FK 93 31!) FK 93 :si! door: 1. K^OUWEIV I I • |R.- "ir NIJKERK - G. F. CALLENBACH. JHtfi £ee(I)/iN fiftimfiL of de iqval der Ep$el$cbei7 «9 1799. Een Zeemafeaan wal De inval der Engelscte ïipfesen in 1799 DOOR P. BROUWER. N IJ K E R K, G. F. CALLENBACH. Stoom-boekdrukkeqj - C. C. CaUenbach — Ifjjkerk „Hola burger, kunt ge niet wat anders fluiten?" I L 't Is een heete zomer-namiddag. De zon is sinds een paar uur aan 't dalen, maar de warmte is nog niets minder. Van morgen ging 't nog zoo wat, omdat er wat wind was. Maar tegen elven was het bladstil geworden en de Julizon blaakte en brandde de muren der huizen, de daken, de vensters, het stof van den weg, alles even heet. 't Is niet slechts warm; 't is drukkend en ginds aan de zeezijde, van achter de blinkende duinen in de blauwe verte, komen dreigende grijszwarte „koppen" tevoorschijn. Op den weg van Alkmaar naar Heilo stapt een reiziger voort met zooveel spoed, als hitte en stof hem veroorloven. Vóór noch achter hem is een levend wezen te ontdekken: wie niet moet, waagt zich niet op den weg, vóór tegen den avond een frissche koelte, die over de zee kwam strijken, verkwikking brengt. Gistermiddag was dat anders. Toen dwarrelde hier het stof in wolken op, vanwege de menigte wagens en karren, waarmee de boeren uit den omtrek huiswaarts keerden, na hun kaas te Alkmaar op de Vrijdag-markt verkocht te hebben. Want voor de „kees" moet hier in deze streek alles wijken. Hitte noch koude, stof noch modder worden geacht, als 't de vraag geldt, „naar stad" te gaan, om de „keezen" ter markt te brengen. En als de boer ze verkocht heeft en na ze bij de "Waag te hebben afgeleverd met een zwaren buidel huiswaarts keert, is 't hem nooit te heet of te koud, maar zit hij met een vroolijk gezicht achter zijn „bruine", prettige rookwolkjes uitziin piiniein de lucht te blazen. Thans echter is 't Zaterdag en onze reiziger kijkt met jaloerschen blik naar een jongen boer, die een weinig van den weg af languit dut of soest onder het lomnier van zijn boomgaard. 't Is of we eenige aarzeling bij hem bespeuren, want verlangend kijkt hij naar de schaduwrijke lanen van den «Hout , aan zijn rechterhand. Hij schijnt te overwegen of hij zich niet, al is 't maar een kwartier, wat rust zal gunnen onder 't frissche geboomte. Daar verneemt echter zijn luisterend en blijkbaar geoefend oor heel in de verte 't gerommel van den langzaam naderenden donder; hij wendt zijn oog van den Hout af en tuurt in de verte, waar een vriendelijke torenspits door het groen heen zichtbaar is. „Nog een half uur, eer ik te Heilo ben," mompelt hij, „daar zal 't het best zijn, de bui af te wachten, wat me allicht een uur ophoudt. Dan wordt het toch avond, eer ik thuis ben. "Wat zullen ze verbaasd opzien, mijn vrouw en de kinders. Thuis! Neen, 't is nu geen tijd van uitrusten." Hij wischt zich het zweet van 't voorhoofd af, legt den stok, waaraan zijn bagage hangt, van den eenen schouder op den anderen en stapt weer moedig verder. 't Is blijkbaar een man, die meer van de wereld gezien heeft, dan Alkmaar en omstreken. Zijn gezicht is gebruind en verbrand; 'tis duidelijk, dat hij nog wel grooter hitte heeft gevoeld, dan die van een Juli-zon in Nederland. Ook zijn kleedij is half Hollandsch, half uitheemsch. Zijn bruin lakensch wambuis met korte mouwen en lakensche broek, zouden een Egmonder visscher van hem maken maar hij mist den breeden broeksband om 't middel, met de zilveren knoopen en in plaats van een schippersmuts heeft hij een slappen hoed op 't hoofd. Weldra heeft hij den Hout achter den rug: den trots ▼an Alkmaar. Hij heeft zich niet, als wij, verwonderd over de zonderlinge wijze, waarop vele booraen gesnoeid waren. Soms met veel moeite zijn ze in allerlei vormen en figuren geknipt, zooals we 't heden ten dage nog wel zien met de palmboompjes voor de boerenhoeven in sommige streken van ons land. Maar dat was toen zoo de mode. En men weet, dat de menschen van oude tijden af zich gewillig onder 't harde juk der mode hebben gebogen. Men noemt wit, zwart en leelijk, mooi, als 't zoo door de mode geëischt wordt. Dat boomen-verknoeien noemde men een eeuw geleden „scheren." En Alkmaar was wat trotsch op zijn „sierlijk geschoren" Hout. Aan den Hout sluiten zich ter rechterzijde de bosschen van Heilo aan. 't Is een verademing voor onzen reiziger, als de eindelooze weidevelden links plaats maken voor 't plantsoen van den „Nieuwburg." Van weerszijden buigen nu de boomen hun breede takken over den weg heen, zoodat de amechtige voetganger den hoed in de hand neemt en met welgevallen de boschlucht opsnuift. Onderwijl is de zon schuil gegaan. Als een oprukkend leger komen de wolkgevaarten uit het westen aanschuiven. Lichtgrijze, kleine wolkjes voorop, als om het slagveld te verkennen. Daarachter zwaardere, donkergrijs en zwart, dicht opeen, in diepe rijen. Af en toe flitst een lichtstraal van wolk naar wolk en het daaropvolgend gerommel doet denken aan de kanonnade, waarmee het leger den slag begint. En juist als onze reiziger de dorpsherberg instapt, doet een knetterende slag de ruitjes rinkelen in hun looden sponningen, zwiept de stormwind de boomtakken naar beneden en stort een milde, langgewenschte regen op het aardrijk neer. „Goeden middag, burger — ge zijt, als men zegt, juist voor de bui binnen." Met deze woorden heette de zeer zwaarlijvige, zeer luchtig gekleede waard hem welkom. „Blij, dat ik hier ben, baas!" was 't antwoord. „Vijf minuten later en ik had geen drogen draad aan 't lijf gehad. Stel me nu maar eens gauw in de gelegenheid, om te proeven of ge nog van het echte Alkmaarder bier in huis hebt, zooals vroeger." Bij t woordeken „baas" had de waard den vreemdeling van terzij eenigszins wantrouwend opgenomen. Maar de lof, die in de laatste woorden van den vreemde lag opgesloten, streelde hem, zoodat hij zich haastte, om aan 't verzoek te voldoen. Intusschen was de vreemde voor 't venster gaan zitten, waar hij 't zich op twee en een halven stoel zoo makkelek mogelijk maakte. Stralen water bleven voortgaan de glazen schoon te wasschen van 't stof, dat er in de laatste dagen tegen gewaaid was. Hij had het uitzicht op de kerk, een eerwaardig overblijfsel uit oude tijden. Men weet, dat de sprake gaat, als zou de kerk te Heilo gesticht zijn door niemand minder dan Willebrord, den bekenden, onversaagden Evangelieprediker. Aan de westzijde vindt men nog de put, die daar op zijn gebed zou zijn ontstaan. Wat hiervan zij, laten we onbeslist. Dit is zeker, dat de aandacht van den vreemde getrokken werd noch door de put, die hij niet noch door de kerk, die hij wel zien kon. Opmerkzaam bleef hij staren naar een hoogen paal, vóór de kerk opgericht, van onderen door kleine paaltjes, waaraan kettingen bevestigd waren, omringd en van boven gekroond met een ijzeren hoed. Als de waard hem het bier brengt, kijkt hij hem even aan, wijst met den vinger naar den paal en vraagt onnoozel: „Zeg'ris, baas, wat is dat toch voor een ding daar? Is dat dood stuk hout daar neergezet, om er altemet schaduw van te krijgen?" Met de grootste verbazing staart de waard hem aan en kijkt bekommerd naar 't hoofd van den vreemde, blijkbaar in de meening, dat het daar niet pluis was. „De burger steekt er toch zeker den gek mee?" „Weineen. Is mijn vraag dan zóó dwaas?" „Dwaas, dwaas? Maar 't kleinste kind in Heilo, ja in de gansche Bataafsche Republiek kent den vrijheidsboom en weet wat hij beteekent!" „Dat kan wel zijn. Maar als ik u zeg, dat ik pas sinds gister in 't land gekomen ben, zult ge mijn vraag misschien minder dwaas vinden." „Zijt ge dan een vreemdeling?" „Niet precies. Ik ben zoo goed een Hollander als gij." „We spreken tegenwoordig niet meer van Hollanders, We zijn nu Bataven. En ook de namen „baas", „meester", „heer" enz. worden niet meer gebruikt. Die passen niet in den mond van een vrij volk. 't Is hier tegenwoordig „burger" en „burgeres." „Ei, zoo! Nu, 't is voor mij nieuw. Maar om nu op dien paal terug te komen — ge noemt hem immers den „Vrijheidsboom"? — ik ben toch waarlijk nieuwsgierig, waar hij voor dient." „Wel, dat is nu zooveel als het teeken — het symbool zegt onze municipaliteit — van de vrijheid. Hij staat daar al ruim vier jaar. Nu gebeurt dat zoo niet meer, maar in t begin werd daar omheen gedanst en gezongen, tot de beenen moe en de keelen heesch waren. Uit Alkmaar kwamen ze hier vaak en dan ging 't hand aan hand met de boerinnen uit Heilo en de visschers uit Egmond, hoewel van die laatsten niet veel, want daar hangen ze nog met hun hart aan den dwingeland van over zee." „Welken dwingeland bedoel je?" „Nu, ik kan wel hooren, dat ge hier vreemd zijt, burger!" „Dat heb ik je immers al gezegd! Ik ben in geen vijf jaai in t land geweest. Maar wien bedoelde je daareven!" „Maar wien anders dan Oranje, die maar net bijtijds in zee gestoken is, om zijn rechtvaardige straf te ontkomen ? Maar, als ik zei, dat was een vroolijk gezicht als de burgers en burgeressen om den Vrijheidsboom kwamen dansen!" „Ik onderstel, dat je daardoor ook heel wat volk in de herberg kreeg? De dorstige keel moest zeker nog al eens worden verfrischt?" De waard lachte. „Maar hoe komt het, dat de boom nu niet meer zoo druk wordt bezocht?" „Wat zal ik zeggen, burger! De tijden zijn slecht; er 8eiedm toeh zo°n|ei-" to'ophaTd,, e„ deSeS Ïïi/T '°e" b'°eltode «ip ta of utt. Dat is voo'r «ïlïïï?S ^ «i * 'S de ï«rr£t'r- aan top To c.r,^i. J iiddr a&t is tot daar is dat voor p daareven van de municipaliteit - wat is aat voor een nieuwigheid?" M^?Lhe®LhetfbuS!UUr Van onze gemeente tegenwoordig »an het wantrouwen"van dieven "* ZWeem gewTrden^en^n Z6" je.immera' dat ik een vreemdeling HpIhT ! i ? mijn eigen iand? Gistei' ben ik in Den Je begri "uitstekend 'Tl™'" '"Brl""n H" S« het bier?» brouwsel alom n HoCd Z^"' *" "et Alk™»" zooveel beter dan vóör Jé'vrijhe"?"' SM' "et "" h"JS;" ouden'tijd nLt'^^ * ^ T« —* " «totodtoSderr ,C hebt dUS de riMschen lto« <*>" ZP"h!h>FranSCilen? 'k Heb er niets dan scha van <*ehad> Ze hebben wat van mijn beste bier uitgedronken en met K:StInrnietS betaald' die "k *** hoopen in mijn „En toch wil je den ouden tijd niet terug?»' in "den h'n!iU1¥ep" En terWijI hij naar e®n kruisbeeld wijst EÏÏXr- 2 rs'ris „Dat is tenminste een begrijpelijke reden." öSSlSiSiSS municipaliteit, zoo eoed als in ri«n ! e banken Alle ambten en posten staan Z niet alleen voor ons, maar ook voor de Mennisïen voor • Joden, ja voor iedereen. Zonder de Revolutie zouden we zoover nooit gekomen zijn." den bui™™'" 'Tbf; ï°,mrte- M«"kom'seloof, dat de dit is tenminste deugdelijk zilver." ^Precies" ** T°? Zeker nog een heel eind?» „rrecies . zegt de vreemde droogjes en verlaat de herberg. II. Welk een onderscheid buiten, tusschen straks en nu' koor SThLn gS W6g dankt een veelstemmig Koor zijn Schepper voor de genoten verkwikking rechts Zff W? de ™me° »P » de naar buiten venster en boven de onderdeur 't hoofd . om aan de zwoelte, die binnen heerscht, te ontkomen. Of ze óok hun Schepper danken ? We hopen het, maar we vreezen, want met den Heere God werd weinig gerekend in deze dagen. Want 't wordt tijd, dat we eens precies zeggen, in wélken zomer we u verplaatsten, 't Is heden Zaterdag, 18 Juli van 't jaar 1799. En elk onzer lezers heeft zeker op school al geleerd, dat deze datum ligt in den „Franschen tijd." En óók zal ieder zeker weten, dat in dien tijd treffend de waarheid is gezien van 't geen een dichter zegt: Wat afvalt van den hoogen God, Moet vallen! We zouden echter onzen reiziger uit 't oog verliezen. Ook hij ondergaat den invloed van de verandering buiten. Zijn tred is licht, zijn stap vlugger dan straks en als hij de dorpsbuurt dóór is, fluit hij, eer hij 't zelf weet, om strijd met de vogelen mee. Op onaangename wijze wordt hij echter hierin gestoord. Uit het struikgewas, terzijde van den weg, treedt eensklaps een man te voorschijn met een steek op en een driekleurige sjerp om, houdt hem staande en zegt: „Hola, burger! Kunt ge niet wat anders fluiten dan dien oproerdeun? Weet ge niet, dat daar strenge straf op staat?" Onze vriend staat een oogenblik beteuterd. Ouder gewoonte floot hij lustig de wijs van 't „Wilhelmus", ook wel geDoemd „de Prinsenmarsch". Verrukt door de heerlijke natuur en de schoone, frissche omgeving, had hij voor een oogenblik vergeten, wat hij anders zeer goed wist, dat men tegenwoordig hier van Oranje spreken, zingen noch fluiten mocht.'Dadelijk heeft hij zich echter hersteld. „Neen, dat weet ik niet, om de eenvoudige reden, dat ik vele jaren overal heengezworven heb en ik had geen gelegenheid, om me overal de journalen (dagbladen) uit 't vaderland te laten nazenden. Neem mij dus mijn misdrijf niet kwalijk." „Mijn last is duidelijk: Al wie " „Och, kom! Ik zie al, wat je last is: Niet te verzuimen eiken avond uw kruik Alkmaarsch te bestellen bij den waard over de kerk en je zult er zeker niet tegen hebben, dit van avond eens op mijn kosten te doen?" Dit zeggende, haalde hij lachend een zilverstuk voor den dag en reikte het den gerechtsbode toe, die het half lachend half weifelend aannam. „Ziezoo," zegt de reiziger eenige oogenblikken later, »dat is voor 't eerst en voor 't laatst, hoop ik, dat ik met den gerechte in aanraking kom. Ik hoop voortaan voorzichtiger te zijn." Weldra slaat hij den landweg in, die naar Egmond leidt, 't Geboomte verdwijnt en zijn oog gaat over een lange, groene vlakte, laag, zonder één boom, die 't uitzicht belemmert. Reeds glinstert daarginds het kerkdak van EgmondBinnen tusschen het lommer van 't dorp door. Steeds sneller wordt de stap van den vreemde: hij schijnt wél verlangend te zijn, om de zijnen weer te zien. Toch staat hij een oogenblik stil, waar terzijde van den weg een warrelklomp van stukken steen, brokken muur, dikke stukken kalk, toonen, dat hier eens een grootsch gebouw stond, 't Is de ruïne van de Abdij van Egmond, het trotsche klooster, reeds door de eerste Hollandsche graven gesticht en bevestigd. , „Kijk,' mompelt hij, „toch eindelijk gevallen, 't is jammer !" Maar onze kennis is al weer verder. Een paar minuten voor hij de dorpskom bereiken zou, komt hij bij een alleenstaand huis, oud, maar hecht, aan drie zijden tusschen geboomte gelegen. Hij weifelt, als weet hij niet, of hij zal dóórgaan of niet; op zijn teenen sluipt hij dichterbij en tracht door het kleine, lage venster te kijken. Wat ziet hij ? Een oude vrouw zit voor de ruw getimmei de tafel. Haar gelaat is vol rimpels en doorschijnend bleek, als van wie pas uit een zware ziekte opkwam. Haar kleeding is donker, ouderwetsch; een sneeuwwitte muts plooit om 't hoofd. Voor haar ligt een bijbel, met koperen hoeken, waarin ze, den bril op den neus en met de lippen sommige woorden spellend, ijverig leest. De vreemde is zichtbaar aangedaan. „Moeder," fluistert hij. En een oogenblik later heeft hij de klink opgelicht en staat, daar gang en portaal ontbreken, in 't vertrek. Het opslaan van de klink heeft de oude uit haar peinzend lezen opgeschrikt. Ze zet den bril af en kijkt onderzoekend op, als oude menschen dat doen kunnen, wie de stoornis veroorzaakte Op 't zelfde oogenblik hebben de sterke armen van haar zoon haar gegrepen; hij drukt dat oude, eerwaardige hoofd aan zijn breede borst, terwijl hij fluistert: „Moeder, lieve moeder!" en het oudje weet geen woorden te vinden van aandoening, maar krijgt lucht door een weldadig schreien: tranen van vreugde over haar teruggevonden zoon, dien ze reeds jaren dood waande, daar ze bericht ontving, dat de „West-Friesland", waarmede hij uitzeilde, in de Oost was vergaan. Hij moet naast haar zitten, zijn hand op haar schoot en met haar dunne vingers strijkt ze 't haar van zijn voorhoofd, het blijde oudje, terwijl ze fluistert: „Mijn jongen; Jan; mijn kind — die vreugde is haast te groot voor mijn arm, bedroefd hart!" En dan lacht ze en schreit ze weer, soms in 't zelfde oogenblik. Jan de Leeuw heeft al veel ondervonden in zijn leven, maar toch moest hij naderhand bekennen, niet te hebben kunnen gelooven, dat zoo'n ontmoeting, zülk een weerzien, iemand zoo week maken kon. Hij schaamt het zich niet dat een paar dikke tranen op moeders hand vallen. Maar even later heeft hij zich hersteld en zegt: „Zeg me, moeder, hoe maken 't Hendrika en de kinderen ?" Deze vraag doet weer al 't bloed wegvloeien van de wangen der oude. Pijnlijk krimpt ze ineen en met teedere moederliefde neemt ze ook de andere hand van haar zoon, terwijl ze hem met diepe smart aankijkt. De verandering bij zijn moeder ontgaat hem niet. Een kille huivering overvalt hem, zijn stem hapert, hij ducht iets heel ergs. „Dood? Zeg me, moeder, zijn ze dood?" Langzaam, treurig, schudt zijn moeder van neen. "Ma-ar wat dan? o, moeder, martel me niet lang, maar zeg me de volle waarheid, wat is er met mijn vrouw en kinderen ? „Ik weet het niet, mijn jongen!" Bleek, de kleurlooze lippen dichtgeklemd, blijft de zoon de echtgenoot, de vader angstig-vragend zijn moeder aankijken; de woorden blijven hem in de keel steken, maar zijn oogen zien bang, smeekend naar de oude. Zijn moeder tracht zich een weinig te herstellen. „Blijf bedaard, mijn jongen en vertrouw op God. Luister en ik zal je alles vertellen. Je vrouw is heengegaan, nu twee jaar geleden en ik weet niet, waar ze is. De kinderen nam ze mee en ik heb nooit iets van haar gehoord Niemand weet, waar ze is." „Maar waarom toch ging ze weg?" „Ja, dat is een lange geschiedenis. Toen hier bericht kwam, dat de „West-Friesland" zoo men meende met man en muis vergaan was, hield vanzelf de maandelijksche uitkeering van de Compagnie op. Uit gunst en medelijden kreeg ze nog een geschenk van honderd gulden maar daarmee was 't ook uit. Dag aan dag, week na week keek ze uit, of er niet eenig bericht van je kwam. Maar w^ hoorden niets en ten laatste gaven we alle hoop op. Toen kwamen kwade dagen. Je weet, Hendrika is het bij haar thuis altijd ruim gewend geweest; ja, vóór ze met je trouwde heeft ze nooit zorg gekend en alles gehad wat ze begeerde stil, mijn jongen - ik weet, wat jé zeggen wilt, maar ik vond het immers goed, dat je trouwde en je hebt een beste vrouw aan haar gehad. Maat laat me doorgaan. Ze dioeg ha-ar leed als een moedige, dappere vrouw. Van den morgen tot den laten avond pijnigde ze haar >ogen met borduursel en andere fijne handwerkjes, die ze lan in Alkmaar bij de groote lui afleverde. Je weet, ze is op een kostschool geweest en daar heeft ze dat alles geleerd. Ik stopte haar en de kinderen toe, wat ik kon. Maar dat ging moeilijk, want ze wou 't nog niet eens weten dat ze 't niet ruim had. Als ik er naar vroeg, was 't altijd: „Dank u, moeder, maar door Gods zegen heb ik nergens gebrek aan." Maar toch had ze 't krap, want de verdiensten werden gedurig minder." „Hoe kwam dat, moeder?" „Ja, dat zit 'em óók al in de Revolutie. Voor dien tijd had ieder werk en brood en konden de groote lui wat voor weelde uitgeven. Maar nu de handel stilstaat en er elk jaar nieuwe belastingen bijkomen, wordt dat minder Als er bezuinigd moet worden, wordt het allereerst op de zaken van weelde gedaan." „Ik begrijp t al, moeder, vertel maar verder." „Goed, maar daarom zou ze nooit weggegaan zijn Ze was hier thuis op 't dorp. Eiken Zondag-avond kwam ze bij me met de kinderen. Dan lazen we een hoofdstuk soms ook wel een preek van Smytegeld - je weet dat is mijn liefste schrijver — en dan praatten wê over jou en wat een vreugde of het toch zijn zou als je nog eens terugkwam. Want we bleven hopen, tegen ons redelijk verstand in. Och, waarom is ze weggegaan - dan zou ze nu uit haar ellende verlost zijn!" Het oudje verborg haar gelaat in haar voorschoot. Haar zoon wachtte ongeduldig op 't vervolg van haar verhaal. „Dit duurde, tot nu een paar jaar geleden plotseling Cornelis de Kloe hier op 't dorp terugkwam." „Wat zegt u, moeder, is die weer hier geweest? Die laffe schavuit! O, als ik hier geweest was! Hij heeft nog een oude rekening bij mij openstaan!" „Mij komt de wrake toe; Ik zal het vergelden, zegt de r® - aldus vermaande de oude haar zoon. „'t Spijt me, Jan, dat je die les nóg niet geleerd schijnt te hebben " voegt ze er weemoedig aan toe. Beschaamd slaat De Leeuw zijn oogen neer. „Nu, die kwam hier terug. Je weet, in '87 is hij ge- vlucht, omdat hij een van de ergste Patriotten-schreeuwers geweest was. Waar hij al dien tijd gezeten heeft, weet ik niet. Ze vertellen, dat hij met de Fransche legers overal heen heeft gezworven, 't Kan best zijn, want toen hij hier kwam, was hij officier bij de Bataafsche armee en lag hij te Alkmaar in garnizoen." „De Bataafsche armee?" „Ja, bij ons leger. Alles wordt tegenwoordig op z'n Fransch benoemd." „Vreemde poespas! Maar vertel verder, moeder!" „Egmond liep uit, toen hij hier terugkwam. Je weet, de menschen hadden hem niet anders gekend, dan als een luien, verwaanden, schooierigen grootspreker, waar een fatsoenlijk mensch liefst niet mee te doen had. En nu kwam hij daar aanstappen, keurig gekleed, gepoetst en gekapt. Hij is heel wat in zijn voordeel veranderd. Maar zijn verwaandheid is hem bijgebleven. Die keek hem zijn oogen uit, als hij zijn langen, bruinen knevel opdraaide. Nu, om kort te gaan, hij hoorde van jou vertellen en wie er bij waren, zeiden, dat hij keek, of hij een erfenis kreeg. Spoedig kwam hij weerom en stapte bij Hendrika binnen." „Wat? Heeft hij 't werkelijk gewaagd, om onder de oogen van mijn vrouw te komen? Dan is hij toch van binnen nog zwarter dan ik dacht." Zijn moeder knikte langzaam van ja. „Hij zal zijn conscientie verloren hebben in't buitenland. Maar hij stapte bij Hendrika binnen, alsof er nooit iets gebeurd was. Wat hij daar nu eigenlijk gezegd heeft, weet ik niet, maar t kwam toch hierop neer, dat hij Hendrika tot vrouw vroeg. Jij was toch zeker omgekomen, zei hij. Ze was dus weduwvrouw en als ze hèm nu trouwde, waren zij en de kinderen er ineens bovenop." „Zoo'n huichelaar!" „Wat daar nu eigenlijk op gevolgd is, weet ik ook niet recht. Hendrika heeft het me nooit in bijzonderheden verteld en ik wou er ook niet naar vragen. Maar van de buren heb ik wel vernomen, dat de man nog nooit voor zoo'n heet vuur gestaan heeft. Ze heeft hem zóó den mantel uitgeveegd en hem zóó herinnerd, aan wat hij vroeger geweest is en gedaan heeft, dat hij er geen woord tusschen krijgen kon. Je weet, Hendrika kon zich nogal liwmden; ze zat juist brood te snijden en toen hij nog mes ! i he" f W6ei' °Ver beg°n' Vl°°g Ze °P' met het es in de hand - zonder erg natuurlijk, want ze dacht met aan om hem kwaad te doen - maar Cornelis schrok dan toch zoo, dat hij overhaast de vlucht nam- S]dTbb™.» - «. mt- de bure» jui"cSdetSefw.