1 F 541 I F1 93 541 F 93 544 k. ^ F l 93, * 544 ^ j De Overwinnaar van Nooitgedacht. Vl ej^Overwinnaar ^ ^ van Dooifgeöacbt* « —' Een verhaal uit den Engelsch-Zuid-Afrikaanschen Oorlog 1899-1902. DOOR L. PENNING. Met vier platen van J. H. 1SINGS Jr. J. N. VOORHOEVE, 'S-ÖEAVENHAGE. EEN WOORD VOORAF. De hier volgende Novelle behandelt een gewichtig tijdperk uit den grooten oorlog. Het is een zelfstandig verhaal, dat zich aansluit aan „De Verkenner van Christiaan de Wet," en dat met de beide voorafgaande novellen: „De Held van Spionkop" en „De Leeuw van Modderspruit" éóne serie vormt. De Schrijver. Ue Overwinnaar van Dooifgtöachf. HOOFDSTUK I. Het was namiddag, en het was warm. Er lag een broeiende, drukkende hitte op het Vrijstaatsche veld. Ze reden met hun drieën over den eenzamen, breeden landweg. De twee blanken reden voorop, en de kleurling volgde op een eerbiedigen afstand. Het was een Hottentot en geen Kaffer. Men kon het bij den eersten oogopslag zien, dat het geen Kaffer was; hij miste diens dikke lippen, terwijl hij kleiner en tengerder van lichaamsbouw was. Het was een onschoon, leelijk gelaat. Onder den zwierigen, ongeordenden bos zwart kroeshaar keken een paar kleine, schichtige oogen de wijde wereld in; de kinnebakken staken wijd vooruit, en de mond was veel te groot. Maar Moortje was lenig als een aap, trouw als een hond, en zou voor zijn baas gaarne honger en dorst hebben verduurd. Eenige weken geleden waren de beide Boeren, die daar vóór hem uitreden, hem nog volkomen onbekend, doch in een merkwaardigen nacht en onder buitengewone omstandigheden had hij hen op een boerenerf in den zuid-westelijken hoek van den Vrijstaat ontmoet, en het gevolg was geweest, dat Louis Wessels hem had meegenomen op den tocht naar het noorden. Doch Wessels had Moortje onderweg ziek moeten achterlaten, en het was vandaag de eerste rit, dien de Hottentot als achterrijder mededeed. Louis Wessels heette de forsch en slank gebouwde ruiter, die rechts reed. Hij was ruim drie-en-twintig jaar, en had zich reeds den rang van veldkornet verworven, terwijl zijn nevenman, die nog maar even zestien jaar telde, niet anders bekend stond dan onder den naam van Blikoortje. Louis Wessels had een opgewekt, vroolijk gezicht, maaier kwamen toch reeds ernstige plooien in zyn gelaat. Het was geen wonder! Hij had den oorlog van meet aan meegemaakt; zijn vader en zijn jongste broeder waren in een der eerste veldslagen — bij Elandslaagte — gesneuveld, en hij had den jammer geproefd van dezen schrikwekkenden oorlog. Blikoortje met zijn uitdagende wipneus miste die ernstige plooien. Hij behoorde] tot dat soort menschen, die alles van den lichtsten kant bekijken, bergen voor molshoopen aanzien, en geen nachten kennen zonder sterren. Op dit oogenblik waren beiden in jde beste stemming van de wereld; Blikoortje schaterde zijn levenslust uit in een helderen lach, en het gelaat van Louis Wessels straalde ook, want hij dacht aan de pas behaalde glorieuze overwinning bij Sannahspost. Het was dan toch ook een éénige overwinning geweest; de Khaki's waren vastgeloopen als wolven in de val, en in de schaduw van 50.000 Engelsche bajonetten had Christiaan de Wet zijn buit van 90 proviandwagens, 7 kanonnen en ruim 400 krijgsgevangenen, behalve 2000 paarden, in veiligheid weten te brengen. „Eén ding spijt mij maar," zeide Blikoortje lachend, „dit namelijk, dat ik kapitein Pinker niet bij Sannahspost heb ontmoet." Nu, dat was te verstaan; Blikoortje had kort geleden onder zeer eigenaardige omstandigheden dien Engelschen kapitein ontmoet. Hij was namelijk krijgsgevangene der Engelschen geweest, en bij de ontvluchting had hij zich by kapitein Pinker brutaalweg als Engelschen paardekooper onder den geborgden naam van Huber Crowberry aangediend. De list was uitstekend gelukt; kapitein Finker had Blikoortje met verrassende gulheid ontvangen, en zij waren als dikke vrienden gescheiden. De jonge Vrijstater had nu maar spijt, dat hij kapitein Finker niet bij Sannahspost had ontmoet, maar de veldkornet meende, dat er misschien nog wel eens een kans zou komen, en Blikoortje, die in merg en nieren een optimist was, dacht dat ook. Het was een doodsche, eentonige heide, die zij doorreden; de kleine, magere struiken in het onmetelijke veld leken kinderen, die met den grooten troep niet hadden mee gekund, en, achtergebleven, zich nu stonden te verkniezen in het eenzame veld. Het was een waterlooze wildernis; de paarden leden dorst, en het verwelkte gras steunde onder hun zware hoeven. Zij waren moede van den langen rit, maar thans strekten zij de hangende koppen uit naar de verte, en zij snoven den reuk van het water met welbehagen op in hun groote, wijd geopende neusgaten. De ruiters konden het water niet ruiken, maar zij zagen het thans schitteren in de verte, in den gloed der warme nazomerzon, en evenals hun dorstige dieren verlangden zij naar het water. Het was een groote vijver, die gevoed werd door een helder opborrelende fontein, terwijl hij was omzoomd door een breeden gordel van riet en wilgenhout. Blikoortje nam reeds het geweer van den schouder, want hij vermoedde er waterwild, en werkelijk rees er een vlucht wilde eenden met trage vleugelslagen op, toen de Boeren naderden. Blikoortje schoot er een paar, en Wessels' hond haalde ze met luid geblaf. Er werd nu afgezadeld; de paarden dronken met lange slokken het verkwikkende water, en deden zich vervolgens te goed aan het frissche, sappige gras, dat hier te vinden was. De beide Boeren ontkleedden zich gedeeltelijk en wieschen zich borst en armen, terwijl de Hottentot orders ontving, om voor het maal te zorgen. Hij was namelijk de kok; hij sjouwde op zijn hoogbeenigen bruine, die bij Sannahspost was veroverd, het benoodigde keukengereedschap mede, en het duurde niet lang, of de malsche eendvogels waren geplukt, schoongemaakt en boven een klein houtvuur aan het spit geroosterd. De bout smaakte uitstekend; de ruiters hadden trouwens gezonde magen, en zoowel Moortje als Pluto ontvingen hun deel. De zon dook weg achter de westerkimmen, toen de tocht werd voortgezet. Het was een verkenningstocht. Christiaan de Wet had gemeend, dat er in den wijden Vrijstaat nog wel een tweede Sannahspost zou te ontdekken zijn, en Louis Wessels en Blikoortje vormden één der patrouilles, die den vijand moesten verkennen. Daarom hadden zij haast, om voort te komen, en het hinderde hun niet, dat de zon verdween — neen, het was gewenscht, want men moest op zijn hoede zijn! De Engelsche verkenners beteekenden niet zooveel; het was slecht afgericht volk, wien de handen voor dat werk gemeenlijk averechts stonden, maar de Kafferspionnen, die het terrein even goed kenden als de Boeren, waren te gevaarlijker. De beide Boeren zaten reeds op hun taaie, kleine paarden, maar Moortje was niet zoo gauw gereed, want Lord Roberts had weer een van zijn gemeene nukken. Blikoortje had den hoogbeenigen bruine, dien de Boeren gister bij Sannahspost hadden buitgemaakt, en die thans door den Hottentot werd bereden, ter eere van den Engelschen opperbevelhebber „Lord Roberts" genoemd, en het was merkwaardig, hoe de bruine op dien opperbevelhebber geleek. Liep het hem mee, rook hij het frissche water, kon hij de lange, gele tanden in het malsche gras slaan, dan was hij mak, gehoorzaam, welwillend, maar moest hij iets doen, dat hem niet bolde, dan werd hij dwars, koppig, valsch. Het was de èèrste dag, dat Moortje het beest bereed, en het was reeds de derde keer, dat hij met dezen onaangenamen karaktertrek kennis maakte. Lord Roberts keek schichtig om, toen hij het keukengereedschap aan den knop van het zadel hoorde klepperen, en toen Moortje met de bewonderenswaardige vlugheid van den eekhoorn tegen dien hoogen vleeschmuur opklauterde, deed de bruine een raam, om de lange gele tanden in de bloote, magere kuiten van den Hottentot te slaan. Maar Moortje had ook zijn nukken. „Ik ben niet van plan, om mij door dat ondier levend te laten opvreten," zeide hij, en hij duwde den ijzeren soeppot zóó heftig tegen den bek van het beest, dat men het schuren van de gele tanden kon hooren. Zoo zat Moortje dan goed en vrel in het zadel, maar nu legde Lord Roberts de ooren plat in den nek, en begon te springen en te steigeren, om er vervolgens in een wilden galop, terwijl het klepperende keukengereedschap een afgrijselijk spektakel maakte, van door te gaan. Maar de Hotten tot zat vast in het zadel, en terwijl de schapevacht over zijn magere, spitse schouders zich in twee vleugels uitbreidde, hield hij de teugels kordaat vast in de behaarde, kromme vingers. Het was nu donker geworden; de zon was reeds lang ondergegaan, en de sterren flikkerden boven het zwijgende veld. De ruiters reden in een gelijkmatigen stevigen draf door; Pluto liep vooruit, met den snuffelenden kop laag langs den grond, en nu Lord Roberts tot inkeer was gekomen, vormde Moortje opnieuw de achterhoede. Er werd weinig gesproken. In de lucht weerklonk de hongerige schreeuw van een grooten roofvogel; uit het veld antwoordde het hongerig gejank van den jakhals, en ter zijde van den weg, op een tamelijken afstand, verhieven zich de vage omtrekken van een Kaffergehucht. „Hotnot!" riep Louis Wessels — „ga eens kijken, wat daar uithangt!" en hij wees met den uitgestrekten arm naar de Kafferkralen. Moortje haastte zich, om aan het bevel te voldoen, overhandigde den teugel van den bruine aan Blikoortje, en spoedde zich naar de Kafferhutten. Ze waren omringd door een lage heining van riet, doch de Hotten tot vond spoedig een opening, waar hij doorheen kroop, en nu was hij bij de reusachtige, strooien bijenkorven, die de Kaffers tot verblijfplaats dienden. De kinderen schenen reeds te slapen, maar de moeders en de grootere meisjes zaten nog buiten, voor de hutten, verschrikt overeind razend, toen zij den vreemden indringer zagen. Doch zy stelden zich weer spoedig gerust, want die nietige, ellendige Hottentot was toch maar een veracht schepsel, en met een groot rumoer omringden zij hem. „Waar zijn uw mannen?" vraagde Moortje aan de moeders, en zij antwoordden, dat hun mannen en groote zonen op kommandodienst waren bij de Boeren of de Engelschen, en dat logen zij niet. Maar terwijl de Boeren de Kaffers slechts voor lagerdiensten gebruikten, zonden de Engelschen hen in de vuurlinie, en terwijl de Boeren hun noöit een wapen in de hand gaven, deden de Engelschen het altijd. De vrouwen werden al vrijpostiger; de jonge meisjes trokken Moortje aan zijn groote ooren, en giechelden om dien Hotnot, om dat gedrocht! Zij brachten hem bij hun Kafferhoofd, die een grooter Kafferkraal bewoonde. Er brandde een vetkaars, en bij het zwakke schijnsel van dit licht kon Moortje, die nieuwsgierigrond keek, zien, dat de stroowanden waren behangen met de gelooide huiden van wilde dieren. De Kafferkapitein was op zijn Europeesch gekleed, en Moortje vond hem erg deftig, ofschoon het waar was, dat zijn broek slechts één rechterpijp bezat, zoodat zijn linkerbeen zich nog midden in de Kaffervrijheid bevond, terwijl hij de zwaluwstaarten van zijn jas over den rug had vastgeknoopt. Op een verhevenheid stond een lomp gesneden houten beeld, dat met zijn ziellooze oogen een zeer onbehaaglijken indruk maakte, en op Moortje's vraag, wie dat was, antwoordde de hoofdman met ernstige gebaren, dat dit een booze geest was, die de Kaffers verontrustte. Toen vraagde Moortje, of hier veel Khaki's in de buurt zaten, en waar zy waren, en de hoofdman antwoordde, dat hij dit niet wist, maar hij wist wel, dat de Boeren het zouden winnen, want de groote toovenaars van de Basuto-Kaffers hadden drie ossen geslacht: een witte, een roode en een zwarte. De witte had de Boeren voorgesteld; de roode de Engelschen, en de zwarte de Kaffers. De os nu, die het langste leefde, nadat hij den doodelijken stoot had ontvangen, zou aantoonen, wie baas en meester zou worden in Zuid-Afrika, en de witte had het langste geleefd, ofschoon de witharige beesten over het algemeen zwakker waren dan de anderen. Moortje hoorde deze uiteenzetting met behagen, want hij stond nu geheel aan den kant van de Boeren, maar waar de Khaki's zaten, wist de hoofdman niet. Hij wist echter wel, dat Moortje mooie ringen in zijn ooren droeg, en hy bekeek ze met klimmende bewondering. Toen zeide hij: „O verachte Hotnot, acht u gelukkig, dat uw oorringen mijn welgevallen hebben opgewekt!" En hij nam de ringen uit Moortje's ooren, en gaf hem een flinken slok Kafferbier. Moortje maakte toen echter beenen, en onder het schatergelach der Kaffermeisjes nam hij de vlucht. De beide Boeren waren reeds een beetje ongeduldig geworden, want het wachten duurt altijd lang, maar nu hervatten zij, nadat Moortje zijn verslag had gedaan, den tocht, totdat zy links van hun weg een Boerenhoeve ontdekten. Er brandde licht; zij zagen het schitteren door de kleine, ongeblinde ruiten, en het hek stond open. Vlak vóór het hek hielden zij stil, bonden de paarden aan de posten vast, en terwijl Moortje op den uitkijk zou blijven staan, gingen Wessels en Blikoortje voorzichtig de werf op. Zij gluurden door het raam. Het was een treffend familietafereel, dat zij zagen. Een krachtige Boer van middelbaren leeftyd, met den bardelier over de borst, zat met de hand van zijn vrouw in de zyne voor de tafel; twee kleine kinderen met allerliefste gezichtjes waren in hun nachtgewaad op zyn knieën geklauterd, terwijl een jongen van hoogstens tien jaar, evenals zijn vader van een gevulden bandelier voorzien, aan den anderen kant van de tafel als een uitgehongerde zat te eten. Wessels begreep onmiddellijk, dat de Boer en zyn zoon bij een Vrijstaatsch kommando behoorden, en dat zij een onverwacht bezoek bij hun familie brachten. Ook het gezicht van dien gebaarden man kwam hem bekend voor; het geleek sprekend op dat van Albert Yiljoen, die op den Spionkop zijn heldenleven had uitgesnikt voor vrijheid en recht: datzelfde voorhoofd van graniet; diezelfde donkere oogen, diezelfde zwarte baard, maar de mond toonde iets grooter, de neus was stomper, en deze man leek een paar jaren ouder. „Voorwaarts!" zeide Louis Wessels, en de ongegrendelde buitendeur openend, stonden zij onmiddellijk in het vertrek. De verrassing was buitengewoon. De zwartgebaarde sprong met een vastberaden houding overeind, greep het geweer, dat naast hem stond, terwijl zijn tienjarige zoon, wien geen beweging van zijn vader was ontgaan, zijn voorbeeld volgde. Maar de twee kleine meisjes keken met verschrikte gezichten de vreemdelingen aan, en de vrouw sprong met een gelaat, wit als de gekalkte muur, vóór haar man, om zyn leven door het hare te dekken. Louis Wessels trad echter nog een schrede nader, nam een der kleine meisjes, die in haar angst de buitendeur wilden uitvluchten, op zijn sterke armen, en zag fde verraste menschen, één voor één, aan met zijn open, zonnig gelaat. Toen vraagde de zwartgebaarde: Wie ben jy?" en de veldkornet antwoordde: „Ik ben Louis Wessels!" „Louis Wessels!" riep de zwartgebaarde — „o, dan zal alles recht komen!" Hij zette het vuurwapen neer, reikte de beide Verkenners verheugd de hand, en noodigde hen uit, om plaats te nemen. „Wat dacht ge dan?" vraagde Wessels. „Wat ik dacht?" zeide de rechtschapen Boer; „dat ge tot de Nationale Verkenners behoordet." Het onkruid der Nationale Verkenners was toen in zijn opkomst. Zij dienden den vijand als spionnen, vochten tegen hun eigen vleesch en bloed, en verdienden een behoorlijk Judasloon. „Zien wy er dan uit als die Nationale ellendelingen?" vraagde Louis Wessels, en er klonk een zekere onwil in zijn stem, want de gedachte, dat hij één oogenblik voor een Nationalen Verkenner zou kunnen doorgaan, deed hem reeds pijn. Maar het was nu de beurt aan den zwartgebaarde, om Louis Wessels te kalmeeren, en zij zaten samen aan den disch, en de huisvrouw bracht brood en vleesch, en Blikoortje at als een slootgraver, want zijn jonge maag had altijd honger. Na de groote ontsteltenis, die de komst der beide Verkenners had veroorzaakt, was de sterke band, die de aanwezigen samenbond, nu dubbel heerlijk. Zij waren één van zin, één van gevoelen; zij hadden alles over voor vrijheid en recht, en het was een stuk van hun godsdienst, om uit te houden tot het uiterste! De zwartgebaarde maakte zich nu bekend, en Louis Wessels begreep, dat hij hier veldkornet Hans Viljoen vóór zich had, van wien Albert zooveel had verteld, en zy sloten een vaste eij msjMfe\ VriefldfcJ]}^p, , Hans Yiljoen verminkt. I Want deze Hans Viljom mef^hei leeuwenhard een ! stuk van zijn rechterbeenwunnfnn irht-priüton in dp Nprirn^ landsche ambulance, maar al was hij niet meer in staat, om alleen in het zadel te komen, zoo voerde hij den oorlog op zijn houten been toch nog even krachtig als vroeger. Er was snel een uur vervlogen, en Louis Wessels stond op, want de plicht riep hem. Zij namen hartelyk afscheid van elkander, en hun wegen gingen weer uiteen. Hans Viljoen zou straks met den kleinen Frits het kleine Zuid-Vrijstaatsche kommando opzoeken, waartoe hij behoorde, en hij zou zijn kommandant aanraden, voorloopig m aen omtrek; van De Wetsdorp te blijven, om De Wet te kunnen bijstaan bij een mogelijke overrompeling. Van den vijand wist hij echter weinig; hij had gehoord, dat kapitein Mac Whinnie met 600 man op marsch was naar De Wetsdorp, maar het waren slechts geruchten, en de Verkenners zouden het zeiven moeten onderzoeken. Zoo gingen de Verkenners dan weer op pad, terwijl Moortje geduldig op hun komst had gewacht. Opnieuw ging de tocht het zuiden in; de sterren flonkerden, talloos als het zand aan den oever der zee, aan het blauwe firmament, en alles was rustig. Er werd geen hongerige schreeuw in de luchten, geen hongerig gejank in de velden gehoord; alles sluimerde, alles sliep, en een zoete, stille vrede ging in zachte, geruischlooze golven over het veld. Nu stootte de veldkornet Blikoortje aan, en deze zeide zacht: „De Wetsdorp!" Zij zagen de vage omtrekken van het dorp opdoemen aan den horizon; de toren rees als een reus, die uit zijn -De Overwinnaar. 2 slaap Is ontwaakt, recht de lucht in, terwijl de lage huizen achter het geboomte waren verscholen. Zij reden nog een paar mijlen, tot in de nabijheid van het dorp, behoedzaam door, en daar, achtereen beschermenden rand en in de schaduw van een klein woud, sprongen zy uit het zadel. Het gevaarlijkste gedeelte van hun taak lag nog voor den boeg; zwijgend keek Louis Wessels zijn revolver na, en nadat Blikoortje en de Hottentot de paarden gekniehalsterd hadden achtergelaten, gingen zij te voet verder. Ze wisten hier eigenlijk heg noch steg, maar Hans Viljoen had hen op een voetpad opmerkzaam gemaakt, dat door de bosschen tot vlak aan het dorp leidde, en do aangeboren speurzin van den Hottentot hielp hen, om dat pad spoedig te vinden. Zij wandelden voorzichtig, op de boomwortels lettend, die het pad onveilig maakten, achter elkander voort, totdat zij aan een tweesprong kwamen. Hier stonden zij aarzelend stil, niet wetend, of zij rechts of links moesten houden. Toen keek Wessels het nietige, magere Moortje aan en zeide: „Toe Hotnot, ga jij eens dat pad rechts verkennen! Is het de juiste weg, dan moet je twee keeren schreeuwen als de nachtuil, maar is het de verkeerde weg, of is er onraad, dan schreeuw je drie keeren!" „Ja baassie!" antwoordde de Hottentot, terwijl hij rechts sloeg. De Verkenners moesten lang wachten, voordat zij iets hoorden, maar dan klonk de schreeuw van den nachtuil drie keeren krachtig door het bosch. „De verkeerde weg?" vraagde Wessels, toen Moortje, buiten adem geloopen, terugkwam. „Dat weet ik niet," antwoordde Moortje, „maar ik kwam aan het einde van het bosch, en zag wachtvuren branden." „Engelsche wachtvuren!" mompelde Wessels. „En zaagt ge Khaki's, Moortje?" „Neen, baassie; de tenten waren gespannen, en ik zag geen Khaki's." „Zij sliepen in die tenten," zeide de veldkornet — „we moeten weten, hoe sterk ze zijn! Ga jij terug naar de paarden, Moortje — wy zetten den tocht voort!" Moortje voldeed aan den last, die hem werd gegeven, en de Verkenners trokken met Pluto zwijgend verder. Zij volgden het pad, dat de Hottentot had verkend; hun geweren hingen over den rug, en de revolver zat los in den koker. Toen zij tweehonderd schreden hadden gegaan, hoorden zij een vreemd gelach links, en zij voelden een lichte huivering over de leden gaan. Maar het had niets te beteekenen — het was een Afrikaansche vogel, die het geluid veroorzaakte. Zij zagen nu het einde van het bosch, terwyl het pad over het open veld verder naar het dorp leidde. „Dit is niet het rechte pad!" zeide de veldkornet, terwijl hij bleef staan. „Maar het leidt toch naar het dorp, veldkornet!" „Natuurlijk — maar over het open veld. Hans Yiljoen sprak van een boschpad, dat tot vlak aan het dorp leidde — wij hadden links moeten houden." Blikoortje deed eenige stappen vooruit; hij had nu den zoom van het woud bereikt. „Kijk veldkornet, daar zijn de half gedoofde Engelsche wachtvuren!" Louis Wessels bleef even staan, om het open terrein te verkennen. „Kom, zeide hij dan — „we zullen het wagen!" en zich bukkend, slopen de beide Verkenners als katten het bosch uit. Wessels verwonderde zich, dat er langs den zoom van het bosch, waar zij waren, niet één schildwacht was uitgezet, en hij vermoedde reeds, dat het geheele lager sliep, zooals bij de Boeren, helaas meer dan eens gebeurde, maar hij vergiste zich toch, want alléén aan dezen kant, den boschkant, waren geen wachten uitgezet. De Verkenners stonden in de rechterflank van het lager, en Pluto stiet een kort gegrom uit, maar zijn meester zeide: „Koest!" en de hond was stil. Zij kropen behoedzaam voort, en hun scherpe oogen ontdekten thans de vage omtrekken van eenige schildwachten, die ten noorden van het lager waren opgesteld. De schildwachten stonden wijd uitéén, met het gelaat van hen afgewend, en leunend op hun geweren. „Wat zou je denken?" fluisterde Wessels, en Blikoortje antwoordde fluisterend: „We zijn gemeenlijk in de minderheid, als we door de Khaki's worden overrompeld — me dunkt, het wordt tijd, dat zij bök eens in de minderheid zijn!" „Je meent, dat wij met ons beiden een schildwacht moeten overrompelen, Blikoortje? Koest, Pluto!" „Natuurlijk veldkornet, en we hebben een wonderschoone kans." „Ik denk het ook," zeide de veldkornet. „We sluipen langs het lager heen, en vatten den schildwacht van achter." „Hij moet ons alles vertellen," meende Blikoortje, „en als hij niet wil, dan worg ik hem." Pluto werd achtergelaten aan den zoom van het bosch, en als katten slopen de Verkenners voort over het ruige veld. Er scheen geen maan, maar de sterren gaven een helder, schitterend licht, en de onderneming was gewaagd. Maar in het lager, dat zij nu aan hun linkerhand hadden, bleef het rustig; het zeil der tenten rimpelde even in den zachten nachtwind, en de honderden Khaki's, die in die tenten rustig lagen te slapen, schenen de lucht te vervullen met hun diepe, regelmatige ademhaling. De Verkenners zagen een sloot, en zetten in die diepe, droge sloot, Wessels voorop, den tocht bedaart voort. Nu en dan lichtten zij het hoofd op als zwemmers, die opkijken naar de lucht, en dan verdwenen hun hoofden weer in de sloot. Zij waren nu geen vijftig pas meer verwijderd van den schildwacht, op wien zij het hadden gemunt, en zijn leven lag in hunne hand. Maar zij dachten er niet aan, om hem den kogel te geven; een levende Khaki was hun meer waard dan een doode, en bovendien zou één schot het geheele kamp in rep en roer hebben gezet. De schildwacht keerde zich even om naar het lager, en Blikoortje zag het gelaat. Hij was ten hoogste verbaasd. „Dat gelaat ken ik!" fluisterde hij. „Kom — begin nu niet te mallen!" meende Wessels. „Ik ken dat gelaat, veldkornet," hernam Blikoortje nog eens. „Kapitein Finker!" spotte Wessels. „Neen, de kapitein niet — 't is de mottige Janus!" „Zwijg!" zeide de veldkornet, die met reden beducht was, dat Blikoortje met zijn vreemde invallen den heelen boel in 't honderd zou jagen. Toen zweeg Blikoortje, maar zijn hart klopte sneller, en hy snakte naar het oogenblik, dat hij den mottigen Janus onder de knie zou hebben. Maar de veldkornet bewoog zich niet, en eerst toen de schildwacht aan het lager den rug had gekeerd, hervatte hij den tocht. De schildwacht scheen zich liederlijk te vervelen; hij stutte den arm op het geweer, legde het geweer dan op den grond, en zette zich geeuwend neer op een klip. Op dit oogenblik echter zag hij het geweer achterwaarts verdwijnen, en, verwonderd omkijkend, lag hij reeds op den grond, met Blikoortje bovenop zich. bij de Boeren, helaas meer dan eens gebeurde, maar hij vergiste zich toch, want alléén aan dezen kant, den boschkant, waren geen wachten uitgezet. De Verkenners stonden in de rechterflank van het lager, en Pluto stiet een kort gegrom uit, maar zijn meester zeide: „Koest!" en de hond was stil. Zij kropen behoedzaam voort, en hun scherpe oogen ontdekten thans de vage omtrekken van eenige schildwachten, die ten noorden van het lager waren opgesteld. De schildwachten stonden wijd uitéén, met het gelaat van hen afgewend, en leunend op hun geweren. „Wat zou je denken?" fluisterde Wessels, en Blikoortje antwoordde fluisterend: „We zijn gemeenlijk in de minderheid, als we door de Khaki's worden overrompeld — me dunkt, het wordt tijd, dat zij öbk eens in de minderheid zijn!" „Je meent, dat wij met ons beiden een schildwacht moeten overrompelen, Blikoortje? Koest, Pluto!" „Natuurlijk veldkornet, en we hebben een wonderschoone kans." „Ik denk het ook," zeide de veldkornet. „We sluipen langs het lager heen, en vatten den schildwacht van achter." „Hij moet ons alles vertellen," meende Blikoortje, „en als hij niet wil, dan worg ik hem." Pluto werd achtergelaten aan den zoom van het bosch, en als katten slopen de Verkenners voort over het ruige veld. Er scheen geen maan, maar de sterren gaven een helder, schitterend licht, en de onderneming was gewaagd. Maar in het lager, dat zij nu aan hun linkerhand hadden, bleef het rustig; het zeil dor tenten rimpelde even in den zachten nachtwind, en de honderden Khaki's, die in die tenten rustig lagen te slapen, schenen de lucht te vervullen met hun diepe, regelmatige ademhaling. De Verkenners zagen een sloot, en zetten in die diepe, droge sloot, Wessels voorop, den tocht bedaart voort. Nu en dan lichtten zij het hoofd op als zwemmers, die opkijken naar de lucht, en dan verdwenen hun hoofden weer in de sloot. Zij waren nu geen vijftig pas meer verwijderd van den schildwacht, op wien zij het hadden gemunt, en zijn leven lag in hunne hand. Maar zij dachten er niet aan, om hem den kogel te geven; een levende Khaki was hun meer waard dan een doode, en bovendien zou één schot het geheele kamp in rep en roer hebben gezet. De schildwacht keerde zich even om naar het lager, en Blikoortje zag het gelaat. Hij was ten hoogste verbaasd. „Dat gelaat ken ik!" fluisterde hij. „Kom — begin nu niet te mallen!" meende Wessels. „Ik ken dat gelaat, veldkornet," hernam Blikoortje nog eens. „Kapitein Finker!" spotte Wessels. „Neen, de kapitein niet — 't is de mottige Janus!" „Zwijg!" zeide de veldkornet, die met reden beducht was, dat Blikoortje met zijn vreemde invallen den heelen boel in 't honderd zou jagen. Toen zweeg Blikoortje, maar zijn hart klopte sneller, en hij snakte naar het oogenblik, dat hij den mottigen Janus onder de knie zou hebben. Maar de veldkornet bewoog zich niet, en eerst toen de schildwacht aan het lager den rug had gekeerd, hervatte hij den tocht. De schildwacht scheen zich liederlijk te vervelen; hfl stutte den arm op het geweer, legde het geweer dan op den grond, en zette zich geeuwend neer op een klip. Op dit oogenblik echter zag hij het geweer achterwaarts verdwijnen, en, verwonderd omkijkend, lag hy reeds op den grond, met Blikoortje bovenop zich. Blikoortje was een kalf van een jongen, maar in zulke zaken als de onderhavige kende hij geen scherts, en de knie op de borst van den schildwacht zettend, zeide hy met gedempte maar vastberaden stem: „Als je één kik doet, Janus, dan sla ik