rr i N a ip; M DANTE EN BEATRICE EN ANDERE VERZEN DOOR F R E D E RIK VAN EED EN. AMSTERDAM W. VERSLUYS MCMVIII. [J-L-/Z ^ » DANTE EN BEATRICE. i» ) i INLEIDING De volgende verzen ontstonden na 't herlezen van Dante's eerste ontmoeting met Beatrice, toen hij bijna negen en zij acht jaren oud was, zooals beschreven wordt in „Vita Nuoya". Of Beatrice die Bice Portinari geweest is, waarvan Boccacio in zijn Leven van Dante spreekt is niet zeker. Dat zij nooit in werkelijkheid zou bestaan hebben — zooals 6. Rosetti, La Farina e.a. beweren — is niet te gelooven. Zij moge een anderen naam gedragen hebben, het meisje in 't roode kleedje heeft bestaan, en is door Dante gezien en bemind. Potgieter vraagt of wij het hem ten goede houden, dat hij, in zijn Florence, Beatrice's kleed in plaats van rood, wit maakte, „voor de onsohuld", zooals hij zegt. Het in dezen den Florentijn te willen verbeteren is echter den Amsterdammer moeielijk ten goede te houden. Het achtjarige meisje ging in 't rood, „zooals het haren leeftijd paste" zegt Dante. Tien jaren later, als volwassen maagd, werd zij door hem in wit gewaad gezien. Na deze tweede ontmoeting zag hij Beatrice in een vizioen, naakt, in een bloedig laken gewikkeld in de armen van Ainor, die haar Dante's hart te eten gaf, en daarna opvoerde ter zaligheid. Beatrice's dood in de „Vita Nuova" valt, volgens d'Ancona, in 1290 ongeveer. Vóór 1298 trad Dante in 't huwelijk met Gemma Donati. Vier jaren later ging hij alleen in ballingschap en schreef' Hel, Vagevuur en Paradijs. EERSTE DEEL. I. Een vizioen van wonderhoog genucht heeft mij, toen 'k in de poort mijns najaars staarde en langs reeds winterige velden waarde, den dag, den nacht en weer den dag verlucht. Het was zoo fijn en lieflijk als 't gerucht der vogels die in herfstnacht naar hun gaarde in 't zuiden trekken, hoog, hoog over d'aarde, zacht snaterend in ongeziene vlucht. Het was zoo scherp en kleurig als van vlinders de vleugel-cier — als zij zich rustend zonnen op gloedbeschenen muur, — en zoo vol diep geheimenis, alsof er uit de bronnen van alle licht en vreugde^een lokstem riep: lk zag een stoet van bloembekranste kinders. II. Ken meisje in kleedje, heerelijk getint van zacht en zedig rood, met wat sieraden als 't kind die draagt, naar 't haar heur ouders raden, het ranke lijfje~omstrikt met blinkend lint, zag 'k in gewoel van bloemen en gewaden als heklre ster die voor alle^andren blindt, en 'k zag hoe haar genootjes vroolijk traden om haar, als eene die elk 't minnigst vindt en als de schoonste zonder spijt wil roemen, daar zij, hoe mooi en goed zij is, niet speurt. Ik hoor haar kindernaam vertrouwlijk noemen, de knapen roepen „Bice!" en werpen bloemen naar 't blonde haar. Verlegen lachend beurt zij de oogen naar haar ouders op, en kleurt. III. Toen zag 'k twee felle donker-vurige'^oogen in streng en ernstig knapen-aangezicht, onafgewend naar 't lieflijk wicht gericht door óvermaclit'ge tooverkracht getogen. De kind'ren eten. Hij zit aan, doch zwicht voor lust naar 't lekkers niet, maar onverwogen drinken zijn blikken 't jonge, lieve licht 't écnige wat zij nog te zien vermogen. 't Feestvolk stroomt uit, hij volgt, als wezenloos 't lieftallig wezen dat haar macht niet weet en niet vermoedt wat gloed zij deed ontbranden. Hij treedt haar toe, heft stamelend de handen, beroert de bloemen die zij draagt, haar kleed... en zwijmt doodsbleek, — geslaag'ne voor altoos. IV. O meester, zag ik met mijn geest de bron des ongeljjkbren liefdestrooms, wiens vloeden na eeuwen nog een dorre wereld voeden die zulke weelde zelf niet baren kon ? Als Nijl het Nijldal, blaakrend in de zon, drenkt hij het rotsig land van droeve' en moeden, nog voelt een dichterhart of 't moest verbloeden ' zoo 't zijner heerlijkheid zich niet bezon. Bekoorlijke oorsprong van zoo grootsche macht! Het kinderfeest, de blanke bloemenstad, de schoone maatschappij, nog jong en blijde — /ióó sluipt het eerste glinster-sprankje nat uit wouilenrijk gebergt, en babbelt zacht waar krekels sjirpe' op stilbezonde weide. V. Heeft dan ook uw geweld'ge ziel geleden dat allerteerste, allerzoetste leed? — Door dagen vurig en door nachten heet zaagt gij die onbeschrijfb're lieflijkheden: dat roode kleedje, 't lint, die ranke leden, die ooge-starren.... O ik weet!.... ik weet!.... en naar de zoete folter dieper beet hebt gij om uitkomst of begrip gebeden. Doch toen het ruwe leven, koel en straf, den wonder-broozen kinderdroom wou breken, dreef 't u van haar op verre wegen af, maar kon den innerlijken glans niet bleeken. Dood mocht haar lijf en aardsche vreugd u rooven, dien eersten luister liet gij u niet dooven. VI. Wie ben ik, als ik denk aan u, mijn held! ik kleine,"""in 't klein gevoelend volk begraven — maar toch! - wat zoeten drank van min zij gaven mijns harten hart bleef zoeken, onverzeld, naar minder niet, dan wat uw mond mocht laven, fristallen dronk, uit eeuw'ge rots geweld. Datzelfde, waar uw Godlijk lied van meldt, heb ik voor alle tijden willen staven. Uw stroom is majestatisch neergedonderd met wentelsprongen tot den blanken plas, maar als een zwoel, vermaledijd moeras houdt U van mij mijn tijd en volk gezonderd. En daar was géén, ik zeg u, die verstond de taal der stroeve plooien om mijn mond. VII. Gij die uw overwonnen smart deed schijnen als fakkel-licht, de duistere^eeuwen dóór, en liet in vuur uw zondaars-hart verreinen en hield het brandende^aan de wereld vóór, hebt Gij dan ook die zwartste mijner pijnen gekend, verwonnen en als meteoor doen schrijven aan den nachtwand vuur'ge lijnen, den menschen-volken tot belichtend spoor? Ik weet een donker wee dat klacht niet kent të eenzaam en të innig voor gedichten, hebt gij dat óók aan uw zielsfirmament genageld en als richt-gesternt doen lichten? Hiér antwoordt géén, maar Gij woont hoog, ai wend tot onzen God u, die weet, en zal richten. \ VIII. De vogel Waarheid mijmert bij mijn hand en peilt met ingetrokken kop de gronden des hemels, — als verlangend naar zijn land terug, van waar hem d'Almacht heeft gezonden. Ik wacht in ootmoed, heilige gezant! nooit werd gjj zoo vertrouwelijk bevonden, vertoef! en doe mjj weten en verkonden, eer gij ter opvaart weer de wieken spant. Ook hij, de zanger, hield u niet gevangen in zijner lied'ren goudenkoordig want en kon ter uwer woonstee niet gelangen eer zij, die hij beminde'~,uit Liefdes hand zijn hart met al zijn bitterheid verteerde en zóó tot s Hemels Lichthof wederkeerde. IX. Het was dezelfde wonderbare vonk die over mijnen opgang heeft geglommen, waaruit de groote gloeden zijn geklommen die hij, de meester, onzer wereld schonk — en die hem veilig voerde door de drommen van spoken in hun gruwlijken spelonk, tot waar de starrenkrans der zaal'gen blonk in 't Licht, waarvoor zijn liederen verstommen. Zoozeer verscheiden zijn twee menschen niet door céne Hand uit eender stof geweven, of 'k weet, wat al die wond'ren groeien liet is 't zelfde, wat myn kinderziel deed beven... O al te machtig, al te teer ontroeren! mijn hand ligt stil — kan 't schrijftuig niet meer voeren. 2 X. Mijn hart heeft bitterheden als de Dood en diepten waar geen woorden van gewagen, is daar wel Liefde sterk genoeg en groot die 't kan verzwelgen en ten Hemel dragen? Ik blader vluchtig thans in 't boek der dagen en leg het duisterst zonder deernis bloot, tot schuwe schimmen angstig rond mij klagen: „Gedenk! Gedenk! Gedenk! — éér gij verstoot!" Hebt Gij, mijn zanger, ongeschokt vernomen den doodssnik van uw allerschoonste waan? en zijt Gij vast de treden opgegaan bestroomd van 't bloed der teerste, liefste droom en Welk Licht-verschiet was 't dat u schrijden deed zoozeer als God, zóó liefdrijk en zóó wreed? XI. Er drijft een zeldsaam gisten, zeldsaam dringen de jonge ziel in haren opgang uit. Zij breekt den schors van waan die haar omsluit en neigt tot nadering aan vreemde dingen. Door 't naaste wat niet-eigen is gestuit baart zij dan teedre ranken, die 't omringen en gansch tot eigen-worden willen dwingen — en geeft zich vangeling aan de^eigen buit. 't Gaat dan om eeuwig heil! want ach! wie beurt wat aan een schaduw zich heeft willen hechten? En vast kan zich geen tweedemaal vervlechten de rank na d'eersten opgroei afgescheurd. Dan worden alle klanken, alle kleuren van 't Leven weer een vreemd, vèr-af gebeuren. XII. De schakel brak, — de Dood hield u gescheiden, het Leven sleepte u op zijn deining voort, en onder nieuwen liefde-groei versmoord ging schuil het glanzend schoon der eerste tijden. ^Nochthans, nochthans voltrok zich ongestoord het heilig Wonder, dat Gelieven beiden door de^eigen liefde^elkaar tot God geleiden, — en werd geboekstaafd in ontzach'lijk Woord. Ik zie het aan en huiv'ring grijpt mijn ziel, wij hadden van die Liefde een zwak vermoeden verrukt alree door 't ongeveer bevroeden — Gedoog dat ik voor haar gewisheid kniel. Mijn hoofd buigt neer, omgolfd door staat'ge klanken, laat de arme vreemdling in üw Tempel danken. XIII. Wat zegt het najaar dat de blaren strooit, het rul-geworden zomerloof doet zwijgen van vogellied, — en levens-weeke twijgen met harde doodspracht van kristallen tooit.'' Wat zal het leven van zijn schoon herkrijgen door Tijd en Dood van zijnen bloei berooid? Wat houdt er stand en ziet zijn groei voltooid terwijl de welkende geslachten zijgen? Er staat een boom in lichten Hof geplant, zijn takken reiken buiten 't ruim der heem'len, zijn wortel voedt zich in der eeuwen zand, zijn bloesem geurt, zijn looverdiepten weem'len van vogelzang. Elk looverken een ziel versterkt zijn machtig Leven éér het viel. XIV. Ze noemen Liefde wat de ziel doet zieden in helle vreugde van een oogwenk duur, in lijden levenslang, — met ieder uur zien ze haar vluchtige bekoring vlieden,— een sidd'rend glimpjen onstandvastig vuur in woestenij van donkre doods-gebieden, waar alle dingen zonder zin geschieden naar starre wet van ijzige natuur. Maar Hij die op vervaarlijken en verren boet-vaart door kringen waar geen stervling kwam kondschap van 't onnaspeurlijke vernam, Hij gaf éénzelfden naam aan d'ééne Macht die t kinds-hart wekt met stralen luw en zacht, en die de Zon beweegt en d'andre sterren. TWEEDE DEEL. XV. 