°"in HeMl>ka ~ - bra,e ™"*'" Maar van dien tijd af heeft hij haar gehaat met een volkomen haat. Jij weet zoo goed nog niet, hoe 't hier tegenwoordig gesteld is, Jan, maar dit kun je gelooven dat die nieuwerwetsche vrijheid heel mooi schijnt op 't papier, maar in de werkelijkheid!.... Wee, wie niet bij de bazen van t spul in de gunst staat! Ze kunnen je net naar kraait i" Z°° 26 willen> zonder dat er een haan ,,Maar ze hebben hier immers tegenwoordig de rechten den mensch en den burger? Tenminste, dat heb ik a ?n vertelI®n' En allen zijn immers tegenwoordig yelijk. burger of burgeres is 'tniet?" „Een mooie boel! Vrijheid? Voor de patriotten en hun - ia, ten minste voor zoover de Franschen 't hun gunnen. Maar wie niet meedoet om Oranje en de regenten voor dezen f *** VerWfenschen' die wordt gekweld, als nooit Dat heeft je vrouw ook ondervonden. Ze moest belasting opbrengen of ze, 'k weet niet hoeveel in 't iaar te verteren had. Toen >t krijgsvolk hier in de duinen manoeu 't kostlkT ™ken' 6eg 26 V'er raan in de kost- En om t kostgeld hebben zij ze net zoolang laten loopen, tot ze moe werd. In Alkmaar verloor ze telkens klanten. En gedurig merkten we, dat Cornelis de Kloe er achter zat. Je weet, hoe listig hij is." „O, jdie' addlr'l "DaÜ l&umenëê-H 'ttlÜ 100 boos en haatdragend zijnJvan!" „VjL natAe;s(ijn'- 't I^Gods genade, als we vnX- rrYi-|jwri.y.i trfffv^n Nu, ik hielp en troostte Hendrika zoo goed ik' kon. En toen op zekeren morgen gebeurde het. Hendrika was weg, met de kinderen, niemand wist waarheen. Later op den dag kreeg ik een briefje; zie, hier is het." De Leeuw nam gretig het verkleurde papier aan. „Lieve Moeder - zoo las hij - ik ben ten einde raad. Hier kan ik niet blijven en ik wil u niet tot last zijn. Ik ben heengegaan, moeder, om ergens anders voor mij en de kinderen een eerlijk stuk brood te kunnen verdienen. Had ik nog hoop, dat Jan ooit terug zou komen — ik zou blijven en wachten. Maar ik kan niet meer hopen. Ik zeg u niet, moeder, waar ik heenga. Dan kunt ge met een gerust geweten zeggen, dat ge niet weet, waar ik ben." „Nu — ging ze voort — eerst was ik er wel wat boos over. Maar in 't eind bleek, dat ze goed gezien had. De Kloe moet aan zijn vrienden verteld hebben, datje vrouw in 't geheim met de Oranje-mannen heulde en dat het van 't hoogste belang zou zijn haar, die zoo spoorloos verdween, weer te vinden. Ik heb er wat last van gehad; ze hebben me zelfs naar Alkmaar gebracht en enkele dagen vastgehouden, maar ten slotte hebben ze toch wel moeten gelooven, dat ik niet wist, waar ze was. Sedert haar vertrek — laat zien, 't was eergisteren juist twee jaar geleden — heb ik niets weer van Hendrika vernomen." De oude had haar droevig verhaal geëindigd. Haar zoon, wiens hoop op een blijde thuiskomst zoo wreed was vernietigd, zat sprakeloos bij haar. Toorn en smart vervulden zijn hart. Vijf jaar lang had hij gesmacht naar 't oogenblik, waarop hij zijn dierbare vrouw zou weerzien; vijf jaar lang had hij zich blij gemaakt met de gedachte aan zijn kinderen, waarvan hij de jongste zelfs nog nooit gezien had en nu deze schrikkelijke tijding te hooren. Indien ze dood waren, hij zou kunnen weenen bij hun graf, maar nu! En het leed buigt dien sterken man neer Een zeeman aan wal 2 als de storm de takken; hij, die niet beefde, toen de orkaan en de stortzeeën zijn schip deden vergaan, die tallooze gevaren manmoedig had doorstaan - hij snikte nu als een kind en zat neer op zijn stoel, als een riet geknakt door een speelsche kinderhand. En naast hem zat dat rimpelig oudje, klein, krom, een toonbeeld van menschelijke zwakheid, nog zwakker met dien forschen man naast haar. Maar ze was moeder! En als de Bijbel ons leeren wil hoe vol ontferming de Heere is, dan is het treffendste beeld dat hij gebruiken kan, dat van de moeder. „Hij troost' gelijk een moeder troost," zoo heet het dan. Ze sloeg vol innige deernis haar arm om zijn hals en trok hem naar zich toe en daar aan moeders borst welden hem de tranen uit de oogen, die de opgekropte smart verzachtten en dropten in zijn ruigen mannelijk uitgegroeiden baard. „De bitterheid was hem bitter," als een profeet van den ouden dag zei. III. Terwijl we hem met zijn moeder een wijle alleen laten brengen we u een weinig nader met Jan de Leeuw en zijn omstandigheden in kennis. Het hierboven verhaalde moet daarvoor wat aangevuld. Hij was nu ongeveer 35 jaren oud. Vroeg reeds had hij zijn vader verloren. Maar van zijn moeder, die te Egmond-Binnen een boerderijtje bezat had hij een zorgvuldige en godvreezende opvoeding genoten. Jan was een eenig kind. En alleen met het oog op hèm getroostte zijn moeder zich de moeite, met behulp van knecht en meid de hoeve te blijven beheeren. Ze zou anders wel genoeg bezeten hebben, 0111 al was 't niet ruim, dan toch behoorlijk door de wereld te komen. Ze hoopte: Jan zou er zoo langzamerhand in groeien en de boerderij overnemen Hierbij ondervond ze echter een der vele teleurstellingen, waaraan haar leven zoo rijk was. Jan toonde niet den minsten lust in 't koeienmelken, kaasmarkten, mestkarren en alle andere boeren-bezigheden. Hij dééd het, omdat hij zijn moeder niet gaarne bedroefde, maar 't ging niet van harte. Hij hunkerde van jongsaf naar zee. Ge kunt begrijpen, hoe dit zijn moeder tegenviel. Ze beefde bij de gedachte, dat haar eenig kind de wijde wereld zou ingaan. Ze blééf hopen op verandering; ze bad om die verandering uit al de volheid van haar vroom harte — maar 't werd gaandeweg erger, niet beter. Nu was zij gelukkig een vrouw, die niet alleen vrome woorden sprak, maar ook inderdaad dicht bij den Heere leefde. Zij had geleerd, in alles de hand des Heeren te zien, die Zijn kinderen soms langs zulke wonderlijke wegen leiden wil. En toen 't nu bleek, dat Jan een onbedwingbaren trek naar het zeeleven had, mocht zijn moeder opmerken, dat ook dit van den Heere was, al ging het dan ook geheel tegen haar zin in. Met een stil: „Vader, Uw wil geschiede!" gaf ze dan ook ten slotte haar toestemming en haar zoon ging naar zee. Toen Jan nu voorgoed melkblok en hooivork voor de raas en het want had verwisseld, zou het doelloos geweest zijn, als zijn moeder nog langer boerin gebleven was. Zonder eigen manvolk in huis was die taak haar töch te zwaar. Ze had toen het land verkocht en was in het huis blijven wonen. Haar zoon bleek op zee in zijn element te zijn en nog vöör zijn vijfentwingste jaar had hij 't tot stuurman op een koopvaardijschip gebracht. Was hij aan land, dan vond men hem te Egmond en was de woning van zijn moeder zijn tehuis. In 't jaar '87 echter, het woelige Patriotten-jaar, trouwde hij. Toen hij voor 't eerst daarover met zijn moeder sprak, schudde deze bedenkelijk het hoofd. Niet dat to % ™aL°- •* ™s r>7;iir;r ™» «ÜSïïSf iïïïï. voor hMr z°»«-« I°n % mL? Hef?rika van Asperen iets te zeggen viel? —rSn SstfSLr—aff ^ ^ ~ open'tt z:raso.t-;*isTn km ge dat er iliet^^0^Ï!J1<1,naar al veel gewoonte, zaan, verstLd? en Tb idlam T" ^ ** ^ .geld" heeft. Salomo dacht er ^ Wèl °f zij woorden''genoeg te^inden"^ hUiS7°uw" ^^hij geen en dat vond de weduwe t>p Tc i 1 weiken st°nden veling voor deaaTstZl W V°lstrekt geen aanbe- oe\2 « CiP n zzr ""v0"- moeilijke strijd werd. ' V°°r Leeuw een Maar wat gebeurde er? ««"„T ZTïmterZtT k0°Tm in v,scb' Wtaan hadciS, S' "«*• 'l ■»«, vroeger srewcest nr» 1 ± * Jk; zooals hij had'werd h« gesteld had, trok' hij zich T verliï °P -Z1Jn SChatten zóó aan, dat hij stierf. VeilM* van Z1-in omogen Onverzorgd bleef Hendrika achter dJgioZa0™"8 "e Kl06 in a' 2«° •««« eerden feaaMaTvrouw $£&$!*« ?" tat «•*•* « dat haar vader rijk was, had De Kloe zijn mond gehouden. Maar toen deze arm gestorven was, begon hij zich op de allerlaagste wijze te wreken over de teleurstelling, die Hendrika hem had laten ondergaan. Weldra begonnen er allerlei leelijke geruchten over haar te loopen, waarvan hij de uitstrooier was. En nu is 't helaas zóó, dat de meeste menschen van elkaar eer 't kwade gelooven, dan het goede. Zoo kwam 't, dat Hendrika weldra over den schouder werd aangekeken en met den vinger nagewezen. In deze omstandigheden had de weduwe de Leeuw tot haar zoon gezegd: „Als het nu nog je begeerte is, om Hendrika van Asperen tot vrouw te nemen, dan wil ik er me nü niet langer tegen verzetten. Ik heb diep medelijden met haar nu ze zoo zonder beschermer en vertrooster is achtergebleven. Dat je van haar houdt, is óók door het bestel des Heeren. En ik geloof, dat God je die begeerte in het hart gegeven heeft, juist om haar in haar armoede en ellende tot een steun te zijn." En zoo waren ze dan getrouwd, nadat de weduwvrouw zegenend hun handen in elkaar gelegd had. De Leeuw had reeds van te voren onderzocht, waar al die booze praatjes vandaan kwamen en toen hem bleek, dat de giftige mond van Cornelis De Kloe ze had uitgeblazen, had hij een aanklacht wegens laster tegen hem ingediend bij den baljuw. Maar toen was de inval der Pruisen gevolgd in 't jaar '87 en De Kloe, die een van de opperste voorstanders der Patriotten geweest was, vluchtte naar Frankrijk. Eenige jaren hadden De Leeuw en zijn vrouw toen een gelukkig leven geleid. Hij voer voor een reederlj, nooit ver weg: naar Engeland of hoogstens naar de Oostzee. Drie kinderen kregen ze, maar — als een oude rijmelaar zei — „elk kwam om zijn boterham." Toen dan ook aan De Leeuw het voorstel gedaan werd, als stuurman op een groot koopvaardijschip naar Indië te varen, waardoor hij dan bijna dubbel zooveel verdienen zou als voorheen - toen ging het wel met veel zuchten en tranen, "Sc was M inVr'97„nbrePwn t0Ch' dat het gezeild. De bestemming van 't schi^"681^" Indië ken, maar stroom en S drevêï Tf® M°1Uk" Daarop volgde de schinhrA.it v. U koers, twee makkers tr hrf i n Waarbij slechts Ja" met gedeelï vin d8 t ,'Tn °P " land te komen Nieuw-Gumea wisten ze aan vre?mV\\stgZTja;Crende ^Ihtüf ^ aan <«e schrijven. Allerlei i T ,b°ekdeel vo1 kunnen door de genadige hand' rr m Ben Helder Zijn eerste doel was, zijn vrouw en kinderen en zijn oude moeder op te zoeken, 't Was echter niet daarvoor alléén, dat de Engelschman zoo lang met hem gesproken had en hem bovendien een flinke reispenning had meegegeven. Wat hij hier nog verder doen kwam, zal 't vervol- van ons verhaal wel leeren. IV. t Was laat in den nacht, eer de Leeuw den slaap kon ratten. De teleurstelling was zoo groot voor hem geweest. Zijn ziel kwam er tegen in opstand; hij twistte met God! Waarom - zoo vroeg hij zich af - had de Heere hem uit zooveel nooden gered, zóó zichtbaar telkens bewaard, om hem nu het ergste verdriet te doen proeven, dat hier op aarde voor hem was uit te denken? „Waarom?" zoo bonsde het in zijn hoofd, terwijl hij zich als een koortslijder öm-en-om wierp. En er kwam geen antwoord! En de duivel siste hem spottend telkens weer diezelfde vraag in 't oor, want die zag het natuurlijk graag, dat Jan de Leeuw de hand ophief tegen God, om den Rechter van hemel en aarde rekenschap af te vragen van Zijn daden! 't Was drukkend heet in 't kleine dakkamertje, waar hij ook als knaap reeds geslapen had. Jan kon het ten laatste op bed niet meer uithouden. Hij stond op, schoof het raam op en de frissche nachtlucht streek verkoelend langs zijn verhitte wangen, 't Sloeg twee uur, drie uur en 't daglicht begon al weer te glimmen aan den hemel. Hoe rustig en vredig lag daar oud-Egmond. Niet ver van hem teekende zich als een donkere brok schaduw bij maanlicht de oude kerktoren af tegen de lichter wordende lucht. En daarachter — een huisje of wat verder - daar had hij jarenlang met vrouw en kinderen zulk een gelukkig leven gehad. Nu was dat uit; voor immer! Waar moest hij ze zoeken? De bitterheid zijner ziel week een weinig en maakte plaats voor het innigste medelijden met zijn diepbeproefde vrouw. En zoo zich 't hoofd moe peinzend over duizend vragen, waarop maar geen antwoord kwam, viel hij, 't hoofd voorover, op tafel in een onrustige sluimering. Hij werd eenige uren later wakker, juist toen de zware kerkklok dreunend acht slagen deed hooren. „Acht uur!" En hij sprong haastig op, om zich te wasschen en te kleeden. Hij voelde zich niet veel verkwikt. Zijn leden waren stram en stijf van 't loopen van gister en van de ongemakkelijke houding gedurende zijn slaap. Maar zijn levenswijze had hem geleerd, weinig acht op zijn lichaam te slaan en zoo was hij dan ook in een goed kwartier brroeDn,f]P?a; Zijn m°eder' geheel gekleed' de dikstalen zit te lezen SindS een UUr in haar b«bel kuf° Ook ïï ST begr°eteh 6lkander zwi^end met een haar zoon ~hPt geslapen' maar ze had boven berusten in S V°10rrecht' dat ze geleerd had te wegen - niacht rr W »Doo^ebaa^e en ongebaande leidsman. Hij zal mij inTe^d" m ^ gen." wel veill§ thuisbren- de"S'S*™r,d°WTW' •l,enk Je vanmorEen naar ... g an . Je ziet er zoo vermoeid uit • 't zou rust hield. ™aar b6ter ZiJn' dat je Vandaag eens volkomen „Och, wat dat betreft, moeder, ik kan wel tegen een beetje vermoeienis. Maar als ik nu vanmorgen met ° naar de kerk ga, zal vanmiddag half Egmond hier komen Z * rnemeD' h0e ik z»° iïhtTom vallen. En mijn hoofd of hart staan er niet naar om andaag veel bezoek te ontvangen. Neen, ik heb gister avond een ander plan gemaakt. Na den eten stenT v™ &' dag h°P ƒ1 wandel naar Egmond aan Zee. Daar heb ik een boodschap en ik kan er dan bovendien de avond kerk bijwonen. Ik ben daar vroeger nooit veel geweest niemand zal me daar herkennen." " 9 „Maar hier op 't dorp zullen ze dat wel " t"Ik de°k hf niet" 'k Ben nogal veranderd in vijf iaren „Een mooi eindje om " ïïTxïï?? vsxxz lijf. Temeer, daar ik anders weinig kans zou hebben, om vanmiddag ongemerkt naar Zee te gaan en mijn boodschap daar kan geen uitstel lijden." „Nu, dan ga ik vanmorgen maar alleen naar de kerk." Ons tweetal zette zich aan 't ontbijt. Toen dit gebruikt was, las de weduwe Psalm 92. 't'was Jan de Leeuw wonderlijk te moede. Hij kende dien psalm haast van buiten van 't voorlezen zijner moeder. Zoover zijn herinneringen strekten, had zijn moeder altijd dien „Psalm op den Sabbathdag" des Zondagsmorgens gelezen, 't Was hem een oogenblik, als had hij in een droom, nu blij dan angstig, geleefd. Toen zijn moeder den bijbel sloot, sloeg de klok juist negen. Hij luisterde. „Is er vanmorgen wel kerk, moeder?" „Jawel, waarom?" „Ik heb de klok nog heel niet hooren luiden." „O, juist. Ja, daar ben ik al aan gewend. Dat is ook een van de dwaasheden der omwenteling. Klokluiden vóór de kerk aangaat, mag niet meer." „Hé, waarom niet? Is dat soms in strijd met de vrijheid? „Neen, maar met de gelijkheid! Ja, daar is heel wat veranderd in de laatste jaren. Of we steeds de kerk houden zullen, betwijfel ik ook. Je weet, er zijn hier meer roomschen dan gereformeerden. En nu doen de roomschen al hun best, om de kerk te krijgen. Maar de toren is al lang aan de gemeente gekomen. De geheele burgerij, zoo wordt er geoordeeld, heeft recht op den toren. En omdat nu niemand zou worden verongelijkt, wordt eenvoudig geen enkele godsdienstoefening meer door klokgelui aangekondigd." „Nu, 't is hier tegenwoordig een fraaie boel." „Ja, als ik daarover begon, zou ik zeker vanmorgen niet in de kerk komen. De spotters en de verachters van God en Zijn Woord spelen tegenwoordig den baas. Met den Zondag wordt niet meer gerekend. Dan wordt er gezongen en gedanst, soms houden de soldaten oefeningen of wordt er vergaderd op 't raadhuis, je weet niet, wat m-riM n 16t ge,bleurt- En was ^ in de kerk maar alles in dL n£ ? 5reekt Veel aan" ^rscheidene predikanten, die met met de tegenwoordige regeering meegaan, zijn voor onbepaalden tijd geschorst. En vele anderen staan op den preekstoel te praten over deugd en over volmaakt zyn maar van het verzoenend lijden en sterven van den Sl MSvWu0rdt Weinig gehoord- 't Is of tegenwoordig "eU behouden worden kan, zonder het dierbaar bloed van onzen Heere Christus!" „Maar ze zullen toch niet allen zóó zijn?" „Gelukkig niet. Onder anderen ds. A., die van avond aan Zee preeken moet, is nog een trouwe wachter op Ïirien' H« WaaSt ZUivere tonen op de westelijke trompetten van het heiligdom Gods." Vrouw De Leeuw had deze woorden natuurlijk niet van zichzelf, 't Was voor een eenvoudige Egmonder boerin wel wat verheven gesproken. Maar uit hare dierare en stichtelijke boeken had ze meer van die uitdrukkingen overgenomen, 't Is in elk geval beter, dan dat men uit laffe boeken slechte en lichtzinnige woorden ^ *6 u Ippen neemt. Ze wilde eenvoudig zeggen dat kondigde W°°rd dGS Heeren V°Ik0men *n ver Even later ging ze kerkwaarts. De Leeuw oogde ze na menS bPrrVH°lgenS d6 kerkgangers' onder wie hij menig bekend gezicht opmerkte, maar ook heel wat jonge vooral, die hem ontwassen waren. Weldra is hun getal zeer verminderd. Nog enkele langslapers otWangwerkers, die gelijk Martha zich met „veel dienens bezighielden, terwijl Jezus ze wachtte, droppelden nè. Eindelijk wordt alles stil. PP van^n6 LeeUW kijkt dr°0merig naar het weiland, malsch van den regen, waar de zon weer haar warme straalbundels over uitgoot. Maar zijn gedachten waren elders „Waar zou Hendrika thans zijn?" vroeg hij zich af. Zou zij ook opgaan naar Gods huis? Met de kinderen? Of zou haar armoede zóó groot zijn, dat ze niet kon of durfde? ar klonken hem weer ineens de slotwoorden in 't oor van den psalm, dien moeder daarstraks las: „Om te verkondigen, dat de Heere recht is. Hij is mijn rotssteen en in Hem is geen onrecht." In Hem geen onrecht! 't Was dus geen onrecht, maar recht — al wat hem overkwam? Recht — wat is dat? peinsde hij. Recht, dat is, als iemand krijgt, wat hij verdient. „In Hem is geen onrecht." Dus wat hèm, Jan de Leeuw overkwam, dat had hij verdiend. Waarmee dan toch? Waarmee? Nu was hij, wat men noemt „in de waarheid opgevoed." Dat is een onschatbaar voorrecht. Als we den weg tot zaligheid niet eens kennen — hoe zullen we dan dien weg bewandelen? Dat gaat immers niet! De Leeuw kon nü nog wel heele stukken uit den Cathechismus opzeggen, die hij voor jaren bij zijn moeder geleerd had. Hij kön dan ook op de vraag: Waarmee heb ik dat verdiend? best een antwoord geven. Als iemand hem op dit oogenblik gevraagd had: Wil God zulke ongehoorzaamheid en afval ongestraft laten? — hij had dadelijk met antwoord 10 gezegd: Neen Hij, geenzins; maar Hij vertoornt zich schrikkelijk beide over de aangeboren en werkelijke zonden, en wil die door een rechtvaardig oordeel tijdelijk en eeuwiglijk straften. Dat alles wist hij uitnemend. Maar nu 't er op aankwam, om wat hij wist, ook toe te passen, nu bleef hij steken. Want dan zou hij moeten erkennen: Ik ben die man! — en dat gaat zoo makkelijk niet. Wel was daar van binnen een aanklager, die 't hem toeriep: „Gij zijt die man!" maar dan begon De Leeuw vergelijkingen te maken. „Daar is nu bijvoorbeeld — zoo peinsde hij — Cornelis de Kloe. Zou er nu wel één mensch op aarde rondwandelen, die zoo doortrapt goddeloos handelt, als hij ? En hoe gaat het hem? Best! Hoe is dat nu mogelijk?" „In Hem is geen onrecht," — hij had wel zooveel eerbied voor de Schrift, dat hij er zelfs fluisterend niet tegenin dorst spreken. Maar er oprecht geloovig amen op zeggen, dat kon hij niet. „In Hem" wat ging daaraan ook vooraf? „Hij is mijn Rotssteen!" Ja, als hij dat eens zeggen kon, zooals zijn moeder dat kon! Dan Heere ook mijn Rotssteen ziin "' Pü d , ' ht de it™" - 3 - «-.n.'r het M, n„e gr-wS, ïatTet *£**"' ™* ™» Waarlijk, Jan de Leeuw — veel ruit cm ~ toch, 8e 2lJ, n,,verreS'r„SeSeS: y. ZOO broeiendUs gisteren de iSt ^a"^ 7™ £&t loopens bereikte hij Egmond op den HoefHiMilT"61 de overblijfselen van 't nnri« L + , , J llep Ian§s mond en toen gins het, 6a« >11^ w " e iZeZZT^' Slml^' het witT^d ÏT* J LZPelT h""*11»11 d°°' ka^z^r,f rr * ™° weer' voor den tijd, de kerk binnen. ' ^ kwartier Zijn moeder had geen oneeliik- o-phori *■ zong van ds. A hh nlu ê ' toen ze den lof kastijdt een iegelijk zoon, dien*Hy^eSt ""^t ST° doel niet, om hier een gedeelte van die preek uit T schrijven, maar fc* moeten we er toch van ze'ggen, omdat het De Leeuw erg trof. Hij had aandachtig zitten luisteren en vond, wat de leeraar zei, wel zeer schoon, maar zei toch telkens bij zichzelf: „Dat is voor mij niet, want ik ben geen zoon. Ik ben geen kind van God'. Dat past dus niet voor mij." Maar toen begon de predikant over verschillende soorten van zonen te spreken. Hij zei, dat er ook zonen waren die evenals de jongste zoon in Lukas XV ver van hun vader wegdoolden in een vreemd land. Maar toch waren 't zonen. En nu beschreef hij, hoe ook zulke zonen vaak door den Heere werden gekastijd, opdat zij tot hun Vader zouden wederkeeren. Toen was het of een stem in 't hart van De Leeuw zei: Gij zijt die zoon! Hij wierp die gedachte wel weer van zich, maar hij kon ze toch niet kwijtraken en toen de zegen was uitgesproken en de schare huiswaarts ging, klonk het nog gedurig in zijn oor: „De Heere kastijdt een iegelijk zoon, dien Hij liefheeft." „Kunt ge mij ook zeggen, waar schipper Harmsen woont?" vroeg hij aan een voorbijganger. „Wien moet ge hebben, Klaas of Gerrit Harmsen?" Ja, dat wist hij zelf niet. Hij kende alleen den naam. „'t Moet een bejaard man zijn, al wat gebogen." "O, ^an nioet ge bij Klaas wezen. Gerrit is zijn neefdie is veel jonger. Dat is hier kort bij. Loop maar even mee, dan zal ik er u brengen." De Leeuw liep mee en stond weldra bij Harmsen in 't vertrek. Deze keek hem ietwat wantrouwend aan; blijkbaar kenden de mannen elkaar niet. „Mijn naam is De Leeuw; Jan de Leeuw." „Dat kan wezen, klinkt het achter een zware rookwolk vandaan. „Ik kom van over zee." „*t Kan ook zijn." Maar nu kijkt hij naar de deur, die open bleef en op een wenk door zijn vrouw gesloten wordt. „Ei is me verteld, dat ge wel een boodschap voor me zoudt willen doen." „Zoo? Ja, de menschen vertellen zooveel. Ik ben "een bode." „Kom, kom, baas Harmsen! Laten we mekaar nu een goed verstaan. Er is me verteld, dat je wel een bri< zoudt willen meenemen, als je naar zee gaat, om die dan verder door te sturen naar Engeland." „Dat noemen ze hier tegenwoordig landverraad. En daastaat strenge straf op. Ik ben niet van plan, daar mijn huid aan te wagen." De Leeuw keek den man vóór hem eens onderzoekend aan. Een oogenblik kwam de gedachte bij hem op, dat er een vergissing in 't spel moest zijn. Maar dat kon haast met. En toch was dat strakke gelaat daar vóór hem als een gesloten boek, waar hij geen letter van lezen kon. Daar valt hem echter iets in! Dom, dat hij daar niet eer aan dacht! Hij schommelt wat in zijn zak, haalt er een eenvoudigen ring uit en laat dien den visscher zien. Deze bekijkt hem nauwkeurig en vindt aan de binnenzijde de letters H. O. S. gegrift. Onmiddellijk verandert hij. „Waarom ben je daar niet dadelijk mee begonnen?" „Ik dacht er niet eer aan." „Hm! Ik kan toch aan je neus niet zien, of je een Fransch spion bent, ja of neen. Denk je, dat ik de kans Joopen wil, om met zes Fransche kogels in 't lijf als een hond begraven te worden? Maar nu is 't in orde Een brief meenemen? Wel tien! Als 't de zaak van Zijne Hoogheid bevorderen kan, is Klaas Harmsen te spreken. Maar ga toch zitten! Lust je een pijp tabak?" „Met plezier. Ik heb in geen jaren een echten gouwenaar in mijn mond gehad. Laat me dan nu dat genot eens hebben." Weldra zat De Leeuw op zijn gemak achter een lange steenen pijp. Moeder de vrouw zette „een bak koffie" en onder prettig gekout was er zóó een uurtje om. Bij achten kwam de dochter thuis, die uit de kerk een poos met een vriendin was meegegaan. Haar kerkboek lei ze op tafel. Al pratend valt er 't oog van De Leeuw op. Hij blijft er naar kijken met steeds meer belangstelling. Ten slotte neemt hij 't boek in de handen en bekijkt „Was t ook soms: Hendrika van Aspefen?" het nauwkeurig, eerst van buiten, toen van binnen. Zijn aandacht wordt steeds meer gespannen; vol verwondering kijkt de visschers-familie hem aan. Voor het titelblad is blijkbaar een blad wit zorgvuldig weggesneden. Teleurgesteld laat hij zijn hand zakken, maar vraagt even later aan de dochter: „Was dat blad er al uit, toen je 't boek kocht?" „Neen, ik heb 't er uit genomen, omdat er een naam op stond." „Een naam? En heb je dien naam ook onthouden?" Neen, dat had ze niet. Tenminste, 't wou haar niet te binnen komen. „Was 't ook soms: Hendriku van Asperen?" Ja juist, dat was het. Verbleekt en ontroerd zit De Leeuw op zijn stoel. De familie ziet hem vragend aanze begrijpen niet, wat dit beduiden moet. „'t Was het kerkboek van mijn vrouw," zegt hij ten slotte, half snikkend. Er was niet aan te twijfelen. Bij gelegenheid van hun huwelijk, had hij 't zijn vrouw cadeau gedaan en er zelf met sierlijke krulletters — want daar was hij een meester in - haar naam in gezet. Hij verhaalt nu aan de Harmsens zooveel van zijn droeve geschiedenis, dat ze zijn ontroering begrijpen kunnen. „Vader heeft het toch voor mij gekocht, te Alkmaar." „Ja, zegt Harmsen; in de Bank van Leenine." „En wanneer was dat?" „Laat zien, t is nog maar kort geleden. Zaterdag vóór Paschen, geloof ik." „En weet ge ook, of 't lang in de Bank gestaan heeft ?' „Op zijn hoogst een maand of wat." De Leeuw denkt na. Twee jaar geleden heeft zijn vrouw Egmond verlaten. Een goed half jaar geleden heeft ze haar kerkboek verpand. Daaruit volgt, dat ze toen niet ver weg was. Van verre zou ze niet naar Alkmaar komen om een bijbel met gouden slot te beleenen. Maar daaruit volgt ook, dat het haar niet voorspoedig ging. Er moest heel wat gebeurd zijn, eer ze zoover kwam, ook dit kerk- Een zeeman aan wal „ boek weg te doen. Er was dus eenige kans, dat De Leeuw ze terugvond. Mocht het spoedig zijn! Vol gedachten neemt hij afscheid en vertrekt. Het terugvinden van Hendrika's kerkboek beurde hem een weinig op uit zijn neerslachtigheid, 't Boek zelf had hij bij zich gestoken; hij zou er morgen vroeg mee naar Alkmaar gaan. 't Kon een aanknoopingspunt zijn, om verdere nasporingen te beginnen. Hij nam nu den gewonen weg, over Rinnegom, naar Egmond-Binnen. 't Sloeg juist negen uur, toen hij vlak bij de dorpskom was. Donker was 't nog niet, maar onder 't geboomte schemerde het toch. Doordat zijn gedachten bij zijn vrouw waren, lette hij er niet op, dat een man, vrij driftig kwam aanstappen. Bijna liepen ze elkaar tegen 't lijf. Nog juist bijtijds schrikte De Leeuw op uit zijn gepeins. Beide mannen keken elkander aan. Jan de Leeuw kreeg een schok doorzijn leden: in den officier met kleurige uniform en blinkenden sabel had hij zijn ouden vijand De Kloe herkend! Ook deze had den doodgewaande herkend, als bleek uit den blik vol feilen haat, dien hij hem toewierp en uit het vloekwoord, dat tusschen zijn tanden siste Toen De Leeuw tot bezinning kwam, was de ander al verdwenen. Blijkbaar was hij er, hoewel gewapend, niet op gesteld, hier op den laten avond een gesprek onder vier oogen te hebben met zijn beleedigden tegenstander. Cornelis de Kloe had hier te Egmond een vriend, niet veel beter dan hijzelf, bij wien hij soms den Zondag kwam doorbrengen. Hij keerde thans juist van een korte avondwandeling terug. Niet ver van de woning af, waar hij den nacht zou doorbrengen, slaat hij nu echter een smalle laan in, aan 't eind waarvan een oude, bouwvallige kluis staat. Door 't raam, waarvoor geen luik geschoven is, ziet hij, dat de bewoner nog niet te bed is. Zonder verdere complimenten stoot hij de deur open en is binnen. In t midden van een klein vertrek, met aarden vloer, zwart-berookte wanden, bijna zonder meubelen, stinkend van 't vuil, zit een oud man in havelooze plunje met lange, verwarde haren — een echte schooier, die juist in een vieze kom zijn avondboterham zit te weeken. 