>TJ sO H-*- è vO *IJ VO è NO W. P. Minden: arf Gr. Witvc. _. :tr. 21 A M STi: K O AM. Lauweren en Doornen. Lauweren en Doornen. DOOR P. J. KLOPPERS. MET 4 PLATEN, naar teekeningen van A. RUNCKEL UTRECHT, JAC. C. VAN DER STAI STOOM-SNM.PKRSDKUK — KOCH St KNUTTEL — GOUDA. I TST ü O XJ ID- hihiï/. . HOOFDSTUK I. Op Doornvlei i HOOFDSTUK II. De Jonge Dokter 17 HOOFDSTUK III. Gewijde Idealen 35 HOOFDSTUK IV. Strijd en Overwinning 52 HOOFDSTUK V. Het Vertrek 68 HOOFDSTUK VI. In het Ve^ld 83 HOOFDSTUK VII. De Brief van den Commandant 100 inhoud. Blndz. HOOFDSTUK VIII. I)e Nieuwe Stichting 116 HOOFDSTUK IX. In r>e ure der Verzoeking 132 HOOFDSTUK X. Een Feestmorgen 148 HOOFDSTUK XI. Ef.n nieuw Leven 164 HOOFDSTUK XII. De Crisis 183 HOOFDSTUK XIII. Door God toebereid 198 HOOFDSTUK XIV. Eindelijk Vrede 217 HOOFDSTUK I. Op Doorn vlei. Waar Doornvlei ligt? Hoe ze allen heeten, die in mijn boek voorkomen? Maar neen, mijn lezer of lezeres, ik zal u moeten teleurstellen! Slechts met groote moeite gaven ze mij verlof van hun strijd en hunne overwinning te spreken en onder de uitdrukkelijke voorwaarde, dat ik het nimmer mogelijk maken zou, dat de wereld er hen op aanzag. Ziedaar het onderscheid mede tusschen de helden op het slagveld des geestes en die, welke hun arm en hun staal aan de historie en den roem wijden: dezen zoeken voor hun naam vermelding en lauweren, sterren en ridderorden, genen schuwen den vorschenden blik van den kroniekschrijver. Er is in 't geheel geen vergelijk tusschen beiden. Daar rijst de glorie met het tal van dooden en gewonden en lauweren worden gekocht met den buit op verslagen en gebroken harten behaald, hier gaat men uit om te behouden en te redden, om wonden te heelen, verslagenen op te richten, den beroofde zichzelf te geven, den doode levenselixir in de aderen te storten en dan, uit zucht tot zelfbehoud, allen roem uit te sluiten en, onvoldaan over zich- Lauweren en Doornen. zelf, slechts genade te vragen van den koning, wiens strijd men streed. Neen, 't zou inderdaad geheel strijden met den opzet van 't werk, 't zou de teekening bederven van de mannen en vrouwen, daarin optredende, indien ik hun namen gaf of zóó teekende, dat gij ze ergens vinden zoudt. Ze zouden het mij verwijten en terecht over mij oordeelen: „gij kent ons niet en weet niet van onzen strijd en zoo kunt ge, al schrijvende, de misleiding onder de menschen slechts grooter maken!" Maar gij zult ze vinden, lezer, lezeres, indien gij maar recht zoekt en op de rechte plaats. Niet met een blik, die alleen aangetrokken wordt door 't geen de wereld grootsch en schoon heet, door 't geen schittert en immers slechts verblindt. Ook niet met het oog, dat door eigen vlekken beneveld, al 't andere beschouwt in de kleur van eigen verdienste of eigen onvoldaanheid met zichzelf, een oog, dat zich blind tuurt op den .dikken, zwarten streep, die het door heel het boek van wereld en menschheid haalde, ongeneigd om het schoone en edele, daarin verborgen, te erkennen en te genieten. Maar niet zoekend en speurend in en door Gods geheele schepping en haar gebied van geest en leven, haar historie van lijden en strijden en voortgedreven door het verlangen van het eigen gemoed, naar hetgeen schoon en goed, edel en rein is, den weemoed in den glimlach, het van vreugde popelend hart ook in den traan ontdekkend. Gij zult ze vinden, als ge het oor te luisteren legt, niet naar de fanfares, waarmede het egoïsme haar deugden uitschettert of door anderen doet verkonden, maar naar de stille zucht, der ziel ontgleden, die, zich van Gods geslacht wetende, onder eigen onvolkomenheid worstelt, omdat zij nog niet geheel wil, wat zij kan of niet vermag, wat zij zou willen. Gij zult ze vinden overal, in het kabinet van den staatsman, in de hofzaal, op de eenzame hoeve en in den stulp van den daglooner, ook met rozen van vreugde bekranst temidden van de genietingen der weelde, maar meer nog, gebogen onder den last van het lijden der wereld, in de valleien der schaduwen, op de slagvelden, in de ziekenzaal, maar ook, ja, meer nog, in de eenzame, verborgen cel van het alledaagsche leven. Gods diamantmijnen zijn nog niet uitgeput, doch het edelgesteente laat zich niet aan de oppervlakte vinden. Graaf slechts diep en dieper steeds, naarmate gij aan de ontdekking wanhooptet, neem ze tot u, of ze ook met stof bedekt, onaanzienlijk zijn voor het oog. Veracht Zijn goud niet, omdat ge het niet aan den openbaren weg in gedegen toestand ziet liggen; waardeer het, vermengd als het is, met het onedele, waarin het opgenomen werd en waaraan het zich zóó hechtte, dat het zich daarvan slechts scheidt door vuur en in den smeltkroes des lijdens. Hoe zult ge u verblijden, als gij ze ontdekt, de velen, die, onwetende, engelen in zich geherbergd hebben en nu zelve uitgaan door Gods wereld, als engelen, zij het dan in het schamele, bevlekte kleed van den pelgrim! Hoe, door zulk eene wolke van getuigen omringd, zult ge de hoop verlevendigd gevoelen in het eigen hart, dat ook in u nog kracht en moed en wil sluimert ten goede en tot behoud van Gods wereld, in haar lijden met vreeze des doods als bevangen! Hoe u de kracht voelen gorden, om straks als de Meester u roept, achter Hem te komen, het gestorvene te verlevendigen, het gebrokene te heelen, het gewonde te verbinden en liefde en vrede uit te stralen, waar Hij u ook brengt. Neen, laat mij u op Gods kaart niet wijzen, waar Doornvlei ligt, laat mij u geen namen noemen! Trek met uw winste de wereld van uw binnenkamer in en dan, wees daarbuiten een zegen! Mevrouw Dorfer sloot het boek, waarin ze geruimen tijd gelezen had en, het naast zich leggende, liet ze het hoofd tegen den rug van den rieten leunstoel rusten, waarop ze gezeten was. 't Was een heerlijke avond. De ondergaande zon wierp een roodachtig gelen glans op de toppen der accasia's; de kamperfoelie wasemde haar geurenschat over de veranda, tegen welker spijlen ze opgeleid was; van uit het boschje terzijde der woning goot een merel haar zilvertonen in het rond en 't was, of een waas van vrede en rust zich over de geheele streek rondom gelegd had. Met een flauwen glimlach, om de lippen spelend, staarde de oude dame in de verte, als beantwoordde het tooneel daarbuiten zoo geheel aan de stemming van het eigen hart. En als was daar verwantschap van die beide met die wereld, door het blauwende gaas van menschelijke kortzichtigheid aan het oog onttrokken, stamelde zij. „Als het hier reeds zoo schoon en zoo goed zijn kan, wat zal het straks daarboven wezen!" Daarboven waar, ze wist het, haar Heiland haar plaats bereid had, waar de zon niet meer zou ondergaan en geen bloem meer zou welken, waar ruste haar beidde en wederzien. Wederzien ook van haren echtvriend, den dokter v^n Doornvlei, die haar reeds vijftien jaren geleden voorgegaan was en wiens heengaan nog door het geheele dorp, ja, door geheel de streek betreurd werd. Zie, hij was een dier helden geweest, wier naam in geen rol vermeld, wier borst door geen vorst geridderd werd, maar wier edele zelfopoffering in gedachtenis gehouden wordt bij God en den dankbaren naaste. Dag noch nacht had hij zich rust gegund, totdat hij teveel van zijne krachten gevergd had en het moede hoofd voor altijd ter ruste had gelegd. Hij had zijne vrouw een zoon, Jakob, en twee dochters, Anna en Agnes nagelaten. Maar wat de bewoners der streek nog meer zijn heengaan betreuren deed, 't was, dat na zijn dood niemand ter wereld geneigd scheen, zijn praktijk op te vatten en men derhalve uren in het rond van geneeskundige hulp verstoken bleef. En dit kan niemand verwonderen, die weet, dat men, als op een eiland, geheel afgesloten was van de overige wereld en er nauwelijks drie of vier gezinnen woonden, in staat om geneeskundige hulp te vergoeden, indien zij deze behoefden en daarentegen honderden, die ze herhaaldelijk inriepen zonder daarvoor iets anders in de plaats te geven dan de ruwe ondankbaarheid zelve. Zoo waren dan de inkomsten van den geneesheer beperkt tot het jaarlijksch inkomen, dat de regeering hem toekende en werd ook zedelijk loon hem slechts schaars toegemeten. De dokter en zijne echtgenoote, beiden lieden, die de liefde Gods jegens henzelf kenden, hadden door hun zelfopoffering en mededeelzaamheid aller hart veroverd en hun verblijf op Doornvlei was voor menig bewoner der streek tot rijken zegen geweest, vooral toen de predikant overleden was en men vruchteloos pogingen in het werk stelde, eenen anderen leeraar te bekomen. Zondag aan Zondag had de dokter de kerkdeuren opengesteld voor allen, die uit zijn mond een woord van ontdekking of stichting wilden vernemen en zelden, inderdaad, waren de ruwe houten banken in het kerkgebouw beter bezet geweest. Zijne vrouw had gaarne de plaats van de echtgenoote des predikants ingenomen, welke na het overlijden van haar man I de plaats verlaten had. Doch nu, de dokter rustte van zijn arbeid en zijzelf was reeds lang aan leger of ziekenstoel gebonden en kon niet meer. Met diep leedwezen erkende zij het gemis der dorpelingen en haar vurig gebed was dagelijks, dat haar God het hart van een edel man bewegen mocht om de ledige plaats in te nemen. Haar zoon Jacob toch, hoezeer hij de nagedachtenis zijns vaders ook in eere hield, hoe teeder hij ook zijne moeder beminde, leefde alleen voor het stoffelijke en daar hij de loopbaan van den bouwkundige had gekozen, was hij slechts zelden op Doornvlei en bekommerde zich ook dan nog, ofschoon hij een gevoelig en goed hart bezat, weinig om het stoffelijk en geestelijk heil der omwonenden. Deze overwegingen waren het, die zoo vaak en ook nu het visioen van de hemelvreugde, waarnaar zij heilbegeerig uitzag, met een droeven nevel omtogen en ook thans verdween de glimlach om haar lippen onmerkbaar en zij bleef onafgebroken turen naar den horizon, als zocht ze daar, waar hemel en aarde elka&r raken, de vervulling harer wenschen, het rustpunt, waar zij deze zorg als zoovele anderen neêrleggen kon. „Wil ik uw kussen eens wat gemakkelijker leggen?" zeide Agnes, die, naar buiten tredende, zag, hoe de oude vrouw andermaal verdiept was en haar met zachte hand uit haar droef gepeins wilde trekken. „Dank, kind! 't Ligt recht goed, maar ik gevoelde me wat moede van het lezen en toen ben ik wat gaan zitten droomen." „Ik dacht het wel weêr en ik heb mij gehaast om wat bij mijn lief moedertje te zitten praten. Nog vijf minuten slechts, dan kunnen we rustig thee drinken en tegen dien tijd zal Anna ook wel weêr hier zijn met Jacob." De weduwe wierp een dankbaren en teederen blik op het jonge meisje. Welk een verschil tusschen hare beide dochters! In beider hart had het goede zaad, door de ouders gestrooid, wortel geschoten, maar hoe onderscheiden openbaarde zich de gelijke keuze in beider leven. Agnes, stil en ingetogen, wijdde zich geheel aan hare huiselijke plichten en de liefderijke verzorging harer oude en nu ziekelijke moeder, terwijl zij den weinigen tijd, haar overig, aan de zorg voor de armen in het dorp ten beste gaf. Zij bezocht hen in hunne woningen, en bracht hun menige vertroosting en versterking, onderwees hun kleinen, naaide en breide voor hen, zooveel zij vermocht, bezorgde hun kranken lafenis en hulp en sprak met allen over de liefde Gods in Christus Jezus. Zij was aller vriendin en, zoo zij slechts een man, een geneesheer geweest ware, zou zij ongetwijfeld vaders plaats geheel ingenomen hebben. Doch zij ging bescheiden en stil haar weg en rekende het vele, dat zij deed, voor niets en voor veel te weinig, terwijl zij overigens oordeelde steeds in gebreke te blijven bij de zorg, aan hare lieve moeder gewijd, die ze als afgodisch vereerde en voor wie haar niets te veel was. Twee jaren geleden had Karei, ■de oudste zoon van den notaris, aanzoek gedaan om de hand van het lieve meisje, dat aan een schoon uiterlijk een juweel van een hart paarde. Het had haar moeite gekost, want zij hield veel van den edelen, ridderlijken jonkman, wiens uiterlijk en schoone vooruitzichten dan ook menige jonge dame zouden bekoord hebben, doch ze had om moeder gedacht en: „hij moest niet boos op haar zijn, want zij hield inderdaad veel van hem, doch nu mocht zij zich nog niet verbinden. Als een andere jonge dame zijn hart niet stal, dan konden zij later wel eens zien, doch nu niet, neen, nu mocht ze nog niet." En Karei had een steelschen blik naar de veranda geworpen, waar de oude moeder zat en hij had het begrepen en er haar des te meer om gewaardeerd. „Ik zal wachten, Agnes!" had hij geantwoord en toen hij de hand gedrukt had, die zij in de zijne liet rusten, was het haar wat vreemd geworden en ze was maar spoedig in huis gegaan. Een kwartier later had zij voor de theetafel plaats genomen en niemand had het ooit geraden; alleen Karei had gemerkt, dat haar hand trilde en haar oogen wat rood waren, toen zij hem met een lieven glimlach het kopje over reikte. Hij wachtte nog, al had hij in dien tijd vele andere jonge dames ontmoet, die.... maar neen, ze konden niet in Agnes' schaduw staan en dat maakte het haar moeilijk, meest om zijnentwil. Hoe geheel anders was Anna! Reeds toen de oude dokter nog leefde, had zij zich in de studie verdiept en vaders studeerkamer was voor haar het heiligdom, waarin zij zich een goed deel van den dag als terugtrok, om het overige deel nog op den voorraad te teren, welken ze er opgedaan had. Voor die stille afzondering stelde zij zich schadeloos door haar geestesarbeid ver buiten den kring van hare omgeving uit te breiden. Al wat edel en goed was, zoo het slechts groote kringen bearbeidde, genoot haar belangstelling en geen offer was haar te zwaar, geen moeite of inspanning te groot om voor haren Heiland te arbeiden. De wereld voor Hem en daarom die wereld voor haar! Dat was hare leuze, zooals het haar levensopvatting was en, ofschoon waardeerend, wat haar zuster deed, zag zij met eenig medelijden op haar neêr, hopende, dat deze straks de banden van zich werpen zou, die haar gebonden hielden en evenals zij op wereldverovering uitgaan zou. o Zeker, zij stelde ze op prijs, die kleine zorgen, welke haar zuster wijdde aan huis en hof, aan moeder en haarzelf, — want, ze had die noodig, — aan het dorp en de streek, doch ze moest de vleugels uitbreiden en al hooger gaan; dan zou haar gezichteinder zooveel ruimer, haar gebied zooveel grooter, hare werking zooveel rijker aan zegen zijn. Hare roeping, dat gevoelde zij, was een zoo geheel andere als die harer zuster, of liever gezegd, zij hield zich overtuigd, dat, ja, allen dezelfde roeping hadden, doch de kracht, waarmede de een tot die roeping aangegrepen was, zooveel sterker als bij de ander, ook tot wijder werkkring gordde. Dat lag, naar hare meening, in twee oorzaken: de Goddelijke bestemming en de meerdere of mindere traagheid des vleesches, voortspruitende uit meer of minder warme liefde, welke die bestemming dan ook mede rechtvaardigde. Daarom, terwijl voor haar het „Vrouwe, wat heb Ik met u te doen?" en het „Wist gij niet, dat Ik moest zijn in de dingen Mijns Vaders ?'r als hoogste levensbeschouwing ook voor den niensch golden en haar een vrijbrief gaven of, naar zij meende, den eisch stelden, zich niet met het tijdelijke en stoffelijke te bemoeien, achtte zij zich daarenboven gerechtigd, niet slechts, haar medelijden met doch ook hare afkeuring te kennen te geven over de bekrompenen, die meenden, dat hun arbeid voor God zich beperken moest tot de stille huiskamer of den kring, waarin zij zich geplaatst zagen. De oude weduwe gaf verreweg de voorkeur aan de bescheiden levensopvatting van Agnes, ook al erkennen we, dat de meerdere zorg, die zij van deze genoot, op hare waardeering invloed uitoefende. Het ontging echter haar scherpzienden blik niet, dat Anna, juist door zich voortdurend naar het meer verwijderde en het grootsche uit te strekken, kleine en voor de hand liggende plichten verwaarloosde en vaak de steenen, dicht voor hare voet, niet zag, waarover ze straks wel struikelen moest. Als zij hare -dochter zoo ijverig bezig zag, vaak dag en nacht; nu als voorzitster, dan als secretaresse, straks als penningmeesteresse van vereenigingen en bonden, dan loosde zij vaak een zware zucht en dat te meer, waar hare waarschuwingen en vermaningen van de hand gewezen werden met een blik, die genoegzaam zeide, dat hare dochter oordeelde: moeder begrijpt mij niet, omdat ook zij geen gevoel heeft van de hooge roeping, waarmede God de Zijnen gordt en derhalve kan moeder ook niet zuiver oordeelen over uitingen in het leven. Ofschoon zij zich overtuigd hield, dat Anna zich niet vergiste, zoo zij meende den Heer lief te hebben, zag zij in haar streven niets dan een zoeken van zichzelf, ijdele zelfverheffing, een zich voegen tot de hooge dingen, waarvan God haar langs harde wegen zou genezen. En toch was er zooveel in Anna, dat tot eerbied en hooge bekoring wekte. Dat edele, schoone gelaat, die blikken, vol geestdrift en vuur voor het goede en reine, dat hooge, peinzende voorhoofd, de fiere houding en vastbesloten gang, neen, Agnes kon het zich niet ontveinzen, zij was haar meerdere en hoe gaarne zou zij met al haar bezwaren tot haar gegaan zijn en haar raad aangenomen hebben, indien niet juist de wijze, waarop hare zuster over al haar zorgen en bekommeringen sprak, haar niet telkens had doen gevoelen, dat Anna ze als nietigheden beschouwde. Zoo, in plaats van bij Anna's sterkeren geest steun te vinden, zag zij slechts met eerbied en bewondering tot haar op en deze geleek op het standbeeld van een held, dat van het hooge voetstuk, waarop het zich verheft, wel tot navolging roept, doch nimmer aftreedt, om den zwakke daar aan den voet de behulpzame hand te bieden, ten einde hij mede zou kunnen opstijgen. Agnes gevoelde zich te nietig, te gering tegenover hare zuster, wetende, dat in haar geest de kracht niet voorhanden was tot haar op te klimmen en, als deze haar daarenboven verzekerde, dat zulk eene ontstentenis gelijken tred hield met te weinig liefde tot, te onvolkomen overgave aan den dienst des Heeren, dan wist zij met haar schaamte en zelfbestrijding geen enkele vluchthaven dan de borst van hare teeder gevoelende moeder en schepte uit hare waardeering alleen nieuwe kracht tot leven en strijden, tot vertrouwen en arbeiden. Jakob gevoelde zich meer tot de bescheiden, praktische Agnes aangetrokken, dan tot de ideëele en volgens hem altijd zwevende Anna, wier uitnemende geestestalenten en veelomvattende kennis hij overigens bewonderde. In den grond echter haalde hij voor beider zware levensbeschouwing de schouders op en, terwijl hij de uiterlijke vormen van godsdienstig leven, waarin hij tehuis opgegroeid was, in eere hield, vergenoegde hij zich als eerlijk en verstandig man zijne zaken te doen, voor moeder en de zusters zóó te zorgen, dat zij een onbezorgd en onbekrompen leven leiden konden, en wierp met een gullen lach al het overige als onnoodige ballast van zich of verwees het met onschuldigen scherts naar de sfeer van het jonge damesleven. Zette hij nieuwe plannen op touw, gaarne overlegde hij ze met Anna, over zijne dagelijksche bemoeienissen en zorgen ging hij bij voorkeur liever met Agnes te raden, maar per slot van rekening was hem aan het laatste oordeel van moeder alles gelegen. „Ge ziet er moede uit, moeder!" zeide Agnes, toen zij de thee- tafel gereed gezet en tegenover de oude weduwe plaats genomen had. „Als u zich maar niet wat teveel overspannen hebt met dien brief aan Frederik!" „O neen, kind!" antwoordde de oude dame, „ik had nog wel uren aan den gang kunnen blijven. Het ging mij juist ditmaal zóó licht af. Ik denk, dat het daarvan komt, omdat ik zoo gelukkig ben, dat God mij zoolang hier liet, totdat Frederik zijn laatste examen gedaan heeft, 't Is mij, of ik nu mijn taak volbracht heb, die mijne beste vriendin mij stervende opdroeg, om voor haar jongen, haar Frederik te zorgen als eene moeder." ,;Nu, moe, daaraan heeft het bij u niet ontbroken. Jakob was meer dan eens jaloersch op de ruime plaats, die Frederik in uwe gedachten innam." „Hoe dwaas!" hernam de weduwe, terwijl een lichte gloed haar wangen kleurde. „Een moederhart is wijd en kan er zoovelen omvatten, ja, allen, die God het te verzorgen geeft. En waarom zou ik het ontveinzen? De eenige zoon mijner vriendin, een wees, met zijn schoon uiterlijk, zijn rijke talenten, zijn welgevulde beurs, altemaal gevaarlijke zaken voor een jongeling, die de wereld nog niet kent en er alleen door heeft te gaan, lag mij na aan het hart als mijn eigen kinderen en dan de gerustheid, waarmede zijne moeder het hoofd neêrlegde, toen ik de zorg over hem aanvaard had! Nog voel ik, hoe zij mij de hand drukte en 't is mij, als hoorde ik haar nog met gebroken stem stamelen: „Nu ben ik gerust, Anne! God zij gedankt!" „De vrouw van den jager ligt zeer bedenkelijk," zeide Agnes, „ik vrees, dat het goede mensch er mede heengaat en dan die arme schapen van kinderen. He, moeder, ik mag niet zeggen, wat ik wenschen zou!" „Dan is uw wensch zeker niet goed, Agnes! Doch ik raad dien al en wel verre van dien verkeerd te vinden, deel ik dien. Ook ik zou het heerlijk vinden, indien zich hier eindelijk weêr een geneesheer vestigde en vooral, indien het iemand was in den geest van onzen goeden vader, die oogen had niet alleen voor de krankheden des lichaams doch ook voor de kwalen der ziel." „Zou dit bij Frederik waarlijk zóó zijn?" waagde Agnes te vragen en verried daardoor de inwendige overleggingen haars harten. „Zooveel is zeker, dat Frederik een jonkman van hoog ernstige levensopvatting is. Maar wij mogen hem in geen geval en door niets ter wereld dezen weg heensturen. Als God hem hier hebben wil, zal Hij er hem zelf brengen. Het leven van een geneesheer is hier ééne zelfopoffering en ook dan, wanneer Frederik hiertoe neiging betoonde, zou ik achten in mijn plicht jegens hem te kort geschoten te zijn, indien ik hem niet op alle bezwaren gewezen en den toestand, welken hij hier vindt, recht voorgesteld had. Hoe gaarne ik hem ook hier zou zien, ik zal hem noch door wensch, noch door raad naar hier brengen." „Nu, ik zie inderdaad niet in, dat het kwaad zou zijn, hem op de behoefte hier te wijzen, al wil ik gaarne toegeven, dat u geen aandrang op hem uitoefenen kunt. Uw woord is voor hem een wet, doch wanneer wij er met hem over spreken, nemen we toch zijn verstand of zijn wil in geen enkel opzicht gevangen." „Wij! Maar kind, weet ge wel, dat dit op u alleen zou neérkomen? Jacob heeft weinig liefde voor eenig levensideaal en zou het stoffelijk eene misrekening achten. Anna oordeelt, dat de uitnemende talenten van Frederik hem een grooten en schitterenden werkkring waarborgen en in dat geval moet hij zeker niet hier zijn, want, wie ter wereld neemt nu eenige notitie van 't geen in onze afgelegen streek geschiedt of van de lieden, die zich hier vestigen." „Gij hebt, als altijd, al weêr gelijk moedertje," zeide Agnes, met een glimlach opziende van het haakwerk, dat haar bezig gehouden had, „dat zou ook niets beteekenen. Neen, als Anna nu haar invloed wilde laten gelden, doch wat zou mijn zeggen beteekenen en dan nog tegen Anna's opvatting in! Ik zal er mij wel voor wachten! Maar daar komen Jacob en Anna, of liever Anna met Jacob!" zeide ze in ondeugende scherts en, haar broeder en Zuster groetende, richtte zij zich tot den eerste met de vraag: „Zijt ge inderdaad zóó moede, dat ge zóó achteraan sleept?" „Och, neen," antwoordde hij met een lach, „maar ik moet wat bekomen van de vlucht. Moede? Waarvan zou ik moede zijn? Als ge met zuster Anna gaat, zweeft ge langs den weg, maar 't ging mij van middag zóó hoog, zóó duizelend hoog, dat ik inderdaad blijde ben, heelhuids weêr op mijn voeten in Doornvlei nedergedaald te zijn." „Ondeugd!" riep Anna, terwijl zij dreigend den vinger ophief, „en dat is nu mijn dank, omdat ik trachtte uwe levensillusiën wat hooger op te voeren dan gelijkvloers, zooals ze gewoonlijk staan?" „Ja, zusje, gij praat goed, doch 't is ieder niet gegeven om rustig te blijven, als men geen grond meer onder zijn voeten voelt. Welken hoogen aanleg ik dan ook aan mijne waardige zuster toeken, voor het bouwvak deugt ze allerminst: ze zou het dak aanbrengen, vóór de fondamenten gelegd zijn." •die de gaven van Frederik bezit, ze hier in een zweetdoek begroef." Met veelbeteekenende blikken staarden de weduwe en Agnes elkander aan. Daarna zag Agnes voor zich, de oude dame loosde een zucht en Jakob schertste voort. „o Zeker, zuster Anna is in de assurantie gegaan, doch ik zou niet gaarne de pretnie betalen." HOOFDSTUK II. De jonge Dokter. Twee dagen na het gesprek, dat we op Doorn vlei beluisterden, ging daar een eenzaam wandelaar door de bosschen, die het park van zekere akademiestad omgaven, 't Was vroeg in den morgen en slechts weinige wandelaars ontmoetten hem of kruisten zijn weg. De eenzaamheid scheen hem echter niet te hinderen, want met opgeruimden blik en langzamen tred zette hij zijn weg voort, totdat hij de open plek in het bosch had bereikt, waar het zoogenaamde „meer," een groote vijver, tusschen lachend groene heuveltjes als ingesloten lag. Terwijl trotsche eiken en hoog opgaande beuken als een koepeldak vormden tegen de brandende zonnestralen, boog hier en daar een treurwilg zich aan den oever over de oppervlakte en doopte haar neerhangende takken in den spiegel. Naar een van dezen richtte zich de jonkman en, zich op den dichtbegroeiden grond zoo gemakkelijk mogelijk neerzettende, wijdde hij eenige oogenblikken aan de beschouwing der edele en schoone natuur, die hem omringde. Toch schenen zijne gedachten welhaast een anderen loop te nemen, althans na eenige minuten haalde hij een enveloppe uit den zak en Lauweren en Doornen. 2 ■maken zouden. Eerst laat in den avond begaf de familie zich ter ruste. ,,'t Is of hier niets verandert," zeide Frederik tot zichzelf toen hij zich alleen bevond. „Alles schijnt hier van eene eeuwige jeugd te genieten en men drinkt leven en gezondheid in met volle teugen. Tante zelfs, ofschoon zij oud en ziekelijk is, geniet eene opgewektheid, die men inderdaad benijdt. Alleen Anna schijnt mij wat ingetogen en gedrukt toe, doch dit kan ik mij ook verbeelden. Ik zie haar toch met andere oogen aan dan wel vroeger. Ja, het zal aan mij liggen. Ik sprak minder met haar dan met de overigen en, als ik tot haar het woord richtte, dan was het, Iaat ik het mijzelf maar bekennen, meer gedwongen dan anders. Die onzekerheid! Daaraan moet •een einde komen! Ik zal trachten morgen gelegenheid te vinden om met tante te spreken, op gevaar af, dat eene weigering mijn verblijf hier bederven of liever geheel onmogelijk maken zal." Den volgenden morgen was Frederik echter tot bezinning gekomen. Anna had hare tegenwoordigheid van geest weêr bekomen en sprak onbevangen met hem en, overtuigd, dat hij zichzelf gisteren aangaande haar misleid had, en ook zelf zich vrijer tegenover haar gevoelende, besloot hij te wachten, totdat hij eene keuze zou gedaan hebben, waar hij zich vestigen zou. „Nu zoudt ge mij toch zulk een groot genoegen kunnen doen, Frederik!'' zeide Agnes, toen het ontbijt afgeloopen was. „Ach, mejuftrouw Agnes heeft zeker weêr den eenen of anderen patiënt voor mij, niet waar?" „Den spijker op den kop getroffen ! De vrouw van onzen jager ligt doodelijk krank. Indien ge haar eens bezoeken woudt, men kan niet weten, 't mocht tot haar herstel leiden". „Recht gaarne, 't kan zelfs eene goede oefening in de praktijk voor mij zijn, doch zoudt ge mij niet willen vergezellen, Agnes?'* „Als moe mij missen kan voor een uurtje, dan ga ik gaarne met u mede!" was het antwoord en daar mevrouw Dorfer aan Anna's hulp genoeg had, was het tweetal spoedig op weg. Met een bedenkelijk gelaat stond de jeugdige geneesheer aan het krankbed der vrouw, en, nadat hij zich overtuigd had, dat alle wetenschap hier vruchteloos zou blijken, en hij deze zijne overtuiging ook aan Agnes medegedeeld had, verzocht hij haar, dat zij zich verwijderen mochten, doch niet dan nadat zijn blik een korten tijd peinzend op de kinderen gerust had. „Zijn dat al de kinderen?'' vraagde hij, toen zij buiten gekomen waren. „Ach neen, daar zijn er nog drie, die waren buiten aan het spelen," zeide Agnes. „Zes! 't Is verschrikkelijk en temeer wijl de arme moeder zeer goed had kunnen herstellen, indien er tijdig hulp aangebracht was. Is hier nergens in de buurt een geneesheer?" „Op zes uur afstands van hier en deze laat zich voor zulk een afgelegen bezoek zóó duur betalen, dat er haast geen denken aan is, zijne hulp in te roepen." „Maar dat is verschrikkelijk!" hernam hij. „Dan zal het met velen gaan als met deze arme moeder, zij zullen tot God gaan met een beschuldiging op de lippen tegen zoovelen mijner collegaas, die dit land woest aan naastenliefde en christelijk medegevoel lieten liggen en dat, omdat er hier niets te behalen valt aan goud of eer." „Daar is veel van waar!" antwoordde Agnes, die zich reeds verheugde, dat zulk eene gedachte in de ziel van haar jeug- digen vriend post gevat had, „we leven hier jarenlang zonder leeraar, zonder dokter en de wereld bekommert er zich niet om, dat de menschen in geestelijken dood ondergaan en het sterftecijfer bij ons de dubbele hoogte bereikt van andere, meer bevoorrechte streken, dat er meer weduwen en weezen gevonden worden dan ergens elders en de lieden in den bloei en de kracht van hun leven heengaan. En't schort inderdaad niet hier aan, dat deze toestand elders niet bekend zou zijn; jaar aan jaar toch hebben wij den nood der streek openbaar gemaakt, doch voortdurend vergeefs." „Daarmede is nog niet gezegd, dat allen schuldig zijn, aangezien, ondanks dat, velen het niet weten zullen, anderen zich den toestand niet zoo vreeselijk voorstellen als die werkelijk is, doch, ik geef u toe, dat velen niet te verontschuldigen zijn. We leven in een materialistischen tijd, waarin men ziclv de plichten, van den godsdienst en des levens door het goud en de eer laat voorschrijven en 't getal dergenen, die hooger ideaal kennen en zoeken, slinkt tot schade van de menschheid al meer." „Helaas, gij hebt gelijk en het verbaast mij, dat zoo weinigen het zien. Immers in dagen, waarin bond na bond en vereeniging na vereeniging verrijst, om het ljjden der wereld tot een minimum te herleiden, zou men eer verwachten, dat het idealisme als een electrische stroom aller borst schokte, aller kracht gordde en de blikken verhelderde om anderen levensbuit na te jagen dan goud en eer." „Toch blijft, naar mijne bescheiden meening, wat ik zeide. Men ziet het wel, doch men gevoelt zich niet aangegrepen door een machtigen drang om een uitzondering op den regel te maken, om een voorbeeld te geven, om te breken met de heerschende neiging des tijds. Men stelt zich tevreden, als men de weinigen, die het aandurven, steunt en sluit zich bij vereenigingen aan. Dat is een goedkoope prijs, waarmede men zich tegen de beschuldiging van de eigen conscientie dekt. Het stille, bescheiden zich opofferen in eigen kring, zonder hoop, dat de wereld de verborgen zelfovergave loonen zal met een standbeeld, een ridderorde of met eervolle vermelding, verdwijnt, hoe langer zoo meer. De zucht naar het groote, het kolossale, het wonderbaarlijke heeft ons allen aangegrepen en stuurt ons ook bij al ons ondernemen ten nutte der lijdende menschheid en de wijze, waarop daarvoor reclame gemaakt wordt, brengt velen, die daartoe medewerken, onder het oordeel des Heilands: „zij hebben hun loon weg!" afgescheiden nog daarvan, dat bij velen het zich geven aan anderen gelijk staat met, of althans opgaat in en eindigt met een „zich zelf verliezen." „Dus keurt gij het organiseeren van groote vereenigingen af?" waagde Agnes te vragen, „en valt eiken arbeid met groote, verheven, zich ver uitstrekkende bedoelingen onder uw vonnis?" „o Dat gansch niet," was het antwoord, „maar ik wenschte, dat het genezen van de kwalen der menschheid in eigen kring, het heelen van de wonden in eigen wereld meer blijken gaf, dat liefde tot den naaste een zaak des harten is en niet, ja, laat mij ronduit zeggen, wat ik denk, een geven van het zijne, om zichzelf te behouden en straks meer tot zich te nemen, een uitruilen van geld, dat men missen kan, gemak, dat men niet behoeft, arbeid, die niet zwaar valt, om straks de eer en den lof in te oogsten, waarnaar men dorst, om zich tevreden te stellen, waar het geweten zegt, handen zegenend over mij uitbreiden. Men zal een monument op mijn graf plaatsen en het inschrift zal mijn deugden vermelden of mijne eer, doch wat is dat voor Hem, die alles, die Zichzelf gaf om mij te redden en te behouden ? Heb ik niet mijzelf gediend en mijzelf alleen?" Hij sprak met gloed en overtuiging en met een blik vol blijde verbazing zag Agnes tot hem op. „En de andere weg?" zoo had zij op hare lippen, doch zij bedwong zich: zij kende dien maar al te wel en hij zou haar verwijt kunnen doen, indien zij onwetendheid voorwendde. Bovendien zou die andere weg niet van uit Doornvlei uitgaan en parallel loopen met de vurige wenschen harer goede moeder en van haar eigen hart en had moeder haar niet gewaarschuwd, dat zij daarover niet spreken zou met Frederik. Doch haar ziel juichte van vreugde bij de gedachte, dat Frederik er toe komen zou de plaats van haren vader in te nemen. Zoo zweeg zij dan en ook hij scheen geen antwoord te wachten en zich niet verder te willen uiten. Beider gedachten bereikten vóór hen uit Doornvlei en daar de oude, veilige vluchthaven. Agnes nam zich voor, straks in een vrij oogenblik hare moeder gelukkig te maken door haar mede te deelen, welk ideaal in de borst van den jongen dokter worstelde om in het leven te treden; Frederik verlangde er naar een uurtje te vinden, waarop hij met de oude vrouw spreken kon over de drie brieven in zijne portefeuille en dat andere, onbeschreven blad papier, waarop hij, gehoorzamende aan den drang zijns harten, zijne levenskeuze te bestemmen had. na de goede lieden voor hun arbeid beloond en hen hartelijk gedankt te hebben, reden zij naar Doornvlei. Het weder was bedaard en al meer scheurden zich de wolken om het liefelijk blauw des hemels door te laten. Tot zijn verbazing had Anna zich langzamerhand geheel hersteld, zoodat zij nagenoeg dezelfde was, toen zij Doornvlei bereikten. Daar was men geheel onkundig gebleven van het ongeval en had men het la-ng uitblijven der jongelieden hieraan toegeschreven, dat zij ergens schuil hadden gezocht. Met ontsteltenis vernamen zij van hun wedervaren en daarna stelde mevrouw Dorfer voor, dat men gezamenlijk God danken zou voor Zijne wonderlijke bewaring en zij zelve ging hen voor in een ootmoedig dankgebed. Zij drong er voorts op aan, dat de beide jongelieden wat rusten zouden, doch geen van hen was te bewegen, ofschoon Frederik zijn aandrang bij dien van moeder en zuster voegde, voor zoover het Anna betrof. Deze gaf de voorkeur aan eene wandeling in het bosch, waartoe Frederik zich dan ook gaarne leende. Agnes zou intusschen wel voor den maaltijd zorgen, 't Was den jongen dokter vreemd te moede, toen hij zich, na het gemeenschappelijk gevaar, met Anna in het eenzame bosch bevond, waar het groen, als gestoofd in de nu onder de warme zon wasemende droppels, hun een stroom van geuren tegenademde. Hij dacht niet aan zichzelf, maar de overweging, dat zij voor hem had kunnen verloren zijn, beheerschte hem geheel en al. 't Was hem als was het gebeurde hem eene aanwijzing Gods, die hij te volgen had. Nadat zij dan ook een tijdlang zwijgend voortgegaan waren, zeide hij. „Anna, wat we hedenmorgen samen ondervonden, dringt mij temeer om u een vraag te doen, die ik mij reeds lang voorgenomen heb. 't Komt mij voor, dat God ons niet elka&r steunen zouden. Bovendien, ik vermoed, dat, waar we samen Gods werk wenschen te doen, arbeid en strijd, verrassing en teleurstelling ons beider hart ten goede komen zullen en den band tusschen ons zullen versterken. Laat ons ook deze zaak Hem opdragen, zooals we toch ook waarschijnlijk geen van beiden besloten, ons hart en leven aan elkadr te geven, zonder Hem te kennen in de gewichtigste zaak van ons leven." Anna zweeg en dacht na. o Zeker, zij dweepte met den jongen geleerde en zijn levensidealen, doch waar zou hij ze plaatsen? Langs welken weg ze zoeken te grijpen? Reeds nu sprak hij van „arbeid en strijd, verrassing en teleurstelling, van ontdekkingen in elkadr, waarop ze niet gerekend hadden." Door de ervaring van dezen morgen waren hunne harten nauwer aan elka&r gebracht en zij had zich aan hem gegeven, doch . . . het kon een voorwaardelijk geven heeten, zoo meende zij, terwijl Frederik daarentegen achtte, dat God den band tusschen hen geknoopt had en zij zich, onder elke voorwaarde, daaraan hadden te onderwerpen. Dat ging te ver, want ... zij had hare beperkingen, al wilde zij ze niet noemen, al had hij ze zelfs nog niet nauwkeurig kunnen omschrijven. „Ge kunt mij één genoegen doen, Frederik!" sprak zij eindelijk. „En wat is dat, Anna?'' „Dat we de zaak voorloopig onder ons houden! 't Is altijd nog tijdig genoeg, er over te spreken''. „Waarom dat, lieve? 't Komt mij voor, dat we daardoor een valschen rol zouden spelen tegenover uwe moeder en uw broeder en zuster en het onszelf daarmede geweldig lastig maken." „Toch zou ik het gaarne willen," hernam zij, „de ontknoo- ping heeft mij te zeer verrast. Ik wenschte mij eerst wat aan de gedachte te gewennen, vóór anderen er mij mede geluk wenschen. Ik zal het u niet lang moeilijk maken." „Welnu dan," antwoordde bij, „ik zal wachten!" „Mij dacht, ik moest eens gaan kijken, waar gij beiden bleeft", zoo sprak eene welbekende stem. 't Was die van Agnes, die, zonder dat zij het opgemerkt hadden, van uit een zijlaan te voorschijn kwam. „Moeder werd inderdaad ongerust na hetgeen u van morgen overkomen is." Anna was onthutst, doch Frederik, het voor haar opnemende, zeide: „die goede tante! 't Is waar, we hebben onwillekeurig wat verder gewandeld dan we ons voorgenomen hadden, doch we gaan terstond met u terug, Agnes." Het was aan Agnes niet ontgaan, dat hare verschijning eenige stoornis in de rustige gemoedsstemming'althans van hare zuster veroorzaakt had en daaraan schreef zij dan ook haar stilzwijgen toe. Daar Frederik echter bleef spreken, alsof er niets gebeurd was, meende zij, dat zij zich vergist had, toen zij op den eersten indruk afgaande, dacht, dat er zaken van gewicht door de beide wandelaars besproken waren. Frederik, al mocht hij ook door zijn rustig uiterlijk den argwaan der omstanders afleiden, was zelf niet aangenaam gestemd. Zijn eigen leven, 'zijn eigen hart, waren, om zoo te spreken, een leesbare brief en hij stond niet gaarne voor geheimen, nog minder voor onbegrepen verhoudingen. Daarom beviel het hem niet, dat Anna geheimhouding wenschte en dat te minder, waar hij zich met haar „ja" zoo gelukkig rekende en hij stelde zich voor, indien het haar waarlijk gemeend ware, dan moest zij zich even gelukkig gevoelen als hijzelf en even verlangend om althans hare moeder en zuster deelgenoote van hare vreugde te maken. Wat mocht zij met deze geheimhouding vóór hebben? Neen, hij had het haar niet kunnen weigeren en toch, de gelofte van stilzwijgen, die hij had afgelegd, was als een somber waas over het paradijs zijns harten geworpen. Doch, zij had gezegd, dat het niet lang duren zou en daar legde hij zich dan eindelijk ook maar bij neder. Nog meer verraste het hem echter, toen Anna hem drie dagen later mededeelde, dat zij zich eenige dagen van huis dacht te begeven, om eene vriendin in de hoofdstad te bezoeken. Inderdaad, hij begreep niets van hare vreemde handelwijze, welke moeite hij zich ook gaf en het werd hem te meer pijnlijk, daar hij zich tegenover niemand uiten kon. 't Was zelfs, als sneed Anna alle gelegenheid af om met hem alleen te zijn. Zooveel was zeker, dat zij voor zichzelf strijd doormaakte en hij besloot, na rijpe overweging, de ontknooping daarvan niet te verhaasten, noch haar te dringen, maar door geduld en berusting te toonen, dat hij haar liefhad en zoowel haar als zichzelf genoegzaam vertrouwde. Inderdaad vertrok zij den volgenden dag en op zijne vraag, of zij lang dacht afwezig te zijn, antwoordde zij: „Ik denk het niet, lieve, dat hangt van omstandigheden af, doch in elk geval schrijven we elkander wel." Overigens nam zij hartelijk afscheid en liet Frederik met het hoofd en het hart vol raadselen achter. Het was voor den jongen dokter een pijnlijke tijd en hij gevoelde al den invloed van zijne teleurstelling, totdat hij een kloeke poging op zichzelf doende, zijne gedachten zocht te bepalen bij den werkkring, dien hij kiezen zou. In gemoede werd het dan ook hoog tijd te antwoorden op de schitterende aanbiedingen, hem gedaan, en hij nam zich dan ook ernstig voor, daarover „Frederik vertelt mij, dat hij plan heeft zich hier te vestigen, en, hoezeer ik mij ook over zijn voornemen verblijd, ik zeide hem daar juist, dat deze keuze hem niets te wachten geeft dan zelfverloochening en zelfovergave." „Niets! Maar moeder, dat is zóó geheel niets! Daar is toch loon voor ons verborgen in het kinderlijk volgen van den Heer en, moge de weg donker en doornig zijn, al bloeide er geen enkele bloem langs ons pad, aan het einde staat toch in het blauw van den eeuwigen morgen onze Heiland en Hij spreekt tot ons: „wel, gij, goede en getrouwe dienstknecht! Over weinig zijt gij getrouw geweest, over veel zal ik u zetten ! Ga in in de vreugde uws Heeren!" Rekent u dat dan niets?" „Dat is veel, mijn kind, veel te veel, dat is alles genade en geen loon en juist daarom mag het onze drangreden niet zijn. Neen, niet aan het einde van dezen onzen weg den verhoogden Heiland gezien met Zijne schatten van hemelsch loon, al zal ons dat zeker niet ontbreken, niet langs den weg de bloemen gezocht van genade, vrede en rust, die er toch zeker bloeien zullen en ons niet kunnen ontgaan, maar aan het begin van onzen arbeid, aan den ingang van ons pad den gekruisten Heiland, die ons liefhad met eene liefde tot den dood en nu door den drang der liefde allen ons kruis opgenomen en Hem gevolgd, niet opdat Hij ons loonen zou maar omdat wij niet anders kunnen, dan Hem dienen, die ons zóó liefhad, dat Hij zich voor ons geheel gaf en wijl Zijne liefde tot ons het hart ons dringt." „Maar, moederke, wanneer zal ik dat leeren?'' zeide Agnes en, den arm om moeders hals slaande, zag zij de weduwe met een blik van bewondering aan. „Zoodra God wil, kind, en ik zou zeggen: gij zijt niet ver Lauweren en Doornen. 