't Zij dan door zesmaal honderd jaar gescheiden, 't zij dan zóó ongelijk van maat en macht, zijn telgen wij noclithans van één geslacht en draagt één liefde-tronk ons, bloesems, beiden. Als klank van verre kerk-klok in den nacht d'eenzamen dwaler over duistre heiden vertroostend meldt waar zijn verwanten beiden, waar hem de lang gederfde haardstee wacht, zoo heeft van ver 't plechtstatige geluid, bij d'eersten flauwen aangalm uwer woorden mij 't trouwlijk thuis der eigen ziel geduid, en d'ooren van 't verlaten kindje hoorden met grooter vreugd de moeder niet die 't riep, dan ik die roepstem uit der eeuwen diep. XVI. Mijn Land, mijn Land, hoe blinken spiegelklaar uw vlieten in de riet-bewassen zoomen, stil glijdt het bruine scheepszeil langs de boomen, kalm ligt het vredige gehuchtje daar met torenspitsje en molentje, te droomen breed overwelfd door b'anke wolkenschaar die statig aandrijft uit de kimmen, waar het zee-ruim wacht op d'altijd gaande stroomen. Mijn Land van weide en rustloos windedied, gij hebt de pracht van Arno's bloemen niet en niet de grootscliheid van Ravenna's wouden, mijn Land, toch deedt gij mij, als Hem, verstaan wat in 't verganklijke niet kan vergaan, wat ons van t aardsche leven voegt te^onthouden. XVII. Gij werdt gebannen uit uw vaderstad, Gij moest het bittre brood der deernis eten en kond Firenze's heuvlen niet vergeten, wat hulde en glans de vreemde voor u had, en nimmer heeft één, zooals gij, geweten hoe scherpe weemoed geeft, op 't lijdenspad, herdenken van verloren vreugde-schat van vroegre banden ééns voor al gereten. Maar wee mij! wat is mij? ik ga in 't land mij boven allen dierbaar en gemeenzaam, waar 'k jong was, ga ik aan der liefste hand en voel mij toch gebannen, arm en eenzaam! Wie dreef mij uit'? mijn held, wat was mijn schuld? Wanneer is 't tij der ballingschap vervuld? XVIII. Mijn hart smacht naar dat verre vaderland, waarvan wij beide op aard een vóórglans zagen, toen nauw-ontwaakt, in blijde kinderdagen, zich ziel aan ziele spon met teedren band. Toen, dooi dat bliksemfelle licht geslagen, verhief zich ons verwonderde verstand en bleef om 't kernvuur van zoo schoonen brand en om terugkeer naar dat licht-heil vragen. Dat is mijn smart, dat raakt het diepste wezen van al mijn vreugde en leed, dat geeft de klankvan innigheid aan deze zwakke zangen — Gij steegt omhoog, op wieken, sterk en blank, van een grootmachtig, triomfant verlangen mijn wonde brandt nog altijd ongenezen. XIX. „De Zegenbrengster" luidde uw naam, o milde, aan wie de wereld zooveel zegen dankt, wier brooze leven, marmervast verklankt, den dorst zooveler schoonheids-dorst'gen stilde. Ach, blanke liefde-zuil, bloedrood omrankt door vurig lied, — één vriendlijk groeten tilde den Held in 't licht, — dat uw zacht aanschijn wilde nogmaals verlichten wie er doolt en wankt! Het menschdom stroomt, langs onheilvolle wegen, de stralende uitkomst angstig tegemoet. Wee, den in duistren dwarrelstroom geboornen! Wee, den voor reiner schoonheidslicht verloornen! Hoe reiken zij de handen, oin den zegen van Liefde's minnelijken, zachten groet. XX. Men noemde u Beatrice, maar gij draagt heil'ger benaming, onbekend den velen, Hij heet u „Liefde", wien de glans-tafreelen van uw verheerlijkt wezen zijn gedaagd, die kroonde uw zedig hoofd met de juweelen van zijn kleurfonklend woord. Naar Liefde vraagt nog immer wat op aarde duldt en klaagt, — Zal ooit haar adem 't wereld-aanzicht streelen ? Kom, Zegenrijke! jammerlijk in nood om uwen bijstand moet nog 't menschdom strijden. Vermag nooit in terugkomst te overschrijden uw blijde voet den drempel van den Dood? Des Vredes Ster! der onrust vijandinne! Verhelder d aard met uwen lach van minne! XXI. Gij, Alighieri, „Glans der Eeuw", geheeten, Ook U noem ik met wijdingsvoller Naam, Want Liefde zaligt slechts met Wijsheid saam en alle Smart vergaat voor 't zoete Weten. Kom, Wijsheid! dat uw zeegnend licht beschaam wie vreezen van de vrucht der kennis te eten, en breng' te schand wie lichtschuw zich vermeten de kracht te keeren van uw vrijen Aam. Vaar als een frissche wind de velden over, de vuren aller Liefde wakker aan! doe aller Harten Vlammen samenslaan! en vaag den Hemel schoon met éénen toover! dat 't dwalend volk weer d'oogen opwaarts richt en schouwt naar d'één'gen Oorsprong van Uw licht. XXII. De Stem des Lichts, die doorbreekt overal, doet dreunend op de gouden hemeldeuren, en de verborgen duisternissen scheuren door 't verre daveren van haar geschal, dan baart de troostelooze nachtgrond kleuren, dan bloeit de lelie in het diepste dal, dan stort zich, als een gouden waterval, vreugde in het hart van allen die daar treuren. Voor Wijsheids aanblik houdt geen jammer stand, voor haar handheffing zwicht de vale ellende, waar zij haar wèl-betoomde rossen mende gloeit al het levende in haar stralenbrand. En als de bloem naar d'ongenaakbre Zon wendt zich de ziel naar haar onkenbre Bron. XXITI. Thans weet ge, als ik, dat d'Almacht hooger troont dan uw goud-vleugelige zangen stegen, en dat de ziel langs nog benarder wegen 't hart des Heelal's moet vinden, waar Zij woont, en dat alom daarbuiten is gelegen de macht-kreits des Verdoemden, dien Gij hoont, en dat Gehenna geen verschrikking toont zóóals die Nacht, waar alle Konden zwegen. Wat is er Hel, 't en zij de Hel van Waan waar, door een schijn verblijd, wij armen allen verspelen ons kortstondige bestaan, om lachend in den muil des Doods te vallen? En God ziet toe, hoe ons wuft leven vlucht, maar van zijn strengen mond valt geen gerucht. 3 XXIV. Wie eens uw watervelden heeft aanschouwd o zee! waarover zilvren glanzen glijen en zag uw eindelooze golvenrijen aanstrijken van de kimme, grijs en goud, wie ééns met uwer blauwe woestenijen schriklijk bestaan verzoend werd en vertrouwd, en voelde aan uwe rotsen, grauw en oud, d'ontroerde ziel tot ruimer bloei gedijen, hoe kan die anders dan in smachtend dulden de droefheid ondergaan van enger sfeerV Hij kent geen vrede in 't veilig landschap meer schoon aarde en zon hem elke wensch vervulden. Hij wil de wijdheid der verlaten kusten als kon hij nader da&r aan Gods hart rusten. XXY. 't Is niet om mij, 't is om ons droef geslacht dat nog die wonde branden blijft hierbinnen, want ik moet haten tevens en beminnen en liefde blyven geven waar 'k veracht. Zoo was Hij niet, die met gelijke kracht geliefd heeft, en gehaat met ziel en zinnen, en zich van 's Werelds einddoel en beginnen en d'eigen Waarheid zeker heeft geacht. Maar in mij gloort een vonk van nieuwen dag, wèl ongewis nog en in liachlijk beven maar voorboö van een ruimer, schooner leven dan 't allerschoonste wat mijn held ooit zag. Zoo zal ik dan, welwetend, zonder klagen dit heilig lijdensmerk geduldig dragen. DES LEVENS KERN Des Levens Kern. Zooals de kleuren nu mijn hart opbeuren deden ze 't nooit, ook niet in versche jeugd en aller waer'ld zoet-zorgelijk gebeuren heeft nooit zoo rechtstreeks mijn verstand verheugd. Het Leven spreekt nu met een klare stem. Als 't carrillon des morgens van een toren, dreunt mij, die opziet, wislijk en met klem de blijde noodzaak van elk ding in d'ooren. Elk lijden waan, zonder bestand noch duur, elk pijntje^een wenk en richtvonk onzer wegen, de waan een toornwolk rond Gods liefdevuur hoe kloeker dóórgeboord, te eer ontstegen. En C4od geen ding, geen kracht, maar vriend en vader dicht bij mij, dicht, den dag, den nacht — den nacht, liever dan 't liefst en dan het naaste nader, de vreugd van 't blijdst en van het schoonst de pracht. Nu zie ik weer geranium en linde met 't oog eens kinds, als waar ik pas ontwaakt en zee en duin, die ik als kind zóó minde mijn manlijk hart met voller vreugde raakt. Ai, laat mjjn blik verzwakken, 't ljjf verouden! wanneer herinnren faalt en denkkracht dooft heb ik bereikt wat 'k eeuwig zal behouden, dat vrij de ladder breek', ik borg het ooft. Wie zou 'k nog haten, schoonheid is in allen, 'k zie gansch den nacht niet om één vonkske licht en waar een hart zich opdoet, moet ook vallen mijn liefdevloed, door eigen wicht gericht. Het lust mij wat ik heb aan glans te spreiden, niemand moog danken, nochthans blijft de lust, om wisse vreugd trots ik 't onwisse lijden, ik ken het zoete werk om zoeter rust. Dat komt dewyl ik in een blind vertrouwen d'onzichtbre kern van 't zichtbre Leven zocht, geduldig zooals dorst'ge bloemen schouwen die zich ontvouwen voor het regenvocht. Dit's al, onrust'ge, die mij mocht benijden, geen meerder wetenschap en doet u nood: blijf 's Levens kern betrouwen — en de Dood met al zjjn schrik moet eeuwig van u scheiden. Koele Mei-dag. De blindend-blanke hagelwolken drijven trotscli en geducht aan 't hardblauw firmament en dreigen met hun schaduw te verstijven de schuchtre kindren van de jonge lent. Van 't koele Noord varen ze stom en prachtig, gekruifde sneeuwkop boven grauwen buik, door den van toorn gebolden stoet onmachtig groet lieve zon de beidende^aard tersluik. Toch drijft, niet-kleumsch, de beuk haar bleeke loover ten twijgen uit, de tulpbloem flonkert koen, de berk in 't sparbosch sprinkelt zich al over met tintellooverkes van teeder groen. De koekkoek roept getrouw het voorjaar uit, de mei houdt vol, bestendig langs de dreven schalt nachtegalenslag en lijsterfluit, en alom zegeviert het lichte leven. De schat mijns harten. Aldoor maar moet ik bedenken de schoone gedachte, Telkens weer moet ik beschouwen den schat in mijn boezem, Nimmer verzaadt zij mijn oog, als eens rijken juweelsteens Wisslend geflonker. Is het dan, is het dan waarlijk mijn eigenst, mijn innigst? Heb ik het kostbaarst der wereld wat bloed niet kan werven? Hoe heeft vóór allen aan mij dan, aan mij zich voltrokken 't Nameloos wonder?! Het is mijn ster, het is de sterke liefde, die niemand kan verstaan en niemand ziet, die alom heerscht, die al vertroost wat griefde, die stralend schoon uit alle dingen schiet. Nu ken ik haar die heft en heelt en heiligt, die zacht als water door geen kracht bezwijkt, den Satan slaat en voor demonen veiligt, die immer buigend boven bergen reikt. Haar glans ging öp toen ik geen vreugd meer vragend in duldsaam beven uitzag in den nacht, toen heeft zij, mij in Liefstes oogen dagend, bewezen haar onnoemelijke macht, Dies roem ik God, zal van zijn Rijk gewagen, spijt aller schijndeugd, spot of hindernis, daar Hij der wereld doem zoo licht leert dragen en zacht voor Liefde's kindren is. Altijd door moet ik weer denken de schoone gedachte, Als ik ga slapen en 's nachts en des morgens, des morgens, Als zij weer waarlijk in luister ontluikt uit den schemer, eeuwig waarachtig. Hoofdschuddend lach ik tot bloemen, tot weiden, tot wolken, d'armen strek ik der zee toe: „wcét ge het? wéétgehet?" Tranen stroomen mijn wangen langs, mild als de slaaf weent voelend verlossing. De schat mijns harten. Aldoor maar moet ik bedenken de schoone gedachte, Telkens weer moetik beschouwen den schat in mijn boezem, Nimmer verzaadt zij mijn oog, als eens rijken juweelsteens Wisslend geflonker. Is het dan, is het dan waarlijk mijn eigenst, mijn innigst? Heb ik het kostbaarst der wereld wat bloed niet kan werven? Iloe heeft vóór allen aan mij dan, aan mij zich voltrokken 't Nameloos wonder?! Het is mijn ster, het is de sterke liefde, die niemand kan verstaan en niemand ziet, die alom heerscht, die al vertroost wat griefde, die stralend schoon uit alle dingen schiet. Nu ken ik haar die heft en heelt en heiligt, die zacht als water door geen kracht bezwijkt, den Satan slaat en voor demonen veiligt, die immer buigend boven bergen reikt. Haar glans ging öp toen ik geen vreugd meer vragend in duldsaam beven uitzag in den nacht, toen heeft zij, mij in Liefstes oogen dagend, bewezen haar onnoemelijke macht, Dies roem ik God, zal van zijn Rijk gewagen, spijt aller schijndeugd, spot of hindernis, daar Hij der wereld doem zoo licht leert dragen en zacht voor Liefde's kindren is. Altijd door moet ik weer denken de schoone gedachte, Als ik ga slapen en 's nachts en des morgens, des morgens, Als zij weer waarlijk in luister ontluikt uit den schemer, eeuwig waarachtig. Hoofdschuddend lach ik tot bloemen, tot weiden, tot wolken, d'armen strek ik der zee toe: „wéét ge het? wéétgehet?" Tranen stroomen mijn wangen langs, mild als de slaaf weent voelend verlossing. Het looverlied. Hoe heerlijk onder bladgeruisch te gaan