je met het handvest van dezen revolver de hersens in!" De schildwacht keek met een ware verbijstering op, toen hij zijn naam hoorde noemen, en den jongen Vrijstater herkende. Maar voor die verbijstering was er toch evenmin reden, als voor Blikoortje's verbazing van zooeven. Dat Blikoortje als geboren Vrystater en uitstekend verkenner den een of den anderen keer een Engelsch lager, dat in den Vry slaat de pinnen van zijn tenten had vastgezet, in den nacht zou bespieden, was toch geen wonder, en dat de Natalsche Janus, die in den Vrijstaat bekend was, bij een Vrijstaatsche expeditie werd gevonden, was evenmin een wonder! Janus' verbijstering lag echter ook minder in het vrèemde dan wel in het plötselinge van het geval, in het holle van den nacht. De stevige knieën van den jongen Vrijstater op de borst voelend, steunde hij: „Blikoortje — ben jij het, Blikoortje?" „Ja," zeide de jonge Vrijstater met waardigheid, „ik ben het! Maar als jij ons door je luid gepraat verraadt, dan worg ik je!" „De bergen ontmoeten elkander niet, maar de menschen wel, Blikoortje!" steunde de schildwacht, terwijl Louis Wessels zich verwijderde, om den volgenden schildwacht in 't oog te houden. „Een waar woord, Janus," antwoordde Blikoortje. „Gij hebt mij indertyd bij Elandslaagte gevangen genomen, doch nu zijn de rollen omgekeerd." „Ik had je toen graag laten loopen, Blikoortje!" „Dat lieg je, Janus! Jij hebt nog op mij geschoten, om mijn vlucht te beletten!" „Dat deed ik in de verwarring, Blikoortje, en ik schoot de lucht in!" „Dat lieg je al weer, Janus! En dat is dan de dank voor al de lekkere kopjes koffie met suiker, die jij bij mijn moeder hebt opgeslurpt — het menschdom wordt tegenwoordig slecht, Janus, echt miserabel slecht!" Janus beefde voor zijn leven; hij behoorde niet tot de moedigsten, en verwenschte in zijn ziel den geheelen oorlog, die hem in deze ellendige positie had gebracht. „Jij waart vroeger huzaar — moeten de huzaren ook al dienst doen voor de wacht?" vorschte de Vrijstater. „Ik ben tot bereden infanterist geavanceerd," antwoordde Janus. „Schreeuw niet zoo hard!" zeide Blikoortje, en de bereden infanterist voelde de vingers van Blikoortje reeds aan zijn keel. „Wat wil je van mij?" vraagde hij dan vol angst. „Kijk, dat is een verstandige vraag," zeide Blikoortje. „Jij zult mij vertellen, hoe groot de Engelsche strijdmacht is, die hier ligt; over hoeveel kanonnen zij beschikt, en wie de aanvoerder is. Ik weet alles — denk daarom! Als ge liegt, dan worg ik je!" Blikoortje keek als een halve duivel, en Janus rilde van angst. „Kapitein Whinnie is de aanvoerder!" „Dat klopt," zeide Blikoortje bedaard. „Er zijn 550 soldaten!" „Zoo!" zeide Blikoortje. „Maar geen kanonnen!" „Zoo — denk er om, dat jouw leven in mijn hand ligt!" „Ik denk er om," zeide Janus in vertwijfeling, „maar al wou je me doodslaan, Blikoortje, het is niet anders!" Op dit oogenblik was de veldkornet teruggekomen. „Het wordt tijd, dat wij heengaan," zeide hij bedaard; „ik vermoed, dat de wachten thans worden afgelost." Inderdaad hoorde men in de wijde verte voetstappen naderen door den stillen nacht. Blikoortje rees nu overeind, en keek Janus scherp in het gelaat. „Ik wou, dat jij zoo braaf waart van binnen als mottig van buiten," zeide hij met de houding van een wysgeer, „maar ik twijfel er sterk aan — leen me je zakdoek eens. Janus!" Janus voelde een bijna onbedwingbaren drang, om een kieet te slaken, dat er het Engelsche lager van daverde, maar hij durfde niet, en hij begon te beven van opgekropte woede. „Je zakdoek, Janus!" zeide Blikoortje nog eens, en de schildwacht voelde opnieuw die bloeddorstige vingers aan zijn keel. Maar nu kwam bij hem de kregeligheid toch boven, want al werkten zijn hersens niet bizonder snel, hij begreep toch wel, welke richting zijn zakdoek zou nemen, en zoo'n schande te ondergaan in de nabijheid van vijfhonderd en vijftig Engelsche bajonetten was hem toch te machtig. „Ik heb geen zakdoek!" zeide hij met koppige stem. „Avanceeren!" waarschuwde de veldkornet, die onrustig begon te worden, maar Blikoortje zeide op onderwijzenden toon. „Je begint weer te liegen, Janus; dat was reeds op school jouw ongeluk!" en zonder een woord meer te zeggen, haalde hij den weerbarstigen Khaki den zakdoek uit den broekzak, en stopte hem in diens grooten mond. Janus was in de hoogste mate gebelgd; hij schopte als een steeksche muilezel, maar Blikoortje behield zijn waar- digheid, nam aan Janus geweer en patroontasch af, en volgde zijn veldkornet, die reeds naar het bosch sloop. „De mottige Janus zal alles verklappen!" zeide Wessels. „Dat zal dien wijzen majoor Whinnie bewegen, om in der haast op Reddersburg terug te trekken," meende Blikoortje. „En op dien terugtocht zullen we hem overrompelen, als de wolf het schaap!" meende de veldkornet, en hij wreef zich vergenoegd de handen. Maar alles hing af van den spoed, waarmede De Wet met zijn kommando's ter rechter plaats kon aanwezig zijn, en de Verkenners verhaastten hun tred. Zij kwamen behouden bij Moortje aan, die in de schaduw van een hoogen struik weltevreden zijn pijpje zat te rooken, en de gekniehalsterde paarden liepen rustig te grazen. „Vang gauw de paarden, Moortje!" riep de veldkornet. Geen tien minuten later zaten alle drie reeds in het zadel, maar aan Lord Roberts beviel de nachtelijke tocht in hooge mate slecht, en hij deed ernstiger pogingen, om den kleurling uit het zadel te rukken dan om vooruit te komen. Maar de taaie paardjes der Verkenners zetten er de sokken in; zij klauterden als klipgeiten tegen de hoogten op, stoven als een wervelwind naar beneden, en het zweet spatte hun in schuimige vlokken van de flanken, toen de morgen verrees in het Oosten. Zij hadden echter het doel van hun tocht bereikt; Christiaan de Wet hoorde zwijgend het rapport van zijn Verkenners, en dan riep hij zijn stafofficieren bij elkander. HOOFDSTUK II. De Engelsche kapitein Mac Whinnie is met zijn 550 man zoo pas te De-Wetsdorp aangekomen, heeft het dorp voor Britsch grondgebied verklaard, en heeft dan bij den magistraat Dissel aangeklopt, om de sleutels van de gouvernementsgebouwen op te eischen. De magistraat had de Khaki's verwacht, en was dus niet verwonderd over dien eisch, maar hjj heeft bijtijds zijn maatregelen genomen, en de geweren en de ammunitie onder den vloer van het gouvernementsgebouw verborgen, terwijl Mac Whinnie niet zoo 'n snedigen inval heeft gekregen als de Zweedsche koning Gustaaf Adolf, die ruim twee en een halve eeuw geleden het keurvorstelijk paleis van het veroverde Munchen betredend, uitriep: „Staat op uit de duisternis!" en de onder den vloer verborgen vuurmonden liet opdelven. Niettemin is kapitein Whinnie op zijn gemak; hij begint zich huiselijk in te richten, gebruikt het kerkgebouw als slaapvertrek voor zijn soldaten, en verzoekt den magistraat om duizend bundels voeder voor zijn soldaten. Maar Dissel meent, dat de Engelschman meer behoefte heeft aan snelle paarden dan aan voeder: een ongerijmde praat in de ooren van kapitein Whinnie, die echter niet meer zoo ongerijmd lijkt, als de Natalsche Janus zijn nachtelijke ontmoeting heeft verteld. Hij zou, toen de patrouille, die hem moest aflossen, hem in zijn beklagenswaardigen toestand, met de prop in den mond, had gevonden, van schaamte gaarne in den grond zijn gekropen, maar hij was woedend op Blikoortje, die hem die poets had geleverd, en uit wraakzucht vertelde hij alles. Hij moest zyn bevindingen natuurlijk ook mededeelen aan den strengen kapitein, die hem, toen hij zijn rapport had geëindigd, met behoorlijken nadruk verzekerde, niet geweten te hebben, dat het Engelsche leger zoo'n ontzettenden ezel ryk was; dat de ongelukkige Janus wis en zeker had geslapen op zijn post, en dat hij verdiende, voor het front van het geheele leger gevierendeeld te worden. Maar daar andere verkenners zijn rapport hebben bevestigd, dat er Boeren in den omtrek zwermen, en daar zjjn ongeluk misschien heeft medegewerkt, om de Engelsche strijdmacht voor een overrompeling te vrijwaren, heeft kapitein Whinnie besloten, om de voorbeeldige straf tot later op te schorten. Nu de kapitein van de nadering der Boeren weet, is hij natuurlijk niet gezind, om te De-Wetsdorp den vijand af te wachten, en als hij bovendien van generaal Gatacre een order ontvangt, om direct op Reddersburg terug te trekken, doet hij niets liever dan dat. En toch doet hij het domste, wat er in de gegeven omstandigheden gedaan kan worden, want op zijn tocht naar Reddersburg hangt zijn strijdmacht in de lucht, zonder eenig steunpunt, terwijl hij toch kan weten, dat Christiaan de Wet zoo pas zijn meesterschap in snelheid van beweging weer op zoo schitterende wijze heeft getoond. Maar neen, dat kon hij niet weten, en eerst, daareven in den vroegen morgen van den 2den April 1900, heeft hij de schromelijke nederlaag vernomen, die de Engelschen by Sannahspost hebben geleden, en daar tot den terugtocht is besloten, is het zaak, om dien zoo snel mogelijk te bewerkstelligen. Doch het weder is zeer ongunstig; de regen valt met bakken uit de lucht, en de paarden en de muildieren raken reeds in het begin van den tocht vermoeid en uitgeput op de grondelooze wegen. De trek gaat veel langzamer, dan Whinnie had verwacht, en h\j stampt van ongeduld, maar de Verkenners, die hij naar alle kanten laat uitzwermen, ontdekken gelukkig geen Boeren, en de Engelsche kapitein troost zich met de gedachte, dat het noodweer, hetwelk zijn colonne teistert, het de Boeren eveneens zal doen. Op een heuvelrug ten westen van de plaats Oorlogspoort wordt dien nacht gekampeerd. De wachten worden uitgezet en in den vroegen morgen zal de tocht worden hervat. De storm zwiept de Vrijstaatsche vlakten; groote wolken, zwaar van water, drijven laag door de luchten, en kapitein Whinnie is met gerust. Hij slaapt niet; hij loopt heen en weer, kijkt naar de soldaten, die zich in slijk en modder hebben uitgestrekt, en inspecteert de wachtposten. Zij staan, in hun regenmantels gehuld, te bibberen van de koude, en het geboomte steunt in den wind. De kapitein beklimt een hoogte, zet den nachtkijker voor de oogen, en staart zwijgend over het klagende veld. Er is niets bizonders te ontdekken; de boomen slingeren als schepen in den storm, en de oorlog, die Afrika verscheurt, schijnt zich te weerspiegelen in de luchten, waar de wolkgevaarten in snelle, wilde vaart achter elkander aanjagen. Neen, er is niets bizonders, maar de oogen van den kapitein rusten toch een oogenblik op een grillig gevormde klip in de verte. Zij gelijkt sprekend op een ruiter, op zijn ros gezeten; het ros strekt den kop naar het Engelsche leger uit, en onbewegelijk zit de ruiter op zijn ros. De wind loeit over het hoofd van den ruiter, maar hij beweegt zich niet; de storm geeselt de flanken van zijn paard, maar het blijft onbewegelijk, 't Is immers maar een klip, een rots, maar in de duisternis van den nacht gelijkt zy toch sprekend op een uit graniet gehouwen ruiter op een ros van graniet. En de oogen van den ruiter staren onafgewend naar het Engelsche lager, en hij ziet rechts noch links. De kapitein verwondert zich toch over dat zonderlinge verschijnsel; hij wendt zich tot den schildwacht, die in de buurt staat en zegt: „Wat ziet ge ginds, kerel?" „Niets bizonders," antwoordt Khaki: een Ier, die om niet van honger dood te gaan, in Engelschen dienst is getreden. „Zie dan eens door dezen nachtkijker!" zegt de kapitein, en de schildwacht, den nachtkijker nemend, aegt: „Ik zie een Kafferhut in de verte, kapitein!" „Ja, dat weet ik wel," meent de kapitein ongeduldig, „maar links van die hut — wat zie je daar?" „O, dat is een klip; toen ik een kwartier geleden dezen post betrok, zag ik ze reeds met het bloote oog; 't is sprekend een ruiterstandbeeld op een Londensch plein!" „Wat een weer, kapitein," vervolgt hij dan; „men zou er geen hond doorjagen!" en hij zet de kraag van zijn regenmantel op. Kapitein Whinnie is nu gerustgesteld; het is toch ook al te dwaas, om zich bang te maken voor een stomme klip. Hij keert terug naar het lager, begeeft zich in de sterke tent met dubbele zeilen, die voor hem is vastgepind, en legt zich neder om te slapen. En het ruiterstandbeeld blijft onbewegelijk, in storm en noodweer. De kop van het paard is naar voren gestrekt, alsof het met zijn wijde neusgaten de lucht van het Engelsche lager wil inzuigen, en de ruiter tuurt zwygend op het rustende kamp. Dan echter, alsof een geheimzinnige, machtige veer in het inwendige van het standbeeld aan het werken is gegaan, begint er een plotselinge beweging te komen in het graniet. Het standbeeld keert zich om; het ros slaat de hoeven tegen den harden rotsgrond, dat de vonken stuiven, en het ruiterstandbeeld verdwijnt als een schim naar het noorden, naar de duistere verte. De schildwacht heeft het niet gezien; met den rug tegen den wind gekeerd, en het geweer met de armen omklemd, denkt hij aan Ierland, het groene Erin, dat hy misschien nooit zal wederzien. Dan echter kykt hij weer opmerkzaam in 't rond, en nu mist hy het ruiterstandbeeld. „De klip is omgewaaid," zegt hij; „'t is niet anders te verklaren," en hij zet den gekromden rug weer tegen den wind. Louis Wessels echter geeft zijn voshengst de sporen, en hij is niet de eenige Verkenner, die aan Christiaan de Wet de blijde tijding brengt, dat de Engelsche strijdmacht onder kapitein Mac Whinnie in den omtrek legert. De Wet geeft onmiddellijk last, om op te rukken. „Zoo God wil, krijgen wij een tweede Sannahspost!" roept hij, en hij springt in het zadel. Maar zoo mooi zag het er toch niet uit. De Wet had niet meer dan honderd man bij zich, die slechts op gebrekkige manier van ammunitie waren voorzien, terwijl er geen sprake was van artillerie. Het gold echter, om den vijand in elk geval vast te houden, en terwyl de generaal rapportgangers uitzond, om de achtergebleven kommando's onder de dappere generaals Froneman en De Villiers snel te halen, sprong hij met zijn honderd man in het zadel. Doch kapitein Whinnie vermoedde geen kwaad. Hij kreeg er thans moed op, dat de Boeren hem met rust zouden laten, en de Khaki's rekten in den rijzenden morgen hun stram geworden leden. De tocht werd spoedig voortgezet; de zon scheen warm en helder aan den hemel, en de Khaki's, die zoo'n ellendigen nacht hadden doorgebracht, begonnen grappen te -verkoopen op de Boeren. Inmiddels was Christiaan de Wet den vijand in vollen galop en in een wijden boog voorbijgerend, terwijl een nieuw kommando van 200 burgers op komst was. Nu konden er spijkers met koppen worden geslagen, al waren de Boeren nog altijd zonder artillerie, en de Khaki's stonden verbaasd te kijken, toen zij uit het zuiden een scherp geweervuur hoorden, terwijl in het noordoosten zware stofwolken oprezen. De Wet had de Khaki's bij Sannahspost tusschen de lippen van een nijptang genomen; hij zag geen reden, waarom hij dezen keer niet dezelfde taktiek zou volgen, en te Mosterdhoek, een uur gaans ten oosten van Reddersburg, wierp hij zich den vijand dwars in den weg. Maar kapitein Whinnie was niet van plan, om met zich te laten sollen. Het krenkte zijn krijgsmanshart, dat hij zoo dicht bij de veilige haven zou schipbreuk lijden, en in het vaste vertrouwen, dat generaal Gatacre hem spoedig zou verlossen, nam hij een sterke stelling in bij Heksrivierberg. Dat was voor De Wet inderdaad een tegenvaller, want al had hij de omsingeling voltooid, en al zat onze Khaki reeds tusschen de lippen van de nijptang, de nijptang kon niet met kracht worden aangedrukt, zoolang er geen kanonnen waren. En die waren er nog niet. Doch De Wet bezat een behoorlijke vrijmoedigheid, en hij droeg aan Louis Wessels op, om een sommatie tot onmiddellijke overgave aan kapitein Whinnie over te brengen. Wessels reed, met de witte vlag aan een stok bevestigd, en terwijl het vuren was gestaakt, naar de Engelsche voorposten, waar hij werd geblinddoekt, om vervolgens op zijn verlangen bij den bevelvoerder gebracht te worden. Hier, voor kapitein Whinnie, werd hem de blinddoek afgenomen, en hij reikte het schrijyen over, maar hy merkte aan de fronsende wenkbrauwen en de toornige gebaren van den Engelschman, dat de eisch in slechte aarde was gevallen. Met verwondering rustten de kalme, blauwe oogen van den Transvaler op den Engelschen bevelhebber. De aderen op het voorhoofd van den kapitein zwollen op, terwijl hij het schrijven las van generaal De Wet; zijn oogen begonnen te fonkelen, en terwijl hij den brief vol verachting verscheurde, schreeuwde hij op ruwen toon een zware vervloeking over zichzelven uit, indien hij zich zou overgeven. Louis Wessels zag niets dan dreigende, tergende gezichten, maar hij bleef kalm en bedaard, en keek de Engelschen aan met den blik, waarmede men wilde dieren temt. Hij begreep echter, dat Engeland op het punt stond, om hier de heilige rechten te schenden van den parlementair, die zelfs door de wilde volken worden geëerbiedigd. Hij sprong in het zadel, liet den vos stappen, doch vierde dan den teugel. Hij was echter nog geen honderd meter weg, of de kogels floten hem reeds om de ooren, en zich plotseling omkeerend, zag hij, hoe een onderofficier met een roode snor op hem aanlegde. Er kwam een dreigende rimpel tusschen zijn blauwe oogen, maar hij zeide geen woord, en gaf zijn paard de sporen. Het was een wonder, dat hij noch zijn paard werden gekwetst, en hij bracht aan De Wet het antwoord van den Engelschman over. De burgers waren woedend over de schending van het volkenrecht, en op bevel van hun generaal begonnen zij onmiddellijk de voor hen liggende posities met hevigheid te bestormen. Die stellingen werden ook genomen, maar nu konden de Vrijstaters voorloopig niet verder, want de kanonnen moesten het overige doen. Ja, die kanonnen! Het lag waarlijk niet aan de begeleidende Boeren, dat de kanonnen er nog niet waren, maar het was een zwaar stuk werk, om ze vooruit te krijgen door de gevulde spruiten en de verregende wegen. De muildieren, die de vuurmonden trokken, deden evenzeer hun best, maar de bezwaren, die overwonnen moesten worden, waren buitengewoon, en De Wet mocht tevreden zijn, toen voorrijders in den namiddag van den 3den April hun nadering rapporteerden. Er was een versch kommando burgers bij, en de generaal voelde zich thans sterk genoeg, om zijn slag te slaan. En hij zou hem slaan met kracht! De dag was nu gedaald, en de nacht met zijn duisternis steeg op uit de kloven en de ravijnen. Doch van slapen was er geen sprake. De Wet had er zijn hart op gezet, om den grooten mond van den Engelschen kapitein te snoeren, en zijn sterke, moedige geest prikkelde zijn mannen tot de uiterste krachtsinspanning. De nacht was bitter koud, maar de Boeren voelden geen koude, want er brandde een vuur in hun binnenste; de regenvlagen sloegen hun in het gezicht, maar zij groeven rustig door aan hun verschansingen, en terwijl zij de omsingeling voltooiden, hoopten zij op een tweede Sannahspost. Zij keken scherp uit; zij hielden goede wacht. Het was dezen keer weer eens een ideale troep krijgers: volhardend, geduldig, oplettend, vol liefde voor hun vrijheid, en zoo pas getooid met de onverwelkelijke lauweren van Sannahspost, tot groote dingen in staat. Maar kapitein Whinnie was niet van zins, om vlak voor de haven van Reddersburg te stranden. Hij liet in het holle van den nacht een krijgsraad beleggen, waar besloten werd, om onmiddellijk eenige bekwame rapportgangers uit te zenden; zij zouden door de insluitingslinie De Overwinnaar. 3 heensluipen, en de ontzettroepen van generaal Gatacre tot den grootsten spoed aanmanen. Zoo hadden de Vrijstaters dan wel reden, om goede wacht te houden, en niemand keek scherper uit dan Blikoortje. Hij zat daar in regen en wind, op een eenzame plek, den rug tegen een zware klip geleund, met kletsnatte kleeren. Hij zat daar met een opmerkelijk geduld, en hy verwonderde zich, dat hij reeds zooveel geduld had geleerd in den oorlog. Met Louis Wessels was het een ander geval. Wessels was een geboren jager, en had reeds vóór den oorlog op vele jachten een buitengewone mate van dat geduld geleerd, dat onmisbaar is voor het succes, maar met Blikoortje, die nog tot man moest rjjpen, lag de zaak heel anders. Hij had nog te worstelen met de dartelheid van zijn jonge jaren; met de snaaksche invallen van een opgeschoten jongen. „Heidaar, ouwe!" zeide hij plotseling — „laten we eens gezelsen!" en hij sloeg met de vlakke hand tegen de zijde van de ruwe klip, die hem eenigszins beschutte. Maar de klip gaf geen antwoord, en de wind gierde om haar flanken. Drie maanden geleden had Blikoortje het geen half uur uitgehouden achter zoo'n stomme klip, en nu zat hij er reeds — ja, hoe lang had hij er toch al gezeten? Hij haalde het nikkelen horloge uit den zak, en zijn jonge scherpe oogen keken naar de wijzers. Dan echter schudde hij het hoofd, en hield het horloge aan het oor. „De knol staat stil," zeide hij tamelijk verdrietig; „dat is nu de derde keer in twee dagen, ofschoon ik het serpent alle uren opwind. Het wordt tijd, dat ik het ruil tegen een Khaki-horloge!" Nu begon hij weer aan de Khaki's te denken. Daar straks had de korporaal van de wacht hem medegedeeld, dat de Engelschen naar alle gedachten rapportgangers zouden uitzenden, en het was dringend gewenscht, had de korporaal gezegd, dat er geen muis door kwam. Geen muis — dat zou waar zijn! En nu spitste Blikoortje zijn ooren, want hij hoorde gestommel. Hij rees langzaam overeind, en hief het geweer op. Maar hij kon nog niets onderscheiden, want de struiken scheidden hem van het gestommel, en hij wachtte bedaard met aangelegd geweer. Het was iets lichter geworden; de regen had opgehouden, en hier en daar blonk een eenzame ster. Het gestommel kwam recht op hem aan; het gevaarte brak door de struiken heen, en stond thans voor hem, doch de jonge Vrijsta ter liet het geweer zakken. „Hoe later in den avond, hoe schooner volk!" zeide hij, en hij lachte. Het gevaarte echter zeide geen woord; het strekte den breeden, van wijd uiteengebogen hoornen voorzienen kop nieuwsgierig naar den spreker uit, en hij voelde den vochtigen muil van den os in zijn gelaat. Maar dat beviel hem niet. „Ik ben geen grasbos," zeide hij, en hij gaf het beest een klap op de schoften. Toen wendde het den dikken nek, en zette stampend en stommelend den weg voort in de duisternis. Blikoortje begon zich nu toch werkelijk te vervelen. De kletsnatte kleeren zwabberden hem aan het lijf; stijf van de koude begon hij op en neer te loopen, en hij rekte de jonge armen, om ze weer lenig te maken. Hij keek nieuwsgierig naar den heuvelrug, waar de Engelsche strijdmacht was gekampeerd, en zonder zich lang te bedenken, kroop hij op handen en voeten voorzichtig naar boven. Dan echter staakte hij den tocht, want hij hoorde het geloei van ossen en het gebriesch van vele paarden. Het waren de paarden der twee compagnieën bereden infanterie, die bij Whinnie's kolonne behoorden. Ze waren in lange, rechte lijnen langs den rand van den heuvelrug opgesteld: de halsterriemen bevestigd aan ijzeren pinnen, die diep in den grond waren gedreven. Achter dat paardenlager hoorde Blikoortje het knarsen van houweelen tusschen de harde klippen, en het schuren van schoppen in den grond. Blijkbaar waren de Khaki's bezig, om zich te verschansen. De blauwe plekken in de lucht waren nu veel grooter geworden; de sterren verhelderden den nacht, en de Vrijstater haastte zich, om terug te sluipen naar zijn oude standplaats. De wind was gaan liggen; zware regendroppels vielen van de takken van den grooten struik, vlak in de nabijheid, en eiken keer ritselde het gebladerte. De gezichteinder was door den glans der sterren ruimer geworden; Blikoortje zag duidelijk de toppen der boomen aan zijn linkerkant, en in de verte, recht vóór hem, een Kafferhut met rieten dak. Zoo'n hut kon een uitnemende pleisterplaats vormen voor een Engelschen rapportganger, die de omsingeling wilde breken. Daarom keken Blikoortje's jonge oogen ook scherp in die richting, terwijl in zijn nabijheid de regendroppels uit den zwaren struik neersijpelden op den klippigen grond, en het gebladerte bewogen. De oogen van den schildwacht waren naar de verlaten Kafferhut gericht, doch zijn ooren vingen het geritsel op in de takken van den struik. Hij vond, dat de regendruppels toch niet in staat waren, om zoo'n geritsel te veroorzaken; misschien zat er een wilde kat in den struik, of — „Werda!" schreeuwde hij, plotseling overeind stuivend, terwijl een donkere gestalte hem voorbij snelde. Hij legde onmiddellijk aan; hij begreep, dat hij een rapportganger van kapitein Whinnie voor den "loop van zijn geweer had. Het was inderdaad een Engelsche rapportganger, die den jongen Vrijstaatschen schildwacht reeds lang in het oog had gehad, en toen deze zyn verspiedingstocht ondernam, de kans had waargenomen, om zich onder den grooten struik te verbergen. Hij had hier gelegenheid, om het terrein zorgvuldig op te nemen; hij had echter niet vermoed, dat de schildwacht zoo spoedig zou teruggekeerd zijn. Het was een onaangename verrassing, maar hij had reeds meer ondervonden, dat een kloeke, moedige daad dikwijls haar doel bereikt, en zoo waagde hij het dan, om den schildwacht voorbij te rennen. 