4 haarzelf, andere voor Frederik bestemd waren, 't Bevreemdde haar, dat er een afzonderlijk schrijven voor Anna aan Frederik gericht was, doch zij was verstandig genoeg, zich daarover niets te laten ontvallen. De jonge dokter gevoelde zich gelukkig. Hij had zijn besluit genomen en een zware last was van zijn hart gewenteld. Daarbij had hij een schrijven van Anna en — met zijn geluk sloot hij zich in zijne kamer op. Weinig vermoedde hij, dat reeds nu zoo zware strijd hem wachtte. HOOFDSTUK IV. Strijd en Overwinning. Mocht ook de streek, waarin Doornvlei gelegen was, nagenoeg afgesloten zijn van de overige wereld, toch bewogen de stormen, die de staatkundige atmosfeer beroerden, ook hier de lucht en de schokken der groote wereldgebeurtenissen deden zich, zij het dan ook wat later dan in de hoofdstad des rijks, ook hier gevoelen. De oorlog tusschen Frankrijk en Duitschland had reeds geruimen tijd de gemoederen vervuld, doch nog steeds had men gehoopt, dat het de staatkunde gelukken zou, den krijgsfakkel te dooven in de inkt, waarmede de onderhandelingen gevoerd werden, 't Mocht niet zoo zijn. De oorlog werd verklaard: Europa moest andermaal de weeen van een bloedigen strijd, een kamp op leven en dood doormaken. Terwijl de vorsten en regeeringen zich wapenden tot de worsteling tusschen recht en macht en de krachten monsterden, waarmede ze den naaste zouden zoeken te vernielen, besloot het Roode Kruis mede den veldtocht te ondernemen, om onder het kanongebulder van vriend en vijand, dwars tusschen de zich kruisende bajonetten, zijn eigen buit te veroveren en te behouden en te redden, te verbinden en te heelen en het riep van zijne zijde aoicters en zusters der liefde op tot den heiligen strijd. Natuurlijk maakten de mededeelingen uit de bladen ook op Doornvlei het onderwerp van dagelijksch gesprek uit en dat vooral, waar een schrijven van Anna hen meer dan ooit in de treurige geschiedenis van den krijg gemengd had. Doch laat ons de geschiedenis niet vooruitloopen! Nauwelijks was Frederik op zijne kamer gekomen, of hij had den brief geopend, dien Anna aan hem gericht had. Wij achten het onbescheiden dien woordelijk weêr te geven, doch deelen het voornaamste daaruit zakelijk mede. Het gesprek, dat Frederik met Agnes gevoerd had over de ontstentenis van geestelijke en geneeskundige hulp in de streek, was door deze ook aan Anna medegedeeld. Zooals zij hem meldde, had dit aanvankelijk weinig indruk op haar gemaakt. Zij had zich voorgesteld, dat Frederik wel spoedig schitterende aanbiedingen zou ontvangen, die hem in staat stelden, zijne rijke talenten op grootscher en schooner gebied aan den Heer te wijden en hem een ruimen werkkring zouden openen om in Zijn dienst werkzaam te zijn. Zij had dan ook gansch niet daaraan gedacht, toen zij haar ja-woord sprak en eerst weinige oogenblikken, nadat het gegeven was, had de vrees zich van haar meester gemaakt, dat hij het werkelijk als zijne levensroeping zou kunnen rekenen, zich daar te vestigen. Dit had haar over haarzelf doen denken en zij had gevoeld, dat zij verkeerd gedaan had, zich in den dienst des Heeren door aardsche en vleeschelijke banden te doen belemmeren. Aanvankelijk had zij gehoopt, dat dit gevoelen wijken zou, dat de storm van onrust en de onvrede, welke in haar gemoed ontstaan was, nadat zij zich aan hem verbonden had, wijken zou, vooral wanneer zij zou vernemen, dat Frederik zich bekeerd zou hebben van zijn voornemen om zich in hare woonplaats te vestigen. Doch hoezeer zij in dat geval zich ook zou verheugen en het toejuichen zou, indien zij mocht vernemen, dat hij zijne gaven, in stede van ze in een zweetdoek te begraven, op woeker uitgezet had om er den Heer honderdvoudige vrucht van te brengen, zij wenschte, zij bad en smeekte hem, haar vrij te laten, neen, haar de vrijheid weder te geven om op hare wijze de roeping te vervullen, welke zij gevoelde en zij vraagde hem vergiffenis voor het leed, dat zij hem berokkend had en ook met dit schrijven zou aandoen. Zij mocht en kon er daarom, — zij wilde niet anders, hoe pijnlijk het haar ook zijn mocht, — niet van afzien dit offer van haar liefde en haar hart aan den Heer te brengen. Zooals hij wel van hare moeder vernemen zou, had zij zich voorgenomen, met de ambulance van dokter T. naar het slagveld te gaan en zij hoopte, dat, waar zij over eenige dagen tehuis zou komen om allen vaarwel te zeggen, niemand van degenen, die haar lief hadden, haar besluit om hen te verlaten en ginds alles te wagen, door bezwaren of voorstellingen opnieuw moeielijk maken zou. Overigens kon hij er verzekerd van zijn, dat hare achting en hare toegenegenheid voor hem onverminderd waren en dat hare gebeden hem zouden vergezellen, terwijl zij zelf zich in zijn dagelijksch gebed aanbeval. Met een verbleekt gelaat en bevende hand wierp hij den brief neder. Vergeven! Neen, hoe kon hij het haar vergeven> dat ze hem vijf minuten een geluk gegund had, om hem daarna des te smartelijker het verlies te doen betreuren! Waarom had ze niet uitgesteld, waarom niet hare bezwaren geopenbaard! Foei, ze was onoprecht geweest en ze had met zijn hart en zijne liefde gespeeld en hij zou dit vergeven! Aan haar, die wel wist, dat dit schandelijk, dat het misdadig was! Zij de groote, edele, reine ziel moest dit zooveel sterker gevoelen dan eenig ander en 't was haar minder te vergeven, naarmate haar beeld zich op hooger voetstuk in zijne ziel verhief. Verhief? Neen, verheven had, want eensklaps zonk zij zoo diep, dat zij geheel gelijkvloers voor hem stond met die ijdele en lichtzinnige jeugdige schoonen, die zich aan de eerste, de beste aannemelijke partij overgeven, zonder den ernst en de waarde te bedenken van den heiligen band, welken ze aanknoopen. Dair lag dan zijn ideaal zóó diep neêrgeworpen, dat hij er zelf droef te moede onder was, zóó was zij dan toch een gewoon mensch, onderworpen aan al de gebreken en zwakheden der menschelijke natuur en verloren was voor een oogenblik al de bekoring, die Anna op hem uitgeoefend had, naar hij meende. „Indien gij u maar niet teveel van mij voorstelt! Gij hult ons allen gewoonlijk in uwe verbeelding zóó in engelengestalte, dat teleurstelling wel volgen moet." Zoo sprak op eens dat beeld, zoo gelijkvloers voor hem staande, en waarlijk, het deed pogingen om weêr daarboven op het oude voetstuk te komen. Maar indien zij geen engel ware, aan wien de schuld, dat hij haar daarvoor aangezien had. Immers de zijne. Als hij, omdat zij waarlijk zich aan hem vertoond had, zooals zij was, met haar verheven karakter, hare edele neigingen, haar reine ziel, hare grootsche idealen, tot de logische gevolgtrekking gekomen was, dat zij nu tegenover alle dingen in het leven, vooral ook in deze zaak, die immers haar eigen leven, haar eigen geluk aanging, — immers dat was onafscheidelijk in deze aan het zijne verbonden — ook zoo zou staan, wie had hem recht gegeven tot het vormen van zulk een Desiuitr Was dit dan juist niet binnen den engen kring van het eigen, gewone, alledaagsche zijn, dat ze als mensch optrad, als gewoon mensch met hare zwakheden en gebreken, de engelenvleugelen sailmgebonden om ze straks weêr vrij en onbelemmerd uitte slaan voor het grootsche en buitengewone in hoogeren sfeer ? Ha ja, maar dat had hij immers geweten, dat zij, naar hare overtuiging geene roeping had voor het gewone en het alledaagsche, dat ze zich bestemd rekende, om zich geheel voor Jezus te geven, geheel en onmiddellijk, in veelomvattende idealen en grootsche kruistochten! Dat wist hij en toch ... en het beeld klom een schrede op naar de plaats, waar het weleer gestaan had. Doch zij had dat moeten bedenken, eer zij zich aan hem beloofde, eer ze hem in een hemel van zaligheid voerde om hem nu terug te stooten in eenzame woestenij. En daar zag hij haar in zijne verbeelding weder aan zijne zijde in het bosch en 't was, of die smeltende blik tot hem sprak: „hoe kunt ge er nog aan twijfelen, dat ik u liefheb!" Neen, daaraan twijfelde hij niet en hare eenige schuld was, dat zij het hem bekend had dat ze één oogenblik slechts oprecht, maar onvoorzichtig geweest was. Neen, zij had hem lief zooals hij haar, misschien was hare liefde zelfs dieper en sterker dan de zijne. En hoe hoog stond zij dan, als zij zulk een offer bracht aan hetgeen zij waande, hare levensroeping te zijn, als ze ook het bezit van hem met al wat het winnen van een edel gemoed, en trouwe zorg, eene reine liefde in zich sluit, aan haar Heiland offerde! Zou hij inderdaad tot zulk een offer in staat zijn? En weder rees dit beeld ééne schrede hooger en wat had hij te vergeven dan dat ééne, dat ze hem het offer getoond had, eer zij het op het altaar des kruises neergelegd had ? Doch wien mijner lezers of lezeressen, die ik binnenleidde in het heilige van den jonkman, behoef ik nu nog te zeggen, dat de verontwaardiging in zijne ziel plaats maakte voor de oude, nu reiner en vuriger liefde en dat hij niet meer vergeven kon, omdat hij geene schuld meer zag, slechts een anderen blik op het leven dan de zijne, eene andere levensbeschouwing, eene andere roeping, of ze dan ingebeeld of werkelijk ware, maar gewapend met een moed en eene kracht van zelfovergave, die, daarvoor had hij de oude weduwe te wèl begrepen, straks door ontdekking van eigen zwakheid en teleurstelling in anderen zou gevolgd worden; voor dit laatste stond hem zijne kennis van het leven en de wereld borg. Hij moest het erkennen: mevrouw Uorfer had recht, zoo zij deze neiging, dit streven in Anna afkeurde evenzeer als zij het gevaarlijk vond. Doch was het hare bijzondere fout of lag het in de menschelijke natuur, te streven naar verdienste, zich door roem en eer te laten aantrekken, ware het dan, om ze zoogenaamd voor Jezus te veroveren, lauweren te behalen om, als men ze door het aangenaam betasten er van, bezoedeld en gekreukt had, ze, naar men zich wijsmaakte, aan den voet van het kruis neer te leggen ? Had hij niet aan hetzelfde euvel mank gegaan, toen hij haar bewonderde en vergoodde? Vond dit ook bij hem geen oorsprong hierin, dat hij de roeping daarbuiten in de groote wereld voortreffelijke en grootscher achtte dan het zich geven aan en in den bescheiden kring van het alledaagsche en dat ook hij innerlijk meende, dat Christus de Zijnen uitzond om kransen voor Hem te verdienen in de wereld in stede van ze achter Zich te laten volgen om Zijn kruis en Zijn doornenkroon te dragen? Zoo kon hij dan, in stede van Anna te moeten vergeven, slechts zichzelf de pijn wijten, die hij leed en in plaats van haar niet te willen verschoonen, had hij bevonden te dwalen, als zijzelve, maar .... zou hij waarlijk haar gelijke zijn in moed en kracht, in liefde en overgave, als het er op aankwam, zich aan het ware te wijden, zooals zij toonde ze te bezitten voor de dwaling, die bij haar als waarheid gold? Zou hij sterk genoeg zijn om een offer te brengen voor de nederige, bescheiden roeping, welke God hem aanwees, zoo groot als dat, hetwelk zij bracht voor wat zij hare bestemming meende? Zou hij Anna ten offer kunnen brengen aan zijn dokterspractijk in Doornvlei? Want een andere brief lag naast hem en, al peinzende, had hij dien geopend. Was een schrijven van Dr. T. persoonlijk aan hem gericht en waarin deze hem uitnoodigde, ja, dringend trachtte te overreden, zich ook bij de ambulance aan te sluiten en uit geheel den inhoud bleek, dat Anna hem daartoe met warmte had aanbevolen. Welk een verleiding lag daar voor hem in die weinige regelen ? De gedachte aan eer en roem, die voor hem te behalen waren, als hij aan de dringende noodiging van dr. T. gevolg 'gaf, zette hem niet in vuur; deze verzoeking had hij, voor hetoogenblikalthans, doorworsteld. De verleidelijke stem, die daarbinnen fluisterde, dat hij toch een goed werk zou doen, als hij zich te midden van dood en gevaar begaf om den armen slachtoffers van den krijg, hulp en verzachting te brengen en hen van lijden en dood te redden, kon na de instemming, die de woorden van mevrouw Dorfer bij hem gevonden hadden, slechts weinig invloed op hem uitoefenen. Maar hij zou bij Anna kunnen zijn, haar steunen, haar beschermen en beveiligen en hij zou gelegenheid hebben, haar te doen zien, dat de dienst van en de toewijding aan den Heer door natuurlijke banden der liefde aan menschen niet gehinderd, doch integendeel gesterkt konden worden. Bovendien, hij kende Dr. T. als een wereldsch, lichtzinnig en ijdel mensch, wien het om niets anders te doen kon zijn dan zich naam te maken en hij vreesde, dat Anna zich straks teleurgesteld zou zien. Dr. T., die welbespraakt was en zich gemakkelijk naar alle winden wist te keeren, had haar ongetwijfeld voor zich en zijn arbeid ingenomen en, waarom zou Anna, die zich immers in een ongewapend oogenblik aan hem overgegeven had, niet evenzeer overreed zijn door de voorstellingen van Dr. T.?Ja, daar was iets in hem, hij kon het niet onder woorden brengen, doch het beviel hem gansch niet, dat Anna met en onder Dr. T. zou optrekken. Welnu, als hij, Frederik, met haar ging, dan zou hij haar bij teleurstellingen kunnen sterken, bij ontnuchtering en ontgoocheling kunnen troosten en leiden, bij mogelijk gevaar of bij behoefte aan hulp kunnen waarschuwen en steunen. En was hij dat niet aan haar verplicht, aan haar en zijne pleegmoeder? Mocht hij anderen, die hem geheel vreemd waren, zich geven en hen, die hem het naast stonden in de wereld, aan zichzelf overlaten. Anna was voor hem niet meer de sterke, onwankelbare van voorheen, de engel zijner droomen, hij had haar even lief als vroeger, maar ook zij kon zwak en onnadenkend zijn, ook zij kon dwalen en zich vergissen en nu juist was het zijne plicht, haar zijne liefde te toonen, nu, daar het hem gebleken was, dat zij ook steun in het leven behoefde. „Indien ik hier niet de gast eener weduwe ware, zou ik u rekenschap vragen willen van uwe overtuiging aangaande mij," zeide de dokter, terwijl zijn gelaat van toorn gloeide, ofschoon zijne blikken een onbestemd gevoel van angst verrieden. „Ik ben bereid ze u ook zelfs hier kalm te geven," antwoordde Frederik met koele bedaardheid. „Dank u! Ik zal hier geen twist maken, vooral niet met een jong mensch, die mijn hoogere jaren en mijne ervaring eerbiedigen moest," hernam de dokter en, oprijzende, begaf hij zich naar de deur der kamer. „Ik zou u dat zeker niet weigeren, l)r. T.," sprak Frederik, „indien gijzelf mij niet weêrhouden hadt u dien te geven. Driftig sloeg de dokter de deur achter zich toe en hij begaf zich naar den tuin, waar hij weldra in vertrouwelijk gesprek met Anna gewikkeld was. Frederik sloeg ze een oogenblik gade en kon uit alles opmaken, dat de dokter niet slechts den inhoud van het gesprek aan haar mededeelde, doch dit ook op een toon van hooge verontwaardiging deed. 't Was hem echter, of hij reeds den halven last van zijn geweten gewenteld had en, vastelijk besloten ook tegenover Anna zijne plicht te doen, begaf hij zich naar de huiskamer. Indien die beiden elkander later beter zouden leeren kennen, moest Dr. T. zich niet kunnen verontschuldigen en vooral Anna hem niets te wijten hebben. Na den maaltijd werd eene kleine wandeling door de bosschen voorgesteld en, daar Dr. I. zich terstond als geleider aan Agnes opdrong, begreep Frederik, dat dit middel opzettelijk gekozen was, om Anna de gelegenheid te geven, zich afzonderlijk met hem te onderhouden en hij van zijne zijde stelde dit op prijs. Het viel hem op, hoe zij haar gang ver- traagde, zoodat de afstand tusschen het gezelschap al grooter werd. Eindelijk zeide zij: „Nu moet ik u toch, vóór ik heenga, eens vragen, Frederik: zijt gij inderdaad boos op mij?" „Neen,'' antwoordde hij op beslisten toon. „Gaf ik u aanleiding dit te denken?" „Gij houdt u zoozeer op een afstand, 't Is of we elkander vreemd geworden zijn, ja, erger nog." „Wees toch niet onnatuurlijk, Anna! Wat tusschen ons voorgevallen is, heeft uiteraard eene ook slechts stelselmatige verwijdering in het leven geroepen." „Stelselmatig! Dus gij hebt mij toch nog lief?" vraagde zij, hem met glanzende oogen aanziende. „Als voorheen, Anna!" was het antwoord. „Maar waarom zouden we dan anders zijn dan vroeger? Geloof mij, ik ben voor u dezelfde gebleven, doch hooger roeping dwingt mij eiken stoffelijken band van mij te werpen en uw besluit, om u hier op Doornvlei te vestigen, heeft mij versterkt in de overtuiging, dat ik wèl deed. Ik kan mij niet in dezen engen kring opsluiten ; de Heer eischt andere plichtsvervulling van mij en ik moet dan ook wel uw besluit afkeuren. Misschien als gij tot ons overkwaamt, als gij mij kennelijk toondet, dat het vervullen van hoogere roeping sadmgaan.ja, versterkt worden kan door aardsche banden, dan zou ik mijn onrecht inzien en wel gaarne, ja, recht gaarne uwe vrouw zijn!'' Zwijgend liep Frederik een oogenblik voort. Eindelijk sprak hij: „Nooit, Anna! Indien ik om uwentwil mijne roeping verloochende, zou ik mijzelf verachten en mij niet meer waard rekenen, met u door het leven te gaan. Evenmin zal ik een woord spreken, om u thans voor mij te veroveren, indien gij u thans aan mijne zijde plaatstet, zoudt ge dat onder zelfbeschuldiging en verwijt doen en wij zouden niet gelukkig kunnen zijn. De wet, die voor mij geldt, heeft evenzeer kracht voor u: „indien iemand achter Mij wil komen en niet haat vader of moeder, ja, zelfs het eigen leven, die kan Mijn discipel niet zijn!" Neen, het komt mij voor, dat God ons aan elkander wil geven, doch zelfs meer dan dat, dat Hij in de school des levens ons voor elkander toebereiden wil en laat ons het nu verder aan Hem overlaten. Ik zal niet met u gaan, hoewel mijne wenschen en gebeden u overal vergezellen zullen." „Doch wat kan er tegen zijn, de proef te nemen?" vraagde zij. „Gij kunt u toch altijd nog te Doornvlei vestigen, aan het einde van den oorlog, of als ge mocht zien, dat ge inderdaad recht hadt in uwe beschouwing en ik zou dan misschien met u gaan." „Het doet mij leed, Anna, thans eene nieuwe ontdekking te doen. Gij schijnt minder vertrouwen in uwe overtuiging te hebben dan ik in de mijne. Ik behoef en mag ook die proef niet wagen, omdat ik zeker weet, dat ik verkeerd zou doen en datgene, wat ons absoluut kwaad geworden is, mogen wij niet beproeven. Dit legt mij echter temeer de plicht op u ernstig te waarschuwen. Gij weet, hoe ik denk over het streven om plichten te vervullen, die God ver buiten onzen gezichtskring geplaatst heeft, terwijl men andere in onze onmiddellijke nabijheid afwijst of althans aan anderen overlaat. Doch behalve dat, acht ik het zeer gevaarlijk voor u met Dr. T. te gaan. Deze man heeft zijne eigen bedoelingen, zoekt niets dan zichzelf en daarom ook u. De wijze, waarop hij zich over zijne vrouw en zijn gezin in het algemeen uit- kat, geven mij bovendien geene hooge gedachte van zijn zedelijk karakter." „Gij verstaat hem verkeerd, Frederik; geloof mij! Tengevolge van de omstandigheden is uwe beschouwing over hem niet onbevooroordeeld en daardoor plaatst .gij hem telkens in een valsch licht. Hij heeft hooge idealen, doch is geen geloovig man en 't is dus niet te verwonderen, dat hij eigen goede vooruitzichten niet atwijst, als ze langs dien weg te bereiken zijn. Hij is een wereldsch man, doch hij gloeit voor de zaak. Daardoor dringen de offers, die hij er voor brengen moet, op den achtergrond en spreekt hij ook over het verlaten van vrouw en kinderen en het opgeven van zijn praktijk, alsof het niets beteekende." Na eenig stilzwijgen voegde zij er scherp aan toe: „in den grond trek ik liever met zulk een man op dan met een ander, die, hoewel door hooger beginsel geleid, alle dingen zoo zwaar tilt, dat hem de geestkracht om te arbeiden, om te willen zelfs ontbreekt." „Noch den één noch den ander zou ik verkiezen," antwoordde Frederik, „en toch vind ik, dat alle groote en edele zielen, die inderdaad iets verhevens tot stand gebracht hebben, aarzelend en schoorvoetend, ja zelfs, gedrongen en als tegen zichzelf in, de roeping Gods aanvaard hebben. Eerst dan als Zijn machtige Geest hen aangordde, bleek over hoe grooter fonds aan werkkracht en volharding zij beschikten dan zij, die zichzelf opwierpen om buitengewone zaken tot stand te brengen." „Gij vergeeft mij zeker, dat ik u niet toestaan kan, mij ■den grond onder de voeten weg te nemen, Frederik. Ik zou daarop niet beter worden, daar mijne overtuiging mij toch •ook dan nog tot mijn plicht zou noodzaken." Hij zag haar aan met een blik, waarin beurtelings bewondering en medelijden straalde. „Ik vrees ook, dat ons niet anders overblijft, dan onze wezenlijke of ingebeelde roeping te volgen, om eerst, na proefneming en ervaring, uit te maken, wat ze mag geweest zijn. Doch kunt ge u niet onder iemand anders stellen dan onder Dr. T. ?" „Kunnen?" riep ze uit op gemelijken toon, „kunnen zeker, doch ik wil niet. Anderen, die misschien meer uitnemend zijn dan hij, zullen mij de handen binden door regelen en voorschriften, hij laat mij volkomen vrij en bovendien, uwe beoordeeling van zijn persoon heeft geen waarde voor mij, wijl gij tegen hem zijt. Hij heeft mij een en ander medegedeeld uit uw onderhoud en gij zijt onvriendelijk en hard tegenover hem geweest; gij hebt hem uw vertrouwen en uwe achting onthouden." „Laat hem beginnen zich mijne achting waard te maken en zich weêrhouden, mijn vertrouwen in hem te dooden, eer het nog geboren kon worden. Nog één vraag," zeide Frederik, toen hij zag, dat Anna zich haastte om bij de overigen te komen: „nu is aan mij de beurt om u te vragen: zijt gij boos op mij ?" „Ik sta nu tegenover u, zooals gij vóór ons gesprek tegenover mij stondt," zeide zij. „Ik zal mij stelselmatig van u verwijderd houden." „Ik zal het dragen, zoolang God wil," hernam hij en daarmede hadden zij het overige gezelschap bereikt. Den volgenden morgen stond het rijtuig gereed, waarmede Anna, onder het geleide van Dr. T. en haren broeder vertrekken zou. Met een koele buiging namen de beide geneesheeren afscheid van elkander. Lauweren en Doornen. 6 HOOFDSTUK VI. In liet Veld. 't Was een warme dag geweest. De dood had een vreeselijken oogst gehouden en dooden en gewonden lagen nog bij tientallen op het slagveld en dat, ondanks den ingespannen arbeid der ambulance. En nog was haar taak niet voleind, ook al was de zon reeds gedaald en dreigde de vale schemering straks het gansche treurtooneel met den sluier van den nacht te bedekken. Onvermoeid schreden zij voort, Dr. T. meteen viertal zusters, door de dragers met de brancards gevolgd en telkens weder bukten zij zich om te zien, of daar door de hand der barmhartigheid nog een leven te redden viel uit de koude omarming des doods, om de eerste hulp te verleenen, waarna de gewonde met zachte hand op de brancard gelegd en naar den wagen buiten de gevechtslinie gevoerd werd. De strijd was reeds twee uren lang beslist en slechts uit de verte hoorde men het gebulder van het kanon, dat den aftrekkenden geslagen veldheer bestookte Ook nu verbaasde de dokter zich over de onuitputtelijke geestkracht en de lichamelijke onvermoeidheid van Zuster Anna, maar toen de strijd daar op het hevigst was en gevaar van alle zijden dreigde, toen zelfs den kloeken man het hart wel eens in de schoenen zonk en zij, door niets geschokt, met eene kalmte, als bevond zij zich in de huiskamer, zich over dat veld der verschrikking voortbewoog, terwijl de kogels om haar heen floten en dooden en gewonden om haar vielen, toen had hij haar bewonderd. Vruchteloos had hij getracht haar te verwijderen. „Gij zijt toch ook hier, dokter," had zij hem geantwoord. „o Ja, maar voor een man is dat zoo geheel anders, zuster; ik mag niet toelaten, dat ge u zoo blootstelt," had hij gezegd, maar andermaal was hij afgestuit op haar eigenaardigen betoogtrant, dien ze nooit of nergens scheen te kunnen verloochenen. „Ik zie het onderscheid tusschen man en vrouw hier niet in, dokter. Wij zijn allen hier gekomen, om juist in tijden van gevaar onze plicht te doen en ik zal mij daarvan niet laten afbrengen." Ziende, dat al zijn pogingen op haar afstuitten, had hij zich voortdurend in hare nabijheid gehouden om haar zooveel mogelijk te kunnen beveiligen, gelijk hij zich meende te mogen diets maken, ook al moest hij zichzelf bekennen, dat in de weinige oogenblikken, waarin zijne plicht hem rust gunde, zijne blikken telkens naar de fiere, rijzige zuster getrokken werden, die, zonder ook zelfs naar hem op te zien, zijne aanwijzingen volgde en zwijgend haar plicht vervulde. Een hevige windvlaag woei het stof in dichte wolken omhoog en straks viel de regen bij stroomen neder, zoodat er zelfs geen sprake van kon zijn, het werk der redding bij kunstlicht voort te zetten. Men besloot dus met den laatsten brancard zich naar de wagens te begeven en daarmede naar het hospitaal te trekken. Kn nauwelijks was de laatste gewonde in den wagen gelegd en had ook zij plaats genomen, of de natuur had hare rechten hernomen en hare oogen had- den zich tot eene lichte sluimering gesloten. Dr. T. had zich tegenover haar gezet; onafgewend rustten zijne blikken op haar schoone trekken, en een gansch ander gevoel dan de bezorgdheid van den geneesheer sprak daaruit. Of hij echter vreesde, dat zijne afgetrokkenheid den argwaan der overigen zou opwekken, dan wel of hij zelf verzadigd was van een verlangen, dat voor het oogenblik althans geene bevrediging vinden kon, welhaast was hij met de overige zusters en ambulance-mannen in druk gesprek gewikkeld. De oplettendheid, welke hij aan zuster Anna gewijd had, was echter aan den scherpzienden blik van mevrouw Terijk niet ontgaan, die aan het andere einde van den wagen gezeten was en wier werkzaamheid zich gedurende den dag tot een ander deel van het slagveld had bepaald. Zij kende Dr. T. en nam zich vast voor, een moederlijk oog te houden op de jongere verpleegster, wier krachtige geest haar evenzeer aantrok als haar uiterlijke bekoring, doch voor wier overmoed zij gevaar duchtte. Zoo was de schoone slaapster inderdaad onbewust het voorwerp van de stille overpeinzing van twee lieden, waarvan de één als een demon, de ander als een engel des vredes haar bij de nieuwe taak dachten te vergezellen. Het duurde echter niet lang, of het schokken van den wagen had haar gewekt. Toch hield zij de oogen gesloten. Was het, omdat een hartverscheurende kreet uit de wagens achter hen opging en haar geest nog andermaal verwijlde op het bloedige veld ginds, waar nog zoovelen, vergeefs naar hulp en verpleging uitziende en, door de pijn hunner wonden en de brandende dorst der koorts gekweld, bij ontstentenis van andere, den engel des doods tot zich riepen ? Ja, daar voerde de verbeelding haar terug en al verder naar het vaderland en het tehuis van die honderden slachtoffers van den god des oorlogs, naar die gebroken ouderharten, die wanhopige weduwen en droeve weezen, naar die bruiden, misschien voor hare legersteden geknield om bewaring af te smeeken voor haar geliefden, al haar hoop en haar geluk, terwijl dezen met den hun dierbaren naam op de veege lippen den laatsten adem uitbliezen ginds op den harden grond en temidden van de nachtelijke duisternis. Zij dacht aan Doornvlei, aan haar lieve moeder, aan Agnes en Jakob, aan Frederik ook en eene koude huivering beving haar, toen haar oor de lichtzinnige scherts opving, waarmede Dr. T. zijne tochtgenooten vermaakte. Nu de plicht haar recht op haar gemoed opgegeven had en zij gansch en al de prooi was van de afgrijselijke beelden, die de herinnering haar voor den geest bracht, nu zij wel weder had willen terugsnellen naar dien Akel-dama om redding en troost, lafenis en verkwikking te brengen, indien zij maar gekund had, sneed de koude en lichtzinnige toon, waarop de dokter over de verschrikkingen van het slagveld sprak, haar diep door de ziel en verontwaardiging en verachting maakten zich in haar meester voor den ongevoeligen beroepsman en de anderen, die, zij het dan misschien slechts om den dokter te behagen, zijn scherts met gelach en bijval begroetten. Met velen van hen had zij reeds tot hare teleurstelling kennis gemaakt, daar zij maar al te zeer bespeurd had, dat andere drijfveeren dan de wensch om Gods troost en hulp aan de lijdende menschheid te bieden, man en vrouw, jongeling en maagd naar het slagveld gedreven hadden, doch zij had voor de lichtzinnigheid en de ongebondenheid nog eenige verontschuldiging trachten te vinden in het gezamenlijk leven in het hospitaal en het gebrek aan ingespannen arbeid, dat daar tot heden geheerscht had. en wreedheden den schrik uitmaken van de arme landbewoners om ons heen." „Maar, zuster" zeide de dokter, teleurgesteld door de ervaring, dat de loftuiting van den generaal zoo weinig indruk op haar gemaakt had en door den ernstigen toon, welken zij aansloeg, ,,'t Komt mij voor, dat we niet telkens bij tijden en ontijden daarover spreken moeten." „Ik weet, gij zinspeelt, dokter, op hetgeen ik tot den generaal gezegd heb. Dat was niet ontijdig: de gelegenheid deed zich voor, zooals zij zich misschien in langen tijd niet weêr aanbieden zal en ik ben overtuigd, dat hij het mij niet kwalijk genomen heeft." „Maar, zuster, het strookte niet met mijne bedoelingen. Ik wenschte wel, dat de zusters zich in dezen naar mij voegden. Het bederft mijne vooruitzichten en zulk een onvoorzichtige uiting zou mijne schoonste verwachtingen ook voor u den bodem kunnen inslaan." „Voor mij!" herhaalde zij verbaasd, „mijne vooruitzichten en verwachtingen liggen geheel buiten dit terrein. En wat de uwe betreft, die zou ik niet gaarne bederven, dokter, doch ik heb mij geenszins voorgesteld 'om mij zelf ter wille van eenig mensch ter wereld aan banden te leggen. Uwe ervaring en uwe kunde eerbiedig ik en ik gehoorzaam, doch ik ben niet van plan, iemands slaaf te zijn of mijn geweten aan banden te leggen." Daar werd aan de deur geklopt en zuster Augusta trad binnen. Zij sloeg beurtelings een blik van verbazing op den dokter en op zuster Anna, waartoe wellicht de gespannen trekken van beiden aanleiding gaven. Toch deed zij, alsof zij niets bemerkte. Lauweren en Doornen. 7 „Ik hoop niet, dat ik u stoor, doch daar is een ordonnans van den majoor van geneeskundigen dienst, die u terstond wenscht te spreken, dokter!" „Ik zal komen, zuster!'' antwoordde hij en, zich tot Anna wendende, sprak hij: „ik had u nog over iets anders willen spreken, doch misschien doe ik beter een anderen dag af te wachten: we zouden nu toch samen niet klaar komen." Anna boog en verwijderde zich. Zij begaf zich terstond naar zuster Augusta. „Zuster!" sprak zij en een lichte blos bedekte hare wangen. „Ik weet niet, wat het is, doch ik gevoel mij niet rustig, als de dokter mij alleen wenscht te hebben." „Zoolang dat het geval is, behoef ik u niet te waarschuwen, zuster Anna!" zeide zuster Augusta, „en indien ik u goeden raad mag geven, laat u door die ongerustheid leiden en zet ze niet als ongegrond van u! Niemand, die zelf rein van geweten is, ducht denkbeeldig gevaar!" „Zou hij waarlijk slecht zijn?" waagde Anna te vragen. Nog eer zuster Augusta antwoorden kon, ging een jonge verpleegster haar voorbij, die bij de gansche ambulance door hare lichtzinnigheid en losse zeden afkeer verwekte, zoodat de beteren onder hen zich steeds op een afstand van haar hielden. Zij wierp een brutalen blik op Anna en met een boozen glimlach zeide zij scherp: „Is uw geheim onderhoud met den dokter al klaar, zuster Anna? Dan wordt het tijd naar uwe zieken om te zien. Ik heb al lang genoeg dubbel werk gehad." Anna werd bleek. „Ik zal terstond komen, zuster Marie!" zeide zij en toen de zuster haar niet meer kon hoorcn, vraagde zij bevende: „Wat zou dat mensch bedoelen, zuster Augusta ? Wat meent zij toch?" »Zij geeft u antwoord op de vraag, die gij zooeven aan mij deedt," antwoordde zuster Augusta „en het blijkt, dat ik u niet noodeloos een wenk gaf." „Ik dank u, antwoordde Anna en hare vriendin warm de hand drukkende, snelde zij naar de ziekenzaal. aan verstand en gemoed, aan Schrift en geloof om oplossing vraagde. Beurtelings blikte zij van den met bloed gedrenkten grond naar den zoo strak gespannen blauwen hemel boven zich, maar nergens vond zij den God van haar hart en haar leven, van haar vertrouwen en sterkte, ook ginds niet in de verte, waar bij den horizon die liefelijk helderblauwe hemel en deze aarde vol bloed en jammer elkadr naderden, als sloten ze één teederen bond, in purperverve neergeschreven, en toch .... daar vloden de onschuldigen voor den arm van den sterke, den onrechtvaardige, als werden ze door een blind noodlot voortgezweept! In zulke gedachten verdiept, had zij niet opgemerkt, hoe, op geringen afstand van haar, Dr. T. haar met de blikken als volgde. Dit was echter den dragers van de ambulance niet ontgaan. Eensklaps werd ze uit haar droomerijen getrokken, toen zij één der mannen achter haar hoorde zeggen: „Ziet hem eens staren! Nu is deze weêr aan de beurt en zuster Marie heeft afgedaan!" „Hoe jammer!" was het antwoord, „en dat kleine Elzasserinneke deed zóó haar best. Doch stil, ik geloof, dat zij daar voor naar ons luistert!" Anna zag met een kouden blik vol verontwaardiging achter zich, doch de beide lieden, ofschoon een weinig verlegen, durfden nog te glimlachen. Onwillekeurig zag zij om zich heen en nu ontdekte ook zij Dr. T. en zag, zij gevoelde het, hoe zijn blik onophoudelijk haar zocht. Haastig keek zij voor zich en een gloed van schaamte en ergernis overtoog haar gelaat. „Hier is niets meer te doen, mannen!" zeide zij, „laat ons naar gindsche zijde gaan!" „Zooals gij verkiest, zuster 1" antwoordde een der mannen de menschen uitgeworpen. De armen Zijner liefde staan ook voor u open. Waag het met Hem! Geloof, dat Hij u niet afwijzen zal en wees niet te trotsch om op genade of ongenade tot Hem te gaan! Hij zal u vrede en rust schenken!" „Ach, ik wil, maar ik kan niet. Ik heb beproefd om te bidden, ik wil het ak nu, doch 't is, of ik tegengehouden word!" „Dat is de booze vijand der zielen, die u weerhoudt, omdat hij uwe redding niet wil. Gij hebt zóó dapper tegen menschelijke vijanden gestreden, en zoudt ge u nu voor eeuwig krijgsgevangen geven aan dien vijand uwer ziel, die u zoo vaak reeds dreef tot dingen, welke ge nu reeds met wroeging en verwijt betreurt." „Ja, ja!" riep de kranke uit en, als brandde daarbinnen een vuur, zoo greep hij in zijn borst, „niets dan wroeging, niets dan verwijt! En ik zou dat eeuwig moeten lijden? Och, bid gij toch voor mij!" „Zult gij medebidden?" vraagde zij. „Ja, zuster! o Doe het en ik zal u dankbaar zijn, zoolang ik nog kan." Zij knielde neder en vurig en teeder, als bracht zij den armen stervende, die daar voor haar lag, zelf in hare armen tot den Heiland, als zag zij Hem en als sloeg zij de blikken vertrouwend tot Hem op, zóó pleitte zij op Jezus beloften ; als wilde zij Hem vrede en eeuwige zaligheid afdwingen voor dien man, zoo vloten hare smeekgebeden tot den troon der genade, als wilde zij haren Heiland niet loslaten, vóór zij deze prooi door Hem aan den vorst der duisternis ontnomen en veilig in Zijne armen zag. 't Was stil in de ziekenzaal. Wie niet sliep, luisterde in eerbiedig zwijgen en niets vernam legde? Om het even, zij zou het toch lezen en dan ... Dr. T. „kende zijne Zwitsers!" Inderdaad, tot op zekere hoogte kende hij ze goed! Ginds lag een stervende. Men had om den leeraar gezonden, doch deze was afwezig. „Zuster Anna! Kunt ge niet een weinig met den nian spreken ?" vraagde zuster Marie, tot wier patiënten hij behoorde. „Gij zijt nu eenmaal voor zulke dingen als in de wieg gelegd I" vervolgde zij, terwijl zij een spotachtigen blik met een patiënt wisselde. Zonder zich daaraan te storen, wendde Anna zich tot het leger van den stervende. „Hoe gaat het u nu?" zeide zij vriendelijk, de hand van den gewonde in de hare drukkende. „Slecht, zuster!' stamelde hij, „het loopt af met mij!" „En zijt ge gereed om heen te gaan, vriend?'" vraagde zij. „Indien God u dezen nacht eens tot Zich roepen mocht, hebt ge geene vrees om voor Hem te verschijnen?" „Och zuster!" zeide de kranke en met bevreemding zag hij tot haar op, „ik heb om een predikant gevraagd, maar ze zeggen, dat hij niet komen kan. Doch als gij met mij spreken wilt, dat is ook goed. Ach, mijne zonden, mijne zonden!" „En uw Heiland dan," hernam zij, „uw en mijn Heiland, Die uwe en mijne zonden op Zien genomen heeft en daarvoor den dood des kruises stierf, denkt ge niet aan Hem?" „Uwe zonden! Die zullen niet veel zijn, maar de mijne! Ik ben een slecht mensch geweest, zuster!" „En voor zulke slechten stierf Hij, voor een moordenaar, die naast Hem aan het kruis hing en te elfder ure zich tot Hem wendde. Hij wierp nooit iemand uit, die tot Hem kwam; Hij veroordeelde den schuldige niet, ook al werd deze door de menschen uitgeworpen. De armen Zijner liefde staan ook voor u open. Waag het met Hem! Geloof, dat Hij u niet afwijzen zal en wees niet te trotsch om op genade of ongenade tot Hem te gaan! Hij zal u vrede en rust schenken!" „Ach, ik wil, maar ik kan niet. Ik heb beproefd om te bidden, ik wil het rak nu, doch 't is, of ik tegengehouden word!" „Dat is de booze vijand der zielen, die u weerhoudt, omdat hij uwe redding niet wil. Gij hebt zóó dapper tegen menschelijke vijanden gestreden, en zoudt ge u nu voor eeuwig krijgsgevangen geven aan dien vijand uwer ziel, die u zoo vaak reeds dreef tot dingen, welke ge nu reeds met wroeging en verwijt betreurt." „Ja, ja!" riep de kranke uit en, als brandde daarbinnen een vuur, zoo greep hij in zijn borst, „niets dan wroeging, niets dan verwijt! En ik zou dat eeuwig moeten lijden? Och, bid gij toch voor mij!" „Zult gij medebidden?" vraagde zij. „Ja, zuster! o Doe het en ik zal u dankbaar zijn, zoolang ik nog kan." Zij knielde neder en vurig en teeder, als bracht zij den armen stervende, die daar voor haar lag, zelf in hare armen tot den Heiland, als zag zij Hem en als sloeg zij de blikken vertrouwend tot Hem op, zóó pleitte zij op Jezus' beloften ; als wilde zij Hem vrede en eeuwige zaligheid afdwingen voor dien man, zoo vloten hare smeekgebeden tot den troon der genade, als wilde zij haren Heiland niet loslaten, vóór zij deze prooi door Hem aan den vorst der duisternis ontnomen en veilig in Zijne armen zag. 't Was stil in de ziekenzaal. Wie niet sliep, luisterde in eerbiedig zwijgen en niets vernam men dan hare stem, die steeds meer in kracht en vuur won en, ja, hier en daar een onderdrukt snikken. „Amen! Amen!" riep plotseling de stervende uit, „o Heer Jezus, heb dank, heb dank!" Zij rees op en, ziende, dat de kranke hare hand zocht, legde zij die in de zijne. Hij drukte ze vurig. „Dank, zuster, eeuwig dank!" zeide hij, „ik zag Hem, met mijne zonden beladen, zwoegende onder mijne schuld. Ik zag Hem sterven, maar Hij rees weder op en rukte mij los uit de armen van dien boozen geest, die mij dreigde te dooden, indien ik tot Hem ging. Nu ben ik vrij en zalig! o Dank! Laat mij zingen, laat mij dat lied zingen, dat mijne moeder zoo vaak zong, 't eenige, dat ik nog onthouden heb!" En met eene gesmoorde stem, doch krachtiger, dan van een ten doode opgeschrevene kon verwacht worden, zong hij: „Jezus, Uw verzoenend sterven Blijft het rustpunt van mijn hart; Als wij alles, alles derven, Blijft Uw liefde ons bij in smart! Och, wanneer mijn oog eens breekt!..." Verder kon hij het niet brengen. Zijne krachten begaven hem en afgemat zonk hij in het kussen neder, waaruit hij zich zooeven opgericht had. „Zal ik u wat voorlezen ?" vraagde zij. „Ja," fluisterde hij nauwelijks hoorbaar. En zij las van eene zuivere rivier, van het water des levens, klaar als kristal, voortkomende uit den troon Gods en des Lams, en van den boom des levens in het midden van de straat en op de eene en de andere zijde der rivier, voortbrengende twaalf vruchten, van maand tot maand gevende zijne vrucht en de bladeren des booms waren tot genezing der heidenen. „En geene vervloeking zal meer tegen iemand zijn en de troon Gods en des Lams zal daarin zijn en Zijne dienstknechten zullen Hem dienen en zullen Zijn aangezicht zien en Zijn naam zal op hunne voorhoofden zijn. En aldaar zal geen nacht zijn en zij zullen geene kaars noch licht der zon van noode hebben..." „Dank, zuster," stamelde hij, „Hij roept mijl... Ik ga... tot Hem!" Toen zweeg hij. Zijn oog was gebroken, zijn hand verstijfde, zijn ziel vlood heen naar de gewesten des lichts en des vredes. Ontroerd zat zij nog een oogenblik aan zijn leger. Toen vouwde zij zijne handen sadm en bedekte zijn gelaat. Zij gevoelde zich zóó gelukkig, dat zij het middel had mogen zijn tot verlossing van een zondaar en al het overige scheen haar zóó nietig, zóó weinig beteekenend. Zij dacht aan Doornvlei, aan Frederik, aan dokter T., doch wat was dat alles? Zij had wel met den gewonde willen heenreizen, tot haren Heer en Heiland! Den volgenden middag werd de gewonde begraven. Hij had bloedverwant noch vriend en zoo reisde hij alleen naar het graf; alleen de dragers vergezelden hem. Neen, toch niet! Achter den ruwen wagen, waarop het lijk gelegen was, met de vlag overdekt, ging een der verpleegsters met een krans van witte bloemen en zij legde dien straks op zijn graf in naam zijner moeder. „Wel, zuster Anna, hebt gij den brief van den Commandant gelezen?" vraagde dokter T. toen zij, van de begrafenis wedergekeerd, hem in de gang ontmoette. Zij ontstelde een weinig; zij had den brief geheel vergeten. Deze moest nog in de ziekenzaal gebleven zijn. „Om u de waarheid te zeggen, ik heb er niet aan gedacht, dokter!" zeide zij, „maar ik zal dien terstond opzoeken." „Opzoeken? Is hij dan verloren geraakt?" vraagde hij zichtbaar ontstemd. „Ik denk het niet. Ik was teveel met den doode bezig!" antwoordde zij. „Dat is ten minste niet schriftuurlijk," hernam hij op spottenden toon. „Als ik mij niet vergis, staat er in uw Bijbel: „laat de dooden hun doode begraven!" „Gij hebt recht, dokter," zeide zij scherp, „maar ik hoop, dat gij het overige deel evenzeer onthouden hebt. Dezelfde mond, die dat zeide, voegt er voor u en mij bij: „volgt gij Mij!" De dokter glimlachte, hij was verslagen. Zij ging naar de ziekenzaal. Na eenig zoeken vond zij den brief en zonder er op te letten, dat deze reeds geopend was en zorgvuldig weder gesloten was geworden, scheurde zij de enveloppe en las den inhoud. Er moest een hulphospitaal geopend worden op drie uren afstands van de spoorlijn en de Commandant had zich tot dokter T. gericht om eene bestuurster. Deze had haar aanbevolen en, ofschoon hij niet van zijn recht als Commandant wilde gebruik maken om haar te bevelen, zooals hij trouwens bij het Roode Kruis slechts zou hebben te doen, zou zij hem zeer verplichten, indien zij besluiten wilde, zich aan deze taak te wijden. Dit was de inhoud van het schrijven en, met den brief in de hand, zat zij eenige oogenblikken te peinzen. Wat zou zij doen? Want zooveel was haar duidelijk: als zijzelf niet wenschte of zich niet bekwaam bevond, zou de generaal haar niet kunnen noodzaken, ook zelfs niet in naam van het Roode Kruis. Vreemd zelfs, dat de generaal daarvan repte! Als had hij de mogelijkheid voorzien, dat zij zou kunnen weigeren. Daar moest iets achter steken. Zij had nu eenmaal met hem kennis gemaakt en haar indruk was: deze drangreden kwam niet uit hem. Een ander moest hem die ingegeven hebben. Een ander, maar wie dan anders dan dokter T.? Wat mocht hij voorhebben met dezen zet! Foei, zij mocht hem niet zonder eenige reden verdenken, daartoe had zij niet het minste recht. Was het niet heerlijk, geheel zelfstandig daar te kunnen optreden en alles te kunnen inrichten naar hare eigen wijze van zien ? Daar zou zij zich ook vrijelijk met het geestelijk heil der patienten kunnen bezig houden, zonder door iemand belemmerd te worden. Inderdaad, zij zag daarin eene heerlijke roeping Gods en zij mocht niet weigeren. Wel dacht zij er een oogenblik over, om zuster Augusta te raadplegen, doch zij verwierp die gedachte weder. Zuster Augusta was ook een mensch, zij zou zich bij haar achteruitgezet gevoelen en jaloezie zou haar bewegen, het haar te ontraden. Of neen, zuster Augusta zou, uit belangstelling tot haar op de bezwaren zien en de moeite en daarom haar bewegen te weigeren en immers zuster Augusta deelde hare geloofsovertuiging niet en zou zich niet kunnen voorstellen, dat men alle moeite en bezwaar op zijde zetten moest om alleen de heilige roeping des Heeren te volgen. Neen, zij moest daarover met niemand spreken, zij mocht geen enkel bezwaar laten gelden, zij moest gaan! Vast besloten begaf zij zich naar de ziekenzaal. Dokter T. was in de operatiekamer en daarna moest hij veel tijd aan de gewonden geven, zoodat het al laat op den dag was, toen hij zich gereed maakte, het hospitaal te verlaten. Zij wachtte hem op in de gang en toen hij verscheen, zeide zij: „Ik heb over den inhoud van den brief, welke u wel bekend zal zijn, rijpelijk nagedacht, dokter, en ik ben besloten, het te doen." „Uitstekend," antwoordde hij en een triomfantelijke lach vloog over zijn trekken. „Het doet mij groot genoegen, zuster! Ik zou er echter nog maar niet teveel met de overige zusters over spreken. Zoudt u over drie dagen kunnen gaan?" „o Ja, maar vergun mij eene vraag: wie zal daar dokter zijn ?" Dr. T. werd een weinig verlegen en aarzelend zeide hij: „ik heb gisteren avond reeds naar het Hoofdbestuur om een geneesheer geschreven. Zoolang ik dien nog niet bekomen heb, zal ik zelf om den anderen dag de praktijk waarnemen." En weêr maakte zich die vreemde schuwheid van haar meester en scheen zich op haar gelaat af te drukken, want Dr. T. haastte zich over dit punt heen te glijden en vervolgde: „Ik heb reeds een tweetal zusters gevonden, die daar onder u arbeiden zullen, want hier kan natuurlijk niemand gemist worden. Dus dat blijft dan afgesproken en ik zal van avond nog aan den Commandant schrijven." Met een haastigen groet verwijderde hij zich. 't Was haar vreemd te moede. Zou het ook...? Maar wat het mocht zijn, zij kon niet weigeren, waar God haar riep en geen bezwaar mocht zich doen gelden ; het moest eenvoudig getrotseerd worden. Doch, er niet tot de anderen over spreken, dat ging niet, voor zoover het zuster Augusta betrof! Nu de kogel door de kerk was, zou zij het haar mededeelen; zij had daar recht op door de vriendelijke toegenegenheid, welke zij haar / steeds had betoond. Zij besloot echter tot den volgenden dag te wachten, dan zou de dokter aan den Commandant geschreven hebben en de zaak zou onherroepelijk zijn. Zoo geschiedde het dan ook. Den volgenden dag had zij gelijktijdig met zuster Augusta de zorg in de ziekenzaal te deelen en toen haar tijd om was, verzocht zij haar even op hare kamer te mogen spreken. Nadat zij zich nedergezet hadden, zeide Anna: „Zuster Augusta, ik hoop, dat ge niet boos op mij zijn zult, dat ik u nu eerst zeg, dat ik het hospitaal ga verlaten. Ik heb het nog niemand gezegd en ik kon het ook u niet eer zeggen, wijl ik voor mijzelf de overtuiging heb, dat ik goed doe en ik bevreesd was, dat gij mij zoudt willen terughouden." „Het hospitaal verlaten! Maar zuster Anna!" riep de aangesprokene vol verbazing uit. „Zóó spoedig reeds? Daar begrijp ik niets van. Gevoelt ge dan de kracht van den plicht niet meer of is er tehuis iets niet in orde?" „Geen van beide! Laat mij u alles verhalen!" zeide Anna en deelde nu met volmaakte oprechtheid niet slechts het verloop der zaak maar ook hare eigen overwegingen mede, waarbij zij echter verzweeg, dat zij aan jaloezie van de zijde van zuster Augusta had kunnen gelooven. Deze hoorde haar ten einde aan, doch haar gelaat toonde, dat zij gansch niet met het plan ingenomen was en met verbaasde blikken bleef zij Anna aanstaren, ook toen deze reeds uitgesproken had. „Gij hebt wel gedaan, zuster Anna, het mij niet vroeger te zeggen, want ik zou zeker getracht hebben, u te weêrhouden en ge zoudt dit aan andere beweegredenen hebben kunnen toeschrijven dan aan waarachtige belangstelling in hetgeen Lauweren en Doornen. 8 u betreft. Aangezien gij u door uwe godsdienstige overtuiging hebt laten leiden, zoo mag ik ook thans niets daartegen zeggen en er blijft niets anders over, dan dat gij zelf door de ervaring leert. Laat mij u intusschen verzekeren, dat mijne belangstelling voor u onverminderd dezelfde blijven zal en ik mij op de hoogte denk te houden van uw bevinden ginds, terwijl gij mij genoegen doen zult, mij als uwe oprechte vriendin te beschouwen, zoodra ge in ongelegenheid komt. En nu, met moed er maar doorheen!" „Dank, hartelijk dank, lieve vriendin!" zeide Anna. „o Hoe zou ik wenschen, dat ge ook wat den godsdienst betreft, dacht zooals ik!" „Dat zal, vrees ik, nooit het geval zijn," antwoordde zuster Augusta, „doch laat ons daarover nu niet spreken! Dat behoeft geen slagboom tusschen ons op te werpen. Waren allen als gij, of liever nóg, als zekere dokter op Doornvlei,'* zoo vervolgde zij glimlachend, dan zou ik er nog kans op zien, doch ik ken anderen." „Maar de volgelingen dragen het beeld huns Meesters zóó onvolmaakt en de belijders vormen de leer niet," waagde Anna op te merken. „Neen, neen! Zwijg daarover nu en vergun mij in dit opzicht uw voorbeeld te volgen en niet voort te spreken, uit vrees dat ge mijne overtuiging zoudt ondermijnen." Met verdeelde gevoelens namen de verpleegsters van zuster Anna afscheid. Het meerendeel betreurde haar heengaan voor het hospitaal en dat met het oog op hare zeldzame toewijding; anderen verblijdden zich, omdat zij zich van de kritiek harer strenge levensopvatting verlost zagen, sommigen benijdden haar, anderen erkenden hare zedelijke meerderheid. Met een traan in het oog zag zuster Augusta haar gaan en, toen het rijtuig zich verwijderde, staarde zuster Marie het na en zeide met een spijtigen glimlach: „De dokter weet wel, waarom hij haar ginds aan het hoofd plaatst, 't Zal mij eens benieuwen, hoe dikwijls hij er zelf heengaat!" Zou zij gelijk gehad hebben? HOOFDSTUK IX. I»e nieuwe Stichting. 