't Is de oude Abraham van den Hoef, gewoonlijk „vuile Bram" geheeten. „Geld voor je te verdienen," zegt De Kloe, kortaf. De oogen van vuile Bram beginnen te schitteren; hij laat het stuk korst, waaraan hij bezig was, in zijn kom vallen en wacht zwijgend nadere verklaring. „Je hebt Jan de Leeuw wel gekend?" „Die met Hendrika van Asperen getrouwd geweest is en voor een jaar of wat verdronken is in de Oost? Of ik hem gekend heb!" „Nu, hij is thuis - tenminste, hier op 't dorp." „Thuis? En daar heb ik niets van gemerkt!" „'t Is toch waar; ik kwam hem geen tien minuten geleden tegen." „Hebt ge 't wel goed? Van morgen was zijn moeder nog in de kerk, maar hem heb ik niet gezien. Als hij toén thuis was, zou zijn moeder er licht wat van gezegd hebben." Vuile Bram — die van binnen even vuil was als van buiten - ging geregeld ter kerk, daar hij bij ervaring wist, dat de tijd aan dien kerkgang besteed, hem op zijn bedeltochten nogaleens iets extra's opbracht van eenvoudige, vrome menschen. „Hij zal in den loop van den dag zijn thuisgekomen," meent De Kloe. Maar Bram verzekerde beslist, dat dit niet kon. Dan zou hij, die altijd liep te snuffelen naar iets nieuws, in de hoop er zijn voordeel mee te doen, 't wel gemerkt hebben. De Kloe dacht een oogenblik na. „Zou hij zich dan schuil houden," dacht hij. „Wat reden zou hij daarvoor hebben ? Hij is altijd een vurig aanhanger van Oranje geweest.... Als dat eens waar was; als hij eens een spion was...." „Mijnheer sprak van geld verdienen," merkt Bram op. „Juist; luister dan. Ik twijfel er niet aan, of De Leeuw is bij zijn moeder. Je moet vooreerst trachten, te onderzoeken of dat werkelijk zoo is. En dan moet je vervolgens zooveel je kunt, nagaan waar hij blijft en wat hij doet." „Dat is niet zoo'n gemakkelijke taak." „Kom, kom, voor jou wel. Ieder in zijn vak. Bovendien - je weet, dat ik goed betaal. En als dit zaakje naar mijn zin gaat, zal ik rojaal zijn. Ook krijg je nu nog kans, dat je uitvischt, waar zijn vrouw gebleven is. Wat ik daarvoor beloofd heb, kun je er nog bij verdienen. Als zijn moeder weet, waar zij gebleven is — maar daar twijfel ik aan — zal hij ze wel gauw gaan opzoeken. En in elk geval zal hij wel zijn best doen, om ze te vinden." „Nu, u kunt er op rekenen, dat ik mijn best ook doen zal." De Kloe gaat heen en begeeft zich naar de woning van zijn vriend. VI. Een kwartier ten Noordoosten van Alkmaar staat men op de grens van drie gemeenten: Alkmaar, Koedijk en Oudorp. De buurt daar heet van ouds de Zes Wielen. Oostwaarts gaat door de vette kleipolders van WestFriesland de weg naar Hoorn. Naar 't Noorden, langs de welvarende dorpen van den Langendijk komt men in Schagen en verder in den Helder. In 't Zuid Westen ligt Alkmaar, vanwaar Haarlem en Amsterdam gemakkelijk bereikt kunnen worden. We zijn hier dus in 't hartje van Noord-Holland. Ziet ge daar dat groote boerenhuis met die witgekalkte leiboomen ervoor? Daar moeten we zijn. Hoewel dicht bij Alkmaar is 't hier toch tamelijk eenzaam: af en toe een man met negotie en een boerenwagen, dat is al wat men ziet. 't Is nu Maandag, de 22e Juli. Als iemand de moeite genomen had, om de boerderij in de heete zomerzon een uurtje te bespieden, zou hij de opmerking gemaakt hebben, dat de boer vandaag meer bezoek kreeg, dan gewoonlijk in een heele week. Een uurtje geleden kwam er een rijtuigje uit de richting van Hoorn aanrijden; vóór een half uur ongeveer, was 't een sjees, die van den Langendijk kwam, een kwartier geleden, kort achterelkaar, waren 'teen paar wandelaars uit Alkmaar en vóór allen is uit diezelfde stad onze kennis De Leeuw aangekomen, om ook al dezelfde boerderij binnen te gaan. We vinden al de aangekomenen vereenigd in 't ruime voorhuis, dat alleen in bijzondere gevallen dienst doet. De vensters aan den voorkant zijn, naar gewoonte, gesloten, maar door een zijraam valt genoeg licht naar binnen om de vergaderden duidelijk te zien. Want 't is dadelijk te merken, dat de saamgekomenen hier niet op visite zijn of tot uitspanning, maar dat gewichtige zaken hen op deze ongewone plaats samenbrachten. Laten we eenigen hunner noemen en wat nader beschrijven. De Leeuw kent ge reeds. Zijn gelaat staat nog niet veel vroolijker, dan toen we hem laatst ontmoetten. Acht dagen van onvermoeid zoeken in verschillende streken van Noord-Holland brachten hem niets nader aan zijn doel. Te Alkmaar in de Bank van leening wist men hem niet anders te vertellen, dan dat het kerkboek er gebracht was door een schipper uit de Rijp. Maar toen hij daarheen toog, bleek die schipper al een jaar tevoren overleden en niemand wist er iets van een kerkboek af. Hij bevond zich dus in die richting op een doodloopend pad. De man, blijkbaar een heer van stand, met wien hij bij het venster staat te spreken, is een nauwkeuriger beschouwing overwaard. Onberispelijk en sierlijk is zijn kleeding. Hij heeft een net pruikje op het hoofd, wel niet meer zoo'n weelderige haardosch als een halve eeuw geleden, maar dat hem toch nog in kleine, dikke lokken in den nek hing. Om den hals heeft hij een fijne neteldoeksche das. Zijn rok is van fraai donkerblauw laken, met een rozerooden kraag. De broek is van een dunne, vleesch- kleurige stof en zoo nauw, dat we vreezen, nu de warmte ze nog strakker om de beenen doet slaan, er plotseling hier of daar een scheur in te zien barsten. De man draagt twee horloges op zak. Bij „zak" moeten we echter denken aan de beide broekzakken. Dat was toen zoo gewoonte. De beide uurwerken lagen vast, het eene aan een gouden, het andere aan een stalen ketting, beide aan 't vest geknoopt. De kousen waren van witte zij en de lage schoenen waren versierd met zilveren gespen. Zijn kleeding, een weinig ouderwetsch, deed hem kennen als een man, die boven de gewone burgerklasse uitstak. Dat bewees ook de uitdrukking van zijn gelaat, dat den man teekende, gewoon te bevelen. Hij was uit het geslacht der oude regenten. Voor de omwenteling was hij secretaris geweest van 't college van heeren gecommitteerde Raden van 't Noorderkwartier. Die heeren waren yroote heeren geweest in den prinselijken tijd. Ze vormden zooveel als 't dagelijksch bestuur van Noord-Holland, boven 't IJ. Alleen de Edelmogende Heeren Staten van Holland en West-Friesland stonden boven hen. Te Hoorn hadden ze hun sierlijk .,huis" gehad, waar ze vergaderden, benevens nog een afzonderlijk logement, waar elke „gecommitteerde Raad" zijn eigen, weelderig ingerichte kamer kon bewonen. Maar ach! al die heerlijkheid was verdwenen. De storm der omwenteling had al de gecommitteerde Raden van hun zetel geblazen; andere mannen, die onze Raden vroeger als stalknecht of tuinbaas zouden aangenomen hebben, regeerden thans en als een dreigend zwaard hing den Raden een besluit boven 't hoofd, waarvan telkens weer sprake was, om n.1. hun goederen geheel of gedeeltelijk verbeurd te verklaren. Dit laatste eischt een kort woord van toelichting. In 't jaar '87, na de tusschenkomst van Pruisen en de herstelling van Oranje, waren duizenden patriotten 't land uitgeweken, sommigen gedwongen, de meesten vrijwillig. Die patriotten hadden daardoor geldelijke verliezen geleden. Daar kwam bij, dat tegen sommigen hunner door de Oranje-partij een vervolging werd begonnen, die soms op zeer onbarmhartige wijze werd voortgezet en met zware boeten of verbeurdverklaring hunner goederen eindigde. Toen in 1795 de hekken verhangen werden, Oranje vluchtte, de regenten baas-af werden en de patriotten van voorheen hun plaatsen innamen, toen werd er algemeen aangedrongen op „ schadeloosstelling" van de ware vrienden der vrijheid voor 't geen ze terwille van die vrijheid hadden geleden en verloren. Pas stond dat pannetje te vuur, of 't kookte aan alle kanten over. Ieder waar vrijheidsvriend herinnerde zich plotseling, hoeveel hij wel voor de vrijheid had moeten lijden en wat hem dat al gekost had. 't Regende om zoo te zeggen nota's tot schadeloosstelling. Waar moest al dat geld vandaan komen ? 's Lands schatkist was hopeloos ledig, dat zullen we nader nog hooren. Maar de mannen van '95, de mannen der Revolutie wisten allicht ergens raad voor. Of 't recht was, daar werd minder naar gevraagd. Zij redeneerden eenvoudig zoo: „Het volk is baas — door volk verstonden ze dan: zijzelf en de vriendjes; we zullen dat nader hooren — nu: Het volk is baas. Als het volk wat wil, dan heeft het dat slechts in een wet te schrijven en dan gebeurt het." Een eenvoudig middeltje, niet waar? Wat in de wet staat, is recht. Zoo redeneerden ze. Als zij bijv. in een wet zetten, dat elke man drie vrouwen nemen mag, dan is dat recht. Dwaas, zult ge zeggen. Dat komt, omdat wij in Gods Woord gelooven. En dat Woord staat bóven alle menschelijke wetten. Maar dat was nu juist het ongeluk van die mannen. Aan Gods Wet wilden ze zich niet onderwerpen. Hün wil en die alleen, moest wet zijn. Nu, er werd over gedacht, om al die schadeloosstellingen eenvoudig af te nemen van hen, die voor '95 in de regeering gezeten hadden. Van de vroegere regenten dus. Met den Prins had men al een begin gemaakt. Zijn goederen waren al verbeurd verklaard. En van vele zijden drong men er op aan, dat de vroegere regenten bloeden zouden voor de misdaad, dat ze voorheen 't gewaagd hadden in de regeering te zitten. 't Is er, om er dat even bij te voegen, gelukkig nooit van gekomen. Ge moet weten, die regenten van voorheen waren tevens de mannen van kapitaal. En ze hadden dat kapitaal in den koophandel en allerlei andere ondernemingen gestoken. Zoodat zelfs echte patriotten vragen kwamen, om die menschen toch ongemoeid te laten, omdat anders handel en bedrijf zoo'n gevoeligen klap zouden krijgen. t Zal dus duidelijk zijn, dat Van Stralen, de gewezen secretaris van H.H. Gecommitteerde Raden, wat liefs wou geven, als hij de vroegere regeering weer op 't kussen had kunnen helpen. „Is uw^brief al weg?" vraagt hij aan De Leeuw. „Jawel," is 't antwoord. „Zaterdagavond heb ik hem zelf bij schipper Harmsen gebracht. Die zou vanmorgen vroeg in zee steken. We kunnen er dus op rekenen, dat onze vrienden in Engeland spoedig weten zullen, hoe 't hier te lande en in 't bijzonder hier in Noord-Holland geschapen staat." „Wat hebt ge zoo ongeveer geschreven?" „Dat hier in Noord-Holland alles gunstig is voor een inval. U had me gezegd, hoe 't op de vloot is - ik heb geschreven, dat ze met één oranjevlag minstens evenveel uitvoeren als met tien kanonnen. In Alkmaar vernam ik, dat er in heel Noord-Holland op zijn hoogst 1300 man krijgsvolk is. Hoe 't volk over de Franschen denkt heb ik zelf kunnen hooren. Bovendien zullen we van de vrienden straks ook nog wel wat vernemen, ik kan dat dan in een volgenden brief melden — Harmsen komt toch elke week thuis." Een paar van die „vrienden" zullen we u thans voorstellen. Die twee daar bij de tafel zijn predikanten. De eene is ds. De Koning, uit den Helder; de andere ds. Van Genderen, uit Hoogwoude. Ze zijn als deftige burgers gekleed, al is hun kleeding niet zoo kostbaar als die van Van Stralen. Voorheen droegen de predikanten vaak, ook buiten het kerkgebouw, een ambtsgewaad. Thans niet meer; 't is verboden. Dat streed met de gelijkheid. Nu, ik geloof ook, dat het beter is, wanneer de predikanten als alle deftige menschen gekleed gaan. Maar om hun 't dragen van een bijzondere kleeding te verbieden — daar moet men een „vrijheidsman" voor wezen! 't Verwondert ons niet, dat deze twee over kerkelijke zaken praten. „Wel, collega,"' vraagt de Heldersche predikant, „zijn ze bij u al bezig, een fonds bijeen te brengen, om er het traktement uit te betalen?" „Gepraat wordt er veel over, maar daden heb ik nog niet gezien. En ik vrees, dat er ook weinig van komen zal. Want hoe men 't ook draait of keert: er moet betaald worden en wel door de gemeente. En nu is 't zoo ongelukkig, dat de menschen nooit geleerd hebben te geven voor den godsdienst." „Dat is zoo. En daar komt bij, dat de tijden zoo slecht zijn. Ieder klaagt. De meeste menschen zijn blij, als ze zélf kunnen blijven, die ze waren, 't Is een treurige tijd voor onze vaderlandsche kerk." „Ja, de Roomschen en de Mennisten zijn er beter aan toe dan wij. Die zijn altijd gewoon geweest, voor hun priesters en leeraars zelf te zorgen." „'t Is te hopen, dat er spoedig verandering kome! Hadden we den Prins maar terug! De Oranjes zijn van oude tijden af groote voorstanders geweest van den gereformeerden godsdienst." „Nu, collega, wat niet is, kan nog komen. En wie weet of we niet den langsten tijd onder de schaduwen van den vrijheidsboom gewandeld hebben!" Ook dit eischt een weinig toelichting, wil de lezer begrijpen, waarop onze predikanten doelden. Toen Oranje in '£5 was gevlucht was 't hier de eerste maanden een Babylonische spraakverwarring, 't Was een moeilijk uitzoeken, wie nu eigenlijk de regeering uitmaakten. Uit dien warboel kwam in '96 te voorschijn de 2T" B« lustte toen de hoogste Een der eerste besluiten van die vergadering was- Er te SenT6ni *"* ^ Daar ^vó! bekleeden of P°r- 1 lf m°Cht niemand eeni? ambt of hij moest ziüT ™n i" °f stadsbetrekkir>g vervullen, j uioest zijn „van de gereformeerde rpHmn" toeI° Ve»r1Se btdïn ^ meeSte gemeenten' tegen Spanje had ' de'^ regeSJnf dit"^b Tij?ens den 00rl°g gehaald, maar daarvoor ooï de "eWc^ïZ^V^ noK • -S?den ™ * VZge- jaar0ezourend wtïn'ui^ ?* ZOU -t ook uit zijn. 180L Maar dan meNentenUlthune ÏÏÏT', dat dan ook de verschillende ge- bffjï ataïiïïï6 g°,ederf" Weer teru^ niet aan gedacht ^ WaS' Maar daar werd worden gebruikï voor Van die ^eren »u maar niet Zr het w, m V00r de arm«n, stemd waren. waarvoor ze oorspronkelijk be- Zie, daar hebt ge 't weer. da^'was"TawS; ?*** ^ Wet gezet" En tan men 't .,r.. ,, 1 200 l"*n" het. Maar zoo 5TSS Sii™*55 worden opgebracht. E„ die doen, omdat er zoo weinig ware godsdienst gevonden werd. En omdat de tijden zoo slecht waren. En omdat ze 't geven niet gewend waren. En vanwege de onderlinge verdeeldheid. Was de predikant een Oranjeman, dan weigelden de Patriotten iets te betalen en omgekeerd. Maar ondertusschen zijn ook Van Stralen en De Leeuw naar de tafel in 't midden gekomen. Ook de anderen zetten zich op de zware stoelen met rechte leuningen. Behalve de genoemden waren nog vier andere personen aanwezig waaronder één uit Amsterdam, en één uit Haarlem. Van Stralen hield nu een korte aanspraak. „Wij allen, zoo zei hij, „kennen elkander als warme voorstanders van het Huis van Oranje. Onze vurige wensch is het, den Prins weer in al zijn waardigheden hersteld te zien. Welnu, nooit is die wensch zoo nabij zijn vervulling geweest als thans. Loopt niet alles tegen, dan zal binnen enkele weken een talrijk leger van Engelschen en ussen op onze kusten landen. Nooit waren de omstandigheden gunstiger. Frankrijk is aan alle zijden door vijanden omringd. Bonaparte, de beste generaal die de Franschen hebben, zit in Egypte, en de Engelschen zullen we zorgen, dat hij niet terugkomt. Maar nu moeten wij vrienden van Oranje, ook ons best doen. De Patriotten hebben in '95 voor de Franschen 't pad geveegd, wij moeten 't nu voor de Engelschen doen. Ik vertrouw, dat ieder van ons daartoe bereid is." Allen gaven een teeken van instemming. „Vooreerst dan moeten we zorgen, dat de Engelschen piecies weten, hoe hier te lande de toestand is. Wat dunkt u: Zou er kans bestaan, om, liefst op vele plaatsen tegelijk, een opstand van Oranje-vrienden te doen uitbreken ?" Enkele oogenblikken zweeg ieder. Toen sprak de Amsterammer, een aanzienlijk koopman: „Daar zou ik zoo grif geen Ja op durven zeggen. We moeten de zaken nuchter bekijken. Met een koopmansoog, zou ik haast zeggen. Als we eens alle mannelijke, meerderjarige Nederlanders konden laten stemmen over de vraag: „Wien kiest ge - t™,pJan °4nFrchr?"rais 'i dan »« nipf ü • anders. Maar zoo staan de zaken Maar En^f nge!and en de Patriotten zijn hier baas." no;f hL "g n 18 dlCMbij en de Prins kan gauw ge- zachter vooral ju7s?gSeV^n|ktHchtr d~atgdTE;? ReecisZeen 'n DuitfhIand °P de Gelderschegrenzen bevindt daar bii h duizend van zijn vrienden hebben zich aan. Ge weel TTöraaf gl'°eit dat legertje 7p,„w'hZt ' de araafschap, m Twente en op de 7 uWe tal van vrienden. Lukt het den Prins van aHe zSn^o11 °f- DeVenter te nemen- dan kunnen zie den thd af ® °ranje'Jrienden daarheen stroomen. Ik Ik raa „ > °nZe haan weer konin" kraait." Hoe nu" T» ? ^ Amsterdam™r droogjes op. goi Z r Se den m°ed al zakken' vóór ™ »» t MnZen Vljand te zwak' yan Stralen." gaan ^dachten maa!^ eens klappen gekregen. Bonaparte is in Egypte en mèt hém om het volk ?n h Van anJe maar °VeraI hun best doen> anders zien, „f we winnen?"' d"n 'k °i0' dammer"" "» * ®» Kon"« "en Amster. "? se^oof niet, dat het volk in massa op zal st-\an " • n ge zegt zelf, dat het volk vóór Oranje is " - daggen en So^en geslacht er nog van wagen zal! Maar dat is iets anders dan de wapenen op te vatten en te strijden, terwijl de vijand nog in 't land en binnen de poorten is." „Onze vaderen hebben dat toch ook gedaan tegen Spanje " merkte ds. Van Genderen op. „Zouden we dan zoo verbasterd zijn?" „U gebruikt het rechte woord, dominee. Ons volk is verbasterd. Wij zijn niet meer het kloeke Geuzen-geslacht van twee eeuwen geleden." „Laten we dan ook alle hoop maar opgeven, om den vroegeren toestand weer terug te krijgen; dan moeten de Franschen en de patriotten ons in vredesnaam maar kaalplukken," zegt Van Stralen wrevelig. „En ik dacht nogal, dat we hier gekomen waren, om eensgezind voor des Prinsen terugkeer te arbeiden!" . „Dat zijn we ook," zegt de Amsterdammer. „Daar ben ik ook voor gekomen. Maar daarom dring ik er opaan, dat we nuchter blijven. Waar streden onze vaderen voor? Voor de vrijheid van den godsdienst en 't behoud der privilegiën. Daar hadden ze goed en bloed voor over! Daarvoor ontvlamden ze in geestdrift. En ik zeg u: Als ge ons volk, zelfs ons Oranje-volk in beweging brengen wilt, alleen om den vroegeren toestand te herstellen, dan zult ge bedrogen uitkomen." „Wat wilt ge dan?" zegt Van Stralen, die het voorhoofd fronst. „Ik zal er God op mijn knieën voor danken, als Oranje terugkeert en we weer uit volle borst het Wilhelmus zingen kunnen. Maar de vroegere regeering wensch ik niet terug. Die heeft haar tijd gehad." „Ge zijt een verkapt patriot." bijt Van Stralen hem toe. „Ga dat in Den Haag vertellen, dan hebt ge nog kans Agent voor Finantiën ') te worden" „En gij zijt een onverbeterlijk dwarshoofd," zegt de ander, die ook warm wordt. „Ik zeg u, dat de Regeering van '95 niet deugde. Elke provincie, elke stad deed precies wat ze zelf wilde. Dat is geen regeering, dat is anarchie 3) Tegenwoordig zou men zeggen: Minister van Finantiën. "vfn TY' °1S he' Ze° ste" durfde ^erhetfen ,?eeseIin® w;^" .b!eelt ™ '"houden S?" 2UllM ^ he' *-* »P t meer veratend'T'hur ptat ' hÜbt/'" "!mnn8n on,I«r. 'J'« regenten In hun gansche ](jf- ' vele vr»egere . :5 3£ 2?; crgir inspM"'°s tai» schouder te^g^r!'0''^ ^ t6gen' door de hand °P 2iJQ ™lf'KÏÏTm* tw7' En,BlJ' ra«»h«' Va„ stl„len, 200 des Prinsen zaak bevorderd^ """'f™' W"' mm dracht genoeg ln ons „me vaderIaM„.er 1"'e tw» een ande^T- hTLfopl/ït '' « stander de hand: 't Snit! , edt ZIJ" teseti' Laten we voorloopig dit rerschütoSa™ Se — heb' t immers eens, dat wp hem te nemen. Zoo alleen kan 7iin Vetzoenende houding aan zaak worden." ' ' 2 werkelijk een volks- Er'werd 7u begraven' i^oen. D, ,au Andere» hwammteX,eSr en Fransche strijdkreet: Zóó zal 't goed gaan! hem geschreven stukken voor den dag, die de algemeene goedkeuring wegdroegen. Er werd besloten ze bij duizenden te laten drukken en onder 't volk te verspreiden. "Maar wie zal ze drukken?" vraagt ds. De Koning. Voor die vraag was reden. Nog geen jaar geleden had de Regeering in den Haag gezegd: „Het publiek wordt overladen met schotschriften, waarvan het een al misdadiger is dan het andere en even als het onkruid op de velden, wies hun getal bij den dag aan en klom ten laatste tot die hoogte, dat er nu nog maar een schijnt te ontbreken, om alles te voltooien, die aanraadt den ponjaard op te vatten, om het hart te doorsteken van elk beminnaar der vrijheid." En daarom had de Regeering gedreigd zeer scherpe maatregelen te zullen nemen tegen de drukkers en verspreiders van dergelijke geschriften. Dat was wel niet geheel overeenkomstig de leer der vrijheid, maar dat was minder. Wie zou dus nu deze „vliegende blaadjes" drukken? „Laat dat maar aan mij over," zegt Uitenhove. In Amsterdam is gelukkig nog wel iemand te vinden, die wat wagen durft voor den Prins." Verder werden nog verschillende besluiten genomen om de „goede zaak voort te helpen in de gewichtige dagen, die aanstaande waren. Van Stralen liet nu zijn rijtuig inspannen en reed weg m de richting Den Helder. Te Schagen zou hij overnachten. De beide predikanten gingen met hem. De anderen wandelden naar Alkmaar, waar ze dien nacht zouden blijven om morgen met de schuit naar Haarlem en Amsterdam te vertrekken. De Leeuw zou op de boerderij overnachten. „Ik zal maar niet alles overbrieven, wat ik vandaag behoord heb," dacht hij. „Maar de kansen voor den Prins staan slechter, dan ik dacht. Dat is zeker." VII. teruggekeerd6 ifTenV^ ZijD rit na den eten> rJffl een der «r°otste hotels van Alkmaar heeft hiji een paar kamers gehuurd. In de voorste aan de straatzijde maakt hij >t zich op * oogenblik zoo gTmak kelijk als hij kan. Hij heeft de knoopen van zijn uniform losgemaakt en zit nu in een gemakkelijken leunstoel Zijn hooge laarzen met rinkelende sporen staan naast hem en de eene hand houdt hij een beker wijn, dien hij met langzame, slorpende teugen uitdrinkt. Oppervlakkig gezien is hij een aangename verschijning £iggSurds éónk'zljn ,leetding keurig' z«™»h.w mensch is hij!» ' ë ' "Wat een Pret% En toch! Wie hem opmerkzaam in het oog blikt voelt een angst«e beklemming „ver zich komen Me „Zn zitten diep in hun kassen en zijn zeer donker. Maar als hij ze opslaat zijn ze net een water, waarvan men diepte niet peilen ka,, .Het oog is di spïITdeTzïel' zegt een oud spreekwoord. Die donkere oogen van De Kloe zijn de duistere spiegels van een zwarte ziel WeiDiêe" "" * —* '<« - Doorgaans weet hij zich te beheerschen. Tegenover ziin meerdelen kan hij zelfs vleiend zijn, op het kruiperige af Maar als hij een enkelen keer meent zijn toorTvSiik te kunnen laten woeden! Toorn is bij hem altijd gemengd kassen a s n® d°nkere 00gen in hun ^epe jassen als kolen vuurs. Dat is de blik van den tijger die op t punt staat zijn sprong te doen. Dan vertrekt zich zijn gansche aangezicht. Dan beweegt zich zijn gan ziÏlipnenTe ^ SCh°k,kend' En dan bissen tusschen zijn lippen de giftige woorden, waarmee hij zijn slachtoffer in t aangezicht wondt, als met brandnete s Na een bescheiden tikje treedt een dienstbode binnen. „Wat wou je, kind? zegt De Kloe, zich rekkerig wat omdraaiend. „Daar is iemand geweest, om u te spreken. Zijn naam wou hij niet zeggen, maar 't was een " „Je hebt nogal moeite, om 't eruit te brengen: vlug een beetje!" „Om u de waarheid te zeggen, 't was een erge schooier. Ik zei hem, dat u niet thuis was, maar hij wou me niet gelooven. Hij werd boos en zei, dat hij u zóu en moest spreken, 't Slot van de zaak was, dat de portier hem met geweld de deur uitgezet heeft. Ik heb hem nog gezegd, dat u niet aan zulk soort menschen gaf...." „Lompe vlegels, dat jelui hier bent," barst nu De Kloe uit, die wel begrijpt, wie die bedelaar is. „Wat maakt je zoo brutaal, meid, om iemand zóó af te schepen, die mij spreken wil ? Is dat hier een behandeling! Maar ik ga direct met je patroon spreken; ik wil niet langer door jou zotheid bediend worden Nu, wat is 't ?" Het meisje, dat eerst onder het onverwachte onweer beefde als een blad, let nu in 't geheel niet meer op wat haar toegevoegd wordt, maar is naar 't raam gegaan en wijst naai buiten. De Kloe kijkt dezelfde richting uit en ziet op straat het echte bedelaarstype van Abraham v. d Hoef, gezegd „vuile Bram." „Kijk, daar is hij weer," zegt de dienstbode, „en hij komt waarlijk weer hierheen." „Dat is een bewijs, dat de man verstandiger is dan jij," bromt De Kloe. „Ga nu dadelijk naar beneden en breng dien man hier bij mij op de kamer." De meid kijkt met de grootste verbazing naar den fatterigen officier, maar zijn oogen staan nog zoo dreigend dat ze zich haast te gehoorzamen. Even later gaat de deur open en Bram strompelt binnen: een langgerekt geraamte, met strak vel erover en daarover heen, slordig en wijd, een stelletje lompen. De meid, nieuwsgierig, laat een gordijn zakken en schuift een paar stoelen recht, maar wordt weggestuurd, om een Een zeeman aan wal . terug. Wljn 6n tW6e glaZ6n te halen- Fluks ^ ze je missen "Bet' ** ** nU maEr neer en dan kunne» we voor h 11 VM t0VOren!" HiJ wist wel, dat ze uit vrees Wp^r Z°0Ver m0geÜjk van ziJ'n deur blijven zou „Wel, Bram, is er nieuws?" Bram drinkt met korte teugjes uit het volle glas. „Hij is vanmorgen weggegaan; tamelijk vroeg al Ik AlkWatrmag WMn" V" °°k ^ ^ ^ilTerd'' „wat mag hij in vredesnaam daar uitvoeren"' Dat is nu de tweede maal in acht dagen, dat hij daar ingaat Hij schijnt wel slecht bij kas te zijn." * tering'te^naken."'00'1 """ hiJ durt beh0°ri«k' ™" neS na twaalven ging hij de Friesche poort uit Ik volgde hem in de verte. Hij ging binnen w" en boer Adnaansen, en daar is hij nog." ' „Ken je dien boer?" , "Van 't voorJaar heb ik eens een nacht bij hem in 't hooi geslapen. Een echt Oranjeklant dat L-nn u i merken. Maar h(j heeft een totfrïjt» k """ te"v?rL!lenTder' voor Heb je nog meer „Of ik! t Is daar nogal eenlijk, dus ik kon niet nn den weg blijven staan. Ik ging in 't gras liggen alsof ik sliep, maar onderwijl hield ik aldoor de boerderij van Jansen in 't oog. Behalve De Leeuw z«n er nog Z dat ik 'tZl (frSOne" ^gaan. Ze bleven er zóó lang, doen kon dan 2? Werd en dacht' dat ik niet ^ Ken.lp' in H1 U maar eens te s=raan vertellen." „Kende je die andere bezoekers niet?" flesch terusr. „Neen. Behalve één: Van Stralen, uit Hoorn, de vroegere secretaris van het Noorderkwartier." De Kloe springt op van zijn stoel. ..Bram, ben je zeker van wat je zegt?" en zekf'! Ik heb hem vroeger immers dikwijls genoeg hier in Alkmaar gezien." "f" dj! f)ng daar in-" mompelt De Kloe bij zichzelf. „Dat heeft allen schijn voor een samenzwering van Oranjeklanten. Ei vriend De Leeuw - wou je dien kant uit? Dan bestaat er veel kans, dat we elkaar nog nader eren kennen.' laat hij er met een valschen lach op volgen. F Dit zeggende springt hij op, trekt zijn laarzen aan en maakt zich gereed om uit te gaan. „Hebt u me nog iets te belasten?" vraagt Bram. gemerkt ?"0g6nblik ^ Zijn Vr°UW hebje zeker niets „Geen spoor En ik weet zeker, dat hijzelf ook niet weet, «. ar ze is. Gister was ik nog bij zijn moeder. Een goedgeefsche vrouw, dat moet ik zeggen. Ze is er vooral mee in haar schik, dat ik zoo trouw kerk." „Ja, den godsdienst hou je goed bij; beter dan ik", zegt De Kloe spottend. ° „Och, waar zal ik 'sZondags beter heengaan? Bedelen gaat dan toch niet. Nu, ik was bij vrouw De Leeuw, die natuurlijk niet over haar zoon zweeg en nog zei, dat het zoo jammer was, dat zijn vrouw en kinderen weg waren." „Ja, dat wijf is heel wat mannen te slim af. Maar kom ik verpraat mijn tijd en ik kan misschien voor de zon ondergaat nog een goede vangst doen." „Ik kan dus heengaan?" rn"'J,aWTe.1' ik fal, J'e wel laten weten, wat je verder doen moet. Ik vind het best, dat je hierheen gekomen bent maar je moet dat niet weer doen; dat geeft te veel ge' Wh!' J6 Wfr eenS Wat hebt' ga dan ergens in een erberg zitten, of desnoods in 't gras, zet het op een briefje ZJ "Ur-fr ,een j°ngen mee' Als J'e ze^- dat er een flinke 1001 op zit, kun je er wel een krijgen, denk ik." dien7n"tien! ^ menschen wi]len wat ver- Bram staat op, maar blijft nog dralend aan zijn vingers staan plukken. e ö „Nu, wou je nog wat?" "AJS '* " s<;hikt en er ton voor mij óók een fooi overschieten . Ik ben nu al acht dagen uit mijn bezigheden en ik moet ook bij den dag leven ... „Ja, dat zal wel! Maak dat een ander wijs. Je hebt een vet baantje, man, ik ben* er zeker van, dat je niet verhongeren zult. Maar, weet je wat - de arbeider is zijn loon waardig: hier heb je twintig gulden, daar kun je 't voorkom?" ^ StelleD' Maak nu maar gamv> dat je weg- 5™ laat h®.t geld in zijn broekzak glijden en gaat heen. Tegen t vallen van den avond zat De Leeuw op de bank, op zij van 't huis, kalm zijn pijp te rooken. Naast hem zit boer Adriaansen, die even regelmatig als zijn buurman de wolkjes rook ,'wegblaast. 