'tIs waar: de onderneming was gewaagd, want hij had een open terrein vóór zich, maar dit terrein was hoogstens vijftig pas breed, en was hij dit terrein over, dan had hij klippen en ravijnen, waar hij even veilig was als in de Schotsche Hooglanden, waar hij thuis behoorde. Daarbij was hy een vlugge, gewikste speurder; hij behoorde tot de beste verkenners, die Engeland bezat, en toen de alarmroep van den jongen Vrijstater weerklonk, doorliep hij in groote sprongen het open terrein. Maar de kogel van den Vrijstater was vlugger dan de voet van den Schot, en tien pas vóór beschermende klippen stortte hij neer. Blikoortje had hem spoedig bereikt, terwijl het geweerschot de naburige schildwachten had gealarmeerd. Er kwamen menschen aanloopen; een paar brandende lantaarnen werden zichtbaar, en de jonge Vrijstater onderzocht de wond van den Schot. De kogel had het linkerbeen doorboord en een ader weggerukt, terwijl het gewonde been veel bloed verloor. Maar levensgevaarlijk was de wond op zichzelve niet, als er maar een stevig verband werd gelegd, en Blikoortje, die deze gevallen reeds meermalen bij de hand had gehad, trok onmiddellijk zijn vest uit, scheurde het in reepen, en legde met vaardige hand het eerste verband. De Schot was een jonge man van misschien vijf-en-twintig jaren, met een verstandig, innemend gelaat, die zich in zijn lot zoo goed mogelijk trachtte te schikken. Blikoortje, die thans werd afgelost, vergezelde hem, terwijl de gewonde op een draagbaar, door twee geweren gevormd en door vier burgers getorst, naar een verlaten woning werd gedragen. Neen, de Schot had zich over de Boeren niet te beklagen, en de jonge Vrijstater hield hem trouw gezelschap. Hij wist een stormjager: een in vet gebakken brood, machtig te worden, en terwijl hij zichzelf niet vergat, bood hij den Schot broederlijk de helft aan. Op dit oogenblik ontstond er een groot rumoer. Er werden luide bevelen gehoord; een zwaar gedruisch van paardengetrappel vervulde den nacht, en bij het licht der gehavende lantaarn, die aan een spijker aan den zolder opgehangen, haar sober schijnsel verspreidde in het holle vertrek, zag Blikoortje de breede gestalte van Kees Wessels, Louis' broeder, binnenkomen. Kees wierp een vluchtigen blik op den gewonde, die met het styf verbonden been op een kombaars in een hoek van het vertrek lag uitgestrekt, en zeide dan op zijn kort aangebonden toon: „Heb jullie dat nest op den berg nog niet uitgehaald?" „Neen," antwoordde Blikoortje, „we hebben op jullie gewacht — met hoeveel man ben je daar?" „Met honderd vijftig man op afgejakkerde paarden," zeide Kees; — „en ik rammel van den honger — geef me een stuk brood, Blikoortje!" Toen gaf Blikoortje hem een homp, en hij verslond gretig het brood. „Waar is uw broer Karei?" vraagde Blikoortje dan, en hij antwoordde: „Onderweg; hij is met tachtig man by de voorlaatste spruit blijven steken." Hij trad een paar passen naar voren; de breedgeschouderde gestalte wierp haar zware schaduw tegen de naakte muren, en Blikoortje zag, hoe hij van boven tot beneden met slijk en modder was bespat. „Ge ziet er uit als een bandiet!" zeide Blikoortje, die zichzelven heel wat verbeeldde in zijn versleten plunje. „Waar is Louis?" vraagde Kees Wessels, zonder op Blikoortje's uitroep acht te slaan. „Waarschijnlijk bij de kanonnen; er wordt een borstwering gemaakt voor onze drie Krupps, en hij houdt toezicht bij de werkzaamheden." Blikoortje sprak met verheffing van stem. Drie kanonnen! — hij kon het niet op! „Zoo!" zeide Kees Wessels. „Morgen vroeg zal de bestorming beginnen, weet je — of is het al Woensdag?" vraagde Blikoortje. „'tls nu twee uur na middernacht," zeide Kees Wessels, zijn horloge dicht bij het zwakke licht der lantaarn houdend. „Zoo, twee uur," meende Blikoortje — „over drie uur zullen onze kanonnen brullen als leeuwen. „Maar gij zult niet van de partij zijn," liet hij er op bedaarden toon op volgen. Kees Wessels trok de wenkbrauwen op. „Ik niet? Waarom niet?" „Onze generaal verwacht Engelsche troepen uit de richting van Reddersburg, en gij met jouw manschappen zult er heen worden gezonden, om onze strijdmacht, die ze keeren moet, te versterken." „Daar kom ik niet in," riep Kees op stelligen toon; „ik heb geen twee paarden half dood gereden, om ten slotte het vervelende werk van waakhond te doen. Ik bedank er voor, hoor!" En hy stampte met de hooge baggerlaarzen op den leemen vloer. „Wat wil je dan?" vraagde Blikoortje. „Ik wil bij de bestorming zijn," antwoordde Kees; „wij zullen die brandstichters eens mores leeren, die onze hoeven verwoesten!" Het twijfelachtige licht der lantaarn viel op zijn gelaat, dat strak en dreigend stond. „Uw broeder Louis is nauwlyks aan de Engelsche kogels ontsnapt, toen hij als parlementair naar kapitein Whinnie ging," zeide Blikoortje, die zelf werd aangestoken door het sombere vuur, dat daar brandde in Wessels* borst. „Ik heb er reeds van gehoord!" riep Kees, en in den toon van zijn stem lag een onmetelijke, bittere verachting. Er kwamen meer Boeren aan; zij schreeuwden om brood, om melk, doch er was brood noch melk meer te vinden, en zij vochten met elkander om de gedroogde perziken, die in een grooten zak waren opgeborgen. Anderen echter vraagden niets en zeiden niets. Zij wierpen zich als honden neer op den vloer, en sliepen onmiddellijk, want zij hadden een zwaren tocht achter den rug. Maar Kees Wessels voelde geen slaap; het Wesselsbloed stioomde hem met kracht door de aderen, en hij liep naar buiten, om poolshoogte te nemen van den toestand. De Boeren-schanswerkers werkten als driftige mieren; nu en dan verscheen zoo'n graver boven den wal, rekte zijn forsche gestalte, en dook dan weer weg, in de duisternis op een reusachtige mol gelijkend, die in den grond verdween. De houweelen klonken, en de schoppen krasten; er werden slooten gegraven en schansen opgeworpen, terwijl de kanonnen in de gemaakte beddingen werden geduwd, waar zij hun muilen reeds boven de borstweringen ophieven. Blikoortje had inderdaad gelijk gehad, dat de Boerenafdeeling, waartoe Kees Wessels behoorde, dóór moest naar het westen, maar Kees kreeg het toch gedaan, dat hij de bestorming mocht medemaken, want Louis Wessels was zijn voorspraak. Kees had zijn broeder gevonden. De veldkornet stond bij een kanon, dat op zijn raad honderd pas meer rechts zou worden opgesteld. De drie span muilen stonden achter den vuurmond, onder een sterken eik. Zij waren met den rug naar den wind gekeerd, en stonden met neerhangende koppen. De schanswerkers gedroegen zich manhaftig; zij trotseerden den honger, overwonnen den slaap en hoopten op de overwinning. Nu en dan rezen er donkere schaduwen op uit den nacht; het waren burgers, die in kleine klompen verspreid, van het geval hadden gehoord, en nu uit de vier winden des hemels kwamen aangeklepperd, om deel te hebben aan de jacht en aan den buit. Er waren er bij, die geen geweren hadden, en anderen hadden versleten paarden. Maar zij kwamen toch, en de Khaki's zouden voor alles zorgen — voor geweren, voor paarden, voor proviand. . . , Louis Wessels had het er niet zoo groot op; één vastberaden burger met een goed geweer was hem liever dan tien burgers zonder geweer, en slechts met moeite kon hij de gedachte onderdrukken, dat bij velen van deze ongewapende burgers de liefde tot den buit grooter was dan de liefde tot het vaderland. Doch hij trachtte die gedachte te overwinnen, en toen tegen den morgen een kleine afdeeling goed gewapende Vrijstaters kwam opdagen, die hun paarden hadden achtergelaten, en voornemens waren, op de voorpunt te staan, was hij koninklijk verheugd. Het waren burgers, die weinig praatten, maar van aanpakken hielden; kortaangebonden kerels met harten van goud! Louis hoorde het stampen van een houten been vlak achter zich. „Wie is dat?" vraagde Kees, en zijn broeder omkijkend antwoordde: „Dat zal Hans Viljoen zijn!" Hij vergiste zich niet, en de twee nieuwe vrienden drukten elkander stevig de hand. De kleine, tienjarige Frits was bij zijn vader, maar hij was wit van de vaak, en hoe dapper hij zich ook hield, het was hem toch onmogelijk, den slaap te overwinnen. Slaapdronken leunde hij tegen zyn vader aan, en deze vlijde hem op een beschutte plek neer op den grond, hem toedekkend met een kombaars. Het werd nu dag. Christiaan de Wet galoppeerde op zijn prachtigen schimmel langs zyn kommando's, en zijn valkenblik onderzocht de stellingen. Hij was driftig in zijn bewegingen; hij was bezorgd, dat generaal Gatacre, die te Reddersburg stond, op het beslissende oogenblik met zijn troepen zou komen, en de geheele onderneming in 't honderd jagen. Kapitein Whinnie moest worden verpletterd, voordat generaal Gatacre kwam, en er mocht geen minuut verloren gaan.. . De Wet reed naar de kanonniers, en gaf bevel, om het vuur te openen. Daar daverde het eerste schot; het was toen half zes in aen w oensdagmorgen van den 4den ApriK3~?0Q;., de burgers grepen naar de geweren. Op een hoogen klipsteen staande, trachtte Louis Wessels de uitwerking waar te nemen van de Vrijstaatsche granaten; Kees onderzocht het slot van zijn geweer, terwijl Hans Viljoen zich had neergezet op den grond bij zijn slapend kind. Er werden strijdkreten gehoord; het geknetter van het vijandelijk geweervuur klonk als het knappen van droog hout in een brandenden oven, en de Vrijstaatsche kanonnen deden den grond beven van hun geweld. Maar de kleine Frits sliep door. Hij had het hoofd op den linkerarm gelegd; met de rechterhand hield hij zijn karabijn omkneld, en terwijl hij met half geopenden mond diep en regelmatig ademhaalde, kwam er op zijn bleeke wangen een warme, roode kleur. Hij sliep zoo gerust, alsof hij op den schoot van zijn moeder lag, en zoo vast, dat geen aardbeving hem zou hebben gewekt. Maar Hans Viljoen knielde b\j hem neder, en jaagde de muggen weg van zijn gelaat. De Wet verscheen opnieuw op zijn witten schimmel, en er lag een zekere onrust in die grijze valkenoogen, als zij naar het westen staarden, want elk oogenblik konden de rapportgangers de tijding brengen, dat de Republikeinsche observatiepost, die in het westen was opgesteld, met de ontzettroepen van generaal Gatacre, die op geen vijf mijlen afstands stond, was slaags geraakt. Hij vermaande de kanonniers, om vol te houden met hun vuur, en snelde dan weg naar andere punten, om nieuwe orders te geven. De kanonnen zetten vastberaden hun werk voort; zij hamerden met onverzwakte kracht op het vijandelijk kamp, maar de zon rees hooger en geen witte vlag verscheen. Het werd negen uur — tien uur — elf uur, en nog altijd was er boven het Engelsche kamp geen witte vlag te zien. De burgers werden onrustig. Zij liepen heen en weer; sommigen vreesden, dat generaal Ouw-Chris zich dezen keer had vergist in het weerstandsvermogen van Khaki, en Kees Wessels ergerde zich, dat nog niet tot de bestorming was overgegaan. Op dit oogenblik echter kwam Blikoortje aanhollen met een blijde tijding. Hij had van den eik, waaronder de drie span muildieren stonden, een observatiepost gemaakt, en toen gezien, hoe de witte vlag werd geheschen. Doch de andere Boeren geloofden het niet. „Ik zie niets," zeide Kees, „en mijn oogen zijn toch ook niet blind." „Op welk punt werd de witte vlag geheschen?" vraagde de veldkornet. „Op den westelijken vleugel — kijk, daar gaan er wel twintig omhoog!" Thans zagen de andere Boeren het ook, en een luidschallend hoerah ging er op. Bijna op hetzelfde oogenblik verstomden de wakkere Krupp-kanonnen, en het laatste geweerschot werd gehoord. De Engelschen hadden zich overgegeven. De burgers kwamen nu van alle kanten aanzetten, om de Engelschen te ontwapenen. Zij zwaaiden met de geweren triurnfeerend over hun hoofden; zij juichten, en dachten aan geen verraad. Doch de Engelschen hadden hun geweren aangelegd, en zich scharend om de witte vlaggen, die in de koelte wapperden, ontvingen zij de Boeren op een snelvuur. De Boeren waren in het eerste oogenblik verbijsterd, doch toen de dappere veldkornet Du Plessis van Kroonstad dood tegen den grond stortte, begrepen zij den toestand. „Verraad!" riep Louis Wessels met luide stem — „kameraden, dekt u!" en hij sprong achter een struik. Ja, 't was verraad; er was geen zachter woord voor te vinden. Het was een gemeen, laaghartig, afschuwelijk verraad, en de Vrijstaters brulden van woede. De afstand van de Engelschen bedroeg geen honderd pas. Van alle kanten ratelde het geweervuur; het gevecht was weer in vollen gang, maar de kanonnen zwegen, om geen eigen volk te treffen, en de witte vlaggen op den bergkam verdwenen. Kees had geen vier schoten gelost, toen hij onder een hageljacht van kogels twintig pas vooruit stormde. Hij had hier een natuurlijke schans, en snel verzamelden zich Louis Wessels, Hans Viljoen, Blikoortje en anderen bij hem. Louis Wessels was bleek; zijn scherpe oogen zwierven over den bergkam boven hem, en de dreigende rimpel werd zichtbaar tusschen zijn blauwe oogen. Hij legde langzaam aan, en zijn kogel haalde den rooden onderofficier, die gister op hem, den parlementair, had aangelegd, van den berg. De Engelschman stortte voorover — over den rand van den bergtop heen. Hij strekte de lange armen krampachtig uit, om zich vast te houden, maar hij greep in de y'le lucht, en voorover stortend, rolde hij de helling af, totdat hij halverwege door een vooruitstekende rots werd opgevangen. En hier bleef het lijk haken, met het hoofd voorover naar den afgrond neigend, als een afschrikwekkend voorbeeld voor al de misdadigers in Khaki-uniform, die even als hij medeplichtig waren aan het schandelijk verraad! Doch Hans Viljoen zag het niet, want hij dacht aan zijn kind, dat hij slapend had achtergelaten, en deze ijzeren man, die met koel gelaat en strakken blik de verminking van zijn eigen lichaam had aangezien, schrok op dit oogenblik, want hij zag den kleinen Frits naderen, met de karabijn op den rug. De jongen was nog in de beschutting van eenige klippen, doch hij kreeg thans de kale plek voor den boeg, waar de Engelsche kogels als muggen soemden. De vader hield zijn hart vast, en hij riep met luide, gebiedende stem: „Terug, Frits — hoor je de kogels dan niet?" Doch de jongen scheen door het rumoer de stem van zijn vader niet te verstaan. Hij liep snel door; hij wuifde met de kleine handen van zich af, om de kogels te weren, en lachend bereikte hij zijn vader. Hans Viljoen betastte hem, bekeek hem van onder tot boven, doch vond geen wond; slechts een kleine schram aan den kleinen vinger van de linkerhand was alles, wat hij had opgeloopen. „Ik kan er nu weer tegen," zeide de jongen; „ik heb kostelijk geslapen — hé, wie is dat daar?" Ze stonden op een veilige plek, en Hans Viljoen, die gerustgesteld was, nu hij zijn kind vlak bij zich had, zeide, omhoog kijkend: „Dat lijkt een hooge; ik wil probeeren, of hij tegen een Vrijstaatschen kogel bestand is." Maar de „hooge" verdween weer achter een klip, terwijl de witte vlaggen ten tweeden male omhoog gingen. De Boeren echter stoorden er zich niet meer aan. Zij waren te verbitterd; ze waren woedend om het gepleegde verraad, en ze waren niet van plan, om zich opnieuw te laten bedriegen. Hans Viljoen zag den hooge ten tweeden male; de officier hield den veldkijker voor de oogen, naar het westen starend, van waar hy generaal Gatacre met ontzettroepen verwachtte, en nu vond Viljoens kogel hem. Het was majoor Mac Whinnie, de aanvoerder. Hij viel, en stond niet meer op; hij had aan één kogel genoeg. Het vuur der Boeren werd verwoestend, moordend, en de witte vlaggen, met bloed bespat, smeekten om genade. Toen liet de jonge jager zijn vuurwapen zakken, en allen, zelfs zijn broeder Kees, volgden zijn voorbeeld. Het gevecht was nu afgeloopen. Er werd geen schot meer gelost; 470 man gaven zich aan de overwinnaars over, terwijl de berg met de doode en gewonde soldaten was bedekt als de graanakker met de afgemaaide schoven. De Boeren vonden Mac Whinnie met doorschoten voorhoofd. Hij was een lijk. Hans Viljoen bleef even by hem staan. „Het was een goed schot!" zeide een Boer, die achter hem aan kwam — het was Kees Wessels. Ook Louis Wessels was er by, maar Louis was spoediger verzoend dan Kees. Hij wierp een langen zwijgenden blik op den man, die gister nog met een vervloeking had gezegd, dat hij zich niet zou overgeven, en zwijgend schreed hij verder over het van bloed dampende slagveld. Poen hij het lijk van den onderofficier zag hangen boven den afgrond, gaf hij bevel, om het te halen en te begraven, en zoo geschiedde het. Dat was de merkwaardige Woensdag van den 4den April 1900. Eenige uren later verscheen generaal Gatacre met zyn troepen op het slagveld, maar De Wet was met den buit reeds achter de bergen, en Gatacre kwam te laat. * En lord Roberts, die generaal Gatacre van zijn kommando ontzette, kwam ook te laat, want hy had den onbekwamen man vroeger zijn ontslag moeten geven. HOOFDSTUK III. We zijn in het groote Boerenlager bij Kroonstad, waar we het veldkometschap van Louis "VVessels vinden. De schitterende overwinning bij Reddersburg had goeden moed gegeven voor een onderneming tegen Wepener, doch deze onderneming mislukte, daar het beleg te lang duurde, en het veldkometschap van Louis "VVessels ligt thans bij Kroonstad, om uit te rusten van de vermoeienissen van den veldtocht. Blikoortje staat met de handen in de zakken en tegen een paal geleund te kijken naar de aflevering der paarden, door de regeering der Zuid-Afrikaansche Republiek voor de burgers bestemd, die geen rijdieren bezitten. Het staat er zwart van Boeren, want de Boeren houden van paarden, en zy nemen met groote belangstelling de tooneelen op, die zich eiken morgen te negen uur afspelen. Een vijftigtal paarden worden op een groote afgeheinde ruimte gejaagd, en voordat zij zijn afgeleverd, voor de controle gemerkt. Dit merken geschiedt met een gloeiend ijzer; de paarden krijgen het merk Z. A. R. op den rechterachterbout. De reeds gedresseerde paarden ondergaan d't merken tamelijk rustig, doch de ongedresseerden, die nog nooit bereden zijn, worden wild, en brengen den heelen stoet in beroering. Het heeft heel wat in, om de verschrikte dieren weer tot rust te brengen, en de aanstaande eigenaren, die ze moeten vangen, krijgen van de jonge burgers allerlei goede raadgevingen: „Vat hem! Krijg hem, jong! Bijt hem in den steert! Vraag een beetje zout, jong — dat ding helpt goed, als jij 't op den steert legt!" wat telkens door een schaterend gelach wordt onderbroken. Een jonge reus treedt nu echter naar voren, om de eigenaren aan het hunne te helpen. Hij heeft een langen lasso in de hand, dien hij het te vangen paard om den nek werpt, en terwijl een zestal burgers den lasso mede vasthouden, grijpt een zevende den kop van het paard, en doet het den halster aan. Zoo vangt de jonge reus de paarden, maar er ontstaat telkens een afgrijselijk spektakel; meer dan eens wordt de jonge reus tot groot plezier der omstanders door den schichtigen klepper omvergetrokken, en Blikoortje schudt den leuken kop, want hij kan niet zeggen, dat dit een verstandige manier van paardenvangen is. Nu krijgt een Kozakken-officier, wiens wieg aan de oevers van den Don heeft gestaan, zijn beurt. Het is een man met een flink, schrander gelaat, die met bizondere belangstelling wordt opgenomen, daar hij een der wildste paarden voor zichzelven uitzoekt. Hij wenkt den jongen reus, om den lasso maar te laten rusten, en nadert bedaard en bedachtzaam den snuivenden hengst, wiens zwarte oogen van angst en woede fonkelen. Hij dringt den hengst, die nog nooit bereden is, voorzichtig in een hoek, om dan, met het paardetuig over den arm, windsnel opzijn ongezadelden rug te springen. Nauwlijks echter voelt de hengst den druk op zijn vrijen rug, of hij raast er als een wervelwind van door in de wijde, afgesloten ruimte, maar de ruiter kan hem klaar, en doet hem onder den woesten rit gebit en teugel aan. Dan bedaart de hengst; de Kozak doet hem stilstaan, springt van zijn rug, streelt hem over de rillende flanken, en geeft hem uit de hand te eten. Blikoortje heeft met zijn scherpe oogen de manieren van den ruiter goed afgekeken. „Dat is de goede manier!" zegt hij, en een deuntje fluitend, wandelt hij op naar het commissariaat. De Overwinnaar. a Hier heerscht niet minder bedrijvigheid; de secretaris van den krijgscommissaris heeft de handen meer dan vol. De meeste burgers zijn geschikt, handelbaar, dat is waar, maar er loopen toch ook heel wat schurftige schapen onder, en deze veroorzaken den grootsten last. „Jong," zegt zoo'n Boer tot den secretaris — „ik moet een nieuw zadel hebben." „Zóó — heb jij een bewijs?" Dat bewijs, die bon, waarop het vereischte is vermeld, moet door den veldkornet zijn geteekend. „Ik heb het verloren, jong!" „Ga het dan zoeken!" meent de secretaris kortaf. „Zoeken?" zegt de Boer. „Ik heb geen tijd, om te zoeken — weet jij wel, jong, met wien je te doen hebt?" „Om je de waarheid te zeggen, kan me dat weinig schelen," antwoordt de secretaris, terwijl hij reeds bezig is, het orderbriefje van een volgenden burger in ontvangst te nemen. „Ik ben familie van den kommandant-generaal, jong!" roept de Boer op dreigenden toon. „En ik ben familie van den ou-president!" spot de secretaris, waarop de burger eerst wat bedremmeld kijkt, om dan mopperend heen te gaan. „Ik ben haastig," schreeuwt een volgende Boer, terwijl hij zóó krachtig opdringt tegen de tafel van den secretaris, dat ze een rukkie op zij schuift. „En ik ben secretaris van het krijgscommissariaat," antwoordt de secretaris op bedaarden toon, wat de Boer zoo'n potsierlijke uitdrukking vindt, dat hy in een schaterlach schiet, en zijn haast volkomen vergeet. Nu komt er een stevige, pootige kerel opzetten. „Ben jij de hoofdcommissariaat, vent?" „Jij bedoelt den hoofdcommissaris?" is de wedervraag van den secretaris. „Ja net!" knikt de stevige kop. „Neen, dat ben ik niet — ik ben de secretaris." „Ook goed — krijgt een mensch hier een ordertje voor kleeren?" roef?er wel, doch nu niet meer, want het is met de kleeren gedaan; er is glad niks meer." „Zijn er glad geen kleeren meer, vent?" „Neen, glad niet; ik zeg immers, dat het gedaan is." De pootige Boer verschuift even zijn bruinen flaphoed, strijkt zich met de mouw het zweet uit het gezicht, en zegt dan met het onschuldigste gezicht van de wereld: „Geef mij dan maar een baatje, jong!" „Neen viind, dat gaat niet. Ik heb u immers gezegd, dat het glad gedaan is niet de kleeren; maar kom over een paar dagen terug, dan is er weer volop." „Geef me dan maar een broek, jong," zegt de Boer met een hardnekkigheid, die den secretaris verbasteren zou, indien hij zijn volkje niet kende. De Boer krijgt natuurlijk nul op het request, en terwijl hij den secretaris, een Nederlander, den breeden rug toekeert, mompelt hij: „'t Is toch snaaksch goed, dat Hollandsch goed — echt snaaksch!" Terwijl de Boer zich heeft omgedraaid, heeft Blikoortje hetzelfde gedaan, want een hand heeft zich op zijn schouder gelegd, en in een vreeselijk geradbraakt Hollandsch wordt hem toegeroepen: „Heb ik de eer, te spreken met een burger van de dappere Republikeinsche legioenen?" De jonge Vrijstater kijkt den vreemdeling met verbaasde oogen aan, haalt de schouders op en antwoordt: „Man, jij piaat mij te hoog-Hollandsch — ik versta je niet." De vreemdeling herhaalt zijn woorden, en nu begrijpt Blikoortje hem dan toch. „De man is gek," zegt Hans Viljoen, die op korten afstand staat, maar Blikoortje schatert het uit, als hij den vreemdeling aan een kleine monstering onderwerpt. De jonge man is een pieperig ventje met hooge ruiterlaarzen ovei de spichtige beenen, en een lorgnet voor de oogen. Hij draagt een hoofddeksel, dat meer op een paddestoel dan op een hoed gelykt, en zijn kostbare uniform is bezaaid met afgrijselijke doodshoofden en doodsbeenderen. „Jij diaagt maar net een ontzettende uniform," meent Blikoortje, een paar schreden teruggaande, om de monsterachtige vertooning nog eens goed te kunnen opnemen. „Het gaat op leven en dood!" zegt de vreemdeling met een sombere verheffing van stem, en maarschalk Ney had bij Waterloo met geen edeler zwier den degen kunnen trekken, dan deze man zijn hoofd ontbloot bij het uiten van deze ontzagwekkende woorden. Doch het leuke Blikoortje schiet in een onbedaarlijken lach, en zelfs de koele Hans Viljoen wordt er door aangestoken. „Waarom lacht ge?" vraagt de vreemdeling, en Blikoortje antwoordt: „Omdat ge reeds door al je haren zijt heengegroeid, snuiter — 'tis toch al te dol!" „Ik ben baron van Snijderhuizen," zegt de vreemdeling met waardigheid — „breng me bij uw veldkornet!" Blikoortje kijkt hem opnieuw aan; baron van Snijderhuizen heeft, alles bijeengenomen, toch geen gemeen uiterlijk, en Blikoortje krijgt misschien nog eens de kans, om er met zijn ongewasschen handen den zotten bolster af te wrijven. „Ga dan maar mee, vrindschap," zegt hij, en terwijl Hans Viyoen hoofdschuddend zijns weegs gaat, wandelen beiden op naar het kamp, waar de veldkornet is. „Wat is het? vraagt Louis Wessels, terwijl hy in zyn tent eenige veldkaarten zit te bestudeeren — „och zoo, is daar weer een vrijwilliger?" Hij meet den vreemdeling met een korten blik van boven tot beneden, en heeft zijn oordeel reeds gevormd. „Het schuim gaat ons verlaten," zegt hy — „en zullen wij er het kaf voor in de plaats krijgen?" „Er is misschien nog wel iets bruikbaars van te maken, veldkornet!" „Och kom, dat weet je wel beter, Blikoortje! Breng me mannen, die een ijzeren spijker kunnen doorbijten, maar niet zulke halzen!" Hij zit alweer over zijn veldkaarten gebukt, maar kijkt nog eens op, beziet den vreemdeling met een scherpen blik en vraagt: „Wat draagt dat schepsel toch voor teekens op de uniform?" „Doodshoofden en doodsbeenderen, veldkornet!" „Ik zie het ook," antwoordt de veldkornet — „'t is toch afgrijselijk! En met zulke kwasten, met zulke komedianten, zou ik mijn veldkornetschap verpesten? Breng hem uit mijn oogen, Blikoortje, en kom me nooit meer met zulke dwaze schepsels aan boord!" Er is niets aan te doen; Blikoortje ziet, dat de veldkornet niet te vermurwen is, en al heeft baron van Snijderhuizen niet alles begrepen, wat er gezegd is, zoo heeft hy toch wel zóóveel verstaan, dat hy niet welkom is. En dat maakt hem woedend! Hij trapt met de hooge ruiterlaarzen als een verwend kind, dat zijn zin niet kan krijgen, schimpt op het verwaande Boerentuig, en scheldt Blikoortje, die nu met hem alleen is, uit voor een ezelskop. Maar Blikoortje, die het goed met hem had voor gehad, is ook maar een mensch van vleesch en bloed; hij houdt den vreemdeling de gebalde vuist onder den neus en zegt: „Als je nog één kik doet, baron van Snijderhuizen, dan sla ik je tegen de wereld aan!" Nu bindt de vreemdeling dan toch in, maar hij verlaat onmiddellijk het lager, en men heeft hem nooit weergezien. Dit is de vijfde Uitlander, die zich in den loop van twee dagen als vrijwilliger heeft aangemeld, en als totaal onbruikbaar door Louis Wessels is afgewezen. De eerste was een groote, beenige kerel met een geweldigen snorbaard en woest rollende oogen: een echte sla-dood, die onder een grooten omhaal van woorden vertelde, dat hij het hoofd was van zeven honderd wanhopige kerels, die met de Boeren wilden overwinnen of sterven, terwijl hij voorloopig een klein voorschot van honderd pond uit de krijgskas verzocht, om voor de noodige uitrustingen te kunnen zorgen. De tweede zag er kordaat en flink uit, dat is waar, maar hij eischte onmiddellijk het kommando over minstens tweehonderd Boeren, terwijl het er hem meer om te doen was, om eigen roem te oogsten, dan om de Boeren te helpen. De derde een man met een mageren nek en schele oogen — bood een nieuwe uitvinding te koop: een eigenaai dige, scheikundige stof, die als een bom uit een LongTom kon worden geschoten. Deze bom, door den schelen uitvinder de „bom der toekomst" genoemd, was even praktisch als menschlievend. Zij doodde niet, maar bedwelmde, en deze bedwelming was zóó sterk, dat één bom voldoende was, om vijf bataljons gedurende twintig minuten volkomen onschadelijk te maken. De resultaten waren eenvoudig onberekenbaar. De Boeren laadden de Long-Tom, slingerden de „bom der toekomst" onder de Khaki's, en daarmee was het gevecht beslist. Zy hadden maar te paard te springen, en den buit te halen. Zij zouden de Khakis zien liggen op de vlakte als visch, die een vollen halven dag op het droge in de zon heeft liggen te bleeken, en het eenige punt van voorzorg was maar, om hen binnen twintig minuten ontwapend te hebben. Dan eindigde namelijk de bedwelming, en dat einde werd aangekondigd door een bulderend genies. De uitvinder kwam niet uitgepraat over de buitengewone hoedanigheden van de bom der toekomst, en Louis Wessels herinnerde zich onder dat gepraat, eens gelezen te hebben van een even snaakschen kerel, al was het met een ander plan. Deze laatste ontwikkelde voor Napoleon I, toen deze een landing aan de Engelsche kusten beraamde, een plan om de haaivisschen te dresseeren, en ze als trekdieren voor de Fransche transportschepen te spannen Met den vierden Uitlander, die bruikbaar scheen, nam Wessels de proef. „Maak een vuur!" zeide hy tot den Uitlander. „Waarmee?" vraagde de Uitlander. „Met gedroogde koemest!" „Dat doe ik niet." — „Waaromniet?" — „Ikschaam mij voor dat werk." — „Voor wien?" „Voor wien? Voor mij zelf!" Toen trok Louis Wessels de schouders op. „Volkomen onbruikbaar," zeide hij, en hij keerde den Uitlander den rug toe. Doch er waren ook andere Uitlanders: dappere moedige mannen, die hun lot onvoorwaardelijk inwierpen met dat der Republieken, en lijf en leven waagden voor de rechtvaardigste zaak der eeuw! Blikoortje drentelt naar het spoorstation. Hij heeft den baron van Snyderhuizen reeds vergeten, en hij zingt met lustige, heldere stem: „Zaterdagavond zeer geduld, Toen kwamen die wagens over die bult. Piet, Jan, Klaas die schreeuw: hoera! Haal af die bruidje van die w&. Die bruid klim af, en die bruid gaat zit, Dan wordt ze rooi, dan wordt ze wit. Alles komt, om haar te groet, Dan gaat ze naar die lekkergoed. Thee en koffie heet als vuur, Die staat op die tafel tegen die muur. Die ou-klomp schenk, Die jong-klomp drink, En die oogjes van die bruidje blink." Hij heeft gehoord, dat er krijgsgevangenen moeten passeeren, en hij is nieuwsgierig, om de Khaki's te zien. Het is waar, dat het perron door de politie is afgezet, en ei wordt streng toezicht gehouden, dat geen ongewenschte wordt toegelaten, doch Blikoortje heeft een schreefje voor, en als de Khaki's binnenstoomen, staat hij op het perron. Zij zien er uit als verloopen schareslijpers, maar overigens zijn zij vroolijk en opgewekt, want zij beloopen nu geen kans meer, om doodgeschoten te worden. De hongerige schepsels worden onthaald op brood, vleesch en koffie, en als zij zich hebben verkwikt aan spijs en drank, krijgen zij zoo vaderlijk zorgen de Boerenrepublieken