ma 125 k A ft VAN DE PASSIELOOZE LELIE, VERZEN DOOR FREDERIK VAN EEDEN. Amsterdam W. VERSLUYS tweede druk, mcmviii, ie PERIODE INTREDE. Lass den Anfang mit dem Ende Sich in Eins zusammen zielin, Schneller als die Gegenstiinde Selber dicli vorüberfliehn. Goetlie, Dauer im Wechsel. De Waterlelie. Ik heb de witte water-lelie lief, daar die zoo blank is en zoo stil haar kroon uitplooit in 't licht. Rijzend uit donker-koelen vijvergrond, heeft zij het licht gevonden en ontsloot toen blij het gouden hart. Nu rust zij peinzend op het watervlak en wenscht niet meer.... De Lente. Reeds is het statig eiber-paar gekomen, 't geduldig rijs wringt stil de knoppen los, de zoele lente luwt door 't zonnig bosch en wiegt mijn geest in weemoeds-zocte droomen. Violengeur stijgt op uit vochtig mos, een bronzen gloed verjongt de dorre boomen, en primula's en dotterbloemen zoomen de groene wei met gouden voorjaarsdosch. Wat heb ik, milde! naar uw komst gesmacht! wat scheen uw toeven lang! — is 't niet mijn leven dat door uw donzen adem wordt gewekt? Eens zult ge niet meer keeren, als ge trekt, des weerziens zaligheid mij niet meer geven en grimmig grijnst dan d'eindelooze nacht. Bij 't verwachten der Liefste. Ik weet liet dat ge mijn zijt — mijn alleen Ik weet het — en ik peins het wonder na en kan het niet bevatten — hoe ik peins. Mijn is uw lach en de opslag uwer oogen, mijn is uw ziel — uw gansche, diepe ziel. Zal ik het straks begrijpen, als ge komt, als gij uw hand mij zoo vertrouwend reikt, het hoofdje half gebogen, als in weemoed? Zal ik het lezen in een langen blik, het hooren in de daling uwer stem? Ik weet het wèl — het zal mij droevig zijn als wie gevangen 't verre zonlicht ziet, en tranen zullen komen, daar mijn ziel 't geheimnis onzer liefde niet begrijpt. Avond in de Stad. De groote stem der stad verstomt en de nachtwind die in mijn venster komt brengt een vaag en wonderlijk suizen als zuchten der slapende huizen. Mijn lamp brandt stil en suizelt zacht en peinat zijn gepeinzen den langen nacht. Ik staar in het heldere branden, mijn katje speelt met mijn handen. Hoe waren de dagen die verre zijn toen mijn hart ontwaakte in den zomerschijn ? toen de geuren mij wekten der linde ? toen de kelken knikten der winde? Waar heb ik de roze het eerst gegroet, de bleeke, die groeit aan der duinen voet? — Mijn katje speelt in de schauwen der gordijnen, met ritslende klauwen. Zie, bloemen en gras op mijn kleed, mijn boek, een meidoox'n bloeit in den kamer-hoek, zie, bleekroode rozen omringen mij rings, en dichte seringen.... Maar een schaduw valt en alles wijkt. — Op de vensterbank zit mijn katje en kijkt in de donkere diepte neder, zijn staart slingert heen en weder. Nu komen van over de zwarte stad, nu stijgen op uit het wiegelend nat van de kille, duistere grachten, de kille, zwarte gedachten. Ze zweven zwijgend door 't venster heen, op iedere schouder zet zich één, op mijn hoofd, mijn borst en mijn brauwen, ze drukken met klemmend benauwen. En dof hoort mijn oor het vaag gerucht der nachtwind die weeklagend zucht, de angstige droomen der huizen. Mijn lamp blijft peinzend suizen. De Noordewind. De wind waait hoog en kent de menschen niet. Hoog wil ik stijgen met den Noordewind, boven 't gerucht der stemmen — boven 't licht der volle straten. Weg! het warm gewoel, de weeke druk van menschen om mij heen! Ik wil ééns vrij zijn, ééns oneindig vrij, dat er geen liefde en lachen om mij is, geen zoete stem, geen blik van vrienden-oogen, geen weekheid en geen weemoed en geen lust. 'k Wil eenzaam stijgen in den Noordewind, die in den killen nacht gestadig waait groot en onwetend. Stijgend wil ik neerzien met kouden blik en onbewogen mond op wat voor eeuwig wegzinkt onder mij. En als de passies, die 'k heb liefgehad, zich aan mijn kleedren hechten en 't gelaat met schreien heffen en mij angstig vragen, hen niet alleen te laten in den nacht.... dan zal ik zwijgend hun gekromde handen losmaken van mijn kleed, — en als zij vallen zal ik niet sidd'ren bij den doffen slag.... maar zingend rijzen in den kouden nacht. Schemering in 't Woud. Hier moet ik peinzend gaan en stil, — het afgeleefde loof kwijnt aan de twijgen, ik voel den loomen schemer stijgen — en stijgen, stil. Wat glanst het bleeke Westen koud! een matte lach uit droeve wolkenbrauwen doet flauw den teed'ren nevel blauwen in 't géiend woud. — Ik zie den bleeken stervenswenk. Ik voel het doffe duister in mij dringen en verre stemmen hoor ik zingen al wat ik denk. - - Waar zijt ge, Dood? — zoo gij rondom op wieken van de schemering komt rijzen, nu doet uw nadering niet ijzen, — ik wacht u — kom! Na Zons-ondergang aan Zee Zonne stervend zonk in zee, — cn een wijde wade spreidde op de breede kimme neer 't wolkenheer. Eenzaam ruischt de duistre zee, — langs der duinen ruige kruinen, als met droeve doodenklacht zucht de riticht. Eenzaam, eenaaam ruischt de zee, slaat de ku^te zonder ruste, — moeder aarde ligt alom doodscli en stom. Op het woelend vlak der zee wislend dansen kille glansen — starre lach der doode maan staart mij aan. Dreigend, dreigend druischt de zee 'k Zie een grijzen nevel rijzen — komt uit 't groote zonnegraf op mij af! Red mij, red mij van de zee! Red mij, aarde, die mij baarde! Vaal-gewiekte oneindigheid naderschrijdt! — Booze Droom. Ik heb, in droom, den ganschen nacht geschreid kermend van smart — zooals een kind zou schreien, dat men uit plaagzucht 't liefste speelgoed rooft. Want in dien nacht, - dien langen, zwarten nacht — lag er een duistre schaduw op mijn droomen, op° 't lichte beeld van al wat komen zou — het lieve, bonte speelgoed van mijn ziel. En als een groote, ruwe menschenhand die sarrend weghield, wat ik niet kón missen, zoo hield de nacht mijn lichte toekomst weg. En snikkend in mijn radeloozen angst zocht ik 't verloren speelgoed — beel den nacht. Doch toen de