SCHRUEN BOEK BV SITTARD SOCIOLOGISCHE BEGINSELEN LEIDDRAAD BIJ DE STÜDIE DER SOCIALE QUAESTIE + + + DOOR P. B. BRUIN S. J. PROFESSOR VAN DE ETHICA TE OUDENBOSCH + + + + + TWEEDE DRUK NIJMEGEN + L. C. G. MALMBERG SOCIOLOGISCHE BEGINSELEN. LEIDDRAAD BIJ DE STUDIE DER SOCIALE QUAEST1E DOOR I\ B. BRUIN, S. .1. PItOFESSOK VAN PF. ETHICA TE OVPEN BOSCH. TWEEDE DRUK. NIJMEGEN. L. C. G. MALMBERG. 1904. IMPRIMATUR Haaren, Ui Sept. 1904. J. H. SELTEN, Lihr. Cent. CUM PERMISSU SUPERIORUM. / HU DEN TWEEDEN DIJ I K. Een woord van dank moet mij uit de pen voor de welwillendheid, waarmee men mijne „Sociologische Beginselen* heeft ontvangen. Beeds nu moet ik eene tweede uitgave bezorgen. Ik geef mijn werk nagenoeg onveranderd weer. Het succes der eerste uitgave heeft mij en ook de critiek overvallen. Enkele welwillende aanmerkingen zijn mij in de dagbladpers en in particuliere brieven gemaakt, maar de gezette critiek, die liever de tijdschriften kiest voor haar organen, heeft zich nog niet kunnen doen hooien. Daarom heb ik geoordeeld mij van eenigszins belangrijke wijzigingen te mogen onthouden. P. B. B. I N L B 1 D 1 N (i. Wie de zoo ingewikkelde sociale quaestie wil kennen, moet niet opzien tegen eene ernstige studie. Zij omvat „vraagstukken, die niet gemakkelijk zijn op te lossen en tot welker juist begrip een liooge mate van scherpzinnigheid en meer dan gewone studie vereischt worden.' zegt Z. 11. Leo XIII in de encycliek Graces de Communi. Het is echter een feit, dat iedereen, geleerd of' niet. er met beslistheid over spreekt. \ elen kost het al zeer weinig inspanning eene lezing of een artikel in elkaar te zetten. Met eene brochure of eenige courantenuitknipsels zijn zij voldoende op de hoogte om een gehoor ot een lezend publiek voor te lichten. Jammer dat die weg gevolgd wordt ook door menschen, van wier talenten en wetenschappelijke vorming men beter mocht verwachten. De vlugge opvatting van een gezond verstand stelt niet in staat om over de groote quaesties van den dag een beslissend oordeel te vellen, zoo niet een degelijke studie der grondbeginselen is voorafgegaan. Dit moet ons vasten grond onder de voeten geven. Bij den stroom van de meest tegenstrijdige meeningen, die de pers over ons uitstort, is het onmogelijk het ware van het valsche te onderscheiden, als men zelf niet deugdelijk onderlegd is. A andaar dat zelfs onder mannen, die voor geleerde boeken hebben gezeten, die aan de academie een graad hebben behaald, vaak onkunde heerscht omtrent vraagstukken, die bij de sociale quaestie telkens op den voorgrond dringen, als b.v. de bevoegdheid van het staatsgezag, recht en rechtvaardigheid, enz. Misschien hebben zij veel gelezen ; maar aan eene wijsgeerige studie, die hard werken vraagt, en toch zoo noodig is, hebben zij zich niet gewaagd. Bij de algemeene debatten in de 2de Kamer over de hooger onderwijswet voegde Mr. Aalberse, die toch de eerste de beste niet is, Professor Van de Ylugt deze woorden toe: „Weet gij hoeveel malen wij onze nachtrust opofferden, om, na onze dictaten te hebben bijgewerkt, in de wijsgeerige boeken van Cathrein, Stöckl, Pesch, de Pascal en anderen bij te studeeren, wat ons aan de Universiteit onthouden werd? En óf dat zwaar werk was voor ons, jongelieden, die daar stonden, alleen, met een klein groepje, enkel steunend op elkaar, en niemand tot leider en raadsman." Wie op de hoogte der zaken is zal dit woord begrijpen en beamen. Nu werpe men niet tegen, dat al die geleerdheid, al die theorie ons niet verder brengt, dat het op de practijk aankomt, dat er daden worden gevraaagd. Zeer zeker is het waar: de sociale quaestie eischt actie, krachtige actie; maar ook iets anders. Wie als man van studie en wetenschap en ontwikkeling staat aangeschreven, wordt dikwijls op het gebied der theorie (jerfrorujen. En bovendien, hieraan kan niet getwijfeld worden: geen gezonde practijk zonder degelijke theorie. Wie ernstig studeeren wil, weet dikwijls niet, waarmee te beginnen. Om groote boeken door te worstelen, men heeft er geen tijd en geen lust toe. En welke boeken moet men zich aanschaffen, die ons volkomen op de hoogte helpen? Daarom is dikwijls het verlangen uitgesproken naar een werk van kleiner omvang, dat men gemakkelijker kan overzien, en waarin de hoofdbeginselen zijn bijeengebracht. Welnu, aan dat redelijke verlangen trachten wij te voldoen. De ondertitel op den omslag zegt wat dit boek wil zijn : een leiddraad, niet meer en niet minder. L itspanningslectuur is het in de verste verte niet. Wie het zich daarvoor heelt aangeschaft, late het onopengesneden. Niet het minst heeft het in onze bedoeling gelegen een populair geschrift te leveren; de vraag daargelaten, of al wat hierin staat voor populaire behandeling geschikt is. Hoopt iemand hier allerlei stof bij elkaar te vinden om eens spoedig met een voordracht of met eene verhandeling gereed te zijn, hem moeten wij op een teleurstelling voorbereiden. Dit werk is een studieboek. Wie het openslaat, wordt het aanstonds gewaar. Met zorg hebben wij naar groote duidelijkheid gestreefd; want wij willen begrepen worden. Maar zoover hebben wij het niet kunnen brengen, dat wij den lezer van alle inspanning ontsloegen. Daarom richten wij ons eigenlijk tot een kring van lezers, die niet alleen gezond verstand hebben, maar die ook eene zekere wetenschappelijke vorming genoten of nog genieten. Is het voor dien kring voldoende ? Als leiddraad, vleien wij ons te mogen zeggen: ja. Ook meenen wij. dat diegene recht heeft een woord mee te spreken, die zich van alles wat dit werk bevat volkomen rekenschap kan geven: maar dat veronderstelt reeds veel voorafgaande studie. Men achte zich niet spoedig van verdere studie vrijgesteld. Wie zich eene wetenschap wil meester maken, moet hard werken en meer doen dan eene handleiding bestudeeren. Doch wij vertrouwen, dat wie de zaak ernstig aanpakt, in dit werk een trouwen gids zal vinden, die hem de moeite van veel zoeken zal besparen. Vóór elk hoofdstuk verwijzen wij naar enkele grootere werken, die wij voor verdere stadie geschikt achten, en in de keuze waarvan wij ons door het doel van dit werk lieten leiden. Ook hierin hebben wij den lezer eenvoudig den weg willen wijzen. Een lange lijst van boeken, die men ook in een boekhandelaarscataloog vindt, had hier geen nut. Onze beperking heeft dus geenszins de beteekenis van geringe waardeering, nog minder van afkeuring van boeken of geschriften, die eene eereplaats hebben in de sociologische literatuur. Alleen dit is onze bedoeling, dat de door ons aanbevolen werken met vrucht voor de studie kunnen gebruikt worden. Overigens houdt het Katholiek Sociaal Weekblad, dat wel iedereen, die in de sociale vraagstukken belang stelt, in handen zal komen, zijn lezers geregeld op de hoogte van hetgeen op sociaal gebied verschijnt. De hoofdbronnen van studie zijn de sociale encyclieken van Leo XIII, vooral lie.rum Novarnm en Graven de ('om- munt, waarbij zich het motu-proprio van Pius X aansluit. Hoe dieper men daarin doordringt, des te hooger leert men ze schatten. Bij elke lezing openen zich nieuwe gezichtspunten. Herhaaldelijk hoort men daarop een beroep doen. Geschiedt dat altijd met kennis van zaken? Wij hebben er over gedacht genoemde pauselijke stukken als aanhangsel bij dit werk te voegen in de oorspronkelijke taal en de Nederlandsche vertaling. Maar dewijl zij zoo ruim verspreid zijn. kwam het ons voor, dat hare toevoeging eene noodelooze uitbreiding aan dit boek zou geven. Bij aanhalingen uit de encyclieken Hernia Norarinn en (irarefs de Commuiii pleegt men de bladzijde aan te wijzen van een der ontelbare edities. Wij volgen de methode, die wij elders een enkelen keer hebben zien toepassen, van de $ en de eerste woorden daarvan te noemen volgens deLatijnsche uitgave. De vertaling van onze aanhalingen ontleenden we aan De Tijd. Omtrent de orde door ons in dezen leiddraad gevolgd, kunnen wij met een enkel woord volstaan, omdat wij vóór elk hoofdstuk het verband nauwkeuriger aangeven. Het onderwerp onzer studie, de sociale quaestie, is onmiddellijk en rechtstreeks een economisch vraagstuk, doch wordt beheerscht door de moraal, gelijk de economie zelve aan de moraal-philosophie ondergeschikt is. Daarom geven wij, alvorens de quaestie te stellen, k' Hoofdst. I een overzicht van dat gedeelte der ethica, van waaruit wij de sociale quaestie moeten beschouwen, en in Hoofdst. II een overzicht van de economie, beide ech- ter slechts in zooverre, als noodig is oin ons te oriënteeren op het terrein, waarop ons onderwerp zich beweegt. Daarna zetten wij in Hoofdst. III de sociale quaestie uiteen, gelijk zij ons tegenwoordig wordt gesteld. Dan moet de oplossing gezocht worden. Maar daar worden ons verschillende stelsels aangeboden. Om daaruit de juiste keuze te kunnen doen, moeten de christelijke beginselen, waarvan hier alles afhangt, ons helder en klaar voor den geest staan. Deze beginselen raken vooral de leer omtrent den staat, het recht in het algemeen en het eigendomsrecht in het bijzonder. Hierover handelen de Hoofdst. IV, V en VI. Komen thans aan de beurt de voorname sociale stelsels: het liberalisme in Hoofdst. VII, het socialisme in Hoofdst. VIII, en het katholieke stelsel, dat wij over de vier laatste hoofdstukken hebben verdeeld. In Hoofdst. IX bespreken wij de sociale werking der Kerk in het algemeen. Dan in bijzonderheden afdalende, beschouwen wij in Hoofdst. X het arbeidscontract, waaruit de verhouding tusschen patroon en arbeiders voortkomt, in Hoofdst. XI de staatsbemoeiing en in Hoofdst. XII het particulier initiatief. En hiermede oordeelen wij ons werk genoegzaam ingeleid. HOOFDSTUK I. Sociologie. Meer dan ons op het gebied der sociologie eenigszins oriënteeren, doen wij in dit hoofdstuk niet. Wij vergenoegen ons daarom met eenige hoofdbeginselen in herinnering te brengen van dat deel der moraal-philosophie, wat in onze handboeken als ethica generalis, de algemeene ethica, bekend staat. Dewijl dit werk bestemd is voor katholieken, is het overbodig de grondwaarheden, waarop ons leven steunt, en die wij allen onwrikbaar belijden, met macht van bewijzen te staven, alsof wij een pleit voerden tegen ongeloovigen. Wij plaatsen ons op christelijk standpunt en beschouwen van daaruit den mensch niet alleen in zijne afkomst van God, in zijn samenstel van ziel en lichaam, in zijn laatste doeleinde .hiernamaals, maar ook en vooral in de bestemming van zijn leven op aarde. Daarbij rijst de vraag, naar welke regelen de redelijke en zedelijke mensch. niet slechts als eenling voor zichzelf, maar ook als maatschappelijk wezen, dus naar welke regelen ook de maatschappij het leven moet inrichten. En dat maakt voor ons noodzakelijk een algemeen begrip van natuurwet en positieve wetten. De groote beginselen, die liet sociale leven moeten beheerschen, leert ons de ethica. Zelfs de economie, die tegenwoordig, meer dan voorheen, als wetenschap op den voorgrond treedt, moet steeds in afhankelijkheid blijven van de moraal-philosophie. Daarom zouden wij hun, die de sociale quaestie met wat daaraan hangt degelijk wenschen te bestudeeren, aanraden, tot grondslag hunner studie te nemen de ethica. Als veiligen gids bevelen wij aan Cathrein: Moni/phi/osojihie in 2 dln (Herder. Freiburg im Breisgau), een voortreffelijk werk, dat van alle voorname vraagstukken, die zich op ethisch gebied tegenwoordig voordoen, de beginselen van oplossing degelijk en duidelijk uiteenzet. In zich even voortreffelijk zouden wij willen noemen histitiitiones Jnris XaturaJis (Herder) van Meyer; eveneens een werk in '2 dln, dat alle hedendaagsche quaesties behandelt. Maar het is veel zwaarder dan het eerstgenoemde: het veronderstelt veel meer philosophischen aanleg en philosophische voorbereiding. Er bestaan verder een geheele reeks van handboeken; maar daarvoor kan men een cataloog opslaan. § 1. De mensch als zedelijk en maatschappelijk wezen. 1. De -sociologie of maatschappijleer is een deel der ethica of moraal-philosophie. Als zedelijk wezen bekleedt de mensch een afzonder- lijke plaats in de scheppingsorde en wordt door andere wetten geregeerd dan de wezens, bij welke van zedelijkheid geen sprake is. In de geheele schepping treft ons de regelmaat en harmonie. Geheel de natuur is geordend naai1 een vast plan door haar Schepper vastgesteld, en beweegt zich naar bepaalde wetten, die in de natuur der schepselen zijn ingedrukt. Deze wetten na te speuren en in formules te brengen, is het doel der natuurwetenschappen. Doch de mensch is in eene hoogere orde geplaatst, nl. de zedelijke orde, waar andere, hoogere wetten gelden. Die orde en die wetten na te wijzen en te verklaren is de taak der ethica of moraal-jihilosophie. Nu kan de mensch in twee opzichten worden beschouwd: én als eenling én als lid der maatschappij; want van huis uit is hij een maatschappelijk wezen. In beide opzichten heeft hij zijne rechten en plichten. Dat deel nu der ethica, dat den mensch als maatschappelijk wezen beschouwt, is de maatschappijleer, die wij in navolging van anderen .sociologie noemen, al duidde deze naam aanvankelijk een bijzonder stelsel van maatschappijleer aan. De sociologie bestudeert dus het maatschappelijk leven van den mensch in zedelijk opzicht. Uit de algemeene zedelijke orde, waarin de mensch door God is geplaatst, en uit de daar heerschende wetten, leidt zij af, hoe het maatschappelijk leven overeenkomstig de redelijke en zedelijke natuur van den mensch behoort geregeld te zijn; welke rechten en plichten zoowel de burgers als het staatsgezag krachtens diezelfde wetten bezitten, en hoe heilig zij moeten gehouden worden, zal het maatschappelijk leven aan de zedelijke orde aansluiten. 2. Bij onze beschouwingen plaatsen wij ons op ehristelijken bodem. Ofschoon het ongeloof, te midden waarvan wij leven, tot de verdediging dwingt van de allereerste waarheden, waarop de zedelijke orde steunt, toch verwachte niemand hier eene apologie van het christendom. De waarheden, waarvan wij hier uitgaan, stellen wij met onze lezers, als onomstootelijk vaststaande voorop. Wij nemen aan, het bestaan van een almachtigen God. Schepper van alles; wiens wijsheid alles heeft geordend en wiens voorzienigheid al wat is en gebeurt bestuurt; wiens wegen voor ons onnaspeurlijk zijn, maar wiens eindelooze goedheid wij, ook als het ongeluk ons treft, prijzen; die eerst hiernamaaals het goede en het kwade ten volle zal vergelden. In volkomen afhankelijkheid van dien God vertoont zich aan ons de mensch, die, ofschoon door de zonde verlaagd, toch door zijne redelijke ziel de koning ^der zichtbare schepping is; die niet gelijk het dier alleen door zijn instinct wordt gedreven en geleid, maar in zijn verstand een gids bezit, die hem den wegwijst, welken God wil, dat hij naar zijne tijdelijke en eeuwige bestemming volgen zal. In dien mensch erkennen wij een vrijen wil. Zijne handelingen zijn niet het noodzakelijk gevolg van verschillende op hem werkende krachten, maar onder voorlichting van het verstand, bepaalt hij zelf zijne keuze om zoo te doen en niet anders. Dit verstaan wij alleen van zijne physische, niet van zijne zedelijke vrijheid: hij l,au goed en kwaad doen, maar het kwade doen mag hij niet. Door die vrijheid is hij meester over zijne daden en er daarom verantwoordelijk voor. Waar sprake is van zedelijkheid, komen alleen zijne vrije handelingen in aanmerking. Nochtans ondergaat de wil allerlei invloeden, die hem de vrijheid niet ontnemen, maar hem naar het een meer trekken dan naar het andere. Wij denken vooral aan de hartstochten. Deze zijn niet een voortbrengsel van maatschappelijke verhoudingen, maar zijn een deel van 's menschen natuur en hebben als zoodanig reden van bestaan, en zullen altijd, hoe ook de maatschappij zij ingericht, hun invloed doen gevoelen. Dewijl de mensch juist mensch is door zijne hoogere vermogens, verstand en wil, behooren deze steeds de hartstochten te beheerschen, welke dan machtige hefboomen zijn ten goede. Maar dewijl die heerschappij soms met zooveel moeilijkheden en zelfoverwinning gepaard gaat, zal de mensch dikwijls, en wel vrijwillig, aan hun eischen toegeven; en daardoor zijn zij de oorzaak van zooveel kwaad en rampspoed voor de maatschappij. Wij moeten dus altijd met de menschelijke hartstochten rekening houden. Het einddoel van het aldus samengestelde wezen, den mensch, is het volmaakte en eeuwige geluk hiernamaals. Zelfs al was hij niet tot de bovennatuurlijke orde verheven, dan nog zou het innnigste van zijn wezen een volmaakt en eeuwig geluk als einddoel vorderen. Zonder dat is de mensch het onverklaarbaarste raadsel. Het is de voltooiing van zijne natuur. Zijn geheele bestaan is mislukt, als hij dat einddoel mist. Vandaar de onverzadelijke zucht naar geluk, die zich in al zijne handelingen openbaart, maar die alleen door de eeuwige gelukzaligheid 2 kan voldaan worden. Al wat hem daartoe nader brengt, liet moge voor sommige zijner lagere verlangens aangenaam zijn of niet, is overeenkomstig zijne natuur van menscli; al wat hem daarvan afleidt, is met die natuur in strijd. Die waarheid, zoo gewichtig, omdat zij 's menschen volledig bestaan zoowel het tijdelijke als het eeuwige bepaalt, moet geheel zijn leven met al zijn doen en laten beheerschen. Als eenling en als maatschappelijk wezen heeft hij geen ander einddoel dan zijn eeuwige zaligheid. Onmiddellijk moge hij een onvolmaakt goed nastreven, maar het einddoel blijft hetzelfde. Zijn blinde hartstochten mogen hem verlokken elders zijn geluk te zoeken, zijn verstand en wil moeten hem in het spoor houden. Het is de grondwaarheid, waarop de beoordeeling van al zijne handelingen steunt. 3. Leiden wij uit die waarheid af, wat den mensch te doen staat in zijn tijdelijk leven. Dewijl het volmaakte geluk niet te vinden is op aarde, maar ons hiernamaals wacht, moet dit leven eene voorbereiding zijn voor de eeuwige zaligheid. En dewijl dit doel hem als mensch is voorgesteld, moet hij daarheen ook als mensch streven, d. w. z. door vrijwillige handelingen. Zijne vrijheid stelt hem in staat over zijn eeuwig lot te beslissen en, tegen den eisch zijner natuur in, zijn eeuwig geluk te verbeuren. Waarin die vrijwillige voorbereiding bestaat, ligt uitgedrukt in het woord van den Zaligmaker: „Zoo gij het leven wilt ingaan, onderhoud de geboden." *) Een deugd- ') Matth. XIII, 17. zaam leven: dat is het eenig noodzakelijke, maar ook onfeilbare middel tot het einddoel; en het is mogelijk voor iedereen, in welke positie hij ook is geplaatst. Hieruit blijkt, dat een deugdzaam leven alleen in overeenstemming is met de redelijke natuur van den mensch. Doch al ligt het doel van den mensch hooger dan al het aardsche, en al moet ook alles bij dat doel achterstaan en desnoods daarvoor worden opgeofferd, toch kan hij zich niet aan het gebruik der tijdelijke goederen onttrekken. Wat vordert hier zijne redelijke natuur? Geestelijke ontwikkeling en beschaving is eene volmaking van den mensch; barbaarschheid kan niet anders zijn dan eene ontaarding. Waartoe heeft God den mensch dat edel vermogen van het verstand geschonken, dat zooveel kan omvatten; waartoe hem dien onleschbaren dorst naar altijd meer kennis ingestort; waartoe in de natuur zooveel geheimen verborgen, wier kennis den mensch nuttig en met den noodigen toeleg bereikbaar is; waartoe, zoo het niet Zijn wensch ware, dat de mensch zich toelegge om op geestelijk gebied veroveringen te maken ? Al kan niet iedereen een geleerde zijn, al moeten er velen zich bepalen bij de noodzakelijke kennis om door de wereld te komen, het is blijkbaar Gods bedoeling, dat de mensch in het algemeen, het menschdom toeneme in ontwikkeling en beschaving. Zelfs zijn tijdelijk en stoffelijk welzijn, al is dat van lagere orde, mag hij niet verwaarloozen. Om zich in dit leven naar behooren, zooals het den redelijken mensch past, te bewegen, moet hem eene zekere hoeveelheid stoffelijke goederen ten dienste staan. Deze zijn voor hem noodzakelijk, ook voor zijne geestelijke ontwikkeling, zelfs voor de hoogste belangen zijner ziel. Daarom heeft God hem de aardsche goederen in zoo vollen overvloed aangeboden; opdat hij zijn sterfelijk leven tot zekere hoogte aangenaam en gemakkelijk zou kannen inrichten. Al mag hij niet zwelgen in weelde als zijn hoogste levensgeluk, het is toch de bedoeling des Scheppers, dat de mensch naar zekeren welstand streve. Wel verre van te beweren, dat de mensch alleen braaf moet leven en voor het overige maar dom en arm blijven, achten wij beschaving en voorspoed voor hem een voorrecht, waarnaar hij in het algemeen streven moet. Nochtans dit blijve altijd ondergeschikt en dienstbaar aan zijn eenig einddoel, de eeuwige zaligheid. 4. Alles komt aan op het zedelijk leven, zelfs bij het streven naar beschaving en voorspoed. Het woord zedelijk genomen in uitgebreide beteekenis. De mensch moet deugdzaam leven, zijn handelingen moeten zedelijk goed zijn. En zedelijk goed is niet gelijkluidend met aangenaam of nuttig of iets dergelijks. Een koopman, die gelukkig is in zijn handel, wordt daarom nog niet zedelijk goed genoemd. Iedereen, ook een wilde, ook een kind, neemt een onderscheid waar tusschen zedelijk goede en zedelijk kwade handelingen, tusschen deugdzame en slechte menschen. En dat wol zoo, dat sommige handelingen door iedereen goed, andere door iedereen slecht genoemd worden, als iets wat vanzelf spreekt. Een hulpbehoevende bijstaan zal iedereen als zedelijk goed prijzen, en dit te meer naar- mate het met opoffering gepaard gaat. Een moord is in ieders schatting een zedelijk kwaad: de moordenaar zelf zal zijne daad niet als zedelijk goed verdedigen. Doch het doen eener wandeling b.v. zal men op zichzelf genomen voor eene zedelijk onverschillige handeling aanzien. Dat oordeel over de zedelijke waarde van personen en handelingen, wordt niet gevormd naar een regel door het staatsgezag vastgesteld of door eene gewoonte ingevoerd. Noch de staat, noch welke gewoonte ook, hebben bepaald, wat men voor goed, wat voor kwaad zou houden. Maar die regel ligt in den mensch zelf. Zijne redelijke natuur, beschouwd zoowel in zichzelve als in hare verhoudingen tot andere wezens, is de maatstaf, waarnaar wij goed van kwaad onderscheiden. Om zedelijk goed te handelen, moet de mensch leven als redelijk schepsel, dat zich niet door zijn hartstocht laat beheerschen: moet hij de tijdelijke zaken gebruiken als middel tot zijn eeuwig einddoel: moet hij ieder van zijns gelijken geven of laten wat hem toekomt; moet hij bovenal zijn volkomen onderwerping toonen aan God. Want wie zijn plichten jegens God niet nakomt, verzaakt aan zijne hoogste zedelijke verplichtingen. Waar de godsdienst ontbreekt, mist de zedelijkheid haren grondslag. Een ongodsdienstig mensch kan weliswaar voortreffelijke zedelijke eigenschappen bezitten, doch aan zijne zedelijkheid ontbreekt het voornaamste. § 2. De Natuurwet. 5. Omtrent de natuurwet bestaan een paar allerzonderlingste opvattingen. \olgens sommigen is zij eene verzameling van onder formules gebrachte gewoonten, die de mensch volgde in zijn zoogenaamden natuurtoestand. Oorspronkelijk, zoo luidt het, leefde de mensch — als zoodanig pas uit het dier ontpopt — in een staat van bijna dierlijke barbaarschheid. Ziedaar de oorspronkelijke natuurtoestand. De gewoonten, toen door den tweevoeter gevolgd, drukt men in formules uit, en wij hebben de natuurwetten of het natuurrecht. Voor ons, die door de evolutie ontwikkelden en beschaafden zijn geworden, is de herinnering aan die natuurwetten verloren gegaan. Maar men kan ze weer opdiepen door waarnemingen te doen op de thans levende barbaarsche volksstammen, die nog maar weinig uit dien dierlijken natuurstaat zijn ontwikkeld. Die natuurstaat is louter fantasie. De eerste mensch was geen wilde. Zelfs verhaalt de geschiedenis geen enkel voorbeeld van een stam, die zichzelf van barbaarsch tot beschaafd ontwikkeld heeft. Wel van het omgekeerde. Maar die fantasie eens als werkelijkheid aangenomen, is dan die halfdierlijke toestand de natuurlijke staat van den redelijken mensch? Neen, zijne natuur vordert beschaving, niet barbaarschheid. De opvatting van de natuurwet, door deze dwaling voortgebracht, is dus zeker eene dwaasheid. Een andere dwaling vinden wij bij de deterministen, bij hen, die de vrijheid van den wil loochenen. Zij denken aan noodzakelijk werkende wetten, in alles gelijk aan de physische wetten, die de geheele natuur in hare niet-vrije handelingen beheerschen. De mensch, volgens hen immers zonder vrijheid, is slechts aan dergelijke wetten onderworpen. Hij is een natuurproduct gelijk elk ander, en de studie van zijn leven ook als zedelijk wezen hoort eigenlijk thuis bij de zoölogie. In dien geest bestudeert de determinist de menschelijke maatschappij ; hij doet daarop zijne waarnemingen op gelijke wijze als de zoöloog op een mierennest; en evenals de physicus handelt tegenover de redelooze natuur, zoekt hij door zuivere empirie de wetten op te sporen en in formules te zetten, die de maatschappelijke orde met noodzakelijkheid beheerschen; en dit noemt hij natuurwetten. Van het christelijk standpunt gezien is dit eene ongerijmdheid. Wel moeten wij aannemen het bestaan van economische wetten, die een standvastige wijze van handelen uitdrukken; maar die zijn geheel verschillend van de natuurlijke zedenwet, waarvan wij hier spreken. (Zie onder n°. lfi). 6. Wij stellen voorop, dat de wil van den mensch vrij is. Maar gelijk wij zeiden (n°. 2), wij verstaan dat alleen van zijne physische vrijheid: hij kan naar vrije keuze handelen of niet handelen, zoo en anders handelen. Doch zedelijke vrijheid heeft hij niet in alles: hij mar/ niet altijd handelen naar vrije keuze. De vrijheid nemen wij aan, maar verwerpen de bandeloosheid. Inderdaad, mocht de mensch alles doen wat hem in het brein schiet, dan ware zelfs in eene maatschappij van twee personen de orde geen oogenblik gewaarborgd. Ondanks de physische vrijheid bestaat er een zedelijke band, een zedelijk moeien voor den wil. Of liever juist omdat hij physisch vrij is, moet hem een zedelijke band worden aangelegd. x) Deze band, dat moeten noemt men verplichting. Verplichting is de eenige wijze, waarop de vrije mensch binnen de perken kan gehouden worden, de eenige wijze ook. die voor zijn redelijke natuur passend is. Ken verplichting nu kan opgelegd worden door een gebod of door een wet. Een heer, die zijn knecht een boodschap laat doen, geeft geen wet, maar een gebod. Zoo noemt men niet wet, tenzij hoogstens in overdrachtelijken zin, de regeling, die een huisvader in zijn gezin voorschrijft. Eene wet gaat steeds uit van de overheid eener volledige maatschappij: van het staatsgezag voor den Staat, van het kerkelijk gezag voor de Kerk. van Ood voor het menschdom. Wij spreken hier alleen van zedeli/jl:e wetten. Immers, daar zijn wetten van conventie, van wellevendheid enz. ; waaraan men ook zegt, dat men zich houden moet. Doch dat is niet een moeten, dat het geweten raakt. Wie zulke wetten versmaadt moge onfatsoelijk, onverstandig handelen, maar wordt daardoor niet een slecht mensch. Daarentegen is de overtreding eener zedelijke wet, juist omdat deze het geweten bindt, eene verkeerde handeling. Wat onder zulk eene wet door iedereen verstaan wordt !) Zie Encycl. van Z. H. Leo XIII, „Libertas praestantissimum", over de menschelijke vrijheid. is eene verordening door het openbaar gezag aan de maatschappij gegeven; een wilsuiting van liet gezag als zoodanig, die den onderdaan wezenlijk eene verplichting oplegt, ofschoon die verplichting voor verschillende wetten verschillend kan zijn ; eene verordening, die onderscheiden van een gebod, eene zekere stabiliteit vooronderstelt en het algemeen belang beoogt; die, omdat zij tot redelijke wezens gericht wordt, genoegzaam is bekend gemaakt, en, omdat zij aan menschen met soms slecht beteugelde hartstochten wordt opgelegd, als werkdadige aanvulling is voorzien van eene sanctie, om de onwilligen met straf te dwingen, de goedgezinden zoo noodig te beloonen *). 7. Na het gezegde zal het onderzoek naar de natuurwet zoo zwaar niet vallen. De alwijze Schepper heeft van alle eeuwigheid voor de geheele schepping eene heerlijke orde vastgesteld, en alle redelooze wezens blijven in die orde, onbewust en noodzakelijk, gedreven door hunne natuur zelve. De mensch echter is vrij geschapen : hij kan zich aan eene orde houden of er van afwijken. Strookt het nu met Gods wijsheid om dat edele schepsel buiten alle orde te plaatsen? Dat kon Gods bedoeling niet zijn, toen Hij hem de vrijheid schonk. Neen voor hem heeft God van alle eeuwigheid de zedelijke orde vastgesteld. Deze is van God afkomstig en geen menschelijke uitvinding (zie n°. 4). Maar dit ') Sint-Thomas definieert de wet aldus: „Qua-dam rationis ordinatio ad bonum commune, et ab eo qui curam communitatis habet, promulgata." S. Th. I. II. Q. 90. eenmaal gegeven, kon de oneindige Heiligheid omtrent het bewaren dier orde niet onverschillig zijn, moest Zij haar stellig willen. God moest dus den mensch, met behoud van diens physische vrijheid, aan de onderhouding dier orde huiden', Hij moest hem daartoe de verplichting opleggen. Welnu gelijk wij zagen geschiedt dit door de wet. De eenige orde, die den mensch als mensch past, is de zedelijke orde, en de eenige met zijne natuur overeenkomende wijze om zijn vrijen wil te binden is de wet. God heeft dus eene wet gesteld. Bij de redelooze schepselen heeft God zijn wil in hunne natuur om zoo te spreken vastgelegd. Zij laten zich door hunne natuur of door hun instinct voortdringen, en bewegen zich daardoor vanzelf in de door God gestelde orde. Zoo kan dat niet geschieden in den vrijen mensch. Hoe heeft God het dan bij hem geregeld? God gaf hem een verstand, en vormde dit zoo, dat het aanstonds bij zijn ontluiken helder inziet, niet alleen het onderscheid in het algemeen tusschen goed en kwaad, maar ook de verplichting om het goede te doen en het kwade te vermijden. Terstond ziet het evenzeer met helderheid nog meer in : het erkent eenige bepaalde handelingen als goed en geboden, en andere als kwaad en verboden ; b.v. men moet zijne ouders eeren, men mag zijn naaste geen kwaad berokkenen. Dat zijn van die algemeene beginselen, van die hoofdbepalingen van de wet Gods. Maar het verstand denkt door: het haalt gevolgtrekkingen uit de beginselen en maakt toepassingen van de hoofdbepalingen. En naarmate de mensch dan zich ontwikkelt en, overeenkomstig zijne natuur in de maatschappij levende, de voorlichting en samenwerking van anderen geniet, wordt zijn redeneeren gemakkelijker en zekerder, en neemt hij door zijne rede meer en meer toe in de kennis van Gods wet. Het is dus zijne redelijke natuur zelve, die hem tot de kennis der door God gewilde en hem oplegde zedelijke orde voert. Het is daarom, dat die wet natuurwet genoemd wordt, omdat zij den mensch door middel van zijne redelijke natuur zelve wordt bekend gemaakt of gepromulgeerd. Zij behelst ahjemeene uitspraken van de gezonde rede omtrent hetgeen als voorgeschreven moet gedaan en als verboden moet gelaten worden '). 8. Hier stooten wij op eene moeilijkheid. De uiteenzetting, hoe de rede tot de kennis van de natuurwet komt, klinkt wel aannemelijk, doch schijnt weinig grond te vinden in de werkelijkheid. Hoogstens is het juist te zeggen: zoo kan het gaan. Maar men voege er aanstonds bij: zoo gaat het feitelijk niet. Die meest algemeene beginselen zijn duidelijk en klaar; maar zoodra men er zich door redeneering van verwijdert en vooral zoo men voor concrete gevallen eene beslissing zoekt, tast men rond in onzekerheid en verwarring. „Men mag niet stelen," zegt iedereen, zeggen zelfs de socialisten, terwijl toch bij niemand meer averechtsche begrippen omtrent het mijn en dijn bestaan dan bij hen. Omtrent de gewichtigste zaken, b.v. omtrent het huwelijk, kan men -de meest tegenovergestelde theorieën vernemen. En van wiens gezag kan men eene volkomen zekere beslissing verwachten ? 1) S. Th. I. II. Q. 91, aa. 1 en 2. Physmh mogelijk is het, den wil van God omtrent de zedelijke orde in bijzonderheden met de rede te achterhalen, inoraliter mogelijk is het niet. En dan is de vraag op hare plaats, of die physische mogelijkheid alleen genoeg is. Heeft God daarmee voldoende Zijne wet gepromulgeerd ? Dat mag betwijfeld worden. Immers het gaat om de eeuwige zaligheid van onsterfelijke zielen, om de volmaking der natuur van het edelste schepsel, dat door eigen, vrije activiteit tot zijn eenig einddoel moet geraken en dus én dat doel én den weg daarheen moet kennen. Alleen die bloot physische mogelijkheid is ten eenenmale onvoldoende. Ziedaar de moeilijkheid. Inderdaad, indien men alleen de natuurlijke orde beschouwt en daarbij den mensch gelijk hij thans tengevolge van de erfzonde is, dan kunnen wij tot niets verders besluiten, dan tot een louter physische mogelijkheid om door de rede tot de kennis der natuurwet te komen. Dan is die kennis inoraliter onmogelijk. En Gods wijsheid en goedheid in aanmerking genomen, komt ons dat geheel onvoldoende voor. I )och men bedenke vooreerst, dat die toestand niet door Gods bestel is geschapen, maar door de boosheid van den mensch is voortgebracht. Ten andere, wij zijn nimmer bestemd geweest voor de bloot natuurlijke orde. Ware dit wel het geval geweest, dan had ons zeker niet eene natuurlijke voorzienigheid Gods ontbroken om de zwakheid onzer rede ter hulpe te komen. Van den beginne af heeft God den mensch tot eene bovennatuurlijke orde geroepen en hem daarvoor Zijne bovennatuurlijke openbaring meegedeeld, die hem ook van de natuurwet eene onfeilbare kennis schenkt. Zoo heeft God voor Zijn redelijk schepsel zorg gedragen. Wanneer wij naar den inhoud dier openbaring vragen, of een beslissing zoeken omtrent bepalingen van de natuurwet, dan kunnen wij ons steeds wenden tot de eenige door God aangestelde onfeilbare bewaarster van dien schat, de katholieke Kerk, de eenige, die omtrent de natuurwet eene besliste en volkomen zekere uitspraak vermag te doen. Dat zoovele menschen tot haar niet hunne toevlucht nemen en Gods goedheid in haar betoond versmaden, is de schuld der menschen zelf. En mogen wij er dan geen straf van Gods hand in zien, dat zoovelen met overigens helderen geest, die het oog afwenden van het licht der openbaring, in volslagen duisternis verkeeren omtrent waarheden op godsdienstig en zedelijk gebied, die voor ons zoo klaar zijn als het daglicht? 9. Omtrent de natuurwet moeten wij dit besluiten. Haren oorsprong heeft zij in God; aan Hem ontleent zij de kracht van te verplichten; aan haar zijn wij onvoorwaardelijke gehoorzaamheid schuldig, ook tegen menschelijke voorschriften in, die met haar zouden strijden. Gepromulgeerd wordt zij door de rede. Als de rede ons gebiedend zegt: dit moet gij doen, dit moet gij laten, dan gaat er niet een bevel van haar uit; maar dan brengt zij een bevel over van God, hetwelk zij natuurlijkerwijze kent en inziet als door God gewild. Dit is dus geheel iets anders dan de categorische imperatief van Kant, die de menschelijke rede tot onaf hankelijken wetgever verheft. Die natuurwet kan, wat hare meest alge- meene beginselen aangaat, met geen mogelijkheid aan onze kennis ontgaan. Het is die in de harten der menschen geschreven wet, waarvan de Apostel spreekt *). Zij geldt voor alle standen en voor alle tijden; zij regelt het privaat en het publiek leven in alle omstandigheden. En hare sanctie door belooningen en straffen moge in dit leven niet altijd merkbaar schijnen, eenmaal in de eeuwigheid zal deze volkomen zijn. § 3. De Positieve Wet. 10. De natuurwet, die eene Goddelijke wet is, onderscheidt zich van alle andere wetten door de wijze, waarop zij wordt gepromulgeerd. Zij alleen toch wordt den mensch bekend gemaakt door zijne natuur, d. w. z. door zijne rede. Alle andere wetten, hetzij Goddelijke, hetzij menschelijke, moeten door eene of andere uitwendige mededeeling tot zijne kennis gebracht worden. Deze noemt men tei* onderscheiding van de natuurwet positieve wetten. Dat God behalve door de rede ook door openbaring den mensch Zijn wil kan opleggen, is duidelijk. Maar ook het menschelijk gezag kan een ware wet geven, die in geweten verplicht, en in deze § hebben wij het oog op de positieve menschelijke wetten, in het bijzonder de burgerlijke. De noodzakelijkheid van deze wetten volgt uit de *) Kom. II, 12-16. natuurwet zelve. Zij toch stelt slechts algemeene beginselen en maakt slechts hoofdbepalingen, en vordert tegelijkertijd, dat het geheele maatschappelijk leven geregeld zij. Maar daarvoor zijn die algemeenheden niet voldoende; daarvoor zijn positieve wetten noodig, die in de lijn, dooide natuurwet aangegeven, de maatschappij in bijzonderheden tot haar doel brengen. Ware de natuurwet zelve een volledig en handig wetboek, dat door iedereen gemakkelijk kon geraadpleegd worden om aanstonds voor alle omstandigheden een beslissend wetsartikel te vinden, wij hadden geen menschelijken wetgever noodig. Doch dat is niet het geval. Hare algemeene beginselen mogen duidelijk en gemakkelijk kenbaar zijn; niet iedereen ziet even licht de conclusies, die daaruit volgen. En hoe verder de gevolgtrekking van het beginsel af ligt, hoe meer redeneering er noodig is om tot die gevolgtrekking te komen, des te moeilijker wordt het voor iedereen, des te grooter verscheidenheid van meening zal er ontstaan. Toch moet men ook daarin een houvast hebben ; welnu, dat geeft de positieve wet. 1 )e natuurwet behelst vervolgens slechts hoofdbepalingen ; zij geeft de groote lijnen, de hoofdtrekken aan van het maatschappelijk leven: maar laat daarnaast veel zaken onbepaald. Toch vordert zij eenheid en orde in het maatschappelijk organisme. Dat kan niet verkregen worden, tenzij een positieve wet nader bepale, wat zij onbepaald heeft gelaten en toch vordert dat bepaald zij. Men begrijpe de zaak wel. Daar zijn ware wetten noodig en een menschelijke wetgever, die een waar gezag uitoefent. Met een of meer wijze mannen, hoe eerbied- waardig ook, die de beginselen der natuurwet nader verklaarden of voor de toepassing harer hoofdbepalingen een advies uitbrachten, zou de maatschappelijke eenheid en orde niet gered zijn. Want niemand heeft de verplichting om een goeden raad op te volgen; niemand zou door hunne verklaringen of adviezen gebonden zijn. En juist dat eischt het maatschappelijk leven: bepalingen, die waarlijk bindend zijn, beschikkingen, waarop geen verhaal is, beslissingen, die de zaak voor het geweten uitmaken. Zoo volgt uit de natuurwet zelve de noodzakelijkheid van eene positieve wet en van een menschelijk gezag. Deze vinden in de natuurwet zelve hun oorsprong. 11. Door de positieve wetten te volgen, gehoorzaamt men onmiddellijk aan de menschelijke overheid. Deze is niet eenvoudig de overbrenger van den wil van God, gelijk de rede dat is met betrekking tot de natuurwet; maar hij legt zijn eigen wil op, hij voert zelf gezag. Nochtans heeft hij dit niet uit zichzelf. Wie een ander een gewetensplicht oplegt, oefent een Goddelijk recht uit ]). Immers „in geweten binden" is niets anders dan voor iemand eene handeling zoo noodzakelijk maken, dat hij door haar na te laten zondigt, d. i. God beleedigt en, zoo de zaak gewichtig is, zijne zaligheid verbeurt. Welnu, dat kan uit zichzelven God alleen. Gelijk Hij alleen den mensch een einddoel heeft vastgesteld, zoo kan Hij alleen de voorwaarden bepalen, waarmee de bereiking van dat doel verbonden is. Door de natuurwet draagt Hij gedeeltelijk ') Nulla potestas nisi a Deo. Roni- XIII, 1. dat recht over aan de menschelijke overheid, die daardoor een beperkte deelneming ontvangt aan Gods heerschappij over de menschen; terwijl eveneens door de natuurwet aan de onderdanen de plicht is opgelegd om aan de rechtmatige bevelen der overheden te gehoorzamen. 12. Eveneens met betrekking tot haar inhoud steunt de positieve wet op de natuurwet; en zoo zij niet tot deze kan teruggebracht worden, heeft zij volgens de leer van den H. 1 homas geen waarde. Nu kan een gebod of verbod op twee wijzen van de natuurwet worden afgeleid 1), gelijk duidelijk wordt uit hetgeen wij in n°. 10 betoogden. Een positieve wet toch kan voorschriften geven, die reeds in de natuurwet liggen opgesloten, maar daaruit worden afgeleid bij wijze van gevolgtrekking (per modum conclusioms.) Zoo verbiedt de natuurwet iemand kwaad te berokkenen; maar daaruit volgt het verbod van moord, diefstal, laster, smaad, oneerlijke concurrentie, enz.. Het is duidelijk, dat zulke wetten niet alleen de kracht van verplichting hebben door den wil des menschelijken wetgevers, maar ook reeds door de natuurwet. Doch de afleiding van de natuurwet kan ook geschieden bij wijze van nadere bepaling van datgene, waarvoor de natuur wel is waar de algemeene richting heeft aangewezen, maar dat zij toch zelve niet heeft vastgesteld (per modum det er int nat ion is). Zoo wil zij de bestraffing van den misdadiger, maar over den aard en de mate ') S. Th. I. II. Q. 95. a. 2. 3 der straf zwijgt zij. In het belang der orde kan zij niet een onvoorwaardelijk en onbeperkt recht tot het sluiten van contracten billijken; maar onder welke voorwaarden en met welke beperkingen een contract van waarde kan zijn, heeft zij aan het beleid van den wetgever overgelaten. Hier hebben wij de positieve wet in den meest eigenlijken zin van het woord; hier vertoont zij haar volle kracht. l)e natuurwet heeft inderdaad zeer veel zaken in het midden gelaten, maar wil zeker de orde en den vrede in de maatschappij, en houdt daarom voor het openbaar gezag een wijd veld open voor zijn wetgevende bemoeiing. 13. Aan den wetgever is evenwel volstrekt niet een vrijbrief gegeven om naar willekeur alles in wetten te schrijven. Zelf staat hij onder hooger gezag, dat aan het zijne grenzen heeft gesteld. Zeker mag hij nooit tegen een hoogere wet ingaan. Waagt hij zich daaraan, gebiedt hij iets wat in zich klaarblijkelijk zondig is, wat duidelijk in strijd is met de natuurwet of met een positieve Goddelijke wet, dan is men in geweten verplicht aan het menschelijk gezag zijne gehoorzaamheid te weigeren. „Men moet God meer gehoorzamen dan den menschen" 1). Doch de wetgever kan ook zijne bevoegdheid overschrijden zonder tot iets zondigs te verplichten. Wanneer hij zaken wil regelen, die niet aan zijne bemoeiing zijn onderworpen, of wanneer zijne wetten te zware en te ongelijke lasten opleggen, of wanneer zij niet het algemeen welzijn beoogen, dan kan de wet waarlijk onrechtvaar- ') Act. Ap. V, 29. dig zijn en daarom uit zichzelve de kracht missen om een verplichting op te leggen. Wij zeggen uit zichzelve. Want als eene wet niet iets zondigs gebiedt, maar alleen iets, waartoe de wetgever alle recht mist ons te verplichten, dan kan het zijn, dat aan het niet nakomen dier wet veel grooter bezwaar verbonden is dan aan het gehoorzamen, zoodat men dan niet om de wet, maar om het algemeen welzijn tot onderwerping gehouden is. De vraag doet zich op, in hoeverre eene rechtvaardige burgerlijke wet, die iets gebiedt, wat niet reeds in de natuurwet vervat is (zie nu. 12), eene verplichting in geweten meebrengt. Wij antwoorden, dat elke rechtvaardige wet een band is voor het geweten. Maar bij de meeste burgerlijke wetten bestaat die gewetensplicht eenvoudig hierin, dat men bii overtreding gehouden is de daarop gestelde straf te ondergaan. Men heeft om zoo te spreken eene keuze: men kan doen wat de wet voorschrijft, of verkiest men dat niet, dan is men tot de straf gehouden En in dit geval komt de gewetensplicht om de straf te ondergaan eerst tot werking na de rechterlijke uitspraak. Doch wij haasten ons er bij te voegen, dat het niet aangaat zich op deze wijze van alle burgerlijke wetten af te maken. Wij bespreken dit punt niet verder, maar verwijzen naar Suarez, De leyibus, 1. 3 en de andere schrijvers over moraal-theologie. *) S. Th. II. II. Q. 186, a. 9 ad 2. HOOFDSTUK II. Economie. De economie of staathuishoudkunde is een betrekkelijk jeugdige wetenschap, waarvan vele begrippen en omschrijvingen nog in de lucht zweven. Dewijl de sociale quaestie onmiddellijk is opgeworpen op economisch gebied, moeten wij ons ook hierop, evenals op dat der sociologie, eenigszins oriënteeren. Doch verder dan met het oog op ons doel noodig is, zullen wij ons ook hier niet begeven. Behalve eenige algemeene bepalingen bespreken wij vooral de voortbrenging en de verdeeling der stoffelijke goederen in de maatschappij. Doch bij wijze van aanhangsel wijden wij een § aan de bevolkingsquaestie en het Malthusianisme; omdat deze zoo vaak met de quaestie der verdeeling in verband wordt gebracht. De meeste schrijvers over staathuishoudkunde behandelen hunne wetenschap geheel onafhankelijk van de christelijke moraal. Veelal hebben zij geen begrip van natuurwet en verstaan haar in den boven (n°. 5) aangeduiden zin. Eveneens sluiten zij de vrijheid van den wil buiten hun waarnemingsveld. Daar wij van huis uit op geheel ander standpunt staan, komen hunne geschriften ons dikwijls onbevredigend voor, of zij verzwakken in ons het gevoel van de noodzakelijkheid der ethische beginselen. Liberatore geeft in een handig boekje Principes cl'Economie Politique (Oudin, rue de Mézières 10, Paris) de hoofdtrekken der economische wetenschap met de scherpte, die wij van een leerling van Sint-Thomas mogen verwachten. Périn gaf eene reeks economische werken uit, waaronder Premiers Principes d'Economie Politique {Victor Lecoffre, Paris). Aan te bevelen zijn ook: Devas, Grundsatze der Volkswirthschaftslehre (Herder, Freiburg im 15reisgau), welke Duitsche omwerking de voorkeur schijnt te verdienen boven het oorspronkelijk Engelsche werk; Ratzinger, Die Volkswirthschaft in ihren sittlichen Grundlagen (Herder); Antoine, Cours d'Economie socicde (Guillaumin et Cie, Paris), die een ruime plaats aan de ethica afstaat. § 1. De Economie als Wetenschap. 14. De staathuishoudkundigen zijn het lang niet eens over de zuivere definitie hunner wetenschap. Wij zouden haar kunnen noemen met P. Antoine: „De wetenschap, die de wetten vaststelt van de werkzaamheid des menschen met betrekking tot de stoffelijke belangen der maatschappij." Ofwel, in den grond der zaak hetzelfde, alleen wat uitvoeriger, met Minghetti: „De wetenschap, die de wetten bestudeert, volgens welke de mensch, vrij handelend in de burgerlijke maatschappij naar de regelen van recht en zedelijkheid, de rijkdommen voortbrengt, verdeelt, verruilt en verbruikt. Het woord „economie," uit het Grieksch overgenomen, beteekent eenvoudig de kunst van huishouden. Oorspronkelijk gezegd van het huisgezin, is het later toegepast op de huishouding van den staat. Eene vrouw zal men als bekwaam huishoudster prijzen, wanneer zij uitmunt in de behandeling der stoffelijke belangen van haar gezin. Eene godsdienstige vrouw is nog niet daarom bekwaam in de huishouding. Door hare kinderen naar goede scholen te zenden, levert zij niet een bewijs van haar huishoudelijk talent. Dit heeft alleen betrekking op het beheer der stoffelijke zaken van haar gezin. Deze herkomst van den naam leert ons, wat de daaronder aangeduide wetenschap behandelt. De beoefenaar der staathuishoudkunde neemt tot voorwerp zijner studie de stoffelijke goederen der maatschappij. Daaraan geven vele economisten den naam van „rijkdommen". (Zie de definitie van Minghetti). Dewijl echter aldus onder het woord „rijkdommen" een geheel andere beteekenis geschoven wordt, dan het heeft door het gebruik, spreken wij liever van „stoffelijke goederen of belangen." Boven (n'. 3) hebben wij op de noodzakelijkheid van aardsche goederen voor den mensch, zelfs voor zijn hoogere belangen, gewezen. Al zijn zij niet het „eenig noodige", zij vormen een allergewichtigsten factor voor het maatschappelijk leven. Welnu, het is de economie, die zich met de studie daarvan bezig houdt. Zij bestudeert de stoffelijke goederen, in zoover zij het voorwerp zijn van de werkzaamheid der menschen in de maatschappij. Het verloop daarvan gaat zij na; de zich daarbij voordoende verschijnselen neemt zij waar; dezer onderlinge verhouding zoekt zij te achterhalen; en zoo tracht zij „de wetten vast te stellen, die de werkzaamheid, welke de mensch met betrekking tot de stoffelijke belangen der maatschappij ontwikkelt, beheerschen. Zie de eerste definitie. Men kan nader vragen, waarin de werkzaamheid van den mensch bestaat, hoe zij zich ten opzichte der stoffelijke goederen in de maatschappij uit. Het antwoord hierop leeren wij kennen uit deze drievoudige beschouwing: hoe worden bedoelde zaken voortgebracht? hoe moeten zij zich over de maatschappij verdeelen ? naar welke regels richt zich hun gebruik? Welnu, van de voortbrenging, de verdeel iny en het verbruik der stoffelijke goederen in de maatschappij spoort de economie de wetten op. Vergelijk de tweede door ons aangehaalde definitie. Daarmee hebben wij tevens gevonden de verdeeling dezer wetenschap, zooals die door bijna alle staathuishoudkundigen wordt aangenomen. 15. Sommige schrijvers noemen de economie een onderdeel van de moraal. Wij voor ons kennen haar liever den rang van wetenschap op zichzelve toe. De wetenschappen toch worden naar haar voorwerp van elkander onderscheiden; en de zedenkunde heeft tot onmiddellijk voorwerp het zedelijk goed, de economie het nuttige goed. Wij kunnen haar daarom niet als onderdeel der zedenkunde beschouwen. Maar als practische wetenschap, die de strekking heeft om de menschelijke handelingen te regelen, is zij wel aan de moraal ondergeschikt. Alle handelingen van den mensch als zoodanig (actus humuni), zijn zedelijke handelingen, die door de wetten van recht en zedelijkheid moeten omschreven en bestuurd worden. Hiervan is de economie, die immers handelingen van den ledelijken, vrijen mensch beschouwt, niet uitgezonderd. Ware het in die wetenschap alleen te doen om de kennis, hoe men, op wat wijze dan ook, de rijkdommen kan vermeerderen, dan zou zij los zijn van alle zedelijke banden. Want onder alle wijzen van rijkdommen opstapelen behooren er, die voor de rechtbank van het geweten niet verdedigbaar zijn. Wie dus in den mensch een zedelijk wezen erkent, moet hem ook in zijn economisch leven van de onveranderlijke wetten der zedelijkheid afhankelijk verklaren. De moraal schenkt alzoo verschillende harer beginselen aan de economie en deze moet altoos naar de moraal opzien. Van exploitatie van arbeiders b.v. kan men met zeer veel vrucht op economische gronden de nadeelen betoogen; maar de hoofdreden, waarom zij te verwerpen is, levert de zedenkunde. Een eisch in naam der economie gedaan, doch in strijd met de moraal, moet worden afgewezen. Wij zullen daarom, wanneer economische vragen zich aan ons voordoen, telkens terugblikken naar de gegevens der ethica. 16. Gelijk wij zeiden bestudeert de staathuishoudkunde de wetten, die 's menschen werkzaamheid, d. w. z. zijne vrije handelingen, met betrekking tot de stoffelijke goe- deren in de maatschappij, beheerschen. De wetten nu in den eigenlijken zin van het woord, waarnaar wij ons in onze vrije handelingen moeten regelen, zijn de zedenwetten, waarvan wij vroeger spraken (n°. 6 en volg.); dus wetten, die een gewetensplicht opleggen, die den physisch vrijen wil zedelijk binden. Deze hooren thuis op het gebied der moraal. Maar daar zijn nog andere wetten, die de vrije werkzaamheid regelen, de zoogenaamde economische wetten. Deze zijn het onmiddellijk voorwerp der economische studie. Eigenlijke wetten, die in geweten verplichten, zijn het niet: zij hebben meer overeenkomst met de physische wetten, die de natuurkundige tracht op te sporen. Door den mensch een vrijen wil toe te kennen, maakt men hem nog niet tot een wezen, waarop men in het geheel geen staat kan maken, dat zonder eenige regelmaat, en misschien zonder eenige reden nu links dan rechts uitwijkt. Integendeel, hij heeft bepaalde neigingen, die in de natuur zelve wortelen en daarom aan alle menschen gemeen zijn; die de vrijheid niet opheffen, maar wier invloed de wil toch ondergaat, en wel zoo, dat in het algemeen genomen, iedereen die neigingen volgt. Daardoor ontstaat voor vele gevallen onder de menschen eene standvastige en gelijkvormige wijze van handelen, die men als een vasten regel kan opvatten. Zoo zal iedereen een dreigend gevaar trachten te ontloopen, tenzij hij bijzondere reden heeft om het te trotseeren. Laat een paard in een drukke straat op hol slaan; gij weet van te voren, dat alle wandelaars plaats zullen maken. Zij doen het vrijwillig en toch doen zij het allen. Op zulke regels kunnen uitzonderingen voorkomen, en daarom leve- ren zij niet dezelfde mate van zekerheid als de door den natuurkundige gevonden wetten. Maar toch geven zij wel zooveel regelmaat, dat men ze in een vorm kan zetten en er statistieken op kan bouwen. Gelijk de physicus de geregeld voorkomende verschijnselen der natuur in hun onderling verband nagaat, en daarvoor formules zoekt, die hij physische wetten noemt (b.v. Newtons wet van de zwaartekracht); zoo neemt de staathuishoudkundige de standvastige gewoonten waar, welke door hunne natuurlijke neigingen geleid, alle menschen met betrekking tot de stoffelijke goederen in de maatschappij volgen, drukt die uit in formules, en dat zijn de economische wetten. Als zoodanig geldt b.v. de wet van vraag en aanbod. Zij hebben dus, gelijk men ziet, de meeste overeenkomst met physische wetten. Maar zij verschillen ervan hierdoor, dat zij niet met physische noodzakelijkheid werken en dus niet diezelfde mate van zekerheid geven. Zij hebben immers betrekking op menschelijke handelingen, die ieder op zichzelve vrij zijn, maar toch een regelmaat vertoonen. Grooter echter is hun verschil met zedenwetten, al worden zij soms oneigenlijk zoo betiteld. Want zij missen, wat deze kenmerkt, de kracht om in geweten te verplichten. De zedenwret gebiedt wat er gebeuren moet, de economische wet constateert wat er pleegt te gebeuren. De zedenwet leidt men door redeneering af uit de beginselen der moraal; de economische wetten leert men hoofdzakelijk kennen door de ervaring. Deze doet uitspraak over het voor- of nadeelige eener handeling, gene over het zedelijke of onzedelijke.( Zie boven n". 5). Wij behoeven nauwelijks te zeggen, dat waarneming van feiten en ethische beginselen behooren samen te gaan. § 2. Algemeene Bepalingen. 17. Wij laten hier van enkele in de economie herhaaldelijk voorkomende termen eene korte verklaring volgen. Economische goederen (door sommigen ook, doch ten onrechte, rijkdommen genoemd) heeten die goederen, welke voor den mensch nuttig zijn om in eenige stoffelijke behoefte te voorzien, en naar een bepaalden prijs kunnen gewaardeerd worden. Nuttig achten wij eene zaak, die begeerenswaardig is, omdat zij geschikt is als een middel tot een doel, tot de voldoening in eene of andere behoefte. Maar dewijl de economie slechts de stoffelijke belangen van den mensch in het oog vat, zoo verstaan wij door economische goederen of goederen met economisch nut die zaken, welke geschikt zijn om in eene of andere stoffelijke behoefte, welke ook, te voorzien. Wetenschap, godsdienst, zedelijkheid zijn geen economische goederen, doch wel voeding, kleeding, artikelen van weelde. Dat is echter niet voldoende. Sommige zaken, ook allernuttigste, zijn geen economische goederen. Het zijn dezulke, die in zoo onbegrensden overvloed voorhanden zijn, dat iedereen ze voor het grijpen heeft, b.v. licht en lucht. Deze trekt de economie niet onder hare beschou- wing. Daarvoor wordt behalve haar nut nog gevorderd, dat eene zaak naar een zekeren prijs kan gewaardeerd worden: zooals vruchten van het land, voortbrengselen van arbeid. Zoo kan het gebeuren, dat een niet economisch goed economisch wordt door omstandigheden, b.v. water in een woestijn, waar het moeilijk te verkrijgen is J). 18. Naar hun oorsprong kunnen de economische goederen onderscheiden worden in natuurgoederen en arbeidsliederen, (natuur- en arbeidsproducten), naargelang zij hun nut ontvangen van de natuur of van den arbeid. Tot de eerste behoort datgene wat ons leveren de mijnen, de veeteelt, de landbouw; tot de tweede huizen, meubelen, weiktuigen. \\ el is waar komt het nut der natuurgoederen niet tot ons zonder menschelijken arbeid, en van den anderen kant wordt de menschelijke arbeid uitgeoefend op een of ander voortbrengsel der natuur. Maar het nut, dat de eerste bezitten, danken zij aan de natuur, de andere ontvangen het hunne van den arbeid. Een schaap is nuttig als schaap, en als zoodanig vindt men het in de natuur: doch het laken, dat van zijn wol vervaardigd wordt, ontving als «oodanig zijn aanzijn van den arbeid. De arbeid brengt wel nut voort, maar het is overduidelijk dat hij niet de eenige bron is van alle nut, 19. In de staathuishoudkunde kent men den economi- ') Sommige economisten formuleeren de vereischten voor een economisch goed aldus: 1°. het moet nuttig zijn; 2°. het moet als uitsluitend eigendom m bezit genomen kunnen worden. Practisch komt dat geheel overeen met wat wij zeiden. schen goederen een dubbele bestemming toe: zij moeten ofwel dienen voor de productie, dat is voor de voortbrenging van nuttige zaken, zooals fabrieken, grondstoffen, werktuigen; ofwel zij dienen voor de consumtie, dat is om hetzij onmiddellijk zooals eetwaren, hetzij middellijk zooals het arbeidsloon, in een of andere behoefte te voorzien. Naar deze bestemming worden zij verdeeld in productie- (of voortbrengings-) goederen en constantie- (of genots- of verbruiks-) goederen. Wijl nu, door deze indeeling volgens hunne bestemming, hun aard van middel, waardoor zij voor een of ander doel geschikt zijn, meer uitkomt, spreekt men ook wel van productie- en consumtiemiddelen. Sommige zaken moeten nu eens tot de eene soort, dan eens tot de andere gerekend worden. B.v. de steenkolen in de fabriek zijn een productie-goed, maar 's winters in de huiskamer gebruiken wij ze als consumtie-goed. De voorraad van goederen, die zelf voortgebracht zijn en tot nieuwe voortbrenging dienen, wordt kapitaal genoemd. 