't Was Zondag-voormiddag. Als waren de dagen van vroeger herleefd, zoo zag men op het kerkpad weêr de menigte huiswaarts keeren. De nieuwe dokter had niet slechts de praktijk van den ouden heer Dorfer overgenomen, doch ook in andere opzichten had hij zich zijn voorganger tot een voorbeeld gesteld en op zachten aandrang van de weduwe en hare dochter had hij des Zondagsmorgens de kerk weder doen openen om tot de bewoners van Doornvlei het Woord te brengen, dat de kwalen des harten geneest en leven en vrede predikt. „Hoe heerlijk is toch de Zondag," zeide Agnes, toen ze met den jongen dokter zich naar huis begaf. „En hoe moet vooral gij, Frederik, de rust op prijs stellen! Ge hebt dagelijks meer werk en zwoegt en slaaft van den morgen tot den avond!" „Ik voel er mij recht gelukkig onder, Agnes, en ge moet mij inderdaad niet gaan beklagen. Ik mocht eens gaan meenen, dat ik het waarlijk hard had. Bovendien doet God mij in zoo ruime mate Zijne hulp en Zijn zegen ondervinden. Neen, neen, ik verheug mij telkens meer, dat ik hier gebleven ben,' > zeide hij, al verried een zucht, die hem onwillekeurig ontsnapte, dat er aan de vreugde toch nog iets ontbrak. „Ge wint ook de harten hoe langer zoo meer," zeide. Agnes, „ge hebt deze week de vrouw van den molenaar onder uwe behandeling gekregen, niet waar? Welnu, dat is een overwinning. De oude molenaar trekt den neus op voor al wat jong en nieuw is en wilde met alle geweld zijn vrouw naar het gasthuis te L. laten brengen, doch zij en de kinderen wilden er niets van weten, omdat zij gehoord hadden Zij zweeg plotseling. „Nu wat?" vraagde hij. „Och neen, ik zou mij haast versproken hebben. Maar wat doet het er ook toe? Ge moogt wel eens een hartversterking hebben en ge zult er toch, hoop ik, niet trotsch door worden. Omdat ge zoo nauwgezet en zorgvuldig dokterdet en ze hadden een brief uit L. gekregen, dat ze zich gerust aan u konden toevertrouwen, wat uwe bekwaamheid betreft. Wel, hoe vindt ge dat nu, ijdele jongen?" „Ik wist niet, dat ik zoo ijdel ben, ik wil er eens op letten, gij vleister, die ge zijt, doch 't is in ieder geval beter zóó, dan anders. Ik heb zóó tegen Doornvlei opgezien, maar God maakt mijn weg hier dagelijks meer effen. Doch de moeielijkheden zullen nog wel komen!" „Wees niet bezorgd voor den dag van morgen, Frederik. Wij zijn toch vreemde menschen. We klagen, als we in nood en zorg zitten en, als God ons zonnige dagen geeft, dan weten we niet, hoe wij ze bederven zullen door dwaze zorg voor hetgeen misschien wel komen kan, doch in negen van de tien gevallen niet komt of, wanneer het al gebeurt, gansch niet zoo moeilijk blijkt, als het op een afstand geleek. Zeg, hebt ge gehoord, dat het kasteel met het bosch door een rijk heer is aangekocht verleden week. Die schijnt hier vroeger als een arme jongen geleefd te hebben en nu, na ommetelijke rijkdommen in Australië vergaderd te hebben, is hij teruggekeerd en schijnt zich hier te willen vestigen." „Och, zoo!" zeide Frederik, „neen, ik weet inderdaad niets daarvan. Kan uwe moeder zich niets van dien man herinneren ?" „Neen, hij had de streek al lang verlaten, toen vader zich hier vestigde. Doch ziet eens," zeide zij, in de richting van het huis starende, „we schijnen gasten te krijgen ; daar staat een rijtuig voor het huis." „Wie zouden daar zijn?" vraagde Frederik, „en dat op Zondag! Doch, komaan, er op los gestapt en de nieuwsgierigheid bedwongen, dan weten we 't het eerst!" Weldra hadden zij de woning bereikt en kwam de dienstmeid hen tegen met de boodschap, dat een voornaam heer in de voorkamer wachtte en verzocht had, den dokter te mogen spreken. Deze borg hoed en stok en begaf zich tot den vreemdeling. 't Was een oud heer met grijze lokken en een eerbiedwaardig gelaat, die, toen de dokter binnentrad, zich met moeite van den stoel ophief, waarop hij gezeten was. „Heb ik het genoegen, Dr. W. te ontmoeten?" vraagde hij, gul zijne hand biedende. „Om u te dienen mijnheer!" antwoordde Frederik, de hand van den ouden man drukkende, „met wien heb ik de eer te spreken?" „Ik ben de graaf van G. Ik moet mij allereerst bij u verontschuldigen, dat ik u op den Zondag met mijne tegenwoordigheid kom lastig vallen, doch toen ik naar u informeerde, zeide men mij, dat u overdag zoomin te vangen waart als een aal bij zijn staart. Daarom waagde ik het in de hoop, dat gij het geoorloofd vinden zult, op den Sabbath goed te doen." „o Zeker, maar mag ik weten, waarin ik u van dienst zijn kan ?" „Aha! Juist zooals men u mij beschreef: een weinig voorzichtig en wat zwaartillend. Ge woudt weten of het doel, waarmede ik u bezoek, inderdaad goed heeten mag ? Recht zoo. Nu, ik zal u zelf laten oordeelen. Ge moet weten, waarde dokter, dat ik als een arme dagloonersjongen hier door Doornvlei geloopen heb, doch, dank zij allerlei omstandigheden, die ik u nu niet zoo in eens kan mededeelen en voor het oogenblik ook overbodig mogen heeten, ben ik door eerlijke middelen een rijk, ja, een schatrijk man geworden en het heeft Zijne Majesteit behaagd, mij in den gravenstand te verheffen. Mijn verleden schaam ik mij niet, het heden stel ik op prijs. Ongelukkig echter is mijne vrouw voor een tiental jaren overleden, zonder mij een kind na te laten en ik heb, zoover mij bekend is, geene bloedverwanten hier meer, die ik zou kunnen weldoen. Toch leefde reeds lang de wensch bij mij, iets voor Doornvlei te doen. Nu herinnerde ik mij uit mijne jeugd, hoezeer hier een ziekenhuis noodig was en ik informeerde, of dat gemis zich nog deed gelden. Toen ik vernam, dat men op dit punt even rijk was als voorheen, besloot ik, er hier een te vestigen en de kosten voor aanleg en onderhoud op mij te nemen. Ik heb een tweetal geneeskundigen naar hier gezonden om de streek eens op te nemen en mij mede te deelen, of ze ook ergens eene geschikte plaats en gelegenheid ontdekt hadden ter vestiging. Zij kwamen terug met de tijding, dat het oude kasteel met het omliggende bosch te koop was en roemden deze gelegenheid zeer, waarom ik die de vorige week tot mijn eigendom gemaakt heb en nu ben ik van plan, hier niet alleen eene inrichting te vestigen, die klinkt als een klok, doch ook een goed kapitaal daaraan te verzekeren tot onderhoud en tot opname van onvermogende kranken. En wat denkt gij daarvan, dokter?" vraagde hij gulhartig. „Wel, heer graaf," zeide Frederik, „ik ben zeer verheugd en dankbaar voor de weldaad, die gij Doornvlei bewijst, 't Is inderdaad hier zeer noodij; en streek en plaats zijn daartoe uitnemend. De verrassing is mij bijna te groot en ik breng u reeds bij voorbaat in naam van geheel Doornvlei dank." „Zoo! Ja!" kuchtte de oude graaf, „doch hebt ge in uwe verrassing wel aan u zelf gedacht? Ik ben natuurlijk van plan, een kundig geneesheer aan het hoofd der inrichting te plaatsen en andere doctoren onder hem, dus ik vrees wel een weinig, dat uw praktijk daaronder wat schade lijden zal, zoo niet veel." „Mijnheer de graaf," antwoordde de jonge dokter, ik dank u voor uw medeleven in mijne belangen. Vergun mij u echter te zeggen, dat ik mij aan deze plaats gegeven heb, omdat ik meende, dat hier meer dan elders hulp noodig was. Kan men mijne hulp hier missen, dan staat Gods wereld mij nog open. De belangen van Doornvlei gaan mij boven alles en voor de menschen hier verblijd ik mij, zonder aan mij zelf te denken." „En gij hebt recht, heer dokter," zeide de oude man en den stok met gouden knop opheffende, deed hij dien met een harden stoot op den vloer rusten, „gij hebt volkomen recht. Dat is het ongeluk van onzen tijd, dat men alleen aan zichzelf denkt. Ik heb het nooit gedaan en 'n knappe jongen, die „Vergeven? Wat zou ik u te vergeven hebben, dokter? Er valt niets te vergeven. Denk, zoolang als ge wilt, maar, in het belang van uw en mijn Doornvleiers, stel mij niet te leur. Ja, dat soort menschen ken ik wel, die, als men hen maar bankbiljetten laat ruiken, tot alles bekwaam zijn, maar die moet ik hier niet hebben! Neen, hoor! Gij moet het wezen en niemand anders, en, als ge nu eens goed overlegd hebt, of ge het met God en uw geweten klaar spelen kunt, dan schrijft ge mij; vóór dien tijd wend ik mij tot niemand anders." „Maar, mijnheer de graaf...!" »Ja> ja> dat hadt ge van zoo'n ouden man niet gewacht, dat hij u voor zulke gewetensvragen stellen zou, niet waar ? Maar, dat is nu eenmaal zoo; ik zie, dat men u mij niet verkeerd uitgeteekend heeft. Toegeven, dat is de boodschap en ge kunt er lang of kort over denken, maar gij moet het wezen en niemand anders!" Met een hartelijken handdruk nam de oude heer afscheid en toen de dokter hem tot aan het portier van het rijtuig geleid had, wendde hij zich nogmaals om, vóór hij instapte en zeide: „Nu, dokter, niet te lang tijd van beraad nemen! Veertien dagen geef ik u en, als ge het in die niet klaar speelt, wacht het dan maar niet van de zes weken of van de zes jaar, verstaat ge?" „Ik dank u, heer graaf!" antwoordde de dokter, „vóór veertien dagen om zijn, zal ik u berichten en nu, God zegene u!" Verrast en in gedachten verdiept, staarde Frederik langen tijd het rijtuig na en toen hij het eindelijk uit het oog verloren had, begaf hij zich naar binnen. Met gespannen aandacht volgden de oude mevrouw en Agnes zijne mededeelingen, en ofschoon beiden begrepen, dat zij den dokter in niets raden konden, vóór deze zelf haar raad ingeroepen had, waagde mevrouw Dorfer toch te zeggen: „Mijn beste Frederik! God heeft mijn gebed althans ten deele verhoord en ik heb goeden moed, dat Hij u over de bezwaren heen helpen zal en ik u hier nog aan het hoofd zal zien van eene inrichting, die voor Doornvlei inderdaad de grootste weldaad heeten mag." „o Zeker, wat de inrichting zelf betreft, dat is ook voor mij uitgemaakt, doch de vraag is, lieve tante, of ik de gewenschte persoon daarvoor zijn zou, waar zoovele bekwamere mannen hier zouden kunnen optreden. Ik weet dat niet." „Denk daarover nog eenige dagen, Frederik, en kan ik u later van dienst zijn met u mijne meening te zeggen, niets zal mij aangenamer zijn, doch laat mij u niet vooruitloopen." „Is er ook een schrijven van Anna gekomen ?" vraagde Agnes. „Neen," antwoordde mevrouw Dorfer. „De post is voorbijgegaan en heeft niets gebracht." „De post! De post!" stamelde de dokter. „Dat zou ik zoowaar vergeten; de besteller heeft mij van morgen, toen ik naar de kerk ging, twee brieven gegeven en ik zou ze in mijn zak houden en vergeten! Dwaas, die ik ben! Gelukkig, dat ge er over spreekt!" Hij begaf zich in de gang, nam de beide brieven, reikte er één aan mevrouw Dorfer over en las den anderen. Nadat mevrouw Dorfer de lezing ten einde gebracht had, reikte zij het schrijven aan Agnes, doch de zware zucht, die haar borst ontglipte, sprak van inwendige bezorgdheid. Nadat ook Agnes gelezen had, zagen moeder en dochter elka&r met uitvorschenden blik aan. „Hoe maakt Anna het?" vraagde de jonge dokter. „o Zeer goed! Zij verzoekt ons, u hartelijk van haar te groeten en zij is het er maar niet mede eens, dat ge haar geheel niet schrijft," antwoordde Agnes. De dokter glimlachte pijnlijk. „Ja, zij is in de wolken!'' zeide mevrouw Dorfer, „het steeds groeiende tal van zieken en gewonden maakte de oprichting van een hulphospitaal noodig op drie uren afstands van de plaats, waar het tegenwoordige hospitaal gevestigd was en op verlangen van den vijandelijken generaal en den dokter heeft Anna het bestuur daarvan op zich genomen. Dat is juist iets voor Anna, zooals ge begrijpen kunt, maar ik...'' „Nu, moeder, waarvoor maakt ge u bezorgd ?'' vraagde Agnes. „Och, kind, er is iets in den toon van den brief, dat mij bezorgd maakt. Opgewonden en vurig als Anna altijd is, spreekt zij met geestdrift over hare nieuwe roeping en toch gevoel ik, dat er iets aan hapert. Ik wenschte wel, dat Anna met dien dokter ginds niets had uit te staan." „Maar, moeder!" riep Agnes verschrikt. „Kind, praat er mij niet van en leer mij de wereld niet. kennen! Doch ik hoop, dat onze Anna bij al haar vliegen, zoo hoog in de lucht, den grond onder hare voeten niet verliest. Wat denkt gij er van, Frederik?" „Mijn indruk van den dokter is niet gunstig, tante, zooals ge wel weet," antwoordde Frederik, „en daarom ben ik misschien het minst van allen gerechtigd tot een zuiver oordeel. Bovendien acht ik Anna te hoog, om eenig gevaar van die zijde te duchten." Het gesprek was voor den jongen geneesheer inderdaad al te pijnlijk en daarom maakte hij er weldra een einde aan. Weinig vermoedden de vreedzame bewoners van Doornvlei echter, dat hun bang voorgevoelen maar al te veel grond had. Het was Anna binnen weinige dagen gelukt, het hulphospitaal tot ontvangst van gewonden en zieken in te richten en het duurde ook niet lang, of de eerste patiënten werden aangebracht. Met felle verbittering werd de krijg gevoerd. Naarmate de vijand meer op hun grond drong, streden de bewoners als wanhopigen en dag aan dag hadden bloedige schermutselingen plaats en dan zamelden de hospitalen den rijken oogst in van ellende en tranen, lijden en smart, o De oorlog is eene gruwelijke, eene zware zonde voor hem, die dien veroorzaakt! Staatslieden, die van uit uw kabinet in naam uwer regeering den handschoen toewerpt aan eenig volk of land, hoe wilt gij het verantwoorden! Daar is geene staatkunde, daar is geene berekening, daar is geen gekrenkt gevoel, dat u verontschuldigen kan, als God, de rechter van levenden en dooden, u ter verantwoording roepen zal over de harten, die gij gebroken, de wonden, die gij geslagen, de verwoesting, die gij op Zijne aarde aangericht hebt! Gaat zelf naar het slagveld en plaatst u, met uwe oorlogsverklaring gewapend, op gindschen heuvel! Daar rukken ze aan met den kreet der overwinning op de lippen, de vaders van de kinderen uws volks, de zoons hunner moeders, de bruidegoms hunner dochters! Daar stormen ze voort, de edelen en goeden, als wilde tijgers, dorstend naar menschenbloed! Daar vellen ze de bajonetten en ... Maar een bom stort in hun midden en spat uiteen en gansche gelederen storten als kanonnenvleesch opeen. Hier kreunt een vader in doodssmart en het brekend oog aanschouwt zijne lieve vrouw en zijne vier kinderen en hij ziet ze weenen om zijn dood! o Die laatste pijn, als'het hart breekt! Maar neen, 't is al geleden en nacht omgeeft hem en hij ziet niets meer! Stijf en onbewegelijk, de hand op het hart geknepen, ligt daar naast hem de arme jongeling, voor wie ginds eene bruid weenende bidt om zegepraal en behouden terugkomst en dan .... voor altijd de zijne, voor altijd gelukkig! Excellentie! Uw granaat heeft twee harten getroffen. Een oud moedertje zit ginds te breien voor haar venster en ze denkt aan haar lieven jongen, haar broodwinner De koning riep hem en hij moest volgen. Maar hij zal wederkomen, hij zal haar aan het hart drukken en haar troosten over het lange gemis! Reeds voelt zij, hoe hij haar omhelst! Maar wat een steek in haar hart! Zoo vreemd, zoo bitter scherp! Dat heeft zij nog nooit gevoeld. En het breiwerk ontvalt aan haar bevende hand en rust in haar schoot! En ginds stamelt een stervende: ,.moeder,.... dorst!" en moeder wil niet komen en zijn oog breekt. Ha, daar komt moeder! Zie, Excellentie, ga dat slagveld over, als de Nemesis van den krijg zijn akker heeft gemaaid! Tel die slachtoffers, als gij ze tellen kunt t Dat zijn allen zielen, kostelijk als uw eigen ziel en, als wroeging u foltert, hef dan uwe oorlogsverklaring ten hemel, door duizend wettige redenen gestaafd en bezweer dat bloed, dat tot God van den aardbodem roept! Bezweer het, te zwijgen voor Zijn rechterstoel en in het eigen hart! Neen, vlucht van deze heillooze plek, vlucht naar uwe woning, waar eene van geluk stralende echtgenoote u tegenkomt, waar lieve kinderen u omhelzen! Duizenden vrouwen weenen de tranen der weduwe, duizenden weezen zullen van nu af vergeefs vaders tehuiskomst wachten! Excellentie, dat hebt gij gedaan! God vergeve het u, doch de schimmen van uwe slachtoffers rusten nog niet. Ze zijn u gevolgd van de kampplaats naar uwe woning, en als ge, moede gij bezwaar zoudt maken, naar anderen geïnformeerd, doch kan het met niemand vinden. Uw weigering zou dus ten gevolge hebben, dat ik de zaak voor onbepaalden tijd zou moeten uitstellen. Ik schrijf dit niet om u te dringen, doch meen dit evenmin te mogen verzwijgen. Uw antwoord mag ik morgen wel tegenzien." Inderdaad, krachtiger drangredenen had de oude graaf wel niet kunnen gebruiken. Neen, Doornvlei mocht door al zijne bezwaren niet van dezen zegen verstoken blijven, dat gevoelde de jonge Frederik en, hoeveel moeite het hem ook kostte, straks keerde hij in de huiskamer terug en deelde mevrouw Dorfer mede, dat hij zooeven aan den graaf geschreven had, dat hij de taak aanvaardde. „God zij gedankt!" riep de oude vrouw uit en drukte hem met geestdrift de hand. „Ik zie een nieuwen dag voor Doornvlei aanbreken. Ik heb u niet willen dringen, Frederik, doch mijn vurigste wenschen zijn verhoord." „Heerlijk! Heerlijk!" zeide Agnes en van geluk had zij bijna hare waardigheid vergeten. De gedachte, dat hare kranken voortaan de zorg van de meest uitstekende geneesheeren zouden genieten, bracht haar in verrukking en, — waarom het verzwegen? — eer de avond aanbrak, wisten al hare vriendinnen, dat er een groot hospitaal op het grondgebied van het kasteel zou verrijzen en dat de jonge dokter het bestuur daarover voeren zou. Nu braken er dagen van drukte en spanning voor het stille gezin der weduwe aan. Deze begonnen met een bezoek van den ouden graaf, die zich als een kind verheugde in het besluit, dat de jonge dokter genomen had en nu ongeveer acht dagen op de plaats doorbracht, om in overleg met hem bestuur over de inrichting, zich naar haar kamer begeven, ten einde een uur rust te genieten, doch nauwelijks had zij zich een kwartier daar bevonden, of het geratel van wielen deed zich daar beneden hooren en uit de klanken, die zij opving, begreep zij, dat de dokter aangekomen was. In den laatsten tijd had zij zich aangewend, niet in diens tegenwoordigheid te verschijnen, eer zij geroepen werd. Ook thans bleef zij en dat temeer, daar zij zich vermoeid gevoelde en niet gaarne hare weinige geestkracht in eene ontmoeting met den dokter wilde opteren. Tot hare bevreemding duurde het lang, eer zij beneden geroepen werd, doch nauwelijks dacht zij er over, of een zacht tikken op de deur wekte haar uit haar stil gepeins. „Binnen!" riep zij en de dokter vertoonde zich in de door hem geopende deur. „Stoor ik u ook, zuster?" vraagde hij. „Neen, dokter!" antwoordde zij, „hebt u mij noodig?" Zij had op de lippen te zeggen: „ik zal terstond beneden bij u komen!" doch de moed ontbrak haar en zij zweeg. Hij nam een stoel, plaatste dien in hare nabijheid en zette zich neder. Aanvankelijk sprak hij over het hospitaal en de lijders en, hoe moeilijk het haar ook viel, zij antwoordde hem beleefd en vriendelijk. Toch gevoelde zij zich niet op haar gemak: daar was zoo iets wilds in zijn optreden, zulk eene onstuimigheid in zijne mededeelingen, dat zij zich inderdaad onrustig gevoelde. Eindelijk scheen het onderwerp over den arbeid uitgeput en zwijgend zaten zij een oogenblik tegenover elkander. Hoe pijnlijk haar dit zwijgen ook was, wat zou zij hem te zeggen hebben? Zij had wel willen vluchten, maar wat zou hij wel van haar denken, indien zij het deed ? Inderdaad, zij had den moed niet heen te gaan en toch Zij wendde het gelaat van hem af en staarde door het venster, terwijl haar gelaat zich steeds hooger kleurde en tranen zich in hare oogen drongen. Plotseling rees hij op, ging naast haar staan, sloeg den arm om haar middel en stiet met een wilden kreet uit: „Zuster Anna! Ik heb u zoo lief! Ik kan niet langer zonder u leven!" Zij ontroerde hevig. Heel haar lichaam trilde en toen zij de woeste uitdrukking in de oogen van dien man bespeurde, werd zij doodsbleek. „Laat mij los!" zeide zij op ijskouden toon en wilde zich aan zijne omarming ontwringen! „Dokter, gij hebt vrouw en kinderen!" „Ik wil ze om uwentwil afstaan!" antwoordde hij en drukte haar nog woester in zijn armen. „Anna, ga met mij!" „Snoodaard!" sprak zij op verontwaardigden toon, „schaamt gij u dan niet? Laat mij gaan! Al waart gij vrij, dan zou ik mij nog niet aan u willen verbinden!" en als een wanhopige trachtte zij zich aan hem te onttrekken. „Gij moet de mijne zijn!" riep hij woedend, „ik laat u niet los, voor ge het mij belooft!" en als een razende bracht hij haar gelaat met geweld naar het zijne. Doch met eene geweldige inspanning van kracht rukte zij zich plotseling los en, zich als een standbeeld, fier en koud tegenover hem plaatsende, sprak zij: „En nu, ga heen! Nooit wil ik u meer zien!" Andermaal wilde hij zich op haar werpen en sidderend over al hare leden, begaf zij zich naar de deur, waarvoor hij zich geplaatst had, toen deze plotseling geopend werden zuster Augusta zich aan den ingang vertoonde. Met één oogopslag begreep zi], dat hier iets Duitengewoons voorgevallen was. De woeste houding van den geneesheer, zijn wilde blik en de onaangename uitdrukking op zijn gelaat, de bleeke en koude trekken van zuster Anna, waarover zich een glimlach van voldoening verspreidde, doch zóó ijzig, dat zij er van ontroerde, dat alles verraste haar en onwillekeurig bleef zij in de geopende deur staan. „Vergeef mij, dokter," zeide zij, „ik wist niet, dat u hier waart. Ik wilde zuster Anna verrassen en daarom ben ik maar zóó naar boven gekomen, doch ik zal beneden wachten, totdat „o Neen, blijf Augusta! Om Godswil blijf hier! Ik heb geen geheimen met dezen man!" riep Anna uit. Het gelaat van den geneesheer, waarover zich bij Augusta's verontschuldiging een trek van blijde verrassing verspreid had, nam zijne vorige woeste uitdrukking aan en, zich op uitdagenden toon tot Anna richtende, zeide hij: „Gij moet hier heengaan of ik, zuster!" „Totdat ik uit het hospitaal ga, blijf ik in deze kamer en gij gaat daaruit heen, dokter. Ik zal u morgen van mij laten hooren!" en hem den rug toekeerende, plaatste zij zich voor het raam, sloeg het zenuwachtig open en stond daarvoor bevende en bleek. Met langzame, zware schreden ging de dokter zuster Augusta voorbij en daalde de trappen af. Nog stond Anna daar bewegingloos. Aan de grootste verbazing ten prooi, sloot zuster Augusta de deur, trad op haar toe en legde haar de hand op den schouder. „Kind, wat hebt ge?" vraagde zij op zusterlijken toon. Hoe ontroerde zij echter, toen zij dat marmeren gelaat, die ijskoude trekken aanschouwde en gevoelde, hoe Anna's geheele lichaam trilde. „Anna, ge zijt niet wel!" riep zij uit, „gij moet naar bed gaan! Kom, laat mij u helpen!" Thans was Anna's kracht gebroken en onder zenuwachtig snikken zonk zij in de armen van zuster Augusta, die haar naar hare legerstede als droeg en haar de meest teedere zorg wijdde. Het duurde lang, eer de zenuwachtige spanning, die zich in hevige schokken openbaarde, tot rust kwam en toen, zuster Augusta kon het niet onderscheiden, of Anna sliep of in bewusteloosheid en verdooving daarneêr lag, doch als had een buitengewone arbeid al haar lichaams- en zielskracht uitgeput in noodlottige overspanning en afmatting, zoo was ze roerloos uitgestrekt. Terwijl zij daar aan het leger van de jeugdige directrice zat, bestormden allerlei gedachten hare ziel. Wat mocht er toch gebeurd zijn? Zij raadde vergeefs; immers de werkelijkheid kon zij zich niet denken. Toch maakte zij uit den toon, welken Anna aangeslagen had tegenover den dokter, uit hare fiere houding en uit de verwarring, waarin de geneesheer zich bevonden had bij haar binnentreden, op, dat daar hooge woorden tusschen den dokter en zuster Anna gesproken waren en de eerste onrecht had. Maar wat moest zij beginnen? Zij had van haren vrijen namiddag gebruik gemaakt om hare jonge vriendin te bezoeken en had zich voorgesteld, tegen den avond weder te keeren, doch zij kon haar in dezen toestand niet verlaten, zij moest bij haar blijven. En bovendien, de jeugdige verpleegsters van het hulphospitaal waren niet in staat, de zorg voor de inrichting en de gewonden daar beneden op zich te nemen. Nog was zij niet tot eenig besluit gekomen, toen een zacht kloppen zich aan de deur deed hooren. „Binnen!"' riep zij zacht. De dokter vertoonde zich, maar nauwelijks had hij een blik op het bed geworpen, of een doodelijk bleek verspreidde zich over zijn gelaat en ontroerd en bevende trad hij aan het bed. „Is zuster Anna niet wel ?" vraagde hij met trillende stem. „Ik vrees van neen!" zeide Augusta. Krampachtig greep hij de hand van de lijderes en star en stijf stond hij daar eenige oogenblikken, om haar pols te beluisteren en haar gelaat te bespieden. Zuster Augusta werd angstig te moede. „Dokter, wat is er toch in 's hemelsnaam gebeurd ?" sprak zij en plaatste zich als een rechter tegenover hem. „Heeft zij u dan niets gezegd?'' waagde hij te vragen. „Ik had nauwelijks den tijd om haar snikkend en trillend in mijne armen op te vangen! Zij heeft daar een half uur lang liggen schokken en beven en eerst voor weinige oogenblikken werd zij rustig, zooals nu. Wat is er voorgevallen?" „Wel... ik heb... eenige moeilijkheid met... met haar gehad, doch zij is nu ziek... zeer ziek!" stamelde hij. „Wat moet ik doen, dokter? Ik kan zóó niet teruggaan." „Neen,... zuster ! Blijf bij haar! Ik zal u geneesmiddelen zenden en last geven, dat men u alles brengt, wat ge noodig hebt, doch blijf gij hier!... Zij mag niet alleen zijn." „En het hospitaal dan?" Hij streek met de hand langs het voorhoofd, waarop zich koude zweetdroppels vertoonden en binnensmonds prevelde hij: „Mijn God, wat heb ik gedaan?" „Gij hebt toch geen jeugdig leven verwoest, dokter?" vraagde zuster Augusta op strengen toon en plaatste zich dreigend tegenover hem. „Haar leven!... Neen, maar het mijne!... Blijf hier en ... als zij tot bewustzijn komt, vraag haar,... of ze mij vergeven wil!... Ik zal voor beneden zorgen," en zonder verder naar haar of het leger om te zien, spoedde de dokter zich uit het vertrek. Met een blik vol medelijden op de kranke plaatste zuster Augusta zich naast het bed. Duizend gedachten bestormden haar ziel, gedachten van medelijden voor twee menschen, voor de overmoedige, die zich in haar kracht bedrogen, in hare verwachtingen teleurgesteld zag, het meest, maar dan toch ook voor den geneesheer, wiens uitzicht en woorden haar voor de eene of andere buitensporigheid deden vreezen. Tegen het vallen van den nacht werden haar de geneesmiddelen van den dokter gebracht en tot hare verbazing vernam zij, dat de dokter nog niet vertrokken was, maar zich in de apotheek als opgesloten hield. Hij had de zorg voor de gewonden en de inrichting tijdelijk aan de oudste verpleegster opgedragen. Hoe vreemd was dit alles! Zij verlangde naar het oogenblik, waarop Anna de oogen openen en haar althans iets mededeelen zou, doch deze bleef onbewegelijk liggen en zoo werden ook de geneesmiddelen niet gebruikt. Een bange nacht werd door zuster Augusta in het hospitaal gesleten. Tegen den morgen had de vermoeidheid zich van haar meester gemaakt en zij was aan de zijde van het bed ingedommeld, toen daar andermaal zacht maar heftig op de deur geklopt werd. Zij opende en een verpleger wenkte haar naar buiten. Gevoelende, dat zij iets ernstigs zou vernemen, sloot zij zacht de deur en kwam in de gang. „Zuster!" zeide de verpleger, „daar is iets verschrikkelijks gebeurd." „Wat is er gebeurd?'' vraagde zij ontroerd. „Zooals ge weet, is de dokter van nacht hier gebleven. Gisteren avond zeide hij, dat hij nog veel te doen had in de apotheek en dat we wel ter ruste konden gaan. Hij zou zich w?l redden. Van morgen wilde ik hem een kop thee brengen, en klopte, doch ontving geen antwoord. Na herhaaldelijk geklopt te hebben, wilde ik de deur openen, maar zij bleek van binnen gesloten. We maakten veel geraas, doch of niemand moest daarbinnen zijn, of er moest een ongeluk gebeurd zijn. Daar het rijtuig van den dokter en zijn paard nog in den stal waren, besloten wij, dat hij nog in de apotheek moest zijn en staken de deur open.. De verhaler zweeg een oogenblik, als door aandoening overmand. „En toen?" vraagde zuster Augusta ontroerd. „Toen vonden wij den dokter op den grond liggen, met de beide handen voor het ijselijk verwrongen gelaat . . . dood!" „Dood!" herhaalde zuster Augusta verschrikt. „Maar hebt ge u wel overtuigd, dat hij..." „o Zuster, daar is geen twijfel aan! Hij moet reeds lang daar gelegen hebben, want hij was al koud en stijf." „En kondt ge niet nagaan, waaraan hij overleden is?" vraagde zij. „Daar stond een fleschje met vergif op de tafel." Bleek en bevende hoorde zuster Augusta den man aan en een oogenblik kon zij geen woorden vinden. Daar vloog haar de gedachte door het hoofd aan de geneesmiddelen, welke de dokter gezonden had en zij dankte God, dat zij daarvan nog niets aan Anna gegeven had. „En ligt het lijk nog in de apotheek?" vraagde zij, na lang stilzwijgen. „Ja, wij vonden het beter, alles zoo te laten, als we het gevonden hadden.'' „En is de apotheek weêr gesloten?" „Ja, wij hebben de toegang althans versperd. Doch wat zullen wij doen?'' „Laat het rijtuig inspannen! Ik zal aan den generaal schrijven en dan moet iemand terstond dien brief wegbrengen!" Geschokt als zij was, begaf zij zich weder naar binnen, en, nadat zij zich overtuigd had, dat Anna nog zóó lag, als zij haar verlaten had. zette zij zich aan de tafel, nam het schrijfgereedschap tot zich en met van ontroering bevende vingeren meldde zij den generaal, wat er gebeurd was en verzocht hem, terstond een dokter te zenden. Nauwelijks had zij den brief verzegeld en overhandigd, of het rijtuig reed heen en ongeveer zes uren later keerde het terug. De verpleger, die den brief bezorgd had, bracht met zich den majoor van geneeskundigen dienst, welke zich zonder oponthoud naar de apotheek wendde, waarna hij zich naar de kamer der directrice begaf, waar hij zuster Augusta beleefdelijk groette. „Dat is eene vreeselijke geschiedenis, zuster!" sprak hij, „wat mag de aanleiding zijn?" „Is de dokter inderdaad aan vergif gestorven, heer majoor?" vraagde zij. „o Daar is geen twijfel aan, de verschijnselen zijn ontegenzeggelijk en de flesch staat op tafel geopend. Maar zeg mij, wat denkt gij?" „Ik weet alleen, dat er tusschen den dokter en de directrice hooge woorden gewisseld zijn. Ik kwam juist daarop binnen en van zuster Anna heb ik niets kunnen vernemen tot op dit oogenblik. Zij viel in mijne armen in zwijm!" „Vreemd!" mompelde de majoor en begaf zich naar het bed, waar hij de kranke onderzocht. „Ik heb geneesmiddelen van den dokter voor haar ontvangen, maar.... daar ze niet tot bewustzijn te krijgen was, heb ik ze nog niet ingegeven." „Waar zijn die?" vraagde de majoor en, nadat zuster Augusta hem het fleschje en de poeders gereikt had, stak hij beide bij zich en zeide: „Ik zal nieuwe voorschrijven en ik wil deze laten onderzoeken. Hoe het zij, de dokter moet heden begraven worden. Ik zal de brieven, die op de tafel lagen, aan het adres doen bezorgen door een der officieren, die de weduwe op de doodstijding voorbereiden kan." 't Is verschrikkelijk voor de arme vrouw en hare kinderen!'' sprak zuster Augusta. „Ja, doch.., ze verliezen misschien niet veel aan hem. In ieder geval, het is hard, dat is zeker. De zuster zal wel ontwaken en ik kom morgen weder hier, om orde op de zaken te stellen. Weet gij ook, waar de zuster tehuis behoort?" „Ja, majoor, te Doornvlei bij C..zeide Augusta. „Hum ! Dat is nogal eene lastige en lange reis, doch we zullen zien. Zijt u met haar bekend? Heeft zij daar familie?" „Zij is mijne vriendin, majoor! Te Doornvlei woont hare moeder, eene doktersweduwe, met hare zuster." „Nu dank u, zuster! Het doet mij leed voor u, dat ge deze treurige geschiedenis mede doorleven moet, doch gij zult u wel goed houden, naar ik vertrouw. Blijf maar bij de zieke, ik zal zelf eens beneden kijken, hoe de zaken daar staan." Dank zij den geneesmiddelen, die de kranke Anna toegediend werden, ontwaakte zij dien namiddag en het scheen, alsof alle herinnering aan hetgeen gebeurd was, bij haar was verdwenen. Zij gaf hare verwondering te kennen, dat zij te bed lag en dat zuster Augusta zich bij haar bevond en toen zij haar ondervraagde, was het antwoord: „Kind, de dokter heeft mij streng verboden, lang met u te spreken. Hoe kalmer en bedaarder gij u houdt, des te eer zullen we gelegenheid hebben, elkadr alles op te helderen." „Maar hoe ben ik dan ziek geworden?" „Dat is het nu juist, waarop we voorloopig niet terug moeten komen en, als ge het mij te moeilijk maakt, zou ik de zorg aan een andere zuster moeten overgeven. Daarom, ter wille van ons beiden, maak het kort!" Toen echter de dokter zich in den loop van den volgenden dag vertoonde, merkte zuster Augusta op, hoe zich eerst verbazing en daarna voldoening op haar gelaat vertoonde. „Zij is heden heel wat beter dan gisteren," zeide de geneesheer, toen zuster Augusta hem naar de trap vergezelde, doch zij moet eenige weken volslagen rust genieten. Haar zenuwgestel is zeer geschokt. En ik vrees, dat we haar hier niet de volkomen rust naar lichaam en ziel verzekeren kunnen, welke zij behoeft. Zou ze niet eenigen tijd naar huis willen gaan? Daar zou zij veel eer geheel weêr op dreef komen." „Nu 'reeds, dokter ?" „Nu, als het zóó voortgaat, kan zij over korten tijd de reis wel maken, mits onder zorgvolle begeleiding." „Wil ik het haar voorstellen?" vraagde zuster Augusta. Lauweren en Doornen. IO „Heeft zij bewustzijn van hetgeen er geschied is?" „Tot vóór uwe komst nog niet, doch ik las op haar gelaat, toen zij u zag, dat er een einde aan de verdooving komt." „Dat vermoedde ik. Neen, stel haar niets voor, doch mocht zij er zelf over beginnen, spreek dan verder met haar. Zeg haar, dat we haar niet gaarne missen, maar juist, omdat zij zich zóó aan anderen gewijd heeft, dat we niets nalaten willen, dat tot haar herstel dienen kan. Ik heb voor het hospitaal ginds een dokter gevonden en tevens eene verpleegster in uwe plaats. Maar nu onze kranke zoo wel is en rust haar goed doet, zoudt u niet genegen zijn, om, voor eenigen tijd althans, hare plaats in te nemen?" „Als u oordeelt, dat het zóó beter is en zonder schade voor mijne jonge vriendin, zal ik het gaarne doen. Doch wanneer zij spreekt over hetgeen tusschen haar en den dokter voorgevallen is, kan ik dan met haar doorspreken?" „Zij zal er zelf wel komen, zonder uwe hulp. Wees op dit punt maar wat terughoudend, zuster, en vooral, vertel haar niet, wat met den dokter gebeurd is." „Dank u! Ik zal even bij haar gaan en dan kom ik beneden in de ziekenzaal." „Recht zoo 1 Ik zal u daar wachten. De eerste dagen denk ik hier de zorg op mij te nemen." „Zuster Augusta," zeide de kranke, toen hare vriendin zich weder aan haar leger bevond, „komt onze dokter hier niet meer? „Neen, kind!" „Gelukkig!" hernam de zieke, „dan kan ik nu gerust zijn r o Ik zou het u alles willen zeggen, maar ik ben nog te moede." „Gij moogt niet en tot straf, omdat ge er over begint, ga ik naar beneden in de ziekenzaal! „Maar dat meent ge toch niet, zuster? Ik zal zwijgen, ik beloof het u!" ,,'tWas maar scherts, kind, doch ik heb uwen arbeid voor een paar dagen op mij genomen en ik zal u nu en dan een weinig alleen moeten laten, dat is goed voor u en de zieken!" „o Ja, ga toch uw gang! Mijne arme jongens beneden zullen niet weten, hoe zij het hebben. Och, als ze maar allen hun gerechtigheid krijgen!" „Ik hoop er zooveel mogelijk voor te zorgen, al zullen ze u ook missen. Ze vragen elk oogenblik naar u." „Dank u! Groet hen van mij! Maar," vervolgde zij halffluisterend, terwijl zij Augusta's hand greep en haar tot zich trok, „zij weten toch niets van hetgeen er voorviel?" „Niets, kind! Stel u gerust! Zij zullen het niet weten ook! Daarvoor sta ik u borg!" „Welk een schok heeft dit in haar geheele gestel te weeg gebracht!" zeide zuster Augusta in zichzelf, terwijl zij zich naar beneden begaf, om de orders van den dokter voor de zieken te ontvangen. „'t Is gansch niet meer de fiere, zelfgenoegzame Anna van vroeger. Doch 't kan zijn, dat zij nog onder den invloed harer zenuwen verkeert en de ontstentenis van geestkracht slechts tijdelijk is." Onwillekeurig huiverde zij, toen zij langs de apotheek ging en de deur half geopend zag staan. „Is de dokter al begraven ?" waagde zij een verpleger te vragen, dien zij in de gang ontmoette. „We hebben hem van morgen ter aarde besteld," zeide de man en op weemoedigen toon liet hij er op volgen, „er ging niemand achter het lijk. Ook de predikant was verhinderd, bij de begrafenis tegenwoordig te zijn." „Ach! Die arme vrouw en kinderen!" sprak zuster Augusta en een traan welde op in haar oog. HOOFDSTUK X. Een Feestniorjreii. Drie weken waren voorbijgegaan sedert den dag, waarop wij in ons vorig hoofdstuk doelden en, dank zij de zorgvolle geneeskundige behandeling en de teedere verpleging van zuster Augusta, was Anna althans in zoover hersteld, dat wij haar, op eene sofa gezeten, op haar kamer vinden. Haar Bijbeltje lag geopend voor haar op een werktafel, toen zuster Augusta de kamer binnentrad. „Zoo!" riep zij uit, „gij begint u tot deugd te schikken! Nu reeds bij de hand!" „Ik heb reeds een brief naar huis geschreven," antwoordde Anna, „ik heb hun geschreven, dat ik den dokter vragen wil, mij eenigen tijd verlof te geven. Hier ben ik u allen tot last en ik kan niets voor u doen. Misschien, als ik eens weder geheel in mijne eigen omgeving ben, dat ik spoediger opknap. „Wat den last betreft, dien ge ons aandoet, lieve zuster Anna, die zou mij alleen drukken en ik gevoel mij daaronder gelukkiger, dan onder menige lust. Iets anders wordt het, wanneer ik aan uzelf denk, en ik wil niet egoïstisch zijn, hoe ongaarne ik ook uw gezelschap mis, ik geloof, dat een weinig tehuis zijn, u inderdaad goed zal doen en ik zal u dus niet weêrhouden. Doch spreek daarover zelf maar eens met den dokter. Intusschen, ik zie daar weêr uw Bijbeltje geopend voor u liggen en ik heb u zóó dringend verzocht, met het lezen daarin te wachten, totdat ge weêr geheel op dreef zijt." „Zuster Augusta, hoezeer ik u ook waardeer en hoogacht, gij weet, dat we op dit punt geheel verschillen. Naar uwe meening is de godsdienst een zaak van verstand en gevoel, zoo iets, waardoor iemands zenuwgestel geschokt, misschien wel iemands denkvermogen gestoord zou worden. Heb daarvoor toch geen vrees! Het belijden en beleven van het Christendom is eene zaak van het innerlijk zieleleven en werkt van daar uit reinigend en wijdend en versterkend op den geheelen mensch in. Inderdaad, ik ben gezonder en sterker, omdat ik eene Christin ben." Zuster Augusta zag haar aan met een gelaat, waarop de twijfel te lezen stond en zij zag het. „Geloof mij toch," ging zij voort, „het torsen van het kruis des Heeren Jezus eischt meer kracht van lichaam en ziel, dan het dragen van lauweren en kronen, gelijk de wereld ze uitdeelt. Hoe oordeelt ge toch over den moed en de zielskracht, waarmede de martelaren gedurende den loop der eeuwen hun banden en hun lijden droegen en waarmede zij psalmend den dood tegemoet gingen?" „Dat is het juist," zeide zuster Augusta, „uw godsdienst is mij zoo vol raadselen, dat ik dien niet verstandelijk aannemen kan. De goeden dragen martelaarsdoornen en zij dragen ze als een eere, de slechten gaan op rozen en gij heet ze rampzalig. Gijzelf met uwe vrome ziel en uwe Christelijke toewijding hebt eene lijdensschool te doorloopen of rekent ge ook die begeerlijk?" „Ja," zeide Anna, „ik dankte juist zooeven mijn God, dat Hij mij langs dezen weg van teleurstelling en ontnuchtering tot een ander mensch heeft willen vormen. Inderdaad, wat er voor den mensch begeerlijk schijnt, dat lachte ook mij aan, al bedroog en misleidde ik mijzelf genoeg om te meenen, dat ik slechts eer en lof van menschen zocht, om mijne lauweren aan den voet van het kruis neêr te leggen. Hoe heerlijk is de gedachte, dat een Vader daarboven in Christus ons liefheeft en ons heil bedoelt met alles, wat Hij ons in dit leven doet ontmoeten, dat alle ervaringen dezes levens tot onze zaligheid dienen moeten ! Gij gevoelt, dat is gansch wat anders, dan aan een blind toeval te gelooven, te meenen, dat in dit leven vol raadselen 's menschen bestaan en bestemming ligt." „Gij zijt gelukkig, zuster Anna, gelukkiger dan ik, dat erken ik, doch gij zegt, dat het geen zaak van gevoel of verstand is. Eilieve, hoe kom ik er dan toe?" „Lees dienzelfden Bijbel, dien ge nu met wantrouwende oogen aanziet, lieve zuster Augusta, en ge zult het weten! Ik zal dagelijks voor u bidden, dat mijn God u het oog opene voor de waarheid der Schrift en den troost en de kracht des Christendoms. Zoo gaarne zag ik u zoo rijk en gelukkig als ik zelf ben." Met verbazing zag zuster Augusta de jeugdige verpleegster aan. Zij was toch zoozeer veranderd 1 't Was, of haar geest, vroeger zoo fier en verheven, zich teruggetrokken had, maar met al zijn kracht en bekoring binnen den engen kring van het alledangsche leven, alsof de vroegere eerzucht plaats ge- maakt had voor bescheiden schuchterheid, ae zucm om vcioveringen te maken voor het gelukkig bewustzijn, dat zij zelve behouden was en den simpelen wensch, om nu ook anderen behouden te zien. De onstuimige heldin in het leger haars konings was eene verleidelijke werfster geworden en, zij ontveinsde het zich niet, zij had er haar des te liever om. En zuster Augusta, zij mocht eene ongeloovige zijn, zij was eene fijne menschenkenster: ook ditmaal tastte zij niet mis. Daar had inderdaad een groote omkeer plaats gehad in Anna's ziel. Langzamerhand was het verleden voor haar geest gerezen, alsof daar een nevel opklaarde: eerst had zij zich rekenschap kunnen geven van hetgeen haar krank gemaakt had, daarna had zij zich heel haar leven in het hospitaal en op het slagveld voor de herinnering teruggeroepen en toen was zij met haar geest blijven wijlen in haar liefelijk tehuis, bij haar stille, vrome moeder, de bescheiden en zachte Agnes, bij Frederik... dien zij nu met zoo gansch andere oogen bezag, die er niet tegen op gezien had, een gansch rijk leven op te offeren met de meest schitterende verwachtingen, om in eigen bescheiden kring den Meester te dienen. En temidden van hen allen, was haar eigen beeld verschenen, doch nu ontdaan van den vromen waan om in eigen schittering Gode te behagen, nu, in al de naakte zucht naar menschenlof en eer bij de wereld. Zij gevoelde bij het herdenken aan de ure der verzoeking, hoe alleen Gods kracht en genade haar bewaard hadden en de zwakheid van haar lichaam bewees haar, hoezeer zij haar kracht had overschat, hoe broos de staf van zelfvertrouwen was, die zij tot de levensreize medegenomen had. Als zij dacht aan den meesterachtigen toon, welken zij tegenover haar zuster aangeslagen had, dan verachtte zij zichzelf; immers zij gevoelde nu, dat zij zich op de vleugelen van zelfvertrouwen verheven had boven het alledaagsche leven, welks moeielijkheden Agnes met haar Heer en Heiland tegenen ingegaan was. Inderdaad, zij veroordeelde zichzelf en naarmate het oordeel dieper en harder was, rees de waardeering van anderen. En Frederik neen, aan hem mocht zeniet meer denken, zij was zijner niet waard en zij had hem in dwaze zelfverheffing van zich gestooten! Nu juist waardeerde zij te meer de stille onderwerping, waarmede hij niet slechts haar omkeer had gedragen, maar ook den slag, welken zij zijn hart had toegebracht, den mannelijken moed, waarmede hij met zijn God een leven zonder haar had aanvaard, terwijl hij zicWzooveel geluk in dat leven aan hare zijde had gedroomd. Nog kon zij zich niet begrijpen, hoe ze zóó wreed, zóó hard had kunnen zijn en zij verfoeide zichzelf. Nu was hij voor haar verloren en zij betreurde zijn gemis. De smart daarover heiligde haar steeds meer en als een dwaze, die door eigen schuld leed, ging haar neêrgebogen ziel meer en imiger tot God uit. En des te schuldiger kwam zij zichzelf voor, waar ze nadacht over de gezindheid, waarmede Frederik haar als van God ontvangen meende. Hoe, zou zij de grootste gave, die God voor dit leven aan een menschenhart schenken kan, moedwillig en verblind, van zich gestooten hebben ! Zij durfde er niet aan denken en t eenige, dat haar restte, was, met een gebroken hart neder te knielen en uit de volle diepte der zelfbeschuldiging te roepen: „Mijn God, vergeef mij om Christus wil en geef mij kracht om het levenskruis te dragen, dat ik mijzelf op de schouders bond!1' Zij verlangde, om met hare moeder te rade te gaan. Zoo- „o Maar dat is al te heerlijk! Zoudt ge u inderdaad om mijnentwil aan uw arbeid willen onttrekken?" „Hoor eens, de dokter wil in geen geval toestaan, dat ge alleen gaat en, daar ik toch in de hoofdstad eenige geldelijke zaken te regelen heb, zullen enkele dagen van verlof mij hoogst welkom zijn. Ge weet, dat ik mijne roeping wat meer gelijkvloers opneem dan gij de uwe." Anna zweeg. Het woord van zuster Augusta was haar als eene beschuldiging, eene onwillekeurige veroordeeling. „Morgen zal ik er terstond over spreken, doch dan zult ge nog een dag of drie geduld moeten oefenen." „Wat! Slechts drie, vier dagen!" riep zij verrast uit. „Ik had waarlijk niet durven hopen, dat mijn stille wensch zóó spoedig in vervulling treden zou. Inderdaad, ik verlang om vele redenen, een weinig tehuis te zijn." Zuster Augusta zag haar aan met een blik, die eensdeels toonde, dat zij haar begreep en anderdeels verbazing uitdrukte over den zeldzamen ommekeer, die in Anna plaats gevonden had. En inderdaad, als de bloem in den knop, zoo ontwikkelde zich, gedurende de afmatting, waarin lichaam en geest verkeerde, voor Anna de kiem van een nieuw leven. Wat haarzelf betrof, zij dacht met berouw terug aan den tijd, waarin zij in gewaanden ijver voor haar God, zichzelf alleen gezocht had en anderen door geringschatting, veroordeeling en miskenning gegriefd had, doch zij erkende tevens, dat haar Heiland haar in deze school geleid had, om haa; door teleurstelling aan haarzelf te ontdekken, haar van dwaling te genezen en haar te leeren, in ootmoed en nederigheid, met volkomen afzien van ingebeelde eigen voortreffelijkheid, haren Heer te volgen. Intusschen waren te Doornvlei, dank zij den ijver, waarmede de oude graaf zijne plannen doorzette, de werkzaamheden met zooveel spoed verricht, dat de inrichting aanvankelijk gevestigd zou kunnen heeten en hare deuren ter opname van kranken openzetten kon. „Ik ben een man van één dag," zoo had de oude graaf gesproken en zwaar had de vloer het te verduren gehad, bij de kracht, welke zijn rotting aan zijn woorden bijzette, „ik ben een man van één dag, heer dokter, en wat ik te doen heb, moet ik, als 't kan, van daag doen, want van morgen ben ik niet zeker. Voorts heeft de ondervinding mij geleerd, dat men met goede dingen maar aanvangen moet, zoodra men er behoorlijk mede aanvangen kan. Uitbreiding en volmaking moet men aan den tijd en de omstandigheden overlaten." En Frederik, ofschoon hij allerminst aan overhaasting