koele, grauwe morgen kwam was alles weer als vroeger, — en ik zag dat er gespot was met mijn groote smart. Wie is het, die durft spotten met mijn ziel als waar 'lc een klein kind? Lang nog in mijn oogen waren de tranen, in dien nacht geschreid De eigen Uitvaart. Spel mijner wereld! — nu is liet genoeg. Wel zijn zij mooi, — de bonte droomen-reien, de kleuren, en geluiden — en het licht doch laat het stil zijn, — want nu wil ik scheien... Maar eer het eeuwig zwart gordijn zal vallen groet ik de levende gestalten allen die speelden voor mijn aangezicht. Slepende melodieën — komt tot mij! (jjj waart mij de allertrouwsten van die velen — Gij moet mij dragen — dragen met elkaar in uw zachte armen, — en mijn wangen streelen, U aan mijn hals als donzen slangen vleien en mij met lichte schreden begeleien in golving, zacht en wonderbaar. Nu draagt mij door mijn wereld, — lichte stoet! Als volken die een goeden Koning dragen. k Zie dichte groepen, die daar wachtend staan tot ver in 't wondre licht van doode dagen, en reiken naar mijn komst en samendringen.. „Ik dank u — dank u — lieve erinneringen! „'t Was mooi, — gij hebt uw best gedaan!'' Zijt ge daar, Liefde! — met uw bleek gelaat en weenende oogen ? — ween niet bij mijn scheien.. wij worden oud, — 't is goed nu dat ik ga: Zóó zoete tranen kunt gij niet meer schreien als ééns, — dan zou ik altijd moeten klagen: waar is mijn lust van heengegane dagen, mijn liefste zonder wederga? Heel innig heb ik u eens lief gehad, uw teeder lichaam en uw gouden haren — Ja liever dan alle andren had ik u die om uw liefde alleen mij dierbaar waren.... Laat het genoeg zijn nu der blijde tijden. Laat mij het kwijnen van dien blik niet lijden. Laat mij nu heengaan, — óók om u. Zie! in den blanken lichtglans om u heen komen er velen zaclitkens toegetreden. Ze knikken zoo vertrouwlijk en ik weet wel wat die lippen fluistren, — hoor! hun schreden ruischen zooals de zee ruischt op de stranden — 'k Zie windekelken in hun witte handen en gele rozen op hun kleed. Komt tot mij, — lieven! — O! ik min u zóó — om 't morgenzonlicht in uw minnige oogen, dat ik ter uwen wille, niet wil zijn. O komt nog ééns en wilt nog ééns gedoogen dat ik met handen voel uw hoofd, uw wangen, tot aan mijn handen zoete geur blijft hangen, geur van seringen en jasmijn. Ai, komt ook tot mij — die zoo duister zijt! maagre figuren — rillend in het grauwe, schaamle gewaad van bitterheid en nijd. Zoudt gij mij mijden, kindren mijner rouwe? Uw goeden Koning — die nu slechts wil prijzen uw kunstig spel en u veel liefs bewijzen glimlachend bij uw grimmigheid? Want weet! — over u allen komt de nacht! Zwarter dan schaduw, — stiller dan het zwijgen der diepe heemlen. — Want als aanstonds hoog om mijn dood lijf vlammen van liefde stijgen, zult gij luid klagende aan mijn lijk u klemmen Dan komt de nacht, waar 't licht was van uw stemmen, de stilheid, waar uw voet bewoog. Schoone gedachten, die geen dag nog kent, gij moogt niet klagen 0111 uw vroeg verscheiden: Schoonheid en sterkte sterven niet te vroeg, die sterven in hun jeugd. — Was niet uw blijde morgen zoo klaar van dauw en vogelzangen? — Gij zult naar 't licht des middaags niet verlangen, want ik, uw Heer, zeg: „'t Is genoeg!' Gaat langzaam nu — in plechtig tragen gang, en heft mij hoog, — dat ik nog kan omvatten met éénen blik van liefde mijn heelal, mijn zon, mijn licht, mijn bloemen, al mijn schatten; die zijn mij zelf, — en met mij zullen zinken — Nevelen stijgen.... breede koren klinken, golvend in grooten rhytmenval. Staat allen 0111 mij! draagt de toortsen aan! Wild schittert hunne gloed — en de gezangen worden al luider — worden bang en vreemd. Kom mede — wereld! in één groot verlangen! Laat hel en hoog de felle vlammen rijzen, tot 't laatste lichten van mijn ziel zal deizen voor nacht —■ die nimmer einde neemt. 2 Voor de Liefste. In zachte klanken saamgebracht heb ik uw zoeten naam gedacht o mijn lief uitverkoren! die 't liefst mij aller dingen zijt, die ik mijn hart heb ingeleid en eeuwig zal behooren. Dit lied is voor de liefste mijn, Dus zal 't als mijne liefde zijn, als een gesmeede keten, van rijm aan rijm aaneengehecht en om twee harten heengelegd die van geen scheiden weten. Ik zoek in 's harten innigheid, herdenkend uw aanminnigheid naar rijmen uitgelezen, die 'k schoon als bloemen binden zal en rond uw lief hoofd winden zal dat 't zal geheiligd wezen. Want mijn arm hart was zwerveling dat dikmaals ten verderve ging waar 't niet door 't Lief beliouën. Nu laat dit hart zijn zwerven na en ik zal, tot ik sterven ga op u, mijn Lief, vertrouwen. Schoon blinkt nog wat voor jaren was, toen in uw donkre haren was 't wit, dat de bruiden dragen. In mij blijft na dien staatsie-schijn gelijke veneratie zijn tot 't einde mijner dagen. Mijn ziel heeft zich verheven zeer en wil niet zooveel geven meer om 't hoogst in menschen-oogen. O ziel, hoe gij hoogmoedig zijt, toch ligt gij in ootmoedigheid voor mijn rein Lief gebogen. Zij 't menschenlot al ongewis, 'k heb haar die hier bezongen is, die mij nooit zal begeven, — een kerk van blank albast gewijd, een wonder van standvastigheid in 't onstandvastig leven. Deemoedig in dien tempelhal neerknielend op den drempel zal ik 't hoog Lief geven eere. — Der kindren beden stijgen niet, der heil'gen harten neigen niet inniger tot hun Heere. En 't hart dat niet te buigen is geeft openlijk getuigenis hoe diep 't nu ligt gebogen voor 't goed Lief dat gaat boven al 't welk dienen ik en loven zal met mijn aandachtige oogen. Ik ken de duistere nachten wel de stormen der gedachten wel, die 't menschenhart verblinden, maar ik heb meer dan sterre-schijn: mijn Lief, het zal nooit verre zijn waar ik mijn licht kan vinden. Dus ga ik met zeer vasten moed niet vreezend dat ik tasten moot met mijn gespreide handen. Mijn Lief een klare luister is die boven storm en