20. Bij de economische goederen komt het essentieel aan op hun nut, en daaraan ontleenen zij hunne waarde, d. w. z. hun economische waarde, welke alleen in de economie wordt beschouwd, en welke wij aan de goederen toekennen om hun nuttigheid of bruikbaarheid voor het stoffelijk leven. Wij waardeeren eene zaak om hare bruikbaarheid ; niemand hecht waarde aan volkomen nuttelooze dingen. De economische waarde der goederen bestaat dus in hun economisch nut (d. i. de bruikbaarheid voor het stoffelijk leven), in zoover dit door den mensch geschat en gewaardeerd wordt. Ofschoon dus de woorden „nut" en „waarde" elkander niet volkomen dekken, worden zij toch dikwijls door elkander gebruikt. Men maakt onderscheid tusschen gebruikswaarde en ruilwaarde. Welk onderscheid door geen enkelen economist zoo eenvoudig en duidelijk wordt uiteengezet als door Aristoteles. Hij ziet in elke eigendomszaak een dubbel gebruik: het eene is aan eene zaak om zijne bijzondere natuur eigen; het andere heeft zij met alle andere zaken gemeen. Het eigen gebruik van een schoen b.v., waarin hij van andere dingen verschilt, is dat hij tot beschutting dient van den voet; maar het gebruik, dat hij met alle zaken, die in den handel komen,- gemeen heeft, is dat hij tegen andere dingen kan geruild worden. Ziedaar de gebruikswaarde en de ruilwaarde. De eerste hangt van de geschiktheid af, die eene zaak heeft om ter voorziening in eene of andere behoefte gebruikt te worden. De andere is de verhouding, waarin het eene goed tegen een ander kan worden geruild. Een paar schoenen en eene zekere hoeveelheid brood hebben verschillende gebruikswaarde, omdat zij tot verschillende doeleinden dienen, maar kunnen in ruilwaarde aan elkander gelijk zijn. Vele schrijvers verstaan onder den naam „waarde" alleen deze ruilwaarde. De waarde, die eene zaak voor dezen of genen persoon bezit, is haar gebruikswaarde, en niet hare ruilwaarde. Doch al zijn die beiden scherp te onderscheiden, toch is er samenhang tusschen. Immers de ruilwaarde hangt eerst en vooral af van het nut der zaak, niet van het nut voor dezen of gene, maar van haar nut in het algemeen. Vervolgens zijn er nog andere omstandigheden, die haar invloed doen gelden, als de kosten, die aan de vervaardiging zijn besteed, de zeldzaamheid of de moeite die men moet aanwenden om in haar bezit te komen, enz.. Ten laatste is het de algemeene schatting, die, steunend op de verschillende omstandigheden welke zich hier doen gelden, de ruilwaarde der goederen bepaalt 1). 21. Om de onoverkomelijke moeilijkheid aan het ruilen tusschen verschillende economische goederen verbonden te ontgaan, heeft men als waardemeter en algemeen ruilmiddel uitgedacht het geld. Door nu de ruilwaarde af te meten en uit te drukken in geld, verkrijgt men den prijs der goederen. Men onderscheidt hierin den marktprijs, die door het algemeen oordeel der belanghebbenden onder den invloed van vraag en aanbod wordt vastgesteld, en altijd schommelt tusschen een lioogsten en laagsten prijs; den overeengekomen prijs, van zaken, die uit haren aard aan het algemeen oordeel onttrokken zijn, maar waarvan de waarde door kooper en verkooper geschat zijn, b.v. van antiquiteiten; den wette!ijken prijs, dien ter voorkoming van woeker en andere onrechtvaardigheden het openbaar gezag binnen de grenzen van den marktprijs bepaalt. ' ) Zie over de algemeene schatting: Vermeersch: Quaestiones de Justitia. Quaestio octava. § 3. De Voortbrenging. 22. \ oortbrenging, verdeeling en gebruik; ziedaar de meest natuurlijke en algemeen aangenomen verdeeling der economie (n". 14). In deze en de twee volgende zullen wij een overzicht daarvan geven. f oortbrengen in het algemeen is aan iets het aanzijn geven. Maar meer beperkt genomen : de economische voortbrenging, of de voortbrenging van economische goederen is in stoffelijke zaken eenige nuttigheid scheppen of de daarin reeds aanwezige vermeerderen. In de goederen heeft men immers steeds het economisch nut of het nut ter voldoening eener stoffelijke behoefte op het oog. Dat nut in eene zaak scheppen of verhoogen is voortbrengen. De voortbrenging is niet het doel van het economisch leven. Men produceert niet om te produceeren. Zij is slechts een middel om aan de maatschappij de goederen, die daar noodig zijn, te verschaffen. Daarom moet zij zich regelen naar de behoeften. De voortbrenger zelf beoogt zijn eigen nut en voordeel, maar uit haren aard dient zij tot het nut en het welzijn der geheele maatschappij. Daarom moet zij zoo zijn ingericht, dat én de voortbrengers én de maatschappij er wel bij varen. 23. Daar hoofdzakelijk op drie wijzen de stoffelijke goederen nuttig gemaakt kunnen worden, omvat de voortbrenging eene drievoudige taak: zij neemt de goederen der natuur in bezit, zij maakt ze geschikt tot verder gebruik, zij brengt ze binnen het bereik van hen, die ze noodig hebben. Daardoor splitst zich het werk der voortbrenging in drie takken: in extractieve nijverheid, industrie en handel. De extractieve nijverheid omvat al die werkzaamheden, welke de vruchtbaarheid der natuur verhoogen en hare gaven in bezit nemen: mijnwerk, veenderij, visscherij, landbouw, veeteelt, enz.. Deze nijverheid behoort als onderdeel tot de productie, niet omdat zij het nut der natuurgoederen voortbrengt, maar omdat zij het aanwezig nut tot zijn recht laat komen. Door de gaven der natuur in ontvangst te nemen, maakt zij de natuurlijke geschiktheid dier goederen feitelijk nuttig voor den mensch. Men heeft niets aan het nut van de steenkool, zoolang zij niet door den mijnwerker uit den grond gedolven is. De industrie, waartoe groote en kleine industrie, ambachten en handwerken gerekend worden, produceert in den meest eigenlijken zin van het woord. Gelijk de extractieve nijverheid de natuurgoederen in ons bezit stelt, zoo brengt de industrie de arbeidsgoederen voort (n°. 18). De handel, door sommigen als afzonderlijk deel der economie behandeld, hoort werkelijk thuis bij de voortbrenging. Door de goederen van de plaats van hun ontstaan tot de verst verwijderde streken te vervoeren en hun voortdurend een anderen eigenaar te bezorgen, den groothandelaar, den grossier, den winkelier, brengt de handel ze in alle hoeken der wereld en onder alle standen der maatschappij tot hunne bestemming. Ook een arme kan zich in het bezit stellen van sommige producten van 4 vreemde landen. De handel schept dus niet een nieuw nut, maar verhoogt het nut in waarde voor den niensch, en geeft aan de dingen hun laatste voorwaarde om onmiddellijk voor het verbruik te dienen. 24. Op de vraag, welke de voortbrengende krachten zijn, weten sommigen alleen den arbeid en wel bepaaldelijk den lichamelijken arbeid te noemen als eenige voortbrengende oorzaak der economische goederen, als schepper van allen rijkdom. De onjuistheid daarvan springt in het oog. Naast en met den arbeid werkt ook de natuur mede; zoodat wij twee voortbrengende oorzaken moeten aannemen: de natuur en den arbeid. De vrucht, het uitwerksel der economische voortbrenging is eene nuttigheid, die in eene stoffelijke voldoening voorziet. Welnu zulk eene nuttigheid verkrijgt men ofwel door de voortbrenging van de zaak zelve, die nuttig is, ofwel door eene reeds bestaande zaak nuttig te maken. De niensch echter kan door zijn arbeid de nuttige zaak zelve niet scheppen. Delfstoffen, planten en dieren zijn goederen van het hoogste nut, wij kunnen er zelfs in het geheel niet buiten; maar die ontvangen wij van de natuur. De mensch kan alleen eene bestaande zaak voor het gebruik geschikt maken. Hij kan laken bereiden en daarvan kleeren maken, meel malen en daarvan brood hakken; maar de wol voor de kleeren en de tarwe voor het brood nam hij van de natuur. Met recht bewonderen wij de ontzettende voortbrengingskracht van den mensch, maar het is toch altijd een bewerking van stoffen, door de natuur geleverd. Omgekeerd is het ook waar, dat de natuur zonder den menschenarbeid niet voldoende oplevert. In den volsten overvloed brengt zij hare gaven voort; maar deze wachten eerst de hand van den niensch eer zij hem nuttig zijn. Zoo vereenigen de natuur en de menschen hunne krachten om economische goederen voort te brengen. Natuur en arbeid lieeten dus de twee oorspronkelijke, onmiddellijke voortbrengers. Daarbij voegt zich als derde factor het kapitaal. De geleerden twisten er over. of het eene oorzaak, een hulpmiddel of eene voorwaarde behoort genoemd te worden. Zeker staat het niet met de beide genoemde factoren op dezelfde lijn: omdat voor zijn vorming zelf natuur en arbeid eerst hebben samengewerkt. Toch is liet een zeer voorname factor der productie. 25. Economische arbeid, die alleen hier in aanmerking komt, is de ontplooiing van nienschelijke kracht om stoffelijke goederen voort te brengen. Hij moet niet te hoog en niet te laag worden aangeslagen. Niet te hoog: want hij is niet de eenige, noch de voornaamste arbeid, dien een niensch verricht; hij is niet de spil, om welke geheel het maatschappelijk leven draait. De wet van den arbeid, waaraan iedereen is onderworpen, verplicht niet uitsluitend tot economische)} arbeid. — Niet te laag: hij is niet eene voortbrengende kracht van gelijken rang als die der machine; de arbeider wordt niet geteld bij het levend kapitaal. Al zijn de voortbrengselen stoffelijke goederen, hier is niet enkel stoffelijke krachtsoefening. Ook economische arbeid is menschelijk handelen, waaraan altoos in meerdere of mindere mate verstand en wil deelnemen. Voor sommige verrichtingen is zekere graad van ontwikkeling een vereischte; voor andere, b.v. voor sjouwerdiensten, komt het vooral aan op de spierkracht. Maar coch ook dan is het een redelijke mensch die arbeidt, en die nooit aan eene machine gelijkgesteld mag worden. Zelfs als hij hetzelfde voortbrengt als eene levenlooze machine, staat zijne kracht toch nog hooger, omdat zijne handelingen altijd het karakter dragen der menschelijke persoonlijkheid. In den economischen arbeid echter zijn wel te onderscheiden de lichamelijke kracht als onmiddellijke oorzaak der voortbrenging, en de verstandelijke werking, die het proces der voortbrenging regelt. Zij kunnen zoowel in één persoon vereenigd als van elkander gescheiden zijn. 26. Rechtstreeks heeft de arbeid een persoonlijk doel. ,Arbeiden wil zeggen zijn krachten inspannen om in het levensonderhoud en in alle aardsche behoeften te voorzien." ') De wet van den arbeid is zoo oud als het menschdom. Vóór den zondeval was hij een aangename bezigheid, waardoor de mensch als het ware medewerker was van God om de door Hem geschonken natuur voor zijn gebruik geschikt te maken. Ten gevolge van de erfzonde heeft de arbeid dat verheven karakter niet verloren, maar is hij tevens straf geworden en gaat gepaard met moeite en valt dikwijls zeer zwaar. Doch altijd blijft hij bestemd om de gaven der natuur dienstbaar te maken voor het noodzakelijk levensonderhoud en voor alle behoeften des levens. Ziedaar zijn persoonlijk doel. ') Rerum Novarum. § 32 „Rem hoe loco." Daarnaast staat een maatschappelijk doel. De burgerlijke maatschappij beoogt de tijdelijke welvaart, die zonder een zekeren overvloed van stoffelijke goederen ondenkbaar is. En deze zijn de vrucht van den arbeid. Daarom noemt Z. H. het onmiskenbaar, dat de burgers, die zich met handwerk bezighouden, op middellijke wijze hun arbeid dienstbaar maken aan het algemeen belang J). De menschen met hunne verschillende behoeften en verschillende bekwaamheden zoeken, door de natuur gedrongen, elkanders steun in het maatschappelijk leven. Het is de arbeid, die dien steun verzekert: van elkanders arbeid moeten wij leven. Is dus het onmiddellijk doel het welzijn van den arbeider, het middellijk doel is het welzijn der maatschappij 2). Daarom is elke regeling van den arbeid, die hem doet strekken om eene enkele klasse te bevoorrechten, of nog erger om haar egoïsme te voldoen, als antisociaal te verwerpen. 27. Het voortbrengingsvermogen van den mensch heeft zijne grenzen. Nochtans zijn vernuft heeft de middelen uitgevonden om die grenzen telkens verder uit te zetten. Hij ontneemt aan de natuur niet alleen de stof, die hij ver- ') Rerum Novarum. § 25 „Quamvis autem." 2) Graaf de Mun heeft den arbeid genoemd eene sociale functie; welke uitdrukking sterk is gegispt. Inderdaad zij is onjuist in dien zin, alsof de arbeid uit zijn aard op publiekrechtelijk gebied thuis hoort, alsof de arbeider staatsambtenaar is. Maar volkomen waar is zij, wanneer men daarmee bedoelt, dat de arbeid, ofschoon rechtstreeks een privaat karakter dragend, toch middellijk moet strekken tot het algemeen welzijn der maatschappij. werkt, maar hij dwingt haar ook om haar krachten in zijn dienst te stellen. Dat heeft reeds plaats in het gebruik van het eenvoudigste werktuig. Altijd en overal werkt zijn kracht met behulp van de krachten der natuur. Doch het vermogen dier beide soorten van krachten heeft hij verhoogd door ze te organiseeren. Zijne eigene krachten 01 ganiseerde hij door de arbeidsverdeeling, die der natuur door de machine. Arbeidsverdeeling zien wij in de gansche natuur, maar vooral in de organische wezens. Zoo heeft elk deel van het lichaam zijn eigen functie, die het niet aan een ander opdraagt en waardoor alle samenwerken tot instandhouding en groei van het geheel. Ook in het zedelijk organisme der menschelijke maatschappij zijn de verschillende werkzaamheden der voortbrenging over onderscheidene peisonen, naar ieders aanleg, neiging, behoeften enz. verdeeld. En die verdeeling is evenzeer noodzakelijk voor de maatschappij, als het verschil van functie onzer organen voor het menschelijk lichaam. Zij kan ook uit haren aard geen ander doel hebben dan de instandhouding en bloei der geheele maatschappij. De eerste vorm van arbeidsverdeling bestaat in het ondei scheid der ambachten, waarbij iedere voortbrenger een afgewerkt product aflevert. Deze verdeeling is verder doorgevoerd, en wel zoo, dat de verschillende werkzaamheden, tot de afwerking van een enkel voortbrengsel noodig, door onderscheidene personen worden verricht, zoodat het afgewerkte geheel uit de handen des laatsten te voorschijn komt. Het eenvoudige werktuig werd meer en meer inge- wikkeld, eerst nog voortbewogen door de levende kracht van den mensch of van het dier. maar eindelijk gebruikte men de stoffelijke krachten der natuur, stoom, electriciteit enz. als drijfkracht. Zoo wordt de menschelijke kracht niet alleen door de machine vervangen, maar verduizendvoudigd en verlicht; want de machine neemt het zwaarste voor zich en vraagt nooit om rust. Thans verricht met de machine een kind, wat met de eenvoudige werktuigen van vroeger nauwelijks honderd gespierde mannenarmen vermochten. De machine voert de verdeeling van den arbeid nog verder door, dewijl men tot de verkrijging van zeer verscheidene uitkomsten met enkele eenvoudige handelingen volstaan kan. Door de arbeidsverdeeling en de machine wordt bij den arbeider veel minder verstandelijke ontwikkeling, physische kracht, oefening en vaardigheid vereischt, terwijl hij toch een veel grooter hoeveelheid goederen in minder tijd voortbrengt. Bovendien verminderen de productie-kosten, waardoor de voortbrengselen goedkooper worden. Zoo wordt het mogelijk, dat zeer veel goederen, tot verheffing van het leven geschikt, onder het bereik komen van menschen, die er voorheen niet aan konden denken ze zich aan te schaffen. 28. Nochtans daar moet een groote „maar ' worden bijgevoegd. De verhooging van het voortbrengingsvermogen brengt ook hare nadeelen en gevaren mee. Wij brengen er slechts eenige van in herinnering. De arbeidsverdeeling steeds verder dooi'gevoerd door het gebruik van machines leidt tot verstomping der ver- standelijke vermogens van den arbeider. Dag in dag uit. \an s morgens tot s avonds eene zelfde handeling verrichten is geestdoodend en te meer naarmate die handeling eenvoudiger is. De arbeider wordt dikwijls als vastgeklonken aan de machine, die zelve geen rust noodig heeft, ook hem geen lust gunt. !• abrieksarbeiders zullen in den regel niet begrijpen, wat men bedoelt met verlichting van den arbeid door arbeidsverdeeling en machinerieën. Wie den ganschen dag gezwoegd heeft zal weinig verkwikking vinden in de gedachte, dat hij nu meer heeft voortgebracht dan anders in eene week, als hij toch weet, dat hem morgen en overmorgen en eiken dag dezelfde arbeid Avacht. De verhooging van het voortbrengingsvermogen is verder eene verleiding om do zwakkere en goedkoopere krachten van vrouwen en kinderen aan te wenden, waardoor het huisgezin verwoest en de loonen gedrukt worden. En wat heeft dan de werkman voor baat bij de prijsvermindering van vele goederen, als hij geen gelegenheid heeft ze te genieten of geen koopkracht om ze te verkrijgen ? Wij hebben slechts op enkele gevaren gewezen, zonder te beweren, dat zij noodzakelijk uit de verdeeling van den arbeid en het gebruik van machines volgen. Daarom oordeelen wij ook niet, dat die twee elementen uit de tegenwoordige industrie moeten verbannen worden. Dat ware dwaasheid. In zich hebben zij niets afkeurenswaardigs Maar men moet het doel in het oog houden. De versterking der voortbrengingskracht moet, evenals de productie zelve, strekken tot welvaart der maatschappij en tot voordeel der voortbrengers, maar dan ook van alle voortbrengers, niet alleen van patroons, ook van arbeiders. De productie, hoe bewonderenswaardig ook om haar omvang en om het menschelijk vernuft, dat er in uitschittert, mag nooit een doel zijn, waaraan alles ondergeschikt is, maar blijft steeds een middel voor het stoffelijk leven ook van den arbeider. Eene dusdanige verdeeling van den arbeid en zulk een gebruik van machines, waarbij de voordeelen van den arbeidersstand niet opwegen tegen de nadeelen, moet als een misbruik bestreden worden. Hier moet de economie zich onderwerpen aan de moraal. 29. Onder kapitaal verstaan sommigen alle goederen, die voor de productie worden aangewend, dus ook den grond. De meeste economisten echter beperken het kapitaal tot die goederen, die zelf geproduceerd zijnde tot nieuwe productie worden gebruikt. Hieronder vallen dus: fabrieken, magazijnen, machinerieën, vervoermiddelen, enz.. Daartoe behooren eveneens grondstoffen, lastdieren enz., goederen, die de natuur oplevert. Deze goederen toch worden eerst voor de industrie geschikt gemaakt door de extractieve nijverheid (n°. 23) en vallen zoo onder de gegeven bepaling van kapitaal. Hetzelfde moet gezegd worden van den goederenvoorraad, die in de magazijnen ligt opgestapeld. Deze toch zijn producten van de extractieve nijverheid en van de industrie, doch moeten nog dooiden handel onmiddellijk geschikt gemaakt worden voor het verbruik. Al die goederen kan men in twee soorten verdeelen: het vast kapitaal of bedrijfskapitaal, bevattende die goederen, welke, zoolang zij in goeden staat verkeerem geen andere bestemming hebben dan voortbrenging, b.v. machines; en los, vlottend kapitaal of voorraad, nl. de goederen, die bestemd zijn om verbruikt te worden, zooals de grondstoffen, waaruit de voortbrengselen worden vervaardigd, zooals het geld, dat tot voortbrenging wordt aangewend. Kapitaal is dus de vrucht van natuur en arbeid; maar het behoeft geen betoog van hoeveel gewicht het zelf is voor nieuwe voortbrenging. 30. Met kapitaal hangt samen het /.(/pita/isme. In dezen samenhang echter wordt het woord kapitaal eenigszins anders verstaan dan in boven aangeduiden zin. Kapitaal zijn dan niet de productie-middelen zelve, maar de ruilwaarde van alles wat tot de productie samenwerkt, de grond meegerekend, en deze waarde genomen afgescheiden van die goederen zelf: m. a. w. geld en alle soorten van geldswaardige papieren, die productie-goederen vertegö»^ woordigen: het geldkapitaal. Het kapitaal aldus begrepen, verstaat men door kapitalist niet den ondernemer, niet den bezitter der produc; tie-goederen zelve, maar den man van het geld, of van het geldkapitaal. Dit geldkapitaal heeft allengs eene bijzondere rol in de staathuishoudkunde op zich genomen en het aanzijn gegeven aan de kapitalistische productie. De voortbrenging geschiedde vroeger algemeen, en geschiedt nog in het ambacht, door den werkman, die met eigen middelen, met eigen kapitaal arbeidt. Daartegenover staat het stel- sel van voortbrenging, waarbij de eigenaar van het kapitaal en de arbeider verschillende personen zijn. Die scheiding van kapitaal en arbeid is de kenmerkende trek der kapitalistische productie. Het is in de groote industrie, vooral zooals zij gedreven wordt door de naamlooze vennootschap, dat zij tot hare hoogste ontwikkeling komt. De afnemer koopt het product niet van den werkman, maar van den kapitaalbezitter. De arbeider verhuurt zijne krachten en komt daardoor in een staat van afhankelijkheid tegenover het kapitaal; terwijl, mede door de steeds meer toenemende aanwending van machinerieën, de bezitter van het geldkapitaal. de eigenlijke kapitalist, in economische macht toeneemt. Zoo loopt de groote industrie uit in het kapitalisme, dat de kapitalistische productie vooronderstelt, maar zoover doorgevoerd, dat het geldkapitaal de overmacht bezit in het economische leven. Het kapitalisme in den slechtsten zin, misbruikt bovendien die overmacht vaak door onrechtvaardige middelen; waarbij de kapitalisten zich als eenig doel voorstellen om zonder naar iets om te zien hun geldkapitaal te vermeerderen en hun economische macht uit te breiden. § 4. De Yerdeeling. 31. Daar zijn menschen, die hun middel van bestaan vinden in niet-economische voortbrenging, b.v. kunstenaars; of in het verleenen van persoonlijke diensten, zoo- als dienstboden. I)e meesten echter zijn op een of andere wijze rechtstreeks bij de voortbrenging betrokken en vinden geheel of gedeeltelijk daarin een middel van bestaan. Het nut nu der voortbrenging komt eerst en onmiddellijk toe aan de voortbrengers. Dan rijst de vraag, hoe moeten de goederen of hunne waarde onder de voortbrengers worden verdeeld; en deze vraag is gewichtiger dan de quaestie der voortbrenging zelve. Daar het product, in zijn geheel genomen, de vrucht is van de samenwerking van natuur, kapitaal en arbeid, zoo komt het in zijn geheel toe aan de bezitters dier drie factoren: den grondeigenaar, den kapitalist en den arbeider. Want wie eigenaar is van de oorzaak is ook eigenaar van het uitwerksel. Zoolang nu die drie factoren bij een en denzelfden persoon vereenigd zijn, is de zaak zeer eenvoudig. Al wat zijn werk oplevert is voor hem. En men acht het van minder belang na te gaan, wat hij nu eigenlijk dankt aan de verschillende factoren afzonderlijk. Doch dit verandert, als men met verschillende personen te doen heeft. De eigenaars van de factoren der productie kunnen, de zaak in zichzelve beschouwd, een eigenlijke vennootschap aangaan; d. w. z. zij kunnen bij contract zich verbinden om of geld of andere productie middelen of arbeid in gemeenschap te brengen, met het oogmerk om het daaruit ontstaande voordeel met elkander te deelen. Dat toch is een vennootschap1). Bij zulk eene overeenkomst eischt klaarblijkelijk de rechtvaardigheid, dat het product onder ') Burg. Wetb. aa. 1655 en 1656. de vennooten wordt verdeeld in evenredigheid met ieders inbreng aan kapitaal, grond of arbeid. De waarde van deze inbrengsten wordt bepaald door de algemeene schatting (n°. 20), en vindt hare laatste uitdrukking in de onderlinge overeenkomst der vennooten, waarbij de positieve wet in het algemeen belang natuurlijk nog bepalingen kan voorschrijven. Naar verhouding dezer aldus geschatte en bepaalde waarden der inbrengsten, wordt ieders aandeel in het product vastgesteld. Dit alles volgt uit den aard der vennootschap. Nu kan men deze wijze van samenwerken als de redelijkste en natuurlijkste beschouwen ; men kan zeer goed de stelling verdedigen, dat daardoor de onderlinge onafhankelijkheid der voortbrengers het best is gewaarborgd; toch is zij niet de eenige, die door de rechtvaardigheid gebillijkt wordt 1). Het gewone geval is, dat de zaak wordt opgezet en gedreven door een ondernemer (die zelf eene maatschappij kan zijn), voor wiens rekening de geheele voortbrenging geschiedt. Om over arbeidskrachten te kunnen beschikken en veelal ook om het noodige kapitaal te bezitten, verzekert hij zich van de medewerking van anderen. Deze leenen hem hun arbeid en kapitaal, geven hem daarvan het volle gebruik voor zijne onderneming en ontvangen daarvoor een vast bepaalde vergoeding. Op hem rust het geheele risico: hij geniet de winsten, en lijdt de verliezen. Maar zij, die hun arbeid of hun kapitaal ') Zie Vermeersch, Quaesl. de Justitia. Q. X, 0. 1. en Antoine, op. eit. bi. 479. aan hem afstaan, zijn gewaarborgd tegen de wisselvalligheid van den uitslag, doordat zij een vooraf bepaalde som ontvangen. Dit is geheel overeenkomstig de rechtvaardigheid. Met gebruik toch van kapitaal en van arbeid kan naar zijne waarde worden geschat. Betaalt hij die waarde, dan is aan de rechtvaardigheid voldaan, en de reden, waarom zijne deelnemers met dusdanige overeenkomst genoegen nemen, is deze, dat zij daardoor van het risico ontheven zijn. Dit brengt ons tot drie vormen van inkomen voor de deelnemers aan de productie: interest, loon en ondernemerswinst. 32. Onder interest verstaan wij niet alleen de percenten, die de ondernemer voor opgenomen geld uitkeert, maar ook alle huur en pacht voor grond of andere productiemiddelen. Het is het aandeel van den kapitalist, als men tot het kapitaal ook den grond rekent; trekt men den grond niet bij het kapitaal (n°. 29), dan is de interest het aandeel van den kapitalist en van den grondeigenaar. Wij roeren hier slechts ééne quaestie aan, nl. of het vorderen van interest voor het leenen van geld al dan niet strookt met de rechtvaardigheid. Dat geld schieten voor iemand, die het heeft, een gemakkelijk middel van bestaan is; dat het dikwijls met misbruiken gepaard gaat, moge naijver of verontwaardiging wekken; daarmee is de vraag omtrent de rechtvaardigheid niet uitgemaakt. Maar merkwaardig is, dat heidensche wijsgeeren en staatslieden als Plato, Aristoteles, Cato, Seneca, Plutarchus het afkeurden; dat de zestiende-eeuwsche hervormers Luther, Melanchton, Zwingli liet veroordeelden; dat zelfs de Kerk het tot het begin der vorige eeuw verbood. Ln thans is de theorie en de practijk geheel anders. Wie wordt nu door eenig gewetensbezwaar weerhouden van het vorderen van interest voor zijn geld? Dit wijst duidelijk op eene veranderde beteekenis van het geld. Inderdaad, om ons bij één punt'te bepalen, in de tegenwoordige maatschappij heeft het geld algemeen, d. i. zoo goed als overal en altijd, de waarde van een productiemiddel aangenomen, wat vroeger niet algemeen het geval was. Door de ontwikkeling van het economische leven, gelijk wij die kennen, met haar banken en naamlooze vennootschappen, met hare snelheid van vervoer, vrijheid van handel en industrie, veelvuldige splitsing en overdracht van gronden, verscheidenheid van ondernemingen enz., is het mogelijk geworden om, wanneer men wil, voor iedere som gelds een aandeel te koopen in eene winstgevende zaak. Zoo gemakkelijk ging dat vroeger niet. Ook eene kleine som vertegenwoordigt een productie-middel. Geld is dus in het algemeen gelijk geworden aan een productie-middel en heeft er daarom de waarde van. Gelijk men dus voor het gebruik van machines, grond, fabrieksgebouwen enz. huur mag bedingen, zoo mag men een vergoeding vorderen voor het gebruik van geld, dat immers tegenwoordig algemeen productie-waarde heeft. Of iemand het geleende geld niet voor productie wil gebruiken, verandert de zaak niet; want men schat de goederen naar die waarde, welke er in het algemeen aan wordt toegekend. ie b.v. persoonlijk geen waarde hecht aan gouden sieraden, mag ze toch verkoopen tegen den prijs, waarop zij algemeen geschat worden. Zoo ook het geld. Men mag interest vragen voor het uitleenen of ten gebruike geven van geld; omdat dit gelijk staat met het verhuren van productieve zaken. Het behoeft niet gezegd, dat wie van een anders nood of ondeugden of onwetendheid misbruik maakt, 0111 van hem te hoogen interest af te persen, zich aan woeker schuldig maakt. Toch hebben liberale economisten den woeker in bescherming genomen en ook daarvoor volledige vrijheid geëischt. Wie deze quaestie, vooral wat de veranderde houding der Kerk betreft, grondiger wil bestudeeren, verwijzen wij o. a. naar Vermeersch, Quaesf. de Just. Q. IX. 33. Onder loon verstaan wij hier niet alleen de vergelding voor het aanwenden van lichaamskrachten, maar ook de bezoldiging van allen, die op welke wijze ook. arbeid schenken aan de onderneming. En dit loon kan zoowel in geld als in natum worden uitbetaald. Gewoonlijk echter verstaat men onder loon het weekgeld van den arbeider. De Engelsche economisten onderscheiden voor den arbeid een natuurlijken prijs, die nl. den arbeider in het algemeen in staat stelt om te leven en zich voort te planten, en een marktprijs, die tijdelijk wat hooger of lager kan zijn dan de eerste, en die zich geheel regelt naar vraag en aanbod. Zoo er nl. veel arbeiders noodig zijn en er bieden zich weinigen aan, dan stijgen de loonen en omgekeerd. Op deze theorie voortdravend stiet Lassalle op de beruchte „ijzeren loonwet." Volgens deze zoogenaamde wet zou onder de heerschappij van vraag en aanbod het arbeidsloon gemiddeld tot bet noodzakelijke levensonderhoud des arbeiders beperkt zijn. Langs die lijn schommelen de loonen zonder langen tijd er boven te stijgen of er onder te dalen. Want stijgen de loonen, dan neemt de welvaart en dus ook het zielental der arbeidersbevolking toe, waardoor het aanbod vermeerdert, dat de loonen weer doet dalen. Zinken de loonen, dan vermindert door ellende het aantal arbeiders, de vraag naar arbeidskracht overtreft het aanbod, en de loonen gaan weer omhoog. Maar dat getimmerte heeft in de werkelijkheid geen grondslag. Die wet bestaat niet. De welvaart der arbeidende klasse brengt niet noodzakelijk een vermeerdering van zielental mee; dwaas is de bewering, dat een aanwas van geboorten aanstonds de loonen naar omlaag drukt; het is zeer wel mogelijk, dat bij eene verhooging van aanbod tegelijkertijd eene vermeerdering van vraag naar arbeidskracht zich voordoet; en de ervaring leert, dat verschillende loonen standvastig hooger zijn dan noodig is voor den arbeider om te leven en zich voort te planten. I)e loonstandaard wordt niet alleen door de wet van vraag en aanbod bepaald. Eerst en vooral hangt de hoogte van het loon af van het nut van den arbeid voor de voortbrenging. Vervolgens doen zich allerlei invloeden gelden: de noodzakelijkheid van een langdurigen leertijd, de gevaren en moeilijkheden van den arbeid, het afstootende en walglijke van het werk, de regelmatig jaarlijks terugkeerende tijd van stilstand, de verantwoordelijkheid van de door den arbeider te vervullen bediening ; en daarbij ook. het valt niet te ontkennen, de verhouding van vraag en aanbod. 5 Wat de moraal omtrent de bepaling van het loon voorschrijft behandelen wij verder in Hoofdst. X, § 2. 34. De winst is het aandeel van den ondernemer (fabrikant, handelaar, landbouwer). Alle vruchten, door de onderneming voortgebracht, samengenomen, maken de bruto-opbrengst uit. Dit is nog niet de eigenlijke of nettowinst. Om deze te berekenen moet men van de brutoopbrengst aftrekken alle gemaakte kosten, als: den interest van den kapitalist, waarbij men jaarlijks een som kan rekenen benoodigd tot aflossing van het geleende kapitaal ; de loonen ; den prijs der grondstoffen en de algemeene kosten van onderhoud voor gebouwen, machinerieën, enz.. Daartoe rekenen wij nochtans niet eene som bestemd voor uitbreiding der zaken. Wat men na aftrek van genoemde kosten overhoudt is de netto-winst. Nog kan men deze meer beperkt opvatten door er ook af te trekken een zekere vergoeding, die naar schatting den ondernemer toekomt voor zijne werkzaamheden aan de leiding der onderneming verbonden. Doch wat er dan overblijft wijst de rechtvaardigheid toe aan den ondernemer. Door interest en loon te betalen heeft hij tegenover den kapitalisten den arbeider aan alle eischen der rechtvaardigheid voldaan (n°. 31). Hij heeft het volle gebruik verkregen van alle productie-middelen, zoodat ook alle vruchten daarvan aan hem toekomen. § 5. Het Verbruik. 35. In het derde deel der economie pleegt men te handelen over het verbruik der economische voort- brengselen tot voldoening aan eene behoefte of een verlangen van den mensch. Dit toch verstaat men door het woord verbruik of consumtie. Het is het einddoel der productie. Men zoekt de economische goederen om eihet genot van te hebben, en men geeft zijn niet als kapitaal gebruikte geld uit om zich die zaken aan te schaffen. Al zijn niet alle menschen voortbrengers in economischen zin, verbruikers zijn wij allen. Want niemand kan buiten het gebruik van stoffelijke zaken. Voor het gebruik dezer goederen stelt de moraal vooral dezen regel vast, dat men het midden moet bewaren tusschen gierigheid en verkwisting. Naast het private verbruik door individuen en huisgezinnen, behandelen de economisten het publiek verbruik door den Staat. Want deze heeft ten bate van het algemeen welzijn zijne onkosten te maken. Hierbij komen in behandeling de belastingen en de staatsschulden. Met betrekking tot het verbruik meenen wij met deze enkele aanduidingen te volstaan. § (5. Bevolki ngsquaestie. 36. De verhouding tusschen levensonderhoud en bevolking wekt levendige belangstelling, zelfs bezorgdheid bij vele staathuishoudkundigen. Hier komt ons aanstonds voor den geest de naam van Malthus, met zijn, in 1798 voor het eerst uitgegeven en sinds door velen als klassiek geacht werk, Essay on the prineipies of popu- lation. Daarin wijst de schrijver als oorzaak der armoede aan, de wanverhouding tusschen de sterkte der bevolking en de hoeveelheid bestaansmiddelen, eene wanverhouding, die steeds dreigender wordt. Wanneer toch de bevolking in hare toeneming niet wordt gestuit, dan verdubbelt zij zich in het tijdsverloop van 25 jaar; zij heeft de neiging om aan te wassen in eene meetkundige reeks: 1, 2, 4, 8, 16, 32, (54, 128, 256. Daarentegen vermeerderen in dezelfde perioden de middelen van onderhoud volgens de rekenkundige reeks: 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9. Aldus zou na twee eeuwen de bevolking staan tot de hoeveelheid levensmiddelen als 256: 9. Feitelijk wordt echter het evenwicht niet voor langen tijd verbroken, omdat de toeneming der bevolking voortdurend door preventieve en door repressieve beletselen wordt gestremd. Het preventieve beletsel, bestaande in de onthouding van het huwelijk of althans van een vroegtijdig huwelijk, vermindert het aantal geboorten; de repressieve beletselen, alle voortkomend uit misdaad of ellende, verhoogen het sterftecijfer. Onthouding, misdaad en ellende houden de bevolking binnen de noodzakelijke grenzen. Doch daar de vrijwillige aanwending der repressieve middelen ongeoorloofd is, rest den mensch als eenig middel om de ellende der overbevolking te voorkomen, de onthouding van het huwelijk, door Malthus moral restraint genoemd. Wie een huwelijk aangaat zonder de zekerheid te hebben, dat hij de daaruit voortkomende kinderen kan onderhouden, maakt zich schuldig tegenover de maatschappij. De arme derhalve, die zich aan een levensgezellin verbindt, verdient ieders verachting als een misdadiger, die de natuurlijke en Goddelijke wetten overtreedt. Hij is alle medelijden en ondersteuning onwaardig. Met harde woorden veroordeelt Malthus, die toch als een goed man geprezen wordt, de liefdadigheid, welke een ongelukkigen vader, verlaten kinderen, menschen die bij den levensdisch te veel zijn, eenige hulp toereikt. Hij brandmerkt het huwelijk van een man, die slechts twee kinderen kan onderhouden, als een misdaad, omdat hij er misschien zes krijgt. En zoo stempelt hij het huwelijk tot een uitsluitend voorrecht der rijken. 37. Die wet van Malthus kan zoo niet worden aanvaard. Reeds de opzet deugt niet. De mate van de vermeerdering der bevolking leidt hij af uit de mogelijke voortplantingskracht van den mensch in abstracta; maar van de levensmiddelen beschouwt hij de toeneming, zooals zij feitelijk door allerlei omstandigheden wordt beperkt. Had hij zich echter ook voor planten en dieren aan de voortplantingskracht in abstracta gehouden, dan kwam de verhouding niet uit. Want planten en dieren vermenigvuldigen zich oneindig sneller dan de mensch. Bovendien hij houdt te weinig rekening met den redelijken en vrijen wil van den mensch, en laat hem veel te veel blindelings gehoorzamen aan een dierlijk instinct. W el is waar zullen er altijd huwelijken gesloten worden uit lichtzinnigheid. Maar dat de menschen over het algemeen alvorens een huwelijk aan te gaan niet overwegen, of zij bij machte zullen zijn de lasten ervan te diagen, kan niet worden beweerd. Allerlei beweegredenen, zoowel zeer edele van godsdienstigen aard. als zeer gewone van laag bij den grond, zullen vele menschen van een huwelijk doen afzien. En zoo kan de formule van Malthus geen economische wet zijn. Wel kan inj eene of andere streek tijdelijk overbevolking voorkomen, maar dit is nog geen reden om te generaliseeren. Het is intusschen merkwaardig, dat waaide bevolking sterk toeneemt, ook de economische productie in kracht en omvang wint. Bedenkt men dan, dat nog een groot deel der aarde schaarsch bevolkt is, dat zooveel land onbewerkt ligt, dat de reeds bearbeide gronden door verbeterde hulpmiddelen meer kunnen opbrengen, dat de gemakkelijkheid van vervoer zoowel de goederen zendt, waar ze het meest noodig zijn, als de menschen in staat stelt om naar vruchtbaarder streken te verhuizen, dan wijkt de vrees, dat de aarde in de eerstvolgende eeuwen onder overbevolking zal lijden. 38. Met zijn moral restraint bedoelde Malthus niets onzedelijks. Hij bepaalde zich tot de raadgeving, welke voor de armen als wet moest gelden, om niet overijld een huwelijk aan te gaan, en er geheel van af te zien, als men niet zeker is een tamelijk groot huisgezin te kunnen onderhouden. Doch verder dan de meester wilde, gaan de leerlingen, die zich Neo-Malthusianen noemen. Dezen raden het huwelijk aan en veroordeelen ook de onthouding in het huwelijk, maar trachten met rusteloozen ijver de menschen te bewegen om door onzedelijke middelen het huwelijk onvruchtbaar te maken. Het NeoMalthusianisme dreigt de afzichtelijkste kanker der maatschappij te worden. Wij wenschen daarvan den sluier niet op te lichten. Hier is vrees voor overbevolking slechts een voorwendsel. Toen Europa nog van den christelijken geest doordrongen was, nam niemand eenige wanverhouding tusschen bevolking en levensmiddelen waar, maar stelden de natiën hun grootsten rijkdom in eene krachtige en sterke bevolking, en gold een talrijk kroost als een zegen des huwelijks. Doch de klacht over ongeevenredigde toeneming der bevolking hoort men daar het meest, waar de zucht naar zingenot het sterkst ontwikkeld en het begrip van zedelijkheid het meest verduisterd is. HOOFDSTUK III. Sociale Quaestie. Na den lezer op liet tweevoudig gebied, waarop de sociale quaestie zich beweegt, dat der sociologie en dat der economie, eenigszins georiënteerd te hebben, komt de uiteenzetting van het eigenlijke vraagstuk aan de beurt. Wij zullen trachten de quaestie nauwkeurig te omschrijven, en daarna hare oorzaken, hare verschijnselen en haar veelzijdig karakter in het licht te stellen. Mocht het schijnen, dat wij de zaak overdrijven of te donker inzien, men bedenke, dat het levend geslacht zoozeer in den tegenwoordigen toestand is ingegroeid, dat men de bestaande misstanden niet zoo aanstonds opmerkt, veel minder nog gevoelt. Eene aandachtige beschouwing zal een juister inzicht geven. Bovendien, de krachtige sociale actie, die zich de laatste jaren geldend maakt, heeft reeds heilzame gevolgen it is misschien de zwaarste beschuldiging, die het kapitalisme treft. Het is al zoo dikwijls gezegd, dat het huisgezin een heiligdom is, en dat van zijn welstand het welzijn der maatschappij afhankelijk is. Maar wij zouden Avillen zeggen, dat vooral het huisgezin van den armen arbeider met eerbied en met zekere voorliefde dient te worden ontzien en verzorgd. De arme arbeider vooral mag wel een huiselijk samenzijn met vrouw en kinderen genieten, om zich voor de moeilijkheden eener zware dagtaak schadeloos te stellen. Ook kan hij niet zoo gemakkelijk als de gegoede de opvoeding zijner kinderen aan anderen toevertrouwen. Doch wat is er van het arbeidersgezin staande gebleven ? De vader aan de rustelooze machine gebonden, vindt zijn werkkring en zijn onderhoud nooit elders dan buitenshuis in de fabriek; daar brengt hij den ganschen dag door, dikwijls den nacht, dikwijls ook den Zondag. Zoo is de vader reeds grootendeels aan zijn gezin onttrokken. Maar daar de bediening der machine vaak minder spierkracht dan oplettendheid vereischt, kan ook de vrouw op de fabriek gebruikt worden. Zoo wordt de moeder aan haar gezin ontrukt en blijven de kinderen onverzorgd achter. Daarmee is het huisgezin verloren. Bij zijn thuiskomst vindt de vader in de woning niets in orde, en de moeder is te vermoeid om nog iets voor haar huishouden te doen. Ook de kinderen zijn bestemd voor de fabriek. Dikwijls arbeiden de leden van het huisgezin op verschillende fabrieken, en daar wordt dikwerf niet genoeg gewaakt voor de afscheiding der geslachten. Zoo worden ouders en kinderen van elkander vervreemd, en wat zulk een toestand voor de zedelijkheid beteekent, behoeft geen nadere aanduiding. De jongen verdient dikwijls te veel voor zijn jaren en maakt zich onafhankelijk van zijn ouders, bij wie hij als kostganger inwoont tegen betaling van een kostgeld. Het meisje staat bloot aan allerlei verleiding. Door de zorgeloosheid, in zulke omstandigheden zoo begrijpelijk, geleid of misschien door andere redenen gedrongen, sluit zij een vroegtijdig huwelijk. Maar onervaren in alle huiselijke verrichtingen, vermag ook zij niet een huisgezin gelukkig te maken. Voeg daarbij den toestand der woningen, ellendige verblijfplaatsen, waar vele menschen bij elkaar geborgen worden ten koste van gezondheid en zedelijkheid en met verwoesting van het familieleven. Die toestand is eene quaestie op zichzelve geworden. Eigenlijkhebben zij geen vaste woonplaats; want de arbeiders zijn eene vlottende bevolking geworden. Wat blijft er dan over van het huisgezin des arbeiders, van die kweekschool van allerlei deugden, van die toevlucht voor de zedelijkheid? 49. 3°. „Ellendig en onwaardig bestaan." Dat bij de verbreking van allerlei maatschappelijke handen „ontelbare menschen een ellendig en onwaardig bestaan leiden," gelijk Z. H. spreekt, is duidelijk. Doch ook afgezien daarvan, is het bestaan voor velen hard. Wij wijzen slechts op drie verschijnselen. Vooreerst de loonen worden zooveel mogelijk neergedrukt, tengevolge van de aanwending van vrouwenen kinderkrachten, die veel goedkooper zijn dan de arbeid der mannen, en door de machines dikwijls even productief. Daarbij doen de mannelijke arbeiders elkander concurrentie aan, omdat zij wel genoodzaakt zijn hun krachten tegen eiken prijs te verhuren, willen zij eenig levensonderhoud bezitten. Dan worden de arbeiders voortdurend bedreigd door werkeloosheid. In vele vakken is dit een jaarlijks weerkeerend verschijnsel. In andere vakken is dit altijd te vreezen om vermindering van werk en daarom ontslag van arbeiders, om herhaalde crisissen, die de uitgebreidste ondernemingen stop kunnen zetten, om de zich vermenigvuldigende werkstakingen. Eindelijk wat hiermee samenhangt de onzekerheid van het bestaan. Wat zal de man, die geen andere bron van inkomst heeft dan zijne werkkrachten, beginnen ten tijde van ziekte, invaliditeit en ouderdom ? Met welke stemming zal hij den dag van morgen afwachten, die hem vermindering van arbeid, ja ontslag kan aanbrengen en daarmede gebrek? Ziedaar eenige verschijnselen van een toestand, waarin een groote massa armen tegenover weinige rijken staan, en waarin de maatschappelijke verhoudingen onnatuurlijk zijn verbroken. § 3. Aard der Sociale Quaestie. 50. Men wachte zich voor eene eenzijdige of te enge opvatting van den aard der sociale quaestie. Deze omvat zooveel en grijpt zoo diep in en vindt haar oorsprong in zoo ver van elkander liggende oorzaken, dat zij inderdaad een veelzijdig karakter toont en niet met een enkel woord kan gekenschetst worden. Onmiddellijk hoort zij thuis op sociaal en economisch gebied, wat blijkt uit haar omschrijving vroeger gegeven (n . .59). Op sociaal gebied: omdat de maatschappij in haar innigste wezen is geschokt, en er gestreden wordt om hare grondslagen zelve. Daaraan ontleent zij ook haar naam. Op economisch gebied: omdat het stoffelijk bestaan der arbeidende klasse moet verbeterd en verzekerd worden. Deze beide kanten der quaestie trekken het eerst de aandacht en doen zich het scherpst gevoelen. Wanneer Z. H. spreekt van de noodzakelijkheid eener spoedige en afdoende hulp (n°. 40), en verder allerlei middelen ter oplossing voorstelt, dan heeft hij onmiddellijk de tijdelijke en stoffelijke nooden der maatschappij op het oog. Den mensch is door God in dit leven tijdelijke en stoffelijke welvaart toegedacht, niet als einddoel van zijn streven, maar als middel voor zijne hoogste belangen. Dezen karaktertrekder sociale quaestie mag men dus niet veronachtzamen, alsof dat vanzelf wel terecht zal komen. Doch daarbij beperkt zich de aard der sociale quaestie niet. „Sommigen meenen, en hun gevoelen vindt bij de lagere klassen ingang, dat de sociale quaestie, gelijk zij haar noe- men, enkel en alleen een oeconomische quaestie is; terwijl integendeel vaststaat, dat zij allereerst (d. i. op de voornaamste plaats) eene zedelijke en godsdienstige quaestie is" *). Door haar alleen als economische quaestie te behandelen, bepaalt men zich slechts tot het uiterlijke. Tot het innerlijke doordringend komen wij tot eene zedelijke en godsdienstige kern. Werden alleen de uiterlijke misstanden verholpen, dan ware voor een poos de sociale quaestie minder voelbaar gemaakt, doch zij zou blijven bestaan en spoedig met dezelfde kracht weer opduiken. 51. Zij is dus ook een quaestie van zedelijkheid en recht; omdat men de economie geheel heeft losgemaakt van de moraal (n". 15). De natuurlijke zedenwet is zoo ver verworpen, dat men niet eens meer weet, wat het woord beteekent (n°. 5). Ware die wet onderhouden, dan had de kapitalistische productie niet de sociale quaestie in het leven geroepen, althans niet zoo moeilijk oplosbaar gemaakt. Maar men heeft de zedelijke orde en de rechtsorde geheel van elkander gescheiden. Men heeft voorbijgezien, dat er naast de plichten van rechtvaardigheid ook gewetensplichten van naastenliefde bestaan; men heeft zelfs dit woord afgeschaft en het door „philanthropie" vervangen. Men heeft het begrip van zedelijkheid in engeren zin geheel onkenbaar gemaakt, waardoor alle eerbied voor het huwelijk en het huisgezin is verloren gegaan. Zoo is men vreemdeling geworden op het gebied der zedelijkheid. Alleen kent men nog rechtsplichten, die met ') Graves de Communi, § 10 ,De officiis." geweld kunnen worden afgedwongen. Doch ook het begrip van recht zelt is verbasterd. Natuurlijke rechten en rechtsplichten zijn met de natuurwet vervallen. Daar bestaan nog maar positieve rechten, en alleen plichten tegenover rechten, die door den menschelijken wetgever zijn geschonken, alleen rechtsplichten, tot wier nakoming de staat met den sterken arm kan dwingen. Welnu zoolang die verwoestende dwaalbegrippen omtrent zedelijkheid en recht de maatschappij beheerschen, zoolang zal er eene sociale quaestie zijn. 52. De sociale quaestie is ook eene staatsrechtelijke quaestie. Want de dwalingen omtrent het wezen van staatsgemeenschap en staatsgezag hebben de verbreking der maatschappelijke banden mogelijk gemaakt. De burgerlijke maatschappij is niet meer eene door (iod gewilde, natuurlijke instelling; maar een bloot menschelijk maaksel, volgens de socialisten zelfs een boosaardige uitvinding der rijken om de armen in bedwang te houden en te onderdrukken. Het doel van den staat is beperkt tot bescherming van ieders rechten, welke alle worden teruggebracht tot het recht op vrijheid, maar zoo opgevat, dat ook de dwaling en de boosheid recht heeft van bestaan en recht op bescherming. Van een gezag bij de gratie Gods kan geen sprake meer zijn: men heeft er een machtsquaestie van gemaakt. Maar hoe zal het staatsgezag zich dan kunnen te weer stellen tegenover hen, die steunend op de macht van het aantal de verplaatsing van het gezag naar hunne zijde opvorderen! De organische structuur van den staat heeft men miskend, het orga- nisme uit elkaar gereten, en daarvoor in plaats gesteld een reeks naast elkaar staande individuen. Maar dan willen de socialisten de geheele maatschappij opheffen. Ue sociale quaestie vordert derhalve, dat de christelijke sociologie weer in eere hersteld worde, om op een degelijken grondslag een hernieuwde maatschappij op te bouwen. 53. Bovenal is de sociale quaestie eene godsdienstige quaestie. De beginselen van zedelijkheid en recht, die zoowel het individu als de maatschappij moeten beheerschen, vinden hunne schutse alleen in den godsdienst, en wel in den geopenbaard en godsdienst. De natuurwet en het natuurrecht kunnen zonder de Openbaring zelfs niet voldoende gekend worden. De onbekendheid met 's menschen wezen en doel, de loochening van het bestaan der ziel, van haar onsterflijkheid, van hare verhevene bestemming hiernamaals, de onttrekking van den mensch aan het gezag van God, het platte materialisme tot zijn uiterste gevolgen doorgevoerd, de dwalingen omtrent de hoogste waarheden, waarmede ons geheele leven in alle bijzonderheden samenhangt, dragen ten laatste de schuld van alle rampen onzer maatschappij. De diepste oorzaak van de sociale quaestie is het verval van zedelijkheid en godsdienst. Te vergeefs zoekt men buiten de bovennatuurlijke beginselen naar motieven, krachtig genoeg om de menschen tot de vervulling hunner maatschappelijke plichten te bewegen; te vergeefs ook zoekt men buiten den geopenbaarden godsdienst naar de middelen, die hun de noo- dige macht daartoe op zichzelven geven. Daarom is het niet te verwonderen, dat het socialisme, dat van de ellenden en de wonden der maatschappij leeft, met zoo onverzoenlijker haat den godsdienst bestrijdt. HOOFDSTUK IV. De Staat. De quaestie hebben wij gesteld, wij gaan zoeken naar de oplossing. Maar waar en hoe die te vinden? Wordt er ons niets aan de hand gedaan, wat ons op het spoor kan brengen? Daar worden ons verschillende systemen aangeboden, waarvan elk beweert den sleutel der oplossing te bezitten. Doch die systemen strijden met elkander in de gewichtigste punten. Welk moeten wij kiezen ? Welk zullen wij met kennis van zaken als het juiste erkennen? Waarop zal ons oordeel steunen? Aan de sociale quaestie is zooveel verbonden, zij grijpt zoo diep in op allerlei gebied, dat men maar niet aanstonds in de verschillende sociale systemen het ware van het valsche kan onderscheiden, of van de voorgestelde maatregelen of hervormingen, die de gansche maatschappij raken, de deugdelijkheid keuren. Want het is niet vooral de vraag of die maatregelen nuttig en uitvoerbaar zijn; maar zij brengen ons op het gebied der moraal; zoodat wij van al wat voorgesteld wordt niets mogen billijken, wat met de beginselen der zedenleer in strijd is. Daarom moeten wij de zedelijke beginselen, die hier den doorslag geven, niet eenvoudig lezen, maar helder en levendig voor den geest hebben. Te meer omdat daaromtrent tegenwoordig zooveel begripsverwarring heerscht. Die begripsverwarring betreft vooral de theorieën omtrent staat en maatschappij, en niet minder omtrent recht, in het bijzonder eigendomsrecht. Daarom zullen wij, alvorens de voorname sociale systemen te behandelen, in de drie volgende hoofdstukken de christelijke beginselen omtrent genoemde punten uiteenzetten. In dit hoofdstuk behandelen wij de natuurrechtelijke, of zoo men wil de christelijke theorie van den staat. Daaromtrent is men buiten het christendom het spoor geheel bijster. Van den eenen kant verheft men den staat tot eene godheid, van den anderen kant meent men ervan te kunnen maken wat men wil. Wij zullen, na het algemeen begrip van maatschappij ontwikkeld te hebben, afzonderlijk nagaan den oorsprong en het doel van den staat en den omvang van het staatsgezag. Voor verdere studie verwijzen wij naar de schrijvers, die wij vóór Hoofdst. I hebben aangegeven. § 1. De Maatschappij in het Algemeen. 54. Wij zijn in de burgerlijke maatschappij geboren, brengen er ons leven in door, kunnen ons het menschdom niet denken zonder eenige staatsgemeenschap. Wij allen gebruiken het woord „staat" en allen bedoelen daarmee dezelfde zaak, al kan niet iedereen aanstonds van al hare bestanddeelen rekenschap geven. Daar is ook met veel kennis noodig om in den staat eene maatschappij te erkennen, die niet alleen grooter en machtiger is dan het huisgezin en andere vereenigingen, maar eene maatschappij van een afzonderlijke soort, scherp onderscheiden van elke andere; die alle andere maatschappijen in zich opneemt en beheerscht, maar hun toch haar eigen leven laat. Eene maatschappij, waarin een gezag heerscht, dat zich door zijne majesteit van elk ander onderscheidt. Want, zoolang wij in de natuurlijke orde blijven, is dit gezag het hoogste dat onder de menschen bestaat, en bezit het bevoegdheden uitgebreider dan elk ander, zelfs dan het vaderlijke gezag, ofschoon het dit niet kan verdringen. Het kan verschillende vormen aannemen naar gelang menschelijke gebeurtenissen die bepalen, maar zijne bevoegdheden zijn uitgebreider dan eenig mensch kan schenken. En hoe men het ontstaan dier maatschappij met dat gezag ook verklare, zeker is het, dat haar bestaan noodzakelijk is, dat zij noch afgeschaft noch vervangen kan worden. Denken wij ons een land met alleen huisgezinnen en andere vereenigingen, maar zonder eenig staatsverband, dan hebben wij een toestand van anarchie en volkomen barbaarschheid. Maar al gebruikt iedereen het woord „staat," toch verliest men dikwijls uit het oog, dat het twee verschillende beteekenissen heeft, waarvan eene verwarring in de begrippen een natuurlijk gevolg is. Ofwel het beteekent de staatsgemeenschap, de burgerlijke maatschappij. In dien zin omvat de staat alle burgers zonder uitzon- dering, zoowel gezagvoerders als onderdanen, liet volk in zijn geheel met al zijne standen. Ofwel wordt het meer beperkt gezegd van het staatsgezag, dat de gemeenschap, waarvan het lid is, bestuurt, afgezien van den vorm, waarin het optreedt, hetzij als eenhoofdig bestuur, hetzij als volksregeering of hoe ook. Het volk, in tegenstelling van de bestuurders, maakt deel uit van den staat als gemeenschap, maar is onderworpen aan den staat als gezag. Wanneer men zegt: de staat moet waken voor de handhaving der wetten, dan wijst men een plicht aan van het sla&ïsgezag. .Maar in de stelling, dat men in sommige omstandigheden zijn leven voor den staat moet wagen, is er sprake van de staats//^eenschaj>. 55. Daar de staatsgemeenschap eene maatschappij is, wat niemand zal ontkennen, zal het, om haar eigenaardig karakter te bepalen, noodig zijn vooraf het wezen na te gaan van eene maatschappij in het algemeen. W at is eene maatschappij ? Zoo in het algemeen genomen vallen onder dat begrip allerlei vereenigingen: de Kerk, de staat, het huisgezin, maar ook vereenigingen van liefdadigheid, van uitspanning, tot beoefening van eene of andere wetenschap, tot verkrijging van gemeenschappelijke voordeelen enz.. Wat is in dien algemeenen zin opgevat eene maatschappij? Wie de zaak aandachtig beschouwt zal vrede nemen met dit antwoord : eene maatschappij is eene standvastige vereeniging van menschen, die in onderlinge samenwerking een gemeenschappelijk doel nastreven. Dit vindt men terug in alles, wat wij als eene maatschappij erkennen. Eene vereeniging van menschen: want wanneer wij spreken van eene maatschappij van dieren (b.v. van mieren of bijen), gebruiken wij het woord in overdrachtelijken zin. Dat zij een gemeenschappelijk doel nastreven, blijkt uit liet eerste artikel van het reglement van iedere vereeniging. De oogenblikkelijke samenwerking echter tot een aanstonds te bereiken doel, b.v. wanneer drie menschen gezamenlijk een drenkeling op het drooge brengen, vooronderstelt nog niet eene maatschappij. Hiertoe wordt zekere standvastigheid, zekere voortduring vereischt. Tot die samenwerking behoort verder niet alleen eenheid van doel, maar ook eenheid van handeling. Eenige geleerden, die ieder voor zich de oplossing zoeken van een zelfde Maagstuk, streven naar een zelfde doel, maar vormen bij gebrek aan eenheid van handeling niet een maatschappij. Hiertoe is noodig, dat verschillende personen in onderlinge santen werking naar een gemeenschappelijk doel streven, dat de afzonderlijke krachten zich in een gemeenschappelijk werken vereenigen. Tot het wezen eener maatschappij in het algemeen behoort derhalve eene grootere of kleinere menigte (minstens twee personen), die blijvend naar een gemeenschappelijk doel streven, en dat wel met vereenigde krachten, als één geheel, als één zedelijke persoon. Dit voert ons tot de beschouwing der drie wezenlijke elementen eener maatschappij: de leden, het doel en hunne eenheid. 56. De leden. Eene maatschappij kan bestaan uit eenlingen, b.v. eene gewone vereeniging; maar hare leden kunnen ook reeds zelve kleinere maatschappijen uitmaken. Zoo zijn de huisgezinnen, zelve kleinere maatschappijen, leden van de staatsgemeenschap. De leden vormen als het ware de stof, waaruit de maatschappij gevormd wordt. Of wil men het anders, zij zijn als het lichaam, dat door een beginsel van eenheid moet bezield om tot eene levende maatschappij te worden. Eene menigte op zichzelve is nog niet eene maatschappij; maar zij wordt het, wanneer zij tot een zedelijken persoon vereenigd wordt. De School noemt de leden het element urn mat er i al e der maatschappij. 