't Is een schoone avond, bladstil, 't eenige, wat men hoort is 't geluid van vorschen en krekels en het klappen van 't ijzer dat ain den poot van een al te speelsch paard sleept wmuuS?zlt,en'dan on,ler *""■lnde „Dat zai wel We hebben hier anders onze wilden óók „Je bedoelt de Franschen?" „Natuurlijk. Verleden zomer bijvoorbeeld hebben we er plezier van gehad. Toen lagen er heel wat in de stad je weet, ik zit hier nog onder den ban van Alkmaar - en ik kreeg er vijf in huis, met hun paarden. Ja, de heeren op stadhuis wéten wel, dat boer Adriaansen een Prins- Wt1Sak iiariieb1je mijn buurman> die evenveel ruimte heeft als ik, die kreeg er één. Of 't hooibouw was of marktdag, je moest voor de lui maar klaar staan. Eens op een morgen hebben ze me werkelijk kwaad gekregen en er moet heel wat gebeuren, eer 't zoover komt. 't Was in t drukst van den bouw; ik had het hooi aan'hoopen staan en de lucht zag naar regen. Daar komt me om een uur of zes zoo'n luie sansculotte uit zijn bed en begint er in zijn onverstaanbaar koeterwaalsch over te reutelen, dat mijn knecht met twee van de paarden naar den smid moest. Nu, ik hield me eerst kalm en zei, dat het na den middag kon, maar dat we nu hooi moesten mennen, omdat het kon gaan regenen als 't wou. Hij aan't opspelen; Fransche en Hollandsche vloeken door mekaar. Ik bleef nog kalm en begon mijn brood op te eten.- De Fransoos liep als een gek door 't achterhuis. Daar schiet hij op eens op mijn knecht af en kommandeert hem om onmiddellijk naar den stal en dan naar den smid te gaan. Toen begon ik warm te worden. „Broertje," zeg ik, „al kwam nu de onderste steen boven, hij gaat niet naar den smid!" Je had den kerel moeten zien, 't was zoo'n lange, uitgehongerde opeter — mager! als de koeien van Farao. Zijn oogen rolden in zijn hoofd van kwaadaardigheid! Als een gek stormde hij op me af en trok zijn sabel." „Had je geen hooivork dichtbij liggen?" Adriaansen trekt een vies gezicht. „Voor zoo'n mageren spiering? Daar was geen hooivork voor noodig." „Hoe speelde je 't dan met hem klaar?" „Wel, ik greep hem eerst bij zijn pols. De kerel riep »Au! ~ dat klinkt in 't Fransch haast net als op z'n Hollandsch — en liet zijn wapen vallen." „En toen?" „Toen greep ik hem bij broek en kraag en gaf hem een zetje, dat hij op den hooizolder terecht kwam. „Laat daar je paard beslaan," zei ik." De Leeuw lacht hartelijk om 't verhaal van den leuken boer en kijkt tersluiks naar diens handen, die er uitzagen alsof ze een hoefijzer krom zouden kunnen buigen. „Liep het verder goed af?" „Jawel. Onze Fransoos was ineens kalm; hij kwam sport na sport het laddertje afstappen en ging zelf met de paarden naar den smid. Ik moest er voor in Alkmaar komen, maar de schout kon zelf met moeite zijn lachen houden en ro. komen daar. ''ï" "?? " e° antw0°rdt kalm: „Ik geloof naar toe'moetent» -"O**»— *• W«r die , "Ik, gleloof gerust, dat ze hierheen komen' Zie ie wel ot toet ^i t'11106 ^ r'f hGb ik je niet «5 zijn zij er varf 2 hi6r ln huis te halen! Nu £ f r™vrcr^r^ s; rrs toch beginnenh?"niet ^ S°haf raad! Wat zullen we Ïalt1^ de PijP Uit den mond 6n " ■ , ,maai aan ™ij over, Lizebeth! En weet ie neem een^kous^ ^ g&UW a,S je kunt naar binnen, er ook eebtnrt Z' reieD- En denk erom: Wa er ook. gebeurt, zwijgen is goud'" eeIrZ"« x"ï "f P1?' a,s er °e Mhen de tanden en trok"ÏT m0mpel«»rknallen enkele schoten. De boot wendt het roer en wordt naaide vloot teruggeroeid. ar Komt6Z CaHantsoog en verderop stonden de mannen van Daendels zelf. Nu was zijn plan, dat hij gisteren avond gemaakt had, om op een gegeven oogenblik die twee legers langs de duinen naar elkander toe te brengen. Zoo zouden dan de Engelschen tusschen twee vuren komen. Wat zou nu daarvoor het juiste oogenblik geweest zijn? find kan dit begrijpen. Dat had moeten gebeuren ijt ens ie landing, toen het vuur der vloot een poos zweeg en de Engelschen zich nog niet aan het strand hadden opgesteld. Maar dat oogenblik was onherroepelijk voorbij. Daendels vreesde, te haastig te zullen ziin en zoo kwam hij te laat! Door deze fout was eigenlijk de uitslag van den strijd al beslist. Van Guericke, die bij Huisduinen stond, stampvoette van ergernis. Hij zag hoe de Engelschen sloep na sloep aan land roeiden en mocht geen schot lossen! Hij zag het gunstig oogenblik voorbijgaan en moest werkeloos [S' De Kloe had hem gisterenavond den lijken en bepaalden last overgebracht: Niet aanvallen voor generaal Daendels het beveelt! En de eerste en laatste plicht van een goed krijgsman is: gehoorzamen, al brandde de mast af. De Engelschman ontdekte dadelijk de begane fout en maakte er gebruik van. Een sterke afdeeling trok Noordwaarts langs het strand naar Huisduinen. En toen Fan Guericke eindelijk bevel kreeg, tot den aanval over te gaan, kun hij dit niet meer, omdat hij zélf reeds werd aangevallen. Hij werd teruggedrongen en eerst toen hij onder bescherming van de Heldersche kanonnen kwam. lieten de Engelschen af. Zoo moest dus de aanval van de andere zijde alleen beginnen. Met ware doodsverachting stormden daar de Bataafsche troepen op den vijand af. In den eersten aanloop dreven ze hem zelfs over de lengte van een halfuur terug. Maar na den middag keerde de kans. Reeds voor twaalven had Daendels al zijn troepen in het vuur gebracht. Na zooveel uren strijdens werden ze, hoe verder de dag vorderde, meer afgemat. Tijd tot rust,' ja zelfs voor het nemen van spijze, was er niet. De kogels der Engelschen dunden de rijen. Dezen daarentegen bleven aldoor versche troepen van de vloot aanvoeren. De strijd was dus al te ongelijk. Om zes ure 's avonds waren onze mannen totaal uitgeput en geeft Daendels bevel tot den aftocht. Hij trekt terug in den polder Zijpe, waar hij zich, als 't noodig is, achter de vele dijken verdedigen kan. Het strand en de duinen blijven in de macht der Engelschen, die echter hun vijand bij avond niet in het lage polderland, vol slooten en vaarten, durven volgen. "V eertienhonderd man had ons leger aan dooden en gewonden verloren, 't Verlies der Engelschen was 700. Wél ging de zon onder over een bloedig slagveld! Hartverscheurend was het gezicht in de duinen. Overal stiet men tegen de lichamen van gesneuvelden en gekwetsten. Overal hoorde men het kreunend roepen om water van de mannen, die daar neerlagen in den killen avonddauw en bij wie de wondkoorts zich verhief. En er was geen water! Hier op deze uiterste punt van Holland was alle water brak, behalve het weinige, dat van regenbuien in de kommen en holten der duinen achterbleef. En op het bloedig slagveld vlamden spookachtig de wachtvuren der Engelschen, die de somberheid ervan maar verhoogden. X. Ds. De Koning, uit Den Helder, had in den nacht van Dinsdag op Woensdag weinig geslapen. Den ganschen Dinsdag had men in de stad het zware kanongebulder van de Engelsche vloot kunnen hooren. Allerlei geruchten deden de rondte, maar niemand wist, hoe eigenlijk de afloop van den strijd was. De talrijke Oranje-gezinden duifden dan ook nog niet voor hun gevoelen uitkomen. Telkens trokken patrouilles door de straten, om de burgerij te laten zien, dat de Patriotten nog meester van de stad waren. Op de reede van Tessel, in 't gezicht van Den Helder lag nog de Bataafsche vloot geankerd. Menigeen in de stad durfde des Dinsdags niet naar bed gaan, uit vrees van door krijgsrumoer te zullen worden opgeschrikt. Toch ging de nacht rustig voorbij. En niet weinig was de burgerij verrast, toen ze den volgenden morgen de kazernen ledig, de wachtposten verlaten vond en van het Bataafsche krijgsvolk geen spoor meer ontdekte. 't Was als in een sprookje; als de zee de soldaten verzwolgen had, ze zouden niet schooner opgeruimd zijn. Het volk begint te hoop te loopen; een enkele, die wat meer durf bezit dan de rest, siert zich reeds met Oranje; hier en daar ruischt reeds de Wilhelmus-melodie door de lucht, zonder dat men nog merkt, wie ze zingt. Daar ziet men aan de haven, hoe de Bataafsche vloot het anker licht en Noordwaarts stevent. Weldra is ze uit het gezicht. Van de landzijde klinkt vroolijke krijgsmuziek: de Engelschen, die den vijand niet ontdekkende, op de stad aanrukken. ' 1 Nu is alle vrees bij het volk verdwenen. Een groote troep snelt naar den toren en weldra wappert er vroolijk de Prinsenvlag, die het als 't ware van de eene zee naar de andere en van het vasteland aan de eilanden meldt, dat men in Holland Oranje draagt, dat het er „Oranjehoven! is. Even na den middag zit Ds. De Koning, na den maaltijd, in een gemakkelijken stoel zooveel mogelijk van de gemiste nachtrust in te halen, 't Staat echter vast, dat hem dit niet gelukken zal. Eerst was het de kleinste, die door zijn onzinnig geschreeuw - reden onbekend, halfjarige kinderen zijn in hun geschreeuw zoo onredelijk mogelijk - hem wakker hield. En pas was hij ingedommeld en droomde hij van twee Franschen, die langs zijn beenen naar boven kropen, om hem bij de keel te grijpen, toen zijn vrouw hem wekte, daar er iemand aan de deur was, die hem spreken wilde. Dominee gaat naar voren en vindt daar Jan de Leeuw, uit Egmond. De geliefde Oranjekleur sierde zijn borst en toen de deur openging, kwam het gejuich van het volk mnen dat de oude tijden meende terug te zien keeren. Want drie kwart van de burgerij bestond van de zeevaart en de visscherij. En hoe deze achteruit gegaan zün sinds 95, hebben we hiervóór al verhaald. De Leeuw werd met vreugde verwelkomd. "H°e kom je zoo ineens uit de lucht vallen," zegt de predikant, ik wist niet, wat ik ervan denken moest. Na onze bijeenkomst bij Adriaansen leek het wel, of je spoorloos verdwenen waart. Verleden week was mijnheer Van vaiT u verloreru" " ™*' °°k elk sp00r tj^Dan is hij zeker niet bij Adriaansen geweest, na dien „Dat zal wel niet. Hij had, toen hij hier kwam, juist in stilte een reis door Gelderland en Overijsel gemaaktje begrijpt wel waarvoor. Maar zeg me: Waar zijt ge dé laatste weken geweest? Ge zijt er bepaald op vermagerd." „ K Wil t wel gelooven, dominee! Ik heb een slechte keuken gehad. Maar u hebt gelijk; ik ben spoorloos verdwenen geweest en ik moet zeggen, 't is een bijzondere leiding van God, dat ik nu niet in Parijs tusschen vier hooge muren zit, maar weer als vrij burger over 's heeren straten kon rondwandelen." „Ik begrijp er nog niet veel van." „Nu dan; ik heb tot eergisteren te Alkmaar gevangen gezeten. g i6 wi">rom dat? Wwineer z(it 8ev,nsen „Denzelfden avond al, toen we 's middags bij Adriaansen waren. De beschuldiging was niet meer of minder dan • hoogverraad." „Dan moet de een of ander ons verklapt hebben. De boer toch niet?" De Leeuw glimlacht. „Hem durf ik vertrouwen, of 't mijn vader was! Maar ik zal u alles vertellen, dominee. Ik heb op t oogenblik toch niets te doen. Als u echter wat voor me te eten hebt, dan graag, want op dat punt heb ik heel wat in te halen; - dank zij de nieuwerwetsche pijnbank." „De pijnbank — en die is afgeschaft!" „Hm, ja! Nu, u zult wel hooren." Even later komt de domineesvrouw zelf binnen met een en ander, dat van 't middagmaal was overgeschoten, maar dat De Leeuw onder zijn verhaal door, naar binnen sloeg als klokspijs. Als ze weer weg wil gaan, zegt haar man: „Luister eens, lieve, dan kun je 't verhaal hooren van een Prinsman, die bij de Patriotten gevangen gezeten heeft, en ontsnapt is, nadat hij kennis gemaakt had met de meuwerwetsche pijnbank." 't spreekt vanzelf, dat ze zitten ging - welke vrouw zou zoo iets afslaan? De Leeuw begint nu te vertellen, hoe hij gevangen werd genomen. Onzen lezers is dat reeds bekend en dus kunnen we het overslaan. ,,'t Was reeds donker - zoo vervolgt hij — toen ze mij Alkmaar binnenleidden. Daar werd ik naar de gevangenis gebracht; u weet wel, het vroegere tuchthuis, dicht bij de groote kerk en verder dien avond en nacht aan mijn lot overgelaten. Ik was werkelijk nieuwsgierig, wat men met mij voorhad. In den donker onderzocht ik nog eens al mijn zakken, maar ik had niets verdachts bij me. En verder was ik zoo goed als zeker, dat geen mensch iets tegen mij bewijzen kon. 's Morgens vroeg, toen ik wakker op mijn hoopje stroo lag, kwam de gedachte bij mij op, dat ik best met een gemeenen streek van Cornelis de Kloe te doen kon hebben. (De Leeuw duidt met enkele woorden aan, wat voor een wezen De Kloe was), 's Morgens kreeg ik wat water en brood; 's middags ook en eerst tegen den avond kwam de cipier, om mij te halen. We gingen enkele gangen door en toen kwam ik in een soort van spreekkamer. Daar troonde reeds de schout in al zijn hoogheid, met een secretaris naast hem, zoo'n uitgedroogde pennelikker, die me aankeek, of hij me op wou eten. En een weinig achter den schout - jawel, 't was alzoo; - daar zat De Kloe, die me met zijn valsche oogen aankeek, of hij zeggen wou: Dat had je niet verwacht, hé, dat ik je zóó gauw te pakken zou krijgen. Ik moest natuurlijk blijven staan. Eerst werd me gevraagd naar mijn naam, woonplaats en al die dingen meer. Toen kwam de vraag, wat ik daar toch bij Adriaansen op de boerderij te maken had. Ik zei, dat hij een oude kennis van me was en dat ik hem uit oude vriendschap een bezoek had gebracht. Toen werd me gevraagd, wat Van Stralen was komen doen. Ik gaf natuurlijk hetzelfde antwoord als Adriaansen. En zoo ging het een poosje voort, tot de schout mij vroeg, wie er dien middag nog méér op de boerderij geweest waren. Ik zei, dat ik daar geen antwoord op gaf; dat ik, vooreerst, allen niet keilde, die er geweest waren ...." „Was dat waar?" vraagt de predikant. „Welzeker. Adriaansen had er verscheidene opgenoemd die ik niet kende. En verder - zei ik - dat memand' van mij vergen kon, dat ik alles zeggen zop^ïgWn mij geliefde af te vragen. Als men mij van^enig, ky^ad beschuldigde, was ik bereid mij te verdedigen, maar *ik verlangde dan tenminste de beschuldiging»vf(j kennen," j „Gij spreekt boud," zei mijn ondervrager. „Maar ik kin aan uw verlangen voldoen. Ge wordt I^Whnldigd,- f>ij Adriaansen, in vereeniging met Van Stfsïefl $b anderen een onwettige samenkomst gehouden telKpbbeg, met liet doel, de tegenwoordige orde van zaken itavei^ie vfej^en. Wat hebt ge daarop te zeggen?" Yy ~ v'/ „Voorloopig niets, antwoordde ik; maai\^imWg mijn beschuldigers te kennen en te hooren, wSt-ze van mij gezien en gehoord hebben. Ze persten me nog een heele poos met hun woorden, maar - al zeg ik 't zelf - ik was ze te glad af en bleef] zonder onwaarheden te zeggen, uit de knel. Toen dat een poos geduuid had, zag ik, dat het den schout mooi begon te vervelen. De Kloe mompelde echter halfluid: We zullen hem best klein krijgen! Hij boog zich naar den schout over en fluisterde hem iets in 't oor, dat ik niet verstaan of begrijpen kon. Een oogenblik daarna werd ik weggeleid, maar niet naar de cel, waar ik den vorigen avond in was gebracht, 't Ging nu naar beneden, trappen af en al was 't zomer, ik huiverde toch van de kilheid, die mij tegenkwam. Ik begreep, dat we de kelders ingingen. De cipier stak een fakkel aan en wees mij ten laatste een vunzig hok, waar niets ic was, dan een harde bank, om me op uit te strekken. Toen hij met het licht wegging, was't volmaakt duister om mij heen. Op den tast af kon ik de bank vinden en u kunt wel begrijpen, dat mijn gedachten hier niet van de aangenaamste waren. Op den grond lagen plasjes nat; ratten kropen overal rond en geen enkel geluid vernam ik. Ik kreeg een gevoel, of ik levend begraven was. Na vele lange uren, waarin ik niet veel sliep, begon er eindelijk een weinig licht in mijn hok door te dringen. Ik bemerkte toen, dat er hoog, tegen den zolder aan, een ein luchtgat was, waar ik juist mijn arm door zou hebben kunnen steken. Maar ik kon er niet bij, zelfs niet al ging ik staan op de bank. Driemaal daags kwam de cipier en schoof mij, zonder een woord te spreken door een luik mijn brood en water toe. Als ik dan zijn stap, zwaar en langzaam, hoorde wegsterven op de trappen, was ik weer voor verscheidene uren van eiken omgang met mijn medemenschen verstoken. Na drie dagen werd ik weer in 't licht gehaald en mij geviaagd, of ik nadere bijzonderheden van onze „samenzwering," benevens mijn „medeplichtigen" wilde noemen. zou dan in een betere cel worden overgebracht en „genadig behandeld worden. Kortaf, maar beslist, weigerde ik. Om kort te gaan - want waartoe zouden meer bijzonderheden dienen, vervolgt De Leeuw, die de jonge predikantsvrouw bleek ziet worden - ik werd voor vier dagen en toen nogeens voor vijf dagen naar mijn kelder tenuggebracht. Toen ik den derden keer nog even beslist optrad, als in 't begin, hoorde ik De Kloe, die er telkens bij was, op zijn tanden knarsen van spijt. Toen ik langs hem heen geleid werd, terug naar mijn cel, beet hij me toe: „Je moet de groeten hebben van je vrouw, ik ben eindelijk zoo gelukkig geweest, haar woonplaats uit te vinden!" Ik wilde hem aanvliegen, maar de cipier was er gauw bij en trok me mee, terwijl hij me met zijn valschcn glimlach sarde. Er zou toen wat anders worden beproefd. Volle vierentwintig uren kreeg ik spijs noch drank; toen weer een dag gewone kost, daarna weer een dag hongerlijden en zoo om den anderen. Dat duurde tot vóór een week. Toen werd ik, zoo verzwakt, dat ik haast niet staan kon, weer naar boven gebracht en vond den schout alleen. Al aanstonds trof me de welwillendheid, waarmee hij me ondervroeg en ik begreep, dat alleen de vrees voor De Kloe hem had genoopt, mij zoo hard te behandelen. Na afloop van het verhoor werd ik dan ook niet in mijn onderaardsch vertrek, maar in de cel, waar ik den eeisten nacht opgesloten geweest was, teruggebracht, 't Was een gewone, kale gevangeniscel, maar mij scheen ze het slaapvertrek van een vorst, zoo groot was de verandering. Mijn vreugde werd echter dra getemperd. Ik was en bleef gevangen man, zonder een schijn van kans, om weldra mijn vrijheid terug te krijgen. Mijn moeder zou doodelijk ongerust zijn; naar mijn vrouw zoeken ging ook niet en boven dat alles: buiten de gevangenis had ik veel kunnen doen tot bevordering der goede zaak en binnen deze muren kon ik niets doen. Ge behoeft er niet aan te twijfelen, dominee, dat er een gedurig gebed opging uit mijn cel tot God den Heere om mij de vrijheid terug te geven. „Tot den Bevrijder Israëls te gaan, was zeker 't beste " zegt de predikant bij zichzelf." „Dat heb ik ondervonden, dominee. Hoewel, eerst durfde ik mijn handen niet tot Hem opheffen. Eenmaal reeds heeft Hij mij op mijn gebed zoo wonderlijk gered en uitgeholpen, toen ik daar geheel alleen op die verre kust neerlag. loen heb ik Hem beloofd, dat ik al mijne dagen voor Hem leven zou, als Hij mij verloste uit mijn grooten nood. En Hij heeft toen geholpen. En hoe heb ik het dien heiligen en rechtvaardigen God vergolden? Ach, het was een belofte geweest in eigen kracht en toen de uitredding geschied was, heb ik den Uitredder vergeten. Zooals ik zeg: Eerst durfde ik niet tot Hem naderen! Maar daar in dien kerker is 't mij gegaan, als Manasse. Gods Geest leerde mij mijzelven kennen. Ik zag mij in al mijn zondigheid en met bergen van schuld voor God liggen en ik moest erkennen, dat 't geen God over mij bracht nog niets was bij 't geen ik rechtvaardigliik verdiend had." „Daar waart ge al een heelen stap mee vooruitgekomen." „Dank zij Gods genade; ja. Toen ik mijn schuld en zonde en mijn schrikkelijke ondankbaarheid recht ging beseffen, toen ging ik bidden: Heere, uw wil geschiede; ook al moet ik hier omkomen, Gij zijt rechtvaardig maar red mij, om Uws Naams wil, van den toekomenden toorn! En eerst toen ik een weinig vrede ging gevoelen in mijn ziel, durfde ik er bijvoegen: En als het met Uw Raad bestaan kan, wil mij dan voeren uit deze gevangenis. Nu, de Heere heeft geholpen, boven bidden en denken. Den dag, nadat ik in mijn eerste cel was teruggekeerd, ging 's morgens de deur open en een dienstmeid kwam binnen, om mijn kamertje wat op te redderen. Ik probeerde haar iets te vragen, maar kreeg geen antwoord, terwijl al gauw een soldaat, die in de gang op en neer liep, mij barsch kwam toeroepen, dat ik mijn mond houden moest. Ik zweeg, maar bleef onophoudelijk de meid aankijken, die me bekend voorkwam. Ik kon ze echter niet thuis brengen. Juist gaf ik 't op, toen ze, zooveel leven makend als ze kon, vlak langs me ging en aan mijn oor vroeg: „Jan de Leeuw?" Tegelijk lei ze den vinger op den mond, zoodat ik alleen toestemmend knikte, maar haar tegelijk vragend aanzag, om haar naam te weten. Even later kwam ze weer langs me heen en fluisterde: „Klazien." Toen ging me een licht op. 't Was de dochter van een vroegere buurvrouw te Egmond-Binnen. Ik had nog tegelijk met haar op de schoolbanken gezeten en haar eekend tot kort voor mijn huwelijk, toen ze naar Alkmaar verhuisde. Ik wilde probeeren nog wat te vragen, maar ze was al weg. Den volgenden morgen kwam ze weer en haalde snel onder haar voorschoot een vrouwenrok vandaan en beduidde mij met een gebaar, dat ik die onder mijn bed zou verstoppen. En zoo bracht ze eiken dag wat mee, tot ik ten laatste een volledig stel vrouwenkleeren bezat. Toen fluisterde ze mij in: „Van avond, om acht uur." Ik begreep dadelijk, wat ze bedoelde. Om zeven uur kwam een knecht me, als gewoonlijk, mijn avondeten brengen. Ik had me voor dien tijd al uitgekleed en was gaan liggen. Tot den knecht zei ik, dat ik hoofdpijn had; „Waarom kom jullie niet allemaal tegelijk." hij moest mijn eten maar neerzetten; straks zou ik wel probeeren of ik wat eten kon. 't Begon nu al te schemeren in mijn cel en voorzichtig kleedde ik mij in vrouwengewaad, 't Waren kleeren, zooals een schoonmaakster draagt, als ze naar haar werkhuis gaat. Gelukkig was 't, dat mijn baard geschoren was, toen ik in de gevangenis kwam; 't gemis aan lang haar was onder mijn dichte muts niet te merken - ik wil gelooven, dat ik bij schemeravond voor wie me niet nauwkeurig ging bekijken, een heusche vrouw was. Ik wachtte nu vol spanning wat er komen zou. Tegen achten wordt schier onhoorbaar 't slot van mijn deur opengedraaid en mijn bevrijdster schuift naar binnen. Overal had ze aan gedacht. Den vorigen morgen nog had ze den knecht om wat olie gestuurd „omdat de deuren zoo knarsten." „Ga nu mee," fluisterde ze, „maar zorg, dat je geen woord spreekt." Trouwens, ik zou uit mijn eigen ook wel zoo wijs geweest zijn. Aan 't eind van de gang stond een groote mand met aardappelschillen. Op een wenk van Klazien nam ik die op. Zoo kwamen we aan de buitendeur, die goed gesloten en gegrendeld was. In een kamertje, terzij van de gang, zat de portier: een oude, norsche brompot. Ik hield mé zooveel mogelijk achteraf, toen hij naar voren kwam, om Klazien uit te laten. Toch had hij erg in me en vroeg met den sleutel in 't slot: „Hoeveel werksters zijn er vandaag wel geweest? Drie immers?" En daarop tot mij: „Waarom kom jullie niet allemaal tegelijk; ik kan eik oogenblik maar klaarstaan; 't kan jullie ook wat schelen of ik stijf ben van de rimmetiek." Zoo stond de man te grommelen, terwijl hij den sleutel maar niet omdraaide. Daar hoorde ik aan 't einde van de lange gang den zwaren stap van den cipier. Ik dacht er over, den man met één sprong opzij te duwen, de deur te openen en te ontvluchten. Klazien was me vóór. „Kom, kom, ouwe Jaap, zeur nu niet, man. Je weet, dat geen mensch zoo goed voor je zorgt als Klazien! Een zeeman aan wal R Haast je nu wat, dan breng ik je van avond wat lekkers." Jaap gronselde zoo'n beetje, dat lachen moest verbeelden maar deed open. Net waren we er uit, of ik hoorde den cipier vragen, wie daar weggingen. Maar 't antwoord vernamen we niet, want Klazien stapte vlug voort en wandelde met mij door de straten van Alkmaar. Dien nacht bleef ik bij een broer van Klazien, een vurig Prinsman, die me, nog altijd in vrouwenkleeren, den volgenden morgen in zijn karretje naar Petten reed. Daar vernamen we, dat de Engelsche vloot op de kust was; ik verwisselde er van kleederen en trok, langs 't strand, over Callantsoog naar hier. Eergisteren had ik onverwacht een ontmoeting met mijn vervolger, De Kloe." En nu vertelt De Leeuw, wat wij reeds vroeger verhaalden. „En wat is nu verder uw plan?" vraagt de predikant. »De Engelschen helpen, zooveel als ik kan. Ik heb, om u de waarheid te zeggen, niet zooveel met hen op. Maar t is hier, van twee kwaden 't beste kiezen. Met de Franschen gaat ons vaderland in elk geval ten onder. De Engelschen alleen zijn in staat, ons den Prins terug te geven. Ik ben van morgen bij generaal Abercrombie ontboden, die mij gezegd heeft, dat hij mij, als bekend met land en volk, gaarne zou willen gebruiken. Ik stemde dadelijk toe, waarop hij me zei, dat ik dan hier in Den Helder bij de hand moest blijven en dat ik gewichtige diensten bewijzen kon." „Nu, ge hebt wel voor de goede zaak geleden' Foei om u zoo te mishandelen! Dat zijn bittere vruchten aan den vrijheidsboom." 