\ ,.EEN I PIC-NIC IN PROZA Deel.i 33 verred ruk NED "w 19'jj PIC IjEEN I PfC-NIC tN PROZA Deel.l 33 verred ruk NED ,1 LET s1>822 "18/19'V PIC I 'een pic-nic in proza! 3* verm, druk. ^CAMSTERDAM.5.L.-LoVyV>eS PK 27 8126 EEN PIC-NIC IN PROZA. EEN PIC-HIC IN PROZA. DERDE VEEL VERMEERDERDE DRUK. I. AMSTERDAM. — S. L. VAN LOOY. 1904. (iodiukt by I)e Erven J. J. Tyl to Zwolle. I ETS VOORAF. Velen, die de afzonderlijke uitgaven van de zoogenoemde Nieuw-Oidsers èn te groot èn te duur vinden, willen toch wel kennis met hun maken. In de Pic-Nic in Pro,ia, Bloemlezing uit de Nieuwe Gids, vonden ze huu gading; en vinden die nu weer, naar we hopen, in dezen derden druk. Deze werd noodig. Wat een heuchelijk verschijnsel is. En hij is nog weer belangrijk vermeerderd. Meer dan in den tweeden druk zijn er schrijvers in opgenomen, die sedert '85 toonen van dezelfde geaardheid te wezen. Of er van dezen niet meer zijn? Zeker, maar noch was van allen iets te bekomen, nóch ook was het aangegevene altijd voor deze verzameling geschikt. De omvang, die 't geheel nu kreeg, maakte het voor den uitgever wenschelijk het opgenomene in twee stukken verkrijgbaar te stellen. De volgorde is zooveel mogelijk geregeld, in t algemeen, naar het moeilijke van de schetsen en fragmenten, naar 't min of meer afwijkende van gewone stijl en taal; naar de eigenaardigheid van elk stuk. Waar 't kon, is 't gelijksoortige bij elkaar geplaatst. Ondanks de correctie van den auteur zelf, in veel gevallen van den bewerker en den uitgever, zijn er toch nog drukfouten in gebleven. De welwillende lezer wil ze, hopen wc, stilzwijgend verbeteren. Ten slotte een hartelijk woord van dank aan alle auteurs en uitgevers, die veel of weinig van hun eigendom zoo welwillend voor deze verzameling afstonden. DE. B. JOHANNES EN WINDEKIND. (Fragment uit: De Kleine Johannes) door Fredekik van Eeden. Droomde hij? — Naast hem op de bank lag Prestro kalm te slapen. De warme adem van zijn hondje stelde hem gerust. De muggen krioelden op het watervlak en dansten in die zoele lucht, evenals gewoonlijk. Het was alles zoo klaar en duidelijk om hem heen. Het moest waarheid zijn. En altijd voelde hij dat Windekinds vertrouwelijke blik op hem rustte. Daar klonk weer de zoetruischende stem: „Ik heb u vaak hier gezien, Johannes. Weet ge waar ik was? — Soms zat ik op den zandgrond van den vijver tusschen de dichte waterplanten en zag naar u op, als ge over het water heenboogt, om te drinken of om de watertorren en salamanders te bekijken. Maar mij zeiven zaagt gij nooit. Dikwijls ook keek ik naar u uit het dichte riet. Daar ben ik heel veel. Daar slaap ik meestal, als het warm is. In een leeg karkietennest. Ja! dat is heel zacht." Windekind wiegde vergenoegd op den rand van de boot en sloeg met zijn bloem naar de muggen. „Nu kom ik u wat gezelschap houden. Het is anders zoo eentoonig, uw leven. Wij zullen goede vrienden zijn en ik zal u veel vertellen. Veel beter dingen dan de schoolmeesters u wijs maken. Die weten er volstrekt niets pic - nic. 1 van. En als gij mij niet gelooft, zal ik u zeiven laten zien en hooren. Ik zal u meenemen." „0, Windekind! lieve Windekind! kunt gij mij daarheen medenemen?" riep Johannes, en wees naar den kant, waar zooeven het purper licht van de ondergaande zon uit de gouden wolkenpoort gestraald had. Reeds ging het heerlijk gevaarte in grijze nevelen vervloeien. Toch drong de bleekroode glans nog uit de verste diepte te voorschijn. Windekind staarde in het licht, dat zijn fijn gezichtje en zijn blonde haren vergulde, en schudde zachtkens het hoofd. „Nu niet! — nu niet! Johannes. Ge moet niet dadelijk te veel vragen. Ik zelve ben nooit nog bij Vader geweest." „Ik ben altijd bij mijn vader," zeide Johannes. „Neen! dat is uw vader niet. Wij zijn broeders, mijn Vader is ook de uwe. Maar uw moeder is de aarde en daarom verschillen wij veel. Ook zijt gij in een huis bij menschen geboren en ik in een windekelk. Dat laatste is stellig beter. Maar wij zullen het toch goed samen vinden." Toen sprong Windekind luchtig op de zijde van de boot, die niet bewoog onder dien last, en kuste Johannes op het voorhoofd. Wat was dat een vreemde gewaarwording voor Johannes! Het was of alles om hem heen veranderde. Hij zag alles nu veel beter en juister, dacht hij. Hij zag hoe de maan nu veel vriendelijker keek, — en hij zag, dat de waterlelies gezichten hadden waarmede zij hem verwonderd en peinzend aanstaarden. Hij begreep nu op eens, waarom de muggen zoo vroolijk op en neer dansten, altijd om elkaar heen, op en neer. tot ze met hun lange beenen het water raakten. Hij had er wel eens aan gedacht, maar nu begreep hij het van zelf. Hij hoorde ook wat het riet fluisterde en hoe de boomen aan den oever zachtjes klaagden, dat de zon was onder gegaan. ,0, Windekind! ik dank u, dat is heerlijk. Ja, wij zullen het wel goed samen vinden!" „Geef mij een hand," zei Windekind, en sloeg de veelkleurige vleugels uit. Toen trok hij Johannes in de boot voort over het water, door de plompe bladen, die in het maanlicht glinsterden. Hier en daar zat een kikvorsch op een blad. Maar nu sprong hij niet in 't water als Johannes kwam. Hij maakte alleen een kleine buiging en zeide: „Kwak!" Johannes boog beleefd terug, — hij wilde zich vooral niet ingebeeld toonen. Daar kwamen zij aan het riet, — dat was breed en de geheele boot verdween er in, zonder dat zij het land bereikten. Maar Johannes vatte zijn geleider stevig vast en toen klauterden zij tusschen de hooge halmen aan land. Johannes meende wel, dat hij kleiner en lichter was geworden, maar dat was misschien verbeelding. Toch herinnerde hij zich niet, dat hij ooit tegen een riethalm had kunnen opklimmen. „Let nu goed op," zei Windekind, „nu zult ge iets aardigs zien." Zij wandelden tusschen het hooge gras onder donker kreupelhout, dat hier en daar een smal, glanzig straaltje van het maanlicht doorliet. „Hebt ge 's avonds de krekels wel eens gehoord, Johannes, in de duinen? — Het lijkt of zij een concert maken niet waar? en ge kunt nooit hooren, waar het geluid van daan komt. Nu zij zingen nooit voor hun plezier, maar dat geluid komt van de krekelschool, waar honderd krekeltjes hun lessen van buiten leeren. Wees nu stil, want wij zijn er haast. Shrr! Shrr! Het kreupelhout werd minder dicht, en toen "Windekind met zijn bloem de grashalmen uiteen schoof, zag Johannes een helder verlicht open plekje waar de krekeltjes bezig waren tusschen het dunne, spichtige duingras hun lessen te leeren. Shrr! Shrr! Een groote, dikke krekel was meester, en overhoorde. Een voor een sprongen de leerlingen naar hem toe, altijd met één sprong heen en één sprong weer naar hun plaats terug. Wie mis sprong, moest op een paddestoel te pronk staan. „Luister goed Johannes! dan kunt ge misschien óók wat leeren," zei Windekind. Johannes verstond zeer goed wat de krekeltjes antwoordden. Maar het leek niets op wat de meester op zijn school vertelde. Eerst kwam geographie. Van de werelddeelen wisten ze niets. Zij moesten alleen 26 duinen kennen en twee vijvers. Van hetgeen verder was kon niemand iets weten, zei de meester, en wat er van verteld werd, was ijdele fantasie. Toen kwam de botanie aan de beurt. Daarin waren zij allen erg knap en er werden veel prijzen uitgedeeld, uitgezochte jonge en nialsche grashalmpjes van verschillende lengte. Maar de zoölogie verbaasde Johannes het meest. De dieren werden verdeeld in springende, vliegende en kruipende. De krekels konden springen en vliegen en stonden dus bovenaan, dan volgden de kikvorsehen. Vogels werden met alle teekenen van afschuw hoogst schadelijk en gevaarlijk genoemd. Eindelijk werd ook de mensch besproken. Het was een groot, nutteloos en schadelijk dier, dat zeer laag stond, daar het vliegen noch springen kon, maar dat gelukkig zeldzaam was. Een klein krekeltje, dat nog nooit een mensch gezien had, kreeg drie slagen met een rietje, omdat hij den mensch bij vergissing onder de onschadelijke dieren telde. Zoo iets had Johannes nog nooit gehoord. Toen riep de meester op eens: „Stilte! springoefening!" Dadelijk hielden alle krekeltjes op met lessen leeren en begonnen op heel kunstige en bedrijvige wijze haasje-over te spelen. De dikke meester het eerst. Dat was zulk een vroolijk gezicht, dat Johannes in de handen klapte van pret. Op dat geluid stoof de heele school in een oogenblik het duin in en werd het doodstil op het grasveldje. „Ja, dat komt er van, Johannes. Ge moet u niet zoo lomp gedragen! Men kan toch wel merken, dat gij bij menschen geboren zijt!" „Het spijt mij, ik zal mijn best doen. Maar het was ook zoo aardig!" „Het wordt nog veel aardiger," zei Windekind. Zij staken het grasveldje over en bestegen de duin aan de andere zijde. Oef! dat was zwoegen in het dikke zand; — maar toen Johannes Windekind bij het lichte blauwe kleedje greep, vloog hij er vlug en luchtig tegen op. Halverwege den top was een konijnenhol. Het konijntje, dat er thuis hoorde, lag met kop en voorpooten uit den ingang. De duinrozen bloeiden nog, en hun fijne, zachte geur mengde zich met die van het thijmkruid, dat op den duintop groeide. Johannes had dikwijls konijntjes in hun hol zien verdwijnen en dan gedacht: hoe zou het daarbinnen uitzien? Hoeveel zouden er daar wel bij elkaar zitten, en zouden zij het niet benauwd hebben? Hij was dan ook zeer verheugd, toen hij zijn medgezel aan het konijntje hoorde vragen of zij het hol eens mochten bezien. „Wat mij betreft wel!" zeide het konijntje. „Maar het treft ongelukkig, dat ik van avond juist mijn hol heb afgestaan voor het geven van een weldadigheidsfeest, en dus eigenlijk geen baas ben in mijn huis?" „Ei Ei! is er een ongeluk gebeurd?" „Ach ja!" zei het konijntje weemoedig: „Een groote ramp! — Wij komen het in geen jaren te boven. Een duizend sprongen hier vandaan is een menschenlmis gebouwd, zoo groot! zoo groot! — En er zijn menschen komen wonen niet honden. Er zijn wel zeven leden van mijn familie bij omgekomen, en nog driemaal zooveel van hol beroofd. En het is met het geslacht Muis en de familie Mol nog erger gegaan. Ook de Padden hebben zwaar geleden. .— Nu hebben wij een feest op touw gezet voor de nagelaten betrekkingen. Ieder doet het zijne, ik geef mijn hol. Men moet wat over hebben voor zijne medeschepselen." Het meewarig konijntje zuchtte en haalde met den rechter voorpoot het lange oor over zijn kopje, om er een traan mede uit het oog te wisschen. Dat was zoo zijn zakdoek. Daar ritselde iets in het helm, en een dikke, logge gedaante kwam op liet hol toe scharrelen. „Kijk!" riep Windekind, „daar komt vader Pad ook al aangehuppeld. Wel! wel! durft ge nog zoo laat op 't pad, Pad!" De pad nam geen notitie van de scherts. Aardigheden op zijn naam verveelden hem al lang. Bedaard legde hij een volle korenaar, netjes in een droog blad gewikkeld, bij den ingang neer en klom behendig over den rug van liet konijntje in het hol. „Mogen we binnengaan?" zeide Johannes, die erg nieuwsgierig was. „Ik zal ook wat geven." Hij herinnerde zich dat hij in zijn zak nog een beschuitje F had. Een rond beschuitje, van Huntley en Palmers. Toen liij het te voorschijn haalde, bemerkte hij eerst hoe klein hij geworden was. Hij kon het nauwelijks met twee handen tillen en begreep niet hoe het nog in zijn broekzak gezeten had. „Dat is zeer kostbaar en zeldzaam!" riep het konijntje. „ Dat is een kostbaar geschenk!" Eerbiedig liet het aan beiden den toegang' vrij. Het was donker in het hol, en .Tohannes liet Windekind maar voorgaan. Spoedig zagen zij een bleekgroen lichtje naderen. Het was een glimworm, die welwillend aanbood hen voor te lichten. „Het belooft een genoeglijke avond te worden," zeide de glimworm, onder 't voorgaan. „Er zijn al veel gasten. Gij zijt elfen, naar mij toeschijnt, — niet waar?" De glimworm keek daarbij eenigszins wantrouwend naar Johannes. „Gij kunt ons als elfen aandienen," antwoordde Windekind. „Weet ge dat uw koning van de partij is?" ging de glimworm voort. „Is Oberon hier? Wel dat doet mij recht veel genoegen," riep Windekind, — „ik ken hem persoonlijk." „O?" zeide de glimworm — „ik wist niet dat ik de eer had" en zijn lichtje ging bijna uit van schrik. — .Ja, Z. M. houdt gewoonlijk meer van de buitenlucht, maai' voor een liefdadig doel is hij altijd te vinden. Het zal wel een luisterrijk feest zijn." Dat was het inderdaad. De groote zaal in het konijnenhol was prachtig versierd. De vloer was platgetreden en met geurig thijm bestrooid; — dwars voor den ingang hing een vleermuis aan de aehterpooten. Deze riep de namen der gasten af en diende tevens als gordijn, dat was een zuinigheidsmaatregel. De wanden der zaal waren smaakvol gedecoreerd met dorre bladen, spinnewebben en kleine hangende vleermuisjes. Tallooze glimwormen kropen daartusschen en over de zoldering rond, en vormden een alleraardigste bewegelijke verlichting. Er was aan 't eind der zaal een troon gebouwd van stukjes vermolmd hout, die licht gaven. Dat was een mooi gezicht! Er waren veel gasten. Johannes voelde zich maar half thuis in de vreemde menigte en drong dicht tegen Windekind aan. Hij zag er vreemde dingen. Een mol sprak druk met een veldmuis over de fraaie verlichting en decoratie. In een hoekje zaten twee dikke padden hoofdschuddend tegen elkaar te jammeren over het aanhoudend droge weer. Een kikvorsch poogde gearmd met een hagedis een wandeling door de zaal te maken, — wat hem slecht afging, daar hij verlegen en gejaagd was en telkens te ver sprong, waarbij hij soms de wandversiering danig in wanorde bracht. Op den troon zat Oberon, de elfenkoning, omringd door een klein gevolg elfen, die eenigszins minachtend op de omgeving neerzagen. De koning zelf was naar vorstenwijze allerminzaamst en onderhield zich vriendelijk met verschillende gasten. Hij kwam van een reis uit het Oosten — en had een vreemd gewaad van schitterend gekleurde bloembladen aan. Zulke bloemen groeien hier niet, dacht Johannes. Op het hoofd droeg hij een donkerblauw bloemkelkje, dat nog een frisschen geur verspreidde, als was het zoo even geplukt. In de hand hield hij den meeldraad van een lotosbloem als koningsstaf. Alle aanwezigen waren vol stillen lof over zijn goedheid. Hij had het maanlicht in de duinen geroemd en gezegd dat de glimwormen hier bijna even schoon waren als de Oostersche vuurvliegen. Ook had hij met genoegen naar de wandversiering gekeken en een mol had zelfs opgemerkt, dat hij goedkeurend met het hoofd had geknikt. „Ga mede," zei Windekind tot Johannes, „ik zal u voorstellen." En zij drongen tot aan 's konings zitplaats door. Oberon spreidde de armen vol vreugde uit, toen hij "Windekind herkende en kuste hein. — Dit gaf een gefluister onder de gasten en afgunstige blikken van het elfengevolg. De twee dikke padden in den hoek mompelden samen iets van „vleiers" en „kruipers en „niet lang duren"; toen knikten ze elkaar veelbeteekenend toe. Windekind sprak lang in een vreemde taal tot Oberon, en wenkte toen Johannes om dichterbij te komen. „Geef mij de hand, Johannes!" zei de koning. „Windekind's vrienden zijn de mijne. Waar ik kan. zal ik u bijstaan. Ik zal u een teeken van ons verbond geven.' Oberon maakte van zijn halsketen een klein gouden sleuteltje los en gaf dat aan Johannes, die het vol eerbied aannam en vast in zijn hand sloot. „Dat sleuteltje kan uw geluk zijn, ging de koning voort. „Het past op een gouden kastje dat kostbare schatten bevat. Maar wie dat heeft, kan ik u niet zeggen. Gij moet maar ijverig zoeken. Als gij goede vrienden met mij en Windekind blijft en standvastig en trouw zijt, zal het u wel gelukken." De elfenkoning knikte daarbij hartelijk met het sclioone hoofdje, en overgelukkig dankte Johannes hen». Daar begonnen drie kikkers, op een kleine verhevenheid van vochtig mos gezeten, de inleiding tot een langzame wals te zingen, en er vormden zich paartjes. De niet dansenden werden door een groen hagedisje, dat als ceremoniemeester werkzaam was en schutterig heen en weer vloog, naar de kanten gedrongen, — tot groote ergenis van Je twee padden, die klaagden dat zij niets konden zien, — en daarna begon de dans. Dat was eerst grappig. Ieder danste op zijn eigen manier en verbeeldde zich natuurlijk dat hij liet veel beter deed dan de anderen. De muizen en kikvorschen sprongen hoog op hun achterste pooten, een oude rat draaide zoo woest, dat alle dansers voor hem op zij weken, en ook een vette boomslak waagde een toertje met een mol, maar gaf het spoedig op, onder voorwendsel dat ze er een steek van in de zij kreeg, — de ware reden was, dat ze het niet best kon. Het ging echter zeer ernstig en plechtig toe. Men maakte er een gewetenszaak van en gluurde angstig naar den koning om een teeken van goedkeuring op zijn gelaat te zien. Maar de koning was bang om ontevredenen te maken en keek zeer strak. Zijn gevolg rekende het beneden hunne danskunst mede te doen. Johannes had zich bij dien ernst lang goed gehouden. Doch toen hij een klein padje zag rondzwieren met een lange hagedis, die het ongelukkige padje soms hoog boven den grond tilde en een halve cirkel in de lucht liet beschrijven, barstte zijn vroolijkheid in een schaterlachen uit. Dat gaf opschudding. De muziek zweeg. De koning keek verstoord om. De ceremoniemeester vloog in volle vaart op den lacher toe en verzocht hem dringend zich wat gepaster te gedragen. „Dansen is een ernstige zaak,'' zeide hij, „en volstrekt geen bezigheid om bij te lachen. Het is hier een deftig gezelschap, waar men niet zoo maar voor de grap danst. Ieder deed zijn best en niemand verlangde uitgelachen te worden. Dat is een grofheid. Men is hier bovendien op oen treurfeest 0111 droevige redenen. Men moet zich hier fatsoenlijk gedragen en niet handelen alsof men bij menschen was!" Daar verschrikte Johannes van. Overal zag hij vijandige blikken. Zijn vertrouwelijkheid met den koning had hem vele vijandfcn bezorgd. Windekind trok hem ter zijde: „Het is maar beter, dat wij weggaan, Johannes!" fluisterde hij, „gij hebt het weer verkorven. Ja! ja! dat komt er van, als men bij menschen is opgevoed!" Haastig glipten zij onder de vleugels van den vleermuisportier door en kwamen in den duisteren gang. De beleefde glimworm wachtte hen op. „Hebt gij u goed geamuseerd?" vroeg hij. „Hebt gij koning Oberon gesproken!" „O ja! het was een vroolijk feest," zei Johannes, „moet gij hier altijd in den donkeren gang blijven?" „Dat is eigen vrije keuze." zeide de glimworm op weemoedig bitteren toon. „Ik houd niet meer van die ijdelheden." „Kom," zeide Windekind, „dat meent gij niet." „Het is zooals ik zeg. — Vroeger, — vroeger was er een tijd dat ik ook naai- de feesten ging en danste en mij met zulke beuzelingen ophield. Maar nu ben ik door het lijden gelouterd, nu . . . En hij werd zoo geroerd, dat zijn lichtje "wedei uitging. Gelukkig waren zij dicht bij den uitgang en het konijntje, dat hen hoorde aankomen, ging een weinig op zijde, zoodat het maanlicht naar binnen scheen. Zoodra zij bij het konijntje waren, zeide Johannes. „Vertel ons uw geschiedenis eens, glimworm! „Ach!" zuchtte de glimworm, „die is eenvoudig en droevig. Zij zal u niet vermaken." „Vertel haar, vertel haar toch maar," riepen allen. „Nu: — gij weet dan toch allen wel, dat wij glimwormen zeer bijzondere wezens zijn. — Ja, ik geloof dat niemand zou durven tegenspreken, dat wij glimwormen het hoogst begaafd zijn, van al wat leeft." Waarom? dat weet ik niet," zeide het konijntje. Met minachting vroeg de glimworm toen: „Kunt gij licht geven?" „Noen! dat nu wel niet," moest het konijntje bekennen. „Nu, wij geven licht! Allen! En wij kunnen het laten schijnen of verdooven naar willekeur. Licht is de beste gave der natuur, en licht geven het hoogste, waartoe een levend wezen komen kan. Zou iemand nog onzen voorrang willen betwisten? Wij mannetjes hebben bovendien vleugels en kunnen mijlen ver vliegen." „Dat kan ik ook niet," bekende liet konijntje nederig. „Door de goddelijke gave des lichts, die wij hebben," ging de glimworm voort, „ontzien ook ons andere dieren, geen vogel zal ons aanvallen. Alleen één dier, het laagste onder allen, zoekt ons en neemt ons mede. Dat is de mensch, het verfoeielijkst gedrocht der schepping." Johannes keek Windekind aan bij dezen uitval, als begreep hij het niet. Doch Windekind glimlachte en wenkte hem te zwijgen. „Eens vloog ik vroolijk rond, als een helder dwaallicht tusschen de donkere heesters. En op een eenzaam, vochtig grasveldje, aan den oever van een sloot, daar woonde zij, wier bestaan onafscheidelijk aan mijn geluk was verbonden. Schoon schitterde zij in bleeken smaragd-glans, als zij tusschen de grashalmen rondkroop en machtig bekoorde mijn jong hart. Ik vloog om haar heen en deed mijn best door verwisseling van glans hare aandacht te trekken. Dankbaar zag ik, hoe zij mijn groet bespeurde en zedig haar lichtje verduisterde. Sidderend van aandoening was ik op het punt mijn vleugels samen te vouwen en in verrukking op mijne stralende geliefde neer te zinken, toen een ontzachlijk geluid de lucht vervulde. Donkere gestalten naderden. Het waren menschen. Ik nam verschrikt de vlucht. — Zij joegen mij na, en sloegen mij met groote, zwarte dingen. Doch sneller dan hunne logge beenen droegen mij mijne vleugels." „Toen ik terug kwam " Hier begaf de verhaler de stem. Eerst na een oogenblik van stille aandoening, waarin de drie hoorders eerbiedig zwegen, — ging hij voort: „(iij kunt het reeds vermoeden. Mijn teedere bruid, — de glansrijkste en schitterendste onder allen, — zij was verdwenen, medegesleept door den boosaardigen mensch. Het stille, vochtige grasveldje was vertrapt en haai- geliefd plekje aan de sloot was duister en ledig. Ik was alleen op de wereld." Hier haalde het gevoelige konijntje wederom een ooinaar beneden om een traan uit het oog te wisschen. „Sinds dien tijd ben ik veranderd. Ik heb een walg van alle ijdele vermaken. Ik denk alleen aan haar, die ik verloren heb en aan den tijd dat ik haai- zal wederzien." „Zoo! hebt ge daar nog hoop op?" vroeg het konijntje verheugd. „Ik heb meer dan hoop, — ik hel) zekerheid. Daarboven zal ik mijn geliefde wederzien." „Maar " wilde het konijntje inbrengen. „Konijn!" zeide de glimworm ernstig, „ik kan mij begrijpen, dat iemand twijfelt, die in het duister moet rondtasten. Maar wanneer men kan zien, met eigen oogen zien! dan is elke onzekerheid mij een raadsel. Daar!" zeide het glimwormpje en keek vol eerbied naar den van sterren flonkerenden hemel. '„Daar zie ik hen! al mijn vaderen, al mijn vrienden en ook haar, duidelijk stralen. in nog heerlijker glans dan hier op aarde. Ach! wanneer zal ik inij uit dit lage leven kunnen opheffen, tot haar vliegen, die mij lonkend wenkt? Ach! wanneer? wanneer?" Zuchtend verliet het glimwormpje zijne toehoorders en knoop weder in het donkere hol. „Arm schepsel!" zeide het konijntje, „ik hoop dat hij gelijk geeft." „Ik hoop het ook," voegde Johannes er bij. „Ik vrees er voor," zeide Windekind, „maar het was zeer aandoenlijk." „Lieve Windekind," begon Johannes. „ik ben heel moe en heb slaap." „Kom dan naast mij, ik zal u met mijn mantel toedekken." Windekind nam zijn blauw manteltje en spreidde dat over Johannes en zichzelven uit. Zoo legden zij zich neer, in het geurige mos op de duinhelling, de armen om elkanders hals geslagen. „Uwe hoofden liggen wat laag," riep het konijntje, „wilt ge die tegen mij laten rusten?" Dat deden zij. „Nacht moeder!" zeide Windekind tot de maan. Toen sloot Johannes zijn gouden sleuteltje vast in de hand, vleide zijn hoofd tegen het donzige vel van het goede konijntje en sliep rustig in. Frederik van Eed en, »De Kleine Johannes«, 's Hairö. Mouton k Co. DE ERFENIS (Fragment uit „Eene do ode Musch") door Aug. P. van Gkoeningen. De kat was op de „rechtbank" gesprongen en zoo op het kozijn. De raampjes konden niet gesloten worden dan door een touwtje en daar dit sluitingsmiddel nu niet was aangebracht, weken ze voor den druk van het dier. Een zee van lage pannendaken lag omlaag, want het huis was nog al hoog en Neel woonde op de tweede verdieping. Hier en daar strekte zich een dak wat hooger op; maar omdat men bezig was daar een straat door te breken, bleek een groot vak van de lucht open. Ver weg, over de huizen heen, was de lucht rood gloeiend. Een paar grijze strepen liepen door den vuurgloed heen en eindigden in een zwarte stapel, aan de randen verguld. Het noordwesten spuwde nog steeds grijze massa's uit. die een oogenblikje de geheele lucht overtrokken als een grijze wasem, om dan weer door den wind weggeblazen te worden. Enkele gaspitten stonden stil tegen den horizon, die al grijzer en grijzer werd. Maar er vertoonde zich eindelijk een open vlak, doorloeid van