57. Het doel. De kennis van het doel moet ons voorlichten bij het onderzoek naar den aard eener maatschappij; omdat het doel haar eigenaardig karakter bepaalt, en wel zoo, dat daardoor de eene soort van maatschappij onderscheiden wordt van elke andere. Onderzoekt men naar den aard van welke vereeniging ook, dan vraagt men, wat zij zich ter bereiking voorstelt. Het onderscheid b.v. tusschen handelmaatschappijen, vereenigingen van liefdadigheid, godsdienstige vereenigingen enz., hangt niet af van het karakter of de positie der leden, maar van het doel. Doordat alle leden eener vereeniging kooplieden of boeren zijn, is die vereeniging nog niet eene handelmaatschappij of een boerenbond: het kan ook eene congregatie, een liefdadigheidsgenootschap, een muziekgezelschap zijn. De leden van een volksbond kunnen tegelijkertijd leden eener congregratie zijn; maar dan vormen dezelfde personen twee verschillende maatschappijen, onderscheiden naar het doel: een geestelijk en een stoffelijk. Steeds geeft het doel het eigenaardig karakter aan. Het is ook het doel, dat den geheelen werkkring der maatschappij en in het bijzonder de rechten en plichten van het maatschappelijk gezag volkomen bepaalt. Immers het wezen eener maatschappij bestaat juist hierin, dat de krachten van alle leden als één geheel vereenigd op een bepaald doel gericht worden. Het doel bepaalt dus de werkzaamheid zoowel van de leden als van hem, die hun krachten vereenigt en naar het doel leidt. 58. Het gezag. In n". 55 noemden wij als derde wezensbestanddeel eener maatschappij de eenheid. Dat vervangen wij hier door gezag; omdat dit het beginsel der eenheid is. De door het wezen der maatschappij gevorderde eenheid, waardoor de menigte, d. i. de leden der maatschappij, verbonden wordt tot één zedelijken persoon, en hare werkzaamheid als één werking gericht wordt op het gemeenschappelijk doel, die eenheid is daar niet vanzelf aanwezig. Op zichzelf genomen zijn die leden los staande individuen, ieder met eigen inzicht, eigen neigingen, eigen persoonlijke belangen. Daar moet een beginsel, een oorzaak aanwezig zijn, die deze op zichzelf staande individuen tot één zedelijken persoon verbindt. Maar die oorzaak kan niet buiten de vereeniging staan. Evenals een lichaam, dat slechts van buiten bewogen wordt, geen levende mensch is, maar alleen van de ziel het leven ontvangt, zoo ook moet de menigte, die het lichaam der maatschappij uitmaakt, door een innerlijk beginsel bezield worden om maatschappij te zijn. Dat beginsel nu kan geen ander zijn dan het maatschappelijk gezag. Want redelijke wezens met vrijen wil, gelijk de mensch is. kunnen niet overeenkomstig hunne natuur verbonden worden tenzij door onderlinge rechten en plichten, een band, die hun slechts door een gezag kan worden aangelegd. (Vergelijk n". fi). Hierbij onderscheide men tusschen het gezag op zichzelf en in abstracto beschouwd, en den drager van het gezag, die soms ook overdrachtelijk gezag genoemd wordt. Het gezag op zichzelf is het recht om de leden der maatschappij op het gemeenschappelijk doel te richten, het recht om hen te verplichten, door gemeenschappelijk werken daarnaar te streven. De gezagvoerder is het rechtssubject, die dat recht over de leden uitoefent. En dat rechtssubject kan zich in verschillende vormen voordoen. Mogen wij de leden eener maatschappij haar lichaam noemen, dan is het gezag hare ziel, waarvoor de School den term elementum formale gebruikt. Daardoor wordt eene maatschappij als het ware een nieuwe, een zedelijke persoon met eigen wezen, eigen werkkrachten, eigen handelingen, eigen verantwoordelijkheid, geheel onderscheiden van het wezen en de handelingen der leden als op zichzelf staande individuen beschouwd. 59. Wij spraken tot hiertoe over het wezen eener maatschappij in het algemeen. Wat wij aangaven, vindt men in elke maatschappij terug, of anders is het geen maatschappij. Daarmee worden niet alle maatschappijen aan elkander gelijk gemaakt. De staat met zijn ingewikkeld samenstel is eene maatschappij; maar daar ontstaat er ook eene, wanneer vier heeren zich onderling verbinden tot een kaartclub. Daar bestaan dus verschillende soorten van maatschappijen, die alleen in de algemeene trekken met elkander overeenkomen, maar voor het overige in wezen verschillen. De mensch is van nature zoo aangelegd, dat hij behoefte heeft aan maatschappelijke verbinding. Hij zoekt zich met zijns gelijken te vereenigen tot de meest verschillende doeleinden. Geïsoleerd voelt hij zich machteloos, doch sterk in de vereeniging. Maatschappelijke verbinding is een uitvloeisel van de natuurwet, het recht daartoe wordt niet eenvoudig ontleend aan een of ander positief wetsartikel, maar is een natuurlijk recht. Niet alleen is maatschappelijke verbinding in het ah/ent een, een eisch der natuur, maar een paar soorten van maatschappijen heeft zij zelve noodzakelijk gemaakt. De meeste soorten van maatschappijen vormt de mensch naar vrije keuze, met name alle, die een beperkt doel hebben; zooals die met een wetenschappelijk, die met een liefdadig doel, enz.. Door de oprichting daarvan volgt de mensch wel den algemeenen trek zijner natuur; maar deze brengt niet de noodzakelijkheid mee van deze soort van maatschappij. Daarom bestaat ook de grootste vrijheid in de samenstelling en organisatie er van: vrijheid in de aanneming der leden, in de vaststelling van het doel, in de keuze der middelen, in de bevoegdheid van het gezag, in de verplichtingen der leden. Dit noemt men vrije maatschappijen. Doch zoo zijn zij niet alle. Daar zijn er ook, die de natuur voor den mensch noodzakelijk heeft gemaakt. Het bestaan b.v. van muziek- gezelschappen moge overeenkomstig de maatschappelijke natuur des menschen zijn, zij worden niet door haar vereischt. Maar wel eischt zij het bestaan van huisgezinnen en staten. Deze heeten dan ook natuurlijke of noodzakelijke maatschappijen. Niet dat ieder individueel huisgezin of iedere individueele staat een natuurproduct is, maar die soort van maatschappij is door haar gewild. Daarom heeft zij voor de samenstelling dier maatschappijen niet die vrijheid gelaten, welke voor de bovengenoemde aanwezig is. Immers dewijl de soort van maatschappij afhankelijk is van het doel (n°. 57), daarom heeft de natuur door de soort te willen ook het doel vastgesteld, maar daardoor tevens de hoofdlijnen van den eikkiing der leden en van de bevoegdheden van het gezag getrokken. ij hebben thans te bewijzen, dat de staat eene natuurlijke, noodzakelijke maatschappij is, om daaruit de gevolgtrekkingen af te leiden van zijn samenstel en werking. § 2. Oorsprong van den Staat. 60. In de verklaring van den oorsprong der burgerlijke maatschappij of staatsgemeenschap, staan de moderne geleerden veel verder van de waarheid dan de philosofen dei heidensche oudheid. Konduit belijden sommigen, dat het vooi hen een raadsel is. Doch algemeen zien zij. die voor de christelijke beschouwing blind zijn, in den staat niets dan zuiver menschenwerk. Ook het gezag in die genieenschap heeft geen hoogere herkomst. Vandaar de algemeen verspreide dwaling der volkssouvereiniteit, die het gezag geheel en onvervreemdbaar legt in de handen van het volk, terwijl de gezagvoerder niets is dan zijn gevolmachtigde, dien het elk oogenblik ter verantwoording kan roepen en naar willekeur kan bevestigen en ontslaan. Dat staatsgezag wordt dan het hoogste, wat er is, zelfs onaf hankelijk van eenig Goddelijk gezag; de bron en schepper van alle recht, de macht, die beslist wat geoorloofd is, wat ongeoorloofd. Daartegenover stelt de christelijke wijsbegeerte vast, dat de staat eene noodzakelijke, natuurlijke maatschappij is. Het is niet een uitvloeisel van menschelijke willekeur, dat de menschen met het oog op hun gemeenschappelijk welzijn onder een oppergezag gaan samenleven. Maar het is de door (,od geschapen natuur, die den mensch zoo gemaakt heeft. Wij bedoelen hier niet den concreten staat, maar de staatsgemeenschap als maatschappijsoor/. Ook sluiten wij niet een reeks van vrije menschelijke handelingen uit; maar wij beweren, dat de mensch deze verlicht onder de leiding zijner maatschappelijke natuur. 1 >e christelijke opvatting komt hierop neer. De burgerlijke maatschappij als soort is niet eene onmiddellijke instelling der natuur: zij is het slechts middellijk, maar locli zoo, dat zij volkomen het werk der natuur is. ( iod heeft namelijk den mensch zoo gemaakt, dat hij op zichzelf staande of alleen beperkt tot den engen kring van het huisgezin zonder eenig staatsverband onmogelijk menschwaardig kan leven, terwijl hij met andere indi- viduën en huisgezinnen verbonden in eene burgerlijke maatschappij, alles vindt, wat hij als mensch noodig heeft. I)e natuur heeft in den mensch den aanleg en de neiging ingedrukt om zich met anderen te vereenigen, en hem tegelijkertijd voor zijn bestaan en voor zijne ontwikkeling zooveel behoeften gegeven, waaraan hij niet dan in eene maatschappelijke verbinding kan voldoen, dat hij zijne neiging en zijn aanleg wel moet volgen, zal hij niet het slachtoffer zijn van de uiterste ellende in elk opzicht. 1'aartoe is niet voldoende, dat hij onderscheidene particuliere vereenigingen vormt elk met een beperkt doel, maar hij heeft juist die soort van maatschappij noodig, welke wij staat noemen.Wanneer hij dus zulk eene gemeenschap intreedt, dan doet hij dit wel is waar vrij en beredeneerd handelend: maar zijn eigen natuur doet hem gevoelen, dat er voor hem geen andere weg open staat om eenigszins menschwaardig te leven. Op die wijze is de natuur de oorsprong van de burgerlijke maatschappij. < ielijk God den mensch geschapen heeft met dien aanleg en met die behoeften, zoo is ook de staatsgemeenschap, welke noodzakelijk uit dien aanleg en die behoeften voortkomt, een schepping van God te noemen, niet onmiddellijk, maar zeer zeker middellijk. Nemen wij echter de burgerlijke maatschappij niet als soort, maar als concreten staat, dan zien wij, dat zoowel de gemeenschap als het maatschappelijk gezag velerlei vormen vertoont, die niet noodzakelijk uit de natuur voortkomen, maar die ook het wezen der zaak niet veranderen. Deze verschillende vormen worden bepaald door vrije keuze, door historische ontwikkeling, door allerlei omstan- digheden, in één woord door positieve menschelijke feiten. Op hetgeen wij hier zeiden moeten wij om het gewicht der zaak wat nader ingaan. 61. Het trekt reeds aanstonds de aandacht, dat altijd en overal de menschen zich als staatsgemeenschap hebben georganiseerd. Geen volk zoo barbaarsch, of het leeft aaneengesloten in eene vereeniging der onderscheidene families bestuurd door een oppergezag. I)e organisatie dier gemeenschap moge allergebrekkigst zijn, zij bezit de wezenlijke bestanddeelen van een staat. Maar naarmate de volkeren in beschaving toenemen en dus meer waarlijk mensch worden — want de beschaving is de natuurlijke toestand van den mensch — ontwikkelt en vervolmaakt zich de organisatie. Het feit, dat dit verschijnsel zich altijd en in alle omstandigheden voordoet, en met de natuurlijke ontwikkeling van den mensch gelijken tred houdt, wijst er op. dat het zijn oorsprong heeft in de menschelijke natuur zelve. Wat ligt er dan in die natuur'? Wij zeiden het reeds: eenerzijds de aanleg en de neiging, anderzijds de volstrekte behoefte, om zich met anderen maatschappelijk te vereenigen. De maatschappelijke aanleg der menschen openbaart zich reeds in het vermogen der spraak, waardoor zij elkander hunne innigste gedachten en gevoelens mededeelen. Zij blijkt uit het verlangen, dat de eene mensch heeft om zich met anderen in betrekking te stellen. Zij uit zich in de onderlinge hulpvaardigheid: men bewijst gaarne en gemakkelijk een kleinen dienst aan een ander; en men rekent er op van hem, zoo het noodig is, hetzelfde hulpbetoon te ontvangen. Vooral tusschen verschillende tannhen worden allerlei betrekkingen aangeknoopt door vriendschapsbanden en huwelijken. De maatschappelijke aanleg is inderdaad een van de meest sprekende trekken van den mensch. Met dien aanleg gaat gepaard de noodzakelijkheid. De mensch heeft allerlei behoeften en redelijke verlangens, die hij alleen kan bevredigen in eene maatschappij gelijk de staat is. In die behoeften onderscheiden wij twee soorten: behoefte aan bescherming tegen gevaren en onrecht, behoefte aan allerlei hulpmiddelen voor zijne ontwikkeling. Wat waarde heeft het bestaan van een volkomen geïsoleerd gezin, dat voortdurend bedreigd wordt met gevaren van den kant der natuur, door overstroomingen, hagelslag, wilde dieren enz., en dat daarbij steeds in het geweer moet zijn om de onrechtvaardige aanvallen van anderen af te slaan. Ook het talrijkste huisgezin lijdt een ellendig bestaan, als het niet de minste bescherming van buiten geniet. Daar valt aan een menschelijk bestaan niet te denken, zoo het niet verkeert in een zekeren toestand van veiligheid, dien het zichzelf niet scheppen kan. Daarvoor is het noodig, dat het lid is eener maatschappij, die voor dien toestand van veiligheid zooveel mogelijk instaat. Welke maatschappij is dat anders dan de staatsgemeenschap? lot dezelfde slotsom voert de beschouwing zijner andere behoeften. Aan de bescheidenste eischen toch van het meest gewone dagelijksche leven, van voeding, kleeding, huis- vesting, kan eene alleen staande familie niet voldoen. De mensch is wel is waar begiftigd met rede en verstand, waardoor hij zelf middelen kan uitdenken om zich te verzorgen; maar van den anderen kant denkt zijn verstand ook nieuwe behoeften uit en wekt nieuwe verlangens, waaraan voldaan moet worden. Zoodat hij steeds minder aan eigen kracht genoeg heeft. Bovendien streeft de menschheid in haar geheel genomen noodzakelijk naar vooruitgang op elk gebied, naar stoffelijken, verstandelijken, zedelijken vooruitgang. En wel verre, dat hij aan zichzelf overgelaten daarin iets zou vermogen, heeft hij zelfs niet genoeg aan de medewerking zijner tijdgenooten, maar roept ook de werken van het voorgeslacht te hulp. Inderdaad, zelfs als hij in een toestand leeft van veiligheid tegen allerlei aanranding, dan nog is het veld zijner behoeften onmetelijk en komt hij zonder samenwerking met anderen geen stap daarop vooruit. Hij moet voor een menschwaardig bestaan en voor zijne ontwikkeling voortdurend over allerlei hulpmiddelen kunnen beschikken, die hij tevergeefs van zijn particuliere krachten vraagt. Zoo wordt hij door zijne natuur gedrongen eene vereeniging te stichten bestaande uit een groot aantal familiën; eene vereeniging, die hem zooveel mogelijk een toestand verzekert, waarin hij veiligheid vindt voor zijn bestaan en hulpmiddelen voor zijne ontwikkeling; eene vereeniging, die om de uitgebreidheid van haar werkkring een krachtig beginsel van eenheid, d. i. een gezag, vereischt, waardoor zij eene ware maatschappij wordt. Het behoeft verder geen betoog, dat aan dien eisch alleen beantwoordt de staatsgemeenschap. Deze is dus een nood- zakelijke, natuurlijke maatschappij: zij vindt haren oorsprong in de door God geschapen menschelijke natuur. 62. Eene bijzondere beschouwing verdient de vraag naar den oorsprong van het gezag. Wanneer een aantal familiën zich tot een staatsgemeenschap gaan vereenigen, van waar en hoe komt dan onder die menigte liet staatsgezag, dat haar tot maatschappij maakt? Men houde in het oog het vroeger (n°. 5!S) aangegeven onderscheid tusschen het gezag in zichzelf beschouwd en het gezag zooals het door een concreet rechtssubject gedragen wordt, Het eerste, nl. het recht om de leden der maatschappij tot liet gemeenschappelijk doel te voeren. welk recht in elke staatsgemeenschap hetzelfde is, komt onmiddellijk van God. Doch de vraag naar den concieten vorm van het staatsgezag, door hoeveel personen het zal gevoerd worden, wie die personen zullen zijn. welk aandeel ieder zal hebben, enz. wordt beslist door menschelijke feiten. Gaan wij slechts het eigenaardig karakter van het staatsgezag een weinig na. Al zal men twisten over de grenzen zijner bevoegdheden, al is het eene dwaasheid en eene goddeloosheid om alle grenzen weg te cijferen, iedereen zal erkennen, dat aan dat gezag zeer uitgebreide bevoegdheden toekomen. Wij noemen als voorbeeld het recht om oorlog te voeren, het recht om de doodstraf toe te passen. Wat eene geduchte macht ligt er niet in de handen van een gezag, dat in sommige omstandigheden de beslissing heeft over het leven zijner onderdanen. Dat heeft de vader zelfs niet tegenover zijne kin- deren. En aan dat gezag is iedereen onderworpen, die met de leden dier maatschappij samenleeft. Men kan zich niet metterwoon onder hen vestigen, of men maakt, willen of niet willen, deel uit van hunne maatschappij en is onderworpen aan het gezag. Nu is toch de bewering te dwaas, dat zulk een gezag eenvoudig menschenwerk zou zijn. Niemand geeft, wat hij niet heeft. Maar wie van de burgers heeft van zichzelf een deel der rechten, die aan dat gezag toekomen? Geen enkele. Dus door hen wordt het staatsgezag niet gemaakt en geschonken. Daarom stelt men bij de beschouwing der bevoegdheden van het staatsgezag niet de vraag: welke rechten zullen wij den staat geren ? maar: welke rechten moeten wij als toekomend aan het staatsgezag erkennen ? Menschenwerk is het niet: maar dan komt het van God. Daartusschen is geen midden. Het gezag in zichzelf beschouwd, d. i. afgezien van den gezagvoerder, is onmiddellijk van natuurrechtelijken oorsprong. Wanneer een genoegzaam aantal van bij elkander wonende familiën besluiten een staatsgemeenschap te vormen, — en daartoe drijft hen de natuur zelve aan, — dan wordt hun het staatsgezag door God geschonken. Zij vormen door allerlei menschelijke, historische feiten het lichaam der maatschappij, waar (Jod door het natuurrecht den geest inblaast. Zij leveren de stof, God bezielt haar dooiden vorm. Ter verduidelijking vergelijken wij het met het vaderlijk gezag. Op het oogenblik van de geboorte van het kind komt de man in het bezit van het vaderlijk gezag. Dit schenkt hem niet de pasgeborene, noch is het van zijn kant eene overweldiging. Maar gesteld het feit dei geboorte heeft hij het van God door het natuurrecht. Op gelijke wijze schenkt (tod het staatsgezag aan een aantal familiën, gesteld het feit, dat zij zich tot staatsgemeenschap vereenigen. Nochtans daar is dit groote onderscheid tusschen, dat in het huisgezin het natuurrecht ook den drager van het vaderlijk gezag aanwijst; wat niet gebeurt in den staat. A\ ie het door God geschonken staatsgezag zal voeren en in welken vorm het zal optreden, wordt door menschelijke feiten bepaald. Dat wij leven onder een constitutioneelen regeeringsvorm met Wilhelmina als Koningin, dat hier verschillende personen en zedelijke lichamen in meerdere of mindere mate aan de uitoefening van liet gezag deel hebben, is menschenwerk en positief recht; maar het gezag als zoodanig is natuurrecht 1). § 3. Doel van den Staat. 68. Uit hetgeen wij in n°. 57 betoogden blijkt, hoe volstrekt noodzakelijk de kennis is van het doel van den staat, om het wezen dier gemeenschap en in het bijzonder de bevoegdheden van het staatsgezag te doorgronden. Dat alles toch hangt af van het doel, gelijk bij iedere maatschappij. ij moeten dus zoo helder mogelijk het doel van den staat voor den geest hebben. 'l Voor de verdere uiteenzetting van den oorsprong van den staat en het staatsgezag naar het systeem van vele Scholastieken, en de verwarring daarmee met het dwaze stelsel door Rousseau ontwikkeld in zijn Contrat Social, verwijzen wij naar grootere werken over ethica, zooal.s b.v. Cathrein. Moralphüosophie, Th. II. Hoe zullen wij dat achterhalen? Ware de staat de vrucht van een geheel vrijwillig contract, zooals Rousseau zich dat heeft gedroomd, dat naar goedvinden kan gewijzigd en vernietigd worden; ware hij eene vrije maatschappij, waaraan de oprichters een doel kunnen voorstellen en eene regeling geven geheel gelijk zij dat goed dachten, dan ware er uit de natuur der zaak over het doel niets af te leiden. Dan zou men inzage moeten trachten te krijgen van het oorspronkelijke contract of van de stichtingsakte, waarin dan zeker wel met ondubbelzinnige woorden te lezen zou staan, naar welk doel men met die maatschappij wenschte te streven en welke middelen daartoe zouden worden aangewend. Maar zoo staan de zaken nu eenmaal niet. De staat is geen vrije, maar eene natuurlijke maatschappij. Daarom is ook haar doel door de natuur bepaald en kan door geen menschelijke macht veranderd worden. Wanneer wij ons nu herinneren, dat de mensch door eene beschikking der natuur in de staatsgemeenschap de noodzakelijke voldoening zoekt van onderscheidene behoeften, dan hebben wij, om het doel van den staat te kennen, slechts het antwoord te bepalen op de vraag: wat zoekt de mensch dan eigenlijk in die maatschappij. De vorige § wijst ons dus hier den weg. 64. Het doel van den staat, om het met een enkel woord te zeggen, is: het algemeen we!zijn (prosperitan pitbhca of bonum commune). De vraag is. wat wij daaronder moeten verstaan. Dit wordt duidelijk, wanneer wij het vergelijken met wat wij hijzonder welzijn noemen. 8 Daarvan is het niet eenvoudig onderscheiden door min of meer. Neemt men het bijzonder welzijn van alle burgers samen, dan is die som het welzijn van allen, maar niet het algemeen welzijn. Dit verschilt van het eerste, zooals de H. Thomas leert 1), in aard en wezen. Het bijzonder welzijn is de persoonlijke toestand, waarin iemand feitelijk welvaart geniet, waarin hij alles bezit, wat voor een gelukkig leven op aarde redelijkerwijze verlangd kan worden. Dat is het doel van het huisgezin, waarin onmiddellijk voor het persoonlijk welzijn van alle huisgenooten gezorgd wordt. Maar de staat draagt niet de onmiddellijke zorg van al zijn leden. Waar zou dat been? Onder algemeen welzijn verstaan wij een zoodanigen algemeenen toestand, waarin zooveel mogelijk alle leden der maatschappij in staat gesteld zijn, om vrij en zelfstandig met eigen krachten hunne ware tijdelijke welvaart op elk gebied zelf te bewerken. Ieder mensch zoekt zijn eigen geluk op stoffelijk, op geestelijk, op elk gebied. Hij wil vooruit, ieder in zijn stand. En dat is redelijk. Men herleze wat wij in n°. 3 over de natuurlijke bestemming van den mensch in dit aardsche leven zeiden. Hij zoekt zijn persoonlijke, tijdelijke welvaart, en daarnaar wil hij zelfstandig met eigen krachten streven. Maar daarvoor is het volstrekt noodig, dat hij midden in een toestand leeft, waarin het hem positief mogelijk gemaakt wordt. Welnu het is die* toestand, die als algemeen welzijn of openbare welvaart bekend staat, en welken te scheppen de roeping der staatsgemeenschap is. In dien ') S. Th. II, II, Q. 58, a. 7, ad 2ni. zin is het juist, dat „het heil des volks de hoogste wet is" *). Onderzoeken wij verder wat bedoelde toestand den burgers moet aanbieden, dan ontdekken wij in het algemeen welzijn twee elementen. Vooreerst wenschen de burgers een toestand van orde, vrede en zekerheid. Zonder dat heerscht er slechts ellende en barbaarschheid. Het eerste vereischte voor het welzijn der burgers is, dat de algenieene rechtstoestand geregeld en gewaarborgd zij. Maar al is voor hen die rechtszekerheid van nog zooveel waarde, zij is niet voldoende. Waar zij den burgers de noodige veiligheid verzekert, kunnen dezen met eigen krachten tot een zekeren trap van welvaart stijgen, maar toch niet zoo hoog als den redelijken mensch toekomt. Daarvoor behoeven zij nog allerlei hulpmiddelen en instellingen, die zij zichzelf met private krachten niet kunnen verschaffen; hulpmiddelen voor landbouw, industrie, wetenschap, enz., die den burgers worden aangeboden, en waarvan allen naar omstandigheden gebruik kunnen maken. Die positieve verschaffing van allerlei hulpmiddelen en instellingen, welke de macht der private krachten te boven gaat, is het tweede vereischte voor het welzijn der burgers, het tweede element der algemeene welvaart. 65. Na hetgeen wij hier en in de vorige § vooral n°. 61 zeiden, is het nauwelijks noodig een bewijs aan te voeren dat die algenieene welvaart het natuurlijke doel der staatsgemeenschap is. Wij hebben slechts de vraag ') Salus populi suprema lex. te beantwoorden: wat zochten de menschen, toen zij door de natuur gedrongen de burgerlijke maatschappij vestigden. Hun eigen welzijn, ja; want ware de staatsgemeenschap daarvoor niet noodzakelijk, dan zou zij nooit anders dan als vrije maatschappij ontstaan zijn. Maar zij vroegen van die gemeenschap niet de onmiddellijke zorg voor hun private welzijn; die zorg behielden zij zichzelven voor. Zij verlangden alleen, dat de gemeenschap de mogelijkheid zou openen, de hulpmiddelen zou aanbieden, den toestand zou scheppen, waarbij zij zelf zich een menschwaardig bestaan konden verzekeren. M.a.w. zij zochten door de natuur gedrongen het algemeen welzijn, de openbare welvaart. Dit is dus het natuurlijke doel der staatsgemeenschap. Velen beperken het doel tot de handhaving der rechtsorde, meenende, dat daarmee genoeg gezorgd is voor het algemeen welzijn, dat de burgers niets meer noodig hebben om zelf hunne welvaart te bewerken. Doch dat is eene dwaling. Wel is het duidelijk, dat zonder rechtszekerheid geen waardig menschelijk bestaan mogelijk is. Ook moet iedereen toegeven dat met rechtszekerheid de burgers bij machte zijn het tot eenige ontwikkeling te brengen. Bovendien zijn zij als private personen genomen tot de handhaving der rechtsorde onbevoegd en machteloos. Daarom zien wij hierin het eerste en voornaamste element van het doel der staatsgemeenschap. Maar het is niet het geheele doel. De behoeften der burgers reiken verder, zij zoeken voor hun welvaart meer in de staatsgemeenschap. Naar gelang van omstandigheden hebben zij allerlei hulpmiddelen noodig, die zij zichzelven niet kunnen verschaffen en die niet kunnen aangemerkt worden als behoorende tot de rechtsorde. Wij noemen b.v. het aanleggen van wegen, graven van kanalen. Men kan dergelijke bemoeiing toch niet bij de handhaving der rechtsorde trekken. En wie zal ontkennen, dat zij niet bij het staatsdoel thuis hoort? Nochtans, waar eenmaal rechtszekerheid bestaat, kunnen de private ki'achten veel tot stand brengen. Daarom komt die positieve bezorging van allerlei maatschappelijke goederen, voor welker aanschaffing de private krachten te kort schieten, eerst als tweede element van het staatsdoel in aanmerking. 66. Om het gewicht der zaak wijzen wij nadrukkelijk op enkele punten, die reeds in het voorgaande liggen opgesloten. a. De staatsgemeenschap is niet doel in zichzelve. De burgers zijn niet voor den staat, maar omgekeerd de staat is voor de burgers. Zij mogen niet aan hem opgeofferd, niet door hem van hunne rechten beroofd, niet onder zijne voogdij gesteld worden. Integendeel, zij hebben den staat in het leven geroepen om daardoor zichzelf een menschwaardig bestaan in vrede en veiligheid te kunnen verzekeren. De staat heeft dus geheel het karakter van middel, niet van doel. b. Om den toestand van algenieene welvaart te verkrijgen is het noodig, dat de mensch zich eenige opoffering getroost. Van sommige vrijheden, die hem als persoonlijk wezen geoorloofd zijn, zal hij moeten afzien, omdat hij tevens een maatschappelijk wezen is. Daarom zal zijn bijzonder belang moeten wijken voor het algemeen belang, als het daarmede in botsing komt. De voordeelen van het maatschappelijk leven zijn voor hem middelen om tot zijn persoonlijk einddoel te geraken, maar middelen, waarvoor hij iets moet overhebben. c. Het onmiddellijk doel van den staat bepaalt zich tot de tijdelijke welvaart; het strekt zich niet uit tot de zedelijke en godsdienstige belangen, daar deze tot het privaat welzijn behooren. Nochtans deze mogen niet uit het oog verloren worden. Wanneer wij zeggen, dat de mensch in het maatschappelijk leven een menschwaardig bestaan zoekt, wordt daarmee niet bedoeld een leven vol genietingen, doch een bestaan passend voor een redelijk schepsel Gods, dat hiernamaals blijft voortleven en wiens einddoel in de eeuwigheid ligt. Daaraan moet dus de door den staat na te streven algemeene welvaart zoo ondergeschikt zijn. dat de burgers daarin een middel vinden om hun einddoel als mensch te bereiken. d. Het doel van den staat moet men opvatten als eene noodzakelijke aanvulling der private krachten. Immers aan dezer natuurlijke ontoereikendheid en daaraan alleen dankt de staat het aanzijn. De menschen zijn vrije wezens, redelijke schepselen, levende personen met eigen werkkracht, maar wier krachten niet voor alles toereikend zijn en daarom aanvulling behoeven. Welnu in de staatsgemeenschap zoeken zij niet ontheffing van eigen krachtsoefening, maar aanvulling hunner private krachten. De aanvulling en niet de verdringing der private krachten is derhalve het doel van den staat. § 4. Bevoegdheden van het staatsgezag. 67. Wij spreken hier over het gezag in abstracto, in zichzelf beschouwd, nl. als het recht om de maatschappij tot haar doel te brengen, en met oog daarop den leden verplichtingen op te leggen. Alleen zoo beschouwd is het natuurrechtelijk. De regeeringsvorm, d. i. de concrete vorm waarin het gezag optreedt, hangt af van menschelijke feiten (nu. 62). Daaromtrent vordert het natuurrecht alleen, dat hij zoodanig zij, dat het doel der staatsgemeenschap het algemeen welzijn, bereikt kan worden. Beantwoordt een regeeringsvorm aan dien eisch, dan kan hij, hoedanig hij ook zij, nooit uit zijn aard verkeerd zijn. Wij ontwikkelen hier slechts enkele beginselen omtrent de bevoegdheden van den staat als staatsgezag. Na al het voorgaande is het overbodig uit te weiden over de noodzakelijkheid van een gezag (n°. 58), en wel van een gezag in den vollen zin des woords, dat bevoegd is wetten te stellen en gewetensplichten op te leggen (nos. 10 en 11). Evenmin is het noodig te herhalen, dat de omvang van het gezag wordt aangegeven door het doel der maatschappij (n™. 57 en 59). Dewijl nu aan de staatsgemeenschap haar doel door de natuur zelve is aangewezen, daarom zijn ook de bevoegdheden van het staatsgezag door de natuur zelve omschreven. Wij hebben hier niet te doen met eene vrije maatschappij, waarvan de omvang van het gezag met het doel der vereeniging willekeurig bepaald wordt. I)e staat heeft dus alle rechten, die noodlij zijn ter bereiking van bet doel; maar daarbuiten- heeft hij er geen. Treedt hij op het voor hem vreemde gebied der Kerk, bemoeit hij zich, zonder door het algemeen belang daartoe gedwongen te worden, met het private leven der huisgezinnen, dan stelt hij eene onwettige handeling, die niet door een of andere gelukkige uitkomst kan goedgemaakt worden. Het spreekt vanzelf, dat hij van de burgers die ofters — belastingen, krijgsdienst — kan vergen, welke hem in het algemeen belang noodig zijn. 68. Uit het tweevoudig element van het doel derstaatsgemeenschap volgt voor het staatsgezag een dubbele functie. a. Hij moet de rechtsorde handhaven. Dit brengt mee vooreerst, dat hij door wetten en desnoods door dwang de burgers, zoowel individuen als huisgezinnen en private vereenigingen, in de uitoefening van al hunne natuurlijke en verkregene rechten verdediye. Met niemands rechten mag hij naar willekeur omspringen. Zoo de burgers daarvan niet zeker zijn, heeft het staatsleven voor hen geen waarde. Vervolgens moet hij waar noodig de rechten der burgers vaststellen. Daarmee wordt de staat niet verheven tot de bron van alle recht. Recht scheppen uit eigen vermogen kan hij niet. Maar binnen de grenzen van het natuurrecht, kan hij, en waar het noodig is moet hij, met het oog op het algemeen belang, dat aan zijn zorgen is toevertrouwd, die rechten vaststellen, welke de natuurwet onbepaald gelaten heeft. Eindelijk moet hij door rechterlijke uitspraken, die het geweten binden, rechtsquaesties tusschen de burgers beslissen, zonder aanzien van personen overeenkomstig de volle eischen der gerechtigheid. Die rechtsorde omvat het geheele gebied van het recht. Zoowel de private rechtszekerheid als de openbare gerechtigheid heeft hij te waarborgen. Daarom rust op hem de plicht om voor uit- en inwendige rust en vrede te waken, de maatschappelijke orde te handhaven, de zwakken tegen de sterken te beschermen, te verhinderen, dat de eene stand door ongeëvenredigde macht een gevaar wordt voor andere standen, in het algemeen te zorgen, dat de harmonie in het maatschappelijk organisme niet verbroken worde. Ziehier de eerste en voornaamste functie van het staatsgezag. Eene functie, die hij niet kan opdragen aan de private burgers: daartoe zijn dezen ten eenenmale machteloos en onbevoegd. Hier beweegt zich de staat geheel en al op eigen terrein. Maar dat terrein heeft zijne natuurlijke door God gestelde grenzen, die hij onder geen enkel voorwendsel mag overschrijden. b. Hij moet ook door positieve handelingen het algemeen welzijn bevorderen; d. vv. z. hij moet den burgers die algemeene hulpmiddelen aan de hand doen, welke zij voor het bewerken hunner tijdelijke welvaart noodig hebben, maar zelf zich niet kunnen verschaffen. Wii noemden reeds als voorbeeld het aanleggen van kanalen en wegen. Zoo zal hij algemeene rampen, veroorzaakt b.v. door overstroomingen, epidemieën, trachten te voorkomen of te lenigen. Hij zal de private krachten tot werklust bemoedigen en prikkelen, b.v. door belooningen, tentoonstellingen enz.. Maar hier komt den staat alleen eene aanvullingsrol toe. De private krachten, het particulier initiatief staan op den voorgrond. Alleen hunne ongenoegzaamheid moet hij aanvullen. De mensch is van nature zoo aangelegd, dat hij, levend in de staatsgemeenschap, zelf met eigen krachten naar alle persoonlijke doeleinden van zijn leven kan streven. Hij heeft den plicht en het recht om zooveel mogelijk met eigen krachten voor zichzelven te zorgen. Ook het huisgezin, als maatschappij door de natuur zelve gewild en vóór de burgerlijke maatschappij bestaande, dat den staat gevormd heeft alleen om in eigen ongenoegzaamheid te worden bijgestaan, ook het huisgezin heeft het onvervreemdbaar recht om zooveel mogelijk met eigen krachten in zijne behoeften te voorzien. Ook vrije vereenigingen, tot de vorming waarvan de mensch onafhankelijk van den staat een natuurlijk recht bezit ter bereiking van allerlei doeleinden binnen de grenzen der zedenwet, ook die vereenigingen kan de staat niet kort en goed beletten met eigen krachten te werken. De staat moet laten begaan, waar het particulier initiatief toereikend is, helpen waar het wel iets, maar niet alles vermag, en zelf alleen die zaken ter hand nemen, dio voor het algemeen welzijn noodig zijn en boven het bereik der private krachten liggen. Het maatschappelijk leven der burgers is niet door die ééne maatschappij, de burgerlijke, uitgeput. Zij zijn niet alleen van de staatsgemeenschap leden; maar vormen in den staat zelf, soms zelfs tot over zijne grenzen, kleinere maatschappijen, waardoor zij hun bijzondere belangen behartigen. Dit geldt vooral op economisch gebied. De complex van al die maatschappijen is wat men tegenwoordig de maatschappij noemt in tegenstelling met den staat. x) Daarin ligt het organisch karakter van den staat. Het staatsgezag nu moet niet zoo de algemeene *) Van het tegenwoordig zooveel aangewende onderscheid, waarbij de Maatschappij tegenover den Staat gesteld wordt, zijn wij geen bewonderaars. Wat toch heet in deze spreekwijze de maatschappij ? Eigenlijk niet anders dan de menigte huisgezinnen en andere kleine maatschappijen, de ledematen van den staat, maar op zichzelf beschouwd, afgezien van allen staatsverband. Maar dat is geen maatschappij. Dat is niets anders dan de stof, het elenientum materiale (no. 56), dat door het staatsgezag als elementum formule (no. 58), gemaakt wordt tot de burgerlijke maatschappij of staat. Men kan dus die menigte niet stellen als een eenheid, als een geheel tegenover den staat; want het is geen eenheid. In geheel oneigenlijken zin echter kan men met dien naam «maatschappij* vrede nemen. De onmiddellijke ledematen toch van de burgerlijke maatschappij of den staat zijn de huisgezinnen en andere maatschappelijke groepen, die op zichzelf zedelijke organismen vormen met eigen activiteit, eigen rechten, eigen zelfstandig leven: maatschappelijke verbintenissen, die onafhankelijk van den staat worden aangegaan, die tot zekere hoogte onafhankelijk van elkaar, toch voortdurend op elkander inwerken en in elkanders leven en werken ingrijpen. Ongetwijfeld zoolang men daar het alles vereenigend staatsgezag wegdenkt, heeft men geen maatschappij in eigenlijken zin. Doch dewijl het maatschappelijk karakter van den mensch zich daar uit in zijne eindelooze verscheidenheid, kan men die menigte maatschappelijke groepen desnoods in oneigenlijken zin Maatschappij noemen. De Staat is dan de groote maatschappij, welke door die kleinere gevormd wordt; het machtige organisme, waarvan de kleinere groepen de levende organen en ledematen zijn. De staat mag hun leven niet verstikken, niet alles doen, wat zij goed vermogen; maar hij moet hunne krachten leiden naar het gemeenschappelijk doel. Daarom zegt men, dat de staat zich niet in de plaats der „maatschappij" moet stellen, maar haar moet leiden. Wanneer wij voortdurend denamen „staat" en „burgerlijkemaatschappij" als van gelijke beteekenis gebruiken, verstaan wij natuurlijk het woord „maatschappij" in eigenlijken zin. welvaart verzorgen, dat het de kleinere maatschappelijke groepen verdringt, maar het moet hunne zelfstandige werkkracht handhaven, doch met het oog op het algemeen belang regelen. Opgaan echter in de publiekrechtelijke gemeenschap moet noch het individueele, noch het maatschappelijk leven. 69. In hoeverre kan de staat zijne bemoeiing over het private leven der burgers en der huisgezinnen en andere sociale groepen uitstrekken? Vast staat het, dat de zorg voor het bijzonder welzijn zijne zaak niet is; en toch regelt hij met volle recht allerlei zaken, die uit haren aard een privaat karakter dragen. Iedereen zal hem den toegang weigeren tot het huisgezin, als hij daar wilde binnenkomen om de werkzaamheden der huismoeder te leiden. Toch ontmoet een wet op vrouwenarbeid, waarbij hij allerlei voorwaarden stelt onder welke de huismoeder mag arbeiden, bij niemand bedenking. Dewijl er tegenwoordig zooveel vraag is naar eene sociale wetgeving, die op zoo menig punt in het private leven ingrijpt, is het van belang eene formule te vinden, die de bevoegdheden van den staat omtrent het private leven aangeeft. Men onderscheide tusschen eene vechtstreeksche en eene zijdelingsche bevoegdheid (jus directum en indirectum). Alles wat uit zijn aard behoort tot het algemeen welzijn, gelijk wij dat boven omschreven, valt binnen den werkkring van den staat. Want dat is het natuurlijke, onmiddellijke doel, waarnaar het gezag de gemeenschap moet richten. Daarop heeft hij eene rechtst reeksche bevoegd- heid; want dat is zijn terrein, daarop hoort hij thuis. Maar het private leven der burgers valt daar als zoodanig buiten. Want dit heeft het bijzonder welzijn ten doel, waarvoor de zorg niet aan den staat is opgedragen. Wanneer dus de staat de private zaken wil gaan regelen, met het doel, om die te regelen alsof zij tot zijn rechtsgebied behoorden, dan gaat hij zijne bevoegdheid te buiten. Dan zou hij eene rechtstreeksche bevoegdheid uitoefenen, die hij volstrekt niet bezit. Daarom ligt de arbeid deivrouw op zichzelf beschouwd buiten de sfeer zijner bemoeiing. Het huisgezin zelf moet beoordeelen, wat en waar en hoe en wanneer de moeder kan arbeiden. Nochtans kunnen omstandigheden sommige zaken, die op zichzelve van privaten aard zijn, zoodanig met het algemeen welzijn verbinden, dat zij ophouden zuiver privaat te zijn, maar wTel degelijk een publiek belang worden. In dat geval kan de staat zijn gezag doen gelden, in zooverre het openbaar welzijn dat vordert. Door dan regelend op te treden, behandelt hij de private zaken niet alsof zij rechtstreeks tot zijn terrein behoorden, maar oefent hij eene zijdelingsche bevoegdheid uit, die hij aan zijne rechtstreeksche bevoegdheid op het algemeen belang ontleent. Zoo kan de arbeid der vrouw, hoewel op zichzelf van privaat karakter, zulk een vorm en zulk een omvang aannemen, dat het algemeen welzijn er mee gemoeid is. Laat hij van dien aard zijn, dat bij eene talrijke klasse van burgers de zedelijkheid er onder lijdt en de huisgezinnen verwoest worden, zoodat er een toestand geschapen wordt, waarin die klasse niet tot hun tijdelijk geluk kunnen komen, dus tegenovergesteld aan een toestand van algemeen welzijn; dan houdt de vrouwenarbeid op een zuiver private zaak te zijn. Dan trede de staat op en ïegele die private zaken, in zoover het algemeen belang het noodzakelijk maakt. Daarmee stelt hij zich niet de regeling van het private leven ten doel: rechtstreeks en onmiddellijk beoogt hij het algemeen welzijn, wat geheel en al zijne zaak is. Maar in casii is die regeling op privaat gebied voor hem een noodzakelijk middel, wat hij, krachtens zijn plicht om voor het algemeen welzijn te zorgen, bevoegd is aan te wenden. Wij kunnen derhalve deze formule opzetten: de staat heeft op het private leven der burgers en der huisgezinnen geen 1 echtstreeksche bevoegdheid, maar alleen eene zijdelingsche, in zoover het algemeen belang dat noodzakelijk maakt. Men vergelijke Hoofdst. VI, § 5, waar wij deze zelfde vraag behandelen met betrekking tot het eigendomsrecht. HOOFDSTUK V. Rechtvaardigheid en Recht. Het valt in den geest van onzen tijd veel te spi eken over rechten. Op alles wat men billijkerwijze verlangen mag, meent men een recht te hebben. Het onderscheid tusschen recht en billijkheid is verloren gegaan. Zelfs rechtvaardigheid en naastenliefde worden met elkander verward. Hiermede reeds ware de opneming van dit hoofdstuk gerechtvaardigd. Maar daar komt bij, dat tegenwoordig de quaestie van het eigendomsrecht een geheel bijzondere bespreking vordert. En daarvoor is het noodig de voornaamste begrippen omtrent recht en rechtvaardigheid in het kort te ontvouwen. Wie behalve de vroeger genoemde werken over ethica, die natuurlijk een rechtstheorie bevatten, naar een werk zoekt, dat meer uitsluitend over recht handelt en wel bepaaldelijk met het oog op de tegenwoordig aanhangige vraagstukken, hem raden wij aan : Vermeersch, die gewoon is helder en scherp begrippen en beginselen uiteen te zetten. In zijn Quaestiones de justitia (Beyaert, Brugge) behandelt hij vooral de justitia commutativa (n°. 72) in verband met onzen tijd. \oorts Pottier De Jure et Justitia (R. AncionT Luik), die hoofdzakelijk zijn aandacht wijdt aan de justitia legalis (n". 72) en daarbij breedvoerig de rechten en plichten van den staat bespreekt. Een eigenaardigheid van dit werk is, dat het als een wetenschappelijke commentaar mag gelden van een groot deel der encycliek Re rum Novarum. Theologische werken over jus of over theologia moralist zijn bij hen, die ze raadplegen, bekend. § 1. Begrip en Indeeling der Rechtvaardigheid. 70. Om de onderscheidene geledingen der maatschappij tot een organisch geheel te vereenigen, moet er een zedelijke band tusschen hen bestaan. Deze nu wordt gelegd door de rechtvaardigheid onder de schutse der liefde. Beschouwen'wij eenigszins den aard der rechtvaardigheid. Rechtvaardig noemt men dengene, die aan ieder het zijne geeft, suum cuique. Dat is de algemeene opvatting, die iedereen heeft, maar die voor het juiste begrip eenige nadere bepaling behoeft. Volgens de in de School gangbare definitie verstaat men onder rechtvaardigheid de standvastige wil om steeds aan ieder het zijne te geven J). ') In de definitie van Ulpianus voorkomend in de pandecten en overgenomen door Sint-Thomas wordt gesproken van aan ieder zijn recht t& geven. Hier wordt onder recht datgene verstaan, wat volgens streng recht aan een ander toekomt. De H. Thomas noemt het ook justum. S. Th. IL II. Q. 58, a 1 en a. 11. Men geeft dus iets aan een ander of verricht iets voor hem of laat hem in het ongestoorde bezit van iets, omdat men dit aan hem verschuldigd is; en men is het aan hem verschuldigd, omdat hij daarop als op het zijne een streng recht heeft 1). Zoo gebiedt de rechtvaardigheid: aan een ander zijn schuld te betalen, voor een ander het werk, waartoe men zich tegen loon verbonden heeft, te verrichten, een ander in zijn goederen niet te benadeelen, omdat hij dat als zijne zaak volgens streng recht kan vorderen 2). 71. In de rechtvaardigheid nemen wij drie elementen waar, die haar van elke andere deugd onderscheiden. Om dit in het licht te stellen, vergelijken wij haar met de naastenliefde. Ook de liefde geeft aan een ander, werkt voor een ander, laat een ander ongestoord, en toch heeft zij niets van de rechtvaardigheid. a. De werking zoowel van de liefde als van de rechtvaardigheid bepaalt zich niet, gelijk b.v. de matigheid doet, tot den persoon die haar beoefent, maar regelt zijne betrekking tot andere personen. Doch op verschillende wijzen. De liefde beschouwt den ander als een anderen „Ik", en steunt op de vereeniging van den beminnenden en bemind wordenden persoon. De rechtvaardigheid daarentegen steunt op het volmaakte onderscheid der personen. Haar ') In de terminologie der School zegt men, dat het objectum formale quod der rechtvaardigheid is eene zaak, in zoover men die aan een ander verschuldigd is, en het objectum formule propter quod is het recht, dat de ander heeft op die ^zaak als de zijne. 2) S. Th. II. II. Q. 57, a. 1 en Q. 58, a. 2. 9 beoefent ge tegenover een ander, in zoover deze van u is onderscheiden en onafhankelijk en aan u gelijk. Virtu.sad alterum. b. I)e rechtvaardigheid geeft aan een ander wat hem strikt als het zijne toekomt. Jtespirit debitum. De liefde deelt mee van het hare. c. Hierbij volgt de rechtvaardigheid dezen regel, dat wat zij geeft gelijk is aan hetgeen zij verschuldigd is. Aequalitas rei (redditae) ad rem (debitam). Maar de liefde heeft een anderen maatstaf; zij doet anderen, wat zij verlangt dat anderen haar doen *). 72. De rechtvaardigheid pleegt men te verdeelen in de strikte, de wettelijke en de rerdeelende rechtvaardigheid. a. De strikte rechtvaardigheid, justitia commutativa. Het woord „rechtvaardigheid" doet ons eerst en vooral denken aan verschillende personen, hetzij individuen hetzij zedelijke personen, die elkander geven wat ieder toekomt. Dat is de rechtvaardigheid in den meest eigenlijken zin van het woord. Zij alleen beantwoordt volkomen aan de boven gegeven definitie. Daarom noemt men haar de strikte rechtvaardigheid. Zij heeft niet slechts stoffelijke zaken tot voorwerp, maar strekt zich ook uit tot goederen van hoogere orde. zooals het leven, een goeden naam, enz., die den mensch strikt genomen als het zijne toebehooren. Wie hem daarin te kort doet, krenkt de strikte rechtvaardigheid. Doch voornamelijk vindt zij hare ') Verg. Lehmkuhl, t. I, n. 748. beoefening in het ruilverkeer, waaraan zij haren naam van justitia commutativa ontleent, wat men misschien met ruil rechtvaardigheid zou kunnen weergeven 1). />. De wettelijke rechtvaardigheid, justitia legalis of generalis. Behalve de strikte rechtvaardigheid zijn er nog twee soorten, die niet zoo volmaakt aan het denkbeeld en aan de definitie van rechtvaardigheid beantwoorden, en daarom minder eigenlijk zoo worden genoemd. De eerste daarvan is de wettelijke rechtvaardigheid. Zij is de deugd der burgers als ledematen der staatsgemeenschap. Men beoefent haar, wanneer men datgene verricht, wat de staat met het oog op het algemeen welzijn als het zijne kan vorderen. Gelijk wij zagen is het doel van den staat het algemeen welzijn, en op het staatsgezag rust de verplichting daarvoor te zorgen. Maar daarom heeft het ook hét recht om van de burgers allerlei zaken te vorderen, die daarvoor noodigzijn. Tot het algemeen welzijn is het noodig, dat de burgers belasting betalen, in tijd van nood het vaderland verdedigen, in sommige gevallen een eed aHeggen, zich onderscheidene beperkingen hunner vrijheid getroosten, zich houden aan verschillende regelen bij het aangaan van contracten, enz.. De staat heeft het recht dat alles te vorderen, en wie zich daaraan onderwerpt, geeft aan den staat wat hem toekomt, m. a. w. ') Over de verplichting tot restitutie, die alleen de justitia commutativa oplegt, zie \ an Gestel: De justitia et lege civili (Wolters, Groningen), p. 50 sq. Pottier, p. 73 en 75. en S. Th. II, II. Q. 62, a. 1. beoefent de rechtvaardigheid. En daar de staat allerlei soorten van handelingen kan vorderen, wordt deze rechtvaardigheid door de School ook genoemd de algemeene, justitia generalis '). Men lette er op: niet alles wat men ten bate van het algemeen welzijn verricht, is eene beoefening dezer rechtvaardigheid; maar alleen datgene wat men met het oog op het algemeen welzijn verricht, omdat men het daaraan verschuldigd is. Iemand, die bij testament een rijk legaat aan den staat vermaakt, beoefent misschien de vaderlandsliefde, maar niet de legale rechtvaardigheid, doch wel hij, die eene wettelijke verplichting nakomt. En vraagt men, wat de burgers met het oog op het algemeen welzijn aan den staat verschuldigd zijn, dan luidt het antwoord: datgene wat door de positieve wet is voorgeschreven (v. d. de naam wettelijke rechtvaardigheid), of ook datgene, wat zulk een noodzakelijk verband houdt met het algemeen welzijn, dat er geen positieve wet voor noodig is. Landverraad b.v. is eene zonde tegen de wettelijke rechtvaardigheid, ook al wordt het door geen enkele wet verboden. In het algemeen behoeft men krachtens de wettelijke rechtvaardigheid niets te doen dan wat de wetten voorschrijven. Daarom stellen sommige schrijvers haar gelijk met de gehoorzaamheid aan 's lands wetten, wat niet volkomen juist is, al bestaan er ook veel punten van overeenkomst2). Het moge duidelijk zijn, dat wie tegenover den staat ') S. Th. I, II. Q. 96, a. 3. ') S. Th. II, II. Q. 58, a. 5. en a. 6. eene verplichting heeft niet krachtens eene wet, maar tengevolge van een contract, b.v. een leverancier tegenover het rijk, tot de nakoming daarvan gehouden is door de strikte, en niet door de legale rechtvaardigheid. r. De verdeelende rechtvaardigheid, jastitia distributiva. Deze soort van rechtvaardigheid wordt nog minder eigenlijk aldus genoemd dan de juist besprokene, omdat de algemeene definitie nog minder volmaakt op haar toepasselijk is. Zij legt het staatsgezag den plicht op, om de gemeenschappelijke goederen naar ieders verdiensten, de gemeenschappelijke lasten naar ieders draagkracht over de burgers te verdeelen. Daarmee is tevens de naam verklaard. Zij brengt niet de verplichting noch zelfs de bevoegdheid van den staat meê, om rechtstreeks te zorgen voor eene meer gelijkmatige verdeeling der fortuinen; want deze behooren niet tot de gemeenschappelijke goederen, waarop alle burgers als zoodanig aanspraak hebben. Maar wel hebben dezen het recht te vorderen, dat de belastingen niet de eene klasse meer drukken dan de andere, dat in het vergeven van openbare ambten en betrekkingen niet de leden eener bepaalde partij steeds bevoorrecht worden, dat de staat zijne bescherming eerst en vooral aan hen, die haar het meest behoeven, de economisch zwakkeren, verleent J). Er behoeft nauwelijks op gewezen te worden, dat de verdeelende rechtvaardigheid wel eens wordt voorbijgezien 2). Het tractement, dat ambtenaren ontvangen, komt hun ') Encycliek li. iV. § 25 „Sed illud." 2) S. Th. II, II. Q. 61, a. 1. toe als loon voor bewezen diensten uit kracht der strikte rechtvaardigheid. Hier toch treedt een privaat contract tuschen beiden. 73. Een algemeen gebruik valt tegenwoordig ten deel aan het woord sociale rechtvaardigheid. Tot welke soort moet deze worden teruggebracht ? De weinige schrijvers, die zich hierover uitlaten, zijn niet eenstemmig in hunne verklaring. Terwijl de een daaronder verstaat de rechtvaardigheid, die in de maatschappij behoort te heerschen, en onder dien naam dus alle soorten van rechtvaardigheid samenvat, meent de ander, dat met dat woord de rechtvaardigheid wordt aangeduid, die de wederzijdsche verhoudingen van den staat met zijne ledematen regelt, en stelt haar eenigszins gelijk met de distributieve, maar vooral met de legale rechtvaardigheid. Die schrijvers nemen het woord sociaal in zijne etymologische beteekenis. Een heel helder denkbeeld wekt die benaming niet in onzen geest op. Ons wil het voorkomen, dat sociaal in zijne tegenwoordig gangbare beteekenis dient verstaan te worden. Dan valt sociale rechtvaardigheid niet samen met een van de drie boven behandelde soorten en is nog veel minder eene nieuwe soort. Maar dan is het de rechtvaardigheid — welke ook, hetzij de commutatieve, hetzij de legale, hetzij de distributieve, — in zooverre zij de verhoudingen regelt der onderscheidene maatschappelijke standen, die tot de economische productie samenwerken. Wij verstaan dus hier het woord sociaal in den zin, dien het ons toeschijnt te hebben in de uitdrukking: sociale wetgeving, sociale politiek, enz.. No. 74. $ 2. Recht. 74. Weinig woorden zijn tegenwoordig zoo in zwang als liet woord recht. Wie spreekt er niet van? Licht brengt ons dit op het vermoeden, dat iedereen er een helder begrip van heeft. Het tegendeel echter blijkt uit het veelvuldig verwarde gebruik. Wij dienen wel te onderscheiden de verschillende zaken, waarop dat woord wordt toegepast. a. Recht wordt dikwijls genoemd wat eigenlijk het voorwerp van het recht is. In dien zin gebruikt Ulpianus het in zijne definitie van rechtvaardigheid (zie bl. 1 28 noot). Zoo bedoelt het degene, die zegt: ik vorder geen aalmoes, maar mijn recht, d. i. datgene, wat mij rechtens toekomt. b. Ook staat het voor iret, vooral voor eene verzameling van wetten : natuurrecht, positief recht, handelsrecht, studie van het recht, rechtsgeleerde. Men noemt het in dezen zin tegenwoordig het objectieve recht; de ouden spraken van jus praeceptivum 1). c. Het subjectieve recht (het jus dominativum der ouden) is de „zedelijke bevoegdheid om iets te doen of te eischen." Ik heb het recht mijne plichten te vervullen; ik heb het recht op den arbeid, waarvoor ik betaal; de werkman heeft recht om zijn verdiende loon te vorderen; iedereen heeft het recht, dat men hem zijne goederen niet ontneme 2). ') S. Th. I, II. Q. 100, a. 2. ') S. Th. II, II, Q. 58, a. 8. en Q. 60, a. 3 ad 3. 75. Beschouwen wij deze voorbeelden onder c. wat nader, dan blijkt het, dat het subjectieve recht tot voorwerp heeft uitwendige zaken en handelingen; handelingen, door ons of door anderen voor ons te verrichten, zaken, die of in ons bezit zijn of onder anderen berusten, maar handelingen en zaken, die wij als ons toebehoorende kunnen vorderen. De rechtvaardigheid toch geeft aan ieder het zijne. Op die handelingen en zaken heeft men een recht of eene zedelijke bevoegdheid, welke bestaat in: een mogen krachtens de rechtvaardigheid. Wij mogen krachtens de rechtvaardigheid die zaken en handelingen vorderen. En zoo kunnen wij de gegeven voorbeelden in dezen vorm uitdrukken: wij mogen krachtens de rechtvaardigheid onze plichten vervullen enz.. — Mogen, niet eenvoudig in dien zin, dat het door geen wet verboden is, maar positief bevoegd zijn, d. i. zóó mogen, dat iemand, die zulk eene bevoegdheid eens anders niet eerbiedigt, onrecht pleegt; een mogen, dat ook niet hetzelfde is als physisch kunnen. Mogen krachtens de rechtvaardigheid: d. w. z. alleen de rechtvaardigheid in aanmerking genomen, mag men; ofschoon het mogelijk is, dat men om eene andere reden b.v. krachtens de naastenliefde, zijne- bevoegdheid niet mag uitoefenen. Wie in dit geval zijn recht toch doorzet, zondigt tegen de liefde, maar niet tegen de rechtvaardigheid. Zoo moet men de definitie verstaan van het subjectieve recht als eene zedelijke bevoegdheid om iets te doen of te eischen. 76. Zal een recht voor iemand eenige beteekenis hebben, dan moet daaraan in een ander een rechtsplicht beantwoorden. Zoo ontstaat eene rechtsverhouding. Daarbij ontmoet men dus vooreerst den drager van het recht {subjectum juris) en dengene, op wien de rechtsplicht rust (terminus juris). Beiden zijn physische of zedelijke personen : een zaak of een dier is voor recht en rechtsplicht onvatbaar. Vervolgens komt hier in aanmerking het voorwerp van het recht (objectum jurist), waarover genoeg gezegd is, en de rechtstitel (titulus juris). De titel is een feit of eene handeling, waardoor eene zaak zoodanig met een persoon verbonden wordt, dat hij haar zijne zaak kan noemen, en waardoor hij op die wijze de bevoegdheid erlangt met uitsluiting van ieder ander haar te zijnen bate te gebruiken. In elke rechtsbevoegdheid ligt een dubbel element opgesloten : eene zaak, die men de zijne mag noemen, en de zedelijke bevoegdheid om, in het gebruik daarvan tot zijn nut, niet door anderen gestoord te worden. Het eerste bewerkt de rechtstitel: deze brengt eene zaak zoo in onze macht, dat zij de onze wordt. Het tweede danken wij hetzij aan de natuurwet, hetzij aan eene positieve wet, die aan anderen den rechtsplicht oplegt mijn recht niet te krenken. Zoo geldt bij het recht op mijn leven als rechtstitel het feit, dat de Schepper het mij heeft gegeven, terwijl de natuurwet (en ook de positieve wet) iedereen gebiedt dat te eerbiedigen. Is iemand krachtens een contract mij een som gelds verschuldigd, dan is dat contract de rechtstitel, waarom dat geld aan mij toebehoort, terwijl de natuurwet mij de zedelijke bevoegdheid verleent het als het mijne op te eischen. 