voor de gevangen Tommies! — heet water, om zich te scheren! „Wel Tommy," zegt Blikoortje tot een van die gevangenen, een jongen kerel met schrandere oogen: — „wel Tommy, hoe voel jij je als gevangene?" De aangesprokene kijkt even op met de ingezeepte rechterkoon en antwoordt: „Wel vrind — ik denk, dat het welletjes is geweest: zes maanden vechten!" „Ik denk het ook," meent Blikoortje, terwijl hij wat dichterbij komt staan. „ t Was ons beloofd, dat wij Pretoria zouden zien," zegt Tommy kalmweg; „er zal nu wel kans op zijn," en hij zeept zich de linkerwang langzaam in. „Licht wel," meent Blikoortje lachend — „hier, wil je tabak?" en hy reikt hem een handvol tabak. De Tommy wordt nu zeer vertrouwelijk. „Dank je, burger — dank je!" zegt hij, en hij zwaait met zijn zeepkwast. Dan buigt zich de ingezeepte in zijn Khaki-pak voorover uit den trein, houdt de handen als een trompet voor den mond en vraagt op gedempten toon: „Is er werkelijk zooveel goud in de Transvaal, als ze zeggen?" „Yes, yes — plentie goud," antwoordt Blikoortje, „en een behoorlijke klomp Mauserpillen als toegift, Tommy!" „Ja, ja, dat versta ik, maar met die Mauserpillen hebben wij niets meer te maken," zegt Tommy, en hij voltooit de inzeeping. Doch op dit oogenblik geeft de locomotief een sein op de stoomfluit; de wagens stooten tegen elkander, en de trein zet zich in beweging. De Tommy kijkt uit het portier, zwaait met de kwast, en knikt nog eens tot afscheid met het ingezeepte gelaat. „Hij lijkt op Cecil Rhodes," zegt Blikoortje, hem nakijkend, „maar het gezicht is niet zoo gemeen!" Blikoortje heeft den ganschen dag rondgeloopen, heeft in den middag bij een kennis het middagmaal gebruikt, en het is reeds avond, als hij bij zijn veldkornetschap terugkeert. Hij schikt bij in den kring om het lustig vlammende kampvuur: naast Jan Potgieter, den Natalschen rebel, die bedachtzame rookwolken uitblaast uit zijn pijp. Het is eigenlijk maar een stomp, want een Engelsche kogel heeft bij Wepener een 'stuk van het roer weggeschoten, maar een Afrikaner kijkt niet zoo nauw, en Potgieter trekt met het grootste behagen aan zijn pijpstomp. Tegenover Jan Potgieter heeft Louis Wessels zich op een klipsteen neergezet, met Pluto aan zijn voeten. De trouwe hond heeft verscheiden van zyn tochten medegemaakt, en heeft aan zijn meester groote diensten bewezen. „Pluto weegt tegen een koninkrijk op," meent de veldkornet, die weer de joviale, gezellige kameraad is, nu geen ambtszorgen hem drukken. Hij streelt den hond liefkoozend over den ruigen rug, en de hond, die de liefkoozing verstaat, rijst overeind, den breeden kop op den schouder van zijn meester leggend. „Een hond kan goede diensten bewijzen," zegt Jan Potgieter, „maar ge loopt altijd gevaar, dat hij op het verkeerde oogenblik aanslaat, en de vijanden in plaats van de vrienden waarschuwt." „Pluto maakt een uitzondering," meent de jonge jager. „Acht dagen geleden zwierf ik, met een koevoet gewapend, moederziel alleen langs een spoorlijn, om ze bij een kromming op te breken, toen de hond mij aan mijn broekspijpen trok. Het was zóó donker, dat men nauwlijks een hand voor de oogen kon zien, en zoo de hond alarm had gemaakt, was ik leelijk in het gedrang geraakt, want ik merkte töen eerst, dat ik midden tusschen een Engelsche wacht was gekomen." „'tls een baas van een hond," zegt Kees, Louis Wessels' broeder, en dan roept hij: „Hé, Hotnot — gooi wat hout op het vuur!" Moortje, die op eenigen afstand languit op den grond ligt uitgestrekt, komt te voorschijn, en werpt een armvol hout op het vuur, zoodat het hoog opvlamt. Louis Wessels steekt de pijp aan. Het gesprek komt allengs op de geheimen van den verkenningsdienst: een der liefste onderwerpen, waarover de jonge jager spreekt. Hij heeft trouwens een bizondere studie gemaakt van den verkenningsdienst, en hij hangt aan dien dienst met de liefde, die de meester voelt voor het vak, dat hij uitoefent. Het mooiste geval hebben ze gehad bjj Houtnek. Ze waren toen met hun drieën: de jonge jager, Kees en Blikoortje. Zij hadden onderweg een onbruikbaar geworden affuit gevonden, en terwijl het vindingrijke brein van Blikoortje eenige versleten Khaki-uniformen en helmen had opgesnord, vernamen zij, dat een sterke Engelsche patrouille jacht op hen maakte. Dat stomme affuit was nu zyn gewicht in goud waard. Het werd naar een Engelsche telegraaflijn gesjouwd, met een ruwen boomstam gekroond, die voor kanon moest dienen, terwijl de uniformen tot Engelsche artilleristen werden vervormd. Blikoortje betoonde zich bij dit werk een geboren kunstenaar; het geheel, met het kanon in het midden, maakte een hoogst natuurlijken indruk, en alles werd in de puntjes afgewerkt. Dan stapelden de Verkenners een rand van klipsteenen op, en toen zij in de verte een sterke Engelsche patrouille zagen naderen, verscholen zy zich achter dien rand. De Engelschen kwamen recht op het kanon aan. Zij waren in hun ziel overtuigd, dat hier geen hinderlaag lag, want niet alleen stelden de Engelsche helmen hen gerust, maar het feit, dat de telegraafdraad niet was beschadigd, was reeds bewys genoeg, dat de beruchte Wessels zich niet in deze buurt bevond. Zoo kwamen zij dan op het kanon aanzetten als de muizen op de haver, en eerst toen de voorsten tot op tweehonderd meter afstands waren genaderd, gaven de Verkenners vuur. Acht Khaki's beten in het zand, en de anderen holden terug, alsof zij door de tarentula waren gebeten. Zy rapporteerden later aan hun generaal, dat zij op een zwaar Boerenkommando waren gestooten, en na een hevig verbitterd gevecht, waarbij de Vrijstaters ernstige verliezen hadden geleden, en de Engelschen wonderen van heldenmoed hadden tentoongespreid, de wijk hadden moeten nemen. Louis Wessels raakt vol vuur, als die ontmoetingen in den gezelligen kring, rondom het opvlammende lagervuur, worden besproken. Zijn blauwe oogen schitteren, en zijn wangen beginnen te gloeien. „Kijk," zegt hij met breede gebaren, „de voornaamste zuilen, waarop de verkenningsdienst berust, zyn vijf geoefende zintuigen, een flinke dosis gezond verstand, een behoorlijke koelbloedigheid en de noodige terreinkennis. Zijt ge kortzichtig, dan zijt ge misschien nog goed voor horlogemaker, maar voor verkenner deugt ge niet, en als uw oor op een afstand van een half uur gaans den hoefslag van een paard op den harden grond niet kan onderscheiden, zyt ge misschien nog goed voor organist, maar stellig niet voor verkenner. „Van den reuk, van den smaak, van den tastzin geldt hetzelfde. Kort geleden reden Blikoortje en ik op een verkenning uit; wij trachtten het spoor te vinden van een paar Kafferspionnen, die ons veel kwaad hadden gedaan. Ik had Pluto achtergelaten, omdat hij ziek was, en stevig doorrijdend, bereikten wij, zonder een spoor van de Kaffers te ontdekken, een grasrijke vlakte. In dit gras ontdekten wij echter een spoor van gebroken halmen, en wij volgden dit spoor, totdat wij op een zandigen weg uitkwamen. Op dien weg vonden wij den verschen indruk van voetstappen, en deze voetstappen waren van Kaffers, want de indruk was van bloote voeten. „Wij volgden dit spoor, en reden door, totdat wij onze paarden plotseling inhielden, want op eenige passen afstands van den weg lag een boomblad. Het verwonderde mij, want mijlen ver was er geen boom te zien, en ik wilde weten, waar dit blad vandaan kwam. „Wij sprongen uit het zadel; ik raapte het blad op, en bekeek het aandachtig. Het was vochtig, en Blikoortje, die het aan zijn neus hield, verklaarde, dat het naar Kafferbier rook. Hij had gelijk, en wij begrepen, dat het boomblad naar Kaffergebruik had dienst gedaan als stop voor een kruik Kafferbier. Het raadsel was nu opgelost, en de zaak was zóó eenvoudig, dat wij ons verwonderden over onze vroegere verwondering. „Wij wisten nu met één slag alles. Immers het onnoozele blad, dat daar tusschen mijn vingers lag, groeide aan een boomsoort, die op tien mijlen afstands, bij een bekende Kafferkraal, tierde, en de Kafferspionnen waren blijkbaar naar die kraal op weg. Zij hadden de geheele kruik leeggedronken, want anders hadden zij de stop weer op de kruik gestoken, doch voor twee Kaffermagen was dat sterke bier te machtig, en wij zouden hen op weg naar hun kraal, hun roes uitslapend, wel vinden. Dat alles lazen wij van een onnoozel boomblad, dat daar achteloos was neergeworpen langs den weg! „Wij vergisten ons trouwens niet; wij vonden de spionnen, die als ossen lagen te ronken, haalden de Engelsche dokumenten uit hun zakken, zonder dat zij er een zier van merkten, en staken valsche Engelsche rapporten daarvoor in de plaats, om hun zending heelemaal in de war te sturen." „Zie," zegt hij, terwijl het schrandere gelaat helder wordt verlicht door het vlammende vuur: „zoo kunnen de geringste aanwijzingen de meest verrassende gevolgen hebben. „Een gewichtige zaak is, dat de Verkenner zich zoo lang mogelijk verborgen houdt. Hij is de voelhoorn van het kommando, en die voelhoorn doet het vruchtbaarste werk, zoolang hy onzichtbaar blijft. Maar heeft de vijand u ontdekt, dan moet ge hem in de meening brengen, dat ge dit niet weet, en gij moet den indruk bij hem levendig houden, dat ge u nog steeds onontdekt waant. »In de buurt van Thabanchu werd ik bij een verkenningstocht door een sterke vijandelijke cavalerie-patrouille ontdekt. Ik deed, alsof ik het nog niet had gemerkt, en de patrouille meende dit ook. Dit was de reden, dat zij haar maatregelen te langzaam nam, zoodat ik gelegenheid had om te ontsnappen. "Maar ge staat natuurlijk veel sterker, als de vijand u niét heeft gezien, en bij een behoorlijke koelbloedigheid kan er veel gebeuren, vóórdat ge wordt ontdekt. Eén onzer burgers heeft nog geen maand geleden op betrekkelijk korten afstand een vol bataljon Khaki's zien voorbij marcheeren, zonder ontdekt te worden. Gezièn heeft hij hen eigenlijk niet — hij heeft hen slechts gehoörd. Zijn flaphoed, zijn kleeren en zelfs zijn laarzen hadden ongeveer dezelfde vaalgrijze kleur; hij schoof den hoed voor het gelaat, stak de handen in de zakken, en stelde zich onbewegelijk op tegen een kale rotsklip. De klip had dezelfde kleur als zijn uitrusting, en hij stond daar even veilig als een Khaki in Londen. Had hij op een andere plek gestaan, dan had de kleur van zijn kleeren hem kunnen verraden, doch hier stond hij buiten gevaar, en toen hij zijn plaats verliet, keek hij de Khaki's op den rug. „Bjj het kiezen van een observatie-post moet ge vooral op twee zaken letten: op het doelmatigste punt, om den vijand te verkennen, en op het vèiligste punt, om uit de voeten te komen. Hoe meer uitwegen ge hebt, hoe beter, want de vruchtbaarste naspeuringen baten weinig, als de speurder zelf wordt gevangen genomen. „Een der spannendste oefeningen is het kruisen van den weg van een vijandelijken Verkenner, die u tracht te verschalken. In Natal heb ik eens groote moeite gehad met een Engelschen speurder, dien ik schaakmat trachtte te zetten, doch ik raakte al verder van mijn doel af, totdat ik den indruk van zijn paardehoeven aan een nauwkeurig onderzoek onderwierp. Toen bleek het mij, dat hij de hoefijzers verkeerd had laten onderleggen — maar hoor! het slaat negen uur, en het is tijd om te gaan slapen." Van de Kroonstadsche torenklok dreunen de negen slagen plechtig over het veld; de Boeren rijzen van hun plaatsen op, om hun tenten op te zoeken; de wachtvuren verdooven één voor één, en de duisternis van den nacht om golft de Boerenlagers. HOOFDSTUK IV. Het was een mooie dag geweest; een blauwe hemel met een schitterende zon, maar nu was het avond, en de koude liet zich danig voelen. Want het was nu herfst, en het vroor reeds des nachts; de ryp lag op het verwelkende gras. De patrouille, die daar snel, als een schaduw, in vollen galop over de vlakte jaagde, telde ruim veertig man. Ze hoopten een mooien slag te slaan. Gister was Hendrik Scheper op kondschap uit geweest, en hij had een paar compagnieën Engelsche infanterie op een eenzamen observatiepost, midden in het veld, achter een bosch ontdekt. Op deze Khaki's was de tocht gemunt. Het was een verrassing, dat Scheper in den laatsten tyd zooveel ondernemingsgeest aan den dag legde. De veldkornet had hem meer dan eens zjjn lafhartigheid bij de bestorming van den Spionkop verweten, en Blikoortje kon hem feitelijk tot op dezen dag nog niet uitstaan. Doch er waren in dezen oorlog meer voorbeelden geweest, dat lafaards allengs in helden waren veranderd, en dat burgers, die vroeger vijf mijlen ver buiten het Engelsche kanonvuur bleven, later in het granaatvuur bedaard hun pijp rookten. Louis Wessels hield er bovendien niet van, om oude koeien uit de sloot te halen, en toen Hendrik Scheper met de gewichtige tijding kwam, dat er een mooie slag was te maken, aarzelde de veldkornet niet, om den tocht te ondernemen, terwijl Scheper als gids den weg zou wijzen. Kees Wessels was achterdochtiger van natuur dan zijn broeder, en vond het vreemd, dat een bangbroek, zooals hij Scheper noemde, op zoo'n gevaarlijken tocht durfde aandringen, maar de jonge jager was van meening, dat men vertrouwen moet schenken, om vertrouwen te winnen, terwijl zij in elk geval toch geen kinderen waren, om zich zoo maar in het pak te laten doen. Zoo reed Scheper dan voorop. Het was lichte maan; de schaduwen der ruiters gleden spookachtig over het veld, terwijl Pluto in groote sprongen vooruit ijlde. Er werd weinig gesproken; de gedachten der ruiters zwierven naar huis: naar ouders, broeders, zusters, vrouw of kind, maar Louis Wessels voelde zich weer de Verkenner, en hij peinsde over het vraagstuk, of luipaarden niet zouden zijn te dresseeren voor den speurdersdienst. Blikoortje had den kraag van zijn buitgemaakte winterjas overeind gezet, en de maan scheen helder en klaar in den winternacht. Het was middernacht, en de paarden begonnen naar een korte rustpauze te verlangen, toen Scheper een sein gaf. De patrouille stopte. Ze waren in de buurt van Vaalpoort gekomen, en te Vaalpoort lag de Engelsche observatie-post. De veldkornet liet afstijgen, en met den paardeteugel om den arm geslagen, trokken de ruiters in verspreide orde voort. Ze waren allen vol moed; Kees had zijn achterdocht overwonnen, en was blijde, dat de tocht was ondernomen. Pluto liep snuffelend vooruit, terwijl de Boeren voorzichtig, het geweer naar jagersmanier onder den arm, voortschreden; doch plotseling bleef de hond zacht grommend staan. „Koest Pluto!" zeide de veldkornet en ging voort, maar de hond begon luider te grommen, en de veldkornet hield halt. Zijn valkenoogen namen den omtrek op; vóór hem verrees het donkere, zwijgende bosch, dat hem van Vaalpoort scheidde, en rondom heerschte diepe rust. Scheper echter, die vooruit ging, ontdekte thans een schaduw op den grond. Het was een Kaffer, die opsprong en wilde wegloopen, maar Kees Wessels, die in de nabijheid was, greep hem. Hij werd voor den veldkornet gebracht, en deze ondervraagde hem. „Zijn hier geen Khaki's, Kaffer?" De Kaffer weigerde eerst te antwoorden, doch toen Kees hem een sjambok liet zien, werd hij spraakzamer. „Twee honderd Khaki's zijn er, baas!" „Waar zijn ze?" De Kaffer strekte den gespierden arm uit, en wees naar het bosch. „In dat bosch?" „Neen, vlak achter dat bosch." Scheper keek even de omstanders aan. Zij hadden nu het overtuigende bewijs vóór zich, dat hij hen goed had ingelicht. „Hoe weet je dat, Kaffer?" vraagde de veldkornet. „Ik kom er eiken dag, baas!" De Overwinnaar. - „En wat deed je hier?" „Ik had te veel Kafferbier gedronken — ik kan er niet tegen, baas!" „'t Is goed," zeide de veldkornet. Hij wenkte een jongen burger, en beval dezen, den Kaffer onder zijn bewaking te nemen. „Hij mocht eens lust krijgen, om de Khaki's te waarschuwen," meende de veldkornet. „Hij zal mij niet ontsnappen!" antwoordde de jonge burger, en hy bond den Kaffer met een riem aan het paardezadel vast. Ze gingen weer voort; de paarden schudden hun ruwe, ongekamde manen, en hun zware hoefslag klonk scherp tegen den bevroren grond. Er dreven wolken aan den hemel; nu en dan onderschepten zij het heldere maanlicht, terwijl zij groote schaduwen wierpen over het rustige veld. En die schaduwen schoven heen en weer, en kruisten de schaduwen van den ruiterstoet; het leken kommando's geesten, die zwijgend elkanders wegen kruisten. Zij waren het bosch nu dicht genaderd; het was er zoo stil als in een ingesneeuwd bosch van het hooge noorden, en nauwlijks bewogen zich de kronen met hun verwelkende bladeren. Moortje werd nu gewenkt. Aan niemand beter dan aan hem was het toevertrouwd, om het bosch te verkennen, en te onderzoeken, op welk punt de Engelschen hun kamp hadden opgeslagen. In het ergste geval zou een Engelsche schildwacht hem ontdekken, maar ook dan behoefde de zaak voor hem nog niet scheef te loopen, daar de Hottentotten voor vijanden der Boeren werden aangezien. Zoo verscheen Moortje dan voor den veldkornet. Hij stond daar in zijn gehavende plunje, de versleten schape- vacht over de magere schouders, terwijl de kleine, slimme oogen opkeken naar de hooge gestalte van zijn gebieder. „"Versta me nu goed," zeide de veldkornet nog eens met gedempte stem; „is er geen gevaar, dan stoot gij één keer den kreet van den nachtuil uit; is er onraad, dan waarschuwt ge twee keeren, en is er een groot, dreigend gevaar, dan zult ge drie keeren waarschuwen." Moortje had het goed begrepen; hij snoerde de touwtjes dichter, die zijn schapevacht vasthielden, en zyn kleine zwarte oogen flikkerden van trots en zelfbewustzijn. Als een kat sloop hij tusschen het struikgewas door, en de duisternis van het bosch onttrok hem aan de oogen. De harten der Boeren klopten iets sneller dan gewoonlijk; de donkerte van het bosch, waarvoor zy stonden, had iets geheimzinnigs, ja iets angstwekkends, en zij hieven de geweren op, om gereed te zijn. Bij Kees Wessels kwam de achterdocht weer boven. Hij keek naar Scheper, doch deze stond rustig het zadeltuig van zijn klepper na te kijken. Ze konden Moortje niet zien, maar zij hoorden hem toch. Ze hoorden het zachte kraken der takken; hun scherpe ooren vingen het schuifelen op door het verdorde gebladerte. Ze werden nu kalmer, en toen vyf minuten later de éénmalige kreet van den nachtuil de stilte van den nacht verbrak, waren ze volkomen gerustgesteld. De veldkornet gaf thans aan zijn broeder Kees, Jan Potgieter, Blikoortje en Scheper bevel, in de richting van het geluid het bosch binnen te dringen, en het lager van den vijand te verkennen. Karei Wessels, de jongste broeder, wilde ook mee, doch de veldkornet achtte het ongewenscht en onnoodig, en zoo bleef hij bij de hoofdmacht. Hendrik Scheper had het geluid eigenlijk uit een andere richting verwacht, zooals hij nadrukkelijk verklaarde, en Kees Wessels was het met hem eens. Maar wat hinderde dat? Was het sein niet duidelijk genoeg geweest? Zoo trokken zij dan moedig het bosch in, naar het oogenblik hunkerend, dat zij het slapende Khaki-kamp zouden hebben ontdekt. Ze waren nu midden tusschen het hooge geboomte gekomen; de stammen rezen als zuilen naar boven, en de maan teekende kleine schitterende lichtplekken tusschen de groote, zwarte schaduwen. Opnieuw hoorden zij den eenmaligen kreet van den nachtuil: ze waren nog altijd in de goede richting. De kreet klonk bedaard, geruststellend, bemoedigend, doch vlak daarop — Blikoortje was de anderen twintig pas vooruit — klonk de kreet van den nachtuil opnieuw, uit een geheel andere richting, gejaagd en angstig, drie keeren. „Dat is verraad!" zeide Hendrik Scheper. nja — verraad!" zeide Kees op heftigen toon, en hij keek Hendrik Scheper scherp in het gezicht, doch deze doorstond dien blik. Het was duidelijk genoeg, dat de zaak scheef zat. Het was onmogelijk, dat dezelfde persoon beide keeren zou geroepen hebben; daarvoor lagen de punten, van waar de geluiden kwamen, te ver uitéén, en de speurders waren van hun verbazing nog niet bekomen, toen de catastrophe reeds kwam. Blikoortje kreeg van achter een hevigen slag op het hoofd, zoodat hij tegen den grond tuimelde, en Potgieter werd ruggelings achterover geworpen, terwijl met een doek zijn mond werd gestopt. Kees Wessels had naar zijn geweer gegrepen, doch vóórdat hij het kon aanleggen, hadden zich twee handen als schroeven om zijn keel gelegd, om hem te worgen. Met zijn Simsonskracht echter schudde hij den vijand van zich af, en recht op zijn voeten rijzend, rende hij als een reebok in groote sprongen door het bosch. De hoofdmacht van de Boeren had de tegenstrijdige seinen gehoord, en wachtte in groote onrust op den afloop der verkenning. Zij behoefde niet lang te wachten, want langs den zoom van het bosch flikkerde thans een lange vuurlijn op, en Karei klaagde, dat hij gewond was. Het was een ernstig oogenblik. Het sneed den veldkornet door de ziel, dat hij de dappere speurders, waaronder zijn broeder was, in den steek moest laten, maar hij had nog minder vrijheid, om het leven van veertig burgers te wagen aan een mislukte onderneming, en het sein tot terugtrekken gevend, sprong hij op zijn voshengst. Op dit oogenblik kwam Kees Wessels aanhollen; onder een hageljacht van kogels sprong hij in 't zadel. De Boeren hadden den teugel los over den nek van hun paarden geworpen, en ze met hun kniëen besturend, antwoordden zij krachtig op het vuur, dat hen uit de rechterflank bestookte. Drie man behalve Karei werden gewond, doch zij hielden zich in het zadel, terwijl twee paarden onder het zadel werden doodgeschoten, waarvan de ruiters op handpaarden wisten te ontkomen. Toen de eerste lichtstrepen van den morgen zichtbaar werden, liet de veldkornet halt houden. De afgejakkerde paarden kregen rust, en de burgers schaarden zich om een groot vuur, dat zij aanlegden. Zij waren terneergedrukt en ontmoedigd; zij hadden op een groote overwinning gerekend, en waren zeiven in de val geloopen. „Mij den kop af," zeide Kees Wessels, en hij rekte de stram geworden leden bij het koesterend vuur — „mij den kop af, als Scheper ons niet heeft verraden!" Niemand betwijfelde het. Scheper kende de afgesproken seinen van vroeger; hij had ze aan de Engelschen verklapt, en zij hadden er hun voordeel mee gedaan. Had het wakkere Moortje nog niet in het uiterste oogenblik zijn waarschuwende seinen laten hooren, dan was er misschien de geheele patrouille mee gemoeid geweest, en er was eigenlijk nog reden tot dankbaarheid. Louis Wessels zeide geen woord, en zwijgend verbond hij Kareis gewonden arm; hij was zeer bedroefd, want zijn hart hing aan Potgieter en Blikoortje, en terwijl er tranen schemerden in die heldere blauwe oogen, zocht hij de eenzaamheid. HOOFDSTUK V. Blikoortje en Potgieter zijn gevangen mannen; zij worden, terdege bewaakt, naar de spoorlijn gebracht, en op een open goederenwagen naar Kaapstad getransporteerd. Potgieter is stil en berustend in zijn lot; wel gaat er een diepe smart door zijn ziel, als hij denkt aan vrouw en kinderen, maar in die smart is geen onrust, geen gemor. Hij heeft zijn hart met al zijn ellende uitgestort voor den troon der genade, en het is stil geworden in zijn ziel. Met Blikoortje staat het anders; hij vindt het een onverdraaglijke gedachte, om de vrijheid te missen, en hij gruwt van de gevangenis in het verre land over zee. Rusteloos werkt dat brein, om los te komen; dat jonge, frissche, vrije leven snakt naar de vrijheid als de vogel naar de blauwe luchten, en neergehurkt in een hoek van den smerigen, open goederenwagen, waarin hij met Potgieter is gestopt, zit hij met half geloken oogen te loeren als een vos, die een uitweg zoekt. Maar hij heeft geen kans; Khaki is op zijn hoede, en hij mag blij zijn, dat hij van Khaki nog een stuk beschimmeld brood krijgt voor zijn honger. Aan de Aar komt er echter ongedacht kans. De gevangenen moeten daar overstappen, en op het perron wachtend, fluistert een gewezen veldkornet den jongen Yrijstater in het oor: „Kijk eens rechts!' „Dat heb ik al lang gedaan!" fluistert Blikoortje terug. Daar — rechts — is de loods; 'de deuren van die loods zijn wijd open; in een hoek er van staan een partij geweren, terwijl een aantal patroontasschen op den grond er naast liggen. „Kijk nu eens vooruit," fluistert de veldkornet. „Daar hebben we een mooien rand," meent Blikoortje. „Goed gezien, kameraad! Ik heb met acht krijgsgevangenen afgesproken, om fluks ieder een geweer en een patroontasch uit de loods te halen, en dan over de spoorbaan achter gindschen bergrand zien te komen. Niets dan vijf paar onnoozele rails scheiden ons van de vrijheid — doe je mee?" Of Blikoortje mee doet! Het begint te tintelen in zijn vingers, en zijn voeten worden onrustig. „En zou je vriend, de Nataller, ook meedoen? „Niets liever dan dat — ik sta borg voor hem! Blikoortje vergist zich niet. Potgieter is onmiddellijk bereid, om deel te nemen aan het complot, al ontveinst hij zich niet, dat er nog heel wat kan gebeuren, voordat zij die vijf paar onnoozele spoorrails over zyn. Maar de jonge moed van Blikoortje trekt zich van mogelijke zwarigheden niets aan, en de veldkornet, die een man blijkt te zijn van aanpakken, zet er vaart achter, want elke minuut is kostbaar. Hij brengt de krijgsgevangenen ongemerkt bij elkaar, en met de handen in de zakken en het onverschilligste gezicht van de wereld staan zij druk met elkander te redeneeren over het weer van de laatste dagen, terwijl zij nog slechts op den laatste wachten, om hun voornemen uit te voeren. De veldkornet is echter niet van plan, ter wille vanéén man de onderneming te laten steken; hij fluistert de anderen toe, dat het plan moet worden uitgevoerd, zoo spoedig als de luitenant van de wacht, die op dit oogenblik de eenige militair op het perron is, hun den rug heeft toegekeerd. De luitenant komt juist van het andere einde aanwandelen. „Bij het bureau van den stationschef zal hij wel omkeeren, meent de veldkornet; „ik heb hem reeds een poos bespied — opgepast dan!" De luitenant heeft de ééne hand op het gevest van zijn sabel, de andere hand tusschen zijn uniformrok, en neuriet een Engelsch volkslied, terwijl hij nadert. Hij is nu vlak bij het bureau van den stationschef. „Opgepast!" fluistert de veldkornet. De officier schijnt in der daad te willen omkeeren, maar hij aarzelt, doet nog eenige passen vooruit, en keert dan werkelijk om. „Vooruit!" roept de veldkornet op gedempten toon. Blikoortje heeft zijn woestijnschoenen uitgetrokken, om geen rumoer te maken; snel hollen allen op de loods aan, en de veldkornet staat geen tien pas van de begeerlijke geweren af, als een Engelsch kapitein hem den revolver voor het gezicht houdt. De kapitein is niet alleen. De loods was in twee afdeelingen gesplitst, en door de geopende binnendeur treden twintig infanteristen met aangelegde geweren naar voren. „Wat moet jullie?" vraagt de kapitein op strengen toon. „Water!" roept Blikoortje, die nooit zijn tegenwoordigheid van geest verliest, en parmantig naar de pomp loopend, die in de loods aanwezig is, grijpt hij den slinger. „Water?" zegt de kapitein ongeloovig — „waarvoor?" „Ik heb zoo'n dorst, kapitein!" „Dorst? Het weer lijkt vandaag niet erg dorstig!" Het heeft inderdaad den heelen morgen gestortregend. „De biefstuk was te zout, kapitein!" De kapitein laat den revolver zakken. „Waarom ben je op je kousen?" „Omdat ik last heb van eksteroogen, kapitein — ze steken zoo, als het regent!" De officier bergt den revolver op, en wenkt de krijgsgevangenen, om hem te volgen naar het perron, terwijl de twintig infanteristen achterblijven in de loods. Hij is vriendelijker geworden; hij schijnt schik te hebben in Blikoortje, maar dan zegt hij op ernstigen toon: „Ge kunt me natuurlijk niet bedriegen. Ge zijt verraden — door één van jullie makkers, dien ik hier niet zie — en ik wist, dat het om de geweren te doen was." Hij laat den blik zwijgend over de krijgsgevangenen gaan. Daar staat Blikoortje, die nooit den moed verliest, maar hunkert naar de vrijheid; naast hem de forsche, kordate veldkornet, in wiens gelaat de droefheid om het mislukte plan en de woede tegen den verrader met elkander kampen; daar staat Potgieter, stil