leed, wenschte zelf inderdaad, dat het gebouw spoedig ter opname van kranken gereed zou zijn. Als maaide de engel des doods ginds op het slagveld geen genoegzamen oogst in, zoo goot hij de fiolen van zijn toorn ver in het rond uit en vergiftigde de atmosfeer. De walgelijke stank der gedoode paarden en beesten, die bij duizenden op de velden verteerden, de schaarste van levensmiddelen en het slechte voedsel, waarmede talloozen het leven zochten te rekken, de angst en spanning, waarin men voortdurend verkeerde, de onzindelijkheid in de legerplaatsen en de afmatting van de krijgslieden, de opeenhooping van duizenden, gevoegd bij de lauwe atmosfeer, dat alles bevorderde het uitbreken van typhuskoortsen, die haren besmettenden invloed binnen steeds wijder kringen deden gelden en het was te voorzien, dat ook Doornvlei niet verschoond zou blijven. Een dokter en een zuster hadden zich laten vinden, om onder hem te arbeiden zóó was dan voorloopig alles gereed om de eerste lijders te ontvangen en morgen zou de plechtige opening plaats vinden. Het scheen, of het vuur der jeugd slechts onder de asch van vervlogen illusien, in haar eigen gloed verteerd, voortgeglommen had, zoo straalde het gelaat van den ouden graaf, zulk een warme ijver bezielde hem en onvermoeid was hij van den morgen tot den avond bezig, om alles voor te bereiden en te regelen. Met zware schreden en zoo snel als de ouderdom hem slechts dragen wilde, spoedde hij zich naar het huis van mevrouw Dorfer en, nauwelijks was hij in de huiskamer, of hij voorkwam mevrouw Dorfer: „Ja, ja, of ik het genoegen mag hebben met de dames rustig een kopje thee te drinken na zoo zwaren dag? Zeker, zeker, waarde mevrouw, op één voorwaarde! En die is? Dat de geheele familie met mij mede gaat, om te zien, wat ik gedaan heb ginds, om te zeggen, dat het zoo er recht feestelijk uitziet en dat ik, oude man, eer van mijn werk heb; Hum!" en tot drie malen daalde de stok met zeldzame kracht op den vloer. „En nu geen maartjes, waarde mevrouw! Ik heb op onzen ouden dag gerekend en straks komen twee rijtuigen voor, om er ons te brengen. Wij, oudjes, nemen het voorste en mejuffrouw Agnes blijft bij u, om u te helpen als 't noodig is, want nooit is een oud man ter wereld zóó onkundig geweest als ik, en de overigen kunnen plaats in het andere nemen. Een kopje thee? Gaarne, juffrouw! Liefst zonder melk! Maar waar is de dokter? Die heeft zich zeker weêr in zijne cel opgesloten, om te studeeren over kwalen, waaraan nog nooit iemand geleden heeft en intusschen zelf dood te gaan aan overspanning. Wat zegt gij er van, mevrouw?" Hij hijgde er van en door deze gelukkige omstandigheid kreeg mevrouw Dorfer gelegenheid om hem te antwoorden. „Wat ik er van zeg, heer graaf? Dat gijzelf u rust noch duur gunt en dat ik nu geen woord meer tot u spreek, vóór ge nu eens rustig bij ons gaat zitten en een kop thee met ons drinkt, die mijne dochter de eer zal hebben u aan te bieden," zeide mevrouw Dorfer glimlachende. „Ik maak mij waarlijk bezorgd over u, heer graaf, dat gij morgen van overspanning te bed zult moeten blijven, terwijl wij uw hospitaal inwijden." „Maar, goede, beste mevrouw," zeide de graaf en zette zich gedwee neder, „dat kan niet! Al zou ik er ziek om moeten worden, ik zou het gaarne doen, om door u verpleegd te worden. Hoe jammer toch, dat ik niet een vijftig jaren vroeger met mijn hospitaal begonnen ben: beter verpleegster had nooit iemand ter wereld voor zijn hospitaal kunnen vinden. Gij weet mij precies op mijn plaats te zetten en ... dank u, juffrouw Agnes, ware het slechts om mevrouw uwe moeder te bewijzen, dat ik nog geen ongeneeslijke patiënt ben, ik zal zoo rustig en gedwee zijn, als een jong officier onder de behandeling van eene lieve verpleegster. Doch waar is de dokter? Wacht, ik moest hem even uit zijne mijmerijen gaan halen! De dames zullen mij veroorloven?" Met deze woorden begaf hij zich naar Frederiks studeerkamer en, tegelijk op de deur bonzende eri deze openende, stond hij reeds in het midden van het vertrek, eer Frederik den tijd had gehad, hem tegemoet te gaan. Hij had zich inderdaad niet vergist. Als wist hij, dat de oogenblikken van rust, hem gegund, geteld waren, had Frederik zich naar boven begeven, om alleen te zijn. Zoo stond ook hij dan gereed, een nieuw leven te beginnen en, wel verre van in de opgewondenheid van den ouden graaf te deelen, drukte de verantwoordelijkheid, welke op hem rustte, zwaar op zijn hart. Neen, 't was niet, dat hij berouw gevoelde, de nederige loopbaan van geneesheer van Doornvlei verkozen en de schitterende aanbiedingen, die zijne veelvermogende beschermers hem aangeboden hadden, verworpen te hebben! Hij wist, dat hij in den weg Gods was, toen hij, van wereldschen rijkdom en eer afstand doende, de nederige roeping gevolgd had, die hem door hart en geweten als aangewezen scheen. Hij had niet mogen weigeren, toen op dezen weg de drang van den graaf tot hem gekomen was; het heil van zijne patiënten had zijn besluit gevorderd. Doch 't was juist de zware last, dien hij op zich nam, welke hem er toe bracht, een oogenblik hen te benijden, die, bij de weelde en de eer, die zij aanvaardden, niet de helft van de lasten en plichten op zich namen, waarvoor hij thans stond. Maar nauwelijks deed zich de gedachte daaraan gelden, of hij wierp ze met verontwaardiging van zich en, vermoeid en belast als hij zich gevoelde, zag hij kinderlijk op tot den grooten Medicijnmeester der zielen, Die ook tot het volgen van Zijn weg rust en vertrouwen geeft. Hij stortte het gansche hart voor Hem uit en versterkt, als ware een zwaar gewicht van hem gewenteld, rees hij op. Van nu aan zou hij zich metterwoon op het kasteel vestigen en hadden de laatste dagen hem weinig tijd gelaten, over de verandering te denken, thans wierp hij een weemoedigen blik door de kamer en dankbaar gedacht hij aam de goede dagen, die hij hier doorgebracht had en al, wat hij hier had genoten, de moederlijke zorg van mevrouw Dorfer, de zusterlijke toegenegenheid van Agnes. En zou hij Anna vergeten? Niet terugdenken aan het geluk, dat hij zich aan hare zijde had gedroomd, juist wanneer hij dit huis zou verlaten? Juist verwijlden zijne gedachten bij haar, toen de komst van den graaf daaraan eene misschien gewenschte wending gaf. „Ja, ja, mijnheer de Esculaap," zoo viel de oude uit in vroolijke scherts, „dat is al te hygiënisch van u verdeeld, mij, ouden man, te laten sjouwen den ganschen dag en gij hier rustig op uw studeerkamer te zitten. Dat genot kan ik u niet langer toestaan, uit eerbied voor uw zenuwgestel. Ik heb de eer, u in naam der dames aan de theetafel te noodigen en daarna zult ge mijn arbeid van den liefelijken dag wel eens in oogenschouw willen nemen, denk ik. „Maar, heer graaf, als ik slechts eenigszins had kunnen vermoeden, dat ik u had kunnen van dienst zijn, dan " „Dan zoudt ge mij zeker genoeg in den weg geloopen hebben, niet waar? Daar rekende ik op en ik zweeg. Neen, hoor, voor zulken arbeid, als mij heden nog wachtte, was mij de hulp van uw vriend Jacob vrij wat meer waard. Doch nu eisch ik mijn loon : gij gaat zonder verder verhoor met mij naar beneden en we gaan samen eens met de dames kijken, of er nog iets aan de voorbereiding tot de plechtigheid van morgen ontbreekt." „Ik ben tot uw dienst!" sprak de dokter, en de studeerkamer verlatende, begaven zij zich samen naar beneden. Nau. welijks hadden zij een kop thee gedronken, of de rijtuigen kwamen voor en de graaf haastte het gezelschap tot instijgen. Reeds zeiden de vlaggen, aan den ingang van het groote hek geplaatst, dat men op een feestelijke ontvangst te rekenen had, doch hoeveel meer sprak dit bij den ingang van het trotsche gebouw, dat geheel en al gerestaureerd was. Niet slechts stond het geheele personeel ter weêrszijden op de breede stoep geplaatst, doch deze was evenals de vestibule met de kostelijkste planten versierd en midden in de vestibule prijkte een schoon, groot schilderstuk, den Christus Consolator voorstellende. Van daar ging het gezelschap naar de vergaderzaal, waar zich de overheid van landstreek en plaats verzameld had, benevens onderscheidene geneeskundige beroemdheden. Tot zijne groote vreugde begroette Frederik ook zijn meest geliefden hoogleeraar, die hem namens al de aanwezigen geluk wenschte met den nieuwen werkkring, door hem aanvaard en uitbundig was in lof voor den ouden graaf, wiens menschenliefde Doornvlei niet alleen, maar geheel de omliggende streek, ja, geheel het land met zulk een uitnemend herstellingsoord begiftigde en dat in een tijd, waarin de oprichting daarvan in zulk eene schreiende behoefte voorzag en op eene plaats, tot heden zóó van geneeskundige hulp als verstoken. Daarna wilde de nieuwe directeur het woord nemen, doch de oude graaf voorkwam hem en, met den stok op den vloer stampende, zeide hij: „Ja, mijn waarde dokter, nu zoudt gij het woord willen nemen, om den ouden heer nogmaals te danken, maar dat zou de mystificatie slechts vergrooten. Niet het feit, dat ik aan Doornvlei eene inrichting heb kunnen geven, die, naar ik mij vlei, met alle bestaande hospitalen zal kunnen wedijveren, is de groote gebeurtenis van dezen dag. Dat moge morgen het hoofdmoment zijn, doch heden geldt het, nu we in kleineren kring hier samen zijn, ons allen geluk te wenschen, dat we in u den rechten man op de rechte plaats gevonden hebben. Dit zoudt gij natuurlijk niet gezegd hebben, daarom laat dat aan mij over. Ik dank God, den God, dien wij beiden dienen, dat Hij mij voor mijne stichting een man deed vinden, die niet alleen, wat zijne bekwaamheden betreft, volgens het oordeel van heeren professoren en van allen, die hem kennen, één uit duizend mag heeten, doch die genoeg bescheidenheid kent, om met voorzichtigheid en gespeend van het gevoel voor eigen voortreffelijkheid de zaak ter hand nam en bovendien, wiens vreeze Gods mij waarborgt, dat de kranken, die hier verpleegd zullen worden, niet slechts, als 't immer mogelijk is, genezing naar het lichaam zullen vinden, doch ook dagelijks op hun beddeken gedragen zullen worden aan de voeten van den grooten Medicijnmeester der zielen en zie, daarmede ben ik gelukkiger, dan iemand ter wereld zijn kan. God heeft mij vele bezittingen gegeven en wat ik gedaan heb, dat had ik het vorige jaar kunnen doen en ik zou het hebben kunnen uitstellen tot na jaren, doch niet eiken dag kan men den man vinden, die de meest gegronde verwachtingen voor het goed besteden van mijn kapitaal geeft. Daarmede nu wensch ik èn Doornvlei èn mijzelf geluk en nu zou ik haast, wat mijzelf betreft, zeggen" — hierbij richtte hij zich tot mevrouw Dorfer, die naast hem gezeten was en terwijl hem een traan in het oog glom, klopte hij haar teerhartig met de hand op den schouder, „niet waar, gij zult dat begrijpen, goede mevrouw, — laat nu uw dienstknecht maar heengaan!" Een oogenblik heerschte daar plechtige stilte onder de vergaderden, doch weldra herstelde de oude man zich en hij vervolgde: „Ik heb twee stukken in allen vorm van wet en recht doen opstellen. Het ééne plaatst de gansche inrichting onder het bestuur van het district, aan wien het geheel in eigendom Lauweren en Doornen. volgende week wederkomen zal. En gij ? Hebt gij reeds besloten ?" „Zuster Augusta, ik zal niet meer daarheen gaan. Mijne plicht bindt mij hier!" „Ik kan mij begrijpen, dat gij, na hetgeen ge ginds ondervondt „o Neen", viel Anna haar in de rede, „dat is het niet. Ik had nooit daarheen moeten gaan, doch, gij hebt gelijk; wij moeten nu eenmaal in de school van teleurstelling en dwaling, van schade en berouw aan ons zelf ontdekt worden en de wereld en het menschenhart leeren kennen, zooals het is. Mijn besluit is niets minder dan een streep, die ik door mijn gansche heldentijdperk haal en ik hoop met God een ander leven te beginnen. Ik heb daartoe mijne zalige mama, mijne zuster en ... anderen als eene wolk van getuigen rondom mij. ' Al sprekende, waren zij bij het hospitaal gekomen en zuster Augusta kon niet nalaten in het voorbijgaan een blik te werpen op het schoone gebouw. „Welke heerlijke woorden sprak de dokter heden morgen. Ik kan mij van dien tekst maar niet losmaken: „Wie zijn kruis niet opneemt en Mij navolgt, kan Mijn discipel niet zijn!" Inderdaad, zoo als hij het voorstelde, is het een zware eisch. Doch welk eene welsprekendheid bezit die man! Hij voert u onwillekeurig mede, totdat ge op eenmaal gevoelt, dat ge toch niet komen kunt, waar hij zegt, dat ge wezen moet." „En dan wijst hij u naar de binnenkamer, om bij zijn God kracht en sterkte te zoeken, niet waar? Daar is ook geen andere weg en geen ander middel. Kn dat hij ieder medesleept en u welsprekend toeschijnt, komt eenvoudig daarvan, te hebben en, ja, hij had volkomen recht, zulk een parel was zij- niet waard! Ja, zij begreep hem wel. Hij wilde vergevingsgezind, hij wilde goed voor haar zijn, maar.... aan eenige andere verhouding moest zij niet meer denken. Zij had die immers zelf verbroken en door de wijze, waarop zij het gedaan had, het hem tevens bewezen, dat zij inderdaad zijne liefde niet waard was. Daarom hield zij zich, door schaamte neêrgedrukt, angstvallig terug, maar.... daar knaagde een worm aan haar hart. Ach, kon zij nog eens dien ongelukkigen dag herroepen! Neen, dat kon zij niet: de gevolgen van hare schuld dragen en ook door dit lijden beter en heiliger worden en, van aardsche banden afziende, zich temeer verbonden gevoelen aan den Man van Smarten, die al ons lijden in Zijn lijden geheiligd en gewijd had, dat was het eenige, dat haar overbleef. Zelden slechts had zij Frederik alleen ontmoet en ook dan had zij het niet gewaagd, hem met eenige belangstelling aan te zien. Doch de woorden van zuster Augusta schrikten haar plotseling op. Zij gevoelde het thans meer dan ooit, hoe lief zij hem had, hoe zijn welstand haar ter harte ging. o, Die vreeselijke schuld, welke zij tegenover hem had, ze had haar ook zelfs hard en wreed gemaakt en anderen moesten haar zeggen, wat zij zelf toch wel in de eerste plaats had behooren te ontdekken. Valsche schaamte was het, anders niet, die haar belet had, hem de belangstelling te toonen, welke haar hart voor hem gevoelde, die haar onnatuurlijk en, naar den schijn althans, koel tegenover hem had gemaakt. Moest hij niet alles raden, wat haar hart thans voor hem gevoelde en hoezeer hare handelwijze tegenover hem haar berouwde, hoe zij hare schuld tegenover God en hem gevoelde? Hij daarentegen, had hij zich in eenig opzicht anders kunnen gedragen? Hoe had het heengaan harer moeder hem geschokt en met welk een weemoed had hij over haar geweend, als had hij eene moeder verloren! Hoe had hij hen allen straks getroost en gesterkt en zelfs de koele, de nuchtere Jakob had hem met tranen in de oogen de hand gedrukt en betuigd, dat geen broeder hartelijker voor hen had kunnen zijn. Toen waren de dagen gevolgd, waarin de oorlog en de typhus het hospitaal tot berstens toe gevuld hadden en hem geen tijd meer overbleef, zijn wekelijksch bezoek aan de dokterswoning te brengen. Wel had hij de laatste maal den wensch uitgesproken, dat toch eenige jonge dames zich mochten aanmelden, die de roeping gevoelden, den Heer in de verpleging van zieken en gewonden te dienen, maar klagen, neen, dat deed hij nimmer, dat zou hij niet doen, al had hij zich dood gearbeid! Ja, zij wilde eerlijk zijn tegenover haarzelf, zij had er over gedacht, maar zij wilde wachten, totdat hij zelf haar vraagde. Kon hij dat doen na al wat er geschied was? Moest hij niet afwachten, totdat zij zelf zich aanbood, nadat zij op zoo hoogen toon hare afkeuring had te kennen gegeven voor de nederige roeping, welke hij aanvaard had? Zoo had zij deze, zij het dan ook bescheiden, vraag om hulp onbeantwoord gelaten. Indien hij zich inderdaad krank gearbeid had, 't was hare schuld en toch.... zij wilde wel voor hem door het vuur gaan! Ach, die vervloekte schaamte, die verwenschte trots! Zij gevoelde zich diep ongelukkig en zwijgende liep zij voort aan de zijde van Augusta. Deze zag, dat zij aan hevige aandoening ter prooi was en achtte het ook beter, hare gevoeligheid niet te prikkelen en dus was er niets, dat haar overpeinzingen storen kon, dan het kraken van de dorre takken onder haren voet. „Och, Agnes, gij zïjt zooveel beter dan ik!" zeide Anna snikkende. „Wel, waarom, lieve? Gij schijnt zenuwachtig!" „Neen, niet zenuwachtig, maar schuldig, trotsch, hard, dat ben ik." „Tegenover wien?" «Tegenover u allen, doch het meest tegenover Frederik. Zeg mij, is hij niet wèl?" „Ik weet daarvan niets, doch hij ziet er erg vermoeid uit. Ik geloof, dat het hospitaal te veel van hem vergt, doch wat zal men daartegen doen? Hij is er de man niet naar, om iets ongedaan te laten en bij het tal van kranken, dat zich als bij den dag ophoopt en het gebrek aan hulp " „Maar dat is liet juist. Wij hadden hem moeten helpen!" „Ik heb aangeboden hem te helpen, doch hij wilde daarvan niet hooren. „Gij hebt in den laatsten tijd te zware schokken doorleefd en bovendien rusten andere plichten op u: het gezin, uwe armen, dat alles heeft uwe zorg noodig en de arbeid van eene verpleegster zou te veel van u eischen." „En hebt ge hem dan niet over mij gesproken?" vraagde Anna aarzelend. „Om u de waarheid te zeggen: ja!" zeide Agnes. • „Wees hij mijne hulp af? Hij heeft volkomen gelijk! Ik heb dat verdiend en toch...." zeide Anna, maar tranen smoorden hare stem. „Maar Anna, ge vergist u! Hij wilde niet, dat ik er u over sprak, doch „als zij zelf zich aanbood, zou ik mij recht gelukkig gevoelen," zoo sprak hij. Hij liet mij echter, ik wil u dat niet verbergen, ten stelligste beloven, dat ik er u niet over spreken zou." woning en daar rees een liefelijk beeld voor zijn geest: hij zag Anna aan zijne zijde, gekleed in het eenvoudige doch nette kleed, dat hij voor de verpleegsters in het hospitaal had bestemd. Zij reikte hem de hand en sprak: „Frederik, van nu af zullen we samen één weg gaan; de doornenkroon onzes Heeren is beter dan de lauweren der wereld." Ai, daar stak hem een doorn! Welk een pijn! „Collega, gij moet te bed gaan, gij zijt niet wel! Neem wat rust! Gij zult u geheel van streek maken!" „Ik kan immers niet, Carelsen! Gij kunt het onmogelijk alleen doen! Ik gevoel wel, dat ik overspannen ben, doch laat ik u eerst nog wat helpen! Foei, ik ben zoo waar in slaap gevallen." „Juist en uwe slaap was onrustig genoeg. Ik kan mij beter van nacht wat alleen redden, dan dat ik straks misschien weken alleen voor de zaak moet optrekken. Laat u nu raden en ga ter rust. Ik kan er tegen en morgen is het uwe beurt, als ge een goede nacht door gerust hebt." „Welnu, ik zal uw zin doen!" zeide Frederik. „Ik dank u voor uwe vriendelijkheid! Rust zal mij zeker goed doen." Na vriendelijk afscheid genomen te hebben, begaf hij zich naar zijn slaapvertrek. Huiverend over al zijne leden borg hij het gloeiend hoofd in de kussens en zich aan zijn God overgevende met zijne bekommernissen en zijne wenschen, sliep hij in. „Is het niet alzoo, dat Hij het Zijn beminden als in den slaap geeft?" En bij deze woorden rustte zijn blik eerst op het gelaat van den directeur en daarna zag hij Anna veelbeteekenend aan, als wilde hij zeggen: ,,'t is meer dan noodig!" „En die is?" „Dat ge juffrouw Dorfer zoodra mogelijk even tot uwen arbeid inleidt^ voor zoover zij dien doen kan en dan de meest mogelijke rust neemt. Juffrouw, als de dokter u werk uit de hand neemt, dat gij zoudt kunnen doen, beklaagt ge u bij mij!" zeide Dr. Carelsen glimlachend. „Maar dat zou tegen allen regel in zijn, collega!" merkte Frederik schertsend op, „ik ben hier het hoofd en ontvang hooger beroep." „Zeker, maar er is bij alles gerekend op een gezonden directeur en gij zijt krank. Dat blijft dus afgesproken, zuster," zeide Dr. Carelsen, „en nu zult u mij wel vergeven, als ik maar weêr naar de ziekenzaal ga. Ik hoop u reeds spoedig hier te zien," voegde hij er met nadruk aan toe. „Dank u, dokter!" antwoordde Anna, „ik ben nog heden hier en laat mij nu tevens tot zoolang maar van u afscheid nemen," vervolgde zij, Frederik de hand tot afscheid biedende en Dr. Carelsen een wenk gevende. „Nu, ik zal u uitgeleide doen, Anna! Ik dank u recht hartelijk!" zeide Frederik, hare hand warm drukkende. „o Neen, blijf gij, ik zal de zuster uitleiden: ik ga toch heen!" zeide Dr. Carelsen haastig, toonende, dat hij Anna's wenk begrepen had. Toen de deur der zaal gesloten was en zij zich in de vestibule bevonden, sloeg Anna een blik, waarin bezorgdheid, ja, angstige spanning te lezen was, op haren geleider en vraagde: „Zou hij inderdaad ziek worden, dokter?" en daar, onder de oude treurwilg, die hare zware takken over het graf boog, knielden zij samen neder, door geen menschenblik begluurd, om onder Gods oogen eenen bond te sluiten voor het leven, om hunnen Heiland te dienen en Zijne doornen te dragen, om elkander het hart te sterken dag bij dag tot de taak, die het Hem zou gelieven, hun op te leggen." „Gij hebt eene lange wandeling gemaakt," zeide Agnes, toen zij de huiskamer binnentraden. „Als uwe verpleegster u maar niet te veel verlof toestaat, Frederik." „Mijne verpleegster, Agnes, heeft mij heden meer verlof toegestaan dan ik ooit bij haar kon verkrijgen," zeide Fredenk. „Voorzichtigheid is anders wel aan te bevelen," zeide Agnes tot Anna, „als ge uw patiënt te gauw hersteld verklaart, gaat hij zich spoedig weêr overspannen." „Daarvoor hoop ik in het vervolg zelf te zorgen," sprak Anna glimlachend en, terwijl Agnes haar vragend aanzag, vervolgde zij, „hij heeft mij gevraagd, of ik hem zou willen blijven verplegen..." „En?" vraagde Agnes, met een van geluk stralend gelaat. „En ... ik heb maar gauw „ja" gezegd, uit vrees, dat hij zich weêr mocht gaan overspannen." „o Anna!" riep Agnes uit en viel haar zuster om den hals, „wat maakt gij beiden mij gelukkig! Hoe goed is God! Ach, dat had onze goede moeder moeten beleven!" Daarna greep zij Frederik's hand en ze warm drukkende, zeide zij, terwijl tranen van vreugde hare stem verstikten: God zegene u, mijn besten, goeden Frederik!" „Dat takelt af," zeide Frederik, die gaarne een afleider zocht voor de aandoening, welke zich van hem meester maakte, „beste... goede... dat wordt al minder en ik ben maar blijde, dat ik bijtijds eenig tegenwicht krijg! Wie zal het zeggen, wat er van mij terecht zou komen, als ik met zulk eene duizelingwekkende snelheid langs dat hellend vlak aan het dalen bleef!" „Ik hoop, dat ge elka&r altijd helpen zult naar boven te komen, ondeugd, die ge zijt. Ik ben van harte blijde, dat ik zulk eenen broeder gekregen heb," zeide Agnes glimlachende. „Dank u, zusje! Maar ge zult toch niet anders voor mij worden, dan ge geweest zijt!" „Dat niet," hernam Agnes, „maar de familie wordt zoo groot!" „Dat is niets dan schijn," zeide Frederik, „Karei behoorde u, Anna behoorde mij, ook al wist de wereld het zoo niet. God heeft ons eenigen tijd naar elkander doen verlangen en we zijn elkander nu des te meer waard." „God heeft het alles wèl gemaakt," stamelde Anna en een traan blonk in haar oog, terwijl ze haren Frederik de hand drukte, „intusschen zult ge u nu in het hospitaal een tijdlang buiten mij moeten zien te redden. Ik durf niet met u terugkeeren.'' „Ik eisch van mijne verpleegster een laatsten dienst en dat is, dat zij mij behouden en wèl weder aan het hospitaal aflevert en voorts zal het aan mij niet liggen, zoo gij lang buiten het hospitaal blijft." Het scheen, of de nieuwe verhouding, waarin Anna tot Frederik getreden was, wonderen invloed op zijn herstel uitoefende en nieuwe levenskracht hem bij den dag toevloeide. Nauwelijks was er eene maand verloopen, of hij had niet slechts zijne gansche praktijk weder op zich genomen, doch hij gaf zich met buitengewonen ijver aan zijne taak en straks dwong hij zijnen collega, om eenige weken vacantie te nemen, ten einde hij zich van de buitengewone inspanning herstellen kon. „Doch ge zorgt tegen de helft van de volgende maand weder hier te zijn, amice! Ge begrijpt, dan kan ik u niet missen," zoo sprak hij. „En ik van mijne zijde zou niet gaarne op de bruiloft van den directeur ontbreken," antwoordde Dr. Carelsen schertsend. „Doch wanneer wacht gij den graaf hier ?'' „Nu, hij schreef mij, dat hij in het begin der volgende maand naar hier dacht te komen en ge weet, hij is iemand, op wiens woord men rekenen kan." De directeur van het hospitaal te Doornvlei had zich niet in zijnen man vergist. Nauwelijks was de eerste week der maand begonnen, of een rijtuig hield stil aan de dokterswoning van Doornvlei en de oude graaf sprong daaruit en begaf zich naar binnen met een vuur en een ijver, alsof hij de dagen zijner jeugd teruggeroepen had. „Ik heb mij gehaast," zeide hij, toen de beide zusters hem in de gang tegenkwamen, „ik was bang, dat, als ik langer gewacht had, alle vogels uitgevlogen waren en ik het nestje ledig gevonden zou hebben. Nu, bruidjes, van harte geluk! ' vervolgde hij en met gulle vriendelijkheid wierp hij zijnen stok op zijde en reikte elk der zusters eene hand. „Hartelijk dank, juffrouw Anna, dat gij onzen dokter weêr zoo opgeknapt hebt met Gods hulp! Ik verzeker u, dat het mij menigen slapeloozen halven nacht kostte, toen ik uit de telegrammen, die Carelsen mij dagelijks zond, begreep, dat hij tusschen dood en leven zweefde. Maar zóó is het goed, uitstekend, het kon niet beter!' „Dank u!" zeide Anna, getroffen door zijn warm medegevoel, „maar zoudt u nu niet eerst rustig bij ons komen zitten ? „Ja, ja, bij jullie komen zitten, dat zou gaan, maar rustig ? Ik heb geen tijd meer om rustig te zijn. Mijn dagen zijn geteld, dat herinnert mij alweêr de ledige plek hier," zeide hij, terwijl hij op den hem aangeboden zetel plaats nam, „ik moet maar haastig mijn werk doen, voor zoover ik het nog doen kan. En vertel mij nu eens, wat zijn uwe plannen ?" „Wel, heer graaf!" antwoordde Agnes, glimlachend over den ijver en het ongeduld van den ouden man, „wij maken maar geene plannen. We zijn zoo gelukkig, dat we het plannen maken onzen aanstaanden mannen kunnen overlaten." „Hum!" kuchte de graaf, ,,'t oude liedje van de jongelui! Nu, wat uwen notaris aanbetreft, ik geloof, dat het hem best toe te vertrouwen is, maar die dokter schijnt mij nu alleen zijn praktische bekwaamheden voor anderen te gebruiken. Ik heb althans maar vast een plan ontworpen, waarover ik uwe hooge goedkeuring wensch in te roepen en daarom kom ik eerst hier, vóór ik nog in het hospitaal ging. Die dokter van u, juffrouw, moet uw patiënt blijven, anders overspant hij zich morgen aan den dag wéér en daarom moet hij onder uw dagelijksch toezicht staan. Er komen daar ginds teveel bijzaken voor en een vrouwelijk hoofd is daar hoog noodig, om heel wat zorg van hem af te nemen, die hem meer hoofdbreken kost dan zieken en studie samen. Ook het belang van de inrichting eischt dit: ik heb alles met Dr. Carelsen besproken en nu kom ik met de pertinente vraag, juffrouw Anna, of gij in het belang van uwen aanstaanden echtgenoot en van onze kranken directrice van het hospitaal zoudt willen worden?" Anna werd bleek van ontroering. I)e vriendelijke belangstelling van den ouden graaf trof haar en toch, het deed haar leed, maar zij moest hem teleurstellen, hoe goed zijne bedoe- hare zöó gelijKvioerscne pucnien uuuu: nuc,ccncwuuunw weleer te klein voor haar en nu gaf zij zich zoo vrijwillig en dankbaar gevangen binnen de perken van den eenvoudigen huiselijken kring! Hij begreep daarvan niets, maar .. . daar was iets, dat hem onaangenaam aandeed. Hij had zich misrekend en op deze misrekening zijne illusie gebouwd om twee menschen gelukkig te maken en zie, deze illusie verloor den grond onder haren voet! Hij was echter een man van kort besluit en, kon hij op de eene wijze zijn zin niet krijgen, dan moest het op eene andere. „En zoo zult gijlieden de oude dokterswoning verlaten,'' zeide hij plotseling, ,,'t Is jammer, erg jammer van het huis! Ik vond het zoo'n lief plekje hier!" „Dat zal ons moeite genoeg kosten, heer graaf!" zeide Agnes en een traan welde in haar oog op bij de gedachte daaraan, „we hebben hier zoovele herinneringen en, u hebt recht, 't is hier lief!'' „Hum!" kuchte de graaf en de stok werd geweldig ongeduldig, „behoort dit huis aan de gemeente of is het het eigendom der familie? Maar ik schaam mij, dat ik zóó brutaal ben, om er naar te vragen. Hoe kom ik er toe? Doch ge moet aan den ouderdom maar wat vergeven; die is soms onbescheiden, zonder het zelf te weten.'' „o Heer graaf, dat is geen geheim, dat zou u de eerste dorpeling de beste kunnen zeggen. Dit huis is gemeente-eigendom en, zoo Doornvlei een anderen dokter gekregen had, zouden we het al lang hebben moeten verlaten." „Och, zoo! Ja,... ik begrijp het, dat het u moeite kosten zal van hier te gaan. Zulke oude steenen kunnen haast spreken en dan vertellen ze vaak wondere dingen aan een menschen- hart, dat zelf niet van steen is. Maar oude woning of de nieuwe woning, dat komt er niet op aan, als een mensch de huisgoden maar medeneemt! Doch het wordt mijn tijd!'' Met hartelijke heilwenschen nam hij afscheid en dien dag was het den directeur van het hospitaal niet vergund, de dokterswoning te bezoeken; de oude graaf nam al zijnen tijd in beslag en eerst laat in den avond nam hij afscheid. Den vólgenden dag bracht Frederik zijn gewone bezoek aan de beide zusters. „Wat dc oude graaf in zijn schild voert, weet ik niet," zeide hij, „maar dat hij het een of ander plan in zijn hoofd heeft, is zeker. Hij heeft gisteren zich wel anderhalf uur met Carelsen bezig gehouden en ook deze is zoo gesloten als een pot." „Ik geloof, dal ik hem teleurgesteld heb," zeide Anna. „Gij? Hoe?" vraagde Frederik verbaasd. „Wel, hij meende, dat er in het hospitaal eene directrice noodig was, die tegelijk als verpleegster dienst doen zou en hij stelde mij voor, deze betrekking onder uw goedvinden aan te nemen." „En?" vraagde Frederik. „Wel, ik heb hem vriendelijk bedankt voor zijne goede bedoeling, maar ik kon dit niet aannemen. Neen, Frederik, ook gij kunt dat niet goedvinden. Mijn plicht bindt mij aan u en aan ons toekomstig gezin," zeide Anna glimlachende, „al zal ik den tijd, die mij overig blijft, gaarne aan het hospitaal wijden. De graaf meende wel, dat ik u in het hospitaal onder mijne verpleging nemen moest, doch ik geloof, dat dit tehuis beter gaan zal: ik zal mijn man wel zóó aan mijn huis zoeken te binden, dat hij zich niet overspannen zal." „Plicht gaat boven alles, niet waar, lieve?" antwoordde Fre- tot verdienste zal aangerekend worden tegenover de stem des bloeds, die daar roept van Gods aardbodem, nog rookend van den laatsten strijd, zouden zij wanen... Maar ach, wat droeve waan! De vrede was geteekend. Weet ge, wat dat beduidt? Neen, wij schrijven geen aangenaam verhaal, geen roman om eenig jeugdig hart oppervlakkige verstrooiing te bezorgen; wij bedoelen een kreet van afschuw en verontwaardiging te doen hooren ook in onze dagen, waarin gewetenlooze staatkunde en eerlooze gouddorst een bond gesloten hebben, om hun schandelijk bankroet voor de oogen der wereld te dekken met het goud en het land en het bloed van een onschuldig volk. Wat het beduidt? Dat de sterkste gezegevierd heeft als inde dagen van het vuistrecht, dat macht boven recht gaat, dat de onschuld den nek moet buigen voor den slag van den roover, die hem met eene van onschuldig bloed bevlekte hand van zijn eigendom en zijne rechten berooft en met een triomfantelijken glimlach de lauweren, die daar onder bloed en tranen wiessen, om de slapen wringt, dat daar gemord wordt tegen God en den mensch, dat wrevel en haat het hart van den enkelen mensch en van gansche volken verteren, dat men God en den overwinnaar vloekt, voor eeuwig vloekt en te midden van den triomfzang beluistert de roover het tandengeknars van den beroofde en... beeft hij niet? Wat dat inhoudt? Dat de lach van levensgeluk bij den een versmoord is onder tranen, bij den ander verstijfd onder schrik en wanhoop, dat het leven eene woestijn geworden is voor duizenden bij duizenden, wien het weleer eene rozengaarde was, dat ouders kinderloos geworden zijn en kinderen weezen, dat geloof en hope verstorven zijn in het jeugdige, maagdelijke hart, waarin de liefde nog leeft, dat rijken arm werden, ach, zoo arm en, helaas, ook armen nog rijk! Dat... o God des vredes, hoe zal de man van den krijg ineenkrimpen voor Uw aangezicht, als Gij rekenschap vragen zult van de offers, waarvoor de vrede gekocht en verkocht werd ! Eindelijk was het vrede en de landbouwer keerde naar den onder de hoeven der rossen platgetreden akker, de wijngaardenier tot den verwoesten wijnberg, de huisvader tot zijne verbrande woning, de weduwe naar haar uitgestorven huis weder. De van kinderen beroofde staarde op het portret van haren zoon, de bruid trok zich weenende in stille eenzaamheid terug, terwijl men daarbuiten met kransen en jubelkreten de vaandels binnenbracht, waaronder haar bruidegom mede ten oorlog gevaren was. Doch het was vrede. Hij had dien niet meer mogen beleven, de oude graaf, wiens stichting te Doornvlei in zegening bleef. Op zekeren middag had hij zich aan het hospitaal aangemeld en verzocht, den jongen directeur te mogen spreken. Hartelijk had hij dezen de hand gedrukt en toen ... „Is daar nog een kamer of twee open, dokter ?" „o Ja, heer graaf, we hebben thans weder wat ruimte," was het antwoord en terwijl hij het zeide, viel het den geneesheer op, dat het gelaat van den graaf zoo bleek was, zijne oogen zoo dof stonden, dat er zoo weinig leven meer sprak uit die anders zoo beweeglijke trekken, dat de fiere, besliste houding zoo krachteloos geworden was. „Welnu, dan zullen we maar een kort besluit nemen, dokter. Ik gevoel mij niet wèl in de laatste dagen en ik heb er een voorgevoel van, dat mijne dagen geteld zijn. Ik zou hier willen sterven, hier gaarne rusten, 't Is kinderachtig van mij, maar ik heb zoo niemand meer op de wereld, die zich om mij bekommert dan u en de uwen. Laat mij die ledige kamers bezetten!" Met ontroering hoorde de geneesheer den ouden man aan en onderzocht hem terstond, hoewel tegen zijn wensch. ,,'t Is geen ziekte, dokter," zeide hij, „ja toch, 't is die cenige kwaal, waaraan wij allen lijden. Ik was sterk van inhoud en zelden gevoelde ik ook maar het geringste onwel zijn. Doch, ziet ge, ik ben twee en tachtig en de veeren zijn afgesleten, secuur versleten vanwege het lang en krachtig gebruik. Daar is niets meer aan te doen, tenzij gijlieden hier op Doornvlei eene remedie tegen 's menschen sterfelijkheid mocht uitgevonden hebben. Nu kan ik wel wachten hierheen te komen, totdat ik niet meer komen kan, doch dat zou immers dwaas zijn. Bovendien, ik heb er mij in het leven wèl bij bevonden, mij steeds op gewichtige veranderingen voor te bereiden en wat is er voor een mensch gewichtiger dan heen te gaan, af te reizen naar den hemel? t Is niets, ik heb mijn deel van dit leven gehad en ik heb het lief, — waarom zou ik niet ? — doch ik verlang naar den hemel en ik zou wel gaarne zoo kalm en rustig insluimeren willen, zóó, slapende op de lange en toch korte reis, als uwe schoonmoeder heenging." Alet eenen traan in het oog had de directeur den ouden nian aangehoord, die zich met zoo kinderlijken eenvoud en zulk eene kalme bedaardheid gereed maakte om deze wereld, welke toch voor hem nog zooveel goeds en schoons had, te verlaten. Hij zweeg een oogenblik, want de graaf had gelijk in de beoordeeling van zijnen gezondheidstoestand. De vlam van de levenslamp knetterde reeds, de olie was daaruit opgeteerd. Nog eenige weken, slechts dagen misschien, kon het duren en dan zou een rijk en veelbewogen leven tot het verleden behooren. Hij wilde het hem niet ontveinzen en toch, het luide erkennen, dat was zoo hard, hard voor den directeur zelf, die zooveel aan den ouden man verplicht was, die dat leven zoo duur rekende. „Ik heb al mijne zaken aan den kant gedaan, voor mijn laatste rijtuig en mijne twee beste paarden stalling in het dorp gezocht en gevonden en mijn oudsten bediende alleen in mijnen dienst gehouden, terwijl het overige personeel mijne nagedachtenis wel in dankbare herinnering houden zal, als ik heengegaan ben. Als gij hier nu een paar kamers voor mij disponibel hebt en hier beneden een vertrek voor mijnen koetsier, die nu tevens als mijn lijfknecht dienst doen zal, dan ben ik gerust." „De lendenen omgord en brandende de lampen, tot de reize gereed," dacht Frederik en luide sprak hij: „Heer graaf, zoudt ge niet liever, in dat geval, in onze eigen woning uw intrek nemen? Wij, mijne vrouw zoowel als ik, zullen u een vriendelijk tehuis waarborgen. U zult daar toch meer op uw gemak zijn! Kom, laat ons dat genoegen hebben!" „Tut! tut! man!" antwoordde de graaf, „dat gaat niet,dat gaat niet!" En als bij uitzondering nu maakte de stok nog eens luide kennis met den vloer, „hoe? kunnen de zieken hier dan geen rustig, gezellig tehuis hebben? Daarvan kan ik niets gelooven, heer dokter, of de inrichting zou niet deugen moeten, 't Zou, voorwaar, eene slechte reclame zijn voor het hospitaal als ik zelf het voorbijging en uwe jonge vrouw met de laatste levensdagen van een oud man opknapte." De jonge directeur gevoelde iets voor het goed recht van 's graven bewering, wat het hospitaal betrof en zeide: „Neem dan, heer graaf, tenminste voor een paar dagen onze woning voor lief en laat ons de beste kamers van het hospitaal voor u inrichten!" „Dokterke, laat ons nu met plichtplegingen ophouden en toon mij even de kamers, die gij ter beschikking hebt. Die moeten immers te allen tijde gereed zijn tot onmiddellijke opname van patiënten en, als gij mij even de beste zoudt willen laten zien, die ledig zijn, dan kan ik zelf oordeelen, of ik daar nog een of ander van mijn eigen mobilair zou wenschen. 't Zal niet voor zoo lang meer wezen, maar een oud man heeft ook nog grillen over zich." Daar was niets meer aan te doen en wijl de directeur niet bij den graaf de meening vestigen wilde, dat de inrichting niet bereid was, oogenblikkelijk kranken van allerlei aard op te nemen, verzocht hij den graaf, hem te mogen voorgaan. Weldra had deze een drietal vertrekken gevonden, waarvan hij er twee voor zichzelf uitkoos en het andere voor zijnen koetsier en lijfknecht behield, ten einde dezen altijd in zijne nabijheid te hebben. „En nu zal ik hier enkele van mijn eigene zaken doen overbrengen, zoodat ik, hoewel in wat beperkter ruimte, hier leven kan, zooals ik in mijn huis deed. Voorts schiet er nu niets anders voor mij over te doen, dan dat gij en de uwen zoo nu en dan eens wat met den ouden graaf komt praten, want 't uitgaan lacht mij dagelijks minder toe." „God geve, dat we u nog lang hier mogen hebben, heer graaf!" zeide de dokter, en, nadat hij eenige voorziening getroffen had, liet hij den ouden man met zijnen bediende alleen en begaf zich opnieuw tot de kranken. Het duurde inderdaad niet lang. Nog waren geene zes weken verloopen, of de olie was opgeteerd, de vlam knetterde, flikkerde nog eenmaal. „Naar mijn God en mijne goede vrouw!" riep de stervende met krachtige stem uit. „Naar huis!" voegde hij er stamelend ■en zwak aan toe. Toen zonk hij terug in de armen van zijnen bediende, die hem ondersteunde en.... de vlam ging uit. Waartoe zou ze ook nog branden ? De eeuwige morgen was ook voor hem aangelicht en de oude graaf was heengegaan naar die stad, „waar geen nacht is en die geen kaars of licht der zon van noode heeft, noch zon of maan, dat zij in dezelve zouden schijnen, want de heerlijkheid Gods verlicht haar en het Lam is hare kaars." Volgens den wensch van den ouden man was daar in de uitgestrekte bosschen, die het hospitaal omgaven, een rustig en schoon plekje, waar hij in gezonde dagen vaak heengegaan was, om er van de heerlijke omgeving te genieten, ingeruimd en afgeperkt, om er zijn stoffelijk overschot te ontvangen, 't Was een vreemde tocht dien morgen, toen het uit het hospitaal naar dit stille rustoord overgebracht werd. De droefheid, dat men dien man verloren had, werd bijna vergeten te midden van de dankbaarheid voor hetgeen men in hem had bezeten. Ook al had de overledene den wensch te kennen gegeven, dat men hem op eenvoudige wijze ten grave brengen zou, toch was de overheid van het district en van Doornvlei tegenwoordig, bijna het geheele hospitaalpersoneel volgde den lijkwagen, de directeur met zijne geheele familie, zelfs Jakob was overgekomen om den afgestorvene de laatste eer te bewijzen. De herstellende kranken lieten zich niet weêrhouden het lijk te volgen en, naarmate men in de nabijheid van het dorp kwam, sloten zich meer dorpelingen bij den stoet aan. Diep getroffen sprak de directeur-geneesheer zelf eenige woorden bij de geopende groeve, woorden van dank aan God, die aan Doornvlei zooveel in den overledene geschonken had, woorden van liefde en geloof. Een eenvoudige steen dekte straks het gebeente en op dien steen was behalve de naam van den overledene niets gebeiteld, dan de woorden: „Die in Mij gelooft, zal leven, al ware hij ook gestorven. Daar naast was een eenvoudige rustbank geplaatst; op deze zette zich straks menigeen neder, die met een hart vol dank aan zijnen weldoener gedacht. Het portret van den stichter des hospitaals werd uit de woning van den directeur naar het hospitaal overgebracht en in de vergaderzaal opgehangen. Eindelijk was dan de wensch van Frederik vervuld en een jeugdig leeraar had zich bereid verklaard, om de herderlijke zorg van Doornvlei op zich te nemen. De jonge predikant, nog ongehuwd, gaf zich geheel aan zijne nieuwe gemeente en werd daartoe steeds gegord door den vriendelijken omgang met de familie van den dokter en den notaris beiden, 't Scheen, of onder de zorgen, welke aan Doornvlei zoowel op stoffelijk, als zedelijk gebied gewijd werden, de bewoners van dorp en streek lichamelijk en geestelijk vorderingen maakten en inderdaad, wie vóór tien jaren het dorp bezocht had en het nu weder zag, zou het niet herkend hebben. Gelukkige dagen werden in de dokterswoning gesleten en, schoon de directeur zich van den morgen tot den avond aan zijne taak wijdde, zorgde Anna er voor, dat zijne gezondheid daarbij geen schade leed. Met zeldzame overgave en christelijke liefde wijdde zij zich in haren vrijen tijd aan de kranken in het dorp en 't was inderdaad een heerlijk gezicht, de beide zusters te zien uitgaan op haren weg van getrouwe plichtsvervulling, de handen gevuld met de flesschen van balsem der troost Lauweren en Doornen. en der liefde en met de windselen van barmhartigheid, en zelve hadden zij het daaronder zóó goed, dat Agnes meermalen sprak: „dat had onze goede moeder nu nog eens moeten beleven!" „Wat God doet, dat is welgedaan!" zoo meende Anna en zij dacht daarbij aan de dagen, die hare goede moeder niet had moeten beleven, naar de meening van haar berouwvol hart. Immers al wist zij, dat hare schuld van voorheen haar in Christus vergeven was en dat ook hare goede moeder ze haar nimmer had toegerekend, hoe gaarne zou zij ook haar de smart van die dagen vergoed hebben, zooals zij het nu aan haren Frederik doen kon. Twee jaren waren voorbijgegaan na den dood van den ouden graaf, toen Frederik, op zekeren middag tehuiskomende, tot Anna zeide: „We hebben heden middag eene nieuwe kranke gekregen, die waarschijnlijk wel eenigen tijd in het hospitaal blijven zal, aangezien zij eene belangrijke operatie moet ondergaan, doch hare krachten laten dat nu niet toe en na de operatie zal zij nog wel eenigen tijd moeten vertoeven, eer zij weder vertrekken kan. 