77. Hierin ligt het middel om te onderscheiden, of ergens al dan niet een recht aanwezig is. Want recht en rechtvaardigheid loopt alleen over iets, wat men als het zijne kan vorderen, en datgene, wat voor iemand het zijne is, wordt door den rechtstitel aangewezen. Waar zulk een titel ontbreekt, bestaan misschien wel andere redenen, waarom men iets van een ander mag verwachten; maar zich beroepen op een recht of op de rechtvaardigheid kan men niet. Een arme kan geen recht doen gelden op de aalmoes, die hij vraagt; want daar is geen enkel feit aanwezig met dit uitwerksel, dat deze aalmoes aan dezen persoon, voordat zij gegeven is, als zijn goed moet aangemerkt worden. Hier is geen sprake van rechtvaardigheid, maar van liefdadigheid. Dat een patroon na het behalen van een buitengewone winst, aan zijne arbeiders, die eens bijzonder Hink gewerkt hebben, behalve het hun toekomende loon, nog een extra geeft, kan billijk zijn, maar is geen eisch der rechtvaardigheid; omdat zij geen titel hebben, waarom zij die premie als hun toebehoorende kunnen eischen. 78. Men wachte zich het gebied zoo van recht als van plicht onjuist te begrenzen. Daar zijn er, die geen andere rechten erkennen dan alleen positieve; alsof er niet natuurlijke rechten bestonden. En wie kan naar waarheid loochenen, dat wij van nature op verscheidene dingen (b.v. het leven) een strikt recht hebben ? Xa hetgeen wij vroeger over de natuurwet en de positieve wet zeiden (Hoofdst. I §§ 2 en 3), behoeven wij hierop niet verder in te gaan. Want dat alles vindt hier zijne toepassing. Gelijk voor een geregeld maatschappelijk leven de natuurwet alleen niet voldoende is, maar aanvulling behoeft door positieve wetten, waarvan zij de grondslag blijft, zoo ook het natuurlijke recht. Voor de handhaving der rechtsorde is de staat met zijn positief recht onontbeerlijk, maar dit mist zelf allen grondslag zonder het natuurrecht. Wat het gebied van den plicht aangaat, velen schijnen van oordeel, dat alleen rechtsplichten moeten worden nagekomen, en zelfs deze nog zouden volgens sommigen slechts in zooverre verbinden als hunne nakoming kan worden afgedwongen. Niets is onjuister. Daar zijn nog andere plichten door andere deugden opgelegd, zedelijke plichten, die het geweten binden, ook al zijn zij niet gelijk een volmaakte rechtsplicht dwingbaar. Het gebied der zedelijke plichten strekt zich verder uit dan dat deirechtsplichten; want het omvat én de bloot zedelijke én de rechtsplichten. Al hebben deze laatste een ander karakter dan de vorige, zij mogen niet van het zedelijk gebied worden gebannen. 79. Uit de waarheid, dat de zedelijke orde als onderdeel de rechtsorde omvat, volgt aanstonds, dat eene handeling, die tegen de rechtsorde strijdt, tevens de zedelijke orde verstoort; maar iemand, die de rechtsorde ongedeerd laat, handelt daarom nog niet in overeenstemming met de geheele zedelijke orde. Eene handeling, die niet onrechtvaardig is, kan toch onzedelijk zijn. Vraagt men, welke rol het recht vervult in de zedelijke orde, dan antwoorden wij: die van middel tot doel. Het doel, dat wij op aarde moeten bereiken om zoo tot ons einddoel hiernamaals te komen, is niet het uitoefenen \an rechten, maar het leven in overeenstemming met de door God gestelde zedenwet. Om dit echter te kunnen doen op de wijze, die aan zijne waardigheid van redelijk en \lij wezen past, heeft de mensch rechten ontvangen. Doch, gelijk voor zijne physische vermogens zoo ook voor zijne zedelijke bevoegdheden, is aan zijn beleid het oordeel overgelaten, of hij in concrete gevallen eerujecht gebruiken moet of mag of niet mag. Men verwarre dus niet met elkander een recht en het gebruik van een recht. Ongetwijfeld een recht, dat nooit zonder krenking der zedenwet zou gebruikt kunnen worden, is onbestaanbaar. Maar in sommige omstandigheden is misbruik mogelijk. Dan moge de dader tegenover de menschen zich beroepen op zijn recht, tegenover God is hij schuldig. Een huiseigenaar, die in een barren winter eene arme weduwe met kinderen op straat zet, omdat zij hare verplichtingen van huurster niet nakomt, is strikt genomen in zijn recht, ja; maar wie noemt dat niet een onzedelijk gebruik van zijn recht? 3. Doel van het Recht. 80. De in de vorige § gegeven omschrijving past in den meest eigenlijken en volkomen zin op het recht, dat gehandhaafd wordt door de strikte rechtvaardigheid (jus- fit ia commutativa), gelijk deze de meest eigenlijke en volkomene soort van rechtvaardigheid is. Nochtans hoewel minder eigenlijk gaat zij ook door voor het recht, dat aan de wettelijke en uitdeelende rechtvaardigheid beantwoordt. De staatsgemeenschap heeft de zedelijke bevoegdheid om van hare ledematen datgene te eischen, wat voor het algemeen welzijn noodzakelijk is; en de burgers hebben het recht op eene verdeeling der gemeenschappelijke lasten en lusten naar verhouding van draagkracht en verdiensten. *) 81. Wat is nu de onmiddellijke uitwerking van deze rechtsorde ? Het recht der strikte rechtvaardigheid waarborgt aan een ieder zijne vrijheid en onafhankelijkheid in alles wat hem toekomt. Op die wijze heeft God voor zijn redelijk . schepsel gezorgd. De dieren hebben wapenen van aanval ') Hierin hebben wij eene vrij eenvoudige aanduiding van het onderscheid tusschen publiek en privaat recht, dat wij vooral waar sprake is van recht in den zin van wetten en maatregelen, zoo dikwijls ontmoeten. Van de justitia legalis en distributiva zegt men, dat zij het publiek recht, d. w. z. de rechtstreeksche verhoudingen van staat en burgers wederkeerig vaststellen, terwijl de justitiu commutativa het privaat recht of de rechtstreeksche verhoudingen der burgers onderling regelt. Zoo was de Ongevallenwet na hare eerste aanneming door de Tweede Kamer eene publiekrechtelijke regeling, omdat zij, door de verzekering der arbeiders alleen bij een Rijksbank mogelijk te maken, patroons en arbeiders rechtstreeks tegenover den staat plaatste. Wanneer de wetgever echter zoo tot verzekering verplicht, dat de patroons daaraan voldoen door zich tot een particuliere bank te wenden, dan wordt er eene rechtstreeksche verhouding tusschen de patroons en de arbeiders geschapen, en heet de regeling privaatrechtelijk. en verdediging tegenover elkander. Maar onder de menschen past geweld alleen tegenover iemand, die, tegen zijne redelijke natuur in handelende, op die wijze tot zijn plicht moet gebracht worden. Zijne eigenlijke verdediging ligt in de rechtsorde, die aan een ieder een eigen gebied waarborgt, waar hij de hem toekomende vrijheid en onafhankelijkheid geniet om naar zijn persoonlijk einddoel te streven. Het recht der treffelijke rechtvaardigheid beschermt het welzijn der gemeenschap, door aan het gezag en aan de wet de gehoorzaamheid der onderdanen te verzekeren en de bijzondere belangen van individuen en maatschappelijke groepen met het algemeen welzijn in overeenstemming te biengen. Het recht der verdee/ende rechtvaardigheid verdedigt de burgers tegen het staatsgezag, opdat zij door de gemeenschappelijke lasten niet bovenmate gedrukt worden en van de algemeene goederen het hun toekomende deel ontvangen. Zoo dient het recht in zijn geheel om de maatschappelijke orde in stand te houden. Wat de wetten der algemeene zwaartekracht uitwerken door voortdurend het evenwicht in de natuur te bewaren of te herstellen, dat doen de wetten der rechtvaardigheid in het maatschappelijk leven. En gelijk God de oorsprong is van het zedelijk oiganisme der maatschappij, zoo is Hij het ook van de rechtsorde. En gelijk elke positieve wet op de natuurwet steunt en elk menschelijk gezag voortkomt van God, zoo steunt elk positief recht op het natuurlijk recht en ontleent aan God zijne kracht en zijn gezag. Zonder God geen zedelijke orde. zonder God geen recht, en daarmee ook geen vrijheid en onafhankelijkheid voor den mensch, geen orde en veiligheid in de maatschappij. 82. Zal de rechtvaardigheid geheel hare kracht ontwikkelen, dan moet zij vergezeld gaan van nog twee deugden: de billijkheid en de liefde. Wat de ltomeinsche rechtsgeleerden billijkheid noemden, was niet eene afzonderlijke deugd, maar de natuurlijke rechtvaardigheid zelve. Wanneer namelijk de positieve wet Voor de beslissing eener rechtszaak een leemte overliet, dan deden zij, zich beroepende op de billijkheid, uitspraak naar de natuurlijke rechtvaardigheid 1). In dien zin spreekt dikwijls ook Leo XIII in de encycliek Rennn Novariwi 2). Tegenwoordig verstaat men er meestal door, eene matiging in het gebruik van een recht ten bate van hem, op wien de rechtsplicht rust, en dat wel om een of anderen titel, dien deze kan doen gelden. Wanneer b.v. een schuldenaar eenig uitstel van betaling vraagt, dat hem van een groote ongelegenheid redt en den schuldeischer niet benadeelt, dan is de laatste in zijn recht om het verzoek af te slaan, maar de billijkheid kan hem tot inwilliging bewegen. Dit behoeft nog geen naastenliefde te zijn. Want de liefde vraagt niet, of een ander een titel op ') Vandaar bij hen het onderscheid tusschen jus strietum en jus aequum of aequum et borium. 2) De H. Thomas verstaat onder billijkheid wat wij epikeia noemen; d. i. eene toepassing van de wet tegen de woorden der wet in, wat kan plaats hebben in een onvoorzien geval, waarin dusdanige toepassing voor het algemeen welzijn en voor het doel der wet zelve noodzakelijk is. S. Th. I, TI. Q. 96, a. 6 en II, II. Q. 120. a. 1. haar werken kan doen gelden. Maar hier is een titel aanwezig in den schuldenaar, waarop de eischer zijn recht niet streng doorzet; doch een titel, die geen stof aanbrengt voor een volkomen recht, die m. a. w. geen rechtstitel is. Billijkheid vertoont dus een ander karakter dan rechtvaardigheid, maar zij hebben toch trekken van gelijkenis gemeen. Hare werking is de scherpe hoeken, waaraan men bij het strenge recht zich somtijds stoot, ietwat af te slijpen. 88. De naastenliefde, én als welwillendheid jegens zijne medemenschen in het algemeen, én als liefdadigheid jegens armen en ongelukkigen, moet dikwijls bijspringen, waaide rechtvaardigheid ontbreekt. Deze belet wel de menschen elkander te benadeelen, maar zij dringt hen niet elkander te helpen. En toch heeft de een zoo dikwijls van den ander een steun noodig, dien hij nu juist niet op een rechtstitel kan vorderen. Daar moet de liefde optreden. Bovendien zij is de schutse der rechtvaardigheid. Wie gaarne meedeelt van het zijne, zal ook gaarne aan een ander geven, wat hem toekomt. Maar wie zich binnen een koud egoïsme besloten houdt, zal met het nakomen zijner plichten van rechtvaardigheid minstens moeite ondervinden. Naarmate die deugd meer uit de maatschappij geweken is, zal de wetgeving dieper moeten ingrijpen om aan de rechtvaardigheid hare heerschappij te verzekeren. Zou dat niet eene oorzaak zijn, waarom in onzen tijd eene ver reikende sociale wetgeving als eene weldaad gevraagd wordt? HOOFDSTUK VI. Eigendomsrecht. Hier bespreken wij liet groote vraagstuk, dat thans de staathuishoudkunde stelt aan de moraal. Men twist niet over bijkomende zaken, maar het eigendomsrecht zelf is in het geding. Ernstige vragen doen zich voor. Welk is de grondslag van het eigendomsrecht; is het een natuurlijk recht of eene menschelijke vinding; is het voorof nadeelig voor de maatschappij; welk is zijn doel, welke zijne grenzen? Niet minder van belang in onze dagen is de vraag, wat de staat in dezen vermag, en in welk beginsel zijne bevoegdheid haar grondslag en hare grenzen vindt? Ook mogen wij niet nalaten een enkel woord te zeggen over de zoo dikwijls misduide leer der Kerkvaders en godgeleerden. Bronnen voor verdere studie: de werken aangehaald voor Hoofdst. I en V. Capart, La Propriété individueUe et Ie Collectivisme. (Victor Delvaux, Namur), een uitvoerige verhandeling over den bijzonderen eigendom in natuurrechtelijk, positief-rec.htelijk en historisch opzicht. Walter, Das Eigenthum nac/t der Lehre des ld. T/io/nus von Aquhi 10 und des Socialismus. (Herder, Freiburg in Breisgau), een zeer aanbevelenswaardig boekje, dat helder en eenvoudig de leer van Sint-Thomas over den eigendom ontwikkelt. In denzelfden geest, maar minder eenvoudig, verscheen van Schaub Die Eigentuins/ehre noch Thomas von Aquin und dem modernen Sozia/ismns, bij denzelfden uitgever. § 1. Alge mee n e Bepalingen. 84. De tegenwoordige sociale strijd loopt op economisch gebied hoofdzakelijk over den eigendom. Tegen de Tien Geboden, die den eigendom tot een heilig, onaantastbaar recht verheffen, slingerde Proudhon zijn beruchte woord: „La propriété rest te vol." Daar dient vastgesteld te worden, waaraan men zich te houden heeft. Kan de staat met dit recht omspringen naar willekeur? Hij vermag veel, dat is zeker. Ja, hij moet veel in de eigendomsverhoudingen ingrijpen. Dewijl de stoffelijke goedeien in liet maatschappelijk leven noodzakelijkerwijze herhaaldelijk van eigenaar verwisselen, en dewijl die voortdurende strooming, naarmate zij geleid wordt, der maatschappij of voorspoed óf nadeel aanbrengt, moet het staatsgezag met het oog op het algemeen welzijn, waarvoor het de zorg draagt, steeds leidend en regelend aanwezig zijn. Maar kan de staat daarom alles, of is hij gebonden aan wetten, die liooger staan dan hij? Men stelt zich het eigendomsrecht voor als zuiver eene uitvinding, volgens sommigen eene misdadige uitvinding, in den loop der tijden door den mensch gedaan; als eene instelling, die alleen van zijn vernuft en van zijne vrije beschikking afhangt; die in sommige omstandigheden goed kan werken, maar bij verandering van toestand noodlottig kan worden; die daarom, als zij heeft uitgediend, door dezelfde oorzaak, die haar in het leven riep, de vrije bepaling van den mensch, kan en moet afgeschaft worden. Tegenover die zienswijze moet worden vastgesteld, in hoever het eigendomsrecht als natuurrecht voortvloeit uit de natuurwet. Om tegen de aanvallen van het socialisme dat recht te verdedigen, is het thans meer dan ooit noodzakelijk zijn waren aard in het licht te stellen. 85. In het vorige hoofdstuk over rechtvaardigheid en recht, bespraken wij vooral het recht in zijn meest eigenlijke en strenge beteekenis als jus justitiae commutativae. Daarbij deden wij opmerken, dat tot het voorwerp van het strikte recht niet alleen stoffelijke zaken, maar ook goederen van hoogere orde behooren. Hieruit blijkt aanstonds, dat het eigendomsrecht, in den gebruikelijken zin genomen, zich minder ver uitstrekt: het beperkt zich tot de uitwendige, stoffelijke zaken, tot geld en goed. Sprekend over het recht op zijn leven, op zijne eer, enz. pleegt men niet het woord eigendomsrecht te gebruiken. Toch is het even duidelijk, dat de eigendomsverhoudingen beheerscht worden door de strikte rechtvaardigheid, de justitia commutativa. W ie ten volle een eigendomsrecht op eene zaak bezit, heeft, wat de stnhte rechtvaardigheid aangaat, de bevoegd- lieid ieder ander van het gebruik daarvan uit te sluiten; terwijl hij zelf met de zaak kan handelen naar welgevallen, haar behouden, haar verkoopen, weggeven, vernielen, enz.. Wat de strikte rechtvaardigheid aangaat, zeggen wij. Want men kan door een verkeerd gebruik tegen andere geboden zondigen : wie zich aan zijn eigen wijn bedrinkt, zondigt niet tegen de rechtvaardigheid, maar wel tegen de matigheid. Wanneer een hoogere macht, b.v. de staat, aan de uitoefening van dat recht een beperking voorschrijft, dan geschiedt dit niet op titel van strikte rechtvaardigheid, maar op beweeggronden van anderen aard. Door het eigendomsrecht te regelen treedt de staat niet op als eigenaar, maar als de verzorger van het algemeen welzijn, dus krachtens de legale rechtvaardigheid. De strikte rechtvaardigheid staat aan de zijde van den eigenaar. Men noemt dit den volmaakten eigendom, dominium perfectum '). De eigendom eener zaak kan ook minder volmaakt zijn en als het ware verdeeld zoo, dat een persoon eigenaar is van de zaak zelve (rechtstreeksche eigendom, dominium directum), en een ander het recht heeft die zaak te gebruiken en er het nut van te genieten (gebruiks- ') In het Romeinsche recht ontmoet men de uitdrukking jus utendi et abutendi, letterlijk: het recht van gebruik en misbruik. Tot opheldering diene, dat de Romeinsche juristen door abtiti in tegenstelling van uti niet verstonden misbruiken, maar verbruiken. Maar ook in den zin van misbruik is er een goede verklaring aan te geven. Streng genomen kan een recht op misbruik als zoodanig natuurlijk niet bestaan. Maar in zoover is het juist, dat een privaat persoon de bevoegdheid mist, om een ander ter verantwoording te roepen omdat deze zijn geld of goed verkeerd zou gebruiken. eigendom, dominium utile). Men denke aan den verhuurder en den huurder van een huis. Om eigenaar genoemd te worden, moet men minstens het recht op de zaak zelve hebben: de huurder is geen eigenaar. 86. Enkele veel gebruikte woorden dienen wij hier aan te stippen. Het woord eigendom duidt niet alleen aan het recht van te bezitten {den eigendom), maar ook de bezitting, die van dat recht het voorwerp is {het eigendom). Vergelijkt men dit laatste met den drager van het recht, dan onderscheidt men persoonlijken en gemeenschappel ijken eigendom, naarmate de eigenaar een bijzondere persoon is of eene vereeniging. Is de eigenaar eene publieke gemeenschap zooals de staat, dan spreekt men vanpublieken eigendom, waartegenover elke andere bezitting, ook van bijzondere maatschappijen private eigendom wordt genoemd. I>it onderscheid steunt ook op het verschil van doel, daar publiek eigendom te algemeenen nutte is. Wanneer eene gemeenschap goederen bezit zoo, dat alle leden medeëigenaars zijn, dan heeft men eene positieve gemeenschap van goederen. Hiervan onderscheidt men de negatieve goederengemeenschap, waarbij eene zaak eigenlijk aan niemand, noch aan de gemeenschap als zoodanig, noch aan haar leden toebehoort (res mdliiis), maar ieder lid het recht heeft zich van haar meester te maken *). Het onderscheid tusschen privaten en collectieven eigendom, gelijk het vooral door het socialisme in gebruik gebracht is, duidt als privaat bezit aan de bezittingen van ') Verg. Burg. Wetb. artt. 575, 582 en 583. bijzondere personen of maatschappijen, als collectief het gemeenschappelijk eigendom van de maatschappij, die wij thans als staat kennen. Met eigendom verwarre men niet bezit. Eene zaak bezit men, wanneer men haar in zijne macht heeft met de bedoeling haar voor zich te behouden. Dit kan echter op onrechtvaardige wijze geschieden, gelijk men recht kan hebben op eene zaak, die een ander in zijn bezit houdt. Alleen het rechtmatig bezit gaat met het eigendomsrecht samen. In den regel zal de bezitter tevens de eigenaar zijn. Dikwijls worden dan ook in het gewone gebruik de woorden eigendom en bezit met elkander verwisseld 1). 87. In elk rechtmatig bezit eener bepaalde zaak. in eiken concreten eigendom schuilt een abstract recht, nl. de bevoegdheid in het algemeen om goederen als eigendom te verwerven en te behouden, zonder dat daardoor eenig voorwerp in het bijzonder wordt aangewezen, waarop dat recht wordt uitgeoefend. Dit recht is, gelijk wij zullen bewijzen, een natuurlijk recht, dat alle menschen zonder onderscheid met zich meebrengen. Maar door de natuur zelve is aan dit recht niet eene bepaalde zaak als voorwerp aangewezen; dit geschiedt door een of ander teit of door eene handeling als rechtstitel. Op die wijze komt men tot een concreet recht. Wanneer wij zeggen, dat het eigendomsrecht door de natuur aan iedereen is geschonken, dan geldt dit van het abstracte recht om goederen als eigendom te verwerven ; maar daaruit volgt ') Burg. Wetb. bepaling van bezit art. 585, van eigendom art. 625. niet, dat iedereen krachtens de menschelijke natuur een concreet eigendom moet bezitten. Hier moet een mensch elijk feit als rechtstitel bijkomen. Wij zullen over deze beide elementen van een rechtmatig bezit, het abstracte recht en de rechtstitels, in afzonderlijke §§ handelen. § 2. Het abstracte Recht. 88. In de quaestie van den eigendom is van het hoogste gewicht de reeds boven uitgesproken stelling, dat het abstracte recht om goederen te verwerven een natuurrecht is. De bewijsvoering vraagt eenige oplettendheid. Ziehier den weg, dien wij volgen. Het staat boven allen twijfel verheven, dat de aardsche goederen van nature bestemd zijn voor den mensch. Om aan de behoeften niet slechts van zijn lichamelijk, maar ook van zijn zedelijk en geestelijk leven te voldoen heeft hij ze volstrekt noodig. Daarop moet hij zijne werkkracht uitoefenen. Zoo heeft het de natuur zelve beschikt. Niet dat zij aan ieder zijn part toedeelt; maar de stoffelijke goederen in het algemeen, als geheel, zijn bestemd voor den mensch, d. i. voor de menschheid. *) Even zeker wil ook de natuurwet, dat de menschen die goederen gebruiken op eene wijze hunner waardig en in volkomen vrede met elkander. De mensch moet ') S. Th. I, Q. 90, aa. 1 en 2; II, II. Q. 64, a. 1; Q. 66, a. 1. ze aan zijn nut dienstbaar maken in zijn streven naar de verschillende doeleinden, die hem als redelijk wezen hiei en hiernamaals gesteld zijn. Als redelijk wezen moet hij daarover dan ook beheer voeren. Ziedaar dus het eigen doel, waarvoor de aardsche goederen geschapen zijn. dat zij in dienst worden genomen door den mensch en dat wel op eene menschwaardige wijze. Tot zoover hebben wij ontegenzeggelijk natuurrecht. Maar wanneer de natuur dat doel heeft gewild, dan wil zij ook het middel, dat ter bereiking daarvan noodzakelijk is. Wie van zijne overheid eene opdracht ontvangt, heeft daardoor ook in last gekregen 0111 de middelen aan te wenden, die voor het volbrengen dier opdracht noodzakelijk zijn. Welnu het doel door de natuur aan de aardsche goederen gesteld is niet te bereiken, zoo niet de private eigendom alt instelliwj bestaat. Wij beweren niet, dat privaat bezit de eenige vorm van eigendom behooit te zijn, noch dat iedereen in boni-s moet wezen. Maar wel houden wij vol, dat, juist met het oog op het doel der aardsche goederen, private eigendom moet bestaan, en dat met alleen van goederen, die men aanstonds voor het gebruik noodig heeft, maar ook van grond en andere productie-goederen. Beschouwen wij den mensch, niet met eene ideale natuur, maar zooals wij hem uit ervaring kennen, dan komen wij tot het besluit, dat het voor het bestaan en de ontwikkeling van het individu, van het huisgezin en van de maatschappij noodzakelijk is, dat er tijdelijke goederen in uitsluitenden eigendom worden bezeten. De menschen, genomen zooals zij zijn, kunnen niet menschwaardig en vreedzaam die goederen tot hun leven en ontwikkeling aanwenden, zoo niet de instelling van privaat bezit onder hen bestaat. Dat springt zoo in liet oog, dat zelfs de socialisten, die eenige schildering geven van de socialistische maatschappij met zijn uitsluitend collectief bezit aan productie-goederen, de leden dier maatschappij voorstellen als ideale menschen zonder hebzucht of andere hartstochten, menschen zooals zij nu eenmaal niet zijn noch ooit zullen zijn. Want met den werkelijken mensch is geen maatschappij zonder privaat bezit te scheppen. Dus de instelling van privaten eigendom, als noodzakelijk zijnde voor het doel der aardsche goederen, is evenzeer natuurrecht als dat doel zelf. Alvorens hierop nader in te gaan, wijzen wij op een gevolgtrekking uit het gezegde. Wanneer de natuur het bestaan van privaat bezit eischt zonder daarbij eenigen persoon als feitelijken bezitter aan te stellen, dan moet zij aan iedereen het recht schenken om eigendom te verwerven. Zij stelt niemand aan en sluit niemand uit. Welk deel dezen, welk deel genen zal toehooren, maakt niet zij uit, maar beslissen menschelijke feiten als rechtstitels. Maar daarvoor moet in ieder individu een oorspronkelijk recht aanwezig zijn. ledereen is zich daarom bewust het abstracte eigendomsrecht te bezitten, niet door eenige menschelijke overeenkomst, niet door eene beschikking van het staatsgezag, maar van nature. Wanneer de een veel, de andere weinig bezit, dan ligt dat niet aan het abstracte recht, dat voor iedereen gelijk is, maar aan de menschelijke rechtstitels. 89. Wie niet aanstonds helder inziet, dat de instelling tan privaat bezit noodzakelijk is voor het doel, waarvoor de aardsche goederen geschapen zijn, moet toch zeker geti offen worden door het feit, dat private eigendom altijd en overal in een of anderen vorm bestaan heeft, en wat meer zegt, dat hij bij toeneming der beschaving (waartoe de mensch ongetwijfeld van nature bestemd is) meer ingewikkeld en geregeld bestaat, niet slechts van gebruiksgoederen, maar ook van productie-middelen. De wilde wordt evengoed geacht eigenaar te zijn van zijn pijl en boog als de ondernemer van zijne fabriek. Vanwaar dat algemeene verschijnsel, waarop geen uitzondering is? Dat moet het gevolg zijn van eene algemeene oorzaak. En welke andere kan dat zijn dan de noodzakelijkheid dier instelling voor den mensch, zooals hij nu eenmaal bestaat? Dat men de aardsche goederen niet vreedzaam in gebruik kan hebben, zonder ze althans voor een gedeelte in privaat bezit te nemen, ligt zoo voor de hand, dat de menschen zonder eenige bedenking daartoe overgaan 1). Als redelijk wezen, als zelfstandige persoonlijkheid, die zijn eigen weg volgt en naar zijn eigen doel streeft, komt den mensch eene zekere mate van onafhankelijkheid toe. Aan zijne behoeften en verlangens wil hij zooveel mogelijk door persoonlijke zorg voldoen. Iedereen wil zijn eigen zaken beredderen. Te vergeefs zou men trachten die neiging te onderdrukken, en zoozeer wordt zij dooide natuur gewettigd, dat God den mensch tot waarborg ') Vergel. ene. 11. N. § 3 ,Sane, quod" en volgg. zijner onafhankelijkheid voorzien heeft van eene rechtsorde (zie n°. 81). Welnu de mensch heeft behoeften, die niet alleen dagelijks weerkeeren. maar hem ook blijven drukken, als ouderdom en ziekte hem van zijne krachten berooven. Daarbij is hij bestemd voor alzijdige ontwikkeling, niet alleen van zijn stoffelijk leven, maar ook van zijne hoogere vermogens. Dat zijn toch zeker zijne persoonlijke zaken, waarin hij niet van anderer willekeur afhankelijk kan zijn. Hoe kan die redelijke onafhankelijkheid gewaarborgd blijven zondereenig blijvend bezit van zekere hoeveelheid aardsche goederen ? Een eigendom, waarop hij altijd rekenen kan, dus een zekeren overvloed en rijkdom. Een eigendom, waarover hij de vrije beschikking heeft, dus dat hij niet in gemeenschap met anderen bezit, maar waarop hij een persoonlijk recht uitoefent. Wel voelt niet iedere mensch zijn voor den mensch; d. w. z. de aardsche goederen samengenomen zijn voor het menschdom als geheel. Juist om dat doel te bereiken is de private eigendom als instelling noodzakelijk (Zie boven S? 2). Ook de H. Thomas verdedigt den bijzonderen eigendom op geen andere gronden dan op die, welke hij aan het algemeen, maatschappelijk welzijn ontleent. Hij noemt hem noodzakelijk als aansporing tot den arbeid, als vereischte voor de maatschappelijke orde en als waarborg van onderlingen vrede. Zou dus de private eigendom tegen dat doel ingaan, dan heeft hij geen reden van bestaan en wordt hij door de natuurwet veroordeeld. Al strekt het abstract eigendomsrecht, dat uit de natuurlijke noodzakelijkheid van den privaten eigendom als instelling v olgt, eerst en onmiddellijk ten bate van den eigenaar, het mag toch niet zoo worden aangewend, dat de algemeene bestemming der aardsche goederen gemist wordt. Het gebruik daarvan moet steeds tot zekere hoogte gemeenschappelijk zijn, zoodat het strekke tot welzijn der geheele maatschappij en niemand daarvan volkomen worde uitgesloten 1). 98. Uit het boven gezegde volgen voor den bezitter verplichtingen tegenover hen, die niet bezitten, voor den rijke tegenover den arme. Hieruit toch besluiten wij aanstonds, dat iemand, die in uitersten nood verkeert, en noch in eigen arbeid noch in anderer medelijden een middel vindt om zich te redden, de volle bevoegdheid bezit om datgene, wat hij op het oogenblik noodig heeft, te nemen. Het natuurlijk recht op het leven en derhalve op datgene, wat daarvoor strikt noodzakelijk is, kan niet door het privaat eigendomsrecht worden opgeheven. De algemeene bestemming der aardsche goedei en stelt hier aan het privaat bezit een grens. In ) >S. Th. II. II. Q. 66, a. 2; Ene. R. X. § 6, „Neque est." dien zin zegt men, dat bij uitersten nood alles gemeengoed is. Door daarvan te nemen, zelfs tegen den wil des eigenaars, zooveel (maar ook niet meer) als hij op het oogenblik noodig heeft, maakt de noodlijdende / eenvoudig gebruik van het recht van occupatie en kan niet van diefstal beschuldigd worden 1). Ook tegenover de armen, die niet in uitersten nood verkeeren, heeft de natuurwet aan het privaat bezit plichten verbonden. Niet alleen de wet der liefde verplicht den rijke tot weldadigheid, maar ook het doel zelf van den bijzonderen eigendom vordert, dat hij den arme in het gebruik zijner goederen doe deelen. OvereenkomstUj zijn stand te leren veroorlooft hem zijn recht; maar van zijn overvloed moet hij aalmoezen geven. In zooverre kunnen de rijken rentmeesters genoemd worden van hunne goederen ten dienste der armen. Dit is geen rechtsplicht; de arme kan zich op geen titel beroepen om de aalmoes als hem toekomend op te vorderen. Maar wel is het een plicht van naastenliefde, die van nature aan het tijdelijke bezit verbonden is 2). § 5. De Staat en het privaat Eigendomsrecht. 99. Met betrekking tot het eigendomsrecht kent de staat zich eene groote mate van bevoegdheid toe. Aan ') S. Th. II. II. Q. 66. a. 7. *) Ibidem, en Ene. R. N. § 16 „Itaque fortunati." rechtstitels, zelfs als zij door de natuurwet vrij nauwkeurig schijnen omschreven, stelt hij bepalingen en beperkingen. Door de wettelijke onteigening ontzet hij eigenaars van hun rechtvaardig bezit. Door de verjaring brengt hij het recht op een goed van den een over op den ander of ontslaat iemand van een rechtsplicht. Rechtshandelingen, die volgens de natuurwet geldig zijn, maakt hij krachteloos. Hij houdt er eene afzonderlijke wetgeving op na, nl. het Burgerlijk Wetboek, om de verhoudingen der com: mutatieve rechtvaardigheid, waartoe ook de eigendom behoort, der burgers onderling te regelen. Zijne bemoeiing reikt inderdaad ver. Wanneer nu evenwel de menschen. die toch zoo gehecht zijn aan hun tijdelijk bezit en aan de vrije beschikking daarover, deze staatsbemoeiing niet alleen niet onrechtvaardig noemen, maar haar zelfs noodzakelijk achten; wanneer juristen en staatsphilosofen haar in beginsel niet bestrijden; wanneer godgeleerden verdedigen, dat zij waarlijk een gewetensplicht van rechtvaardigheid oplegt; dan besluiten wij reeds daaruit, dat den staat van nature eene zeer uitgebreide bevoegdheid met betrekking tot het eigendomsrecht toekomt. Even zeker is het, dat zij grenzen heeft, door de natuur zelve gesteld, die de staat niet mag overschrijden. W ie zou het niet de grofste onrechtvaardigheid noemen, als de staat, aan wien men het onteigeningsrecht toekent, alle goederen zijner burgers verbeurd verklaarde? Allen nemen grenzen aan. Doch als er een grens is, moet zij kunnen worden aangewezen. De zaak is dus daarvoor eene formule op te sporen. 100. Vooreerst wat moeten wij den staat ontzeggen? Men heeft den staat toegedacht een dounnium a/tnm, een zeker hooger eigendomsrecht, waaraan dat der burgers ondergeschikt zou zijn. Dezen zijn min of meer beheerders van goederen, die eigenlijk ten volle aan den staat toehooren. Door er over te beschikken maakt de staat eenvoudig gebruik van een strikt eigendomsrecht. — Dat is absoluut valsch. De burgers genieten den vollen eigendom over hunne goederen zonder daarvoor de minste opdracht van den staat te behoeven. Zij zouden anders geheel overgeleverd zijn aan de willekeur van den staat, die altijd als eigenaar oppermachtig kon optreden, zonder ooit aan de rechtvaardigheid te kort te doen. Eveneens ontzeggen wij den staat het recht om het bijzonder eigendomsrecht af te schaffen, dat hij trouwens zelf niet heeft geschapen. Zijn hoofddoel is niet de vernietiging, maar de bescherming van de rechten der burgers, en wel voornamelijk van die rechten, welke zij krachtens de natuurwet en onafhankelijk van den staat hebben verkregen. En daartoe behoort, gelijk wij zagen, het eigendomsrecht. Juist het veilige en ongestoorde bezit hunner goederen is een van de eerste voordeden, die de menschen in de burgerlijke maatschappij zoeken. Zelfs ontkennen wij in den staat, eveneens op grond van het vroeger betoogde, elke rechtxlreekschc bevoegdheid op het bijzonder eigendomsrecht. Hij mag de regeling daarvan niet nastreven als zijn eigenlijk doel, dat aan geen ander doel ondergeschikt is. ^ an eenige verdeeling der stoffelijke goederen door den staat, om iedereen een behoorlijk deel te verzekeren, kan geen sprake zijn. Rechtstreeks valt onder zijne bemoeiing alleen datgene, wat onmiddellijk het algemeen belang aangaat. Doch daartoe behoort niet het private gebied. Dit is dus alszoodaniy voor zijne rechtstreeksche inmenging gesloten; het is niet onmiddellijk zijn eigen terrein (n°. 69). 101. De grondslag, waarop de bevoegdheid van den staat berust om het eigendomsrecht te regelen, is het algemeen welzijn. Het algemeene doel, dat aan de aardsche goederen onmiddellijk gesteld is en met hun wezen samenhangt, is het nut van de menschelijke maatschappij. Nu hebben wij overvloedig aangetoond, dat daaraan het bijzonder eigendomsrecht zijn reden van bestaan ontleent. Dit moet dus zoo geregeld zijn, dat het hoofddoel er door bevorderd wordt. A an welk gezag moet die regeling uitgaan ? Zij gaat niet uit van de natuurwet: deze treedt niet onmiddellijk in de noodige bijzonderheden. Het kan niet anders zijn dan dat gezag, hetwelk door het natuurrecht zelf belast is met de zorg voor het algemeen welzijn, nl. het staatsgezag. Dit heeft in opdracht ontvangen om de verhoudingen der burgers zoo te regelen, dat zij strekken tot het algemeen welzijn. En dewijl in het bijzonder de eigendomsverhoudingen daarin van zoo grooten invloed zijn, kan de staat ze onder zijn bemoeiing trekken, in zoover het noodig is om de aardsche goederen tot het doel te brengen, waarvoor zij eerst en vooral geschapen zijn. In de taak van het staatsgezag om de maatschappij te richten naar haar eigenlijk doel, het algemeen welzijn, ligt de grond, maar ook de grens van zijne bemoeiing met het bijzondere eigendomsrecht. 102. Hieruit leeren wij den aard kennen van de bevoegdheid van den staat. Hij mist de rechtstreeksclie bevoegdheid (jus direct urn) om het eigendomsrecht te beperken; d. w. z. hij mag die beperking niet onmiddellijk om die beperking zelve als doel zoeken. Maar zonder eenigen twijfel heeft hij daarop eene middellijke of zijdelingsche bevoegdheid (jus indirectum), in zoover hij, het algemeen belang nastrevende als doel, de beperking van het bijzondere eigendomsrecht als middel aanwendt. Men vergelijke wat wij zeiden over het recht van den staat op de regeling van het privaat leven der burgers (n°. (>9). De private eigendomsverhoudingen kunnen namelijk in een noodzakelijk verband komen met het algemeen welzijn, op de zorg waarvoor hij eene rechtstreeksche bevoegdheid heeft. In dat geval ontleent hij daaraan het recht, das een zijdelingsch rechtop de eigendomsverhoudingen. Daar oefent hij blijkbaar niet zelf een eigendomsrecht, geen jus dom in ii (n°. 100), maar een recht van bestuur, jus jurisdidionis. 103. Met deze beginselen worden de grenzen van de staatsbemoeiing volstrekt niet nauw beperkt; zooals uit de volgende overwegingen kan blijken. De verwerving van tijdelijk bezit verlokt velen tot bedriegerijen, onrechtvaardigheden en andere kwade practijken, waartegen werkdadig moet worden opgekomen. Het bezit van goederen zal herhaaldelijk botsing veroorzaken tusschen de eigenaars, zoo hunne onderlinge plichten en rechten niet worden vastgesteld. Op allerlei wijzen dreigt het gevaar, dat het eigendomsrecht geoefend wordt tot nadeel van het algemeen belang. Het openbaar welzijn is dus innig betrokken bij de wijze, waarop eigendom wordt verworven en waarop het wordt gebruikt. Daarom kan de staat, in zoover het algemeen welzijn het vordert, bepalingen maken omtrent de rechtstitels en omtrent het gebruik van het eigendomsrecht. Die band tusschen de eigendomsverhoudingen en het algemeen welzijn kan zoodanig zijn, dat het met het oog op het laatste niet meer voldoende is de wijze van het vei wei ven of gebruiken van bezit te regelen, maar dat het noodzakelijk is het recht zelf vast te stellen, door dezen een recht te ontnemen, genen een te schenken. Daai op steunen de wetten op verjaring, op onteigening te algemeenen nutte, op nietigverklaring van natuurrechtelijk geldige rechtshandelingen. Maar, zou men misschien kunnen opwerpen, als het algemeen belang nu eens zou vorderen, dat alle goederen van alle burgers door den staat genaast werden, wat dan i Dat is volstrekt onmogelijk. Want, gelijk wij Moegei bewezen, de private eigendom is krachtens de natuur voor het algemeen belang noodzakelijk ; het kan dus nooit eene schadelijke instelling zijn. De staat mag nooit den bijzonderen eigendom afschaffen, niet eene som bepalen als maximum van geoorloofd bezit, niet belastingen opleggen alleen om de beurs der rijken te vellichten . omdat hij dan eene rechtstreeksche bevoegdheid zou uitoefenen, die hij niet heeft. Daarentegen wanneer hij voorwaarden vaststelt voor rechtstitels en contracten, belastingen heft voor openbare doeleinden, tot arbeidersverzekering verplicht, enz., alles met het oog op het algemeen welzijn, dan streeft hij rechtstreeks naar zijn eigenlijk doel en oefent slechts een middellijk recht op de private handelingen der burgers. Doch onwrikbaar sta de regel vast, dat hij niet verder mag gaan dan het algemeen welzijn vordert. § (i. De Leer der Kerkvaders en Godgeleerden. 104. De Kerkvaders genieten soms de zonderlinge eer van door de socialistische woordvoerders te worden aangehaald in hunne bestrijding van het privaat bezit. En inderdaad men kan uitingen aanvoeren, waarin zij het een vrucht schijnen te noemen van de zonde en de ongerechtigheid en derhalve onrechtvaardig in zijn oorsprong, of waarin zij schijnen te betoogen, soms met gloeiende welsprekendheid, dat de aardsche goederen van nature aan allen gemeen zijn en dus nooit door iemand als de zijne mogen worden opgevorderd. Om echter hunne eigenlijke meening te achterhalen, moeten wij eerst naar hen luisteren, wanneer zij niet terloops, maar uitdrukkelijk over den eigendom spreken. En dan hooren wij hen de rechtmatigheid van het privaat bezit krachtig verdedigen, en juist het krachtigst hen. die gelijk de H. Ambrosius de scherpste aanvallen tegen de rijken richtten. Over hunne leer kan geen twijfel bestaan: de vraag is maar, hoe wij de betwiste uitdrukkingen moeten verklaren '). ') Bij het citeeren uit de Kerkvaders strijdt het niet tegen de socialistische goede trouw, aanmerkelijk van het oorspronkelijke af te wijken en dan de plaats in hun werken niet te vermelden. Daardoor is men vanzelf geheel ontslagen van antwoord. 105. De moeilijkheden ontstaan uit slechts een paar zegswijzen, die in dubbelen zin kunnen worden opgevat. Zoo schrijven zij het privaat bezit toe aan de zonde. Doch dan denke men aan de erfzonde. Hadde Adam niet gezondigd, zoodat wij in den staat van oorspronkelijke rechtvaardigheid waren gebleven, dan, zoo was hunne leer, ware het privaat bezit niet noodig geweest. Maaide erfzonde heeft den mensch in een toestand gebracht, dat zijn leven thans zonder privaat bezit onmogelijk is. Soms stoot men op de stelling, dat van nature alles gemeengoed is. Maar deze heeft, behalve een valschen zin, eene dubbele beteekenis, die juist is. Ofwel de kerkleeraars bedoelen de negatieve goederengemeenschap, waarin de goederen niet door de natuur zelve aan bijzondere personen worden toegewezen, maar eerst tengevolge van de occupatie, (door hen soms usurpatie genoemd, ook een woord dat verkeerd geduid wordt), in iemands privaat bezit komen. Ofwel zij herinneren aan het maatschappelijk doel van het bijzonder eigendomsrecht, dat den rijken den plicht oplegt om aan de armen van het hunne mede te deelen. Beide opvattingen zijn volkomen juist, maar doen aan het bijzonder eigendomsrecht niet de minste afbreuk. 106. Wat meer verklaring vorderen eenige groote godgeleerden met den H. Thomas aan het hoofd, die onder de voorloopers van het collectivisme gerangschikt worden, omdat zij het eigendomsrecht terugbrengen niet tot het jus naturale, maar tot het jus gentium, wat zij positief menschelijk recht noemen. Zoo wordt dan de private eigendom eene zuiver menschelijke instelling, die dus door de menschen kan worden opgeheven. Tot juist begrip hiervan diene, dat de H. Thomas onderscheidt tusschen jus naturale en jus positivum, en dit laatste weer verdeelt in jus gentium en jus civile. Daardoor heeft hij deze indeeling van het recht: jus naturale, j. gentium en j. civile, waarin het jus gentium tot het positief recht wordt gerekend. Maar wat verstaat hij door elk? Door natuurrecht verstaat hij die wetten, welke de natuur zelve onmiddellijk leert, en onder jus civile die, welke onverschillige handelingen regelen (per moduni ileterminationis n°. 12). Daartusschen ligt het jus gentium, waaronder hij zulke wetten verstaat, welke rechtstreeks en daarom voor iedereen duidelijk uit het natuui recht worden af'geleid, (per modum conclusionis n . 12. S. lh. I. II. Q. 95, a. 4). Dit noemt hij nu wel positief recht, maar niet zoo volkomen als het jus civile, omdat het zijn kracht ontleent aan het natuurrecht (1. c. a. 2.). Welnu in S. Th. II, II. Q. «6, a. 2 et ad ln\ waaide H. Leeraar uitdrukkelijk het privaat eigendomsrecht behandelt, spreekt hij er in dien zin over, en geeft er eene verklaring van, waarvan de onze niet afwijkt. Hij erkent het natuurrechtelijke bestaan van eene zekere goederengemeenschap. Nochtans niet zóó, dat alles collectief moet worden bezeten en alle private eigendom verboden is; maar slechts in zooverre, dat de natuur niet zelve onmiddellijk de bezittingen onder de menschen heeft verdeeld. De private eigendom is niet onmiddellijk door de natuurwet voorgeschreven, is dus niet in dien zin een jus natu- 12 ra/e. Maar daar komt bij eene „vinding van de menschelijke rede" (adinventio rationis humanae) ; d. w. z. de rede ziet aanstonds in met alle klaarheid, en met zoo weinig redeneering, dat zij als vanzelf tot die gevolgtrekking gedrongen wordt, — dat de private eigendom noodzakelijk is voor het menschelijk leven (necessarium ad humanam vitam). De natuur zelve brengt hem er toe door zijne rede, en zoo volgt het middellij/,- uit het natuurrecht. Om die eenvoudige en gemakkelijke werking deirede, die er tusschen komt, noemt hij het een positief recht, nl. een jus gentium, dus zulk een positief recht, dat zijn kracht aan het natuurrecht ontleent, dat hij zelfs uitdrukkelijk (S. Th. 11, II, Q. 57, a. 3) een deel van het natuurrecht noemt, en dat daarom niet eenvoudig van den menschelijken wetgever afhankelijk is. Komt de verklaring, die wij § 2 gaven, niet volkomen met deze overeen? Bovendien zagen wij in § 8, dat de concrete eigendom van bepaalde personen op bepaalde zaken door een menschelijk feit zijn aanzijn ontvangt en in zooverre menschelijk recht is. In denzelfden zin als Sint-Thomas spreken ook andere godgeleerden. Eenige weinigen drukken zich minder duidelijk uit en schijnen niet eene eigenlijke noodzakelijkheid van het bijzonder eigendomsrecht te verdedigen, maar alleen een zeer groot nut; nochtans een nut van dien aard, dat de afschaffing van het privaat bezit verderfelijk en ongeoorloofd zou zijn; terwijl de door hen aangevoerde bewijzen wel degelijk de noodzakelijkheid in het licht stellen. Yan dien kant daagt dus voor de socialisten geen hulp op. Uitvoeriger uiteenzetting van deze quaestie vindt men in alle grootere werken van later tijd over ethica (b.v. Cathrein, Meijer, Castelein), en over jus en justitia (b.v. Pottier, Vermeersch), alsmede bij Walter en Schaub, naar wier werken wij in het begin van dit hoofdstuk verwijzen. HOOFDSTUK VII. Het Liberalisme. Onderscheidene sociale systemen zijn er uitgedacht, die alle volgens hunne aanhangers de eenig juiste beginselen behelzen, volgens welke de sociale quaestie kan worden opgelost en eene gezonde maatschappelijke orde gevestigd. Zij kunnen tot deze drie hoofdtypen worden teruggebracht: het liberale, het socialistische en het christelijke stelsel. Om ze met een enkel woord te teekenen : het liberale beginsel sluit den staat geheel buiten het economisch gebied, het socialisme daarentegen geeft de gemeenschap alles in handen, de christelijke richting beweegt zich daartusschen door. Wij kunnen thans de waarde dezer stelsels onderzoeken, nadat wij de beginselen uiteengezet hebben, waarop onze schatting moet steunen. Het starre liberalisme op economisch gebied heeft bankroet geslagen. Men heeft er nog een gematigd liberalisme van overgehouden. Nochtans aan de beginselen heeft men niet verzaakt. Deze beheerschen nog voor een groot deel het openbare leven. Vooral de industriëele wereld, ook zelfs bij hen, die voor hun overig leven geheel andere beginselen volgen, kan zich nog maar moeilijk aan hun invloed onttrekken. Daarom zetten wij het liberale stelsel uiteen, niet zooals het is verzacht, maar zooals het in zijn beginsel luidt en in de practijk is doorgevoerd. De beginselen der drie sociale hoofdsystemen worden aangegeven door Biederlack in zijn boven (Hoofdst. TID aangehaald werk. Voor een uitvoerige, philosophische studie daarvan raden wij bijzonder aan H. Pesch Liberalistmis, Socialismus und christüche Gesellschaftsordnung. (Herder, Freiburg im Breisgau). § 1. Het liberale stelsel. 107. „Liberalisme" is de vage naam, waarmee men de groote dwaling van onzen tijd aanduidt, of liever waaronder men de moderne beginselen als een geheel, als een stelsel samenvat. Het is de uitwerking van de beginselen van '89, de voortzetting van het werk der groote revolutie. Het doet zich gelden op elk gebied van menschelijk denken en doen, op godsdienstig, zedelijk, wijsgeerig, staatkundig, maatschappelijk gebied. Ons moet vooral bezig houden het liberalisme, in zoover dat toegepast is op het economisch leven. De liberalen mogen hier hun beginselen tegenwoordig met meer gematigdheid, of misschien met meer halfslachtigheid doorzetten, de beginselen blijven. En het zijn juist de beginselen der liberale economie, die de tegenwoordige wanverhoudingen in het maatschappelijk leven hebben veroorzaakt. De sociale quaestie begrijpt men niet, zoo men dat verband voorbijziet. Bovendien het socialisme is uit het liberalisme geboren. Al zijn de liberalen met die verwantschap verlegen, al toonen hun de socialisten alles behalve piëteit, al staan hun beider stelsels in hun gevolgtrekkingen voor het economisch leven vijandig tegenover elkaar, het is eene waarheid, dat het liberalisme in zijne algemeenheid genomen het socialisme heeft voortgebracht. Wij verklaren uitdrukkelijk niet te spreken over de menschen, die zich liberalen noemen. Wanneer wij het liberalisme als een gevaarlijke, afschuwelijke dwaling brandmerken, die op eene volslagen omverwerping van alles moet uitloopen, dan is ons oogmerk niet den liberalen, of in het bijzonder den liberalen economisten, die immers vaak oneindig veel beter zijn dan de beginselen van hun stelsel, iets leelijks aan te wrijven. Wij keeren ons alleen tegen het stelsel zelf. Christendom en liberalisme staan tegenover elkander als ja en neen, zoodat eene verzoening van beide stelsels volstrekt onmogelijk is. Het christendom predikt 's menschen volkomen afhankelijkheid van God. Terwijl het hoog houdt de vrijheid van den wil, waardoor de mensch verantwoordelijk is voor zijne daden en vrijwillig zijne verplichtingen al dan niet nakomt, acht het hem toch zedelijk gebonden aan alle wetten, die door of namens God hem worden gesteld. Evenzoo erkent het in 's menschen rede wel is waar het edele vermogen, dat hem verre verheft boven de geheele zichtbare schepping, maar niet de hoogste rechtbank, die in laatste instantie over alles beslist. Daarentegen roept het liberalisme de autonomie der individueele rede uit. Iedere mensch heeft voor zich eigenmachtig uit te maken, wat hij voor waar en goed zal houden, wat niet. Teder is voor zichzelf zijn eigen gezag onafhankelijk ook van een Goddelijk gezag. Die autonomie, die algeheele onafhankelijkheid heet vrijheid. Welnu die vrijheid in denken en doen, welke in geen richting beperkt wordt en aan elk individu van nature ten deel valt, geeft het grondbeginsel aan, dat het liberalisme op elk gebied tracht door te voeren. Zijn historischen oorsprong vindt dit stelsel in de reformatie, waartoe de renaissance en het humanisme den weg hadden gebaand. Deze onttrok den mensch aan het kerkelijk gezag en leverde de openbaring over aan ieders persoonlijk goeddunken. Daarmee was aan elk gezag een doodelijke slag toegebracht. Het naturalisme keerde daarop aan allen positieven godsdienst den rug toe, en stelde zich tevreden met een zekeren natuurlijken godsdienst. Maar ook dien verwierp het philosophisme, dat het bestaan zelfs van een persoonlijken God loochende. Van het politieke liberalisme, dat alle Goddelijk gezag uit den staat bande, is -T. .T. Rousseau de vader. Thans treedt het socialisme op om die beginselen te zijnen bate verder uit te werken. 108. Het is duidelijk, dat dit stelsel van volkomen onafhankelijkheid — en wij herhalen, dat wij alleen over het stelsel spreken, niet over de personen — noodzakelijk het atheïsme als onderlaag vooronderstelt. Zelfs een gematigd liberalisme, dat wel is waar een (iod zegt te erkennen, maar dan een God met beperkt gezag en beperkte bevoegdheid, kan zich daarvan niet losmaken. Op godsdienstig, zedelijk en wijsgeerig gebied ontmoeten wij het liberalisme als rationalisme. De onbeperkte autonomie der individueele rede schenkt aan ieder de volstrekte vrijheid van denken. Geen dogmata, geen overlevering welke ook. Ieders geest werkt zelfstandig en verzadigt zich aan de vruchten van zijn eigen arbeid. Het zijn de vrijdenkers, „het denkend deel der natie," dat te hoog staat om zich door leeringen van anderen op het sleeptouw te laten nemen. Hiermee hangt samen de vrijheid van zijne meeningen en beginselen te verkondigen. Het strijdt tegen de den mensch toekomende vrijheid hem hierin eenige belemmering in den weg te leggen. Hoedanig die begrippen ook zijn. hoe goddeloos en onzedelijk, hoe stootend voor anderen, hoe aandruischend tegen orde en gezag, de oppermachtige rede heeft ze uitgebroed; dat is genoeg, daardoor hebben zij recht van bestaan en verdienen eerbiediging. Men kan vrij een christendom voorstaan, mits niet een leerstellig. Men kan de zedelijkheid bevorderen, mits de onafhankelijke moraal. Elk volk brengt zelf zijn eigen godsdienst en moraal voort. Zoo is het begrijpelijk, waarom de verkondiging deigevaarlijkste theorieën verdedigers vindt; waarom men straffeloosheid vordert voor het verspreiden der ergerlijkste leeringen; waarom men tegenover de verbreiding der meest zedelooze stellingen een eerbiedige houding aanneemt. I)e absolute vrijheid van denken en leeren moet wel schromelijk zijn in hare gevolgen. En begrijpelijk is ook, dat het liberale stelsel onverzoenlijk staat tegenover de katholieke Kerk, die gebiedt zijn verstand te onderwerpen aan de openbaring Gods en zich afhankelijk te toonen van zijn Schepper. 109. Volgen wij het liberalisme op het staatkundig terrein, waar het onder zijn eigen naam het beginsel van onbeperkte persoonlijke vrijheid doorvoert. Niets is hooger dan de staat. Deze is het gezag, dat geen ander boven zich heeft, dat geen recht of plicht behoeft te erkennen, dan die het zelf schept. Want de geheele rechtsorde, waarop het maatschappelijk leven steunt en die de staat moet handhaven, heeft een zuiver mensche1 ij ken oorsprong, vindt zijn laatsten grond in menschelijke overeenkomst. De staat geeft aan het recht zijne wettelijke uitdrukking, en de staatsdwang maakt den rechtsplicht. Maar de staat zelf, hoe komt hij aan zijn albedwingend gezag, en hoe rijmt dat gezag met de individueele vrijheid? Tn aansluiting met de theorie van Rousseau loochent men de maatschappelijke natuur van den mensch. Van huis uit is ieder mensch volkomen vrij om te doen en laten wat hij wil, en zijn alle individuen volkomen gelijk. Oorspronkelijk stonden de menschen zonder eenige wetten, zonder plichten tegenover elkander. Dat is de „natuurstaat." Toen dit tot voortdurende botsing en verwarring aanleiding gaf, kwam men op het denkbeeld een staatsgemeenschap te vormen, waarin men onder geregelde en ordelijke verhoudingen zou leven. Hiertoe was noodig, -dat ieder een deel zijner vrijheid aan de gemeenschap afstond; maar daarvoor ontving hij het aequivalent terug in den vorm van een aandeel in het gezag. Het gezag berust geheel en al bij het volk (volkssouvereiniteit), maar zoo, dat iedere burger er een deel van bezit. Door zich alzoo aan den staat te onderwerpen, gehoorzaamt hij eigenlijk aan zichzelf. Zoo wordt de individueele vrijheid gered. Het staatsgezag is de som van de gezagsaandeelen der afzonderlijke burgers. Voor de uitoefening van het gezag stelt liet volk gezagvoerders aan, die, in welken regeeringsvorm ook, zijn zaakgelastigden zijn en als zoodanig altijd ter verantwoording kunnen geroepen worden. Als regel van hun gedrag in de uitoefening van het gezag hebben zij de publieke opinie, die zich uit door de pers. Daarom moet er vrijheid van drukpers zijn, opdat alle meeningen zich vrij kunnen openbaren. Het volk blijft altijd souverein. Men begrijpt hieruit de neiging tot het algemeen kiesrecht en de voorliefde voor den republikeinschen regeeringsvorm, althans voor de constitutioneele monarchie. De staat geheel en al volgens de liberale beginselen ingericht, schenkt geen andere vrijheid dan de staatkundige, welke daarin bestaat, dat iedere burger een deel bezit van het souvereine gezag. Daarin ligt zijne onafhankelijkheid, dat hij een deel is van het volkomen onafhankelijk staatsgeheel. Maar hij is ook niets anders dan een deel van dat geheel. Daarom heeft hij geen rechten naast en nog veel minder tegenover den staat; m. a. w. hij mist de burgerlijke vrijheid. Zoodat het liberalisme met al die individueele onafhankelijkheid belandt bij een drukkend staats-absolutisme, waar een toevallige meerderheid een onbeperkt gezag uitoefent. Het liberale stelsel, dat het individualistische genoemd wordt, doodt het organisme van den staat en vervormt het tot eene mechanisme. Het kent slechts individuen van volkomen gelijke waarde, die zonder rangorde eenvoudig naast elkander geplaatst zijn. Allen met een gelijk aandeel in het gezag, allen volkomen gelijk voor de wet, allen slechts deelen van het geheel. Daaruit vloeit eene strenge eenheid voort, die uitloopt op een doodende centralisatie, van waar alle beweging uitgaat; gelijk in eene machine alle onderdeelen hunne beweging ontvangen van eene centrale kracht. Maar daarbij gaan te loor de natuurlijke vrijheden en rechten der burgers, der huisgezinnen en der andere maatschappelijke groepen. Deze houden op levende organen te zijn met eigen beweging, eigen rechten, eigen activiteit. Zoo wordt het organisme gedood. Alles gaat op in de boven bedoelde staatkundige vrijheid, die in naam der individueele autonomie geschonken wordt, maar waaraan de maatschappelijke vrijheid wordt opgeofferd. (Verg. n°. liS, //). § 2. De liberale Economie. 110. In de staathuishoudkunde pleegt men drie economische stelsels in herinnering te brengen, welke elkander in theorie en in practijk hebben opgevolgd. Het eerste is het Mercantiele stelsel. Hieraan is de naam verbonden van den Eersten Minister van Lodewijk XIV (1661—83), Colbert, die het in Frankrijk doorvoerde, waarom het ook Colbertisme genoemd wordt. Dit zet als beginsel voorop, dat de rijkdom eener natie bestaat in de hoeveelheid goud en zilver, die zij bezit. Daarom moet de economische politiek zich ten doel stellen: zooveel mogelijk geld in het land brengen. Welnu dat wordt bereikt door den goed geleiden handel op het buitenland. Hoe meer de uitvoer van bewerkte producten den invoer overtreft, des te meer klinkende munt, dus des te grooter rijkdom valt het uitvoerende volk in handen. Onbewerkte grondstoffen volgen den tegenovergestelden regel. Want eerst uitgevoerd komen zij als bewerkte producten, en derhalve als duurdere waar het land weer binnen. Zij zouden op die wijze geld aan de natie onttrekken. De kunst van den staatsman bestaat dan hierin, dat hij door een stel van in- en uitvoerrechten en premiën den in- en uitvoer zoo regelt, dat het goud en zilver het land binnenstroomt. Dit systeem hield geen stand. Men begreep, dat de voorspoed niet eenvoudig rechtstreeks afhangt van de hoeveelheid aanwezig goud en zilver. De landbouw, rijke bron van welvaart, maar minder geëigend om voor den uitvoer te produceeren, werd verwaarloosd. De staat had door zijn onmiddellijke bemoeiing zich vervormd tot een economischen politie-staat, en hij had zichzelf in plaats van het algemeen welzijn tot doel gesteld. Hierop volgde het Physiocratische stelsel, door Quesnay (1694 —1774), den lijfarts van Lodewijk XV, uitgewerkt. Dit zoekt de bron van allen rijkdom in den landbouw. De handel toch brengt niet voort, maar verplaatst slechts de producten van de eene hand in de andere. De industrie verhoogt wel de waarde der goederen, maar alleen in zoover daaraan arbeid is besteed: want wat men wint aan het voorwerp, had men verloren aan het onderhoud van zijn arbeidskracht. Alleen de landbouw levert een netto-product. Vervolgens leidt Quesnay uit de natuurlijke orde zooals hij die opvat af, dat de mensch in zijn economisch leven geheel vrij moet zijn. Hij staat daarom de meest onbeperkte vrijheid van concurrentie voor. I)e rol van den staat bepaalt zich tot „het beveiligen van de maatschappij tegen dieven en boosdoeners;" terwijl de zorg voorden economischen voorspoed, dien men van den landbouw heeft te verwachten, aan de werking van ieders eigenbelang moet worden opgedragen. De naam physiocratie, natunrJieer.se/tapplj, aan dit stelsel gegeven, roept zoowel het beginsel van natuurlijke vrijheid als de hooge waarde aan den landbouw toegekend voor den geest. De eenzijdigheid van dit stelsel door den landbouw als de eenige bron van rijkdom te beschouwen, volgt uit hetgeen wij zeiden over de voortbrenging (Hoofdst. II, § 3); en dat de bevoegdheden van den staat zich verder uitstrekken dan de handhaving der rechtsorde zagen wij in Hoofdst. IV, § 4. Van grooteren invloed is geweest het door de physiocratie voorbereide Industrie-stelsel. Plaatste het mercantiele stelsel den handel, het physiocratische den landbouw op den voorgrond, het industrie-systeem zoekt de eigenlijke bron van allen rijkdom in den arbeid, gelijk de naam moet uitdrukken. I)e voorspoed der volken bestaat in de aanwezigheid van vele stoffelijke goederen, en het is de menschelijke arbeid, waaraan deze hun waarde danken. Dat beginsel leeft nog voort: want het is gretig door de socialisten overgenomen, die er in hun voordeel de gevolgtrekkingen uit halen. Daar hier het liberale individualisme, de individueele autonomie, op economisch gebied wordt doorgevoerd, heet het ook het economische liberalisme of de liberale economie. Den naam van Smithianisme dankt het aan zijn grondlegger, den Schotschen professor Adam Smith (1723—1790); ofschoon niet alles wat door liberalen geschreven is en wat als liberale beginselen bekend staat, zóó bij hem teruggevonden wordt *). Algemeen bekend is het als Manchesterdom of leer der Manchester-school, aldus genoemd naar de in 1839 door Cobden te Manchester gestichte vrijhandelspartij. Het besef van de voortreffelijkheid van hun stelsel bewoog zijne voorstanders, zich de klassieke economisten of de economisten bij uitnemendheid te betitelen. Doch de schuld van de tegenwoordige ellenden valt grootendeels op dit systeem, dat de maatschappelijke natuur des menschen loochenende, de geleidelijke ontwikkeling der maatschappij verwachtte van de teugellooze vrijheid van het individu in het streven naar stoffelijke goederen. 