en berustend, maar met droevige oogen; daar staat — met den rug naar de anderen gekeerd — de patriarchengestalte van een ouden Voortrekker. De kapitein legt de hand op den schouder van den ouden man. „Kan ik iets voor u doen?" vraagt hij vriendelijk. „Geef ons de vrijheid!" zucht de Voortrekker, en een paar tranen rollen langzaam in zijn grooten, sneeuwwitten baard. De kapitein is zelf bewogen. „Gij vraagt mij het onmogelijke," zegt hij, „maar ik zal toch niet dulden, dat jullie in een beestenwagen wordt getransporteerd." Hij wenkt den luitenant, en wijst op een passagierswagen, die apart staat. De jonge luitenant, die alles weet van het plan van ontsnapping, kijkt zijn kapitein met de grootste verbazing aan. „Ze hebben toch willen ontvluchten? Moeten ze niet geboeid worden, kapitein?" „Het was een misverstand. De arme stakkerts liepen naar de pomp van de loods, want zij hadden dorst." De luitenant schijnt te aarzelen, doch dat hindert den kapitein. Zijn vinger trekt ongeduldig aan het schitterend Victoria-kruis, dat hij op het slagveld heeft veroverd, en hij vraagt met nadruk: „Heeft u me verstaan, luitenant?" De luitenant begrijpt, dat er een storm in aantocht is, als hij langer talmt; „in orde!" zegt hij, slaat aan den helm, en gaat naar het spoorwegpersoneel met bevel, den alleen staanden passagierswagen aan te haken. HOOFDSTUK VI. De laatste kans was verkeken. Blikoortje had alt\jd moed gehouden; te Worcester, waar hü, om niet verraden te worden, in zijn eentje een wanhopige ontsnapping had beproefd, waren hem de boeien aangelegd, doch zelfs deze dwangmaatregel had hem niet ontmoedigd, want al waren zijn handen gebonden, zijn Afrikaansche moed was niet gebonden, en eerst toen hij met honderden lijdensgenooten over de hooge verschansing van het transportschip naar de wijkende kusten tuurde, brak zijn moed en zijn hoop. Hij wierp zich neer op een rol kabeltouw; de groote stalen schroeven geeselden het water, en langzaam verdween het land van Afrika uit het gezicht. Dan rees hij weer overeind; hij klom op tegen den hoogen mast, en staarde naar de verte. Hij zag den Tafelberg als een reus uitkomen boven den horizon, doch z;jn fiere kruin was bedekt met een sluier van nevelen, alsof hij treurde over het verschrikkelijk feit, dat de kinderen van Afrika werden weggescheurd van den grond, waarop zij waren geboren. En dan klom de horizon langzaam op tegen zijn breede lenden, tegen zijn borst; de jonge Vrijstater zag niets meer dan de gesluierde kruin — zij dook weg in den oceaan — en alles was voorbij .... Hij sprong weg van den mast; hij kroop weg in een hoek als een schuwe angstige hond, die door zijn meester is afgeranseld, terwijl het hem leek, alsof een vreemd, verschrikkelijk wezen van hem bezit had genomen. Hij bekeek zijn armen — waren dat die jonge, sterke armen, waarmee hij tot nog toe alle hinderpalen had weggerukt? Waren dat de voeten, die zoo moedig hadden gehuppeld over de heuvelen en over de bergen van Afrika? „Gevangen!" steunde hij, en hy verschrok van zijn eigen stem. Dan echter werd hy kalmer, en het bonte afwisselende leven van den oorlog met zijn lijden en verblijden ging in grillige vizioenen aan zijn geestesoog voorby. Het was alles een droom geweest — een droom! maar dan was dit toch ook een droom Hij wreef zich de oogen; hij voelde het gedreun der reuzenmachine, die den romp van het schip als een aardbeving beroerde, en boven hem blonk de zon. Hij dacht aan zijn kameraden: aan zijn veldkornet Louis Wessels, aan wien hij had gehangen met zooveel liefde en trouw; aan Kees Wessels, van wiens lot hij niets af wist; aan den Hollander Jan Tromp, die bij Sannahspost zijn leven had gelaten voor vrijheid en recht; aan den zwarten Hans Yiljoen, die als een muur in het zadel zat. ofschoon hij zonder hulp niet op het paard kon komen; aan Moortje — waar mocht Moortje nu wel zijn? — en aan Scheper Ja, Scheper — Hendrik Scheper! Hij balde de vuisten, als hij aan dien ellendeling dacht. „Dat is verraad!" hoorde hij Scheper roepen; hij riep het vóór de anderen, en met dien uitroep had hy zichzelf verraden. „Als ik hem hier had!" mompelde Blikoortje, en hij hief de jonge vuisten dreigend omhoog. Hij had geen zelfverwijt, want tegen verraad is niemand gepantserd, maar het deed hem toch bitter, bitter pijn, dat hij een krijgsgevangene was. De droefheid kwam boven, en zij kwam boven met macht. Hij staarde naar de vrije lucht; hij zag de zon, die in haar heerlijke vrijheid het luchtruim doorwandelde; hij hoorde het geklapwiek van een zeemeeuw, die zich repte naar de Afrikaansche kust, en het hoofd tusschen de handen stuttend, weende hij. Doch op dit oogenblik voelde de jonge Vrijstater den zachten, vriendelijken druk van een hand op zijn schouder, en opblikkend, zag hij den grij zenden baard van Jan Potgietei. Potgieter zelf had geschreid; men kon het zien aan de roode randen om zijn oogen, maar zijn ziel was zeer getroost geworden door de overdenking, dat hij met lijf en ziel, beide in leven en sterven, niet zijns, maar Jezus Christus' eigendom was. „Laten wij bidden!" zeide de vrome Potgieter; hij nam zyn jongen makker bij de hand als een vader zijn kind, en een verborgen hoekje opzoekend, knielden zij samen neder. Vele krijgsgevangenen zijn zeeziek geworden, doch Blikoortje heeft er geen last van gehad, en nadat hij de twee treurigste dagen van zijn leven heeft doorworsteld, begint hij weer langzaam op te fleuren. Potgieter heeft er het zijne toe bijgedragen. Hij spreekt het als zijn rotsvaste overtuiging uit, dat de Boeren als een vrij volk uit dezen oorlog zullen te voorschijn komen, en bijna al de krijgsgevangenen zijn van dezelfde meening. Slechts de grijsaard van de Aar denkt er anders over. Hij schudt bij die rotsvaste verzekeringen telkens den sneeuwwitten baard, en zegt, dat de Boeren gestraft worden, omdat zij in zondigen hoogmoed de eer van den Amajuba niet aan den Heere, Die jaloersch is op zijn eer, maar aan zichzelven hebben gegeven. Terwijl Blikoortjes jonge moed herleeft als de bloem, die uit den kelder in het heldere daglicht wordt geplaatst, begint het schip, dat hem draagt, zijn aandacht te trekken. Want dit schip met zijn honderd man bemanning en met zijn achthonderd krijgsgevangenen, dat daar dag en nacht door den oceaan voortzwoegt naar een uithoek van de wereld, is een wereld op zichzelve! Het maakt op Blikoortje den indruk van een reusachtigen ossenwagen, die over een eindelooze, golvende vlakte voortbonkt, maar de ossen ontbreken er aan, en dat is nog het merkwaardigste. Blikoortje begrijpt het echter wel, waar de kracht schuilt, die den reusachtigen oceaan-wagen onweerstaanbaar voortstuwt door de bruisende zeeën. In zijn ingewanden — daar woelt die ontzagwekkende kracht! Daar branden de helsche vuren van zeven stoomketels; daar gloeien de veertien roosters; daar zucht en zwoegt de meer dan één verdieping hooge scheepsmachine, die zich weer in vele kleinere machines vertakt, en hier, in de binnenste ingewanden van het scheepslichaam, pompen de zuigers en dreunen de stampers, die de wanden van den Leviathan schudden. Vol bewondering rusten Blikoortjes schrandere oogen op dit schitterend werk van menschelijk vernuft, maar zijn bewondering klimt nog, als hij opkijkt naar de hooge kommando-brug, in het kleine schuilhuisje van den kapitein. Daar hangen de zeekaarten, de instrumenten; daar bevinden zich het half dozijn blanke hefboomen als de uitloopers van de electrische geleidingen, die als sterke zenuwstrengen het geheele scheepslijf doorloopen. Daar beneden, in de schrikwekkende diepte, klopt het groote hart van den Leviathan, maar hier, op de luchtige hoogte, waar de vrije winden spelen, is het hoofd van het schip.' Die kleine, tengere Engelschman met het verweerde, verrimpelde gelaat — die is het! Hij staat op de kommandobrug, en vormt het hoofd, het denkende brein van den brullenden Leviathan. Hij kijkt onverschillig naar de groote wolken, die als schepen boven zijn hoofd voorbijzeilen, en hij steekt de handen in de zakken, alsof ze daar altoos zullen blijven. En toch berust in die handen het lot van het schip, dat meer dan twee millioen gulden heeft gekost, en het leven van negenhonderd menschen, die over de loeiende afgronden heen naar hun bestemming worden gebracht. Ja, deze Leviathan, die als een wervelwind van den éénen uithoek van den oceaan naar den anderen uithoek vliegt; deze reus, in wiens masten de trekvogel uitrust tijdens zijn langen zwerftocht; wiens kiel den walvisch in tweeën snijdt, zooals wy een appel in tweeën snijden; dit ontzettend gevaarte, dat, schijnbaar aan den band ontsprongen, als de vliegende Hollander de stilte der zeeën verontrust, gehoorzaamt dezen éénen man, dezen kleinen, tengeren Engelschman met dat verweerd en verrimpeld gelaat daar, op de kommando-brug — met de gedweeheid van een gedresseerd paard. Hij drukt met den top van den vinger maar even op een knop, en het schip buigt uit de pijlrechte lijn; hij drukt nog eens, en het staat stampend stil, onbewegelijk op de groote wateren, slechts zijn toom uitbrullend, omdat het gehoorzamen moet Het schip gehoorzaamt altyd, en zoo de gezagvoerder in een oogenblikkelijke verwarring van denkbeelden op een blinde klip zou aansturen, dan zou het schip nög gehoorzamen, al kostte het zijn leven, en op de rotsen versplinterend, zou het in zijn laatste noodgegil nog getuigenis afleggen van de meesterhand, die het had gebouwd! Doch er was thans geen gevaar, en even veilig als de wolk den oceaan der blauwe luchten ploegde, ploegde het stoomschip den oceaan der groenachtige wateren. Alles ging zyn gewonen gang: slapen en waken, eten en drinken. De krygsgevangenen schikten zich over het algemeen met een opmerkelijke gelatenheid in hun lot, zij hielden hun geregelde godsdienstoefeningen, in zoover de dienst van het schip dit toeliet, en hun Hollandsche psalmen, waarin zij aan God hun nood klaagden, ruischten weemoedig over het ruime sop. Doch er waren onder de Boeren ook onrustige elementen; zij kibbelden over het voedsel, dat trouwens slecht was, en sloegen een hoogen toon aan, wanneer zij meenden, verongelijkt te zijn. Het hielp hun echter weinig; er was niet voor niemendal een cel op het schip, van ijzeren tralies voorzien, die het leeuwenhokje werd genoemd, en de onrustigen werden er heel gauw in gestopt. Zij kregen hier niets dan water en droog brood, zonder dat hun klachten baatten, en Blikoortje zorgde, dat hij er buiten bleef. Des avonds zat hij gemeenlijk bij de verschansing, staarde in de deinende wateren, die onder de stuwing van het schip in fonkelende lichtstrepen op zijde stoven, of zag op naar den hemel, waar de sterren in stille majesteit flonkerden. De dood van een jongen Transvaler, die na een kortstondige, harde ziekte bezweek, greep hem aan. Het lijk werd op een plank, met steenen bezwaard, gebonden; het schip hield midden in zijn tocht even stil, en met de Pransvaalsche vlag gedekt, werd de doode weggeschoven in het koele graf. Daar, in de ongemeten diepte, waar de groote visschen hun woningen hebben, zou hij nu rusten van zijn arbeid; hij was in vrede heengegaan, en op den grooten en doorluchtigen Dag, waarop de zee hare dooden zal weergeven, zal zij ook dezen Transvaler, die stierf voor vrijheid en recht, wedergeven! En het reuzenschip zette zyn tocht weer voort: onverpoosd, dag en nacht, zonder rust. Schepen verrezen aan den horizon, en schepen doken weg; kusten werden zichtbaar, en kusten verdwenen. Maar eindelijk — eindelijk daagden de oevers van Ceylon op; de stoomfluit gilde, alsof ze bersten zou, en terwijl de ankerkettingen ratelden, voer het transportschip met zijn achthonderd krijgsgevangenen de haven binnen. HOOFDSTUK VIL Het is nu midden in den winter; de boomen steken hun ontbladerde takken als magere armen omhoog, en de bloemen zijn verwelkt. Er hebben groote gebeurtenissen plaats gehad. Lord Roberts heeft den sprong gedaan van Bloemfontein naar Kroonstad, van Kroonstad naar Pretoria, en de roode vlag van Engeland wappert thans zegevierend boven de hoofdstad der Zuid-Afrikaansche Republiek. Louis Wessels staat met zijn veldkornetschap in den noordoostelijken hoek van den Vrijstaat, terwijl de veldambulance, waarbij Truida Uys als verpleegster werkzaam is, zich sedert eenige dagen in zijn nabijheid bevindt. Het behoeft wel niet gezegd, dat het hart van Louis Wessels door de ontmoeting met zijne verloofde is verkwikt. Hij had er niet op gerekend, en te minder, daar hij bij gerucht had vernomen, dat de geheele veld-ambulance door lord Roberts was gevangen genomen, en achter het front van het Engelsche leger gezonden. Zoo'n maatregel zou wel tegen alle volkenrecht hebben ingedruischt, maar de Engelschen hadden wel erger misdaden op hun geweten, en de ontmoeting met Truida was daarom een te grooter verrassing. De verloofden hebben elkander veel, heel veel te vertellen gehad: smartelijke ontmoetingen, heerlijke uitkomsten, en in alles hebben zij de vaderlijke leiding van een verzoend De Overwinnaar. 6 God in Christus gezien. Daarom werd het zwaarste niet zóó zwaar, dat het hen verpletterde, en de gebedsverhooringen, die zij mochten ondervinden, hebben als lichtende fakkels de duisternissen verhelderd, die zij hebben doorwandeld. De laatste dag van hun samenzijn is nu aangebroken; de Engelschen kunnen elk oogenblik opdagen, en de veldkornet heeft reeds aanzegging ontvangen, om zich gereed te maken. Zoo zitten zij dan voor den laatsten keer in den laten namiddag bijeen onder de verandah van een boerenhoeve, terwijl zich in hun oogen de weemoed van het afscheid weerspiegelt. Zij hebben elkander lief met een trouwe, innige liefde, en deze liefde ligt in de diepte van hun gemoed als de kostbare parel in de diepte der zeeën. Er ligt in hun liefde iets van die stille, edele schuchterheid, die vèr wil zijn van het rumoer der wereld, en aarzelend haar bladeren ontvouwend, slechts doet vermoeden, wat heerlijke kern er verborgen moet zijn. Scheiden doet zeer! — ach, zij voelen het wel! Vóór hun voeten ritselt het dorre gebladerte, en in den tuin treuren de verwelkte rozen. Zij hebben te zamen heerlijke, zonnige dagen doorleefd, al waren 'ter weinige, doch het afscheid wordt er te zwaarder door. Er is nog iets anders, dat den veldkornet beklemt. Door het samenzijn met Truida werd het naar den achtergrond geschoven, maar thans treedt het weer naar voren: het lot van Jan Potgieter en van Blikoortje. Louis Wessels heeft al het mogelijke gedaan, om nadere kondschap van hen te vernemen, maar al zijn pogingen leden schipbreuk, en Moortje, die acht dagen na den mislukten tocht met een bloedend been in Wessels'lager kwam aanhinken, twijfelde niet, of ze waren krijgsgevangen genomen. In elk geval: ze zijn beiden voor Wessels' veldkornetschap verloren; de mogelijkheid, dat zij zijn ontsnapt op den weg naar Kaapstad, is niet meer aan te nemen, want dan hadden zij reeds lang terug moeten zijn, en de Boeren zullen het in de toekomst zonder die beiden moeten stellen. Het is een groot, ernstig verlies, vooral wat Blikoortje betreft, want deze jonge borst was altijd vol moed. Zijn moed was aanstekelijk, en ontvonkte de anderen; in de droevigste omstandigheden wist hij er door een grap, een kwinkslag weer het vuur in te brengen; hij was onuitputtelijk in plannen maken, en terwijl hij de strakke gezichten der oude Voortrekkers kon doen lachen, dat zij schaterden, wist hij de jonge burgers te bezielen met dien Afrikaanschen moed, die als een heldere fontein opborrelde uit zijn jonge ziel. Doch waar mag Hendrik Scheper zijn? Er komt een onwillige trek op het gelaat van Louis Wessels; een sombere rimpel tusschen zijn oogen. Op dit oogenblik verschijnt de breedgeschouderde gestalte van Kees Wessels op de stoep van de verandah, en alsof hij de gedachten van zijn broeder heeft geraden, zegt hij met een stem, waaruit duidelijk een grenzenlooze verachting spreekt: „Hendrik Scheper is onder dak — hij is in Engelschen dienst!" Truida Uys, die de woorden hoort, kijkt den spreker met de grootste verwondering aan. „In Engelschen dienst?" vraagt zij — „Hendrik Scheper?" „Ja, Hendrik Scheper!" „Ik kan het niet gelooven, Kees!" „'tls toch waar," zegt Kees met klem. „O, ik heb hem nooit vertrouwd; ik heb broeder Louis indertijd nog gewaarschuwd, maar hij was doof aan dat oor." „Hoe weet ge 't?" vraagt de veldkornet nu. „Ik heb hem heden morgen herkend als gids van een kleine Engelsche patrouille. Zij verschenen op de oostelijke randen, maar wij joegen ze met geweervuur weg." „'t Is laaghartig," zegt Truida Uys, en een trek van afschuw plooit de hoeken van haar mond. „De Khaki's beginnen die ellendelingen Nationale Verkenners te doopen," roept Kees met zijn ruwe, harde stem, „maar ik wou de keel van zoo'n Nationale wel eens tusschen mijn vingers hebben!" „Worden ze Nationale Verkenners genoemd?" vraagt Truida Uys — „Nationale Verraders is een betere naam!" Doch Louis Wessels zwijgt; hij streelt peinzend den kop van zijn hond, die zich lang uit tusschen hem en Truida heeft uitgestrekt, en er gaat een diepe smart over zijn zonnig gelaat. „Bloed van ons bloed," zegt hij, „en vleesch van ons vleesch — 't is vreeselijk!" „Wat doet ge, broer," vraagt Kees, „als ge wild vleesch ontdekt?" „Ik snijd het uit," antwoordt de veldkornet. Hij denkt weer aan Hendrik Scheper; de smart om het verraad maakt plaats voor de verontwaardiging, en de sombere rimpel op zijn voorhoofd verdiept zich. „Het zijn de melaatschen van ons volk," zegt hij, doch hij bedwingt zich met geweld, om dan bedaarder voort te gaan: „We kunnen niet alle Nationale Verkenners over één kam scheren, Kees! De Engelschen beginnen de vrouwen en de kinderen van ons volk in hun concentratiekampen te slepen, en ik kan me begrijpen, dat hun verzorgers veel zullen doen, om hen niet van honger en ellende te doen omkomen. Ik ken Nationale Verkenners, die onder voorbehoud, dat zij niet tegen hun eigen volk behoeven te vechten, in Engelschen dienst zijn gegaan. Het zijn zwakken, maar geen verraders; zij denken om vrouw en kinderen, en willen hen van den hongerdood redden. Zij zullen niets doen, wat ons kan benadeelen, maar zij zijn te kort geschoten in het geloof." Truida Uys kijkt tot den spreker op. Ja, zoo is hij; al kookt zijn bloed, hij wil onpartijdig zijn, en zij knikt toestemmend met het hoofd. „Maar die Hendrik Scheper dan?" vraagt Kees met zijn harde stem, en zijn ruiterlaarzen stampen op den harden vloer, dat de sporen rinkelen — „die Hendrik Scheper dan en al die ellendelingen, die uit enkel hebzucht en gouddorst hun eigen volk aan het mes leveren?" „Dat zijn de melaatschen!" antwoordt Louis Wessels nog eens, en nu legt hij zich geen teugel meer aan. „Zij wijzen aan den vijand onze opgeborgen ammunitie; zy leeren hem onze wijze van vechten; zij heffen als Kaïn de hand op tegen hun broeder Abel — ik schuw ze als de pest!' Hij rijst op, en zijn oogen bliksemen als op dien vreeselijken dag, toen hij den verrader Blijvenstein bij Modderspruit') den doodelijken kogel door de slapen joeg. Er volgt een pauze, en de veldkornet zet zich weer neder, terwijl Truida Uys met de bevalligheid, die haar eigen is, op haar vlugge voeten naar de keuken snelt, om de koffie te halen. „Dat smaakt anders dan het slootwater, dat wij op onze tochten te drinken krijgen!" meent Kees, terwijl hij den bruinen, dampenden drank aan de lippen zet, maar hij noch Louis vermoeden, dat het de laatste koffie is, waarover Truida heeft te beschikken, en zij is wat gelukkig, dat de broeders het niet weten! Dan echter komen de gedachten weer boven aan het verraad, dat de Boeren-kommando's omgonst. ') Zie „De Leeuw van Modderspruit." (3de druk) bladz. 164. „Het verraad is grooter dan jullie denkt," begint Kees opnieuw; „toen ik den 6den Juni op geen tien pas afstands van lord Roberts de voorlezing van zijn proclamatie te Pretoria aanhoorde —" „Wat?" vraagt Truida met groote verbazing — „zijt ge bij de voorlezing van die proclamatie geweest?" „Ja, dat is zoo," werpt Louis er tusschen in. „Ik vergat nog, het u mede te deelen; het was een vermetele daad, maar Kees was niet te keeren!" „Het zégt wat!" meent deze, de schouders ophalend. „Enfin, ik stond dan op het Kerkplein, gaf mijn oogen den kost, en mijn ooren niet minder. Ik heb ongeloofelijke schandalen gezien! Menschen, die zich tijdens het Republikeinsche gezag hebben vet gemest aan de staatsruiven, waren de eersten, om Hosannah te schreeuwen voor Khaki, en verachtelingen, die bij het begin van den oorlog hebben geroepen, dat zij geen rust zouden hebben, voordat zij de Engelschen in zee hadden gejaagd, bogen als slaven. Ik heb nooit zooveel schande gezien!" „Ja, 't is schandelijk," zegt de jonge jager met kracht; „hun namen zullen voor altoos aan den schandpaal der publieke verachting worden genageld!" „Zij dompelen hun geheele geslacht in de ellende," zegt Truida met zachter stem. „En hun kinderen tot in het vierde gelid!" voegt Kees er aan toe op onverbiddelijken toon. Het getrappel van paarden wordt thans vernomen, en het buitensporige hoofd van den Hottentot kijkt om den hoek. Het is een wonder, dat Moortje is terecht gekomen. Volle acht dagen had hij rondgezwalkt, om zijn veldkornetschap terug te vinden; hij had zich gevoed met het gras des velds, en zijn dorst gelescht met het drabbige water van een stilstaanden poel. Des nachts had hij geslapen in het hol van een aardvarken; drie keeren had hij gevaar geloopen, door een Engelsche strijdmacht, en twee keeren, door een Kafferstrijdmacht te worden opgepikt, doch eiken keer was hij den dans ontsprongen. Zoo was het hem ten slotte nog gelukt, om zijn veldkornetschap te bereiken, en met een bloedende beenwond, hinkend en vermagerd, ellendig en doodop had hij zich als een trouwe hond tot aan de voeten van zijn meester gesleept. Louis Wessels wist die trouw te beloonen; het had den Hottentot aan niets ontbroken, en zooals hij daar nu met zijn kleine, zwarte oogen om den hoek van de verandah loert, is het weer het oude, slimme Moortje. Louis Wessels wenkt hem. „Zijn de paarden gezadeld, Hotnot?" „Alles in orde, baas!" „Waar is Karei?" „Hij komt aanstonds, baas!" „Goed — breng mijn voshengst voor!" Even later treedt Karei binnen. „Het is tijd, broeders!" zegt Karei. Ja, 't is tijd. De winterzon daalt snel naar de westerkimmen, en haar licht valt vol en stralend in de verandah. Voor de stoep staat de vurige hengst; de Hottentot houdt hem aan den teugel, en hij bijt op het stalen gebit. De onwillige trek op Louis Wessels' gelaat is nu verdwenen, en de sombere rimpel, die den verrader gold, is heengegaan. Het is weer het edele, heerlijke gelaat, dat Truida liefheeft, en zooals hij thans haar hand drukt, weet zij, dat zij één zijn in trouwe, onwankelbare liefde tot het vaderland. Hij springt op zijn moedig paard. Die blauwe oogen schitteren; er is geen plooi, die het hooge voorhoofd rimpelt, en terwijl die sterke handen een laatste afscheid wuiven, staat Truida hem met omfloerste oogen na te staren. De laatste stralen der avondzon omgolven hem als een kleed, en die lichtende gestalte wordt voor haar het beeld van het toekomstig Vereenigd-Zuid-Afrika, zooals het ééns den éénen voet in de schaduw van den Tafelberg, en den anderen voet aan de steile oevers van de Zambesi zal planten — onbedwingbaar en triumfeerend in zijn nationale, eensgezinde kracht! Dan echter droogt zij haar tranen, want zij is een dochter van het Hollandsche Afrika. Zij schuift de witte kap over het hoofd, en wandelt rechtop, met veerkrachtige schreden, naar de ambulance. HOOFDSTUK VIII. Het gonsde in het groote Boerenlager als in een bijenkorf, en voorname mannen, wier namen nog met eere zullen klinken, als de namen der tegenwoordige koningen en keizers reeds lang zijn vergaan, waren hier te vinden. Daar was Christiaan de Wet met die scherpe valkenoogen, met dien sterken nek, met dat gespierde lichaam, dat op een granietblok geleek — zóó vast stond het op de stevige beenen! Daar was president Steyn: Steyn Africanus, wien eens een standbeeld in marmer zal worden opgericht door een dankbaar nageslacht, maar die zich door zijn heldenzin, zijn onverschrokkenheid en koninklijke trouw reeds een eerezuil had opgericht in de harten van het tegenwoordige geslacht! Daar was kapitein Danie Theron: die tengere, vurige procureur uit Krugersdorp, die het een lafhartigheid had genoemd, om met de pen in de hand, achter den veiligen lessenaar, de groote daden der Boeren te beschrijven, en van zijn lichaam een muui had gemaakt, om den Engelschen vloed te keeren! Daar was Gideon Jacobus Scheepers! Hij had bij de eerste drijfjacht op De Wet de voorhoede, en kapitein Danie Theron de achterhoede gevormd van een lager, dat 460 wagens en karren had mede te sleepen. Hij was nog in zijn jonge kracht; zijn ster rees nog — hij was een leeuw onder de helden! Hij plantte den oorlog later over naar Kaapland, waar hij na een schitterende guerilla doodziek in de handen des vijands viel. Op een ambulance-wagen werd hij voor de trompen der Khaki-geweren gebracht; vastgebonden op een stoel, werd hij vermoord, uitééngescheurd door de kogels, en stervend verwierf hij zich een eereplaats naast de helden eener gelieele eeuw Daar was Philip Botha, de edele, nooit-verschrokken generaal, die door zijn burgers op de handen werd gedragen; die hun lijden dieper voelde dan zij zeiven; die voor hen zorgde als een herder voor zijn schapen, en geen jaar later als een trouwe herder zijn leven voor hen gaf! Inderdaad: het waren voorname, hooge mannen, wier voetstap zal nadreunen in de geschiedenis van Afrika, al werden zy nu ook door Engeland vervolgd met de heftigheid, waarmede de landman het wild gedierte vervolgt, dat zijn schaapskooien onveilig maakt. Het groote Boerenlager met zijn 460 wagens en karren stond bij Schoemansdrift, aan den zuidelijken oever dei Yaalrivier; terwijl het de Vaalrivier had ten Noorden, had het de Engelsche strijdmachten ten Zuiden van zich, en de Boeren zaten tusschen de rivier en de Khaki's in als de spijker tusschen de lippen van de nijptang. „Vierhonderdzestig voertuigen!" zeide Hans Viljoen, die op zijn eentje langs den enormen legertros was gewandeld — „ik had het nooit geduld!" en hij stootte met het houten been heftig op den grond. „Ze hangen als lood aan onze vleugels!" meende Kees. Louis Wessels wist dat ook wel, maar hy wist eveneens, dat een Boerengeneraal vèel door de vingers moest zien, om niet alles te verliezen. De Boer hing aan zijn ossenwagen; die wagen vertegenwoordigde voor hem zijn boerderij, zijn vrijheid, zijn vaderland, en heel wat burgers verkeerden in de meening, dat zij hun vrijheid niet alleen tegen de Khaki's, maar evenzeer tegen hun eigen generaals hadden te verdedigen. Zoo waren er dan groote misstanden, die de Republikeinsche aanvoerders, om grootere onheilen te verhoeden, moesten dulden, en dat zij ze duldden, was een bewijs van hun groote zelfverloochenende liefde voor hun volk. „Hoe sterk zijn we thans?" vraagde Kees, en zijn broeder antwoordde: „Vijf-en-twintig-honderd man!" Het was een groot getal; de omstanders hoorden het met bevrediging. „En hoe sterk schat ge den vijand?" vraagde Hans Viljoen. Louis Wessels hield er niet van, om zijn volk te misleiden. „Vijftig duizend man!" zeile hy. Niemand antwoordde; het was een schrikwekkend cijfer, terwijl niet vergeten mocht worden, dat de buitensporige legertros moest worden beschermd. Uit de verte naderden thans drie ruiters; de veldkornet herkende in den één zijn broeder Karei, doch de anderen kende hij niet. Zij naderden vlug; het schuim spatte hun kleppers van de flanken; ze hadden hard gereden. Dicht bij Louis Wessels gekomen, hielden ze stil; Karei sprong uit het zadel, doch de anderen bleven te paard. „Waar is de hoofdkommandant?" vraagden zij, en nauwelijks hadden de beide ruiters de richting vernomen, waar zü hem konden vinden, of zij gaven hun vermoeide dieren weer de sporen, want zij hadden grooten haast. Het geval wekte de belangstelling der burgers, en zij