't Is de predikantsvrouw, die zoo spreekt; een traan in 't oog en met een medelijdend hoofdschudden. „'t Is wèl een nieuwerwetsche pijnbank," zegt Ds De Koning. „Klazien vertelde mij, dat er soms nog erger dingen in de gevangenis gebeuren. Maar of zoo iets geoorloofd, is, dat kon ze mij ook niet zeggen." „Ik herinner me nu," zegt de predikant, „dat ik in de Haarlemmer Courant eens een besluit gelezen heb, waarbij het aan schouten en baljuws vergund werd door strenge opsluiting, onthouding van spijs en drank en dergelijke middelen tot kennis der waarheid te komen. Ik dacht toen al bij mezelf, dat zoo'n besluit, uitgevoerd door een kwaadaardig man, onmenschelijk kon worden." „Gelijk ik ondervonden heb maar weet se ook, dominee, hoe laat het is?" Ds. De Koning haalt een horloge voor den dag: „Bij vieren." Hij wil het uurwerk weer opbergen, als De Leeuw er de hand naar uitsteekt en zegt: „Och, laat me eens even zien, dominee!" Deze maakt het los in de meening, dat de prachtige kast er omheen de opmerkzaamheid van De Leeuw had getrokken. Maar De Leeuw heeft er om een andere reden de hand naar uitgestoken. Zoodra hij 't zag, kwam 't hem bekend voor, net als te Egmond aan Zee geschied was. Hij drukt op de veer, waardoor 't deksel openspringt, bekijkt het van binnen en vindt daar fijn, maar nog duidelijk leesbaar, ingekrast de letters M. v. A. Martinus van Asperen. Er is geen twijfel aan; dit is het horloge, dat zijn schoonvader tot aan zijn dood gedragen heeft en dat zijn vrorw altijd als een herinnering bewaarde. Wonderlijk zijn de leidingen des Heeren! Tot tweemalen toe vindt hij, geheel ongedacht, een voorwerp terug, waarvan hij zeker weet, dat het zijn vrouw toebehoorde. Is het niet, alsof God er hem mee wil opwekken, toch den moed niet te verliezen, want dat de Heere zijn droefheid nog in vreugde veranderen wil? Zoo zit hij al met het horloge in de hand te turen op de wijzers, sprakeloos. „Ge kunt er maar moeilijk van scheiden, schijnt 't wel," zegt zijn gastvrouw glimlachend. Hij zie: op, ernstig, plechtig bijna. „'t Is dat ik hierin de hand des Heeren zie!" En hij vertelt, waarom. „Zonderling, wonderlijk!" zegt ze. „Ge wilt zeker gaarne weten, hoe wij er aan komen. Ik heb het gekocht door be- middeling van mijnheer Van Stralen. Hij was eens hier, had het bij zich en vroeg mijn man schertsend, of hii 't koopen wou. 't Was van een arme weduwe, die af en toe bij hem werkte en het van de hand wilde doen, uit gebrek Hij had het zelf niet noodig, maar uit meelijden had hij de vrouw 25 gulden voorschot gegeven en beloofd te zullen probeeren het aan een zijner vrienden te verkoopen. Ik liet eerst dominee plechtig betuigen, dat het een veel te kostbaar uurwerk was voor een man van kleine midelen en kocht het toen achter zijn rug zelf." „En toen ïLf» TT jarig WaS' lag het 's morgens op mijn ÏS' h ZCl f predlkant- terwij1 hij zijn vrouw op den behouder klopte, „ja, ja, zoo knap zijn alle predikantsvrouwen uit de Vereenigde Nederlanden niet." „De Bataafsche Republiek," verbetert zijn vrouw „Neen, neen! Die gaat dood, willen we hopen We krijgen onze Vereenigde Nederlanden weer terug en dan vlakken we deze laatste 4'/2 jaar uit onze geschiedenis weg." „Maar zeg me," hervat De Leeuw, „weet ge geen nadere bijzonderheden?" „Neen; 't spijt me om uwentwil." „Ik moet naar Hoorn, daar zal mijnheer Van Stralen me wel nader kunnen inlichten," zegt De Leeuw. Hij neemt afscheid en vertrekt, met het vaste voornemen, zoo spoedig mogelijk naar Hoorn te reizen en tfriT, g-eVe h6t! Zijn Vrouw teruS te vinden. De predikant en zijn vrouw wenschen hem Gods zegen toe op zijn onderneming. XI. We gaan in een van de armste stegen van Hoorn een schamele woning binnen, 't Is al schemerdonker en daar het licht slechts door eén klein raam kan komen, moeten onze oogen eerst wat wennen, vóór we iets onderscheiden. Daar, aan die tafel van kaal, wit hout, bij het venster, zit een vrouw, blijkbaar de moeder der beide kinderen, die, het eene op een stoof en 't andere op den grond| lusteloos voor zich heen zien. Zij houdt zich bezig met bij 't overschot van het daglicht een kous wat dicht te halen. Het meisje op de stoof zit blootsvoets. Ge denkt misschien, omdat we nog in 't begin van September zijn en de dag warm was. Maar dan vergist ge u — de kousen, die moeder verstelt, zijn het eenige paar, die 't kind heeft en daarom zit ze zonder, gelijk ze gewoonlijk 's Zaterdags lang te bed blijft liggen, omdat moeder ze dan, met haar overige, armoedige plunje, schoonwascht en ze droogt in de zon. Wat draagt hier alles de sporen van de diepste armoede! Eén stoel slechts vindt ge, in 't gansche vertrek, dat trouwens slechts enkele vierkante meters groot is. En naast den stoel één stoof, verder een houten bank, onder den schoorsteen een meer dan oude waterketel, die boven den haard hangt, waar slechts zelden vuur in brandt, tegen den muur een wormstekig kastje, dat niet meer dicht wil, alles bij elkaar een inboedel, waaraan een blind paard niet veel zou kunnen beschadigen. Dat is de woning van Hendrika van Asperen, die zich al sinds jaren beschouwt als de weduwe van Jan de Leeuw. Ze kan niet meer zien; 't wordt te donker. Ze gaat naar voren en kijkt over de onderdeur de steeg in. terwijl ze mompelt: „Waar of Jan toch blijft?" Jan is haar oudste zoon, een knaap van elf jaren, die nog een flauwe herinnering heeft van zijn vader, die hem op zijn knie liet paardrijden en zulke heerlijke geschiedenissen wist te vertellen van het leven op zee. „Hij is misschien weer naar 't poortsluiten gaan kijken," zegt Mietje, het meisje, ruim negen jaar oud, terwijl ze haar blooten voet van den steenen vloer oplicht en wat warm wrijft, „hè, moeder, kan ik die kous nog niet aantrekken?" „'k Ben er nog niet mee klaar, kind; 'k zou maar naar bed gaan. dan word je wel warm. Straks steek ik 't licht op, dan zal ik ze verder stoppen." Gehoorzaam staat het kind op en kleedt eerst haar broertje uit, een aardigen krullebol van een jaar of vijf; sprekend zijn vader. Als de kleine Tinus uitgekleed is' zijn er maar een paar minuten noodig en Mietje is ook klaar. "M°e," vleit het knaapje, „u had gezegd, dat we van avond een boterham kregen, voor we naar bed gaan." „Stil toch, jongen," zegt Mietje. Zij heeft, hoe klein ook, a. de letters van het woord armoe al leeren spellen en' ze vraagt nooit om brood, als moeder 't uit zichzelf niet geeft, want ze weet het al bij bittere ervaring, dat er dan ook geen brood is. Gisteravond heeft moeder het hem wel beloofd, toen hij in zijn bedje schreide van honger, maar Mietje begreep, dat dit maar een belofte uit nood was geweest, om hem in slaap te krijgen. Ze heeft gisteravond moeder zien schreien en dat wil ze niet weer zien, dat vindt ze nog veel erger dan hongerlijden „stil toch Tinus, ga nu slapen!" " ' „Moe heeft het toch gezegd!" houdt hij echter vol. En ge zult het hem zeker niet kwalijk nemen, als ge weet, dat hij van middag een paar aardappels en om vijf uur een sneedje brood heeft gehad, zoodat de honger hem nu plaagde. „En moe zal het doen ook, jongen," zegt deze. „Jan kan elk oogenblik komen en dan laat ik hem bij den bakker een heel brood halen, dan heb je nü wat en morgen ook nog wat, Zoo'n lekker versch brood met bruine korsten." De kleine laat een kinderlijken kreet van blijdschap hooren, die zijn moeder door de ziel sneed; Mietje keek met groote oogen op, vooral toen moeder een geldstuk op tafel legde. Ze begreep niet, waaraan deze ongedachte weelde te danken was. Maar Hendrika van Asperen wist het wèl. Gisteravond had ze 't beloofd: er zou brood zijn; omdat ze het snikken van den kleinen jongen niet aanhooren kon. Ze had wat naaiwerk klaar, dat ze heden morgen wegbracht, in de hoop op dadelijke betaling. Ach, wat was haar dat hard gevallen — de dame, voor wie ze naaide, was juist uit de stad; ze moest maar eens terug komen, om haar geld.... en daar had ze gestaan, zonder geld, zonder brood, zonder iets zelfs om er een paar kaarsen van te koopen, welker licht ze noodig had. om tot in den nacht dóór te werken, zonder middel, om de belofte te volbrengen, waarop haar kleine krullebol, mager van gebrek vastelijk rekende. Zoo was ze thuis gekomen, had voor 't middageten - een weinig aardappelen - gezorgd en vervolgens de kinderen uit wandelen gestuurd. Uit haar kastje had ze toen een papieren doosje genomen, dit geopend en er lang, ïvirloos, mee in de hand gestaan. In dat doosje lag een fraaie, gouden ring: haar verlovingsring. Al lang had ze dien niet meer gedragen, 't paste weinig bij haar steeds schameler kleedij. Maar 'bewaard had ze hem en vaak, 's avonds als de kinderen naar bed waren en ze zich uur na uur over haar werk heenboog, had ze zich dien ring met een matten glimlach aan den vinger gestoken. Dan peinsde ze, terwijl ze werktuiglijk haar naald voortjaagde, over de gelukkige dagen van ouds, dan gebeurde het soms dat voor een oogenblik haar het werk in den schoot viel en ze droomend vóór zich zag, of liever niet zag, en dan verbeeldde ze zich, dat haar man binnenkwam, gelijk vroeger na een lange zeereis, haar omhelsde en spelend haar het schitterend sieraad langs den vinger schoof - tot het spatten van de kaarsvlam haar tot de wreede werkelijkheid terugriep. Dan veegde ze zich driftig met de hand langs de oogen, als om al die bedriegelijke beelden te verjagen snoot de kaars, en prikkelde weer voort met de naald' zoom na zoom, stuk na stuk, want de week was dra öm en de huur moest er zijn Maar haar ring hield ze aan den vinger, tot ze opstond, om doodmoe te gaan rusten. Dan deed ze hem af, bezag terwijl tranen haar oogen verduisterden, de naamletters van haar man en legde hem dan weer weg, in het doosie m de kast. ' Gehoorzaam staat het kind op en kleedt eerst haar broertje uit, een aardigen krullebol van een jaar of vijf; sprekend zijn vader. Als de kleine Tinus uitgekleed is, zijn er maar een paar minuten noodig en Mietje is ook klaar. „Moe," vleit het knaapje, „u had gezegd, dat we van avond een boterham kregen, voor we naar bed gaan." „Stil toch, jongen," zegt Mietje. Zij heeft, hoe klein ook, al de letters van het woord armoe al leeren spellen en ze vraagt nooit om brood, als moeder 't uit zichzelf niet geeft, want ze weet het al bij bittere ervaring, dat er dan ook geen brood is. Gisteravond heeft moeder het hem wel beloofd, toen hij in zijn bedje schreide van honger, maar Mietje begreep, dat dit maar een belofte uit nood was geweest, om hem in slaap te krijgen. Ze heeft gisteravond moeder zien schreien en dat wil ze niet weer zien, dat vindt ze nog veel erger dan hongerlijden „Stil toch, Tinus, ga nu slapen!" „Moe heeft het toch gezegd!" houdt hij echter vol. En ge zult het hem zeker niet kwalijk nemen, als ge weet, dat hij van middag een paar aardappels en om vijf uur één sneedje brood heeft gehad, zoodat de honger hem nu plaagde. „En moe zal het doen ook, jongen," zegt deze. „Jan kan elk oogenblik komen en dan laat ik hem bij den bakker een heel brood halen, dan heb je nü wat en morgen ook nog wat. Zoo'n lekker versch brood met bruine korsten." De kleine laat een kinderlijken kreet van blijdschap hooren, die zijn moeder door de ziel sneed; Mietje keek met groote oogen op, vooral toen moeder een geldstuk op tafel legde. Ze begreep niet, waaraan deze ongedachte weelde te danken was. Maar Hendrika van Asperen wist het wèl. Gisteravond had ze 't beloofd: er zoü brood zijn; omdat ze het snikken van den kleinen jongen niet aanhooren kon. Ze had wat naaiwerk klaar, dat ze heden morgen wegbracht, in de hoop op dadelijke betaling. Ach, wat was haar dat hard gevallen — de dame, voor wie ze naaide, was juist uit de stad; ze moest maar eens terug komen, om haar geld.... en daar had ze gestaan, zonder geld, zonder brood, zonder iets zelfs om er een paar kaarsen van te koopen, welker licht ze noodig had. om tot in den nacht door te werken, zonder middel, om de belofte te volbrengen, waarop haar kleine krullebol, mager van gebrek vastelijk rekende. Zoo was ze thuis gekomen, had voor 't middageten - een weinig aardappelen - gezorgd en vervolgens de kinderen uit wandelen gestuurd. Uit haar kastje had ze toen een papieren doosje genomen, dit geopend en er lang, roerloos, mee in de hand gestaan. In dat doosje lag een fraaie, gouden ring: haar verlovingsring. Al lang had ze dien niet meer gedragen, 't paste weinig bij haar steeds schameler kleedij. Maar 'bewaard had ze hem en vaak, 's avonds als de kinderen naar bed waren en ze zich uur na uur over haar werk heenboog, had ze zich dien ring met een matten glimlach aan den vinger gestoken. Dan peinsde ze, terwijl ze werktuiglijk haar naald voortjaagde, over de gelukkige dagen van ouds, dan gebeurde het soms dat voor een oogenblik haar het werk in den schoot viel en ze droomend voor zich zag, of liever niet zag, en dan verbeeldde ze zich, dat haar man binnenkwam, gelijk vroeger na een lange zeereis, haar omhelsde en spelend haar het schitterend sieraad langs den vinger schoof - tot het spatten van de kaarsvlam haar tot de wreede werkelijkheid terugriep. Dan veegde ze zich driftig met de hand langs de oogen, als om al die bedriegelijke beelden te verjagen snoot de kaars, en prikkelde weer voort met de naald' zoom na zoom, stuk na stuk, want de week was dra öm en de huur moest er zijn Maar haar ring hield ze aan den vinger, tot ze opstond, om doodmoe te gaan rusten. Dan deed ze hem af, bezag terwijl tranen haar oogen verduisterden, de naamletters van haar man en legde hem dan weer weg, in het doosje, m de kast. ' Nu was het geen avond en toch stond ze den ring te bezien, 't Was 't eenige, dat haar nog herinnerde aan de dagen van voorheen. Al 't andere was reeds te gelde gemaakt. Al haar sieraden waren weg, soms ver beneden de waarde, maar dezen ring had ze behouden, tot nu toe. Is die weg, dan heeft ze geen enkele herinnering aan haar man meer over. Maar de kleine Martinus zou van avond om brood vragen!.... En toen was ze gegaan, naar den lommerd. In 't eerst had ze haar goed in Alkmaar laten beleenen, daar gaf men er méér voor, ging de sprake. Maar sinds vele maanden wist ze ook hier den weg naar de bank van leening maar al te goed. O, haar hart was ineengekrompen, toen de lommerdbaas, koudweg, de waarde van het goud stond te berekenen. Toen hij den ring op zijn vingers woog, was het haar, alsof de laatste band werd verscheurd, die haar nog bond aan haar man. En toen eindelijk de prijs bepaald was, brandde het geld haar in de handen; — maar het moest-, zonder geld, geen brood! Daarom sneed het haar zooeven door de ziel, toen haar jongste juichte bij 't vooruitzicht van den heerlijken maaltijd. Maar ach, hij wist het niet, welk een offer zij daarvoor had moeten brengen. Neen, spijt had ze er niet van. Want de liefde van een moeder voor haar kind is onuitsprekelijk groot. „Waar Jan toch blijft?" herhaalde ze even later. Juist heeft ze 't gezegd, of de deur gaat open en haar oudste komt binnen, 't Zou een flinke jongen zijn, als hij maar niet zoo schraal was en zoo bleek zag — gezond was hij wel, maar het voedsel ontbrak maar al te vaak, dat een snel opgroeiende knaap van dien leeftijd noodig heeft. „Wat kom je weer laat, jongen. Ik maakte me al ongerust." „Ik liep langs de haven te wandelen," zegt de knaap aarzelend, „en ik wist niet, dat 't al zoo laat was." Hij vreest blijkbaar een bestraffing. Hendrika van Asperen zucht. Jan is een gewillig en gehoorzaam kind, daarover heeft ze niet te klagen. Maar de jongen droomt van naar zee gaan en dat kwelt haar. Als hij op kinderlijke wijze plannen maakt voor de toekomst, walvisschen vangt, met de roode Indianen vecht, hoog in de mast klimt of zich langs de touwen naar beneden laat glijden, dan beeft haar moederhart. Want ze vreest de zee; die wreede zee, die zich zoo verraderlijk toonde voor haar man en voor haar. En dan ziet ze in haar verbeelding haar jongen reeds worstelen met de opspattende golven en ten leste worstlensmoe bezwijken, zooals ze 't in haar bange droomen zoo dikwijls van haar man heeft gezien Jan wéét het wel, dat zijn moeder hem niet graag over de zee hoort praten; ja, niet graag wil, dat hij ernaar gaat kijken. Ditmaal echter wordt hij niet berispt en dat doet hem moed vatten, om te zeggen: „Raad eens, wat ik gezien heb, moeder?" De kleine Tinus echter is daar minder nieuwsgierig naar en vleit: „Moe!" „Ja, hoor, jongen, moe zal je dadelijk helpen. Hier Jan, loop eens even naar den bakker aan 't eind van de straat en koop een heel tarwebrood." „Een héél, moeder? Zoo'n vierponder?" „Ja, mijn jongen; hier heb je geld?" Vlug wipt Jan nu de deur uit en komt weldra met het brood terug. En als moeder er nu voor alle drie twee flinke sneden heeft afgenomen, die de kinderen, zonder boter, met de meeste graagte naar binnen werken, dan denkt ze niet meer aan haar ring, maar dankt ze in al haar armoe nog den Heere God, dat Hij haar nog in staat stelde, haar kinderen brood te kunnen geven. Koddig is 't te zien, hoe de kleine Martinus naar het kastje kijkt, waarin de rest van 't brood verdween. Hij zou zich wel willen overtuigen, dat het er nog is. Eigenlijk zou hij nog wel een derde snee lusten, maar zoo klein als hij is, heeft hij al geleerd, dat wie wat spaart, die wat heeft. „Nu, Jan, wat heb je voor bijzonders aan de haven gezien?" Jan had door den onverwachten maaltijd heelemaal de zee vergeten, maar nu is hij er toch dadelijk weer völ van. „Ik heb de prinsenvlag gezien, moeder!" „Wat zeg je daar, jongen - waar heb je die gezien?" „Aan de haven; de schepen waren in zee, geen. half uur van de stad af." „Welke schepen?" „Ze zeiden aan de haven, dat het Engelsche schepen waren en dat de Engelsche vlag van den grooten mast woei. Maar achteraan hadden ze de prinsevlag: oranje, wit en blauw — en denk eens aan, moeder! wij,jongens, hebben 't Wilhelmus gezongen!" „Dat heb je toch niet gedaan, Jan?" zegt moeder vol schrik. Jan kijkt verlegen voor zich, maar zegt toch: „Zededen 't allemaal, moeder! Wel vijftig jongens, denk ik. 't Klonk over 't water. En er waren groote kerels bij, die zeiden: Toe, jongens! en er was er zelfs één, die deelde duiten uit — kijk, ik kreeg er ook nog een." En Jan liet het muntstukje op zijn hand dansen. „Ik heb wel hooren zeggen, dat de Engelschen bij Den Helder geland zijn," zegt moeder.... en zijn die schepen nu weer weg?" „Toen 't donker werd, zeilden ze naar 't Noorden. Maar er waren mannen aan de haven, die zeiden, dat ze vast terugkwamen, dat ze nog meer schepen gingen halen, met soldaten, die dan aan land zouden komen. Ik wou 't maar!" Een kwartier later liggen de kinderen te bed. Jan had goed gezien. Engelsche schepen hadden zich vertoond vóór Hoorn, gelijk ook voor andere plaatsen, aan de kust der Zuiderzee gelegen. Om dat te begrijpen, moeten we even verhalen, wat in de laatste dagen was gebeurd. Wij, dat wil hier zeggen: de Bataafsche Republiek, hadden nog een vloot. Zij bestond uit acht linieschepen, drie fregatten en één korvet, alles onder bevel van admiraal Story. Op den 27en Augustus, den dag der landing, lag zij tusschen Dan Helder en 't eiland Tessel. In den nacht van 27 op 28 Aug. werd echter, zooals we weten, deze stad door de Bataafsche troepen verlaten, 's Morgens vroeg van den 28en lichtte daarop de vloot het anker en stevende naar de noordpunt van Tessel. Toen reeds woei van alle torens, rondom den Helder en op Tessel, de Oranjevlag. Dit had op Janmaat een machtige uitwerking, want hij was nog altijd een Prinsman in zijn hart. Den 29en Aug. kwam een groot deel der Engelsche vloot mer volle zeilen op ons vlootje aanvaren. Daar de avond viel, werd de aanval tot den volgenden morgen uitgesteld, maar breed woei op den avondwind van de Engelsche schepen het oranjedoek uit, waardoor de gisting onder ons scheepsvolk nog steeg. 's Avonds breekt er op alle schepen oproer uit. Janmaat weigerde ronduit naar kooi te gaan. Er werd gemompeld, dat de officicieren en kapiteins van plan waren, de schepen in de lucht te laten springen. Dat was ijdele vrees, want voor zoo iets waren ze de mannen niet. 't Werd echter verteld en geloofd, zoodat het scheepsvolk niet slapen ging, voordat hun toegestaan was, een wacht voor de kruitkamers te plaatsen. Zoo werd de nacht doorgebracht. Den 3üen Aug., 's morgens vroeg, naderde de Engelche vloot. Van ons admiraalschip werd aan de overige schepen geseind, dat ze zich gereed moesten maken tot den aanval. Dit oogenblik besliste alles. Toen op het admiraalschip „de Wassinghton" alarm geslagen werd, verzamelde zich de gansche bemanning op bak, loopplank en halve dek en verklaarde, niet te zullen vechten. Admiraal Story tracht ze tot hun plicht te brengen. Eensklaps vliegen de matrozen onder luid hoezeegeroep naar de kanonnen, halen er de kogels af en gooien ze over boord. Op de andere schepen ging 't net zoo. Ondertusschen zond de Engelsche Admiraal Mitchel een boodschap, dat indien men zich niet binnen't uur overgaf, de aanval direct zou beginnen. Onze admiraal Story houdt krijgsraad, waar duidelijk blijkt, dat alle tegenstand nutteloos is, wijl het scheeps- volk weigert een vinger te verroeren. Story gaf daarop de vloot van den vijand over. Zoo waren dus de Engelschen, zonder dat er een schot gelost was, meester geworden van onze vloot. Daardoor waren ze ook volkomen meester van de Zuiderzee. En zoo kwam het, dat hun oorlogsschepen die zee in alle richtingen doorkruisten en zich nu voor Hoorn, dan voor den mond van 't IJ, straks voor Harderwijk of Vollenhove vertoonden. Ze deden dat, om onze kusten te verontrusten en om op geschikte punten te landen, ten einde levensmiddelen machtig te worden. XII. Alles is stil in het kamertje, waar Hendrika van Asperen nog altijd bezig is, de kousen van haar kinderen na te zien. Zelfs geen uurwerk tikt er, want de Friesche hangklok is al lang beleend en ook het horloge van haar vader, dat zoo dikwijls de bewondering der kinderen had opgewekt, was, als we weten, weg. Ook in de steeg wordt geen enkel geluid gehoord: Hendrika was alleen met haar overdenkingen. Dat deze niet aangenaam waren, kan elk begrijpen. Ze was nu, om zoo te zeggen, gezonken tot op den bodem van den poel der armoede. Haar verlovingsring had ze beleend en alzoo het laatste stuk, dat eenige waarde had, uit haar woning weggebracht. Voortaan kon ze alleen rekenen op haar schrale verdiensten. En die waren zeer beslist onvoldoende voor haar behoeften. t Lag er niet aan, dat ze haar best niet deed. Maar alles werkte samen. Vooreerst, zooals we weten, waren de tijden slecht, de verliezen groot en de verdiensten gering, 't Gevolg daarvan was, dat de gegoeden minder lieten verdienen en dat 't getal van hen, die bedelden om wat werk, dagelijks toenam. Nu was Hendrika zeer bedreven in allerlei fijne handwerken, maar daar was binnen Hoorn haast geen vraag naar. Naaien kon ze ook goed, maar overal zaten naaisters en zij, vreemdelinge, van buiten ingekomen, werd weinig begunstigd. Om bedeeling vragen wilde ze niet, zoolang er nog iets in huis was, dat ze verkoopen kon en zoo had ze 't zelfs als een uitkomst beschouwd, toen men haar in 't huis Van Stralen gebruiken wilde als „losse werkster," d. w. z. als werkvrouw, die geroepen werd, wanneer er buitengewone drukten waren. De heer Van Stralen en zijn vrouw hadden medelijden met haar en gaven ze weieens wat mee voor "de kinderen, maar dat waren dan ook de eenigen in de gansche stad, die zich om haar lot bekommerden. Zoo was dus haar lot wel diep treurig. Ze was bijna van allen verlaten. De hoop op den eindelijken terugkeer van haar man, was ijdel. 