111. Sprekende over de hoofdbeginselen, die het Man- ') De voorname werken, die zijn leer behelzen, zijn: Theory of Moral Sentiments (1759), waarin hij zijne ethische beginselen, en Inquiry into the hutuve wad Causes of the Tï cülth of Nations (1776), waarin hij zijn economisch stelsel uiteenzet. chesterdom kenmerken, herhalen wij nog eens, dat in de latere jaren een meer gematigd liberalisme niet zoo consequent tot de uiterste gevolgtrekkingen voortgaat. Dit doet echter aan de beginselen zelf niets af, en hunne uitwei'king hebben zij toch reeds gehad. In dit stelsel trekt vooral het volgende de aandacht. 1°. De groote drijfveer in het economische leven is het eigenbelang. Een vaste trek aan alle menschen gemeen is, dat zij zoo veel mogelijk trachten te genieten voor zoo weinig mogelijk moeite. Iedereen zorgt voor zichzelf. En hier denke men niet aan een zorg voor eigen belangen, die door de redelijke natuur van den mensch geregeld en getemperd is overeenkomstig de natuurlijke zedenwet ; maar daar wordt bedoeld een onbegrensd egoïsme. Dat is voor den mensch de voorname drijfveer van al zijn handelen. Wel is waar neemt Smith nog een andere drijfkracht aan in den mensch voor zijn maatschappelijk leven, nl. de welwillendheid, die de scherpe kanten van de eigenbaat afslijpt. Maar voor het zuiver economisch leven is de welwillendheid wel een sieraad, doch niet noodzakelijk. Daar werkt het egoisme beslissend op 's menschen handelingen, en dit alleen oefent zijn kracht uit op alle menschen. 2°. Vervolgens eischt de Manchester-school de grootst mogelijk individueele vrijheid. Aan de vrijheid van den mensch, die zich alleen door zijn eigenbelang laat voortdrijven, mag niets in den weg gelegd worden. Vrijheid tegenover den staat, die daaraan door geen inmenging welke ook roeren mag. De staat is, zooals Lassalle het spottend zegt, niets meer dan een nachtwacht, die alleen de orde moet handhaven door de misdaden te straffen en ieders veiligheid te beschermen. Voor het overige: laissez faire, laissez aller Geen wetten tot bescherming en regeling van handel en industrie voor binnen- en buitenlandsch verkeer; geen woekerwetten. die voor zulk een systeem geheel verouderd zijn; in het algemeen geen voorschriften, die het ophoopen van rijkdommen op welke wijze dan ook, kunnen belemmeren. \ rijheid van eiken band. Het individu moet vrij zijn. mag dus niet bekneld worden door gildewetten en reglementen van vereenigingen. Daarom opheffing van gilden en standen. De arbeid is vrij. Laat iedereen zijn krachten inspannen op die wijze en in die mate welke hij wil, zonder dat iets hem hindere. Hij moet kannen arbeiden in onbelemmerde concurrentie. \ rijheid ook van eene Goddelijke zedenwet. Niemand behoeft in een ander natuurlijke rechten te eerbiedigen ; niemand behoeft zelf natuurlijke plichten te vervullen ; zelfs geen bloot zedelijke plichten heeft hij te erkennen, alleen rechtsplichten, die door den staat kunnen afgedwongen worden. Vandaar ook de verbreking van alle banden tusschen patroons en arbeiders en de regeling van het loon alleen door vraay en aanbod. Zoo werd in naam der vrijheid het individu aan zijn eigen krachten overgelaten in den stroom van het econo- ') Dit gezegde is afkomstig van Vincent de Gournay (1712—1759), intendant van den koophandel te Parijs. Hij hoort thuis bij de Pransche physiocraten, maar nadert toch de Engelsche economisten. mische leven geworpen. Dat individualisme werd eerst in Engeland, daarna in de andere landen van Europa tot heerschend beginsel der wetgeving uitgeroepen. Het liberale beginsel voerde tot het staats-absolutisme, behalve op economisch gebied. Op elk ander terrein was de staat schepper van het recht, hier alleen toeschouwer. De burger was in al het overige gebonden aan den staat; maar waar het op geld maken aankwam was hij los van eiken teugel. Zoo wras het liberalisme het stelsel van de bourgeoisie, den derden stand der groote revolutie, die door het staats-absolutisme de macht en door dé economische vrijheid het geld in handen hield. 8°. De groei en bloei der menschelijke maatschappij wordt geregeld door noodzakelijk werkende natuurwetten evenals van een plant. Elke kunstmatige inmenging is eene belemmering van het werk der natuur. Laat iedereen vrij gaan, waar zijn eigenbelang hem drijft, dan ontstaat vanzelf en noodzakelijk de harmonie der maatschappij. De hoofdzaak is produceeren. Hoe meer stoffelijke goederen er aanwezig zijn, des te grooter rijkdom; de verdeeling over alle lagen der maatschappij gaat vanzelf, dikwijls langs onnaspeurlijke wegen. Gelijk het water, dat zich op een berg heeft verzameld, zonder 's menschen hulp zijn loopjes vindt of zelf maakt om zich over de lager liggende terreinen te verbreiden; zoo ook zal de voorraad producten zich vanzelf verdeelen over alle maatschappelijke klassen. Daarom vestigde men zijn volle aandacht op de voortbrenging en liet men de verdeeling over aan de natuurwetten. 13 112. Smith, die niet een materialist was, maar een natuurlijk deïsme huldigde, die niet tot de uiterste concequenties zijn systeem doorvoerde, en niet gelijk gesteld kan worden aan de Manchesterianen, had zijn economisch gebouw op den volgenden grondslag opgetrokken. God heeft den mensch tot geluk bestemd en hem met het oog daarop zoo gevormd, dat hij natuurlijkerwijze daarheen streeft. Gelijk Hij de geheele natuur zóó heeft ingericht, dat zij als op den weg geplaatst is naar haar doel, zoo heeft Hij in het bijzonder ook de natuur van den mensch dusdanig aangelegd, dat de mensch slechts zijne natuur heeft te volgen om tot het geluk te geraken. Wat ligt er dan in dien aanleg, en hoe voert zijne natuur hem vanzelf tot zijn doel ? De mensch wordt gedreven door een instinct, door verschillende neigingen en drijfkrachten, die hem tot handelen nopen, en wel, zooals vanzelf spreekt, overeenkomstig zijne natuur en daarom in de richting van zijn geluk, zijn natuurlijk doel. Hij heeft zich slechts over te geven aan die drijfkrachten van zijn instinct. Telt dan het verstand voor niets in den mensch? Neen. maar het geeft hem geen leiding. Het registreert eenvoudig de werking van het instinct. Het formuleert de algemeene regels, waarnaar de mensch onder die werking handelt. Dat geldt voor het individu, dat geldt ook voor de maatschappij; omdat het instinct in het algemeen bij alle menschen op dezelfde wijze zich openbaart. Daar nu die aanleg van God voortkomt, wijst hij den mensch den besten, zekersten weg aan naar zijn doel. Men late dus de natuur hare volle vrijheid van beweging, zij brengt noodzakelijk de maatschappij het geluk aan. De menschelijke wetgever houde zich er buiten; hij wijze den mensch de gelukspaden niet aan: God, die het toch het beste weet, heeft reeds den weg naar het geluk afgebakend, waarop de mensch zeker voortwandelt, als hij zich maar aan de leiding van zijn instinct vasthoudt. Passen wij dit toe op het economisch leven en herinneren wij ons, dat daar de alles overheerschende, alles beslissende drijfveer tot handelen het eigenbelang is, dan wordt de eisch duidelijk, dat de staat het eigenbelang slechts den vrijen teugel heeft te geven, om aan de maatschappij haren stofïelijken voorspoed te verzekeren. Den opgang, dien dit stelsel onmiddellijk maakte, dankte het voor een niet gering deel aan de omstandigheden, waaronder het zijn intrede deed. Toen ter tijde bloeide in Engeland handel, nijverheid en scheepvaart, voortgeholpen door het bezit van koloniën, door uitmuntende verkeerswegen, en door de opkomst van het machinewezen. Ontzettend veel was tot stand gebracht zonder tusschenkomst van staatshulp. Het eenmaal geprikkelde persoonlijk initiatief ontwikkelde een steeds krachtiger energie. \ an den anderen kant had de overdreven staatsbemoeiing van het mercantilisme een reactie in het leven geroepen; terwijl de tot dan toe gevolgde regeling van den arbeid onder reglementen en gildewetten belemmerend begon te werken. Onder die omstandigheden was de theorie van volkomen vrijheid eene uitkomst. Bovendien had het liberale beginsel van individuëele autonomie zich in de hoofden vastgezet. Het denkbeeld, dat iedereen maar moest uitzijn op eigen voordeel en hierin niet mocht worden gedwarsboomd, was geheel in harmonie met de wijsgeerige begrippen van den tijd. Zoo was het verklaarbaar, dat het economische liberalisme als een nieuw evangelie werd begroet. En toen bij de uitbreiding en vervolmaking der productie-wijze de voortbrenging zijn verbazingwekkende vlucht nam, was het, alsof het liberalisme voorgoed de heerschersstaf op het economisch gebied zou voeren. Doch hierin heeft het zich misrekend. § 3. Onhoudbaarheid van het Liberalisme. 113. Na hetgeen wij in de vorige hoofdstukken verhandeld hebben, behoeven wij niet veel meer dan eenige verwijzingen om de onhoudbaarheid van het liberalisme aan te toonen. Overigens hebben wij niet te doen met een of andere dwaling; maar met een monsterachtig stelsel, dat van dwalingen is opgebouwd. De menscli volslagen onafhankelijk van elk gezag, zelfs van een Goddelijk; de aard van het gezag vervalscht en tot een machtszaak vervormd; de loochening van 's menschen wezen als schepsel en daarmee vooronderstellend de loochening van God; de vernietiging der rechtsorde, de verwerping deizedelijke orde, de mensch verlaagd tot een natuurproduct en de maatschappij tot een kunstmatig mechaniek. Waarlijk het kan hier ons doel niet zijn deze dwalingen lang en breed te weerleggen. Zelfs een gematigd, inconsequent liberalisme, dat God niet uitdrukkelijk wegcijfert, maar Zijne bevoegdheden beperkt en Hem van de menschelijke zaken uitsluit, kan bij ons geen genade vinden. Dat moge het systeem der vrijheid heeten: voor eene vrijheid, die alles meent te mogen wat zij kan, die losgemaakt is van de Goddelijke wetten, is in het christelijk stelsel geen plaats. Zoo heeft het liberalisme ook den staat van zijne grondslagen gerukt. Het miskent de maatschappelijke natuur \ an den mensch en daarmee den natuurlijken oorsprong der burgerlijke maatschappij. Het beperkt het doel der staatsgemeenschap en den omvang van het staatsgezag; terwijl het van den anderen kant den staat, in zijn oog toch maar zuiver menschenwerk, zoo hoog verheft, dat hij onafhankelijk van elke hoogere wet de oorsprong wordt van elk recht en voor den mensch de plaats van ('od inneemt, aan hem de heiligste rechten van het individu en van het huisgezin opofferend. Inderdaad wij hebben slechts te verwijzen naar hetgeen wij reeds gezegd hebben. Nooit heeft eene theorie zooveel slavernij aangebracht als de liberale vrijheidstheorie. De mensch onttrokken aan het gezag van God wordt slaaf zijner hartstochten: v rij gemaakt van de natuurlijke zedenwet wordt hij verlaagd tot een willoos voorwerp van noodzakelijke natuurwetten ; de burger mededrager van de souvereiniteit, maar toch niets meer dan een rad in de staatsmachine; de economisch zwakke door de vrije concurrentie verkocht en geleverd aan den economisch sterke. Ziedaar de gevolgen eener verkeerd begrepen vrijheid. 114. Vestigen wij den blik op de liberale economie, die zich samenvat in de bandelooze vrijheid van werking toegekend aan het eigenbelang. a. De mensch gaat niet op in het stoffelijk leven. Zeker is de mensch verplicht voor zijn stoffelijk leven te zorgen, en feitelijk neemt die zorg bij de meesten een ruime en voorname plaats in. Het is ook ongetwijfeld overeenkomstig Gods verlangen, dat de mensch zekere stoffelijke welvaart geniet en in stoffelijke beschaving toeneemt. Maar daarmee is de taak van het aardsche leven niet volbracht. Het stoffelijke mag nooit meer zijn dan middel voor 's menschen hoogere belangen (n°. 3). Bovendien al is het economisch leven noodzakelijk, daarom is de productie nog niet de hoofdzaak. Zonder productie gaat het niet; maar het komt toch aan op de verdeeling. en deze is door de klassieke economie verwaarloosd. (Verg. Hoofdst. II en III). b. En is het waar, dat de mensch zich eenvoudig laat leiden door een blind instinct? Is het verstand slechts een nauwkeurige waarnemer, die uit eene reeks van afzonderlijke feiten een algemeenen regel tracht oj» te maken? Neen, het verstand moet zijn gids wezen, en deze gids moet hem langs den weg voeren, dien de door God gegeven zedenwet aanwijst. De mensch heeft neigingen en hartstochten, die hem soms een geweldigen stoot geven tot handelen, die zelfs invloed uitoefenen op de beslissingen van den wil. Maar die neigingen vormen niet de geheele natuur, zelfs niet het voornaamste deel daarvan, van den redelijken mensch. Zij zijn dan alleen goed. als zij handelen onder voorlichting van het verstand en onder de heerschappij van den wil. Zij moeten als hulpkrachten gebruikt worden; maar zij mogen de leiding niet hebben. Dat strijdt tegen de waardigheid des menschen. c. Wat in het bijzonder de neiging aangaat, waarvan men wonderen verwachtte, het eigenbelang, daar bestaat een welbegrepen eigenbelang, maar wanneer men die neiging onbeteugeld laat werken, wordt het egoïsme, en dit woord zelf doet ons aan iets verkeerds denken. God heeft, tot 's menschen welzijn, in zijne natuur de zucht gelegd om eerst en vooral te zorgen voor zichzelven en de zijnen. Zonder dien prikkel zou er veel goeds en groots niet tot stand komen in de maatschappij (verg. n°. S9); maar het is met deze neiging gelijk met alle andere: zij moet beheerscht en ingetoomd worden. Dat is de uitdrukkelijke leer van het Christendom : zoodat het onchristelijk is, om gelijk de liberale economie deed, als eersten en onverbiddelijken eisch op zijn program te schrijven : de volle vrijheid van het egoïsme. <1. Het is ook antisociaal. Men heeft zich van de vrije concurrentie en van het onbeteugelde egoïsme de heerlijkste vruchten beloofd voor het maatschappelijk leven. Onder de werking daarvan zouden de natuurwetten welvaart verspreiden onder alle standen. Maar hoe het maatschappelijk welzijn kan geboren worden uit een egoïsme, dat door niets weerhouden voor geen middelen terugdeinst: hoe het kan bevorderd worden, wanneer geen sterveling er zich om bekreunt; hoe er eenige ware maatschappelijke uitwerking van het egoïsme te wachten is, en wel volgens een noodzakelijk werkende natuurwet — dat zal voor iedereen wel een raadsel blijven. Niets is integendeel zoo moor- dend voor het maatschappelijk leven als het egoïsme. 115. Kan men misschien ten gunste der liberale economie het getuigenis der ervaring inroepen? Bewijzen de schitterende uitkomsten der moderne industrie dan niets voor het stelsel onder welks invloed zij werden verkregen ? Wij mogen aan de wonderen, door den menscli gedurende de laatste eeuw op stoffelijk gebied gewrocht, aan de overwinningen door hem op de natuur behaald, de hulde onzer rechtmatige bewondering niet weigeren. Het is niet noodig hier uit te weiden over hetgeen iedereen met eigen oogen aanschouwt. Wij mogen tegen de verloopen eeuw veel grieven hebben; op stoffelijk gebied, en daarop beweegt zich het economisch leven, heeft zij groote dingen tot stand gebracht. Ook is het waar, dat die stoffelijke vooruitgang samenvalt met de heerschappij der liberale beginselen. Maar danken wij dat alles aan het liberale stelsel? Zijn al die uitvindingen, die vervolmaking der machinerieën, die scherpzinnige toepassingen van de natuurkrachten, gevolgtrekkingen uit de liberale beginselen? Die bewering ware te dwaas. Nochtans is het waar, dat de liberale vrijheid veel tot dien vooruitgang heeft bijgedragen. Zij is medeoorzaak geweest van de vorming van ontzettende kapitalen en het tot stand komen van reusachtige ondernemingen. Maar die vooruitgang was krachtens de liberale beginselen zeer eenzijdig, daar alleen de productie in het oog gehouden werd, en de verdeeling der goederen deerlijk in de war gestuurd. Willen wij weten, wat de ervaring zegt van het economische liberalisme, denken wij dan slechts aan de sociale quaestie, die zonder het liberalisme althans in dezen vorm niet zou gesteld zijn. Zie Hoofdst. III, vooral § 2 over de oorzaken en verschijnselen der sociale quaestie. Daarbij draagt het liberalisme de schuld van de vervalsching der zedelijkheidsbegrippen in het drijven van zaken. Zoodra het aankomt op geld maken, is het alsof alles geoorloofd is wat men kan doen zonder het gerecht in handen te vallen. Zoo is de vrije concurrentie eene oneerlijke concurrentie geworden. In plaats van bedrevenheid begon men sluwheid en bedrog als iets heel gewoons te beschouwen. Wanneer de wetgeving vrij spel laat, worden de bedriegers nog grooter bedriegers, en die van het bedrog van anderen slachtoffer zijn, staan aan eene zware verzoeking bloot om het met de eerlijkheid, waaraan de wetgeving blijkbaar weinig gewicht hecht, ook zoo nauw niet te nemen. Zoo werden de economische verhoudingen, die geheel en al op de rechtvaardigheid behooren te steunen, door de liberale beginselen uiteengerukt. Wij behoeven niet nader te bewijzen, dat voor de oplossing der sociale quaestie, van het liberalisme niets te verwachten is. Van de verhouding tusschen liberalisme en socialisme gewagen wij in het volgende hoofdstuk. HOOFDSTUK VIII. Het Socialisme. De groote vijand van alle maatschappelijke orde, tegen wien wij met alle kracht front moeten maken, is het socialisme. Al valt de nederlaag van het socialisme niet samen met de oplossing der sociale quaestie, toch is de bestrijding daarvan een deel van den socialen arbeid, omdat de pogingen om de maatschappij weer in het rechte spoor te brengen, in het socialisme, dat de vernietiging der maatschappij beoogt, haar voornaamsten hinderpaal ontmoeten. Wij zetten daarom het socialistische stelsel zoo kort en zoo volledig mogelijk uiteen, terwijl wij in een afzonderlijke § een blik zullen slaan op het akker-socialisme en in een noot het Tolstoïanisme gedenken. Over het socialisme wordt min of meer uitvoerig gehandeld in werken van algemeenen aard als Antoine, of over ethica (Cathrein, Meijer), of in werken, die vooral het eigendomsrecht bespreken (Vermeersch, Pottier). Een gezette wijsgeerige behandeling geeft Pesch. op. cit. Band III; een historisch overzicht Winterer, Le socialisme contemporain (Lecoffre, Paris), en eene uiteenzetting en weer- legging op economische gronden Cathrein, Der sociali-smm (Herder, Freiburg), welk laatste werk ook. hoewel minder uitvoerig, in zijn Moratphilosophie teruggevonden wordt. § 1. Wezen van het Socialisme. 116. Ue noodzakelijkheid van een zeker communisme, namelijk wat het gebruik der stoffelijke goederen aangaat, ligt in de door Gods Voorzienigheid gestelde orde der natuur. Waarheid is ook, dat de mensch, ofschoon tot een persoonlijk einddoel bestemd, toch als maatschappelijk wezen voor samenwerking met anderen door God is geschapen. Maar daarmee zijn wij nog ver verwijderd van een wereldorde, waarin alle menschen in goederengemeenschap leven, en iedereen met voorbijzien van zichzelf slechts voor de gemeenschap arbeidt. Men zou meenen hiermee een onbetwijfelbare waarheid uitgesproken te hebben. Toch heeft zich in den loop der geschiedenis met meer of minder helderheid en kracht het denkbeeld van een dergelijk communisme doen gelden. Men heeft theorieën opgebouwd om de mogelijkheid en noodzakelijkheid te betoogen: in staatsromans heeft men de heerlijkheden eener communistische maatschappij pogen te schetsen; men is op kleinere schaal begonnen aan die idee's uitvoering te geven om de waarde der theorie proefondervindelijk aan te toonen. Maar de theorieën bleken onhoudbaar, de romans waren verbeeldingspel. de proeven mislukten. Een communisme heeft men willen ontdekken in sommige der eerste christengemeenten en in de kloosterorden; maar dat dankt zijn welslagen aan omstandigheden, waarin het menschdom in zijn geheel of ook maar voor een aanzienlijk deel nooit heeft geleefd. I hans wordt ons weer eene communistische samenleving voorgespiegeld, niet meer als mogelijk en wenschelijk, maar als reeds met onverbiddelijke noodzakelijkheid naderend. Een theorie met een ontzettend vertoon van geleerdheid wijst hare grondslagen en hare ontwikkeling aan. \ an de heerlijkheden van dien toekomststaat w oi den ofwel uit spot, ofwel naar men voorgeeft in ernst allerlei schilderingen gegeven. De aanhangers van dat stelsel zijn niet meer enkele verwaaide geleerden. Maar de denkbeelden zijn doorgedrongen in de massa, wekken de geestdrift op, breiden zich in steeds wijder kringen uit, en schijnen onvermijdelijk eene sociale onwenteling voor te bereiden. Het is zaak dat communistische stelsel, het moderne socialisme, met allen ernst te beschouwen. Want terwijl zijn voorstanders het aandienen als de zekere, de volkomene, maar ook de eenige oplossing der sociale quaestie, moeten wij het veroordeelen als de meest verwoestende dwaling, waarmee ooit de maatschappij is bedreigd. 117. Gelijk de sociale quaestie in de eerste plaats op economisch gebied ligt, zoo is ook het socialisme rechtstreeks en onmiddellijk een economisch stelsel. Van die zijde beschouwd noemt het als zijn hoofddogma kortheidshalve de afschaffing van den privaten eigendom. Dit diene men goed te verstaan. Aan eene gelijkmatige ver- deeling der aardsche goederen, hetzij eens en voor altijd, hetzij regelmatig herhaald, moet men niet denken; daarbij bleef immers het beginsel van bijzonderen eigendom gehandhaafd. Ook verwarre men het socialisme niet met communisme in dien uitgebreiden zin, dat alles tot gemeengoed gemaakt wordt, en de burgers een gemeenschappelijk leven zullen leiden zonder iets wat dan ook voor zichzelf te bezitten. Integendeel het belooft aan iedereen datgene te verzekeren, wat hij werkelijk verdient. Als economisch stelsel omvat het wezen van het moderne socialisme de volgende drie punten: 1 . Het privaat bezit, niet van consumtie-goederen. maar van productie-goederen, — grond, mijnen, grondstoffen, werktuigen, machines, fabrieken, middelen van vervoer enz., wordt vervangen door uitsluitend collectieven eigendom van de gemeenschap. Dit wordt ook geformuleerd als afschaffing van het kapitaal. Door de productie-middelen of het kapitaal aan de tegenwoordige bezittel s te ontrukken en in blijvend bezit te brengen van de gansche gemeenschap, maakt men voorgoed een einde aan de kapitalistische voortbrenging, aan de kapitalistische maatschappij, aan de overheersching van het kapitaal, aan de onderdrukking der groote massa door enkele weinigen, die niets doende de macht in handen hebben. Een ieder behoudt echter de vrije beschikking over de door zijn arbeid verdiende consumtie-goederen, mits hij er geen productie-middelen van make, want dan vervallen zij wederom aan de gemeenschap. (Verg n09. 19, 29 en 30). 2°. De geheele productie wordt door de gemeenschap geregeld naar de behoeften. Na berekening, hoeveel van allerlei soorten van goederen noodig zijn, zorgt de genieenschap er voor, zooveel, niet meer en niet minder, voort te brengen. Daardoor is alle gevaar van overproductie geweken, en de concurrentie, die zooveel onheil heeft gesticht, is niet alleen beteugeld, maar verbannen. Wie zou nog kunnen concurreeren, daar de gemeenschap alles drijft! 3°. Ook de verdeelt ng der economische goederen geschiedt van ijemeenschapstcege. Iedereen werkt, niet voor zichzelf, maar voor de gemeenschap. Wat hij voortbrengt wordt geborgen in de openbare magazijnen. En daaruit wordt hem zijn aandeel toegekend. Dat aandeel wordt berekend naar den door ieder verrichten arbeid; ja zelfs, wanneer de socialistische staat in volmaaktheid stijgt, ontvangt iedereen naar zijne behoeften *). Iedereen ontvangt dus wat hem inderdaad toekomt, en daarover heeft hij de volledig vrije beschikking (mits hij er geen kapitaal van niake). De diensten door niet-producenten, zooals geneesheeren en onderwijzers verricht, worden naar den productieven arbeid getaxeerd en dan uit de openbare magazijnen door de gemeenschap vergolden. De productieve arbeid wordt alzoo de grondslag van geheel het maatschappelijke leven. Daarnaar wordt alles berekend en afgepast. De socialistische gemeenschap is een arbeidsstaat. Ziedaar de kern van het socialisme als economisch stelsel. De socialistische gemeenschap neemt de geheele 'j „Jeder nach seinen Fahigkeiten, jedem nach seinen Bedürfnissen," zegt Marx. leiding van het economisch leven rechtstreeks in handen. Daar, verwacht men, zal iedereen gaarne en blij allen arbeid op zich nemen, gedreven door het zalige bewustzijn, dat hij werkt voor de gemeenschap, waarvan hij lid is. Daar ontvangt iedereen volop genoeg, en toch kan niemand te veel bemachtigen en aldus kapitaal vormen; dit vervalt per se aan de gemeenschap. Daar is dus geen ruimte meer voor hebzucht, en daarmee zullen alle ondeugden verdwijnen. Een herstelling van het aardsche paradijs! 118. Na het bovenstaande kunnen wij het socialisme omschrijven als: een economisch stelsel, dat den privaten eigendom aan productie-goederen overbrengt op de gemeenschap en de geheele voortbrenging en verdeeling der economische goederen door de gemeenschap laat regelen. Een stelsel, waaraan een dezer drie karaktertrekken ontbreekt, zooals het akker-socialisme, dat niet alle productie-middelen, maar alleen den grond tot gemeengoed wil maken, is slechts een partieel socialisme. De gegeven definitie met hare uiteenzetting geldt het socialisme in het algemeen. Men onderscheidt daarin echter drie soorten: de sociaal-democratie, het anarchisme en het staatssocialisme. Het wezenlijk onderscheid tusschen deze drie soorten ligt in den zin, dien men hecht aan het woord „gemeenschap." Daarom hebben wij opzettelijk het woord „staaf of „gemeente" vermeden. Van deze drie is de sociaal-democratie of het Marxisme (aldus genoemd naar zijn wetenschappelijken grondlegger Karl Marx), het meest wetenschappelijk ontwikkeld tot een systeem. Bovendien hebben alleen de sociaal-democraten zich verbonden tot eene politieke partij, terwijl men bij de anarchisten en staatssocialisten zelfs niet van organisatie kan spreken. Wanneer men dan ook kortweg spreekt van socialisme, dan heeft men de sociaal-democratie op het oog. In dien zin gebruiken wij in het vervolg ook het woord „socialisme." En inderdaad met de sociaaldemocratie te bestrijden, bestrijdt men tevens het anarchisme en het staatssocialisme. Nochtans om eene betere inzage te verkrijgen, zullen wij de drie soorten van socialisme elk afzonderlijk beschouwen en haar met elkander vergelijken. 119. Sociaal-Democratie. Herinneren wij ons het onderscheid, dat tegenwoordig veel gemaakt wordt tusschen staaf en maatschappij, waarbij het woord „maatschappij" eenvoudig beteekent de menigte of verzameling van maatschappelijke groepen (huisgezinnen enz.), die zich in en onafhankelijk van den staat vormen en zich vaak niet binnen zijn grenzen besloten houden. (Zie de noot op bladz. 123.) Welnu volgens het systeem der sociaal-democratie is die maatschappij geroepen om de leiding van het economisch leven aan zich te trekken, terwijl de staat veroordeeld is om te niet te gaan. Men zal zich dit moeilijk kunnen denken. Aanstonds toch rijst de bedenking, hoe met eenige mogelijkheid de maatschappij, die hier bedoeld is, die dus bitter weinig heeft van wat eigenlijk eene maatschappij is (zie Hoofdst. IV § 1), die geen eenheid bezit, geen alles vereenigend en beheerschend gezag, die niets anders is dan de stof, het elemen- turn materiale, waaruit de burgerlijke maatschappij of de staat eerst geboren wordt, als zij door bet staatsgezag, het eleinentum formale, bezield is; het is moeilijk te vatten, hoe deze maatschappij, die derhalve volstrekt niet eene zedelijke persoonlijkheid is, toch als eene op zichzelf staande zedelijke persoon kan optreden en het staatsverband zal kunnen vervangen. Trachten wij onder voorlichting van Kautsky, die na Marx en Engels thans de groote theoreticus der sociaaldemocratie is, daarvan een voorstelling te vormen J). Aanvankelijk, aldus verzekert Kautsky, voorzag elk gezin zichzelf van al zijne benoodigdheden. (Wij moeten natuurlijk als onloochenbaar vooropstellen, dat de mensch uit een half of geheel dierlijken toestand tot een beschaafd wezen is ontwikkeld). Dat huisgezin bracht zelf al zijn voedings- en genotsmiddelen voort, vervaardigde de gereedschappen en de kleeren zijner leden, bouwde zijn eigen huis, in een woord het produceerde wat het noodig had, en niet meer. Langzamerhand echter bracht het producten voort, die het zelf niet gebruikte, maar die het tegen producten door andere gezinnen voortgebracht verruilde. Dit is de zoogenaamde «'«/-^productie. Want waren zijn zoodanige producten, die niet bestemd zijn voor het verbruik in het bedrijf, waarin zij worden voortgebracht, maar voor ruiling tegen producten uit een ander bedrijf. Door verdere ontwikkeling, die wij niet nader nagaan, groeide daaruit te langen leste de kapitalistische productie ') Het Erfurter Programma. Catechismus der Sociaal-Democratie, van Kar] Kautsky. 14 niet hare tegenstelling van kapitalisten en proletariërs; en deze maakt thans langzamerhand plaats voor de socialistische productie. En waarin zal deze bestaan ? Eigenlijk in een terugkeer tot de alleroorsponkelijkste productie van het op zichzelf staande en zichzelf bedruipende huisgezin van hierboven ; alleen zal zij meer in het groot worden uitgeoefend en daardoor ingewikkelder en volmaakter zijn. De socialistische productie wordt daarom door Kautsky genoemd : eene gemeenschappelijke productie voor zelfgebruik. Dat huisgezin is het type der socialistische gemeenschap. Want wat van dat gezin gezegd is, geldt ook van geheele stammen, of liever geldt overal, waar geen warenproductie bestaat. Daar toch voorziet immer eene gemeenschap, hoe groot zij ook wezen moge, in al hare behoeften door eigen productie. Daar zijn de arbeidsmiddelen eigendom der gemeenschap. De leden werken in volle vrijheid en gelijkheid onder een door hen gekozen en aan hen verantwoordelijk bestuur. Met product van den gezamenlijken arbeid behoort aan de gemeenschap, en wordt ofwel tot voldoening van gemeenschappelijke behoeften aangewend, ofwel onder de leden naar een door hen zeiven bepaalden maatstaf (b.v. naar verdiensten of naar behoeften) verdeeld. De economische ontwikkeling nu leidt tot de samentrekking van bedrijven van verschillenden aard in de handen van weinige firma's. Is dat ontwikkelingsproces zoo ver gevorderd, dat verschillende bedrijven, die in gegeven omstandigheden aan alle behoeften voldoen, tot eene enkele onderneming zijn samengesmolten, dan heeft men slechts de productie-middelen tot gemeenschappelijk eigendom te verklaren, en de socialistische gemeenschap staat in volle levenskracht voor ons. Daar is niet alleen de kapitalistische, maar ook de warenproductie dood en begraven. Het is het oorspronkelijk huisgezin, maar ontzaglijk vergroot. Hoe groot is dan wel die socialistische gemeenschap? Dat wordt niet kunstmatig vastgesteld, maar wederom door de economische ontwikkeling bepaald. In 1G9G stelde John Bellers in het Engelsche parlement voor, gemeenschappen te stichten, die alles wat zij noodig hadden, zoowel industriëele als landbouw-producten. zelf zouden voortbrengen, dus socialistische gemeenschappen in forma, die elk naar zijne schatting uit 2 a 300 arbeiders zouden bestaan. Toen dacht men nog niet aan eene kapitalistische fabriek. Een eeuw later raapten „socialistische denkers" dat denkbeeld weer op; maar het fabriek.stelsel deed zijn invloed reeds gelden, en de socialistische gemeenschappen, welke men toen noodzakelijk achtte, waren wel tienmaal zoo groot als die van Bellers. Thans grijpen de verschillende ondernemingen van een land reeds zoozeer in elkaar, dat zij „economisch nog slechts één bedrijf vormen." Men zou thans een geheelen staat tot eene socialistische gemeenschap moeten maken, die als het primitieve huisgezin alles, maar ook niets meer, zou voortbrengen wat zij noodig heeft; waarin men dus de productie-middelen collectief zou bezitten, niet voor zichzelf, maar voor de gemeenschap arbeiden en door de gemeenschap zou onderhouden worden. Misschien is een enkele staat al niet groot genoeg meer. „Het is onze vaste overtuiging, zegt Kautsky, dat de afzonderlijke socialistische natiën ten slotte tot een enkele gemeenschap zullen samensmelten, dat het geheele menschdom een enkele maatschappij zal vormen." 120. Hieruit moet men verklaren, waarom de staat als zoodanig, ja de geheele politieke orde zal verdwijnen. De moderne staat toch heeft alleen ten doel de verschillende klassen in evenwicht te houden, en dat wel dooide economisch sterkeren te beschermen. De moderne staat, gelijk het geheele leven van den mensch product der eigendomsverhoudingen, kan geen andere roeping hebben dan de verdediging en handhaving van den privaten eigendom, of wat thans hetzelfde is, van het kapitalisme. Wanneer dus het klassenverschil is opgeheven, het kapitalisme gedood, de private eigendom afgeschaft, dan heeft de staat als politieke macht geen reden van bestaan meer. Dan wordt hij vervangen door de maatschappij, "het rijk der economische betrekkingen," gelijk Marx haai noemt, en alles gaat op in het economische en sociale leven. Daarom ook is deze democratie niet eene politieke, maar eene sociale. Oorspronkelijk heeft het woord democratie de zuiver politieke beteekenis van volksregeering. Een andere daarvan afgeleide wijst op eene zoo volkomen mogelijke gelijkheid van allen in burgerlijke en staatkundige rechten. Dit is ook nog eene politieke democratie. Vervalt echter de geheele politieke orde en lost alles zich op in het economisch leven, dan blijft de sociale democratie over. Kautsky noemt eene socialistische maatschappij een „enkel, reusachtig industrieel bedrijf," maar volgens de bovenstaande uiteenzetting gevormd op een in alle opzichten primitief huisgezin. Daar is slechts sprake van sociaal en economisch leven, waarin de menschen geleid worden door mannen, die zij zelf kiezen, nagaan, beoordeelen en veroordeelen. Daarom is het de sociale democratie. 121. Anarchisme. Dwazer stelsel dan het anarchisme is moeilijk denkbaar. Hier is de haat tegen de bestaande maatschappij tot waanzin overgeslagen. De oudere, meer theoretische anarchisten hebben Proudhon (1809 —'65) tot woordvoerder; de jongeren, de anarchisten van de daad, hebben tot hoofdman den Kus Bakounin (1814—'70). Het is niet te verwonderen, dat in de geschriften van mannen, die alle orde willen bannen, eene onbeschrijfelijke verwarring heerscht. Hun gronddogma is, dat de mensch geheel en volkomen onafhankelijk, d. i. absoluut zonder eenig gezag moet zijn. Geen eigendom, geen staat, geen maatschappij, zelfs verwerpen zij alle organisatie onderling. De maatschappij, of hoe men het noemen wil, wordt op den grondslag van collectief eigendom ingericht ongeveer als volgt. De geheele industrie komt in het bezit van arbeidersverenigingen of van gemeenten of misschien ook van particuliere vereenigingen (dat blijkt niet duidelijk), in dier voege, dat elk kapitalistisch bedrijf van thans door eene vereeniging, die het collectief bezit, gedreven wordt. Doch onderling hebben die verschillende bedrijven geen band dan dien van vrije contracten. En dat is dan de maatschappij. Het heet dan, dat de productie-middelen eigenlijk het collectief eigendom zijn van het geheele menschdom, en dat de onafhankelijke productie-genootschappen er het cijnsvrije gebruik van hebben. Het socialisme bedoelt met de gemeenschap, die alle productie-middelen bezit, eene uitgebreide organisatie, minstens zoo groot als den tegenwoordigen staat; de anarchisten verdeelen de industrie over kleinere, van elkander onafhankelijke vereenigingen. De socialistische gemeenschap brengt alles zelf voort, wat zij noodig heeft, en verbruikt alles zelf wat zij voortbrengt; in de anarchistische vereeniging oefent uit of kan ten minste uitoefenen ieder een afzonderlijk bedrijf, waarbij de warenproductie behouden blijft. De socialisten centraliseeren de productie ; de anarchisten zetten eigenlijk het individualisme zoo ver mogelijk door. Daarom worden zij door de sociaaldemocraten niet als socialisten erkend. Een ander minder principieel verschil ligt in de wijze, waarop zij tot hun doel denkeu te komen. De sociaaldemocraten zien hun toekomststaat vanzelf opgroeien uit de noodzakelijke economische ontwikkeling der tegenwoordige maatschappij. Alleen achten zij het bovenal noodzakelijk, dat zij zich meester maken van de politieke macht; omdat de moderne staat zonder hen uiteraard kapitalistisch is. De anarchisten versmaden niets zoozeer als parlementaire werkzaamheid; maar stellen al hun hoop op geweld, dynamiet, petroleum, bommen, moord en brand. Als eerst alles maar omvergeworpen is, dan ontkiemt uit den chaos vanzelf de orde. 122. Staatssocialisme. Het staatssocialisme, dat tot vader heeft Karl von Rodbertus-.Jagetzow (ISO") — '75), wijst den modernen staat aan als de gemeenschap, die de productie op zich neemt. De staat, zooals wij dien kennen, trekt de geheele regeling van het economisch leven aan zich, en maakt daarin de burgers volkomen van zich afhankelijk. Niet alle staatssocialisten gaan zoo ver. Sommigen gunnen zelfs aan de private productie eenig bestaan. Maar allen vorderen van den staat zooveel inmenging, dat hij alles door zijn rechtstreekschen invloed beheerscht. Hierdoor komt het, dat men dikwijls al die maatregelen, waardoor de staat te veel in het economische leven ingrijpt, eenvoudig staatssocialisme noemt. Vergelijken wij dit ter verduidelijking met de sociaaldemocratie. — De staat heeft thans reeds vele bedrijven in eigen beheer: post, telegraaf, vervoermiddelen; voor sommige gemeenten is dit zelfs op uitgebreide schaal het geval; sommige staten hebben een of ander monopolie, Frankrijk van lucifers, Italië van tabak. Welnu het staatssocialisme wil dit doorvoeren voor geheel het economisch gebied. — Daarentegen oefenen sommige ondernemingen, voor hun eigen zaak alleen, allerlei ondergeschikte bedrijven uit, waardoor zij van andere ondernemingen meer onafhankelijk zijn; eveneens verbinden zij aan zich allerlei instellingen als scholen, brandwacht, uitspanningsgelegenheden, enz.. Wanneer dit nu zoo wordt uitgebreid, dat zulk eene onderneming niets meer van buiten voor zich noodig heeft, dan behoeft zij slechts gemeengoed te worden van de arbeiders om eene sociaal democratische maatschappij te zijn. Kodbertus levert de rechtstreeksche leiding der maatschappij over aan den staat/ Marx wil, dat de maatschappij met vernietiging van den staat zichzelve leide. De eerste verdedigt de volstrekte autonomie van den staat op economisch gebied, met miskenning van de natuurlijke onafhankelijkheid van het huisgezin en van andere maatschappelijke groepen. Daarvoor vordert hij eene volkomene centialisatie, die bij hem staats-absolutisme, zelfs caesarisme is. In de oogen van Marx is de staat de vertegenwoordiger dei bezittende klasse en als zoodanig de onderdrukker der maatschappij. De eenig wettige centralisatie is voor hem de absolute democratie. Daarom juist moeten de pi oletariërs door het algemeen stemrecht het heft in handen nemen. De staat der staatssocialisten is en blijft een kapitalistische onderneming. Slechts dan gaat hij in eene socialistische gemeenschap over, wanneer de arbeidende klasse de politieke macht veroverd heeft. § '2. Wetenschappelijk Socialisme. 128. Doven gaven wij te kennen, dat het socialisme tot een wetenschappelijk stelsel is verwerkt. De grondleggers van het wetenschappelijk socialisme zijn Karl Marx (geb. ISIS te Trier, gest. 1S8B te Londen) en zijn vriend l-riedrich Engels (geb. 1S20 te Barmen, sinds 1844 gemeenschappelijk met Marx voor het socialisme werkzaam, gest. 1895 te Londen). Het oudere socialisme, dat nog niet op dien philosophischen grondslag steunde, wordt utopisch socialisme genoemd. Het begin is geweest eene bestrijding van den bijzonderen eigendom krachtens de beginselen van: vrijheid, gelijkheid, recht op bestaan, recht op arbeid en dergelijke. Later bestreed men den eigendom meer rechtstreeks als diefstal. Lindelijk koos men als uitgangspunt het recht van iedereen op de volle opbrengst van zijn arbeid. Den niateriëelen arbeid overschattende wees men hem aan als den eenigen waardevoortbrenger der producten: zoodat de arbeider het recht heeft op het geheele product, althans op de volle waarde daarvan. Dit beginsel was de veroordeeling van het loonstelsel. Daar was geen ander middel om den toestand te zuiveren, dan dat de gemeenschap zelve onmiddellijk de economische goederen verdeelde. Doch daarvoor moesten deze het collectief eigendom der gemeenschap zijn. Wat wederom niet mogelijk was dan door de ijroductie-goederen of het kapitaal tot gemeengoed te maken. Daar had men het socialisme, wel gemotiveerd, maar niet philosophisch in elkaar gezet. Marx schoof er den philosophischen grondslag onder. Zoo ontstond er tusschen het utopisch en het wetenschappelijk socialisme een drievoudig onderscheid. \ ooreerst een verschil van uitgangspunt. De oudere socialisten deden met de philosofen der 18^e eeuw een beroep op de rede en de eeuwige beginselen van recht; doch Marx ontkent evenals Hegel het bestaan van eeuwige beginselen. Wanneer hij den tegenwoordigen toestand onredelijk en onrechtvaardig noemt, dan bedoelt hij daarmee, dat de nieuwe voortbrengingswijze zoodanig van de vroegere afwijkt, dat de oude nog bestaande eigendomsverhoudingen daarmede niet meer kloppen. De maatschappij is als een jongen, die uit zijn kleeren is gegroeid. Nu eischt Marx niet op grond hiervan, of uit beginsel van gelijkheid of iets dergelijks verandering; hij constateert eenvoudig het historisch feit van de tegenstrijdigheid tusschen de kapitalistische voortbrenging en de eigendomsverhoudingen onder de producenten, en betoogt verder, dat de thans bestaande maatschappelijke orde vanzelf met ijzeren noodzakelijkheid haar ondergang tegemoet ijlt om in het socialisme te herrijzen. Natuurlijk zijn de Marxisten eerlijk en slim genoeg om in redevoeringen voor het volk de oude beginselen te doen klinken. Zij verschillen ook in het doel. De utopisten lieten hun vernuft werken om zelf eene toekomstmaatschappij uit te denken. Marx niet: hij bestudeert het historisch proces. Hij bespiedt de geschiedenis, hoe zij door noodzakelijke ontwikkeling eene andere orde voortbrengt. Hij tracht de hoofdlijnen dier nieuwe orde te ontdekken; maar hij kan niet a priori zeggen, hoe zij er zal uitzien. Daarom weigeren de Marxisten een beeld van hun toekomststaat te teekenen. Als Bebel in zijn werk „Die Frau" het socialistische luilekkerland met geestdrift schildert, handelt hij als utopist. Eindelijk wijzen zij verschillende wegen aan, om in den socialistischen staat te belanden. De utopisten verspreidden hunne denkbeelden en hunne fantasieën over den toekomststaat, en deden proeven om in het klein te laten zien, wat zij in het groot wenschten. Het wetenschappelijk socialisme zegt, dat alles vanzelf komt door evolutie. Alleen moeten de proletariërs de dictatuur in handen nemen om het historisch ontwikkelingsproces voorHut te helpen. Want de geschiedenis leert, dat de wijzigingen in de maatschappij altijd het gevolg waren van de emancipatie eener onderdrukte klasse. Welnu die onderdrukte klasse is thans het proletariaat. Hiervan moet dan de maatschappelijke hervorming uitgaan, niet van bovenaf worden aangebracht. 124. Marx maakte het utopische socialisme tot een wetenschappelijk. Zijne theorie luidt in het kort, dat de socialistische maatschappij eene noodzakelijke, historische ontwikkeling is van de kapitalistische. Om dat te bewijzen had hij vooreerst noodig eene algemeene theorie over historische ontwikkeling, en vervolgens moest hij het eigenaardige karakter der kapitalistische periode in het licht stellen. Het eerste geeft zijn historisch materialisme en tot het tweede voert ons zijn waarde-theorie. „Deze twee groote ontdekkingen, zegt Engels: de materialistische historie-beschouwing en de ontsluiering van het geheim der kapitalistische productie door middel der meerwaarde, danken wij aan Marx. Daarmee werd het socialisme eene wetenschap." 125. De Materialistische historie-beschouwin . < ieldt dit voor alles wat tegen iets anders geruild kan worden, dan ook voor de arbeidskracht, die de arbeider verruilt tegen loon. Ook deze koopwaar heeft eene ruilwaarde en eene gebruikswaarde, die van elkander onafhankelijk zijn. Eveneens wordt de ruilwaarde der arbeidskracht bepaald door den arbeid er aan besteed, wat in dit geval bestaat in datgene, wat voor het behoud en herstel der arbeidskracht noodig is. Het nut of de gebruikswaarde der arbeidskracht is hierin gelegen, dat zij zelf i uilwaarde voortbrengt. Immers ruilwaarde is gekristalliseerde arbeid, en dat juist brengt de arbeidskracht voort. Het is ook hier duidelijk, dat hij, die de arbeidskracht koopt en betaalt, daardoor eigenaar wordt van die kracht met al het nut daaraan verbonden. De patroon dus, die een arbeidskracht voor een bepaalden tijd koopt, en daarvoor een loon betaalt overeenkomstig hare waarde, d. w. z. zoo groot, dat de arbeider er voor dien bepaalden tijd zijn onderhoud aan heeft, die patroon heeft voor dien tijd het volle eigendomsrecht op al het waarde-voortbrengende nut dier arbeidskracht. 4°. Nu is volgens Marx aan de arbeidskracht eene eigenaardigheid verbonden, die den kapitalist in staat stelt om zonder te arbeiden schatten op schatten te stapelen, terwijl de arbeider, die de „waardevormende substantie' levert, met bijna ledige handen heengaat. De arbeidskracht heeft dit eigenaardige, dat zij meer waarde voortbrengt dan zij zelf bezit. Dat is de meerwaarde (Melirwerth), en daarin ligt het „geheim der plusmakerij (Plusmaeherei)." Een voorbeeld moge dit verduidelijken. Een patroon koopt de arbeidskracht van één dag. Daarvoor betaalt hij de ruilwaarde, m. a. w. het levensonderhoud van den arbeider voor één dag, in den vorm van loon. Stellen wij ƒ1.50. Door dien ruil is de patroon eigenaar van de geheele gebruikswaarde van één dag, of van alles wat die arbeidskracht in één dag aan waarde voortbrengt. Maar dit is veel meer dan ƒ 1.50, laat ons aannemen ƒ3.-Hij betaalt dus ƒ1.50 en ontvangt ƒ3.- daarvoor terug. In een halven dag brengt die arbeider zijn ruilwaarde voort: ƒ1.50, en deze wordt hem betaald. Hij werkt dus nog een halve dag gratis voor den patroon, die deze ƒ1.50 als meerwaarde opstrijkt. 5°. Van den kant van den patroon ligt daarin volstrekt geen onrechtvaardigheid. Hij betaalt werkelijk de ruil- waarde der arbeidskracht, en dan komt hem naar alle recht de gebruikswaarde toe, maar die is nu eenmaal veel grooter. De fout schuilt intrinsiek in het kapitalistisch stelsel zelf. Werkte de arbeider met eigen kapitaal, dan werkte hij voor zichzelf en was meester van alle vruchten van zijn arbeid. Maar thans arbeidt hij voor een groot gedeelte voor het kapitaal. In deze kapitalistische periode wordt de bezitter rijk door het exploiteeren van den arbeid van anderen. Het stelsel zelf deugt met. Daarom is er minder strijd tusschen kapitalist en arbeider, dan tusschen kapitaal en arbeid. 127. Hoe heeft nu dat ontwikkelingsproces plaats? De meei \\ aarde uit de exploitatie van den arbeider ontstaan wordt gevoegd bij het kapitaal, dat daardoor weer grooter meerwaarde kan voortbrengen. Door de concurrentie gedrongen breidt de kapitalist zijne zaken uit, waarbij hij zal trachten zooveel mogelijk te halen uit den arbeider, die hem zijn meerwaarde schenkt. Hij verlengt den arbeidstijd, verhoogt door technische inrichtingen het arbeidsvermogen en benuttigt, den goedkooperen vrouwen- en kinderarbeid. Het geheele arbeidersgezin neemt hij in zijn dienst. De waarde van den arbeid wordt niet meer bepaald door het onderhoud van den man, maar door dat van het gezin. Hij huurt niet meer man voor man, doch gezin voor gezin, dat hem voor betrekkelijk minder geld meer arbeid levert. Zoo hoopt zich van den eenen kant het kapitaal meer en meer op, en daartegenover breidt zich het proletariaat met zijne ellenden altijd meer uit. 15 Doch thans nadert de industrie een keerpunt. In eene vroegere periode, toen de techniek nog onvolmaakt was, werkte men meer extensief: men produceerde meer dan eertijds, maar daarvoor zette men ook meer handen aan het werk. De versterking van het kapitaal bracht toen eene vermeerdering van arbeiders meê. Doch door de volmaking der techniek werkt de industrie meer intensief, d. i. met zoo weinig mogelijk arbeid wordt zoo veel mogelijk geproduceerd. De machine maakt eene breede schare van loonarbeiders overbodig, die dan het door Marx genoemde „industriëele reserve-leger" vormen, dat in drukke tijden te hulp wordt geroepen, om na afloop daarvan weer op straat te worden gezet, en dat tegelijkertijd de loonen der anderen omlaag drukt. Eindelijk slaat het uur, dat de kapitalistische maatschappij zichzelve oplost in de socialistische. De grootere kapitalisten verslinden de kleinere, hun aantal wordt geringer en hunne macht drukkender. Doch het leger van proletariërs wordt grooter en hun ellende ondraaglijker. De productie-middelen worden meer geconcentreerd, allerlei bedrijven worden in enkele ondernemingen samengebracht, deze worden minder talrijk, maar des te uitgebreider, zoodat de arbeid ingewikkelder en beter georganiseerd wordt. De concurrenten produceeren er maar op los, zonder oog te hebben op de markt. Daardoor ontstaan regelmatig crisissen, die telkens in omvang toenemen en steeds minder tegenwicht vinden. Wij hebben dus de tegenstelling van bourgeoisie en proletariaat, en de tegenstelling van de organisatie in de fabrieken en de anarchie onder de concurrenten. Dit springt eindelijk uit- een. De productie-middelen zijn geconcentreerd, de arbeid is maatschappelijk geregeld, de arbeiders zijn georganiseerd: de volksmassa, d. i. de verdrukte klasse, heeft nog maar de plaats in te nemen van de „usurpatoren", hare verdrukkers; en de kapitalistische periode behoort tot het verleden. 128. Zoo ontstaat de socialistische maatschappij. Het is duidelijk, dat men in dit systeem de bijzonderheden van dien toekomststaat niet vooraf kan schilderen: maar de volgende hoofdlijnen zullen hem toch moeten kenmerken. \ ooreerst zullen de productie-middelen in collectief eigendom worden bezeten; en deze eigendomsvorm wordt op democratische wijze ingevoerd, doordat de volksmassa de kapitalisten onteigent. De productie wordt maatschappelijk en publiekrechtelijk georganiseerd door de arbeiders, dus ook democratisch. De producten zijn collectief eigendom. Een deel daarvan wordt bewaard voor nieuwe productie, het overige is het „op eigen arbeid steunende privaat-eigendom", wat Marx in zijn toekomststaat belooft. De periode, die onmiddellijk grenst aan de kapitalistische, zal voorloopig nog menigen trek van deze overnemen. En zoolang zal de arbeid maatstaf zijn bij de verdeeling der economische goederen. Maar dat wordt door eigen ontwikkeling wel volmaakter, zoo volmaakt eindelijk, dat het ieders lust en leven zal zijn om voor de gemeenschap te arbeiden, en iedereen ontvangen zal naar zijne behoeften. Dan is het onderscheid tusschen de klassen opgeheven en misschien is daarmee het eeuwige wordingsproces geëindigd. § 3. Ontwikkeling van het socialisme. 129. Socialisten en liberalen zijn geslagen vijanden, en toch dankt het socialisme aan het liberalisme zijn aanzijn. Niet eenvoudig in dien zin, dat het als reactie door het liberalisme is opgeroepen ; maar wij kunnen het met Pesch noemen het liberalisme van den vierden stand. Men onderscheide tusschen het liberalisme in het algemeen en het economische liberalisme. Wat het eerste aangaat, het socialisme voert slechts met grooter consequentie de liberale beginselen door. Wat wij in Hoofdst. VII van die beginselen zeiden, heeft tegenover het socialisme gelijke waarde. Tegenover de liberale economie nemen wij op het eerste gezicht een groot verschil waar, en treedt het socialisme meer als reactie op. Het beginsel van volstrekte persoonlijke vrijheid had de groote private vermogens der kapitalisten met daarnaast de massa van bezitloozen als gevolg had. Daartegenover stelt het socialisme zijn eisch van collectief eigendom. Dit verschil raakt echter meer het uiterlijke dan de kern der zaak. Wat toch deed het liberalisme? Het werkte zijn individualistisch stelsel zoover door, dat het bij staats-absolutisme terecht kwam; alleen op economisch gebied hield het stand als individualisme. De liberalen, eenmaal de macht en het geld in handen hebbende, hielden vóór het economisch gebied gekomen de verdere ontwikkeling hunner beginselen tegen ten bate der bourgeoisie. Maar liet socialisme zet ook op dat gebied het absolutisme door, en eischt ook daar de consequente toepassing der beginselen, maar nu ten bate van den vierden stand. (Hoofdst. VII, § 3). Dezelfde beginselen, maar aan den kant der socialisten grooter consequentie. Dezelfde atheïstische en materialistische levensbeschouwing; dezelfde verachting van Goddelijke wetten; dezelfde erkenning van noodzakelijke natuurwetten; dezelfde overschatting van de waarde van handenarbeid en in het algemeen van het economisch leven; dezelfde zucht naar volkomen gelijkheid, maar nu niet alleen in politieke rechten, ook in bezit; dezelfde centralisatie in naam der individuëele vrijheid, maar nu ook op economisch gebied. Inderdaad de socialisten brengen thans de liberale beginselen in toepassing ten gunste van het proletariaat, tegen de bourgeoisie, die er zoo lang de voordeelen van genoten heeft. 130. In § 1 van dit Hoofdst. beschreven wij het wezen van het socialisme als economisch stelsel; maar daarmede is niet alles over deze dwaling gezegd. De goddelooze beginselen, waaruit het voortkomt, en de afschuwelijke aanhangsels, waarmee het zich omkleedt, maken het moderne socialisme tot eene monsterachtige dwaling. Wat wij van de sociale quaestie zeiden, dat zij wel onmiddellijk gesteld wordt op economisch gebied, maar daarbinnen volstrekt niet besloten blijft, geldt evenzeer voor het socialisme (Verg. nos. 41, 50 en vlg.). Het is inderdaad de algemeene loochening. Het stelt zich vijandig tegenover God en godsdienst. Bebel verklaarde het publiek in den Rijksdag. Te recht noemt het Kanunnik Winterer het atheïsme in de practijk. Wel wordt in officieele programs de godsdienst privaatzaak genoemd; maar de coryphaeën verzekeren uitdrukkelijk, dat in den socialistischen staat godsdienst eene overtollige weelde is. Daarmee verwerpen zij de natuurlijke zedenwet en alles, wat iets hooger is dan het stoffelijke in dit leven. Het vernietigt het huwelijk en het huisgezin, door het karakter en de positie der vrouw te miskennen. De opvoeding der kinderen wordt aan de ouders ontrukt en aan den atheïstischen staat opgedragen. Evenmin als het liberalisme heeft het eenig begrip van een waar gezag; het kent niet anders dan macht en dwang. Zoo werpt het in het maatschappelijk leven alles omver: godsdienst, huisgezin, maatschappij. Maar eveneens in ieder individu, in wien het alle hoogere gevoelens verstikt. Bij de overtuigde socialisten vindt men één gevoel, dat alle andere beheerscht: haat tegen al het bestaande. 