't Is inderdaad een zeer interessant geval." Hij zweeg en wachtte waarschijnlijk, of hij de nieuwsgierigheid van zijne echtgenoote, meer nog, hare belangstelling opgewekt had. En inderdaad, Anna vraagde hem veel, wat van haar medeleven met de patiënten in het hospitaal getuigde, doch de vraag, waarop hij meer dan op eenige andere het antwoord gereed hield, kwam niet. „En raad eens, wie de kranke is!" zeide hij eindelijk. „Hoe kan ik dat raden, lieve, indien gij mij niet eenige aanwijzing geeft!" zeide Anna, glimlachende en verbaasd. „Nu ik zal het maar terstond zeggen, omdat ge het later toch „Dat was niet christelijk, lieve!" merkte Frederik op,„dan hebt ge zeker aan zijne weduwe wat goed te maken." „Hij is toch niet Doch zij waagde niet verder te gaan. „Hij is gestorven den eigen nacht, nadat gij ziek geworden waart!" „Vreeselijk!" stamelde zij en vraagde niet naar andere bijzonderheden. „Frederik, hoe goed is toch God voor mij geweest!" „Voor ons allen, Anna! Hij heeft het alles ten beste voor ons gewend, ook hierin, dat we nu aan de weduwe en de kinderen van dien man iets van onze schuld kunnen betalen." „Ik had niet met hem moeten gaan," stamelde zij en sloeg den arm om zijnen hals, „ik had den raad van mijn besten Frederik moeten volgen." „Neen, neen," zeide hij, „zoo was 't beter voor ons beiden. We hebben wat voor elkadr moeten lijden en stelden elkaAr daardoor temeer op prijs. Ik zou u niet gaarne zoo tot vrouw gehad hebben, als ge toen waart en omgekeerd, wat zoudt gij aan mij gehad hebben met mijne dwaze illusiön. Neen, laat het zóó blijven: God heeft alles wel gemaakt." Intusschen verliepen er slechts eenige dagen, of de nieuwe patiente in het hospitaal en de echtgenoote van den dokter stelden meer belang in elkander. Anna had haar gewone bezoek aan de zieken in het hospitaal gebracht en had ook de weduwe van den dokter opgezocht, 't Zij, dat de ontroering, waaronder zij verkeerde en welke zij vruchteloos had trachten meester te worden, de kranke belangstelling ingeboezemd had, of wel dat de onwillekeurige uiting van Anna's christelijk medegevoel haar voor deze ingenomen had, hoe het zij, nauwelijks was Anna vertrokken, of de weduwe was met zuster Augusta in een druk gesprek over haar gewikkeld. „En hoe heet zij van zichzelf?" vraagde de weduwe. „Juffrouw Dorfer," was het antwoord, doch, als vermoedde zuster Augusta, wat er bij het hooren van dien naam in de ziel van de kranke kon omgaan, zij verliet onder eenig voorwendsel haastig de kamer en begaf zich weder aan haren arbeid. „Om het even," prevelde de weduwe, „ik zal het weten. Als de zuster mij ontwijkt, zal ik het haar zelf vragen. Ik weet, dat zij weder komen zal. Zij boezemde mij belang in en dat kan niet anders, of het moet wederkeerig zijn. Ik moet het weten." Zij had niet verkeerd geoordeeld. I)e volgende week keerde Anna terug en één van hare eerste bezoeken gold de doktersweduwe. „Mevrouw," zeide deze, nadat zij zich eenigen tijd met haar onderhouden had over haarzelf cn hare kinderen, „vergun mij de vraag: is uw eigen naam niet Dorfer?" „Ja," antwoordde Anna, „hoe vraagt u dit zoo?" „U zijt toch niet met het Roode Kruis in het veld geweest ?" „Ja, dat ben ik," antwoordde Anna geschokt. De weduwe zweeg, maar haar bleek gelaat en hare bevende lippen zeiden, dat ze hevig ontroerd was. „Het doet mij leed, dat ik u aan treurige dingen herinnerd heb," zeide Anna, om aan het zwijgen een einde te maken. „o Neen, mevrouw, ik dank God, dat ik weet, dat de vader mijner kinderen althans niet als een moordenaar is heengegaan. Men had mij gezegd, dat hij u poeders had gegeven van dezelfde stof, die hij gebruikte, om zijne schande te bedekken, doch God heeft hem verhinderd. Ik kan u niet zeggen, wat ik in die dagen en ook daarna geleden heb." „Laat ons er niet meer over spreken," zeide Anna, die geheel nieuwe dingen hoorde, welke haar zeer schokten. De weduwe wenschte niets liever, ook al verblijdde zij zich, dat haar ontrouwe echtgenoot althans deze gruwelijke schuld niet op zijn geweten had. Doch zij gevoelde zich door deze omstandigheid zeer aan de echtgenoote van den dokter verbonden en wist deze zóó voor zich in te nemen, dat Anna haar nagenoeg eiken dag bezocht. Na de operatie duurde het nog geruimen tijd, eer de zieke haar leger mocht verlaten en reeds waren zes weken omgegaan, toen zij voor het eerst eene wandeling deed en zich met zuster Augusta naar de woning van den dokter begat' om diens gade te danken voor de belangstellende zorg, welke deze haar gewijd had. Bij het heengaan sprak zij: „als ik niet met zwaar arbeiden in het onderhoud mijner beide overgebleven kinderen had te voorzien, dan wist ik het wel." „En als dat eens zoo was, wat zoudt u dan willen doen, mevrouw?'' vraagde Anna nieuwsgierig. „Ik zou den dokter vragen, mij als verpleegster hier te willen opnemen." Anna zweeg, doch een gevoel van liefde voor haren 1' rederik, van waarlijk medelijden met de droeve weduwe maakte zich van haar meester, en oogenblikkelijk nam zij zich voor Frederik over de zaak te spreken. Nauwelijks deed zich dan ook de gelegenheid voor, of zij trachtte Frederik te polsen. „Ik geloof dat ge weder tamelijk behoefte hebt aan verpleegsters, lieve!" zoo ving zij aan. „Ik zie zuster Augusta haast niet meer en ook van de anderen wordt meer gevergd dan voor haar goed is." „Ja, was ik nu maar niet gehuwd met juffrouw Dorfer, dan kon ik hare hulp nog eens inroepen, doch zij heeft het te druk met mij te verplegen.'' „Dat is maar al te waar, maar daarom is het uitzicht op hulp nog niet geheel verdwenen. Ik weet eene uitstekende verpleegster voor u." „En die is?" vraagde de dokter nieuwsgierig. „De weduwe van Dr. T," antwoordde Anna. „En hare kinderen dan?" vraagde de dokter verbaasd. „Frederik, ik heb eindelijk de geschiedenis van het droevig einde huns vaders gehoord en .... ik had niet met dien man moeten medegaan. Laat mij, als gij goed vindt, die schuld voor een deel goed maken. Als gij het goedvinden kunt, laat ons de weduwe aanbieden, dat we hare kinderen tegen eene geringe vergoeding te onzent willen opnemen, indien het waarlijk haar wensch is, hier te blijven." „Heeft zij dien wensch inderdaad te kennen gegeven?" vraagde de dokter. „Ja, zij verlangt niets liever en zou het u zeker gevraagd hebben, indien de zorg voor hare kinderen haar niet gedrukt had." „Welnu, waartoe zouden we haar dan vergoeding vragen ? God heeft ons tot heden geene kinderen geschonken en we behoeven het zóó nauw niet te nemen." „Ik wilde slechts hooren, wat gij er op zeggen zoudt," zeide Anna glimlachend. „Welnu, dan weet ge het thans en kunt het haar mededeelen, doch als van u komende met mijne toestemming. Indien dit inderdaad haar bezwaar was en zij bij haar wensch blijft, kan zij mij dit zeggen." „Nog altijd en onveranderlijk dezelfde," antwoordde Anna, „doch hartelijk flank, lieve. Gij weet niet half, hoezeer ge mij daarmede genoegen doet." En na eenige weken was daar nieuw leven en vroolijkheid in de stille dokterswoning gekomen, toen de weduwe haren zoon en haar dochtertje aan de vriendelijke zorg van het gezin overgegeven en zelf haar taak als verpleegster op zich genomen had. En Anna had eene vriendin te meer, die haar door warme toegenegenheid de zorg vergold, welke zij wel gaarne aan de beide kinderen wijdde. Ook Frederik rekende zich gelukkig, dat hij door zulk eene betrekkelijk geringe opoffering Anna eenigermate bevrijden kon van den last dei ingebeelde schuld, welke haar drukte. De vroeger zoo stille dokterswoning was het middelpunt van geestelijk leven op Doornvlei geworden en, als daar des avonds Karei en Agnes, de jonge predikant en zuster Augusta of eenige andere verpleegsters te zamen waren en de gesprekken liepen over den zedelijken of maatschappelijken toestand van Doornvlei, dan staarde Agnes haar zuster vaak aan met blikken, die luide spraken: „Dat had onze goede moeder nog eens moeten beleven! Doch wat God doet, is welgedaan!" '/C(9Z- „Ei!" begon Anna, wier blos verraadde, dat ze den kern van ernst, die in haars broeders schertsenden spot verborgen was, wel gevoeld had. Doch hare zuster kwam haar voor en haar hoed en mantel afnemende, sprak ze: „Jelui moest dat straatgevecht nu maar eens later voortzetten en ten minste een ondermaansch kopje thee drinken. We hebben reeds al te lang op je mogen wachten, hoewel ik het je gaarne vergeef: luchtreizigers moeten op onvoorziene hindernissen rekenen." „Gij schijnt mij beiden te lichtvaardig om luchtreizen te maken," sprak Anna op ietwat spijtigen toon, „doch, ge hebt gelijk, een kop thee zal ons goed doen. En hoe heeft moe het gemaakt?" „Moe is wat afgemat. Ze heeft weêr aan Frederik geschreven en toen nog een beetje gelezen," antwoordde Agnes. „Ah zoo! Heeft moe weêr aan Frederik geschreven? Dan is 't geen wonder, dat ze moede is!" zeide Jacob glimlachende. „Maar wat woudt ge dan, kinderen? Ik moest hem toch gelukwenschen,'' zeide de weduwe glimlachende. „En daar hij naar zulk eene uitspanning wel wat rust noodig heeft... ." „Heb ik hem uitgenoodigd om een dag of veertien hier door te brengen," vervolgde Jakob schalksch en onder het gelach zijner zuster. „Pas maar op, zusjes, ik zie nog eens één van jijlui als doktersvrouw op Doornvlei gezeten! Ik zeg met den wijzen koning: „Bewaar uw hart boven alles wat te bewaren is!" „Het mijne loopt geen gevaar!" zeide Anna „en bovendien ik zou het schade en schande achten, indien een jonkman, een brief daaruit nemende, las hij den inhoud, die althans niet van den onaangenaamsten aard scheen te zijn, getuige de uitdrukking van tevredenheid, die zich op zijn gelaat vertoonde, toen hij den brief, na dien gelezen te hebben, toevouwde, in de enveloppe stak en naar zijn zak verwees, waaruit hij een nieuwen te voorschijn haalde, die dezelfde bewerking onderging en straks door een derden gevolgd werd. ,,'t Is prachtig," zeide hij, „pas geslaagd en drie aanbiedingen voor één! De een nog al schitterender dan de andere. Wist ik slechts wat te kiezen!" Hij nam een vierden ter hand en een glans van genoegen vloog langs zijn gelaat. „Ja," sprak hij bij zichzelf, „dat zal het best wezen! Ik kan dan met mijne edele en vrome pleegmoeder raadplegen. Haar keus is tot nog toe altijd de beste voor mij geweest en ik had nog nimmer berouw ze gevolgd te hebben. Daarenboven een paar weken op Doornvlei doorbrengen, is inderdaad geen straf voor mij!" Frederik Looysen, waarin onze lezers ongetwijfeld den jongen dokter onderkend hebben, was inderdaad een jonkman van groote begaafdheden. Zijn vader was in Indie overleden en zijne moeder was, na den dood van haar man, met hem naar het moederland wedergekeerd. Doch slechts twee jaren had zij hier doorgebracht, toen ook zij hem verliet, nadat zij met stervende lippen de zorg voor haar eenig kind aan hare beste vriendin overgegeven had. Daar Frederik's ouders gansch niet van middelen ontbloot waren, kon de knaap over genoegzame fortuin beschikken om zich een toekomst naar wensch te kiezen en hij had zich met goedvinden van zijne verzorgster aan de geneeskunde gewijd. In den kortst moge- lijken tijd had hij zijne studiën voltooid en thans was hij gereed. Gedurende zijn verblijf aan de academie hadden professoren en studenten hem al spoedig als een veelbelovend jonkman leeren kennen en de schitterende wijze, waarop hij het eene examen na het andere aflegde, hadden zijn roem gevestigd. Ofschoon Mevrouw Dorfer hem recht beoordeeld had, toen zij hem een jong mensch van ernstige levensopvatting noemde, won hij door zijn vriendelijken en innemenden aard aller toegenegenheid en achting, terwijl zijn natuurlijke geestigheid en zijn scherp vernuft hem den toegang openden tot de edelste kringen. Hoewel hij zich aan geen geoorloofd genoegen onttrok, vermeed hij alles, wat naar ongebondenheid zweemde en, schoon hij zelden openbaarde, wat daar binnen omging, bleek het al zeer spoedig, dat zijn gedurig verblijf in de vacantien op Doornvlei diepe indrukken op zijn zielsleven had teweeg gebracht. Hij had door den omgang met zijne pleegmoeder, voor wie hij de hoogste achting gevoelde, den Medicijnmeester der zielen en de krankte van zijn eigen hart leeren kennen en op het: „Indien Gij wilt, Gij kunt mij reinigen! zijns harten was ook voor hem een:,,Ik wilj word gereinigd!" gesproken. Een nieuw leven was voor hem aangebroken. Niet de wensch naar eer *en aanzien bij menschen, maar streng plichtsgevoel en de overweging wat Jezus van hem zou vragen, bepaalden zijn handelen en daarbij smaakte hij eene innerlijke vreugde, welke, in stede van hem voor vroegere vriendschap ongenietbaar te maken, zóó harmonieerde met den aard van zijn karakter, dat ook andersdenkenden, ja, volslagen ongeloovigen, toch zijn omgang op hoogen prijs stelden. In gemoede, Anna Dorfer had niet overdreven, toen ze hem een jonkman van uitnemende begaafdheden doopte. Anna Dorfer! Waarom het verborgen? Ook om harentwil verkeerde hij gaarne op Doornvlei. o Zeker, de bescheiden, aanminnige Agnes, met haar ingetogen en vroom gemoed, hare liefde en haar teedere zorg voor hare moeder, haar stille zelfovergave aan den Heer en om Zijnentwil aan armen en zieken, hulpbehoevenden en kleinen in de omgeving van Doornvlei, hij had ze als een zuster lief. Maar een gansch ander gevoel maakte zich van hem meester, als hij zich bij Anna bevond, of aan haar dacht. De trotsche, fiere verschijning met haar edel gelaat, haar glinsterende oogen, die trekken, waarin zich de reine en schoone idealen van het hart weêrspiegelden, haar kloek optreden en vastberaden handelen, die ziel, uitgaande om geheel een wereld aan de voeten haars Heeren te brengen, haar geestdrift en energie, ze mochten hem eerbied afdwingen, doch ze ontstaken tevens steeds meer het verlangen, haar eens de zijne te mogen noemen, zoodra hij slechts het einde van zijne studiën bereikt en eene passende standplaats zou gevonden hebben. Zoo hoopte hij dan nu welhaast zijn vurigsten wensch te zullen bereiken en hoe zou het dan nog iemand kunnen verbazen, dat de uitnoodiging zijner pleegmoeder om eenige dagen op Doornvlei door te brengen, hem welkom waren, temeer daar hij ook genoegzaam zeker was, dat Anna hem genegen was en gaarne zijn omgang zocht. Dat overigens mevrouw Dorfer niets tegen eene nauwere vereeniging zou hebben, daarvan hield hij zich overtuigd. Welke illusien droomde hij zich nu reeds van het leven met Anna aan zijn zijde, samen uitgaande voor dat groote hospitaal van den Goeden Medicijnmeester om de kwalen der lijdende menschheid te genezen met de zachte hand der liefde, samen de wonden des naasten verbindende en de gebroken harten heelende en straks, van inspanning en teleurstelling vermoeid, in elkanders armen uit te rusten en zich op nieuw gegord te voelen tot werken en strijden. Zij, de idealen scheppende en hij, haar hand om ze tot werkelijkheid om te tooveren, zij, hem mede opvoerende in haar vlucht, boven de kwelling en zorg van het alledaagsche en hij, haar illusiën bindende binnen de grenzen van het gezamenlijk leven, haar idealen gevangen nemende voor zijne kranken en voor het eigen hart. Hij, de dienstknecht des Heeren, heengaande, waar zijn Meester hern zond en zij de engel, die hem van Zijnentwege geschonken, hem dagelijks gordde. Zulke droomen hielden ook nu zijn geest bezig, als hij met den brief van Doornvlei in de hand, daar aan den voet van den treurwilg neerlag, beurtelings naar den blauwen hemel en dan naar het spiegelend groen van het meer starende, als trachtte hij in den een Gods raadselen met Hem, in het andere de diepte van Anna's hart te peilen. Daar echter geen van beide hem gelukken wilde, verviel hij als in dat weldadig dolce far niente, waarin de ziel zich met niets meer bezig houdt en als een gevoelige plant opvangt, wat de blauwende hemel, de murmelende stroom en het kweelende vogelkoor daarop afdrukken willen. Zulk eene weelde, eene dergelijke ziekelijke lijdelijkheid lag echter gansch niet in den aard van Frederik Looysen, ook al was de inspanning der laatste maanden door weken van overspanning en al waren deze op haar beurt door uitputting van ziels- en lichaamskracht en behoefte aan volslagen rust gevolgd. Hoezeer hij anderen ook volslagen rust aanbevelen kon, hij gruwde van het denkbeeld, ledig te zijn. Daar was maar ééne schrede voor hem tusschen ledigheid en den dood en ziet, nog bruiste hem het bloed zoo snel, nóg was het leven zóó rijk en zóó schoon, nóg.... nóg was het dag en hij wist het wel, de nacht kon spoedig komen, waarin alle illusie ondergaan, elk aardsch ideaal sterven kon, waarin „niemand werken kan." „Wel, ik moest mij schamen, zóó mijn tijd door te brengen! Ik zou niet gaarne willen, dat Anna mij zóó zag! Als ik nog dezen avond afreizen wil, dan wordt het tijd naar huis te gaan," en, eene poging op zichzelf doende, rees hij open nam den terugweg aan. Met ongeveinsde vreugde werd nog dien eigen dag op Doornvlei een telegram ontvangen, waarin de jonge dokter dankte voor het hartelijk schrijven, door hem ontvangen en mededeelde, dat hij zich wel gaarne het genoegen doen zou, de tot hem gerichte uitnoodiging aan te nemen. Hij hoopte reeds den volgenden dag te komen. En wanneer wij van ongeveinsde vreugde spreken, dan gold dit niet het minst van allen de oudste dochter des huizes, ofschoon deze het minst van allen aan hare innerlijke gevoelens lucht gaf. Anna kon zich dan ook in dit opzicht niet zoo vrij, zoo ongekunsteld bewegen als de overigen. Daar leefde iets in haar hart, dat zij zorgvuldig voor aller oog trachtte te verbergen en dat toch maar al te geneigd was, zich naar buiten te openbaren. Het was haar niet ontgaan, dat Frederik de laatste maal, toen hij op Doornvlei de vacantie doorbracht, zich meer bijzonder en meer dan met iemand anders met haar had bemoeid en voortdurend den omgang met haar had gezocht. Meermalen had zij gevoeld, hoe zijne blikken onafgewend op haar rustten, terwijl zij in liet lezen verdiept was of eenig handwerk hare aandacht vraagde en, als zij blozende opzag, had beider ver- warring duidelijk genoeg gesproken. Ze kon zich niet vergissen : Frederik beminde haar en wachtte slechts op den gunstigsten tijd om het haar te verklaren. En dan? Hij was haar geenszins onverschillig. De degelijke, geestige jonkman met zijn edel voorkomen, kloeke gestalte, uitnemende begaafdheden, nauwgezette plichtsvervulling en zijn ernstige levensopvatting, die eene stille vreeze Gods deed vermoeden, had diepen indruk op haar gemaakt en zij gevoelde, dat zij hem lief had op gansch andere wijze dan vroeger, dat hare geheele ziel in hem opging. Als was haar eigen hart gewond, zoo pijnlijk was het haar, wanneer hem eenig leed genaakte, als was zij zelve de gelukkige, zoo verblijdde zij zich bij zijn welslagen. Zij was zoo geheel anders, zoo recht gelukkig en toch zoo onrustig, als hij met haar door de bosschen wandelde of haar verzelde op haar tochten en toen hij afscheid nam en haar zoo warm en zoolang de hand drukte,.... neen, zoo zeker als zij was, dat zij hem beminde met al het vuur van hare reine ziel, even zeker was zij van zijne gevoelens tegenover haar. Doch zoolang hij niet had gesproken, kon zij zich niet bloot geven noch tegenover hem, noch voor hare huisgenooten en reeds een half jaar lang had zij angstvallig moeten vermijden, dat ze •eensdeels de stem haars harten niet te luid deed spreken, of van de andere zijde door buitengewone ingetogenheid de omstanders niet aan een opzettelijke en voorgewende koelheid denken deed. 't Was inderdaad niet gemakkelijk voor haar! Zij, de fiere en vrije, die door haar karakter en geaardheid gewoon was te heerschen, gevoelde zichzelf op haar beurt beheerscht door een haar tot nog toe vreemde macht en met al haar afkeer voor belemmeringen en banden, waar zij die bij anderen ontdekte, zij wist zichzelf gebonden en dat door koorden, zoo liefelijk en zacht, dat zij er niet aan denken kon ze van zich af te werpen en vaak wist zij zichzelf dan ook geen rekenschap te geven, of zij zich gelukkig dan gedrukt gevoelde. Nog nimmer had zij, de sterke, die 't meest van allen in staat heette, haar geest te beheerschen, zich inderdaad zoo zwak gevoeld en, als geen oog haar bespiedde en haar blik aangetrokken werd door het groote portret ginds aan den wand, dan was het, of die lippen zich tot een glimlach plooiden, of er ondeugende scherts in dat oog te lezen was, of die mond, zoo rijk aan geest, sprak: „Ik heb het gewonnen!" Ja, gewonnen had Frederik haar en het berouwde haar niet, doch wanneer zou hij zijn winst opeischen ? Hoe zorgvuldig de jongelieden hun geheim hadden zoeken te bewaren en, schoon het hun ook gelukken mocht den argwaan van Jacob en Agnes te ontgaan, het moederoog ziet scherper dan Anna of Frederik vermoedden en, toen de weduwe ontdekte, wat er gaande was tusschen haar pleegzoon en haar dochter had zij zich aanvankelijk zeer verblijd. Toch was hare vreugde niet onvermengd. Beter dan Frederik kende zij het karakter harer Anna en juist, wat hem deze afgodisch deed bewonderen, joeg haar voor beiden vrees aan. Daar was toch in Anna's godsvrucht, zooals deze zich naar buiten openbaarde, zulk eene overspanning, in haar optreden zoo iets onnatuurlijks, dat eenerzijds gebrek aan zelfkennis openbaarde en aan de andere zijde toonde, dat hare dochter de wereld noch het leven met onbevooroordeelden blik aanzag: zij kende zichzelf noch de gevaren, die zij daardoor juist zou loopen. Zij steunde minder op de liefde Gods jegens haar dan op hare liefde tot den Heiland en rekende hoezeer zij het zich ontveinsde, slechts daarmede. De zucht om veel voor God en groote dingen voor den naaste te doen, vond haar oorsprong in een neiging om zich verdienstelijk te maken bij God en was zoo gansch in tegenspraak met het leven uit genade en die stemming der ziel, waarbij zij, door 's Heilands liefde gedrongen, uit kracht der wedergeboren natuur niet anders vermag dan weder lief te hebben met onweêrhoudbaren drang en door het vuur des Geestes bezield. Zij vreesde maar al te zeer, dat de fiere Anna, met de kruisbanier in de hand op wereldverovering uitgaande, op eigen voortreffelijkheid rekenende en geen lauwerkransen schuwend, al werden ze dan ook door de vroomheid gevlochten, o zeker, eenmaal een kostbaar werktuig in de hand des Heeren zou zijn, doch dat zij daartoe door diepe en donkere dalen zou geleid worden, door wegen van zelfontdekking en vernedering, van verootmoediging en verdrukking. En Frederik, door den band der liefde met haar vereenigd, zou zijn ideaal zien neêrgeworpen, och, dat was niet het eenige, dat zou voor hem en Anna beiden eene, zij het dan ook harde, toch noodige les zijn, die hij in het leven ook met anderen niet ontgaan kon, doch wat zij bovenal duchtte, was, dat Anna's dweepzieke en overspannen ijver hem menig droevig oogenblik bezorgen, menige wond aan zijn teedergevoelend hart toe brengen zou en dat juist had zij hem zoo gaarne willen besparen. Zij wist, dat Anna het te gering, ja, het beneden zich rekende, God te dienen in het dagelijksch leven, in de gewone menschelijke verhoudingen en nu, den dienst van God, zooals zij dien verstond, vaarwel zeggen, dat zou ze niet en daar moest dus, waar zij zich aan maatschappelijke verhoudingen bond, een strijd ontstaan, waarvan ook Frederik het slacht- offer zijn zou. Zij had zich dan ook voorgenomen, den jonkman, dien ze als een eigen kind liefhad, te waarschuwen en zij rekende er vast op, dat zij daartoe gelegenheid vinden zou, indien hij haar over zijn voornemen sprak, gelijk hij in alle zaken van eenig gewicht gewoon was, haar te raadplegen. Dat was ze aan hem, dat was ze aan zijne moeder verplicht. „En daar hebben we dan nu onzen jongen dokter 1" zeiden Jacob en Agnes den volgenden namiddag, toen ze met hun gast, dien ze van den trein gehaald hadden — Anna had verkozen, moeder gezelschap te houden — de woonkamer binnentraden, waar een gedekte tafel hen reeds wachte. Hartelijk was de begroeting van beide zijden en de gelukkige student werd met gelukwenschingen en profetieën van eene schitterende toekomst als overstroomd. „En uwe bagage, Frederik! Is die niet medegekomen ?" „Ze volgt straks, tante!" zeide de jonkman, want met dezen titel had men hem geleerd zijne pleegmoeder te noemen. „Ja," zeide Jacob, „ik weet inderdaad niet, of Frederik besloten heeft hier altijd te blijven dan of het met zijn laatste examen nog zoo zuiver niet staat, als hij voorgeeft. Ik dacht, dat hij nu eens met een gewoon reiskoffer arriveeren zou, zooals ieder welopgevoed mensch te gast komt, maar ik geloof zoo waar, dat hij weder zijn geheele bibliotheek en zijn laboratorium in kluis hier gebracht heeft. Zusjes, gij laat hem niet studeeren, hoor! Hij ziet er bleek en mager van en, aangezien hij zelf dokter is, moet ik veronderstellen, dat de wetenschap er geen raad op weet en de kwaal dus tamelijk ernstig mag heeten. Moeder, uw pleegkind zal nog zelfmoord begaan, indien de dames hem niet voor zich weten te veroveren.'' Glimlachend had Frederik hem aangehoord. ,,'t Is juist de wetenschap, die mij tot herstel hier heen drijft," zeide hij, „ik denk, als naar gewoonte hier geheel te bekomen en uit vrees, dat ik de dames al te lastig zou zijn en tezeer van haar gezelschap zou willen genieten, heb ik althans eenige afleiding medegebracht." ,.Dat is mooi gezegd," zeide Agnes, „maar we zullen u we! het land op jagen, waarde, als ge het ons te lastig maakt. Ik heb althans den sleutel van de bibliotheek bij mij gestoken en ge gaat daar niet heen dan met hooge goedkeuring van den damesraad. Wat zegt gij, Anna?" Anna, die reeds een bezorgden blik op Frederik geworpen had, toen haar broeder diens uiterlijk in minder gunstige kleuren teekende, zag hem glimlachende aan en antwoordde: ,,'t Ware misschien beter, dat Frederik thans de studie een tijdlang geheel deed rusten, doch ik denk, dat hij zich toch door ons niet onder curateele zal laten stellen." „Foei, wat slechte gedachten en dat, waar ik met zoo goede plannen hier gekomen ben. Maar dit wilde ik u vragen, tante? Kunt u de nichtjes veel missen? Ik moet toch volgens haar advies veel in de lucht; de wetenschap eischt, dat ik verstrooiing neem en ik stel mij voor, dat ik ze op eenzame wandelingen schaars vinden zal. Indien u mij nu beurtelings de een en de atider medegeven woudt, dan heb ik er niets tegen, mij voor veroverd te verklaren en Agnes mag den sleutel der bibliotheek bewaren." „Ge zijt nog altijd de volleerde hofjonker," merkte Agnes aan, terwijl Anna de kamer verliet om den disch verder te verzorgen, „het verwondert me, dat ge daarin nog geen examen deedtj^ge zoudt gerust met een cum laude tehuis komen." „Tehuis, dat wil dan zeggen, op Doornvlei, om mijne beide nichten te danken voor het goede onderwijs en de zeldzame educatie, die zij mij deden genieten. Wat eene satisfactie voor de dames; ik kan me begrijpen, dat ze er zich op verspitst hadden." „Nog altijd dezelfde!" zeide mevrouw Dorfer glimlachend, „ge hebt nauwelijks den tijd er afgenomen om naar elkadrs welstand te informeeren." „Of we geven van weerszijden de bewijzen, dat we in goeden doen zijn," vulde Frederik aan. „Komaan, er is geen beginnen aan 1" hernam de weduwe. „Zeg liever, geen eind, tante! Ik wacht nog steeds op uwe toestemming, want ziet u, mijne gezondheid eischt het, Agnes zwijgt, Anna loopt de deur uit, aan u dus de beslissing!" „We zullen dat van avond nog wel zien te regelen, hoor, maar 't wordt tijd om aan eten te denken. Mag ik de heeren over een kwartier aan tafel verzoeken? Ge zult wel verlangen, u eerst een weinig te verfrisschen!" sprak mevrouw Dorfer en troonde op deze wijze de heeren de kamer uit. Na den maaltijd bezorgden de heeren de koffers van den gast, mevrouw Dorfer genoot een weinig rust en toen straks de theetafel allen weêr vereenigde, was de jonge dokter gedwongen een getrouw relaas van zijne ervaringen in den laatsten tijd, vooral van zijn examen, te geven, zoodat er althans niets kwam van het plan om het geschil op te lossen aangaande de wijze, waarop Frederik zijn tijd doorbrengen zou. Waarschijnlijk was hij dan ook het minst daarmede verlegen. Nog nimmer had hij zich op Doornvlei verveeld en ook thans, al zou hij zich niet gedwongen zien tot de studie, hij hield er zich van overtuigd, dat de dagen zich vleugelen dat men zich had moeten offeren en het niet heeft gewild. Ik bewonder, ik acht ze hoog, de weinigen, die inderdaad van God gegrepen zijn tot den arbeid in het groot en op het wijde gebied van heel zijn wereld en ik erken, zij verdienen onzen hartelijken steun, doch het komt mij voor, dat » het algemeene peil van onze eeuw steeds dieper zinkt, dat wij allen steeds enger gebonden worden binnen de zijden koorden van gouddorst en eerzucht en dat ons innerlijk leven verstikt in een atmosfeer van materialisme."j „Ik moet bekennen, dat ge met schrale illusiön het leven binnentreedt, en ik twijfel zelfs, of ge met de weinige bekoring, die het op u gemaakt heeft, waarlijk niet al te spoedig medegesleurd zult worden door den stroom van de maatschappij, waarin ge u werpt," sprak zij, eenigszins verbaasd. „Gansch niet, Agnes! Nog sta ik op het keerpunt en twee wegen staan voor mij open. Men zegt, ik heb aanleg, ik heb energie en aan schitterende vooruitzichten ontbreekt het mij niet. Welnu, ik zal mij in een groote wereldstad vestigen. Mijn kennis en bekwaamheid zullen mij doen slagen en ik zal eene glanzende praktijk hebben, die mij benevens duizenden guldens per jaar, eer en naam brengt. Mijn inkomen zal mij in staat stellen, liefdadigheid te oefenen, en mijn geweten zal mij hiertoe dwingen, opdat het zwijge, wanneer het mij onophoudelijk verwijt, dat ik den weg van zelfovergave en zelfopoffering niet heb begeerd, neen, den rug toegekeerd heb. Mijn positie, mijn eer, mijn naam zullen mij tot grootsche ondernemingen roepen en ik zal gaarne gehoorzamen, immers dat ben ik aan mijzelf verplicht en eindelijk, op mijn geldkist gezeten en met lauweren gekroond, zal ik het moede hoofd ter ruste buigen en de genius van dezen tijd zal zijn Lauweren en Doornen. "Z HOOFDSTUK III. Gewijde idealen. Agnes was Frederik voor. Jakob moest den volgenden morgen vertrekken en Frederik en Anna zouden hem een eindweegs uitgeleide doen en den terugweg wandelende afleggen. Agnes brandde van verlangen om hare goede moeder deelgenoote te maken van hare verrassende ontdekking en nauwelijks gunden dan ook de huiselijke bemoeienissen haar een oogenblik verpoozing, of zij zette zich bij de weduwe neder, greep hare hand en zeide: „Moedertje, nu moet ik u toch eens wat van het onderhoud mededeelen, dat ik gisteren met Frederik had." Als was elk der woorden van den jongen dokter in hare ziel gegrift, zoo gaf ze bijna letterlijk weder, wat hij tot haar gesproken had en de oude dame verheugde zich onuitsprekelijk. Zij begreep echter, dat Frederik straks de zaak aan haar zou voorleggen en dat haar raad in dezen alles beslissen zou. Daarbij, kon het wel anders, zij dacht aan Anna, en dat juist maakte het haar nu reeds moeielijk. Zij zou inderdaad Frederik al de bezwaren, al de moeilijkheden, al den strijd voor oogen houden, die zijn besluit om den eenigen, volgens hare ziens- wijze, goeden weg voor hem opleveren zou, doch ten slotte zij mocht hem niet weêrhouden, neen, zij moest hem zelfs op het heerlijke van zulk eene keuze wijzen, zij moest, waar zich in zijn binnenste eene roeping gelden deed, haar stem versterken, ook al zou zij hem niet tot een besluit dringen. Doch nooit zou Anna dien weg met hem gaan en reeds bij den ingang zou hij derhalve een zwaar offer hebben te brengen. Rn niet alleen hij, maar ook zij, de goede vrouw zelve, die haar dochter zoo lief had en haar zoo gaarne een juweel van een echtgenoot gunde, als Frederik ongetwijfeld voor haar wezen zou. Immers moest zij beider hart breken, want het was haar klaar als de dag, dat de beide jongelieden elkander liefhadden en op elkaar rekenden. Maar hoe ook, Frederik mocht om Anna zijne levensroeping geen geweld aandoen en, indien Anna deze niet verkoos te deelen als eene hulpe tegenover hem, dan was het beter, zoo zij beiden nu ontnuchterd werden dan wanneer ze zamen den levensweg, zouden gaan zonder elkander te verstaan en te steunen, ja, zoo ze elka&rs arbeid zouden belemmeren. Zóó was dan haar besluit genomen, ook al was het pijnlijk ; immers niet alleen de beide jongelieden, ook zij had een offer te brengen, het offer van eene lang gekoesterde levensillusie. Zij hoopte slechts, dat Frederik eerst over eene door hem te aanvaarden standplaats spreken zou, vóór hij zich nader aan Anna verklaarde en toch was zij op dit punt niet al te gerust. Voorzeker, zij had geleerd, alle zaken den Heer haren God in handen en ze aan Zijne wijsheid en liefde over te laten, doch wat zegt stille onderwerping, als zij geen bestrijding heeft gekend, overgave, als daar geen weg open blijft om zelf te handelen of de geest te traag is om een poging te wagen. In den Heer te rusten, liet is van al het overige af te zien en eigen bedilzucht aan banden gelegd te hebben en dat is niet gemakkelijk, vooral waar het anderen geldt, die we liefhebben. Stil gelooven : „God is goed!'' waar wij den moed en de kracht verloren hebben, om het anders en naar onze meening beter te doen, 't is een zegen, van den hemel in het hart gedaald, maar eigen wijsheid en werkkracht te wantrouwen, en, hoe het ook gaan moge, Hem te laten besturen, dat is het lieflijk reukwerk des geloofs, opstijgende als de geur van het offer des danks tot God omhoog. Het kwam dan ook anders uit dan de moeder gehoopt, zoo geheel anders dan Frederik zelf zich voorgenomen had. Nadat Jakob van hem afscheid genomen had, namen Anna en Frederik den terugweg aan, doch al sprekende, hadden zij er niet opgelet, dat de hemel zich almeer met wolken bezette en toen ze het ontdekten, stak er tevens zulk een geweldige stormwind op, dat ze het raadzaam vonden in een nabijzijnde herberg het weder af te wachten. Dit was voorzeker een wijs besluit. Nauwelijks toch waren ze daarbinnen en had Frederik eenige verversching besteld, of een felle bliksemstraal schoot door de gelagkamer en een zware donderslag volgde. Een nieuwe stormvlaag deed de bindten van het oude en bouwvallige huis kraken en joeg de stof van den weg zóó op en tegen de herberg aan, dat zij geen hand voor oogen zien konden. De bliksemschichten volgden elkaar onophoudelijk op en daartusschen wedijverde het geloei van den storm met het rommelend dreunen der donderslagen. Op eenmaal deed zich een zwaar gekraak hooren, één vreeselijke slag en het gedeelte van de herberg, waartoe de gelagkamer behoorde, stortte ineen. Nauw was Frederik van de ontstel- tenis bekomen, en had hij zich rekenschap gegeven van het feit, dat hem geen letsel overkomen was, of hij dacht aan zijne tochtgenoote en riep haar, doch geen antwoord volgde. Hevige ontsteltenis maakte zich opnieuw van hem meester. Wat mocht haar overkomen zijn? Hij begreep, dat de instortende muren zich als om hen opgeworpen hadden en hen als in een graf opgesloten hadden, doch zou ook Anna evenzoo bewaard zijn als hij? Ofschoon hij inzag, dat de minste beweging eene nieuwe instorting van het puin zou kunnen veroorzaken en zijn leven in gevaar kon brengen, kon hij deze onzekerheid niet uitstaan en, nadat hij andermaal geroepen had en geen antwoord ontving, tastte hij rond, totdat hij voelde, hoe zij, van den stoel gegleden of geworpen, tegenover hem op den grond lag. Hij boog zich over haar en luisterde ademloos naar hare ademhaling en, Gode zij dank, zij leefde. Hij tastte overal op haar gelaat, over hare haren, doch hij gevoelde niets vochtigs en, daar zich geen puin of hout op haar lichaam of in hare onmiddellijke nabijheid bevond, begreep hij, dat de schrik haar had doen bezwijmen. Hij opende derhalve hare nauw aan den hals sluitende kleeding en zich naast haar nederzettende, hief hij voorzichtig haar hoofd op en deed het zacht in zijn arm rusten, zonder dat de bewustelooze daarvan iets bespeurde. Hij hoopte slechts, dat de schrik haar niet te zeer aangegrepen had, dan was er voorzeker reden, God vurig te danken, die hen zoo kennelijk bewaard had te midden van het grootste gevaar. Hoe zou het met de overige bewoners der herberg zijn ? 't Scheen, of het neergestorte puin hen geheel afgesloten had van de buitenwereld, want geen toon, geen enkele lichtstraal drong tot hen door. Lagen de ongelukkigen mis- schien bedolven als hij, of waren zij dood? 't Kon ook zijn, dat ze in hun ontsteltenis gevlucht en hulp gezocht hadden, 't Was een ontzettende onzekerheid, waarin hij verkeerde, maar voor het oogenblik kon hij slechts dankbaar zijn, dat God hen beiden althans aan den dood had doen ontkomen en, mocht ook het graf, dat zich om hem toegesloten had, geen toon doorlaten, door dat puin steeg een offer van dankbaarheid tot Gods troon. Nog altijd lag Anna daar onbewegelijk en telkens overtuigde hij zich, dat zij nog leefde. Het ontging hem geenszins, dat hare ademhaling geregelder, haar polsslag rustiger werd en straks zeide hem een zacht gekreun, dat de verdooving van de bewustelooze week. Weder boog hij zich tot haar over, voelde haar pols en 't scheen, dat zij zijne tegenwoordigheid opmerkte. „Frederik!" riep zij met zwakke stem. „Anna!" antwoordde hij, „God zij gedankt! Hebt gij geen letsel?" „Ik voel zulk een steek in mijn hoofd. Wat is er toch gebeurd? Waar zijn wij?" „Lig nog wat rustig! Ik zal het u straks zeggen. God heeft ons wonderlijk bewaard. Heb daaraan voorloopig genoeg!" Warm drukte hij hare hand en zij hield de zijne en zweeg eenige oogenblikken. Daarna wilde zij zich oprichten. „Neen, Anna, lig rustig! Ik mag u toch wel met mijn arm steunen, 't Is voor u beter, geheel te bekomen en we weten niet, of we ons door veel beweging te maken, niet aan nieuw gevaar blootstellen." Een teedere handdruk dankte hem en zeide tevens, dat zij er geen bezwaar tegen had, in hare rust te volharden. „Maar wat is er dan toch gebeurd?" vraagde zij straks op vaster toon. „Ik weet, dat we voor den opkomenden storm onzen intrek in de herberg genomen hadden. Maar overigens is het mij zoo vreemd." „Juist," antwoordde hij, „de herberg is geheel of gedeeltelijk ingestort en wij liggen onder het puin. Doch God heeft ons genadig bewaard en ik vlei mij, dat er spoedig menschen zullen komen om ons uit dezen neteligen toestand te verlossen." Zij zweeg, maar toen zijne hand onwillekeurig haar gelaat aanraakte en hij het vochtig voelde, begreep hij, dat ook hare ziel in dank tot God versmolt en hij stoorde haar niet. Eindelijk richtte zij zich op en zwijgende zaten zij naast elka&r, toen het geoefend oor van Frederik het geluid van menschelijke stemmen boven hun hoofd meende te onderscheiden. Hij had recht geoordeeld. Door de bewoners der herberg van het ongeval in kennis gesteld, hadden zich eenige lieden uit den omtrek met gereedschappen naar de plaats des onheils begeven, * om, kon het zijn, de onder het puin bedolven bezoekers te redden en met voorzichtige hand ruimden zij nu het puin en de balken boven hun hoofden weg. Nauwelijks had Frederik zekerheid bekomen, dat men daarboven aan het werk was, of hij riep uit al zijn macht en deelde den arbeiders daarboven mede, dat zij beiden nog leefden. Een luid „hoerah!" dat dof tot hem doordrong, bewees hem, dat men hem verstaan had. Het duurde lang, eer de laatste beletselen uit den weg geruimd waren en de beide onder het puin begravenen in het daglicht traden en door de gelukwenschen der goede lieden bestormd werden. Frederik begreep, dat het voor Anna het meest gewenscht zou zijn, zoo spoedig mogelijk tot volkomen rust te geraken. Hij deed terstond een rijtuig voorkomen en, slechts met, maar ook voor elkander gespaard heeft. Ik behoef u wel niet te zeggen, dat ik u hartelijk lief heb. Zoudt ook gij mij kunnen liefhebben en vertrouwt ge mij genoeg om met mij door het leven heen te gaan?" Hij zweeg en wachtte haar antwoord en, toen zij zich lang beraadde, nam hij haar hand en legde haar arm in den zijne. Zij liet hem begaan en toen hij weder vraagde: „Maak ik het u moeielijk en kunt ge mij misschien nu niet antwoorden? Wilt ge liever, dat ik een kalmer dag afwacht," antwoordde zij: „Dat is niet noodig, Frederik. Ik zal mijn noch uw hart geweld aandoen. Ook al verrast mij uwe vraag, ik wil u niet ontveinzen, dat ik gaarne voor God en menschen, de uwe ben, de uwe geheel en al". Hij zag in het rond, doch nog altijd waren de vogels daarboven in de takken de luidruchtige en toch zwijgende getuigen van hun verklaring. Hij liet haar arm los en den zijnen om haar middel slaande, trok hij haar tot zich en drukte een vurigen kus op hare lippen. „Gij maakt mij zoo gelukkig, Anna!" sprak hij, „God moge het u loonen!'' „Indien gij u maar niet te veel van mij voorstelt, lieve ?" zeide zlh »g'j> j°nge mannen, hult ons allen gewoonlijk in uwe verbeelding, zóó in engelen-gestalte, dat teleurstelling wel volgen moet." „Ik heb u lief, zooals ik u leerde kennen, Anna, en mochten er bij de nadere verhouding, waarin we nu tot elkadr staan, van beide zijden ontdekkingen volgen, waarop we niet gerekend hadden, laat ons dan beiden onthouden, dat God ons niet aan elkander gaf, omdat we volmaakt waren, maar opdat we bij de eerste de beste gelegenheid met mevrouw Dorfer te spreken. Deze liet zich niet lang wachten. Op zekeren namiddag had hij Agnes, die hare zieken ging bezoeken, begeleid en bij zijne tehuiskomst vond hij de oude weduwe zóó opgewekt, dat hij besloot haar aandacht in beslag te nemen. „Ik zou hier haast al te lui worden, tante," zeide hij, ,,'t wordt hoog tijd voor mij, weder aan den arbeid te gaan." „Aan den arbeid?" vraagde zij verbaasd, „maar hebt ge dan al arbeid, Frederik? Is u al de eene of andere plaats aangeboden?" „Ja, ik heb u daarover nog niet willen spreken, tante, wijl ik mijzelf nog beraden moest, doch ik dien tot eene beslissing te geraken en toch, 't is niet zoo gemakkelijk. Zie, deze brieven ontving ik reeds, vóór ik naar hier kwam!" Met een blik vol belangstelling las zij, zóó snel als haar reeds verzwakkende blikken haar dit toelieten, den inhoud der drie brieven, welke hij haar overgegeven had. „Maar, Frederik!" riep zij uit, nadat zij de lezing voltooid had, „hoe hebt ge dit zóó lang kunnen zwijgen! 't Eén is nog al schooner dan het andere en met één van de drie zou een ander jongmensch al den koning te rijk af zijn." „Een ander jongmensch!" vraagde hij, „hoe meent u? Eene uitzondering op den algemeenen regel of iedereen?'' „Maar hoe heb ik het nu met u? Neen, neen, elk jongmensch, dat vooruitkomen wil in de wereld en zich eene schitterende loopbaan geopend ziet, zou waarlijk niet hebben kunnen zwijgen bij zulk een geluk! Gij, gij alleen zijt eene uitzondering!" zeide zij glimlachend. „Dank u, tante! Als het dan waar is, dat zoovelen te vinden zijn voor betrekkingen als die, welke mij aangeboden worden," antwoordde hij, „dan heb ik mij geen verwijt te maken, indien ik ze afwijs." „Afwijzen! En dat waarom?" vraagde de oude weduwe op verbaasden toon. „Omdat ik meen, dat daar mijne bestemming niet ligt, tante!" zeide hij schoorvoetende, doch al zijn moed verzamelende, voegde hij er aan toe, „als uzelf eens kiezen moest tusschen zulke plaatsen, waarvoor buiten u genoeg en talentvoller krachten te vinden zijn en een andere, waarover niemand zich ontfermt, waar gansch geene hulp is en ze toch zóó vereischt wordt, wat zoudt u meenen te moeten doen ?" „Welke plaats meent gij, Frederik? Is u nog eene plaats aangeboden en zulk eene?" vraagde de weduwe. „Uw antwoord eerst, tante!" zeide hij, glimlachend. „Ja, die plaats is mij niet alleen aangeboden, maar ze dringt zich aan mij op en de gedachte daaraan laat mij niet met rust!" „Wel, ik zou het voorbeeld van onzen grooten en goeden Medicijnmeester trachten te volgen. Die het verlatene en verlorene zocht, doch ik zou wèl overwegen, of het inderdaad Zijne stem was, die mij riep." „Dat is vaak moeilijk te onderkennen," zeide hij. „Toch niet, mijn jongen!" antwoordde zij, „indien daar een innerlijke drang des Geestes is, om niet zichzelf maar den Heer te dienen, indien daar noch eer, noch voordeel voor ons zelf te behalen is, maar er integendeel offers van zelfverloochening moeten gebracht worden, als het eigen vleesch moet gekruist en eigen verwachtingen het zwijgen opgelegd moet worden, als de oude mensch onwillig is, maar de nieuwe drijft, dan behoeft ge er niet aan te twijfelen. Doch is er soms gevaar: onze traagheid en gemakzucht doen ons wel eens opzien tegen plichten in het groot en tegen veelomvattenden arbeid, onze zucht om den strijd te ontwijken doet ons wel eens stille, verborgen plekjes zoeken. In den regel is het zóó, dat eigen wenschen en eigen verlangen alleen ons zelf zoeken en de roeping, welke God wil, dat we volgen, zóó tegen ons geheele zijn indruischt, dat we er door Hem als voor gevangen genomen moeten worden. Hij maakt ons dan echter wel eenswillig met Zijn weg en we reizen dien straks met blijdschap." „Dank u, tante!" sprak de jonge dokter. „In dat geval is mijn besluit genomen." „En wat is dat, Frederik?" vraagde zij op ernstigen toon. „Ik denk mij hier als dokter te vestigen." Een traan van louter geluk vloeide langs den wang der weduwe, doch zij herstelde zich en zeide: „Ik behoef u wel niet te zeggen, Frederik, hoe gelukkig ik mij zou gevoelen, indien dit werkelijk geschiedde. Doch meer dan iemand meen ik in staat en verplicht te zijn, u te waarschuwen. Gij neemt een taak op u, waarbij gij geheel aan eer bij menschen en stoffelijk voordeel gespeend moet zijn, waarbij gij zelfs niet op dankbaarheid kunt rekenen van hen, aan wie ge u wijdt en waarmede ge u, om zóó te spreken levend begraaft, terwijl er veel, zeer veel van uwe krachten gevergd wordt, vooral, wanneer ge hier als een dienstknecht des Heeren uw plicht wenscht te doen". Daar ging de kamerdeur open en Agnes trad binnen. Toen zij zag, dat hare komst hare moeder deed zwijgen, wilde zij zich verwijderen, doch de jonge dokter voorkwam haar en zeide: „Ik heb geene geheimen met tante, Agnes. Wij spraken reeds over dit onderwerp''. van het koninkrijk Gods, omdat gij de noodzakelijkheid inziet, alles genade te rekenen, ook het voorrecht, dat ge voor den Heer arbeiden moogt." „Zie, tante, dan blijft er voor mij gansch geen keus over. Een leven van toewijding is niet voldoende om Christus' genade jegens mij ook maar voor een gering deel te vergelden en Hem lief te hebben in al, wat ik kan. Hoe kunt u zich dan nog tegen mijn besluit stellen?" „Maar daar denk ik niet over.Frederik. Indien gij besluit, hier 'Zijn werk te doen, alleen gedrongen door de liefde, die Hij u bewezen heeft, dan zal ik niet alleen gelukkig zijn, maar ook uwe goede moeder zal er zich daarboven over verblijden. Doch ik achtte het mijn plicht, u de zaken recht te doen beschouwen; immers moet gij mij straks, wanneer uwe illusien in teleurstelling zouden overgegaan zijn, niet kunnen verwijten, dat ge mij om raad vraagdet en ik u misleidde. Gevoelt gij werkelijk |de roeping, hier den arbeid van mijn overleden echtgenoot op te nemen, dan moge onze God u sterken en u zegenen, mijn jongen!" „Ook mijne hartelijke gelukwenschen voor uzelf en niet hel minst voor onze menschen hier", zeide Agnes en, terwijl zij den jongeling de hand reikte, rustte haar blik met vreugde en bewondering op hem. ,,'t Kan niet anders, of God za met u zijn in dezen weg!" „Dank u, Agnes!" zeide Frederik, ,,'t wordt dus nu tijd deze brieven te beantwoorden en dan naar een voor mij geschikt verblijf om te zien." „Een verblijf!" herhaalde de weduwe verbaasd, doch zij kon haar zin niet voleinden. De oude dienstbode trad binnen en bracht een pakket brieven en bladen, waarvan eenige voor Hij maakte een pijnlijken strijd door te midden van deze en dergelijke overwegingen en 't hielp hem weinig, of hij, om zich te verstrooien, het eene blad na het andere ter hand nam, totdat hij eindelijk ook het laatste van zich wierp, zonder eenige afleiding bekomen te hebben en ontevreden en onvoldaan met zichzelf begaf hij zich naar beneden. Mevrouw Dorfer was met de courant in hare hand ingedommeld en daar zijn binnentreden haar niet gewekt had, bewoog hij zich zoo stil mogelijk. Agnes had de kamer verlaten. Onwillekeurig nam hij een boek ter hand en zijn oog viel op een bladwijzer, waarop zich de woorden bevonden: „Niemand, die de hand aan den ploeg slaat en omziet naar hetgeen achter is, is bekwaam tot het koninkrijk Gods!" Wat was dat? 