't Was nu meer dan vijf jaren geleden, dat hij uitgezeild was - op een schip, waarvan men uit vertrouwde bron wist, dat het met man en muis was vergaan! Haar verdiensten waren gering; 't laatste stuk, dat aan vroegere welvaart herinnerde, was beleend; gebrek en honger stonden voor de deur, neen waren er reeds in Zou 't wonder geweest zijn, als Hendrika van Asperen had gewanhoopt? Toch deed ze dit niet. Sommigen zijn er, die zich tegen de ellende in verharden; anderen echter leeren in hun rampen zien de slaande hand des Heeren; de hand van dien God, die zegt, dat Hij mèt de beproeving óók de uitkomst schenken zal. Zoo was 't Hendrika van Asperen gegaan. Reeds vroeg hadden er in haar ziel indrukken gelegen, maar vooral de omgang met haar vrome schoonmoeder was haar ten zegen geweest. En toen zij zich ook van haar had moeten scheiden en geheel alleen stond, was Jehovah, de trouwe Verbondsgod, steeds meer haar eenige steun geworden op haar doornig en moeilijk levenspad. Maar toch, zoo hoog als van avond was de nood nog nooit geklommen. Als ze de kousen voor haar kinderen weer héél heer't, worden haar kommer en verdriet te machtig. Ze zit met de ellebogen op de knieën en 't hoofd in de handen en klaagt. „Och, Heere!" zucht ze, „Uw hand is zwaar op mij. Nergens zie ik meer uitkomst. Nog een kleinen tijd en wij lijden volkomen gebrek. En Gij, Heere! Gij zijt immers die God, die het geroep der jonge raven hoort? Zult Gij U dan van verre houden en niet hooren het roepen van deze arme schapen, als ze om brood bidden, Gij zegt het immers zelf in uw Woord, dat Gij zijt de Richter der weduwen en de Vader der weezen?" Zoo ging de arme verlatene nog eenigen tijd voort met te pleiten op Gods beloften. En voorzeker — beter kon ze niet doen, dat is altijd verreweg het beste. Vervolgens nam ze een oud kerkboek, om er nog wat uit te lezen, gelijk altijd 's avonds haar gewoonte was, eer ze slapen ging. Nog vol gedachten bladerde ze er meer in, dan ze zocht en toevallig — als wij, menschen, zeggen - bleef haar oog rusten op het „Formulier, om den Heiligen Doop te bedienen aan de kleine kinderen der geloovigen." Ze las: Want als wij gedoopt worden in den naam des Vaders, zoo betuigt en verzegelt ons God, de Vader, dat Hij met ons een eeuwig verbond der genade opricht, ons tot zijn kinderen en erfgenamen aanneemt, en daarom van alle goed verzorgen en alle kwaad van ons weren of te onzen beste keeren wil." De tranen kwamen haar in 't oog. „Alle kwaad van ons weren of te onzen beste keeren," zoo peinsde zij, „dat wil vooreerst zeggen, alle geestelijk kwaad. Maar dat wil toch ook zeggen alle tijdelijk kwaad." Ja, Heere!" zoo ging ze voort, „Gij hebt toch ook Uw verbond opgericht met mij en met mijn kinderen. Welaan dan, zoo kan en wil ik dan ook niet anders dan mij geheel aan U overgeven — Gij zult voor mij zorgen!" Hierop las ze Psalm 23, die aan de beurt was en wilde ter ruste gaan. Verwonderd heft ze echter 't hoofd op, want ze hoort een stap, een zware mannenstap in de steeg, wat in den laten avond zeker een zeldzaamheid was. Haar verwondering woidt verbazing, als de stap voor haar deur ophoudt, de klink bewogen wordt en een grove stem roept: „Vrouw Van Asperen — ben je nog op?" „Jawel," is 't antwoord, „wie is daar?" „Ik ben 't, Jakob, de knecht van mijnheer Van Stralen. Doe maar gauw open." Nu schuift ze den grendel van de deur en de late bezoeker komt binnen. „Ziezoo! 't Valt me mee, dat je nog op bent, vrouw Van Asperen. Mijnheer zei, ik moest maar eens gaan zien. Als je naar bed geweest waart, had ik er morgen voor dag en dauw op uit gemoeten en dat zinde me niet erg." „Waarom ben je dan niet eer gekomen?" „Ik kon niet. Mijnheer is van avond met donker pas thuis gekomen en ik kreeg daar zooeven pas de boodschap en daarom liep ik hard, in de hoop " „Maar zeg me nu eerst eens, wat je eigenlijk voor een boodschap hèbt!" „Daar wou ik net op komen. Mijnheer laat vragen, of je morgen tusschen zessen en zevenen niet bij hem op 't kantoor kunt komen." „Op 't kantoor? Dus niet om te werken?" „Dat weet ik niet; dat denk ik niet. Dus ik heb mijn boodschap gedaan en ik kan zeker zeggen, dat je komen zult?" Hij gaat terwijl reeds naar de deur. „Jawel — ik zal er voor zorgen, al begrijp ik er weinig van. G'n avond!" Den volgenden morgen, half zeven, meldde zij zich aan op het kantooor van den heer Van Stralen. Deze zat reeds op haar te wachten in reisgewaad, terwijl zijn wagen al voor de deur stond; hij moest straks weer dadelijk de stad uit. „Vrouw Van Asperen, ik moet beginnen met u een flinke vermaning toe te dienen, om voortaan wat beter op uw jongen, op uw oudste, Jan, te passen." Zij kijkt hem angstig-vragend aan, terwijl ze denkt: „Wat zal me nu nog overkomen; heb ik al niet genoeg te dragen?" Van Stralen gaat schijnbaar streng voort: „Mijn knecht heeft me verteld, dat hij gisteravond haantje-de-voorste geweest is aan de haven, toen de jongens 't Wilhelmus gezongen hebben en meer dergelijke baldadigheden hebben gepleegd. Je weet toch wel, dat zoo iets oproer is en dat bijvoorbeeld het zingen van dien oproerdeun ten allerstrengste verboden is." Ja, dat wist Hendrika óók wel. Maar wat haar verbaasde was, dat mijnheer Van Stralen haar dit verweet, 't Was toch in de stad bekend genoeg, met welke partij hij het hield. Ze waagt het dan ook, haar oogen op te slaan en hem eens onderzoekend aan te zien. Hij verandert nu van toon en kijkt haar glimlachend aan: „Nu, vrouwtje, maak je maar niet ongerust. Voor mijn part komt de tijd spoedig, dat de jongen het van den morgen tot den avond zingt onder de ramen van 't stadhuis! Er schijnt dus een echt Oranjehart in hem te kloppen ?" „Jawel, mijnheer! Ik breng mijn kinderen in liefde voor 't Oranjehuis groot." „Daar doe je wèl aan! 'k Moet zeggen, de jongen is op dat punt precies zijn vader." Wat is dat? Zij begrijpt die woorden niet. Zij heeft mijnheer Van Stralen nooit anders gekend, dan hier in Hoorn en ze gelooft ook niet, dat haar man hem vroeger kende. Wat kan hij dus met die woorden bedoelen? Vragend, eenigszins ontroerd, wacht ze. „Ik zeg: precies zijn vader. Maar zeg me eens, vrouw De Leeuw, waarom schaam je toch jezelf, om hier in Hoorn den naam van je man te dragen?" „Ik ben weduwe, mijnheer. Mijn man is verdronken in de Oost en ik had bovendien gewichtige redenen, om zijn naam hier niet te noemen," zegt ze aarzelend. „Zoo! Verdronken, zeg je? Weet je dat zoo zeker, volkomen zeker?" Waar wil die man toch heen? Wil hij haar hoop doen voeden, waar geen hoop meer is? Dat zou wreed zijn! Of - en de hoop, eigenlijk nooit losgelaten, komt weer boven - 20u hij soms werkelijk iets weten van haar man? Zou 't mogelijk zijn? „Vrouw De Leeuw, hebt ge nooit eens aan de mogelijkheid gedacht, dat uw man niet omgekomen zou zijn? Hebt ge werkelijk 't bewijs van zijn dood?" Nog eens: Waar wil dit toch heen? Ze beeft over al haar leden; haar anders matte wangen gloeien, alsof ze de koorts heeft. Ze wil spreken, maar kan niet. „Hoor eens, vrouw De Leeuw, ik wil je niet langer ophouden. Ge kunt het bewijs van uws mans dood niet hebben, want uw man leeft! Ik heb hem zelf gezien en gesproken en weldra kunt ge hem bij u verwachten." „O, mijn God! Uw goedertierenheid is groot over mij!" snikt ze en valt op een stoel neer, waar ze door tranen van vreugde haar geschokt gemoed ontlast. Als ze wat bedaard is, vertelt mijnheer Van Stralen haar, waar haar man is. „Eergisteren sprak ik hem nog in Den Helder. Hij zou o zoo gaarne, dadelijk naar u toekomen, maar de Engelsche generaal kan zijn hulp niet missen. Spoedig zullen echter de troepen der Russen aankomen en dan gaat het voorwaaits. Dan zullen ze ook spoedig genoeg hier zijn Nog maar enkele dagen geduld dus." En zoo gaat hij voort, met haar te vertellen, wat hij weet. Dat is echter niet veel en duizend vragen blijven er voor haar over, waarop ze voorloopig geen antwoord krijgen kan. Maar, wat nood! De tijd harer eenzaamheid is weldra voorbij. „Zie, zegt \ an Stralen, „dit gaf hij me voor u mee." "t Was een rolletje geld, waarmee zij voor verscheidene weken geholpen was. Met een verlicht hart en vluggen tred verlaat ze 't kantoor, om thuis God te danken met haar kinderen, wien ze 't blijde nieuws juichend meedeelt • „Vader leeft en komt weldra!" Intusschen had mijnheer Van Stralen de stad alweer verlaten. De municipaliteit ('t Gemeentebestuur) die van dat heen en weer trekken wel afwist, wilde en durfde er Een zeeman aan wal 7 niets tegen doen en zoo kon Van Stralen ongehinderd naar 't leger der Engelschen gaan en terugkeeren, zonder dat iemand er aan dacht, hem daarover lastig te vallen. Bezetting lei er in Hoorn niet; de gewapende burgermacht bewaarde de orde en bewaakte de poorten en van deze had zelfs een erkend Prinsman niets te vreezen. XIII. Hoe gaarne Jan de Leeuw gewild had, 't was hem vooralsnog onmogelijk geweest, naar Hoorn te gaan. De officieren van het Engelsche leger riepen eiken dag zijn hulp in. Telkens ging hij er met kleine troepenafdeelingen op uit, om bij de landlieden levensmiddelen, paarden en wagens te koopen. Als bekend met het volk, het land en de taal, was zijn hulp daarbij onmisbaar. Zondag, den 8en September, had hij in Den Helder bij Ds. De Koning doorgebracht. Deze genoot de eer, dienzelfden dag den Erfprins, den lateren koning Willem J onder zijn gehoor te hebben. De aanslagen in het Oosten van ons land, waarvan we in een vorig hoofdstuk gewaagden, waren jammerlijk mislukt; het legertje, dat te Lingen, op de grenzen, verzameld was, verliep en de prins was toen over zee naar Noord-Holland gegaan. Met veel geestdrift werd hij er ontvangen. Toch bekoelde die geestdrift al spoedig. De prins beging de fout, te laten merken, dat het zijn doel was, in alles den vroegeren toestand weer te herstellen. Of liever, 't was niet zoozeer mis, dat hij dit merken liet; — dat heele doel was niet goed. Want we hebben reeds meer dan eens opgemerkt, dat er ook in dien vroegeren toestand veel was, dat niet deugde. Had de prins dit ronduit erkend en had hij tegenover de mannen van '95 een tegemoetkomende houding aangenomen, dan zou de beweging vóór 't Oranjehuis veel grooter geweest zijn. Dit deed hij echter niet, zoodat die mannen dachten: Als de Engelschen het winnen, dan zal 't met ons nóg slechter afloopen, dan in '87 met de Patriotten, toen de Pruisen in 't land kwamen. Overigens had de prins dezer dagen geen aangenaam leven. Macht bezat hij in 't geheel niet, zelfs werd hij door de Engelsche bevelhebbers niet geraadpleegd, zoodat hij 't lijdelijk moest aanzien, dat het volk van de zoogenaamde bevrijders allerlei overlast te verduren had, wat het volk dan soms weer, ten onrechte, aan den prins weet. In Den Helder had De Leeuw ook Van Stralen ontmoet en bij die gelegenheid navraag gedaan naar 't horloge van Ds. De Koning en naar de vroegere eigenares daarvan. Hij was daardoor overtuigd geworden, dat zijn vrouw, die hij overal gezocht had, te Hoorn woonde en Van Stralen had op zich genomen haar op de komst van haar man voor te bereiden. We weten, hoe hij zich van zijn taak kweet. Den dag na de landing hadden de Engelschen, als we in een vorig hoofdstuk verhaalden, bezit genomen van Den Helder. Deze haven was voor hen goud waard. Bij Callantsoog was het, tijdens de landing mooi weer en een kalme zee geweest. Toch hadden ze toen al groote moeilijkheden ondervonden. Wat moest het worden, als het eens ging stormen, dagen lang? Want voortdurend voeren Engelsche schepen heen en terug naar Engeland, om levensmiddelen, schietvoorraad enz. aan te brengen. Zelfs het drinkwater moest van over zee komen! Hadden dus de Bataafsche troepen niet uit zichzelf Den Helder ontruimd, dan zouden de Engelschen de stad reeds daags na de landing aan de landzijde bestormd en van uit zee gebombardeerd hebben, want een haven, deze haven moesten ze hebben: er was geen andere. Daendels had echter begrepen, dat het zwakke garnizoen van Den Helder het töch niet uithouden kon en daarom bevel gegeven, de stad te verlaten. Na den 27en Aug., waarop de Engelschen geland waren, was er weinig of niet gestreden, 't Was een zonderlinge toestand: Daendels was bang voor de Engelschen en de Engelschen waren bang voor Daendels! En t zonderlingste was: beiden hadden reden om bevreesd te zijn. Daendels beschikte, alles en alles bij elkaar, nog over geen 5000 man. Wel was uit alle richtingen de opmarsch van Fransche en Bataafsche troepen naar Noord-Holland begonnen, maar de meesten moesten uit Groningen en Zeeland komen, dus dat ging in een tijd zonder spoor of boot niet zoo snel. Eerst den 30en Aug. kwamen versche Fransche troepen te Alkmaar aan. Daarenboven had Daendels groot gebrek aan patronen. Hij werd dus bang dat de vijand door eene beweging öm hem heen zou trekken en hem insluiten. Daarom trok hij- 's nachts van den 29en op den 30en met heel zijn leger achteruit, tot waar Noord Holland wat breeder word en hij dus niet zoo gemakkelijk kon worden omsingeld. Maar ook de Engelsche generaal Abercrombie was niet °p zijn gemak. Hij wist natuurlijk niet, hoe 't met Daendels S ™; FWat, d?n 127en was Seland' w*s slechts de helft van t Engelsche leger. De andere helft, onder den hertog van York, dobberde nog op zee en van de Russen komen™611 n°g "iet' Wanneer ze ™uden aan- Generaal Abercrombie vreesde dus, dat zijn vijanden hem onverhoeds met een groote overmacht op 't lijf 5ÜJ31161!. 6n] h.°e Z°U hlj Zich dan °P het kleine stukje staande houden ? ^ ^ ^ ^ H 't T^as, 0 ? , st ztzzp** ™ dat wat he. barste wis dan ook miaf-fl» wegen moest en bij „as gebleven. 8 mÜït hU Z°U dan °°k zijn onSeduld worden bevredigd rnd rt 'rsLrwS^rzr zouden vooruitrukken 2, hT I 6n' De Russen gezonden ' worden" 17ezfsfJT^8 de kust der Zuizee voort Ï i ^ en dan lanS« den 1, en, het omtrekkend Engelsch leger den marsch van het dorp Schagen uit reeds zien beginnen. In den loop van den volgenden dag hoopt men Hoorn te bereikenhoe vroeger, hoe liever, denkt Jan de Leeuw. 't Gaat echter niet zoo voorspoedig, als hij gehoopt had. In de laatste dagen waren zware regens gevallen. Als ge nu daarbij bedenkt, dat de wegen, waarlangs het leger trekken moest, echte ouderwetsche kleiwegen waren, dan zal 't duidelijk zijn, dat het slechts langzaam kon vorderen. Na een uur marcheeren moest noodzakelijk wat rust worden genomen, want het worstelen door de taaie klei-brij was een onuitsprekelijk vermoeiend werkje. En ook op marsch troffen allerlei ongelukken. Nu eens zakten er 2, 3 weg in een modderkuil, waaruit ze verlost moesten worden; dan weer had men 't te kwaad met de paarden, die voor de kanonnen stonden en ze met hun allen niet vooruit konden krijgen, als ze een extra slechte plek troffen. Generaal Abercrombie schold, met modderspatten overal' geteekend: „Is dat hier een land! Goed voor kikkers en waterrotten! Modderland moest het heeten! Zoo'n paardewerk heb ik nog nooit van mijn leven te doen gehad." De Leeuw, die dicht bij hem was, merkte echter droogjes op: „Dat modderland schijnt toch nog wel wat begeerlijks te hebben, generaal! dat Engelschen, Franschen en Russen er om 't hardst om vechten." Hij kon 't toch eigenlijk niet goed zetten, dat er kwaad werd gesproken van zijn land. „Je hebt gelijk ook," lachte de generaal. „Dat Amsterdam, hoor ik, moet dan al een schatrijke stad zijn — ik wou, dat we er al waren!" „We zijn op pad," was 't antwoord, „maar — nog een goed eind er vandaan!" t Was ondertusschen ver in den namiddag geworden en men was nog niet halverwegen Hoorn. Er was dus geen denken aan, die stad heden nog te bereiken. Nu, dat was ook de rekening niet geweest. De tocht was, bij twaalven, ook nog onderbroken door een korte schermutseling met een Bataafsche verkenningstroep, waarbij een officier met vier man werd gevangen genomen. Er moesten dus maatregelen genomen worden, om menschen en paarden tegen den nacht onder dak te brengen. Daarbij was de hulp van De Leeuw weer veel waard. De streek, waarin de troep zich bevond, was dicht bevolkt: West-Friesland is altijd een der welvarendste gedeelten van Holland geweest. Er waren dus boerderijen stallen enz. genoeg. Maar alles eischt overleg — èn tijd' zoodat met de inkwartiering niet gewacht worden kon' tot de avond viel. De Leeuw riep een boer aan, die van 't melken huiswaarts keerde: „Zeg eens, vriend, hoe heet dat dorp daarginds?" „Hoogwoud!,"' was 't antwoord. „Ik dacht het al! Vergis ik me, of staat daar niet Ds. Van Genderen ?" Hij krijgt een bevestigend antwoord en zegt tot den generaal: „Laten we ons allereerst tot hém wenden. Hij is een eerste voorstander van 't Oranjehuis en zal ons zeker in alles helpen. Hij is hier met het land en de luiden nog veel beter bekend dan ik en zal ons 't werk heel wat gemakkelijker maken." Deze goede verwachting werd niet beschaamd. Ds. Van Genderen, en op zijn voorbeeld en aansporing verscheidene boeren, hielpen met raad en daad. Generaal Abercrombie nam zijn intrek op een groote boerderij. De predikant had hem de pastorie aangeboden, maar hij verkoos een grooter gebouw, daar hij noodzakelijk allerlei menschen, ordonnansen, officieren, bedienden om en bij zich moest houden. De groote meerderheid der ingezetenen ontving de vreemdelingen met blijdschap en de weinige patriotten hielden zich muisstil. Weldra droeg elk de geliefde oranjekleur en zelfs de leden der „municipaliteit", die zich - daar ze t bestuur der gemeente uitmaakten - niet achteraf konden houden, sierden zich met die kleur, uit vrees voor kwade gevolgen. Een rappe gast klom naar boven en plantte de oranjevlag op den toren. De Leeuw bleef dien nacht de gast van ds. Van Genderen. Hij deed tevens dienst als gevangenbewaarder. De vier man, die zich hadden overgegeven werden in een arbeiderswoning gebracht, met een paar schildwachten voor de deur. De Bataafsche officier echter, die beloofde, geen poging te zullen doen, om te ontsnappen, werd mee op de pastorie gehuisvest en aan De Leeuw was opgedragen, hem in 't oog te houden. Zoo vinden we dus deze beiden mèt ds. Van Genderen om den avonddisch. De officier, Meetelen geheeten, was een beschaafd en opgeruimd man, zoodat aan tafel een gezellige toon heerschte bij een belangrijk en onderhoudend gesprek. Veel werd er natuurlijk over den oorlog gepraat. De Leeuw was vol goeden moed. Meetelen echter meende, dat de Engelschen zeker zouden verliezen. „Had de inval twee maanden vroeger plaats gehad," zei hij, „dan was er kans geweest. Maar 't is straks half September en gij zijt nog niet te Alkmaar. Ge zult zien, dat over een maand uw heele leger hier in den modder vastzit." „Behalve, als we vóór dien tijd Amsterdam bereiken." „Daar geloof ik niet aan. Gijlieden kunt de Bataafsche legers verslaan, maar uw grootste vijanden zijn het jaargetijde, de bodem en het klimaat. Als de binnenpolders blank gezet worden, de wegen onbegaanbaar zijn en de moeraskoortsen uw rijen dunnen, dan is elke overwinning, die u verder van de vloot afvoert, erger dan een nederlaag." De Leeuw zwijgt. In zijn hart moet hij erkennen, dat hier veel waars in is. Nu mengt zich ook Ds. Van Genderen in 't gesprek. „Laten we eens even aannemen, dat gij gelijk hebt. Vóór den winter zijn dan de Engelschen weer ingescheept en alles keert tot zijn gewone orde terug. Zeg ons nu eens eerlijk. Zal uw blijdschap dan geheel onvermengd zijn ?" Meetelen glimlachte fijntjes. „U begint een verhoor op vraagpunten. Ik weet niet, of 't geraden is, de geheimen van mijn hart hier bloot te leggen. Maar in 't algemeen antwoord ik: Ja, zeker!" Hm! Dus, de Fransche troepen, de zware belastingen, het verval van handel en nijverheid enz. enz. hebben veel, dat u aantrekt?" al w»tClUS2gd? he" mii" Vi, Tmt Waf + rt de P°°rt Uit Met een bezwaard leger' m^Tt ? tegefpoed van het Engelsch-Russische ger moest gister wel groot geweest zijn, dat zulk een alöemeene terugtocht noodzakelijk werd. En zoo was het ook. De 19e September zou de landingsoepen heugen! Op den terugtocht vernam De Leeuw al de treurige bijzonderheden. De Russen hadden 't zwaarst verloren en Ïö^ka ^ ^ d°°den 6n gevan&enen f en+ 25 kanonnen met vijf vaandels in 'svijands opperbevelhehh aC*lterlaten- En boven dit alles had hun Fr^Ïhln ' griJZe generaal Herraan zich aan de r ranschen moeten overgeven! noodln°t?rZaak T f deZ6n onsP°ed? Een samenloop van zouden de TStandlfheden" Zooa]s we boven reeds zeiden 2 Z d\Russen Ian^s de duinen voorwaarts dringen; Engelschen meer m 't midden. Nu luidde de order dat de gemeenschappelijke opmarsch zou aanvangen met het aanbreken van den dag." Deze bepaling wasTe C oo kwam het, dat de Russen reeds een half uur op weg raakten ^ ^ E"gelschen in beweging kwamen. Zoo verbind Zijl J *** ^ den Slag het onderli^ terden °nStUimige drift vielen de Russen aan, vermees. en dreven er de Franschen uit. Ze lieten ver zool drift vervoeren, waagden zich te i, zoodat ze geen voeling meer konden houden met de Engelschen. Dadelijk maakte de Fransche generaal Brune hiei gebruik van. Versche troepen schoof hij als een wig tusschen de Russen en Engelschen in; de verstrooide en vanaBeJenranSthen VerZamelden zich weer in de bosschen hun honH en,toen za§en de Russen zich afgesneden van hun bondgenooten, omsingeld aan alle zijden. Als getergde leeuwen streden ze, maar de kring werd enger en nergens was doorbreken mogelijk. Uren lang hielden ze zich in Bergen staande; van elk huis maakten ze een vesting; de kerk moest herhaalde reizen worden bestormd. Maar hier was alle moed vruchteloos; ze zaten in de val, als Cronjé bij Paardeberg en des avonds waren ze reeds op weg als krijgsgevangenen naar Haarlem. XVI. Den 30en September, elf dagen na den terugtocht uit Hoorn, vinden we De Leeuw in het dorp Schagen. Sinds den slag bij Bergen, waarover we in 't vorig hoofdstuk spraken, waren er geen gevechten van groot belang geleverd. De toestand van het Engelsch-Russische leger was verre van rooskleurig. Sinds den laatsten strijd keken de bondgenooten elkaar met schele oogenaan. DeEngelschen zeiden: „'t Is jullie eigen schuld, dat je zulke verliezen leed, je hebt je gewaagd als dollemannen en niet gehandeld als bedachtzame lieden." Maar de Russen bromden: „Als jullie maar 'n half uur eer begonnen waart en je had maar wat vuriger aangevallen, dan had onze generaal nooit omsingeld kunnen worden en dan waren we nu al in Amsterdam." 't Was dus een zeer verdeeld huishouden. En dat loopt licht in de war. Hier kwam nog een onaangename misrekening bij. De Engelschen hadden gehoopt, dat hier en daar oproerige bewegingen zouden ontstaan van Oranje-gezinden, maar niets van dien aard gebeurde, 't Kwam net uit als Uitenhove in de boerderij van Adriaansen had voorspeld. Waar de Engelschen binnentrokken bleek het oranjebloed van 't volk nog niet verwaterd. Maar zélf beginnen, daartoe kwam het niet. Daar waren oorzaken voor. Ons volk was ontaard, verbasterd. Als ge 't hoofd voor hoofd hadt afgevraagd, dan zou 't antwoord geweest zijn: „Nu, ja! We zouden ook wel gaarne willen, dat de Prins weer aan 't hoofd der legeering kwam." Maar bruischende geestdrift, die zich niet inhouden kan, onwankelbaar geloof, dat bergen verzet daar moet ge om komen, anno 1799! De Oranjemannen waren Geuzen-zonen, ja! maar met slaapmutsen op. Maar ook met het Fransch-Bataafsche leger stond het niet zoo best. 't Was nog steeds heel wat kleiner dan dat der aanvallers. Hulptroepen waren niet te verwachten want letterlijk overal was Frankrijk van vijanden omringd■ er kon nergens een man worden gemist. En nu had de Bataafsche regeering wel een gloeiende oproeping, vol rollende, brommende woorden tot liet volk gericht, om het te wapen te roepen, maar het volk bleef stil toekijken. Enkele heethoofdige patriotten grepen 't geweer, maar 't volk zelf was niet in beweging te krijgen Welk een verschil met b.v. 