omringden Karei in een dichte groep, terwijl deze bij den veldkornet bleef staan. „Waar komen die menschen van daan?" vraagde Louis, en Karei antwoordde: „Van de Caledonvallei, broer! Ik was heden voormiddag uitgereden, om Khaki's te schieten, toen ik de beide rapportgangers ontdekte." De omstanders luisterden met ingehouden adem, want zij wisten, dat Marthinus Prinsloo met verscheiden duizenden Vrijstaters dien gevaarlijken hoek was ingedrongen. Zij schaarden zich dichter om Karei Wessels, en trachtten van zijn gelaat te lezen, hoe het was afgeloopen. Dat gelaat echter voorspelde weinig goeds, en Kareis oogen rustten strak op zyn broeder, toen hij op langzamen toon zeide: „Marthinus Prinsloo heeft zich overgegeven!" Het waren maar vijf simpele woorden, doch zij maakten een ontzaglijken indruk, en de burgers keken elkander aan met bedrukte gezichten. „Met hoeveel man?" vraagde Louis Wessels. „Met meer dan drie duizend man, alle geweren en den geheelen legertros ingesloten — onvoorwaardelijk! antwoordde Karei. De hand van Louis Wessels beefde, toen h\j een notitieboekje nam, om de cijfers op te teekenen, en dan begon zijn gelaat te gloeien — te gloeien van schaamte! „Het is ongehoord," zeide hij — „het is een twééde Paardeberg, doch zonder de glorie van het éérste!" Hij schaamde zich, omdat drie duizend Vrijstaters, die hadden künnen ontsnappen, zich hadden overgegeven o, het was een onuitwischbare schande De omstanders waren door Kareis bericht verpletterd. De meesten bekeken het van den practischen kant, zij hielden elkander voor oogen, dat een geheel Boerenleger van het oorlogsveld was weggeveegd, en de overblijvende kommando's zouden het nu zooveel te harder hebben te verduren. Louis Wessels echter wilde meer weten. „Welke kommandanten hebben zich overgegeven?" vraagde hij aan Karei. Deze trok de schouders op; hij wist het niet. Bij het leger van Marthinus Prinsloo bevonden zich mannen als Piet Fourie, Hasebroek en Olivier, die onbedwingbaar waren in hun dapperheid, en niet te vergeten de grijskop Froneman, die, ingesloten bij Paardeberg, met het vuur van een jongeling de keten van vuur en staal had gebroken — zouden zich deze allen als schapen hebben overgegeven? Louis kon het niet gelooven, en hij zeide dit ook. Het gaf den burgers weer eenigen moed, en toen Hans Viljoen verklaarde, dat er minstens vijf duizend Vrijstaters in de Caledonvallei waren geweest, begonnen de terneergeslagen gemoederen te hopen, dat er een kleine twee duizend man waren ontsnapt. Deze hoop werd bevestigd; er daagde een nieuwe rapportganger op, die nadere berichten bracht. Piet Fourie was gered; Hasebroek, Olivier en Froneman eveneens. Met 1500 man en 5 kanonnen waren zij langs een pad, dat rakelings langs berghooge rotsen en gapende afgronden heenslingerde, in een tocht zonder wederga ontsnapt, en waren nu op weg naar Heilbron. Die tijding was een zoete droppel in den bitteren beker, dien de dappere Vrijstaters hadden te drinken, maar het werd nu toch hoog tijd, om aan eigen veiligheid te denken, en het droeg de algemeene goedkeuring weg, toen generaal De Wet nog dienzelfden avond den buitengewonen legertrein door de Vaalrivier liet trekken. De Verkenners kregen een zwaren tijd voor de borst, Dag en nacht waren zij in het touw; Louis Wessels kwam niet meer uit de kleeren. De Engelsche legioenen omzwermden het leger van De Wet als de horzels het paard, en één onoplettendheid, één gering verzuim, één onbewaakt oogenblik kon de laatste hoop van den Vrijstaat uitblusschen. Doch met het klimmen der moeilijkheden klom ook de waakzaamheid; Hans Viljoen, die weinig lachte, voelde zijn vadertrots rijzen, als hij zag, hoe de kleine Frits voor een vol man stond; Karei Wessels ontwikkelde zich in deze dagen tot een Verkenner eerste klas. en Louis Wessels schitterde in de volle kracht van zijn speurenden jagerszin. Doch al waren de Verkenners op hun hoede, zij konden niet verhinderen, dat het lager van De Wet op den 9 Augustus (1900) door den vijand werd overrompeld. Niemand der Verkenners had er schuld aan; het was één van die gebeurtenissen, die in een bergachtig terrein, waar het uitzicht wordt belemmerd, niet altijd kan voorkomen worden, en de Engelsche granaten wekten de lagermenschen uit hun zoete rust. Christiaan de Wet was midden onder zijn volk gesprongen; Louis Wessels met zijn manschappen wachtte reeds op zijn bevelen, en de generaal wees naar den bergrand in de verte, waarboven de khaki-uniformen zichtbaar werden. „Is het zoo bedoeld?" vraagde de veldkornet, om dan met luide stem te roepen: „Burgers, voorwaarts!" Zij snelden recht vooruit, totdat ze een holte hadden bereikt, waar de paarden dekking hadden. Hier werden de paarden achtergelaten, om de bestorming te beginnen. Het was er niet om te doen, om den bergrand te nemen, maar om hem in bedwang te krijgen, want het steeds heftiger wordende vuur van den rand bestookte den legertros. Karei trok den veldkornet aan de mouw en zeide: „Kijk toch eens om, broer!" en de jonge jager keek toen om. Het was een tooneel van onbeschrijfelijke verwarring, dat zich voor zijn oogen ontplooide in het schemerende licht van den morgen. De achterossen werden vóór, en de voorossen achter voor de wagens gespannen; de muildieren raakten in de strengen verward, en de wild geworden paarden holden door de legerplaats, terwyl de Kafferdrijvers, rillend van angst, radeloos met hun lange zweepen tusschen de wagens wegschuilden. Het vuur van Engeland werd heviger. De granaten beukten de wagens, dat er de spaanders afvlogen; de ossen, voor de wagens gespannen, stortten met een klagend gereutel dood neer onder de jukken, en het zwarte Moortje kroop in den donkersten hoek van een wagen, de schapenvacht om het hoofd gebonden, in de vaste overtuiging, dat de wereld van het rumoer zou bersten. Maar Louis Wessels wendde thans den blik naar boven, naar den bergrand, welks hellingen met struikgewas waren bedekt. Uit die struiken kwamen de groote bavianen aanzetten. Zij hielden de voorpooten voor de ooren, om den donder van het geschut niet te hooren, en vluchtten weg, naar kloven en ravijnen, waar zon noch maan haar schijnsel geven. Een Kaffervrouw, die den rand kwam afhollen, in eiken arm een kind, liep Wessels' scherpschutters voorbij, maar Kees Wessels hield haar staande. „Hoeveel Khaki's zijn daarboven?" vraagde hij, en zij antwoordde in hevige opgewondenheid: „Tienmaal twintig duizendhonderd; de geheele berg is er vol van, en er komen nog al maar bij!" Dan holde zij weg met haar bloeden van kinderen, die luid schreiden, en verdween tusschen de struiken. De vijand had de veertig Boeren van Louis Wessels nog niet opgemerkt, en hij maakte reeds aanstalten, om zich op het vluchtende Boerenlager te werpen, doch de veldkornet, die hun voornemen vermoedde, maakte onmiddellijk zijn tegenplan. De kleine strijdmacht werd in tweeën gesplitst; over de ééne afdeeling werd Hans Viljoen geplaatst, terwijl de andere onder het bevel van Louis Wessels verbleef. „Hier wacht ik," zeide Louis — „neem gij gindsch punt! De Khaki's zullen het bergpad kiezen, dat tusschen ons door naar het dal voert, en wij zullen ze schieten, dat de veeren er af stuiven!" Hans Viljoen vond het uitstekend; het houten been scheen vleesch en bloed geworden te zijn: zóó manhaftig klepperde het naast het andere been voort, en voordat er tien minuten verloopen waren, lagen beide afdeelingen onder een uitnemende dekking op de wacht. Het was niets te vroeg. Het Engelsche kanonvuur was verstomd, en de Khaki's kwamen aanzetten, met de bajonet op het geweer. Zij vermoedden geen gevaar; in dichte gelederen holden zij het bergpad af: begeerig. om den beroemden De Wet met zijn geheele lager te vangen. Kareis vinger ging reeds ongeduldig langs den trekker van het geweer, doch niemand vuurde. Ook op het andere punt bleef het rustig. Het was trouwens afgesproken, dat de afdeeling van Hans Viljoen op het vuur der andere Boeren zou wachten. „'t Wordt tijd!" fluisterde Karei. „Nog niet!" antwoordde de veldkornet op zachten toon, maar dan riep hij luid: „Vuur!" en het salvo sloeg in, als de hagelstorm in het rijpende graanveld. De Khaki's sprongen op zij, naar den kant, waar Viljoens manschappen lagen, en onmiddellijk daarop sloeg het tweede salvo in. Er werd aan geen verweer gedacht, en onder een verschrikkelijk kruisvuur, dat de helling van den berg met dooden en gewonden bezaaide, vluchtte het zwaargeteisterde bataljon terug. De jonge jager keek naar beneden, naar den legertros, want hij was er zeker van, dat de kanonnen van den vijand het vuur thans zouden hervatten. Hij zag tot zijn blijdschap, dat de legertros zoo goed als in veiligheid was, maar bij de wanhopige jacht stortten drie wagens met donderend geweld in de diepte, terwijl drie andere wagens met gebroken assen als gestrande schepen achterbleven. Plotseling greep Kees Wessels den jongen jager, terwijl de Engelsche artillerie opnieuw begon te vuren, met een heftige beweging aan den arm, en wees naar boven. De veldkornet werd een tint bleeker en zeide dan: „Ik zie het — 'tis Hendrik Scheper!" De sterke tanden van Kees Wessels knersten hoorbaar op elkander. „Doe mij een plezier, Scheper," zeide hij tusschen zijn tanden door, „en blijf nog vijf seconden staan!" Hij had den afstand reeds met de oogen gemeten en het vizier gesteld, maar op het ondeelbaar oogenblik, waarop hij wilde losbranden, verdween Hendrik Scheper achter een zware klip. „'tis jammer," zeide Kees Wessels, „'tis heel jammer — nu zal de lange luitenant bij gindschen doornboom het gelag moeten betalen," en hij joeg den langen luitenant, die vlak bij Scheper had gestaan, een kogel door het hoofd. Toen verdween de laatste Khaki van de hoogte; de legertros was in veiligheid, en het Engelsche kanonvuur, dat de bavianen razend maakte, deed den Boeren geen kwaad meer. Het gevecht was nu afgeloopen; Louis Wessels riep zijn manschappen bijeen, en sloot zich bij de achterhoede aan van het terugtrekkende leger, om bij de hand te zijn bij latere aanvallen. De onweerswolken echter, die voor een oogenblik waren uiteengedreven, pakten opnieuw zich samen, en er moest dag en nacht worden getrokken, totdat de Boeren konden adem scheppen aan de Mooirivier. Daar lag dan de stroom met zijn kristallen water! Hoe verkwikte zich het oog der moe gejaagde Vrijstaters aan zijn ongerimpelde wateren; hoe haalden zij het hart op aan de heerlijke landouwen, die zijn oevers omzoomden! Doch de vijand liet hen niet los. De lange jachthonden waren weer op het spoor gekomen van het edele wild, en de vijanden kwamen aanzetten met hun tienduizenden, met hun kanonnen en ruiters de breedte der aarde bedekkend. Er werd onmiddellijk ingespannen, en niemand morde; ieder voelde, dat het om vrijheid en leven ging, en Louis Wessels schoof zich met zijn keurbende opnieuw tusschen het vluchtende lager en den als een bergstroom aankomenden vijand in. Het was bitter koud; de wind huilde over de vlakte, maar in het binnenste der burgers was het warm, en zij ontvingen de Engelsche cavalerie op de punten van hun kogels. Het was een verschrikkelyk gezicht, dat de Boeren aanschouwden. De cavalerie spatte uiteen als glas tusschen hamer en aanbeeld, en Kees Wessels verklaarde, dat hij nog nooit een aangenamer dag had beleefd. Doch het was nog De Overwinnaar. 7 geen avond; de Engelschen begonnen met hun gevaarlijke omtrekkende bewegingen, en De Wet moest een Kruppkanon met stuk geschoten, verbrijzelden disselboom opofferen, om het lager te redden. De Kepublikeinsche artilleristen bleven met hun kanon als een verloren post in de wildernis achter, en zij beschoten den vijand, totdat de laatste granaat was gevuurd. Toen vernielden zij het sluitstuk, en met over elkander geslagen armen wachtten zij den vijand in, die hen gevangen nam. Doch de nood wies. De Engelschen waren van plan, om De Wet met zijn volk tegen den Witwaterrand, en zoo dit mislukte, tegen den muur der Magaliesbergen dood te drukken. De Wet liet zestig gevangenen los; hij gaf zeven wagens prijs aan het vuur, en de opkronkelende vlammen beschenen het gevaar, waarin de Vrijstaters verkeerden. Met loomen tred sleepte zich de legertros voort, en diep in hun jassen gedoken, zwermden Louis Wessels en zijn getrouwe Verkenners voor de flanken van den vijand. Hij was vol zorgen. „De ossen kunnen niet meer, Kees — ze zijn doodop!" „Zouden wij dan in het gezicht van de haven moeten verongelukken?" vraagde Kees; „neen — dat zal God niet gedoogen!" Zij zadelden hier af op een hoogte, kniehalsterden hun paarden, en genoten zwijgend hun maal. De avond was reeds gekomen; het werd nacht, en aan hun voeten sleepte die afgejakkerde trein van meer dan vierhonderd voertuigen zich langzaam voort. De lange zweepen doorzwiepten de lucht, en luide kommando-roepen werden gehoord; het gestommel der wielen ratelde als het eindeloos geknars eener slecht gesmeerde reuzenmachine, en het gebrul der afgebeulde ossen klonk als het geloei der golven in de branding. Doch het gestommel verzwakte; het geloei verstomde allengs, en die geheele reusachtige karavaan met haar hopen en vreezen, met haar ellende en angst verdween in de duisternis van den nacht. Er blies een zwakke wind uit het noorden, en klagend streek hij door het dorre, ruige wintergras. De Verkenners zaten zwijgend op de hoogte, en tuurden naar alle kanten, of er geen onraad was, terwijl aan den horizon de kampvuren der Engelsche strijdmachten onder Kitchener en Methuen dreigend opvlamden. Uit het noorden naderde thans een eenzame ruiter. „Heidaar!" riep hij — „wat zit jullie daar? Staat op — ik heb een order van onzen generaal!" Louis Wessels kende den rapportganger wel. „Goed," zeide hij — „laat hooren!" „Ge moet onmiddellijk het gras in brand steken; de wind komt uit het noorden, en jaagt den vijand het stof en de asch in het gezicht!" Louis Wessels vond het een uitnemende order; hij had er zelf reeds over gedacht. De Verkenners klommen direct de hoogte af, brachten hun paarden in veiligheid, en verspreidden zich in het lange, verdorde gras. Er vlamden vuurhoutjes op in den nacht; er ontstonden kleine vuren, die omhoog huppelden langs de dorre grashalmen; het werden beken van vuur, die voortkronkelden naar het zuiden, en hun oevers verwijdend, het omringende land met hun vuur overstroomden, totdat de geheele omtrek een onmetelijke vuurzee was. „Deze vuurzee zal onzen legertros redden," meende Louis Wessels. Ze spreidde zich al verder uit; ze strekte haar armen wijd uit naar het Westen en het Oosten; de rookzuilen, door de vlammen gedragen, stegen hoog op, en terwijl de hemel werd verlicht door die vuurzee, sleepte zich de groote karavaan langzaam, langzaam voort naar het Noorden. De Verkenners sprongen nu in het zadel, en na een scherpen rit haalden zij den legertros in. Juist was de lange wagenslier stop gezet, doordien bjj een der voorste, met zestien ossen bespannen wagens het wiel van de as was gerold. Met de hun eigen vindingrijkheid hadden de Boeren het zaakje intusschen heel gauw opgeknapt, en de legertros zette zich weer in beweging. Maar hij hokte opnieuw, en nu was er blijkbaar een ernstiger reden. De gidsen aarzelden; zij hadden verschil over de richting, die zij hadden in te slaan, en het gevaar bestond, dat het lager zou verdwalen in de wildernis. Er ontstond een hevig lawaai. „Waar is de hoofdkommandant?" schreeuwden tien, twintig stemmen tegelijk. De hoofdkommandant moest natuurlijk alles weten; hij moest voor alles zorgen; in alles raad geven. Hij was niet alleen de generaal, die hen tegen den vijand moest beschermen, maar ook de huisvader, die hen aan kost en kleeren moest helpen, en nu de gidsen in de war waren geraakt, moest hij de gids zijn, die de Vrijstaters door deze vreemde Transvaalsche wereld veilig buiten de strikken des vijands moest brengen. „Waar zit de kerel dan toch?" schreeuwde een lange Boer; „hebben wy daarvoor den langen tocht gemaakt, om hier om te komen?" „We zullen er een stokje bij steken," meende een assistent-veldkornet; „'t is me een boel — ik blijf geen dag langer op kommando!" Doch de man, die voor alles moest zorgen, kwam nu op zijn poney aangerend, en deze ééne man was in staat, om de moedeloos wordende Boeren met één woord nieuwe hoop en nieuwen moed in te storten. Hij sprak met de gidsen, hoorde hun uiteenzettingen, en nam zelf de beslissing. Zoo zette zich de lange legertrein dan weer in beweging; de ossen plantten de sterke pooten in het verlepte gras, en de wielen kraakten onder de zware vrachten. De nacht ging langzaam voorbij; in stralende pracht rees de winterzon boven de kimmen, en haar gloed verkwikte Wessels' Verkenners. Zij hadden het bitter koud gehad; om de paarden te drenken, hadden zij het ijs op de watervlakte van een vijver moeten stuk trappen. Doch dat was geleden; de winterzon, achter de kimmen verrijzend, verguldde de koppen der Magaliesbergen, en achter die trotsche bergen, die als reusachtige muren den noordelijken gezichteinder afsloten, lag de vrijheid —! lag Wonderfontein —! Nu ritselde het heimwee in Wessels' borst; hij verlangde naar huis — naar Wonderfontein, en na de ontzaglijke vermoeienissen en ontberingen van deze buitengewone drijfjacht voelde hij een onmetelijk, reikhalzend verlangen opkomen naar rust, naar het ouderlijk dak, naar het trouwe moederhart Hoeveel zou hij haar te vertellen hebben! Hoeveel hadden zijn broeders en hij ondervonden, sinds zij moeder Wessels en Janske voor den laatsten keer in dat Vrijstaatsche dorp hadden ontmoet! Nu zou hij haar bezoeken; nu zou hij haar verrassen met zijn onverwachte, blijde komste, want niets dan die muren der Magaliesbergen scheidden hem meer van Wonderfontein Doch het onrustbarend geroep: „In 'tz&al! In 'tz&al! — lord Kitchener is in aantocht!" verbrak zijn gedachtengang. Hij verzamelde zijn Verkenners, en te paard springend, schaarde hij zich als de trouwe wachter in de achterhoede. Karei keek bedenkelijk naar de hoeven van zijn bruine, die twee ijzers miste, en de schimmel van Kees miste er drie. Doch dat was nu niet te verhelpen; er was in den rusteloozen tocht geen gelegenheid geweest, om het hoefbeslag na te zien, en het moest nu maar gaan, zooals het ging. Het leger van Christiaan de "Wet nam slechts korte rustpauzen; tegen den avond werd uitgespannen, want de doodvermoeide ossen móesten een oogenblik onder het juk uit, maar te middernacht klonk het onverbiddelijk bevel van De Wet opnieuw: „Burgers, vooruit!" Nu werd er niet meer uitgespannen, en in een eindeloozen slier trok het lager voort. De menners kregen slaap; zij zaten te knikkebollen op de wagenkisten; de drijvers stommelden slaapdronken langs de slaperige ossen voort, maar onophoudelijk, onafgebroken en onvermurwbaar klonk de kreet: „Vooruit, vooruit!" Er was geen uur — wat zeg ik? — geen minuut te verliezen, en het loon voor dezen geweldigen trek, die in het hart van den Vrijstaat was begonnen, en langs een reusachtigen boog zich bewoog naar den Olifantsnek, kon eerst worden ontvangen achter de Magaliesbergen. Zoo stommelde de karavaan dan voort naar het Noorden: als in een droom, als een machine De menners hadden zich vastgegrepen aan de hoepels der wagenhuiven en sliepen; de drijvers liepen dommelend langs de wagens, vielen tegen de ossen aan, rukten de oogen weer open, en stommelden opnieuw slaapdronken voort. De ruiters zaten te slapen op hun paarden, terwijl hun handen^s¥«rtrttltg«èjjk den teugel vasthielden; de paarden liptörujje 'slklieAge-^topen laag hangen, bleven staan, en ^ërdeja^e^^rttórtgemrongen door de paarden, die volgden; en deze karavaan met haar meer dan vierhonderd voertuigen, duizenden ossen en paarden; deze urenlange slier van wagens sleepte zich voort als een droomende nachtwandelaar, terwijl de sterren blonken, en de nachtwind koud en huiverig over de heuvelen streek. Het werd licht in het Oosten, en nog altijd rolde die slapende karavaan voort. De morgenster verbleekte; de vogels zongen; de haas sprong uit zijn sluimering op, en nog altijd rolde die slapende karavaan voort als in een droom. Doch nu ging de zon op! Zij kuste het verweerde huiflinnen der wagens; zij kleurde de wijd uitstaande hoornen der ossen; zij wekte nieuw leven in die slapende karavaan! De burgers wreven zich de-vermoeide oogen; de ossen hieven de breede koppen loeiend omhoog; de paarden snoven hinnekend de frissche morgenlucht op, en daar vóór hen — vlak vóór hen — lag de onbezette ülifantsnek! Khaki had om alles gedacht. Hij had alle passen bezet, alle poorten afgesloten, op alle toegangen ijzeren grendels geschoven. Maar met dezen éénen pas had een misverstand plaats gehad; deze ééne nek was onbezet, en toen Khaki zijn vergissing inzag, en de Engelsche generaals met hun duizenden op dien éénen nek aanstormden, verdween de laatste Vrijstaatsche wagen achter de Magaliesbergen. „Daar komen ze aanzetten!" riep Karei Wessels, op een bergtop staande. „Ze komen te laat!" juichte Kees Wessels — „op Louis! op Karei! naar Wonderfontein —!" HOOFDSTUK IX. Wessels' Verkenners zijn al weken geleden op Wonderfontein aangekomen, en tante Sannie heeft goede, liefelijke dagen beleefd. Wat was het voor haar en voor Janske een heerlijke dag geweest, toen de drie gebroeders het erf van Wonderfontein waren opgereden, en hoe kostelijk hadden de Verkenners geslapen dien eersten nacht onder het moederlijk dak! Het scheen in die eerste dagen der blijde terugkomst, alsof er geen Khaki's meer bestonden op den aardbodem. Verscholen tusschen het geboomte, dat zich thans weer tooide in het lentegewaad, lag Wonderfontein daar als een stil, liefelijk Eden. Louis ging het veld in, als in de dagen van ouds, sprak met Efraïm, den hoofdopzichter, over het scheren der schapen, en had rust van zijn vijanden. Maar hij wist het wel, dat die rust niet zoo lang meer zou duren; er kwamen geruchten, dat de Engelschen in talrijke patrouilles den omtrek begonnen te doorkruisen, en het was niet waarschijnlijk, dat zij Wonderfontein zouden overslaan. Louis Wessels had dan ook zijn verstrooide Verkenners herzameld, en al telde zijn strijdmacht maar vijf en dertig manschappen, hij had er mannen onder als Hans Viljoen, en allen, zelfs de kleine Frits niet uitgezonderd, blaakten van het heilig vuur voor vrijheid en vaderland. Zoo is hij dan weer op het oorlogspad gegaan, reeds sinds twee dagen, om jacht te maken op een der in den omtrek rondzwermende vijandelijke patrouilles, doch moeder Wessels en Janske, die zich in de schaduw der hooge linde vóór het huis hebben neergezet, wachten hem met de twee andere broeders heden avond thuis. Ze hebben het gezicht op de met slanke populieren beplante rylaan, en nu en dan werpen zij een bespiedenden blik naar den breeden transportweg, die door de populieren^ laan verbinding heeft met Wonderfontein. Ze kijken uit, of zij Wessels' Verkenners nog niet zien naderen, want de zon is haar middaghoogte reeds lang voorby, en Louis hoopte vóór den avond terug te zijn. Maar in den oorlog is alles wisselvallig; het is niet mogelp, een vaste afspraak te maken, en terwijl moeder Wessels haar zonen terug verwacht, is het immers mogelijk, dat de vijanden in plaats van haar kinderen komen. Daarom ligt er bij de hoop, die haar hart verlevendigt, een zekere onrust in haar oog, als zij naar den transportweg kijkt, maar zoowel de hoop als de onrust worden in evenwicht gehouden door het Godsvertrouwen, dat als een sterk anker haar zieleleven voor al te groote schommelingen bewaart. Er is echter zoo min van de Boeren als van de Engelschen een spoor te ontdekken; het landschap ligt in diepen vrede, en in de verte, langs de groenende heuvelen, grazen, door Kafferwachters gehoed, de drie duizend schapen van Wonderfontein. Op dit oogenblik komt vrouw Potgieter, die met haar bijna driejarig dochterke Suze nog altijd de hartelijk welkome gast van Wonderfontein is, aanloopen. Zij is opgewonden, en haar gezicht staat verstoord en angstig, wat te meer opvalt, daar zij zoo'n kordate, resolute vrouw is. „Hebt ge de kleine Suze niet gezien?" vraagt ze — „ik ben Suze kwijt!" Doch moeder Wessels heeft de kleine niet gezien, en Janske evenmin. Vrouw Potgieter is heden middag met het kind aan de hand het veld in geweest, toen zij onderweg een kalf, aan Wonderfontein behoorend, in een kloof had ontdekt. De moederkoe stond boven aan den rand te loeien om haar jong, doch kwam er geen hulp, dan moest het kalf van gebrek en honger omkomen. Vrouw Potgieter bedacht zich niet lang; het kind boven aan den rand latend, daalde zij snel in de kloof, en bracht het kalf naar boven. Doch toen was de kleine Suze verdwenen. Vrouw Potgieter had zich echter niet erg ongerust gemaakt, want het kind kende den weg naar Wonderfontein, en zy had zich gehaast, om het daar te zoeken. Maar zij had tevergeefs gezocht. In een hoek van het groote, ruime woonvertrek lag Suze's kleine pop in het wiegje nog precies als daar straks, toen het kind was heengegaan. Zij wist het heel goed, want de kleine had nog gezegd: „Moeke, de pop zal kou vatten, als ik de deken niet recht leg," en zoo had Suze de deken met haar handjes klein-moederlijk recht gestreken over de pop met haar glazen oogen. Toen vrouw Potgieter haar dochterke niet bij de pop had gevonden, was zij toch een beetje onrustig geworden, en zij was de andere vertrekken doorgeloopen, maar zij had geen levend mensch ontdekt. Toen was haar echter in de gedachten gekomen, dat de kleine dikwijls op den dorschvloer placht te zitten: op een licht plekje, waar zij met de driekleurige huiskat speelde. Doch ook hier was haar zoeken vergeefsch, en nu riep zij met klimmende onrust: „Suze, lieveling — waar ben je?" terwijl haar angstig geroep weerklonk in het achterhuis. Zij liep naar de wagenschuur, waar Moortje bezig was, om de wielen van een Kaapsche kar te smeren. Hij was juist klaar gekomen met zijn werk, en kwam haar tegemoet. Hij kon haar geen inlichtingen geven; hij had het kind heden voormiddag voor den laatsten keer gezien, en hij wandelde nu op naar den transportweg, want hy verwachtte de Verkenners. Maar de angst der moeder trof hem, en hij ging met vrouw Potgieter naar de veekraal, om Suze te zoeken. Ook deze tocht echter was vergeefsch, en terwijl Moortje nu de rijlaan insloeg, wendde de beangste moeder zich naar de groote linde, waar tante Sannie zich met Janske bevinden. Beiden staan vol bezorgdheid op; zij ontveinzen zich niet, dat er reden is voor vrouw Potgieters angst, en zij haasten zich, om met de moeder nog eens het huis en het erf ter dege te onderzoeken. Het zoeken blijft echter vruchteloos, en terwijl zij met hun drieën over de werf schrijden, worden zij getroffen door een langen, doordringenden kreet, die door den Hottentot is geslaakt. Hun eerste gedachte is, dat het slimme Moortje op het spoor is van het kind, maar de snel gewekte hoop verandert in een hevigen schrik, als Moortje, de lange, magere armen hevig zwaaiend, roept: „Khaki, Khaki!" De Engelschen waren nog op behoorlijken afstand, maar Moortje, die in een populier was geklommen, om Wessels' Verkenners te ontdekken, had hen reeds ontwaard, en geen tien minuten later zagen de verschrikte oogen van tante Sannie hen ook. Zij teekenden op hun groote paarden in de schitterende stralen der namiddagzon scherp af tegen den horizon, terwijl zij recht op Wonderfontein aanhielden. Aan hun rechterkant kon men twee kanonnen zien; de stukken huppelden als sprinkhanen over de klipsteenen heen. Bij vrouw Potgieter was de angst om haar kind echter grooter dan de vrees voor de Engelschen, en zonder zich om den vijand te bekommeren, liep zij, terwijl de moederangst vleugelen gaf aan haar voeten, dwars het veld in naar het groote bosch, dat reeds op het gebied van Wonderfontein begon. Moeder Wessels en Janske vluchtten naar de veekraal, op eenigen afstand links van het huis, en zich stil en gelaten in een hoek, op de burrie van een oude kar nederzettend, vouwde tante Sannie de handen en bad. De oorlog had nu een jaar geduurd. Hij was ver weg geweest — ver weg — in de