kronkelende vlammen, als door den wind allen naar denzelfden kant gebogen. Toen kreeg het noordwesten een kleur als geel koper, dat doffer en doffer werd. Een mat licht doortrok den ganschen atmospheer. In de verte schenen zich de zwarte huizen uit te rekken en de Jantaarnpitten leken groote vonken» in de duisternis verspreid Binnen in de kamer was het al geheel donker. Het knerpen van de keukendeur, door de tocht bewogen; het getiktak van den klokslinger en het gepruttel van den koffiepot op de kachel braken de hoorbare stilte af. Een groote lichte plek werd door het kachelgat op den vloer geworpen. Telkens als er stukjes asch omlaag vielen, was dit ook op den grond te zien. Op den gloeienden pot speelden sprankelende vonken krijgertje. Telkens als de vlammen opflikkerden, waren menigvuldige gaatjes en scheuren in de kachel zichtbaar, evenals de stukken waschgoed, die in het duister hun nevelige armen en beenen uitstrekten en waartegen de spelende vlammen gedempt uitkwamen. Ze bewogen zich zachtjes heen en weer. Het was in de kamer dompig en broeierig warm. De deur werd geopend en twee gestalten bewogen zich n;iar de gloeiende kachel. „Ze is er niet, maar ze zal zóó wel komen, anders had ze de deur wel gesloten." „Zou je denken?" „Niks vaster. Maar neem een stoel, mensch, en blijf daar niet staan als een bedelaar. We zullen eens een lekker bakje koffie inschenken. Nou, het is hier armoe troef. En dat legt nog al de kaart. Kijk ine die kachel eens: de mijne is er heilig bij." „Alles goed en wel, Mie, als ze het maar niet kwalijk neemt." „En wat dan nog'? Als ze begint, scheld ik haar de huid vol, we komen niet om te halen, wel?" Vrouw Helms had wat gehoord en trad nu binnen. Terwijl ze de gordijnen neerliet en de lamp opstak, zei ze: „'k zal de lamp maar opsteken, al kan ik mijn geld nog wel zien te tellen. Je wilt zeker, dat ik de kaart leg?" Ze ziet haar bezoeksters aan, de oogen met de hand beschermende. Verbaasd klinkt het: „Pietje en Miet?" En de in schoudermantels gehulde gestalten opnemend, zei ze wantrouwend: „Wat kom jullie doen?" „Gut, mensch! je kijkt zoo kwaad als een spin, we komen je juistement wat brengen. Heb je iets warms?" „Koffie? Je hebt je al bediend, merk ik!" „Als je niets anders hebt, alla, geef maar op! Is't niet stief, het is warm in 't lief. Ik houd anders wel van iets hartigs. Als 'k zei, dat 't niet waar was, zou 'k liegen." Ze slurpten langzaam hun kopje leeg. Vrouw Ilelms nam een afwachtende houding aan, met de eene hand op de tafel leunende. Miet begon heel langzaam! „Je weet, dat je moeder van d'r eerste man Halen heette, 't Was een broer van mijn man zaliger. Eigenlijk heette ze Halen— Kalen, want ze waren van adel. Hun moeder gebruikte lum wapenschild voor aardappelenbak. — Nou was die oudste Halen, je moeders eerste man, een stiefbroer van zekeren van Aronskerke, die weer oom moest zeggen tegen". . . . „Oom? ben je belazerd of wat mankeertje? Hij was een neef," zei Pietje. „Wat neef?" en Miet keek iiaar vernietigend aan. „Ja, je zult me wat van de familie vertellen! Dan moet je vroeger opstaan." „Toch was hij neef." „Kom, mensch! laat naar je kijken. Je grootje is je neef." „Ik zeg, hij moest oom zeggen tegen den ridder van Achten tot en niet den Steendijke, die ergens goederen had in Brabant. En wie dat niet bevalt, bliksemt maar op ! Door versterf zijn de goederen aan ons gekomen, als ik maai- wist, wie ze had. We hebben een praktizijn gesproken en die vond het een mooi zaakje, niet waar, Pietje? Zit nu maar niet te donderjagen: hij moest oom zeggen. pic-NIC. 2 Nu is er één moeilijkheid, het is al zoo lang geleden, van anno 1500 en nog wat. En dan was de Ridder Roomscli of doleerend of zoo iets. En toen hebben ze hem zijn goederen afgetrocheld. En Nap met zijn beroerde klauwen heeft de stukken verdonkeremaand, enfin het is een heele konkelarij. De prakkezijn zei: „Geef me ééne onnoozele vijfentwintig guiden en" .... „Schudt nou niet als een gek neen" (dit was aan het adres van Neel), „je bent het verplicht. Het is God geklaagd: we zijn rijk en ik moet op een halve roode cent doodblijven. En als ik het nou nog op lossen voet wou hebben, dan zou ik zeggen: alla. Maar nou is het zoo sekuur als iets; als het loskomt, hou je het voor onze neus af." „Ja," zei Pietje, „en dan moeten we nog een doode generaal of zoo iets" „Haha," barst Miet los, „die is mooi. Een generaal! Houd mijn jas vast, dat ik eens uitlach." „Word je gek of ben je het?" vroeg Pietje barsch. „Och, gek mensch, je bedoelt een korporaal!" .... Dat stemde Pietje niet toe. Als men een korporaal zag, zei men altijd: anderhalven man en een paardekop. Een korporaal? Die was de knecht van de soldaten. Het was een hondenbaantje. Een jongen van haar buurvrouw wou het niet eens worden, alhoewel ze hem gesoebat hebben. Men besloot, de kwestie open te laten. „Nou dan, zoo'n hooge van de soldaten," zei Pietje en deze formule voldeed beide partijen. „En die laat ordinair wat na." „Dat er een erfenis op ons ligt te wachten, is zoo zeker als iets. Mijn moeder vertelde, dat er een grootvader van haar naar de Oost was gegaan, of naar de West, daar wil ik af wezen. Al licht is hij daar getrouwd met een rijke zwarte, 't Zou al casueel zijn, als hij niets had nagelaten. Ik ben er voor naar den Haag geweest op audientie" .... „Op klompen," zei Pietje. „Maar die minister vroeg namen en die wist ik niet." vervolgde Miet. „Jij moet in de bres springen." „Hoor eens, geld heb ik ook niet, maar daar hoor ik Hein." „Zoo? Ik moei me niet met andermans zaken, anders zou ik zeggen: Die is ook mooi in de olie! Ieder huisje heeft zijn kruisje. Laten we later eens terugkomen," zei Pietje. De stokoude wijfjes, met bevende handen en lippen, gingen. Hein gaven ze geen antwoord op zijn groet: Pietje, omdat ze „dronkelui niet kon luchten of zien," Miet, omdat ze voor vijftien jaren door Hein van de trappen was gegooid, toen ze over een erfenis kwam malen. „Wat een bokkeneezen, wat een Hottentotten," mompelde de gekrenkte Hein. „Als jullie groeten, zal ik ook niet spreken. Kun je niet groeten?" „Kommandeer je honden en blaf zelf," zei Miet. „Hier, ouwe doerak!" Maar Hein had moeite om zich staande te houden. Hij was zeer aangedaan. Zijn tong sloeg dubbel en telkens viel hij „met zijn stem van de trappen. En dan was het ordinair donderen met hem." Boven gekomen, riep hij, bijna weenend: „Ik zal liet nooit meer doen!" „Dronkenschap en barmhartigheid," constateerde Neel. „Dronken? 'k Ben zoo nuchter als een pasgeboren kind. Nou ja... . één borrel. Mag een mensch dan eens nooit foudeeren?" repliceerde Hein. „Eons in je leven? Wel, wel?" „Van Piehiet gekregen, neen, van een kahapitehein." „Je liegt. Eerst zeg je van Piet!" „Van Piehiet? Je bent stapel. Heb ik dat gezegd? Dat kan ik niet gezegd hebben, want het is niet waar. Denk je, dat ik rusie met zijn vrouw wil hebben? Dat zou je Avel willen, hè, beroerde .... de dwarsdrijver! En nu basta!" Hij beproefde vergeefs een eind sigaar aan te steken. «Kijk eens, zes lucifers maar voor zoo'n verrot end. En dat zit nog met zijn sliksporen op mijn sporten." „Wees maar stil, ouwe. ik zal wel zorgen dat we rijk worden, 'k Heb kameraden ontmoet, en die willen alle arme donders rijk maken. Je hebt niks anders te doen, dan je naam te laten opschrijven en van tijd tot tijd eens een liedje te komen zingen!" „Wat is er van het prijsje V" „Het prehijsje? Wat? o ja. Dat was een aardige streek. Die Piet is een verneukbroer. Ze hebben het me maar wijs gemaakt. Er was geen lor van aan. We hebben een niet. Maar ik vind het toch een echt grappige streek. Wat scheelt je oude?" „Wat zeg je daar? Is er niets". . . . „Ja, maar Piet heeft zich rojaal gehouden, dat moet ik zeggen. We hebben pret genoeg gehad. Ik ben". . . . „Je bent Lazerus!" zei de gloeiend verontwaardigde Neel. Au£. P. van Groen intron, »Een nost menschen«, Amsterdam, L. S.. van Looy. IN MEMORIAM. door Augusta Peaux. Ant Keerte stond met de meid aan de deur te praten; Ant deed een stap terug naar buiten en ik wou haar voorhijgaan zonder meer, toen zij in een plotselinge uitbarsting grimmig stug zei, terwijl ze mij strak aankeek met haar oude oogen: „Mijn jongen is dood." Ik bleef staan, zonder haar zoo dadelijk te begrijpen, alleen haar gezicht zag ik, vol rimpels, en die oogen. „Hij is vermoord daar op Atjeh, zij hebben hem met messen doodgestoken, hij had er vijftien, vijftien messteken." Zij vertelde alles in bijzonderheden, zooals zij het wist uit een brief van een kameraad van Stef. Het werken wou niet vlotten dien avond, onophoudelijk moest ik aan Stef denken, en aan den tijd toen wij twee kleine jongens waren, den dag toen ik hem voor het eerst vond zitten in de keuken. Hij zat boven op den turfbak en hij trappelde met zijn hakken de maat van een deuntje tegen het hout; op zijn knieën had hij een mand vol aardappelschillen en stronken kool. Ik kon zijn oogen niet zien, want die hield hij omlaag op de punten van zijn schoenen; bij een bizonder harden trap zei Griet, de meid: „Zal je 't nou laten, jongen, jij verinnuweert den heelen boel!" Maar het deuntje was nog niet uit en twee trappen kwamen na, zachter wel en tersluiks, toch. „Ik waarschouw je," zei Ant die zijn moeder was. De voeten hingen stil en nu zag ik zijn oogen, een komieke blik van verstandhouding was er in. Hij keek slim naai' de vrouwen en wij begrepen elkaar. Griet tegen Ant, de werkster: .... „Pas op, kleine ezeltjes hebben gauw groote oortjes." Ik begreep niet wat dat zeggen wou, maar omdat zij nu zachter begon te praten en ik niets meer verstond, keek ik naar den jongen en hij naar mij. Plotseling stak hij zijn hand in zijn zak en haalde er iets uit, dat hij over zijn knie liet loopen, toen vatte hij het tusschen duim en vinger en zette het op zijn gezicht, daar kroop het langzaam hooger over zijn wang en ik zag dat het een meikever was. Toen zette hij hem op zijn tong met een gezicht van: „Zou jij dat durven?" Hij liet hem ver in zijn mond kruipen, dat was zijn heldenstuk. Wij keken samen naar den meikever, die nu stil zat op het deksel van den turfbak. „Wat doet hij?" vroeg ik, want hij zat vreemd te hijgen, de bruine schilden gingen op en neer. „Stil," zij Stef even zacht, „hij telt zijn geld." Daar kwam in mijn oogen iets vreemds wonderbaarlijks over den kever, of hij verdiept was in geheimzinnige ceremoniën; ik begreep dat Stef zachtjes sprak. Onder de gladbruine dekschilden kwamen dun gevouwen, grijzige vliezen uit. „Stil," zei Stef, „hij zal gaan porren." Hij ving hem weer onder zijn hand en zette hem terug op zijn knie, waar hij bleef kruipen; de grijze vleugelvliesjes staken nog even onder de schilden uit. „Hij is van jou," zei Stef. Dat was zijn manier van iets te geven, maar ik begreep het niet dadelijk. „Wil je hem niet?" Natuurlijk wou ik hem wel. Hij kriebelde in mijn hand met de fijne haakjes van zijn pooten, dat ik het gekriebel voelde aan mijn gehemelte en als een kirrenden lach diep in mijn keel; maar hij was van mij. Later in den tijd bracht Stef appels mee, maar hij gaf ze eigenlijk nooit, alleen als hij en zijn moeder weggingen met den schillenbak, en tegen dat de deur bijna toe was, vlogen er door de reet nog een paar appels naar binnen, die met sprongetjes rolden over den keukenvloer, dat Griet er van schrikte en zei: „Wat zijn dat voor manieren!" Neen, het vlot niet. het verleden is overal en de kamer is te veel zoo geheel als vroeger. Het is een tuinkamer, lichtgroen behangen, met teekeningen van tropische vogels en bloemen op het behangsel. De avondzon schijnt er in, een trilling als van levend water tegen den muur, altijd op dezelfde plek, waar een rose flamingo zijn langen hals buigt naai- een kronkelend stroompje. Er was een Inzonderheid in het verhaal van Stef's dood: Op den dag dat hij vermoord werd, — want het was uit een hinderlaag, niet in een gevecht geweest, — had een kameraad hem met een paard gewacht in de bergen tot aan den avond. Ant heeft dat maar even gezegd, in één kort zinnetje: .... „die had daar den heelen 'lag gewacht en toen het avond werd was hij weggegaan." En daar moet ik onophoudelijk aan denken, als met geweld gedwongen om dat te zien: het gebogen hoofd van dat paard naar den grond en hun weggaan in den avond: de neerhangende teugels en den man naast het paard, omziende in een langen blik. En zij zijn op een golvenden, bruinen grond, een soort van opgloeiende vlakte en over alles ligt een vreemd licht, diep oranje en tot aan de kim gaat het golvend bruin van dien grond en daar is een streep vlakrood, vlotstil als een rimpelloos water in rust. Ik weet wel dat het zeker zoo niet geweest kan zijn, maar ik zie al die bizonderheden, tot het langzaam gaan van dien man en de beweging van zijn hoofd. Die fronseling van levend lichtwater heeft uitgeschenen op het behangsel, alleen is daar nog een ronde, roode zonneplek, stil aan den muur, en dat ziet er uit als een bloedvlek op het lichte tropenlandschap. Ik denk aan enkele wild fantastische verhalen, die niemand zoo vertellen kon als Stef, met détails die dat aan het verhaal gaven waarvoor ik nooit een naam heb geweten als eerst veel later: het engelsche woord weird. Stef had een vertelsel van een Koningin die onthoofd werd in de gevangenis en het ergste was niet liet onthoofden, maar haar komen 's morgens in de vroege schemering en het stampen van haar kleinen voet. op den grond en haai' vragen: „deze zaal heeft geen klank?" Ik zag de hand die zij legde op het blok en den lach, als de witte geest van een lach om haar mond toen zij vroeg: „En het bloed wordt gemakkelijk van deze steenen afgewischt?" Dit is een verhaal van Stef, bijna woordelijk: .... „nou dan, daar was eens een boer en die huurde een knecht en toen zei hij tegen die knecht: de kost en zooveel geld. Maar die knecht schudde met zijn hoofd van neen. „'t is niet genoeg," zei de knecht. „Zooveel dan," zei de boer. „Neen," zei de knecht. „Zooveel dan?" „'t Is niet genoeg," zei de knecht. „Hoeveel dan?" zei de boer. „De kost en dat ik jou ééns op een jaar een klap mag geven." „Goed," zei de boer. Non, die knecht werkte hard en toen het jaar om was, toen stroopte hij zijn mouwen op en toen zei hij tegen den boer: „nou dan, en toen sloeg hij hem tegen den muur aan. En het tweede jaar toen sloeg hij hem door den muur heen. En het derde jaar toen sloeg hij hem kwijt. Maar toen kwam de veldwachter en die zei: „waar is de boer?" „Die heb ik kwijt geslagen," zei de knecht, „en nou ben ik hier baas. En toen pakte de veldwachter die knecht op en toen werd die verkocht voor slaaf. Toen kwam die op een slavenschip en daar waren het allemaal nikkers behalve hij en de kapitein en de matrozen. Maar toen was daar een andere slavenhaalder en die zat hun achterna. „A olie kracht, kommandeerde de kapitein en toen stoomden zij vijf dagen en vijf nachten met volle krachten toen waren de kolen op. „De kolen zijn op. kapitein." „Dan beginnen wij aan de slaven," zei (le kapitein en toen werden er eerst een stuk of zes nikkers de koppen afgeslagen en dan werden zij verstookt in de machinekamer. Zoo stoomden zij nog twee dagen. Toen waren er geen slaven meer om te verstoken, als alleen de knecht en één kleine nikker. „Laat die maar leven," zei do kapitein, „daarvan loopt het schip toch niet." Ik weet nog van een middag, dat wij een cent gingen leggen op de rails, om hem plat te laten rijden door den aankomenden trein, heel plat en breed, de violetten en chinoffels geuren in den kleinen stoffigen hof van liet halte-station en de leeuwerikken in twee kooien aan den geelsteenen achtergevel zingen hel op in den zonnigen middag, en de trein komt achter een werveljacht van stof. en is voorbij, en in die wolk van stof en rook en fijn gruis knielt Stef, zoekend in het zand, naast de rails. Wij zullen hetzelfde met een dubbeltje doen, om de menschen te laten gelooven dat het een kwartje is. Op een dag lees ik Stef voor uit een Indianenboek: „ maar Roderiguez di Gama had in deze eenzame hut te midden der onafzienbare prairieën een magneet gevonden die hein aantrok." Ik houd op met lezen, vroolijk verbaasd, maar Stef blijft mij bedaard aankijken; ik begrijp niet zijn weinig enthousiasme over zoo'n buitengewoon sterken magneet en ik zeg met grooten nadruk: „een magneet die hem aantrok!" Over Stef komt een onbeschrijfelijk iets van supérieure meerderheid, tot in zijn woorden, effen bewust, hoog, zeker: „Het was geen magneet," zegt Stef. En als ik hem verwonderd en in de war gebracht aankijk: „Het was dat meisje, och hoe hiet ze, die Bianca, die met dat zwarte haar." Ik begrijp dan op eens, in een brandend gevoel van schaamte: „Nou ja, dat weet ik ook wel." En Stefs vernietigend: „Je wist het niet, ben jij een jongen?" Haar mijn oogen zien nieuwe perspectieven in de verhalen van de roode Apachen. Bianca met het zwarte haar! En het hall' uitgewischte spoor dat „Sleeping Water" vindt in het zand, zijn de indruksels van haar kleinen voet. zij zit met de mannen om de wachtvuren. En als dien avond de gloed van de ondergaande zon gaan. — Jullie magge wel oppassen dat er geen brand komt, wat staat die kachel rood. — Geen nood, mevrouw, Anton heeft er het bewind over, stelligde Look Here, en die is altijd erg secuur, en ik kijk toe of i 't goed doet. — Goed, ik bedoelde met de lamp, passé jullie dan maar op, nog een half uur en dan motte jullie naar bed, 't is nou al negen uur, de anderen zijn al aan 't souper. — Nog een beetje langer, mevrouw, ja'? vroeg Frits. Mevrouw lachte. Magge wij de boterhammen hier opeten ? vroeg Albert, dan hoeft u zooveel bordjes minder om te wasschen. — Hé ja, klonken verschillende stemmen. — Daar heb ik niets op tegen, ik zal een flesch met wat limonade meebrengen, die is dan voor jullie, omdat jullie zoo goed gewerkt hebben vandaag. Waar hebben jullie al dat groen vandaan? wat een boel.... Non ik zal je boterhammen laten brengen en de limonade. — Graag mevrouw, mompelden de jongens. Mevrouw vertrok, Albert maakte een flikker, Gerard had net een verhaal klaar van wie en waar hij het groen gekregen had, maar hij hoefde geen antwoord op die vraag te geven, mevrouw vroeg wel eens meer wat, doch wachtte haast nooit op antwoord, 't goeie mensch had het ook veel te druk. Anton beweerde, dat het half uur wel een uur zou worden, mevrouw had schik om die bordjesminder. De meid bracht het beloofde, Gerard probeerde haai- in de beenen te knijpen, maar 't lukte niet, de meid gaf hem een pats en zei dat i 't laten moest. — Hoe gaat het met je vrijer? vroeg Gerard, dood- nuchter. — Loop, zei de meid en ging. De boterhammen verdwenen spoedig, de limonade was erg slap, maar enfin 't was toch beter dan water-en-melk. Vertel nu op, zei Herman tot Gerard, van die groen- gapperij. — Ja, zei deze en begon na eerst rondgekeken te hebben of allen wel luisterden, erg veel zin om te vertellen scheen hij niet meer te hebben. Anton morrelde in liet vuur en draaide de lamp wat hooger, er zat haast geen olie in, zei-d-i „wij gingen met ons vijven langs den „Mieren- heuvel", 't begon al donker te worden, geweldig, drie jongens trokken, twee duwden, eigenlijk dee niemand wat, de kar was licht. Verder het land in gingen wij door laantjes en kwamen spoedig op den nieuwen ^eg. 'Wij keken goed uit of wij dien kerel ook zagen, die ons 's middags had weg-gejaagd, twee keer, den eersten^ keer was je er zelf bij, den tweeden keer vloekte-d-i dat 't een aard had, maar ik heb hem zijn vloeken terug gegeven, hij stond raar te kijken, toen ik 'em uitschold voor pierenzoeker en mollenvreter. Wij kwamen nu voor de derde maal en wisten duivels goed dat wij nu moesten oppassen, dat i ons niet tusschen de vingers kreeg, dat had wel eens leelijk kunnen afloopen. Wij spraken af, dat Frits bij de kar zou blijven en fluiten zou, wanneer er onraad was, Anton en Albert en ik zouden snijden, Look Here zou de takken bij elkaar scharrelen en naar de kar dragen. Zoo gezegd, zoo gedaan, wij klommen over het prikkeldraad en slopen naar de heesters om de middelste takken er uit te snijden, spoedig lag een heele partij naast me, Look Here haalde weg, toen liep ik een eind het terrein op, daai stonden van die driehoekige boomen. je weet wel, en sneed in het taaie hout, 'k wou twee van die heele boomen hebben. Ik kreeg er kramp van in mijn hand, mijn mes was stomp geworden, ik stond te wurmen en te wurmen en kreeg 't er warm van, de boom zou ik hebben, ik draaide en trok, eindelijk daar ging i — toen de tweede. Look Here zag ik nergens, op eens zie ik een donkere gedaante naar mij toekomen, mijn hart klopte in mijn keel, ik bleef staan. „De kar is vol," zei Look Here, want hij was het, „heb je nog wat?" „Kerel wat schrok ik van je, zei ik. We stonden met elkaar te fluisteren, toen op eens een rilling door mijn lijf ging, Frits had gefloten, schel, twee maal, wij weg, loopen, loopen, 'k liet mijn boom in den steek, die zullen wij morgen wel halen, èn holde naai' de kar, twee jongens waren er al, éen kwam aanloopen, toen wij met ons beiden. Zenuwachtig grepen wij naar de touwen, die vast leken te zitten onder het groen, eindelijk lieten ze los, de kar was al in beweging, de kerel was al dicht-bij .... ik trok zoo hard ik kon, merkte twee jongens naast mij, Look Here en Anton. Zoo holden wij de straat op. de duisternis in van boomen en buitens. De kar donderde over de steenen. W ij hoorden den kerel zijn voeten patsen. rHoudt den dief, riep i. Frits wist er raad op en begon te zingen: „allo, allo, allo gooit maar lekker naar de kegels," wij zongen mee, de kerel werd nog nijdiger en smeet niet een klinker, hij kletterde tegen 't wiel, 'k viel haast van schrik en het mijn touw los. „Staan blijven jongens," zei Kafferneus, .wij kennen 'em makkelijk aan met z'n vijven." k Greep naar mijn mes, „kom maar op, weerlicht,^' zei ik, „dan kun je op je verdommenis krijgen," wat i riep weet ik niet, Albert had zijn katapult uit zijn zak gehaald en schoot met een eikel, zooals i later vertelde. De kerel zei dat 't een schandaal was, maar scheen geen lust te hebben om te vechten. „Dat zijn nou jonge-heeren, rijp voor de Schans bennen jelui, maar ik zal proces-verbaal opmaken. Nog een boel meer riep i, maar wij gingen er van door, de kerel zei niets meer. Albert riep nog wat, maar Anton zei dat i zijn smoel moest houden. Wij liepen nu langzamer en kwamen bij den „Mierenheuvel", toen vonden wij jou ZOO is 't gegaan dit is alles, zoo-straks had ik meer van kunnen vertellen, maar nu ben ik te moei. Frits zei niets, maar lachte fijntjes. De jongens zwegen. Anton zat zich angstig te maken over dat proces-verbaal. — Zoo, zei Herman. Frits speelde met een tak waarmee hij op t groen *loeg. Albert voelde of hij zijn katapult nog wel had. Look Here zat te bedenken wat er gebeurd zou zijn als de steen iemand geraakt had. — Wij hebben nou groen genoeg, hernam Herman, mooi zal 't worden, wij hebben nog vier dagen tijd, 't is vandaag de zesde, morgen zeven, acht, negen, tien, op den elfden moet het af zijn, dan is i jarig. Wij hebben honderd gulden voor 't cadeau, zei Anton. morgen gaan Hendrik en Wouter naar Amsterdam om een canapé te koopen met zes stoelen, wat 't meer kost legt mevrouw er bij. — Wij moeten pruiken bestellen voor 't tooneel, zei G1 iUit zachtjes, daar kunnen wij nog wat aan verdienen, 't huren kost een gulden per stuk, wij zeggen van twee. \ erleden jaar zei ik dat 't een rijksdaalder kostte, mevrouw zei, dat de andere jongens om twee gulden gevraagd hadden, ik redde mij er uit door te zeggen dat ik een dames-pruik gehad had, maai- ik zat in de rats, dat ze 't zou gaan onderzoeken, net als laatst met die kaartjesderde-klas, toen wij geld voor de tweede hadden gekregen, waarom vertelde IJsbrand ook dat wij zoo'n lol hadden gehad met dien goochelaar'? toen waren wij zuur. Gerard zweeg. De jongens waren slaperig geworden, do kachel lag uit te gaan, de lamp flauwde doordat de olie opraakte, Anton smeet loom nog wat hout in 't vuur, 't hout vatte vlam. Herman zat te zien, zich lekker voelend tusschen 't groen, bij de aangename warmte, aardig dat licht-gebeef op den grond, 't gleed over Anton zijn laars. — Nou je spook-historie, meende Gerard. — Ja, zei Look Here en bedekte zijn beenen met takken, Albert kroop dichter bij Anton, Frits voelde of hij zijn mes nog wel had, dat had hij graag in zijn hand als hij van spoken hoorde. De jongens zaten in afwachtende houding-van-luisteren. Herman kon vertellen, ja dat kon i. Herman zag in 't rond en begon: — In het oude kasteel van den graaf de la Mironde, dat gelegen was in de Ardennen, dicht bij liet plaatsje Laroche aan de Oerthe, bevond zich op zekeren