't jaar 1672, toen Willem III de natie te wapen riep en binnen weinige maanden een leger van 60.000 man tegenover den trotschen vijand stellen kon! Toen echter wist het volk, waar 't voor strijden zou: Godsdienst, vrijheid, vaderland! Maar waarvoor zou men nu goed en bloed wagen? Voor de „Vrijheid gelijkheid en broederschap?" Maar wat had het'volk daaraan? Dat was iets voor het volk in Den Haag - die hadden er een goed leven van: welnu, dan moesten die er ook maar voor vechten! Zoo redeneerde het volk. De beide legers lagen zoo een kleine veertien da°-en tegenover elkaar. Daar moest echter een eind aan komen. De Franschen dachten er niet aan, te beginnen. Zij hadden t betrekkelijk goed. Alkmaar was hun hoofdkwartier en al wat ze noodig hadden, werd in schuiten en wagens uit Amsterdam, Haarlem enz. aangevoerd. Ten Oosten van Alkmaar hadden ze het heele land blank gezet, tot aan de Zuiderzee toe en de weinige wegen en dijken werden door Daendels bewaakt. Van dien kant was 'dus niets te vreezen. Wilden de Engelschen voortdringen, dan moest dit geschieden ten Westen van Alkmaar, langs het strand en tusschen de duinen, over Bergen en de drie Egmonden Thans keeren we tot Jan de Leeuw terug. Lusteloos slentert hij door 't dorp, hij heeft vandaag niets te doen en dat maakt hem gemelijk. Na zijn overhaast vertrek uit Hoorn heeft hij niets meer van zijn vrouw en kinderen vernomen. De oorlogstoestand maakte het overbrengen van tijdingen zeer bezwaarlijk. Wel heeft hij van de Engelschen vernomen, dat de stad, na den 19en, nog tweemaal door hen bezet en ook weer verlaten is. Maar hijzelf is de laatste dagen aan den zeekant, in de omstreken van Bergen werkzaam geweest, zoodat hij geen gelegenheid had, zijn vrouw eenige tijding te doen toekomen. Thans zal Hoorn denkelijk weer in de macht der Franschen zijn, want alle beschikbare troepen worden vereenigd, voor den grooten slag, die men morgen of overmorgen wacht. De Leeuw keert juist van een kleine wandeling buiten 't dorp terug, als een zijner Engelsche kennissen hem lachend toeroept: „Daar is al een half uur geleden een „heer" in 't dorp gekomen, die je spreken wou." „Wie was dat dan en wat moest hij van mij?" „Ja, dat weet ik niet! Misschien wel iemand, die je een erfenis komt brengen." De man zegt dit op een spotachtigen, plagerigen toon, waarvan De Leeuw verwonderd opkijkt. „Zie, daarginds loopt hij nog! Maak u niet druk; hij heeft u zeker al in de gaten." Nog meer verwonderd ziet onze vriend den komende naderen, 't Was een treurige verschijning. Een man, gekleed in lompen, hier of daar van een uitdrager gekocht en sedert door 't langdurig gebruik tot op den draad versleten, vol scheuren en gaten; een flaphoed op, waarvan de rand wie weet waar lag en die van voren tot aan de oogen was neergetrokken; aan de voeten oude, versleten modderschoenen, voortspringende op twee krukken — een toonbeeld van de grootste ellende. Iemand, die wel zelf een erfenis kon gebruiken, maar er zeker geen zou komen brengen. Vlak voor De Leeuw blijft hij staan, gebogen, 't hoofd naar beneden, afwachtend. wi?te,rm« veS»en' naar 111 h00r? 71118 dan m^duldeljt66" b0°'iSChaP mabK°W "inkt het diep, „Maar die stem kén ik!" roept De Leeuw in de grootste verbazing en onderzoekend kijkt hij den bedelaar aan Deze richt zich op, een smakelijke lach komt op zijn gelaat; hij schuift den hoed naar achteren, werpt zijn nrI eVfeg en Zegt: »Nu wil * wel gelooven, dat geen enkele Fransoos mij heeft aangehouden, als zelfs miin vrienden mij niet herkennen!" „Adriaansen!" roept De Leeuw, verbaasd en verheugd „ Wel man, wie had jou hier verwacht! Herkennen ? Wel als je niet gesproken had, zou ik je met een aalmoes af' gescheept hebben." „Dat dacht ik zoo. Maar ik wist wel, wat ik deed. Wil je wel gelooven, toen ik mij op zolder verkleed en mijn baaid opgeplakt had, dat mijn vrouw zelf 't eerste oogenblik in de war was ?" ,'t Verwondert me niets. Toch is 't een gevaarlijk spel, voor Lhh t t f°et Zeker weI gew'chtige redenen er voor hebben. Je had immers een boodschap aan mij ?" Ko tZ f Zegt Adriaansen en zijn gelaat betrekt. a een korte pauze laat hij er op volgen: „Ik ben eergisteren te Egmond-Binnen geweest." De Leeuw voelt zich beklemd. „Mijn moeder is toch wèl?" „Naar de ziel, ja. Naar het lichaam, neen." w? ls,toch "iet ~ d00(1 ?" vraagt hij, onthutst door de *01 te antwoorden van Adriaansen. w' K9t ni6t' Zoover ik weet tenminste niet. Maar laten we binnen gaan, dan zal ik 't je vertellen." vertaal8'8'11 binnen en nu doet Adriaansen 't volgende „Eergister moest ik te Egmond zijn voor zaken. Ik had ijdag te Alkmaar op de markt al gehoord, dat uw moeder lijdende was. Daarom ging ik bij haar aan, om te en, hoe ze t maakte. Ik vond haar zwak, zeer zwak. elkens heeft ze koorts en die koortsen putten haar uit. Net als bij mijn eerste vrouw. En ik mag u niet verbergen dat, naar mijn begrip, de dood het einde zal zijn. En dat einde kan niet ver meer wezen. Mijn vrouw was een week voor haar dood niet zoo zwak als uw moeder Zaterdag en die was zooveel jonger en had een krachtiger gGStGl. De oogen van den sterken man vullen zich met tranen. Zijn moeder was hem zoo dierbaar! „Wie verzorgt haar in haar ziek-zijn?" „Een oude kennis van je: Klazien van de Plaatse." „Ik dacht, dat die te Alkmaar woonde - of liever dat weet ik zeker." ' „Dat deed ze ook. Maar haar ouders zijn voor een week of wat naar Egmond teruggekeerd en' zij kwam mee. t Beviel haar niet langer in de gevangenis. Van haar weet uw moeder ook, hoe ge ontsnapt zijt, wat trouwens voor mij ook een nieuwtje was." „Had moeder geen boodschap voor mij?" „Jawel. En daarom ben ik juist hier. ik zei straks reeds dat de zaak van haar ziel goed staat. Ze is niet bang' om af te reizen. Maar — zei ze — één bede gaat er daé en nacht op tot mijn God, dat ik het aangezicht van mijn zoon nog mag zien, vóór ik sterf." „Dat zal ze — als 't Gods wil is." „ t Zelfde zei ik ook tot haar. Ik beloofde haar, als God ze nog enkele dagen leven schonk, dat ik dan alles beproeven zou, om je te vinden en bij haar te brengen." „Daar deed je wel aan, Adriaansen! God zal't je loonen; je hebt als een trouw vriend gehandeld." Een 'krachtige handdruk bezegelde deze woorden. „Maar hoe kom ik ongemerkt te Egmond?" zegt De Leeuw peinzend. „Je kunt niet beter doen, dan mijn voorbeeld te volgen. Op bedelaars wordt niet zoo nauw gelet. We kunnen dan van avond tegen donker bij mij zijn. Daar blijf je van nacht en morgen kun je in gewone boerenkleeding wel naar Egmond gaan. Achter Alkmaar liggen maar weinig ' troepen; bovendien, wie zou je herkennen en wie dan nog Be zeeman aan wal Q verraden? Als je de groote wegen mijdt, is 't zeer goed te°komen<''ri ^ vandaan onopgemerkt bij uw moeder Dit plan gelukte volkomen. Dien nacht bracht De Leeuw door onder 't gastvrije dak van Adriaansen. Den volgenden morgen vroeg reeds nam hij afscheid. De boer geleidde hem tot buiten 't erf. Juist toen ze van elkaar . „ " gaan' k,wam een bedelaar den weg af. Adriaansen van ons!" glimlachend te zeggen: „Een collega De Leeuw kijkt den landlooper eens aan en zegt: „Ik 2 ,Waarlljk' dat dit vuile Bram uit Egmond is, die voor vijf8 jaar/' ^ 1S' * Zi dan zou * een mooien om hem w ene,n' Dle Z0U er wat voor overhebben, Kloe kimn .. H? *{}n handen te krijgen. Waar zou De Kloe kunnen zijn? Zeker bij de Bataafsche troepen en die iggen in Oud-Karspel, heb ik hooren zeggen. Welnu ik navragen/ ** ^ ** Uit< dan zal * kom! PL1T heeft °1nderwiJ'1 zi-,n gastheer verlaten en komt een paar uren daarna te Egmond. Hij vond zijn moeder zeer zwak. Juist was een harde koorts afgegaan en ze lag nu in een korte, onrustige sluimering'. Voorzichtig treedt hij naderbij. O, wat is ze veranderd! De ziekelijke bleekte van enkele maanden had nu plaats gemaakt voor een doodelijk wit. 't Is of geen bloed meer is in dat weggetrokken, ingevallen gelaat, 't Is een doodkranke, aan de poort der eeuwigheid. Zwijgend, aan 't hoofdeinde van de bedstede gezeten, blijft De Leeuw staren op dat welbekende, beminde gelaat. O, thans, meer dan ooit, gevoelt hij, wat hij in zijn moeder heeft gehad en nu op 't punt staat te verliezen. Hoe dankt hij er zijn God voor, dat hem gegund wordt zijn moeder nog eenmaal hier op aarde te zien. Onrustig woelt de kranke zich wat om. De Leeuw trekt zich een weinig terug, dat ze hem niet onvoorbereid zien zal. 't Is goed ook, want ze slaat even later de oogen op. „Jan," fluistert ze en haar oog dwaalt door 't vertrek heen, zoekend. Klazien haast zich naar de bedstede en laat haar een weinig drinken. „Dank-je, kind," fluistert ze verder, „ik heb zeker gedroomd. Ik dacht, dat Jan hier was." „Hij zal, denk ik, wel spoedig hier zijn, vrouw De Leeuw." Jan kan zich niet weerhouden een kleine beweging met zijn stoel te maken. Zieken hooren soms veel scherper en fijner, dan gezonden. „ïs hij nog niet hier?" vraagt ze weer. Nu kan haar zoon 't ook niet langer uithouden; zijn moeder heeft zichzelf al voorbereid; hij treedt naar voren, knielt voor de bedstede neer, grijpt haar hand, die hij met kussen en tranen bedekt en snikt: „Moederlieve, lieve moeder! Ga nog niet heen!" Het weerzien van haar zoon wekt voor enkele oogenblikken de doovende levensgeesten der oude op. Zonder hulp richt ze zich overeind in bed op en legt haar hand op 't hoofd van haar zoon. De reinste moederliefde glinstert in haar oog. „Nu kan ik vredig sterven! Mijn Heiland maakt het volkomen wèl! Ik heb mijn zoon gezien, eer ik sterf. Laat nu, o Vader, uw dienstmaagd gaan in vrede. Jan m,jn zoon ween niet over mij, want ik ga heen naar' het Vaderhuis, met zijn vele woningen! Jezus wacht mij reeds; het sterven is mij gewin." De Leeuw heeft geen woorden, om zijn smart uit t* drukken. Hij blijft geknield liggen voor het bed zijner kussens nee/ ^ U"geput' in " kussens neer, waar Klazien haar gemakkelijk neervlijt Ze heeft echter geen rust. Weer grijpt ze de hand van haar zoon en zegt: lu*Ster naar het woord van je stervende moeder Zoek den Heere, terwijl Hij te vinden is; roep Hem aan terwijl Hij „ab|j is. De„k er aan, datje moeder nog „p haar sterfbed »oor je gebeden heeft. Je moet dót eem voor God verschijnen!" „Moeder, uw gebed is reeds verhoord. Uw God is mijn God; Hij heeft mij gevonden en Hij zal mij nooit meer begeven of verlaten. Hij heeft mijn zonden van mij wel nomeT" ^ ^ ^ Verl°ren Z°°n' t0t Zij" kind aan^" Een glans van hemelsche blijdschap ligt nu op het gelaat der weduwe. Ze had het wel willen uitzingen van blijdschap, maar ze kon niet meer. Ze zal niet meer zingen, vóór ze 't daarboven volmaakt zal doen, tot eer van het Lam, dat geslacht is voor haar, voor die groote schare, die niemand tellen kan - en ook voor haar zoon Zingen kan ze niet meer, fluisterend slechts kan ze spreken; De Leeuw moet het hoofd naar haar toebuigen en nog met stervende lippen hoort hij ze roemen en' jubelen van de onbegrijpelijke trouw van God. i ~ 200 lispelde zij' ~ »heb ik> onwaardige doodschuldige zondares zóóveel genade verdiend? Een zondares! Dat was ik! Den dood had ik verdiend en Hij mijn God. Hij gaf mij het eeuwige leven! Hij geeft mijn zoon dat eeuwige leven! O, hoe groot is liijn schuld! Maar Jezus, mijn Jezus heeft alles betaald, alles; ja, alles' De laatste penning is betaald! O, hoe groot is Uw goed' dat Gij weggelegd hebt voor degenen, die U vreezen! De schoonste plaats mat Gij met ruime snoeren — o heerlijk erf! gij kunt mijn ziel vervoeren!" Zoo lag deze stervende christin, boven wie de dood reeds klapwiekte met zijn vale vlerken nog te verkondigen den lof des Heeren, haars Zaligmakers. En Jan de Leeuw luisterde toe, in heilige ontroering. Hij durfde met geen enkel woord deze taal des geloofs onderbreken. Een heilige jaloerschheid kwam over hem. En toen zij zweeg bleef hij zitten, stil, lang, moeders hand in de zijne, al haar bewegingen langzaam volgend. Nog eenmaal bewogen zich haar lippen. „Zeg Hendrika goeden dag; zeg haar, hoe haar moeder stierf en dat ik voor haar gebeden heb. Kus de kinderen nog voor mij." En toen kwam weer de koorts. Heviger, feller nog dan te voren. Geschud en geschokt werd dit broze lichaam, dat dien schok niet kon weerstaan. En toen de koorts haar toppunt bereikt had, week de gloed van het gelaat, om plaats te maken voor een doodelijk wit. „Moeder," riep haar zoon, maar ze hoorde het maar half meer. Toch trachtte ze nog even te glimlachen; haar brekend oog zocht nog haar zoon, maar 't was of er een floers over heen kwam, de adem stokte, een enkele zucht - ze was niet meer. XVII. De nacht is voorbij. Klazien heeft gisterenavond, geholpen door een paar buurvrouwen de doode afgelegd. Thans ligt het lijk op bed, in het witte grafgewaad. Hoe \redig ïust het stoffelijk overschot der gestorven christin. Als het bedgordijn wordt weggeschoven valt juist een bundel licht op het gelaat der doode. 't Is of ze slaapt. Lang blijft De Leeuw op dit eerwaardig gelaat staren, door het zilverwitte haar omlijst. „Ja," peinst hij, „ze slaapt. Tot op den grooten dag der opstanding Dan zal ook zij hooren het geluid der bazuin als de heilige engelen haar zullen geleiden uit het graf in de wolken, den Heere tegemoet. Zij is den strijd te boven. Ze is in de heerlijkheid." Een gevoel van moeheid overviel hem. Hij was moe naar het lichaam. Den vorigen nacht had hij weinig gerust en ook den afgeloopen nacht had hij op een armstoel in dit vertrek doorgebracht en had geen drie uren bij elkaar geslapen. J «w m°e °°k' naar den geest- H« had een gevoel, n™« ÏJ «met Zijn moeder zou willen medegaan. Om ook alle lijden, jammer, kommer en zorg te boven te ,ï6t minSt' °m verlost te z«n va" de zonde, ir? h ? oogenbhk omringde; ja woelt in zijn hart Tochi duurde dit gevoel niet lang. Hij zag klaar en duidelijk, - - zijn taak nog met was afgeloopen. Dat de Heere nog werk voor hem had. Daar waren zijn vrouw en kinderen, voor wie hij moest leven en zorgen. Daar was de zaak des lands, waaraan hij thans weer dacht.... En voor de derde maal reeds schuift hij 't raam op en lmstert, aandachtig, met ingespannen aandacht. Neen, hijheeft zich met vergist, hij hoort het doffe gebrom van —te\.V6r Weg' 18 het E"Selsche kanon, dat aanvalt en, hij weet het, dezen dag met zijn metalen mond toegang vragen zal naar Alkmaar, 't Zijn de Fran- znllpn611 ,Bataa,fsche kanonnen> die steeds woedender neen zullen antwoorden op dien eisch. Hij weet het: Deze slag kan beslissend zijn. Heden kan het lot van zijn geliefd vaderland worden beslist. smEeLnh\™ ^ f"1™' Z°U de d°°de' indien ze no? i.'h, n ^on, zelf hem met wijzen op zijn plicht? Ge- chtige diensten kan hij misschien bewijzen, vooral hier, iniJ hn l » WEaTr hlj elk pacl kent en elken afstand juist kan schatten. -Neen, hij mag hier niet blijven. Gister SmT kindfplicht hem hier- Thans roept zijn burger- L tü hij begeeft zich °p we^-^ Sne]st ] ' +Engflsche voorposten hebben kunnen bereiken et stiand en door de duinen. Maar van dien kant was het kanonvuur 't hevigst. De Leeuw wist trouwens, dat de Engelschen ook nergens anders met goed gevolg konden aanvallen. Ten Oosten van Alkmaar stond alles blank en waakte Daendels er met zijn kanonnen voor, dat de vijand langs de smalle dijken niet voortrukte. Het strand en de breede duinzoom konden natuurlijk niet onder water gezet worden. Daar zou dan ook vandaag de slag geleverd en beslist worden. De Leeuw besluit dus van Egmond over Heiloo, 6m Alkmaar heen, langs de boerderij van Adriaansen en zoo Noordwaarts te gaan en te trachten de Bataafsche voorposten mis te loopen en 'zich bij 't Engelsche leger te voegen, 't Was een plan, vol gevaar, maar daarmee was hij in den laatsten tijd nogal vertrouwd geworden. Om acht uur in den morgen is hij te Heiloo. Daar hij bijna nuchter het sterfhuis verlaten had, begon de honger hem te kwellen. Hij begrijpt, dat het verstandig is, hier eerst eens flink te eten, want 't was niet zeker, dat hij dien dag nog iets zou kunnen krijgen. Hij stapt dus bij den waard, over de kerk, binnen en bestelt een flink ontbijt. Binnen enkele minuten is dit gebracht en de waard zet zich aan een tafeltje tegenover hem, als altijd begeerig, om een praatje te maken. ,,'t Zal er vandaag warm naar toe gaan, burger! Zoo dichtbij hebben we hier het kanon nog nooit gehoord. Ik heb hooren zeggen, dat de Engelschman vandaag alles zal aanwenden, om dóór te breken. Dat zal een vreeselijke strijd geven." „Dat zal 't zeker," zegt De Leeuw, verstrooid. Zijn gedachten zijn nog te Egmond. „'t Is te hopen," gaat de waard voort, „dat er aan dit bloedvergieten spoedig een eind komt. Ik heb persoonlijk geen schade van den oorlog, want Heiloo ligt aan den weg naar Haarlem, dus alles komt hier langs en ik heb het in maanden zoo druk niet gehad. Maar 't volk lijdt er erg onder, 't Is erg, zooals dat krijgsvolk zich aanstelt. Ze komen maar met briefjes, geteekend door den een of anderen officier en dan heb je in je eigen huis geen woord meer m te brengen en ze halen je alles voor je neus weg Betaling kun je krijgen, daar niet van - als je maar lang genoeg wacht, tot er tijd is om je te helpen en geld om je te betalen. Maar niet iedereen kan wachten.... vindt ge 't niet ongehoord, burger?" „Ja, vriend, dat zijn nu eenmaal de gevolgen van den oorlog. Daar is niets aan te veranderen. Al die duizenden menschen en paarden moeten toch eten en al dat voedsel kan niet van buitenaf worden aangevoerd. Dan moet het landvolk wel helpen." De Leeuw was dikwijls genoeg „den boer op" geweest, om zoo'n „requisitie" — zooals men dat afnemen noemt — heel gewoon te vinden. t Kan wel ziJ'n, burger, dat het noodzakelijk is. Maar t is alevel diep treurig. Er is op 't oogenblik geen boer in Heiloo, die hooi genoeg heeft voor den winter De Franschen komen maar en nemen 't. Hier naast woont Huigen, die van den zomer met vier paarden ziin hooi mende - verleden Vrijdag kon hij niet eens naar Alkmaar gaan markten; de Franschen hadden er drie genomen en 't vierde was kreupel, 't Vee is goedkoop op t oogenblik, maar vele boeren verkoopen 't voor dé slacht in 't leger, omdat ze toch geen hooi genoeg hebben. Aanstaande voorjaar kunnen ze weer duur vee er bij koopen. En zoo gaat het met alles - 't is een treurige tijd." „Klaag nu niet man — zoo moet immers de vrijheid behouden blijven." De waard antwoordt hierop niets, maar gaat achter de toonbank, terwijl hij iets van die vrijheid mompelt, dat in den mond van een patriot al een heel vreemde klank had. Het ontbijt is afgeloopen; de vertering betaald en De Leeuw vervolgt zijn weg. Alkmaar laat hij links liggen en komt langs een omweg weer op den weg, die langs de boerderij van Adriaansen voert. Reeds ziet hij deze in de verte liggen, als hij blijft stilstaan en opmerkzaam voor zich, den weg af, kijkt. Zijn oog was scherp en goed geoefend en wat hij meent te zien maakt, dat hij zich terzijde van den weg half in een sloot en half achter een boom verschuilt, wachtende op de dingen, die komen zullen. Een paar minuten later komen twee mannen, in uniform, den weg langs, die een derde, niet in uniform, maar in boerenkleeding, tusschen zich in hebben. De Leeuw heeft moeite, zijn oogen te gelooven. „Dat is waarlijk Adriaansen, dien ze daar gevangen wegbrengen/' mompelt hij. „Wat mag dat te beteekenen hebben?" Hij blijft nog in zijn schuilhoek, tot het drietal om een hoek van den weg verdwenen is en peinst zich suf over 't waarom van 't geen hij zag. Een huis of wat van de boerderij vandaan komt hij Knelis, een der knechts, tegen. „Waarom is de boer weggehaald?" vraagt hij. „Ik weet het niet, ik was er net even uit en met de vrouw is niet te praten." „Is er nu nog meer vreemd volk op 't erf?" „Geen mensch. U kunt er gerust heengaan. Zie eens een woordje met de vrouw te spreken. Ik ga naar Alkmaar, om te weten te komen, wat ze met den boer vóór hebben." Na nogeens aan alle kanten te hebben rondgezien, stapt De Leeuw de boerderij binnen. Hij vindt Lizebeth, de boerin, in een jammerlijken toestand. Ze was — wat men buitenom ook van haar praten mocht - geen kwaad mensch, maar ze bekeek de zaken altijd dooi een donkeren bril. De kleinste tegenspoed maakte haar moedeloos en kregel. Trof haar werkelijk een groote ramp, dan kon ze zich aanstellen als een zinnelooze. Ze zit nu op een stoel, de handen voor de oogen en snikt en weent als een kind. Van niemand wil ze een troostwoord aanhooren. De Leeuw tracht haar tot kalmte te brengen, maar zijn woorden zijn olie in 't vuur. In hem meent ze de oorzaak van haar ongeluk te zien. „ t Is alles uw schuld," zegt ze. „Den eersten keer kwamen ze om u en nu, den tweeden keer konden ze u niet vinden en nu nemen ze mijn man mee. Alles, alles, moet me tegenloopen. Gisteren nog zijn ze ons beste paard wezen halen en nu vandaag mijn man!" De Leeuw moet ondanks alles toch even glimlachen om deze rare samenvoeging, als wist de vrouw zelf niet, welk verlies t zwaarst woog: paard of man! Maar hij begrijpt, dat er met deze vrouw in dezen toestand weinig gepraat kan worden en dat ze niet beter kan worden aangesproken, dan gelijk men een kind aanspreekt. „Hoor eens, vrouwtje! als ik het dan gedaan heb, moet ik ook mijn best maar doen, om 't weer goed te maken. Luister, zegt hij zachter, ik ga naar de Engelschen en vandaag trekken die misschien nog wel Alkmaar binnen. Ik beloof je, dan zal t eerste, wat ik doe, zijn, uw man op te zoeken. Houd dus maar moed; wie weet, hoe goed alles misschien nog afloopt!" Hij verlaat de boerderij en gaat den weg op, die naar 't dorp Koedijk voert. Een kwartier voor hij de kerk bereikt zou hebben staat hij stil. Het kanongebulder is hier hevig en zeer duidelijk te hooren. Hij hoort het zelfs van twee kanten. Rechts, naar den kant van Oudkarspel en links in de richting van Bergen. Hij is 't met zichzelf niet eens, welken weg hij nemen zal. „Of ik al rechts ga," denkt hij, „naar Oudkarspel, dat zal me 'weinig baten. Daar ligt Daendels, heelemaal in 't water. Daar kan niet 't hardst gestreden worden. Zijn stelling daar is onneembaar. Ik zal dus maar links gaan, op Bergen af. Daar, langs en tusschen de duinen, zal dé sti ij el wel t hevigst zijn. Ik zou haast, aan 't gebrom te hooren, zeggen dat de Engelschen Bergen al voorbij zijn en op weg naar Egmond. Maar ik kan me ook vergissen; er is niets, waarmee men zich zoo licht vergist, als met de richting van 't geluid." 't Was juist, zooals De Leeuw dacht, Op Oudkarspel werd door de Russen een hevig kanonvu ui onderhouden. Maar het doel was enkel, daardoor Daendels te beletten, de Franschen te Bergen ter hulp te snellen. York, de opperbevelhebber, zag zeer goed in, dat het onmogelijk was, Daendels uit zijn stellingen te verdrijven. De Leeuw slaat dus links af, een weg in, die hem regelrecht naar Bergen en naar de duinen voert. Blijkbaar nadert hij het tooneel van den strijd. Groepjes soldaten komen hem tegen, ruiters draven voor en achter hem, het kanonvuur is nu zeer duidelijk hoorbaar, ook het knetteren van de geweren. 't Is zijn plan, zich zoo dicht mogelijk bij den strijd te wagen, in de hoop, dat de Franschen terug zullen moeten; dan heeft hij gelegenheid achter te blijven en zich zoo met de Engelschen te vereenigen. Dit plan was eenvoudig, maar niet zonder gevaar en dat zou De Leeuw tot zijn schrik ondervinden. Bijna heeft hij het dorp Bergen bereikt, zich zooveel mogelijk schuil of aan den kant van den weg houdende, als uit een zijlaan een troep krijgsvolk komt aanmarcheeren, zoodat hij er zich in een oogenblik middenin bevindt. „Heidaar, boer!" roept er een hem in goed Hollandsch toe, „wat doe jij ons hier in den weg teloopen? Waarom blijf je niet op je erf — je kunt waarlijk wel wat beters doen, dan hier rond te dwalen! Maak, dat je wegkomt!" „Als ik maar wist waarheen!" antwoordt De Leeuw, terwijl hij een benauwd gezicht trekt, „maar ze schieten overal, geloof ik." Deze woorden wekken den spotlust van de soldaten op. „Naar je vrouw," roept de een. „Kruip in een sloot, dan vliegen de kogels over je heen," schreeuwt een ander. „Steek je hoofd in je zak, boer," spot een derde, „anders schieten ze 't er nog af." De Leeuw staat, schijnbaar radeloos, van den een naar den ander te kijken. Daar komt een officier naderbij en vraagt barsch, wat dit oponthoud beduidt. „Daar is een boer, die naar zijn meissje moet en niet durft van de kogels," zegt een spotvogel. Gramstorig kijkt de officier den spreker aan en werpt een vluchtigen blik op den „boer". Nauwelijks echter heeft hij hem gezien of hij begint scherper toe te kijken en zegt: J „Hij naar zijn meisje! Wou hij je dat op je mouw spelden. Maar dat is dezelfde vent, die ons te Schagen bijna snapte, in >t begin van September. Daar is geen twijfel aan!" h Puai soldaten> die toen ook mee den Zijper dijk hadden bestormd, komen nu naderbij, kijken De Leeuw aan en zeggen: „Maar hij is 't - welzeker!" „Hij is t, die de Engelschen de kanonnen hielp richten " zegt een ander. „Mijn makkers en ik stonden er't dichtst dij en we zagen zijn breed gezicht gedurig bij de vuurmonden." „T°e, mannen!" zegt de officier, „we kunnen hier niet Rijven staan. Bindt dien kanonnier, boer of cavallerist weet ik, wat hij is - eens knaphandig de armen op den rug en laten twee hem dan te Bergen onder den toren brengen. Daar zitten nog enkele gevangenen, die bewaakt worden; hij kan er dus bij. De anderen volgen mij naar 't strand." J De Leeuw begrijpt dat alle tegenstand vruchteloos is Hij laat zich willig binden en hoopt, dat hij ook thans ZGZ-, Za nen 0ntsnappen' hoewel hiJ begrijpt, dat daar mmaer kans nog op zijn zal, dan in 't Alkmaarder tuchthuis. Lit zijn hart gaat echter de bede omhoog, dat God hem ook ditmaal moge uithelpen. Zoo komt hij met zijn bewakers op het kerkplein aan. Geen kwartier Noordwaarts wordt blijkbaar hevig gevochten. Hoe bejammert hij het, dat hij nu niet aan de zijde van zijn krijgsmakkers mee kan oprukken, maar hier als een onnutte nietsdoener in den donkeren toren zal worden weggesloten. Reeds hebben zijn bewakers hem aan de torenwacht vergegeven, als een ruiter over 't plein komt draven, blijkbaar om zich bij de strijdenden in de duinen te voegen Zoodia hij echter De Leeuw ziet, houdt hij den teugel in en spnngt van t paard. De Leeuw herkent tot zijn schrik zijn vijand, van der jeugd af: Cornelis de Kloe. „Wien hebt ge daar?" vraagt hij aan de wachters. „Die vent is zooeven hier gebracht, luitenant," antwoordt er een. ,,'t Is een krijgsgevangene." „Hij? t Is een spion van den vijand en een smerige landverrader. Ha! Jan de Leeuw, dat heb je zeker gisternacht niet gedroomd, toen je bij Adriaansen sliep en nog minder toen je voor een paar weken je schijnheilige vrouw opzocht in Hoorn, hé?" (Vuile Bram was dit te Egmond bij de wed. De Leeuw te weten gekomen.) De Leeuw antwoordt niet, maar de toorn fonkelt in zijn oogen. „Nu, maak je maar niet dik! Je ziet, dat ik alles weet, troost je daarmee! Ik zou je raden, als laatste gunst een vel papier te vragen en een afscheidsbrief aan haar te schrijven, dan wil ik dien als laatste vriendschapsbewijs nog wel overbrengen! Want ik zal geen Cornelis de Klóe heeten, als je van avond de zon nog ziet ondergaan! Met verraders maken we hier kort recht. En jullie, mannen, denkt er aan: ,,'t is een gladde schurk, dien je bewaakt ! 