bergen van Natal; tusschen de heuvelen van Kaapland. Maar hij had de Biggarsbergen, de Oranjerivier en de Vaalrivier overschreden; de ijzeren dorschmachine, die het arme volk van Afrika zou dorschen, zooals het graan wordt gedorscht, was met onweerstaanbaar geweld voortgeschoven, en nu, na twaalf maanden van den schrikwekkendsten krijg, waren de furiën van den oorlog, die haar man en haar Danie in den dood hadden gejaagd, het stille, vredige Wonderfontein genaderd. Doch zij sterkte zich in haar God; zij wist, in Wien zij geloofde, en al bad zij, dat de Almachtige het geweld van den vyand mocht inbinden, en huis en have sparen, zij wist, dat zij met alles wat zij bezat het eigendom was van haar allergetrouwsten Heiland, en ook heur haren — ja al heur haren! — waren geteld! Zoo zat zij dan met gevouwen handen en een biddend hart op de ruwe burrie van de gehavende kar, en deze vrouw, wier wimpers reeds begonnen te vergrijzen — deze zwakke, weerlooze vrouw, die als een stroohalm dreigde te worden weggeslingerd door het geweld van den krijg, was stil en gelaten, want zij vreesde God. Doch Janske sprong op, en ijlde naar den stal. „Op Hotnot!" riep zij, „neem een paard, en zoek uw baas! Ga gij links, en ik zal rechts gaan! Licht, dat één onzer hem vindt!" Moortje had reeds dezelfde gedachte gehad, en geen twee minuten later reden beiden, zooveel mogelijk buiten het gezicht van den vijand blijvend, in tegenovergestelde richting over het veld. Het was hoog t\jd geweest. Hadden de Engelschen de gewone, door den oorlog voorgeschreven voorzorgsmaatregelen genomen, dan hadden zij de ruiteis moeten zien, doch het was het geluk van Janske en Moortje, dat ze dit hadden verzuimd. De Khaki's zagen de ruiters niet, en de kanonnen onder een zwakke bedekking achterlatend, reden de overige honderd vijftig man in vollen galop op Wonderfontein aan, dat daar zonder witte vlag, eenzaam en verlaten tusschen het groenend geboomte lag. Moeder Wessels zag het, dat de vijanden de rylaan inbogen; zij zag, hoe de hoeven der Khaki-paarden het stof opwierpen op haar erf, en hoorde het geschal der trompet. Een echt rooversgezicht sprong uit het zadel; hij bond zjjn paard vast aan een vijgeboom, en liep snel het huis binnen. „Geen sterveling te vinden!" riep hij door het raam, waarvan hij de ruiten met de geweerkolf verbrijzelde, — „maar een roijale boel, jongens, een rijke boel!" Het rooversgezicht verdween weer, en tien, twintig, honderd Khaki's drongen het groote woonhuis binnen. Het rumoer der plunderaars drong tot tante Sannie dooi, en de heilige erve, waar vroeger niemand dan Gijs Wessels koning was geweest, werd ontwijd door de ruwe soldatengrappen. Het rooversgezicht kwam weer te voorschijn. Hij droeg in den linkerarm een deken; zijn zakken waren opgevuld met gestolen goed, en onder den rechterarm droeg hij den zwaren familiebijbel, waarvan de koperen sloten blonken in het licht der scheidende avondzon. Doch dit gezicht ontroerde moeder Wessels tot in de teederste vezelen van haar ziel, en over die gerimpelde wangen vloeiden langzaam groote tranen. Drie soldaten droegen de groote klok naar buiten; er werd geroepen, wie er geld voor bood. Dan kwam men met flesschen wijn aansleepen; ze werden leeggedronken op het welzyn der familie Wessels, maar de kapitein kwam tusschenbeide, want hij vreesde voor een dronkenmansboel, en het overschot van de flesschen werd stuk geslagen tegen de muren van het huis. Het rumoer werd grooter. Het orgel werd naar buiten gesleept; de nationale liederen van Engeland werden gespeeld, en de door den wijn verhitte soldaten brulden er den tekst bij. Dan echter sprong een reusachtig dragonder boven op het orgel, trapte de toetsen met zijn zware ruiterlaarzen stuk, en verklaarde onder luide toejuichingen, dat dit zjjn liefste werk was. Het erf loeide van de Khaki's. Zy maakten jacht op de ganzen in den grooten vijver; zij braadden de hoenders boven de snel aangelegde vuren, en vochten met elkander om den ouden leuningstoel, die van geslacht tot geslacht als een heiligdom op Wonderfontein was bewaard. De zon dook weg in het Westen, en nog altijd werd Wonderfontein geplunderd. De buit scheen onuitputtelijk; de roovers namen hun paarden, en bepakten ze zóó zwaar, dat ze bogen onder den last; zij trokken de twee Kaapsche karren uit de wagenschuur, en tasten ze vol. De Khaki's dansten van plezier; hun baldadigheid kende geen grenzen meer, en terwijl hun smerige handen de kostelijke boter uit de potten klauwden, gooiden zij er elkander mee, alsof het sneeuwballen waren. Doch waarom weende moeder Wessels toch? Dat was immers de oorlog, de beschaafde oorlog, waarvan minister Brodrick openlijk in het Engelsche Parlement had getuigd, „dat er nooit — neen nóóit — een menschelijker oorlog was gevoerd!" Het was vreemd, dat de woning nog overeind stond, maar de deuren waren toch reeds weggebroken; de ramen met hun ingeslagen ruiten leken op uitgebluschte menschenoogen, en het geheel vormde een beeld van woeste vernielzucht. Doch het huis stond nog overeind, en eerst toen de rookkolommen uitbarstten boven den nok van het dak, en de vlammen als een vloedgolf het huis overstelpten, kreeg de menschelijkste aller tot heden toe gevoerde oorlogen zijn rechte verlichting. „Ziet gij dien brand, Louis?" vraagde Kees, en Louis antwoordde: „Ja, ik zie hem!" De avondschemering was gekomen, en de maan ging in wondere pracht op boven het rustige veld. De vijf-en-dertig ruiters repten zich; als vluchtige schaduwen gleden zij over het veld, om de plundering en de verwoesting van Wonderfontein te wreken. Janske was in hun midden; zij had, door Efraïm, den ouden Kaffer-opzichter ingelicht, de Verkenners gevonden, en als er ooit hard gereden was, dan was het dezen keer geschied. De drie broeders reden voorop; dan volgden Janske, Hans Viljoen en de kleine Frits, die een uitnemende poney was machtig geworden. Doch de anderen bleven niet achter; de koppen der paarden waren dicht bij elkander, en de ruiterstoet stormde voort, de heuvelen over en de valleien door, recht op het brandende Wonderfontein aan. De afstand werd klein; de Verkenners konden de brandlucht, door den wind voortgedragen, reeds ruiken, en Louis Wessels liet, om zich niet te verraden, zwenken. Achter een heuvelrand werd afgezadeld; dan slopen de ruiters voorzichtig, behoedzaam voort naar de veekraal, waar Janske haar moeder had achtergelaten. Zij hoorden uit de verte het getier der woeste soldaten; zij hoorden het geknetter der vlammen, terwijl de Khaki's, helder verlicht door den rossigen, hoog opstijgenden gloed, als bezetenen om het brandende Wonderfontein dansten. Kees echter zag nog iets anders, dat hem deed ontstellen, maar hij beheerschte zich, en dank zij den slechten Engelschen verkenningsdienst, bereikten de Boeren zonder ongeval de kraal. Nog altijd zat moeder Wessels op de burrie van de gehavende kar; hare leden waren als verstijfd, en die weenende oogen staarden zwijgend haar sterke zonen aan. Doch zij morde niet; zij onderwierp zich aan des Heeren voorzienig bestel, en deze vreeselijke avond, die verduisterd werd door de zware rookzuilen van Wonderfontein, werd voor haar zielsoog verhelderd door de verzekerdheid, dat alle dingen moeten medewerken ten goede voor hen, die God liefhebben. Bij Louis Wessels en zijn broeders stond de zaak anders, en de smart, de toorn en de verontwaardiging om hetgeen deze uit den band gesprongen soldateska bedreef, werd bij hen nog versterkt en verdiept door het gezicht van het groote lijden, dat als een zee van nameloos leed over de ziel van deze zwakke, hulpelooze vrouw ging. Want deze vrouw was hun moeder! Neen, zy had niet tevergeefs deze drie sterke zonen van God ontvangen, en al kon de gruwel der verwoesting niet worden gekeerd, hij kon toch worden gewroken Bij Louis Wessels kwam onmiddellijk de aanvoerder boven. Hij onderzocht de veekraal; hy onderzocht de kleine openingen tusschen de uit klipsteenen bestaande muren, en hij was met zijn onderzoek tevreden. Hij wees ieder zijn plaats, terwijl Hans Viljoen aan Janske het geweer reikte, dat hij gister had buitgemaakt. Want het Wesselsbloed bruiste op dit oogenblik krachtig op in de dochter van Gijs Wessels; haar wangen gloeiden, en zij mat bij het licht der maan met haar oogen den afstand, die hen van de brandende woning scheidde. Zij plaatste zich tusschen Louis Wessels en Kees in, en toen Louis haar vraagde: „Is dat wel werk voor u, zusterke?" antwoordde zij met flikkerenden blik: „Ja, dat is werk voor mij!" en de veldkornet vraagde haar niets meer. Doch Kees Wessels ontstelde ten tweeden male, want hij zag hetzelfde gezicht als zooeven, toen zij naar de veekraal slopen. „Louis!" riep Kees met heesche stem — „Louis!" doch de veldkornet zag niet, wat zijn broeder zag. Er was afgesproken, dat Louis het eerste schot zou lossen, en nu wachtte hij op het geschiktste oogenblik. Plotseling echter scheen hij hetzelfde gezien te hebben als zijn broeder Kees. Hij deed van ontzetting een stap achteruit, en zag een jongen Boer, gearmd met twee soldaten, lachend over het erf drentelen. „Hendrik Scheper!" suisde het van Kees Wessels' lippen, doch de veldkornet had zijn zelfbeheersching herwonnen. „Stil maar, Kees," zeide hij — „Hendrik Scheper zal sterven!" Er was geen wraakzucht in die stem; Louis Wessels sprak de woorden koel, bedaard en ernstig evenals de rechter, die het doodvonnis over een misdadiger uitspreekt. Hendrik Scheper had immers den dood verdiend. Hij had zyn volk verraden; hij had hoogverraad gepleegd, en De Overwinnaar. 8 nu diende hij den vijanden als gids, om de welvaart der trouw gebleven burgers te vernietigen. Ja, hij had den dood verdiend — hij moest sterven! „Door mijn hand!" zeide Kees; zijn tanden klapperden op elkander, alsof hij de koorts had. „Door mijn hand!" zeide hij nog eens met harde stem. „Gij hebt den verrader Blijvenstein bij Elandslaagte het levenslicht uitgeblazen — deze Nationale Verrader moet sterven door mijne hand!" Dat was niet de stem van den rechter, maar van den wreker, die door een inwendigen gloed werd verteerd, om den misdadiger te verpletteren, die de erve zijner vaderen verwoestte. „Ge zijt te opgewonden," zeide Louis — „ge zult misschieten !" „Misschieten?" vraagde Kees — „beven mijn handen dan?" En zooals hij thans het geweer aanlegde, schenen de spieren van zijn armen tot hard staal geworden, en het geweer lag onbewegelijk in zijn handen. Toen knikte Louis Wessels toestemmend met het hoofd. „Doe het dan!" zeide hij, „en doe het snel, want het is tijd!" Scheper was thans alleen, en stond bij zijn paard, den roof betastend, waarmee hij zijn bruine had beladen. „Het zit goed, dief!" mompelde Kees Wessels, terwijl hij langzaam aanlegde — „het zit goed, Judas!" Scheper scheen er anders over te denken; hij gespte het mooie zadel, dat Kareis eigendom was geweest, wat vaster aan, en bracht de twee zakken met geroofd goed, die achter het zadel waren bevestigd, meer in evenwicht. „Het wordt tijd!" maande Louis Wessels; „onze menschen worden onrustig, en we hebben thans een mooie kans!" Scheper zette den linkervoet in den stijgbeugel; hij onderzocht nog eens, of alles goed zat. Het scheen hem niet tegen te vallen; „een mooi brandje!" zeide hij tot het voorbijgaande rooversgezicht, maar dan sloeg hij achterover, alsof een onzichtbare reuzenvuist hem aan de haren naar beneden rukte. Het tweede schot trof het rooversgezicht, doch dit tweede schot was door geen burger gelost. Janske hief het rookende geweer omhoog, en zij zag bij het heldere schijnsel der vlammen, hoe de roover op geen vijf pas afstands van Scheper neerstortte. Er ontstond op het erf een verschrikkelijke verwarring, terwijl uit de veekraal een moordend vuur oploeide. De kapitein sprong op en trok de sabel, terwijl luide trompetstooten weerklonken. Maar de kapitein werd weggemaaid; de trompetter werd weggemaaid, en de bepakte paarden stortten neer, hun ruiters onder den roof begravend. Op dit oogenblik echter werd het oog van den veldkornet getroffen door een buitengewoon gezicht. Het was vrouw Potgieter, die in het licht der vlammen verscheen. „Terug!" schreeuwde Louis Wessels — „terug!" maar hij wist het niet, dat het een radelooze moeder was, die tevergeefs haar kind had gezocht. De moederangst had haar trekken ontsteld, en terwijl haar bloedende voeten haar door de verschrikkingen en de afschuwelykheden van dit bittere gevecht droegen, liep zij recht op de veekraal aan, en de brandende oogen op Louis Wessels vestigend, riep zij: „Waar is Suze — waar is mijn lieveling?" Doch de veldkornet hoorde die woorden niet eens, want de Khaki's hadden het vluchten gestaakt. Een paar flinke onderofficieren, die hun koelbloedigheid hadden behouden, hadden de vluchtelingen om zich geschaard, en openden een tegenaanval op de veekraal. Kees Wessels echter sprong bij dat gezicht over den kraalmuur. „Wie geen lafaard is, volge mij!" riep hij, en hij stormde allen vooruit naar het erf. Het was het ouderlijk erf! Het was het door Khakihanden en Khaki-voeten geschonden heiligdom .... Hij had het geweer omgekeerd, en met de kolf verpletterde hij de vijanden, zooals Simson weleer met het ezelskinnebakken de Filistijnen had verpletterd. Het was een huiveringwekkend, ontzettend tooneel; de opgekropte Wessels-toorn barstte als een donderslag los, en wat gaf het, dat er vijf maal meer Engelschen dan Boeren waren? Met den rechter voet op het lijk van Hendrik Scheper geplant, zwaaide Kees zijn geweer als een knods; de Khaki's lagen als gemaaide havergarven om hem heen, en zooals hij vochten ze allen. En Wonderfontein brandde; de vuurzuilen sloegen hoog op tegen den nachtelijken hemel, en met daverend geweld stortte het dak neer in een zee van vuur .... Tante Sannie zat nog altijd met verstijfde leden op de burrie van de kar; zij zat daar met een gebed in haar hart, en Janske, die het geweer had weggeworpen, zat geknield bij haar moeder. Ze hoorden het gebrul der strijdenden, het geknetter der vlammen en het gesteun van een stervenden soldaat, die zich tot dicht bij de veekraal had voortgesleept; maar tusschen de verschrikkingen van den oorlog door riep deradeloozemoederangst: „Suze, mijn lieveling — waar zijt ge?" De strijd was nu uitgeraasd. Wat van de Khaki's had kunnen vluchten, had het gedaan; de anderen lagen verslagen op het erf van Wonderfontein, en vredig glansde de maan boven de verwoesting. Op dit oogenblik werd een vuurstraal zichtbaar op een der omringende kopjes, en een prachtigen vurigen boog beschrijvend, vloog een granaat over Wonderfontein heen. Op zestig meter afstands van de veekraal raakte zij de klippen, en met een vervaarlijk geluid barstte zij uiteen. Juist kwam Kees Wessels terug van den vijver, waar hij zy n met bloed bezoedelde handen had gewasschen. „Me dunkt, dat wij dat kanon moeten nemen," zeide hij in nieuw ontwaakten strijdlust—„hoor, het roept ons!" Werkelijk kwam er een tweede bom; zij viel middenin het brandende huis, en deed het vuur opspatten als den krater van een vulkaan. Nu verscheen Moortje; hij had een vergeefschen tocht gemaakt, maar hij kwam nog bijtijds, om de inlichting te geven, dat de vijand twee kanonnen bezat, wat de Boeren te sterker prikkelde, om een kans te wagen. Geen tien minuten later zaten ze dan ook reeds allen in het zadel, behalve vier gewonden en de kleine Frits, want de kleine Frits was vermoeid; hij bleef achter bij tante Sannie en Janske, die met het oog op het kanonvuur een andere schuilplaats zochten, en midden in het veld, in een spelonk, een toevlucht vonden. Het kostte Louis Wessels geen moeite, om de standplaats der beide kanonnen te ontdekken; het opflikkeren der schoten wees de richting, en in een wijden boog hoopte de veldkornet in hun rug te komen. Doch de Engelsche stukskommandant was op zijn hoede; het kanonvuur verstomde, en de vuurmonden werden aangehaakt. Het werd een heete, scherpe jacht. Louis Wessels hief zich hoog op in de stijgbeugels, en hij gaf zijn voshengst de sporen, zoodat het edele dier de anderen twee paardelengten vooruit schoot. De Engelschen deden hun uiterste best om te ontkomen. Zij verkeerden in de meening, dat zij met een sterk Boerenkommando te maken hadden, en toch waren het maar vijf-en-dertig man, de achtergelaten gewonden en de kleine Frits meegeteld. Elke kanonwagen werd door drie span paarden voortgetrokken, en over klippen en steenen, door slooten en insnijdingen jakkerden zij voort in den door maan en sterren helder verlichten nacht. Het scheen, dat de afstand grooter werd. De veldkornet keerde zich om, en riep met luide stem: „Denkt om Wonderfontein!" terwijl hij met de rechterhand naar het Westen wees, waar de roodgekleurde hemel den gloed weerkaatste, die Wonderfontein verteerde. De Boeren spoorden hun paarden tot de uiterste krachtsinspanning aan; nu kromp de afstand werkelijk in, terwijl een trekpaard, door een Boerenkogel getroffen, in zijn tuigen neerstortte. Maar een artillerist sneed de tuigen snel door, terwijl het affuit met zijn vijf paarden voortbonkte over den klippigen grond. Deze artilleristen waren in elk geval flinker kerels dan de roovers en brandstichters van Wonderfontein, en hun aanvoerder was een krijgsman, die nooit het hoofd verloor. Hij zag het gevaar wel in, waarin zijn beide kanonnen verkeerden, maar een zijner verkenners had hem de welkome tijding gebracht, dat de Boeren slechts een handvol menschen waren, en daarop baseerde hij zijn plan. Hij liet het ééne kanon links zwenken, het andere rechts. „De Boeren zullen op beiden jacht maken," zeide hij, „en zij zullen er geen één krijgen! Zij zullen hun kleine macht versnipperen, en halen zij ons in, dan zullen wij hen verpletteren!" Het was maar jammer, dat de vluchtende soldaten van Wonderfontein niet op zijn kanonnen waren teruggetrokken. Hij zou dan in staat zijn geweest, om zijn stelling te verdedigen, maar dit laffe volk was er van door gegaan in een wilde paniek, en er was geen houden aan geweest! De Boeren stopten even; zij zagen duidelijk in het heldere maanlicht, dat de kanonnen zich splitsten. „Wij moeten ze beiden hebben," meende Kees in zijn hartstochtelijkheid, maar Louis Wessels, die de Engelsche krijeslist doorzag, zeide op bedaarden toon: „'tls beter een half ei dan een leege dop!" Hans Yiljoen was van hetzelfde gevoelen. „Wij zijn te zwak, om onze strijdmacht te verdeelen," zeide hij — „wij tellen op dit oogenblik maar dertig man!" „Acht en twintig!" riep een Boer; „Gert van der Merwe is achtergebleven, daar zijn paard niet meer kon, en de schimmel van Aart Marais heeft vijf minuten geleden den poot verrekt." „We zullen het op éen kanon aanhouden," hernam de veldkornet — „op het linker, dat één van zijn trekpaarden mist!" Zoo werd dan de heete, scherpe jacht hervat. De grond werd iets beter, en met losse teugels jaagden de Boeren over het veld, dat uit zijn rust werd opgeschrikt door den hoefslag hunner paarden. Ze hadden terrein verloren, en het rechter kanon was achter een bergrand verdwenen. Maar de afstand met het linker kanon kromp toch weer in, en de Engelsche stukskommandant, die bij dat kanon was gebleven, zag het wel. „Geeft eens een snelvuur!" beval hij den zestien bereden infanteristen, die als dekking dienden voor zijn kanon, en zich omkeerend in het zadel, gaven zij een snelvuur. Maar het was schieten in den blinde, zonder een vast mikpunt, en de kogels verachtend, die ver over hun hoofden heenfloten, vervolgden de Verkenners den vijand met de halsstarrigheid van den jachthond, die den reuk volgt van het wild. „De zweep er over heen!" kommandeerde nu de officier, en de zweepslagen suisden neer op de vijf paarden, die voor zijn kanon waren gespannen. Ze hadden hier een prachtigen gelijkmatig dalenden weg, terwijl de Boeren op dit oogenblik door het struikgewas moesten heenworstelen, en terwijl de afstand snel toenam, deden de Boerenkogels, die uit het struikgewas den Engelschen werden nagezonden, weinig kwaad. „Wij halen het," riep de officier op monteren toon, — „we zijn dicht bij onze garnizoensplaats — jongens, zet de knollen aan!" Doch hij had dit woord nauwlijks over de lippen, toen de kanonwagen met een hevige vaart tegen een zware klip aan de rechterzijde van den weg aanbonkte; de verschrikte paarden deden een woesten ruk, en het rechterwiel begaf het. Het brak van de as, en het ééne uiteinde van de affuit sleepte over den grond. Het was een leelijk geval, maar de stukskommandant liet den moed niet zakken, en met geweld, met een uiterste krachtsinspanning galoppeerden de paarden over het veld, terwijl de gehavende kanonwagen als een aangeschoten vogel over het veld hompelde. Karei Wessels legde uit het zadel aan op een der achterste paarden, maar de veldkornet zeide: „Als ge mikt, dan mik op de Khaki's, maar spaar de paarden — het kanon is het onze, als we vlug zijn!" De jacht werd voortgezet. Louis Wessels bleef de voorste; zelfs de hartstochteiyke Kees en Hans Viljoen op hun vurige kleppers waren niet in staat, hem by te houden. Hij was zijn broeder Kees drie paardenlengten vooruit, en dan volgde Hans Viljoen. De Verkenners waren nu het struikgewas doorgeworsteld; in wijde, groote sprongen vloog Louis' paard over de vlakte, en in woedende vaart stoven hem de struiken, het geboomte, de Kafferhutten langs den weg voorbij. Het geweer hing hem over de schouders; hij had niets dan een korten sjambok in de hand, en voort ging het, in suizende vaart Het vervolgde kanon zwenkte plotseling zijwaarts als een gewonde reebok, die achter een struik of in een plooiing van het terrein een schuilplaats zoekt voor het oog van den jager. De achterhoede der Verkenners, die juist over een hoogte heen galoppeerde, zag die beweging, maar Hans Viljoen en Kees Wessels, die zich in de laagte bevonden, zagen ze niet. Daarom begrepen zij niet het schallend hoerah, dat uit de achterhoede opsteeg; ze keken om, en zagen het gezwaai der geweren in het glanzende maanlicht. Maar Kees Wessels lette niet verder op dat gejuich. Hij staarde naar den westelijken horizon, helder verlicht door den gloed, die Wonderfontein verteerde, en hij gaf zijn schimmel de sporen, dat zijn flanken bloedden. Het was hem echter niet mogelijk, om den jongen jager, den grooten jager in te halen. Met losse teugel3, het edele ros met zijn knieën regeerend, in de linkerhand den korten sjambok en de rechter uitgestrekt, om het groote doel van dezen geweldigen rit met vasten greep te grijpen, stormde hij over de vlakte. Plotseling, met één vreeselijken ruk, hield hij 't paard in, legde het geweer aan, en veegde den Engelschen stukskommandant uit het zadel. Nu schoten Kees en Hans Viljoen hem voorbij, maar zijn vos gunde aan geen ander den voorrang, en nogmaals kreeg zyn klepper de leiding. Hij zette zich vaster in het zadel; al de krachten van zijn geest en van zijn lichaam schenen zich samen te trekken op dat eenvoudige stuk brons, dat als een aangeschoten vogel door de ongebaande wildernissen van Afrika hompelde, en de hemel was verlicht door den gloed, die Wonderfontein verteerde! Het kanon verscheen thans op den kam van een terreinplooiing, verdween in de laagte, en bonkte dan tegen een volgenden kam op. De veldkornet was den naast volgenden Verkenner, op dit oogenblik Frans Botha, minstens vijftien paardenlengten vooruit. Zijn paard scheen den afstand op te slokken met zijn gevleugelde hoeven, en de vijand kon zijn gebriesch reeds hooren. Een der kanonpaarden, door Kees Wessels' kogel getroffen, stortte thans tegen den grond; metrazendenspoed werd het uit de strengen losgesneden, en de wanhopige vlucht zou opnieuw beginnen. Maar daartoe kwam het niet meer. Wessels' hengst deed een sprong en nög een sprong, en daar stond hij, als een muur, dwars over den weg, dien het kanon moest nemen .... „Handen omhoog!" riep de jonge jager, maar hij zag niet, of de handen omhoog gingen — hij zag slechts dat sombere stuk brons: dat kanon Hij sprong uit het zadel, legde de rechterhand met vasten greep op den Engelschen vuurmond, en al wat zijn ziel bewoog, en al wat zijn geest deed opvlammen in heilige geestdrift, barstte uit in dien éénen kreet: „Voor Afrika!" Hij stond hoog opgericht, in koninklijke houding, en zijn blauwe oogen schitterden in den glans der zegepraal. Ja, het was de zegepraal! De Engelschen boden geen tegenstand meer, en werden door de Verkenners, die nu gekomen waren, ontwapend. Het middernachtelijk uur was reeds voorbij, toen de Verkenners terugkeerden op Wonderfontein. Zij vonden tante Sannie in de met zink gedekte wagenschuur, die gelukkig door de vlammen was gespaard, en zij drukte haar heldhaftige zonen zwijgend aan het moederhart. Zij had vèel verloren, want Wonderfontein was verwoest, doch zij had mèer behouden, want zij ontving haar zonen gezond en sterk terug. Zoo werd dan de smart om de verwoesting opgewogen door de vreugde om de zegepraal, maar midden in deze vreugde verscheen een vrouw met gescheurde kleederen, en de starre oogen op de aanwezigen vestigend, riep zij met de laatste kracht eener radelooze moeder: „Waar is Suze — waar is mijn lieveling?" HOOFDSTUK X. Het is nog vroeg in den morgen, als een kleine expeditie gereed staat, om naar het verloren kind te zoeken. Het zijn Louis Wessels, zijn broeder Karei, Hans Viljoen, de Hottentot en vrouw Potgieter. De andere Verkenners blijven onder bevel van Kees Wessels achter op Wonderfontein, om moeder Wessels en Janske tegen een mogeiyken aanval van blanke of zwarte roovers te beschermen. De Verkenners hebben uitstekend geslapen, al is de slaap kort geweest, maar vrouw Potgieter heeft blauwe ringen om de oogen; haar wangen zijn ingevallen, en deze anders zoo resolute vrouw is in dezen éénen nacht tien jaar ouder geworden. Zij heeft den ganschen nacht geen oog dicht gedaan, en haar moederhart is door angstige voorgevoelens gekweld geworden. Nu eens zag zij haar lief wicht door een wild dier verscheurd; dan weer zag zij het overgeleverd in de handen van bloeddorstige Kaffers, of verdoold in het wijde veld, bezwijkend van honger, ellende en dorst Zooals gezegd, is Moortje bij de expeditie. Hans Viljoen is een uitnemend Verkenner, en Louis Wessels behoort tot de voortreffelijkste speurders, die de Republikeinsche strijdmachten bezitten; maar het zijn Verkenners, die wel den weg van een Engelsche patrouille en het pad van een spionneerenden Kaffer twintig mijlen ver op al zijn kronkelgangen kunnen volgen, maar het zoeken van een verdwaald kind is een heel ander ding, en Moortje, die in het Boschveld uitstekend bekend is, kan juist daarom van onberekenbaar nut zijn. Want dit leelijke schepsel met het buitensporige hoofd, dit wandelende geraamte in een zwarte huid, die bij dezen Hottentot evenals bij den rhinoceros in plooien naar beneden hangt, heeft in de maanden, die hij zijn veldkornet met de getrouwheid van een hond op diens gevaarlijkste tochten heeft vergezeld, getoond, dat hij den speurzin bezit van een goed gedresseerden hond, of liever dat wonderbare instinct, dat men bij vele kleurlingen vindt, en dat hen met onfeilbare zekerheid een draad doet volgen, die voor het oog van Jafeths kinderen volkomen onzichtbaar is. Moortje is hoogvereerd met de taak, waarmee hij is belast. Hij kent de kleine Suze goed; hij heeft haar de laatste weken bijna eiken dag gezien; hij heeft haar twee dagen geleden nog op den mageren rug geheschen, om paardje voor haar te spelen, en niet alleen de eer maar ook een werkelijk medelijden vormen de sterke prikkels, die hem aandrijven, om zijn meesterstuk te leveren. Allen, ook vrouw Potgieter, zijn te paard, en onmiddellijk wordt, onder de hartelijkste zegenwenschen der achterblij venden, de tocht aanvaard. Pluto wordt meegenomen; de hond kijkt zijn baas aan met zijn schrandere oogen, en als deze den hond een gedragen jurkje van de kleine Suze laat ruiken, begrijpt Pluto de bedoeling. Hij snuffelt met den neus laag langs den grond, maakt groote kringen, en loopt dan regelrecht aan op de kloof, waar vrouw Potgieter het kalf uit zijn benarden toestand heeft verlost. Dit begin geeft moed; in de brandende oogen van de angstige moeder gloort nieuwe hoop. Allen zijn Pluto naar den rand van de kloof gevolgd, en staren vol spanning op den hond, die zacht, klagelijk grommend, drie, vier keeren om de kloof heen loopt, dan een wijden kring beschrijft, en plotseling luid en moedig aanslaat. „Het spoor is gevonden!" zegt Louis Wessels, maar zijn bedachtzame geest weerhoudt hem, om er al te gunstige verwachtingen aan vast te knoopen, want reeds sinds gistermiddag is het kind verdwenen, en wie kan de verzekering geven, dat het kleine, onervaren wicht niet reeds bezweken is in de huilende wildernis? Maar het begin van den tocht is in elk geval moedgevend, en in een vluggen draf volgt de ruiterstoet den hond, die luid blaffend een smal voetpad is opgetrippeld. Vrouw Potgieter kent het pad. Zij is het gister ingeslagen, toen het zoeken op Wonderfontein vruchteloos was geweest, en in de duisternis van den avond heeft zij rondgedoold in het bosch. „Alzoo töch het rechte pad!" fluistert zij tot zichzelve. Vlak aan den zoom van het bosch bljjft de hond speurend staan; dan gaat hij langzaam het bosch in. Het is een breed pad, dat hij inslaat, en de ruiters, die hem volgen, behoeven niet af te stijgen. De morgenzon schittert heerlijk op de toppen van het geboomte; hier en daar sijpelt een regendroppel van de bladeren, want er is in den gepasseerden nacht een regenbui gevallen, en het groote woud met zijn duizenden boomen ziet er uit als het jonge, frissche leven. De hond echter vertraagt zijn gang; hij snuffelt langs den grond, steekt den kop in de hoogte en staakt zijn tocht. Het maakt geen aangenamen indruk. „Wat is't, jong?" vraagt Louis Wessels, bezorgd uit het zadel springend, en de hond antwoordt met een zacht, klagend gejeuzel. „Hij is het spoor kwijt!" denkt de veldkornet, maar hij verzwijgt het, om vrouw Potgieter niet ter neer te slaan. Maar al verzwijgt hij het, de scherpe moederoogen bevroeden het, en als zij hem aankijkt met een vragenden, angstigen blik, gelukt het hem slechts ten deele, haar gerust te stellen. „Kijk nicht, dat doet Pluto wel meer," zegt hij. „De hond is heel secuur — ik zal hem Suzes jurkje nog eens voorhouden 1" De hond snuffelt langs het jurkje, en slaat dan vastberaden zijwaarts af van het breede voetpad. Hij blijft echter weer aarzelend staan, loopt opnieuw naar het voetpad, en zwerft ten tweeden male af van het pad. Dan, op eenigen afstand van het voetpad, blijft hij weer staan, kijkt zijn meester aan, alsof hij uit diens oogen nieuwen moed wil putten, en rent in snelle sprongen rond. Doch hij vertraagt zijn gang, komt weer op het voetpad uit, waar hij het had verlaten, en als zijn meester zegt: „Zoek, Pluto — zoek!" strekt hij zich lang uit op den grond, een merg-en-been doordringend gehuil uitstootend. Hij is het spoor kwijt, en er is niemand, die er aan twijfelt! De anderen stijgen nu ook uit het zadel — vrouw Potgieter had het reeds gedaan — doch de onrust, die Pluto heeft aangetast, maakt zich ook van Moortje meester. 