van groote boomen die in duister staan, weer naar hun machtig nachtgezang te luistren hun wijd gezwatel en plechfstatig fluistren. In langen winter zongen barre twijgen een ander lied. Zij klaagden, of hun zwijgen was angstig in den Januari-mist. — Maar 'tloover kwam toch weer — en hoor nu is 't als een gelukkig volk dat zegezingt. Nu juicht het gansche lenteland, er klinkt fijn geschalmei van vogels in de verte — zoo fijn en klaar als 't tintelend gesternte dat door de zwarte bladerschimmen kijkt en met hun vaag bewegen komt en wijkt. Ik ga door looverlied en sterreschijn blij en gerust. Ook in mijn kleine brein worden nu teedre liedekens geboren die 'k liefst mijn teeder lief wou laten hooren. De wind die t nachtland als een harpe streelt in maatgang met myn stille liedjens speelt. Als nu mijn ziel reeds in dit broze huis het looverlied verstaat en 't zeegeruisch — zal ik dan niet in sterker lijf herboren den jubelzang der gouden sterren hooren? Alles voor U. Alles voor ü, — wie is er nog betrouwbaar dan Hij die 't licht en de gesternten maakt, van wien al wat er tastbaar heet en schouwbaar, al wat ons lijf beroert en raakt is enkel een gedachte^en teere droom? De breede zee met witbeschuimden zoom, zilv'rig beglansd door vluchtige lichten, t kantig gebergt, gloedrood in zonnevonken, wat zijn ze, dan Uw droomgedich^en ? — Gij denkt hen éve' en eeuwig pronken de gioote maaksels voor der schepslen oog. Het vaste veld, de luchte wolkenboog, Gij denkt, gij zingt zë, - als een blijde knaap des morgens gaand langs glinsterende bronnen zijn zangen zingt, gelukkig na den slaap, — zoo zingt Gij werelden en zonnen, schrijdend langs schitterenden levensvloed, door U geleid, ontvangen en gevoed. Alles voor U, — gij mijn getrouwe God, nu weet ik wèl waarom Gij mij deed vinden begrijp zoo luttel, zooveel haat en spot, zoo weinig vrinden en zooveel verblinden — 't Was dat mijn hart, verbijsterd, keeren zou tot U alleen, bron van begrijp en trouw. Al wat ik nog aan lieven en aan leven te geven heb, 't is al, 't is al voor U, maar om Uw lieven wille kan ik geven den menschen méér aan liefde, dan tot nu — Schoon zij mij al niet danken of verstaan te lieflijker glanst mij Uw glimlach aan. Hier is mijn hart, — ze noemden het ontrouw, het was zoo wispelturig en zoo grillig, verlatend vrind voor vrind en vrouw voor vrouw, toch is 't standvastig en gewillig. 't Zwierf als een schaap van weide op weide verder, volgend het roepen van onzichtbren herder. Als een wit vlinderken ging 't welgemoed in zachte fladdervlucht door donker dal, en zocht met vagen schijn een stellig goed Uw licht, Uw zoetheid overal, — totdat het door de sombre denne-stammen, de vrije, hooge hemel weer zag vlammen. Hier zijn mijn oogen, — ach, zoo blind! zoo blind! Voor zooveel vondsten hebben ze geglansd, als die van 't kind, dat eenen glasscherf vindt en roept: „een diamant!" en danst in 't rond, de vingertjes aan bloed gesneden. — Hier is mijn stem, — die om zoo kleine reden geweeklaagd heeft, door vrees en twijfel zwak. ^ij deed de menschen luisteren en weenen, totdat zij steeg en sterker klanken sprak.... toen heeft zij onoprecht geschenen, —.... Vader! voor wien geen kunst noch liegen baat, neem Gij haar aan in haar oprechten staat. Neem alle sieraad met uw zuivre handen, al wat er uitblonk van mijn wezen af, op üw altaar mag door üw vuur verbranden al wat mjj trots en aanzien gaf. Ik wil niet zooveel beter zijn dan andren — maar liever dicht-bij in uw schaduw wandlen. Voor U mijn naam, myn eer, mjjn kunst, mijn deugden, ik begeer niets dan wat Gij stil hergeeft — Maar leer mijn zinnen, die mij zóó verheugden, hoe Gij, in al wat zij ontwaren, leeft. Hoe ik mijn Liefste"~^om U alleen bemin, en hoe al t schoone sluit uw schoonheid in. De Staf. Onrust en donker alomme, Bang als een doove-en-stoiume, tastend als blind ga ik omme — Waar is mijn staf? Ik lijd en moet velen verdrieten, ik geniet ook en doe wel genieten, maar alle vreugd zie ik vlieten in een graf. — Ik weet wat alleenig mij rust geeft, wat mijn angsten gesust heeft, als 't kind dat moeder gekust heeft vóór den nacht. Dit is mijn staf — dat alle dingen zijn gedachten van een dierbaar; minnend Wezen gansch waar, maar anders dan hun schijn. Weet ik dat goed — weg zijn mijn vreezen. Dan glijdt de vracht van dat onrustige van mij af. Dan voelt de blinde weer zijn staf Dat is de kus die moeder gaf aan 't kindekijn. 4 Maar vergeet ik het even, dan heeft mjjn staf mij begeven. Waar, waar is hij gevallen? Niemand weet het van u allen, Geen één, geen één, en ik sta weer weifelend en alleen, bedenkend hoe toch alles vliet in het niet. Mocht ik een Godsgaaf bedingen — ik vroeg sterke herinneringen omtrent eeuwige dingen. Aan de Groote Dichters. Blijft ons nabij, hoogtronende getuigen des Levens, waar ons machteloos geslacht geen zweem van kent, opdat ons niet te buigen vermoog' hun laag gedacht'. Ka,ats ons den schijn, als gouden looverlioofden welvend uit diepten van een somber woud, den schijn dier zon, waarin wij nóg geloofden in schaduw droef en koud. Hard drukt de last der schoonheidlooze dagen, niet d'onze, maar der broederen rondom, die ons bestaan door eigen derving dragen, 't lijf der gerechten krom, In zorgen gaan wij, Blijden van nature, Zangers voor God, van Schoonheid en Geluk, — dat dan niet tot versterf van 't Hoogste dure des mededoogens druk! Richt óp ons hoofd, als gloedrood in den morgen de zonbeglansde toppen van 't gebergt', ontlokt ons schouwen aan de kleine zorgen waarmee de wereld tergt. Wat gij doorleefde in voeling onuitspreekbaar, geen werk der wereld schoort het of genaakt de hoogten waar voor altijd en onbreekbaar uw ziel haar woonstee maakt. Bóven de kwaal en de armoe onzer tijden, bóven 't gevecht om ruimte^en 't zwoege om brood, leert gij ons kalm op weidsche wegen schrijden in weelden sterk en groot. De wereld is een droom u, één uit velen, en niet de schoonste, — de verklankte schijn, t ver/.inlijkt beeld blijft u toch vèr verschelen van 't ongelijkbaar zijn. Maar juist door macht dier zeldsame genade te kennen 't Licht waartoe ons oog niet reikt, kleedt gij in wondre^en óverschoone wade al wat op aarde prijkt. d Oogappels groot en donker op de vonken van Gods verborgen wonderen gericht hebt gij 't klein leven rondom u geschonken een rijkdom lief en licht. Zoo gaaft gij, die mjjn vriend zijt en gezelle, schoon gansch verteerd in uw Godsliefdebrand, juist door dat vuur een luister hoog en helle aan 't heerlijk Vlaanderland. Maar Goethe wist ook, dat waar twee zich vinden in 't kamerkijn, de wereld breed en wijd voor hunner liefde glorie kan verzwinden met al haar heerlijkheid. En voor een gouden woord van Dante's lippen, een jubel-klinken uit Hebreeër psalm zien we^al ons bangelijk getob verglippen als spook voor klokkengalm. Maar wee den dichter die niet staag blijft weten dat van Godsliefde alleen zijn dichtmacht stamt, hij wordt bij 't stemloos volk teruggesmeten middenin zijn kracht verlamd. Blijft ons nabij dan, dat wij niet vergeten de rechte waarderen zin van wat bestaat en wij wat van den hemel is niet meten naar menschenmaat. Shelley's Epipsychidion. Een vuurstorm van vervoerende gedachten een woord vol flonkerende majesteit verlicht opnieuw de scheemring mijner nachten en breekt des levens vale eenvormigheid. Waar is een tweede woord als dit ontvaren aan menschenmond, in al der menschheid jaren? Dit is geen teeder lied van liefde en leed, dit is geen mijmerende klacht van minne, het is een donderende vrijheidskreet en houdt het helderst vuur van wijsheid inne zietl«nd in der menschheid boezem la<* en losbreekt met verbijsterenden sla". O Ilaar klank is uit geweldige geruchten van donder, zee en stormen saamgesteld, haar vaart is 't waarmee wolkendriften vluchten waarmee een meteoor den nacht doorsnelt, haar opgang stijgt in ylste ziele-luchten, haar macht is meer dan al wat menschen duchten. Het is een fonkelende lans gedreven recht in den muil van goor en donker beest dat 't schrikbevangen menschenhart doet beven maar machtloos deinst als 't niet meer wordt gevreesd. De grimm'ge schimmen Waan en Dood vervagen waar heldenvoet den eersten stap dorst wagen. Het is een eenzaam arendsjong, dat schouwend in peilloos blauw, de stramme vlerken rekt en eindlyk, innerlijken drang betrouwend, den greet'gen hals ver van den rotskant strekt en stort zich vreesloos in de ruime sferen om d'eigen nooit-beproefde macht te leeren. Ik spreek in koel bezinnen, noode drijft heilige waarheid wei-betoomde woorden tot koener vlucht, want deze schoonheid blijft der bliksemschichten helste, die doorboorden wat als een somber neveldek bezwaart 't zwoel-broeiend menschenleven dezer aard. Het is alsof een volk verworpen slaven roerloos gekneveld ligt op donker land, het lijf omschalmt, 't gelaat in stof begraven terwijl een vaal gewolk de lucht bespant — maar één verrijst en doet door machtig wringen met luiden klank de bloed'ge boeien springen. Het ijzer valt, hij staat rechtop gericht, en als een gloed-fontein met duizend kleuren maakt zijn geroep den veegen hemel licht en doet de vlam zijns woords den schemer scheuren, t verworpen volk blijft stil en geeft geen teeken, maar d englen aan de hellepoort verbleeken. Gij armen, die niets hoordet, niets begrijpt gevoelloos in uw dof bestaan verloren, weet dat de vrucht der vrijheid is gerijpt. Uit aardsche liefde is. 't hemelsch kind geboren dat van uw doodsch geslacht den boei kan slaken en uw verdoofde blikken glanzend maken. Want niets heeft er vermogen dan de Geest. Zij sprak van Glans en Schoonheid, onvernomen door wie nog kruipen, siddrend voor het beest. Doch wat haarbliks'mend wilswoord schiep, zal komen. Haar zegen werkt, haar opvaart duldt geen kluister, haar vrijheid daagt in nooit-vermoeden luister. Stem van Generzijds. Het was zoo licht toen ik moest scheiden de spreeuwen kweelden luide en teer, en een onnoemelijk verblijden vervulde veld en atmosfeer. Een plechtig en verblindend wonder verrees, — als waar 't voor 't eerst, — de zon, en bloem op bloem ontsloot zich onder haar zegen, naar zij kracht gewon. De wereld scheen verbaasd te ontwaken als vond haar 't licht voor d'eerste maal. 