somberen herfstavond in de torenkamer, welke zich bevond boven de rivier, de blonde dochter van den graaf met haar voedster. Zij had uit het raam gekeken en gezien hoe c e maan uit een grauw-zwarte wolk rees om even later weer bedekt te worden door een aandrijvende wolkenmassa. De slag der torenklok liet het uur van twaalven hooren. „Ik heb u hiergebracht" zeide de voedster, „om u een geheim te openbaren, luister naar mij...De gravendochter wierp nog een blik door het venster, in de verte kwam.... — Klop, klop, klonk 't op-eens aan de deur, de jongens schrikten, ze hadden half in dommel te luisteren gezeten. — 't Is tijd jongeus! Goddank, 't was mevrouw. Zij stonden loom op. Anton sloot de kachel, de lamp was uit. Mevrouw keek in de donkere zaal, ja, alles was in orde. De jongens gingen éen voor éen naar binnen, Frits het laatst, jammer van die spook-historie. — Nacht mevrouw! — EEN ZONDAGAVOND door J. Everts Jr. Toen Bram dien Zondagmiddag in liet begin van Mei thuiskwam van zijn alleene wandeling, merkte hij onmiddellijk, dat er 's avonds weer „gemusiceerd" zoo worden: zijn vader was bezig liet wrakke muziek-kastje te doorzoeken; en dat bracht altijd een onrustige drukte in liet anders zoo kalme samenleven der Kosters. Juist jammerde Mevrouw Koster tegen den rommel van de muziekboeken, waarmee Mijnheer in een indeelwoede bijna alle meubels bedekte, en trachtte ze zijn zoek-abstractie te doorbreken met den uitroep: „Maar Leen! haal je nou het heèle kastje overhoop?" en ze voegde er, als wanhoop-argument bij: „Medeen komt de meid hier 0111 te dekken, en waar mot ik dan met al die vodden blijven?" Maar Meneer Koster's ijver was niet te stuiten, alleen bromde hij zacht in den zwart gapenden boeken-bak, goedig-verontwaardigd: „Vodden?" Gebogen over het heen-en-weer-piep-wrikkende kastje, dat van boven open-klepte, wentelde hij de diui-slappe boeken daar-binnen op, als waren ze de bladen van éen dik boek, dat — mot den rug naar hem toe — den geheelen bak vulde. Telkens bracht hij inet scheef-op-zijdraaiing van zijn hoofd de titels over-eind voor zijn lezende oogen, en plakte dan het kohier bij den buikig- opstaanden bundel, waarvan de boven-rand met lang-evenwijdige overlangs-plooien naar hem omkrulde; of hij haalde de dunne papier-laag, tusschen duim en hoekig-gebogen wijsvinger geklemd, met een wijd arm-gcbaar naar boven, en als een verschrikking in Mevrouw Koster's oogen, vloog het boek door de kamer. Eiken keer, als Mijnheer Koster opnieuw zoo'n voorwerp horizontaal schoof-wierp met mee-rekkenden rechterarm, instinctmatig in de knieën neergebogen om het boek vlak te kunnen gooien, terwijl hij met de breed-uit-gevingerde linkerhand, als een bezige goochelaar, den opstaanden slappen bundel in bedwang hield, schudde Mevrouw Koster het hoofd tegen haar beide zoons: Frits en Antoine, die elk bij een raam onder een bittertje zaten te wachten, tot er gegeten zou worden. Bram had nog geen stap in de kamer gedaan, of die witte plakkaten bedrukt met o\erdadig, be-krul-kriewelde letters hadden het onverwachte nieuws uit alle hoeken van het vertrek in hem geschrikt. „Ilè jassus! komme d'r menschen van avond?! Tjassus, wat lam : je eenige vrije avond weêr naar de maan," jammerde hij teleurgesteld. „Yin je dat zoo erg?" vroeg Mijnheer Koster, plotseling het omhulsel van voornemens, dat hem van al het omringende scheidde, verbrekend, oen beetje nijdig dat zijn genoegen zoo weinig-vriendelijk opgenomen werd. Bedremmeld door dien onverwachten uitval, stamelde Bram, zoekend naar woorden om zijn meening verzacht voor te stellen: „Nou, prettig vind-ik het niet erg," en toen, als reden: „ik weet bij zulke gelegenheden nooit, waar ik blijven mot: ik heb nog te werken." „Je mag in de kamer blijven, als-ie je geheel stil houdt, loste Mijnheer de quaestie kort en bondig op, en liet tegelijkertijd den slappen boeken-klomp met een rettel- pic-NIC. ^ pletterend geluid van op elkaar plakkend papier plat terugvallen, waardoor het kastje, als verontwaardigd, nog even klagend bleef nakraken. Opgeruimd over den vol-einden arbeid, riep hij, zijn langinagere handen vèr-voor-zich-uit tegen elkander wrijvend : Ziezoo! da's klaar! En nou zulle we jou is gauw uit de brand helpe, vrouw! Kom Bram! jij bent de jongste, help jij je vader is die boeke daar links op de tafel kan je wel op de kanapee leggen .... hier, leg er „Rienzi" ook maar bij. En die andere wacht-is Ja?.... wacht, geef die maar liever hier.... die leg ik dan " „Wat kijk je nijdig, vrouw?" brak hij zijn regelinggepeinzen af. „Is het nou nog niet goed? En nou help ik je nog al zoo gauw. Kijk! de tafel is al leeg." — En toen, als vond hij zelf, dat zij wel een beetje reden had om ontevreden te zijn, en wilde hij het nu goed-maken, riep hij dienstijvrig aan de deur: „Marie! je kan komme dekke....!" Daarna — meenend dat hij ten volle zijn plicht in het huishoudelijk leven gedaan had, en onbetwistbaar verdiende tot ziji boeken te mogen terugkeeren — viel hij. als herademend, op de kanapee, diep neer-deukend in de breede, veêrende trijp-rug, naast de stapels boeken, en begon daar, zonder op zijn omgeving te letten, in de grootbladige cahiers te zoeken, terwijl hij er nu en dan éen geopend op zij legde. Mijnheer Koster was een lange, magere man met een vriendelij k-energiek, bleek gezicht, dat van boven donker om-rand werd door zijn zwart, achterover-gestreken, langzacht haar. Aan de slapen sprongen de neer-gaande kleppen van den haarkap buitengewoon-vèr naar achteren, waardoor de middenbaan uit de verte den indruk maakte van een grooten, zwarten nagel, clie — even over het voorhoofd af-buigend — zijn schedel dekte. Zijn levenrijke oogen waren in een voortdurenden strijd met zijn teringachtige wangen en mond, en straalden een nooit-verminderenden glans van opgeruimdheid uit over zijn bleeke gelaatskleur; een fraai-krullende knevel vlam-puntte aan weerszij van zijn smallen, forschen neus op. Hij droeg altijd een „gekleede jas" van dun zwart laken, die hem in soepele verticale plooien achteloos-open om het lijf lapte, gewoonlijk zijn rug alleen tusschen en boven de schouders rakend, doordat hij veel met de handen in zijn broekzakken liep, tot groote wanhoop van zijn vrouw, die altijd jammerde, „dat er an die zakken geen bijhouwen an was. Maar hij was — thuis althans — altijd te zeer met zijn geest bij de muziek om op zijn handen te kunnen letten, en mevrouw Koster had dan ook al vele jaren geleden de hoop verloren, haar man, „die onhebbelijke gewoonte" nog eens af te leeren. Hij dweepte met muziek, floot of sjiffelde voortdurend tusschen de tanden zijn geliefde motieven. Soms liep hij midden onder het eten van tafel, ging met zijn handen in de zakken naar de piano, zich op zijn kant tusschen iuden-weg-staande meubels doorwringend, sloeg in jongensachtigen overmoed zijn been over de tabouret, zoodat zijn lange jas bij het gaan-zitten hem niet meer kon hinderen, en liet dau even zijn lange, lenige handen zonder eenige merkbaar-heftige beweging over de smalle toets-geledingen vinger-weinelen, stond plotseling afbrekend op met een machtige verrijzing van zijn lang, zwart lichaam en at weer verder mee. Mevrouw en de drie zoons waren al gewoon aan die „spontane uitingen", zooals de oudste, Frits, het noemde. De jongens zelfs hadden hun vader nooit anders gekend; maar Mevrouw vertelde wel eens, dat zij er erg raar van opgekeken had den eersten tijd van haar huwelijk, als Pa dan „zoo'n bevlieging" kreeg. Soms, als het heel dikwijls gebeurde, werd Mijnheer Koster geplaagd, dan was liet: „O, Pa heeft weer „de geest" vandaag," of er werd overdreven-lief gevraagd: „Willen we soms uw bord bij u op de piano zetten?" Maar Mijnheer, goedig mensch zonder oonventioneele begrippen, gaf zelden antwoord, zelf niets vreemds vindend in het toegeven aan zijn muzikale opwellingen. Van Mevrouw, die er nog het moeielijkst aan kon wennen, kreeg hij wei-eens een scherpe vermaning: „Hè Leen, wees nou toch niet zoo schreeuwend ongezellig! Kan je daarmee nou niet tot na-den-eten wachten?" En als dit niet geholpen had, het verwijt: „Is dat nou een voorbeeld an de kinderen geven? Je moest je schamen: zoo'n ouwe man!'' Maar iiij werd er nooit kwaad om, en meestal als hij zich „van zijn muzikale prop verlost voelde", liep hij, als een ondeugend, bang kind, op een drafje weer terugnaar zijn stoel, heel gedwee vragend „of hij nou nog een stukje pudding kreeg, omdat-ie zoo gehoorzaam was geweest." Dien middag ging het eten met de gewone muzikale interrupties voorbij. Op een gegeven oogenblik vroeg Bram, toen er over toebereidselen voor het soireetje gesproken werd: „En wie komme d'r nou eigenlijk van avond?" — „De van der Schrieken," antwoordde zijn moeder. En even daarna vroeg hij aan Antoine: „Waar ga jij na-toe, strakkies?" Maar als eenig antwoord — dat een oningewijde kort-aangebonden in de ooren geklonken zou hebben — had deze gezegd: „Het is Zondag," dat hij door deze korte mededeeling een herinnering in Brams brein deed oplichten, waardoor deze weten zou. Het schoot Bram ineens te binnen: „O God ja! da's waar ook: jij gaat Zondags altijd naar de van Erpen;" en. als sprak hij hardop in zich-zelf, vervolgde hij: „En Frits gaat natnurlijk z'n partijtje in het „Zuid" maken." Toen zweeg hij: het vooruitzicht van de visite, „die het huis met-ter muzikaal lawaai verpesten zon," zweefde als een hinderlijke schaduw door zijn aangename, kalin-wijd-lichte Zondagsstemming. Waar zou hij naar-toe gaan, als die vervelende van der Schrieken kwamen? Hier, in de suite?.... Dan had hij rust noch duur den heelen avond. Boven op de slaapkamer was het te koud 0111 stil te zitten.... Als-t-ie is.... ? Goddome ja! dat zou-d-ie doen: de meid vragen 0111 de kachel an te houwe en olie in d'r lamp te doen, dan kon-ie heerlijk in de keuken gaan zitten. Dat was 'n idee! Om half negen zou de visite komen. Reeds te voren had Bram in de keuken alles in orde gemaakt; de witgekrijto tafel met het oude tafelkleed uit de huiskamer, dat nu toch niet gebruikt werd, bedekt, zijn boeken en schriften en een inktkoker er neergezet. Ziezoo, dan had-ie er dalijk zóó maar na-toe te vliegen, als-t-ie ze op de trap hoorde ankomme, en dan kon-ie z'n grieksch nog een aardige opdonder geven van-avond. Frits en Antoine waren al uitgegaan, en Bram zat nog even in den hoek van de kanapee bij het raam zijn kop thee te slurpen. Zijn vader en moeder zaten samen bij het andere raam, beiden weg-gedompeld in de aan-dikkende schemering van de hoog-leuning-de stoelen. Zijn vader kon hij nog even zien: deze zat met zijn gezicht naar Bram toe: het lange lijf, slap in zwakken bocht met den rechten stoelhoek meegevleid. En Bram vond zijn vader toch wel een héél goeje vent, hij hield veel meer van hèm, dan van z'n moeder. Keek-tie daar nou is ligge! Het was toch een onverschillig heer! maar dat was juist aardig.... Soms net een jongen nog, een ouwere broer As-tie zijn muziek maar had, dan kon 'm de rest niks meer schele, en gunde-die een ander ook wat. Bram voelde een bijna-onbedwingbaren lust in zich stijgen, om dol met z'n vader te gaan stoejen, 'm beet te pakken in z'n twee zacht-omkleede armen, die altijd zoo gedwee neergingen langs zijn lichaam: en om dan — zoo vlak voor hem staande — heel hard te knijpen in de armen, ze te knellen om 'm toch maar goed te voelen, z'n vader.... en 'm dan lang te kijke, zoo van dicht-bij, in de zachte, vertrouwelijke oogen. 'sJonge! wat zou dat prettig zijn! En dan zou de ouwe — natuurlijk zou-die dat — z'n handen langzaam uit z'n zakken trekken, en — de onderarmen alleen buigend — 'm beet pakken, óók bij z'n bovenarmen; en hij zou voelen de forsche kneep en zou er trotsch op zijn, want het was de kracht van z'n goeje ouwe, die hij daar voelde. Dan zou z'n vader 'm, speels-lachend, omknikken zoodat Bram met den rug tegen zijn dij, even boven de gebogen knie kwam te liggen, en zijn vader zou over hem heen buigen en hem goed aankijken met een gezicht vol gullen lach, en ook hij-zelf zou lachen, blij onderworpen En leuk onnoozel zou z'n vader dan vragen: „Wat wil jij, m'n kereltje?" Zoo was het vroeger dikwijls gebeurd Hij zou, geloofde Brain, nooit ruzie met z'n vader krijgen. De man was véél te goed.... Als Bram niet zooveel met hem ophad .... nou, dan zou-die dér aardig van kunnen profiteeren. Maar nou?.... nee, dat zou geméén zijn. Het vertrouwen, dat z'n vader in 'm stelde, gaf hem een heerlijke, het-leven-verlichtende voldoeniug, een kleine trots. Het was iets als een belooning, en die zou hij waardeeren. Wérken zou-die. Hard werken. Hij moést en zon van het jaar naar de „vierde", al zou het ook moeite kosten. Vaag in de schemering zag Bram zijn vader nog altijd in dezelfde weggezakte houding: liggend m de slappe plooien van zijn jas, als in een vreemdsoortige schnlp te klein voor zijn lichaam. Ja, 't was 'n goeje kerel, die ouwe hij gunde 'm dat nou best, dat avondje, 't Was zoo s man s eenig plezier. Wat had-ie er zich voor uitgesloofd, daarstraks vóór het eten! Eigenlijk toch verdomd onaardig, dat 'm zijn genoegen zoo weinig gegund wer ' 'j™ voelde spijt over zijn teleurgestelde houding bij het thuiskomen. Hij verlangde naar de boete-doening daarvooi, om zich weer vrij van zelf-verwijten tegenover zijn vader te voelen; en met een sprong brak hij zich los uit zijn luieren. , n. „„ Nou ik wensch u veel kunstgenot van avond. Ik ga an" 't werk," zei hij, op weg al. En het klonk Bram als een troost in de ooren, toen Mijnheer Koster zonder eenige bitterheid antwoordde, grappig uit de hoogte, met een roezige door-lippen-gedempte stem. als van een onbe^ust- bedot-koning: ... , „Dank-je, mijn »on! U.V f»*l *«* » "'»« Veehoeder (in het algemeen). ') Sluw (naam van een toro). 8) Uitlokkingen door capeadores. ') Eon toro, die achter hot dook den torero zookt. ■) Hok waarin de toro, die vechten moot, wordt opgesloten. Alleen zij, die op de plaatsen zaten dicht bij den torril. en zoo in de gelegenheid waren daar een beetje in op te kijken, zagen heel achterin een formidabelen stierenkop, die met korte, nijdige rukken werd heen en weer bewogen, en oogen, die onderzoekend de arena rondkeken, met woest stampende voorpooten er onder, die hoopen zand en stof tegen de zoldering van den torril opwierpen. Blijkbaar wilde Rcvoltoso eerst het terrein verkennen, voordat hij er zich op waagde. De lui, die iets van hem konden zien, begrepen dat terstond, maar de bij elkaar staande, zorgeloos pratende torcros merkten dat niet. De capcadores hadden zelfs, toen er maar geen toro uit den torril kwam, hun capas weer over den arm of over de balustrade gehangen, en maakten zich, inet volkomen verachting voor de voortbrengselen uit Don Eusebio's ganaderia, gereed van het geheel een tertulia *) te maken. Dat werd toch eindelijk het publiek wat al te kras. Afkeurende kreten en gefluit word opnieuw gehoord, een paar appels, schillen van citroenen keilden door de lucht, gevraagd werd of ze soms een horchata 1) wou'en, en het gonzend lawaai en gescheeuw werd als te voren algemeen, toen hoog daarboven uit een angstige kreet wreerklonk. Maar te laat. Wild geworden door dat leven, of eindelijk wetend wat hij wou, kwam Revoltoso op eens met geweldige sprongen uit den torril te voorschijn, en rende, zonder zich te storen aan de verschrikt uit elkaar stuivende capeadores op den eersten picador aan, die hem in den weg stond. Het was El Gordo s) op hetzelfde oude, zwarte beest, dat hij in plaats van Maravilla 4) bestegen had, en dat op zijn dunne beenen l) Gezolligo byoenkomst. 9) Spannsche vjs-drank. 8) De dikko. 4) Wonder. van angst stond te trillen, toen hij het geweldige dier op zich voelde aanstormen. Een doffe bons, een kraken van den lans van El Gordo, waarvan de punt afschampte op het schouderblad van Revoltoso, terwijl een stuk er van hoog de lucht in vloog, en paard met picadm• lagen als een bloedige klomp op den grond. Maar dat was Revoltoso met genoeg. Even terugwijkend om een nieuwen aanloop te nemen, drong hij opnieuw met gebukten kop op het spartelende paard aan, boorde de vlijmscherpe horens hem in den reeds geopenden buik, zoodat de heele kop werd roodgekleurd, en de lillende ingewanden hem om den kop slingerden. Dan, onder gejuich van de geestdriftige menigte, stak hij zijn horens tusschen de ribben van het nu slap' in elkaar gezakte paard en tilde dit hoog op van den grond, het zadel op zij hangend van den rug, en El Gordo er aan, met het hoofd naar omlaag, en dit slingerend tusschen de voorpooten van den toro. Snel schoten nu de capeadores toe, om den toro af te leiden, en althans zoo mogelijk nog den picadorr te redden. Echter te vergeefs. De capas met zijn pooten aan flarden scheurend, het stervende, nog maar zwak om zich heen trappend paard, dat van den borst tot de staart opengescheurd aan zijn' van bloed druipende horens hing, eerst een eind wegdragend het daarna van zich slingerend, zoodat het met een geweldigen smak in het zand neeituimelde, viel het razende beest op den er onderwijl afgevallen picador aan. Deze w,en het eindelijk gelukt was zijn geharnast been uit den zadel te wringen, lag een eind van het neergeplofte paard in het arena. Gebruik willend maken van het oogenblik, dat Revoltoso nog met het paard bezig was, wilde hij' wegkruipen tusschen de capeadores in, die hem zooveel mogelijk met hun capas overdekten, om te verhinderen, dat de toro hem zag, en zich nu wierp op hem. Maar El Gorclo had er den tijd niet toe. Blazend uit wijd geopende neusgaten, wendde Revoltoso, het paard latend liggen, zich schielijk om, rende den groep capeadores uit elkaar, en viel aan op den weerloozen picador. El Chico de la Blusa 1), moediger dan de anderen, waagde het met gevaar voor eigen leven het beest een capa over den kop te gooien. El Gordo zelf richtte zich met een arm op, met den anderen trachtend den cloodelijken stoot af te weren. Maar in een oogwenk, door den capa heen, El Gordo s arm uit elkaar wringend, stootte hij hem zijn horens in de borst. Dan hief hij hem snel omhoog, en voor dat iemand er op verdacht was, wierp hij hein hoog de lucht in, ver van zich af. Een oogeublik schitterde het met goud- en zilverdraad bestikte buisje van den picador schel in de zon, plekte het geel der beenstukken daartegen af. Dan plofte alles met een doffen smak op den grond. Toen El Gordo daar neer kwam, was hij dood. Met ingehouden adem hadden toreros en toeschouwers alles aangezien. Dan weergalmde het plotseling van alle kanten „Bravo toro!" en schelle stemmen van vrouwen, dol van opwinding en bruut genot, krijschten hoog daarboven uit hun „Sangre! Sangre.' mas CaballosHet lawaai werd sterker of iets zwakker, golfde naar omhoog in snijdende discanttonen, of naar omlaag in sombei basregister, maar altijd klonk scherp er boven uit, de ritoernel uit duizenden vrouwenkelen „Sangre! Sangre! mas caballos!" Even scheen het dat Revoltoso nu op de capeadores wilde instormen, en deze maakten zich, terwijl El Gordo's lijk door monos sabios werd weggedragen, tot een wanhopigen wederstand gereed. Maar onmiddellijk klonk als een stormwind gierend door de plaxa een *) De jongen met de bloeze. ,No! No! mas caballos!" En het was of Revoltoso begreep heum. Ult vrouwenmond werd toegeschreeuwd, want van richting veranderend en de capeadores voorrennend zelfs niet lettend op de monos sabios, die hij zijn nadering hun vrachtje lieten vallen, en over de balustrade een veilig heenkomen zochten, viel hij op den tweeden picador aan. Even daarna had hij, dringend door den goed aangedachten lansstoot heen, ook het paard van dezen den buik opengereten, zoodat het met het geopende achterlijf op zijn horens kwam te rusten, en de picador voorover ui den zadel tuimelde. Dan wilde hij ook op dezen aanvallen, en zich daartoe van het op hem liggende, en woest om zich heen trappende paard bevrijden. Toen hij dit echter van zich af wilde werpen, hield het zich staande op zijn voorbeenen, en viel het achto.lijf weer op de horens terug. Dat deed het gemartelde dier nog woester om zich heen schoppen, wat de toro, zich meer en meer in de uiteengescheurde deelen verwarrend, heelemaal verinderde los te komen. Toen hij, na lang en verwoed heen en weergeruk, eindelijk in staat was zijn horens uit de vreesehjke wonden terug te trekken, kreeg hij van het nog niet doodelijk gekwetste paard zulk een hevigen s ag tegen den kop, dat hij, dezen log schuddend, een oogenblik verdoofd bleef staan. In dien tijd hadden de monos den tyd den picador in jieng ei te brengen, maar ook even was hij over de balustrade getild, of Revoltoso had zijn bezinning herkregen. ^ en pica r missend, boorde hij, spelend, nog even zacht P m het lijf van het paard, dat, met de om zich heen trappende pooten verwarrend in de uitgescheurde ingewan en, en deze daardoor nog verder uit het lichaam rekkend, eindelijk weinig teekenen van leven meer gaf Dan, plotseling, kreeg hij den derden picador in het oog, en scherploeiend snelde hij met recht omhoog gestoken staart op dezen aan, het doffen van zijn hoefgestamp begeleid door de krijschritoernel, hoog boven al het andere uit. Ze hadden al veel gezien, de biddende en hun duimen kussende sehoras, de bruut verliefde, over balkons hangende nihas, ze hadden veel gezien, opgereten paarden, uitgescheurde ingewanden, maar zij wilden meer, zij wilden voor alles bloed, veel bloed, en daarom „Sangre! Sangre! mas caballos!" Ze hadden veel gezien, veel pijngelij en stuipgetrek, ook veel gehoord aan smartgesteun, maar voor alles wilden zij bloed, stroomen weggndsend, schuimend bloed, en daarom „Sangre! Sangre! mas caballosƒ" walgingwekkende wreedheidsritoernel! Het paard van den picador waar Revoltoso nu op los stormde, was een oud raspaard, iets sterker gebouwd dan de andere, de picador zelf was moedig en goed. Hij wachtte rustig den woedend aanstormenden toro op, boog zich, met volle kracht drukkend, sterk voorover in den zadel, en plantte, op het oogenblik dat de toro binnen het bereik van den lanspunt was, dezen vast en juist. De schok was vreeselijk. Hoewel half uit den zadel gelicht, gelukte het den picador toch den druk op den lans even sterk te doen blijven. Ook het paard, hoewel wat terugwijkend, wist zich staande te houden, en terwijl een breede stroom bloed uit den geopenden schoft van den toro spatte, gelukte het dezen, hoe ook aandrukkend, toch niet zijn doel te bereiken, maar werd hij, naar rechts zwaaiend, voorbij het naar links gewende paard geduwd. Dat deed het publiek in verdeeldheid opstuiven. Terwijl een gedeelte er van het in felle verontwaardiging uitschreeuwde, hoe een bruto van een picador het wagen durfde zijn paard, daarmee eigen leven te sparen, juichten anderen, waaronder El Sabio en de aficionados 1), den prachtig aangebrachten vara 2) hartstochtelijk toe. Eerder dan te verwachten was, kwam echter aan het lawaai een eind. Meer revoltoso dan iemand had gedacht, ongevoelig voor de diepe wond, hem toegebracht en waaruit het bloed nog steeds te voorschijn gudste, wendde Revoltoso zich terstond om, nadat hij het paard voorbij was geduwd en den lanspunt niet meer in zijn schouder voelde. Snuivend, met gebukten kop, kwam hij-tot den aanval terug. De picador, hoe goed daarop ook verdacht, had het paard niet zoo vlug naar links kunnen wenden, dat het in de vereischte houding voor den toro kwam te staan en hij zelf in staat was een nieuwen stoot toe te brengen. De toro vond nu den weerstand van zooeven niet, bonsde van voren op het paard in en, met volle kracht persend, stootte hij het de horens zoo diep in de borst, dat zwalpend het bloed er uit te voorschijn spoot. Een nieuw gebrul van „Bravo toro!" weerdaverde, paard en ruiter vielen plompweg achterover en Revoltoso trok verder, op een anderen picador aan. Een vierde paard word aan de vreeselijke horens geregen, een vijfde volgde, en altijd rende het beest dofbulkend door de plaxa, paarden en picadors doorborend, overhoop gooiend, schrik en ontzetting om zich heen zaaiend. Het arena was één plas bloed. Stervende paarden werden met moeite weggevoerd, de met zand en weggeloopen excrementen bevuilde ingewanden er ingestopt, de buiken dichtgenaaid; dan werden ze waggelend naar binnen gedreven en weer doorstoken, tot ze eindelijk voor goed neervielen, zonder dat de puntillero in staat was een eind aan hun lijden i) Liefhebbers op de hoogte van het vak. 8) Lansstoot. te maken. Don Eusebio juichte. El Sabio en de aftcionados juichten, het publiek bulderde van emotie, senoras en nihas waren buiten zich zeiven van intens genot, met hooggekleurde wangen en schitterende oogen uitgillend hun „Sangre! Sangre! mas caballos!" En allen brulden