duisternis gestadiglijk zal branden. En hoe ook 't lijf met lang geklag Om leed en doodsmart bangen mag, de ziel, zij zal niet zorgen, — die weet, Lief, dat gij veilig zijt in allerdiepste heiligheid van dit diep hart geborgen. Voor H. Midden in Mei, toen 't zomer worden zou, had ik een droom vol oud en schoon verdriet; die 'k eens zeer liefhad, kwam in t donkerblauw gewaad en lachte: „Waarom lach je niet?" Meer niet, — zoo is 't in droomen. — 'k Voelde flauw dat 't lang was, sinds 'k door haar het lachen liet. Maar sterk mijn droefheid, sterk mijn eigen trouw, en diep de pijn, dat zij mij lachen ried. Toen bleef door 't droomspel van den ganschen nacht die oude smart mij bij, haar bitterheid heb ik in veel gepeinzen overdacht. Ontwakend, heb ik mij verbaasd, hoe wreed de ziel onwetend in zichzelven snijdt en 't eigen teeder weefsel diep ontleedt. Het Vizioen in Spanje. Goed Holland's hemel leek laag en bleek, toen ging ik van huis, alleen, en week naar landen ver-weg gelegen waar geen nevel is en geen regen. Daar viel in mijn oogen, dien glans ontwend, verblindend het blauw van de lachte-tent mÜ11 lijf dronk het zongoud en diep azuur, mijn ooren ruischten, mijn bloed was vuur. De anjer brandt rood in het donker haar, schoon zijn de menschen met trotsch gebaar, ik wil dat hun oogen mij vriendelijk zijn. Hoe heb ik geleefd zonder zonneschijn! Door oleander en roze omringd, wil ik zingen den zang die men wiegelend zingt. het hoofd achterover, de oogen loom. van lust en kleuren en zwaar aroom. * * * Toen zag ik op, en zag een schoon gezicht: — daar rees heel ver in scheemrig morgenlicht 't verschiet was violet, de lucht teer-grijs oen schoon matgoud en zilverwit paleis. Ik zag abeele^en wilgenloover, frischzilverig blikkrencl als een witte visch, die wendt in 't water, — en de peppels staan zwaaien in wind, met wijd gehouden blaan. Vóór zag ik water en veel bleekgroen riet, waarover 't waaien zilver glijden liet, en blanke vonken dansten op en neer zacht op en neer, op het zachtgolvend meer. Dan kwam een weiland, 't schelste groen van al, met witte en gele bloemen overal, ook die bewogen met het windgetij en knikten door elkaar in 't gras der wei. Boven al uit rees 't wonderschoone huis, 't. stond vast en stil in wind en loofgeruisch, het dak bleek-goud, de muren zilver-blank, daartegen klom zacht-roode wingert-rank. Veel grijze duiven vlogen af en aan, en spreeuwen zwart, wier fluite ik kon verstaan. De zon ging rijzen en haar roode brand gloeide door 't waas op gouden gevelrand. In bloemen, bloemen stond het gansch gebouw, 'k zag winden wit en rose^en donkerblauw, on zonnebloemen, vlammend geel om zwart, en paarschë asters met oranje hart. Ik zag 't maar kort., doch scherp en wonder klaar, k wist het een schijn, doch voor alle eeuwen waar, k herkende 't land, en wist met één waar heeft mijn lijf zijn thuis voor goed, zoolang het leeft. 2e PERIODE IN LIJDENS VUUR. In Lijdens Vuur. Nu wilt gij rijzen, God! in glans van bloed, in schitterlicht van stilgeweende tranen, in klagen is 't, dat gij nu hooren doet Uw stem, — die lokt wie Uw licht vinden moet in 't diep van duistre lijdensbanen. Gij kiest nu 't Lijden tot uw heilig thuis, Uw zwaar, zwart-marmren tempel, somber-schoone, en niet dan in dat klacht-doorgalmde huis wilt Gij, God van geheimen! bij ons wonen. Hoe mint gij dus den mensch in zijnen nood dat hij in jammer slechts Uw schoon kan merken ? Hoe is de heiligheid der klacht zoo groot dat die U liever is dan 't lied der sterken? O onzen Tranenkoning! — is dan niet de zon ook schoon in ongebroken licht ? Is niet de stille, pure morgen schoon? — hoe ziet de mensch dan slechts Uw luisterrijk gezicht in neevlen van verdriet? Aan mijne Liefde. O Gij die geeft aan de harten de pijniging, heb ik verlaten den weg die ter reiniging alle geduldigen leidt? Heb ik geglimlacht, midden in droefenis, heb ik gelachen, meer dan 't behoeven is, in uw beminnelijkheid? — in 't zacht gelaat — van uw beminnelijkheid ? Had ik verheugen waar jammer en leugen is ? Ach, in mijn hart was een lach en een heugenis dat gij den lach hebt geduld — omdat gij schoon zijt, omdat gij heerlijk zijt. omdat gij donkerten mijner begeerigheid alle met licht hebt gevuld — allen, allen met uw sterk licht hebt gevuld. Midden in jammer, — inidde' in ellendigheid had ik verlustiging in uw bestendigheid, in uw bizondere macht — Niets zijn genietingen mijner afzondering — al mijn verblijen is vreugd van bewondering voor uw volkomene pracht — mijn oogen glanzen om uw volkomene pracht. (^ij bracht der heuvelen avond-verteedering1, vreugd in der hemelen roode bevedering, vredemaan de brandende zee — Maar alle zegening laat gij ontrouwe zijn schoon voor uw lippen mijn handen gevouwen zijn van onuitsprekelijk wee — voor uw dichten mond — van onuitsprekelijk wee. Wandeling. Zou ik het niet loven, dit zeldzame bestaan dat ik moet lieven Eéne^en niet verandren V Door hoeveel lange lanen heb ik moeten gaan van al maar zwarte sparren naast elkandren, van donkre cipresse^en mirten-hagen en van fletse^oleandren. En toch ben ik door alle schaduw heengebracht, door spookdroomen en eentonige dagen, vele licht-zilveren melodiën heb ik gedaclit midden in winden van grauw weeklagen. Licht, koel, bleef d' eeuwge hemel zonneklaar boven wolkige vlagen. Zoo moet ik alles wel loven wat ik zie als een groot, vreemd stormlandschap onder haar. Want het is een niet te breken harmonie van klacht-purper en witte lust zonderbaar. Ook wat al paarsch gebloemt zag ik gedijen, vlinderzacht, wonderbaar. En het wees toch alles maar Eéne, Eéne — toen kwam ik in groene lust-warand van lijen, wandlend tusschen smart klokjes blauw, maar geene of 't had dat fijn aroma van verblijen. En ik zag achter geweldige bergen verre de sterren glijen. Voor Tonnie. (Ik vond haar, na langen regentijd, o|> een zonnig