'k Zag zwaluwen hun nestjes maken en zwieren in den morgenstraal. Ik zag de kiewiet om zijn jongen klapwieken met bezorgd gerucht — ik hoorde hoe de meerlen zongen hun welkom in de luwe lucht. De wind bestreek de fonkel-vlieten, de golfjes plapperden in 't lisch, 't ging al van 't zoete licht genieten en blonk van dauw en ruischte frisch. — Ik was niet angstig om te sterven, maar 't zag zoo luisterrijk op aard, als had al 't schoon, dat ik ging derven, zich in één uiterst uur vergaard. Genoten goed, dat ging begeven, had ik u wel genoeg bemind? Verheven weelden van het leven nam ik u dankbaar, als een kind ? Wist ik mijn korte levenswijding te vieren als een heilig feest? Is mij 't ontwaren tot verblijding, 't bepeinzen tot een lust geweest? Als vaagde ik zwarte spinneraggen van oud en kostbaar schilderij, zag 'k onontgonnen vreugden lachen voor 't eerst van duistre spinsels vrij. — O angst, o waan, o booze krankte der menschen, die ons elk besmet, die den hartstochtelijken dank te bewijzen onzen God, ons let, die ons doet weifelen en doet ijzen en wroegen, klaaglijk en bedrukt, waar 't leeuw'rikje' in zijn luchtpaleizen omhoogvaart, juub'lend en verrukt. — Hoor gij, die nog in 't licht moogt wonen, dit woord uit 't eeuwig droomrijk aan: „verdrijf die schimmige demonen" „die voor Gods lieflijk aanzicht staan!" „Hard drukt de spijt om noodloos lijden," „Om glorie, door een waan gemist" Denaard was 7.00 licht, toen ik moest scheiden, en zooveel schooner dan ik wist. — Een Minnezang. Vraagt ge mij zangen? — Maar wie maakte mijn leven tot een harmonisch lied? Weinigen die de melodiëen er van verstaan, Maar gij toch wel? Als ik aan u denk, denk ik aan de leeuw'rik, de leeuwrik die des nachts zingt onder de sterren, alleen tusschen de zwarte, stille wolken, gansch alleen boven de duistere aarde, — de maan sluit slaaprig 't oog aan de kimme — hij waakt en zingt. Als ik aan u denk zingen zóó mijn gedachten, de duistere aarde luistert niet. Wie heeft mij de troost gebracht en de verzoening toen ik mat was van strijden, niet verslagen maar duldend zonder vreugde? Wie heeft mijn wintersche dagen verkeerd in luwte Wl'O 11 1* i»/l _ ■» •. "colL aoen Kennen zonder bitterheid Wie heeft mijn blijdschap hersteld? Gij weet hoe zwaar het is God te gedenken in alle donkere gangen des levens. Maar door u heb ik Hem niet vergeten. Verlangt ge nog meer? Verzoenster! met u vond ik de zee de groote zee des vredes — en in de verre hemelen van rust heb ik gestaard, zij het maar even. En mijn deemoed is ontbloeid naast de uwe, en mijn getrouwheid is door de uwe geboren, en uw geduld is het mijne geworden onder den zegen uwer liefde. Uwe oprechte oogen volgden al mijn bewegen en hebben mijn hart en handen verlicht — en de trage nevelen zijn opgeklaard van mijn voorhoofd. Welk heerlijk wonder als de vlagen staken, als het gedonder der stormen ophoudt en de koude regen niet meer striemt, als de zon door langsaam verzwindende wolken warmte zendt op het verstilde loof, als dan de regenzware halmen zich rechten, en de eerste vogelstemmetjes bedeesd weerklinken, en het leven van de ontelbare teedere wezentjes die wat vreugde zoeken op 't gras, in de lucht, in 't water, schuchterlijk hèrbegint. Ach, zoo zoet was hot weder opleven onder den grooten zegen uwer liefde, sedert zijn mijn dagen zangen geweest. Verlangt ge nog meer? Neem dan deze ordelooze strofen, ook de leeuwrik zingt wild en zonder regelmaat, iJJ breekt af en herhaalt en herhaalt, aJs door al te machtigen aandran van zijn innigheid. In Memoriam. Zoo werd u 't wicht der kommervolle dagen ten lest te /.waar en naamt ge, t'enden raad, uw daadkracht saam tot éénen wanhoopsdaad, de pijlers brekend die niet konden schragen — zachte, bescheiden broeder! teedre vrind! te vroeg geboren kind van beter tijden, waarin der menschen vluchtige uren glijden met lichter gang, en elk zijn bloeitijd vind, — Zoon van een volk van blijde, wijze kind'ren, die in bedachtsaam en gerust bestaan, met fijnen glimlach zien Gods wond'ren aan en niemand in zijn lucht gepeins verhind'ren. Bestemd voor zulk een wereld, zulke volken, waar men den nooit-gezienen groet als vrind en d'eigen ziel in elk weerspiegeld vind — werd gij geworpen in de nevelkolken van dit verbijsterd en mislukt geslacht, van deze warre tijden. Blij en goedig stonden uw oogen in 't begin en moedig toogt ge ten strijd met al uw kracht. Maar ach! hier geldt niet ecleluioed, noch fijnheid van geest, noch loyauteit, noch zwier, noch eer, 't hoogst-strevend hart ligt allereerst ter neer, ' ter sluik gemoord door onbespeurbre kleinheid, ' want als een giftdamp vol miasmen, smoort den eedlen geest het kleine, lage leven der duizenden, wien schoonheid is om 't even, die spotten om oprecht en innig woord. Meedoogenloos door 't strenge lot gebannen, verweerloos, arme broeder! tot dien strijd, beklom u 't weten uwer machtloosheid telken dag weer, met telkens weer vermannen. Gij voelde 't als een monster, valsch en wreed, door zwaardslag en verwonding onverstoorbaar, gestadig nader, schaduwig, onhoorbaar, bekruipen uw arm lichaam, nat van zweet. Doch strijden moest ge 'of sterven! Niet gedoogd' uw diep gevoelig hart de koele rust des wèl-voldanen, die van veil'ge kust naar storm-geslagen schepelingen oogt. Als een die oogenlid-loos en gebonden naar 't hachlijk worst'len van zijn landsvolk staart, niet wenden kan het hoofd, noch heffen 't zwaard, noch stelpen 't bloed of reinigen de wonden — Zooals een die in droom zijn huis in vlam ziet en in doodsgevaar zijn vrouw en kind'ren maar kan het schrik'lijk onheil niet verhind'ren, de stem verstikt, aan alle leden lam — Zoo liet der wereld vale, vage nood u niet meer toe te waken of te slapen — gij kondt niet stillen 't wee, noch beuren 't wapen — wat bleef er uitkomst als de dood? Dit is geen tijd voor teed'ren, — als de wagen van Jaggernaut verplet hen 's Levens wicht, — toen hebt ge op 't eigen hooploos hart gericht 't onnutte wapen, te zwaar om te dragen. Was 't misdrijf? — Duister is Gods raad ons armen, ons innigst geven wordt het ruwst geknot, rondom is argwaan, weifeling en spot, — Zou Hij zich des oprechten niet erbarmen die streedt tot 't einde van zijn kracht, en viel? En wie van ons, bedreigden, durft het wraken zoo gij geen andre doortocht wist te maken voor uw bemoeielijkte ziel? De dag dringt in mij met dezelfde pijnen als die u folterden, — zoo ik nog sta, ik noem 't geen kracht, ik noem het maar gena, Zou mij uw val dan zwakheid schijnen? ♦ * ♦ 5 Toen kwam er rust, — de rustelooze wind suist eeuwig voort door 't glanzig helm der duinen, waar dichtbij zee, aan Holland's groene tuinen, uw lijf zijn zonn'ge ligstee vind. Zoo droome uw losgemaakte ziel in vrede van 't schoone en goede wat ge vondt en deedt, en van ons die u minden. — Zacht betreed ik nu met stillen dank de vreed'ge stede. Zelf-Schouw. Mijn blanke dwaal-ster zie ik staan in donkerblauwe^omnacliting — op dorp en duinland schijnt de maan — in mijn bevredigd hart vangt aan een diepe zelf-betrachting. Ik ben wel een gezegend wicht, doch weet dat niet gestadig, -maar als ik stil mijn aandacht richt op 't innig zelf, komt steeds het Licht en wijst het mij genadig. Geslingerd ben ik her en der, gedoold heb ik vervaarlijk — doch schijnt mij mijn verheven Ster na elk verdwalen minder ver en 't leven min bezwaarlijk. Een kleine en altijd heldre bron van glinsterende blijheid, verberg ik diep, en nooit verwon mij 't leed, als ik maar wonen kon, gerust, in haar nabijheid. Doch 't wilde leven lokt mij uit — dan kamp en lijd ik deerlijk, — tot ik weer hoor haar zacht geluid en als een bruidegom zijn bruid haar wéérvind, schoon en heerlijk. Mijn arme lichaam, teer en broos, doe ik mij wol serveeren. — tot ik het eenmaal, leeg en voos, te rust zal leggen voor altoos, als afgedragen kleeren. Mijn hart behoudt geen spijt of nijd, 't zoekt ook zijn lust niet grillig. — Door onbesuisde teederheid heeft het wel velen leed bereid, doch griefde 't niemand willig. Mijn wezen heeft een tragen gang t wil tijd, zich te bezinnen, t vreest pijn te doen en mijmert lang, maar vaart dan plotsling uit, nooit bang iets hachlijks te beginnen. Waarheid is mij, wat 't kindekijn de borsten zijn die 't voeden, doch wetend dat zij schoon moet zjjii, vergrijp ik mij aan schoon en schijn vaak tot mijn handen bloeden. En onontmoedigd, wederom zoek ik wat goed en eerzaam aan elk is, wien ik tegenkom — want hoezeer onbesuisd en dom, toch ben ik niet onleerzaam. Ik acht mij maar een kleine man, bedeesd en zwak van krachten, — doch welke macht ter wereld kan verslaan wie stijgt op vleuglen van zijn godlijke gedachten? 't Liefst ging ik als een zorgloos kind aan vaders-hand door 't leven. Doch hoe, zoo 'k hier geen vader vind, zoo wijs, zoo sterk, zoo hoog-gezind, om hem vertrouwelijk en blind mijn kinderhand te geven ? Toen moest ik wel, met zware dracht, den schjjnbren hoogmoed dragen, alleenstaand met begrip en klacht, — en aan de sterren van den nacht om eenen Vader vragen. Mijn eigen, echte makelij doet velen zich bedriegen, ze noemen 't spel en hcovaardjj, en als ik eerlijk spreek en blij dan heeten ze 't me liegen. Ik word geliefd, ik wordt gehaat — noch Eer is 't, noch Beschaming, — want wie mijn wezen niet verstaat, hij raakt mij niet, maar mint of smaadt een pop, met mijn benaming. Mijn Vader maakte mij gewis aldus, opdat ik leere hoe ijl der menschen oordeel is, en ik mij van hun ergernis tot Zijn vertroosting keere. Julius Oldach. Wohl nicht umsonst tragt Frau Germania So stolz die Krone und so hoch den Busen Errang sie doch den Ehrenpreis der Musen für Poësie und Musika. — Jedoch es schien gar Manchem unterdessen als hiltte langst Sankt Lukas sie vergessen. Sie schenkte einem Dichter ohne Gleichen ein weihe-volles Leben ohne Schmacli, und es uraspiilt der göttlich klare Bach, der Seelen Labsal, ihre Eichen. Doch stand es schlimmer mit der Kunst der Farben, Nun ja! die Reiche soll doch auch mal darben. Es brüstet sich zwar mancher Genius den Holbein und den Diirer zu ersetzen, doch giebt die ferne Nachwelt einen Fetzen für Kaulbach und Cornelius? Da giebt's viel Tuch, viel Akten, und Gewander — doch flüstert man: „es bleibt nur Oberlander". Das neid'sche Schicksal, eifrig zu enttronen wo es zu viel des Ruhmesstolzes fand nam Ihr, der Hohen, theilweis den Verstand, sodass die biederen Teutonen den Bismarck hundertmal in Erze giessen und Julius Oldach arm krepiren liessen. Der Backerssohn mit festem Feuerblick, er hat gernalt wie die von Gott erhelltén und seiner Seele ungeheure Weiten gedrangt auf tellergrosses Stück. Doch hat'e die Deutschen Herzen nicht erwarmt es hiess: „der Arme hab' sich todgeharmt". Nicht doch! - es hat kein Mensch noch so volkommen gesiegt wie er, in Kampfen fürchterlich. Wer war's der an Verwegenheit ihm glich und siegreich ist davongekommen ? Und 's nimmt doch alles sich gar kleinlich aus. Der hehre Geist wahlt sich ein enges Haus. Nach tausend Jahr und abertausend Jahren da wird wohl mancher Schüler kaum noch rathen Was Zieten, Blöcher, Roon und Moltke thaten Obs Kneger oder Kramer waren.... doch schmahlich wird die blinde Welt genannt die Oldach ein Jahrhundert lang verkannt. De Klok ')• Zwijgend hing de klok in de toren en wachtte. — Omlaag in de glinstrende gangen der stad dwar'lden in vurigen zwerm de lichtjes. Peillooze nacht toefde in den hemel bij flauwe, deinzende sterren. Posuït me in tenebris — ... Zwijgend hing de klok in den toren en wachtte... Ver beneden raasde de storm van Londen, de ondiepe storm onzes levens onder afgronden van eeuwige stilte. ... et in umbra mortis. In de donkre toren hing de klok en wachtte. Onder de klok, elk in zijne stede, sliepen de strenge dooden. In tenebris stravi lectulum.... Eén voor één, onder de machtige toren, legden de levenden hen. Maar hun warm leven slaapt met hen, inniger dan wie gehuwd zijn, leven dat voortgaat in sluimer, leven dat nimmer staakt, noch onderbreking kent. ... et in polvere dormiam. De klok omhoog toefde boven de stad. 1) Naar liet Engelsch van Margaret Wood. Toen, te middernacht, hoorde de wachter beneden m de dontre Hot besloten „temmen Huist™ hoorbaar alleen voor hem, wachter te middernacht Spoten van tlant bewogen in de ijzeren sWe tor meurn conturbatum est — Dood, en de wolven van Vrees waarden in ;t duister. Spoken van klank, gevangen binne' in de stilte, Golfden rondom de klok, als in benauwen: * Verlos ons, o gij die toeft!" " Rn°nS.reeg'n(;"r0nd0m' versPreid als hagel van vrees " r" glJ acïltI°oze stad, dronken van leven!" ' tt "Hoort! gij levende zielen," ooit! gij zielen van wie er moog waken, moog slapen" .. .formido mortis cecidit super me. „Dit is de doem des Doods en géén ontkomt" ^enzaam zal hjj liggen, geen gerief zal hem naken » .de dooden zijn van hem gescheiden, en de levenden" . »Dood dulclt géén gezellen." „oud is zijn bed, hoezeer inet warmte omvangen," ' , 'Tn86 i». hÖ Iang s'ul,1Ier('e veilig" het M,tTalt hem- Dood sleept in dnisteren afgrond" _ „langsaam zijn zwichtende vleesch." T ^ lUs^erde 00oeni nooit zal meer lamp hen verlichten ' K««t hem „iet, deernis mag hem „iet beften ■ btcut umbra quum declinat. wijgend hing de klok in de toren en wachtte, Onder de stilte nog drongen de spokige stemmen: „Gij in uw sluimer gewiegd door de durende pols-slag" „van het getemperde leven, gij die nog waakt," „hoort! het woord van den Dood:" „de gerechte sterft en ook de zondaars sterven, „Dood heeft maar één domein." — Unus introïtus est omnibus ad vitam — .... „Éénder is 't einde, of gij al rust of werkt," „of gij al wijsheid zoekt, of gij al zwoegt" „jagend naar lust of macht." „Met onverschillige hand reikt de Dood ééne gave", „vult met duister het brein, de handen met stof" ... — et similis exitus, „Thans is de stonde des Doods en de stond der Geboorte." „Gij, in de duistere stad, die baart dezen nacht" „tot wat eind uw moeielykheid, uwe smarten?" Sic et nos nati — ... „Hem baarde zijn moeder in smart, toch met blijdschap." „— Maar alles vervalt den Dood —" „hem die in smart uit dit leven verlost wordt" .. .continuo desivimus esse. „Al het geboor'ne is een prooi des Doods." Toen, in volkomen nacht, als nauwelijks hoorbaar Londen omlaag nog maar fluisterend roerde als in sluimer, ver daarboven, boven zijn dwalende nevels, onder de kalme sterren, plechtig en diep sprak de klok in de stilte: Pcix Deï —... Sprak het met God als alleen, in zegening, Zt ten- "ede "a ZW0«e" « «*> toerend het groote zege,.woord gesproken, Snrak W \"'1Hae exsWrat omnem sensum. Sprak het de zware klok i„ des middernacht* diep. De machtige «tem, aan de stilte zich bindend demde weergalmend over d'ontzachljjke stad ' in lange golven van klank ij 9"! "f d"nt •'» i'tMigmt verilalem Hooge konde des Dood, aan het Leven. Zooals de wind vaagt van het hemelgelaat Z g°enkre„rifdeCh t°0P' '°' ™ — gekruifde wolken, p,otslin(,e Rlorie Zoo joeg de mt™l DoodtlT:^ , verstrooiend de . i . r lumme tuo videbimus lumen. het Leven verrees, het klare, schoone Leven. Toen hoorde beneden de wachter te middernacht hoe het geluid van den Dood over de stad hong in zegening, h«t zegende de stille dooden, de zwoegende levenden, alle gerechte zielen. Liefdrijken en waarachtigen hoorden het in hun slaap, verborgen in donk're slaapsteden der volle stad. Pax est electis Ejus. En vrede vervulde de diepe bronnen des harten. Ook de Geboorte zegende het en de vreugde der moeders. Want als in tijden van oudsher, nauwlijks herinnerd, de blijde ziel van den doode weerkwam op aard, welkom, tot welkom bereid, zoo keert nu weer, na voltooying, verheldring, verblijding, welkom de dierbare ziel tot den Vader. Justorum autem animae —... Dit is de stonde des Doods en de stond der Geboorte. En hij die rouwde in wake, onder de toren, hoorde dóór dat geluid d'ondoordringbare majestatische stilt' des begravenen Tijds. En de jaren van hem die gestorven was hoorde hij vallen als water, gestort van een schaal in de woelende, vage, vervormende zee. De getelde jaren vielen en mengden zich met 't oneindig verleden, .... in mann Dei sunt. de klok luidde hen neder in d'Eeuwiglieid. Het statig geluid des Levens, weidsch zich verrustigend, hoorde hij en 't vloeien aller wateren tot de woeste, onvruchtbare, eind'looze zee, en hoorde de stille wateren, gerezen uit de zee, voedend en sierend eeuwiglijk de vruchtbare aard». En hij zag van hem die gestorven was de jaren, heimlijk, verspreid, voeden der wereld hart, Non tanget illos tormentum mortis — en floerslooze sterren opluikend om de aarde. Toen in de toren, onder der starren schare, boven de gescepterde dooden, de levende werkers, elk in zijn leger van ruste, zag hij t aanwezen eens Engels, die zegende zorg en rust, — de Engel van Vrede onuitspreeklijk. Pax in aeternum De'i. Langsaam verstomde de klok in de luistrende nacht. Vrees niet. Lieve gezicht, met uw angstige oogen, Vrees niet! wat blinken uw blikken zoo bleek? Denk onzer minne geweldig vermogen waar zooveel onrust en euvel voor week — En dan gedenk hoeveel volmacht'ger min ons sluit met haar getrouwe vleuglen in. Had je mij altijd door, avond en morgen bleef je mij overal eeuwig nabij, dan zou je rustig zijn en niet meer zorgen — waarom dan ben je nu angstig om mij? Vergeet je den veel liever Minnaar dan die nooit en nergens ons verlaten kan ? Op de heuvelen k Zag der bewoude heuvlen donkre deining, en de akkerkleeden, groen en geel geblokt, ik zag der wolken blindende verschijning, in 't welvend blauw teer-zilv'rig uitgevlokt, ik zag rondom, als de verstijfde omlijning van een azuren hoogbewogen zee, t wijd vergezicht, in eindlooze verfijning, tot waar een glans-waas 't al vereev'nen dee. Ik zag veel besjes tusschen grauw-groen loover gloend-vermiljoen in najaars-zonneschijn, — en diep in t dal, stil-schucliter in den toover, de kleine huisjes waar de menschen zijn. Het was der aarde moederlijk ontmoeten dat mij beving met nameloos ontzag, k zag haar onsterflijk aangezicht mij "groeten, zij sloeg mij spraakloos met haar schoonen lach. t Verstond een fluisterklank van haar gepeinzen, als 't kind het eerste woord uit moeders mond, terwijl zij 't weidsche licht-geluk liet deinzen hei-stralend boven purpren horizont. Een vlucht'ge glimp gewerd mij van haar denken en mijn vervaard oog ving een licht gerucht van wat zij droomt, bij 't eeuwig ommezwenken in majestatisch kalme hemel-vlucht. Toen keerde ik in, — en vond mijn ziel zóó vreugdig en mijn geluk met een zóó diep verschiet — 'k hervond in al mijn leven een zoo jeugdig en een zoo onomfloersd genieten niet. En toch!... waar bleven thans de zoete liefden, de hart-verlangens van mijn jongen tijd, mij eenmaal 't dierst? — Wat macht'ger drang verhief den geest van hen weg, tot in deze eenzaamheid? Nu zie 'k hen als de kleine huisjes ginder, met hun rook-vaantjes blauw in d'effen sfeer, hun lieve trouwlijkheid geldt mij niet minder, maar 't heem-genucht begrenst den blik niet meer. Thans moet ik noode wijder ruimten peilen, de ziel stijgt siddrend in doorzichtig Al, onwetend waar zij weer tot rust verwijlen wat nu haar vorig heil vervangen zal. In wat hier helderst is kan 't oog niet staren, en angstig zoekt het wat dan toevlucht geeft, zoolang 't geen wonderteeken kan ontwaren dat zegt wat leven aarde en zonne leeft. 6 Het avondt zachtkens, — duizend, duizend wolkjes, als fijn blank schuim met glans van parelmoer, betrekken met hun raadselvolle kolkjes in stillen wenk den blauwen hemelvloer, en ik berust. — De lichtstem der planeten drong éven door, met de echo van een woord. Wèl kan mijn ziel den wond'ren zin vergeten, niet, dat zij 't voor een oogwenk heeft gehoord. Het Gebergte De bergen gingen schuil en er ontstonden sombre wolk vormen boven 't glanzig meer; die dreven weiflend, wentlend heen en weer, stormden dan opwaarts, dreigden en verzwonden. Wit schuim werd zichtbaar op het staalblauw vlak en de seréniteit der wouden brak. Waar hoog met zilvren letters stond geschreven der aarde schoonste en heiligste gedicht, in eeuwge sneeuw en fonklend gletscher-liclit, was niet dan duister nevelgrauw gebleven, dat onontraadseld, onverstaan, onttoog het woord der bergen aan mijn dorstend oog. Ik had hen niet verstaan, schoon 'k dag aan dag in hevige aandacht, 't spel der harmonieën van wit en grauw, bekleed door draperieën van zonbeglansde wolkenvacht, bezag, 't steeds wisslend licht op de altoos starre lijnen, en 't zoet verkleuren bij des Lichts verdwijnen, als een droefschoone roep om wederzien, onder des hemels zacht verbleekend blauw. Ik voelde t aanzijn der mysteriën nauw of, angstbeklommen, tevens hun ontvlien. Sterk spreekt uw stem, gebergte! o sterker dan de stem der zee, die zóó ontroeren kan; maar 't luiden van uw zang is zóó verheven, en 't rhythme van uw leven vloeit zóó traag, dat ik onmachtig in beklemming draag 't wicht van uw waarheid, onbewolkt gegeven. En dat bij t glanslied van uw majesteit mijn hart verwelkt en om verzachting schreit. Ik zocht in liedren, die de menschen zingen, wat zich het innigst aan uw schoonheid paart, maar er weerklinkt geen menschenzang op aard, die tot uw hooge machtsfeer dóór kan dringen. En er ontstond een weemoed, die niet zweemt naar uw geluk, en is uw Wezen vreemd. Ik klom toen hoog naar de bezonde weiden waar, opziend tot den blauwen ether, staan kelken van dieper-blauwe gentiaan, waar de arend in spiraal-vlucht zich laat glijden door lucht zóó stil, zóó helder, zóó verreind, dat t al in tastbaar licht gevangen schijnt. Daar is de wereld als een droomgezicht van licht en stilte, — hoven 't sneeuwwit ronden zich donkerblauw des hemels diepste gronden, en alles laaft zich aan het gouden licht, tot van het schamel gras de teerste sprieten, in roerloos, onverzadelijk genieten. Daar dronk ik m een laafnis koel en zuiver, en onderging de glorie dezer wondren, ik hoorde huivrend de lawinen dondren in grim'gen afgrond, — en verwon den huiver, tot 'k immermeer verlangend werd te kennen en aan 't ontzachlijk Bijzijn te gewennen. Toen schoot, uit 't Heiligdom dier heldre spanning, de berg-storm los, als een verwoede liond, zoodut 'k moest grijpen 't ijsveld waar ik stond, — en dreef mij neer naar 't land van mijn verbanning. Als bij het toornen van een reus, getergd, fronsten zich de wolkbrauwen van 't gebergt. 