't Was, of een nevel voor zijn oogen wegtrok, of een last van zijn hart afgewenteld werd, of hij zichzelf weder was, ja, maar onder een gansch anderen invloed, in geheel verschillende sfeer van gedachte, of hij gevangen geweest was en zich nu vrij gevoelde, door allerlei vreeze bevangen en als een slachtoffer voortgedreven en nu weder vrij en met den moed van vol zelfbewustzijn aangedaan! Wat het was? Hij kon er niet aan twijfelen, dat was een stem Gods, die hem den weg wees, welken hij te gaan zou hebben, hem het eenige besluit aanduidde, waaraan hij zich houden moest, zonder eenig omzien naar anderen nuttigen werkkring, naar plichten tegenover anderen, tegenover Anna of de haren, naar zijne liefde, naar zichzelf. Hij moest zich wijden aan het werk, dat hem, ofschoon hij er alles om verloochenen moest, als aangewezen was en waartoe hij Goddelijken aandrang gevoelde en het overige, o voorzeker, hij kon er aan doen, wat hij vermocht, doch hij kon het veilig aan God overlaten en dit werd hem op één oogenblik zóó duidelijk, dat hij besloot het zonder omzien te doen en de brug tot het overige achter zich af te breken. Zacht begaf hij zich weder naar zijne kamer en zette zich voor de schrijftafel neder. Achtereenvolgens dankte hij in de meest hoffelijke bewoordingen voor de verschillende aanbiedingen, hem gedaan, terwijl hij eindelijk antwoordde, dat hij, besloten zijnde, zich aan de praktijk te Doornvlei te wijden, niet heen mocht gaan, daar geneeskundige hulp hier ten eenen male ontbrak en het hem gevaarlijk toescheen, zoo iemand ter wereld, zonder bepaalden Goddelijken aandrang, de plichten, die voor zijn voet lagen, verwaarloosde om elders plichten te zoeken. Eindelijk zette hij zich om Anna's schrijven te beantwoorden, doch dit kostte hem meer moeite en eerst na herhaalde malen aangevangen en het beschreven papier weêr vernietigd te hebben, had hij het volgende voltooid: Lieve Anne! Ongetwijfeld zoudt Gij recht hebben, mij van geveinsdheid te beschuldigen, indien ik U verzweeg, dat Uw schrijven een bitter pijnlijken indruk op mij maakte. Ik zou nu veinzen, of ik zou gehuicheld hebben in de heiligste ure mijns levens, toen ik U verklaarde, dat ik U liefhad. Dat Ge een onberaden antwoord gaaft en mij daardoor een geluk deed kennen, om het na een oogenblik slechts mij weer te ontrooven, schrijf ik gaarne aan eigen overijling toe en in stede van het U als een onvergefelijk feit aan te rekenen, heb ik het mijzelf nog niet kunnen vergeven, dat ik U niet meer van mij deed kennen, vóór ik nadere banden trachtte aan te knoopen. Een weinig pijn en met Gods hulp zal het leven mij ook van deze overijling wel genezen. Na lang en ernstig beraad heb ik besloten, geen enkele poging te doen om U te doen terugkeeren op Uw besluit: ik wil mijne wenschen in dit opzicht aan Hem overlaten, die U naar mijne besliste overtuiging aan mij gaf en mij U ook eenmaal weêrgeven zal. Hoe? Dat weet ik niet, daarin treed ik niet en dat te minder, waar ik een besluit nam, zoo geheel en al tegen Uw wenschen in of liever tegen de overtuiging, die Gij koestert aangaande mijne roeping. Ik heb de aanbiedingen, die mij uit verschillende plaatsen gedaan werden, afgewezen en ook aan Dr. T. geschreven, dat ik geen gevolg kan geven aan zijne uitnoodiging. Ik denk mij als dokter te Doornvlei te vestigen. Daarom gevoel ik te meer, dat ik niet bij U aandringen mag op herziening van het geschrevene, ook al heb ik U, God weet het, lief met al de kracht mijner ziel. Meen echter niet, dat ik Uwe zienswijze in dit opzicht deel. Ik geloof, dat Ge eerlijk zijt, waar Gij betuigt in den afstand van mijne liefde een zwaar offer te brengen aan den Heer. Echter betwijfel ik en ik mag U de uiting van mijne overtuiging in dezen niet onthouden, of onze Heiland dit offer van U eischt, ja, of Hij het zelfs goed acht, dat Ge het U oplegt. Het wil mij voorkomen, dat Hij U plichten hier aangewezen had, om ze met en naast mij te vervullen, doch, ik kan niet beoordeelen, of Zijn aandrang, gespeend van alle zucht naar verdienste en eer, U besluiten doet, in de wijde wereld de troost en de hulp te brengen, die hier zoozeer geeischt wordt. Zoo ik mij niet vergis, zal Hij U weer tot ons en tot mij voeren, indien het dan maar niet — en ik zal Hem daarom dagelijks bidden — langs zware wegen zij. En zoo Ge vroeg of laat tot ons terugkeeren mocht, wees er verzekerd van, dat ik de plaats, die U en U alleen toekomt, open hield in mijn hart en mijn huis: ik mag, ik kan niet anders. Bedenkingen van anderen aard tegen Uw besluit om met de ambulance van Dr. T. mede te trekken, deel ik u liever mondeling mede. Laat mij U vooruit verzekeren, dat ik van mijne zijde U niet aan vroegere verhoudingen herinneren zal, waardoor het U eenigszins moeilijk zou kunnen worden. Van harte beveel ik U den Heer met al uwe overwegingen: Hij make Uwe paden recht voor Hem! Uw U liefhebbende Frederik. Moede en geschokt begaf hij zich andermaal naar de woonkamer. Natuurlijk liepen de gesprekken den ganschen dag over den oorlog en over Anna's vertrek. Mevrouw Dorfer schroomde niet openlijk den stap af te keuren, welken Anna nam en dat om redenen, die we èn uit hare gesprekken èn uit de overwegingen van den jongen dokter genoegzaam bevroeden kunnen. Agnes, ofschoon zij niet veel sprak, voegde zich kennelijk aan moederszijde. Voor Frederik was het zeer pijnlijk en hij gevoelde zich verlicht, toen eindelijk het uur sloeg, waarop de familie zich ter ruste begaf. Het was Mevrouw Dorfer niet ontgaan, dat Frederik zich stelselmatig buiten het gesprek hield, als het Anna gold en, daar zij niets wist van hetgeen tusschen hen voorgevallen was, vermoedde zij, dat Frederik aanzoek bij Anna gedaan en door haar afgewezen was. Dit smartte haar, doch zij begreep, dat zij zich hierin niet mengen kon dan wanneer een der jongelieden haar in de zaak betrok. Overigens troostte zij zich met de gedachte, dat ook deze droeve ervaring door den Heer gebruikt werd om beider hart nader tot Hem te brengen en in gemoede de ernst, waarmede Frederik zich aan den arbeid voor de zieken in de streek begaf, bevestigde haar in de overtuiging, dat de beproeving, die zijn hart geleden had, eene vreedzame vrucht voor hem uitwerkte. Zij verheugde zich, dat de jonge dokter bij zijn besluit bleef, om zich te Doornvlei te vestigen. Eenige dagen later berichtte Anna, dat zij aan het einde der week tehuis dacht te komen en eene week door te brengen vóór haar vertrek. Agnes deelde het Frederik mede en deze had terstond zijn besluit genomen. Den volgenden dag gaf hij zijn voornemen te kennen naar de hoofdstad terug te keeren om er zijne zaken te regelen en toen Agnes hare bevreemding te kennen gaf, dat hij nu juist vertrekken wilde, antwoordde hij, dat hij het zich reeds lang voorgenomen had, doch in ieder geval tijdig genoeg terug zou zijn om van Anna afscheid te nemen. „Dan zullen we in dien tijd naar eene woning moeten omzien, niet waar?" vraagde Agnes schalks lachende. Verbaasd, half bestraffend, zag mevrouw Dorfer tot haar op. Frederik had moeite zijne verlegenheid te verbergen, doch Agnes' schertsenden toon opnemende, zeide hij: „Dat zal waarlijk noodig zijn, beste Agnes, ofschoon gij wel ziet, dat ik niet van verhuizen houd. Als er niet anders opzit, dan moet ik mij wel aan uwe goede zorg aanbevelen." „Wat bedoelt ge, Frederik?" zeide mevrouw Dorfer, „we kennen elkander lang genoeg om zonder omwegen te spreken." „Zou ik niet, op welke voorwaarden dan ook, hier kunnen blijven, tantelief?" vraagde de jonge dokter, ,,'k Beloof u, ik zal mij, als uw commensaal, netter en behoorlijker gedragen dan als uw gast en wat de bezwaren van een dokterspraktijk aangaat, men kent ze hier. Waarlijk, ik zou het liefst van alles hier blijven." „Als Agnes er geen bezwaar in heeft, dat ons huishouden met één man vermeerderd wordt, zou het nu vooral heel geschikt kunnen, daar Anna voorloopig wel afwezig zijn zal. Ik wil niet ontkennen, dat ge u als gast een goeden aanbevelingsbrief ten minste voor mij bezorgd hebt." „En wat denkt mejuffrouw Agnes over de zaak?" vraagde de dokter, in scherts voortgaande. „Ik geloof u, temeer daar de gast zich nog al handelbaar getoond heeft en ik vermoed, dat hij onder onze voortdurende leiding al geschikter en beter worden zal, de zaak in ernstige overweging te zullen nemen. Dat mevrouw Dorfer u genegen is," vervolgde zij met een gullen lach, „heeft al zeer veel voor." „In dat geval beveel ik mij aan de clementie van de dames!" zeide Frederik schertsend en verliet de kamer met eene hoffelijke buiging. „Daar is iets tusschen Frederik en Anna voorgevallen, moeder!" zeide Agnes, toen zij zich alleen bevonden. „Merktet u wel, hoe geheel anders zijn toon was, toen hij sprak over het zoeken van een verblijf? De eerste maal meende hij het, thans blijft hij liever hier. Ook trekt hij zich uit het gesprek terug, zoodra het Anna geldt en spreekt in het geheel niet over haar. Daar moet iets zijn: ook zijn besluit om nu te gaan met het plan eerst weder te komen om van haar afscheid te nemen, 't is zoo geheel in strijd met de houding, die hij gewoon was tegenover haar in te nemen." „Gij hebt goed gezien, kind," hernam mevrouw Dorfer, „al weet ik precies zooveel als gij, toch vermoed ik hetzelfde. Ik betreur het voor hen beiden, doch de Heer zal het wel goed !.miweren en Doornen. 5 met hen maken en ook uit deze teleurstelling vrucht voor hart en leven weten te wekken." Met een ernstigen blik, vol eerbiedige bewondering, staarde Agnes op het gelaat der oude weduwe. Op eenmaal werd haar vermoeden tot zekerheid en tevens had zij begrepen, hoezeer de weduwe eene nauwere vereeniging tusschen Anna en Frederik gewenscht had. Zij was nu eenmaal te weinig zelfzuchtig, zij dacht te weinig aan zichzelf om over twee mogelijke gevallen te zinnen, en bovendien, hoezeer ze Frederik ook genegen was, hoe groot hare achting voor hem ook ware, het gevoel, dat Anna's hart aangegrepen had tegenover den speelnoot harer jeugd, was hare zuster vreemd gebleven en nimmer had Frederik het gewekt. Zij hadden elkander lief als broeder en zuster. Daarom bewonderde zij nu temeer de kalme onderworpenheid harer moeder, waar deze een van haar liefste wenschen in rook zag opgaan. Aan wien zou het liggen ? Zij twijfelde er niet aan: Anna moest bezwaar gemaakt hebben en welk bezwaar kon het anders zijn, dan dat de bestemming, die Frederik zich gekozen had, niet met Anna's illusiën strookte. Hoe dwaas van Anna en hoe steeg hare achting voor Frederik en hare waardeering voor zijn besluit, nu het haar op eenmaal duidelijk werd, dat hij om de roeping, welk hij zich van God aangewezen voelde, de liefde zijns harten offerde! Waarlijk Anna deed roekeloos en dwaas, zulk een man terug te stooten. Doch moeder zou wel gelijk hebben, waar zij meende, deze zaak geheel in de hand des Heeren te moeten geven, zoo zou zij dan ook doen en er niet over spreken tegen Anna, wanneer deze althans zich daarover niet uitliet. Als een moedig strijder, en met Gods hulp, als overwinnaar verliet de jonge dokter den volgenden dag de woning, ja, maar met de wonden uit dien strijd nog in de ziel en hoelang zouden zij open blijven, hoe lang nog schrijnen! Als een, die zich beroemt op de overwinning, terwijl zij zich nog aangordde tot den kamp, zoo trad Anna den volgenden dag de ouderlijke woning binnen! HOOFDSTUK V. liet Vertrek. Een week was voorbijgegaan en nog zat de jonge dokter op zijne kamer. Zijn zaken in orde te brengen, dat had hem nauwelijks meer dan een halve dag gekost en 't eenige, wat hem nu nog overbleef te doen, was zijne rekening tot op dato met zijne hospita te vereffenen en een spoorkaartje te nemen. Rn waarop wachtte hij dan? Ja, dat was het juist. Hij wachtte op eenig bericht van Doornvlei en dat wilde nog maar niet komen, al keek hij ook tienmaal door de ruiten om den aankomenden postbode met zijn bestelbrieven van deur tot deur te volgen, totdat hij de deur zijner woning althans voorbij was. Dat was het nu en dat bericht wilde niet komen, o Neen, eenzaam had hij het niet: zijne talrijke vrienden lieten hem geeu rust en toch, zij merkten het ook wel, dat zij hem niet de gewenschte afleiding bezorgen konden, ja, erger nog, dat hij geen afleiding wenschte en, als zij de oorzaak zijner onrust en onvoldaanheid trachtten te doorgronden, dan bleet het dieplood liggen juist, waar hij het verkoos: hij verlangde om aan het werk te komen, dat was al en nu moest hij op de mededeeling uit Doornvlei wachten, dat men gereed was hem te ojitvangen. Of dat alleen de reden zijner onrust was? Neen, hij ontveinsde het zich niet, hij verlangde Anna te ontmoeten, al zag hij er tegen op met haar in aanraking te komen en in gezelschap te zijn. 't Eene oogenblik verblijdde hij zich, dat er al weder een posttijd voorbij was zonder dat men schreef, dan weder begreep hij er niets v&n, waarom men zóó lang toefde en hij ontdekte tot zijn beschaming, dat hij gansch niet los van Anna was en zijne zoogenaamde berusting in 's Heeren wegen weinig meer was dan een machtelooze onderwerping tegen wil en dank. Eindelijk kwam daar een schrijven van de hand van Agnes. Met haast opende hij het en las : Beste Frederik! Wij begrijpen er niets van, waar gij toch blijft. Al hadt gij de zaken van een gansch gezin tot eene aanstaande verhuizing te regelen, dan moest ge nu toch reeds aan het eind van uwe beslommeringen zijn. Ik had al plan gevormd om u mijne hulp aan te bieden voor het geval, dat ge niet alleen gereed komen kondt, doch moeder wilde dat volstrekt niet hebben. Dat is dan ook overigens het eenige, dat mij tegenhield, daar ik weet, hoe onhandig gij, heeren, zijt, als het op huishoudelijke zaken aankomt. Pak nu het restje direct bijeen in uw laatsten koffer en laat ons toch niet langer wachten. Anna vertrekt overmorgen vroeg en gij wilt haar toch niet zóó laten afreizen, al is zij nu reeds zóó verontwaardigd over uw heengaan en uw uitblijven, geloof ik, dat zij in het geheel niet meer over u schijnt te willen spreken. Wat is er toch met u beiden ? Ik begrijp er niets van, doch Jakob zegt, dat ik er mij buiten houden moet en hij heeft wel gelijk ook, want de zaken nemen zelden een gunstige wending, als ik er mij mede bemoei. Doch ik zou zeggen: hebt gijlieden moeite met elka&r gehad, zegt elkadr dan frisch de waarheid des noods een uur lang en laat het daarmede uit zijn. En nu, als een gehoorzame en galante jongen, ge komt terstond en helpt ons uwe kamers gereed maken, of zoudt ge misschien dat voorrecht als hooge gratie aan ons willen overlaten ? Dan deugt het toch immers niet! 't Is waar ook, Dr. T. is vandaag gekomen en hoopte u te vinden. Hij moet u beslist spreken, zegt hij, en reist niet af, vóór hij u ontmoet heeft. Beste Frederik, verlos ons toch spoedig van hem. Moeder verlangt hard naar u, Jakob verveelt zich met ons, we zijn allen de prooi van Dr. T.'s hoffelijkheden. Anna denkt, geloof ik, zoo hard aan u, dat ze er niets over durft uitlaten en ik .... ik heb niemand om te plagen, ja, ik verlang ook een beetje. Is het nu goed en genoeg voor mijnheer Esculapius? We wenschen u allen een goede en snelle reis en niemand groet u uit pure boosheid. Agnes. Glimlachend legde hij het schrijven neder, doch terstond nam hij het weder op en volgde den inhoud nog eenmaal, als vertrouwde hij zijne oogen niet. „Altijd dezelfde Agnes!" zeide hij, „en toch, zij is zóó goed! Neen, zij zou niet gehandeld hebben als Anna. Gelukkige man, die haar eenmaal bezitten zal! 't Is een juweeltje, al straalde zij niet zóó uit als Anna, dat ze mijn hart in verrukking bracht en mijn oogen verblindde. Doch komaan, even een paar afscheidsbezoeken en dan maar de wereld in, te beginnen met Doornvlei en te eindigen, nu ja, met Doornvlei, als God het wil. Dien strijd hebben we gehad." Nu ging de sneltrein Frederik te langzaam, dftn had hij zijn spoed wel willen vertragen, maar de locomotief stoorde zich aan het een noch het ander en evenmin de voerman, die hem van het eindstation naar Doornvlei bracht, zoodat hij laat in den avond de woning bereikte, ongeveer op den tijd, dien hij op zijn kamer reeds berekend had. De ontvangst was hartelijk als naar gewoonte, al bond dan ook de tegenwoordigheid van Dr. T. den stroom van vriendelijke verwijten, die anders tot hem gericht zouden geworden zijn, binnen de oevers van mindere gemeenzaamheid, Anna hield zich meesterlijk, 't Was pijnlijk voor hem, doch wie hare vrije en fiere houding vergeleek met de ietwat bedremmelde en stijve wijze, waarop hij haar tegemoet trad, die moest wel, indien er van schuld of teleurstelling sprake ware, ze bij hem gezocht hebben. Hij gevoelde het, maar hij was er onverschillig onder. Zij allen kenden hem en zouden hem niet verdenken en om het oordeel van Dr. T. bekreunde hij zich niet. Zoo het hem leed deed, het was om Anna zelf; het strookte zoo geheel met de overspannen rol, die zij speelde en de reactie zou eenmaal te heviger voor haar zijn. Wat Dr. T. betreft, die man beviel hem nu gansch niet. De wijze, waarop hij sprak over de verheven en grootsche taak, welke hij op zich genomen had, was zóó koud en stoffelijk, zóó ontdaan van alle ideaal of illusie, dat hij zich niet begrijpen kon, hoe het dezen mogelijk geweest was, Anna's gemoed voor zijn ondernemen in gloed te brengen. Slechts de minder waardeerende wijze, waarop Dr. T. zich over zijne echtgenoote, zijn gezin en zijne zaken uitliet, verklaarde hem, hoe deze man, die door geen enkele hoogere drijfveer bezield, door geen enkel hooger ideaal aangetrokken werd, zich voor waarschijnlijk langen tijd aan zijn plichten onttrok, van alle banden zich losscheurde en alles in de waagschaal stelde tot het eigen leven zelfs. Lichtzinnigheid, oververzadigheid van hetgeen hij bezat, hunkeren naar iets anders, iets nieuws, iets opvallends, dat was de eenige sleutel, dien hij vinden kon. Het laatste bracht hem tot de oplossing, hoe Anna met dezen man kon samengaan, ook al sproten hare neigingen naar het opvallende en grootsche, naar naam en eer uit zooveel heiliger bodem. Voor Dr. T.'s lichtzinnigheid moest zij wel blind zijn en ja, hieraan twijfelde hij niet, als hij zag, hoe de dokter telkens haar gelaat zocht om den indruk na te gaan, die zijn geestelooze scherts op haar maakte, als hij nu en dan den blik opving, welken Dr. T. op Anna wierp. Aanvankelijk maakte hij zich wijs, dat zijn eigen oog boos was, dat hij jaloersch en in zijn eigenliefde gekrenkt was, maar neen, hij kon zich niet vergissen en dan, was deze man niet gehuwd en was Anna hem niet te heilig om haar tot speelgoed te zien verlagen door een man, die eigen vrouw en kinderen niets achtte? Hoe het zij, hij besloot haar te waarschuwen, het koste wat het koste, en hij nam zich voor de zaken bij den waren naam te noemen, al zou Anna het hem ook euvel duiden. Nauwelijks was het ontbijt den volgenden morgen afgeloopen, of Dr. T. noodigde zijn jongen collega tot een bijzonder onderhoud uit en deze was wel genoodzaakt, hierin toe te stemmen, ofschoon hij het zóó opvallend aarzelend deed, dat Anna onwillekeurig Dr. T. aanzag met een blik, alsof ze zeggen wilde: „dat voorspelt niet veel goeds 1" Toen zij de zijkamer binnengetreden waren en zich nedergezet hadden, sprak de dokter: „Ik verneem van mejuffrouw Dorfer, dat ge u nog geen bepaalde standplaats gekozen hebt, collega en, daar gij nog zoo vrij zijt als een vogel in de lucht, wilde ik u voorstellen met ons in het veld te trekken. Ik behoef u niet te zeggen, dat ge hiermede binnen drie maanden een reputatie verwerven kunt, die velen onzer collega's in een heel leven vergeefs zoeken te gewinnen. Mejuffrouw Dorfer heeft mij u zoo krachtig en warm aanbevolen, dat ik gewaagd heb, eenige informatie aangaande u te gewinnen en wat ik vernam, is van dien aard, dat ik u wel in vertrouwen zeggen wil: ik denk na den oorlog eene inrichting voor den gegoeden stand te openen en niets zou mij liever zijn dan u daaraan als mede-directeur te verbinden." Dr. T. scheen aan het einde zijner mededeelingen gekomen te zijn en richtte nu een vragenden blik op zijn jeugdigen collega, die hem met een gelaat, waaruit niet de minste belangstelling sprak, had aangehoord, doch thans zooveel tijd nam om een gepast antwoord te geven, dat de dokter hem uit zijn overpeinzing trok met de vraag : „En wat denkt mijn jonge collega daarvan?" ,,'t Spijt mij, geachte collega, dat u zich gansch tot den verkeerden persoon richttet met uw voor anderen misschien aanlokkelijk voorstel. Of ik de geschikte persoon hiervoor ben, kunnen voorzeker anderen beter beoordeelendanik,doch of juffrouw Dorfer tot de beoordeeling het meest aangewezen is, betwijfel ik, daar, indien ik ooit besloot in het veld te gaan, gansch andere beweegredenen mij zouden leiden dan u en haar, voor zoover ik uit onze gesprekken heb kunnen besluiten. Dat zou mij dan ook weêrhouden, mij bij u of haar aan te sluiten. Waar toch de drijfveeren zóó uiteenloopen, is van samenwerking, een eerste vereischte tot zedelijk en stoffelijk welslagen, weinig te wachten en onze drijfveeren verschillen zelfs zoozeer, waarde dokter, dat ik mij genoodzaakt zal zien, in stede van mijzelf aan uw plannen te geven, het mijne te doen, om haar terug te houden. Wat mijzelf betreft, mejuffrouw Dorfer vergist zich, indien zij meent, dat ik nog geen bepaalde standplaats koos en dat ik nog zoo vrij zou zijn als een vogel in de lucht; ik reken mij integendeel aan mijne keuze gebonden. Ik zal mij hier vestigen. Zulk een antwoord had Dr. T. niet gewacht, doch, al bleek het hem, dat de jonkman als geharnast tot den strijd kwam, toch besloot hij nog eene poging tot verovering te wagen en bovendien, zijne eer duldde niet, dat hij het er bij liet blijven. „Hier!" riep hij uit op verbaasden toon. „Op Doornvlei? Maar hoe is dat mogelijk? Wilt ge u hier levend begraven en uw eer en uw toekomst, al uwe schitterende vooruitzichten aan het ondankbare werk van een plattelandsdokter opofferen en dat nog wel in een plaats als Doornvlei is? Daar moet wat achter steken of, met alle eerbied gezegd, uwe geleerdheid houdt geen gelijken tred met uw verstand." „Wat het laatste betreft, kan ik u volkomen geruststellen: beiden houden elkadr niet slechts bij, doch reizen in volmaakt goed gezelschap, daar mijn geweten ze begeleidt. Het komt mij voor, dat we ons niet dan door hoogere roeping gedrongen, los hebben te maken van plichten, die ons voor den voet liggen. Alleen Goddelijke drang mag u, mijns inziens, bewegen, uwe gade, uw gezin, uw clientèle te verlaten, orn eene meer verwijderde roeping te volgen en zoo mag zij ook alleen mij van hier roepen, waar ik eenmaal gevoelde, mijne bestemming gevonden te hebben. Geenerlei lokaas daarbuiten, al ware het nog zóó heilig zelfs, veelmin dat van eer en reputatie te behalen, mag ons bewegen en het is daarom juist, dat ik als vriend van juffrouw Dorfer mij zedelijk verplicht zal gevoelen, haar nog eenmaal te waarschuwen, al vermoed ik ook, dat zij aan mijne waarschuwing geen gevolg geven zal." „Mijn waarde heer," zeide Dr. T. scherp, „de ondervinding heeft mij geleerd, dat het twisten over godsdienst en moraal onbegonnen werk is. Ieder heeft daarover zijne opinie." „Met uw verlof, dokter," viel Frederik in, „ik geef u gaarne gewonnen, dat er punten zijn, die subjectief genoeg heeten mogen orn den één als geldende levensregel te binden, den ander in zijn geweten vrij te laten, doch in vele opzichten zijn ze objectief: wij allen hebben ons daaraan te onderwerpen en juist daartoe breng ik het punt, dat ik u noemde. En in stede van hierover het zwijgen te bewaren en over te gaan tot de orde van den dag, moet dit allereerst voor mij uitgemaakt. „Al goed en volkomen voldaan, waarde collega!" hernam Dr. T., „ik eerbiedig gaarne ieders en uw gevoelen, ook al deel ik het gansch niet. Ik begin zelfs nu ook te gelooven, dat wij in ieder geval slecht zouden kunnen samenwerken. Ik hoop echter, dat ge uw voornemen, om mejuffrouw Dorfer van haar voornemen af te brengen, wel zult willen opgeven, al ware het slechts om mijnentwil." „Het doet mij leed, waarde collega, dat ik u ook in dit opzicht niet ter wille zijn kan Gij kunt toch niet vergen, dat ik, die van jongs af haar vriend was, om uwentwil haar laat voortgaan op een weg, waarop haar slechts teleurstelling en ontnuchtering wacht, behalve de gansch niet denkbeeldige gevaren, welke zij loopt. Immers zij is een meisje, dat door haar werkelijke of gewaande roeping gedrongen, er niet tegen op zou zien, zich temidden van den strijd te begeven en gij weet zelf, dat ook de strengste voorschriften van het Roode Kruis, hoe schoon in theorie ook, evenmin als uwe maat- regelen, hoezeer ze ook zouden trachten haar overal en altijd te beveiligen, daartoe niet in staat zijn en gij zult toch niet willen, dat ik haar om uwentwil daaraan zou opofferen." „o Gansch niet, doch zij grijpt zelf de onderneming zoo vurig en krachtig aan, dat ik haar inderdaad niet gaarne zou missen. Zij schijnt mij van zulk een krachtig gestel en bezit zooveel geestkracht, dat zij mij juist geschikt voorkomt en ik zie ook niet in, dat gij recht hebt, haar hare levensillusien te ontnemen in dit opzicht." „Mijne rechten om mijne vriendin van een weg af te manen, die, naar mijne wijze van zien, geestelijk en stoffelijk op schade voor haar uitloopt, laat ik mij niet betwisten, waarde collega en dat te minder," zoo voegde hij op scherpen toon daaraan toe, „wijl ik, die jarenlang met haar omging, veronderstel haar beter te kennen, dan gij, die haar slechts weinige dagen kendet en wiens oordeel over haar, gij vergeeft mij dit wel, slechts oppervlakkig zijn kan, tenzij ik u eene buitengewone mate van menschenkennis zou moeten toeschrijven." „En wie zegt u, dat ik deze niet bezit, dat ik er althans meer van bezit, dan gij, wiens oordeel waarschijnlijk gelijken tred houdt met uwe jeugd en uwe ervaring, in den korten tijd, waarin wij elkander zagen, beoordeelen kunt," vraagde Dr. T., op hoogen toon, geraakt en beleedigd als hij zich gevoelde. „Uwe gesprekken bewezen mij het tegendeel, waarde collega!" antwoordde Frederik, op wien de verstoordheid van den dokter gansch geen invloed scheen uit te oefenen. „U zult mij ten goede houden, dat ze op mij den indruk maakten, dat mijne vriendin verkeerd doet, zoo zij al, door hoogere roeping gedreven, zich aan de verpleging wijden wil, dit onder uwe leiding te doen." „Moge God u behoeden, Anna," zeide Frederik, hare hand lang in de zijne houdende, „en als ik hier iets voor u doen of zijn kan, ge zult mij gelukkig maken!" „God zegene u, Frederik, en, als ge ooit van besluit verandert," vpegde zij er aan toe, terwijl een traan zich in hare wimpers drong, „gij weet, wat ik u gezegd heb." Hij antwoordde niet. Ratelend rolde de koets voort en zijn blik verduisterde, zoolang staarde hij het rijtuig na, totdat het zich geheel aan het oog onttrokken had. Toen ging hij naar zijne kamer als de gewonde, die zich naar de ambulance begeeft, ten einde er zich te doen verbinden. Veertien dagen later meldden de bladen, dat men in de hoofdstad de ambulance van Dr. T. plechtig uitgeleide had gedaan en zelfs de regeering op het perron van het station zich had doen vertegenwoordigen. Waarlijk, men wachtte veel van hun optreden in het veld! Onder de zusters, die met zeldzame overgave zich aan de heilige zaak wijdden, had de dagblad-correspondent met name genoemd mevrouw Terijk, die als Zuster Augusta zich bij de ambulance aangesloten had, eene hoogst beschaafde, aanzienlijke vrouw en mejuffrouw Dorfer, die reeds nu met hare lieflijke verschijning en den gloed, waarmede zij over de onderneming sprak, in goeden zin aanstekelijk op hare omgeving werkte en om wier wil reeds menig offer voor den heiligen kruistocht was gebracht. „God zij dank!" zeide de jonge dokter in zichzelf, toen hij dit bericht las, „aan mevrouw Terijk, ja, dat kan niet missen — zal Anna een veilige gids en een trouwe beschermster hebben. Dat is waarlijk goed nieuws." Nu echter, waar men tegenover dien vreeselijken ernst des doods had gestaan, waar men zich temidden van het lijden en onder het gekerm en gekreun van zooveel slachtoffers bewogen had, hoe was het mogelijk, dat men nu schertsen en lachen kon! ,,'t Was daar op dat oogenblik warm!" zeide de dokter. „Daar sprongen er drie tegelijk op als katten en ze kunnen het niet eens na vertellen; daarom doe ik het maar!" Zij sloeg de oogen op en met een ijskouden blik vol ergernis en verontwaardiging zag zij hem aan. Hij schaamde zich en een hoogrood bedekte zijn gelaat; toch deed hij, of hij haar bestraffing niet gevoelde en zijn schaamtegevoel overmeesterende, zeide hij glimlachende: „Zuster Anne wordt er nog wakker van, als ik er over spreek!" Neen," antwoordde zij, „ik zou eer wakker worden van de wijze, waarop gijlieden over deze vreeselijke en droeve dingen u vroolijk maakt. Schaam u, dokter!" „Och, luister," zeide hij meesmuilende, doch zijn gelaat was gloeiend rood, „'t is de eerste keer, dat gij mede in den slag waart. Als ge er maar eens zoo dikwijls in geweest zijt als ik, dan zult ge wel anders spreken." „Nooit!" hernam zij, „het lijden en de dood mijner medemenschen en de gedachte aan hen, die ze straks beweenen, zal mij eer een traan dan een lach afpersen." „Nu ja," sprak hij, „gij hebt recht, maar laat mij u mijn compliment maken, zuster Anna! Indien iemand getoond heeft, moedig en van zijn plicht bewust te zijn, dan waart gij het." Zij zweeg, doch haar gelaat zeide hem genoeg, dat zij den lof, welken hij haar toezwaaide, op dit oogenblik althans verafschuwde. Zij zag de rij rond en toen haar blik dien van mevrouw Terijk ontmoette, staarden zij elkander een oogen- blik veelbeteekenend aan. Daarna leunde zij tegen den wagen en sloot de oogen opnieuw. De uiting harer verontwaardiging had intusschen in zoover vrucht gedragen, dat aan het ergerlijke tooneel een einde was gemaakt. „Ik dank u, zuster Anna," zeide mevrouw Terijk, toen zij, uit den wagen geklommen zijnde, elkander ontmoetten. „Ik dank u recht innig voor den moed, waarmede gij den dokter de waarheid zeidet in den wagen. Ik ergerde mij zóó, doch mijne zenuwen lieten het mij op dat oogenblik niet toe." „o Mevrouw, ik vond het verschrikkelijk!" zeide Anna. „Noem mij niet: mevrouw, zeide zij, „laat mij zuster Augusta voor u zijn en wees gij mijne lieve zuster Anna! Wie weet, hoe wij elkander hier in velerlei opzicht noodig zullen hebben!" „Dank u," antwoordde Anna en drukte haar warm de hand, „recht gaarne!" Het onderhoud kon ditmaal niet lang zijn. Nauwelijks waren de wagens bij het hospitaal aangekomen, of alle handen waren in de weer om de gewonden binnen te dragen en ze te bed te leggen, waar de geneesheer, door de zusters en verplegers bijgestaan, hun terstond de noodige zorg wijdden. Dr. T. onder wiens toezicht het geheele hospitaal stond, arbeidde zelf met eene inspanning en zelfovergave, die, Anna moest het zich zelf bekennen, althans voor een deel opwoog tegen den onaangenamen indruk, welken hij op haar gemaakt had. 't Was reeds laat in den nacht, toen hij, nadat andermaal een gewonde verbonden was, tot haar sprak: „Zuster, nu moest ge u ter rust begeven! Ik wensch morgen op u te kunnen rekenen en gij tobt u te veel af.'r „Maar de andere zusters dan, dokter?" vraagde zij. ver- baasd. „Zuster Augusta, bijvoorbeeld? Die heeft even zwaren dag gehad als ik en dan gijzelf?" „Ik kan morgen wat rust nemen. Zuster Augusta zal ik ook ter rust zenden, en wat de overigen betreft, ik heb mijne oogen niet in den zak gehad en ik weet opperbest, wie zich inspande." „Och, dokter, ik kan nog wel wat blijven, er is nog zooveel te doen en bovendien, dat zet kwaad bloed, als enkelen zich verwijderen en anderen hun arbeid opnemen, daar toch allen moede zijn." „Zuster, als plicht gebiedt, duld ik evenmin tegenspraak als ik mij om kleingeestigen naijver bekommer," zeide Dr. T., „ik wensch, dat gij en zuster Augusta naar uw kamers gaat." Indien Dr. T. meende, dat hij door deze bezorgdheid voor haar evenveel treden in hare achting gerezen als hij bij het gesprek in den avond gedaald was, vergiste hij zich. Niet slechts was zij hem erkentelijk voor zijne waardeering, zij had ook achting voor de waardigheid, waarmede hij zijn gezag wist te behouden, doch dat alles verzachtte den indruk niet, welken hij op haar gemaakt had. Zij erkende het goede zonder het als een spons te gebruiken, waarmede de vlekken, die zij ontdekt had, konden uitgewischt worden. Haar eerbied voor den dokter was gestegen, de achting voor den mensch had schade geleden. Zij had echter weinig gelegenheid verder te denken. Moede en uitgeput, als zij zich gevoelde nu zij eenmaal tot rust kwam, was zij weldra in diepen slaap verzonken; eerst laat in den morgen ontwaakte zij en, toen zij zich naar beneden begaf, vond zij het geheele hospitaal in koortsachtige spanning. Als buiten adem kwam Dr. T. haar tegemoet en, zonder zelfs te informeeren naar haar welstand, zeide hij bijna ademloos: „Zuster, hebt u 't al gehoord? We krijgen heden hoog bezoek. De hoofdgeneraal heeft een ordonnans gezonden met de boodschap, dat hij naar de gewonden wenscht om te zien. Ik ben blij, dat u beneden zijt, want ik zal u gaarne aan hem voorstellen. U begrijpt, het komt er op aan, dat alles een goeden indruk op den generaal make. Zoo iets verschijnt in de bladen en eene eervolle vermelding kan ons nooit kwaad." „Ik hoop mijne waardeering hooger te zoeken, dokter," antwoordde zij, „en zou niet gaarne in die eervolle vermelding mijn naarn zien; daarom verzoek ik u ook dringend mij niet voor te stellen aan den generaal, tenzij dit met alle zusters geschiede. Doch 't wordt tijd, dat ik aan het werk ga: men heeft mij te lang laten slapen." „Dat is op mijn order geschied, zuster. Ik meen het nog zóó kwaad niet en daarom moest ge niet zooveel tegenwerpingen maken;" hernam Dr. T. op ietwat geraakten toon. „Ik dank u voor uwe bezorgdheid, dokter," zeide zij. „Als het mijn werk geldt, zult u mij steeds zonder eenig tegenspreken bereid vinden; al wat daar buiten ligt, ook zelfs het hooge bezoek van heden, boezemt mij weinig belang in." Dr. T. zweeg. Het antwoord der zuster beviel hem niet, evenmin als de toon, waarop het geuit werd. Zelf hoogelijk ingenomen met de eer, die zijn hospitaal, zooals hij het in de wandeling noemde, genoot en niet aan de mogelijkheid denkende, dat de bevelvoerende generaal daardoor misschien meer zichzelf dacht te eeren dan wel de verpleging, ergerde hij zich aan de koelheid, waarmede zuster Anna de mededeeling ontving, terwijl toch de overigen, zuster Augusta uitgezonderd, zijn ingebeelden triomf schenen te deelen. Daar hij het als een onafscheidelijke eigenschap oordeelde, dat ieder evenals hij door eerzucht gedrongen werd, zich aan het werk der barmhartigheid te geven en daarmede niet anders dan stoffelijke bedoelingen kon hebben, zoo stond het voor hem buiten kijf, dat Anna's ijver bekoeld was en zijne waardeering van haar als verpleegster bekoelde aanmerkelijk. Intusschen wijdde deze zich, zonder hare gedachten ook maar een oogenblik met Dr. T.'s meening aangaande zich bezig te houden, met nieuwen moed en frissche kracht aan hare arme gewonden, die als om strijd hare hulp vraagden. Vooral in de uren van lijden en spanning heeft de menschelijke ziel scherpe voelhorens en beseft zoo ras, waar zij een hart vol liefde en medegevoel vindt en daaraan klampt zij zich het liefst en het eerst. Niet zij, die met de verpleging eigen bedoelingen bejagen, maar die overgegeven zielen, welke met algeheele opoffering van zichzelf den armen kranke zoeken, die hebben de zwaarste taak en zoo haddeu de beide zusters het aldra te volhandig om zich met eenig uiterlijk vertoon bezig te houden. Terwijl Dr. T. met de overigen als angstig de noodige maatregelen besprak, om den hoogen gast te ontvangen, hier bloemen aanbracht, daar de voorhanden instrumenten ten toon legde, straks zich overtuigde, of de vlaggen der vereeniging op de juiste plaats aangebracht waren, bewogen zij zich van de eene lijdenssponde naar de andere om de kwalen des lichaams te verzachten of een balsemdrop van troost in de gewonde ziel te storten. En toen Anna zich een oogenblik verpoozing gunde en de dwaze zorgvuldigheid der overigen gadesloeg, toen was het aan haar om zich te ergeren over de ijdelheid van Dr. T., die al de overigen aanstak. Hoe! Was dit dezelfde man, die tot diep in den nacht zich geen rust gegund had in het uitoefenen zijner praktijk, voor wien het maar niet te laat noch te zwaar scheen te kunnen worden, eer ook de laatste gewonde zijne zorg genoten had. 't Was haar inderdaad een raadsel, dat hij nu tegen allen regel in, nog naar geen hunner omgezien had en zich met niets anders scheen bezig te houden dan met den indruk, welken het uiterlijk voorkomen van het hospitaal op den hoogen bezoeker maken zou, eene poging, waarover zij zou kunnen glimlachen, indien ze haar minder treurig toegeschenen had. Daarbij kwam, dat de generaal een ruw en onbarmhartig man was, in de gansche streek geducht om de geweldenarijen, die hij bij zijn onderhoorigen toeliet en de wreedheid, waarmede hijzelf optrad, waarom zij hem gansch niet de eer waard keurde, die men hem bewijzen wilde. En wat Dr. T. nog kleiner bij haar deed worden, was wel de omstandigheid, dat hij zichzelf meermalen in de meest afkeurende bewoordingen over den generaal had uitgelaten, dat hij dezen diep verachtte, doch het nu niet beneden zich achtte, diens wierook niet slechts in te ademen, maar zelfs tot zich te trekken. Zij dacht aan haar gesprekken met Frederik en zij moest bekennen, dat het streven van Dr. T.'s bemoeiingen althans lager lag dan het zijne, ja, dat hunne idealen niet in vergelijk konden gebracht worden, aangezien zij van gansch anderen aard waren en die van den dokter, instede van den mensch te heiligen en te wijden, veeleer een demoraliseerenden invloed op den drager schenen uit te oefenen. Doch zij zou zich vrij en onzijdig daarvan houden en, zij het dan onder Dr. T. arbeidende, haren eigen weg gaan, haar arbeid doen als de hare en niet de zijne. Zij zou ... doch zij was nauwelijks aan den ingang van den weg en zij zou niet noodig hebben ver te gaan, of grievender teleurstellingen zouden haar wachten. Daar verzamelden zich eene menigte nieuwsgierigen bij de poort van het hospitaal; immers het gerucht, dat de overwinnaar van gisteren de gewonden zou bezoeken, had zich als een loopend vuur door het dorp verspreid en zelfs de ongelukkigen, die hem den vorigen dag om zijn geluk verwenscht hadden, trachtten nu een plaats te veroveren, ten einde hem op te nemen. Zoo is de menschelijke natuur; de nieuwsgierigheid wint het in vele gevallen zelfs van den haat en de smart. Toch omgaf hem een somber zwijgen, toen hij, door zijn ordonnans voorafgegaan en door den adjudant begeleid, aan de poort van zijn klepper steeg, dezen aan de zorg van den ordonnans aanbeval en met trotsche houding en zwaren tred zich naar de poort begaf, waar Dr. T. hem met tal van strijkaadjes verwelkomde. De generaal was echter te ruw soldaat om zich lang met plichtplegingen bezig te houden en, ongeduldig onder de lange begroetingen, zeide hij: „Mijn tijd is kort, dokter. Waar zijn de gewonden?" Voortdurend buigende en met zijn zoetsten glimlach, het bol gelaat tot uitstralingshitte gloeiend, begeleidde de dokter den bevelvoerder. Deze scheen echter weinig nota te nemen van de plichtplegingen des geneesheeren, doch voor de gewonden had hij oor en hart. Hij vraagde naar hun wonde en hun welstand, had voor ieder een goed woord ten beste en bij sommigen liet hij het niet slechts bij woorden. Wat men ook van hem zeggen mocht, hij had eerbied voor de lieden, die hun bloed aan hun vaderland gewijd hadden, of hij speelde zijn rol voortreffelijk. Met belangstelling ving zuster Anna, die zich bij de aan haar toevertrouwde verpleegden hield, zijne woorden op. Onwillekeurig dwaalden hare blikken tot hem en dit scheen voor den dokter eene herinnering te zijn aan zijn voornemen. „Zuster Anna is eene van onze voortreffelijkste helpsters," zeide hij. Blozende zag Anna voor zich. Zij gevoelde zich gekrenkt door den man, die tegen haar uitgesproken wil, haar gevoel geweld aandeed. De generaal scheen het op te merken en zeide op vriendelijken toon: „Gij hebt zwaar werk, zuster!'' „Het is mijns inziens niet zoo zwaar, wonden te heelen als ze aan te brengen, heer generaal!" sprak Anna beschroomd doch vast. „Daar hebt gij recht in, zuster!" hernam hij, „ook mijn werk is zwaar." „Waarom doet gij het, heer generaal ?" vraagde zij op vriendelijken toon, terwijl haar blikken vol medelijden op hem rustten. „Niemand kan u daartoe dwingen. Ik vind den oorlog daarom dubbel afschuwelijk, omdat hij den mensch anders maakt dan hij is." Met verwondering zag de generaal op haar schoon, doch van aandoening bleek gelaat. „Kent u mij, zuster?" vraagde hij. „Ik hoorde veel van u, generaal, van de lieden in de streek en ik zag u nu hier. De harde krijgsman, die den strijd op zijne wijze voert en het hart vol belangstelling voor deze ongelukkigen, behooren niet bijeen." Hij dacht een oogenblik na. Toen wendde hij zich tot den dokter en zeide glimlachend: „Zijn al uwe zusters zóó, dokter? Dan ben ik blij, dat zij gisteren niet tegen mij vochten, anders ware ik zeker geslagen geworden." „De zuster spreekt wat al te vrij!" zeide de dokter, verlegen en geërgerd. „Dat vind ik niet," antwoordde de generaal, „zij heeft evenveel recht iets goeds te zeggen, als gij of ik. Gij maakt er toch geen slaven vanl Ik dank u, zuster! Goedendag en het beste met uwe zieken!" De dokter wierp een blik, waarin duidelijk verontwaardiging te lezen was, op zuster Anna, doch deze gevoelde zich daardoor in het minst niet geschokt. En toen de generaal dan ook bij het heengaan zeide: ,,'t Is hier uitmuntend ingericht, dokter! Gij hebt eer van uw werk en ik zal niet verzuimen, hiervan in mijn rapport aan het hoofdkwartier melding te maken," toen was de dokter zuster Anna en zjjne verontwaardiging geheel vergeten, naar het scheen. En waarlijk een week later bleek het, dat de generaal woord gehouden had. Met een dagblad gewapend, kwam Dr.T. in het hospitaal, aan ieder mededeelende, dat eer. gansch artikel aan het hospitaal gewijd was en niemand was zoo goed of had zulk een gewichtigen arbeid, dat hij van de lezing zou vrijgesteld zijn. „Waar is zuster Anna?" vraagde hij, toen hij haar onder de rij der aandachtigen gemist had. „Zij heeft van nacht gewaakt en rust thans een weinig, doch wenscht u haar te zien, dan zullen we haar wekken," was het antwoord. „Neen, laat haar maar slapen! Ik blijf toch nog wat in de apotheek, doch als zij beneden komt, laat ze dan even bij mij komen!" En met het grootste geduld verwijlde hij in de apotheek^ totdat er aan de deur geklopt werd en Anna binnenkwam. „U wenschtet mij te spreken, dokter?" vraagde zij, als verbaasde zij zich over dit buitengewoon onderhoud. „Ja, zuster!" zeide hij, „zet u een oogenblik! Ge hebt zeker het groote nieuws reeds vernomen?" „Welk, dokter?" vraagde zij. „o Weet gij het nog niet? Lees dan maar eerst!" en haar het blad toereikende, hield hij zich, als ware hijzelf bezig een nieuw geneeskundig werk in te zien, doch inderdaad deed hij weinig anders dan haar onderzoekend gade te slaan, als wilde hij zich vergewissen van den indruk, welken de lezing op haar maakte. Inderdaad, zij was schoon, zoo zeide hij andermaal tot zichzelf en het verlangen, om haar, ware het slechts een oogenblik in zijn bezit te mogen hebben, dit verlangen, reeds zoo dikwijls door hem gekoesterd, ontwaakte met hevigheid in zijne zinnen. Hij begreep echter, dat de zedige, fiere Anna niet zoo gemakkelijk door hem te veroveren zou zijn, als hem dit wel bij anderen gelukt was en hij besloot te beproeven, of hij haar zou kunnen vangen door op hare eerzucht te werken. „Dat is prachtig, vindt ge niet?'' vraagde hij, toen zij de lezing voleind had en hem het blad met een „dank u, dokter!" teruggaf. „Ja, ja, we kunnen nu een potje breken in het hoofdkwartier. Ik heb tegelijk een schrijven ontvangen van den majoor van geneeskundigen dienst, waarin hij mij verzoekt, eene lijst op te zenden van al, wat wij tot de verpleging behoeven; het zal ons zooveel mogelijk terstond gezonden worden." „Dat is ten minste iets meer waard dan ijdele lof van mannen, wier daden we toch verafschuwen en wier knevelarijen HOOFDSTUK VIII. He brief van den (onimamluiit. En weder brachten de kanonnen dood en verderf over de rustige landouwe en de wreede engel des krijgs vierde zijnen oogst. Gewonden en dooden lagen bij gansche hoopen dooreen en liefde en barmhartigheid kwamen handen te kort om troost en verlichting, lafenis en heeling aan te brengen. Hier stegen de vlammen boven het straks nog welvarende dorp op, ginds lag eene hoeve in puin en het goudgele graan lag platgetreden onder de hoeven der rossen. De zon wierp hare gouden en purperen stralen over het tooneel van jammer en ellende, maar dwars door den opgaanden kruitdamp zich brekend, goot zij een rossen gloed over de vlakte. Door twee ambulancemannen, die een baar droegen, vergezeld, doolde Anna over het slagveld. Haar hart brak onder den jammer om haar heen en haar gansche gemoed was in opstand tegen het recht, dat vorsten en regeeringen zich aanmatigen, om te moorden en te rooven op groote schaal. Zij stelde zich de ellende en den jammer voor, die tengevolge van dezen éénen dag over duizenden gezinnen, neen, geslachten, jarenlang gestort werd en dit wijde veld werd haar als een levend raadsel, waarvan zij vergeefs en een ironische lach speelde om zijne trekken, terwijl hij zijn helper een wenk gaf. Geschokt en beleedigd begaf zij zich zoo ver mogelijk uit het gezicht van den dokter en weldra bezorgde de nieuwe standplaats haar den vreeselijken arbeid, welken zij gezocht had en die haar gedachten afleiding gaf. Eindelijk daalde de avond op het slagveld neder en men keerde naar het hospitaal terug. De dokter was achtergebleven op verlangen van den generaal. „Wat ziet gij bleek, zuster Anna!'' zeide Augusta, toen zij haar in de ziekenkamer ontmoette. „Wat is er? Zijt gijniet wel? Ge hebt u misschien te zeer vermoeid!" „Misschien wel!" antwoordde zij, „ik ben ten minste dood moede!'' „Maar... ga naar bed! Ik ben frisch en zal voor u waken! Kom, doe dat nu," vervolgde zij, toen zij op Anna's gelaat eene vriendelijke weigering meende te bespeuren. „Ge zult er mij inderdaad een genoegen mede doen. Als straks eens de beurt van vermoeienis aan mij komt, dan neemt gij het voor mij op!" Zoo liet Anna zich met zachten aandrang door zuster Augusta naar haar kamer troonen. Zij wilde niet langer denken, zij hield zich met niets bezig; een drukkend gevoel van teleurstelling maakte haar onverschillig voor alles en na weinige oogenblikken legde zij het moede hoofd ter ruste. Duizend gedachten bestormden hare ziel, doch zij ging niet daarop in en als willoos zonk zij spoedig in een onrustigen slaap. Den volgenden morgen bij het ontwaken gevoelde zij zich verfrischt en versterkt en, nauwelijks had zij zich gekleed, of daar werd aan de deur geklopt. „Wel, hoe is het? Gevoelt ge u wat beter?" zeide eene innemende stem en met een vriendelijken glimlach trad zuster Augusta binnen. „Ik hoop toch niet, dat het iets anders was?" „o Neen, dank u, zuster Augusta! Ik ben geheel verkwikt en de oude weder, doch gij ? Ge hebt toch niet den geheelen nacht gewaakt? Zeg mij...!" „Wel neen, kind, ik heb van twee uur af heerlijk geslapen. Maar laat mij u nu niet ophouden! Daar zijn brieven voor u! Lees ze maar op uw gemak: alles is in orde beneden!" Met een blik vol dankbaarheid staarde Anna haren engel van vertroosting na. Daarna nam zij de brieven ter hand. Brieven van huis, van Doornvlei, één van moeder, één van Agnes en één van Jacob. Geen van Frederik! Hij had haar nog niet geschreven en toch zij kon het zich niet ontveinzen, zij verlangde naar eenig schrift van zijne hand. „Frederik verzoekt mij, u vriendelijk van hem te groeten. Hij geeft zich geheel aan de praktijk en heeft geen oogenblik om te verliezen," zoo schreef de oude weduwe en Agnes, de ondeugende Agnes, meldde: „wat Frederik scheelt, weet ik niet. Ik heb hem al wel tienmaal gedrongen, om u te schrijven, doch hij schijnt niet aan den gang te kunnen komen. Toch stelt hij veel belang in u, getuige de opmerkzaamheid, waarmede hij al uwe berichten volgt. Ik vrees, dat gij de orde zult moeten omkeeren en regelrecht aan hem schrijven moet, dan is hij wel gedwongen!" Ja, maar zij had immers het recht niet meer, hem te dringen ; zij kon geen schrijven van hem wachten! 