op het laatst de hysterische bloedritoernel mee, tot zelfs de afschuwelijke monos sabios, zich lam ranselend op de ruggen der gemartelde paarden, die moesten maar niet konden, of ze vasthoudend, terwijl ze van pijn waggelend tegen de balustrade leunden, of half kropen langs den grond, om met hun picadors, weerloos, op nieuw door den verschrikkelijken toro te worden doorboord. „Mas caballos! Mas caballos!'''' kwamen ze schreeuwend de binnenplaats op, rennend naar de stallen, waar de impressario in wanhoop met gebalde vuisten heen en weer liep. En onderwijl weerdreunde de plaza van het „ Sangre! Sangre! mas caballos!" Niet een onder de toeschouwers, die zich niet voelde meegesleept. Ja toch. Yoor alles de president. Met afgewend gelaat, van ingehouden woede op zijn knevel bijtend, was hij achter in de loge gaan zitten. Hij had het sein willen geven aan den espada, om aan het menschonteerend schouwspel een eind te maken, maar zijn vrienden hadden hem met moeite daarvan teruggehouden. Met de uiterste moeite, want hoe kon hij beter zijn ideeën ingang doen vinden dan juist in zulke vreeselijke oogenblikken; wanneer kon hij beter de beestenbende om hem heen toonen, dat hij ze allen verachtte, dat hij ze staan durfde, hij, een tegen duizenden. O, als het niet was, dat hij op het eind hoopte toch te zullen zegevieren op de brute menigte, dat het hem toch gelukken zou van die barbaren menschen te maken, dan nam hij op dit oogenblik zijn ontslag en hij zou het hen toebrullen, het hen in hun gezicht spuwen, hen, op bloed en lijden verzot gespuis, monsters, die wilden doen of het menschen waren. Maar zijn vrienden hielden hem terug. Mocht hij dat doen? Mocht hij eigen leven in de waagschaal stellen tegenover dat van eenige dieren, tevens het geluk van vrouw en kinderen? Had hij niet juist in zulk een land een mooie, een hooge beschavingsroeping te vervullen en moest hij daarvoor niet lijden en strijden tot het laatste toe? Maar met geduld. Hij had van daag al één overwinning bevochten. Den volgenden keer zou hij er op nieuw een behalen, en zoo voort, tot hij op het laatst in alles triomfeeren zou. En de president, tijdelijk daardoor getroost en terneer gezet, zag af van zijn plan en zweeg. Nog iemand zat een anderen kant uit te kijken dan dien van het slachttooneel: El tonto '). Dat zulke vreeselijke dingen konden voorvallen, dat menschen zóó beesten konden zijn, dat had hij nog nooit bijgewoond en het zich evenmin kunnen voorstellen. En hij had als vaquero van de ganaderia, waarin Revoltoso was grootgebracht, er toch ook het zijne toe bijgebracht om dat volk in de gelegenheid te stellen hun wreedheid bot te vieren! Hij had dat ondier toch ook mee groot gebracht en met wat een zorg! Had zijn meester, als deze de ganaderia kwam bezoeken, Pablo en hem niet op het hart gedrukt om vooral voor Revoltoso te zorgen en er geen greintje zachtaardigheid in te laten komen, want dat Revoltoso voorbeschikt was om de roem van de ganaderia te worden? En zij hadden hem dan ook verzorgd, en dat alleen om hem in staat te stellen tot daden, die hij daar, rillend van ontzetting en afgrijzen, zag gebeuren. Mocht hij daarom voortgaan met iets, dat tot zulke walgelijke i) De mallo. dingen aanleiding gaf? Mocht hij vaquero blijven? — maar midden in zijn overdenkingen werd hij op eens gestoord. Solea, op wie hij een tijdje niet had gelet, viel met haar hoofd tegen zijn schouder aan. Zij lag half in zwijm en mompelde telkens door, dat ze uit de plaza wou. Maar enkelen om haar heen hadden dat gehoord. Vrouwen krijschten haar toe, dat, als zij het zou durven wagen hen zoo te beleedigen, ze haar eerder de beenen zouden stuk slaan dan haar door te laten. En zoo bleef ze, geleund tegen El totito, bevend van walging en afkeer, zitten. En nog een ander was er, die van afgrijzen buiten zich zei ven was. Altijd gewend in plazas te werken, waar geen picadors optraden, had ook El Cliieo de la Blusn zoo iets nooit gezien. Men had hem toch al nooit kunnen overtuigen van de bewering, dat picador en paarden als slachtvee in een corrida onvermijdelijk waren, om de kracht van den toro te fnuiken, hij had wel altijd den moed in zich gevoeld een toro zonder dat te bevechten; maai- nu, te meer met een onbedwingbaren lust om alles wat aan menschen en dieren dood of stervend in de plaza neerlag, te wreken, voelde hij zich in staat op te treden tegen het ondier, zooals het nu was, zoo wonderbaar mogelijk nog steeds in volle kracht, zoekend naar nieuwe offers. Bovendien, was hij trouwens niet de espada, die Revoltoso zou hebben te dooden? Daarom rustig naar de balustrade gaande, nam hij muleta 1) en espada2). Dat was geheel tegen de regels, daar het sein voor de bandcrilleros nog niet eens gegeven was. Zijn makkers, zoo verbaasd mogelijk, maakten hem daarop opmerkzaam. Enkelen onder de naastbijzijnde toeschouwers vroegen hem *) Een lichtrood doek van bizonder maaksel, waarmee de espada zich tegen den toro verdedigt. a) Degen. PIC-NIC. 13 ontevreden en barsch, of hij soms ook de gevangenis in wou, want dat er meer paarden moesten komen. Gestuwd door een gevoel van jeugdigen overmoed, stoorde El Chico zich daar echter niet aan en ging, gewapend met zijn attributen naar den president, om dezen verlof te vragen den toro te mogen dooden, toen er iets anders gebeurde dat zijn aandacht trok en hem muleta en espada deed neerleggen. Al van het begin van de corrida af had Paco het zich in zijn hoofd gezet deze zoo luisterrijk mogelijk te doen zijn. El Chico, zijn vriend, moest er als espada immers in debuteeren. Verdrietig zag hij, toen El Blando zoo roemloos werd weggesleept, dat de corrida op weg was een afschuwelijke buyada te worden. En toch, wat kon hij daaraan doen? Op een schonkerig, oud paard had hij een beest als Astuto nog niet eens een ordentelijken lansstoot kunnen toebrengen en was bij den eersten aanloop al tegen den grond gesmakt. Met Revoltoso ging het er, por Dios! gelukkig anders van door en hij had dezen in stilte menig keer zijn bravo toegeroepen. Maar de glorie ging nu alleen van den toro uit, van de toreros niet. En ook deze hadden toch het hunne bij te brengen, om de corrida tot een bizondere te maken. Hij moest dat in de eerste plaats, maar wat wil een picador zonder goed paard? Al driemaal was hij in het zand gekwakt en er alleen maar goed afgekomen, omdat Revoltoso zoo buitengewoon fel op paarden was. Daarom had hij met dezen nog een rekening te vereffenen. Hoe dat echter nu te bewerkstelligen? — Bijna alle paarden lagen dood of stervend in het arena of op de binnenplaats; geen enkel meer, dat ook maar een klein kansje bood. Zoo trad een oogenblik van beklemmende stagnatie in, het publiek steeds brullend zijn refrein: „Mas caballos! Mas ca- ballos— de president door zijn menden met geweld verhinderd het sein aan de banderilleros te geven, de impressario wanhopig, vreezend dat men hem te lijf zou gaan, omdat hij een oogenblik aarzelde zijn laatste paarden op te offeren. Er was trouwens geen daaronder, waarop Paco nog eens zijn naam te grabbel zou willen gooien. Toch! en zich voor het hoofd slaand, omdat hij zoo stom mogelijk niet aan iets gedacht had dat hij wist, ging hij de binnenplaats op, gevolgd door een paar monos sabios, wien hij gezegd had wat hij wou. — „Hij wil den ouden vos!' schreeuwden zij den impressario al uit de verte toe, Paco vooruitloopend, die zich met zijn dikken zeemlederen broek en zware, ijzeren beenstukken, bovendien met zijn door het vallen pijnlijk lichaam maar moeilijk voortbewegen kon! — „Den vos?" stamelde de impressario, den tot boven toe met bloed bespatten Paco nu ook op zich ziende afkomen — „'n — paard — dat me twintig duros heeft gekost — en dan tegen zoo'n demonio? — Nooit! — nooit!" — „Geef mij den vos" — hield Paco aan — „en je krijgt je geld van mij terug, als Revoltoso het als de anderen openscheurt." — De ander gaf toe, en vlug renden een paar monos naar de stallen, om Maravilla in gereedheid te brengen. Onderwijl was door de aarzelende houding van toreros en monos het geschreeuw in de plaza sterk toegenomen. De ondoordachte bewegingen van El Chico waren door velen gezien maar sterk afgekeurd, en op nieuw wendden zich duizenden door bestiaal genot verhitte gezichten naar de loge van den President met hun dreunend „Mas caballos.' Mas caballos /" Tot op het laatst had deze, in toom gehouden door zijn vrienden, niet gedaan, wat hij al veel eerder had willen doen: het sein geven voor het plaatsen van banderillas. Maar op eens scheen hij toe te willen geven aan zijn innerlijken drang. Hij richtte zich op en gaf het sein. Opgevolgd werd het echter niet, want zulk een afkeurend geschreeuw, gekrijsch, gestamp viel in, dat zelfs de President, die op was gaan staan om zijn bevel kracht bij te zetten, onwillekeurig een schrede terugweek. Yan alle kanten Avendden gloeiend rood opgezette tronies, van woede schitterende oogen zich naar hem toe, stokken werden omhoog geheven en er dreigend mee gezwaaid, hier en daar flikkerde zelfs het lemmet van een navaja hoog boven de rijen uit. Het oogenblik was hachelijk, een menschenleven in gevaar, toen plotseling de achterdeuren van de plaxa werden opengeworpen en de eenig overgebleven picador die binnentrad. Het was Paco. Wie kende Paco niet, de beste picador van Madrid. Sehoras en nihas vervloekten hem en noemden hem een bruto, omdat hij zich niet ontzag het vak van picador hoog te houden en den moed had hen te trotseeren. Maar allen, die wisten welke moeilijkheden aan zijn vak verbonden waren, El Sabio en de afmonados bovenal, eerden Paco hoog als picador. Zoo was zijn onverwachte komst, welke tegengestelde gevoelens ook opwekkend, voldoende om den storm, die reeds gedurende de geheele corrida door de plaxa had gewoed, te doen bedaren en het gevaar, waarmee de moedige President bedreigd werd, af te wenden. Eerst werd het stil, alsof men niet wist waaraan zich te moeten houden, maar eindelijk miste toch de zekerheid en kalmte, waarmee Paco zijn paard de plaxa liet binnentreden, zijn uitwerkingniet, zoodat de meest verzotten op Sangre en caballos zich niet langer konden onthouden een juichkreet te doen hooren. Ook aan het paard zag men terstond, dat het iets on- gemeens was. Paco had met het oog daarop dan ook wel reden zoo rustig te zijn. Het was niet een van die armzalige, houterige knollen, waarop juist het bloeddorstig publiek zoo belust was, maar een paard dat, hoewel met den besten tijd achter den rug, toch het voorkomen had van een edel dier. Aan kenners vielen terstond op de korte, breede lendenstreek, de ongewoon zware achterhand, de sterk ontwikkelde schenkel- en dijspieren, en Paco daarbij kennend, voorspelden zij al dadelijk Revoltoso, hoe geducht ook, niet veel goeds en in geen geval een gemakkelijke overwinning. De vrienden van El Sabio, die voor den aanvang der corrida het paard in de stallen der plaxa hadden bezichtigd, waren al lang onder elkaar aan liet mompelen geweest, waarom liet toch niet op de vlakte kwam, en telkens, als weer een ander, dichtgenaaid beest de plaxa werd binnengeranseld, was onder hen een kreet van verwondering opgestegen. Ook hadden ze er nog over gesproken of ze El Sabio, zijn vroegeren eigenaar, die ze wisten dat zooveel van liet paard gehouden had, op de hoogte van het feit zouden stellen. Echter hopend, dat het heelemaal niet in de plaxa komen zou, of dat El Sabio het op zoo'n afstand niet zou herkennen, hadden ze maar geëindigd met niets te zeggen en alles aan het lot over te laten. El Sabio zag den vos niet binnenkomen, omdat hij, niet lettend op het lawaai om hom heen, juist met Don Eusebio zat te praten over de dikwijls oppervlakkige manier, waarop in de tientas J) stierkalveren worden beproefd, een manier, die ditmaal sterk aan het licht was gekomen door El Blando, toch niets meer dan een trekos. En juist verzekerde Don Eusebio met kracht van woorden ') Proefneming in de ganaderias, om te zien welke kalveren dapper genoeg zijn ora tot toro bravo to worden opgefokt. en gebaren, dat zulks in zijn ganaderia niet meer gebeuren zou, toen op eens de blik van El Sabio, door de plaxa dwalend, viel op zijn oud paard, dat door Paco gewend was, zóó dat het van ter zijde voor hem zichtbaar werd. Het stond rustig zijn gebit af te knabbelen, met de voorbeenen ietwat gestrekt naar voren, de achterbeenen naar achteren, juist zooals hij gewend was een houding aan te nemen als El Sabio, in de Recoletos geurend, hem een oogenblik stil liet staan, om hem door ziju vrienden te laten bewonderen. Het beest had in dien tijd geleden, dat was duidelijk aa.i hem te zien. De flanken waren sterk opgetrokken, hals en schoft inge^al'en van magerheid, de zware dijspieren, door veel trekwerk, vormden diepe voren in de dijen, de voorbeenen stonden steiler in de koten dan vroeger, maar het was altijd de oude Maravilla nog. Onmiddellijk herkende El Sabio hem. Woest vloog hij overeind, uitroepend: „Dios mio! Maravilla! m'n ouwe vos!" zoodat alle lui, die naast hem zaten, verschrikt naar hem omkeken en meenden dat hij gek was geworden. — „O, die schurk, die hem aan den impressario verkocht, die schurk, die schurk!" — schreeuwde hij op nieuw, zich aan niets storend, al riep ook iedereen hem woedend toe zijn mond te houden, en de plaxa niet nog erger in opschudding te brengen. Xiets hielp. Een gua.rd.ia klom langs de banken naar hem op en dreigde hem de plaxa uit te zetten, als hij niet ophield met zijn geschreeuw. Maar altijd door brulde hij, met zijn vuisten voor zich uitslaande: „Die schurk! die schurk!" Onder het gejuich van den eenen, het afkeurend gefluit van den anderen kant had Paco. na El Chico een veelbeteekenend knipoogje te hebben gegeven, zijn paard bedaard een paar passen verder de plaza in laten doen. Steeds hield hij Revoltoso scherp in het oog, maar overigens zat hij volkomen ongedwongen, zelfs losjes, in den zadel en had hij ook zijn lans nog niet geveld. Zeer goed zag hij, dat op dit oogenblik nog geen aanval van Revoltoso te duchten was. En werkelijk was deze nog druk bezig met een van zijn gevallen vijanden zijn horens in de hijgende borst op te duwen, zoo groote stootgaten daarin vormend, waaruit het bloed, sterk schuimend, te voorschijn klotste. Hij stond met zijn voorpooten in een grooten plas er van, het voorstuk van zijn kolossaal lijf bijna tegen het nog maar zwakjes stuiptrekkende paard aan. En zóó was hij in zijn bloedig werk verdiept, dat Paco al vrij dicht bij hem was voordat hij dezen zag. Toen, alsof een electrische stroom door hem voer, veranderde snel de onachtzame houding van den picador. In een oogwenk was de lans geveld, met de punt gericht op het linker schouderblad van Revoltoso, de beenen drukten vast toe, het bovenlijf nam een sterk voorover gebogen houding aan. Meteen wendde hij de voorhand van zijn paard een weinig naar links, zonder echter de achterhand van plaats te doen veranderen, en zoo wachtte hij den aanval van den toro af. Die snelle bewegingen, kalm en toch zoo juist, bleven niet onopgemerkt en lokten een storm van toejuichingen uit bij het publiek. Maar dan ontstond plotseling een diepe stilte, daar allen te veel onder den indruk van het gevaarlijke van Paco's toestand kwamen. Alleen El Sabio, nog zenuwachtiger dan de anderen, terwijl zijn angst voor Maravilla verdrongen werd door bewondering voor de kranige wijze, waarop Paco gereed stond den strijd aan te binden, schreeuwde, opspringend van zijn plaats, hoog boven het doffen der smorende stilte uit: „Olé, Paco, Olé!" Onderwijl had Revoltoso den harigen kop opgeheven, zijn wilde, niet bloed doorloopen oogen op Paco vestigend groote dampwolken uit zijn wijd geopende neusgaten blazend. Hij was blijkbaar verbaasd, dat iemand het nog wagen durfde hem te staan. Dan schuurde hij zijn met bloederig zand besmeerden snuit langs een van zijn voorpooten. dien hij daartoe ietwat naar voren strekte, niet wetend of hij terstond aanvallen zou. Alsof hij voelde dat het nu ernst werd tegenover het andere, dat maar kinderspel was geweest, volgde hij dezelfde taktiek als bij het begin van de corrida, toen hij na lang dralen de heele cuadrilla van schrik en ontzetting uit elkaar had doen stuiven, en nam een afwachtende houding aan. Maar de staart geeselde onderwijl onrustbarend fel de machtige zijden. Paco, dat ziende, was zoo mogelijk nog scherper op zijn hoede dan te voren. Zoo stonden ze eenige oogenblikken tegenover elkaar, Revoltoso met elke spier van zijn lichaam gespannen, het juiste oogenblik afwachtend om aan te vallen; Paco, de oogen onafgewend gericht op die van den toro; Maravilla zonder den minsten angst ^oor den vijand, dien hij stellig vermoedde, zoo rustig ais Paco zelf, nauwgezet gehoorzamend aan elk van de met volkomen juistheid aangebrachte hulpen van zijn ruiter. Dan op eens, en verbijsterend snel, kwam verandering in de houding van Revoltoso. De staart hield op met slaan, het lichaam boog zich iets terug op de achterpooten, dan bukte hij diep den kop en onmiddellijk daarop zijn oogen sluitend, stormde hij met een dof geloei op zijn vijand aan. Maar de lans, door Paco onwrikbaar in dezelfde richting gehouden, trof vast en goed vlak boven het linker schouderblad; het paard, een kort oogenblik bijna onzichtbaar buigend onder den druk van het reuzensterke dier, hield stand en, gesteund door de gespierde beenen van den picador, drong het zelfs naar voren tegen den druk van den toro in. Ook Paco hield zich machtig zittend in den zadel en Revoltoso, met zijn horens hoog de lucht instekend, stoof naar links, voor langs het paard heen. Maar het ook nu bij dezen aanval niet latend, hoe breed Paco zijn schouder ook had opengereten, keerde hij zich vlug om en stoof op nieuw op zijn vijand aan. Deze wist echter wat hem te wachten stond; geen Revoltoso, die hem verschalken zou. Maravilla steeds rustig en kalm, als één met zijn ruiter, latend staan waarheen hij hem na den aanval had gewend, alleen door een lichten spoorslag zijn aandacht oproepend, daarna de lans vellend en het lichaam voorover buigend, trof hij Revoltoso zoo op de juiste plaats, dat deze weer, met een hoornstoot in de lucht, langs hem henen stampte. De toro was tot vlak achter hem omgezwaaid. Daarom Maravilla vlug gewend. Maar het was of deze voelde van welken kant het gevaar nu dreigde, want niet had Paco de eerste hulpen voor de beweging aangebracht, of verdere waren onnoodig, daar het verstandige dier zich zelf vlug op zijn achterhand omwendde, den zwaren ruiter dragend als een veer. „ Olé, caballo, Olé.' riepen nu, dit ziende, velen, die vroeger het hardst hun wreedheidsritoernel hadden uitgebruld. En ook El Sabio, in verrukking over zijn oud lievelingspaard, gilde hoog boven de anderen uit: ,Olé, Maravilla, OU!" Eenige der capeadores vonden nu, dat door Paco genoeg werk was verricht en, tot bezinning gebracht door het moedig optreden van dezen, sprongen zij de balustrade over en plaatsten zich, om met hun capas de noodige quites 1) te maken, tusschen Paco en Revoltoso in. Deze riep hen echter driftig toe hem met rust te laten, want *) Afleidingen. dat hij alleen met Revoltoso wilde afhandelen, waarop de geheele bende weer achter de balustrade verdween. Alleen El Chico, die ook een capa had opgenomen, bleef bij de hand, om terstond een qnite te kunnen maken, als Pablo eens een ongeluk overkomen mocht. Revoltoso, die zich na zijn tweeden aanval niet zoo spoedig had kunnen inhouden, en een eind ver de plaza was ingestoven, had zich onderwijl weer omgekeerd. Woedend over het ditmaal niet gelukken van zijn aanvallen, Avierp hij met beide voorpooten wolken stof en zand omhoog. Kortnijdig gaf hij een hevigen hoornstoot in de capa, die El Chico hem nu langs zijn kop heenzwaaide. Bij het terugtrekken van het doek stormde hij echter niet op den espada af, maar bleef roerloos staan, onderwijl met grimmige oogen het paard valsch beloerend. Sommigen der toeschouwers dachten, dat met deze twee afgeweerde aanvallen de strijd was afgeloopen. Het bleek echter spoedig dat zij zich vergist hadden, want nog maar een tijdje stond hij zoo te loeren naar het paard, of hij rende er weer op los. Van dat oogenblik liet hij paard noch ruiter meer met rust. Beiden terugdringend of zelf terug gedrongen, terwijl stroomen bloed van zijn breede schoften dropen, werd hij spoedig overdekt met diep gapende wouden, hem door de lans van Paco toegebracht. Hij was dan links, dan rechts, dan voor, dan achter, telkens aanvallend of zich gereed makend tot den aanval, maar telkens ook tegen den lanspunt oploopend, waar klodders bloederig haar en stukken vel aankleefden, zijn vreeselijken hoornstoot de lucht in doende, en langs het paard weggeduwd, zonder dit ook maar ergens te kunnen deren. Dik, rood schuim stond hem op den breeden snuit, zweet en bloed maakten zijn huid spiegelend glad, en toch kwam hij onvermoeid tot (len aanval terug. Zoo iets had men nog zelden gezien, zoo duro l) was een toro nog zelden geweest, en het daverde van Olé's, van zwaar voetgestamp en dreunend handgeklap. Mantillas werden woest van de hoofden gerukt, en er geestdriftdronken mee gewuifd, mantones van de schouders getrokken en er dolgillend mee gezwaaid, met hoeden, sigaretten, sigarenkokers, tot wijnzakken toe, werd onder hernieuwd daverende Olé's de plaza vol geworpen. Niet alleen ter eere van Revoltoso en van Paco, maar ter eere van Maravüla ook. Want Paco, rustig door de ongewone kracht die van het paard uitging, overtrof zichzelf in zekerheid en moed. En Maravilla ? — zoo'n paard was zeker nog nooit in de plaza gezien. Met den blinddoek over het rechteroog weggezakt, het geduchte monster dus ziende, dat steeds met gevelde horens op hem aan kwam razen, bleef hij zonder de minste angst, zonder eenige weifeling, kalm staan, gewillig en bedaard gehoorzamend aan wat zijn meester van hem eischte. En „ OU, caballo! Olé, Olé!" dreunde het daarom van verschillende zijden steeds sterker op. Nog gaf hij, zoo min als Revoltoso, teekenen van vermoeienis, maar bleef met sterk gespannen achterhand weerstand bieden aan de enorme kracht, die van zijn onverzoenlijken vijand uitging. Alleen zijn oogen en neusgaten waren ongewoon wijd geopend, en zijn flanken sloegen onrustbarend fel. Angstig vroeg menigeen zich af, of hij het nog lang zou uithouden, want dat zoo iets haast niet mogelijk was. Zoo dacht ook El Sabio er over, en voordat zijn vrienden liet verhinderen konden, vloog hij van zijn plaats overeind, naar beneden, op de balustrade aan. Daar zag hij beter, en zeer duidelijk zelfs, dat niet Maravilla 1) Ongevoelig voor pyn. teekenen van vermoeienis gaf, maai' dat Paco bijna niet meer in staat was het bovenmenschelijk zware werk te verrichten. Alleen de wil, deze corrida tot een zoo luisterijk mogelijke te maken, stelde hem in staat vol te houden, tot blijken zou dat Revoltoso zich gewonnen gaf. Haar dit vervaarlijke wonderbeest was nog op kracht, als bij het begin. Op nieuw kwam hij woedend aan, met diep gebukten kop. De lans viel ook weer naar beneden, maar iets te laag, te veel met den punt wijzend onder de schoft. Paco's rechterhand was blijkbaar stijf en moe. Maar als hij miste, Avas het met Maravilla gedaan. „Honderd duros, als je 't wint!" gilde El Sabio Paco over de balustrade toe. E\en wendde Paco de oogen naar El Sabio om, de lanspunt rees. kwam op de gewilde hoogte, stootte vast op nieuw, en weer suisde Revoltoso langs hem heen, terwijl het lanshout onrustbarend kraakte. Dan weer het paard gewend, de lans geveld, maar met veel moeite nu, dat zag El Sabio duidelijk. Dios mio! zoo moest dan toch gebeuren wat hij vreesde. „Vijf honderd duros als je 't wint!" gilde hij op nieuw. Maar veel helpen deed het niet, want de lanspunt wees dan hier, dan daar, en de toro was al in vollen aanloop. Niemand wist in dit hachelijk oogenblik wat gebeuren zou; iets vreeselijks, dat was zeker. Alles gilde, schreeuwde, brulde wild bezeten door elkaar. Op eens hief Paco, voelend dat hij niet meer kon, den lans omhoog, wierp hem den toro toe, juist toen deze den kop bukte voor den doodelijken stoot, wendde in het oogenblik van verwarring, waarin hij hem daardoor bracht, zijn paard linksom, daarna snel en vierkant achteruit. Revoltoso, gauw bekomen, rende, geen lanspunt voelend, met gesloten oogen in de eens aangenomen richting voort, vlak langs het paard, en geen schok ontvangend die zijn loop stuitte, tot aan de balustrade toe. Teleurgesteld in iets, waarvan hij zeker dacht te zijn, wendde hij zich schielijk om, en sprong nog vlugger dan te voren, op zijn weerlooze vijanden aan. Nu snelden ook de capeadores toe, maar vóór hen trad een ander Revoltoso in den weg. Lang had El Chico den bangen strijd aangezien, en eindelijk het oogenblik zien aanbreken, waarop zijn vriend het onderspit zou moeten delven. Hij voelde wat de heele plaza voelde, hij wist wat de heele plaza wist, dat tegenover zoo'n toro, geen capeadores, hoe goed ook, in staat zouden zijn paard en ruiter te redden, dat hij, de espada, dus tusschenbeiden komen moest. Hij voelde dat hier geen strijd volgens de traditioneele regelen meer mogelijk was, dat hier een moedig man, een braaf paard moest worden gered; hij voelde dat hier een ondier onschadelijk moest worden gemaakt, onmicldelijk, met sterke hand en vasten blik. Daarom, vlug zijn muleta en espada grijpend, liep hij, ver voor de capeadores uit, alleen den toro te geinoet. Het wapperen van het lichtroode doek deed dezen een oogenblik verbaasd stil staan. Maar ook onmiddellijk daarop volgde een sprong, en een heftige stoot, vlak langs El Chico heen. Zijn kolossuswoede bracht hij nu over op het kleine, tengere wezentje, dat de onbeschaamdheid had hem in den weg te treden, en stoot op stoot volgde in het doek. Maar hoe ook sluw zoekend naar het bulto !), telkens raakte hij niets dan het doek, — niets dan dat. Want daar omheen, en om den ruigen torokop, wendde zich El Chico als een slang zoo buigzaam, tevens zoo rustig zijn ontwijk-passen makend, en zoo zeker daarbij, dat het scheen, alsof het aan de lange, vlijm scherpe horens geregen worden voor hem een onmogelijkheid was. Het publiek wist niet wat te moeten. Het 1) Lichaam van den torero. durfde niet toe te juichen uit vrees van El Chico af te leiden, en zag met angstige beklemming toe. El Chico zelf verveelde dit gevaarlijk spel geen oogenblik, maar eindelijk toch riep het publiek, steeds anstiger wordend, hem eerst zacht, daarna luider en van alle kanten zijn „Basta!" ») toe. Ook Revoltoso, het telkens stooten in het doek en in de lucht moe, zijn grooteren en massieveren vijand terugwenschend in plaats van den kleinen, zich met zoo snelle bewegingen om hem wendenden, ongrijpbaien plaaggeest, stond een oogenblik nadenkend stil, meteen trachtend om het doek heen te gluren. Dat wijzigde den toestand, daar El Chico er terstond gebruik van maakte om zich voor de esiocada 2) gereed te maken. Een goedkeurend gegons steeg op uit de menigte, en niet had Revoltoso opnieuw den kop gebukt om zijn aanval te hervatten, of El Chico had zich in de vereischte houding gezet. Scherp bliksemde een oogenblik het fijne staal recht voor hem uit, en onmiddellijk daarop, snel opflitsend tusschen de horens door, verdween het tot aan het gevest onder Revoltoso's schouderblad. Even barst het publiek in een dol toegejuich los, toch ook heel even maar. Want dan gebeurt er iets heel onverwachts. Revoltoso is blijven staan, na het ontvangen van den doodelijken stoot. Met verwonderden blik ziet hij zijn vijand aan, die hem, den machtige, zoo treffen dorst. Ook deze heeft zich niet bewogen van de plaats, van waar hij de estocada heeft toegebracht, zoo zeker, dat deze doodelijk is geweest. En dan gebeurt, wat tot zoo plechtigen ernst stemt. Langzaam knielt El Chico neer in het zand, strekt zijn hand uit, en legt deze op het voorhoofd van het stervende beest, als wil hij dat de dood alles wegneme *) Genoeg. 