'tls waar, ze zijn allen onrustig, maar de onrust van Pluto en van den Hottentot draagt een ander karakter; men zou ze in zeker opzicht kunnen vergelijken met de onrust van den ontdekkingsreiziger, vóórdat hij zijn doel ziet oprijzen uit de schuimende baren. Want Moortje is een geboren speurder evenals de stomme hond, die daar met de tong uit den bek ligt te hijgen, en er werkelyk pijn over voelt, dat hij zijn taak niet kan vervullen. Doch in dit bosch eindigt zijn taak; hier begeeft hem zijn speurzin, zijn reukvermogen, en dit is te begrijpen, want de honderden en duizenden gomboomen, die hier staan, vervullen de lucht met den sterken, aromatischen geur, dien hun bladeren uitwasemen, en brengen de reukzenuwen der beste speurhonden hopeloos in de war. Men weet echter in elk geval, dat het kind in het bosch moet gezocht worden, en terwijl aller hoop thans op den Hottentot is gevestigd, zoekt ieder op zijn manier, om het verloren spoor terug te vinden. Doch Moortje zoekt anders dan de anderen, en Louis Wessels heeft dat gauw genoeg ontdekt. De anderen loopen recht vooruit of buigen zijwaarts uit, om een grooten omtrek af te zoeken, doch Moortjes manieren zijn heel anders. Hij gaat terug naar het punt, waar het voetpad den zoom van het bosch bereikt, want hij is er zeker van, dat Pluto tot op dit punt niet kon dolen met het spoor, en van hieruit begint hij zijn onderzoek. Hij kruipt om dit vaste punt behoedzaam heen in bogen, die steeds grooter worden, en elkander opvolgen als de draden van het spinneweb. Daarbij rusten zijn kleine, zwarte oogen onafgebroken op den grond, dien hij met de pijnlijkste nauwkeurigheid onderzoekt, maar al duurt dit onderzoek verscheiden uren, en al schijnen de kleine oogen uit hun kassen te springen, het onderzoek is vruchteloos, en hij kan absoluut niets bijzonders ontdekken. Er wordt onder een hoogen boom een vuur aangelegd, want het gaat tegen den middag, en er wordt een sober maal genuttigd. Er heerscht een groote gedruktheid bij het kleine gezelschap; er wordt weinig gesproken, en de hond dwaalt met neerhangenden staart moedeloos rond. De Hottentot is er echter niet bij tegenwoordig; zijn taak vervult zijn geheele ziel, en plotseling weerklinkt uit de verte een luide, rauwe kreet van blijde verrassing. „Dat is Moortjes stem!" zegt Louis Wessels opspringend, en allen begeven zich ijlings in de richting, van waar het geluid is gekomen. De Hottentot staat onder een hoogen, majestueuzen Eucalyptusboom; zijn kleine, zwarte oogen fonkelen, en zijn lange, magere armen zijn in heftige beweging. „Hier heeft de kleine gezeten," roept hij — „hier!" en terwijl hij op een bepaalde plek onder den boom wijst, neemt hij eenige bladeren van den grond. Het zijn de bladeren van een kastanjeboom. „Kent gij die bladeren?" vraagt hij aan de moeder. Zij neemt de reeds verwelkende bladeren en kust ze. Of zij die bladeren kent? Ze heeft zelf gezien, dat Suze ze op een stokje schoof — een geheele ris — het eene blad op het andere. „Zij had het stokje in de hand, toen ze mij verliet!" Moortje wist dat niet, maar het is ook niet noodig. Hij weet, dat een Eucalyptusboom geen kastanjebladeren draagt, en de doorboorde kastanjebladeren deden hem onmiddellijk begrijpen, dat zij door een kinderhand aan een stokje waren geschoven. De moeder houdt de onnoozele bladeren in haar bevende handen, en welk een taal spreken zij tot het moederhart! Zij schept weer adem; de hoop herleeft in haar ziel, en het geheele gezelschap vat nieuwen moed. Het verloren spoor is hervonden, en men zal het waarschijnlijk kunnen volgen, want de kleine zal naar kindermanier wel zijn voortgegaan met het afschuiven der aangeregen bladeren. Louis Wessels' valkenoogen vinden reeds een nieuw blad, en het spoor doet weer een grooten sprong voorwaarts. Men volgt de achteloos weggeworpen blaren, die het grillige kinderspoor wijzen, en men volgt dit spoor, totdat het den uitgang van het bosch weer tot op tien pas is genaderd. De kleine heeft blijkbaar dien uitgang gezocht, maar zij is verward geraakt tusschen al die boomen, en als het spoor opnieuw dieper het bosch inleidt, gaat het deimoeder als een mes door de ziel. De kleine heeft dan het boschpad weer bereikt, en dat is zij gevolgd, al dieper het bosch in. De kleine expeditie, door Moortje geleid, volgt met volharding het gevonden spoor, en als de kastanjebladeren ophouden, zijn er andere kenteekenen, die het verdere spoor aanduiden. De zon neigt reeds naar de westerkimmen; veelkleurige papegaaien vliegen krijschend de lucht in, en adders en schorpioenen schuifelen over den grond. De boomen krijgen een ziekelijk aanzien; zij verschrom- De Overwinnaar. 9 pelen tot struiken, en het bosch wordt ijl. De avondzon brandt boven den gespleten grond, en als de wind opsteekt, dwarrelen stofwolken omhoog. Maar er is een vast spoor, en terwijl aan Moortje de eer toekomt, dit spoor te hebben ontdekt, zijn de Verkenners in staat, om dit spoor met ontwijfelbare zekerheid te volgen. Er zijn voor die scherpe speurdersoogen kenteekenen in overvloed; een gebogen grasspriet, een verschoven steentje, de kleinste afschuiving van den grond spreekt voor hen een duidelijke taal. Doch de avond schemert reeds; de tot struiken verschrompelde boomen rijzen in vage, donkere schaduwen op van den grond, en bij de invallende duisternis wordt het den Verkenners moeilijk, om het spoor te volgen. Doch is het nog het rechte spoor? Louis Wessels merkt wel, dat de Hottentot onrustig wordt, en het is trouwens waarheid, dat de Verkenners de laatste honderd meter, die zij zijn gegaan, op het boschpad niet één spoor van de kleine Suze meer hebben ontdekt. Zy hebben dit toegeschreven aan den harden, naakten grond, die trouwens geen afdruksel van een voet gedoogt, maar met dat al is het toch bedenkelijk, om voort te gaan, en Louis Wessels vindt het geraden, om den tocht te staken. Maar Moortje, die door den ijver van den waren speurder wordt verteerd, loopt nog een eind door, en bij een hoogen gomboom gekomen, die als een koning boven de struiken oprijst, blijft hij zoekend staan. De stam is ten deele van de schors ontbloot, maar aan de overgebleven schors zit, dicht bij den grond, een klein nietig woldraadje. Het is zóó klein, dat een gewoon oog het in de opkomende duisternis niet kan onderscheiden. Doch heeft het scherpe speurdersoog van den Hottentot het ontdekt, ook het scherpe moederoog heeft, als Moortje vrouw Potgieter roept, het herkend. Het is uit Suzes jurkje gerafeld, en is, toen het kind zich tegen den gomboom heeft neergezet om uit te rasten, blijkbaar aan de schors blijven kleven. Zoo heeft men dan de wetenschap, dat het goede spoor nog altijd wordt gevolgd, en onder den gomboom, waar het laatste spoor van Suze is ontdekt, wordt het lager opgeslagen, terwijl Louis "VVessels en Hans Viljoen bij beurt de wacht houden, om op de niet waarschijnlijke maar toch mogelijke nadering van een Engelsche strijdmacht te letten. Doch vrouw Potgieter heeft geen rust. Het is de tweede nacht, dien haar lieveling, zoo zij nog leeft, in het eenzame, onmetelijke veld moet doorbrengen, en het breekt haar bijna het hart. Het is een stille nacht; nu en dan trippelt een hert nieuwsgierig voorbij, doch anders heerscht diepe stilte. De maan blinkt in haar volle pracht, en het spookachtige melkwitte licht en de donkere omtrekken der struiken, die met hun onbewegelijke blaren als uit steen schijnen gehouwen, maken een zeldzamen, diepen indruk. Doch moeder Potgieter heeft geen rust. Terwijl de anderen slapen, loopt zij den omtrek rond. Zij wekt de vogelen, die in hun hooge nesten slapen; zij schrikt den haas in zijn nachtleger op, en door de geheimzinnige stilte van het woud klinkt al den nacht haar klagend geroep: „Suze, myn lieveling — hier is uw moeke!" Maar er volgt geen antwoord; het bosch blijft stil, en zij roept en klaagt, totdat de sterren verbleeken. Lang vóórdat de zon boven de kimmen verrijst, zijn de Verkenners weer op pad. Zij hebben nog altijd het goede spoor, maar als zij dit spoor gedurende een uur zijn gevolgd, keert Moortje, die de anderen ver vooruit was, met haast terug. Hij is opgewonden; in die kleine, slimme oogen ligt een zekere starheid, alsof hij een schrikwekkend spook heeft gezien, en hij schuift met zijn kromme, behaarde handen de schapevacht zenuwachtig heen en weer. Vrouw Potgieter ziet de gebaren van den Hottentot met groote bezorgdheid, maar Louis Wessels nadert hem bedaard en vraagt: „Wat is het, Moortje?" Moortje heeft zich neergezet bij een grooten struik en klaagt: „Groote weg, baassie — groote weg!" „Aan het eind van het bosch, Moortje?" „Ja, baassie, — groote, kale, naakte weg!" Louis Wessels begrijpt hem. De Hottentot bedoelt, dat het spoor hen brengen zal aan den grooten weg, en dat deze groote, kale weg het laatste spoor van het verdwaalde kind zal uitwisschen. Doch de veldkornet is van dit bericht minder teleurgesteld, dan vrouw Potgieter vermoedde, en als de kleine expeditie het bosch achter zich heeft, fluit hij zijn hond. Het is een breede heirweg, dien zij thans betreden, en Moortje heeft wel gelijk gehad: het is een kale, naakte weg zonder gras en zonder struik; de grond is verschroeid, verbrand en zoo hard als metaal. Geen olifant zou instaat zijn, om hier zijn poot in te drukken, en wat zou dan de lichte tred van een driejarig kind! Maar waar allen machteloos staan, en waar zelfs het scherpe instinct van den Hottentot niet meer in staat is, om het spoor te volgen, daar is Pluto, nu de aromatische uitwasemingen der gomboomen hem niet meer verwarren, weer in de volle kracht van zijn speurzin. Hij staat op zyn pooten als een wolf, die den roof ruikt; hij steekt den kop met gespitste ooren omhoog, en dan met den neus langs den grond schuivend, neemt hij ineens, kloek en zonder aarzelen, het spoor op. „Gevonden!" roept de moeder, maar in dien juichkreet mengt zich een snerpende angst, want reeds twee nachten is het lieve kind van huis geweest. Met opmerkelijke snelheid wordt de tocht voortgezet, totdat aan de linkerhand een nieuw bosch verrijst, en de hond wendt zich naar dat bosch. Hij blijft er staan, bij den ingang van een voetpad, en verder komt hij niet, want de uitwaseming der gomboomen verbijstert hem. Opnieuw gaat het vrouw Potgieter als een vlijmscherp mes door het moederhart, want o, zij begrijpt het, dat het hulpelooze kind al maar getracht heeft, om weer thuis te komen, en daarom dit nieuwe bosch is ingeslagen .... Aller hoop is thans op den Hottentot gevestigd, maar de veldkornet ontveinst het zich niet, dat de toestand hachelijk wordt, want dit bosch met zijn ijl geboomte heeft een harden, verschroeiden bodem; de grond is door de zomerdroogte gescheurd, en vertoont roode plekken, die in de brandende voormiddagzon op bloedplassen gelijken, terwijl slechts hier en daar een magere grasbundel staat. En de Hottentot verliest het spoor .... Ja, hij is het kwijt; — hij is het reddeloos kwijt! De harde grond laat geen indruk achter; de naakte aarde gedoogt geen spoor, en wanhopig, radeloos met de kromme handen door het woeste, ongekamde haar woelend, staat het ongelukkige Moortje daar als een toonbeeld van grenzenlooze ellende en hulpeloosheid. Doch de ellende van vrouw Potgieter is grooter, en als de blauwe oogen van Louis Wessels op hare gebogen, bevende gestalte rusten, en als hij bedenkt, hoe de echt- genoot van deze vrouw en de vader van het verloren kind in een gloeiende woestijn van Britsch-Indië zijn leven moet voortslepen, omdat hij den strijd heeft aangedurfd voor vrijheid en recht; en als hij bedenkt, dat hij machteloos is, om deze beklagenswaardige moeder, die eens zijn leven door haar kordaatheid heeft gered, bij te staan in haar bitter, bitter leed, dan vervult een nameloos wee zijn ziel. Niemand twijfelt er meer aan, dat het lot van het arme, lieve kind nu is bezegeld, en in de oogen, die gewoon zijn, om den dood koel en strak in het onvermurwbaar, knokig gelaat te zien, wellen tranen op. De tocht heeft zijn eindpunt, het ware doode punt, gevonden, en ofschoon niemand over den terugtocht durft te spreken, ligt het toch in ieders gemoed. Het kleine gezelschap heeft zich neergezet aan den zoom van het bosch, terwijl Karei de paarden gaat drenken aan een modderigen vijver. Doch de onrust, die den Hottentot beroert, jaagt hem weer op van den grond, en nogmaals gaat hij het bosch in. Zijn kleine zwarte oogen gloeien, alsof zij door de koortshitte zijn aangetast, en terwijl hij als een hond voortkruipt over den grond, zetten zich zijn behaarde handen neer als de pooten van een struisvogel. Louis Wessels heeft op het horloge gekeken, toen Moortje ging, en als Hans Yiljoen de opmerking maakt: „De Hottentot blijft lang weg!" knikt de veldkornet droevig. Want Moortje is reeds een half uur weg, en het half uur wordt een uur, en hij is nog niet terug. Wessels maakt zich bezorgd en staat op, om hem te zoeken, maar daar — uit de verte, uit het bosch, komt Moortjes kreet, en de kreet wordt uitgestooten met zoo'n hartstocht, dat het geheele gezelschap er van ontroert. Allen snellen het bosch in, en zij vinden den speurder. Hij heeft een kinderschoen in de hand, en met dezen buit, met dit overwinningstseken komt hij het gezelschap tegemoet. Hij zwaait er mee in heftige beweging, hij drukt den schoen aan zijn borst en kust hem. Het is Suzes schoen — moeder Potgieter herkent hem onmiddellijk, en dezen keer zal de straal der hoop in haar brandende oogen niet meer worden gebluscht! Er kleeft bloed aan het inwendige van den schoen — een bewijs, dat het kind de voeten heeft doorgeloopen, doch deze smartelijke ontdekking geeft aan den anderen kant toch weer goeden moed, want er is nu een natuurlijke reden aanwezig, waarom het kind den schoen heeft uitgetrokken. Louis Wessels kent wel andere redenen! Hij weet bij overlevering, hoe eens in deze zelfde streken een vreemdeling, een Duitscher, verdoolde, en hoe men hem naakt, dood terugvond. Hij had zich geheel ontkleed; hij had in het delirium van den waanzin, door dorst, honger en ellende gewekt, zich terug gedroomd in zijn vaderland; hij had den struik, waaronder hij dood was gevonden, met zijn hoed, zijn horloge, zijn zakboekje, zijn kleeren omhangen, en in zij n ijlen den struik voor een kerstboom houdend, had hij stervend kerstfeest gevierd .... De angst voor een soortgelijken, uit nameloos lijden geboren waanzin is thans bij Louis Wessels geweken, en terwijl zijn valkenoogen in de wijde verte den tweeden schoen ontdekken, gunt zijn edele inborst aan het wakkere Moortje gaarne den triumf, ook als de vinder van dien laatsten schoen op te treden. De grond is hier minder verschroeid; er groeit weer gras, en Moortje kruipt in sprongen vooruit. Hij is niet meer herkenbaar; deze gestalte in de ruige schapevacht gelijkt op een speurhond, en is hij op dit oogenblik niet een speurhond? Hij volgt weer een onzichtbaar spoor, dat zelfs voor Louis Wessels nauwelijks is te volgen, maar als hy plotseling met het gehuil van den wolf voor een grasbos halt houdt, begint het onzichtbare spoor ook voor onervaren oogen zichtbaar te worden. De sprietjes van den grasbos zijn van boven afgeplukt; dit heeft geen grazend hert of ander beest gedaan, want dit zou de sprietjes tot aan den wortel hebben afgerukt. Suze heeft het gedaan; zij heeft het gedaan, om haar honger en dorst te stillen. Doch de kleine heeft weer een gedeelte uitgespuwd, en Moortje vindt het terug. Het is nog niet verdord in de brandende zon — het is een hoopvol teeken! De moeder wankelt op haar voeten; het bosch, het geboomte begint voor haar oogen te draaien, maar zij smeekt God om kracht, en met een zelfbeheersching, die bewonderenswaardig mag genoemd worden, zet het diepontroerde moederhart, door Karei ondersteund, den tocht voort. Doch Moortje heeft de leiding; h\j is recht op zijn voeten gesprongen, en de spanning van allen is zoo buitengewoon, dat zij op dit oogenblik aan geen oorlog zouden hebben gedacht, al waren er tienduizend Khaki's op hen afgekomen. Er is echter in het groote, wijde bosch niet één Khaki, zelfs geen Kaffer te ontdekken, en in de stilte van het geheimzinnige woud trekt de kleine stoet zwygend, met kloppende harten voort, om voor een moeder te zoeken, wat haar het dierbaarste is op aarde: haar verdwaald kind! De Hottentot is allen wijd vooruit. Het gorgelt in zijn keel, zijn hart hamert met felle slagen tegen de zwarte, geplooide huid. Nu en dan laat hij een kort gesteun hooren, en dan blijft hij in eens, plotseling als aan den grond genageld staan. Hij keert zich om. Op dat onschoone, hoekige gelaat valt een straal der verheerlijkende, triumfeerende menschenliefde, als zij het verlorene heeft gevonden, en uit die kleine, zwarte oogen biggelen twee groote tranen. Zijn lippen bewegen zich, doch zij geven geen geluid; zijn geheele wezen echter spreekt een treffende taal, en zijn rechterhand wijst naar voren. Aller oogen volgen de richting van die hand, en daar — daar is het verloren kind De kleine bevindt zich op korten afstand — op een open ruimte. Ze zit tegen een boom geleund; haar handjes liggen gekruist in haar schoot, en het hoofdje hangt naar de linkerzijde over. Ook haar moeder ziet haar; er gaat een siddering door haar gestalte, en zij grijpt zich vast aan Karei, om staande te blijven. „Wil ik gaan?" vraagt Hans Viljoen vol bezorgdheid, want bij den uitgeputten toestand, waarin het kind verkeert, is dubbele voorzichtigheid geraden. De kleine heeft drie dagen gezworven, en de zwakke draad, die haar nog aan het leven bindt, zal breken, als zij verschrikt. Daarom wil Hans Viljoen in de plaats der moeder gaan. Doch vrouw Potgieter heeft haar zwakheid overwonnen, en in de heldhaftigheid van haar moederliefde gaat zij alleen, door niemand vergezeld, tot haar kind. Zij laat geen ontroering blijken; zij kampt ze neer met haar machtige, sterke liefde. De anderen volgen haar met de oogen, doch Louis Wessels ontbloot het hoofd, want hij staart als in een heiligdom. Langzaam, langzaam nadert de moeder haar kind, en thans zien die van den koortsgloed tintelende kinderoogen de moeder. „Moeke," zegt ze fluisterend, met heesche stem — „Moeke!" En de moeder kampt ze neer, haar ontroering, met haar maehtige, sterke liefde. „Wilt ge niet naar huis gaan, Suze?" vraagt zij kalm. „Ja Moeke," — fluistert het kind — „naar huis!" Daar strekken de moederarmen zich uit naar haar kind. „Kom dan, mijn kind," zegt ze — „kom dan!" De moeder bukt zich, want de kleine is te zwak, om op te staan, en vast en trouw leggen de moederarmen zich om het lieve wicht. Nu echter nadert Hans Viljoen, en voorzichtig reikt vrouw Potgieter het kind over. Dan loopt zij zijwaarts — met haar laatste kracht — en neerknielend bij een hoogen struik, snikt zij luid. Het kind is behouden; Louis geeft de kleine een teug Kaapschen wijn, en dan eenig voedsel, waarvan zij onmiddellijk opknapt. Zij begint te babbelen over de lange, lange wandeling; over het hert, dat zij is nageloopen, en allen zyn verheugd. Moortje is de held van den dag, en heeft hij het niet ruimschoots verdiend? Hij heeft nooit een blijder dag beleefd, en hij is de gelukkigste mensch van het geheele gezelschap. Doch neen — de gelukkigste toch niet! Wie de gelukkigste is, kunt ge lezen in de oogen van vrouw Potgieter, en als ze een half uur later de kleine Suze op haar schoot heeft, en het lieve, weergevonden kind aan het trouwe moederhart drukt, fluistert zij met ontroerd gemoed: „Loof den Heere, mijne ziel, en vergeet geene van zijne weldaden!" HOOFDSTUK XI. Een sterke Boerenpatrouille trok langs de bergen. Zij zwermde langs alle kanten uit. Nu eens verdween een ruiter in een kloof; dan weer verscheen een ander op den kam van een hoogen heuvelrug. Zij riepen elkander toe; zij wuifden met de hand, en zwaaiden met hun lange roeren, terwijl Mulder, den heliograaf op een hoogte plaatsend, met een Boerenkommando op twintig mijlen afstands seinen wisselde. De morgenzon scheen met kracht; zij kaatste haar verblindend licht terug in den spiegel van den heliograaf. Het was het verkennerscorps van Louis Wessels, dat een heliografist rijker was geworden. Het was een bont, bewegelijk schouwspel. Het was een zonnige dag met een wolkeloozen hemel; de heliograaf flikkerde over de hoofden der Boeren heen, en de taaie paardjes, die eenige dagen volop rust en voeder hadden gehad, waren weer heelemaal op hun verhaal gekomen. Er was geen vijand te ontdekken; in deze streek had de Engelsche brandtoorts trouwens nog niet haar werk gedaan. Wel waren hier boerenwoningen, maar zij waren als zwaluwnesten tegen de hellingen der bergen gebouwd, en deze bergen met hun ravijnen en kloven, met hun struiken en afgronden waren den Engelschen te gevaarlijk. In een dezer woningen, bij een trouwen vriend, hadden tante Sannie en Janske, vrouw Potgieter en de kleine Suze na den brand van Wonderfontein een gastvrij tehuis gevonden. Louis Wessels had den ossenwagen, die uit de verwoesting was gered, laten inspannen; tante Sannie en Janske, vrouw Potgieter en de kleine Suze hadden op de wagenkist, onder de wijde, linnen huif, plaats genomen, en onder een eskorte der dappere Verkenners waren zij vertrokken. Sinds dien dag was Louis Wessels niet meer op Wonderfontein geweest, doch heden was de tocht er heen, want er waren onrustbarende geruchten, dat de Khaki's waren teiuggekomen, dat zij den veestapel van Wonderfontein hadden uitgeroeid, en in die geheele streek op de liederlijkste manier hadden huisgehouden. Zij reden nu snel door; nadat zij achttien mijlen in een harden rit hadden afgelegd, werd even afgezadeld, en dan de tocht hervat. Ze kwamen nu in het gebied van de Engelsche verwoestingen, en de opgewekte stemming der ruiters ging onder als de zon, wanneer zij door een zware wolk wordt onderschept. Hier lag een huis tegen den grond; ginds rookten de puinhoopen nog. De meubels lagen gebroken, verstrooid over de erven, en aangeschoten waakhonden hinkten klagelijk huilend er om heen. De reuk van gebrand vleesch steeg op; de doode beesten lagen met opgedonzen buik en strakke pooten langs den heirweg, en een walgelijke, verpestende lucht hing over den omtrek. De ruiters spraken geen woord; de verwoesting, die zij hier zagen, was te groot; zij bogen het hoofd, de dappere mannen! Waren zij op dit oogenblik op een sterke Engelsche strijdmacht gestooten, dan waren zy kinderen des doods geweest, want zij zouden niet naar de bevelen van hun veldkornet hebben geluisterd; zij zouden in hun smart en in hun woede zich midden onder den vijand hebben gestort, en zich hebben doodgevochten. Doch er was geen vijand; Mulder had het trouwens daar straks door den heliograaf vernomen; slechts zijn schrikwekkend spoor — dat was er! Alles was' verwoest, plat gebrand, vernield. Slechts één huis was overeind gebleven — het behoorde aan een Nationalen Verrader! Zoo reden de Verkenners dan zwijgend voort, maar eindeiyk verbrak Kees Wessels het zwijgen en zeide: „Hoe heetten die beesten ook nog, Louis, die er zich op beroemden, dat het gras niet meer groeide, waar zich de hoeven van hun paarden hadden neergezet?" „Ik meen, dat het de Hunnen waren," antwoordde Louis. „Zoo — Hunnen!" zeide Kees; „hoe lang is dat geleden, Louis?" „Ik denk meer dan veertien eeuwen!" „Zoo — veertien eeuwen! Ze zijn thans teruggekomen!" En Kees Wessels lachte, terwijl hij dit zeide. Maar het was een lach, die vol onmetelijke bitterheid was, en de sterke vuisten ballend, schreeuwde hy het uit: „Wraak over de brandstichters!" Ze reden recht op de erve van Wonderfontein aan, en tegen den middag bogen zij de rijlaan in. Zij zag er treurig uit; de hooggegroeide slanke populieren waren omgehakt, en de anders zoo prachtige laan was ontsierd, naakt, kaal, van allen glans beroofd. De geheele boomgaard was omgehakt; niet een van de vruchtbare lemoenboomen was overgeschoten. Zü hadden deugdelijk werk gedaan, die Khaki's! Ze waren den eersten keer met 200 man gekomen, doch den tweeden keer met 1200 man, en zij waren met de bloote plundering en verwoesting van Wonderfontein niet tevreden geweest. Zij hadden de uitgerookte, nog overeind staande muren omver gebonsd; den bloementuin uitgeroeid, van de wagenschuur geen steen op den anderen gelaten, en over de verwoeste hoeve scheerden de zwaluwen, die hun nesten niet terug konden vinden, angstig sjilpend heen. Het weer was het laatste uur geheel omgeslagen; de zon ging onder, en uit de grijze mistige luchten viel een zachte regen. De Verkenners reden nu het veld in, naar Natuur- en Sterrekunde . . . f van A. Lukkien (Albert) en H. J. Emous. Biografie en Bibliografie . • . van J. Postmus. Poëzie van Ds. B. ten Kate. Populaire Gezondheidsleer . . van Dr. J. Voorhoeve. Muziek van Dr. B. H. Gebhardt. Muziekgeschiedenis van H. B. van Lummel. Men vrage vooral proefnummers aan, die bij iederen solieden boekhandelaar en bij den uitgever gratis te verkrijgen zijn. De jaargang loopt van 1 October tot 1 October. Prijs f 3.50.