opgeklaarde» morgen in den moestuin, schreiend om liet mooi der bloemen.) U mocht wel over 't leven zijn gebouwd een luchte welf brug met kristallen spanten, met leuningen van fijn cantille-goud en rijen bonte bloemen aan de kanten, met zachte glooying, zoodat niet benauwt het wandlend opgaan en gij nimmer van te klimmen meer rusten hoefd'. De bloemen zoudt gij plegen en de vogels, uw verwandten. D' aard zou maar zijn een fijne kleuren-lust, het groen der velden en 't geblink der meren, haar hard gewoel van jammer en onrust zou in zichzelf zijn leelijkheid verteren, dat u niets na kwam dan glans van haar tooi, en u niets weenen deed dan haar licht mooi. De Regen. Voor 'fc oud buitenhuis zat ik rustig in de~open glasdeuren, op grauwsteenen kozijn, binnen wist ik lieve vrienden lustig, en der Liefst' alles-wijdende presentie — over 't glooyend grasvlak tot des wouds ranc zag ik lieet-koele zomer-morgenschijn, en de vruchtboomen in den zonne-brand. Duiven tripten om mijn voete' in 't zand. Toen kwam wolk-schaduw. Des Algoeden intentie voelde^ik als nooit te voor, — die den Regen gce En des vallenden waters wondere clementie, als het in flikkerend omlaag-gezondene lijnen 't azuur en den zonneglans snijdt, en mild schitterend uit den hemel zweeft, . hechtend zich op blad en bodem spreidt overal lavende vochtigheid. Toen kwam het Eéne, nooit ondervomlene: uit de kamer stroomde^in glazig helder spel de door Bach zoo wonder verwondene «•eluiden-stroom van rustlooze devotie ~ ; En als twee schoone vogels vloog 'teene en t andere di g in mijn ziel-sfeer tot samenvlucht snel: _ des kalm-ruischenden Regens zijgende zegening, der melodieën blij-reiend gezing, tot blinkend feest en hoogtij van emotie. Onze Tijd. Ste m. Verward geslacht, dat in uw stroom en troebele driften smoort der schoonheid bloei en 't blank geluid van sterk en ernstig [woord, dat d'eigen oorsprong niet meer kent, en 't eigen best verzaakt en van uw wonderschoone woon een grimmig werkhuis maakt, dat vecht om winsten plat geneucht en kent de wijding niet, dat lacht om heiligheid en schreit om zelfgesticht verdriet, dat leeft in aldoor enger kring, als in haar web de spin van nietigheid op nietigheid, de zelfzucht loert midd in, dat weeft een weten zonder doel, en uw geweld'ge macht verspilt aan glorieloos genot en klatergouden pracht, dat treedt den diamant in 't zand en blikkert met wat glas, ziet toe! wat valt aan zuiverheid te redden uit 't moeras. Tegen ste m. Hoe zijn de tijden zonder glans! hoe leit de schoonheid wond aan ploertigheids vervaarlyk kruis genageld voor den grond. De grauwe steden dijen uit d'eenvormig droeven bouw de zwarte rook bevuilt het kruid der groenende landouw, waar eens de blije leeuwrik steeg in zuivre morgenlucht, woelt 't gore volk in straat en steeg vol stank en grof gerucht. 3 Der aarde heer en doet geen eer den schooneren vassal, in armoe laag, in weelde dwaas, en leelijk overal, in gang en staat, in woon en waad gelijklijk zonder zwier, geen vogelken dat buiten woont of 't is een fraaier dier, geen bloemken of 't heeft mooier tooi, geen redeloos geslacht zoo 't vrijheid heeft, niet eedier leeft, naar zijn geringer kracht. Dubbelstem. Toch wint de zachte liefde veld, en dieper vree beheert de volken, wier bestendig goed aan kennis al vermeert, 't Licht des verstands schijnt overal, der zeden ruwheid slijt, al wat er leven zoekt houdt saam in breeder teederheid. O vrede, meest begeerde goed, verdooft gij dan den schijn des levens, dat 't inwendig Licht te helderder zal zijn? Strijkt dan uw adem eftenend al 't schoon bewoog'ne strak, vleit gij de lichte heffingen der schitter-zeeën vlak? Rei. Schoon is der golven wilde wiegeling, hun witte schuimen en hoog-fonklend slaan, Schooner van glad-geleiden oceaan de wijde spiegeling waarin de hemelen alom weerblonken staan. Schoon is d ontroering en de huivering, 't rijzen der driften en hun bangen val. Maar schooner is 't wat vrede brengen zal: d' eeuwige zuivering, Alaakt alle leven sober als een klaar kristal. Volgt dan de stemmen der eenvoudigen, verward geslacht van moederen glansloos woord! 't leeft eeuwig wat gij nog als fabel lioort, ééns rijze 't goudige getij van schooner zijn dan schijn die nu bekoort. Twaalf Sonnetten. I. Trouwe gezellin, die den bangen tocht met mij bestaat, over de grauwe heuvlen van 't neevlig leven — die in zwartste krocht mijn hand niet loslaat, — waar bezij ons sneuvlen volsterken, min gesteund, door 't kwaad gedrocht dei waan vermand, maar wij bij staag, zacht keuv'len bittere' 'ellenden hebben overbrocht, —O zuster, die kent mijn verborgenste^euv'len, pleegster in krankheid, wie ik wond noch schand verbergen hoef, noch gij mij — daar mijn lijden mijn zwakte d' uwë is, als d'uwe mijn, — Gedenk mijn woord, altijdig, dat wij zijn vereend almachtig, door geen macht te scheiden en zege-vast, al beeft mijn koude hand. II. Men klaagt van gruwlen en ijsbaarlijk leed bij oorlog, oproer, moord en bloed'ge rampen en noemt bij 't zwichten in zoo grove kampen den Stichter dezer strijdbre Wereld wreed. Ach zusterken, dat alle wegen weet door zwaarmoeds vale dal, waar onze lampen elkander zochte in giftig dichte dampen, 't lijkt óns maar licht, wat dezen donker heet. Wij noemden 't glorie, waar hun weeklacht galmt, wij dankten uitkomst, waar zij gaan vertwijl!en, onnoodig schijnt ons dat vervaard gehijg. Wij kennen wreeder, doodsbenauwder krijg in doodschen nacht, waar spook'ge monsters sijtlen wier stikkende^aam ontastbaar ons omwalmt. III. 