't Vervaarlijk Lijf van ros en grauw gesteent, door sneeuw en blauwige ijsstroom overspreid, omhulde zich tot wintersche eenzaamheid. — En ik had niet begrepen, — niet geweend, — mat waren al mijn vragen, al mijn beden 't pracht-harnas des Verheev'nen langs gegleden. Met al den last van leed, om niet gedragen, al t wicht van zorg, onwaardig voor mijn kracht, smaad nauw vergeven, kommer nauw verbracht, met al wat m' in verwondering doet vragen wat nog tot zulke grootsche Vreugden drijft, waar mij zoo bitter veel te lijden blijft, — met al de in smart geketende gedachten, met al den twijfel, dien geen rede sust, ' met al de vragen, die in doffe rust 't verlossingswerk der heiige Rhythmen wachten, keerde ik weerom, zooals ik was gegaan, en trad met 't oud geduld de doodsche baan. Dag zonder troost! dag van deemoediging, van kwijnend herfstlicht, jamm'rend windgezucht, waarin het hart moet wenschen wat het ducht, en van 't geduchtste de bespoediging Totdat een nijpend lieve melodie de vale nevelwade scheurde.... en zie! En zie! toch had de Onkenbre mij gewijd en mij een sprank geschonken van zijn krachten, zoodat ik rustig schouwde in dieper schachten dan k ooit doorgronden kon in jonger tijd 'k Zag waangestalten vluchten langs de wanden en de Vulkaan mijns diepsten Levens branden. Was 't d&arom dan, dat zoolang bleef gesloten voor teerder zangen mijn gestrenge mond? Was 't daarom, dat 'k den welluid niet meer vond waarmee voorheen de liefde-liedren vloten, hoewel nooit scherper ploeg van leed om liefde den weeken harte-bodem dieper kliefde? Vergleden leven! lieflijk heuvelland! waar rond een wijd, blank meer de kusten glooien, open voor 't licht, en zich aanminnig tooien met woud en wingert, rossig in den brand van warme zon, — waar blijde menschen gaan, waar stil en slank de popelreien staan, waar van dorpskerkjes vrome klokken galmen, waar vriendlijk volk, geduldig en tevree, als recht aanvaardt al 't kleine wel en wee, en Zondags dankt in onverstane psalmen, — waar men op heldren dag den sneeuwberg ziet als heerlijke oogenlust in ver verschiet, waar van zijn ijz'ge grimmigheid niet weet; — waar wordt geliefd, gerouwd, geklaagd, geleden, maar rust gevonden in liedren en gebeden en schoone Zaligheid in alle leed.... Vergleden leven! droefheid zonder naam perst mij, als ik U zie, de lippen saam. De droefheid van een vader, die vergrijsd in zorgvol weten, bij het ziekbed wijlend van 't eemg kind, hoort hoe 't in koortsgloed ijlend de pracht der bonte vizioenen prijst. — O bittre glimlach om gewaande prachten! O Vuurhel der verwoestende gedachten! De glimlach van een martlaar, die vóór de oven in diepgeweld'ge zelfschouw, zich bezint, en hoort bjj 't scheiden zijn onschuldig kind verrukt het spel der vlugge vlammen loven.... Gelukkig volk der blijde landen! weet dat al uw waarheid nog verwoesting heet. Maar ook des vuurs vernietiging is schijn. Het kan de werking van 't bestaande wenden, maar niet den wezens vaste kern doen enden, oi wat eenmaal bestaan heeft, niet doen zijn. Het vluchtig schijnschoon kan alleen vergaan door wat nóg schooner is, en blijft bestaan. En weet het, allen! die in zulke beemden van dierbre vrede en vruchtbaarheid gedijt, at ginds het barre Hooggebergt verbeidt het uur, dat al dat lieve U zal ontvreemden, het uur, dat al uw lichtjes zal verdonkren.. De sneeuwberg blijft in starre blijheid flonkren. Gij, die de blindheid kiest, en mij beklaagt om t rustloos zoeken naar wat wein'gen deelen, - om 't trots verwerpen van 't geluk der velen, uw noodlot wordt ook geen moment verdaagd. Ik zag d'onwrikbaarheid dier hooge Machten, wier Heerlijkheid gena kent noch verzachten. Uw vroomheid is hen schennis en Godslastring, uw liefde haat, uw dankgebed een hoon, als vijand tegen vijand staat hun schoon over het uwe, en stormen van verbastring zullen verdervend door uw wereld woeden — als door het lieflijk dal de gletscher-vloeden. Wreed is de Liefde van wat onverganklijk en hoog-verheven is, en wreeder doet het schijnen wie Zijn zegening ontmoet en wordt allengs voor Zijn geluk ontfanklijk, zoodat hij liefdeloos heet en verblind, naarmaat hij méér, met vaster liefde mint. En alle trouw aan Hem die niet vergaat, heet ontrouw onder menschen, die niet lijden wat stoort hun kleine vrede en klein verblijden. Maar wie zal klage' om wanbegrip en smaad die na geduldig en hartstochtelijk dingen een lichte zegenwenk Hem kon ontwringen ? Nog eenmaal zie 'k de blank gekante kronen in klaren dag, in statig kalme pracht, als wilden zij, vóór 't ingaan van den nacht, nog éénmaal onomsluierd aan mij toonen hun stralend Heil, omgord door sombre wouden Gy gaaft, Gebergte! - Ik nam, en zal behouden! Goede Werking. Veel kleine, nijdige dwazen wilden mijn kaarsjen uitblazen, toen werd het in mijn hand een machtige fakkelbrand. Mijn Vrienden. Ik droeg mijn baloorige vrienden t kwaad hart niet toe, dat ze verdienden. Want al hebben ze mij soms deerlijk bezeerd, ze hebben zichzelf nog méér geblameerd. Op t schande-leger, mij toegedacht, liggen ze zelf eens, niet heel zacht, en ik kan hen, met alle vergevingsmacht, van die zelfgespreide bedden in der eeuwigheid niet meer redden. Dichter en Geleerde. De Dichter is een neuswijs kind, dat Leven zoekt waar 't niemand vindt. Hij spreekt met bergen, maan en zon alsof dat alles leven kon. De Dood zelf lijkt hem een bedrog, zelfs daarin speurt hij 't leven nog. Maar de Natuurgeleerde doet juist het omgekeerde. Zijn hedendaagsche wetenschap is wonder-slim, en wonder-knap, want die verklaart, met wijsheid groot, het Leven door den Dood. Besluit. De wereld scheen mij zoo droef-bevolkt en de weg der menschen zoon harde baan, dat ik meende wel altijd zorgen-bewolkt en kommerbeladen door 't leven te gaan. Maar ik schepte een licht verblijden uit een bronwel boven de tijden, daarmee wil ik voortaan enk'len der aandachtigsten besprenklen, en de tijden doorschrijden met lichten tred, en overal waar ik mijn schreden zet een lichtdrop plengen den droeven, maar niet in hun duisternis toeven. INHOUD. „ j A . Blad*.| Bladz. Dante en Beatrice. Stem van Oenerzyds . . 57 Inleiding 5 Minnezang 00 I—XIV 8 In memoriam 03 XV XXV 25 Zelfschouw 07 Andere Veraen. Julius Oldach 71 Des Levens Kern ... 39 De Klok 73 Koele Meidag 41 Vrees niet 79 Schat mijns Harten . . 42 Op de heuvelen .... 80 Looverlied 44 Het Gebergte 83 Alles voor U 40 Goede Werking .... 91 De Staf 49 Myn Vrienden 92 Aan de Groote Dichters 51 Dichter en Geleerde . . 93 Shelley's Epipsychidion 54 Besluit 94 De Rivier. De zomerzon uit violetten damp beglanst met koperrooden schijn de blanke vloeden van den Rijn — die gaan door 't volkrijk land in bochten breed en machtig — de stille boomen ter weerskant staan aan den zacht-bewaasden zoom te spieglen als in droom. Des diepsten Zelfs indachtig zie ik de groote pracht rondom — zoek in der ziele kerngrond om, 't is daar al even prachtig. Wat kan er zijn nog bron van pijn? Gij lieven allen die nog lijdt, om mijnentwil in droefheid zijt waar komt uw smart vandaan? Waart gij maar diep, maar diep gegaan in allerdiepste diepten des Zelfs, gij vondt er enkel pracht. Ik vond er enkel liefde. 7 Wat heeft u dan tot klacht gebracht? Bestaat er kwaad ook zonder haat? Nu zie k der menschen wonderwerk de grauwe, goud-bekruiste kerk, een ruigt van spitsen, teer en sterk, aan bleeken horizont. O menschen, hoe hebt gij 't gedaan ? t Schoon wat ik in mijn binnenst vond zie 'k heerlijk voor mij staan. 't Betrouwen op Gods liefde en recht voor eeuwig, machtig uitgezegd in prachtbouw, fijn en hecht. Laat, lieven, allen u verblijen, niet minder vast, niet minder schoon staat in de ziel uw heil'ge woon. at valt er nog te schreien ? De Planeet. Blank-glanzende planeet betuurt aandachtig weder, strak-fonkelend en teeder, mijn stillen avond-weg — alsof zij weet — Gaat, hare hooge baan, blij-bezig, zeer verheven, zelf wel vol moei-zaam leven, doch ziet men 't baar sereenen blik niet aan Stelt mij mijn hart gerust, — zóó hoog en zóó ontzachlijk! — Scheen 't al daar-even hachlijk, — mijn ziel nu glimlacht weer in milden lust. Haar scherp gekijk behaagt wie even klaar durft schouwen, wiens blik niet zal verflauwen door 't. lastig leven dat liij lachend draagt. Als zij, mijn glans-planeet, draag ik een volk van zorgen, toch vindt mij elke morgen tot strengen gang in heldre vreugd gereed. Wat bergt zij, wonder-ster, voor vreemd, gestaltrijk woelen? Kent zij mijn licht bedoelen? Eens ken ik 't hare — al is zij nóg zoo ver. Mijn Bloemenpleegster. Goede verzorgster van de blijde bloemen Uie fleurig rond mij staan in elk seizoen, ik blijf uw naam met eender wijding noemen als toen. — In veler vrienden plaats vond ik één Vader in menig scherp gevecht vocht ik mij vrij, maar niemand kwam mijn diepsten hartsgrond nader dan gij. — Mijn leven staat thans wonderbaar beschenen door glans dien gij „iet kent en bijna vreest, doch hij vermooit van al ding om mij henen u 't meest. — Door eigen leed alleen kunt gij mjj deeren, gij doet mij lief, al doet ge mij verdriet, ik moet u goed zijn, of ik 't zou begeer'en of niet. — Zoo pleeg met mij in bloeme~en kindren beiden de schoonheid waar ons beider hart in leeft. en wat ik u onwillig heb doen ljjden, vergeef 't! — VAN DE PASSIE-LOOZE LELIE. EEN LIED !N HEBREEUWSCHEN DICHTVORM. Den eiue Lilie bliihet iiber Berg und Thai, au uilen Enden der Erde. Wer da suchet der lïndet. Boelime. De Aanroep. Aan tle schimmen van Beethoven en Bach. O mijn Broeders, en mijn Heiligen! Mijn aldernaasten — bij God mijn bemiddelaars! Als een eenzame wijlt mijn ziel onder eenzamen, wie onder de levenden kent mijn hart? En God's aangezicht zal ik, levende, niet zien, Zijn glans blijft mij onthouden, hoe ik bid. Want mijn onvergolden schuld is nog te geweldig en te machtig zijn 0111 mij de handen mijner zonde. Onder lig ik, als een worstelaar, 't gelaat op de aarde, tussehen God en mij ligt mijn kwaad op mijn lenden. Daarom roep ik u, mijn Broeders, mijn aldernaasten, dat gij mijn geroep opdraagt tot onzen God. In de hallen des nachts stond ik en wrong mijn handen, in de droomhallen, die ombuigen, dat men geen einde ziet. En ik riep, maar mijn stem kon 0111 hun hoogte de welvingen [niet aanraken, ik riep: „Bach!" en nogmaals riep ik: „Bach!" 1^70'\ Jk RCht/' ik' de n°g ia llen hJVe levende, ik zocht u, Broeders, die droomt in glansrijke eeuwigheid.... Daar wiar het gaan der dagen niet meer bemerkt wordt waar de eeuwen rondom staan als kaarse- vlammen om 't altaar! waar gij zweeft in sferen wichtloos wilde ik komen zachtkens, en op uw hart leggen mijn schuchtere handen. Ik haat mijn lippen die dit gerucht maken, ik verwerp deze onnut luidende woorden. Want zij gaan onvast achter uw statige liederen, als de stap eens doods-bedroefden achter de lijkbaar, Omdat ik dronken ben van uw evenmaat, en een geslagene door uw harmonieën. Ach, wat is het spreken in beelden! Wat is het doen luiden van lucht door keel of snaren! Achter dat diep daarachter is het onnoembare. is het. Wel u! gij zaligen, die het beseften kunt. Het is dansen, maar de dansers zijn er niet. Het is bewegen, maar wie is 't die beweegt? Het is spreken, maar wat wordt gezeul ? e ooren verstaan, 't hart schreit om méér verstand. Ik riep in de droomhallen, maar er was niemand, [zwegen, g ng eindloos voort, maar de vreemdsoortige steenen ° Toen keerde ik weder naar mijn slapende lijf, ik zag liet liggen, klam van gelatenheid. En de dag wachtte, de koele, blanke jongeling, Welgemoed wachtte de morgen, onverschillige cipier. Maar somwijlen — roep ik ze in mijn droom, de genieën des lieds, de engelen die u dienden roep ik dan machtiglijk. Ik roep ze en zij komen, en ze dienen ook mij, zij zingen en bewegen hun bevallige handen. Zoo weet gij dat ik uw broeder ben, en gij wilt mij wel kennen, arm en klein als ik ben. Schaamt u niet over mij, om dit stamelen, veracht mij niet, omdat ik te zwijgen niet vermocht. Hebt gij ook niet het alledaagsche gedaan? Hebt gij dan van uw verachtelijk praten nooit gewalgd i Nu zijn de woorden verwaaid als papier-asch, maar in rein-gegloeid gouden vlechtwerk van melodieën ligt uwe ziel zacht gebed. Om mijn naasten is 't dat ik spreken moet — om den arme praat ik; die smacht en geen recht vindt, om den arme wiens ziel verschrompelt in kommernis, om den rijke die zijn ziel vergiftigt met ongerechtigheid. En ik praat, mijn hart ziedt, maar ik praat zachtkens, miJn W°°rden' als een geduldig meester de kinderkous. TJT* f°T