131. Als historisch uitgangspunt van het practisch optreden van het socialisme, kan men noemen het „Manifest der communistische partij," dat Marx en Engels in 1S48 uitvaardigden en dat zij besloten met den bekenden oproep: „Proletariërs van alle landen, vereenigt u!" Doch eerst in 1864 werden de grondslagen gelegd van de Internationale, die, vooral tengevolge van de twisten tusschen Marx en den anarchist Bakounin, in '73 ontbonden werd. Intusschen was Lassalle (1825—'64) opgetreden in Duitschland. Moeilijk zal er een geweldiger agitator aan te wijzen zijn dan Lassalle, die in '63 de eerste socialistische organisatie in Duitschland stichtte. Marx kon hem zijn succes niet vergeven en wilde zijne leer niet als socialisme erkennen. Ofschoon Lassalle de socialistische maatschappij van Marx als ideaal voor den geest zweefde, sprak hij toch van bewerking der maatschappij binnen de grenzen der nationaliteiten (waarom zijn socialisme soms het nationale genoemd wordt tegenover het internationale van Marx), van oprichting van productie-genootschappen met staatshulp en van de ijzeren loonwet; drie punten, die Marx zoo ver mogelijk verwierp. Tegenover de vereeniging der „Lassallesche secte" (gelijk Marx die partij betitelde) richtten Bebel en Liebknecht in '69 de „sociaal-democratische arbeiderspartij" op, die onder het Program van Eisenach aan de verwezenlijking der plannen van Marx zou arbeiden. Daar ontstond nu een voortdurende strijd tusschen de Lassalleanen en Marxisten, die eerst eindigde in '75, toen zij onder het Program van Gothci tot ééne partij samensmolten. In dit program werden aan de Lassalleanen verschillende concessies gedaan, o. a. werden de drie eigenaardigheden van Lassalle daarin opgenomen tot groote ergernis van Marx. Het werd echter gehandhaafd tot '91, toen de socialisten, na de opheffing der socialisten-wet, hunne partij opnieuw organiseerende, het Program van Erf art als hun grondwet uit de handen van Kautsky aanvaardden. Dit program is geheel gesteld in den geest van Marx. 182. Dewijl dit program als de officieele uiteenzetting hunner beginselen en bedoelingen door de socialisten erkend is, meenen wij goed te doen het hier in extenso te geven. De vertaling hebben wij overgenomen uit het groote werk van Prof. Quack: De Socialisten. Het bestaat uit twee gedeelten: een algemeen, theoïetisch, dat de grondstellingen en eindbedoelingen behandelt, en een practisch gedeelte, dat de eischen bevat, die de sociaal-democraten aan de tegenwoordige maatschappij stellen om tot hun einddoel te geraken. Ziehier het Program van Erfurt: I. „De economische ontwikkeling der burgerlijke maatschappij leidt noodzakelijk tot den ondergang van het kleine bedrijf, hetwelk zijn grondslag vindt in des arbeiders bijzonderen eigendom van zijn productie middelen. Zij scheidt den arbeider van zijn productie-middelen af, en verandert hem in een nietbezittenden proletariër, terwijl de productie-middelen het monopolie worden van een betrekkelijk gering aantal kapitalisten en groote grondbezitters. „Hand in hand met deze monopoliseering der productie-middelen gaat de verdringing der versnipperde kleine bedrijven door zeer groote ondernemingen, gaat de ontwikkeling van het werktuig tot de machine, gaat een reusachtige toeneming der productiviteit van den mensche1 ijken arbeid. Doch alle voordeelen dezer vervorming w oi den door de kapitalisten en door de groote grondbezitters gemonopoliseerd. Voor het proletariaat en voor de naar beneden zinkende middelste lagen — kleine burgers, boeren beteekent zij toenemende vermeerdering dei onzekerheid van het bestaan, der ellende, der onderdrukking, der dienstbaarheid, der vernedering, der uitzuiging. „ Steeds grooter wordt het getal der proletariërs, steeds uitgebreider het leger der overbodige arbeiders, steeds scherper de tegenstelling tusschen de exploiteerenden en geëxploiteerden, steeds verbitterder de klassenstrijd tusschen bourgeoisie en proletariaat, die de moderne maatschappij in twee vijandelijke legers splitst en het gemeenschappelijk kenmerk van alle industrieele landen uitmaakt. „De afgrond tusschen bezittenden en niet-bezittenden wordt nog vergroot door de in den aard der kapitalistische wijze van voortbrenging liggende crisissen, welke steeds omvangrijker en schadelijker worden, de algemeene onzekerheid tot den normalen toestand der maatschappij maken, en het bewijs leveren, dat de productieve krachten der hedendaagsche maatschappij boven het hoofd zijn gegroeid, dat de bijzondere eigendom van productie-middelen onvereenigbaar is geworden met hun doeltreffende aanwending en volledige ontwikkeling. „I)e bijzondere eigendom van productie-middelen, welke voorheen het middel was om den voortbrenger den eigendom van zijn product te verzekeren, is thans het middel geworden om boeren, handwerkers en kleinhandelaren te onteigenen, en de niet-arbeiders-kapitalisten, groote grondbezitters — in het bezit van het product deiarbeiders te stellen. Alleen de vervorming of overgang van den kapitalistischen bijzonderen eigendom van productie-middelen den grond, mijnen en groeven, grondstoffen, werktuigen, machines, middelen van verkeer — in maatschappelijken eigendom, en de overgang der warenproductie in socialistische voor en door de maatschappij gedreven productie, kan bewerken, dat het bedrijf op gioote schaal, en de steeds toenemende productiviteit van den maatschappelijken arbeid, voor de tot dusver geëxploiteerde klassen in plaats van een bron van ellende en onderdrukking tot een bron der hoogste welvaarten van algemeene harmonische volmaking zal worden. „Deze maatschappelijke vervorming beteekent de bevrijding, niet alleen van het proletariaat maar der geheele menschheid, die onder de tegenwoordige toestanden lijdt. Deze bevrijding kan echter slechts het werk der arbeideisklasse zijn, omdat alle andere klassen, niettegenstaande haar onderlinge geschillen, op de basis staan van den bijzonderen eigendom aan productie-middelen, en het behoud van de grondslagen der tegenwoordige maatschappij tot gemeenschappelijk doel hebben. „De strijd der arbeidersklasse tegen de kapitalistische uitzuiging is noodzakelijkerwijze een staatkundige strijd. De arbeidende klasse kan zonder staatkundige rechten haar economischen strijd niet voeren en haar economische organisatie niet verwezenlijken. Zij kan den overgang der productie-middelen in het bezit der gemeenschap niet tot stand brengen, zonder in het bezit der staatkundige macht te zijn geraakt. „Dezen strijd der arbeidersklasse tot een bewusten en van één plan uitgaanden kamp te vervormen, en hem zijn noodwendig doel aan te wijzen — dat is de taak der sociaal-democratische partij. „De belangen der arbeidersklasse zijn in alle landen met kapitalistische wijze van voortbrenging dezelfde. Met de uitbreiding van het wereldverkeer en der pro- ductie voor de wereldmarkt wordt de toestand der arbeiders van elk land steeds meer afhankelijk van den toestand der arbeiders in de andere landen. De vrijmaking der arbeidersklasse is dus een werk, waarbij de arbeiders van alle beschaafde landen gelijkelijk belang hebben. In deze betuiging gevoelt en verklaart Duitschlauds sociaal-democratische partij zich één met de arbeiders van alle overige landen, die zich van hun klasse bewust zijn. „Duitschlands sociaal-democratische partij voert dus geen strijd voor nieuwe klassen-voorrechten, maar voor de opheffing der klassen-heerschappij en der klassen zeiven, alsmede voor gelijke rechten en gelijke plichten voor allen, zonder onderscheid van geslacht of van afstamming. Van dit standpunt bestrijdt zij in de tegenwoordige maatschappij niet slechts de exploitatie en de onderdrukking der loonarbeiders, maar eiken vorm van exploitatie en onderdrukking, onverschillig of deze tegen een klasse, een partij, een geslacht of een ras is gericht. II. „ \ an deze hoofdbeginselen uitgaande, eischt Duitschlands sociaal-democratische partij in de naaste toekomst: „1". Algemeen gelijk, rechtstreeksch en geheim kiesen stemrecht van alle ingezetenen boven 20 jaren, zonder onderscheid van geslacht; een evenredig kiesstelsel, en tot de invoering daarvan wettelijke nieuwe indeeling deikiesdistricten na elke volkstelling; tweejaarlijksche aftre- ding der wetgevende lichamen; de verkiezingen en stemmingen op een wettelijken rustdag te stellen; schadeloosstelling van de afgevaardigden; opheffing van elke beperking der staatkundige rechten behalve bij ondercurateele-stelling. „ 2°. Rechtstreeksche wetgeving door het volk volgens het recht van initiatief en het referendum; zeltbepaling en zelfbestuur des volks in rijk, staat, provincie en gemeente; verkiezing der overheid door het volk, verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid der overheid; jaarlijksche bewilliging der belastingen. „3°. Opleiding tot algemeene weerbaarheid; volksweerbaarheid in de plaats der staande legers; beslechting over oorlog en vrede door de volksvertegenwoordiging; beslechting van alle internationale geschillen langs den scheidsrechterlijken weg. ,4°. Afschaffing van alle wetten, waardoor de vrije uiting van gedachte en het recht van vereeniging en vergadering worden beperkt of onderdrukt. ,5°. Afschaffing van alle wetten waardoor de vrouw staats- of burgerrechtelijk beneden den man wordt gesteld. De godsdienst moet de zaak zijn van ieders persoonlijke overtuiging. Afschaffing van elke besteding van door allen bijeengebrachte gelden voor kerkelijke en godsdienstige doeleinden. De kerkelijke en godsdienstige gemeenschappen moeten als bijzondere gemeenschappen worden beschouwd, die haar aangelegenheden volkomen zelfstandig regelen. „7°. Neutraliteit der school; verplicht bezoek der openbare volksscholen; kosteloosheid van het onderwijs, van de leermiddelen en van de opleiding in de openbare volksscholen, alsmede in de hoogere scholen voor die mannelijke en vrouwelijke scholieren, die blijkens hun aanleg en bekwaamheid voor hoogere ontwikkeling geschikt worden geacht. „8°. Kostelooze rechtspraak en rechtsbijstand; rechtspraak door bij volksstemming gekozen rechters; hooger beroep in strafzaken; schadeloosstelling voor onschuldig aangeklaagden, preventief in hechtenis genomenen en veroordeelden; afschaffing der doodstraf. „9°. Kostelooze geneeskundige hulp, verloskundige bijstand en geneesmiddelen hieronder begrepen: kostelooze begrafenis. „10°. Trapsgewijze klimmende inkomsten- en vermogens-belasting ter bestrijding van alle openbare uitgaven, zoover zij door belastingen moeten worden gedekt; verplichting tot eigen aangifte van inkomen en vermogen; successierecht trapsgewijze klimmend in verhouding tot het bedrag der nalatenschap en den graad der verwantschap; afschaffing van alle indirecte belastingen, tollen en andere economisch-politieke maatregelen, waardoor de belangen der gemeenschap aan die eener bevoorrechte minderheid worden opgeofferd. „Ter bescherming eischt Duitschlands sociaal-democratische partij in de naaste toekomst: „1°. Een doelmatige nationale en internationale arbeidersbeschermingswetgeving op de volgende grondslagen: a. invoering van een normalen arbeidsdag van ten hoogste acht uren; b. verbod van dienstarbeid voor kinderen beneden 14 jaren: r. verbod van nachtarbeid, behalve voor die takken van nijverheid welke uit hun aard, wegens technische redenen of met het oog op de algemeene welvaart, nachtarbeid noodzakelijk maken; (I. een onafgebroken rusttijd van ten minsten zes en dertig uren in elke week voor iederen arbeider: c. verbod van het truckstelsel (winkels, door de ondernemers gehouden). „2". Toezicht op alle bedrijven; onderzoek en regeling der arbeidsverhoudingen in stad en land door een rijksarbeidsbureau, provinciale arbeidsbureaux en arbeidskamers ; ingrijpende bedrijfshygiëne. „3 . Wettelijke gelijkstelling der landbouwarbeiders en der dienstboden met de overige arbeiders; opheffing deiverordeningen voor de dienstboden. „4°. Bevestiging van het coalitierecht. ,5". Overneming der geheele arbeiders-verzekering door het rijk, met toongevende medewerking der arbeiders aan het beheer." 138. Het 'miernatïonaal socialisme staat op het Marxistisch standpunt, gelijk het belichaamd is in het program van Erfurt. Nochtans bestaat er onder de socialisten een groot verschil van meening omtrent allerlei punten, als: het deelnemen aan parlementairen arbeid, het samengaan met andere partijen, het meewerken aan verbetering \an arbeidstoestanden, de vakorganisatie, de landbouwquaestie, enz.. De eigenlijke partij der sociaal-democraten houdt zich geheel en al aan de beginselen van Marx, en tracht door ijverig deel te nemen aan parlementairen arbeid het heft in handen te krijgen. In Duitschland kan men als typen noemen Bebel en Kautsky, in België Anseele, in ons land Iroelstra. Daarmee staat in Frankrijk gelijk de Porti Ouvrier of Col! eet wisten, ook Marxisten en naar hun voorman Guesde Gnesdisten genoemd. 1 egenover deze zoogenaamde parlementaire socialisten staan de revolutionnaire, type Domela Nieuwenhuis, die de parlementaire actie verafschuwen en de economische actie (werkstakingen, enz.) voorstaan. Onder den naam van vrije socialisten naderen dezen het anarchisme of gaan er in op. De Duitsche 1 ollmar 'tanen met hun leider Vollmar streven, evenals de Fransche Possibi/isten, naar wat op het oogenblik bereikbaar is, en versmaden daarom niet de medewerking met andere partijen. Maar terwijl in Frankrijk de Possibihsten en Marxisten van elkander gescheiden leven, zijn de Vollmarianen in het Duitsche partijverband gebleven, evenwel niet tot bevordering van den onderlingen vrede. Gelijk men ziet betreffen de geschilpunten van dergelijke groepen hoofdzakelijk quaesties van tactiek. Erger voor het socialisme is, dat Ed. Bernstein, een hunner grootste theoretici en vroeger medewerker van Kautsky. het systeem zelf van Marx en daarmee het program van Erfurt is gaan bestrijden. Op den partijdag te Hannover in 1S99 bleek, dat hij meer aanhangers had dan men vermoedde; maar de roode broeders bleven toch nog bii elkaar. Eveneens heeft men op den partijdag te Dresden in 1903, waar tusschen de orthodoxe Marxisten en de revisionisten heftige tooneelen zijn afgespeeld, eene formule gevonden voor eene resolutie, die de uiteenspatting deipartij voorkwam. Maar met dat alles heeft het program van Erfurt een ernstigen schok bekomen en schijnt de herziening ervan een quaestie van tijd. Terwijl de socialisten tot voor enkele jaren, in de vaste meening, dat zij op den vooravond stonden van de geboorte hunner collectivistische maatschappij, het oog alleen gevestigd hielden op de toekomst en aan geen oogenblikkelijke veranderingen der toestanden wilden denken, zijn er thans velen, die wel den socialistischen staat als hun einddoel nastreven, maar vooralsnog hun aandacht meer schenken aan het tegenwoordige, en daarom meewerken aan hervormingen binnen het raam der tegenwoordige maatschappij. Daarmee is echter het socialistisch gevaar niet bezworen. De hoofdbeginselen worden nog beleden en verbreid, de voorbereiding der sociale revolutie wordt met kracht voortgezet, op de vernietiging der bestaande maatschappelijke orde wordt onvermoeid aangestuurd, en «de socialistische idealen roepen bij ontelbaren eene ontembare werkkracht wakker. § 4. Onhoudbaarheid van het Socialisme. 134. Het is niet den besten wil niet mogelijk alle dwalingen en dwaasheden, die liet socialisme zoowel in zijne theoretische grondslagen als in zijne practische uitwerking bevat, ook maar even met den vinger aan te wijzen. Dat is trouwens ook niet noodig om de onhoudbaarheid van het stelsel in te zien. Alleen mag men verwonderd zijn, dat zulk een samenraapsel van dwalingen zooveel aanhangers vindt, en waarlijk niet onder onontwikkelden alleen. De eerste der twee groote „ontdekkingen" van Marx, die den grondslag vormen van de socialistische wetenschap, is de materialistische historie-beschouwing, waardoor <«od buiten de wereld gesloten wordt, en niet alleen Zijne voorzienigheid, maar zelfs Zijn bestaan wordt geloochend. De godloochening is de grondslag van het stelsel der Marxisten. Alles brengen zij terug tot het stoffelijk bestaan; de mensch is met ijzeren banden aan de stof vastgehecht. Nu is het waar, dat zeer veel in het menschelijk leven met den economischen toestand samenhangt. De tijdelijke welvaart, wij zeiden het meer dan eens, oefent een machtigen invloed ook op het geestelijk leven van den mensch. De aardsche stoffelijke goederen zijn door God juist daarvoor bestemd, dat de mensch ze tot zijne alzijdige ontwikkeling gebruike. Maar daarmee is niet toegegeven, dat de mensch er geheel van afhankelijk is, dat de economie alles beheerscht en bedwingt. Het is eene groote eenzijdigheid om zich bij de beschouwing der geschiedenis blind te staren op dien éénen factor. Dan moet men wel bij zeer bekrompen conclusies belanden. Neen, de oorzaken der sociale wanverhoudingen zijn geheel andere dan die Marx ontdekt heeft. (Zie hoofdst. III, § 2). Dus 16 moet men ook, wil men de sociale quaestie tot eene oplossing brengen, geheel andere middelen aanwenden. 135. Allerlei dwaze onderstellingen, waarvan Marx, als rechtgeaard nakomeling der liberalen, bij de beschrijving van den loop der geschiedenis uitgaat, laten wij hier rusten. Wij willen slechts eene zonderlinge tegenspraak in het licht stellen: nl. de noodzakelijkheid van het ontwikkelingsproces, en de vrije werking van den mensch, die hij daarbij vordert en waartoe hij opwekt. De geheele mensch in en buiten de maatschappij hangt af van de economische verhoudingen, en deze ontwikkelen zich met niet te keeren noodzakelijkheid; zoodat uit de kapitalistische maatschappij, wat men er ook tegen aanwende, onfeilbaar zeker de socialistische groeien zal. Haar kiem ligt er al in. Nu is dit klaarblijkelijk valsch. Aangenomen, dat het door Marx geschetste verloop juist gezien is, dat wij dus na eenigen tijd niets zullen hebben dan eenige ontzettend groote kapitalisten, die alles bezitten, en daarnaast alle andere menschen niet-bezitters, wat dan ? Dan hebben wij nog eene kapitalistische maatschappij steunend op privaat eigendom. Zal deze zich nu yeleidelijltot eene socialistische ontwikkelen? Onmogelijk. Daartoe wordt de vrije medewerking der proletariërs in het veld gebracht, die met geweld de geldkoningen uit hun bezit moeten verjagen. En daarmee moeten zij niet wachten, totdat het kapitalisme zijn uiterste grens heeft bereikt: thans reeds moeten zij de hand aan het werk slaan; en daartoe dient de socialistische propaganda, de opruiing, de klassenstrijd. Zelf noemen zij zich eene partij van de daad. Daaruit blijkt duidelijk, dat de Marxisten zelf inzien, dat zij er met hunne noodzakelijke ontwikkeling nooit kunnen komen. Maar zij komen er evenmin met de vrijheid. Want onder hare werking is eene verdeeling van het menschdom in eenige weinige kapitalisten en de rest proletariërs eene onmogelijkheid. Zouden de menschen het vrijwillig zoo ver laten komen? Zouden zij niet van te voren voor eene billijker verdeeling der economische goederen zorgen ? Op het oogenblik zijn wij nog zoo oneindig ver van het keerpunt van Marx verwijderd, en toch welk een reactie! Hoe werken én wetgevingen én particulieren, zoowel de arbeidende als de bezittende klasse, samen om den toestand te verbeteren! Hoe slaan mannen van allerlei richting de handen tot dat doel ineen! Alleen de socialisten weigeren hunne medewerking om de arbeiders in beteren doen te brengen. Trouwens anders kwam hun systeem in het geheel niet uit. Immers de ontwikkeling wil, dat steeds grooter massa in steeds dieper ellenden verzinkt. Maar daartoe zullen de arbeiders niet meewerken. Integendeel tot verhooging van den levensstandaard der lagere klasse is reeds veel gedaan, en daar is nog veel in voorbereiding, zoodat de „Verelendungs-theorie" van Marx reeds in het geheel geen grond meer vindt in de werkelijkheid. De socialisten, die een toestand, waarin velen niets bezitten, willen verbeteren door aan iedereen zijn bezit te ontnemen, moeten wel met leede oogen de pogingen aanzien, die aangewend worden om ook de armen tot eene zekere welvaart te brengen. 136. De ongerijmdheid va» de andere „ontdekking" van Marx omtrent de waarde en de meerwaarde, doet het geheele wetenschappelijke gebouw van de ontwikkeling der kapitalistische maatschappij tot de socialistische, ineenstorten. Op die theorie steunt de tegenwoordige ontwikkelingsperiode volgens Marx. Dat de gebruikswaarde en de ruilwaarde niet op hetzelfde neerkomen is duidelijk; maar men kan alleen door spitsvondigheden de meening verdedigen, dat zij geheel onafhankelijk van elkaar zijn. De ruilwaarde wordt niet uitsluitend, zelfs niet hoofdzakelijk bepaald door den aan eene zaak besteden arbeid, maar door haar gebruikswaarde of door haar economisch nut (n°. 20). Men raadplege het gezond verstand. Iemand, die met het oog op ruiling twee zaken met elkander vergelijkt, neemt vooral hare bruikbaarheid tot grondslag zijner vergelijking. Wanneer een timmerman een keuze moet doen tusschen twee verschillende houtsoorten, zal hij gaarne voor de eene, ofschoon aan beide evenveel menschelijke arbeid is besteed, hooger prijs betalen. Waarom? Eerst en vooral omdat zij bruikbaarder is. Twee velden van verschillende vruchtbaarheid leveren een zelfde hoeveelheid tarwe op. Aan het eene heeft de landbouwer meer arbeid besteed, maaide ondankbare grond bracht hem tarwe voort van minder waarde, terwijl het vruchtbaardere veld met minder menschelijken arbeid tarwe van hoogere waarde schonk. Het verschil ligt in de deugdelijkheid. Men kan de voorbeelden vermenigvuldigen zooveel men wil. Trouwens Marx weerlegt zichzelf, als hij erkent, dat alleen dingen, die voor de maatschappij nuttig zijn, ruil- waarde kunnen bezitten. Deze bestaat dus niet uitsluitend in gekristalliseerden arbeid. Passen wij dit toe op de arbeidskracht. Zeker, de werkgever moet de ruilwaarde betalen van hetgeen de arbeider hem levert. Maar daarbij is niet de eerste vraag: hoeveel kost die man aan onderhoud? maar: welk nut brengt zijn arbeid op? Niet omdat twee arbeiders volmaakt evenveel en hetzelfde voor hun levensonderhoud noodig hebben. schat men hun arbeid op dezelfde waarde; maar omdat zij even bekwaam en vaardig zijn. Daarmee vervalt de theorie der meerwaarde en ligt weer dezelfde sluier over het geheim der plusmakerij. Daarmee wordt de geheele ontwikkelingshistorie van Marx een verbeeldingsspel. 137. Met de wegruiming van den Marxistischen grondslag stort het socialisme als economisch stelsel nog niet ineen. Die grondslag toch is er eerst later pasklaar voor gemaakt. Nemen wij het stelsel op zichzelf, zonder de liberale beginselen, waaraan het zijn ontstaan dankt, en zonder de aanhangsels, die het zoo monsterachtig maken, maar alleen zijn economische kern van collectief eigendom aan productie-middelen, en van eene regeling der voortbrenging en verdeeling der economische goederen dooide gemeenschap, hoe zullen wij het dan beoordeelen? Dan is het de waanzinnigste dwaasheid, die gedacht kan worden. Vooral in een staat, zooals de socialisten dien willen, op democratischen grondslag, op voet van algeheele gelijkheid ingericht. Waren alle menschen engelen, waren zij allen zonder de minste gebreken, dan... mis- schien?! Maar nu'? Werklust, gehoorzaamheid, volkomen onbaatzuchtigheid, algeheele offervaardigheid voor anderen, geneigdheid om aan alle anderen de voorkeur te geven en zelf voor zich de lasten te bewaren en dergelijke deugden, die het leven in eene socialistische maatschappij als noodzakelijke voorwaarde vooropstelt, zij mogen een of anderen heilige sieren, over het algemeen zijn de menschen zoo niet, en het socialisme met zijne ophitsing van alle hartstochten zal er de menschelijke natuur niet op verbeteren. De socialisten willen niet op hun toekomststaat worden aangevallen, omdat zij zelf nog niet weten, welke gedaante die zal aannemen. Maar die weigering gaat niet op. Zij streven toch naar eene werkelijkheid, en de hoofdlijnen hunner toekomstmaatschappij hebben zij toch voor den geest. Welnu die hoofdlijnen laten reeds genoegzaam het dwaze beeld zien, dat zij willen vormen. Wij begrijpen, dat de vader van een huisgezin voor al de zijnen afzonderlijk zorgt; wij kunnen ons ook het primitieve huisgezin van Kautsky denken, dat alles wat het noodig heeft zelf vervaardigt. Maar een heele maatschappij zoo ingericht? Neen, zoo huiselijk zijn de menschen niet. Het is dan ook wel merkwaardig, dat, wanneer socialisten zich aan eene schildering der toekomstmaatschappij wagen, wij onthaald worden op zooveel kinderachtigheid, dat een kinderkamer er nog te ernstig voor is. Een luilekkerland, met menschen, zooals zij nooit geweest zijn, menschen uit een sprookjeswereld. Daar bloeit alles; daar schijnt de zon en valt de regen steeds op tijd; daar weet men van moeilijken of afstootenden arbeid niet af; daar wordt men zelfs niet geplaagd door onaangenaamheden, die overigens van 's menschen toedoen niet afhangen. Bebel b.v. verzekert, dat de menschen niet meer ziek zullen worden, maar dat nagenoeg allen eerst van ouderdom zullen sterven. En dat wordt als hooge ernst opgediend aan de „bewuste" en „denkende" arbeiders. Het is immers geen weerlegging waard? 138. Verdiepen wij ons niet in die droomerijen, maar houden wij ons aan de hoofdlijnen. De productie-middelen worden collectief eigendom en mogen voor voortbrenging niet worden aangewend dan ten bate der gemeenschap. Maar bepaal nu eens in bijzonderheden, welke zaken en wanneer zij productie-middel zijn en houd er dan eens oog op, dat niemand iets daarmee voortbrengt te eigen bate. Men zou immers iederen burger onder voortdurend politie-toezicht moeten plaatsen, en dat in het rijk der vrijheid! — Maar de menschen zullen niet meer van hebzucht te lijden hebben. — Is dat ernst? Men zal produceeren niet meer of minder dan de behoeften vorderen. Maar wie stelt die behoeften vast? Dat een huisvader zulks overzien kan, ja; maar de administrateurs van een staat? En al heeft men de juiste lijst der behoeften; hoe zal men het dan b.v. bij natuurproducten, waar lang niet alles van 's menschen voorzienigheid afhangt, aanleggen om in den oogsttijd juist zooveel te hebben als noodig is? En hoe zal het in dat rijk van vrijheid, gelijkheid en geluk gesteld zijn met de verdeeling van den arbeid? De socialisten geven daarop de onmogelijkste antwoorden: dat iedereen dolgraag zal werken, omdat hij niet werkt voor zichzelven; dat iedereen voor alles bekwaam zal zijn; dat de socialistische burgers zoo gedwee zullen zijn om zich voor alles te laten aanspannen; dat de wetenschap dan zooveel arbeid overbodig maakt; enz.. Het glanspunt van het socialisme is de verdeeling deivoortbrengselen, die van onze maatschappij het zwakke punt is. Stellen wij het gunstigste geval: de regeling der productie is uitmuntend geslaagd, de industriëele werkzaamheden zijn met het gunstigste gevolg bekroond, de natuur heeft bij het schenken harer voortbrengselen zich mild en onbekrompen betoond, de goede zorgen deiwijze ambtenaren hebben van alles een nauwkeurigen inventaris opgemaakt. Nu aan het verdeelen zeker ? Nog niet. Eerst moet er van dien voorraad een en ander ter zijde gelegd : een gedeelte bestemd voor nieuwe productie (onderhoud van fabrieken en machines, aankoop van grondstoffen enz.); een gedeelte voor een soort reservefonds bij onverhoopten tegenslag; een gedeelte tot vergelding van werkzaamheden, die niet productief zijn (ambtenaren, geneesheeren, enz.); een gedeelte tot voorziening m gemeenschappelijke behoeften (theaters, scholen enz.), een gedeelte voor het onderhoud van ouden, zieken, enz.; de rest wordt eerlijk verdeeld. Maar dan ontvangt eenvoudig niemand de volle waarde van zijn arbeid in socialistischen zin. En daar was het toch alleen om te doen. Daarvoor heeft men allen een dwangjuk opgelegd. Dat is het bankroet van het socialisme. Iedereen zal dan de bedriegerij in liet groot voelen en tasten. En naar welken maatstaf zal men de waarde berekenen én van ieders arbeid én van elk voortbrengsel, om ten minste tot eene betrekkelijk rechtvaardige verdeeling te komen ? \ olgens de valsche waarde-theorie van Marx is die maatstaf de „maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd," d. i. de tijd, dien een gemiddeld arbeider met gemiddelden ijver en gemiddelde vaardigheid in gemiddelde omstandigheden voor een gemiddeld produet noodig heeft. Bereken daarnaar eens de waarde van den concreten arbeid van ieder afzonderlijk en de waarde van ieder voortbrengsel afzonderlijk; bereken daarnaar de waarde van niet-productieve werkzaamheden; bereken daarnaar de waaide van natuurproducten. Waarlijk liet socialisme zal genoodzaakt zijn, geheele scholen van Salomons te kweeken, om het in zijn geluksstaat iemand naar den zin te maken. Wanneer de socialistische kopstukken allerlei heerlijkheid van hun toekomststaat aan het volk voorspiegelen, en zich tegen alles verzetten, wat ten gunste van het volk gedaan wordt, kan men dan nog goede trouw in hen vooronderstellen? 189. In eene socialistische maatschappij is welvaart onmogelijk. De noodzakelijkheid om in de behoeften van zich en de zijnen te voorzien, het vooruitzicht van persoonlijke voordeelen te behalen, de kans zijne positie te verbeteren, prikkelt de werkzaamheid. Maar eene ofliciele voorzienigheid, die aller zorg op zich neemt en daarbij de vrije beschikking over de vruchten van den gedwongen arbeid verbiedt, vermoordt allen lust tot werken. Het beginsel van uitsluitend collectief eigendom aan productie-middelen tast het geheele privaatbezit in zijn wezen aan, en verlamt de vrijheid van beweging voor alle burgers. De reden daarvan is, dat het socialisme, ook alleen als economisch stelsel beschouwd, geheel in strijd is met de natuurlijke, door God gewilde orde. In die orde alleen kan de mensch zijn geluk bewerken. Elke pogi-ng om een nieuwe orde van zaken te vestigen, die van de natuurlijke afwijkt, zal mislukken. Welnu het socialisme is eene miskenning van die maatschappelijke en stoffelijke orde, die met de menschelijke natuur overeenkomt, en dat ligt zoo voor de hand, dat de verdedigers van dat nieuwe stelsel de menschen hunner toekomstmaatschappij geheel anders uitdenken dan zij werkelijk zijn. Om niet in herhalingen te vervallen verwijzen wij naar Hoofdst. \ I, § 2 nos. 88 en 89, waar wij de natuui lijke noodzakelijkheid voor individu, huisgezin en staat, m. a. w. voor de geheele menschelijke samenleving in het licht stelden, van privaat eigendom ook aan productie-middelen. Eveneens herinneren wij aan hetgeen wij in hetzelfde Hoofdst. § 5 betoogden omtrent de bevoegdheden van den staat met betrekking tot het eigendomsrecht. De socialisten mogen nog zoo afkeerig zijn van den staat, hunne maatschappij zal toch een openbaar gezag moeten dulden, willen zij niet in het nihilisme ondeigaan. En dat openbaar gezag zal zich moeten regelen naai de natuurlijke zedenwet en eene natuurlijke taak te vervullen hebben bestaande in het verdedigen der rechtsorde, en niet in het vernietigen daarvan. Het socialisme voert tot een slavenstaat. De burger wordt van zijn eigendom beroofd, hem wordt zelfs de kans op bezit ontnomen, en zoo wordt hij voor geheel zijn stoffelijk leven, waarin volgens de socialisten alles zich oplost, overgeleverd aan een openbaar gezag. Wat rest er dan van de vrijheid? 0 ja, hij heeft nog zoo iets van staatkundige vrijheid, die hem vergunt mee te doen met het kiezen zijner meesters. Dat is toch bitter weinig. Zoo blijkt ook hier, dat het socialisme een verdere doorvoering is van de liberale beginselen. (Verg. n°. 109). !) § 5. Akker-socialisme. 140. Akker-socialisten heeten de staathuishoudkundigen, die voor de productie-middelen in het algemeen het privaat bezit handhaven, maar hun collectivisme alleen toepassen op het grondbezit. De Duitsche landnationalisator Flürscheim wil om opportunistische redenen aan ') , Het is er verre af, zegtZ.H. Leo XIII in de ene. Rerum Novarum, dat het socialistisch program (nl. met zijn hoofddogma van verandering van privaat bezit in collectief) ook maar iets tot oplossing van het vraagstuk zou bijdragen; veeleer zouden de werkende klassen zelve er door worden benadeeld; bovendien is het onrechtvaardig, dewijl het inbreuk maakt op een rechtmatig bezit; eindelijk is het tegen de orde in den staat, ja, het bedreigt de staten met algeheelen ondergang." Zie verder de bestrijding van het socialisme van § 3 „Sane, quod" tot § 11 „Ac praeter." de tegenwoordige eigenaars schadevergoeding betalen. * och Henry (Teorge, de bekende Amerikaansche akkersocialist, geeft aan confiscatie de voorkeur; omdat de diefstal van het privaat grondbezit reeds lang genoeg heeft geduurd. Als bij tooverslag zal het collectief grondit al,e maatschappelijke misstanden doen verdwijnen en de aarde in een paradijs omscheppen. Met gloeiende taal schildert George in zijn werk Progress and Poverty den door de landnationalisatie aan te brengen geluksstaat. De argumenten, waarop hun eisch om allen grond te nationahseeren steunt, kunnen wij in het kort als voM weergeven. Emile de Laveleye (De la propriété et de ses formes pmmtnes) meent in de geschiedenis te lezen, dat de natuurwet alleen collectief grondbezit toestaat. Bij hunne verrijzing uit den toestand van dier waren de menschen eerst jagers en kenden zij nauwelijks eenig eigendom Herders geworden leerden zij roerend goed bezitten Daarna vestigden zij zich als landbouwers en leefden van den collectief bezeten grond. Doch toen ontwikkelde zich allengs het private grondbezit. Tot bewijs van de juistheid van dit verloop beroept hij zich op eenige volken die by hunne intrede in de geschiedenis den grond uitsluitend collectief zouden bezeten hebben. Hieruit besluit hij, dat dit de eenige natuurlijke eigendomsvorm voor den grond is. Hiertegen zij opgemerkt vooreerst, dat zijn begrip van natuurwet totaal valsch is (zie Hoofdst. I, § 2). Vervolgens dat de ontwikkeling van het menschdom uit een heel of half dierlijken toestand zoowel met de christelijke openbaring als met de historie in tegenspraak is. Dan voor de volken, die de Belgische economist als getuigen oproept, staat volstrekt niet vast zijne bewering, dat zij niet van oudsher het privaat grondbezit gekend hebben. Bovendien vergeet hij eenige volken, wier geschiedenis op de oudste en geloofwaardigste stukken berust, Hebreeuwen, Assyriërs, Babyloniërs, Egyptenaren. bij wie van de vroegste tijden af privaat grondbezit in eere stond. Eindelijk zijn gansche betoog pleit tegen zijn stelling. Immers als het een algemeen feit is, dat het privaat grondbezit met de beschaving ontstaat en opgroeit, dan volgt hieruit klaarblijkelijk, dat de beschaving zonder dien vorm van bezit geen levensvatbaarheid heeft. Zouden wij dan in naam der natuurwet naar de barbaarschheid terug moeten? Henry George ontleent zijne wapenen tegen het privaat grondbezit aan de staathuishoudkunde en aan het natuurrecht. Hij tracht te bewijzen, dat de grondrente altijd giootei wordt, zoodat de nationale rijkdom hoe langer hoe meer in de zakken der grondeigenaars vloeit. — Maar wij vragen, of de grondbezitters van onzen tijd waarlijk zooveel reden hebben, om zichzelf vooral tegenover de groote geldmannen te beschouwen als de onverzadigbare opzuigers van alle kapitaal. («root gewicht hecht George aan de volgende redeneering. Dewijl er tot de voortbrenging drie factoren samenwerken, grond, arbeid en kapitaal, zoo wordt de jaarlijksche opbrengst verdeeld als grondrente, loon en interest, wat door deze vergelijking wordt uitgedrukt: Voortbrenging = Grondrente + Loon + Interest. Dit kan men aan- nemen, mits men onder loon versta alles wat betaald wordt voor welken arbeid ook, en onder interest de geheele som, die aan het kapitaal ten deel valt. Nu neemt volgens George de nationale voortbrenging steeds toe, doch zoo. dat het loon hoogstens gelijk blijft en de interest vermindert. Waaruit volgt, dat het grondbezit, het meest onwettige bezit, steeds grooter deel der baten tot zich trekt. Doch George speelt hier met de woorden loon en interest. Wat het loon aangaat: nu eens als bewezen aangenomen, dat het loon de strekking heeft zich tot het noodzakelijk levensonderhoud te beperken, en tevens dat de levensstandaard der arbeiders niet stijgt, dan zou daaruit alleen volgen, dat het loon van ieder en arbeider afzonder/ijl- ongeveer hetzelfde blijft, hoe ook de productie toeneemt. Maar zal bovenstaande formule juist zijn, dan beteekent loon niet het arbeidsloon der arbeiders per hoofd, ook niet de gezamenlijke arbeidsloon en ; maar alles wat voor welken arbeid ook wordt uitbetaald, ook wat kooplieden, directeurs van fabrieken, opzichters enz. ontvangen. Het loon zoo opgevat blijft niet op dezelfde hoogte. Wat de vermindering van den interest aangaat: hetzij zoo, dat men thans minder perrenten kan bedingen dan vóór jaren. Doch de juistheid der formule eischt. dat daar sprake is van den interest van het geheele nationale kapitaal. Daar nu de kapitalen zijn vermeerderd, is ook de interest, zelfs bij vermindering der percenten, toegenomen. Hierdoor blijft van het mathematische bewijs, dat de grondrente in ongeëvenredigde mate steeds toeneemt, niets over. Op de ethische argumenten van George behoeven wij na al het gezegde over eigendomsrecht en socialisme niet nader in te gaan. Hij beschouwt den arbeid als den eenigen rechtstitel op privaat bezit; de inbezitneming (occupatie) als rechtstitel schijnt hij in liet geheel niet te begrijpen; en uit zijn beroep op het recht van ieder mensch op het leven volgt voor het grondbezit niets, of zoo er iets uit kon worden afgeleid, zou het zijn, niet dat de grond collectief eigendom moest wezen, maar dat iedereen een gedeelte moest bezitten. 141. Wij kennen natuurlijk aan het collectief grondbezit naast het private gelijk recht van bestaan toe. Maar de noodzakelijkheid van privaten grondeigendom blijkt duidelijk, al was het alleen hieruit, dat het altoos heeft bestaan en zich bij toenemende beschaving steeds heeft uitgebreid. Afgezien echter van de onrechtvaardigheid eener algemeene onteigening, en de dwaze vooronderstelling vooropgezet, dat de eigenaars er goedsmoeds genoegen mee zouden nemen, dan staan wij toch voor de onmogelijkheid om het collectief bezit van den grond doelmatig te regelen. Zou de staat alle landerijen en bosschen, alle tuinen en weiden, zelfs den grond, waarop wij wonen, onder zijn onmiddellijk beheer brengen en zelf door middel van beambten exploiteeren ? Maar dan neemt hij het geheele economische leven in handen. Zou hij alles naasten, en geregeld verpachten? Wat eene omslachtige, dure, hatelijke huishouding zou dat worden, en wat zou de verzorging van den grond onder dat systeem lijden! George stelt voor, de grondlasten zoo op te drij- ven, dat zij de geheele grondrente in de schatkist zouden doen vloeien. Dan bleef uiterlijk alles zooals het is: kapitaal en arbeid ontvingen het hun toekomende; alleen de grondeigenaars zouden door die dooddrukkende belasting geen profijt trekken van hun grondbezit. En van die regeling zouden wij mogen verwachten de afschaffing van alle andere belastingen, de opheffing van de armoede en verder het geheele aardsche paradijs der akkersocialisten. Men moet wel optimist zijn.1). 142. Sommigen, ook niet socialisten, eischen voor den staat omtrent den grond uitgebreider bevoegdheid dan omtrent andere eigendomsgoederen. Op welken titel is niet recht duidelijk. Wij erkennen, dat in een land, waar het grondbezit tot onheil der maatschappij ongeregelde vei houdingen dreigt aan te nemen, het openbaar gezag slechts aan zijne roeping om het algemeen welzijn te bevorderen beantwoordt, wanneer het maatregelen, die of een overmatig groot of een al te zeer verdeeld grondbezit belemmeren, in zijne wetgeving vaststelt. Ook ligt het niet buiten zijn bevoegdheid om in sommige gevallen, wanneer een rechtstreeksch openbaar belang het noodzakelijk maakt, iemand door onteigening van zijn wettig eigendom te ontzetten, mits met volkomen schadeloosstelling van den onteigende. Naar gelang van omstandigheden kan ook eene regeling van het grondbezit noodzakelijker zijn dan van het bezit van roerende goederen. \> Vergelijk ene. Ii. X. § 6 „Neque est" en § 8 „Horum tum." Maar met dat al blijve het beginsel van privaat eigendomsrecht onaangetast, en gebruike het staatsgezag zijne bevoegdheden zoo omzichtig, dat het de rechten der burgers niet krenkt. (Zie Hoofdst. VII, § 5). :). ') Met enkele woorden willen wij gewag maken van den Russischen Graaf Leo Tolstoï, dien men ook in zekeren zin socialist kan noemen, maar dan toch een socialist sui generis. Hij is in 1828 uit een oud aristocratisch geslacht geboren en houdt zich 'zomers op zijn landgoed bezig met veldarbeid, 's winters met schoenmaken, terwijl hij tegelijkertijd grootere werken en tijdschriftartikelen voortbrengt. Op zijn 18de jaar reeds was hij totaal ongeloovig, wat hem niet verhinderde een godsdienstig stelsel op te bouwen, waarmede zijne sociologische beginselen samenhangen. Hij wil een christendom; doch daarvoor neemt hij niet den Christus van het Evangelie, maar een Christus van eigen vinding, die alleen datgene leert wat in Tolstoï's christendom past. Het is het christendom van algemeene liefde tot de menschheid. Dit verlangt, dat de mensch, met volslagen voorbijzien en vergeten van zichzelf, alleen tracht anderen gelukkig te maken. Ofschoon dit vrij wat edeler opvatting is dan die van het platte materialisme en het brutale egoïsme, het is toch heel iets anders dan de christelijke zelfverloochening. Zichzelven zoo vergeten, dat men volstrekt niets voor zichzelf zoekt, ook niet in hooger orde, ook niet in eene toekomst hiernamaals, is physisch onmogelijk. Hij beschouwt de maatschappij met een akelig pessimistisch oog. Daar is in de wereld al zeer weinig goeds. De meest sprekende karaktertrek van alle menschen is: zelf niet te willen werken, maar te eischen, dat anderen het voor hen doen. Daartegenover stelt hij twee beginselen, als kern van zijn christendom en van zijn sociologie. Het eerste luidt: „Weersta den booze niet" ; niemand eenig leed doen. ook zelfs niet uit wettige zelfverdediging tegen een onrechtvaardigen aanval. Zoo las hij in de Bergrede, en in verband daarmee tevens het verbod van zweren, oordeelen en dooden. Krachtens dit beginsel verklaart hij zich tegen den staat, want daaraan zweert men den eed van trouw; tegen de rechterlijke macht, want deze oordeelt andere menschen; tegen het leger, want dit dient om menschen te dooden; tegen den eigendom, want deze is slechts den eigenaar voordeelig. Zijn andere beginsel heet: „Kneed uw brood in het zweet uws aan- 17 schijns" ; anderen goed doen en niets van anderen verlangen, en daarom leven van eigen handenarbeid. Dus geen geld meer, want dat maakt den eenen mensch van den anderen afhankelijk; geen arbeidsverdeeling en fabrieken, maar zelf werken; geen stadsleven, maar veldarbeid; geen geestelijke ontwikkeling, maar handenarbeid. Het is moeilijk in deze ongeloovige, godsdienstig getinte dweperij een stelsel te ontdekken: wij zien er niets in dan eene sociale ziekelijkheid. En toch ook Tolstoï heeft bewonderaars en volgelingen. HOOFDSTUK IX. Katholieke Actie. Van de drie hoofdsystemen van oplossing der sociale quaestie zijn er twee, het liberale en het socialistische, onverbiddelijk te veroordeelen. Blijft over het katholieke stelsel, dat om zijne volledige consequentie zelfs andersdenkenden eerbied afdwingt, ofschoon het dezen aanstoot geeft, dat het de sociale actie der katholieke Kerk op den voorgrond plaatst. Met opzet spreken wij thans niet van een algemeenchristelijk stelsel. Ongetwijfeld kunnen wij in vele gevallen, niet alleen wat de actie betreft, maar ook in de beginselen waarvan zij uitgaat, met onze andersdenkende medechristenen samengaan. Maar wij weten immers ook, dat de christelijke waarheden, die zij in hunne beginselen nog huldigen, slechts kostbare overblijfselen zijn van hetgeen zij bij het verlaten der Moederkerk hebben medegenomen. De volle waarheid bezit slechts die Kerk, welke door haren Uoddelijken Stichter als bewaarster en verdedigster van alle godsdienstige en zedelijke waarheid met de onfeilbaarheid is toegerust. Als grondslag der katholieke sociale actie heeft Z. H. Leo XIII ons zijne encyclieken Rerum Novarum en Graves de communi re nagelaten. Daaruit heeft Pius X de 19 stellingen getrokken, welke hij in zijn motu-proprio als grondwet voorschrijft. Aldus staan de algemeene beginselen, die onze actie moeten leiden, met zekerheid vast, nochtans zoo, dat er in de toepassing groote ruimte overblijft voor verschil van opvatting. Men verwondere zich niet, onder de katholieken omtrent vele punten verschil, zelfs aanmerkelijk verschil van gevoelen te ontmoeten. Te betreuren alleen is, dat de disputen daarover ontstaan, dikwijls in twisten zijn ontaard, waarbij men elkander wel wat hardhandig te lijf ging. Ofschoon wij voor ons partij hebben gekozen, zullen wij toch, dewijl dit werk geen polemisch geschrift is, ons niet rechtstreeks bezighouden met de bestrijding van geloofsgenooten. die eene andere meening dan de onze voorstaan. Wij gaan de algemeene beginselen in vorige hoofdstukken vastgesteld meer in bijzonderheden toepassen. Doch wij zullen onze uiteenzetting over eenige hoofdstukken \eideelen. In dit hoofdstuk beschouwen wij in het algemeen de roeping der Kerk met betrekking tot de sociale quaestie, en geven tevens een overzicht van de verschillende scholen en groepen onder de katholieken. De leer der verschillende katholieke Scholen vindt men zeer uitvoerig uiteengezet in het boven (Hoofdst. VII) aangehaalde werk van II. Pesch. Een minder uitvoerig, maar toch zeer goed overzicht geeft Antoine op. cit. De algemeene christelijke beginselen, die hier te pas komen. vindt men in de aangehaalde werken over ethica in het algemeen en over de sociale quaestie in het bijzonder. £ 1. De katholieke Kerk en de sociale quaestie. 143. \ oor ons, katholieken, is het recht der katholieke Kerk om in de sociale quaestie een woord van gezag meè te spreken, en daarin zelfs eene beslissende uitspraak te doen, onaantastbaar. De sociale quaestie moge onmiddellijk een economisch vraagstuk zijn, zij ligt bovenal op zedelijk en godsdienstig gebied, zooals wij vroeger aantoonden (nos. 51 en 53). De maatschappij is in den tegenwoordigen rampzaligen toestand vervallen door de werking der liberale beginselen, die door en door goddeloos zijn (nos. 46, 108 en 113). Den grooten strijd, door de sociale quaestie veroorzaakt, levert het socialisme, dat de loochening is van alle menschelijke en Goddelijke wetten, dat de maatschappij met grooter gevaren bedreigt dan de sociale quaestie zelve is, dat gericht is op het eeuwig ongeluk van onsterfelijke zielen (nos. 184 en 139). Dit zoo zijnde, is het overduidelijk, dat de Kerk, door handelend op te treden en de leiding aan zich te trekken, hare bevoegdheid niet te buiten gaat, maar eenvoudig de taak vervult haar door haren Goddelijken Stichter opgelegd. „Met vertrouwen aanvaarden Wij die taak, zegt Z. H. Leo XIII, en Wij aanvaarden haar in het bewustzijn, dat Wij vooral hier recht hebben van spreken. Want zonder den bijstand van godsdienst en Kerk is geen uitweg uit den doolhof te vinden; daar evenwel de hoede van den godsdienst en het aanwenden der middelen waarover de Kerk beschikken kan in de eerste plaats aan Ons is toevertrouwd, zou zwijgen van Onzen kant tekortkoming zijn aan Onzen plicht." ') De geschiedenis wijst geen maatschappelijke instelling aan zoo grootsch, zoo oud, zoo uitgebreid als de katholieke Kerk; geen, die in het behandelen van ingewikkelde vraagstukken zooveel ondervinding heeft; geen, die haren invloed zoozeer over alle landen en onder alle klassen kan doen gevoelen; geen, die zulk een machtig leger tegenover het internationale socialisme in het veld kan brengen. Op het haar eigen zedelijk gebied werkt zij door hare leer, die op de groote vragen zoo van het persoonlijke als maatschappelijke leven het antwoord geeft; door hare wetten, die aan rijken en aan armen de plichten van rechtvaardigheid en liefde opleggen; door hare genademiddelen, die de bovennatuurlijke kracht, door hare bisschoppen en priesters, die eene veilige leiding schenken aan het christenvolk. Wie niet blind wil zijn, kan dat lezen in de geschiedenis der Kerk. 144. „ Buitendien echter weet de Kerk doeltreffende maatregelen te beramen en toe te passen tot leniging van den stoffel ijken nood der armen en der arbeidende ') Rerum Novarum S 12 „Contidenter." Het aandeel, dat de Kerk heeft in de oplossing der sociale quaestie behandelt Z. H. van deze § 12 tot § 21 „Nee tarnen." klassen " ')• De zegenrijke werking der Kerk beperkt zich niet tot het zedelijke; ook de tijdelijke welvaart der menschen is een voorwerp harer bezorgheid. Al is de mensch geschapen voor de eeuwigheid, daaruit mag niet worden afgeleid, dat hij op aarde van tijdelijke goederen verstoken moet leven. Het is overeenkomstig de christelijke beginselen, dat de mensch op aarde streve naar beschaving, waaronder zeer zeker ook de stoffelijke beschaving moet verstaan worden. (Zie boven n°. 3). De geheele encycliek Rentm Xovarinn is hiervan een doorloopend bewijs. Van den eersten volzin af handelt Z. H. over de leniging der stoffelijke nooden, waaronder de maatschappij lijdt. Hij zet uiteen, wat daarin het aandeel der Kerk is: welke verplichtingen daarin rusten op het staatsgezag; hoe daarin patroons en arbeiders moeten meewerken. „Derhalve blijve het vaststaan, zegt Z. H., dat dit streven van de katholieken, om het volk een beter bestaan te verzekeren en het op te heffen, geheel strookt met den geest der Kerk en met de voorbeelden, bij voortduring door haar gegeven" 2). Z. H. wijst er met nadruk op, dat de Kerk zoo handelende gehoorzaamt aan de geboden van Christus en de voorbeelden volgt van Hem, die „medelijden had met de schare" 3) ook in hun lichamelijken nood. En hij herinnert er aan, hoe Zij van haar oorsprong af getrouw die gedragslijn gevolgd heeft4). ') Her. Nor. § 21 „Nee tarnen." Zie ook den aanhef van de encycliek Imniortale Dei. 2) Graves de communi re § 15 „Maneat igitur." 3) Mare. VIII, 2. *) B.v. Graves de c. re § 11 „Videtur autem" en volgg. 145. De sociale actie staat in de tegenwoordige omstandigheden Leo XIII voor den geest als een katholieke zaak bij uitnemendheid. Daaruit volgt dat allen, geestelijken en leeken, de handen moeten ineenslaan, en vervolgens, dat zij hierin de leiding der geestelijke overheid met kinderlijke gehoorzaamheid moeten volgen. „\an diegenen inzonderheid is de welwillende medewerking in te roepen, welke én door hunne maatschappelijke stelling én door rijkdom én door gaven van geest en hart een meer dan gewoon gezag in den staat hebben verworven. Indien de steun van zoodanigen gemist wordt, zal ternauwernood iets van beteekenis kunnen tot stand worden gebracht in het beoogde belang van het volk. Ongetwijfeld zal zekerder en korter weg hiertoe leiden naarmate de meest uitstekende burgers op velerlei gebied van werkzaamheid de handen ineenslaan. Laten dezen — dus verlangen Wij -- niet meenen, dat het geheel aan hun goedvinden is overgelaten, zich het lot der zwakken al of niet aan te trekken, doch mogen zij begrijpen, dat zij door hun plicht daartoe gedwongen worden'' '). Dit voor de leeken, en wat de geestelijken aangaat lezen wij in dezelfde encycliek 2): "In deze geheele orde van zaken, welke ten nauwste verbonden is met de belangen der Kerk en van het (hiistenvolk, blijkt van hoe groot nut de werkzaamheid kan wezen van hen die het priesterambt bekleeden, en op hoe velerlei wijzen zij deze werkzaamheid kunnen betoonen door leering, wijsheid en liefde. Dat het in de ') Graves de c. r. $ 15 „Maneat igitur." 2) Ibid. § 18 „Jamvero in toto." tegenwoordige omstandigheden en tijden nuttig is tot het volk te gaan en daarmede op heilzame wijze te verkeeren, hebben Wij meer dan eens, tot geestelijken het woord richtende. Ons ten plicht gesteld te bevestigen. Meermalen ook, zelfs in de laatst verloopen jaren, hebben Wij door brieven aan Bisschoppen en andere geestelijke waardigheidsbekleeders deze liefdevolle bezorgdheid voor het volk geprezen en haar ten volle passend geheeten voor beide klassen van geestelijken (seculiere en reguliere)." Doch die algemeene actie der katholieken moet door onze geestelijke overheden worden geleid. „Ten slotte herhalen Wij met versterkten aandrang Onze vermaning, dat, wat ook bijzondere personen of vereenigingen op dit gebied ondernemen, in herinnering behoort te blijven, dat ten volle aan het gezag der Bisschoppen moet gehoorzaamd worden. Dat men zich niet late verleiden door eenige te onstuimige begeerte om wel te doen: welke, indien zij ertoe leidt de verplichte gehoorzaamheid uit het oog te verliezen, niet oprecht is, noch blijvend nut kan tot stand brengen, noch Gode aangenaam kan wezen. In den geest van diegenen schept (iod behagen, die, met ter-zijde-stelling van hun eigen meening, gaarne luisteren naar de herders der Kerk, als naar Hem-Zelven : hun staat Hij met Zijne hulp bereidwillig ter zijde, zelfs bij de moeilijkste ondernemingen, en pleegt deze goedgunstig tot de gewenschte doeleinden te leiden" J). ') Graves de c. r. § 19 „Postremo id rursus." Wij hebben ons slechts een paar aanhalingen veroorloofd; maar deze doen den geest van den grooten Paus kennen. Overigens dienen allen, die aan de sociale actie deelnemen, maar vooral de priesters zich wel vertrouwd te maken met den inhoud en den zin der beide encyclieken Rerum Novarum en Graves de commini re en van het motu-proprio van Pius X. 146. Wat met name in het arbeidersvraagstuk de Kerk vermag, blijke o. a. uit twee groote historische feiten. \ ooi eerst de afschaffing van de slavernij op eene wijze, zooals geen mogendheid van Europa het vermag. Daar de slavernij tot het wezen der heidensche maatschappij behoorde, en zoowel het openbare als bijzondere leven daarmee was samengeweven, zou een ruw ingrijpen eene onoplosbare sociale quaestie hebben opgeworpen. Maar zonder schokken en stooten, met kalmte en wijsheid voert de Kerk die ontzettende omwenteling uit, en brengt daarmee den arbeid zelf tot eere. Daarnaast staat een ander feit: de organisatie van den arbeid. Aan de Kerk dankten de middeleeuwsche gilden hun heilzamen godsdienstigen en zedelijken invloed op de arbeiders wereld. En al mag men niet blind zijn voor de vele grove misbruiken en misslagen, de geschiedenis getuigt, dat, zoolang de gilden aan de leiding der Kerk getrouw bleven, zij een bron waren van geluk en voorspoed. ^ Ontegensprekelijk zou de Kerk de sociale quaestie kunnen oplossen, als de maatschappij zich aan hare leiding onderwierp, ja de volkomen oplossing kan zonder den terugkeer tot de christelijke zeden niet gevonden worden. Maar wij hebben rekening te houden niet eene werkelijkheid. In de arbeiderswereld zijn allerlei hartstochten van begeerlijkheid opgewekt; de invoering van en de terugkeer tot het christendom kan niet dan zeer langzaam gaan, terwijl de sociale quaestie eene spoedige oplossing eischt; voortdurend heeft de Kerk te kampen met en wordt zij in haren werkkring gedwarsboomd door vooroordeelen en wantrouwen. De Kerk alleen is thans niet machtig genoeg. Daarom moeten nog andere krachten, ook waarlijk sociale krachten worden opgeroepen en ingespannen om de oplossing der sociale quaestie voor te bereiden. „Ongetwijfeld zijn tot de oplossing van het zoo gewichtige vraagstuk, ook de arbeid, de krachtsinspanning van andere factoren onontbeerlijk: Wij bedoelen de Vorsten en Kegeeringen, de bezittende klassen en de werkgevers, eindelijk ook de werklieden-zelven, wier lot het geldt"1). M. a. w. drie factoren moeten samenwerken: de Kerk, de staat en het particulier initiatief. § 2. Verschillende Stroomingen. 147. De katholieke sociologen bewegen zich hoofdzakelijk in twee verschillende richtingen. Veelal worden zij aangeduid als de School van Luik en die van Angers; welke benaming ontleend is aan twee congressen, die in het jaar 1890 kort na elkander in genoemde steden l) Eer. Nov. § 12 „Confidenter." weiden gehouden, en die als tegenhangers van elkaar werden beschouwd, omdat daar het onderscheid der beide richtingen zoo sterk aan het licht trad. De aanhangers van elk dier scholen loopen weer in verschillende groepen uiteen '). Doch de groepen eener zelfde school onderscheiden zich van elkander vooral in de toepassing derzelfde beginselen; maar bij de twee scholen zelve is een principieel verschil niet te ontkennen, al heeft men wel eens getracht ze met elkander in harmonie te brengen. De uiterste groepen van beide staan zelfs zeer ver van elkander verwijderd. Tan den anderen kant is het niet altijd even gemakkelijk om dezen of genen schrijver zijn juiste plaats aan te wijzen. Want het is niet onmogelijk om in sommige punten de richting van Luik, in andere die van Angers in te slaan. Gedeeltelijk laat zich het onderscheid hierdoor verklaren, dat aan hen, die aan de sociale actie deelnemen, door de omstandigheden, waarin zij werken, een verschillende tactiek geboden wordt. Men kan inderdaad niet in alle landen op dezelfde wijze optreden. Maar ot de groepen, die men bij de school van Angers moet rangschikken, ver lenen genoemd de Vnions de lapaix sociale, eene stichting van Le Play' die vooral kracht zocht in de 10 Geboden en in de herstelling van het huisgezin ; en de Association des patrons du Nord, die de oplossing verwachten van iet christelijk patroonschap. Bij de richting van Luik trekken bijzonder de aandacht de Ligue démocratique catholique Beige, het werk van Helleputte en Arthur Verhaegen, en de Oostenrijksche Christelijke Socialen, die wel het verst gaan met het inroepen van den staat. De school van Angers vindt hare verdedigers vooral in Frankrijk; voor het overige beweegt zich de katholieke sociale actie over het algemeen in de richting van de school van Luik. daardoor verschijnen soms ook de dingen onder een ander licht. 