't Onwrikbare gericht dat elk zijn maat aan weedom toe weegt, die hij heeft te torsehen, tot Gods gerief en eigen hoogsten baat t zij hij t beseft en heldhaft draagt met forschen nek t hoog gebod van ondoorgrondbren raad, hetzij hij in vertwping krijt om schorsen, of vloekend krimpt, lafhartig, of met norschen hoogmoed des folters zegen niet verstaat, — het deed ü, teersteden edelste, 't gewicht zwaarder dan dood, dan alle denkbre plagen, der duistre, vlijmende melancholie — mij haat-om-liefde^en harden zelfstrijd dragen. Wij strengelden de handen saam, nu zie 'k mijn goedheid groeien, gij 't barmhartig Licht. IV. Tot smarten-zanger ben ik niet geboren, 't en ware onPu. — lk heb het vreugdlicht liet, ik kou 't zwaar leven met een sterk statief van vast, elastisch vreugde-willen schoren, waar 't niet om ü. — Om ü, zusterken lief, die liever mij dan vreugd zijt, heb 'k verkoren tot bruigomskrans dien scherpen kroon van doren, der weemoed zwaarte^en stadig ongerief. Doch dit 's niet om te klagen, want wij beiden wisselden zoet om bittre wijsheid uit. Wat eedier gave bracht den man de bruid dan 't godd'lijk kleinood van verreinend lijden V En tot de doodsrust mijn moede^oogen sluit danken ze"u voor de tranen die ze schreiden. V. Wacht niet, als een tooneelseherm opgeschoven, 't verzwinden aller raadslen, 't zwart verhang van waan verwolkt, en 't plots met vollen drang toestroomend heil uit open hemelhoven. Zuster, de weg ter heiliging is lang. Hjj stijgt en daalt, verman u, en blijf loven wanneer de wande^in liclit-versloten kloven w.eerhallen zacht echo van engelzang eenmaal verrukt gedronke^op lichten top. Wij kunne"~"m 't ijle^en eeuw'ge nog niet leven, nog niet op stille, zondelooze zwingen van kruin tot kruin door zuiv'ren aether zweven. Maar daal getroost - wij beure~uit dofste kringen den onvernietigbaren licht-wil op. VI. Toen ze hun bittren haat blindweg gespogen hebben in blankste kaam'ren van mijn hart ik voelde 't gif als rot bloed, stinkend, zwart, koud-bijtend druipe^op handen, hoofd en oogen, zóó zat ik stil en duldde, diep benard, ziend naar die goeden, die onrecht en logen blijde ^als een heiligende spijs gedoogen, stil, door geen kwaad tot eender kwaad getart toen waart gij troost, maar niet door lief gevlei, gij zweegt en leedt, en 'k wist hoe er geen heul voor snoodheid is in menschlijk medelij, — maar als een die neerknielend, niet den beul ziet, maar glimlachend, verrer sterren baan — zag 'k uw zacht-lichtend, ernstig wezen aan. VII. Wel schijnt, met zijn klein-rustige genuchten, voor kinderoog liet onze"~"een kalm bestaan, daar wij zoo veilig onder menschen gaan en onze woningen in de gehuchten als goê geburen tusschen de~andren staan. Maar wee! 't weegt als een last, zwaar, niette^ontvluchten, want óns oog is voor des verderfs geduchte afgronden onder hen open-gegaan, voor hol gekonkel en doemwaard'ge broodnijd waarop de bouw dier booze schijnvree rust. Wij voelen het smoren van des menschen grootheid onder dien schimmelgroei van kleine lust. Wij zien alom den jammerlijken doodstrijd van schooner aanzijn, machtloos, onbewust. VIII. Des te vervarelijker uit die vree, banger door stilheid van aardsche gevaren, doemt, als een grauw spookschip uit mist'ge baren, als hooge rotskust uit verstilde zee, het hoog gehöitu des Doods. Star-oogend staren wij in den kolk van grondloos wereld-wee en peile^ons zelf. Weerspannig ot' gedwee wij moeten 't duistre metterdaad ervaren. Geen licht, geen licht, verstorven lijkt de nacht, geen iluistring suist, geen schemer richt ons tasten, 't zweept ons al dieper, dieper voort in 't. zwart. Zal ik niet vreezen, zuster, blijf met vasten greep mijn hand houden, dat 'k aldoor het zacht sameiislaan voelen bljjf van beider hart. IX. Maar dat dit ééns één onzer moet gebeuren te^omklemme^een hand waarin geen pols meer slaat, te vinden 's andren allerliefst gelaat 'n koelig strak masker met vervaagde kleuren — en dan 't besef dat 't eigen bloed nog gaat, dat 't geen genade-slag is, maar verscheuren, dat nog een rei verwezen dagen beuren dom'ligen omgang te voltrekken staat. Dan nóg in God den goeden Vader zien, 't afzijn van zijn inwendig licht gehengen, 't leven, der raadslen raadsel, niet te^ontvlien, de morgens met een mild geduld verbrengen... dat's zwart waarbij diepst nacht-zwart luister is, huiver-diep, duizel-diepe duisternis. X. De nacht, die 't helderschouwend oog ontzet, — waar dit, het eeuw'ge^onafgewend betrachtend, boort door schoon wolkfloers, dat den nacht verzachtend vrij verzicht in d' onmeetlijkheden let, waar 't vizioenen scheurt en troost niet achtend, Ciod schroomloos zoekt in zijn gestrengste Wet die nacht richt veiliger des pelgrims tred dan zoeter droonien glans, waarheid verkrachtend. Het vroom verstand dat geen begoochling duldt, noch der illuzie zinlijke verkwikking waarin God niet kan zijn, — draagt de verschrikking van Zijn oneindig duister met geduld, en weet door intellects onwrikbre schikking, ook waar God zwijgt, zich van Gods macht vervuld. XI. Hij heeft zich lieflijk aan ons voorgedaan, toen Hij ons saambracht, als barmhartig Brenger van onverwelkbaar heil, als milde Plenger van lente-licht en rege' op groene blaan, zóó riep Hij ons tot zich op hooge baan, maar onder 't gaan werd zijn gelaat gestrenger, toen werd Hij d' onverbidlijke^en de Zenger van alle schoonheên die in tijd bestaan. Maar zooals wij niet droomden, toen wij vonden elkanders hart, wat weedom 't voor ons borsr. en toch nooit rouwen om die dierbre zorg\ O 7 zoo blijven wij trots al, aan Hem verbonden, daar voor zijn toorn 't beproefd hart niet versaagt dat heugnis Zijner lieflijkheden draagt. XII. Zie 't kind, dat leidt zoo luchtigjes 't vervaarlijk bestaan, en speelt van trouwen en van dood, 't vleit zoo vertrouwlijk zich op donkren schoot van 't vreemde Leven, trouwloos en gevaarlijk. Zie 't dier, dat achtloos moordt, diep door zijn snood bedrijf voldaan. Hoe roert het wonderbaarlijk met afgunst en niet deernis óns, die zwaarlijk dragen der blindheid en der zonden nood. Want zie, wij stegen tot een breeder leven ter nauwernoo voor ijler sfeer gehard, al hoogerë erkentenissen geven ons jeugdig, vlinderteeder weefsel smart, doch die gaat bóven waan — en ons verwart nijd om dier andren ongevoel maar even. To Lady W. (Jiaving hurt her love for land and queen.) Stung by the thorn of sharp iniquities, I let the bitter joy of harsh words stain my lips, 110 longer willing to retain bare anger covered by courteous disguise, and did not heed tot add another pain to all those hidden in her patiënt eyes, knowing it well, but caring in no-wise to soften the keen edge of my disdain. 