't Zal er slecht met je afloopen, als hij je ontsnapt." „Wees daar niet bang voor, luitenant — we zullen op hem passen, of hij van goud was!" Bang zuu geworden zijn, wie bij dit gesprek het gelaat van De Kloe had bespied. Daar stond een echt duivelsche blijdschap op te lezen en in zijn donkere oogen lag een hel van haat. De valsche glimlach op zijn gelaat, toen hij wegreed, beduidde, dat hij zich spitste op een lage wraak, waarmee hij zijn slachtoffer nog kwellen zou, eer hij aan zijn leven een einde maakte. Jan de Leeuw zat op de ruwe bank, onder den toren. Rondom hem zaten en lagen een achttal Engelsche soldaten, krijgsgevangenen, die in hun taal vloekten en keven, uit verveling. Maar hij hoort het niet. Hij zit met de handen voor de oogen — men had hem ontboeid, omdat er toch geen kans op ontsnappen was — radeloos, wanhopig bijna. Zou hij nu hier, zoo ganschelijk onverwacht, den dood vinden? Hij denkt aan zijn vrouw, zijn kinderen; aan de ellende die hen wacht en weent. „Och, Heere! zucht hij I00r X -!f nietS te wonderlijk; red mij dan uit de benauwdheid en verlos mij J" Hij heeft twee uren in zijn gevangenis doorgebracht, als hij buiten een gedruisch van stemmen verneemt De Leeuw !"arSt ^ ^ 6611 rUWe St6m r0ept: »Jan de Met wankelen tred gaat hij naar voren. Wat zal dat zijn? De dood? Nu reeds? dat Buiten vindt hij De Kloe weer, op zijn ros. Man en paard zijn met stof en vuil bedekt; ze komen zoo uit den strijd. Drie soldaten houden de wacht voor de deur. „Jan de Leeuw," zegt zijn vijand, schijnbaar kalm spelend met een kort zweepje, „ik moet mijn excuus maken, dat ik u met kan behandelen overeenkomstig uw rang en waardigheid. Ik zou u gaarne.... maar wie ?nt S m f6 b°eien afgedaan>" zeSt hij, zich woedend tot de soldaten wendend. „Ik, luitenant. Ik dacht " „Rekel! Je hebt niet te denken. Bindt hem, onmiddellijk i» De soldaten haasten zich dit bevel te gehoorzamen' „Neen zoo niet! Zoolang hij een vin kan verroeren is hij niet te vertrouwen. Bindt hem, daar, aan dien hoornveen, aan den anderen kant! Laat hem de zon nog maar eens zien." Zwijgend laat De Leeuw zich binden! Alt tegenweer zou hier dwaasheid zijn. „Ziezoo nu kan ik voortgaan. Jan de Leeuw, ik zou u gaarne geheel in den vorm door een krijgsraad laten veroordeelen, als landverrader tot den kogel. Geloof me, man JJ, m®'dat lk u dat genoegen ontzeggen moet. Maar nood breekt wet en daarom zal ik maar aanklager en rechter tegelijk zijn en het vonnis maar ten uitvoer doen leggen, ook. Hebt ge nog iets tot uw verdediging tezeg-en dan gauw, want de tijd is kort!" Wljft.even zwi^en- ZiJ'n gelaat, daar straks nog zoo bewogen, is nu volmaakt kalm. Gods vertroosting is over hem gekomen. Hij heeft zich niet geschikt in zijn lot, omdat het nu eenmaal niet anders kon, neen, hij leeft thans in de gedachte: Wat God doet is welgedaan. En hij heeft zichzelf en zijn vrouw en kinderen voor tijd en eeuwigheid in Gods hand gesteld. Zijn vijand kan zich die gerustheid niet verklaren en sart hem opnieuw: „Hebt ge dan niets meer te zeggen, Jan de Leeuw? Ook niet aan vrouw en kinderen?" „JSwts meer, Cornelis de Kloe! Dan alleen dit ééne: Voor den rechterstoel van den almachtigen en rechtvaardigen God daag ik u, om rekenschap af te leggen van dezen moord, dien gij uit laffe, duivelsche wraakzucht bedrijft." Spottend brengt De Kloe het militair saluut en zegt: „Ik zal uw dagvaarding afwachten!" Zoo durft hij zelfs Gods rechterstoel verachten. „Ge hebt dus uw laatste woord gezegd?" vraagt hij met tergende langzaamheid. „Laadt uw geweren!" beveelt hij kort en dwingt zijn paard, wat op zij te gaan. „Hoort ge dat geweervuur, Jan de Leeuw? Dat zijn uw vrienden, de Engelschen. Ze zullen over tien, over vijf minuten hier zijn. Uw generaal, Abercvombie, is reeds te Egmond aan Zee. Ja, gij naoogt het nu gerust weten, want gij zult het niet meer zien. Me dunkt, ik laat u een zachten dood sterven, den dood van den overwinnaar! Wij trekken terug, dadelijk. Maar ik ben vooruitgedraafd om hier vooraf recht te doen - begrijpt ge? Want we moeten de gevangenen achterlaten Legt op hem aan!" Het drietal aarzelt; de een kijkt den ander besluiteloos aan. „Wie heeft hem ter dood veroordeeld?" waagt één te vragen. De Kloe schuimt van woede: „Schurken, die ge zijt wat hebt ge anders te doen dan gehoorzamen? Ik neem de verantwoording op mij. Nog eens: Legt aan!" Onwillig nemen de soldaten hun geweer. Daar komt een troep soldaten den Heerenweg afstormen, terugtrekkende Fransche en Bataafsche troepen, wier terugtocht een vlucht wordt. „Haast u; redt u," schreeuwen ze, „de vijand vervolgt ons." En in hun wilde vaart sleepen ze het drietal mee, al raast ook De Kloe als een bezetene. Reeds glinsteren door 't geboomte de wapenen van den vijand. En toch zult ge niet ontkomen!" schreeuwt De Kloe. Hij heeft geen ander wapen, dan een pistool, maar dat is ook voldoende. Hij strekt zijn arm uit, heft het op en richt op het hart van zijn tegenstander. ... daar snort een salvo door 't geboomte, dat de Engelschen voor zich heen zenden, om het kerkplein schoon te vegen, de opgeheven hand zinkt neer, het schot gaat af, maar mist; een kogel drong De Kloe door 't vleesch van den bovenarm. De haat doet hem zijn pijn niet voelen. Hij heeft nög een kogel op zijn wapen en neemt dat nu in de linkerhand maar juist, als hij schiet, steigert zijn paard, verschrikt mist 6611 6de SalV0' achteruit en ook dit schot De Engelschen zijn geen honderd meter achter hem. Vreesehjk lastert de ongelukkige de voorzienigheid Gods die zijn vijand het leven redde, wendt den teugel en rijdt spoorslags heen. Weinige oogenblikken later zijn de Engelschen op het kerkplein. Hoe verbaasd zijn ze, hier De Leeuw te vinden en in dezen toestand. Dadelijk wordt hij van zijn banden bevrijd, maar lang tijd om naar zijn verhaal te luisteren is er niet: de vijand moet worden achtervolgd. De Leeuw is door de schokkende gebeurtenissen der laatste uren nog zoo ontroerd, dat hij snakt naar een weinig rust. Met een paar licht gewonden blijft hij dan ook te Bergen achter. Het dorp is nu geheel in de macht der Engelschen. Het kanon- en geweervuur hoort men nu enkel Zuidwaarts — een bewijs, dat ze steeds verder doordringen en hun tegenstanders voor zich heen jagen. Geen enkelen slag hadden ze dan ook nog zóó volkomen gewonnen. De eer van den dag kwam toe aan generaal Abercrombie, die langs het strand de beslissing bracht. Met onstuimige, onweerstaanbare vaart drong hij door' liet Bergen links liggen en was even na den middag reeds te Egmond aan Zee. Daardoor was de strijd beslist. De Fransche en Bataafsche troepen, die nog te Bergen en Alkmaar lagen; Daendels te Oud-Karspel stelden zich bloot aan 't gevaar omgetrokken en afgesneden te worden, als ze ook nog maar een half uur langer hun stellingen behielden. De Fransche opperbevelhebber, generaal Brune, zag dit zeer goed in en gelastte een algemeenen terugtocht De Egmonden, Heiloo, Alkmaar en de gansche streek daaromheen werd door onze troepen ontruimd. Aan den avond van dien dag deed de hertog van York opperbevelhebber der Engelsch-Russische troepen, zijn' zegevierenden intocht binnen Alkmaar. Ook De Leeuw was er getuige van. Hij vroeg en verkreeg verlof, naar het tuchthuis te gaan, met een paar soldaten, om te zien of Adriaansen daar in bewaring gesteld was. Hij vond hem daar werkelijk en stelde hem na een gevangenschap van twaalf uren in vrijheid. Ook dien nacht bracht hij op de boerderij van zijn vriend door. De blijdschap van Lizebeth, toen ze haar echtvriend terugkreeg was even onbeteugeld als 's morgens haar droefheid. Ze viel haar man om den hals en 't scheen wel, of ze van plan was hem van avond niet meer los te laten. Ook De Leeuw liep zoo'n uitgieting van vreugde maar amper mis; hij hield echter haar hand zoo stevig vast, dat ze er een pijnlijk gezicht van trok. Och, ze vvas zoo kwaad niet, Lizebeth; ze was alleen maar een groot kind en dat is niet zoo mooi voor een volwassen mensch. »'t Is toch wel goed," zei de boer leuk, „eens weggehaald te worden. Dan worden we pas recht op priis gesteld!" Een zeeman aan wal 10 XVIII. We zijn nogmaals te Hoorn; eenige da-en later r>0 ir&s "sr? rr°" °m *** was er Egïld ™tS la,en «"O"»*». e„ De stad had, sinds den 18en September, toen de Ene^l -re „tequmtie van wagens en brood binnen Hoorn z£-J~5 7 „f kwamen een paar honderd Engelschen binnen • r?;r;j,:tt,nemM; moar '3>TOn'js tot°in 'tl6hf de &ta<3 ^an onSewenscht bezoek verschoond Z sluk spralcn'A,le = enMeaSchteen dit df'h b6Zetten de En^elschen haar weer h ®, ' dat de burgerij eiken dag voor 30.000 Dond zoigen zou, dat dan naar Alkmaar werd Gezonden Maandag den Ten komt ook De Leeuw in de stad Tot' ttuggTaVref int' l1":^ Ten ^ ^ -IsJnd ttj • , l&atste drie weken veel °,pbpnrrï f mLï m nf ™™ - Aderen hetïvS^er i maakt op allen een diepen indruk. Zelfs Tin een ec 1 e jongen, altijd haantje-de-voorste heeft tranen in en' Ztanw °l.Tmt,ri(daithheef'16 Sterfb6w- j V°°r Wij niets van hem weten wou Heb ik- i > U ^ Z6*' dat 'k hoe ik hem wegstuurde?» "" Je Wel eens verteld, „Neen, dat kan ik me niet herinneren" in "de maanTontr^f^ ^"l^.^aal alleen heeiemaa> »»«» in de maan — —itueeri zou, dan hier op aarde met hèm in één huis. Je weet, ik was toen nogalwat dartel; ik had dit wel wat zachter kunnen zeggen, maar ik moest toch ook van dien windmaker niets hebben. En toen het kort daarna bleek, dat ik met jou hier wèl in één huis wonen wou, toen hadden jij en ik het voor ons gansche leven bij hem verbruid." „Ja, hij is altijd haatdragend van natuur geweest. Op school - ik herinner 't me duidelijk - heeft hij me eens een ge lucht pak slaag gegeven, voor iets, dat al haast een jaar geleden was gebeurd. Al dien tijd had hij geloerd op een goede gelegenheid." „En dat zal hij nu wéér doen. Ik voel me niet meer veilig, hier in Hoorn, Jan." „Zoolang wij er zijn heb je niets te vreezen, vrouwtje. En als ik nu weer vertrek, ga je mee, dat staat vast. We zijn nu lang genoeg van elkaar geweest." Dat vertrek was dichter bij, dan De Leeuw vermoedde. Nog zit hij met zijn viouw over oude en nieuwe dingen te praten, als een knecht van Yan Stralen binnenkomt, met een dringende boodschap, of De Leeuw, liefst dadelijk, bij zijn heer wilde komen. Hij ging dadelijk mee. „Er zijn kwade tijdingen gekomen, De Leeuw," begint Yan Stralen. „Er is gister weer een hevige strijd geweest, ten Zuiden van Egmond, in de omstreken van Castricum, die door de Engelschen volkomen is verloren. Zooeven ontving ik bericht, dat het gansche leger in vollen terugtocht is naar de Zijpe. Alkmaar is alweer verlaten en er is bevel gekomen, dat de troepen morgen met het krieken van den dag ook deze stad verlaten moeten." „Dat zijn ware Jobstijdingen," zegt De Leeuw. „Ja, dat zijn 't. Je kunt begrijpen, hoe 't me smart, dat de patriotten ook binnen Hoorn weer gewonnen spel hebben. Maar 't kan niet anders. Ik vind zelfs het wachten tot morgenochtend gevaarlijk, want een paar boeren kwamen mij van middag berichten, dat Daendels met zijn gansche macht Noordwaarts trekt. Morgen kan hij hier zijn." „Morgen! Daendels!" zegt De Leeuw en hij bedenkt, dat mèt Daendels waarschijnlijk De Kloe wel meekomt en dat hij dus niet alleen voor zijn eigen veiligheid, maar ook voor die van zijn gezin te zorgen heeft. Van Stralen leest de zorg op zijn gelaat. „Wat scheelt er aan; waar denkt ge over?" De Leeuw deelt het hem mede. «Wel, heb daarvoor geen zorg. Je neemt eenvoudig vrouw en kinderen mee. Als de troepen morgen aftrekken, nemen ze natuurlijk zooveel wagens mee, als ze vinden kunnen, en laden er zooveel voedsel op, als ze machtig kunnen worden. Licht zal er ergens voor je vrouw en kinderen een plaatsje op zijn." „Maar waar zal ik ze brengen?" „Naar Den Helder! Ds. De Koning zal ze daar wel ergens onder dak weten te brengen. Ze zijn daar veilig, zoolang er Engelschen in ons land zijn. En mocht alles eens tegenslaan, welnu, dan ga je naar Engeland en je neemt ze mee! Voor een rap varensgast met veel ondervinding, is daar altijd werk en brood te krijgen." „En u, mijnheer Van Stralen, wat denkt u te doen?" „Voorloopig ga ik mee. Wat ik naderhand doe, weet ik nog niet." Den volgenden morgen was al vroeg de gansche stad in opschudding. Voor de meesten was het plotselinge vertrek der Engelschen een harde teleurstelling. Sinds eenige dagen, na den dag öm Alkmaar, hadden ze een gevoel, alsof het vaderland al voor goed van de Franschen verlost was. De nederlaag van den 6en was gisteravond maar weinigen ter ooren gekomen. En nu zien ze zich zoo ineens ontgoocheld! Sommigen vreezen zelfs voor hun vrijheid en hun leven, 't Zijn de vurigste Oranje-mannen, die de laatste dagen 't luidst victorie hadden gekraaid en nu door de Patriotten met boozen spot werden overladen. 's Morgens te acht ure beginnen de Engelschen de stad reeds te ontruimen en vóór den middag is de laatste man de poort uit. Slechts een kleine bezetting bleef achter. Zooals Van Stralen had voorspeld, namen ze tal van wagens mee, die in groepen achter de verschillende troepen- Sfgvan„ rkrmen' °P ee°.te had de een der iaataten, ^Te TO over de r t 7ZZ L-",?«£~ alles il hTfal,e al^LÏ» En f ,"kke°' Z°" ntet gang moest haH o-1 stuiken. En lang voor zonsonder- zxrwaren - W„r.Tj:'den■'S :°°rct- m»; 5S «U a„ er pIe.»e,1„8 ^ X'ZZ &SSfSSSFJër » toog achter zich „papatten eh dfwl, h e ï flt» tot vreugdegejuich over, waardoor ze te kennen gê«n Z W?'gaT'ÏÏe^w % "S"™'™ h«H„dere„n' £ achter™ ho„t„™rrC m"nSChaW« *» 't Blijft nu eenige oogenblikken heel stil. Net zoo lan* s^7ZZ^:^lz0TT:rï8? paard voortholt zonder ruiter. ' De aanvallers wijken. Of ze terugkeeren? Neen; zie maar, daar zijn ze weer. Ze hebben hun paarden achter een boerenhoeve vastgebonden en nu verspreiden ze zich over 't veld, om zoo de Engelschen achter den dijk te besluipen. Ze schuilen achter een boom, springen weer verder en bukken zich, achter een slootkant en zoo trachten ze van alle zijden, met kleine loopjes en sprongetjes dichterbij te komen. Soms kruipen ze zelfs over hun buik voort, als ze niets vinden, waarachter ze zich dekken kunnen. Maar achter den dijk liggen de Engelschen op de loer en overal, waar ze een uniform zien of meenen te zien, fluit een kogel heen. Maar ook omgekeerd worden er achter den dijk geraakt, als ze hun hoofd opheffen, om te kijken en te richten. De Leeuw kruipt van den een naar den ander en vuurt de soldaten aan. Jammer, dat hij zelf geen geweer kan richten! Toch is zijn hulp veel waard, want onverschrokken kijkt hij telkens over 't grasveld heen met zijn valkenoog en ontdekt meer dan één dragonder, dien de soldaten niet opmerkten; dan is 't: „Toe, zeg — geef hom daarginds er eens een!" De Bataven vorderen niet veel. Ook vinden ze den strijd blijkbaar te ongelijk, daar hun kogels meest in den dijk slaan of erover heen vliegen. Weer wijken ze. Zouden ze werkelijk den aftocht blazen? Sommige Engelschen meenden van wel, maar De Leeuw raadde, wat ze van plan waren en verbleekte. Hij ziet, hoe ze hun paarden halen, erop springen en wel een eind terug rijden, maar dan probeeren, in een wijden boog, m de Engelschen heen te trekken. Ziet! Daarginds draven ze al, buiten 't bereik van de Engelsche geweren. Nu zijn ze op, over den dijk, en straks wordt onze kleine troep van twee zijden aangevallen, want er zijn ook Bataven vóór den dijk gebleven. Zal dan dit het einde zijn? Zal De Leeuw met vrouw en kinderen als gevangenen naar Hoorn worden teruggeleid? „O, Heere! geef Gij uitkomst," zoo klinkt het in zijn ziel. En tegelijk blikt hij naar alle kanten, of er nergens kans op ontsnappen is. Daar ziet zijn geoefend in de Jerte' uit de richting van Hoogwoude, iets aankomen Eerst durft hij niets zeggen - hij mocht zich eens bedriegen! Nog eens gekeken en nog eens, en nu kan hij 't niet komt 7a"f 1S nu wel degelijk waar: Daar komt een Engelsche ruiterbende aandraven. „Victorie'" roept De Leeuw en al zijn makkers stemmen met hem in. u_ krijgen ook de Bataafsche dragonders er de lucht van Ze zijn met elkaar eigenlijk maar een klein hoopken en kunnen t tegen de groote ruitermacht daarginds niet uithouden. Daar Hinkt het sein lot den terugtocht. 2 eeien en met lossen teugel vliegen ze weg in de richting van Hoorn en slaan telkens de sporen diep in de zijden hunner paarden, om het dreigend gevaar te ontkomen. Maar de Engelsche ruiters denken er niet aan, hen te vervolgen Ze zijn door hun generaal afgezonden, om de achterhoede te gaan zoeken, waarover deze zich ongerust begon te maken, ,,'t Had geen vijf minuten meer moeten duren," zegt De Leeuw. ™^lleS X°rdt nU gereed gemaakt> om den tocht te hervatten. Wie weet, of de Bataven niet met versterking hlÏÏ T men? Van.hier naar de Zijpe is nog een ein en vlug opschieten met zooveel wagens dat gaat eenvoudig niet. dPn8n>eeT VOegt ZiCh blj Zijn Vrouw' die n°S beeft van den uitgestanen angst. „Dadelijk weer instappen, vrouwtje!" zegt hij. „Er is haast bij 't werk!" " „En dan die arme gewonden daarginds in 't veld?" wt?9 Z1? Vr°UW' "Moeten die daar 200 maar blijven iggen Hun makkers zijn weggereden en hebben ze aan hun lot overgelaten; 't zijn toch menschen, Jan, laten we ze meenemen." ' De Leeuw haalt de schouders op. „Ik vrees, dat het met gaat, Hendnka. Dat zijn nu eenmaal de ellenden van den oorlog We kunnen onze eigen veiligheid niet aan hun behoud opofferen. We moeten den meest mogelijken spoed maken." De tranen staan zijn vrouw in de oogen en hijzelf wordt ook week. „Ik zal 't gaan vragen," zegt hij. Even later komt hij terug. „'k Heb één wagen tot mijn beschikking gekregen, vrouw! Laat nu de kinderen maar vooruitrijden en ga jij mee, om gewonden te zoeken. We brengen ze dan naar Hoogwoude; denkelijk halen we daarna met den leegen wagen de onzen nog wel in." Dankbaar ziet zijn vrouw hem aan en weldra zijn ze aan 't zoeken. Ze vinden twee dooden, die ze laten liggen en drie gewonden, die ze op den wagen beuren. Juist willen ze wegrijden als De Leeuw aan den kant van een sloot nog iets meent te zien. Hij spoedt zich erheen, maar wie beschrijft zijn verbazing, als hij in dien zwaargewonde, bij wien hij neerknielt, Cornelis de Kloe herkent! De man is bijna onkenbaar. Een schot is hem in de borst gegaan, een plas bloed ligt öm hem, zijn aangezicht is ontoonbaar van bloed en slijk. „Leeft hij nog?" vraagt Hendrika. „Ik weet het niet. In elk geval is de wond, vrees ik, doodelijk. Maar we zullen hem meenemen, misschien is er te Hoogwoude wel een dokter te krijgen." Voorzichtig leggen ze hem op den wagen en nu gaat het stapvoets verder. Een half uur later is het dorp bereikt. De andere drie kreunen van de pijn, door hun wonden en door 't schokken van den wagen veroorzaakt. Maar Cornelis de Kloe ligt roerloos. Toch is hij niet dood. Te Hoogwoude woont een ouderwetsche heelmeester, die wel niet veel verstand van de geneeskunde heeft, maar toch wel weet, hoe hij in dit geval moet handelen. De wonde wordt gewasschen en verbonden; het aangezicht met brandewijn gebet. Even later slaat De Kloe de oogen op, maar om ze dadelijk weer dicht te laten vallen. Dood is hij niet, maar hoop op hei stel is er ook niet. „Hopeloos geval!" zegt de heelmeester, ,,'t Schot is dwars door de longen gegaan; herstel onmogelijk. Sterven moet hij." .H«ta* kan t nog duren?„ ïraagt De „Dat hangt er van af. Misschien een da«- m.wheen kwartier." ' misschien De Leeuw huivert. Deze man ia •• Hl eraan denkt, dat deze mensch, onverzoend met ftnd naar de eeuwigheid gaan zal. ' Weer °pent de doodelijk gewonde de oogen 't Schiint dat hy de omstanders herkent. Hendrika bevochtigt vooi Se„W06dSlr°°T 8°'ft ZZL& ■ ver zijn gelaat en als de geneesheer toesnelt bliik-t z.?**reeds •• * miss XIX. In de huiskamer van ds. De Koning is een heel gezelschap bijeen. We zien er behalve den predikant en zUn vrouw den heer Van Stralen, Jan de Leeuw me" Z Hendrika en een viertal inwoners uit Den Helder Aller wonder' 't T\ 80 hot g6Sprek vlot niet- Geen verdrag lil ! °Ctober en Siste™ is het loofden hU 2' 7f'\l J de Engelschen en Russen be- Sn vin" " Van ^ BataafSChe Rep"Wiek te York Ten h'°T ^ °pperbevelhebb<*, den hertog van vork een heele verademing, toen dat er eindelijk dóór was . Want waarlijk, hij had in den laatsten tijd'slechte nachten gehad. Nachten, waarin hij weinig sl-ep en zich * rrr-f-"* * ■*pei"2»* ArK £» ik heelhuids hier vandaan? En als hij dan nog sliep had hij benauwde droomen, waarin hij zichzelf met zijn gansche macht gevangen zag en naai Den Haag, misschien naar Parijs gevoerd. Hij, de prins van den bloede! Gevangen in de handen der Fransche koningsmoordenaars! En waarlijk, voor die vrees was oorzaak. Het Engelsch-Russische leger zat in een val. Buiten don Zijper-dijk regeerden de Fransche en Bataafsche kogels. Op de kleine smalle Noordpunt van Holland waren 50.000 soldaten samengedrongen. Een smal strookje duin' en een halfverdronken binnenpolder was al wat hun restte. 't Was om meelijden te krijgen! Eiken dag plasten de koude herfstiegens neer en veranderden de legerplaats in ten reusachtigen modderkuil. Daarin ploeterden de soldaten rond, koud, nat, verkleumd, zoodat ze bij tientallen ziek neervielen. Ze moesten op dien natten bodem staan, zitten, liggen, slapen, alles. En voor de zieken was zelfs geen behoorlijke schuilplaats. Ze lagen soms te sterven op denzelfden modderbodem, waarin straks hun graf zal worden gegraven. Dat was alles nog maar een gedeelte der ellenden. Ieder kan uitrekenen, wat er voor zoo'n groot leger eiken dag noodig is. Het kleine, kale plekje, waarop het leger was saamgedrongen, leverde weinig op en wat er nog was geweest, was al lang opgeteerd. Alles, elk pond .nood, elk stuk .vleesch, elke dronk waters moest uit Engeland worden aangevoerd. De soldaten bibberden in hun dunne zomerkleeren; de winterkleeding moest uit Engeland komen. Dit ging nu nog tamelijk goed, zoolang de gemeenschap met dat land open was. Maar het leger had er al een proefje van genoten, wat het worden moest, als bij stormweer de Hollandsche kust ongenaakbaar was. Dan werd er gebrek geleden. Wordt het straks winter en raakt het Marsdiep vol ijs, dan is de vaart geheel gestremd en moet dit schoone leger zich overgeven öf van ellende omkomen In 't begin van October had York dan ook reeds naar Engeland geschreven, om verlof te vragen tot het openen der onderhandelingen. Hij wachtte echter de toestemming zijner regeering niet eens af. Want eiken dag werd ziin vrees grooter. J Hij was beducht - en daar bestond reden voor - dat het Fransch-Bataafsche leger van alle kanten een algemeenen aanval op zijn stellingen ondernemen zou. En met zijn verzwakt en door ziekten gedund leger was hii niet gerust op den uitslag. lingen™111 °P6nde ^ eigener bewcgin^> de onderhande- York begreep echter, dat het zaak was een hoogen toon aan te slaan. Hij was zwak, maar hij mocht zijn zwakheid niet toonen; 't was al erg genoeg, dat hij, 't renlrBrunef" *** ^ -Waan *^jj bezetten Den Helder en Texel en zijn meester p de Noord- en Zuiderzee. We liggen achter sterke verschansingen, we hebben gemeenschap met Engeland en kunnen dus terug, als we willen. Maar we kunnen ook blijven liggen. In dat geval zou 't behoud onzer troepen eischen, dat we een groot gedeelte van Noord-Holland onder water zetten. Zoo ook, indien we aftrokken en we weiden daarbij verontrust. Om dat te voorkomen, is het, dat we voorstellen, de Engelsche en Russische troepen vóór *t einde van November in te schepen, indien gij, van uw kant, belooft dat ge ons daarbij niets in den weg zult leggen." Generaal Brune begreep best, waar 'em de schoen knelde en gat een koel antwoord, waarbij hij eenige voorwaarden stelde. De voornaamste waren: le de Bataafsche vloot moet ongeschonden worden teruggegeven; 2e de Engelschen moeten 15.000 Franschen en Bataafsche krijgsgevangenen in vrijheid stellen. RrnnT ^ Zendt Y°rk een ziJner generaals naar Bnines hoofdkwartier, die aanbiedt 5000 gevangenen los te laten, maar beslist weigeren moest, de vloot terug te geven. Daar zou York nooit in komen; dan vocht hij zich liever dood. Op de kwestie der vloot scheen de gansche zaak te zullen afspringen. De regeering in Den Haag zond een expresse boodschap aan generaal Brune, om toch geen verdrag te sluiten of de teruggave der vloot moest erin begrepen zijn. En York, van zijn kant, bleef ook even stijf op zijn stuk staan. Hij wist wel, waarom, de Engelschman. Want wie meent, dat de Engelschen hier geland waren, puur om ons van de Franschen te verlossen, die vergist zich zeer. Kijk — wij hadden altijd nog een vloot, 't Was wel niet veel zaaks, maar alle beetjes helpen. Engeland nu, wilde meester zijn ter zee. En om dit te blijven, was elk middel goed. Of, heeft Engeland niet in vollen vredestijd de schoone Deensche vloot uit de haven van Kopenhagen weggestolen? York wist heel goed: Alles zou hem in Engeland vergeven worden, al verloor hij de helft zijner manschappen, maar de teruggave der vloot nooit! Misschien zegt iemand: De Engelschen hadden ze toch in eerlijken strijd veroverd! 't Mocht wat! Zelf hadden ze gezegd, dat ze onze vloot bewaarden voor het Nederlandsche volk, om ze terug te geven, als de Prins zou hersteld zijn in zijn ambt. Ze erkenden dus, dat 't onze vloot was! Den 18en October zendt York nogmaals een afgezant naar generaal Brune. Alles wil hij toegeven; 8000 gevangenen beloven los te laten, maar op 't stuk van de vloot blijft hij onwrikbaar. Zeker wel tot zijn groote verbazing neemt Brune thans zijn voorstellen aan\ Den Engelschen wordt vrije aftocht toegestaan, en de Bataafsche vloot mogen ze meenemen! Zóó goed waren we baas in ons eigen land, dat een Fransch generaal eenvoudig over onze vloot beschikte, naar welgevallen. Naar de meening van onze regeering werd noch gevraagd, noch geluisterd. Zij had slechts te prijzen al wat generaal Brune geliefde te wijzen. Zoo werd de Bataafsche vloot aan de Engelschen verschacherd. We keeren tot ds. De Koning en zijn vrienden terug. „Wel, De Leeuw," zegt hij, „zijt ge klaargekomen?" „Ik geloof 't wel, dominee. Ik kan bij de Engelsche marine geplaatst worden met een flink loon, waar miin kunnen."" d6ren *** ^ Wal behoorli-'k van leven tegen'om je op de oor]ogsvi°ot „Nu, wel wat!" zegt Hendrika, „maar we zijn 't toch samen ééns geworden." „Dat hoort ook zoo tusschen man en vrouw'" " ch « 't vaak zoo niet," zegt De Leeuw. Maar 't f« een groot geluk, dat we ons tezamen aan Gods wil en aan Zijn leiding willen toevertrouwen. We mogen er aHebei Gods ving.e). jn ^ er werd. En wat het gevaar betreft - we zijn steeds^ s Heeien hand. Hij heeft mij al meer dan eens kennelijk bewaard, ook in de laatste weken; Hij kan dat ook verder doen. We mogen gelooven in Zijn we<* te ziin pn