8) Degenstoot. aan vijandschap tusschen levende wezens, door het lot tegenover elkaar geplaatst; als wil hij dat de dood verzoenend optrede tegenover haat en wrok. En het is alsof de geweldige dat voelt, want met een zacht, klagelijk geloei ziet hij met brekende oogen nog even naar El Chico op, en valt dan dood voor zijn voeten neer. LIEDJESZANGSTER door Hélène Lapidoth-Swakth. In liet schelle schijnsel van de hanglamp, waarvan de gele vlam weerkaatst werd door een ronden spiegel, zat de dichteres te staren op de maagdelijke blankheid van iiet papier, dat zij met woorden vullen moest. Zij zat in afwachtende houding, de pen tusschen de fijne vingers, de linkerhand in 't blonde golfhaar. Maar zij hoorde niets dan de banale straatgeluiden van den stillen zomeravond: pianogetokkel bij overburen, dreunend voorbijrijden van den tram, hooge kinderstemmen of zware voetstappen nu en dan. Met een voorhoofdfronsing van ongeduld, gooide zij de pen neer, stond op en liep door de kamer, met driftige stappen, als een opgesloten dier in zijn stevig omtralied hok. Maar 't hielp niet en met een zucht ging zij weer zitten, het weerspannig hoofd gevat tusschen de uitgespreide vingers en, éen voor éen, uit haar wijdopen oogen, droppelden groote tranen op het onbeschreven papier. Zoo was 't nu dag aan dag. En met stille wanhoopsoogen staarde zij in de grijze leegte van haar toekomst, als 't zoo moest voortgaan, als 't waar was wat zij vreesde: dat haar talent gestorven was. Nog altijd had zij verlichting en troost gevonden in het omzetten van haar leed in kunst, in het perelen-maken van haar tranen. En die troost was haar nu ontzegd. Alles had zij hem kunnen vergeven, niet alleen omdat haar hart zoo rijk, maar ook omdat haar blik zoo ruim was en zij zoo gaarne begrijpen wilde.... Maar dat hij haar ook dit ontnomen had, haar troost, haar trots, haar levensdoel! O dat was al te hard! dat had zij niet verdiend ! Zij schoof het papier opzij, draaide de lamp laag neer, haalde het gele valgordijn hoog op en nestelde zich in haar hoekje, voor het venster, op de ouderwetsche canapee. De lage, nog een- of tweemaal opflikkerende blauwe vlam scheen haar een beeld van haar talent, worstelend om zijn bestaan, door een onmeedoogende hand gedoemd te sterven. Met een korten doodsnik ging de lamp uit. Nu was het donker in de kamer, maar een flauwe weerschijn van de laatste zonnestralen beroosde nog de wolkelooze avondlucht en deed de glasruiten glanzen en leven in de eentonige huizenrij, als oogen in een strak gelaat. De dichteres liet haai- koortsig kloppend hoofd zoetjes streelen door den avondwind, maar verraderlijk als een liefkozing was dat fluweelig zoeltje: 't beloofde koelte en 't bracht haar gloed. Zacht kreunend, als een verlaten kind, drong en drukte zij zich dichter in haar hoekje, tegen het groene trijp \an de canapee. Zij voelde zich zoo klein, zoo zwak, zoo hulpbehoevend. Zij had wel willen uitweenen, maar zij kon niet. Ja, elke artist had wel eens zulke perioden van onmacht te doorworstelen, — maai- dit duurde al zoo lang, zoo ontzettend lang. En als zij t ooit te boven kwam en haar leed uitstortte pic-nic. 14 in verzen als voorheen.... zou zij er clan weer troost en vrede in vinden? Had de vrouw in haar de dichteres niet gedood ? Waren haar vleugelen niet verlamd? Was zij niet veroordeeld haar leven lang die ellendige halfheid voort te slepen, treurend als dichteres om haar verloren liefde, evenals zij als echtgenoote zou hebben getreurd om haar verloren dichterschap? In haar machtelooze smart balde zij de kleine witte vuist, en drukte zij de tanden in den zwellenden onderlip; haai- oogen vonkelden in het donker en zij toornde op den man die haar leven gebroken had. Maar de gloed van zijn wilde kussen vlamde nog in haar koortsig bloed, beefde nog in haar zieke zenuwen, klopte nog in haar jagend hart. O hij was slecht geweest! Hij had jegens haai- gepleegd een der stille wreede misdrijven die de man ongestraft mag plegen jegens de weerlooze jonkvrouw, die vertrouwend tot hem opziet en liefdevol haar lot iii zijn handen legt. Wat was hij komen doen in haar kalm en kloosterachtig leven, alleen der dichtkunst toegewijd? Liefde en geluk had hij haar beloofd, liefde en geluk, twee tooverwoorden! En uit den koelen, reinen aether der hooge contemplatie had zijn roepstem haar naar de aarde gelokt. Toen hij heel zeker van haar liefde was, toen zijn ijdelheid was bevredigd, had hem het spelletje verveeld. Toen had hij haar zóo lang gemarteld, zóo wreed beleedigd dat zij den band der verloving verbroken had. En nu was alles uit. En zij wist niet wat zij met haalverder leven zou doen. Haar vrienden vonden dat zij zich op moest sluiten in haar kunst; dan zou de vleugelslag der Muze wel hart en hoofd verkoelen, dan zou zij wel troost en vergetelheid vinden. Deze groote smart was een bittere bron van nieuwe inspiratie. Zij was nu eenmaal een lyrische dichteres en 'Les chants désespérés sont les chants les plus beaux." Maar 't was niet alleen de verlammende invloed van haar groote teleurstelling, 't was een mengeling van trots en weerzin die haar weerhield te klagen, hoe heerlijk ook haar klachten konden vloeien, verlossend als tranen, in deinende golven van poëzie. Terwijl ze aldus aan het lijden en strijden was, hoorde ze een welluidende vrouwenstem, die klagend zong, in de avondstilte, op straat: „Quand vous verrez tomber, tomber les feuilles mortes, Si vous m'avez aimé, vous prierez Dieu pour moi!" De dichteres stond op en keek uit het venster. Zij zag een havelooze vrouw, nog jong, nog met een T,vaas van vroegere schoonheid op het vermagerd, verwelkt gelaat. Zij hield een klein kindje in een verkleurden rooden doek aan de ingevallen boezem geklemd, en twee kleine meisjes met welig zwart krulhaar om bleeke uitgehongerde gezichtjes met groote bedeloogen hielden blikken en handen gretig omhoog. De dichteres wierp den kinderen uit het venster wat centen toe, die rinkelend op de klinkers vielen en aanstonds werden opgeraapt. Dienstmeisjes stonden aan de deuren, de handen op de heupen, in het prettig besef van de netheid harer witte mutsjes en lichte katoentjes, te luisteren naai- de arme liedjeszangster met haar flarden van kleeren, loshangend om het mager lijf. Straatjongens jouwden haar uit en bauwden haar na, want zij verstonden niet wat zij zong. — Je zou toch warempel meelij krijgen met het arme schepsel! zei een meid tegen de andere, verbeeld je dat ze vroeger op de planken is geweest, en nou loopt ze te zuigen langs de straat. — Mensch wat zeg je? Op de planken? zoo'n tooneelkoningin ? — Ja ja, toen droeg ze zijde en fluweel, en ze had wat een lief snoetje en een stem als een klok. — Ja, 't kan verkeeren, vandaag ben je rijk en morgen arm. — Ik ben maar blij dat ik een fatsoenlijke dienst heb, waar ik nog een stuivertje kan opleggen voor den kwaden dag. — 't Gaat toch nooit lang goed met die dames van het tooneel. En klagend zingend het treurig lied met haar lieve gebroken hartbrekende stem, verdween, aan het einde van de lange straat, de uitgebloeide zangeres. Toen zonk de dichteres weer in haar hoekje neer, getroffen diep in het hart door wat zij had gezien. Was het lijden van een andere een heilzame afleiding voor haar eigen leed? Had zij in het lot der havenlooze liedjeszangster den troost gevonden, die de teleurgestelde pleegzuster in het lot van haar zieken vindt? Slaakte haar hart den echt-menschelijken kreet deizelfzucht, vermomd in het kleed van medelijden: vIk lijd,, maar Goddank! niet ik alleen!" Neen, anders, dieper — en beslissend voor haar verder leven trof haar de arme vrouw, die zingend was voorbijgegaan. Die liedjeszangster was haar het symbool van den lyrischen dichter, uitweenend zijn harteleed voor de menschen, die hem benijden in zijn gloriedagen, die hem verachten als zijn frissche lente is uitgebloeid, gebannen van het tooneel van zijn faam, wanneer zijn stem gebroken is, zingend tot in den schemeravond van zijn leven van lang doorstreden liefdesmart, traag gevolgd door zijn uitgevaste moegezworven kinderen, zijn bleeke illusieën, die oogen en handen strekken naar de vensters der menschen, om "wat kopermunt van lof; — aangestaard door koel-nieuwsgierige oogen, de havelooze die eens gekleed ging in vorstelijken dos; — uitgejouwd en nagebouwd door het volk, dat den zin van zijn lied niet kan vatten, omdat het niet de taal van den dichter verstaat. En toen dit haar, in deze ure van crisis, zoo helder voor de oogen des geestes stond, richtte de dichteres zich op uit de moedeloosheid, waartoe haar een duldeloos leed had gedoemd. Zij richtte zich op en strekte den arm uit naar de straat, waar alles nu stil was en leeg. En zij legde zichzelve een plechtige gelofte af, te zwijgen over haar harteleed. Toen liet zij het valgordijn neer, schoof de overgordijnen ook dicht, als om zich beter af te zonderen van de buitenwereld, stak haar lamp weer aan, en stond in het heldere licht. Neen, zij wilde niet langer gelijk zijn aan de liedjeszangster, haar klacht uitgalmend langs de straat. Wel wist zij dat zij haar publiek zou teleurstellen, het klein publiek dat zij zich had veroverd in een land, dat van handel leeft en weinig hart heeft voor poëzie, — het klein publiek dat zich vermeit in de angstkreten van een gefolterd hart, dat zijn lieveling gaarne de oogen uit zou steken, om hem nog mooier te laten zingen, zooals de jongens niet hun vinkjes doen. Zij wist dat sommigen zich al, in wreede zelfzucht, hadden verheugd in het groote leed dat haar trof, om de hartstochtelijke verzen vol toorn of weemoed, vol ingehouden snikken of stroomende tranen. En met walging wendde zij zich af van een succes dat haar zoo ijl, zoo armzalig, zoo verachtelijk scheen. En terwijl zij daar stond, viel toevallig haar blik in den spiegel en zij zag haar gelaat, bleek, met sombere oogen, maar met een vastberaden trek van trots en energie. Toen ging zij zitten aan de met boeken en papieren bestrooide tafel, nam een bleekgeel deeltje engelsche dameslectuur, en een vel wit papier, door geen tranen bevochtigd en ging moedig aan haar vertaalwerk, haastig bladerend, van tijd tot tijd, in een lijvig beduimeld woordenboek. En terwijl zij, zin voor zin. vertaalde het huiselijk romannetje, waar veel geflirt werd, maar ten slotte alle minnende paren elkaar plechtig eeuwige trouw beloofden en vereenigd werden voor het altaar, op een zonnigen lentedag, hoorde ze, in de stille kamer, geen ander geluid dan het stage knagen van muizen achter het grijze behang en het schelle fluiten van den tram, die zwaar dreunend aan kwam rijden door de stille, nu geheel verlaten straat. En als de muizen met hun scherpe tandjes, knaagden de smarten die zich niet laten verjagen aan haar hart. En als de tram, die de ruiten deed trillen, kwam het logge onverschillige leven op haar aan. Onafgebroken werkte zij voort, het vervelend vertaalwerk, het werk om den broode, in den zeurigen sleur van het dagelijksch leven het dichterhoofd buigend over de taak die zoo verre beneden haar lag. En zij weende niet meer, maar zij kon ook nog niet glimlachen over de ironie van het wreede leven, dat haar, in haar verlatenheid, zulk een honigzoet boekje te vertalen gaf, vol geur van thee en oranjebloesem en zedig kozen van trouwe minnaars en engelreine bruiden En tot middernacht werkte zij voort, in het zweet van haar aanschijn. En toen zij opstond 0111 zich ter ruste te begeven, viel er geen traan op het volgeschreven papier, maar een droppeltje bloed, een heel klein drupje bloed uit haai- stukgebeten lip. Uit: Hélène Lapidoth-Swarth, »Van Vrouwenleven». Amsterdam, P. N. van Kampen & Zoon. AUTEUR (Fragment uit „Op Zee") door Marcellus Emants. Altijd had hij in de litteratuur belang gesteld. Als gymnasiast was hij voorzitter van een letterkundig genootschap geweest; als student had hij gewerkt voor de almanak, de Vox, en stil voor zich zelf in verzen wisselende stemmingen geuit. Maar eerst vele maanden na zijn promotie, in de lange dagen, die hij eenzaam doorbracht, ronddolend door de duinen, of lezend in zijn gezellige kamer, in die zonderlinge dagen vol tevredenheid over de volbrachte onaangename taak, vol schuwheid voor nieuwe maatschappelike aanrakingen, en vol opworstelend verlangen naar een nieuw blinkend doel, in die geheimzinnige dagen van intens gemoeds- en geestesleven door niemand gekend of bespied, toen eerst kwam over zijn artistiek gevoelsdenken de glans, die hij hoopte, dat ook anderen eens als zijn glans zouden aanschouwen en prijzen. Zijn jeugdig krachtige begeerte om het leven mooi te zien en om er mooi in te handelen, behaalde nogmaals een zegepraal over de verlammende ontgoocheling van zijn ervaring, en ter wille van zijn eerzucht, welke bevrediging zocht, sloten nu die twee een tijdelik verbond. Toen dacht hij zó: eenmaal gerealizeerd is het leven niet mooi, kan 't zelfs niet mooi wezen; maar toch was 't mooi bedoeld; toch verdient het de naam van mooi, zolang 't nog huist in het menselik brein. Dat een leuk goed mens als Passtra lachen moest om de dwaze tegenstelling tussen menselik beweren en menselik doen kwam hem zeer verklaarbaar voor. De tegenstelling kon echter ook tragies worden opgevat en deze opvatting leek hem zelfs de juiste. Geen schuld scheen 't hem van het menselik willen, maar wel een onvermijdelik gevolg van het menselik kunnen, dat het werk altijd tot de parodie werd van de leer. En terwijl nu de realisten en de naturalisten slechts die parodie afbeeldden, wel het uiterlik noodzakelike van zijn wording latende gevoelen, maar niet het innerlik verhevene van de conceptie, wilde hij juist schilderen, hoe in de aanvang alles een groots of liefelik ideaal is van menselik denken en gevoelen, dat pas misvormd wordt in de maalstroom van het alvermoordende leven. Le beau c'est le laid klonk hem als een ondoordachte stelling. Het mooie is gedoemd het lelike voort te brengen; dat was zijn formulering van die voorgevoelde waarheid. De mensen, die op hun eilandjes leefden, van de hoge boomtoppen af naar andere eilandjes blikkend, of uit het lage gras opstarend naar de blauwe hemel, die mensen zochten in hun eenzaam denken en gevoelen niets anders dan mooi geluk: ongetwijfeld eerst geluk voor zich zelf — van de anderen scheidde hen immers de peilloze diepte — maai' dan ook voor hen, die zij niet kenden en die zij daarom zich voorstelden als hun evenbeeld. Zij wilden geen kwaad, en waar 't scheen, alsof zij dit wel begeerden, daar was maar strijd tussen hunne wensen en die van anderen, noodlottig gevolg van ieders leven in eenzaamheid. Het mooie is in de mens en wat in de mens is, dat is ook voor hem het mooie. Is 't wonder, dat hij dit verwezenliken wil, zonder te vragen, of anderen er van gediend zijn? -Met deze opvatting als sluitsteen begon hij tans zijn fantazie-wereld te houwen: een wereld, die uitwendig op de menselike samenleving evenmin zou gelijken als het verborgen uurwerk van een klok op de zichtbare wijzerplaat; maar die zou doen zien, wat voor de meesten verborgen blijft, de tragiese strijd, waarin het schuldeloze, soms grootse willen verwordt tot nietswaardig of verderfelik doen. ^ leefde hij in die tijd met zijn personen mee, luisterend in zijn ziel naar de echo's van hun denken en go\ oelen, toetsend hun handelen aan de daden, die hij om zich henen zag! En 't was, of dit met-zich-omdragen-van een-fiktie-wereld hem verzoende met de werkelikheid. Ja, die fiktie-wereld werd hem allengs tot het ware zijn en het leven om hem kreeg iets onwezenliks. Zo verflauwen in de krankzinnige alle indrukken van buiten naast zijn schel lichtende waan-iedee. De onrechtvaardigheden, de knoeierijen, het gehuichel, al wat hem vroeger terug had doen deinzen, gelijk het gekef, het gebas en het gebrom van kwaadaardige honden een schuwe bezoeker afschrikt, maakte hem nu niet langer bang; maar begon hem meer en meer belang in te boezemen, als was 't een hoop dof -onogelike mieneralen, waaruit hij te voorschijn zou brengen glanskleurige edelgesteenten. Natuurlik behandelde hij al gauw zijn eigen leven — zijn leven, gelijk hij 't toen zag — de korte lijnen er van dooitiekkend, totdat hij het beeld verkreeg van een willen van het schone voor zijn medemens, van het grootse voor zijn natie, dat verstrikt raakt in de duizenden wilsdraden, die t moet kruisen en dat smoort op de logge tegenweer van het niet-kennen, niet-begrijpen. En als van zelf kwam hij tot zijn tragedie van Jan de Witt, die hij aanschouwde als een kolos, hoog zich verheffend, om voor zijn volk de vruchten te plukken, welke alleen rijpen op onbereikbare boomspitsen, en onderwijl met de voeten zich verwarrend in het lage struikgewas, dat hem doet vallen, om nooit weer op te staan. Voor het struikgewas kon de indrukwekkende gestalte immers niets zijn dan een sta-in-de-weg, een onderschepper van licht en lucht. Tussentijds vond zijn pen die kleine novellen en gedichten, waarvan meestal het thema was een fijnvoelend mens, behoedzaam de voelhorens van zijn ziel uitstrekkend naar de onbekende wereld, en dan plotseling stotend op een harde tegenstand, waarvoor hij zich ontmoedigd terug trekt in de stil droefgeestige eenzaamheid. Ook had hij toen zijn verhaal geschreven vau de jonge man, die, onverwachts een meisje ontmoetend, dat hem de inkamatie lijkt van een vurig begeerd iedeaal, een jiaar uren lang in haar gezelschap de hoogste zaligheid geniet, en dan haar nooit terug wil zien, beseffend, dat op den duur de werkelikheid onmogelik aan zijn verwachtingen kan beantwoorden. Vlot was hem het eerste verhaal uit de pen gevloeid. Daarvoor had hij zijn stof dan ook kant en klaar gevonden in zijn eigen ambitie, zijn eigen illuzie's, zijn eigen teleurstellingen. Dat moei goed worden; hij voelde 't, en later, toen Jan de Witt werd afgebroken, bleek 't dan ook, dat men Eerzucht stil had geprezen. Terwijl hij zijn andere stukken nog in portefeuille hield, weifelend hoe er mee te handelen, zond hij Eerzucht al gauw naar een tijdschrift-redakteur, die 't aannam, en zelfs een spoedige plaatsing beloofde. O, die heerlike eerste voldoening! Hoe dikwijls had hij de aflevering niet opgeslagen, om zijn naam weer eens gedrukt te zien er buiten op, of zijn woorden, zijn eigen woorden, die hem nu zo betekenisvol aanzagen, zo kleurrijk tegen gloeiden, er binnen in, waar zij regel aan regel, bladzijde aan bladzijde vulden, tot eindelik er weer onder stond: zijn naam. Dat was dus zijn eerste daad geweest: de daad waardoor hij zijn loopbaan had gekozen en aan zijn leven een inhoud gegeven, een doel gesteld. Anderen mochten werken voor een algemeen nuttigheidsbelang, nog anderen alleen om zich zelf en de hunnen te kunnen onderhouden, hij zou werken voor de glorie: de glorie van zijn naam, wijd uitstralend als glorie van zijn volk! Zonder op iemand te steunen, zonder iemand naar de ogen te zien, zou hij fier, met opgeheven hoofd, recht op zijn doel afsturen, en voor geen hinderpaal zou hij uit de weg gaan, geen verleiding hoe groot ook, zoo hem ooit die rechte weg doen verlaten. Zo had hij gedacht en gevoeld in de geestdrift, welke hem voortjoeg; maar zo dikwijls de twijfel zich slechts even gelden deed, bezag hij zijn werk weer met een gans andere blik. Dan was 't hem een brokje leven van zijn leven, een brokje ziel van zijn ziel, een wezen, waaraan hij het aanzijn had geschonken, gelijk een moeder 't aan haar kind schenkt en dat nu, net als een kind, van hem moest vervreemden, onder de mensen gaan. Zou 't bemind, gekoesterd, geëerd worden, of gehaat, verwaarloosd, geminacht? In zulke ogenblikken rouwde hem zijn daad, en Noelde hij iets als medelijden met zijn weerloze vertelling. Dan speet 't hem, dat onverschillige lieden nu konden lezen, wat er was omgegaan in zijn gemoed. Hij zou 't hun nooit verteld hebben, al hadden zij er nog zo dringend naar gevraagd. Waarom had hij 't dan onaangezocht zo haarfijn beschreven ? Soms was 't hem te moede als iemand, die in de opwinding van een halve roes een gevaarlik hartsgeheim heeft geopenbaard. Edoch, die eerste sentimentaliteit verdween, toen Passtra hem vertelde, dat een van zijn vrienden het stuk verduiveld kranig had genoemd. Meer was er niet nodig om zijn ziel te doen weergalmen van een zegevierend gejubel, als was ie een feestzaal, waarin een vorst wordt gekroond. En nog eens glansde de sensatie in hem op, welke hem als schooljongen doorstraald had: het trotse gevoel, dat men hem opmerkte en nakeek, als iemand, die meer is dan anderen. O, verrukkelike tijd vol gedachten-opzwepende werklust, vol wil-stalend zelfvertrouwen, vol gemoed-doorzingende tevredenheid! Nooit, nooit meer was hij zo blij gelukkig geweest. Dacht hij tans in zijn lome ontmoediging aan dat stuk leven terug, dan was 't hem, of hij toen vleugels gehad en op die uitgebreide wieken geplaand had hoog in het blauwe luchtpaleis, glimlachend neerziende op de wemelende mensjes. — t Is waar.... dat geluk berustte op verblinding: de verblinding van ieder, die meent voor anderen iets goeds of iets moois te doen of te scheppen, terwijl hij öf in t geheel niets tot stand brengt, öf de verbittering wekt van wie hij overbodig maakt, de verbolgenheid vermeerdert van anderswillenden, de teleurstelling vergroot van hen, die niet kunnen bereiken, de wanhoop verscherpt van wie afstand moeten doen. Iets moois, iets goeds! Hoe gauw werd hem die illuzie ontnomen! Zolang