15ut when the night came, from its shadows black I called the image of those soft eyes back and drank their gentle gaze until I slept... into my melting heart sweet envy crept gainst him who might their gentle pardon claim meeting it with a mothers gentier name. Nacht-Liedjes. 4 1. Géluw, géluw, géluw zijn Mijn Liefs zachte haren. Dat ze op den peluw mijn Neergelegen waren! Ach, mijn hoofti blijft neergeleid Snikkend in zijn eenzaamheid En wil niet bedaren! — Schreien, schreien, schreien doen Mijn Liefs twee zacht' oogen, Kon ik ze verblijen doen Voor altijd afdrogen! — Ach, hun helder glans-kristal Wel voor altijd blijven zal Droeviglijk betogen! — Zachter, zachter, zachter gaan Mijn liefs droeve voeten, Mocht ik trouw als wachter staan Hen nog ééns te^ontmoeten! — Ach, nu zal ik, hoe ik wacht, 't Schoone Lief bij dag of nacht Nimmermeer begroeten! I. II. Zing, mijn Lieveke, zing het lied, Lied dat droeve bloemharten doen klinken, Als hun ontzinken Zachtkens allen de vallende blaan, 't Lied der moeden, die rusten gaan. — Hoort ge, Lieveke, 't ruischen niet? — Doodwind komt over de landen gevaren, Bloemen en blaren, Allen vindt er de winter bereid Hem te volgen in eeuwigheid. — II. III. Nu mocht ik liever hier van daan En slapen gaan, en slapen gaan Bij mijnen lieven Heere — Het leven wordt toch waar ik toef, Naar mijn behoef wel veel te droef Dan dat ik 't meer begeere. Doch wordt mij, lacyl niet gevraagd Of 't mij behaagt, of 't mij behaagt In zoo groot leed te leven. — En schoon 't geplaagde hart al niet Van zulk verdriet de reden ziet, Toch moet ik verder streven. Maar wie zal keeren 't droef gemoed, Dat schreien doet, dat schreien doet Om eindelijk erbarmen, — Of toch de goede Herder kwam En 't arme lam nu medenam In zijn vertrouw'lijke^annen ? III. M IV. Eens heb ik de dalende zon gevraagd te wachten, Eens heb ik van dichte nachtschaduw Het luchte, vluchtige vlieden beklaagd — En nu! — En nu! — Nu glijden de tijden zoo langzaam aan, De dagen, de tragen, ze willen niet gaan En lang — lang — lang zijn de uren der nachten. Eens hield ik de goudene uren te goed voor klachten, Eens vuld' ik den levenden, helderen dag Met bloemen en blijheid en liederen zoet,— Maar ach! — maar ach! Nu zullen zich vullen zoo nacht als dag Met bange gezangen en droef geklag — En lang — lang — lang zijn de uren der nachten. IV. SÉI^=S§£=Ï4 |i§ k 5 Derde Zang. I Onmachtig in een oceaan van wee Drijft mijn bleek hoofd, — als met gebroken blaren Een witte waterroos, -- en deint gedwee Op trage golving van groot-donk're baren. Mijn armen hangen roerloos — en mijn twee Wijd-open oogen, in doods-strakheid, staren — Waar zij nog 't laatste schemerlicht ontwaren Van verre kasten, ondergaand in zee. Daar was mijn land, — mijn land,— mijn warm, lief thuis, Mijn eigen licht-schoon rijk, zóó kort bestuurd En reeds geweken voor een nacht — zoo lang Of nu die bange nacht dan altijd duurt, Waarin niets is, als 't wilde windgezang En eindloos ver droef-duister golfgeruisch ? II. Ik lig op mijn stil dood bed, — heel alleen, — Ik weet het wèl: — nu zal het hart gaan breken, — Uit mijn onheelb're, wijde wonde leeken De trage, donk're droppen, — één voor één. — In drop bij drop vloeit mijn rijk leven heen, — Ik wacht het stil, — zie naar he'. staag verbleeken Der kleuren mijner wereld, — zij geleken Zóó onvergank'lijk, — nog zóó kort geleên. Daarbuiten wachten dorre boomen, zwart, In schitterkou der wijde winternacht, Hoe nu mijn groote Smart versteencn gaat, — En in een akeligen lach verstard, Houdt aan den starrenloozen Hemel wacht, Dood-koud en steen bleek, 't ronde Maan-gelaat.— III. Maar elke drop, waarmee mijn Leven vlood, Valt met sonoor en wonder-groot geluid, In 't droef Gerucht der Menschelijke Nood: Een leedzvvaar Woord, dat Liefd' en Troost beduidt. En waar ik in 't donker Smartenbloed vergoot, Nog van fel-brandend Leven warm, — daar spruit Roode Bloed-bloesem van Vertroosting uit, En tooit zoo schoon de bleekheid van mijn dood. Zoo is 't mij wèl, — als ik het Leven liet Tot baat van Velen, die in droefheid zijn, — Maar slechts voor Eéne, — voor de Wereld niet, Geef ik mijn hartebloed als medecijn, — En slechts door Eéne wordt mijn doodsverdriet Tot luide Schoonheid, en tot Troost mijn pijn. IV. Want weet! Gij Wereldkind'ren! — Weet! gij armen! Die allen lijdt en tèch zoo gaarne lacht, — Gij hebt altijd het grootste klein-geacht, Wat één u schonk, in Goddelijk Erbarmen. Wie zal dan uw verachtelijk Geslacht Nog aan den Gloed van eigen Smarten warmen ? Wie neemt nog t valsche Menschbeest in zijn armen Dat zijn God-zèlf ééns heeft om hals gebracht? Zoo dankt het Haar, — die in uw midden blinkt, In uwen schijn, uit uwen stam geboren, Maar aan wier Schoon geen Mensch schoon komt nabij, Dat ook voor ü dit troostend Ziels-lied klinkt, Dat tillen nu in Melodiën hooien Mijn eenzaam Leed, — waar ik in duister schrei. V. Maar mocht den menschen 't schoone Huis mishagen, Dat ik wil bouwen, Liefste! tot Uw eer, — Ik leg om hèn mijn heilig Werk niet neer, Ik zal den lof van hunnen mond niet vragen. Zou ik de hoogheid mijner Ziel verlagen Voor dit laag volk? — Naar hun gering begeer? Wat is hun smalen mij? — En hoeveel meer Wil ik voor U, mijn arm, droef Lief! niet dragen ? Dat dan hoog óp 't Werk mijner handen rijz'! Heb goeden moed! ik dien U onvervaard Wier Lof mij overtreft k\ eerbewijs, Want dit heeft God