148. Aan de orthodoxie en de katholiciteit der beide scholen moet men niet raken. Beide tellen uitmuntende katholieken onder hare aanhangers. Bij allen leeft het ernstig streven om de ware oplossing der sociale quaestie te zoeken in den geest der katholieke Kerk. Wij behoeven slechts de voorzitters der beide school-makende congressen te noemen: Mgr. Doutreloux en Mgr. Freppel. Het gaat dus niet aan, elkander te verketteren. Beide zijn katholieke scholen. Alle katholieken aanvaarden zonder voorbehoud de beslissingen der Kerk, en putten hunne beginselen van zedenleer en natuurrecht uit de katholieke godgeleerdheid en wijsbegeerte. In onderworpenheid aan het kerkelijk gezag geven zij elkander niets toe. Aan beide zijden beroepen zij zich op de sociale encyclieken van Z. H. Leo XIII. Waar sprake is van de drie door Leo XIII genoemde factoren, die tot de oplossing der sociale quaestie moeten samenwerken, stellen allen eenparig de actie der Kerk op de voornaamste plaats, en kennen eveneens aan den staat en het particulier initiatief een rol toe, hoewel niet in gelijke mate. Ofschoon er in de richting van Luik sommigen zijn, die min of meer het staatssocialisme naderen, en er bij de uiterste groepen van Angers sommige klanken gehoord worden, die aan het Manchesterdom herinneren, is het toch zeker, dat beide scholen vijandig staan én tegenover het socialisme én tegenover het liberalisme. De beschuldigingen van staatssocialisme of Manchesterdom, welke in de hitte van den strijd werden vernomen, zijn niet gerechtvaardigd. In de practijk kunnen zij voor zeer veel zaken de handen ineenslaan. Vele maatregelen en instellingen, zooals vereenigingen, spaarkassen, enz. worden door beide scholen met even grooten aandrang gewenscht. Gaan zij in hun stieven naar maatschappelijke verbeteringen niet altijd van hetzelfde beginsel uit, voor de zaak zelve kunnen zij toch samenwerken. 149. Nemen wij een algemeen overzicht van de verschillen, die beide scholen onderling kenmerken, dan vinden wij in die van Angers meer de mannen van het behoud, terwijl hun tegenstanders meer hervormingsgezind zijn. De eersten willen verbeteringen aanbrengen met behoud van de bestaande maatschappelijke organisatie; de laatsten achten ingrijpende veranderingen op economisch en sociaal gebied noodzakelijk. Ontdekken beide scholen dezelfde oorzaken van het ontstaan der sociale quaestie, die van Angers sluit meelde oogen voor de economische oorzaken om haar volle aandacht op de godsdienstige en zedelijke te vestigen: terwijl de school van Luik wel den godsdienst als grondslag erkent van hare sociale actie, maar daarbij de economische zijde van het vraagstuk tot onmiddellijk voorwerp harer bemoeiingen neemt. De verhouding tusschen de beide standen, die aan de productie deelnemen, moet geregeld worden door de twee bij uitstek maatschappelijke deugden, rechtvaardigheid en liefde. Dat zien beide scholen in. Maar Angers heeft vooral hare hoop gevestigd op de kracht der christelijke liefde, die van Luik roept meer de rechtvaardigheid in. Voor hunne actie vraagt de school van Angers vooral de vrijheid, eerlijk gegeven: vrijheid voor de Kerk, vrijheid voor de vereenigingen. Maar daarmee meent de school van Luik niet genoegzaam toegerust te zijn voor de maatschappelijke verbeteringen: zij schrijft tevens op baar program een min of meer diep ingrijpende bemoeiing van het staatsgezag. Het is voorval dit verschil, dat aanleiding gaf tot de benamingen van katholiek staatssocialisme en katholiek Manchesterdom. 160. De in het vorig nummer genoemde kenmerken geven nog niet een principieel verschil aan. Toch bestaat dit. W at hoofdzakelijk aan het licht komt door hun verschil van opvatting van het arbeidscontract, van de staatsbemoeiing en van de sociale hervorming. Het arbeidscontract, en de daaruit voortvloeiende verhouding tusschen patroon en arbeider. De strijd loopt hier vooral over de vraag, welk aandeel men moet geven aan de rechtvaardigheid, welk aan de liefde. Het is moeilijk, zoo niet onmogelijk, van de beginselen der school van Angers eene uiteenzetting te geven, die alle aanhangers dier school zullen onderschrijven. Maar wij meenen veilig den Rijsselschen professor (Justave Théry, eender groote woordvoerders der school, te kunnen raadplegen ') Exploiteurs et mlarié* Volgens zijn opvatting stelt de rechtvaardigheid waarlijk geen zware eischen. Met hoe weinig vrijheid voor het contract deze rechtsgeleerde tevreden is, moge hieruit blijken. Het vaststellen van arbeidsvoorwaarden en fabrieksreglementen komt uitsluitend toe aan den patroon. Niemand heeft zich daarmee in te laten : de staat niet, want het is een zuiver private zaak, en de arbeider niet, want — hij is immers vrij om op die voorwaarden te arbeiden of niet. Het voorwerp van het contract is geld, te betalen dooiden patroon, en werk, te verrichten door den arbeider. Daar is slechts sprake van een zaak; de persoon des arbeiders blijft buiten rekening, zoodat het contract den patioon geen verplichtingen oplegt tegenover den mensch als zoodanig. Mgr. Freppel spreekt geheel anders. Doch wij doen opmerken, dat Z. D. H., al is hij het hoofd dezer school, meer dan eens van zijne volgelingen afwijkt. Bovendien moeten wij erkennen, dat zijne meening niet altijd even duidelijk staat uitgedrukt 1). Het loon wordt volgens Théry volkomen bepaald dooiden loopenden prijs, d. w. z. het loon dat op de plaats, waar de industrie gevestigd is, gewoon is. Daarmee kan de patroon volstaan, ook al is het voor den arbeider een waar hongerloon. Overigens volgen uit het contract rechtstreeks geen verplichtingen, tenzij er sommige voorwaarden uitdrukkelijk in zouden bedongen zijn. Dat wil evenwel niet zeggen, dat de patroon daarmee van alle nadere verplichtingen ontslagen is. Dit zou het liberale beginsel zijn. Alles ') Cornut' M9r- Freppel, (Vaprh des documents authentiques et inédits. waarin het contract te kort schiet, moet de naastenliefde 'aanvullen. Dit is vooral de practijk van de patroons van het Noorden van Frankrijk {les patrom du Nord), die in den patroon willen zien den vader (patronus van pater, rader, afgeleid) van zijn werkvolk, d. i. hun aangewezen beschermer, zoowel wat hun stoffelijke als zedelijke belangen aangaat. Doch in den arbeider beantwoordt aan deze verplichtingen des patroons geenerlei recht. Daaruit wordt verder besloten, dat deze plichten nooit tot rechtsplichten kunnen gemaakt worden. De staatsbemoeiing in arbeidszaken. Mgr. Freppel stelde op het congres van Angers de volgende formule vast: „Persoonlijke vrijheid, vrijheid van vereeniging met al hare wettige gevolgen, de tusschenkomst van den staat beperkt tot de bescherming der rechten en de bestrijding der misbruiken. Ziedaar mijne formule in de arbeidersquaestie." De strekking bij de school van Angers is, den staat zooveel mogelijk van het economisch gebied te weren. In het algemeen verdedigen zij wat men noemt den rechtsstaat; d. w. z. zij stellen als eenig doel der burgerlijke maatschappij en als eenige functie van het staatsgezag: de handhaving der rechtsorde (n°. 65). Dit geldt nochtans niet van Mgr. Freppel. Zijne algemeene theorie over den staat is inderdaad eene andere. Alleen vreest hij, vooral op economisch gebied, eene te groote staatsbemoeiing, en tracht hij den staat zoo ver mogelijk daar buiten te houden. Zelfs in bovengenoemde formule staat niet de zuivere rechtsstaat omschreven. Bescherming van 18 rechten en beteugeling van misbruiken zijn twee verschillende zaken. Een misbruik is niet altijd een onrecht. Men denke b.v. aan de uitbetaling van arbeidsloon in herbergen. Doch de aanhangers dier school nemen de bevoegdheid van het staatsgezag veel enger: zelfs zij, die hunne meening in de formule van Mgr. Freppel uitdrukken. Voor hen is slechts daar een misbruik aanwezig, waar een recht geschonden wordt. Als men nu bedenkt, dat zij de grenzen van het rechtsgebied niet ver uitzetten en den patroon betrekkelijk weinig rechtsplichten opleggen, dan begrijpt men, dat in zulk een systeem de bevoegdheid van den staat om op economisch gebied in te grijpen zeer beperkt is. Bovendien is in hun oog het arbeidscontract een zuiver private zaak, die aan de zorg van het openbaar gezag ontsnapt; is de sociale quaestie hoofdzakelijk een godsdienstige quaestie, die door den staat niet kan worden opgelost; en wordt de verhouding van patroon en arbeider vooral beheerscht door de naastenliefde, die buiten het bereik der burgerlijke wetgeving valt. Al deze overwegingen bevestigen hen in het gevoelen om aan de formule van Mgr. Freppel zoo min mogelijk uitbreiding te geven. De sociale hervorming. In aansluiting met hare opvatting van de staatsbevoegdheid en van de verhouding tusschen patroon en arbeiders, heeft de school van Angers haar plan van sociale actie opgemaakt. De maatschappelijke verhoudingen behoeven geen wezenlijke veranderingen te ondergaan; een organisatie der maatschappij op geheel anderen grondslag dan de bestaande is niet noodig. Doch binnen het raam der bestaande verhoudingen moet naar verbeteringen gestreefd worden. Eerst en vooral moeten patroons en arbeiders terugkeeren tot den godsdienst en zich opnieuw bezielen door de christelijke naastenliefde. Door dien ommekeer in de gemoederen wordt de sociale quaestie vanzelf opgelost. En is dat een onbereikbaar ideaal ? Men wanhope niet te spoedig aan den christelijken geest der menschen. «luist een ingrijpende sociale wetgeving is in staat den christelijken geest te verlammen. Wat wij noodig hebben, is vrijheid, vooral de vrijheid der Kerk. Dat was het wachtwoord van Mgr. Ereppel, waarmee het congres van Angers volmondig instemde, en wat door alle schrijvers van die richting werd herhaald. Sommigen dezer gaan zelfs zoover in hunne conclusies, dat zij de onbeteugelde concurrentie verheerlijken, nochtans altijd met het correctief, dat aan het liberalisme onbekend was, van de christelijke naastenliefde. Deze korte aanduidingen mogen volstaan om eenig denkbeeld te geven van de School van Angers. Wat wij omtrent genoemde punten voor de ware beginselen houden, zullen wij in eenige afzonderlijke hoofdstukken uiteenzetten. 151. Wij voegen hierbij eene verklaring van den naam «Christen-democratie,'' waaronder spoedig de richting van Luik bekend stond. Om dien naam is veel te doen geweest, lleeds het woord „democratie," zelfs in verbinding met „Christen," wekte wantrouwen. Dan, er werd door dat woord aangeduid een nieuwe koers in de sociale activiteit: en men haalt zoo moeilijk oudere en bedaardere menschen over om in eene nieuwe richting mee te loopen. Ook werden door sommige „christen-democraten'' misslagen begaan: dat was niet te verwonderen, maar het strekte niet tot aanbeveling van de christen-democratie. In waarheid was de christen-democratie, zooals sommigen haar voorstonden (en zoo zijn er nog), geheel iets anders dan eene actie in den geest der katholieke Kerk. Na veel geharrewar kwam er klaarheid én over den naam én over de aangeduide zaak. Door de beide pausen Leo XIII en Pias X werd de naam gewettigd, en aan de daardoor aangeduide richting regelen voorgeschreven. In de encycliek Graves de Communi verheugt Leo XIII zich, dat, tengevolge der in zijne encycliek Eerum Novarum vervatte leeringen en opwekkingen, „de Katholieken onder leiding der Kerk begonnen met zoowel gezamenlijk op te treden als onder verschillenden vorm de naastenliefde te beoefenen ter bescherming van de volksklasse, die vaak niet minder zich door list en gevaar omringd dan dooi ontbering en arbeid gedrukt ziet." Welnu de christendemocratie is niets anders dan „die christelijke actie op het volk," „die behartiging van het lot der volksklasse," „dat streven om de volksklasse met een christelijken geest te bezielen, op betamelijke wijze op te heffen en haar te vrijwaren tegen het bederf van het socialisme." Daar de naam „Christen-democratie" waarlijk aan de zaak, die hij aanduidt, past (afgezien van de vraag of ei geen betere naam ware te vinden geweest), zullen wij hem een weinig toelichten. Men moet afzien van de oorspronkelijke, politieke beteekenis van het woord „democratie", in zooverre dit, in tegenstelling met monarchie en aristocratie, een „volksregeering" aanduidt. Ook verstaan wij het niet in de daarvan afgeleide, eveneens politieke beteekenis van algemeene burgerlijke gelijkheid: gelijke rechten, gelijke lasten, gelijkheid voor de wet, gelijke bevoegdheid voor ambten, wat men ook in monarchieën aantreft. Doch in een derden, verder afgeleiden zin, gelijk wij het hier opvatten, wijkt het denkbeeld van politiek op den achtergrond. Het is een feit, dat de groote volksmassa hare sociale en economische positie wil verbeteren en haren stand verheffen. Dien drang neemt men overal waar, en men billijkt hem. Zoowel particuliere personen en vereenigingen als regeeringen en parlementen trachten aan die verlangens te gemoet te komen. Alle politieke partijen wijden daaraan hun aandacht en schrijven het als een der voornaamste artikelen op hun program. Dat alles verstaat men onder democratie. Wij leven midden in die democratische strooming. En deze is niet door eenige revolutie-stokers kunstmatig verwekt ; maar zij vloeit voort uit de natuur der tegenwoordige sociale en economische verhoudingen. Daarom zou men vergeefs trachten haar te keeren. Wie dat zou beproeven begrijpt zijn tijd niet. Het is zaak die strooming zoo te leiden, dat zij weldadig wordt voor de maatschappij. De socialisten pogen die leiding geheel in handen te krijgen: maar zoo die toeleg gelukte, werd de geheele maatschappij in den afgrond gesleurd. Mag nu de katholieke Kerk werkeloos getuige zijn van dat streven, van dien drang der volksmassa, en aldus het volk zelf laten ondergaan ? Neen, zij alleen is de door (fod aangewezen leidsvrouw der democratie, zij zal haar leiden naar de beginselen van het natuurrecht en van de christelijke zedenleer. Daardoor wordt de democratie christelijk, hebben wij de christen-democratie. De christen-democratie streeft er dus naar om alle maatschappelijke krachten te richten op het algemeen welzijn, en juist daarom in het bijzonder op het welzijn en de verheffing van de talrijke klassen, die thans het meest in nood verkeeren. Zij streeft er naar, om zonder iemands recht te krenken, overeenkomstig de beginselen van het Evangelie, en naar den eisch van rechtvaardigheid en liefde, aan den arbeid de plaats in de maatschappij te geven, die hem toekomt. Op die wijze is de christen-democratie niets anders dan de katholieke sociale actie. HOOFDSTUK X. Arbeidscontract. Het is wel reeds duidelijk genoeg gebleken, dat wij' aan de school van Luik de voorkeur geven boven die van Angers. De beginselen dezer laatste mochten wij niet stilzwijgend voorbijgaan: maar eene uitvoeriger uiteenzetting dan het overzicht in $ 2 van het vorige Hoofdstuk is niet noodig. Nog veel minder wordt eene uitdrukkelijke bestrijding daarvan gevorderd. Zij hebben wel is waar nog niet uitgediend, maar zij worden toch langzamerhand door de meer democratische beginselen van Luik verdrongen. Met name in ons vaderland zijn de op den voorgrond tredende katholieke sociologen deze laatste richting toegedaan. Wel openbaart zich onder hen in de practijk menigmaal een verschil van gevoelen; maar in den regel is dat geen principieel verschil. En als het om de toepassing van beginselen te doen is, wie zal dan van zichzelven beweren, dat hij en niemand anders met zekerheid de waarheid getroffen heeft ? Nu wij de beginselen gaan uiteenzetten, die naar onze meening de katholieke actie behooren te beheerschen, moeten wij beginnen met de juiste verhouding tusschen patroon en arbeiders vast te stellen. Daarom wijden wij dit Hoofdstuk aan het arbeidscontract, waarvan die verhouding het gevolg is. Doch daar dient te worden opgemerkt, dat wij overeenkomstig den opzet van dit werk deze zaak behandelen, minder met betrekking tot de positieve wetgeving dan wel met het oog op het natuurrecht. Het is in het licht van de beginselen der moraal, dat wij den aard van dit contract, zijn inhoud, zijne gevolgen, zijn ontbinding zullen beschouwen. Voor verdere studie van de natuurrechtelijke zijde van dit vraagstuk verwijzen wij vooral naar Vermeersch. tyuaesti-ones de Justitia. Eene uitmuntende positief-rechtelijke behandeling heeft Professor Drucker geleverd in zijn „ Ontwerp van wet tot Beyeliny van de Arbeidsovereenkomst. (litgegeven door het Departement van Justitie). Een werk van grooter omvang en meer algemeenen aard bezitten wij in de Etudes sur le f 'ontred de Travail van Bodeux (Uystpruyst, Leuven). S 1. Aard van het arbeidscontract. 152. De verhouding tusschen patroon en arbeiders \angt aan bij liet arbeidscontract. Van te voren staan zij als onafhankelijke personen tegenover elkander. De patroon moge tegenover- den arbeider, vooral waar deze alleen staat, de economisch machtigere zijn, hieraan kan hij tegenover den zwakkere geen aanspraken ontleenen. Eerst door hunne onderlinge overeenkomst ontstaat tusschen hen eene verhouding, waaraan zij zich zoolang de overeenkomst duurt niet kunnen onttrekken. Deze legt hun wederzijdsche verplichtingen op, eerst en vooral van rechtvaardigheid, maar ook andere van bloot zedelijken aard. Aan dat contract met alles wat uit zijne natuur volgt zijn beiden gehouden. Daarmee is niet gezegd, dat het arbeidscontract den grond zijner rechtvaardigheid in zichzelf heeft: het contract kan zelf onrechtvaardig zijn. Het kan gebeuren, dat de economisch zwakkere — dat is veelal de arbeider, ofschoon hij door eene machtige organisatie ook de sterkere kan zijn tot onbillijke voorwaarden gedwongen wordt. .Men kan deze mogelijkheid niet wegcijferen met de bewering, dat de arbeider vrij is in het aannemen dier voorwaarden, omdat hij vrij is elders werk te zoeken, en niemand hem dwingt bij dezen patroon in de fabriek te gaan. Immers de toestand is dikwijls zoo, dat hij elders geen werk kan vinden, en derhalve, zoo hij in het aangeboden contract niet toestemt, geen eten heeft. Dan ontneemt de honger hem zijne vrijheid. Hij moet. Wanneer een patroon van dien nood misbruik maakt en hem onbillijke voorwaarden oplegt, dan moge hij met volle bewustzijn toestemmen, hij is niet vrij en het contract is onrechtvaardig. Doch daar wij hier handelen over een contract, dat eene verhouding schept tusschen patroon en arbeider en hun beiden verplichtingen oplegt, hebben wij een conti act op het oog, dat aan alle eischen der rechtvaardigheid voldoet. 153. „Arbeidsovereenkomst is de overeenkomst tusschen een arbeider en een werkgever, waarbij de arbeider tegen loon zijne arbeidskracht, geheel of voor een gedeelte, voor zekeren tijd ter beschikking stelt van den werk- " 1\ gever l). De verplichtingen, die onmiddellijk door dit contract aan partijen worden opgelegd zijn: voor den arbeider, dat hij zijn arbeidskracht ter beschikking stelt of ten gebruike geeft aan den patroon, en voor dezen, dat hij voorliet gebruik dier arbeidskracht een loon uitbetaalt. Ofschoon onder het woord „arbeid" in dezen zin niet alleen de stoffelijke, lichamelijke arbeid mag verstaan worden, denkt men sprekend over het arbeidscontract daaraan tocli het eerst. Om zich omtrent het eigenlijk voorwerp van dit contract niet te vergissen, onderscheide men drie wijzen, waarop iemand zich eens anders arbeid tegen betaling toeeigent. \ ooreerst, iemand verbindt zich tot het verrichten van een of van enkele handelingen, b.v. het kruien van een vrachtje, het ruimen van sneeuw, een dag sjouwerdienst. Zulke verbintenis schept geen blijvende verhouding tusschen twee personen. De werkman doet waartoe hij zich heeft verbonden, de heer betaalt den bedongen prijs, en daarmee is de zaak afgeloopen. Van een arbeidscontract, gelijk hier wordt bedoeld, is geen sprake. Eene andere wijze van voor een ander te arbeiden is wat men noemt de aanneming van werk, hieronder niet ') Deze definitie nemen wij over uit het wetsont werp-Drucker. Art. 1. slechts te verstaan het bouwen van een groot werk. maar ook het vervaardigen van een kast, van een paalschoenen, enz.. De aannemer werkt zelfstandig, d. i. niet onder de voortdurende leiding van den besteller, en draagt zelf het risico. Met de levering van het werk en de betaling der aannemingssom is aan deze overeenkomst ten volle voldaan. Ook zij brengt niet eene blijvende verhouding tusschen aannemer en besteller. Zij is niet het door ons bedoelde arbeidscontract. Levert de werkman krachtens de eerstgenoemde verbintenis eene handel'nuf, krachtens de tweede een voortbrengsel van zijn arbeid, in het eigenlijke arbeidscontract levert hij het gebruik van zijn arbeids/vw/^, en daarvoor ontvangt hij een loon. De uitdrukking, dat hij zijn arbeid tegen loon verruilt, is juist, mits men haar versta van zijn subjectieve)! arbeid of arbeidskracht, en niet van zijn objectieven arbeid of werk. Dit onderscheid stond ook den H. Thomas voor den geest, waar hij het loon noemt een zekeren prijs, dien men iemand ter vergelding geeft voor zijn werk of voor zijn arbeid 1). Eveneens was bij de Romeinsche juristen de tegenstelling bekend tusschen tocatio operae en tocatio operis, werkkracht en werk. 154. Het is duidelijk, dat het arbeidscontract geenszins kan teruggebracht worden tot het koopcontract Dit toch loopt over eene waar, over een zaak, die van den menscli is gescheiden, en waarvan hij het geheele eigendomsrecht tegen betaling van een prijs aan een ander overlevert. ') S. Th. I. II, Q. 114, a. 1. ■ Dat is niet het geval bij het arbeidscontract. De arbeidskracht staat niet gelijk met eene koopwaar; zij is niet eene zaak. die los is van den mensch, maar zij is een deel zijner persoonlijkheid; en daarom kan hij niet het volledig eigendomsrecht daarvan overdoen, maar alleen het gebruik daarvan aan een ander toestaan. De patroon ontvangt niet het dom int uw di rectum, maar slechts het dominium itfile zijner arbeidskracht (n". 85). Daar zijn er, en onder hen ontmoeten wij enkele katholieken, die meenen, dat uit het arbeidscontract noodzakelijk eene vennootschap ontstaat. De arbeid heeft het kapitaal noodig en dit den arbeid. Welnu door het arbeidscontract vereenigen zij zich als vennooten. Daaruit wordt dan logisch afgeleid, dat de gemaakte winst naar evenredigheid moet verdeeld worden, zoodat den arbeider een deel der winst uit rechtvaardigheid toekomt. (Zie n°. 31). Nu valt de mogelijkheid niet te ontkennen, dat kapitaal en arbeid zich vereenigen tot een vennootschap. Wie kapitaal bezit, maar geen kennis van zaken, kan zich verbinden met een compagnon zonder geld, maar bekwaam om het werk te verrichten. En gebeurt dat, dan is de gevolgtrekking omtrent de winstverdeeling alleszins juist. Doch die vereeniging van kapitaal en arbeid is niet de I-enig mogelijke. Wie eene zaak drijft met opgenomen geld, voldoet volkomen aan de rechtvaardigheid, wanneer hij den vooraf bepaalden interest betaalt, en de winst, hoe groot die ook zij, voor zich houdt. Daar is van vennootschap geen sprake: doch het kapitaal is daar om zoo te zeggen in dienst genomen van den arbeid. Het arbeidscontract nu brengt eene tegenovergestelde ver- houding voort. De kapitalist, die zonder den arbeid niet kan produceeren, vraagt den arbeider het gebruik van zijne kracht, en vergeldt met een rechtvaardig loon dat gebruik. Waar is hier de vennootschap? Wil men het arbeidscontract tot een bepaalde soort van contracten terugbrengen, dan moet dit het huurcontract zijn. In het Burg. Wetb. wordt zelfs over huur van goederen en huur van diensten onder denzelfden Titel gehandeld. Wat in een huurcontract gebeurt met eene zaak, nl. dat de eigenaar zijn eigendom over die zaak behoudt, maar slechts het gebruik aan een ander afstaat tegen betaling van een huurprijs, dat gebeurt in het ai beidscontract met betrekking tot de arbeidskracht. I n dat opzicht kan men het dus beschouwen als een huurcontract. 155. Nochtans het verschilt in andere opzichten zoozeer van het huurcontract, dat het te beschouwen is als een contractus mi rjeneris, een contract van een afzonderlijke soort. De arbeider verhuurt niet een ding, niet eene machine, maar eene levende kracht, die onafscheidelijk met zijne persoonlijkheid verbonden is. De redelijke mensch komt zelf in het spel als voorwerp der overeenkomst. Verhuurt hij rechtstreeks zijne kracht, hij verhuurt middellijk zichzelf, wat trouwens in de gewone uitdrukking zich verhuren zeer juist door iedereen erkend wordt (n°. 25). De patroon wordt niet eigenaar van den mensch, dat zou de volledige slavernij zijn, noch kan hij den geheelen mensch naar willekeur gebruiken; maar toch is het zijn levende arbeidskracht, die de arbeider ter beschikking stelt, en in zoover is zijn persoon het voorwerp der overeenkomst. Hieruit blijkt opnieuw het groote verschil tusschen de arbeidskracht en eene gewone koopwaar. Xog eene andere omstandigheid verbiedt de arbeidsovereenkomst met een huurcontract gelijk te stellen. \\ anneer iemand aan een ander een huis verhuurt, dan ontstaat er tusschen huurder en verhuurder eene eenvoudige rechtsverhouding, waarbij voor het overige beiden onafhankelijk van elkander blijven. Maar wanneer een arbeider zich verhuurt, dan komt hij in dienst van den patroon, in wiens fabriek en onder wiens leiding hij zijn arbeid verricht: daar ontstaat een verhouding van overheid tot onderdaan. Het onmiddellijk voorwerp van het arbeidscontract is dus loon en arbeid (zie £ 2); middellijk is de persoon des arbeiders zelf voorwerp, waaruit nieuwe plichten van rechtvaardigheid en liefde ontstaan (zie § 3); daar wordt zelfs een bijzondere maatschappelijke band gelegd tusschen patroon en arbeider (§ 4). 156. Het loonstelsel moge de laatste eeuw op eigenaardige wijze en op groote schaal ontwikkeld zijn, bestaan heeit het altijd. Alle christenvolken, om niet te spreken van heidensche volken met de slavernij, hebben de dienstverhouding gekend, waarbij de eene tegen loon zijn diensten schonk aan een ander. Nooit is daarin iets onchristelijks gezien. Alle godgeleerden zonder uitzondering hebben haar goedgekeurd. En ook Leo XI11 heeft dat stelsel, zelfs zooals het tegenwoordig ontwikkeld is, niet als onrechtvaardig veroordeeld. Inderdaad men kan geen reden aanvoeren, waarom de dienstverhouding, die het arbeidscontract voortbrengt, op zichzelve beschouwd en afgezien van misbruiken, zou strijden tegen de christelijke moraal. Men mag het gebruik zijner krachten, waarover men immers de vrije beschikking heeft, wel wegschenken: men mag tocli zeker gratis werken voor een ander, zonder dat deze andere door daarin toe te stemmen een onrecht bedrijft. Waarom zou het dan een onrecht zijn als het met een loon wordt vergolden ? Of strijdt het soms met de menschelijke waardigheid, als de eene mensch in ondergeschikte positie staat tegenover een ander? Zeker wel, als hij zich met lichaam en ziel als een slaaf overlevert: maar eene onwaardige ondergeschiktheid, die eenigszins op slavernij gelijkt, volgt in geenen deele uit het arbeidscontract. De arbeidsovereenkomst in den tegenwoordigen vorm van looncontract is noodzakelijk. Een vennootschap tusschen patroon en arbeiders, waarbij dezen zouden deelen in de winsten (maar natuurlijk ook in de verliezen), blijft eene volkomen onmogelijkheid, al gunt het goede hart den arbeiders nog zooveel voordeelen. Wij behoeven slechts hierop te wijzen, dat de arbeider niet in staat is het risico te dragen: immers dan verloor zijn bestaan alle zekerheid. Zoo ook moet hij bij kleine termijnen zijn loon betaald krijgen: hij kan niet wachten totdat de balans der onderneming is opgemaakt (n°. 31) '). Of de ontzettende ontwikkeling van het loonstelsel de 1) ,I>ie Sociale Frage beleuchtet" enz. Band I. Heft 2: Arbeitsvertrag und Strike door P. Lelimkuhl. meest gewenschte sociale verhouding aanbrengt; of het voor de geheele maatschappij niet wenschelijk zou zijn, dat er minder menschen waren, die uitsluitend van het loon voor hun arbeidskracht leven; of het mitsdien niet geraden is naar andere verhoudingen te streven; dat zijn vragen, die wij hier niet beantwoorden, maar waardoor in elk geval de rechtvaardigheid van het looncontract niet wordt aangetast. § 2. Het Arbeidsloon. 157. De meeste schrijvers over staathuishoudkunde stellen zich voor de loonquaestie tevreden, met de beweging van het arbeidsloon in zijn rijzingen en dalingen na te gaan, om uit die waarnemingen eenige economische wetten, ten onrechte natuurwetten genoemd, af te leiden (n'. 16); maar laten de zedelijke zijde van het vraagstuk buiten beschouwing. Doch de economie is nu eenmaal afhankelijk van de moraal en daarom zullen wij van dat standpunt de loonquaestie beschouwen. Het geldt hier een quaestie van strikte rechtvaardigheid, en dat niet wat betreft de nakoming van het contract, maar wat aangaat de bepaling van het loon zelf. Z. H. Leo XIII bestrijdt de meening, „dat alleen dan onrecht wordt gepleegd, als de werkgever een gedeelte van het loon inhoudt, of de werkman niet in alle deelen den arbeid verricht, dien hij op zich heeft genomen" l). ') Ene. K. jV'. § 32 , Kem hoe loco." Omtrent de hoogte van liet loon zelf stelt de strikte rechtvaardigheid hare eischen. De liberale stelling, dat de overeenkomst zelve tusschen patroon en arbeider de maatstaf is van de rechtvaardigheid, zoodat een loon, onder de werking der wet van vraag en aanbod bepaald, hoe laag ook, vanzelf rechtvaardig is, behoeft geen wederlegging. Evenmin behoeven wij na het gezegde in de vorige § en in Hoofdst. II, S -±. stil te staan bij het stelsel, dat in naam der rechtvaardigheid boven het loon een deel van de winst voor den arbeider opeischt. Natuurlijk wanneer in het contract uitdrukkelijk wordt overeengekomen, dat de arbeider een deel van de winst zal ontvangen, dan bedrijft de patroon eene onrechtvaardigheid met het te weigeren. Wij vestigen echter de aandacht op eene stelling, die licht verkeerd verstaan wordt. De werkman, hoort men soms, heeft recht op de vruchten van zijn arbeid; wat men desnoods met dit onomstootelijk beginsel kan staven, dat de eigenaar van de oorzaak ook het eigendomsrecht heeft op de voortbrengselen. Maar daaruit kan men tot zeer vreemde gevolgtrekkingen komen. Zooals die stelling daar luidt met de eerst voor de hand liggende beteekenis, is zij valsch. De werkman, zooals die hier bedoeld wordt, heeft geen recht meer op de vruchten van zijn arbeid. Dit klinke ietwat vreemd; maar men zal het gemakkelijk toegeven als men bedenkt, dat de werkman door het arbeidscontract zijn arbeid aan den patroon heeft overgedaan, zoodat hij niet meer de eigenaar is van de voortbrengende oorzaak. Het product behoort geheel en al aan den patroon, die de arbeidskracht zelve tot zijne 19 beschikking heeft ontvangen. Wil men nu het loon de vrucht noemen van zijn arbeid, dan, maar ook alleen in dien zin, gaat de stelling op. 158. Dewijl de arbeidsovereenkomst, als zijnde een huur en verhuur van diensten, een waar ruilcontract is, moet zij ook de algemeene wet volgen, die de strikte rechtvaardigheid aan alle ruilcontracten stelt, nl. dat er gelijkheid besta tusschen de dingen, die tegen elkander geruild worden (zie Hoofdst. V, § 1). Wie een huis huurt moet krachtens de rechtvaardigheid als huurprijs betalen, wat het gebruik van dat huis waard is. Niet, meer en niet minder. Zoo wordt door het arbeidscontract de arbeid, d. w. z. het gebruik van arbeidskracht, geruild tegen loon. Dit moet dus om rechtvaardig te zijn gelijk wezen in waarde aan den gehuurden arbeid. Dat is de wet van strikte rechtvaardigheid. De huurwaarde van een huis hangt niet af van de bijzondere voordeelen. die door eigenaardige omstandigheden de huurder daarvan geniet. Wanneer het huis voor hem eene bijzondere waarde heeft, die het voor niemand anders bezit, dan is dat geen rechtvaardige reden voor den verhuurder om een veel hoogeren huurprijs te bedingen. Evenmin als hij verplicht is onder den gewonen prijs te verhuren, omdat bij toeval zijn huis voor dien huurder minder waard is. Die huurwaarde bezit dat huis, welke over het algemeen iedereen er aan toekent. ') Deze beschouwing geldt ook voor de bepaling van de waarde ') S. Th. II. II. Q, 77, a. 1. van den arbeid. Ook zij hangt niet af van het bijzonder nut, dat door omstandigheden dez* patroon daarvan trekt. Het loon moet gelijk zijn aan de waarde, welke deze arbeid in gegeven omstandigheden over het algemeen heeft. Toevallige winsten of verliezen van dezen patroon oefenen, alleen de eischen der rechtvaardigheid in aanmerking genomen, geen invloed uit op de waarde van den arbeid, en doen dus het loon, krachtens de rechtvaardigheid, niet rijzen of dalen. De ruilwaarde eener zaak, en dus ook de prijs, die niets anders is dan de waarde in geld uitgedrukt, wordt bepaald eerst en vooral door haar nut, door hare innerlijke waarde, en vervolgens door allerlei bijkomende omstandigheden. Nooit kan men echter het cijfer noemen, dat precies tot den uitersten penning de waarde volkomen uitdrukt. Daarom zal de prijs altijd schommelen tusschen een maximum en een minimum, binnen welke grenzen hij steeds aan de rechtvaardigheid beantwoordt (nÜS. 20 en 21). Welnu dit geldt evenzeer van het loon, dat de prijs is van de arbeidskracht. Ziedaar de algemeene wet van alle ruilcontracten, dus ook van de arbeidsovereenkomst. 159. De strikte rechtvaardigheid vordert, dat het loon gelijk is aan de waarde, die in gegeven omstandigheden de arbeid heeft. Het is de arbeid en niets dan de arbeid, die betaald moet worden. Want de werkman levert niets anders. Of de arbeider nu een huisvader is met veel kinderen of een vrijgezel, en of de patroon door persoonlijke omstandigheden een goed of een slecht jaar heeft, dat verandert niets aan den eisen der rechtvaardigheid. Liefdadigheid of billijkheid mogen een wijziging brengen in de hoogte van het loon, de strikte rechtvaardigheid, en daarover alleen spreken wij, stelt eenvoudig loon tegenover arbeid. De vraag is dan: welke is de innerlijke waarde van den arbeid ? Men zal zeggen: de eene arbeid is de andere niet. "\ oor dit werk is eene zekere opleiding noodig: een ander brengt meer gevaar meê; een derde vereiseht meer berekening en overleg; enz.. Ongetwijfeld dat veroorzaakt verschil in loon. Maar dat is de strekking der vraag niet. Wij bedoelen, of de menschelijke arbeid, alleen omdat hij menschelijke arbeid is, en afgezien van bijkomende hoedanigheden, niet een vaste waarde bezit? Het is geen machine, die men een tijd lang kan stop zetten, en dan na wat poetsen en smeren opnieuw denzelfden arbeid van voorheen laat veih richten. Hier is eene menschelijke arbeidskracht in het spel. Zou die niet een zekere waarde hebben uit zichzelf, eene waarde, waaraan het loon zeer zeker gelijk moet zijn, en die in het arbeidscontract krachtens de rechtvaardigheid a prior/ moet erkend worden ? Wanneer alle andere omstandigheden den arbeider ongunstig zijn en het loon drukken — mits die omstandigheden maar niet abnormaal zijn: abnormaliteiten geven geen grondslag voor een vasten regel — blijft dan toch zijne arbeidskracht niet eene waarde behouden, die hem recht geeft op een bepaald loon, op een minimum-loon, beneden hetwelk de patroon niet mag afdingen, om de enkele reden, dat hier menschelijke arbeidskracht moet betaald worden ? Wanneer wij de algemeene opinie raadplegen, zullen wij als iets wat vanzelf spreekt vernemen: dat het niet in den haak zou zijn, als een geheele klas van menschen zich den ganschen dag moest afsloven en dan nog niet genoeg verdienen om van te leven; als een flink werkman, die overeenkomstig zijne krachten arbeidt, van zijn loon met vrouw en kinderen niet kan rondkomen. Of hij moest een buitengewoon zwaar gezin hebben; of daar moeten ongelukken gebeuren, enz.; maar anders? En de flinke werkman zelf zal voor niets ter wereld willen bedelen, zoolang hij werken kan. En de milddadigste rijke zal zijne aalmoes weigeren aan den werkman, die werk kan krijgen, maar niet werken wil. Zoo neemt de algemeene opinie stilzwijgend een absoluut minimum loon aan. Z. H. Leo XIII zegt: „Indien al de overeenkomst tusschen werkgever en werknemer, bepaaldelijk wat het loon aangaat, van beide zijden een vrijwillige is, zoo blijft toch altijd de eisch van het nat nar recht, dat het loon niet zóó laag mag wezen, of een matig, rechtschapen arbeider moet daarvan kunnen bestaan. Deze gewichtige eisch is onafhankelijk tan den vrijen ici! der contractanten" 1). Ja, de menschelijke arbeid heeft uit zijn aard zulk eene waarde, dat hij een minimum-loon vordert, beneden hetwelk het arbeidscontract niet dalen mag, hoe ook andere omstandigheden (mits niet abnormale) de loonen drukken. Eene verdere ontleding van de waarde der menschelijke arbeidskracht noopt ons aan te nemen, dat dit minimum is het zoogenaamde familiefoon. ') Ene. li. A'. § 32 „Rem hoe loco.' 160. I)e quaestie van het familieloon heeft veel pennen in beroering gebracht, heviger dan oorbaar was. Maar wij verklaren, geen bestrijder ervan ontmoet te hebben, die er niet eene averechtsche voorstelling van gaf. Toch is de zaak zoo eenvoudig, dat zij door de algemeene opinie bevestigd is. \ an verkeerd begrip geeft de bestrijding blijk, als men het familieloon laat beteekenen den eisch, dat het loon berekend moet worden naar de talrijkheid van het gezin, alsof dit de maatstaf van het loon ware. In dien zin wordt doorniemand een familieloon verdedigd. Trouwens dat weerlegt zichzelf. Anderen geven aan de zaak deze voorstelling, dat de arbeider, behalve het door zijn arbeid verdiende loon, bovendien krachtens de rechtvaardigheid nog een toegift moet ontvangen met het oog oj) zijn huisgezin. Een familieloon aldus opgevat is eene ongerijmdheid. Dat verwerpen wij met iedereen, die met ons aanneemt, wat wij uitvoerig genoeg hebben betoogd, dat de waarde van den arbeid en niets anders moet betaald worden. Alleen voegen wij er bij, dat de menschelijke arbeid, waarvan hier sprake is, (abnormale omstandigheden er buiten gerekend), minstens het zoogenaamde familieloon waard is. En daarom ook wordt dit door de strikte rechtvaardigheid gevorderd. 161. In eene industrieele onderneming, die in normale omstandigheden verkeert, eischt de rechtvaardigheid voor een arbeider, die zijn volle werkkracht bezit en deze geheel aan de onderneming wijdt, in het algemeen een minimumloon zoo groot, dat hij met een gewoon huisgezin fatsoenlijk overeenkomstig zijn stand kan leven. Voor de geleidelijkheid verdeelen wij de uiteenzetting dezer stelling in drie punten. a. Hoe verstaan wij deze stelling? Wij bedoelen niet eiken werkman, ook den gebrekkigen en geheel onbekwamen, of een, die niet vast aan de fabriek verbonden is; maar een werkman, die in het genot is van zijne volle werkkracht en deze redelijkerwijze genomen, geheel aan de onderneming besteedt, zoodat zijne werkkracht aldaar zijn eenig middel van bestaan is. In hem vooronderstellen wij die deugden, welke den arbeidersstand moeten sieren, matigheid, spaarzaamheid enz.. Doch geenszins vorderen wij die deugden in een heldhaftigen graad: deze toch is uiteraard uitzondering. Maar wij bedoelen een man, die zijn stand waardig vertegenwoordigt, die als het type van zijn stand kan doorgaan, en daarom alle rechten geniet, welke zijn stand in de maatschappij meebrengt. Ook het huisgezin, zoo hij er een heeft, moet als type van een arbeidersgezin kunnen gelden; dus eene gewoon huishoudelijke vrouw en een gewoon aantal kinderen. Nu is het niet noodig, dat zijn dayelijlsch loon zijne (liKjclijksclic kosten dekt. Maar zijn loon moet minstens van dien aard zijn, dat hij gedurende den loop van zijn leven in de gewone omstandigheden, waarin zijn stand pleegt te verkeeren, dus ook in het geval, dat hij vrouw en kinderen heeft, behoorlijk kan leven. D. w. z. buiten bijzondere ongelukken, die hem kunnen treffen, moet hij overeenkomstig zijn stand van zijn loon kunnen bestaan, zonder dat hij ter voorkoming van ellende de liefdadig- lieid behoeft in te roepen. Wij beweren, dat zijne arbeidskracht minstens met dat loon moet worden vergolden krachtens de strikte rechtvaardigheid. De industrie moet echter in normale omstandigheden verkeeren en een netto-winst afwerpen (n°. 35). Toevallige winsten of verliezen veranderen de hoogte van het loon niet (n°. 158). Maar verkeert een tak van industrie in een toestand, waarin verlies wordt geleden, althans geen winst gemaakt, een toestand, waarvan het einde te verwachten is, maar die toch een tijd aanhoudt, dan valt de patroon niet onder den gestelden regel. Immers hij zou geheel overeenkomstig de rechtvaardigheid zijne fabriek kunnen sluiten, doch tot ongeluk voor zijn volk en tot veelal onherstelbaar verlies voor zichzelf. In plaats daarvan kan hij den last van den slechten tijd met zijn volk samen dragen, om bij verbeterde omstandigheden de loonen weer op de gevorderde hoogte te brengen. Een onderneming echter, die geen levensvatbaarheid bezit, tenzij de arbeiders tot het aanvaarden van hongerloonen gedwongen worden, heeft geen reden van bestaan. Een kleine korting moeten wij toestaan. Daar de vrouw de gezellin en de hulpe is van den man in alle levensomstandigheden, en dus ook in het verdienen van het dagelijksch brood voor zoover zij, na het vervullen harer verplichtingen van huisvrouw en moeder, daartoe bij machte is, rust een gedeelte van de zorg voor het huisgezin op de vrouw. Wanneer wij dus het familieloon als mininum verdedigen, dan bedoelen wij, dat de arbeider, onder genoemde voorwaarde werkende, minstens zooveel aan loon moet verdienen, dat hij met een kleine verdienste, die eene huismoeder kan bijbrengen, meegerekend, een huisgezin kan onderhouden. b. Wij bewijzen eerst, dat liet minimum-loon zoo groot moet zijn, dat de arbeider er zelf van kan leven. De mensch is verplicht zijn leven te onderhouden en voor zoover mogelijk moet hij die zorg zelf op zich nemen en niet anderen daarmee belasten. En dewijl de natuur hem dien plicht heeft opgelegd, daarom heeft zij hem ook de middelen en de doeltreffende middelen geschonken om dien plicht te vervullen. Welnu den arbeider staat geen ander middel ten dienste dan zijn arteid. Deze moet dus werkelijk een doeltreffend middel zijn. Onmogelijk immers kan (lod aan een geheelen maatschappelijken stand de middelen weigeren noodig om eene verplichting na te komen, die Hij zelf met gestrengheid heeft opgelegd. Dus de arbeid is voor den werkman het natuurlijk, door God aangewezen middel om in zijn levensonderhoud te voorzien. Zal echter de arbeid een doeltreffend middel zijn, dan moet hij ook den arbeider een strikt recht geven op minstens zooveel loon, als noodig is om behoorlijk te leven. Hij moet niet van de goedheid van anderen afhangen; niet anderen zijn met de zorg voor zijn levensonderhoud belast. Daarom juist heeft (iod de rechtsorde geschapen, opdat de mensch de noodige vrijheid en onafhankelijkheid zou genieten, die hem door niets anders dan door rechten kunnen worden gewaarborgd. r. Staat liet vast, dat de arbeider zelt' van liet minimumloon moet kunnen leven, dan is het bewijs zoo moeilijk niet, dat hij bij den laagsten loonstandaard een huisgezin moet kunnen onderhouden. («elijk ieder mensch, heeft ook de arbeider het natuurlijk recht 0111 te huwen en het huwelijk overeenkomstig zijne instelling te gebruiken. Wat voor den mensch in het algemeen geldt, slaat ontwijfelbaar ook op een maatschappelijken stand, zoo uitgebreid en zoo onmisbaar in de maatschappelijke organisatie als de arbeidersklasse; nl. dat op dien stand de collectieve plicht rust om huwelijken te sluiten en derhalve ieder individu, iedere arbeider het recht daartoe heeft. Dat niet alleen; maar voor de groote massa der arbeiders moet ook de niui/el ijkheid om dat recht uit te oefenen ten volle bestaan. De groote massa moet het zelfs feitelijk uitoefenen. Een arbeider in het algemeen genomen — bijzondere ongunstige omstandigheden werpen den algemeenen regel niet omver — is een man, die ofwel getrouwd is ofwel minstens de gelegenheid moet hebben tot het aangaan van een huwelijk met al wat daaraan verbonden is. Maar dan is het toch duidelijk, dat hij dat recht zóó moet kunnen uitoefenen, dat hij niet maatschappelijk behoeft te dalen en van de liefdadigheid afhankelijk worden. Wel zien wij liet onderscheid tusschen het recht om zijn leven te onderhouden en het recht op een huwelijk: liet eerste is tevens een persoonlijke plicht, het laatste is slechts een collectieve plicht, en dus een recht, dat het individu ongebruikt kan laten. Maar een recht is het, een recht, dat hij moet kunnen uitoefenen. Dan gaat onze redeneering op, hierboven onder />. gegeven. Dan heeft de natuur hem ook het middel geschonken om dat recht uit te oefenen. En dat middel is voor hem alleen de arbeid. Maar dat zou geen doeltreffend, met de menschelijke persoonlijkheid overeenkomend middel zijn, zoo het niet een strikt recht gaf op het familieloon, gelijk door ons wordt bedoeld. 162. Voor de duidelijkheid zijn een paar opmerkingen misschien niet geheel nutteloos. a. Het moet duidelijk zijn, dat in de hier ontwikkelde theorie noch de behoeften van een huisgezin, noch zelfs die van den arbeider de maatstaf zijn. waarnaar de hoogte van het loon berekend wordt. Het beginsel, dat niets dan de waarde van den arbeid moet betaald worden, laten wij niet los. Maar wij vragen juist naar die waarde. Wanneer wij dan bedenken, dat het eene menschelijke arbeidskracht is, die uit haar aard ten doel heeft den mensch in zijn onderhoud te voorzien: wanneer wij overwegen, hoe kostbaar voor den arbeider de kracht is, waarvan hij het gebruik geheel en al afstaat; dan kennen wij daaraan eene innerlijke waarde toe, die onder normale omstandigheden alleen met het familieloon naar recht kan vergolden worden. />■ Uit deze theorie volgt volstrekt niet, dat een huisvader, omdat hij huisvader is, meer loon moet ontvangen dan een ongehuwde. Want de aanspraak op het familieloon steunt niet op het vooronderstelde f< it van een huwelijk, maar op het recht en de mogelijkheid om een huwelijk aan te gaan. En dit bezit ook de ongehuwde. Elke arbei- dei', gehuwd of vrij, met een groot gezin of zonder kinderen, moet dus in normale omstandigheden, wanneer hij waarlijk zijn volle manlijke werkkracht aan eene industrie besteedt, minstens zooveel verdienen, dat hij met een gewoon gezin fatsoenlijk bestaan kan. Dat kan dus voor een huisvader met een talrijk kroost, vooral als daar nog ziekten en andere ongelukken bijkomen, ontoereikend zijn, terwijl het voor een ongehuwden werkman met weinig persoonlijke behoeften ruim mag genoemd worden. Daarmee vervalt alle grond voor de conclusie, dat de aanhanger van het familieloon het voordeeligst handelt met slechts ongehuwde arbeiders aan te werven. c. De patroon wane niet, met de betaling van het familieloon in alle omstandigheden aan de eischen der rechtvaardigheid te voldoen. Het is het loon, beneden hetwelk hij nooit mag dalen. Het is het loon, dat beantwoordt aan de vraag: wat is menschelijke arbeidskracht waard alleen tn zooverre het menschelijke arbeidskracht is? Maar dit is niet de eenige factor, die de ruilwaarde van den arbeid bepaalt. Omstandigheden, welke den arbeid zelf raken, b.v. als er zekere opleiding gevorderd wordt, of die er van buiten invloed op oefenen, b.v. als er meer vraag is, doen de loonen stijgen. Wie dan niets meer wil betalen dan het familieloon, handelt onrechtvaardig. 168. Een enkel woord voegen wij hier nog bij ter beantwoording van de vraag, of de voorgedragen theorie over het familieloon strookt met de katholieke kerkleer, in zoover deze door onwraakbare getuigen wordt verkondigd. Het eerste stuk, dat ons wordt voorgelegd, is de encycliek Berum Novarum, een stuk, daarom zoo gewichtig en beslissend, omdat het geschreven is door het hoogste gezag en wel juist met het oog op de tegenwoordige toestanden; iets wat men van andere schrijvers niet kan getuigen. Wij laten de geheele passage volgen, die betrekking heeft op de theoretische bepaling van het arbeidsloon overeenkomstig de rechtvaardigheid. „In verband hiermede gaan wij thans over tot het bespreken van een vraag van zeer groot gewicht; bij welke veel op juist verstaan aankomt om niet ter eene of ter andere zijde in dwaling te vervallen. Wijl omtrent het bedrag van het loon met den arbeider wordt overeengekomen, zou het den schijn kunnen hebben als ware de arbeidgever na uitbetaling van het loon van alle verdere verplichtingen ontheven. Men zou tot het denkbeeld kunnen komen, dat alleen dan onrecht werd gepleegd, als de werkgever een gedeelte van het loon inhield, of de werkman niet in alle deelen den arbeid verrichtte, dien hij op zich had genomen, en dat alleen in die gevallen voor de overheid wettige reden van inmenging aanwezig was, om ieder het zijne te doen geworden. „Deze conclusie evenwel kan niet geheel worden toegegeven ; immers in den gedachtengang bestaat een leemte, aangezien een hier ter zake dienend punt van groote beteekenis wordt voorbijgezien. En wel dit: arbeiden wil zeggen zijn krachten inspannen om in het levensonderhoud en in alle aardsche behoeften te voorzien. „In het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten." (Gen. III : 9). Twee kenmerken aldus zijn den arbeid eigen: hij is persoonlijk, wijl de in het werk gestelde kracht en inspanning persoonlijk toebehooren aan den arbeider, en hij is noodzakelijk, wijl hij het levensonderhoud moet verschatten en een strenge natuurlijke plicht de instandhouding des levens gebiedt. Als men nu den arbeid beschouwt alleen in zóóverre hij persoonlijk is, dan valt het niet te loochenen, dat het aan het goeddunken van iederen arbeider vrijstaat, met elke vermindering van loon vrede te nemen; immers hij verricht den arbeid uit vrijen wil en kan zich met een gering loon vergenoegen of van zijn loon geheel afstand doen. „De zaak vertoont zich echter in een ander licht, als men het tweede onafscheidelijke kenmerk van den arbeid mede in aanmerking neemt, namelijk de noodwendigheid. Het leven te onderhouden is voor een ieder de noodzakelijkste plicht. Hebben allen van natuurswege recht op levensonderhoud, dan is voor den onvermogende handenarbeid de eenige weg om het te vinden. Indien dus al de overeenkomst tusschen werkgever en werknemer, bepaaldelijk wat het loon aangaat, van beide zijden een vrijwillige is, zoo blijft toch altijd de eisch van het natuurrecht, dat het loon niet zoo laag mag wezen, of een matig, rechtschapen arbeider moet daarvan kunnen bestaan. Deze gewichtige eisch is onafhankelijk van den vrijen wil der contractanten. Verondersteld: een arbeider onderwerpt zich, alleen door den nood gedwongen of om nog erger lot te ontgaan, aan te harde voorwaarden, die hem door arbeidgevers of ondernemers gesteld worden, dan wordt hem geweld aangedaan en de ge- rechtigheid komt tegen dergelijken dwang in verzet." Uitdrukkelijk, wij geven het toe, spreekt Z. H. niet over het familieloon, maar alleen over een loon, dat voor het bestaan van den arbeider zelf voldoende is. En daaromtrent laat zijne leer aan duidelijkheid niet te wenschen over. Doch de H. Vader spreekt over den arbeider in het algemeen, zooals hij is in dien stand, d. w. z. zoowel den gehuwden als den ongehuwden. Juist omdat hij spreekt over den arbeiders.s/^W, behoefde hij niet uitdrukkelijk van den gehuwden te gewagen: deze wordt er vanzelf onder begrepen. Welnu die arbeider moet minstens genoeg hebben 0111 van te bestaan, gehuwd of ongehuwd. En wordt aan dien eisch voldaan, wanneer de huisvader zijn vrouw en kinderen moet laten honger lijden? Wanneer derhalve een arbeider, die evengoed huisvader kan zijn als vrijgezel, in zijn arbeidsloon zijn bestaan moet vinden, dan moet dit het familieloon zijn, I)e encycliek zou zooveel moeilijkheid niet gebaard hebben, ware er niet van België uit eene nadere verklaring gevraagd omtrent het familieloon, en ware hierop niet een antwoord gevolgd, dat op het eerste gezicht het familieloon als eisch der rechtvaardigheid schijnt te ontkennen. Bij nadere beschouwing echter blijkt, dat zoowel in de vraag als in het antwoord een loon bedoeld wordt, berekend naar de aanwezigheid en talrijkheid van het huisgezin. Dat nu kan niemand als recht vorderen (n°. 160). Een beroep op andere canonisten en theologen gaat niet op, omdat dezen eene andere quaestie beantwoorden dan die thans gesteld wordt. Zij vragen of het verhuren van arbeidskracht altijd en in alle omstandigheden een loon waard is, dat op zichzelf toereikend is voor het levensonderhoud. Dat ook wij de aldus gestelde vraag ontkennend beantwoorden, blijkt genoegzaam uit het boven gezegde (n°. 161, onder a.). 164. Tot hiertoe gaven wij niets dan theorie. Doc.li de bepaling van het arbeidsloon is eene bij uitstek practische quaestie. Hoe zullen wij met bovenstaande gegevens in cijfers uitdrukken, hoe hoog in verschillende industrieën en op verschillende plaatsen de loonstandaard moet zijn? Wij achten ons zelfs onbevoegd om, ondanks allerlei statistieken en budgetten, eenigszins benaderend te becijferen, wat onder verschillende omstandigheden van plaats en tijd een arbeidersgezin aan onderhoud kost. Wij kunnen, alleen bouwend op de theorie, niet beoordeelen of eene som gelds beantwoordt aan de eischen voor een rechtvaardig loon. Hoe gaat het met het sluiten van een gewoon koopcontract? Wanneer kooper en verkooper menschen zijn, die elkander in niets wenschen te kort te doen, wanneer zij kennis hebben van de zaken, waarover zij onderhandelen, wanneer zij niet door eenige omstandigheid tot een ongunstigen koop genoodzaakt worden, dan zullen zij ook zonder aan eenige rechtvaardigheidstheorie te denken, een rechtvaardig contract sluiten. Welnu dat ') Over het arbeidsloon en de meening van Z. H. daaromtrent zie \ ermeersch en Pottier in de vroeger aangehaalde werken, alsook in de Studiën Dl. 39 en 40. De leer der theologanten wordt voortreffelijk uiteengezet door Pottier. zal ook waar zijn bij het sluiten van de arbeidsovereenkomst. Wanneer daar de contracteerende partijen, zonder verwaarloozing van hun eigen belangen, tevens ernstig bezorgd zijn om aan ieder het zijne te geven; wanneer zij, niet door valsche beginselen van de wijs gebracht, de menschelijke arbeidskracht als iets onafscheidelijks van den persoon des arbeiders hoog stellen; wanneer zij volkomen vrij, d. i. door niets gedwongen, noch door honger, noch door bedreiging, noch dooi" concurrentie, noch door wat ook, tot overeenkomst geraken, dan zal in hun contract voor den arbeider een rechtvaardig loon bedongen worden, ook al hebben zij geen van beiden gedacht aan den philosophischen grondslag, waarop het contract theoretisch steunen moet. § 3. Verdere verplichtingen. 165. In de vorige § hebben wij het onmiddellijk voorwerp der arbeidsovereenkomst, arbeid en loon, aan nadere ontleding onderworpen, en daaruit de eischen der rechtvaardigheid afgeleid. Maar in § 1 wezen wij er op, dat de persoon van den arbeider zelf het middellijk voorwerp van het contract is; en ook hieruit vloeien voor den patroon verplichtingen voort. Door het in practijk brengen van geheel verkeerde beginselen in het economische leven, heeft zich de patroon menigwerf van zeer ernstige verplichtingen afgemaakt; zoodat het dikwijls als eene onomstootbare waarheid geldt, dat, wanneer de arbeider zijn taak maar volbrengt en de patroon het loon betaalt, zij zich verder niets van 20 ■ elkander hebben aan te trekken. Soms wordt tegenwoordig de humaniteit en de philanthropie als aanvulling geprezen. De stelling heeft ingang gevonden, dat de arbeider economisch bij de machinerieën moet worden ingedeeld, voor wier onderhoud bij het totaal der productie-kosten een zekere som moet worden berekend. Ofwel men vergeleek hem met de lastdieren, voor wie niet alleen gezorgd wordt, dat zij het leven houden, maar ook dat de soort niet uitsterft. Zulke beschouwingen deden dienst voor eene wetenschappelijke verhandeling van het loon. Doch dergelijke vergelijkingen gaan geheel mank en worden niet goedgemaakt met de bijvoeging, dat zij slechts eene „economische beschouwing"' zijn. Want de economie is niet onafhankelijk van de moraal, en deze veroordeelt de gelijkstelling van menschelijke arbeidskracht met den arbeid van machines of lastdieren. 166. ^ oorwerp van het contract is ook de menschelijke persoon zelf des arbeiders. Behalve recht op loon voor het beschikbaar stellen zijner krachten, heeft hij nog als mensch rechten, die van iedereen eerbiediging vragen, die hem van nature toekomen, ook al staat er geen woord over in het contract. Als redelijk wezen, bestemd om door God te dienen zijne eeuwige zaligheid te bewerken, heeft hij recht op godsdienst en zedelijkheid. Is hij getrouwd, dan heeft hij het recht om zijne verplichtingen van huisvader tegenover vrouw en kinderen te vervullen. En wie zal hem als mensch het recht ontzeggen op leven en gezondheid, op zijn eer, op zijn per- soonlijk eigendom? Die rechten van den arbeider leggen natuurlijk den patroon verplichtingen op. Mogen de uit het contract om zijn onmiddellijk voorwerp voortvloeiende verplichtingen zich beperken tot het rechtvaardige loon. gelijk in £ 2 is ontwikkeld, het middellijk voorwerp verplicht den patroon om in zijn medecontractant den mensch te erkennen en te eerbiedigen. Dan volgen uit de door het contract geschapen verhouding: verplichtingen van strikte rechtvaardigheid en verplichtingen van naastenliefde. Dat zal trouwens een christelijk patroon niet loochenen; en met vreugde wijzen wij op het feit, dat er nog vele christelijke patroons gevonden worden, die zich van die verplichtingen innig bewust gevoelen. 