zijn arbeid de tijdschrift-afleveringen niet verliet, gebeurde er niets, dat hem wekte uit zijn droom en werkte hij voort, dag in dag uit, niet vragend naar de lof van vriend of bekende, niet denkend aan de blaam of de spot van vijand of onverschillige, en toch zich vleiend met de bewondering van een denkbeeldig publiek, dat hem nu eens groot leek, wanneer de populariteit hem bekoorde, dan weer uiterst beperkt, als de lof van enkele kenners hem mooier scheen. Eindelik kwamen zijn beste verhalen in een bundel uit, en toen geschiedde 't voor de tweede maal, dat het mensdom hem zonder beleefdheidshuichelarij recht in de ogen keek, en dat hij verschrikt en ontmoedigd terugdeinsde voor die blik. Ja, de mensen hadden hem alles vergald en toen 't gebeurd was, vroegen ze: hoe kom je zo bitter? Het eerst stelde zijn moeder hem te leur. Zij meende 't zo goed met haar enige zoon; maar inet zijn schrijverij was zij nooit ingenomen geweest. Had hij in zijn lege tijd eens een verhaaltje gemaakt, zeker zou zij 't aardig hebben gevonden; maar in ons land moest een man van zijn stand maatschappelik werkzaam zijn. Toen ze uit de tijdschrift-overdrukjes voor 't eerst met zijn novellen kennis maakte, had ze telkens niet veel meer gezegd dan: „Ik.geloof, dat je een goede stijl hebt en 't is ook wel interessant geschreven; maar het spijt me toch, zie je. Iemand van jou bekwaamheid met jou naam " En toen ze eindelik de bundel in handen kreeg, waarvan ze begreep, dat ie ten toon zou liggen bij alle boekhandelaren, toen had ze gezwegen. Louise — zijn zuster — zei alleen: „Ik kan maar niet begrijpen, waar jij al die woorden van daan haalt." Van zijn kennissen hadden de meesten — gelijk zijn moeder, maar om andere redenen — gezwegen; enigen hadden ter loops gezegd: „Ik heb gezien, je hebt een boek geschreven. Ik ben er erg benieuwd naar." Een enkele slechts verklaarde, dat hij niet belangstelling of genoegen de bundel gelezen had; doch die enkele vertrouwde hij al niet meer. Toen moest hij wel denken, dat geen mens hem presies zijn gedachten wilde openbaren en dat haast iedereen hem misprees. En dit zwijgen en veinzen van de weinigen, in wie hij geen vijandigheid kon onderstellen, voelde hij om zich als een gordel van kille en stille, afstotende leegheid, die hem verder dan ooit van het mensdom verwijderde. Zijn werklust ontzonk hem weer; een verlammende onverschilligheid breidde zich uit over zijn hersenen en een afwerend wantrouwen verving zijn toenaderend deelnemen. Zonder te kunnen zeggen waardoor en waarom, voelde hij zich gefnuikt en gekrenkt, en toch had hij nog geen werkelike vernedering ondervonden; toch waren al die gevoelens nog niets meer dan vóör-gevoelens van 't geen de toekomst hem brengen zou. De eerste ware krenking sloop het huis binnen in de duisternis van een winteravond, verborgen in de kolommen van een koerant, onmerkbaar als een ziekte. Hij wist niet, dat ie komen zou: want hij was er de man niet naai- om handjes te gaan drukken ter wille van zijn werk en te beproeven een beleefdheidsoordeel te suggereren, waar een jaloersheids- of waanwijsheidsmening te verwachten was. En bescheiden als het onbeduidendste nieuwtje van de dag, maar toch aanmatigend als een onvernietigbaar vonnis, door geen naam gewaarmerkt, maar juist door zijn anoniemieteit zich voordoend als de waarheid, zó wachtte het hatelik vittend beoordelinkje het moment af, dat de blik van een lezer eventjes op 'm zou rusten. Het eerst werd de oude vrouw 't gewaar en weer zeide ze niets. Maar in plaats van naar gewoonte het gelezen blad aan Louise te overhandigen, die het dan aan haar broer gaf, vouwde zij 't dadelik samen, schelde de meid en stuurde 't naar de keuken. „Mogen wij de koerant van avond niet inzien?" rAch, doe dat morgen maar en laten wij nu liever een kaartje leggen." Louise vermoedde niets; maar hij had alles begrepen. En toen hij de volgende morgen de woorden van het krantemannetje gelezen had, het ventje, dat hij niet kende, maar toch vóór zich zag als een bleek, mager, gluipend indieviedu, in wie handigheid talent moest vervangen en plooibaarheid overtuiging, toen was 't hem, of dat onbekende wezen gesproken had uit naam van de hele mensheid, die hem niet begreep, die zijn mooi willen niet verkoos te erkennen, die oorspronkelikheid eiste, maar hem het recht ontzei de zijne te geven. En weer overmande hem dezelfde tegenzin in elk streven, die hem ook in Leiden zijn studies had vergald. Weer vroeg hij zich af: wat hebben ze me nu gebaat, al die uren van taai blokken, van onverzettelik volhouden, van stage genotsontzegging? Hij had iets moois tot stand gebracht? Hoogstens voor een paar mensen, ofschoon 't immers nog de vraag bleef, of deze de waarheid spraken. Maar al kon hij die enkelen geloven, wat baatte hun stille lof, als anderen in 't openbaar zijn taal gekunsteld noemden, zijn onderwerpen ziekelik, zijn analyse onwaar? Ze beweerden 't met een zekerheid, alsof honderden 't met hen eens zouden zijn, alleen omdat zij 't zeiden met die zekerheid. Moest hij zich daarvoor — om van het vervelende gepen te zwijgen — zonder tegenspraak de ellende getroosten van openlik, tot groot plezier van vijand en onverschillige, als een misdadiger te worden aangeklaagd, besproken en gevonnist? Ba, wat een vuil handwerk! Had hij maar Byron kunnen nazeggen: „those who succeed will console me for a failure"; doch het denken aan al de lof dageliks aan nietswaardigheden verspild, vermeerderde slechts zijn bitterheid. 0, de akelige avonden, wanneer onverwachts, in de stilte om de huistafel, uit een blad of een tijdschrift zo'n koudafbrekende, uit-de-hoogte-blamende recensie opdook, die zijn moeder, zijn zuster, zijn kennissen, ja, misschien zelfs de dienstboden al hadden gelezen en waarover niemand hem een woord had gezegd! O, het vernederende, ontzenuwende, verstikkende gevoel van honderden argumenten tegen elke aanval in het veld te kunnen brengen en toch te moeten zwijgen, toch het hoofd te moeten buigen als voor de uitspraak van een erkend gezag. Wat hielp 't hem dan, of hij zich al meer voelde dan al de nulliteiten met klinkende maatschappelike tietels, over wie hij zich zo vaak met Passtra vrolik had gemaakt? Keek hij op hen neer, zij gaven hem ongetwijfeld zijn minachting met interest terug, en wat vermocht hij alleen tegen zulk een meerderheid? Wat vermocht zijn onbekend werk tegen het krantengeschrijf, dat iedereen onder de ogen komt? Niet alle beoordelingen waren ongunstig; maar hij kende de mensen genoeg om te weten, dat twee afkeurende regels dieper indruk maken en meer geloof vinden dan kolommen vol lof. De vraag kwam bij hem op, of hij zich niet minder zou geblameerd hebben, indien men hem een van die gemene daden had kunnen verwijten, waartegen geen justitie iets vermag en waarvan in het openbaar niemand durft gewagen. Hoe dom ook: niet met de mensen te willen huichelen en toch in de ogen van diezelfde mensen iets moois te willen zijn! Soms was 't hem te moede geworden, of een subtiel pic - NIC. 15 vergift op één na al de gedachten uit zijn hersenen wegvrat en of die éne, het besef van zijn onverdiende vernedering, loodzwaar borend in zijn ziel neerzonk en 'm uitholde tot een zwarte, peilloos diepe afgrond. Kijk, zeide hij tot Passtra, die de gek stak met zijn teergevoeligheid, wanneer een kleine meubelmaker een lelike stoel heeft vervaardigd, dan zet hij het ding met een geringe verdienste van de hand en terwijl hij zelf er een stukje brood door krijgt, heeft een ander er nog zijn genoegen van. Niemand denkt er aan zo'n meubelmakertje zijn verdienste te ontnemen, of de koper van de stoel zijn plezier te bederven. Ben ik dan nog minder dan een slechte schrijnwerker ? Moet en mag een boek be- en veroordeeld worden door een rechter zonder bevoegdheid, naar wetten zonder sanktie? Schimp op de stoel van de meubelmaker en hij klaagt je aan wegens laster en benadeling in zijn beroep. Schrijf ik een antikritiek, vertel ik, dat de lui mij bedoelingen en gedachten toekennen, die ik nooit gehad heb, mij nabootsing verwijten van auteurs, die ik nog lezen moet, dan word ik nog uitgelachen op de koop toe. Hoort 't dan bij de roeping van een artiest, dat hij zich zwijgend laat trappen? Nog heugde hem Passtra's antwoord: „Mijn waarde..;, wie aan de weg timmert, moet zich de beoordeling van de eerste de beste kruidenier laten welgevallen. Dat is nu eenmaal zo! Daar komt bij, dat jij theorieën ten beste geeft, die in een welgeordende maatschappij — gelijk de onze immers is — niet kunnen worden geduld. Wie zich door jou laat meeslepen, moet tot het inzicht komen, dat de mensen met de beste wil van de wereld hun leven niet behoorlik kunnen fatsoeneren. — Nu vraag ik je! — Weet je dan niet dat het leven een puik kado'tje is, waarvan we allemachtig veel plezier zouden hebben, als we de wijze raadgevingen van onze leraars maai beter ter harte namen? — Neen, hoor eens, als de argeloze schapen van de kudde naar jou luisterden, dan zouden ze op een gevaarlik dwaalspoor komen. Daarom is 't maar gelukkig, dat er zorgzame herdershonden bestaan, die, al blaffend en bijtend, de kudde van het gevaar terughouden. Waarom maak je geen romans met sympathieke karakters ? Het publiek verlangt nu eenmaal sympathieke karakters." De ironie had hem goed gedaan, 't Was, of Passtra hem wreekte op de mensen. Als ik maar wist wat sympathieke karakters zijn. Wat anderen sympathiek vinden, is voor mij dikwijls erg onsympathiek. „Houd je dan aan het volgende resept: een sympathiek mens — wel te verstaan in een boek of op de planken — is een wezen zoals ieder weet, dat je er nooit een tegenkomt, zoals ook niemand zelf zijn kan of zijn wil; maar zoals ieder graag zou willen, dat al de anderen waren, met wie hij te doen heeft. In het werkelike leven zou iedereen zo'n sympathiek schepsel een dwaas noemen; maar in de kunst vinden ze hem o, zo mooi!" Maar dat is dan toch meten met twee maten! „Natuurlik! Ken jij veel lui, die met één maat meten? De meesten hebben er wel tien." Wie weet, of Passtra hem niet tot volhouden had kunnen bewegen, als niet door een dagblad-redakteur, aan wie hij enige honderden guldens geleend en daarna enige tientallen geweigerd had, van hem geschreven was: „ De jonge man heeft geld. Moet hij nu ook nog naam hebben ?" Toen had hij tot zich zelf gezegd: Die man heeft gelijk. Ik heb geld! Zal ik mij nu gaan aftobben voor niets en dan nog kans lopen ploertig te worden behandeld? Qui se respecte, s'abstient. Uit: Mare. Emants, »Op Zoo«. Den Haas, Haagsche Boekhandel- en Uitgovers-Maatschappy. HET WOUD VAN HET EEUWIGE VERLANGEN door P. H. van Moerkerken Jr. Het was op een anderen avond dat de grijsaard aldus sprak: In een woeste bergachtige landstreek waar de beken klaterend nederstortten in diepe ravijnen en donkere wouden de kruinen van het gebergte omwuifden, bevond ik mij op een koelen en stormaehtigen October-namiddag in een oude romaansche kapel. Slechts door riet en wilde slingerplanten gedekt, had zij van verre het aanzien eener schamele boerenhut. Evenwel, onder dit sobere hulsel lagen op een graftombe twee steenen beelden van statige ranke schoonheid, maar grauw en groen van het vocht veler eeuwen. Het waren oude menschen, man en vrouw, gekleed in strak-geplooide gewaden. In de edele gelaatstrekken was een glimlach vol goddelijke rust en hunne half-geopende oogen staarden naar heerlijke verten. Tot deze eenzame overblijfselen uit vergeten tijden, hoog op een ruige somber-omgroeide rots, had ik mij begeven door vreemden innerlijken drang gejaagd, door een verlangen dat als heimwee was naar de herinneringen van een vroeger leven, en daar, luisterend naar het ruischen der watervallen in de afgronden diep beneden mij, voelde ik steeds klaarder de gedachte in mij worden, dat onder deze tombe een verdwenen levenstijdperk van mijn eigen wezen sluimerde. Omstreeks het uur dat het daglicht in schemering verkeerde, de maan opkwam en de oude bleeke gestalten bescheen, begon er ver in een dal een helder avondklokje te luiden. Toen hief het beeld van den ouden man langzaam het hoofd, opende wijd de starre oogen en legde de rechterhand op het hart der vrouw; dan ontsloot ook zij hare oogen en hij zeide tot haar: — Liefste, het uur is gekomen dat wij spreken zullen. Op deze stonde van den avond zijn er duizend jaren voorbijgegaan sedert wij ons hier ter ruste nederlegden. Eindelijk ach! hoe lang duurde de slaap! Want bij het versterven van iedere eeuw voelde ik mij de randen naderen der donkere vergetelheid des doods en een schemering van het leven voer in één stip des tijds over mijne oogleden. Nu echter is de openbaring nabij van twee levens die door ééne liefde bewogen elkaar zochten en vonden. Maar ik zal spreken als sprak ik niet tot u zelve maar tot de wereld der menschen. Het verre klokje luidde niet meer, de droeve vlagen van den najaarsavond zwegen, het geruisch der watervallen verzonk in diepere spelonken, en in de huiveringen dezer vreemde stilte verhaalde het oude beeld: Het was in de gaarde van mijn voorvaderlijk slot dat ik voor het eerst de geliefde mijns levens zag, wandelende onder de bloeiende boomen en liet koele morgenlicht. Wel moeilijk is het de ontroeringen der ziel met een enkel woord te benaderen; maar nu, als ik terugdenk aan dat onvergetelpste tijdstip van mijn leven, geloof ik dat geen woord op zich zelf de huivering van geluk zou omvatten die mij duizelen deed bij zoo een nooit-geziene schoonheid; want al wat een onbevangen menschenziel aan eerbiedige en liefelijke gevoelens kan doorstroomen, werd hier in één rythme bewogen door de aanschouwing eener bovenaardsche heerlijkheid. Op haar gelaat straalde rustige wijsheid en liefde voor alle dingen leefde in den helderen glans harer oogen. Wij kregen elkaar lief, wij dwaalden in de vroegte der morgenuren door de tuinen van het slot en nog herinner ik mij vele woorden van ondoorgrondelijke wijsheid die zij sprak. Op een avond nam zij mij mede in den hof. Reeds was een diepe duisternis gezonken onder de zware welving der boomen en een geurige nachtkoelte woei ons tegen langs de hellingen der bergen. Wij zetten ons neer aan het einde der gaarde, waar het dal met ruischenden stroom wijd openlag in de schemering van het rijzend maanlicht. — Lieveling, zeide zij met zeer zachte stem, wij moeten scheiden, maar wij zullen elkaar weerzien en oneindig schooner zal het zijn dan nu; want dan zullen wij voor altijd bij elkaar blijven. In den herfst van dit jaar moet gij het huis uwer vaderen verlaten en in westelijke richting gaan. Gij zult over vele rivieren en beken trekken, tot gij na enkele dagen in een bergachtig land komt bij een bosch van hoog en zwaar geboomte. Midden in dit bosch ligt mijn woning op een steile rots. Maar nog dit zeg ik u: vraag aan niemand den weg, zeg aan niemand het doel van uw tocht; geen zou u begrijpen en uw eigen hart is de zekerste geleider. Innig dankbaar sloeg ik mijne armen om haar hals en dien stillen zomernacht bleven wij sluimerend zitten in het stralende licht der maan. Toen ik ontwaakte was er zonlicht om mij heen, vogelen kweelden in het frissche loover, maar de geliefde jonkvrouw zag ik niet meer. Echter bedroefde mij haai' verdwijnen niet; ik leefde nu met de schoonste herinneringen en de zekerheid haar weer te zien. Op een zonnigen herfstmorgen nam ik afscheid van mijne ouders en geheel alleen reed ik westwaarts een mij onbekende wereld in. Visschers scheepten mij de stroomen over, de beken doorwaadde mijn ros; ik overnachtte in armelijke hutten of onder een boom in het gras. Na zeven dagen bereikte ik tegen den avond een onafzienbare glinsterende zee, op wier eenzame wateren geen zeil bewoog. Aan den oever lag een enkel scheepje, en toen ik den schipper vroeg mij over te varen, maakte hij zwijgend zijn toebereidselen; even na zonsondergang heesch hij zijn zeil en voer met zachten wind over het stille meer. Allengs verzonk de kust en een stralende sterrennacht overwelfde de donker-blauwe wateren. Tegen den morgen landden wij aan den voet van -woeste steile rotsen, wier toppen met een dicht en somber woud begroeid waren. Ik gaf den veerman zijn loon en reed de kust langs, waar ik weldra een donkeren hollen bergweg bespeurde, die mij opwaarts voerde naar het vreemde bosch. Gedurende eenige dagen volgde ik een zelfde pad, des nachts slapende in het hooge woudgras. Maar terwijl ik mij dieper en dieper begaf in deze onbekende streken, werd het geboomte steeds hooger, steeds zwaarder, en eindelijk bevond ik mij in een woest en treurig oord, slechts doorkruist van smalle lanen, dagen en dagen ver. Telken avond kwam de duisternis vroeger over het woud; kille nevelen hingen onder het stervende gebladerte. Iu die eenzaamheid groeide mateloos mijn verlangen naar de goddelijke klaarte Harer oogen, naar de wijsheid sprekende stem Harer ziel. Tot de boomen, tot de zwarte wintervogelen, tot de wolken riep ik: waar is zij? — maar in de stilte van het woud hoorde ik slechts de echo mijner eigene stem. En verder, verder droeg mij mijn ros. De eerste sneeuwvlokken daalden op de dorre looveren en de boomen bleven stil en wit tot de zachte winden des voorjaars woeien en liefelijke bloemen ontsproten aan den vochtigen grond. De getijden van het jaar gingen voorbij, weer geelden de bladeren en steeds verder, verder reed ik door de onbegrensdheid der lanen. En jaren lang doolde ik, het werd lente, het werd zomer, en herfst en winter, en de schoonheden van het oneindige woud wisselden verwelkend en herbloeiend. Waar ik ging had ik de openbaringen des levens lief, want ik wist dat al wat ik zag slechts leefde ter verheerlijking van Haar die door mijn hart gezocht werd met een al-machtig en wereld-omspannend verlangen. \ aak hoorde ik hare stem achter verre bosschages, en voort, voort joeg ik mijn ros, maar de stem verstierf in het geruisch der bladeren en de geliefde vond ik niet. Toen bezweek mijn trouwe paard, afgemat door een zwerven dat eeuwig scheen. Nu ging ik te voet van den morgen tot den avond, van lanen tot lanen, eindeloos. Ik at het zwarte brood der eenzame woud-bewoners, ik sliep op het stroo hunner schamele hutten. En, terwijl jaren en jaren ongeteld vervlogen, mijne haren vergrijsden, gestalte zich boog, gloeide door de aderen der wereld een leven van steeds inniger schoonheid en in iedere vezel van het woud streefde het oneindig verlangen naar de eenig-geliefde verre Vrouw. Groot was mijn smart, maar schoon; zij omvatte de witte wolken boven het woud, zij omvatte van horizont tot horizont de diepte der schemerige lanen, zij omvatte het leven en den dood, niets was haar vreemd. En daar zij zoo groot was, werd zij schoonheid, en een liefde die zich, in de stralende nachten, over de onbegrensdheid der werelden uitbreidde. Ik beminde de geboorte der jonge bloemen, ik beminde den dood der gebladerten; want boven de sterfelijke wisseling van leven en vergaan zag ik nu klaar en onwankelbaar het onsterfelijk-Eeuwige. Op een vroegen morgen in den herfst stond ik aan het einde eener laan en een verre blanke weide lag voor mij, wier zoom ik volgde tot ik weer andere lanen betrad; maar de sombere woestheid van het woud scheen nu door menschen-arbeid tot statige geordende schoonheid bedwongen. Ik ging langs wijde stille vijvers, aan wier zonnige oevers donkere asters bloeiden. Toen het licht van dien dag begon te dalen, bevond ik mij aan den rand van het gebergte en in de diepte, waar reeds de eerste schaduwen van den schemer zonken, lag een vallei met vele ruischende beken, en op een eenzame steile rots een kleine witte woning. Toen, maar ik weet niet meer of ik de aarde betreden heb, of de duisternis van den nacht mij omgaf of het licht van den avond; ik weet slechts dat ik neerlag aan de voeten van Haar die mijn oneindig verlangen stilde met één oogopslag. In hare oude verbleekte trekken, bleek maar vergoddelijkt door de rust van een leven uit andere sferen, lachte uit hare oogen mij toe het licht eener onvergankelijke liefde. En eene beving voelde ik gaan door het onsterfelijke van mijn wezen, toen die Stem, diezelfde stem uit oude jaren, tot mij sprak: — Nu hebt gij de wereld gezien zooals nog geen de wereld zag; gij hebt het schoonste leven gehad dat op aarde een sterfelijk wezen kan hebben; de ruwheid der menschen is u onbekend gebleven, maar de hoogste ontroeringen der liefde hebt gij doorleefd. Want het woud waardoor gij gezworven hebt is het Woud van het eeuwige Verlangen. Deze schoonheid gaf ik u, wijl ik u liefhad boven al wat mijne oogen zagen, mijne ooren hoorden. Denk niet, al moge wellicht even die gedachte in u gerezen zijn. dat alles slechts een heerlijke droom was waaruit gij zult ontwaken jong en bloeiend. Wij zijn beiden oud, onze haren zijn wit, ons gelaat is vermagerd; maar onsterfelijk zijn onze zielen en tot in de oneindigheid der dagen zullen zij vereenigd zijn. Ik had de macht u in dit woud van het eeuwige verlangen te doen zwerven totdat het leven op deze wereld terugviel in het niet, maar ook mij doorvoer een steeds sterker verlangen u weer te zien en de onzichtbare sferen van een eindeloos geluk met u in te gaan. Daarom riep de kracht van mijn hart u tot mij. Schoon was uw verlangend leven, schooner zal de vrede van den dood zijn. Het oude beeld zweeg, en zij die naast hem rustte nam zijne hand in de hare en sprak: Ja, zoo waren mijne woorden; ik gaf u deze schoonheid wijl ik u liefhad. Toen wij moesten scheiden na die dagen van onuitsprekelijk geluk en ik in de stilte van den dageraad u alleen liet in heerlijke droomen, was ik nog jong en, naar ouderen waanden, onervaren; maar, wat géén mensch wist, diep in mij had ik als een leven van eeuwen her en woelden de herinneringen aan wereldvernielende hartstochten. Zoo kende ik leed en vreugde der inenschenziel; zoo leerde ik den hoogsten geluksstaat van uw liefhebbend hart doorgronden. Ik wist dat uw innigst verlangen was tot den dood toe mij te hebben als de trouwe gezellin uws levens, en ook ik zelve wilde dit. jtfaar — aldus overwoog ik — een zoo vroege rust in het jonge nauwelijks-ontbloeide hart ware ontijdig, ware niet de vrede die woont op de witte bergtoppen van het verste en onwankelbare geluk; want noch liet leed der scheiding, noch de extatische schoonheid van een eindeloos verlangen zoudt gij gekend hebben. Daarom liet ik u herwaarts komen langs andere wegen dan ik zelve ging; ik liet u dolen langs lanen, door lang-gestorven geslachten aangelegd in tijden waar geen heugenis meer van is. Voorwaar, zoo mijn eigen hart anders ge- kund had, gij waart blijven leven tot den ondergang der aarde, zwervende door het eeuwige woud, en eerst na eeuwen van eeuwen zouden wij elkander hebben weergezien. Toen sprak weder het beeld van den ouden man: Ik ben u zoo dankbaar voor al wat gij mij gaaft, o wijze en ondoorgrondelijke vrouw. Er waren uren, in dien korten tijd dat ik met u samen was op het slot mijner vaderen, zóó rijk aan geluk, zóó groot van ontroering, dat ik honderd jaren had kunnen dwalen door uwe lanen, en, eenzaam met de herinnering aan die stralende momenten mijns levens, niet eenzaam zijn, maar den samenhang voelen van eigen ziel met de natuur, leven van verrukking op verrukking om de schoonheid die de gedachte aan u, o ver-afwezende, o innigst-geliefde, over de wereld deed lichten. Een enkele kus, van ziel tot ziel, kan een geluk zijn voor jaren. En nu, daar ik de grootheid uwer liefde geheel doorschouwen kan, weet ik dat deze duizend jaren van vrede tot de eeuwigheid zullen overgaan. Hij zweeg, en zijne en hare oogen sloten zich. Nu rezen er uit de diepte der dalen de galmen van het verre klokje, nog even zochten hunne handen elkaar, dan lagen zij weer in den kouden sluimer teruggezonken. En ik heb, zittende op de rots in dien maanlichten nacht, neergeschreven wat ik gehoord had, woord na woord; want al wat zij spraken had zich in mijn geheugen gegroefd, vast en onvergankelijk, daar ik, o eeuwig en onontwarbaar raadsel, het woud van het verlangen weervond in mijn eigen hart en ik Alfrune's stem herkende, die, door den koelen steenen vrouwe-mond, klonk uit de diepte van dat eeuwenoude graf. DE SCHOONE JACHT door Arthur van Schendel. Een poos geleden was ik bij mijnen oom Theobalt te gast, en met mij was er Roderick, een ridder van den zeekant vandaan. Mijn oom Theobalt is een goed en redelijk man, hij leeft zeer rustig met zijne kleindochter, zich met boeken vermakende en spreekt zelden; het is mij niet aangenaam bij zwijgzame lieden te zijn, derhalve was ik blijde toen Roderick kwam. Hij was een groote geweldige man met zwarte oogen en een zwarten baard, die reeds te