mij wèl geopenbaard: Dat Zijn Wil meer is dan der menschen prijs. En hoogste Liefde 't hoogst Gebod op aard. VI. In kracht van Liefde, en door Smart gewijd, Zal ik mijn Werk volbrengen, vaslberain; — Ik zal de steenen uit de rotsen slaan, Dat helle vonken spatten, wijd en zijd. De menschen zien, in hun kortzichtigheid, Alleen de gloênde vonkenwoorden gaan, En zullen 't houden, in hun ijdlen waan, Voor een mooi vuurwerk, tot hün lust bereid. Zij zien den eenzaam-sombren werker niet, Die weinig denkt om mensch of mensch-vermaak, Maar om zijn Liefd' en om zijn God alleen, En niet zal rusten van zijn vrome taak, Eer hij zijn schoonste Zelf bestendigd ziet In vast geheel van vlekkeloozen steen. VII. Neen! daar is niemand door dit Schoon geschaad! Wie zal U haten, die kl Liefde zijt? Hoe zal bestaan, voor Uw zacht-licht Gelaat, De duistre wrevel en de schuwe nijd ? Wie mij 't meest liefhad, heeft zich 't meest verblijd, Dat mijn Ziel glansd' in nieuwen Dageraad, En heeft gezegend 't Lijden dat ik lijd, Waardoor mijn Leven thans verheerlijkt staat. — Want mijne Liefde is wit-brandend Vuur, Zij kan doen lijden, maar kan nooit verdonk'ren De Ziel, die zich tot haren Luister richt, Zij is als 't Stargewelf, — al naar ik tuur Zie ik gestaag voor mijn verbaasd gezicht, Al meer en schoonere Gedachten flonk'ren. VIII. Ster-licht Gewelf! — Uitspansel eindeloos! Wereld van Liefde! — Ruimten zonder Naam! Hoe kan dit wonen in zóó klein lichaam, In een eng huis, zóó wankelend en broos ? Hoe vat één Ziel, levend zóó korte poos, In zich de Ziel van kl wat leeft, te saam, Dat zij durft noemen 't Wezen en den Naam Des één'gen Gods, die è.1 is en kltoos? Een mensch kruipt over d'aarde, arm en blind, En zoekt zijn brood en loopt en lacht en spreekt, En speelt zijn leventje^als een klein, druk kind, Totdat één Vonk zijn dorre Ziel ontsteekt En ook in hèm de Wereldbrand uitbreekt En hij zijn' God bij 't licht dier Vlammen vindt. — IX. Kon ik altijd gevoelen, wat ik weet, Dat daar nooit Heil wordt zonder Smart geboren, Dat er geen Hart zal worden uitverkoren, Dat niet verging in Vlam van eigen Leed. Ach! dat zoo vaak 't verbijsterd hart vergeet De heil'ge Waarheid, die ik zelf deed hooren, En noch den Twijfel, noch den Wrok kon smoren, En 't Onrecht vloekt, dat het zóó lijden deed! Maar meet wèl, Heer, wat gij hem dragen doet, Die nog zoo kort weet wat zulk Leed beduidt, — Maak dan niet ül te zwaar den harden druk, Dat niet mijn arm, van pijn verblind Gemoed Breekt in verwarring en wild oproer uit En slaat Uw steenen Tafelen aan stuk. X. De nacht wordt dieper, - dieper, — rond mij om Zie ik het licht der wereld lager zinken En 't M omwelven door den aonkren Dom Der zwarte lucht, waaraan geen sterren blinken, — Al zachter, — als vèr-weg gemurmel, — klinken De kleine stemmen van den menschen-drom, Maar groot en eenzaam, waar al vormen slinken Rijst mijn hoog Lijden, raadselig en stom. De breede steden slapen, maar daarboven Mijn Smart, met haar ontzach'lijk steen-gezicht, Waakt, — door het zand der Woestenij omstoven, — De blinde blik, in kalm-geheven staat, Naar 't lichtloos Oosten star en strak gericht, Wachtend des Eeuw'gen Morgens Dageraad. — INTERMEZZO. STEM. Nu is 't lief oogenheil geschonden, Al wereldlust is nu gedaan — De zwarte rouwbloem boog te gronde, Maar uit haar gouden zaad ontstonden Ziels-levingen, die niet vergaan. Het is een wonderlijk verglijden Van licht in licht, lichtwenteling — Het is half sterven, half verbeiden Licht, wellend uit den breuk der tijden, — 't Is nachtdood, morgenkentering. Op witten tranendauw bewegen Wachtende zielen, donkerloom — In storm van weenen, in bloedregen Zijn zij hun duister land ontstegen — Wachtend nu daar, aan den lichtzoom. 6 Hun smart-verlaten oogen schijnen, Maar weenen niet en zijn niet moe — Blank stijgend uit een wolk van pijnen, Stil, in een innerlijk verreinen, Neigende zacht naar 't lichte toe. Blauw-zwarte droeve droomen vluchten, Glijden bezijden, ruischen neer. Zij dalen laag in zwaarder luchten — Vèr woelt de storm van doods-geruchten, Laat leeg en stil het bleek licht-meer, In dit zeer fijne, lichte zijn, Een zilverig gezweef van zangen — Even omhoog, één opgedein Uitvloeiend in een breeden schijn — Effen, zonder verlangen. Al mooie dingen verminderen En verlaten mij nu — Mijn lieve zinne-kinderen Haten mij nu — De gouden, de grauwe, de blauwe, Ze gaan, ze gaan allen heen — Tusschen groote menschen-gebóuwen Sta ik alleen — In de menschen, in de zon-straten Koel, onbewogen. — Ik ben heel alleen gelaten Door mijn oogen. Mijn ziel is leven gebleven — Leeft binnen-in Transparant ether-leven — Licht stervensbegin — Eéne, de laatst-gevondene Kan ik niet verdrijven — Zijt gij de van God gezondene ? — — Zoo moogt gij blijven. — NA-SPEI Zijt gij nu voor altoos voorbijgegaan? -Hebt gij in eeuwigheid nu weggedaan De helle fakkels van uw starren-oogen ? — Is nu mijn schat voor Altijd weggeborgen ? Zal nu mijn ziel zich eiken nieuwen morgen Vinden in 't duister Zelf gebogen ? — Gij, die mijn tranen-moeder wildet zijn! Mijn rijke wel van smarten helderrein, Mij reinigend van mijn zóó vele zonden! — Maar zoo uw lieve oogen nu uitschreiden Voor mij hun tintel-lichtjens alle beiden, Waar wordt dan toeverlaat gevonden ? — Op eeneti berg wild' ik dat ik nu lag En naar de verre, verre wereld zag, Als een, die lang zijn levend Zelf verloren. — Dat voor mijn onbewogen oogen rezen De visioenen van dit wereld-wezen, Als dingen, niet voor mij geboren. Rond-glazen zeepbel, in een witten damp, Drijft mijne ziel in 't leven. — Waar de lamp Van uwe ziel waas-lichtend heeft geschenen, Zweeft zij nog onbestendig her en der, — Maar 't is nu stil, en alle licht is ver — .. Waar zal het dolend glans-schoon henen ? Luchtige, luchtgespannen waterdrop Sluit zich nu gansch in wond're rondheid op, Kleuren verschuiven in