't Was immers natuurlijk, dat hij niet schreef en nobel ook. Hij wilde haar de opvatting van haar taak, zooals zij die verstond, niet moeilijk maken en ze had dit immers zelf verzocht. Dat hij haar liefhad, wist zij, maar die liefde was sterk, sterk genoeg om zichzelf te offeren aan haar verlangen. Onwillekeurig dacht zij aan Dr. T. Hoe gansch anders was deze! En weder peinsde zij over hetgeen gisteren in het veld gebeurd was. Maar . . . verdacht zij hem niet ten onrechte? Had zij zich niet verbeeld, dat hij naar haar zag, onophoudelijk naar haar staarde? Zij kon zich toch op zulk een afstand licht vergist hebben. Misschien was er zweem noch schaduw van eenige verkeerdheid bij hem en was het alleen misplaatst wantrouwen, door anderer mededeeling in haar gewekt. Hij was ijdel en eerzuchtig, maar overigens, zij had geen recht, hem te verdenken. Ja, de gesprekken van die mannen hadden haar beleedigd, maar hoe gemakkelijk werd men de prooi van den laster bij zulke lieden! Daar zijn er toch, wier eigen hart niet rein is en die daarom terstond bij anderen meenen te vinden, wat in de eigen ziel schuilt! Maar de waarschuwing van zuster Augusta dan? Nu ja, doch zuster Augusta en de dokter schenen nu eenmaal altijd op gewapenden voet tegenover elkadr te staan, 't Was •. erkeerd, om daarop af te gaan! En haar eigen gevoel van schuwheid en afkeer in de tegenwoordigheid van Dr. T. ? Neen, dat was niet weg te redeneeren, maar was dat ontstaan uit gegronde redenen en hadden andere gesprekken en de waarschuwingen van zuster Augusta het alleen versterkt, of hadden juist de gesprekken van anderen en de waarschuwingen der zuster het doen ontstaan ? Ze wist het niet, doch het scheen haar toe, dat ze onbillijk tegenover Dr. T. geweest was. Neen, hij was niet met den idealist van Doornvlei te vergelijken; hij kon in diens schaduw niet staan, doch daarom was hij nog niet slecht! Zie, zij was hard en onrechtvaardig tegenover hem geweest en zij zou het goed maken! Met zulke gedachten begaf zij zich naar beneden en was weldra zóó in de zorg voor haar arme verpleegden verdiept, dat zij Dr. T. geheel vergeten scheen te hebben. Laat in den middag keerde Dr. T. terug en de ijver, waarmede hij zich terstond aan de zorg voor de gewonden en zieken wijdde, de volharding, welke hij aan den dag legde, totdat laat in den avond allen behandeld waren, namen Anna opnieuw voor hem in. Het scheen hem niet ontgaan te zijn en met een open en vriendelijk gelaat, terwijl een glimlach om zijne lippen speelde, zeide hij tot haar bij het heengaan: „Zuster, nu zal het te bezien staan, of er nog anderen zijn, die deze twee dagen harder arbeidden dan gij en ik, doch met uw verlof, nu laat ik het u nog een uurtje over." „Of ik mij juist zóó boven anderen onderscheidde, weet ik niet, doch gij, dokter, hebt uwe rust althans dubbel en dwars verdiend!" antwoordde Anna, terwijl ook hare trekken door waardeering verhelderd werden. „Dank u, maar... hoe is 't mogelijk ? Ik heb nog een brief van den commandant voor u in mijne portefeuille; dien zou ik zoo waar vergeten!" en zijn portefeu.lle openende, reikte hij haar een officieel schrijven over met verzoek, den inhoud voor alsnog voor haarzelf te bewaren. En weer maakte zich dat vreemd gevoel van haar meester, waarvan zij tot zuster Augusta gesproken had, een gevoel, als dreigde haar eenig onbestemd gevaar. Een lichte blos bedekte haar wangen, doch zij drong die lastige schuwheid terug en, den brief aannemende, groette zij den dokter vriendelijk. Was het bij geval, dat hij zich nog eenmaal omwendde, toen hij de zaal verliet en zag, hoe zij het schrijven op een waschtafel naast zich legde? Om het even, zij zou het toch lezen en dan ... Dr. T. „kende zijne Zwitsers!" Inderdaad, tot op zekere hoogte kende hij ze goed! Ginds lag een stervende. Men had om den leeraar gezonden, doch deze was afwezig. „Zuster Anna! Kunt ge niet een weinig met den man spreken?" vraagde zuster Marie, tot wier patiënten hij behoorde. „Gij zijt nu eenmaal voor zulke dingen als in de wieg gelegd 1" vervolgde zij, terwijl zij een spotachtigen blik met een patiënt wisselde. Zonder zich daaraan te storen, wendde Anna zich tot het leger van den stervende. „Hoe gaat het u nu?" zeide zij vriendelijk, de hand van den gewonde in de hare drukkende. „Slecht, zuster!' stamelde hij, „het loopt af met mij!" „En zijt ge gereed om heen te gaan, vriend?" vraagde zij. „Indien God u dezen nacht eens tot Zich roepen mocht, hebt ge geene vrees om voor Hem te verschijnen?" „Och zuster!" zeide de kranke en met bevreemding zag hij tot haar op, „ik heb om een predikant gevraagd, maar ze zeggen> dat hij niet komen kan. Doch als gij met mij spreken wilt, dat is ook goed. Ach, mijne zonden, mijne zonden!" „En uw Heiland dan," hernam zij, „uw en mijn Heiland, Die uwe en mijne zonden op Zien genomen heeft en daarvoor den dood des kruises stierf, denkt ge niet aan Hem?" „Uwe zonden! Die zullen niet veel zijn, maar de mijne! Ik ben een slecht mensch geweest, zuster!" „En voor zulke slechten stierf Hij, voor een moordenaar, die naast Hem aan het kruis hing en te elfder ure zich tot Hem wendde. Hij wierp nooit iemand uit, die tot Hem kwam; Hij veroordeelde den schuldige niet, ook al werd deze door verder komt dan ik met alleen aan zichzelf te denken. Trek het u maar zoo hard niet aan, heer dokter, ik ben een oud man en houd er van, om eerst mijne menschen eens te leeren kennen, vóór ik verder met hen praat. Nu, ik ken u al, ik heb u al heelemaal door: gij zijt mijn man, dokter! Ik heb naar u laten informeeren, natuurlijk, want, ziet ge, 't is mij niet geheel hetzelfde, hoe mijn kostelijke geld besteed wordt; 'k heb er werkelijk te hard voor moeten werken," en weder stampte hij met zijn stok op den vloer, „maar ziet ge, nu wilde ik u vragen: wilt gij geneesheer-directeur worden ? Tut-tut! Niet te gauw antwoorden, heer dokter, ik zou, als 't een ander gold, een salaris noemen, dat klonk als een klok, ziet ge, want 'n parvenu is een parvenu en die meent, dat iedereen voor goud te koop is, maar ik weet van u beter en daarom vraag ik u, zonder over geld te spreken: wilt gij het bestuur over mijne stichting aanvaarden ? Dan zal ik dankbaar en gelukkig zijn. En nu moet ge mij niet beginnen met „neen" te zeggen, maar, als het waar is, dat de belangen van uwe arme Doorn vleiers boven alles bij u gelden, zet dan alle dwaasheden op zijde en zeg: „top!" Met een uitdageoden blik, als was hij zeker van de overwinning zag de oude graaf den jongen geneesheer aan en wendde geen oog van hem af. Deze gevoelde zich zeer ingenomen voor den ouden man en waardeerde diens openhartigheid, terwijl daarenboven diens gulle toon hem geheel en al voor den grijsaard innam. „Heer graaf! Ik wil niet neen zeggen, maar u verrast mij geheel en ik vrees zoo, mijne jonkheid en mijn gebrek aan ervaring in aanmerking genomen, dat ik u zou teleurstellen. Laat mij er over denken! Vergeef mij !" en raat u ter ruste begeeft, dan bestormen ze uw leger. Zie, die weduwe en die kinderen, ze vragen hun vader van u weder, die vrouw doet onderzoek, wat ge met haar man gedaan hebt! Die bruid eischt haar verloren levensgeluk van u en vraagt balsem voor hare doodelijk gewonde ziel! Gij kunt ze niet geven? Daar sleuren ze u mede naar den stoel des Wrekers en vloeken u! Excellentie, het angstzweet breekt u uit en toch gij huivert! Hoe, hebben ze dan geen medelijden? Maar waarom? Hebt gij dan deernis met hen gehad, toen gij hun hoeve verbranddet, hun akker liet vertreden, hun vee roofdet, hun leven en hun hoop verwoesttet, toen ge Gods goede aarde voor hen tot een woestijn maaktet? Hebt ook gij geweend, toen gij hun vader het hart doorboren, haar lieven jongen den schedel verbrijzelen deedt, toen gij haar verloofde aan de bajonet rijgen deedt? Ha, de duivelen grijnzen u tegen, want gij hebt de wereld verdeeld in twee helften: tijgers en slachtoffers! Excellentie, in Gods naam, in naam der menschheid, in naam der natuurlijke liefde: scheur dat vloekwaardige stuk, vóór het eerste schot valt: dat eerste schot, het doorboort uwe ziel en moordt uwe rust! En het hospitaal is een der groote schuren, waar de God van den krijg zijn oogst binnen brengt. Daar, o ja, wandelen de engelen der barmhartigheid met de albasten flesch vol kostelijke zalve van troost en liefde in de eene en de windselen van barmhartigheid in de andere hand, doch daar zwijmt ook de laatste hope en de blik op al, wat men lief had in en wachtte van het leven, wordt er verduisterd. Anna gevoelde zich daar in hare roeping en toen, naarmate het aantal zieken en gewonden toenam ook dat der verpleegsters en verplegers steeg, ging zij geheel in haren arbeid op en vergat al het overige of gunde zich den tijd niet, er zich mede bezig te houden. Aanvankelijk bezocht de dokter om den anderen dag het hulphospitaal, doch weldra liet hij zich meer geregeld zien en zijne bezoeken werden langduriger. In stede van verplegers en verpleegsters uit het groote hospitaal aan te voeren, verschenen er in het hulphospitaal telkens nieuwe en onbedreven jongelieden, doch, hoe vreemd dit ook aan Anna schijnen mocht, zij liet zich den tijd niet, daarover verder na te denken en als zij des avonds zich nederlegde, dan dwaalden hare gedachten een oogenblik naar Doornvlei, dan dacht zij aan hare moeder, aan Agnes en haar broeder, ja, aan Frederik ook en lang en eindelijk wiegde de vermoeienis haar in rust. Zeer tegen haar zin hield de dokter al langer gesprekken en deelde haar dingen mede aangaande de verhouding tusschen hem en zijne gade, die zij of met stilzwijgen beantwoordde, of waarbij zij onomwonden hare afkeuring te kennen gaf en dikwijls verklaarde zij hem onverholen, dat zij zich verbaasde over de lichtzinnigheid, waarmede hij zaken van zulk een kieschen aard op de openbare markt bracht. „Ja, doch we gaan nu al zoo lang samen om en we kennen elkadr te goed, dan dat ik mij tegenover u zou hebben in te houden. Men wil het hart toch wel eens lucht geven en ik weet, gij zult daarvan geen misbruik maken," zoo sprak hij op zekeren middag. „Nu, dokter," antwoordde zij, „wat onze kennismaking betreft, ze geeft volstrekt geen aanleiding tot intimiteit en, voor zoover ik weet, zijn we elkander gansch vreemd. Slechts de gezamenlijke arbeid brengt ons samen en scheidt ons ook weder voor het overige. Ik weet zeker, dat ook uwe vrouw daarop rekent en zij heeft daarop recht; dat is zoo natuurlijk mogelijk. Ik moet u ronduit zeggen, dat ik het niet begrijp, hoe u zaken, die tusschen u en uwe vrouw behoorden te blijven, wereldkundig maakt en, ware ik uwe vrouw, ik zou mij diep beleedigd gevoelen." „Maar werkt dan die gemeenschappelijke arbeid, dat gezamenlijk deelen van gevaar en ontbering, van inspanning en opoffering bij u ook niet, zooals bij mij eenigen persoonlijken band?" vraagde hij, ietwat schuchter, doch op een toon, die van hope op blijde verrassing getuigde. „Gansch niet," hernam zij koud, „als ieder hier zijne plicht doet met hart en ziel, als daar waarlijk belangelooze zelfopoffering is en inspanning van de eigen natuurlijke krachten zonder eenige nevenbedoeling, dan kan daar achting en eerbied geboren worden, doch de genegenheid des harten, vriendschap en belangstelling in de persoon op zichzelf worden op anderen grond geboren. Daartoe zijn saAmwerking van neigingen en aard, karakter en levensopvatting noodig, die, al contrasteerende nog zoo sterk, het gevoel teweeg brengen, dat men gelukkig is in elkanders bijzijn, behoefte heeft aan mededeeling van eigen vertrouwen en gaarne dat van den ander ontvangt." „Zuster, zuster, wat zijt ge idealistisch! Eindig als het u gelieft, met mij te bepreêken en keer tot het werkelijk leven, tot de realiteit terug, want ge zult de kwaal slechts erger maken." Anna bloosde. Zij had een gevoel, als had zij inderdaad de rechte snaar geroerd en, zich met fierheid afwendende, zeide zij: „Gij hebt gelijk, dokter! Onze tijd is te kostbaar om dien met zulke nuttelooze gesprekken te dooden. Onze kranken wachten u en mij; ik ga naar de ziekenzaal 1" Lauweren en Doornen. 9 Zij verliet hem en, als wezenloos, zag hij haar na. „Zij is niet te vangen en toch... ik moet haar bezitten," prevelde hij. „Het ga, hoe het ga. Ik weet niet, wat mij in haar aantrekt, terwijl zij niet doet dan mij afstooten, doch ik kan bijna niet meer denken. Onophoudelijk zweeft mij haar beeld voor den geest en mijne gedachten zijn voortdurend met haar bezig. Neen, ik kan niet rusten, vóór zij mijne liefde beantwoordt, maar 't zal niet gemakkelijk gaan! Hoe ook, al moet ik op mijne knieën voor haar kruipen, ik zal haar hart stelen. En dan ...? Nu, waarom zou ik mij pijnigen met de vraag: wat dan? Tijd baart rozen. Ik zal wel een uitweg weten, ook al zie ik dien thans nog niet. Maar... ik zal de zaken nog een weinig hun natuurlijken weg laten gaan. Kom, ik zou zoowaar dien typhuslijder vergeten! o Ik ben gansch in de war en dat telkens, als ik haar zie. Ha, ik zal even naar de ziekenzaal gaan, zij is daar ook nog. Wellicht ... 't is in den grond verachtelijk, zóó van haar genade te moeten leven, om haar blik en haar woorden af te moeten vleien, doch wat helpt het mij ? Zij is niet anders. Anderen zijn gemakkelijker, doch ze zijn dan ook niet zoo fier en schoon als zij: edele steenen moeten duur betaald worden." Hij begaf zich naar de ziekenzaal en wijdde zijne zorg aan den lijder, doch nauwelijks had hij zijn taak volbracht, of hij zag rond. Nergens zag hij het voorwerp van zijn zoeken. „Waar is zuster Anna? vraagde hij aan eene der verpleegsters. „Zij is naar hare karner gegaan, dokter. Wil ik haar roepen ?" Hij stond een oogenblik in gedachten. „Neen," zeide hij eindelijk, „dat behoeft niet. Hoe is zij in het hospitaal?" „Dokter! Onovertreffelijk! Nacht noch dag laat zij zich rust en, als zij op haar kamer is, dan kan men er gerust op zijn, dat er eigenlijk voor niemand iets te doen is." „Maar in den omgang?" waagde hij haar te vragen, „kunt gijlieden het met haar vinden?" „Wel, zij is zoo lief en zoo goed! Een moeder kon niet beter voor ons zorgen. Alleen, zij is wat kwezelachtig op het punt van godsdienst; daarmede duldt zij geen scherts." „Hum!" kuchte hij en een oogenblik schaamde hij zich, daar hij wel gevoelde, dat hij op deze wijze de achting ondermijnde, welke zij als hoofd der inrichting noodig had en genoot. Hoe, dit was zijne inrichting en hijzelf brak haar af. Hij vond zichzelf verachtelijk en ten prooi aan allerlei aandoeningen, begaf hij zich naar buiten, deed inspannen, en reed heen. HOOFDSTUK IX. In de ure der verzoeking. Zij hoorde, dat hij zich verwijderde en eene zucht van verlichting ontsnapte haar, toen zij het gordijn van haar kamer oplichtte en hem zag heengaan. „Ik wilde wel, dat hij nimmer terugkeerde! Wat vreesehjk man is dat! Ik weet niet, wat hij wil, doch hij handelt en hij spreekt zoo vreemd! Ik gevoel mij steeds, of centenaars op mij drukken, als hij hier is. De dwaas! Er is toch een onoverkomelijke slagboom tusschen hem en mij, ook al zou ik mij ooit tot hem aangetrokken kunnen gevoelen. Welk eene schande echter nu! Gevoelt hij dit niet? Inderdaad, Augusta vergiste zich niet in hem! Hij veracht zijne vrouwen is onbeschaamd genoeg, mij dit te laten gevoelen. Hij moet wel diep gezonken zijn en meent anderen even slecht als hijzelf is. Ach, die arme vrouw, indien zij zulks weet of vermoedt! Ik zou.... doch neen! Mijn Frederik is een ander! Mijn Frederik .... doch is hij nog de mijne? Ik heb hem teruggestooten, ik heb hem beleedigd, doch ik kon niet anders: God riep en wat beteekent dan een menschenhartof zijne genegenheid! Neen, ik kon, ik mocht niet anders, maar wat is hij, Frederik, vergeleken met dezen man! Laat ik niet vergelijken: ik zou Frederik beleedigen! o, Mijn God, Uw weg is moeilijk, Uw gebod is zwaar!" Zij bladerde werktuigelijk in haar testamentje en sloeg het open. „Komt allen tot Mij, die vermoeid en belast zijt!" zoolas zij, „Mijn juk is zacht en mijn last is licht!" „Vreemd!" stamelde zij, „is het dan Zijn last of de mijne, dien ik draag?'' en door hare overpeinzingen als overmand, wierp zij zich voor den stoel op hare knieën en stortte haar geschokte ziel voor God uit! Het kostte den jongen dokter van Doornvlei heel wat moeite, tot een besluit te komen. Hij wist, dat het groote hospitaal te Doornvlei, dank zij de gezonde ligging en de behoorlijke streek, eene goede toekomst had en de gedachte, dat hij als jeugdig geneesheer zulk een taak op zich zou nemen, en eene inrichting zou besturen, die inderdaad bekwamer krachten dan de zijne zou vergen, drukte hem neder. Toch kon hij niet besluiten, zich aan de taak te onttrekken. Mevrouw Dorfer begreep zijnen strijd en, terwijl zij zich persoonlijk niet aan hem opdrong, raadde zij hem, waar hij om raad vraagde, echter uiteraard in zóó algemccne termen, dat hij daarin veeleer een leidend beginsel voor zijne gedachten dan wel een aanwijzing vond, hoe te beslissen. Agnes was meer besloten en begreep niet, hoe hij nog aarzelen of weifelen kon. Zóó stonden de zaken, toen reeds dertien van de veertien dagen verstreken waren, die hem tot het nemen van een besluit gegund waren. Nog was hij in tweestrijd, toen een schrijven van den graaf hem het volgende meldde: „De bedenktijd is verstreken. Ik heb voor het geval, dat alles in orde te maken en te regelen. Met een ijver, die aan voortvarendheid grensde, 't lag nu eenmaal in het karakter van den ouden heer, om veel zaken in korten tijd af te doen, werden plannen en bestekken gemaakt en nog waren geen drie weken verloopen, of met den bouw werd een aanvang gemaakt. Al deze zorgen gaven den dokter gewenschte afleiding, waar zijne gedachten maar al te vaak naar Anna dwaalden en toch, als daar oogenblikken kwamen, waarin hij zich de gansche inrichting voltooid verbeelden kon en zichzelf belast met al de zorg voor het geheel, waarin hij zich aan den avond van den dag moede en afgemat denken kon, begeerig om zich mede te deelen aan een hait, dat het zijne begreep en met hem gevoelde, dat zijne zorg deelde en ze verlichtte, kortom, als hij aan Anna dacht en aan zijne illusien, dan... neen, dan ging hij maar weder aan het denken en het arbeiden. Immers wat ook mevrouw Dorfer voor hem mocht wezen, hoe ook Agnes zich in alles een zuster voor hem betoonde, aan Anna hing zijn ziel, naar haar bezit strekten zich zijne vurigste wenschen uit en de gedachte, dat zij misschien de speelbal was van een man, dien hij verachtte, stemde hem vaak droevig. Doch het volgende oogenblik was hij boos op zichzelf, wijl hij zoo haastig was cn den tijd Gods niet kon of wilde afwachten. En dan zette hij zijne ziel stil tot God, want de overtuiging bleef bij hem leven, dat Anna eenmaal de zijne worden zou en dat deze tijd van wachten slechts daartoe strekte, om henzelf voor den hemel en meer voor elkander te bereiden. Op zekeren dag had de directrice van het hulphospitaal, moede en afgetobd van het waken en de zorgen, die op haar rustten voor de zieken en gewonden, vooral ook door het zeer als zij vroeger gemeend had, dat moeders ziel te eenvoudig en bekrompen was om haar en hare grootsche roeping te begrijpen, zoozeer gevoelde zij nu behoefte aan hare leiding en vooral was zij begeerig, om hare meening te weten, of ze al dan niet wèl deed, zich te blijven wijden aan deze zelfgekozen roeping, waarmede zij zich nu gansch niet bevredigd gevoelde en waarop, naar het scheen, God haar telkens tegengekomen was met zedelijke teleurstelling en misrekening. Dat vooral deed haar naar huis verlangen, om, als het haar duidelijk was, dat zij, in stede van Goddelijke roeping te volgen, den eigen weg ingeslagen was, ware het dan ook met zelfvernedering en veroordeeling van eigen bedrijf, terug te keeren binnen de bescheiden grenzen welke het ouderlijk tehuis en Doornvlei haar boden. „Wie weet wat er nog gebeurt, Anna, doch gij moet mij den tijd laten," zeide zuster Augusta, „ik wil wel gaarne meer weten van uw geloof en hoop en liefde, doch gij moet mij niet dringen. Ik ben zoo gewoon alles te doen, door eigen impulsie gedreven, dat het mij inderdaad af keerig maakt van eene zaak, als men mij te veel dringt." „Zuster Augusta, ik zal niet meer aandringen, doch bedenk het wel, dat we zóó weinig op morgen rekenen kunnen en, gij zijt zooveel voor mij geweest, lieve zuster, hoe zou ik God danken, als ik voor u het middel mocht zijn, om u dien vrede te doen kennen, dien het Kruis des Heilands geeft!" Zuster Augusta drukte haar teeder de hand. „Zoudt ge u sterk genoeg gevoelen om de reis naar huis te maken ? Dan zal ik den dokter er over spreken. Ik weet, dat hij er niets tegen heeft en hij heeft mij zelfs verlof gegeven, u te begeleiden." overgedragen wordt, echter met dien verstande, dat èn de geneeskundige faculteit èn de directeur-geneesheer overwegenden invloed op de regeling, bestemming en uitbreiding zullen blijven uitoefenen. Straks zullen de heeren gelegenheid hebben, dit op hun gemak in te zien en ik vlei mij, dat men mij de eer zal aandoen te erkennen, dat 'n oude vos niet gemakkelijk gevangen wordt. Het andere kent aan de inrichting een kapitaal toe, welks vruchtgebruik, aan het hospitaal toegewezen, met dat der beste rijksinrichtingen wedijveren kan. Laat de oogen van onzen God dag en nacht open zijn over deze plaats en dit huis en gij, dokter, wees gezegend en wees hier een zegen, zooals ge tot hiertoe in uw bescheiden kring waart 1" Met deze woorden drukte hij Frederik warm de hand en 't scheen beiden moeielijk, in het eerste oogenblik te spreken. Doch toen de jonge dokter zich had hersteld, dankte hij in welgekozen bewoordingen den hoogleeraar, die hem de eer bewees, bij zijne installatie tegenwoordig te zijn en vooral den ouden graaf, ofschoon deze kennelijk blijken van ongeduld gaf te midden van de welverdiende en bescheiden hulde, die hem gebracht werd. Nadat ook de overheid haar dank betuigd had voor het meer dan vorstelijk geschenk, vereenigde men zich aan den feestdisch, welken de oude graaf had laten aanrichten en eerst laat in den avond scheidden de gasten, om zich door de rust voor te bereiden tot de feestelijkheid van den volgenden dag. Ginds in de eenzaamheid van zijn slaapvertrek, in de eenvoudige woning van den geneesheer van Doornvlei, brandde nog licht en nu en dan zag men eene lange schaduw, die zich op het gordijn afteekende. Eindelijk had ook Frederik afscheid genomen van al zijne herinneringen aan dit zijn vriendelijk tehuis en, zich bevelende aan den God zijns levens, Wien hij zich kinderlijk overgegeven had en Die hem als een herder had geleid, zonk hij weldra in een gerusten slaap. Was het vreemd, dat hij zich andermaal in den feestelijken kring in de vergaderzaal van het hospitaal droomde of ook, dat hij Anna aan zijne zijde zag? HOOFDSTUK XI. Een Nieuw Leven. Een half jaar was voorbij gesneld. Nog woedde de vreeselijke oorlog en bracht dood en verderf in steeds wijder kring, terwijl duizenden bij duizenden, die weelde en goede dagen gekend hadden, tot den bedelstaf gebracht waren. De liefelijke morgenzon goot hare stralen uit over de bosschen, doch evenmin als zij de kracht scheen te bezitten, de hard bevrozen sneeuw te ontdooien, die de winter op veld en boomen gestrooid had, evenmin scheen zij in staat de harten tot liefde en vrede te ontgloeien. Van ginds uit de verte liet zich het dreunen van het kanon hooren en dag bij dag kwamen er wagens, met een rood kruis geteekend, om hun lading met zieken en gewonden bij het nieuwe hospitaal te Doornvlei af te leveren. Met ontembare woede had zich de kwaadaardige typhus in het rond verspreid en dagelijks eischte zij meer slachtoffers. In ernstige stemming wandelden twee vrouwen door het bosch, op het voetpad, dat van het dorp naar den stillen godsakker leidde en weldra hadden zij het doel van hun tocht bereikt. „Zie, zuster Augusta," zeide de jongere, terwijl zij langs den weg staarde, welke van het kerkhof naar het kasteel leidde, „daar gaan Agnes en Karei. Zij hebben ongetwijfeld onze goede mama in hun bond opgenomen en 't kan niet anders, of zij heeft de handen zegenend over hunne hoofden uitgebreid." „Hoe rijmt gij dat met het: „in de opstanding nemen zij niet ten huwelijk en worden niet ten huwelijk gegeven, maar zij zijn als de engelen Gods in den hemel?" Neen, ik vraag het niet, om uwe overdenkingen te storen of te bestrijden, doch ik zelf dacht er over en 't is mij niet recht duidelijk. Zouden inderdaad onze dooden kennis dragen van, gevoel hebben voor hetgeen hier hunne dierbaren genieten en ook lijden?" voegde zuster Augusta er aarzelend aan toe. „Lieve Augusta, de verborgen dingen zijn, geloof ik, voor den Heer onzen God. Ik kan mij echter niet anders denken, of zij weten deze dingen. Zij zien ze echter met zóó gansch andere oogen aan. Hun blik is alleen gericht op de eere Gods, de komst van Zijn rijk en de eindelijke voltooiing aller dingen. Dit is hun hoogste ideaal en het: „wie achter Mij wil komen en niet haat vader en moeder, ia, ook het eigen leven, die kan Mijn discipel niet zijn," het komt daar tot de hoogste volkomenheid. Al de vreugde, al het lijden ook der hunnen moet medewerken tot oplossing van het grootste levensraadsel: God alles en in allen. Doch ik kan mij niet anders voorstellen, of de band, dien Agnes en Karei sloten, is van den Heer gewild." Zuster Augusta zweeg en was kennelijk nog in het raadsel verdiept, waarvan Anna gesproken had. Deze vervolgde na een oogenblik: „Ik moet u toch eens zeggen, zuster, hoezeer ik mij verblijd, dat ook gij dagelijks meer de Heilige Schrift onderzoekt. Waarom zouden we elkaar toch verzwijgen, wat de hoogste, de reinste vreugde onzes harten uitmaakt?" „Anna, ik heb in dit opzicht veel aan uwe lieve moeder te danken. Toen we haar des morgens zoo zacht en vredig ingeslapen vonden met dat heilige boek tusschen hare vingers geklemd, als had zij er de laatste olie voor de korte wijle levens, die haar restte, uit geput, toen was mijn eerbied voor dat boek grenzeloos. Zoo menigmaal had zij tot mij gezegd, als ik met mijne vragen en raadsels, met mijn twijfel en bedenkingen aangaande Christus en het Christendom tot haar kwam: „Zuster, lees eerst, lees het geheel, lees het met ernst en moge God uwe oogen verlichten door Zijn Geest!'' 't Was mij inderdaad onbegrijpelijk, dat dit boek antwoord geven zou op alle levensvragen, troost bij eiken kommer, sterkte onder alle zwakheid. Waarom het u verheeld? Ik ben gaan lezen en onderzoeken en dat woord werd mij een kostelijke schat. Doch vooral, toen ik daar uwe goede moeder zag liggen met den vrede op het gelaat en dat boek, vastgeknepen in hare verstijfde hand, als wilde ze er ook in den dood niet van scheiden, toen ik haar rustig insluimeren vergeleek bij dat heengaan van zoovele anderen, die, ofschoon ze ook zedelijk en onberispelijk geleefd hadden, zich nu, zonder eenig weten of gelooven, als wanhopig stortten in eene eeuwigheid, waarvan zij niets hopen konden dan geheele vernietiging, oplossing in een chaos van nieuwe levenskiemen voor eene nieuwe wereld en eene nieuwe bedeeling, toen was het mij zoo vreemd te moede, toen werd mijn eerbied voor dat boek eene behoefte daaraan en, laat mij het u maar bekennen: ik lees het eiken dag, na het overlijden uwer goede moeder. Haar sterven, al wil ik er thans niet meer van zeggen, is voor mij de aanvang van een nieuw leven geworden." Met dankbare ontroering blikte Anna op dat plekske gronds, waar onder groene zoden en eene eenvoudige zerk het stoffelijk overschot harer lieve moeder rustte. Een versche krans was daar nedergelegd en onwillekeurig welde daar een traan in haar oog op. „Die is van Agnes en Karei," zeide zij zacht. „Och, ze zijn zoo gelukkig in elkanders bezit, en ik ben zoo rijk met hen! Die trouwe Agnes, zij heeft haren plicht tot het laatst voor onze lieve mama gedaan. Eergisteren vraagde ik haar, of ik de zorg voor hare armen en kranken overnemen mocht." „En?" waagde Augusta te vragen. „Daar was geen sprake van," antwoordde Anna. „Zij meende, dat zij ze niet afstaan mocht. Hare verbintenis aan Karei mocht haar nooit aanleiding geven om hare plichten jegens anderen te verzaken. Zij hoopte juist, dat hij haar bemoedigen en sterken zou om, kon het zijn, nog meer te doen voor anderen. „Maar ge moogt mij wel helpen, zusje," zeide zij. „Ga van middag met mij!" En ik heb het gedaan, doch ik ben beschaamd, diep beschaamd over mijzelf geworden, toen ik zag, hoe ze met die arme menschen medeleefde, medeleed en met hen bad, zoo echt natuurlijk, zoo bescheiden. Zij zeide mij later, dat het haar zooveel moeite gekost had, te zijn zooals ze anders was, omdat ik er bij was. Alsof zij zich te schamen had voor datgene, wat ik in haar zoo benijdde en waarvoor ik haar de handen had kunnen kussen." ,,'t Is een engel Gods," zeide Augusta ontroerd, „het ware evenbeeld uwer moeder. Die Karei heeft een kostelijken schat gevonden. Ik kan mij niet begrijpen, dat de dokter hem niet vóór geweest is." Zuster Augusta had, zonder dat ze het wist, een gevoelige snaar aangeraakt. Zwijgend stond Anna daar, maar traan bij traan groefde haar wang en terwijl zij zich voorover boog, om nog eenmaal het woord te lezen, dat daar op moeders graf geschreven stond: „ik heb den goeden strijd gestreden!"' viel daar een traan op de groene zode aan haar voet, als stortte zij weder het volle hart in moeders schoot uit. Augusta zag, dat zij hevig ontroerd was en vriendelijk zeide zij: „Heb ik u bedroefd? Het doet mij leed! Kom laat ons teruggaan?" „o Neen," antwoordde Anna zacht en op afgebroken toon, „den goeden strijd, dien heb ik niet gestreden en ik veroordeelde Agnes, omdat zij mijn weg niet volgde, ik versmaadde Frederik, omdat hij de doornenkroon van mijn Heiland boven de lauweren van eene ijdele zelfzucht en eene eerzuchtige wereld verkoos." En haar arm door dien van Augusta stekende, verwijderde zij zich met het luide zelfverwijt: „Hoe dwaas, hoe hard, hoe schuldig ben ik toch!" „Geweest misschien!" zeide Augusta, terwijl zij den terugweg aannamen. „Ik kan daarover niet oordeelen, wijl ik er te weinig van weet, doch ook als het zoo ware, dan hebt ge nog een leven voor de borst om het anders te maken, Anna. Ik dacht, dat gij u wel niets te verwijten zoudt hebben, doch nu ik u zóó eenige verloren jaren zie betreuren, geef ik zelf ook den moed nog niet op. Nog hoor ik het uwe goede moeder zeggen: „in de tranen van het gebroken hart doopt onze God de dwalingen van ons leven, opdat deze ons waarschuwen en sterken en heiligen zouden tot Zijn dienst!" Doch, zeg mij eens, hebt ge uw antwoord aan den generaal al gereed?" „Nog niet, doch ik denk het spoedig in orde te maken. Is het uwe reeds verzonden ?" „Ja, ik heb hem gemeld, dat ik aan het einde der dat hij zelf zich dier. eisch stelt, met al de gestrengheid, waarmede deze zich aan hem voordoet en dat hij zelf den weg volgt, welken hij anderen aanprijst." „Inderdaad, 't is een zeldzaam man! Doch hebt gij wel opgemerkt, dat hij er hoe langer zoo minder gaat uitzien? Ik vrees, dat die jonge man zich geheel overspant. Gijlieden, die hem zoo van nabij kent, moest hem daarvoor eens waarschuwen." t Anna ontroerde, 't Was haar niet opgevallen. Maar hoe kwam dat? Nog altijd was daar tusschen haar en den jongen directeur-geneesheer van Doornvlei die onoverbrugbare klove. Was zij inderdaad niet over te bruggen? Hij wilde het niet of liever, hij mocht het niet. Streng vasthoudend aan zijne overtuiging, dat God vroeg of laat hen aan elkander geven zou, had hij zich teruggehouden van het oogenblik af, dat zij in Doornvlei teruggekeerd was, ook al had Agnes hem alles medegedeeld en meermalen hare zuster verhaald, hoe hij voortdurend met teedere belangstelling onderzoek naar haar gedaan had en hoe zij zich verbeeldde, dat zij Frederik niet vervelen zou, als zij hem uren lang vertelde over Anna en al wat haar betrof. Nu en dan had hij zich in de oude woning vertoond en inderdaad, hij kon de schaarschheid zijner bezoeken terecht werpen op den drukken arbeid in het hospitaal, die hem dag noch nacht rust liet. Sinds had hij zich belangstellend en voorkomend getoond, doch met de voorzichtigheid als van een gebrand kind, dat het vuur ducht. En zij, oppervlakkig oordeelende en naar den schijn alleen, moest hem gelijk geven. Zij had hem verloren en het was hare schuld. Hoe meer zij hem in zijn arbeid leerde waardeeren, des te dieper schaamde zij zich, hem zóó behandeld Nauwelijks waren zij tehuis, of zij zocht haar kamer op. Nadat zij zich ontkleed had, wierp zij zich op de knieën en, terwijl zij het gelaat in hare handen verborg, ontlastte zich haar fel bestreden gemoed in een stroom van heete tranen. „Waar blijft Anna toch?" zoo had Agnes aan zuster Augusta gevraagd, toen deze reeds geruimen tijd in de huiskamer gezeten was, waar Anna zich nog steeds deed wachten. „Zij scheen mij toe, zeer geschokt te zijn. We hebben eene wandeling naar het kerkhof gedaan op haar verzoek en dat schijnt haar sterk geroerd te hebben." Agnes, die evenmin als Augusta de ware oorzaak van Anna s ontroering gissen kon, begreep, dat de herinnering aan moeder hare zuster weemoedig had gestemd. Zij had met Karei dezelfde wandeling gemaakt en hare rood geweende oogen zeiden, dat ook bij haar de wonde nog te versch was, om gesloten te kunnen zijn. Zij gevoelde met hare zuster en daarom begreep zij, haar niet te moeten storen. Toch duurde hare afwezigheid wat al te lang en, daar zij wist, hoe sterk hare zuster was en hoezeer zij de macht bezat om zich spoedig te herstellen, besloot zij, dat deze een buitengewonen storm doormaakte. Na lang wachten begaf zij zich naar boven en, d? deur van Anna's kamer zacht openende, zag zij deze aan de tafel zitten. Haar schrijflessenaar stond geopend voor haar en zij scheen een brief voltooid te hebben, maar vruchteloos beproefde zij de tranen te verbergen, die haar wangen bevochtigden. „Ge laat ons zoolang op u wachten", zeide Agnes; „ik meende het beter, eens naar u om te zien" en haar arm om Anna's hals slaande, drukte zij Anna's hoofd aan hare borst. „Agnes, ik heb mijn plicht ginds in de verte gezocht," zeide Anna, „en ik heb ze hier in eigen kring verwaarloosd. Daarom is God mij tegengekomen op allerlei wijzen en nu weet ik inderdaad niet, wat ik doen moet: ik zit er zoo geheel onder. ■ Ach, raad mij toch eens!" Dat was wel de eerste maal, dat Anna den raad harer zuster ingeroepen had. Wel had Agnes zichzelf al sinds geruimen tijd verzekerd gehouden, dat er een geweldige omkeer in Anna plaats gevonden had, maar dit was haar zóó vreemd, dat zij geruimen tijd zweeg en eindelijk zeide zij: „Anna, hoe kan ik u raden? De verhouding tusschen u en Frederik is sinds uw vertrek naar het veld zoo vreemd, dat we wel iets gissen kunnen, doch, om u te kunnen raden, moet men niet in het duister dwalen. Heeft Frederik u gevraagd en hebt gij hem afgewezen?" „Erger nog," zeide Anna, „ik heb hem hart en hand beloofd en weinige dagen later mijn woord weder ingetrokken." „Maar Anna, hoe kondt gij ! Ha, nu gaat mij een licht op over alles!" „o Zwijg toch, Agnes, ik verfoei mijzelf, als ik er aan denk en ik doe bijna niet anders dan daarover denken." „Welk een geluk, dat onze goede moeder dit nimmer geweten heeft! Het zou haar zoo gesmart hebben ter wille van u beiden. Wij konden niet anders vermoeden, dan wat ik u zeide en reeds dat deed haar zoo leed voor Frederik!" „Agnes, ik gevoel, dat ik tegen God gezondigd heb en mijn levensgeluk verschertst heb, want Hij bood mij een juweel aan en ik heb het versmaad. Thans, nu Frederik voor mij verloren is, waardeer ik hem meer dan ooit." Duizend gedachten speelden in een oogenblik door Agnes' brein, doch thans was het de tijd niet, om uit te maken, of eene enkele daarvan kon verwezenlijkt worden. Doch zij was gewoon, recht op het doel af te gaan en, alsof zij alle overwegingen voorloopig van zich afgeworpen had, zeide zij op vasten, beslisten toon: „Anna, ik geloof, dat ik u raden kan. De lieveling onzer moeder heeft hulp noodig, dat weet gij. Wat zou moeder er van zeggen, zoo gij ze hem niet aanboodt, daar hij toch niet in staat is, ze u te vragen? Ge kunt Frederik misschien nog voor de gevolgen van overspannen arbeid behoeden; wat zegt uw eigen hart er van? Zoudt ge hem liever uit valsche schaamte ziek laten worden? De Heer wijst u in onzen eigen besloten kring een alledaagsche, althans voor u alledaagsche plicht aan; zoudt ge 't voor Hem kunnen verantwoorden, zoudt ge rust kunnen hebben, zoo ge in de omstandigheden aanleiding vondt, u daaraan te onttrekken?" „Neen, nooit!" zeide Anna, „ik dank u, Agnes. De weg is moeilijk, maar ik zal dien gaan. Ik kan mij zelf niet aan Frederik bieden, vooral daar ik ook overtuigd ben, dat hij mij thans versmaden zou, nu hij mij recht heeft leeren kennen, maar ik zal doen, wat ik kan en mijne hulp voor zich zelf en zijne kranken mag hij niet afslaan." Geroerd drukte Agnes een kus op het hooge voorhoofd harer zuster en daarna wipte zij de kamer uit met de woorden: „Laat nu de zorgen wat rusten, wasch uw gezicht en laat ons niet langer alleen!" „Hoe geheel anders had het kunnen zijn!" zeide Anna tot zichzelf, toen hare zuster de kamer verlaten had. „Mijne liefde had hem kunnen sterken, mijne trouw hem den last kunnen verlichten, doch dat is voorbij en ik zal het tot mijn straf moeten zien, dat een ander zich rijk voelt in zijn bezit of dat hij alleen den zwaren last voortsleept, welke geweten en plicht hem opleggen. Wat echter nog gedaan kan worden zal ik doen en geve God, dat het niet te laat is!" Als had reeds het nemen van een moedig en goed besluit een groot deel van den last afgewenteld, welke haar hart drukte en haar gansche zijn nederboog, zoo rees zij op, wischte de sporen van inwendigen kommer van haar gelaat en begaf zij zich naar beneden. Zuster Augusta had kennelijk haar besluit om weêr naar het tooneel van den strijd te vertrekken medegedeeld en naar aanleiding daarvan was zij met Jakob in een druk twistgesprek gewikkeld over het recht van oorlog voeren. „Wat zegt gij er van, Anna?" zeide Augusta, „gij hebt met mij de ellende van den krijg met eigen oogen gezien en ons hart heeft de jammertonen van de slachtoffers opgevangen; wij hebben de harten van honderden zien breken bij het verlies der hunnen. Kunt gij ooit aan eenig vorst ter wereld het recht toekennen, voor staatkundige redenen het zwaard te ontblooten, zijn volk ter slachtbank te sleepen en de welvaart van duizenden op te offeren ? Mij dunkt, daar is noch goddelijk, noch menschelijk recht voor te vinden." „Het kwaad heeft, zoo meen ik," zeide Anna, „nooit recht van bestaan op Gods wereld, doch we moeten die wereld nemen, zooals ze is, niet zooals ze wezen moet, als we haar met recht beoordeelen zullen en doe ik dat, dan kan ik mij gevallen denken, waarin het zelfs plicht wordt, naar het zwaard te grijpen." „Juist," zeide Jakob, die in Anna's uitspraak een vrijbrief meende te vinden voor eigen beschouwing. „Zoolang daar onrechtvaardigheid en geweld, eer- en heerschzucht, nijd en Lauweren en Doornen. begeerlijkheid in het hart van alle menschen huizen en niet het minst in dat van de grooten der aarde, zullen er allerlei inbreuken gemaakt worden op recht en gerechtigheid. Men zal beproeven om die langs staatkundigen weg tegen te gaan doch dat is een lange weg, en terwijl deze afgelegd moet worden, zullen er aan beide zijden van den weg meer slachtoffers vallen, dan wanneer men in een oogenblik de zaak met het zwaard uitvecht. Daarbij zal de volgende vrede, welke aan een van beide partijen nevens de nederlaag in den strijd nog de noodige staatkundige offers kost, van langer duur zijn, dan wanneer men door scheidsrechterlijke beslissing de zaken geregeld had. Ge weet, ik ben nu eenmaal een vijand van haarklooverijen en één goed pak slaag werkt meer uit dan eindelooze twistgesprekken." „Als het slechts een pak slaag gold en dit op den man terecht kwam, die het verdiende, dan zou ik u volkomen gelijk geven, Jakob, doch het komt mij voor, dat uwe vergelijking gansch niet opgaat, wijl het den dood of een verwoest leven van duizenden geldt en de mannen, die de oorzaak zijn van al dien jammer en ellende, in den regel het slagveld niet zien," hernam Anna. „De zaak gaat dan ook daarom juist zooveel dieper, 't Komt mij voor, dat alleen daar, waar de onvervreemdbare rechten van een volk aangevallen worden en alle middel tot vredelievende oplossing vergeefs aangewend werd, de overheid niet alleen het recht, maar ook de plicht heeft, het zwaard in de weegschaal te werpen, in welk geval de zedelijke verantwoordelijkheid geheel op den aanvaller of aanrander rust." „Maar waarom strijden dan de vorsten of de ministers niet onderling?" waagde zuster Augusta op te merken. „Maar zuster, dat zou ons waarlijk geene verbetering brengen! ui zouat gij inaeraaaa Kunnen aannemen, aat net voik, weiics vorst in zulk een strijd onderlag, zich zwijgend daarbij nederleggen zou en dan had het des te zwaarder kamp, wijl het zijn bestuurder of aanvoerder verloren had. Overigens, waar het vaderland in nood is, daar duldt de eer van den man niet, dat een ander zijn rechten verdedigt en hijzelf lijdelijk toeschouwer zij. Juist het denkbeeld, dat de vorst in naam zijns volks den oorlog verklaart en dat hij straks dus ook elk vaderlander te wapen roept, moet hem met heilige vreeze vervullen, doch ook dan, wanneer het geweten zijner onderdanen mede getuigt, kan hij op aller geestdrift voor de heilige zaak bouwen, dan strijdt ieder voor eigen overtuiging en vindt daarin moed en steun. In dat opzicht zijn wij althans in vrij wat beter omstandigheden gekomen dan toen de vorsten naar willekeur en met vreemde huurtroepen streden en hun arme onderdanen, wier lot en leven het gold, den kamp als onmondige kinderen aanzagen." „Zoo krijgt ons theeuurtje langzamerhand het karakter van een collegezaal, waarin de hoogste en gewichtigste vragen van staathuishoudkunde door de dames behandeld worden," jammerde Jakob. „Zus Agnes, zal ik in den tusschentijd nog een kopje thee voor de dames schenken?'' „Dat is volstrekt niet noodig," zeide Agnes met geveinsde scherpte in haar toon, „gij, mijnheer, zoudt, geloof ik, den gedachtenloop van ons, vrouwen, willen beperken tot de meest primitieve zorg voor de keuken, de tafel en het toilet, nietwaar? Alsof eene vrouw tot instandhouding van het gezin en opvoeding van hare kinderen niet noodig had, zich alzijdig te ontwikkelen. Ik dweep evenmin als gij met hetgeen men de emancipatie der vrouw gelieft te noemen. Neen, niet de man in de plaats der vrouw, maar ieder op zijne plaats en in zijn kring het rijke leven in zich opnemende, om het rijker en heiliger ook aan elkadr weêr te geven. Elks bijzondere gaven samenmengend in het vuur der liefde en in den gloed van 's levens strijd tot één amalgama waaruit de wal gebouwd worde, achter welke men huis en haard, verstand en hart, zichzelf en het nageslacht verdedigt tegen de geestelijke boosheden in de lucht. Zoo behoort het, mijns inziens, en wie het anders wil, moet naar China gaan of de tijden zien terug te roepen, waarin de vrouw niet als de levensgezellin van den man, maar als de minste zijner slaven werd aangemerkt." „Hoor me nu zoo'n welsprekendheid eens aan!" riep Jakob glimlachend uit. „Ik weet zeker, dat Karei u nooit in zulk een vuur heeft gezien, anders zou hij zeker uit vrees voor de vonken op een afstand gebleven zijn." „Gij vergist u alweder, mijnheer," zeide Agnes, „ik weet, dat Karei mij genegen is, omdat ik ben, die ik ben en ik heb mij nog nooit tegenover hem anders voorgedaan, dan ik was. Ik heb mij hiervan steeds weérhouden, omdat alle gemaaktheid en schijnvertooning straks op teleurstelling en huiselijk leed neêrkomen moet. Hij weet volkomen, wat hij te wachten heeft en ook ik zal mij in hem niet vergissen, tenzij zich buitengewone omstandigheden, blijvend op aard en karakter, mochten doen gelden." „Och arme, dat is mijn straf!" klaagde Jakob, „nu heb ik zoowaar melk in mijne thee! Ziet ge, al zulke dingen moet men maar van onze moderne jonge dames voor lief nemen, terwijl zij zich aan de staathuishoudkunde en de welsprekendheid wijden! 