Lll0udt mi> Iiefd* ze bedwongen, schik ze bedachtzaam en vol zorg, want de arme smacht. Een lantaarn open ik een handbreed voor der dwazen oo-en honderd vuren bouw ik rond hen, en ze zeggen: „wTe ziet er wat?" Ik luid de noodklok boven hun hoofden, den dolk der waarheid plant ik in hun 'borst. In tranen buig ik mij tot hun zweren, de kleeren mijner trots scheur ik, wijl zij naakt zijn. Mijn stem is schor van zeggen en zij lachen, mijn lippen beven, en zij roepen: „zing fraaier!" Maar dan, o mijn Broeders, dan, in de dagen van verbittering, ontmoet ik een zachte vlaag uwer schoonheid uw geest die nog omwaart onder 't droeve geslacht. Uw lied hebt gij scheidend den menschen gelaten. in zwarte teekenen geboekt houden zij het. Uit aldoor stinkender poel rijst het zuiverlijk, overal leeft het, onaangetast, in zeeën van leelijkheid. Als de roke eener veldbloem in vunze achterbuurt als een verdoolde vlinder in bloedig-donker slachthuis, als liet koeren cener woudduive in beurs-gezwatel, als het donder-gromlen boven het gejoel eener dorpskermis. Zoo bljjft gij, herauten Gods, zijn heerlijkheid handhaven, zijn licht doet gij eerbiedigen in helsche duisternis. Waarlijk mag ik u heiligen noemen, priesters noem ik u en bemiddelaars. Zie de lieden saainkomen, hun denken is nietigheid, hun hart is laf, hun ziel uitgedoofd, logen kwijlt hun tnond. Maar dan doen ze de doode teekenen leven en Gods waarheid licht öp uit levenloos hout en snaren. Al is hervonden voor een wijle, geloof en kennis, weer weet ik, hoe alles goed is wat is, om Godswil. Van uit uw doodsrust beweegt ge dan de levenden — van uit uw zaligdom zendt gij de rozen uwer goedheid nog. Met zacht verwonden windselen stelpt gij mijn bloeden, liefelijk omstrengelen de melodieën mijne ziel. De blinkende mantel van uw liefde opent wijd — vertrouwelijk ligt mijn hoofd in uw schouderholte. Waar de vloeren zijn, en de muren, en de banken, waar al het geziene en getaste is, rondom, daar is een andere wereld, terzelfder ure, daar is een groote, wijde zee, terzelfder plaatse, daarover zweef ik veilig, rondom in 't prachtige, in gouden schoonheidslicht, werkelijker dan werkelijkheid. Want deze leelijke wereld is een bange droom, het getaste en geziene is schim en ijdelheid, maar de schoonheid staat er midden doorheen waarachtiglijk, op deze plaatsen, waar wij zijn, bestaan wezenlijker dingen. Wat is het dan toch dat spreekt? Van waar die stemmen ? Hoor ik er niet die elkander vragen en elkander antwoorden ? Gjj zijt het niet, mijn Broeders, gij waart enkel, zij zijn velen, gij spreekt één na d'ander, zjj gelijkelijk, zonder verwarring. Omspannen zij niet ruimte en tijd in gesloten hand? n niet hun oogen de toekomst en elkanders harten? Want hun stemmen worden tot één ding, zonder voorafspraak, en sprekende, wee.t elk wat de ander zeggen zal. Als dit niet het leven der engelen is, wat is het? Door u spreken de gelukzaligen tot ons. Hun kristallen woning staat vast en waarachtig ilwars door onze huizen en kamers, die vaag als damp zijn. Hun glans-gestalten bewegen door onze lichamen ils stoomschepen door nevelen des morgens op vlakke zee. 5ie, ik word ouder, het weeke verhardt in mij, 'ast en rimpelig word ik, als een jonge boom die hout maakt. In mijnen groei volhard ik strammiger, ik kan niet lenig meer zwiepen met den wind. Maar mijn bloemen zijn fijn en zoet-rokig als van ouds en al mijn bladeren lispelen even teeder in lauwen wind. Zoodanig mijn stam gegroeid is kan ik niet meer veranderen, het gekromde kan ik niet meer recht maken in mij. Maar mijn levende twijgen bidden om vergeving, telken jare, en mijn bladeren beweenen mijne zonden. De eene mensch is mij zooveel liever niet meer dan de andere en den weekhartige ben ik tot aanstoot. Maar verder gaat de geur mijner bloemen, verder gaan mijne zaden en mijn schaduwen. Grooter zijn mijn verrukkingen en het licht des hemels ken ik beter. Zoo voert dan mijn stem op, gij machtigen in licht! wat ik fluister tegen de aarde, zingt het onzen Vader, den dank uws broeders, die de lavingen geproefd heeft, het zoet dat gij van Hem in mijnen mond hebt gelegd. Vele schulden zjjn mij kwijtgescholden en uw bericht omtrent Zijn erbarmen heb ik verstaan. Maar ook het brood des doods zou ik willens gegeten hebben, volhardend in dankbaarheid. Want ben ik niet Godes, God kennende ? En zal Hij zichzelven vernietigen? Doch weest gij mijn fakkel, en mijn voorspraak, mijn adem, en mijn marmer-treden, mjjn licht-torens, mijn sterke schepen, mijn beken langs den weg, mijn vertrouwelingen. Want mjjn ziel wijlt als eene eenzame onder eenzamen on wie is er van de levenden die mjjn hart kent? Het Antwoord. Hoe ben ik beschaamd, ik wou zacht spreken, mijn waan brak, ik ben vernederd, en zoo gelukkig. Met gevouwen handen in mijnen schoot zat ik neer, omboog ziend als wie een schat kreeg uit den hemel. Trotsert, zeide mijn hart, zul je wéér groot doen? Zul je wéér spreken als een machtige over zichzelf? Ik'lig neergeslagen als het graanveld na slag-regen, langzaam maar heft God's goede zon mij op. Langzaam vervliegen in zijn licht de zware schitterende ■ de zoete tranen mijner vernedering. [droppen, Wat weten wij, dwalers, neuswijze kinderen, wat kennen wij onzer eigene domeinen? In wat woordpraal wanen we besloten onze ziel? I-en kind hoort wel de gansche zee zelf in een kinkhoorn. Op ons onmeteljjk wezen groeien de kleine gedachten, zooals kleine kruiden en mos op eeuwige gebergteu. Luid verkonden wjj onze meeningen en besluiten, zeggend: „Ik ben, ik wil, ik weet, ik doe." Maar het gevaarte onzes wezens weet hiervan niet. Ziet men 't mos op de bergen, als ze strak blinken aan blauwen ■ horizon? Waar is ik? Wie is de ik-zegger die recht heeft? Voorwaar, er zal geen ik-zegger zijn buiten God. De mensch zegt: ik wil, maar in hem wil de Eeuwige. AV ie zijn Zelf vatten wil, zijn hand tastin de oneindigheid. Inwaarts turend door-ijlt onze blik de grondlooze in zich kokerende- verschieten, al heller en inniger, waaraan geen einde is. Ik riep omhoog als een eenzame zonder verwachting — Hoezeer heeft het antwoord mij beschaamd! En ik zeide Gods aangezicht niet te zullen zien. Ik keek op van 't geschrevene, en zie! waar was Hij niet? Ik zag hem bij nacht en bij dag, in droom en in waken. Ik zag hem in 't wemelend water, in de grashalmen voor mijn venster. Ik zag hem in 't licht der maan, ik zag hem in de duisternis, zijn antwoord was in 't vogelzingen, ik hoorde hem in de stilte. In de eenzame stilte, als alleen 't bloed spreekt. De vlinder heeft mij van Hem gesproken en de morgenzon. De bevonkte hemelen antwoordden, de verbazenden. De storm sprak, ook het fluisteren der liefste was van Hem. Zie, der teere bloemen fijn uitgebeelde kleur-gedachten, om Hem alleen zijn zij aanbiddelijk. lk wist het alles, maar ik wist het toch niet. Want ik zocht Hem immers waar mijn oogen niet reiken. Dwaas, die in 't ledig staarde! Zijn volheid omringt mij toch als den visch het water. Maar wij willen hem niet zoeken waar hij zich te kennen geeft. Wij willen de hemelsche gloeden en de openbaringen terstond. Het lofzingen zijner Engelen willen wij hooren, Zijn lichttroon willen wij zien gevest in des Heelal's midden. Met deze handen van vleesch willen wij het eeuwige tasten. Ons bevredigt niet de vreugde van 't voorbijgaande. Toch heeft hij ons alleen deze vreugden gegeven opdat wij hem er in kennen zouden, en anders niet. Hebben wij niet de lichte velden en het koele water, de mooie bloemen naast ons en de geurige vruchten, de dieren met hun wonderbaar wezen, elk een schoon raadsel, de geheimen der natuurkracht, zoet om te doorgronden, de eindelooze ruimte vol werelden, bevolkt met vreemde verbeeldingen. en het heerlijke begrip en de muziek, en elkander — O de liefde hebben wij immers! Daarin alleen vinden wij Hem, overal waar vreugd zeer heerlijk is en verheven. 8 Waar wij lust vinden die sterker maakt en verheft waar wij de zielen voelen groeien en stijgen in vrede. Want Hij is licht en vreugdrijk, Zijn wezen is zaligheid, smart is waar Hij niet is, lijden is gebrek aan Hem. Daarom lijden zoozeer wie Hem 't meest begeeren i an komt Hij, hun heilige smart verkeerend in zaligheid. triU 611 van /ranen zie ik 't geschrevene niet omdat Hij mij zeggen laat meer dan ik wist te weten, ZtltiüZ Z°?°ed kT "°emen'die200geslagen heeft, o idat ik, de met zooveel smart gezegende, Hem zoo danken In den nacht heb ik wel getwijfeld, in de naargeestige urn,0^' maar hoe mijn gedachten zweven, mijn hand schrijft geloof! Zijn stem gaat door mijn lippen, ze reinigend, verkwikt sta ik op van 't schrijven, glanzend mijn oogen. Wij hoogmoedigen twijfelen, omdat vreugden vlieden. Is God dan in 't vergankelijke? - En wat is er meer? Maar de nederige leert zien hoe niets vergaat, hij leert het altijd-durende erkennen in 't vergankelijke. De hoogmoedige vertrapt de teere schatten om hem door zijn vloeken hoort hij Cxods zachte roepstem niét. Maar wie de lijnen en kleuren eener bloem leerde liefhebben tot hem heeft God gesproken, als de meester tot een aandachtig kind. En wie de schoonheid der avondstonden voelde tot hij schreide, voorwaar! Gods eigen hand is hem zegenend op 't hoofd gelegd. Maar wie verrukt is geweest door gansch onzelfzuchtige liefde, die zijn evenmensch bemind heeft in festijnen van vreugde, ja, hem heeft God zelf de lippen gekust, hij heeft het vaderhart des Eeuwigen voelen kloppen. Weest toch niet bang en verlaat u maar, goed-willigen, waar zeer groote vrede is en vreugde, daar vindt gij Hem. In heilige boeken heeft Hij zijn wet doen staven, maar in elk hart schreef hij ze nog eens, méér kennelijk. Met letters van lichtspreidende pijn, vurige woorden van felle heerlijkheid. Acht het niet, wat menschen goed noemen en wat slecht, laat u niet medeslepen en niet verschrikken, maar geeft acht op het innerlijk gericht, vraagt cte bevestiging van Gods eigen mond. Hij spreekt zacht maar kennelijk, aan sterke vreugde en rust zult gij Zijn woorden kennen. Doch hij spreekt niet tot wie zelfzuchtig is en bevreesd. In den storm van hartstocht verstomt Zijn geluid. Door de poorten der vernedering komt Hij ons hart binnen. Vreest niets en verlangt niets en alles geeft Hij u. Laat los bangelijken, opent de krampachtige handen! Laat los tijdelpk houvast, vertrouwt u moedig aan het ™tTdafV" f'1°'diï' ZM "iet "ngsti8 ««Meront ' O gij dwaalt, Hij zal u door smart terechtwijzen. Zoo gaat blij en onverschrokken, zijn heerlijkheden zoekend vieest zijn terechtwijzing niet, noch ontwijkt ze. De menschen zullen u waarschuwen en haten maar God zal u troost geven en macht over hun boosheid. (iaat als een wandelaar, die 's morgens uittrekt naar mooie, onbekende landen, als een V0£eI the al zingende omhoog stijgt. Hoe gemakkelijk is het zingen in den morgen voor wie Gods lichte werken in zich heeft. Hij vindt zonder zoeken, hij is echo van Zijn stem, lnj vertelt het gebeurende als een blij kind. De wonderen staan zoo duidelijk voor zijn oogen. aij zeggen: „hier ben ik!" noemend hunnen naam. Tot mooi-spreken spant hij zich niet, zijn gedachten zijn gezangen, welluid is zijn zelf-gesprek. De menschen verlieten mij, de een na den ander, velen heb ik vriend genoemd. Waar zijn nu mijn