zijn gladde wanden — IJl reine! van doorzichtigheid vervulde! Door ondoordringbaar dichte mist omhulde! Waar zal het fijn kristal belanden? Een witte, brooze schelp-schaal, zink ik neer Door klare lagen van een tranen-meer, En zal daar stil, op diepen grond gelegen, In parelmoeren glans de zon zien staan. — De groote golven, die daarboven gaan, Zullen maar zachtjes mij bewegen. Van heel veel schreien ben ik moe-geraakt — Toen heeft uit woeste zee zich los-gemaakt Een blanke schuimvlok, teeder, schuchter-bevend, Mijn blanke Zelf, — die gaat nu rillend vinden Een stillen weg, door blind vertoornde winden, In huiver-vreemde vreugden levend. Ik wenschte, dat ik U bereiken kon, Vast-brandend Oog des Hemels! hooge Zon! Stralende Vuurkern van mijn aardsche gangen! Des werelds glansen gingen &1 verloren, Gij zijt zoo schoon! — Ik wil U wel behooren, Die waard zijt 't sidderend verlangen, 't Immens verlangen, door een vrouw gewekt, Dat nu hoog-uit de ledige^armen strekt, Het luid-geroepene, groot opgestane, Dat, niet meer vindend wie het eenmaal riep, Een storm van klagen over d' aarde schiep, — Smart-galm van 't eeuwig onvoldane. — Smart heeft het land geslagen en de zee, Smart zwerft met storm en wilde wolken mee, Smart ligt op steden, smart op dorre kusten, — Der menschen spreken is één smart-geruisch, — Hoe zal dan in dit droeve smarten-huis Mijn ziel van smart-verlangen rusten ? Maar 't al-omgolvend wee-geschrei verstijft, Het wijd geluid krimpt in, — totdat er blijft En kleine, glanzig-stille plek, — daarbinnen Een stem, die spreekt — o wonder 1 glas-glad snijdt Teêr-wit gerucht door ruimte^en eeuwigheid — . Zal nu het Godsgericht beginnen? Stem met stil-zilv'ren voeten voel ik gaan, — Raakt mijner ziel inwend'ge wanden aan, — ... O wonderspraak! hoe komt gij hier in mijne Eenzame woning? midden in den nacht? Hoe hebt gij veilig door den storm gebracht Het licht, waarvan mijn vensters schijnen? Was ik dan vreemd'ling in mijn eigen huis? — Mijn lieve gast! — ik ben een doodmoe thuisGekomen zwerver, — maar nu wil ik wezen U veel getrouwer, — want ik heb gevonden Leed groot en onuitspreek'lijk, — en mijn wonden Kan nu geen and're meer genezen — Bouw mij een troon van stilte, op den storm, Die staat gelijk een blanke wolk, zijn vorm Verandert niet in 't blauw, — luchtvloeden jagen Rondom door 't ruim, — hij wijkt niet, noch vergaat, Als in zelf-schoonen, glinster-ronden staat. Door innerlijken glans gedragen. — Ziel hoe de bleek-besnecuwde wereld leit Onder haar jammer in gelatenheid, — Haar vreugden-lichtjes, hoe klein-droevig zijn ze Wat heeft zij mij begeerlijker geboden Dat in het aller-uiterst mijner nooden: Muziek, stil lamp-licht en gepeinzen ? — Wolkenhoog eenzaam, zonder metgezel, Is nu gevonden in koel-lichte cel 't Ziels eigen thuis, — kristal van contemplatie! Hart der gedachten! kern van innigheid! — Doch voor mijn oog blijft leven voor altijd Dier handen droevig blanke gracie, - - Die waren als satijnen, en ik zag Ze stil-gevouwen, — 'twil niet wijken, — ach! Deernis zal bij mij zijn, — Wereld-geboorne! Breek niet, breek niet dan in uw' jammer uit! Wees mij zóó stil, — dat mij niet het geluid Uwer vallende tranen store. — Ik min u, God! u, Wereld! u, o Zon! Vlamhart der wereld! Moeder van licht! — toch spon Zich als een ijs-scherm van doorzicht'ge wanden Nu tusschen U en mij! — Droeve! gelegen Innigst bij mij! — leg uw hoofd heel stil tegen Mijn onbewegelijke handen. — CODA. REI. Stijg! — stijg! — O Gij zelf-moordènd Licht! Vreemde, wreede, die weet en niet zegt, O Gij God! Menschen-God, God van Leven, Al-Eenig Levende, Die al levende sterven wilt, — al wordend vergaan — Uw Wil is een lichtende Dood! Stijg in Uw Wil, die is Eenig, Ontoombaar! Uw oogen zijn gloed-zonnen, Uw handen vlammen — Stijg in Uw brand-gloriën, Uw bloed-aureolen, Uw bloed-dronkene begeerten, Uw sterke smart-woede, Uw felle, knersende, verdelgende martel-lust — Ach onze God! kus ons, neem ons, onze God! Wij willen U, zwart geheim! — vage Donkerheid! Wij willen U, kennend U niet — wij willen U — Wij willen U, vreeselijk Doodzwart! neem ons! verteer ons! Hoog rust Uwe Genade, hoog, een veld van vlammen, Vlambloemen, vlamstruiken, vlamboomen — Hoog rust het veld Uwer genade, eindeloos, — Op eenen koepel van ellende, — Een hemelgewelf van wee, een uitspansel van smarten. » Maar het is anders — het is alles anders — Wij weten niet — wij kunnen niet spreken — Onze woorden zijn blinde kinderen, eene moeder hebben zij niet, Het zijn reikende handen in duisternis, Het zijn geluidlooze tranen, vallend in grondloozen afgrond Zwart, zij bereiken niet, ach! zij kunnen niet redden! Wilt Gij dan niet onzer kinderen moeder zijn? — Wilt Gij ons niet bergen in Uw levende, gloeiende Hart ? Zie! wij komen, Licht-zee! diep, zwartRaadsellicht 1 Wij komen, dragende Liefde, dragende Pijn, Als groote bloemen in onze handen — Wij hebben het goede goed genoemd, het kwade kwaad, Wij kunnen niet méér, ontferm U dan! O onze God, ontferm Ul Want Gij hoort toch, gij Levende 1 het zoet roepen van den Dood? Het is een vlei-stem, rust-beloving, een teederheid! — Gij kent toch, Gij Al-dag! — de prachtigheid van den nacht ? Schoon is het scherpe diamantlicht, het koude, schit- terharde ijs! En Gij weet toch den Haat wel schoon, O Gij Liefde ? Maar U hebben wij gekozen, U, week-wellende Bron, Smartvolle Lenigheid, stroomgolvende Warmte, Moeder der goede dingen, — tintelend Ether-meer — Zee van breede teederheid, — fijne Licht-melodie — Zachte, goede, leed-zwellende, droom-reine God! U noemen wij Heer, U noemen wij Heilig, onzen God! Zoo zult Gij ons kennen, U lang ontfermen — Dit zult Gij, — want Gij zijt in ons het Zijnde, niet bedriegelijk. En zoo als Gij ons gedragen hebt, door de Uren, uwe Eng'len, Zoo zullen wij U dragen, onzen Vader, na der Eng'len dood, Na der Uren verscheiden.