167. Als algemeenen regel van rechtvaardigheid kunnen wij vaststellen : dat het onrechtvaardig is den arbeider zware lasten op te leggen, waartoe hij zich niet heeft vei bonden of waarvoor hij niet afzonderlijk wordt beloond. In vele takken van nijverheid is de arbeid zwaar, schadelijk, gevaarlijk, ongezond. De arbeider, die dat weet en zich toch daartoe verbindt tegen een loon, waarbij met die bezwarende omstandigheden rekening is gehouden, kan zich niet beklagen, als hij overeenkomstig het contract aan dien arbeid wordt gezet. Maar de patroon, wiens bevel in vele gevallen gelijk staat aan een zedelijken dwang, waarvoor de arbeider eenvoudig heeft te bukken, maakt misbruik van zijne positie en doet onrecht, wanneer hij buiten alle overeenkomst om lasten oplegt, zonder daarvoor eene bijzondere vergoeding te geven. Hij eigent zich een gebruik van de arbeidskracht toe, waarop hij geen recht heeft, en dat gebruik betaalt hij niet. Om tot eenige bijzonderheden af te dalen. Gaat de patroon niet tegen het contract in, wanneer hij de tucht in zijn fabriek zoo regelt, dat de arbeid voor den werkman als het ware een schadepost wordt? Is het niet een onrecht, wanneer hij hem door smadelijke bejegening aantast in zijne eer, of dergelijke eerkrenking door ondergeschikte beambten toelaat? De arbeider heeft door het contract liet recht op zijn eer niet verbeurd. Uit rechtvaardigheid is de patroon verplicht de fabriek zoo in te richten en den arbeid zoo te regelen, in zooverre namelijk de aard van het werk het toelaat en van hem redelijkerwijze kan gevorderd worden, dat er geen gevaar zij voor leven of gezondheid. Dat wordt in het contract voorondersteld. Voorts strijdt het tegen de rechtvaardigheid den arbeider onder zulke omstandigheden te laten werken, dat de fabriek voor hem de naaste gelegenheid wordt voor zijn zedelijken en godsdienstigen ondergang. De man, aan wiens keus het niet is overgelaten, in welke omgeving hij den arbeidsdag doorbrengt, kan niet geacht worden zich door het contract te hebben willen blootstellen aan dergelijke zedelijke en godsdienstige gevaren. Eene bijzondere zorg legt de rechtvaardigheid den werkgever op tegenover het kind. Een onrecht is het immer, van het kind een overmatigen, verstompenden arbeid te eischen, die het naar lichaam en geest knakt. Zelfs de toestemming daarin van het kind, welke tegenover volwassenen de onrechtvaardigheid opheft, verontschuldigt niet den patroon; want de kinderlijke onervarenheid ontneemt aan die toestemming alle kracht. Evenmin kan de toestemming der ouders in dit opzicht het recht der kinderen vervreemden. 168. Omtrent de naastenliefde — en daaronder verstaan wij natuurlijk niet de moderne philanthropie — stippen wij slechts dit weinige aan. De patroon wane niet, dat deze bij uitstek christelijke deugd niets meer is dan een sieraad, waarmee hij zich kan tooien of dat hij mag afleggen naar verkiezing. Hij is tot de beoefening daarvan waarlijk verplicht, al hebben de plichten van rechtvaardigheid den voorrang. Wij durven ook wel beweren, dat hij deze laatste op den duur niet trouw zal nakomen, als hij niet door de liefde wordt bezield. ^ oor de beoefening der liefdadigheid, die een bijzondere uiting is van de naastenliefde, geldt deze regel, dat in hoe nauwer betrekking een arme tot ons staat, des te eerder en beter hij door ons moet ondersteund worden. Welnu de armen onder zijn werkvolk staan den patroon het naast. Aan hen komen dus zoo noodig zijne eerste en beste aalmoezen toe. Al geeft hij ook schatten aan de algemeene armen, hij voldoet niet aan zijne verplichtingen van liefdadigheid, zoo hij diegenen onder zijne arbeiders, welke ondanks het passend loon door treurige omstandigheden in nood verkeeren, zijn hulp en steunt weigert. § 4. Maatschappelijke Verhouding. 169. In n". 155 bleek ons de arbeidsovereenkomst een contractus sui generis te zijn, dat op het huurcontract het meest gelijkt, maar daarvan toch wezenlijk afwijkt door zijn voorwerp en ook door de gevolgen, waarvan het de oorzaak is. Door welke natuurlijke wetten het krachtens zijn voorwerp beheerscht wordt, zagen wij in de beide vorige §§; vestigen wij thans onze aandacht op de eigenaardige verhouding, die het schept tusschen de contracteerende partijen. Dan komen wij vierkant tegenover het socialisme te staan. Het is misschien goed er aan te herinneren, dat wij het arbeidscontract in den gewonen zin opvatten als de overeenkomst tusschen een patroon en arbeiders. Van onze beschouwing is dus uitgesloten eene overeenkomst, die mogelijkerwijze door arbeiders onderling tot stand komt, wanneer zij, daartoe in de gelegenheid gesteld, coöperatief in eigen beheer eene fabriek opzetten. Dat is voor alsnog eene uitzondering, en blijve dus buiten rekening. De socialisten roepen de volkomen gelijkheid uit tusschen werkgever en werknemer. Ook na de verbintenis staan zij als twee zelfstandige, onafhankelijke partijen met gelijke rechten (en plichten ?) naast elkander. Of liever tegenover elkander; want het wordt den arbeiders ingescherpt, dat zij nooit den klassenstrijd uit het oog mogen verliezen. De overeenkomst tempert dien strijd niet, maar is veeleer gelegenheid tot heviger uitbarstingen. Zoo wordt de verhouding tusschen patroon en arbeiders in den grond bedorven, tegen de natuur van het arbeidscontract in. De twee contracteerende partijen, die vóór het sluiten der overeenkomst elkander als gelijken ontmoeten, plaatsen zichzelf door hun onderlinge toestemming in ongelijke positie naast elkander. V ervolgens, wel verre van een oorlogstoestand in het leven te roepen, schept het arbeidscontract, mits het aan zijne natuurlijke eischen beantwoordt, eene verhouding van vriendschap en vertrouwen. 170. Het arbeidscontract brengt patroon en arbeiders in eene verhouding, waarvan de wederzijdsche rechten en plichten staan omschreven in het 4de Gebod. Zoolang het contract geldt, ontmoeten zij elkander als overste en onderdaan. De patroon voert het gezag, d. i. oefent het recht uit van gebieden, de arbeider vervult daartegenover den plicht van gehoorzaamheid. Over dat gezag spoken in sommige hoofden al zeer vreemde denkbeelden, alsof daardoor de patroon als een tiran wordt uitgeroepen, en de arbeider in een staat van vernedering en onteering wordt geworpen. Wie meent zijn gezag te moeten doen gevoelen door hardheid en barschlieid en niet dan snauwend weet te bevelen, is de ware gezagvoerder niet. Evenmin brengt het gezag mede eene volkomen onderwerping van den onderdaan, waardoor de arbeider in den slechtsten zin slaaf zou worden van den fabrikant. Geen enkel gezag, behalve het Goddelijke, is onbeperkt, noch dat van den staat noch dat van den vader. Van wat wij in § 3 zeiden over de plichten van den patroon tegenover den arbeider, dingen wij niets af door hem gezag toe te kennen. En al moet de arbeider hem als overheid gehoorzamen en ook eerbiedigen, daardoor wordt kruiperigheid in hem niet tot deugd verheven, en nog veel minder wordt hij daardoor in een zijner rechten verkort. Het gezag van den patroon reikt niet over de grenzen, die de natuur aan het arbeidscontract heeft gesteld. Hij voert het in de fabriek met betrekking tot alles, wat de toestand daar meebrengt. Geen willekeur, — wij verwijzen nogmaals naar de vorige §; maar wel baas in eigen huis. Hierin ligt een groot onderscheid met elk ander huurcontract. Het voorwerp der arbeidsovereenkomst is de arbeidskracht, maar daardoor de persoon des arbeiders zelf. Wat zegt dat anders, dan dat de arbeider zichzelven ten dienste, ter beschikking, ten gebruike stelt van den patroon met de bedoeling om een zeker werk tot stand te brengen ? De persoon des arbeiders zelf wordt in werking gesteld. Maar de redelijke mensch is geen machine. Over hem wordt beschikt door bevelen en gehoorzamen. (Verg. n°. G). De arbeider heeft zich vrijwillig met het oog op een loon onder de leiding geplaatst van zijn patroon tot het bereiken van een bepaald en beperkt doel. Daar is uit het contract eene maatschappelijke verbinding geboren. Onderscheidene personen reiken elkander de hand tot eene uiteraard duurzame vereeniging om met gezamenlijke krachten het gemeenschappelijk doel, waartoe de onderneming was begonnen, na te streven. Daar grijpen alle werkzaamheden in elkander niet als eene machine, maar als een zedelijke, maatschappelijke persoon. Het is eene ware maatschappij. Maar die bestaat niet zonder gezag (Hoofdsfc. IV, § 1). En wie anders kan de drager van het gezag zijn dan de patroon, de eigenaar der zaak, die het risico draagt, aan wien de anderen zich hebben verhuurd? De omvang van dit gezag wordt geheel omschreven door den aard der maatschappij, waarin het wordt gevoerd en die haar ontstaan dankt aan het arbeidscontract. Buiten de fabriek en de fabriekszaken strekt het zich niet uit. Daar ontstaat dus ook geen wanverhouding, wanneer een arbeider als voorzitter eene vereeniging leidt, die den patroon onder hare leden telt. Bovendien houde men vast, dat deze verhouding van ondergeschiktheid een gevolg is van het contract. Vóór het sluiten hiervan onderhandelen partijen in onafhankelijkheid. Dan kan de arbeider door den patroon gestelde condities afwijzen en van zijn kant condities aanbieden. -Maar na het contract bestaat die volle gelijkheid en onafhankelijkheid niet meer. 171. Wij lasschen hier een enkel woord in over het fabrieksreglement. Dat beschouwen wij niet in verband met eenige positieve wetgeving; maar wij onderzoeken slechts naar zijn natuurlijken samenhang met het arbeidscontract. Voorop staat vanzelf vast, dat van alle plichten en rechten, die door of tengevolge van de overeenkomst voor patroon en arbeiders ontstaan, geen enkele door het reglement kan op zij gezet worden. Het behelst eenvoudig nadere bepalingen, die op de fabriek als wet zullen gelden. Kan de patroon naar eigen goeddunken het reglement opmaken, of behoort het de vrucht te zijn van overleg met zijn werkvolk? Aan de beslissing der arbeiders alleen is het zeker niet overgelaten. Om tot eene oplossing te komen, vragen wij eerst; wat is eigenlijk het reglement? hoe moeten wij dat beschouwen ? Of zoo men wil: wat is zijn rechtskarakter ? Twee antwoorden worden gegeven. Sommigen noemen het een bestanddeel van het contract zelf. Het is eene meer nauwkeurige uiteenzetting van wat het contract behelst. Is deze meening de juiste, dan moet het op dezelfde wijze tot stand komen als het contract. Daar dit bilateraal is en in geenen deele door de eene partij aan de andere kan worden opgelegd, zoo moeten ook tot vaststelling van het reglement patroon en arbeiders samenwerken. Eveneens mogen later geen wijzigingen door den patroon worden aangebracht zonder toestemming deiarbeiders. Aan anderen komt het voor te zijn eene gezagsuiting van den patroon. Als heer en meester in de fabriek schrijft hij de wet voor; het reglement is voor de arbeiders, wat de wet is voor de burgers. Ter verdediging van deze opvatting kan aangevoerd worden, dat de patroon, krachtens de overeenkomst zelve, het gezag voert in de fabriek. Dat ware een doode letter, indien hij niet het recht had door voorschriften zijn wil op te leggen zonder daarover zijn werkvolk te raadplegen. Is dit waar, dan is het uitsluitend den patroon voorbehouden het reglement vast te stellen, en zoo hij het oorbaar acht te wijzigen. Dit alles natuurlijk met het voorbehoud in het begin van dit n°. gesteld. Zou hier niet een middelweg moeten gevolgd worden'? Het reglement kan artikelen bevatten, die het contract zelf raken en in eenige bijzonderheden uitwerken, b.v. bepalingen omtrent loon en arbeidsduur. Over dat deel van het reglement hebben de arbeiders een woord meè te spreken. Maar andere bepalingen betreffen de orde in de fabriek, of dienen den patroon in het nakomen zijner verplichtingen als patroon, b.v. voorschriften in het belang der zedelijkheid, veiligheid, gezondheid. Dan treedt de patroon op als drager van het gezag, dat hem krachtens het bilateraal contract is toegekend. Wij geven toe, dat de scheidingslijn tusschen beide soorten van bepalingen niet altijd scherp te trekken is. Ook kan op andere wijzen het reglement aanleiding geven tot minder gunstige verhoudingen. Daarom is het aanbevelenswaardig zich niet in alles te houden aan hetgeen het strikte recht toestaat, maar ook te bedenken, wat in sommige gevallen raadzaam en wenschelijk is. Mits niet getornd worde aan de eischen van het contract of aan de werkelijkheid van het gezag. 172. Tot de arbeiders, die als contracteerende partij bij de arbeidsovereenkomst door ons besproken zijn, rekenen wij niet de dienstboden. Wel is ook bij dezen sprake van overeenkomst, van huur van diensten, van loon. Maar de positie van dienstboden is een geheel andere dan die van fabrieksarbeiders. Zij behooren natuurlijkerwijze tot het huisgezin. Dat is de christelijke opvatting. Die natuurlijke betrekking is door het liberale individualisme in menig huisgezin zoozeer verbroken, dat er eene dienstbodenquaestie is ontstaan. De moderne huisvader ziet in de dienstboden slechts menschen, die hij heeft gehuurd om hem zoo goed mogelijk te dienen, en tegenover wie hij geen andere verplichtingen heeft dan betaling van loon met kost en inwoning. De dienstmaagd, wier hoofd vol is van wat zij over vrijheid heeft hooren praten, eischt eene onafhankelijke positie tegenover de huisgenooten, en duldt geen bemoeiing van mijnheer of mevrouw met hare „privaatzaken." Tn dat stelsel is de dienstbode geen lid van het huisgezin, en toch, dat behoort zij te zijn. Volgens de christelijke opvatting omvat het huisgezin in engeren zin alleen de ouders en de kinderen. Dezen vormen de kern. Daar is ieders plaats door de natuur zelve aangewezen : de kinderen onderworpen aan het ouderlijk gezag, de vader, die van allen de eerste plaats inneemt. Deze maatschappelijke verhouding wordt niet enkel geregeld dooi de rechtvaardigheid, maar is vooral gegrond op de onderlinge liefde, en daaraan dankt het huisgezin zijne kracht en zijn geluk. Doch die maatschappij des huisgezins is in den regel zichzelve niet genoegzaam. Zij kan hare innerlijke levenskracht niet vrij genoeg ontplooien, als zij tot hare kern begrensd blijft: zij heeft den voortdurenden en maatschap- pelijken steun noodig van vreemden. Van den anderen kant zijn er menschen (vooral vrouwen), die om allerlei redenen niet een eigen gezin kunnen opzetten, en toch aan het leven in een huisgezin behoefte hebben; menschen, die daarbuiten aan de noodzakelijkste eischen van het stoffelijk leven niet kunnen voldoen en bovendien aan de grootste zedelijke gevaren zijn blootgesteld. Uit deze behoefte van beide zijden ontstaat de verhouding van dienstbode en meester of meesteres, de zoogenaamde soctet as her ilis. Men komt met elkaar overeen, niet tot den ruil van een bepaald werk tegen een bepaald loon, en daarmee uit. Maar de vreemde wordt opgenomen in het huisgezin, wel als ondergeschikte onder het oppergezag van den huisvader, maar waarlijk als lid van het huisgezin. Daarvan geniet zij alle voordeelen, maar draagt daarvan ook alle verplichtingen. Daarom is er geen sprake van een bepaald werk te verrichten en geen ander; een bepaalden tijd te werken en niet langer of korter; op bepaalde uren te werken en overigens uitsluitend voor zichzelve te leven. Neen, de dienstbode gaat meê, leeft meê met het gezin, en werkt naar gelang het in dat gezin te pas komt. Zij deelt in alle lief en leed van het huisgezin en geniet alle weldaden en voordeelen van het huiselijk leven. Daarom is ook hare verhouding niet alleen geregeld door de rechtvaardigheid, maar behoort zij even als de andere ledematen te deelen in de onderlinge liefde en het wederzijdsche vertrouwen. De huisvader en de huisvrouw moeten voor haar zorg dragen, en zij op hare beurt moet die goede zorgen beantwoorden door hare trouw en hare toewijding. 173. Al staan fabrieksarbeiders en dienstboden niet op dezelfde lijn, toch is er eene vergelijking mogelijk, en deze voert ons tot wat men kan noemen de societaa patronalis. Dat de vereeniging van den patroon met zijne arbei- ■ ders alle elementen bevat eener ware maatschappij '), zagen wij boven |n°. 170). Zij werken, in eene uiteraard duurzame vereeniging, onder het gezag van den patroon, samen tot een gemeenschappelijk doel, hetzelfde waarvoor de onderneming op touw is gezet. Welnu al zijn de arbeiders geen huisgenooten van den patroon, al is hunne vereeniging niet een huisgezin, toch bestaan er punten van overeenkomst tusschen hunne verhouding tot den patroon en die van dienstboden tot den huisvader. Hun contract heeft ongeveer hetzelfde gevolg als dat der dienstboden, in zoover ook zij ondergeschikten worden van den heer. Hebben zij al hun eigen thuis, zelfs hun eigen huisgezin, hun werkkring ligt geheel in de fabriek, het huis van den patroon. Daar verblijven zij den ganschen dag onder zijn gezag. En van weerskanten is de bedoeling die betrekking te doen voortduren. Zij verhuren zich op gelijke wijze als de dienstboden, door met het oog op eigen voordeel hunne krachten ten dienste te stellen van den fabrieksheer. Gelijk de dienstboden eene meestal noodzakelijke aanvulling zijn van het huisgezin, zoo ook heeft de patroon met zijn gezin de diensten noodig van zijn personeel. Zij zijn niet meer ') Geheel overbodig is het misschien niet er op te wijzen, dat wij hier liet woord „maatschappij' in een ruimeren zin verstaan dan dien de handelswereld er aan pleegt te geven. Daar heet maatschappij de vennootschap, en deze ontstaat, wanneer twee of meer personen zich vereenigen met het oog op een gezamenlijke winst, om deze in evenredigheid met ieders inbieng onderling te verdoelen. In dien zin vormen patroon en arbeiders niet eene maatschappij (n°s. 31 en 154). Wij bedoelen hier een maatschappij gelijk wij omschreven in n°. 55, en deze vinden wij in de door het arbeidscontract voortgebrachte vereeniging zonder moeite terug (n°. 170). de ledematen van het. gezin gelijk eertijds de bij den meester inwonende gezellen: de inrichting der moderne industrie heeft de banden veel losser gemaakt. Maar wanneer wij samenvatten wat wij in deze en de vorige § betoogden, dan is het, niet moeilijk in de societas jrntrona/is onderscheidene trekken der societas herilis te herkennen. Wanneer nu de werklieden en vooral de patroon zich door den waren christelijken geest laten leiden, zal deze in zijne fabriek de verhouding van het huisgezin zooveel mogelijk trachten 11a te bootsen. Hij zal zijn volk voorgaan door een goed voorbeeld; hij zal hun godsdienst en zedelijkheid niet alleen niet in gevaar brengen, maar ook positief bevorderen: hij zal, buiten de strikte verplichtingen van het contract om, hun stoffelijk welzijn behartigen : zij zullen het voorwerp uitmaken zijner genegenheid en toewijding. Hij staat wel verder van hen af dan de huisvader van zijne dienstboden; maar wanneer hij zijn ijver door wijsheid en takt weet te regelen, kan hij een zeer weldadigen invloed uitoefenen. Dat deze opvatting onder de heerschappij der moderne beginselen aan velen ongerijmd kan schijnen, is begrijpelijk. Dat hare uitvoering, door de verspreiding van wantrouwen en de ophitsing tot klassenhaat, in vele gevallen onmogelijk is, zien wij voor oogen. Maar dat neemt niet weg, dat deze en geene andere de christelijke opvatting is van de verhouding tusschen patroon en arbeiders. § 5. Werkstakingen. 174. Eene meestal gewelddadige schorsing of verbreking van het arbeiderscontract is de werkstaking. Deze is tegenwoordig zulk een gewoon verschijnsel, dat. al staat zij aangeschreven als het uiterste middel, een gering voorval dikwijls voldoende is om haar uit te lokken. Wachten wij ons hier voor lichtvaardigheid. Men meent dikwijls eene werkstaking voldoende te verdedigen, als men bewijst, dat zij niet onrechtvaardig is. Dat is een ernstige dwaling. Wij maakten vroeger (n". 79) onderscheid tusschen: recht, en: gebruik van een recht; en toonden aan, dat iemand, die van een hem toekomend recht gebruik maakt, niet zondigt tegen de rechtvaardigheid, maar toch dat het gebruik maken van zijn recht als strijdend tegen andere deugden ongeoorloofd kan zijn. Zoo kan het ook zijn, dat de arbeiders door eene staking niemand een eigenlijk onrecht aandoen, zoodat de staking rechtvaardig moet heeten, maar dat er toch zooveel aan vast is, dat de natuurwet zelve de staking verbiedt. Wanneer een werkman na eerst alles volbracht te hebben, waartoe hij zich door een eerlijk contract had verbonden, de werkplaats voorgoed verlaat, zondigt hij niet tegenover den meester door onrechtvaardigheid. Maar gesteld, hij kan geen anderen werkgever vinden en heeft ook geen ander middel van bestaan, zoodat zijn vrouw en kinderen door zijne roekeloosheid in den uitersten nood vervallen, dan zondigt hij tegen zijne verplichtingen van huisvader, en het was hem ongeoorloofd in die omstandigheden het werk neer te werpen. De gevolgen, die zijne weigering van te werken na zich sleept, maakt haar ongeoorloofd. 175. Veel scherper komt dit uit bij eene werkstaking op groote schaal, en te scherper naarmate de staking meer omvang heeft. Ook dan moeten wij erkennen, dat de arbeiders den patroon geen onrecht aandoen met, na aan alles voldaan te hebben, wat een eerlijk contract van hen vorderde, het contract niet te vernieuwen. De werkgever kan geen enkelen titel doen gelden, waarop hij krachtens de rechtvaardigheid mag eischen, dat die menschen, die na afloop van het contract niet meer gebonden zijn, bij hem blijven doorwerken. Maar hier doen zich zulke ernstige gevolgen voor, dat de werkstaking, zooals zij tegenwoordig de maatschappij voortdurend bedreigt, altoos een bron is van ellenden. Veelal eene uiting van lang gekoesterden en moedwillig gekweekten wrok, is zij tevens een middel door de socialisten aangewend, om de klove tusschen patroons en arbeiders te verwijden. Ook bij welslagen blijven de werklieden kwaadwillig gestemd tegen hunne meesters, zeker niet tot verheffing van het zedelijk peil van hun stand. De industriëelen, bij wie de staking uitbreekt, en meestal ook de ondernemers van andere bedrijven, die in hun voortbrenging van de eersten afhankelijk zijn, lijden zoowel gedurende de staking als later soms ontzettende verliezen. De arbeiders met hunne gezinnen, die tegen economische schokken het minst bestand zijn, voe- 21 len, tengevolge van loonderving en verlies van werk, de naweeën eener staking nog lang, zeer lang. Verschillende personen, die niet in den strijd betrokken zijn, zooals neringdoenden, zijn er de slachtoffers van: eene uitgebreide staking veroorzaakt in allerlei takken van handel en nijverheid stilstand. Meestal delven de stakers het onderspit, en nog, zoo de strijd te hunnen gunste eindigt, wat betalen zij die overwinning duur! Bovendien brengt vooral eene groote werkstaking altijd het gevaar mede van gewelddadigheden hetzij tegen de patroons, hetzij tegen niet-stakende arbeiders, hetzij tegen rustige burgeis, want om een aantal lieden, die vol verbittering geruimen tijd met donkere vooruitzichten ledig rondloopen, tot de meest woeste buitensporigheden te doen overslaan, is dikwijls een klein toeval voldoende. Alles bijeengenomen is eene werkstaking én voorden arbeidersstand in de eerste plaats, én voor handel en industrie, én voor de openbare rust en veiligheid, met één woord, voor de geheele maatschappij allernoodlottigst. Zoodat men als algemeenen regel moet aannemen, dat de werkstaking om hare gevolgen ongeoorloofd is. De rechtvaardigheid en geoorloofdheid mogen nooit voorondersteld, maar moeten voor elk afzonderlijk geval bewezen worden. Wanneer nu is zij rechtvaardig en wanneer bovendien geoorloofd ? 176. Eene werkstaking kan in twee gevallen rechtvaardig zijn: \ ooreerst, wanneer zij eene zelfverdediging is. Laat de patroon door onthouding van rechtvaardig loon, door overmatigen arbeid of op andere wijze den arbeiders onrecht aandoen. Zeker is niemand per .se verplicht onrecht te verduren. Vertoogen brengen den patroon niet tot rede. Wanneer in zulk een geval de arbeiders het werk neerleggen, handelen zij niet onrechtvaardig. Zij behoeven den arbeid, dien zij op zich genomen hadden niet te voltooien, noch het afloopen van den tijd, zoo deze in het contract was bepaald, af te wachten. Zij behoeven zich aan het contract niet te storen; omdat dit reeds door den patroon verbroken is. Eene weigering om voort te werken is van hun kant geen contractbreuk. Het geval kan zich ook voordoen, dat er aan den kant van den patroon geen sprake is van een eigenlijk onrecht; doch hij laat op zijn fabriek toch zulk een toestand voortbestaan, dat de arbeiders billijke redenen hebben om een gunstiger contract te bedingen. De verlangens der arbeiders bevatten dus niets onrechtvaardigs of onbillijks; maar zij kunnen evenmin den patroon van onrechtvaardigheid beschuldigen. Dan zijn zij in hun recht, wanneer zij het contract na afloop niet hernieuwen, tenzij de patroon in betere condities toestemt. Doch zij moeten eerst trouw het loopende contract nakomen. Anders maken zij zich aan contractbreuk schuldig; want in casu heeft de patroon het niet verbroken. Men ziet uit het hier gezegde, dat het oordeel omtrent de rechtvaardigheid eener staking niet tot ieders bevoegdheid behoort. 177. Opdat eene rechtvaardige werkstaking tevens geoorloofd zij, moeten de volgende voorwaarden worden vervuld. a. De reden, waarom de arbeiders den strijd aanbinden, moet zeer ernstig zijn, vooral als de staking eenige uitbreiding zou krijgen. De gevolgen toch grijpen zoo ver om zich heen en doen zich zoo diep gevoelen, dat niet om elke onrechtvaardige handeling van den patroon, en niet om elke door de arbeiders verlangde verbetering, zooveel gewichtige belangen op het spel mogen gezet. De reden, waarom eene werkstaking, ofschoon rechtvaardig toch ongeoorloofd is, ligt in de kwade gevolgen, die er zeker uit voortkomen. Zoolang die reden blijft bestaan, blijft de staking ongeoorloofd. Die reden wordt echter opgeheven, wanneer de staking zelve ook goede gevolgen voortbrengt, maar dan zulke gewichtige, dat zij tegen de kwade gevolgen opwegen. b. De werkstaking is het uiterste middel en mag niet aangewend worden, voordat alle andere middelen waaruit niet zulke rampzalige gevolgen voortkomen, zijn beproefd en vruchteloos gebleken. De reden ligt voor de hand. c. Om dezelfde reden moet als voorwaarde gesteld worden, dat de werkstaking zoo goed als zekere kans van slagen heeft. Het gaat niet aan om, ter wille van eene onzekere uitkomst, over zichzelf en zijn huisgezin, over de patroons en over een groot deel der maatschappij zulke rampen te doen neerkomen, als met zekerheid uit de staking volgen. d. Zijn genoemde voorwaarden vervuld, dan is het rechtvaardig en geoorloofd een werkstaking te beginnen en door te zetten. Het is een goede en rechtvaardige zaak, waarvoor de arbeiders strijden. Het moge treurig zijn, dat het zoo ver kwam ; maar gelijk een oorlog, ofschoon een der grootste rampen voor de volken, toch in sommige gevallen mag ondernomen worden, zoo ook de staking de strijd tusschen patroon en arbeiders. Maar ook gelijk een in zichzelf rechtvaardige oorlog op onrechtvaardige wijze kan gevoerd worden, zoo kunnen de arbeiders door bijkomende onrechtmatigheden hun goede zaak bederven. 1 >it doen zij door daden van geweld, hetzij tegen den patroon, hetzij tegen hun medearbeiders, die weigeren aan de staking deel te nemen. Zelfs als de patroon zich schuldig maakt aan onrechtvaardigheden tegenover zijne arbeiders, dan staat het dezen niet vrij op eigen gezag met geweld den patroon tot rede te brengen. \\ at de arbeiders aangaat, die hoe geoorloofd de staking ook zij, toch willen blijven doorwerken, zij maken eenvoudig gebruik van hun recht. Hunne handelwijze moge in de omstandigheden onverstandig zijn, misschien is zij tegenover hunne stakende medearbeiders of tegenover hunne gezinnen, die ook uit de staking voordeel zouden genieten, een blijk van liefdeloosheid; maar de stakers kunnen hen niet beschuldigen van onrecht. Zij kunnen, geen reden aanvoeren, waarom zij eigenmachtig met daden van geweld hen tot inedestaken zouden mogen dwingen. Waar zou het heen in de maatschappij, wanneer aan de arbeiders werd toevertrouwd niet alleen recht te spreken in eigen zaak, maar bovendien, buiten het openbaar gezag om, met den krachtigen arm hun vonnissen zeil uit te voeren ? Dat kan nooit geduld worden. 178. De werkstaking, die wij tot hier bespraken, is een private strijd tusschen patroon en arbeiders, of tusschen personen uit twee verschillende klassen. Maar tegenwoordig neemt zij dikwijls een geheel ander karakter aan. Het is een opstand geworden tegen de orde en het gezag in de maatschappij; soms wordt een politiek doel, b.v. het algemeen stemrecht, uitdrukkelijk als inzet vooropgesteld. De arbeiders, die zich in het revolutionnaire leger hebben laten inlijven, moeten blindelings de leiders gehoorzamen, wanneer dezen het commando tot staking geven, zonder te vragen of zij rechtvaardig is, zonder zelfs de ware reden te vernemen. De anderen, die hunne zelfstandigheid hebben weten te bewaren, worden als verraders van de belangen van hun stand aan de verachting prijs gegeven. Het wordt voorgesteld als een plicht, waarvoor al het overige moet wijken, dat iedere arbeider bij den eersten oproep ten strijde trekt, schijnbaar tegen werkgevers, werkelijk tegen de maatschappij. De leiders komen er vaak zelf voor uit, dat het bij grootere werkstakingen er om te doen is, wie de macht zal voeren. Wij behoeven niet aan te toonen, dat op die wijze de werkstaking op een geheel ander terrein wordt overgebracht. Dan wordt zij een brutale aanval tegen de maatschappij zelve, waartegen het burgerlijk gezag zich moet te weer stellen. Daar is geen rechtvaardige en geoorloofde verdediging van de aanspraken der arbeiders, maar het is een misdadig verzet tegen de geheele maatschappelijke orde. HOOFDSTUK XL Staatsbemoeiing. „De Kerk acht een ingrijpen der burgerlijke autoriteit langs den weg der wetgeving, binnen de noodige perken, onontbeerlijk om het doel, dat zij voor oogen heeft, bereikt te zien'' '). Z. H. Leo XIII doet een beroep op den staat en ontvouwt in de encycliek Rerum Novarum (van § 23 „Jamvero quota' tot § 33 Mercedem") breedvoerig en in bijzonderheden, welke taak deze ten opzichte van de sociale quaestie te vervullen heeft. De voorstanders van staatsonthouding, die zoo lang het economisch gebied beheerscht hebben, zien hun gelederen hoe langer zoo meer gedund. In alle landen dringt men aan op staatsbemoeiing in de arbeidszaken en te meer naar mate de industrie meer ontwikkeld is. Op de programs van alle politieke partijen prijkt de eisch van sociale wetgeving. Merkwaardig is het, in de verslagen der drie internationale sociale congressen van Luik na te gaan, hoe daaromtrent de opinie der katho- ') Ene. H. N. § 12 „ Confidenter." lieke sociologen zich gevormd heeft. Het beginsel van staatsbemoeiing vindt in het algemeen genomen geen ernstige bestrijding meer. Veeleer is tegenwoordig te vreezen, dat men te veel van den staat verwacht. Nauwelijks ontdekt men een misstand, of men geeft aanstonds een wenk aan het openbaar gezag. Alsof de staat alles' kan en alles mag! Wij hebben ons aan vaste beginselen te houden. Daarom vooronderstellen wij de natuurrechtelijke theorie over den staat en het staatsgezag, die wij in Hoofdst. IV' hebben uiteengezet. Daar vonden wij de algemeene beginselen, welke wij thans voor de staatsbemoeiing op economisch gebied moeten toepassen. Het is ons niet te doen om een schema van positieve wetgeving. De aard van dit werk brengt meé, dat wij hoofdzakelijk het natuurrecht in het oog houden. Voor verdere studie bevelen wij de vroeger aangehaalde werken aan van Catbrein, Meyer, Antoine, Pesch, Biederlack en Pottier. De laatste vooral volgt de encycliek Rerum Novarwn als op den voet. Zeer belangrijk is ook Vermeersch: Manuel social, La Léyislation et /es oernres en Belgique. (Uystpruyst, Leuven). Wel is waar handelt dit werk gelijk de titel zegt over de publieke en private sociale actie in België; maar behalve dat dit op zichzelf een zeer belangwekkend voorwerp van studie is, vlecht de schrijver overal theoretische beschouwingen tusschen, die voor alle landen passen. § 1. De staat op economisch gebied. 179. Wie de houding der katholieken tegenover staatsbemoeiing ziet zonder de beginselen te kennen, waarvan zij uitgaan, is licht geneigd hen te verdenken, van te willen schipperen met staatssocialisme en manchesterdom. \ an het liberale beginsel van staatsonthouding, dat zij eertijds voorstonden, door de encycliek Rerum Sorarum afgetrokken, doch thans bevreesd van in het socialisme te zullen belanden, trachten zij zich in het midden van beiden te handhaven. De katholieken schijnen velen toe van beider beginselen iets over te nemen. Zij vorderen vrijheid voor de private krachten en verafschuwen een te groote inmenging van den staat. Vooral sluiten zij voor hem den toegang af tot het privaat gebied en leggen er den meesten nadruk op, dat hem buiten de sfeer van het recht slechts een aanvullingsrol toekomt. Heeft dat, zoo vraagt men zich af, niet veel van laissez faire, laissez aller 'f \ an den anderen kant roepen zij bij monde hunner voornaamste sociologen in alle landen den staat in, halen hem binnen op economisch, dus privaat gebied om daar met zjjne wetten den arbeid te regelen. En sommigen, zooals de Oostenrjjksche groep van christen-socialen gaan hierin zeer ver. Is dat niet, zoo meent men, eene zwenking naar het staatssocialisme? Neen, van schipperen is geen sprake. Onze beginselen staan vast. Maar gelijk uit den aard van zedelijke beginselen volgt, zal hunne toepassing naar verschil van omstandigheden dikwijls verschillen. Wat wij bij het eene volk in eeu bepaalde periode goedkeureu, beloopt misschien elders onze afkeuring. De bevoegdheid van den staat is gebonden aan vaste beginselen, maar hare grenzen zijn niet met een passer getrokken. Zoo is het mogelijk, dat katholieken, ofschoon op dezelfde grondslagen steunend, toch in voorkomende gevallen omtrent de toepassing verschillen. Hierbij bedenke men, dat wij aan den staat geen bevoegdheden schenken. Hij heeft bevoegdheden van nature, krachtens de natuurwet, of hij heeft ze niet: dat hangt niet at van de gunst der burgers. De staat is eene natuurlijke maatschappij met een natuurlijk doel, waarvan dus ook het gezag in zijn omvang door de natuur is bepaald, gelijk wij overvloedig in Hoofdst. IV hebben aangetoond. Daar blijft ons eenvoudig over te onderzoeken, hoe groot die omvang van nature is. Wij brengen eenige van die beginselen in herinnering en verwijzen hierbij nadrukkelijk naar Hoofdst. IV, § 4. a. De natuurwet heeft het staatsgezag eene tweevoudige functie toevertrouwd: de handhaving der rechtsorde, en het positief verschaffen van die middelen tot welvaart, welke voor het algemeen belang noodig zijn en door de private krachten niet kunnen verschaft worden (n'. 68). Deze algemeene regel geldt ook op economisch gebied. De mensch heeft tot bereiking der doeleinden, waarvoor de Schepper hem op aarde heeft geplaatst, stoffelijke goederen noodig. Hij moet streven naar eene zekere welvaart ook in het stoffelijke. En deze moet hij zoeken in de burgerlijke maatschappij. Dan ligt het voor de hand, dat het stoffelijk gebied niet kort en goed onherroepelijk voor den staat gesloten is. De bestrijding van zeer veel misstanden, van die alle nl., welke de rechten van personen, van huisgezinnen, van een maatschappelijken stand, van de geheele maatschappij krenken, valt per se onder de bemoeiing van den staat. b. Sprekend over de verhouding van den staat tot het privaat leven der Jburgers, maakten wij onderscheid tusschen eene directe en eene indirecte bevoegdheid (n". 6(.)). Door wetten te stellen en maatregelen te treffen tot regeling van arbeidszaken, treedt de staat, in de meeste gevallen althans, op privaat gebied, en dit is zeer zeker niet zijn eigen terrein. Dat is onloochenbaar. Daarin zoekt dan ook de School van Angers den grond harer veroordeeling van arbeidswetgeving. Doch al heeft de staat op dit terrein geen rechtstreeksc/ir bevoegdheid : wanneer de maatschappelijke verhoudingen door eene eigenaardige ontwikkeling van dien aard zijn, dat zij het algemeen welzijn allernauwst verbinden met de arbeidszaken; zoodat wat uit zichzelf van privaat belang is, van openbaar belang is geworden, dan verkrijgt de staat eene indirecte bevoegdheid op het gebied van den arbeid, en is in vele opzichten verplicht daar regelend op te treden. c. Het openbaar gezag moet het organisch karakter der staatsgemeenschap bewaren en eerbiedigen (n°. (58). Bewaren, door te voorkomen, dat de eene stand in macht zoozeer boven de andere uitgroeit, dat de evenredigheid van het maatschappelijk lichaam verbroken wordt. Ook eerbiediging in zijn werkingen. Wij kennen den ^aat eene aanvulhngsrol toe, wat echter niet gelijk staat met eene volstrekte uitsluiting. Doch het particulier initiatie! moet hij niet willen vervangen, zoolang dit zelf kracht genoeg kan ontwikkelen. Hij wekke het op, steune het en mete zijne eigene inmenging af naar hare noodzakelijkheid voor het algemeen belang. Deze beginselen staan vast onder welken vorm het staatsgezag ook optrede, omdat zjj uit de natuur van den staat zelf voortvloeien 180. Men kan de vraag stellen, of de arbeider een recht op arbeid kan doen gelden, dat de staat te eerbiedigen heeft. Hier dient men te onderscheiden. Wordt onder die uitdrukking verstaan het recht van den arbeider om te werken, dan moet de vraag bevestigend worden beantwoord. Ieder mensch heeft recht om te arbeiden, wanneer hij daartoe de gelegenheid heeft. Niemand mag hem daarin te kort doen. Stakers, die tegen de zoogenaamde onderkruipers geweld plegen, doen hun onrecht aan. A\ ie werken wil, ook onder ongunstige omstandigheden, heeft daartoe het recht. Waaruit volgt, dat de openbare macht verplicht is hen bij de uitoefening van dat recht tegen geweld te verdedigen. Doch gewoonlijk en juister verstaat men het recht op arbeid in dien zin, dat ieder werklooze maar bij den Ene. U. N. s 23 „Jamvero quota" in den aanhef. staat behoeft aan te kloppen om werk, zoo, dat de staat uit strikte rechtvaai'digheid tegenover dien man verplicht is hem werk te verschaffen. Zulk een recht heeft de arbeider zeer zeker niet. Op welken rechtstitel zou dit steunen? En waar zou het heen, als de staat aldus voor iedereen afzonderlijk had te zorgen ? Hoever bleven wij dan verwijderd van den socialistischen staat? De staat zorgt voor het algemeen, niet voor het bijzonder welzijn. Daarom echter juist kan men vragen, of het niet op den weg der burgerlijke overheid ligt, om door werkverschaffing te voorzien in de noodlottige gevolgen eener uitgebreide werkloosheid. Deze kan inderdaad zulk een omvang nemen, dat zij een ramp is voor de geheele maatschappij. Dan staat het geval anders. Wanneer het algemeen belang er mede gemoeid is, en de private krachten zijn niet bij machte het kwaad te stuiten, kan voor den staat de verplichting ontstaan om werk te verschaffen. Nochtans is dat geen rechtsplicht tegenover den afzonderlijken werkman; want hij is het verschuldigd aan de geheele maatschappij. Het is een plicht van legale rechtvaardigheid, waaruit voor het individu niet een strikt recht geboren wordt. 181. Zal de ai'beid vruchtbaar zijn voor de beschaving, dan moet hij in wettige vrijheid worden uitgeoefend. De burger moet in zijn economisch leven, in de handelingen, waarmee hij aan de voortbrenging en verdeeling der goederen deel neemt, niet aan handen en voeten gebonden zijn. Hij heeft immers in het maatschappelijk leven de vrij - heid gezocht. Maar — opdat die vrijheid voor iederen burger gewaarborgd zij, moet zij door hooger gezag geregeld worden. Hoe het liberalisme de vrijheid opvatte als bandelooze concurrentie (n°. 111 en volg.), en hoe deze een der oorzaken werd der sociale misstanden (n°. 45), zagen wij vroeger. Maar het socialistische stelsel, dat alle concurrentie onmogelijk wil maken, voert tot een slavenstaat. I)e mededinging is een der sterkste prikkels voor de voortbrenging. Door haar wordt de geest, de wilskracht gestaald, de werkzaamheid opgewekt. Nieuwe uitvindingen van machinerieën, verbeteringen van voortbrengselen, opening van nieuwe afzetplaatsen, zijn grootendeels vruchten der concurrentie. Dus niet hare vernietiging, maar regeling. Onmogelijk moet gemaakt worden de oneerlijke concurrentie : het misbruik der vrijheid mag niet onder de hoede staan van de wetgeving. Voor den kleineren bezitter moet het niet hopeloos strijden zijn tegen een alles overheerschend kapitaal, dat in trusts, kartellen, syndicaten, in het algemeen in naamlooze vennootschappen, zonder voldoende verantwoordelijkheid eene bijua onbeperkte macht uitoefent. Het is eveneens de taak van het openbaar gezag zulke maatregelen te nemen, dat op de wereldmarkt de landgenooten niet noodzakelijk moeten wijken voor het buitenland. Zeker onthoude de staat zich van door eigen-industrie en eigen-monopolie tegen de eigen burgers te concurreeren. De liberale fictie, dat alle individuen aan elkander gelijk zijn en dus voor hunne ontwikkeling slechts vrijheid behoeven, mag niet den grondslag vormen eener wetgeving op economisch gebied. 182. De maatschappelijke toestand vraagt dringend om verbeteringen, die niet zonder staatsbemoeiing kunnen worden aangebracht. Doch tegenwoordig is het gevaar niet denkbeeldig, dat het openbaar gezag met voorbijzien van het organisch karakter van den staat, de taak van het particulier initiatief te veel op zich neemt; terwijl toch de private krachten van individuen en maatschappelijke groepen, wanneer zij met wijsheid worden geprikkeld en geleid, zooveel vermogen. Ontegenzeggelijk voert het staatsgezag eene uitmuntende politiek, wanneer het alle levende krachten, in de maatschappij aanwezig, oproept en zoo zij sluimeren opwekt, om betere sociale en economische verhoudingen te scheppen. Vooral nu hij om het algemeen welzijn zich moet begeven op privaat gebied, kan hij veel verwachten van de private krachten, omdat deze op dat gebied hun eigen arbeidsveld vinden. Doch hoe is het met het particulier initiatief zelf gesteld ? Kan de staat daarop rekenen ? Het particulier initiatief is dikwijls onwillig, dikwijls machteloos. Is het onwillig, dan moet die onwil gebroken worden, en zoo het algemeen belang het vordert, deinze de staat niet terug voor uitoefening van dwang. Toch zij hij niet voorbarig. Want behalve dat hier onwetendheid in het spel kan zijn, die door de noodige voorlichting kan worden weggeruimd; ook al staat een onwil van slecht allooi de noodige verbetering in den weg, toch is niet altijd de machtige staatsarm noodig om tot bukken te dwingen. Een bezadigd, doch beslist optreden van vereenigingen — mits geen revolutionnaire bewegingen of verstoringen van de orde — die voor hun goed recht opkomen, oefent dikwijls even groote macht als eene wet. In dit opzicht moet men ook niet weinig verti'ouvven stellen in de uiting van de publieke opinie door de pers. Bekend is het, dat de openbaarmaking van de verhooren der arbeids-enquêtes van '87 en 90, en de daarop gevolgde beschouwingen en oordeelvellingen der dagbladen, aan vele particulieren een krachtigen stoot gaven om voor verbeteringen te ijveren. Die factor is volstrekt niet gering te schatten. Is het particulier initiatief machteloos, dan schijnt de gevolgtrekking natuurlijk, dat ook de dwang der wet niet zal baten. Doch hier valt het merkwaardig feit waar te nemen, dat de industrie nagenoeg telkens, wanneer sociale wetten werden voorgesteld, de klacht deed hooren, en deze met cijfers trachtte te steunen, dat de lasten, welke haar bedreigden, haar zouden verpletteren, terwijl toch de uitkomst die donkere vooruitzichten niet bevestigde. Anderzijds moet erkend worden, dat ingrijpende maatregelen zonder voldoende voorbereiding noodlottig kunnen zijn, waardoor de wet juist hen, die zij bestemd was te beschermen, hulpeloos en broodeloos zou maken. Het staatsgezag zij voorzichtig in zijne bemoeiing op sociaal gebied. Het moet niet alles zelf willen doen en nog veel minder alles tegelijk. Het stelle niet het hoogste ideaal in eene zoo uitgebreid mogelijke sociale wetgeving. Maar waar het algemeen belang liet vordert, en liet particulier initiatief niet medewerkt, trede het krachtdadig op in het bewustzijn van zijn plicht om de zwakken te beschermen en de sociale orde te handhaven. 183. De machteloosheid van het particulier initiatief, met name de onmogelijkheid voor goedgezinde patroons om den toestand der arbeiders te verbeteren, is dikwijls te wijten aan de concurrentie. Menig patroon zou gaarne wat overhebben voor zijn werkvolk; maar als daardoor zijne productie te zeer verminderd of zijne kosten te zeer verhoogd werden, zou hij zijne positie tegenover andere patroons, die alles bij het oude laten, te zeer verzwakken. Daarin nu kan de wet voorzien, wanneer alle concurrenten onder haar bereik vallen. Doch de concurrentie met het buitenland maakt ook de wetgeving O ~ machteloos, zoolang de sociale wetgeving van andere landen niet dezelfde richting uitgaat. Hieruit is de wensch voortgesproten naar internationale overeenkomsten, waardoor alle industriëelen, die elkander op de wereldmarkt als mededingers ontmoeten, gelijkelijk gebonden zijn. Principieel bezwaar daartegen bestaat slechts bij hen, die in alle staatsbemoeiing staatssocialisme meenen waar te nemen; doch dat is zoo goed als een .overwonnen standpunt." Het doel kan daarbij niet zijn, allen landen eene zelfde sociale wetgeving op te leggen, noch bepalingen omtrent allerlei bijzonderheden op arbeidsgebied te maken; doch slechts het vaststellen van algemeene beginselen omtrent de richting, die men bij de wetgeving 22 eenparig zal uitgaan. Bovendien sommige belangen, als Zondagsrust, vrouwen- en kinderarbeid, hangen niet af van den landaard, maar eischen overal voorziening. Het denkbeeld eener internationale conferentie over sociale wetgeving werd het eerst opgeworpen door Zwitserland. Een voorstel in dien zin door den heer Decurtins bij den Bondsraad ingediend, werd met algemeene stemmen aangenomen. Doch het werd in het jaar 1890 door den Duitschen Keizer ten uitvoer gebracht. Op zijne uitnoodiging kwam eene internationale conferentie bijeen te Berlijn, die echter weinig practische uitkomsten heeft opgeleverd. Intusschen is ook zonder internationale overeenkomsten het beginsel van staatsbemoeiing door sociale wetgeving, in alle landen voor de practijk aangenomen. § 2. Sociale Wetgeving. 18é. Verstaat men het woord „sociaal" in zijn etymologische beteekenis, dan moet men alle wetten sociale wetten noemen; omdat alle het maatschappelijk welzijn ten doel hebben. Zelfs al raken zij onmiddellijk eene bepaalde klasse van burgers, het geschiedt toch met het oog op het algemeen welzijn. Maar door de omstandigheden heeft dat woord een engeren zin aangenomen. Het bestaan der sociale quaestie maakt, dat men in de wetgeving een middel zoekt om tot betere maatschappelijke toestanden te geraken. Ouder sociale wetgeving worden dan al die wettelijke maatregelen samengevat, welke ten doel hebben de harmonie tusschen de maatschappelijke standen te bewaren of te herstellen. Zoo kan de sociale wetgeving zich uitstrekken over liet geheele gebied, waar de sociale quaestie zich doet gelden, en onmiddellijk niet alleen de industrie, maar ook den boerenstand en de middelklassen in haar kring nemen. Maar gelijk de arbeidersquaestie dikwijls niet de geheele sociale quaestie vereenzelvigd wordt (zie n". 48), zoo denkt men zich onder sociale wetten vooral die, welke de verhoudingen tusschen de standen, die aan de economische voortbrenging deelnemen, regelen (verg. n°. 73). Deze wetgeving bevat niet alleen wetten in den strengsten zin van het woord, nl. dezulke, die sommige handelingen verbieden en andere voorschrijven; maar daartoe rekent men ook het van staatswege in het leven roepen van sommige instellingen, als arbeidsinspectie, scheidsgerechten. enquêtes enz., en behoort ook het aanmoedigen en steunen van het particulier initiatief, b.v. door subsidies voor nuttige volksinstellingen. Dit laatste is een zeer gewichtig punt in eene wetgeving, die zoozeer in het private leven ingrijpt. De overheid moet niet beginnen met den goeden wil der particulieren te wantrouwen of hunne krachten te betwijfelen, maar integendeel zooveel mogelijk van die sociale krachten partij trekken. I reden wij in eenige bijzonderheden, van groot maatschappelijk belang op liet gebied van den arbeid, op welke in de tegenwoordige omstandigheden de burgerlijke overheid hare aandacht dient te vestigen. Wij brengen die tot vier punten terug: liet arbeidscontract, de persoon en het huisgezin van den arbeider, de verzekering, en de verheffing van den arbeidersstand. 185. 1°. Het arbeidscontract. Uit is de rechtshandeling, waardoor de verhouding van patroon en arbeiders geschapen wordt. Zijn gewicht blijkt reeds hieruit, dat het bestaan van millioenen menschen daarvan afhankelijk is. Het is niet voldoende, dat de burgerlijke overheid trouw met den sterken arm gereed staat, om de uitvoering van het contract hoe ook gesloten, af te dwingen. Zij moet ook letten op de wijze waarop het gesloten wordt, op het onmiddellijke voorwerp, op de richtige uitvoering en op de omstandigheden der opzegging. a. Bij het sluiten der overeenkomst is het niet alleen zaak, dat geen van beide partijen aan bedrog of list van de andere blootstaat; maar beide moeten ook ten volle vrij (verg. n". 152), en zich van deze vrijheid ook bewust zijn. Vooral geldt dit voor den arbeider, die reeds te lang zucht onder eene economische overmacht. Welnu zoolang hij geïsoleerd, individueel met den patroon onderhandelt, staat hij tegenover dezen in mindere positie, en geeft hij dikwijls niet met de noodige vrijheid zijne toestemming, om te arbeiden voor het door den patroon aangeboden loon en onder door dezen bepaalde voorwaarden. Daarvoor is de arbeidersvereeniging noodzakelijk, die beter als gelijke van den patroon kan optreden. Hieraan is echter een dubbel gevaar verbonden. Van den eenen kant als eene vereeniging oppermachtig wordt, kan zij doodend zijn voor de vrijheid van den patroon. Van den anderen kant dreigt nog meer den arbeider het gevaar, dat hij overgeleverd wordt aan de tirannieke willekeur van een bestuur, dat niet streeft naar betere arbeidstoestanden, maar naar omverwerping der maatschappelijke orde. Bloeit echter een ordelijk vereenigingswezen, vooral eene degelijke vakorganisatie, dan is het mogelijk te komen tot een collectief, in plaats van individueel contract, waarbij de organisatie zelve als contracteerende partij optreedt. In deze richting is voor het staatsgezag werk te vinden. Het is verplicht de vrijheid van den economisch zwakkere tegen den druk des sterkeren te beschermen : daarvoor moet het ordelijke vereenigingen steunen en, naargelang de omstandigheden eischen of gedoogen, het collectief contract erkennen. b. Het onmiddellijk voorwerp van het arbeidscontract, waarop het hier aankomt, is het loon. Het behoeft niet aangetoond te worden, van welk hoog maatschappelijk belang het loon en de vrije beschikking daarover is voor eene geheele klasse van menschen, die geen ander middel van bestaan hebben. Nu kan het soms wel op den weg liggen van het openbaar gezag, om ter voorkoming van bedrog en afzetterij een prijs vast te stellen voor sommige zaken of een loon voor sommige diensten. Zoo zijn op verschillende plaatsen de huurkoetsiers aan een dooide plaatselijke overheid gesteld tarief gebonden. Doch een minimum-loon voorschrijven vooralle werkzaamheden, vereischte niet alleen een Salomons-wijsheid, maar zou bovendien de regeling van geheel het economisch leven den staat in handen leveren. Rechtstreeks valt dus voor den staat omtrent de loonsbepaling niet veel te doen. Middellijk kan hij veel invloed uitoefenen door zelf yoede loonen te geven aan werklieden in openbaren dienst, door bepalingen daaromtrent op te nemen in bestekken van publieke werken, enz.. Rechtstreeks kan hij wel zijn gezag doen gelden bij de uitbetaling van het loon. Wij denken aan de gedwongen winkelnering (trucksystem), die op zichzelve beschouwd een weldaad kon zijn voor de arbeiders, wanneer de patroon belangeloos van zijne positie gebruik maakte, om hun de dagelijksche benoodisjdheden in betere qualiteit minstens tot denzelfden prijs als elders te bezorgen; maar die een misbruik is geworden, dat de arbeiders van hem te veel afhankelijk maakt en hem zelf niet onvoordeelig is. W ij denken verder aan de betaling in gangbare munt, aan de plaats en den tijd van uitbetaling, b.v. niet in herbergen en niet op langen termijn, enz.. r. De uitvoering van het arbeidscontract is beschreven in het fabrieksreglement. Is het niet soms noodzakelijk vooral in grootere ondernemingen een reglement verplichtend te stellen, en zelfs omtrent den inhoud en de wijze van bekendmaking bepalingen te maken? Ook in de onderstelling, dat onze zienswijze omtrent het fabrieksreglement de juiste is (n". 171), zoodat onderscheidene bepalingen als een uitvloeisel te beschouwen zijn van het gezag des patroons en dus strikt genomen van hem alleen afhankelijk, is er toch niet veel te zeggen voor de benoeming van eene commissie uit en door de arbeiders gekozen, wier medewerking tot het vaststellen van het reglement of aanbrengen van wijzigingen gevorderd wordt? Ook in andere opzichten kan zulk eene commissie nuttig werken om moeilijkheden weg te nemen of te voorkomen. Dewijl de vrede in de industriëele wereld en het welzijn van alle producenten van zoo groot belang is voor de geheele maatschappij, en dewijl ondanks de beste regelingen toch allerlei moeilijkheden kunnen ontstaan, mag men met recht van het openbaar gezag vragen, dat het dooi1 bemiddeling van officieele lichamen den weg tot oplossing dier moeilijkheden effent. (/. Hij de opzegging der arbeidsovereenkomst kan van weerszijden grove willekeur het woord voeren. Een willekeurig ontslag, ook al strijdt het niet tegen de strikte rechtvaardigheid, kan van den kant des patroons zeer ongeoorloofd zijn. Daarvan mag een arbeider, die dikwijls nog de kostwinner is vooi1 een vol huisgezin, het slachtoffer niet worden. Hij moet zeker zijn, dat hij, buitengewone omstandigheden niet meegerekend, zonder zijn schuld niet plotseling op straat worde gezet. Eene gewelddadige opzegging, althans schorsing van de overeenkomst is de werkstaking. Xa hetgeen wij over de staking gezegd hebben (Hoofdst. X, go) is het duidelijk, dat het staatsgezag door gepaste maatregelen haar moet trachten te voorkomen; dat het misbruiken en geweldpleging moet onderdrukken; dat het degenen, die willen werken, in hun recht en vrijheid moet beschermen. Maar de staat heeft niet per se het recht om kort en veel te zeggen voor de benoeming van eene commissie uit en door de arbeiders gekozen, wier medewerking tot het vaststellen van het reglement of aanbrengen van wijzigingen gevorderd wordt? Ook in andere opzichten kan zulk eene commissie nuttig werken om moeilijkheden weg te nemen of te voorkomen. Dewijl de vrede in de industriëele wereld en het welzijn van alle producenten van zoo groot belang is voor de geheele maatschappij, en dewijl ondanks de beste regelingen toch allerlei moeilijkheden kunnen ontstaan, mag men met recht van het openbaar gezag vragen, dat het door bemiddeling van officieele lichamen den weg tot oplossing dier moeilijkheden effent. (/. Bij de opzegging der arbeidsovereenkomst kan van weerszijden grove willekeur het woord voeren. Een willekeurig ontslag, ook al strijdt het niet tegen de strikte rechtvaardigheid, kan van den kant des patroons zeer ongeoorloofd zijn. Daarvan mag een arbeider, die dikwijls nog de kostwinner is vooi1 een vol huisgezin, het slachtoffer niet worden. Hij moet zeker zijn, dat hij, buitengewone omstandigheden niet meegerekend, zonder zijn schuld niet plotseling op straat worde gezet. Eene gewelddadige opzegging, althans schorsing van de overeenkomst is de werkstaking. Xa hetgeen wij over de staking gezegd hebben (Hoofdst. X, go) is het duidelijk, dat het staatsgezag door gepaste maatregelen haar moet trachten te voorkomen; dat het misbruiken en geweldpleging moet onderdrukken; dat het degenen, die willen werken, in hun recht en vrijheid moet beschermen. Maar de staat heeft niet per se het recht om kort en goed alle werkstakingen te verbieden. Want in bepaalde gevallen en onder zekere voorwaarden maken de stakers, door het werk neer te werpen, eenvoudig gebruik van eene vrijheid hun door het natuurrecht geschonken, en deze moet de staat eerbiedigen. Nochtans wanneer de werkstakingen een gevaar worden voor de maatschappij; Avanneer zij een middel worden van omwenteling en vernietiging der maatschappelijke orde; wanneer zij derhalve ophouden de uitoefening van een recht te zijn, maar juist het recht en de openbare veiligheid bedreigen ; dan rust op den staat de plicht om de rechten en het algemeen welzijn der maatschappij te beschermen 186. 2". De persoon en het huisgezin van den arbeider. In het vorig nu. bespraken wij wat onmiddellijk, hier wat middellijk met het arbeidscontract samenhangt. Uit het gezegde in Hoofdst. X, § 8 valt gemakkelijk te vermoeden, dat hier eene bijzondere aandacht van het openbaar gezag gevraagd wordt. In theorie heeft men den menschelijken arbeid verheerlijkt als den eenigen voortbrenger van alle waarde; men heeft hem gering geschat in de practijk. Men had slechts oog voor het onmiddellijk voorwerp van het arbeidscontract, vooral voor datgene, wat de zwakkere partij moest leveren; maaiden mensch als zoodanig zag men over het hoofd. Men onderscheidde hem niet van de machine, waaraan hij stond; hij was zelf eene levende machine geworden. Daarbij vernietigde men zijn huisgezin door ook zijn vrouw en ') Ene. R. X. § 29 „Longinquior. * kinderen aan de industrie te binden. Zoo ergens, dan is hier een gewichtig maatschappelijk belang te behartigen. Niet alleen toch moet de arbeid in eere worden hersteld, maar de arbeider zelf en zijn huisgezin; terwijl op het particulier initiatief, hetzij om zijn onwil hetzij om zijne onmacht, nog zoo weinig te rekenen valt. • B!"" 18Q f 'r7j'-h?ffin,g van den arbeidersstand. — in NeÏÏ3,ghe,d 6n Hr"lenZOrg' - 19°' SociaIe wetgeving Hoofdstuk XII. Sociale Hervorming. . . .s6:{ § 1. Reorganisatie der Maatschappij 36- sUnden'8—1'm Van den staat' ~ 192- «eroeps- eno K 'v 1' Deze als organen van de maatsch. — 194. De enc" R' l"eromtrent. - 195. Het is nog een ideaal. }> 2. Sociale Vereenigingen. . . , - »"trif Kif8" - 200- § 3. Christen-democratische Programs. . 33- ef wEatnifr Pr0gra,TSn 7 203' "°e ziJ den toestand beschouwen, arbeidende klas™ ^20^* ^ ^ V<"'liet,i"« (i«"' 206. Terugkeer tot het ChristStoT maatSCh' ~