't Is in een woord verschrikkelijk! Ik zie wel, dat ik nog niet goed genoeg ben om aan een huwelijk te denken en daarom wend ik nog steeds verlegen mijne oogen af, totdat mijne zusters mij nog eenige educatie hebben doen genieten. Het zal mij aangenaam zijn, uwe theorien straks belichaamd te zien in uw gezin, zusjelief!" „En ik ben waarlijk gelukkig, dat ik zoo van heeler hart mijn goeden broeder als gast noodigen kan, daar Karei mij nog heden middag verzekerde: ,,'t is een rechte plaaggeest, die Jakob, maar hij is als goud zoo goed. Hij is altijd gaarne in de contramine, maar een vrouw zal hem wel beter maken." „o Vreeselijk, daarop had ik nu in het geheel niet gerekend," barstte Jakob lachende uit en Agnes maakte van de algemeene lachlust gebruik om ditmaal een kopje thee zonder melk voor haar broeder neder te zetten. Moede en geheel overspannen had intusschen de jeugdige directeur van het hospitaal zijne vertrekken opgezocht. Of hij en zijn collega zich al inspanden, bij gebrek aan de noodige verpleegsters moest veel ongedaan blijven en ook thans legde hij zich droef gestemd op de canapé neder ten einde althans eenige uren rust te genieten. En rust had hij noodig, hoog noodig, dat wist hij wel. Doch hoe kon hij ze zich veroorloven? Zijn oogen puilden uit de kassen met ongewonen glans, zijn gelaat gloeide en toch huiverde hij. Zijne leden deden hem pijn en toch was hij zichzelf nauwelijks meester om in de aangenomen rustige houding te kunnen volharden. Neen, zóó zou hij het niet lang meer volhouden, dat gevoelde hij wel, doch hij kon niet anders. Hij wist, dat hij den weg van God gevolgd had, dat hij nog slechts de helft van zijne plichten volbrengen kon, maar meer was hem niet mogelijk. Kwam er maar hulp, vooral vrouwelijke hulp en weder dwaalHpn '/iine bedachten voor de duizendste maal naar de dokters- HOOFDSTUK XII. I)e Crisis. De zon stond reeds hoog aan den hemel, toen Frederik verschrikt ontwaakte. Nog gevoelde hij zich dof en moede, doch hoe ook, hij moest naar zijne kranken. Een weinig verstoord, wijl men hem zoo lang had laten slapen, begaf hij zich naar beneden, waar zijn collega reeds bezig was, de gewone zorg aan de patiënten te wijden. „Goeden morgen!" zeide deze vriendelijk en met een glimlach om de lippen spelend. „Wel, heeft de rust u goed gedaan?" Doch hij verschrikte inderdaad, toen hij opmerkte, hoe vervallen Frederik's gelaat was, hoe diep ingezonken zijn blik was. „Ik heb geslapen als een steen, doch ik kan niet zeggen, dat het mij verkwikte. Ge hadt mij echter niet zoolang moeten laten rusten! Wat moet ik nu beginnen? De dag is bijna half om en er is nog zooveel werk voor mij 1 Waarom mij niet vroeger gewekt?" „Nu, ik geloof dat het inderdaad beter geweest ware, dat ge waart blijven liggen, juist omdat ge nu weêr te veel van u zelf eischen gaat." „De menschen moeten toch geholpen worden, dat kan nu eenmaal niet anders." „Ge moogt u zelf niet vermoorden, collega, en ik zeg u, dat doet ge en niets minder." 1 „Dokter, juffrouw Dorfer verzoekt, u een oogenblik te mogen spreken," zeide de huisknecht. „Juffrouw Dorfer! Welke?" „Juffrouw Anna!" „Anna!" zeide hij verbaasd bij zichzelf, „wat zou die van mij willen? Laat de juffrouw in de zaal, ik kom terstond!" Was het, omdat hij inderdaad ongesteld was, dat hij zich zoo ontroerd gevoelde? Hoe dwaas! Hij was toch een man! Eene forsche poging op zichzelf doende, was hij weldra zijne ontroering meester en pas had de huisknecht de bezoekster een zetel in de zaal aangeboden en de deur achter zich weder gesloten, of Frederik trad binnen. Met ongeveinsde hartelijkheid reikte hij Anna de hand, doch nauwelijks had deze een blik op zijn gelaat geworpen, of zij schrikte zoo geweldig, dat zij nauwelijks kon verbergen, hoezeer zij zich geschokt gevoelde. „Ik ben natuurlijk zeer blijde u te zien, doch er is toch niets verkeerd tehuis, Anna?" „Neen, Frederik, tehuis niet, maar het is hier verkeerd, het is verkeerd met mij en met u!" „Met mij I" vraagde hij verbaasd. „Ik weet niet, maar met u? Wat scheelt er aan?" „Wel ja," zeide zij, en een weemoedige glimlach speelde om hare lippen, „gij dacht mij te moeten dokteren, doch we zullen de rollen ditmaal eens omkeeren. Wat mij scheelt kan ik u spoedig zeggen. Ik heb den lieveling mijner goede moeder zich laten overspannen, zonder hem te waarschuwen, ik heb den vriend mijner jeugd hooren klagen over gebrek aan hulp en valsche schaamte heeft mvj doen zwijgen, totdat ernstiger roepstemmen mij aan mijnen plicht herinnerden en nu kom ik hier, om die te volbrengen. Frederik, gij zijt niet wèl!" en met deze woorden greep zij zijne hand en blikte hem diep in de doffe oogen. Hij zweeg en een traan welde in zijn mannelijk oog, doch hij bedwong zich en sprak: „Ik gevoel mij inderdaad wat overspannen. Trouwens, dat zou u niet verwonderen, als ge eens eene week lang mijn leven hier leiden kondt. Doch ge weet het zelf, Anna, als God roept, dan moet men gehoorzamen en Hij weet best, hoeveel wij dragen kunnen." „Het is thans geen tijd om te redetwisten, Frederik! Dat zou onze goede moeder in deze omstandigheden zeker ook niet doen. Zij zou u helpen en nu zij het niet kan, ik bid u, laat ons het nu doen. Agnes heeft het huishouden en hare eigen zaken; ik heb niets, dat mij noodzakelijk in beslag neemt. Laat mij u helpen! Ik ben ook meer aan den aard van den arbeid gewoon als zij; overigens zou hare hulp u misschien voordeeliger zijn!" Getroffen hoorde de jonge dokter haar aan en, ziende, hoe zij zich moeite gaf, om hem te overtuigen, hoezeer ze zich bewust was van de voortreffelijkheid van haar zuster boven de hare, besloot hij zich geweld aan te doen en haar terstond voor den nuchteren eisch van hare roeping te stellen, 't Was wreed, maar hij handelde ondayks zichzelf • „We hebben inderdaad groot gebrek aan hulp. Maar, Anna, gij zijt directrice geweest en wat wij hier noodig hebben, is één of twee bekwame verpleegsters, die het niet onder zich rekenen '' „Frederik, dat zijn dingen van later zorg. Mijne lauweren zijn onder doornen van zelfverwijt reeds lang begraven. Wat gij noodig hebt, zal ik u wel zeggen: gij hebt een dag of acht of veertien rust noodig en om die te kunnen nemen, iemand, die wat meer verstand heeft van de behandeling van zieken en gewonden dan eene aankomende verpleegster. Welnu, laat mij die „iemand" zijn en als gij beter zijt, dan zullen we verder zien, vindt ge niet?" Hij dacht een oogenblik na en daarna zeide hij langzaam en met nadruk, als wilde hij zijn woorden recht doen verstaan: „Ik zou gaarne mijn collega daarover raadplegen, Anna! Ik gevoel wel, het gaat zoo niet langer, doch ik moet overtuigd zijn, dat ook hij van deze schikking tijdelijk althans gediend is. Wil ik dat nu doen, of zal ik met hem overleggen en u daarna bericht geven?" „Waarom zouden we wachten? Ik acht het maar best, terstond maatregelen te nemen, ook wat mijzelf betreft, daar ik toch nog eenige schikkingen maken moet." De jonge directeur begaf zich naar de ziekenzaal en trad weldra met zijn collega weder binnen. „Collega !" zoo sprak hij, „ik geloof inderdaad, dat ik ziek ga worden, indien ik mij niet een weinig onthouden kan van de zorg en den arbeid. Ook gij loopt hetzelfde gevaar, al zijt ge op het oogenblik krachtiger dan ik. Mejuffrouw Dorfer komt ons hare hulp aanbieden. Zij is, zooals gij weet, geen vreemdeling in het vak. Mag ik uwe meening eens weten?" „Dat is, voorwaar, geen gewetensvraag, voor welker beantwoording ik mij eerst zou moeten bezinnen, waarde collega. Mijne meening is, dat, zoo gij het vriendelijk aanbod van mejuffrouw Dorfer nog niet aanvaard heb, ik het terstond dankbaar en met beide handen doe, op ééne voorwaarde!" „Dat behoeft niet meer, zuster! De directeur is ziek. God geve, dat uwe vriendelijke hulp het ergste voorkome, doch ik had wel gewild, dat hij eene week vroeger rust had kunnen nemen; we willen echter maar hopen. Als ge hier zijt, handel dan kort en snel met hem, zoodat hij rust nemen kan." „Ik ben nog in den namiddag hier!" hernam Anna en, door angst en spanning als voortgezweept, spoedde zij zich naar huis, waar zij Agnes alleen vond. „En hoe hebt gij Frederik aangetroffen?" vraagde Agnes. „Ernstig genoeg!" stamelde Anna, terwijl heete tranen langs hare wangen vloeiden. „Gij kunt mij missen, kind?" „Zeker, dat moet!" antwoordde Agnes beslist. „Ons aller plicht roept u daar!" „Ja en de mijne had mij reeds lang daar moeten brengen. Dan ga ik nog heden!" Met medelijden staarde Agnes hare zuster na, toen deze zich naar hare kamer begaf. Anna gevoelde zich schuldig en diep beschaamd. Waar zou zij heen met haar door berouw en angst gefolterd hart? Zij wierp zich voor haar leger neder en stortte haar vol gemoed met schuldbelijdenis en berouw, met voornemens en gebeden voor haren God uit en zij ontving rust en kalmte. Te midden van haar zelfverwijt en haar schuld, klemde zij zich vast aan Hem, Die onze schuld en ons verzuim droeg als de Zijne, opdat Hij ons genade en vrede aanbrengen zou. Versterkt en bemoedigd rees zij op en onmiddellijk begon zij alles voor haar vertrek te regelen. Nog baadden de bosschen rondom het hospitaal zich in de gouden stralen van de middagzon, toen de nieuwe verpleegster met kalmen, [doch vasten tred den breeden stoep beklom en zich andermaal bij den directeur liet aanmelden. „Nu reeds hier, juffrouw Dorfer!" zeide dr. Carelsen, die haar in de vestibule ontmoette, „dat noem ik nu eens gauw en goed, ik zou zeggen, de eerste vereischten voor eene geschikte verpleegster." „Als de nood dringt, kan men wel, dokter!" antwoordde Anna met een treurigen glimlach. „En als het hart spreekt, gaat het nog vlugger!" merkte dr. Carelsen op. Juist was de lichte blos verdwenen, die de woorden van den dokter op haar gelaat te voorschijn geroepen had, toen Frederik binnentrad en Anna, voor hare spoedige komst welgemeenden dank betuigende, aanbood haar hare kamer te wijzen. „Gij doet ons inderdaad een onschatbaren dienst!" zeide hij, nadat Anna hare ingenomenheid met haar verblijf betuigd had. „Ik doe niemand eenigen dienst dan u, Frederik, en meer nog mij zelf!" antwoordde zij. „Laat het voorloopig zóó blijven. Ik heb er van afgezien, vele en hooge plichten te vervullen. Ik kom om u te helpen en dat is toch een eisch, dien God en onze goede moeder mij reeds stellen. Doch nu moet ge u ook niet meer daartegen stellen en wijs mij nu spoedig mijn arbeid aan: ik ben terstond in de ziekenzaal." „Ik vrees, dat ik mij zal moeten voegen in uw beider beschikking; mijn collega heeft mij een uurtje geleden zeer ernstig onder handen genomen. Nu... ik zal u wachten." Hij verwijderde zich en daalde met loodzware schreden den trap af. Neen, hij gevoelde zich niet beter. De aandoening, welke hij bij Anna's bezoek had ondervonden, de voortdurende poging, om zichzelf te beheerschen, hadden de kracht van den geest uitgeput, de olie opgeteerd, welke de schamele, physieke kracht tot weêrstand nog gaande hield. Inderdaad, hij moest zich opwinden, om den arbeid te doen, welke hem nog restte en hij verlangde naar het oogenblik, waarop hij zich ter ruste begeven kon. Met haast had Anna zich in haar kamer tehuis gemaakt en weldra ging zij met Frederik van leger tot leger en ontving zij de noodige aanwijzingen. Zij zag intusschen wel, dat het Frederik moeite kostte en nauwelijks was zij dan ook eenigermate op de hoogte van haar taak gekomen, of zij drong hem, zijn leger op te zoeken en het kostte haar inderdaad weinig moeite. Nog laat in den avond bezocht dokter Carelsen zijn collega en toen hij terugkeerde en Anna hem ondervraagde, antwoordde hij: „Ik vrees, dat we eenigen tijd het toezicht van onzen waarden directeur zullen moeten missen; hij is letterlijk geheel op en als ik mij niet bedrieg, zijn zware koortsen in aantocht." En hij had zich niet vergist; den volgenden morgen bleef de directeur het bed houden en dien dag reeds verhief de koorts zich zóó, dat de dokter het noodig oordeelde, den zieke voortdurend te doen bewaken. „Welnu," zeide Anna, toen hij haar dit mededeelde, „ik zal trachten voor den arbeid andere hulp te vinden, die voor het minst daartoe meer berekend is dan ik, doch sta mij toe, dokter, de verpleging van den directeur op mij te nemen." „Dat zal wel het best zijn, zuster, doch doe wat gij kunt, om uwe plaats bij de kranken vervuld te krijgen, des te geruster kunt gij u aan uwen kranken vriend wijden." Terstond nam zij haar schrijfgereedschap en, zien nederzettende, schreef zij aan mevrouw Terijk het volgende: „Lieve Augusta! Zoudt gij niet kunnen besluiten, uw vertrek naar het leger nog wat uit te stellen. Toen ik hier kwam, hoopte ik, dat Frederik tijdig genoeg hulp zou bekomen hebben, om door het nemen van meerdere rust tot verhaal te komen. God heeft het echter anders gewild: hij ligt thans met zware koorts te bed en moet voortdurend bewaakt worden. Ik laat mij deze taak niet afnemen, doch nu ben ik daardoor zelf ook buiten den arbeid en dokter Carelsen heeft inderdaad groot gebrek aan hulp. Lieve, heb medelijden met mij, en wves mij terwille. Help ons, totdat, wat God geve, spoedig gewenschte verandering intrede! Ik zal u zoo recht dankbaar zijn. Uwe Anna." Nauwelijks was er een uur verloopen, of de huisknecht reikte haar een briefje over, dat zij met een kloppend hart opende. De inhoud luidde: „Beste Anna! Zooals ge weet, had ik den generaal reeds mijne komst gemeld. Ik heb echter terstond getelegrafeerd, dat men den brief van het postkantoor te R. terugzenden zou en een anderen verzonden, waarin ik den generaal meldde, dat ik voorloopig hier mijn taak gevonden heb en dus nog niet bepalen kan, wanneer ik zal terugkeeren. Ik hoop tegen den middag bij u te zijn en te blijven. Met ons aller vurige wenschen voor het herstel van uwen kranken vriend. Geheel de uwe, Augusta. Een zucht van louter dankbaarheid was het stille offer, door de bezorgde Anna aan haren God gebracht. Nu kon zij zich geheel aan haren Frederik geven. Haar Frederik? Was het al niet genoeg, dat het hun Frederik was, die haar zorg behoefde en zou zij ooit op meer mogen hopen? Doch daarvoor was het thans geen tijd en onvermoeid wijdde zij hem de teedere belangstelling van haar onrustig hart. Mevrouw Terijk hield woord en nog was de middag niet verstreken, of Anna had haar de plichten overgedragen, die Frederik op hare schouders gelegd had. Van toen af wijdde zij zich met een hart vol bekommernis aan haren kranken vriend en, terwijl hij daar in onrustigen sluimer nederlag, worstelde zij met den God van haar hart en haar leven, dat Hij haar toch niet te hard beproeven en haren Frederik van haar nemen zou. Of haar gebed verhoord zou worden ? Zooveel is zeker, dat, mocht zij den beker der beproeving nog niet ten einde toe gedronken hebben, liefde en genade haar van den bodem tegenstraalden. Eindelijk ontwaakte hij en verbaasd zag hij haar aan. „Anna, gij hier? Moet gij dan niet beneden zijn?" vraagde hij. „Dokter Carelsen vond het beter, dat ik u verzorgde," zeide zij aarzelend, „zuster Augusta heeft de zorg voor de patiënten van mij overgenomen." „Maar wilt gij niet liever beneden bij de zieken zijn? Ik heb inderdaad niets noodig en zoo het al noodig is, zou misschien zuster Augusta ....?" Zij ontroerde. „Frederik, hebt ge liever, dat zuster Augusta mijne plaats inneemt ? Mag ik niet meer voor u zorgen, zooals onze goede moeder deed?" sprak Anna bewogen. Hij zag, dat hij haar gegriefd had en het smartte hem. „Domoor, die ik ben," sprak hij met een flauwen glimlach. „Vergeef mij toch, Anna. Ik meende, dat het voor uw gevoel hinderlijk zijn zou, doch mij is het een voorrecht. Och, wanneer zullen we eikair toch verstaan?" „Nu is het alvast goed," zeide zij en drukte warm zijne hand. „Spreek nu niet meer en denk over niets. Zuster Augusta is waarlijk beneden beter dan ik en uw collega wil het bovendien zoo." „Anna, ik zou er haast ziek om willen worden," sprak de kranke, een poging doende om te glimlachen, „in ieder geval ben ik dankbaar, dat de Heer het zoo schikt." „Foei, gij ondeugd!" sprak ze, „nu zwijgen hoor, niets meer!" En weder viel hij in slaap. Anna hoopte, dat de rust hem goed doen zou, doch Dr. Carelsen gaf haar weinig moed. De koorts verhief zich alweer, en de rustelooze geest kon niet tot kalmte komen en sloopte de weinige krachten. Dagen van angst, nachten van zorg en spanning werden door Anna in het ziekenvertrek gesleten en wat vooral haar hart voortdurend schokte, het was, dat de zieke, die bijna altijd buiten kennis was, zich voortdurend met haar bezig hield en in zijn ijlhoofdigheid haar bewees, hoezeer hij zich nog steeds aan haar gebonden gevoelde en welk een voortdurend, welk een bitter leed zij hem berokkend had. Slechts met de grootste moeite en door bedreiging, dat hij haar de ziekenkamer zou ontzeggen, kon Dr. Carelsen haar bewegen in haar eigen kamer rust te nemen en, zoo zij daaraan toegaf, dan was het slechts om straks met nieuwe kracht voor haar taak gereed te zijn. Hoe menigmaal knielde zij bij de sponde van den kranke neder en rees daar uit het zoo zwaar gefolterd hart ■de bede, dat God haar in Christus genadig zijn mocht en l.anweren en Doornen. T3 herstel geven, doch 't scheen, of de hemel doof was voor hare smeekbeden. Dr. Carelsen bleef de schouders ophalen. „Is er nog geen verandering waar te nemen" vraagde zij op zekeren morgen. „Ja, wel verandering, doch geene verbetering," sprak hij ernstig. „Het verbaast mij zelfs, dat hij het zóó lang volgehouden heeft. Hij moet wel een buitengewoon krachtig gestel hebben. Ik verwacht, dat heden de crisis komt. Laat ons goeden moed houden, zuster. De artsenijen van den Heiland zijn krachtiger dan de onze. Hij is eene hulpe bevonden in tijden van benauwdheid! Waarschuw mij terstond, als ge eenige verandering bespeurt!" Anna sprak niet. 't Was of haar gansche hart samengeperst werd en toch zij had rust gevonden in den weg, welken haar Heiland met haar houden wilde. „Wie achter Mij wil komen, die neme zijn kruis op en volge Mij!" zoo klonk het in hare ziel en toen de dokter vertrokken was, zette zij zich aan tafel, om als naar gewoonte tehuis te berichten, hoe het met Frederik stond. Met bevende hand schreef zij het volgende: „Lieve Agnes! Tot heden nog geene verandering ten goede. Dr. Carelsen zegt, dat hij vandaag een crisis wacht, o Lieve zus, 't is mij zóó zwaar en zóó bang en toch, mijne ziel houdt zich vast aan den Heer mijn God. Nog liever deze scherpe doornen dan de lauweren, die ik voorheen najaagde. Deze dag zal dus over zijn leven en mijn levensvreugde beslissen. Het zij zóó. Vader, niet mijn wil, maar de Uwe geschiede! Een kus in den geest van Uwe diep bedroefde Anna." De kranke bewoog zich en zij snelde naar het leger. Daar lag hij met gesloten oogen, den hoogen koortsgloed op de wangen en woest greep hij om zich heen. Met teedere hand droogde zij het parelend zweet van zijn voorhoofd. Plotseling sprak hij met gebroken stem: „Neen, ik mag haar niet dringen! Zij zoekt lauweren. .. . De Heiland droeg ze nooit en ik kan ze ook niet geven... . Waar zal ik ze vinden? Op den weg der wereld, maar dien mag ik niet gaan! Ook niet om harentwil! Anna, ik heb u zóó lief, maar ik kan niet!... Dan maar alleen het leven door met Zijne doornen en God zegene u, Anna!" Het werd haar te zwaar. Zij nam zijne gloeiende hand in de hare en drukte een vurigen kus daarop. „Neen, mijn Frederik," zoo sprak zij, hevig ontroerd, „uw Anna wil geen lauweren meer. Ge behoeft niet alleen te gaan met uwe doornen ; we zullen ze samen dragen, als God mijn gebeden hoort!" 't Was, of daar een huivering door de leden van den kranke voer. Verschrikt liet zij zijne hand los en angstig staarde zij hem aan. „Ze zullen ons wel komen helpen," zeide hij, „we zijn hier voorloopig begraven. Voorzichtig! Verroer u niet! Zij komen! Ik hoor ze al!" Anna begreep, dat hij met zijne gedachten teruggekeerd was tot het oogenblik, toen zij beiden zich onder het ingestorte deel van de herberg bevonden en zelfs herinnerde zij zich met nieuw en folterend berouw, wat sinds dien tijd geschied was. „God heeft mij u gegeven en.... ik laat u niet los! Anna, ik zal wachten!" „Gij hebt lang genoeg gewacht, mijn Frederik !" zeide zij, „ik ben en blijf uwe Anna!'' De kranke sloeg zijne verwilderde blikken op haar, doch 't scheen, of hij haar niet herkende. Hij sloot de oogen en viel in slaap. Zijn gelaat werd bleek, en toen zij over zijn gelaat streek, voelde zij, dat de temperatuur gedaald was. Hij schokte en woelde niet langer en zijn ademhaling deed haar vermoeden, dat hij ditmaal rustiger sluimerde. Zij belde den bediende. Met haar brief aan Agnes in de hand opende zij zacht de deur, gaf het schrijven ter bezorging en deed Dr. Carelsen verzoeken, even te komen zien. Deze liet zich niet wachten. „Ik verbeeld mij, dat er verandering is," zeide zij angstig. „Zoudt u eens willen zien?" „Zeker!" zeide hij en, aan het leger getreden, sloeg hij den kranke een tijdlang gade en onderzocht hem nauwkeurig. „Welk eene vreemde verandering!" zeide hij, „zuster, is hij zóó onmerkbaar rustiger geworden of..." Anna kleurde hevig. „Hij ijlde, dokter, en maakte zich bezorgd over iets, waaromtrent ik hem gerust stellen kon en . •. dat heb ik onwillekeurig gedaan!" Dr. Carelsen streek zich met de hand langs het voorhoofd en wendde zich om. Daarna richtte hij zich andermaal tot Anna en zeide: „Zuster, ik wensch u en mijzelf geluk! God heeft ons gebed gehoord. Onze directeur zal herstellen, doch absolute rust, hoor! Geen gesprekken aanvangen! Wel, wei, dat is een uitkomst. Ik vreesde hedenmorgen het ergste en wij staan tegenover deze zaken zoo machteloos, als de geest het lichaam den baas af is en het laatste zoo weinig kracht tot weêrstand heeft. Maar Goddank, hij is nu volslagen rustig en de koorts neemt sterk af!" Anna kon niet spreken. Zwijgend geleidde zij den dokter naar de deur en toen vloten hare tranen als een dankoffer tot God. Daar werd zacht geklopt en de knecht reikte haar een schrijven over. 't Was van Agnes. Zij verzocht hem te wachten en den brief openende, verslond zij den inhoud: Lieve Anna! Wij lijden met u en bidden voor U en onzen Frederik. Bij den Heer zijn uitkomsten, ook tegen den dood. Meld nog even, hoe het is! o Hoe vurig verlangen we bij u te zijn, doch 't is beter zóó; God geve ons de verhooring onzer gebeden! Ren enkel woord s. v. p. aan brengster. Uwe diep bewogen Agnes. Nauw had zij gelezen, of zij schreef op een strook papier: „De Heer zij gedankt! Dr. C. vindt onzen kranke veel beter en geeft alle hoop op herstel. Anna. „En hier in de ziekenkamer en ginds in de dokterswoning rezen tonen van dank en lof van gelukkige harten tot Hem, die den vermoeiden en belasten Zijne rust toezegt. HOOFDSTUK XIII. Door God toebereid. Ongeveer vier weken waren voorbij gegaan. De voorloopige vredesvoorwaarden waren geteekend en zuster Augusta achtte het dan ook wijzer, om naar de hoofdstad terug te keeren. Na een hartelijk afscheid van Dr. Carelsen en de zieken genomen te hebben, die geen woorden vinden konden om haar hunnen dank te betuigen, —inderdaad, zij had zich dan ook met eene zeldzame trouw aan de inrichting gewijd en haar eenige verpoozing had hierin bestaan, dat zij hare wankelmoedige vriendin had opgebeurd onder haar lijden en straks de gelukkige Anna een deur des harten geopend had, waarin zij haar van vreugde en dank overkropte ziel bergen kon — stond zij gereed, heen te gaan. De herstellende kranken begeleidden haar tot aan de poort en toen bleef zij met den directeuren met Anna alleen. Een oogenblik zou zij nog in de dokterswoning verwijlen en vandaar naar het station vertrekken. Een traan welde op in haar oog, toen zij de dokterswoning op nieuw binnentrad en, als voelde zij, dat zij rekenschap schuldig was van hare aandoening, zeide zij: „Ik ben hier een ander mensch geworden. Dat zal ik nooit vergeten. Mag ik wel weêrkomen, lieve Agnes?" „Aan ons de vraag, zuster! Zullen we u hier dikwijls terugzien?" „Ja," zeide zij, „heel dikwijls! Ik ben aan uwe goede moeder veel verplicht en Anna heeft in Gods hand ook het hare gedaan. Weet ge nog, hoe ik vroeger over uw Christendom dacht?" „Ja, Augusta, maar laat ons dat vergeten! God heeft ons allen langs wegen van doornen, maar toch van louter liefde geleid." „Dames, als we den trein zullen halen, moeten we ons haasten 1" viel Jakob in. In alle haast werd de woning verlaten, doch de directeur en Anna keerden na een vriendelijk vaarwel aan zuster Augusta naar het hospitaal terug. Daar was intusschen het aantal zieken verminderd en dat der verpleegsters vermeerderd, zoodat beiden zich althans met een gerust hart een tijdlang aan hun plicht onttrekken konden, hetgeen de directeur met des te meer recht deed, daar hij, hoewel door de omstandigheden genoodzaakt, zoo spoedig mogelijk den arbeid te hervatten, toch dagelijks tot herstel van zijne gezondheid eene wandeling noodig had. Zwijgend liepen zij een tijdlang voort, 't Was vroeg in den morgen. De boomen stonden nog kaal en dor, maar de grond had zich reeds met een groen kleed overdekt en hier en daar stak een lentebloem boven het mos uit. Daar boven kweelde de leeuwerik zijn lentelied; alles ademde vrede en rust. „Anna," zeide Frederik plotseling, „ik mag niet langer zwijgen. Ik ben u veel, zeer veel verplicht voor hetgeen ge uit liefde en om den wil uwer onvergetelijke moeder voor mij deedt. Naast God heb ik het behoud mijns levens aan u te danken, doch nu mag ik u niet langer ophouden van uw eigen plichten en uw werk. Ik denk, dat wij u althans vrij- heid moeten laten, ofschoon uwe tegenwoordigheid in het hospitaal bijna onmisbaar geworden is." „Frederik!" zeide zij, na een oogenblik van stille overpeinzing, „kunt gij mij vergeven ? Ik ben allereerst dwaas geweest, ik heb zonden te betreuren, doch God heeft ze mij in Christus vergeven, ik ben hard geweest tegenover u, door valsche schaamte misleid; nog eens, kunt ge mij vergeven. „Maar Anna!" riep hij uit en in vervoering drukte hij haar de hand, „ik weet mij weinig uit mijne ziekte te herinneren, slechts één ding speelt mij voortdurend voor den geest en, laat mij het u nu gulweg zeggen: ik was zóó bitter teleurgesteld, omdat gij de wereld zocht met hare lauweren, althans, naar ik r,leende, en ik kon ze u niet geven, wijl ik ze niet bezat en ze ook niet bezitten wil. 't Komt mij voor, dat het verkeerd is, lauweren te zoeken op den weg achter een Heiland, die slechts doornen droeg, en toen...." „Frederik, ik wil uwe doornen met u dragen. Is het nu goed? Ik kan, ik mag niets meer zeggen." „Anna!" zeide hij en hij drukte vurig hare hand, „zijt gij nu de mijne?" „Voor eeuwig!" antwoordde zij „en thans geef ik u de vrijheid dit aan iedereen te zeggen en, zoo gij het niet doet, zoo zal ik mijn geluk uitspreken tegenover iedereen, want ik gevoel mij nu zóó recht dankbaar jegens God, omdat Hij ook deze dwaling van mijn trotschheid herstellen wil. Ach, welk een leven zou ik gehad hebben, met mijn hart en ziel aan u gehecht en toch zoo ver van u gescheiden, misschien door eenen slagboom voor het leven, door... „Spreek zoo niet, lieve! God heeft ons in Zijne gunst voor elka&r willen toebereiden en ik gevoelde dit reeds van den aanvang af, toen gij u terugtrokt. De school, die wij doorloopen hebben, was voor ons beiden noodig! Ik zou nimmer naar iemand anders omgezien hebben. En wat denkt gij nu te doen, Anna?" „Aan den generaal te schrijven, dat ik mij niet meer te velde denk te begeven en dan uwen arbeid deelen, als ik mag, uwen arbeid en uwe zorg, uwe hope en uwe teleurstelling. Kortom, ik hoop alles voor mijn Frederik te zijn, zooals ik zeker weet, dat hij alles voor mij zijn zal. Laat ons samen naar huis gaan en ons nieuws aan Agnes vertellen." „Gaarne, doch op onzen weg naar huis ligt een ander plekske, stil en rustig als het hart, dat o zeker, geheel onze geschiedenis begrepen heeft, al hadden wij beiden reden om tegenover haar te zwijgen, ten einde haar moederlijk hart geen pijn aan te doen. Ja, ik weet, dat zij het begreep, want meermalen waren hare uitingen van dien aard, dat er geen twijfel voor mij overbleef. Zij was het, die mij tot geduldsoefening, tot lijdzame berusting opwekte door haar kalmte en haar blijde berusting in al wat God behaagde, met ons allen te doen ! Komt, Anna, laat ons samen het graf onzer lieve moeder bezoeken!" „Dank, Frederik, dank voor deze gedachte 1 o Ik zou ook tegenover mijne goede moeder zoo ontzettend veel hebben goed te maken, indien ik niet wist, dat zij mij reeds lang vergeven heeft." „Zij begreep u, lieve, en al was zij het in menig opzicht niet met u eens, zij beoordeelde uw doen en laten van uw standpunt uit en daardoor, het mocht haar pijnlijk zijn, doch zij kon het u zelden als schuld aanrekenen." Onder zulke gesprekken hadden zij het vredige plekje bereikt, waar het stoffelijk overschot van mevrouw Dorfer rustte lingen ook mochten zijn. Een oogenblik doorleefde zij van strijd, doch Anna was door de ervaring heel anders geworden en, toen de graaf, op vriendelijken toon aan hare verlegenheid een einde willende maken, zeide: „Nu, ik begrijp, dat ge daarover samen te beslissen hebt en ik haast u dan ook niet tot een besluit," toen was zij gereed met haar antwoord. „Ik weet niet, hoe ik u genoeg danken zal voor uwe vriendelijkheid, heer graaf," sprak zij „en daarom is het mij temeer leed, u in dezen teleur te moeten stellen. Er is dan ook een tijd geweest, waarop ik uw vereerend aanbod terstond dankbaar zou hebben aanvaard, doch nu is dit anders geworden; God heeft mij eene roeping aangewezen in het huisgezin en daar hoop ik voor mijnen patiënt te zorgen," sprak zij glimlachende. „Hem en hem alleen behooren mijn leven en mijne krachten en alleen den tijd, welke mij overig blijft, mag ik voor plichten daar buiten besteden. Ik hoop zijn tehuis zoo vriendelijk en aangenaam mogelijk te maken, zoodat hij zich daar ontspannen kan, ik hoop zijne vreugde en leed, zijne hoop en teleurstelling te deelen en met hem te dragen en, als ik merk, dat hij zich boven zijn krachten aan de zaken wijdt, dan kan ik hem vrij wat gemakkelijker in toom houden, dan wanneer ik zelf onder den eisch van den arbeid sta. Kortom, ik moet voor het gezin leven en ik hoop, dat u mij deze vrijmoedige verklaring niet euvel duidt." „Hum," kuchte de graaf en stiet eenige malen met den stok op den vloer, „dat gaat buiten mijn boekje, maar ik zal daarom niet zeggen, dat ge ongelijk hebt," en met verbazing staarde hij Anna aan, als wilde hij op haar gelaat de oorzaak lezen van de groote wijziging, welke haar karakter had ondergaan. Hoe, zulk eene hoogvliegster, die zich nu aan derik, doch in stilte verbaasde hij zich bij dit nieuw bewijs van den omkeer, welke in Anna's zijn plaats gegrepen had. „Doch nu begrijp ik al zijn vragen en informeeren. Hij was onuitputtelijk in vragen, wie dit deed en wie dat behandelde en ik moest inderdaad nu en dan lachen over de uitdrukking op zijn gelaat, toen hij voor en na vernam, dat de meeste zaken door mij behandeld worden. Zijne belangstelling is inderdaad zóó teeder, als die van een vader maar zijn kan." „Is hij reeds weder vertrokken?" vraagde Agnes. „Ik weet het niet,'' antwoordde Frederik. „Zoo hij al vertrokken is, schijnt hij toch niet ver te gaan, want hij beloofde overmorgen nog weêr te zullen aankomen om brieven in ontvangst te nemen, die hier voor hem zouden aankomen. „De man is inderdaad een zegen voor Doornvlei," zeide Agnes. „En voor den directeur van het hospitaal," voegde Anna er glimlachend aan toe. „Hij meent het inderdaad goed met u, Frederik." „Ik erken dat ook dankbaar," zeide Frederik, „doch hijzelf wil daarvan niets weten. We hadden zijn portret laten vergrooten, zooals ge weet, en het in de groote zaal doen hangen, doch nauwelijks kwam hij daarbinnen, of hij zeide: „Wat is dat? Neen, neen, dat is goed bedoeld, heeren, maar dat kan niet zijn. Zoolang ik leef, wil ik dat niet zien. W at er na mijn dood gebeurt, daar kan ik niets tegen doen, doch doe mij het genoegen en laat dat terstond afnemen. Ik dank u wel, heeren, maar in gemoede, dat mag niet zijn!" En hij rustte toch inderdaad niet, vóór we het in zijne tegenwoordigheid hadden doen wegnemen. „En waar is het nu?" vraagde Anna. Lauw eren en Doornen. „Wel, ik heb het in mijn eigen kamer laten ophangen. Daar ben ik heer en meester," antwoordde Frederik. „Gelukkig!" riep Anna uit. „Daar zal het blijven ook!" Zij had echter niet op den graaf gerekend, toen zij deze profetie waagde. Inderdaad kwam de graaf tien dagen later aan het hospitaal en nam de hem ingekomen brieven in beslag, doch drukke werkzaamheden schenen hem in beslag te nemen en hij liet zich nauwelijks den tijd, om de geneesheeren en de verpleegsters te groeten. Aan het einde der volgende week echter ontving Frederik een uitvoerig schrijven van zijne hand, 't welk onder meer de volgende mededeeling bevatte: „Mijn waarde dokter! Ik heb bij mijn laatste bezoek aan het hospitaal eens alles goed opgenomen en ik moet u eerlijk verklaren, dat ik het alleen aan de roekeloosheid uwer jeugd wijten kan, dat ge, bij al uwe zorg om het hospitaal in goeden staat te brengen, vergeten hebt, tegelijk een grafkelder voor u zelf in orde te laten brengen. Nu ge door uwe ziekte gewaarschuwd zijt, zoudt ge dit alsnog kunnen doen of mijn voorstel aannemen. Ge ziet, renibctrras du choix is niet zwaar. Ik heb opgemerkt, dat Dr. Carelsen te weinig ruimte voor zich heeft en wenschte wel, hoewel hij zich volstrekt niet beklaagde en deze zaak geheel buiten hem omgaat, dat ge hem wat grooter vertrekken inruimdet. De kamers, nu door hem bewoond, zullen, zoo ge in mijn voorstel treden kunt, niet ledig behoeven te blijven. Uit al wat ik vernam, blijkt mij, dat gij heel wat zorgen van u afschudden moet en overlaten aan eene directrice. Ik had gehoopt, mejuffrouw uwe aanstaande, te kunnen bewegen, deze plaats in te nemen, doch zij wenscht zich geheel aan uwe verpleging te blijven wijden en, hoewel dit voor mij eene teleurstelling was, ik moet erkennen, zij heeft gelijk en ik acht er haar niet minder om. Doch ik geloof thans met eene waardige plaatsvervangster geslaagd te zijn; alvorens u haren naam mede te deelen, moet ik eerst vernemen, dat ge mijn plan ... goedkeurt ? Nu dat zal wel niet en daarom zal ik maar schrijven, dat ik op onvoorwaardelijke onderwerping in dit geval reken. Heb ik dus ook nog iets te zeggen op den gang van zaken, dan zal deze dame de vertrekken van Dr. Carelsen in beslag kunnen nemen. Ik vermoed, dat ge mij zult tegenwerpen, dat de inrichting voor het oogenblik zulk eene weelde niet toelaat, wat de ruimte betreft, doch dan hebt ge niet met de bezadigdheid van den ouden dag rekening gehouden. Mijn voorstel is, dat gij uwe kamers aan Dr. Carelsen afstaat. Teneinde u nu van eene geschikte woning te voorzien en u tevens wat meer ontspanning te bezorgen, heb ik van het gemeentebestuur te Doornvlei de dokterswoning in koop aanvaard, waartoe zij temeer geneigd was, daar de aanwezigheid van het hospitaal het benoemen van een gemeente-geneesheer te Doornvlei in den eersten tijd althans overbodig maakt. Daar gij zelf en uwe aanstaande door herinneringen u gebonden zult gevoelen aan dit huis, zoo zou ik u in overweging willen geven, dit na uw huwelijk te betrekken en ik vlei mij, dat ook mejuffrouw Dorfer hiertegen geen bezwaar zal hebben. Opzettelijk behandelde ik deze zaak een weinig vroegtijdig, omdat het in uw belang kan zijn, daarmede rekening te houden met de aanschaffing van mobilair enz." Door zooveel goedheid en belangstellende zorg getroffen, welde er een traan op in het mannelijk oog van den jeugdigen dokter, toen zijn blik viel op het ernstige en toch zoo gulle gelaat van den ouden graaf, waarvan het beeld tegenover hem hing en zijn hart dankte God ook voor deze onverwachte verrassing. Hij kon er niet van zwijgen en, nauwelijks gunde de zorg voor het hospitaal en zijne bewoners hem de gelegenheid, of hij spoedde zich naar de dokterswoning om ook de beide zusters deelgenooten te maken van zijn geluk. „En nu, Anna," zeide hij, toen hij haar den brief voorgelezen had, „wat zal ik den graaf antwoorden, want aan u behoort de beslissing?" „Frederik, schrijf hem, dat ik over, overgelukkig en dankbaar ben!" zeide zij geroerd. „Hoe heerlijk!" riep Agnes uit, „niet alleen voor u beiden, maar ook voor Jakob en ons! Nu kunnen we dagelijks in ons oude huisje blijven in- en uitloopen en dat is toch met al zijne herinneringen, vooral ook aan onzen goeden pa en moe, ons paradijs! o Frederik, 't is een juweel van een man!" „Dat zal ik er hem bij schrijven," zeide de dokter schertsend. „Ja, doe dat gerust!" hernam Agnes met een glimlach van geluk op het gelaat. Drie maanden later ongeveer was er groot feest in de dokterswoning, in het hospitaal en door geheel Doornvlei. Een dubbel huwelijk zou gevierd worden; de directeur van het hospitaal zou zich in den echt verbinden met mejuffrouw Anna Dorfer en Agnes, hare zuster, de gelukkige echtgenoote worden van den jongen notaris. Eén van Kareis akademievrienden, een jeugdig predikant, was overgekomen om het huwelijk in te zegenen en de Doornvleiers hadden den weg van de dokterswoning naar de kerk en van daar naar het hospitaal feestelijk versierd, 't Was aan den vooravond van den dag, waarop het huwelijk voltrokken zou worden. Jakob was met den jongen predikant eene wandeling gaan maken door de bosschen en de beide bruidsparen waren alleen. „Agnes, ik wenschte zoo gaarne, dat we samen eens naar het kerkhof gingen! Ik denk in deze dagen zoo dikwijls aan onze goede ouders. Och, als ze dat nog eens hadden kunnen beleven!" „Gij raadt mijn verlangen, Anna!" antwoordde Agnes, „en mij dunkt, Frederik en Karei zullen ons gaarne vergezellen." „Niets liever, wat mij betreft," zeide Frederik, „doch we verwachten den graaf nog en mevrouw Terijk zal ook nog komen." „Nu, ik denk, dat ze niet vóór morgen hier zijn. Als ze met den middagtrein gekomen waren, zouden ze er reeds geweest zijn." Zoo ging dan het viertal op weg en straks bij het graf van den ouden dokter en zijne gade dankten zij God voor de leidingen Zijner liefde en wijsheid met hen en vernieuwden den band voor het leven. Nog stonden zij daar, toen een heer en dame in de verte naderden. „Ik moet mij al zeer bedriegen, of dat is de graaf!" zeide Frederik, „doch de dame kan ik niet onderscheiden." „Nu," zeide Anna, „dat is zuster Augusta! Zij zijn toch met dezen trein gekomen en nu ze ons niet te huis getroffen hebben, langs den binnenweg naar hier gewandeld. He, Frederik, ik heb al eens gedacht: nu de oorlog uit is en zuster Augusta geen bepaalden arbeid meer heeft „Ik raad uwe gedachten, lieve! Ook ik zou niets liever zien, dan dat zij zich ten dienste van onze kranken stelde, doch ge weet, ik dring dat niemand op. Mocht zij uit eigen aandrang besluiten, ik zou den dag gelukkig achten, waarop ze het deed." „Ja, dat dacht ik wel," zeide de oude graaf, toen hij naderbij gekomen was. „Wij hadden ons wat verlaat en toen we aankwamen, vernamen we, dat gij op de wandeling waart. Toen begreep ik wel, waar ik u vinden kon. Ik kan mij begrijpen, dat gij met den gewichtigen dag van morgen voor oogen, behoefte hadt samen hier te zijn. En ook ik leef gaarne terug in de herinnering aan uwe onvergetelijke moeder. Doch ik zou zoo waar vergeten, u mijne reisgenoote voor te stellen. Ja, zoo gaat het, als men oud wordt. Mevrouw Terijk, die, zoo gij mijne keuze goed acht, dokter, als directrice van het hospitaal optreden zal!" „Wat!" riepen bijna allen uit, dat is eene ware verrassing!" „Foei, zuster Augusta, gij moest mij dat eens geschreven hebben," zeide Anna. „Maar dan zou de verrassing verloren gegaan zijn!-' antwoordde zuster Augusta en zag den dokter aan, als wilde zij op diens gelaat lezen, hoe hij over de keuze van den graaf dacht. „Zuster, ik dank God voor deze beschikking. Ik had dit reeds lang gewenscht, doch durfde niet bij u aandringen, wijl ik acht, dat zulke roepingen een zaak des harten zijn." „Och," riep de graaf uit „gij, jongelui hebt vaak teveel zwarigheden, 't Is soms wel goed een mensch over de bezwaren heen te helpen, die hem weerhouden zijne roeping te volgen. Waarom zouden we elkaAr overal in helpen en daarin niet? Gij, dokters, zijt al te voorzichtig." „Laat mij u geruststellen, dokter!" zeide zuster Augusta. „Mijnheer de graaf heeft niet bij mij aangedrongen, doch, afgescheiden van den werkkring lachte mij het denkbeeld toe, bij u allen te zijn. Hier werd mijn hart ontsloten voor de waarheid der Schriften en ik wacht van het zijn onder u allen opbouwing voor mijn gemoed. Laat deze verklaring mede een krans zijn, dien wij op het graf van uwe lieve moeder nederleggen, ik ben haar zooveel verplicht." „Wij allen," zeide de dokter, „zij was ons als een engel Gods." Daar waren weinig lauweren te behalen in het hospitaal van Doornvlei. Zeg dat niet! De faam van de kunde des jongen dokters verspreidde zich ver in het rond en maandelijks nam het getal patiënten toe, dat van de inrichting gebruik maakte. Dagelijks bad dan ook de jeugdige directeur, dat hij een nederig hart behouden mocht en zich het zielsoog niet blind turen zou op den glans der lauweren, die de wereld uitreikt. En Anna hielp hem daarin en droeg hem op de vleugelen van hare stille gebeden. Zij gevoelde zich zóó recht gelukkig in de bescheiden roeping, welke haar aangewezen was. „Hoe wonderlijk zijn toch de wegen des Heeren!" zeide zuster Augusta op zekeren middag, toen zij van de weinige oogenblikken gebruik maakte, die de zorg voor hare kranken haar overliet, en hare vriendin een bezoek bracht, „hoe had ik ooit kunnen gelooven, dat gij u in den bescheiden kring van het huisgezin tehuis en zoo wèl gevoelen zoudt!'' „Lieve," antwoordde Anna, terwijl haar een zucht ontglipte, „het is van buiten niet alles te zien, wat er van binnen te koop is. Dat verlangen naar de lauweren dezer wereld, schoon ik ze nu in anderen vorm wenschen zou, is er nog niet geheel onder en den wensch daarnaar te onderdrukken en te dooden, dat kost nog altijd strijd. Ach, wij streven er naar en nauwelijks hebben wij ze ons om de slapen gebonden of laten binden, of ze steken als scherpe doornen ons hoofd en ons hart." „Dat ben ik volkomen met u eens," hernam zuster Augusta „de meeste onzer doornen, het zwaarste kruis berokkenen wij onszelf, doordat wij niet in stillen eenvoud Hem navolgen, die het kruis en de doornenkroon voor ons droeg. En toch, ook, waar het leed en strijd betreft, die we onszelf aandoen, geldt het: Hij helpt niet enkel dragen, Maar draagt onszelf ook mêe!'' „Stoor ik de dames misschien?" vraagde Frederik, de kamer binnentredende. „o Gansch niet 1" antwoordde Anna, „we spraken over het verleden." „Ach zoo," zeide hij glimlachend, toen hij het ernstige gelaat van Anna zag, „dat treft toevallig: heden morgen zeide juist Agnes tot mij: „Over Doornvlei ligt de weg naar het land der lauweren en der rozen!" HOOFDSTUK XIV. Eindelijk vrede. De vrede was geteekend. Weet ge, wat dat beteekent? In één van de honderd gevallen, dat het zichtbaar wordt voor de gansche wereld, dat daarboven een God leeft en regeert, die recht en gerechtigheid handhaaft op Zijne wereld, die het geschrei der ellendigen hoort en hunne tranen telt. In één van de honderd gevallen, dat het duidelijk wordt, dat het den rechtvaardige wèl, den goddelooze kwalijk gaat, dat de booze mensch maar niet straffeloos voortgaan kan te verderven op Zijnen aardbodem, dat de vrome niet te vergeefs gebeden, geloofd, gehoopt heeft en dat het Christendom en de oude Bijbel geen dingen zijn, die men naar de kast van oud porselein of oud zilver verwijzen kan. In de negen en negentig overige, dat daar duizenden bij duizenden gemoederen geschokt en beroerd worden in hunne overtuiging, in hun zieleleven, tegenover de enkelen, de weinigen, die, nadat zij in Gods heiligdommen ingingen, tot de overtuiging komen: „Bezwijkt mijn vleesch en mijn hart, zoo is God de rotssteen mijns harten en mijn deel in eeuwigheid." De weinigen, die door de wolken en de donkerheid, waarmede zich hun God omringt, toch Zijn licht zoeken en zien, die het niet Paulus erkennen, dat, waar zij alleen in dit leven op Christus hopende zijn, zij de ellendigsten van alle menschen zijn en toch dit leven is hun te weinig beteekenend, om het niet „te haten'' en hunnen Heer te volgen. De weinigen, die daar verklaren: „Schoon de vijgeboom liegt En de wijnstok bedriegt, Schoon geen rund in den stal, Geen schaap in de kooi zijn zal, Toch wil ik vroolijk zingen En in mijn God van vreugd opspringen." Dat is de eerste, de grootste verwoesting, die de oorlog medebrengt en ook deze zedelijke verwoesting, dit verlies aan menschenzielen is voor rekening van hem, die aan het verterend vuur van haat of gekrenkte eerzucht, van gouddorst of eigenbaat de fakkel van den krijg ontsteekt. Of zouden ze wellicht meenen, dat tegenover dit gewicht in de schaal van den last een ander wegen zal, de zegen, welken die enkelen smaken in het bewustzijn, dat ook krijg en verwoesting over de volken, dat ook rampen en ellenden van duizenden en nog eens duizenden, dat ook bloed en tranen van volken en geslachten, dat ook de oogenschijnlijke en tijdelijke triomf van het booze, Zijn wereldplan teekenen en de volvoering daarvan verhaasten moeten? Zouden ze inderdaad meenen, dat ze den dag, waarop het Vrederijk over de volken aanbreken, de leeuw het lam zoeken, de smid 2ich aan het aanbeeld plaatsen zal, om het zwaard tot eenen sikkel om te slaan, ook slechts ééne ure verhaasten kunnen en dat deze ure hun vernemen zoudt en ik liever een schok voor u wil voorkomen." „Maar wie is dat dan?" vraagde Anna haastig. „De weduwe van Dr. T," antwoordde F rederik. „Zij schijnt in minder voordeelige geldelijke omstandigheden te verkeeren. Anderen hebben de zorg voor hare kinderen op zich genomen en haar bewogen, naar hier te gaan. Zuster Augusta had haar onmiddellijk herkend." Anna was ontroerd en sprak niet. Voor hare herinnering doken al de tooneelen op, die zij op het slagveld en in de hospitalen had doorleefd en, als zij terugdacht aan dien vreeselijken man, dan rees hare achting, dan groeide hare liefde voor Frederik des temeer en met schaamte dacht zij terug aan het oogenblik, waarop hij tot haar sprak: „ik zag u liever onder het opzicht van een ander vertrekken, en aan het scherpe antwoord, dat zij hem gegeven had. Maar nu, dit alles was verleden en immers God had haar gelegenheid gegeven, ook dat verleden te doen vergeten. Frederik was nu haar Frederik en nu, niets kon hen meer scheiden. Doch vreemd was het, dat zij nimmer gevraagd had, wat van den dokter mocht geworden zijn. Wel had zich de gedachte aan hem, na haar herstel, telkens aan haar opgedrongen, doch met walging, met tegenzin had zij die telkens verdrongen en niemand, ook Augusta niet, had haar nader ingelicht. Zij wenschte ook voor de wereld zoover te blijven van dien man, dat ze zelfs door geen vraag hare belangstelling in zijn lot zou hebben willen verraden. „De weduwe? Is hij dan dood? „Wist ge dat niet?" „o Neen, ik wist niets meer van hem. Ik heb zelfs naar dien man niet meer gevraagd."