vrienden V Waar vind ik wijdheid van vertrouwen, dag aan dag? Ook die mij 't zeerst liefhebben beklagen zich over mij. Omdat ik nauwkeuriger acht geef op het waarachtige, omdat ik stoutmoediger waag te doen wat mij recht schijnt. Maar waarlijk de Eenige heeft mij niet teleurgesteld, mijn ziel is gelaten, mijn geluk stijgt dag aan dag. Toch heb ik nu eerst al mijn zonden gezien, opdoemend als rotsen rondom een schip in nevel. Daaraan moest ik te pletter gaan, dacht mij, ik boog het hoofd geduldig, ik genoot den kwaden roep. En zie! in veilige haven ben ik gevoerd, rein ben ik, als toen ik gebaad was op den dag mijner geboorte. O mijn Vader, vaak heb ik van wonderen gesproken, hoe anders zijn ze, nu ik ze waarachtig gebeuren zie. Zoo is het ontmoeten van wijdvermaarde mensclien, zjj bedroeven de verwachting, maar de droefheid wordt beschaamd. Onze denk-beelden zijn grof en ontoereikend, maar het Zijnde is ontzachljjk en zeer subtiel. Hoelang reeds niet weet ik wat wij noodig hebben! Ik wist het immers toen ik als knaapje naar schoolging? Vrome wijsheid behoeven wij, maar wie kent den weg er heen? Nu ik in mijnen middag sta, nu eerst ken ik den weg. De morgen verging, het schoone leven neigde ten avond, nog was de weg niet gevonden, en het doel zoo ver, zoo ver. Nu is mijn tred vast, mijn ziel rustig maar ach! wie vergoedt den verloren tijd ? Nu weet ik hoe de vrome wijze te leven heeft "BH * waren gang weet ik _ en zijn onvergelijkelijke Nu weet ik waar de wateren des levens vloeien^ nu weet ik waar zij bloeit, de passie-looze Lelie', de heilige bloem der vrome wijsheid die macht geeft over het kwade en 'over den'dood. Maar helaas, het is nog ver! En hoeveel zijn de dagen die mij resten? Hoe wordt het schoone en heilige leven nog misbruikt' oe vermorsen wij jammerlijk onze kostbaarheid! °"" ,!°"rs'e «0ed "ls »->•«>■ kinderen, als het domme vee dat zijn voer vertrapt. En toch is in ons bereik een leven vol heerlijkheid « .nacht tot allerhoogste leningen i, „„„ geschonken. De deur staat open tot wat allo droom en hope overtreft tot vrede en geluk op aarde en zaligheid ia den hemel. ' 7.1 ju onze verbeeldingen aiet schamel en klein? ls ons denken niet armzaliger dan het bestaande? wie' Gods'"'""endande werkelijkheid? Heerlijkheden in verbeelding te boven kunnen gaan ? Heerlijk, heerlijk is het leven des vroom-wijzen. In het leven vindt hij zegen, met den dood neemt hij genoegen. Levende zoekt hij de schatten die hij in sterven behouden zal, hij ontvangt van 't Leven wat de Dood niet ontneemt. Hij gaat door zijn dagen als een blijmoedig strijder. In zijn nachten proeft hij den voorsmaak van Gods belooning. Het lijden weerstaat lijj als een held, als een reiziger die den straatroover overmant en bindt. % Zijn blikken zijn als vuur, verzengend het slechte en leeljjke, de schoonheid schittert hem tegen waarheen hij schouwt. Hij gaat door de droeve straten, de vuile achterbuurten, maar de zwaarmoed smelt voor zijn oogen als ijzel. Waar lijj zijn hand oplegt, daar vliedt de doodsvrees, liet leven wordt gesterkt en het geluk ontbloeit. Hij weerstaat het kwade niet, maar het verwelkt voor zijn het kan niet zijn waar hij is, door een Gods-wonder, [aanwezen, Hij leert te zien het waarachtige, maar het droeve en sombere niet, want het waarachtige is vreugd 011 schoonheid, en is in alles. Toch voelt hjj alle lijden en is niet hard, hij lijdt om den onwetende, den hartstochtelijke, den schijn-vrome. Want hij weet dat hij niet zalig kan worden alleen, hij wil niet de meerdere zijn boven zijn broeders. Maar in een feest van velen zou hij gelukkig zyn zijn wijsheid is een brandpunt van vele stralen lichts. Zijn hartstochten zijn niet in hem verloren gedaan aar bedwongen tot staat van levendiger spankracht. 'Ttg t0t hitte W°rdt'daarna ^ licht, woidt /,j„ hartstocht stil en glansspreidend. Ir« soberheid leeft hij en zeer groote reinheid, door zorgvuldige orde leeft hij dubbel. Geen zuivere vreugde is hem te gering verheven is hij door natuurlijkheid. Hjj beijvert zich niet goed te doen, "J doet goed zooals 't water omlaag vliet. Hij legt zich niet toe op volmaaktheid maar God zeer liefhebbend wordt hij zelve volmaakt, H}j wenscht voor zich geen deugden noch zegening, God wenscht hij te gerieven, als zijn eenigsten, Heftte? vriend. Zoo komen deugd en zegen zijns ondanks, uit nooddruft ontstalen hem blijmoed en goede werken. Wereld " Zij" inni*e vertrouwde, hem kent hi, beter dan vader, moeder, liefste of kind. Van uur tot uur leeft hij met hém, in bangen en langen, in verrukking en beproeving. Hoe kennen wij onze lieven ? wie heeft een ganschen mensch gezien? Huid en oogen zien wij, wij voelen handen en hooren stem. Maar de gansche mensch is onzen zinnen een verborgenheid. Niets weten wij van hem dan door bemiddeling. Zouden wij dan niet evenzeer onzen God kennen, schoon wij niets van hem weten dan door bemiddeling? En tot den vroom-wijze spreekt hij zeer omniddelijk, ja, meer onmiddelijk dan vader, moeder, liefste of kind. En zooals een vriend den lieven vriend meedeelt van het zijne, zoo geeft God van zijn eigenheden aan wie zijn vriend is. Van zijn goedheid geeft hij, van zijn vrede, van zijn zaligheid, van zijn macht over het kwade, van zijn kennis aller dingen, ja, van zijn scheppingsmacht deelt hij mede. Den mensch, zijn maaksel, maakt hij tot maker. Maar wat ons lijf je is in de ruimte vol zonnen en werelden, dat, zijn onze gedachtetjes in Gods gedachte. Zie het vurige zonnelijf door den befloersten kijker, met zijn vlekken en vlammen, zijn aureolen, zijn donkere kolken, zijn wervelstormen van vuur, zijn ziedend rond-zwierende gloed-oceanen, zijn licht-orkanen, zijn getakte vlam-fakkels millioenen mijlen hoog, zijn hitte-sferen waarin de rotssteen vluchtig moet zijn. Wij aanschouwen vlokken en kooksels en uitzwalpingen. ombere holten waarin duizend werelden verzwinden kunnen. Het is alles vervaarlijk, onbegrijpelijk, wij hooren geen geluid, verblindend « het en doodstil, schijnbaar onbewegelijk. Maai wee ons! zoo het gehoord kon worden, wat ware tit . , het geluid! ee ons • wat ware de snelheid zoo wij nabij waren! Aanschouw hat langen tijd, verdiep u in het onbegrijpbare, Nochthans bestaat het, niet ééns, maar eindeloos veelmalen. Zooals dit stoffelijk bestaan is voor ons stoffelijk bestaan, méér onbegrijpbaar nog is Gods geestelijk wezen voor het onze. Doch ons klein lijf kent de geweldige zon als mild en liefelijk. Dierbaar is zij ons en vertrouwd. — Wat dan der ziel ? Zoo leeft de vroomwijze met den almachtige in vertrouwd tt , verkeer. Hoezeer verheven, niemand geringer vertrouwt hjj gansch. Vol geheimzinnige leidingen is ons leven. Onkenbare machten omringen ons met invloeden. Overal, ook hier 0111 ons, zijn ontelbare schepselen, Engelen en demonen, heilige en ellendige. Welke dwaas acht zich de hoogste creatuur? Zou er geen schepsel meer zijn tusschen mensch en God? Maar de vroom-wijze betrouwt God alleen en vreest niet. Hoe anders zou hij heilig van onheilig onderkennen? In het land der droomen beweegt hij zich welbewust en willekeurig. Tempels en melodieën schept hij er door zijn woord. Hij ziet de demonen en de geesten, de gevaarlijken doet hij wijken in naam van God. Licht-glimpen krijgt hij er van verborgen kennis, van de dingen die ver weg zijn, van de dingen der toekomst. Want de droomwereld is de wereld waarin ziel en lijf gescheiden zijn, waarin tijd en ruimte verwijderde dingen worden. Zoo leeft hij 's nacht in den schemerenden voorhof van 't beproevend de toenemende krachten zjjner ziel. [generzijds, Maar ook wakend zal er kracht van hem uitgaan, zal bij booze machten beheerschen en het verborgene gewaarworden, onder heiligen invloed schoone kunstwerken scheppen, zieken genezen, zwaarmoedigen bewegen tot geduld. Maar al zijn macht is in zijn liefde tot den Volstrekten, hjj helpt alleen waar hij die liefde meedeelt. Die liefde moet hij voelen zooals het lijf hitte voelt of pijn, zoo echt en werkelijk, als het groote gevoel zijns levens. De kiem dezer liefde is oprechtheid onverbiddelijk, wie de waarheid liefheeft bemint God immers reedsV Wie zondigt in oprechtheid, voor hem is vergeving, ja, wie Satan liefhad in oprechtheid, zijn eind zon bij God zijn. Wie zijn waarachtigen aard deemoediglijk volgen durft, hij zal terechtkomen, maar wie boven zijn macht grijpt valt in duivels hand. De wijze erkent zijn zwakheden en kinderlijke begeerten, hij zal niet trachten te leven als een volmaakte. ° Hij overspant zich niet tot onnatuurlijke heiligheid. Hij zegt nederig: „ach! ware ik beter, maar zóó ben ik". Alleen door liefde tot waarheid wil hij beter worden, zoo wordt eens het heilige leven hem natuur. Hjj zal durven doen wat alle wereld zonde heet, zeggend: „ik weet niet beter, God straffe mij dan zoo ik n o i , dwaal". Um God noch mensch zal hij zijn wezen verkrachten, wetend dat niemand met vóórwending gediend is. De echtheid van zijn gevoel berproeft hij vóór alles. Zelf-bedrog vreest hij als de eigenlijke hel. Waren met gansche menschgeslachten in de macht der logen? Maar in eiken enkeling wordt de waarheid herboren." Zoo zal hjj zijn innerlijk wezen zuiver houden, als nieuwe levens-bron en schatkamer der waarheid. Er zijn er die vragen: Waar is God ? Hoe zal ik hem kennen ? En kan men zichzelf deze liefde gebieden? Maar woorden kunnen niets brengen waar niets is. Een lamp der erkentenis zijn ze in verborgen schatkelders. Neemt mijn lamp en doorzoekt uw binnenste, Gij zult er schoone liefde vinden voor God, liefde voor de waarheid, voor het waarachtige, verlangen naar vrede en geluk, en naar kennis van het zijnde. Elk onzen vader kennen wij door gelaat en steiu, aldus kennen wij God door waarheid en vreugde. Van het licht zeggen wij: het is, maar de duisternis is niet, zoo is de heilige vreugde werkelijk, maar de somberheid is niet. En zooals de inensch meer levend en persoonlijk is dan zand, zoo is God meer levend en persoonlijk dan de mensch. Ja, Hij is het eenigst waarachtige leven en de eenigste persoon, Hij is de ziel aller zielen, het volstrekte leven. Wie naar Hem het aanzicht richt wordt ziende, en ontvangt den sleutel aller raadselen. Wat de mensch als waarheid liefheeft, het zal hem liefhebben, noem het licht logen en gij blijft in duister. Maar verheft u en weest uzelven getrouw en de heerlijkheden uwer ziel zullen u ontroeren. Zooals Hij, antwoordende, mij geringe ontroerd heeft, toen Hij, mijnen waan brak omdat ik Hem vertrouwen bleef. INHOUD. Eerste periode: intrede, De Waterlelie De Lente Bij 't verwachten der liefste Avond in de stad De Noordewind Schemering in 't woud Na zonsondergang aan zee Booze droom De eigen uitvaart Voor de liefste Voor H. Het vizioen in Spanje. 2e periode: In tijdens vuur, In lydens vuur Aan müne liefde Wandeling Voor Tonnie Onze tjjd De regen Twaalf sonnetten To Lady W. to the Lady Catherine of Belvoir to John Ruskin to an Indian Friend De Geboorte eener Natie. Wij krans van Drievoudzangen. God en mensch Aarde Jezus Nemesis De onterfden. 3e periode: uitkomst, 't Zeegeruisch Herteken Uitkomst Levenswonder School der minne Trots en deemoed Hei-leeuwerik De Bivier De Planeet Mijn Bloemenpleegster De Passie-looze Lelie, De Aanroep Het Antwoord.