grijzen begon; maar ook hij sprak zelden, zoodat mijn verblijf op Bardely wel eentonig geweest zoude zijn ware het niet om één enkelen voortreffelijken avond. Een kloek jager was hij echter en verzelde mij gaarne op de jacht; zoo keerden wij dan eenen avond in de maand October genoegzaam vermoeid van eenen genoeglijken tocht terug op het slot en vonden aan het maal oom Theobalt in eene spraakzame gezindheid, welke zich thans ook tot Roderick meedeelde. Later bezagen wij — de twee ouderen bij elkander, ik de hand van mijn nichtje houdende — de portretten die in de voorzaal hingen, en mijn oom vertelde bij ellc'eene uitstekende gebeurtenis uit het leven van wien het verbeeldde, Veronica aanvoegende wat zij meende dat hij vergat. Hierna begaven wij ons naar de woonzaal waar mijn oom gemeenlijk den ganschen dag vertoeft, wakende menigmaal tot na den nacht, en teleurgesteld zag ik de lieve Veronica naar haar eigen salet gaan. Het was een ruime zaal waar wij in zaten, twee ramen waren er in den eenen wand en twee in den andere; in de haardsteè brandde een klein vuur, en wij hadden slechts twee kaarsen aan die schaars maar licht afgaven wijl de dralende avondzon nog aan de roode lucht staande door de ramen scheen. Wij zaten ter linker van het vuur, mijn oom Theobalt in eenen fraai gesneden rugstoe]. Roderick daartegenover hem en ikzelf tegen het licht deiruiten. Dan wierden drie bekers ingebracht en eene kan vol zoeten geelen wijn, en eene vol rooden. Al na den eersten teug verschoof zich mijn oom behagelijk in zijnen zetel, en met de oogen knippende daar de wijn hem smaakte, vroeg hij mij of ik, nu ik mijn plicht van christen had vervuld, eenig oogmerk had op vestiging en huwelijk? Ik verstond zijn stille gedachte en wensch de jonkvrouw Veronica te zamen met zijn slot en have in mijne hoede verzekerd te zien voor zijn verscheiden; nochtans bedroefde ik mij en ik liet hem kortelijk weten wat grievend bedrog en ontrouwigheid mij was aangedaan van een meiske hetwelk zich mij had toegezworen voor ik mijn tocht naar 't oost ging. Nauw had ik dit gezeid of heer Roderick richtte zijn hoofd op en opende zijn oogen groot, zeggende: Hadde ik uw vrijheid en uw jaren, Alvijn, waarlijk ik zou blij zijn dat ik kon dolen door vele landen. Gij zoudt veel zeldzame dingen zien en licht uw graf ook vinden in een ver land. Begeerlijker schijnt het mij met een geliefde vrouw te wonen op mijn slot — Ik zeide niet meer, daar ik zoude hebben moeten spreken van de schoone verbeeldingen die bloeiden uit de volheid van mijn hart, immers uiijn zeer was daarvan al bijkans geheeld. De dienaar droeg schalen in met veelderlei fruit, oranjes en amandels en wichtige druiven en verscheiden meer, prachtig in de groene schalen. Dan, toen wij weder alleen waren zeide mijn oom: Wel, Roderick, waart gij vroeger niet zeer gelukkig met me vrouwe Lucia? Zoo is het, heer Theobalt. Toen ik wederkwam uit den oorlog was ik, zooals gij weet, zeer begeerig met mijn liefste getrouwd te zijn, en ik voelde mij goed en gelukkig in 't eerst, totdat zij mij een dochterken baarde en meerdere kinderen daarna; mijn geluk vlood heen, schoon ik het niet wist. Toen wierd ik allengs ontevreden, en Lucia en mijne hoorigen hadden veel te duren. Ik was barscli en hard jegens haar, en wist de reden niet. — Gij zelve zijt oud geworden in dagen van krijg, en thans nog geeft gij de kracht van uw geest aan geleerde geschriften. Het is waar, arbeid en wijn doen veel vergeten. Zoo meende ik ook, in den beginne. En tot de verbazing mijner lieden bond ik een schootsvel voor en arbeidde in de smidse met de smeden; dit deed ik acht maanden lang, van zonsopgang tot de avondklok — het baatte mij niet. Mijn liefde voor Lucia was uit. Hoewel ik den dag zonder spreken doorgebracht had en zeer vermoeid was, gevoelde ik mij in den avond als ik bij haar zat afkeerig en vijandelijk, zoodat ik haar vaak wen ze me kussen wilde een driftigen slag gaf en zoo zeer mijn toorn branden voelde bij 't zien harer stille tranen, dat ik uit moest gaan. Hij dronk uit zijn beker en voor zich ziende zweeg hij. Ik wilde hem juist vragen wat hem dreef tot zijn zondeiling handelen en wat hem bezat jegens de vrouwe Lucia, toen hij vervolgde: Wat in uw boeken te lezen staat verklaart meer dan ik u vertellen kan van de onkunde, die mij bevangen hield. Ik was een tevreden man geweest en wel voldaan; in Palestine had ik gestreden en roem verworven voor het Kruis, in mijn land lag mijn lief kasteel waar ik de langbeminde vrouw had heengevoerd, toen had ik alles wat ik mij wenschen kon. Maar onrust hield aan en gepeinzen in slaaplooze nachten gaven op 't onverwachtst mij het schrikkelijk inzicht van niets te kennen in zuivere waarheid. Ik had geloofd in het groote heil dat komen moest daar het mij was geleerd door mijn moeder en door mijn vrienden in lateren tijd, het heil van de liefde; thans kwam het al te overweldigend over mij neder, zoodat ik weerloos lag als een kind, de zwarte waarheid, dat mijne liefde, mijn gebeden, mijn gedachten tot op dat donkerst uur van dien donkersten nacht al ijdel waren geweest, al ijdel en verloren voor goed. Mijn oom Theobalt hield op merkelijke wijs zijn lippen genepen en knikte zijn hoofd verscheiden keeren als om te beduiden, dat hij wel verstond. Ai heer Ridder, ik had te goed geloofd zonder te weten. Ik luisterde aandachtig schoon ongeroerd en gelijk mijn oom gevoelde ik mij van den zoeten wijn behagelijk in den ruimen stoel, en een schoone, vurige schijn van den westerhemel verdwaald vloot tintelend door de kamer, langs Rodericks donker gebogen hoofd, een warm licht in bei mijn oogen stralende zoodat de kaarsen verdwenen. Ziet gij, nu mijn liefde weg was waar ik in had geleefd, verwachtte ik het heil niet langer; slechts wist ik, dat wat ik kende van wereldsche dingen en liefhad ook verduisterd was, en dat wat ik ook nog mocht leeren kennen, verdwijnen zou en vergaan. Dit is zeer duidelijk, nietwaar vriend Alviu, aan alles komt een eind. Ik beaamde en vulde de bekers weder. Zoo goed als gij zag ik dit in en berustte. Haar wat ik niet begreep was dat, dit wetende en berustende, ik niet anders handelen kon dan als ik deed, niet handelen kon zooals ik wist dat goed was en wenschte. Was dan de duivel in mij gevaren, dat bij dit verlies ook mijn goedwilligheid verlamd was? Was ik dan niet de heer van 't land met al wat daar op woonde en kon ik niet naar keur zoowel mijn vrouwe als den geringste mijner eigenen dooden of, naar mijn innigst wenschen, bevrienden en verheugen? Zij zeiden dat het van de starren kwam — en uit de starren heb ik sints geleerd dat er veel is daar geen wijsheid bij gaat. Ik wil u niet verhalen van de angst en pijn, die ik mijn vrouw en mijn lieden deed; er waren er die ik doodde in toorn, en eers zelfs — vergeef me. Mijne kinderen vluchtten haastig als ze mij naderen hoorden, Lucia durfde mij nimmer meer aanzien en verkwijnde, bleek en mager. Arme vrouw, dacht ik wel eens, ziet gij dan niet hoe 'k in mijzelven troost behoeft? Een nietigheid kon wel mijn meewarigheid veranderen in vervaarlijke woede, en vaak vreesde ik zelfs voor haar. — Het was een winternacht en twee zeer oude reizende monniken, verkleumd, klopten aan de poort. Zij waren blijde bij mij in de warme zaal geleid te worden, en dra zaten wij welgemoed aan, ik zie hun vroolijkheid nog. Ik dronk slechts matig van den wijn, de arme broeders echter namen er vrijelijk van. Wij zaten vriendelijk en opgewekt te praten, toen ik bespeurde dat mijn tong verstramde en er een nijdig gesuis in mijn ooren te roezen begon; verschrikt leunde ik naar achter en opziende zag ik de broeders, beiden waggelend staande, met monsterlijk groote gelaten, grijs en gewrongen, schaterlachen uit wijde monden. Ik lag stijf en koud. Een der grijzen bewoog zich, om heen te gaan meende ik, en met een vreeselijk gebaar slingerde hij neder in het hoogvlamniend haardvuur — de ander zakte in zijn stoel, ik zag zijn gesperde oogen. Een oogenblik zag ik niets, verdwaasd door het gevoel dat ik van de aarde afviel; toen rook ik een akeligen reuk van brand, en ik zag dat kleine vlammetjes smokend speelden om het hoofd en den schouder van den monnik in 't vuur. Een schrikkelijke lach kwam van den andere vandaan en hij viel voorover. Ik kon niet opstaan. Een knecht kwam in en schrok terug. Zoo zat ik langen tijd en hoorde vreemde geruchten. Zoodra ik mijn kracht genoegzaam herkregen had liep ik naar de keuken, waar ik met goede slagen de koks afmaakte en, om zeker te zijn dat ik den schuldige trof, den tafeldiener ook. — Uit het raam ziende zag ik, dat de zon zelve nu verdwenen was achter paarschkleurige heuvelen, waar schaduw dwaalde zoo ik zelden nog zag. Gloeiend rood, den weerschijn van donkere juweelen gelijk, was de lucht daarover en door de duistere boomen, nog tintelend van de warmte vaarde een wind die was als adem uit een groote borst. Bij mij stond de zware figuur van Eoderick met zijn beker in de hand. Wonder en vaag zweefde in mijn gedachten het verhaal van die betoovering. Toen Eoderick weder te spreken begon bemerkte ik, dat zijn forsche stem allengskens lichter in toon werd, gelijk een schip uit de rivier komende vrijer vaart op wijde zee. En rustig in mijnen stoel liggende bij het stille kaarslicht hoorde ik toe: Dan leidde ik een paard en vele koppels honden het veld in. In jacht en gepeinzen bracht ik vele, vele weken door in bosschen en bergen, mijn eigene stem vergetende. Al dra werd ik zachter en voelde mij beter. Ik werd vriendelijk jegens het paard en vond het aangenaam te zien hoe de goedige Sinthuiberts honden zich om mij PIC - NIC. 16 verdrongen, en de krompootige speurders van Languedoc elkander wangunstig eene aanhaling betwistten, en de fiere witte honden van Savoye die zelden blaffen geduldig wachtten. Heerlijk was het. heerlijk met gevelde spiets onstuimig te draven, dat met zijn hoeven de sterke hengst de aarde opwierp bij de wilde muziek der honden, wijl een klein haasje, een gauw beestje, ijlings wegsprong en ten leste verscheurd wierd en onder de honden verdween; onverschillig toeziende, stevig in mijn zadel, zwijgend, voelde ik mij rijzen uit mijzelf. Lichter hief zich mijn hart, want, schoon ik het nog niet wist, goed vertrouwen stond ongeweten in den donker aan het stuur. Waar zou dat henen? Bij een vuur gezeten eenen nacht — een enkele rustlooze hond zwierf nog wel, wantrouwend misschien den bewegelijken schijn op de boomen, maar de meesten hadden hun koppen rond mij neêrgelegd en ook het paard sliep stil — strak in de vlammen starende zag ik een nieuwe gedachte dagen uit mijn dorheid en die gedachte was als een vogel, die langzaam voorbij vliegt hoog aan de lucht. Het was onmogelijk, dat ik zoo sterven zoude. Dat was onmogelijk. In mijn hopeloos hart hoorde ik een ver, een zacht, een lief lied waar mijn oogen van weenden, en dien ganschen nacht sliep ik niet, denkende aan vroegere zonnedagen, aan menschen lang geleden gezien, aan mijn zoete Lucia zooals ik haar eerst beminde. Ach, het berouw baatte mij niet; dit leven was zoo niet te dulden en thans was ik er diep van overtuigd: er zou een goede uitkomst komen. Daar was velerlei ademhaling rondom mij, de aanwezigheid mijner honden schonk mij een rustig behagen. Maar bij het gerucht van den dageraad verloor ik weder den lust te leven, vernederd bij 't licht. — Onwillekeurig ontging mij een zucht. Een dienaar kwam sluipend volle kannen brengen en een blokje leggen op 't vuur. Bij den dageraad was ik weer stug. Wij hadden spoedig een ree geveld, en ik weet nog hoe met een soort van grimmigheid, terwijl de honden het uitvloeiende bloed van de aarde lekten, ik mijn scherp mes door het glanzige vleesch sneed, in het stille daglicht scheen het ernstig en duldzaam, gelijk wij allen van onze tochten het gezicht wel kennen van onwillige vrouwen, die bezwijken onder onze kracht — en dan zag ik toe hoe de honden ieder hun deel verslonden. Ik was bezig voor mij zeiven te roosteren teen ik een gerucht van vederen hoorde, een gerucht van vederen nabij en een nooit gehoord geluid, mij docht van een mensch. Warm woei de lucht tegen mijn aangezicht en de blauwe hemel gaf een weeke geur. Ik zocht haastig, ongeduldig, en tusschen de takken van een wilgeboom zat roerloos een vogel met een nobelen kop, ik had er nooit een zoo schoon gezien. Aan mijn boog dacht ik niet, maar wilde als een knaap die slim meent te wezen voorzichtig naderen om hem te grijpen; ik had hem bijna, toen hij opvloog en zeer dicht bij weer op een tak ging met een zwierigen streek. Nacor, mijn gunsteling, alleen stond bij mij, den staart gestrekt en één voorpoot in verbazing naar voren keek hij. Nogmaals faalde ik den vogel te grijpen en haalde nu mijn boog; in een rechten, bewonderenswaardigen vlucht steeg hij naar boven — met een uiterste spanning schoot ik mijn pijl af die gierend omhoog schoot den vogel voorbij. De honden stonden woedend te blaffen naar den vogel die heenging. Wrevelig was ik dien dag, daar mijn beste schot had gemist. En 'savonds — weder lagen de honden gerust; eensklaps richtte Nacor zijn kop op en luisterde en keek en zijn richting volgende vond ik op een laaghangende» twijg dienzelfden vogel mij aanziende met oogen die wisten; een witte verschijning was het in het onzekere roodduister van 't wachtvuur. Ik stond op en verscheiden honden keken naar mij; ook de vogel, dacht ik, bewoog. Eén pijl miste, een tweede weder, toen wierp ik mijn spiets die diep in den boomstam drong. Nu naderde ik, behoedzaam, ademloos — de honden waren stil en zagen mij sluipen, het hout knetterde in 't vuur, ik hoorde de vlammen; ik naderde en naderde, mijn handen tot grijpen gestrekt, ik bleef den vogel scherp aanzien recht in de oogen, ik hoorde alles, alles, achter mij bliezen de vlammen, ik hoorde de groote stilte, dichtbij mij stonden zwarte oogen, mensche-oogen in een wonderschconen kop, ik voelde al — plots recht open sloegen de vleugels en een lange, een hooge, een ontzettende schreeuw drong door de duisternis. Ik stond, mijn handen gestrekt, geheel alleen met het wachtvuur en begreep, dat wat ik alzijds hoorde de honden waren die vluchtten en het loopende paard — ai, slechts het wachtvuur was trouw. Met fluiten en moeiten en list had ik dra het paard, dat sidderde, weer gevangen en gebonden, maar de honden waren verdwenen. Ik leide mij neder en sliep vermoeid. Het was nog nacht toen ik ontwaakte, vooraan stond Nacor en rondom snuivend de anderen — o het was vreeselijk dat zij zoo gedurig mij aanzagen, zoo angstig, en zelfs mijn liefste hond, dien ik streelen wilde sprong weg en zag mij aan. Ik had ze niets gedaan. Maar bij den dageraad vertrouwden zij mij weder, en wanhoopte ik weder. — Hij zweeg en vervolgde in zich zelf. Mijn oom ademde geregeld en diep, in den hof hoorde ik iets, vrouwen misschien die spraken. Er waarde in de kamer een geur- 245 van zoeten wijn, herinnering aan avondzon — het was een groote kamer waar wij in zaten, het licht van de hoogstaande kaarsen was strak en broos, het fruit op de tafel dreef in wazigen glans. En Roderick weder, langzaam en zachtmoediglijk, het was de stem van een goed man die zóó sprak: Ik zag hem weder, maar wilde hem niet meer vangen. En waar hij verder vloog daar volgde ik verder. Het was een treurige tijd voor mij, ook de jachtlust verging. En in die dagen dat ik geleerd had mijn honden te verstaan zooals zij waren, goed en hulpeloos, en zóó ook mijzelven verstond, openbaarde ik mij het groot verlangen van mijn leven naar een mensch, dien ik meer kon liefhebben dan mijzelf, een verlangen zoo mateloos, dat het mij zekerlijken veilig zoude leiden — en nu, het zou nu wel gauw gedaan zijn, dacht ik. Is er niet een wanhoop in ons allen ? Zoo, eenen heeten namiddag, was ik gekomen aan den kust der zee. Daar was een groot woud, en op den steilen berggrond waar de zee tegen deinde groeiden schaars boomen, slanke popelieren en andere met gewrongen stam en ruig groen aan den top. De zon was laat toen ik daar kwam, ver aan den gezichteinder stond een driekantig zeil. Wij waren zeer moede, zoo leiden wij ons neder in de schaduw en dommelden. Ik sliep niet lang, reeds vergaderde de zon haar licht en er steeg damp langs den oever. Toen ik mijn hoofd van den grond oprichtte stonden op eens alle honden op — wie had er een sein gegeven? Onduidelijk, onhoorbaar soms van den wind, hoorde ik eene zangwijs en neerziende in de zee zag ik een klein vaartuig met een driekantig zeil waar een merk op stond, vier zeelieden zaten er in, zij leken mij visschers te zijn. In mijn hart daar brak iets, daar sloot iets open; mijn oogen naar rechts ziende zagen voor het donkere woud — langzaam gaande, gebogen, zag ik een vrouw die van den zeerand komende naar 't woud toeging. Ik rees op, met snelle schreden liep ik er heen, en toen zij den voorsten boom van 't woud genaderd was kon ik met mijn speer haar slepend kleed aanraken; toch was zij verre, haar teeder lichte gestalte was een bevende vlinder. Zij had het hijgen der honden gehoord en keerde zich zóó dat zijdelings de zon in haar oogen twee vuurtjes ontstak, het waren twee gloeiende karbonkels. Als ze naar mij opzag rees ze uit haar gebogene houding en werd ze grooter. — Heer Roderick dronk in eenen zijn grooten beker uit. Wij wachtten terwijl hij dien weder vol schonk. Mijn arm om haar leest gingen wij langzaam door 't bosch, in 't struikgewas beneden krioelden de honden, achter stapte vredig het paard. Ik was een gelukkig man, een nederig man. Haar hoofd naar achter leunde zij in mijn arm, en weder uit het bosch gekomen op de plek waar ik geslapen had, vanwaar we den bergkust konden zien met de schaarsche boomen begroeid, hielp ik haar nederzitten en nam haar geheel in mijn armen. De beesten lagen bij. Koelte kwam van 't water gewaaid, de zang der zeelieden was zeer verre. Ik had mijn lippen aan haar lippen, en mijn oogen aan haar oogen, maar zij was koud en ik hoorde haar adem niet. De zon, achter die boomen, smolt in prachtig purperen gloor, bleek was de hemel boven ons, de golven bruisten beneê. Ik drukte haar tegen mijn borst, zwaar en groot was mijn hand op haar weeken schouder, maar zij was zoo koud en zoo stil, hadde ik haai' oogen niet gezien.... Een der visschers in 't vaartuig zong alleen, hij leek een oud man en 't was een weemoedig lied, klaar en in korte maat, dat wij hoorden over 't golvengebruis. De zon ging achter het water, het schemerde. Daar bewoog zij haar hoofd, en zij gaf mij een kus, de eenige dien zij mij gaf, het was de kus van een onsterflijke — o, ik was een gelukkig man. Toen sloot zij haar oogen. En dien nacht, en den morgen, en den dag tot den avond weder zat ik daar met haar lichaam bij mij en de beesten rondom mij, en in mijn hoofd daar leefden vele gedachten. Toen dan, toen de zon weder ten ondergaan stond droeg ik haar lichaam naar den steilen kust waar de popelieren stonden en de kromme boomen. Daar kuste ik haar witte lippen en haar gesloten oogen en haar lange haar, en liet haar lichaam vallen in de zee, in de koude bruisende zee. Het visscherscheepjen zeilde zwierig met dat verre gezang en naast mij klonk de groote, zwaarmoedige blaf van Nacor mijn hond. Heer Theobalt, een wonder is een ondoorgrondelijk iets! En mijn oom Theobalt knikte zijn grijs hoofd verscheiden keeren en zeide: Zeker, zeker waart gij een gelukkig man. En hij weder: Ik toefde daar nog dagen, alleen op dat wereldeinde; den vogel zag ik niet meer en de visschers waren huiswaarts gevaren. "Wat hield ik veel van mijn honden die dagen en zij van mij. Laat des nachts kwam ik op mijn slot en liep terstond naar Lucia's slaapsalet; de deur was gegrendeld, maar als ze op haar vraag wie daar was mijn stem zeggen hoorde: Roderick, haastte zij zich en ik trad binnen. Ze hield een kaars in de hand en in haar schaduwig nachtgewaad was ze kleiner dan ik gedacht had; er was bloed van dieren aan mijn lederen buis, en naar Lucia ziende, die geknield mijn beenriemen losbond met zorglijke handen, voelde ik mij sterk in die vrouwekamer. Was dit goede wezen mijn vrouw die mij vreesde? In mijn warm hart vond ik toen de liefde voor mijn arme, mijn goede Lucia weder — en, heer Theobalt, ik geloof dat zij, sedert ik van de jacht ■wederkwam op mijn slot tot haar sterven toe, gelukkig is geweest, want op haar laatste bed schreide ze. En mijn hoorigen noemen mij hun vader. — Het was koud en ik stookte het vuur op. Waarlijk, ik zou die Lucia wel gezien willen hebben en die stille vrouw aan de zee. Mijn oom zeide nog iets van wonderen, en menschen die er nooit een vinden; en van den tijd waar wij in leven dat die vol geheimenis is; en Roderick zeide, dat hij nog wel gaarne door onbekende landen zou dolen — maar ik sloeg op hun woorden geen acht en voor 't raam staande, voor 't nachtdonker raam, vond ik dat Rodericks wonder geen wonder was en ik dacht veel lieve gedachten aan wel menig zoet meisken in 't land. Wij dronken onzen wijn en begaven ons ter rust; de jonkvrouw Yeronica sliep reeds lang in de stilte van dit zeer oude slot. GERMAANSCHE DINGPLAATS (Fragment uit „Irmenloo") dook Adriaan van Ooht. In 't Hornlosche woud tusschen Irmelo en Telgud werd de ding gehouden, een geboden ding, waarvoor de markgenooten door Brunar, den dingbode, waren opgeroepen. Tusschen begroeide heuvelen lag de maalstede, een groote kuil, waar de mannen zich schaarden om de dingplaats, omheind door met koorden verbonden hazelroeden, 't aan Wodan gewijde hout. Tegen den westelijken heuvel, aan den voet eener linde, zat de schout als rechter, den ontschelden rechterstaf in de hand, den rechtervoet over den linker, onbewegelijk, hoog verheven, 't gelaat naar 't Oosten, vanwaar het licht kwam. En beneden hem waren de oldermans in hun zetels van zand. Den mantel trotsch over schouders en armen, staarden ze over den ommestand heen, zooals sedert onheugelijke tijden hun vaderen gedaan hadden, van vader op zoon de wijsheid overdragend, die thans in hen leefde als water eener altijd wellende bron. Aan de zuidzijde, aan den ingang stonden Warnef en achter hem de kerkheer als bruidswerver met zijn twaalf getuigen. De gelaatstrekken bleek-gespannen, de gebaren onberispelijk afgemeten, bracht Warnet zijn klachten omhoog. Hij klaagde Alkwert aan. Hij stelde hem aansprakelijk voor de verdwijning van Gonda, met wie hij wel is waar nog niet was verloofd; maar 't aanzoek was gedaan naar de eischen der vormen. De koop was gesloten. Hier stonden bruidswerver en de twaalf getuigen. En tusschen zijn koude woorden kwamen leemten, trillingen van onderdrukte smart en spijt. Zijn naam was geschonden. Driftig wees hij naar Alkwert, die als beklaagde aan de noordzijde van den ding stond, aan de donkere zijde, 't gelaat naar den grond, bevend van de spottende woorden en blikken, die hij om zich heen voelde. De menschen verdrongen zich om de omheining van hazelroeden, hoofden over schouders, elkaar aanstootend, lachend om de onnoozele houding van Alkwert, die op de vragen van den rechter verwarde antwoorden gaf. De oldermans stonden op en beraadslaagden, waarna ze de uitspraak van hun oordeel mededeelen aan den ordeldrager, die den mantel achterwaarts, statig luisterde, en dan de boodschap overbracht naar den rechter. Winkhorst veroordeelde den beklaagde tot betaling van vijf zilveren schellingen. Maar Alkwert keek hulpeloos rond; en toen de rechter vroeg, of iemand uit den ommestand voor hem wilde betalen, ging er een gelach op. De mannen woelden in een grauwen halfkring, waartusschen hier en daar een hartstochtelijk roode mantel of een weemoedig blauwe lijfrok wegkleurden door 't verwelkende groen der elzen en olmen, die bewogen door den wind, mee zweepten, terwijl eike- en lindetakken over de maalstede wenkten en verder in 't woud de sparren even schudden als oude menschen, die niet mee willen doen. Verrast keken de mannen naar de wolkenjacht langs den hemel; en den fladderenden mantel over de schouders sluitend, deden ze onverwachts 't geroep door den ommestand gaan: „De heidenen, de heidenen!" Door een regen van bladeren naderden ze, Woonfredin 't witte priestergewaad, gevolgd door zijn mannen, twee aan twee bochtend door 't woud, waar de dierenvachten lenig over hun schouders glommen. De hand aan 't gevest van de saks, deden ze 't naar achter hellende bovenlijf met een loome beweging op de heupen wiegen. En deopen ruimte der maalstede bereikt, kwamen ze aanstuwen, langzaam als een wassende zee. Ze duwden den bode van den ingang en traden de dingplaats binnen, onder de wachtende stilte met hun voeten schuifelend door de gevallen bladeren. Warnet, met de zijnen naar de zijde der beklaagden verdrongen, trad toornig naar voren. Trillend wees zijn arm naar den rechter. Hij wilde spreken. Maar Winkhorst, bevreesd voor twist, maakte een afwijzend gebaar; en zich schielijk tot Woonfred wendend, sprak hij, dat de kerkheer, als afgezant van den bisschop, nogmaals op 't strenge bevel van dezen zou wijzen. Placidus, die zich achter de anderen verscholen had, werd naar voren gedrongen. Zijn gela.it was bleek. Onzeker lichtte hij de armen op, en met een stem, die telkens terugweek, begon hij te spreken: „Waarom zal ik veel woorden verspillen? Ik ben een arme kerkheer, die verdwijnt onder de volte der strijdbare mannen. De bisschop daarentegen is een machtig heer. En al ga ik niet mee met al wat hij zegt van de Heilige Schriften, hij is goed, hij is vroom. Vreedzaam drijft hij de menschen als een herder zijn schapen naar den weg der zaligheid. Ge hoort 't, zaligheid! Zaligheid is 't doel van zijn streven, en vrede! „Vrede met u, mannen van Irmenlo," gaf hij me zegenend mede. Maar niettegenstaande zijn onbegrensde goedheid, staat hij evenals wij allen onder de bevelen des grooten Keizers. Ge kent hem. Ge weet, wat hij wil. Hij wil kerstening der heidenen. En als ge zijn geboden niet volgt, zal hij komen, de vreeselijke, die 't naaste staat tot den vreeselijken God. O, verbergt u dan! Ik heb een groote vreeze! Hij zal u geeselen met morgensterren en zwaarden. Hij zal uwe vrijheden rooven. Ach, ook ik heb de vrijheid lief. Zonder haar is 't beter te sterven!" En met aarzelende stappen trok hij zich terug, en verdween achter de twaalf getuigen, terwijl onder den ommestand een gemoppel van afkeuring wegstierf. Allen keken afwachtend naar Woonfred, die voor de heidenen lichtte in zijn wijd priesterhemd, waarover de naakte armen bronskleurig neerhingen. Een zilveren hoofdband glansde boven zijn voorhoofd en zijn haren lagen als een krans over zijn schouders. Hij wachtte een wijle. Gewoon in plechtige bijeenkomsten te spreken, zag hij rustig om zich heen, en dan overheerschte hij met een groot gebaar de maalstede, zijn rede aanheffend: „Ik vraag u allen, gij, rechter, oldermans en ommestanders. Hoe lang zult ge nog luisteren naar woordengeraas van vet geluierde Christenpriesters? Hoe lang zult ge u nog verschuilen in kerken en kapellen en u rekken aan kruisen, waar de Christen God als een lijfeigene stierf?" „Woud en woudtempel zijn verlaten. De Wodanpriester tandeknarst over 't volk, dat zich verlaagt tot bukkenden arbeid der vrouwen en lijfeigenen, dat slechts leeft, om zijn tamme vruchten in vrede te eten. Eens zult ge evenals deze priester in pijen rondwandelen, om uw vrouwenarmen en uw vadsige buiken te verbergen. En dan zal de vreemdeling vragen: „Welk volk is dit, dat kruipt en knielt langs den weg, dat te lui en te log is, den beer en den ever te ontmoeten?" En dan zal de vreemdeling wederom vragen: „Welk volk is dit? Nog nimmer hoorde ik in verheven zangen van zijn daden gewagen." „ Mannen van Irmenlo, spitst uwe ooren! De Christenen willen terugkeer van hun leugenparadijs, van hun leugenleven van vrede. Vrede? Strijd zeg ik u! Strijd is leven. Worden reeds de kinderen niet geboren onder strijd? Strijden Goden niet tegen reuzen en booraen niet tegen storm?" „Ook in mij, den Wodanpriester, is strijd en smart en schande over de schande van mijn volk. Als ge de Christenen volgt, volgt hen! Maar geeft uw wapens over! Ik zal ze in den tempel bewaken als heilige teekenen van een eertijds heilig volk." Heftig bewoog zijn baard zich tegen 't priesterhemd, terwijl zijn arm met zware gebaren over den ommestand dreigde. Hij boog 't bovenlijf, alsof hij wierp met de speer; en dan zweeg hij, de lippen verschroeid van de hitte deiwoorden. Maar zijn oogen bleven in de verte zoeken. Onder luisterende stilte richtte hij 't hoofd hoog op en vervolgde: „Wanneer ik onder u wandel, is 't licht als een leugen om mij heen. De nacht was mij liever, want dan zie ik 't bedrog niet, hoe ge in lui- en lankmoedigheid overoude zeden verwaarloost, hoe ge uw afstamming van den goddelijken Irmin verloochent. Maar wacht — en vreest ten laatste, 't zal om niet zijn. Maar bidt en smeekt en laat u weeklagend vallen aan vermolmde kruisen, 't zal om niet zijn. Ik heb erge dingen in de toekomst gezien. Ik zeg u! Ik heb de vlucht der vogels bespied. Ik heb in de ingewanden der offers gelezen. Ik heb de runenstaven geschud. Ik heb uit den tempelbeker gedronken. Ik zeg u! De Goden leven. Walhalla beeft van hun toorn. Er zullen dagen komen, dat de wolken scheuren van hun wraakzang, dat de sterren als rotte vrachten van den hemel vallen, dat zon en maan niet gezien worden. De aarde zal beroerd worden als een zee. Bergen zullen wandelen, hoeven gevuld worden met zand. Vlucht dan, vlucht dan, 't zal om niet zijn. Er zullen ommegangen zijn van smart en wanhoop. Vrouwen zullen naar de kinderen zoeken, mannen elkaar roepen. Maar 't geroep zal om niet zijn in den nacht, als een mantel over den smaad en de schande. „En als ik denk over deze dingen, die door Skoeld onder den wereld-esch zijn gezien, dan wordt de dracht der smart mij te zwaar. Tranen worden geboren. „Maai- nog niet zijn alle wegen versperd. De nacht is nog niet gevallen. En de Cristenen zijn weifelend en wijkend in hun leer. In hun kronkeltaal verstaan ze elkaar niet. Straks hoordet ge 't den kerkheer verklaren. „Wat zult ge nu talmen en den roem doen verwalmen als een uitgebrande toorts? De saks is gewet, 't Moer is onverzadelijk. Wat zult ge nu talmen, totdat ge den stroodood sterft en als een schaduw door Hels rijk gaat rondwaren? „Wij, wij mannen zullen onder heldenzangen den meed met Wodan in Walhalla drinken en dan uittrekken, en strijden en vallen en weder opstaan en aanzitten. Doodde de onoverwinlijke Irmen zich zeiven niet, omdat hij den smadelijken stroodood niet wilde sterven, omdat hij verlangde naar zijn gereedstaan den zetel in Walhalla? En zoudt ge dan als vrouwen blijven loochenen en luisteren naar beloften der Christenen? „Grijpt naar de wapenen! Beantwoordt de komst van strijders met geklikklak van wapenen. Grijpt naar de wapenen! Alvader, Alvader is getoornd!" De mannen rekhalsden over schilden en schouders. Wildbegeerig loerden ze naar Woonfred, wiens woorden als hamerslagen dreunden. En toen hij zweeg, volgde er een oogenblik van stilte. De ommestand rilde langs de gespannen koorden. En dan donderde een gejuich. Wapens ratelden. Speren en saksen lichtten door elzen en olmen, die heftig over den ommestand waaiden. Zelfs de oldermans vergaten hun waardigheid. Onstuimig stonden ze op. En de twaalf getuigen aan de noordzijde traden met hun saksen zwaaiend naar voren, zoodat Placidus, die op de knieën lag te bidden, ontdekt werd. Haastig stond hij op, trachtte door de heidenen te dringen. Maar teruggestooten, liep hij heen en weer, radeloos, de armen in de hoogte, om 't wapengekletter en geschreew te bezweren. Hij drukte zich tegen den ommestand aan, verbrak 't heilige koord der omheining en ontvluchtte, door een storm van verwenschingen achtervolgd. De mannen dreigden met vuisten en saksen. Ze wierpen met speren naar den heiligschenner. Maar Brunar, ijlings toegeschoten, verbond de hazelroeden met een nieuw koord. En toen de kerkheer verdwenen was, wendden de mannen zich naar den ding. Geestdriftig wenkten en groetten ze de heidenen, terwijl anderen, de woorden van Woonfred bepleitend, hun gedachten beeldden in zware gebaren, in telkens herhaalde juichkreten, waartusschen 't wapengekletter onophoudelijk beukte. Winkhorst, die vergeefs zijn waarschuwende stem over 't rumoer deed donderen, sloeg met den rechterstaf tegen 't boven zijn hoofd aan den lindestam opgehangen schild, 't Geschreeuw verstomde. En ook hij stond onwillekeurig op, en verklaarde, dat de heidenen als vrije Saksersde vrijheid hadden, te gaan en te komen, waar zij wilden. En als zij de oude Goden bleven vereeren, dan moest de bisschop of de keizer maar komen en de heilige eiken en den heiligen tempel verwoesten. Ze zouden mannen gereed vinden. Nogmaals sloeg hij met den staf tegen 't schild. En de ding was geëindigd. De heidenen verstrooiden zich onder de Irmenloërs, het woud verschrikkend door hun zangen ter eere van "VVodan, terwijl Woonfred, eenzaam te midden van hen, naar de sparren staarde, die langs heuvels stijgend de toppen als speerpunten naar den hemel dreven. Bij 't verlaten van 't woud vereenigden de mannen zich. Als een lichaam togen ze naar Irmenlo, vanwaar vrouwen en kinderen hen tegemoet kwamen en den stoet omzoomden onder schelle kreten. En toen gaandeweg de kerk van uit de geboomte rees, borrelden hier en daar vloeken op tegen den kerkheer. Scheldwoorden braken elkaar af. Vuisten dreigden. En bij de nadering der kerk zwol hun toorn, uitbarstend tot een geschreeuw van bedreigingen, door elkaar geslingerd tot een wilden wraakzang. Ze verdrongen elkaar voor de kerk, met wapens beukend tegen de deur, terwijl anderen, de haren wild naar achteren schuddend, als blaffende honden naar omhoog schreeuwden. Ze tartten den Christen God, de kerk te beschermen, want ze zouden alles verbrijzelen. En elkaar aanhitsend, namen ze steenen op en smeten naar de wanden, totdat Woonfred zich met ruwe rukken een doorgang baande en zich voor de deur plaatsend, de mannen maande. De tijd der verwoesting was nog niet aangebroken. Wie nog een steen durfde aandragen, zou zich te verantwoorden hebben. Zijn woord was wet. Allen, mannen en vrouwen moesten hem volgen tot aan den rand van 't woud, waar hij den dag van 't offerfeest en andere dingen zou verkonden. Ze lieten de steenen vallen, terwijl hun blikken verlegen naar een rustpunt zochten. En onder weifelende woorden liepen ze Woonfred na, die voor ging in 't wijde witte priesterhemd. De kerkheer, die sedert zijn vlucht van de maalstede in de kerk geknield lag, trachtte te bidden. Hij beefde, strekte de gevouwen handen. Maar Woonfred hoorende bevelen en de heidenen heengaan, loosde hij een zucht. Een glimlach lichtte over zijn gelaat. Hij stortte zich neer, 't gelaat naar de aarde en bad en dankte. En dan stond hij op en keek nadenkend rond. Zoodra hij buiten kwam, zouden de saksen over zijn hoofd zwaaien. Hij dekte de oogen met zijn handen. O, die heidenen, die naar zijn leven hijgden. De kerk was gevangenis en de kerkheer gevangene geworden. Uit: Adriaan van Oort, »Irmenloo«. Amsterdam, W. Versluys. PIC-NIC. 17 HET AANZOEK door J. de Meester. I. — Heij ze gezien? — Ze gezien? — Wie? — Ze? — Netuurluk freule Lewiese en d'er vent, menheer en mevrouw Bolnes. — Spreekt vezelf dat ik die gezien heb. Wie zou ze hebben opegedaan? — Nou, en hoe ziet de slampamper d'er uit? — 'k Weet niet, wie je daarmee bedoel. — Och, zeg, lamzak, loop heen. Hè, jij kimt 'en menseh zoo peste Toe, zeg nou us, hoe dat ie leek? — Nette man, nog jong, toch eerwaardig. \Va zei zoo'n vent zich voele, hé, nou dat ie hier as geljjke-n-in huis komp. As tie dan denk an bij um thuis. — Ph! ja, spreekt vezelf. Gaat zoo met menigeen in de wereld. — Zeg, je motter m'ar min over spreke, 't Is zeker 'en ieder z'en werk om domenee in Utrech te worde-n-as je vader brandersknech is. — Brandersknecht istie niet. — Mijntje he 't et zeivers gezeid. Die he 't et netuurluk hier van de juffrouw. — D'ouwe is nachpertier in 'en likeurstokerij. — Nou pertier of weet ik veel, maar hij werkt in 'en branderij. — Och! as 'en rijke meneer je fort help — Ma'r die he't dat toch zoo niet gedaan. As de jongen al niet geleerd was. — O zoo! En wat zou dat nou? Dach ie datter onder ons soort mense niet net zoo goed knappe bolle te vinden wazze as onder de rijke? — Man je ben toch niet Rika wou spotten: „bij de sesjale", maar aangezien Mijntje de keuken inkwam, hield ze den mond. Met 'er ou'e kameraad moest ze oppassen. Mijntje had het toch al telkens over vrouwen die geen slot doen op d'er mond. Mijntje deelde met gepaste voldoening mede, dat mevrouw Bolnes langs de mangelkamer was gekomen, terwijl zij het tafelgoed in de pers lei, en haar toen had meegenomen naar de lesjeerkamer, waar ze gezeid had: — „Kijk man, hier is Mijntje", waarop Domenee had gevraagd, hoe lang Mijntje al bij Oom van Weeliën diende. — Oom ? zei die nou ook al Oom ? grofde Eika's harde stem over het, als verlegen mompelen zoo bescheiden, geluid van Mijntje heen. — "Wa' dach ie dan? Meneer is toch z'en oom nou? Mijntje keek verbaasd naar Jakob, nu die zoo bits- schielijk Rika beantwoordde. Zij zeide niets. Wanneer je naar de vijftig loopt, heb je geleerd op je tijd te zwijgen. Het was Mijntje vreemd te moede geweest, toen ze de mooie freule Lewiese, wel de eigen nicht hier van de dames, maar die vroeger altoos iets nog voomamers had — ze was dan toch ook beronesse en hier de dames waren géén adel — toen ze die in de lesjeerkamer zag, als man-en-vrouw samen met domenee Bolnes, van wiens kom-af ze alles wist. Doch waartoe zoo iets te bespreken met jonge menschen gelijk Eika en Jakob? Die zouden denken, dat zij aanmerkingen maakte, en ze beschouwde het als een bestel van De Heer, dat het hart van de freule geneigd was geworden tot deze echtverbintenis, die natuurlijk van gewicht moest wezen, ook voor het openbare leven van den dienaar in den wijngaard te Utrecht. Dies humde Mijntje zacht elk verder woord weg, en, de handen kruiselings vóór de borst, het hoofd scheef als had ze een stijven nek, smakte ze, terwijl ze plaats nam aan de tafel tusschen de beide ramen, haar stoel een weinig ter zijde schuivend, opdat het October-zonnetje haar enkel den rug verwarmen zou. Ook het smakken klonk bescheiden en Mijntje smakte vaak na het spreken; nochtans begreep Eika haar wel. Je moe nog effe wachte, Mijn, de buljon staat nog te trekke. — 't Is goed, en Mijntje knikte deemoedig. Roep je mijn as ze klaar is? vroeg Jakob. Hij zou niet meekrijgen uit de pan, maar hij moest den kop brengen aan juffrouw Woltera en kon nog eerst even zijn zorgen wijden aan een restantje tafelzilver. Mijntje liet haar gebogen rugje stoven. Zij overlegde, dat Eika, al had de jonge meid gebreken, al was ze heibeiig en grof in den mond, toch duizendmaal beter was dan het spook, dat haar verleden winter had getreiterd, verleden winter en in de schoonmaak, heel dien vreeselijken tijd. Wat had Eika den boel altoos netjes aan kant; je merkte haast niet dat er gekookt werd en toch was 't al over vieren. O, die herrie van den winter, toen Mijntje 's namiddags er tegen op zag, in de keuken, haar keuken, waar ze nu al negentien jaar leefde, terug te keeren; toen het aanrecht nooit groot genoeg was, en de tafel hier, de glimmende keukenkleptafel, telkens vol lag met slobber en vet. Nu — wat stond er zelfs op 't aanrecht, en hun tafel, als in een selon! Altijd even gezellig-netjes. Nauwkeurig in het midden en dicht tegen de tegeltjes van den muur, onder den spiegel, hun blad met kopjes. Naast het blad, een stapeltje, hun Bijbels en het Zendingtijdschrift, dat juffrouw Agaat vanmorgen had gegeven en dat Jakob van avond zou voorlezen. Als-z-ie netjes gehouden wier', was het zóó'n gezellige keuken, hoog en ruim en prettig licht — Dina van hiernaast, hoe goed ze 't gewoon was, hooger loon en in alles zóó ruim, zei laatst ook nog: „hè, jullie keuken" Als-t-ie maar netjes gehouden wier'! Wanneer het Mijntje een beetje fertuinluk ging met haar wasch, had ze in den namiddag, voordat ze naar boven moest om de dames te helpen, een genoegelijk tijdje rust. Jakob was dan bezig in het messenkamertje of op de plaats, Rika kwam niet af van 't fernuis. anders dan om de buljon in te schenken — zij zat zoo heelemaal stil, of ze al op d'er eigen leefde. Rika deed wèl in alles d'er best, vooral nu het niet meer zoo aan was met Jakob. Mijntje voelde groote voldoening, dat ze het Rika toch maar gezegd had, vriendelijk maar flink, opeens: — „Kameraad, alles goed en wel, maar geen vrijerij in de keuken." Dat jonge bloed, zoo onvoorzichtig! maar Rika had het goed opgenomen, echt als een net meisje betaamt 0, daar kwam ze met de buljon. — Dank je, kind, zalvigde Mijntje, nog voordat Rika den kop had gevuld. Een klein beetje zout èn een boschuitje. Citroen? och kom, was dat iets voor haar! Maar met het welwillendheidslachje, dat ze nog hier van Mevrouw had geleerd, keek ze Jakob's bedrijvigheid aan: hoe die 't vingerdoekje spreidde over 't kleine presenteerblad en daar den kop op zette, het zoutvaatje, en het schoteltje met citroenschijf. Netjes, 't moest gezegd, ■was Jakob. Meer dan-d-ie doen moest, deed-t-ie niet; maar wat-ie doen moest, deed-t-ie netjes. — Had Domenee niet 'en kop motte hebbe? aarzelde Jakob heen te gaan. — He't iemand jou daar wat van besteld? heftigde dadelijk Eika tegen. Wat kon die meid toch uitvallen! Was dat nu weer een toon tegen Jakob! Vroeger zoo koek-en-ei met hem, dat Mijntje gemeend had een stokje te moeten steken vóór een gemeenzaamheid die niet paste, en nu krek het tegendeel. Zóó mal was Jakob zijn vraag nu toch niet. Een predikant wil graag zoo iets hartigs, daar hij natuurlijk nooit iets van drank neemt. En dan na de reis van Utrecht — 't verwonderde Mijntje, dat de dames niet hadden gezegd, dat Domenee en freu.... mevrouw Bolnes vóór den eten buljon moesten hebben. Mijntje zei dat echter niet. Jakob ging brommend de keuken uit. — Wat Jakob he't met die domenee! mokte Rika na, ongepast, plotseling kletsend met ijzer op het fornuis. — Jakob voelt met reden eerbied voor het ambt, zei Mijntje. De buljon was weldadig geweest — zij wou Rika niet iets onaangenaams aandoen. Doch met de bedoeling, haar kameraad, die nog zóó weinig christin was, ook in dezen te stemmen tot deemoed, sprak ze van Jakob zijn vrome moeder, van wie hij ook zeker dit had geleerd: eerbied voor 't ambt van den predikant. — 0 zoo'n innige vrome vrouw. Ze was altoos vriendin met me tante, zei vers ook vast in et geloof.... heb ik je niet al es van d'er verteld? Me tante was tuinmansvrouw op de Brinkhorst, 't landgoed van beron Van Reest, hier meneer z'en bloedeige neef, 'en prachtig goed, as ik daar nog an denkt! Nou en Jakob z'en vader was koetsier op den Essenhof, vlak d'eran, effe buite Brumme. Maar die man droeg et hart zoo hoog — z'en vrouw had-t-er veel weet van gehad, toen die geen koetsier wou blijven en 'en stalhouderij begon Daarom ben ik zoo bang ook voor Jakob, zie je, want-e Nijdig porde Rika de kachel. O die Mijn met d'er zalvend gezeur! Dat van d'er tante -n-en Jakob z'en ouwers had ze-n-in de vijfdehalve week dat Rika hier was zeker al wel zes keer verteld. Of et Rika wat kon schele! AV at ging haar Jakob z'en vader an! En wat kwam die nou hierbij te pas, dat Jakob, anders voor niks zoo bang as om 'en sikkepit méér te doen, uit z'en eigen dacht au beljon voor Bolnes Toen Jakob in de keuken kwam, meende hij aan Rika te zien, dat er ruzie geweest was met Mijntje. II. — 'k Mag domenee Wulfers liever hoore leze, sprak plotseling Mijntje, vreemd-beslist, bijna bits, zonder dat Rika een oordeel gevraagd had. Zij waren terug van het avondlezen en treuzelden, terwijl Jakob was achtergebleven in de huiskamer om af te nemen en op te ruimen, bij de tafel en de kast in de keuken, als mensclien, die eigenlijk niets meer hadden te doen dan naar bed te gaan. Rika gaf geen antwoord, vol slaap. Bij dat bijbellezen kreeg z' altoos slaap. Je hadt je gerept met de vatenboel, 't werd dikwijls toch al zoo verrekt laat; dan gauw aan de gang voor je eigen: telkens van alles te doen aan je spullen; en dan plotseling bellebel, vort, de keuken uit, naar binnen. Ze had het nog in geen dienst zoo gekend: 's morgens vóór het ontbijt en 's avonds binnenkomen voor het lezen. Daar zat dan meneer met de boeken, die Jakob vóór hem had neergelegd; verder aan de tafel de dames, met nog strakker gezichten dan anders; en een eind van de tafel af, in een rij öp den hoek waar de hondemand stond, had Jakob drie stoelen klaar gezet, voor zichzelf en voor Mijntje en haar. Mijntje nam altoos den stoel in het midden; „z' is bang, dat ik je kietele zal", had Jakob in het begin eens gezeid; en Eika was herhaaldelijk geschrikt, daar ze, loom met de vallende oogleden knippend onder het hooge licht van de kroon, in die zwoele, zorgvuldig bewaarde warmte, die haar somtijds suizelen deed, plots als een por in d'er dij gevoeld had, bij een gewaarwording als zeeg ze van d'er smallen stoel. Haar ooren vingen 't gelees als gemurmel, tot, na dien schrik, het geluid van de stem op eenmaal doorgebroken leek, en zij hóórde: Menéér, uit de Schrift Nu had domenee Bolnes meneer vervangen. Of die man dat nou mooi had gedaan, of minder mooi als domenee Wulfers, Eika had er maling aan, ze liet d'er kameraad liever praten. Maar daar kwam Jakob de keuken in. blijdschap om den mond, in d'oogen. — Domenee he't 'en heele poos mè' me gesproke, over de lidmatekattechesassie, juffre' Agaat stond-t-er bij, we hadde — Ik mag um niet graag hoore leze, viel Mijntje verkoelend-zelfvervuld in. — Zoo. — Domenee Wulfers is meer me man. Mensch, wat praat je toch ? Meer me man! Hei je den deze dan hoore preeke? 'k Spreek enkelt van et hoore léze. Met leze sticht domenee Wulfers me meer. — 'k Hoor et je zegge. Maar werom? Wulfers geeft den eisch an ieder woord van de Schrift. Hier meneer zelfs sticht me meer. Bolnes las et... net as en boek. — Mensch je zanikt! Net as en boek! Is de Bijbel dan géén boek'? 'k Yon dat ie juist zoo plechtig et zei. En Jakob trachtte plechtig te wezen: „Want de Zoon des menschen is gekomen om zalig te maken, dat verloren was." Jakob, Jakob.... Nou zeg je 't ook! — Mijntje's kleine hoofdje schudde als een kefferskopje van drift — Je mag niet zegge „de zoon des mense", „mensgen" staat er in de Schrift, en eve te vore: „in het helsge vuur geworpen te worden", domenee zei „helse vuur", net of-t-ie zoo maar wat las, uit 'en boek. Och loop heen, wat beteekent dat nou! 'En domenee uit Utrech' zou nie wete, hoe dat-t-ie de Bijbel voorleze mot! Wat 'en mooie stem he't die man. Je ha's motte zien hoe de dames keke. Juffre' Agaat lachte tege z'en vrouw Nee hoor! kranig! Da' zeg ik! Wat 'en toekomst he't zoo'n man! Nog zoo jong! Die wordt perfester, wat ik je zeg. — Hoor hum! Jakob weet et, Mijn! Rika rilde van den slaap. Hun lantaren was aan: als Mijn nou maar mee ging! Maar die zette d'er vuist in d'er zij, och heerejee, dan was et meene's.... — Jakob! Foei! As je moeder je hoorde! Wat'en zonde van ijdele eerzucht! Zóó te spreke van 't predikambt. Staat daar één bediening gelijk mee? Hè, je doet — Wat doe ik nou? — Och ik weet niet. Je neemt et zoo wereldsch. Tot et predikambt -wordt men geröepe — Heb ik dan gezeid van niet? Zeker is et die man z'en roepink. Jij von' juist.... — Maar je sprak van perfesser! — Nou. Wat zou dat? Dan was-t-ie toch méér? Uit de knapste domenees kieze ze die perfester worde. Mijntje zuchtte. Haar kleine hoofd leek nog smaller, nog meer verschrompeld. Maar de oogen waren grooter en de mond klemde dicht voor den aanstoot, dien de jongen haar nu weder gaf. — Kóm toch, Mijn! drong Rika brutaal. Mijntje voelde zich diep-gegriefd. Welk een onrustige dag was dit! Door de komst van freule Lewiese, ieder dacht enkeld aan die en d'er man. Ook zijzelve was vol van hun hier-zijn. Ze had Lewiese altoos mogen lijden. En hem, Domenee, nu ja, zijn lezen had hare ziel niet voldaan, maar wel had hij met stichting gebeden, o, ze wist, hij was een vroom man, een zéér achtenswaardig Dienaar des Hoeren. En nu al die wereldsche taal, waarin Jakob en Rika den gansehen avond over Domenee en zijn huwelijk met freule Lewiese hadden gesproken! Jakob had niet eens voorgelezen uit het Zending-tijdschrift, schoon Mijntje het hem driemaal gevraagd had. Almaardoor gepraat over boven: hoe Meneer tegen Domenee was, of Meneer vroeger boos was geweest, of hij het trouwen had bijgewoond, en mèt vader en moeder Bolnes.... Jakob was telkens opnieuw begonnen: met het Zendingtijdschrift op zijn knie. En nu dit, dat hij sprak van perfesser: of een Christen aan zoo iets dacht Nauw hoorbaar wenschte Mijntje Jakob wel te rusten, en ergerde zich aan de slordige wijs, waarop Rika, slaap- ziek, hield de lantaren: 't vet droop warempel tot óp het glas Sinds het ongeluk met "Willem, den huisknecht van Beron van Baerle, dien Jakob nog gesproken had den avond vóórdat de arme man in zijn zolderkamertje omkwam: stikte in den rook van den brand, kon meneer Van Weeliën genist wezen op de zorg voor den gasmeter. Jakob beschouwde dit laatste werk, waarbij alleen hij nog beneden was: het grendelen van de huisdeur, het uitdraaien van het licht in de gang en het sluiten van den meter, als het gewichtigste van zijn taak. Ook nu deed hij de dingen nauwkeurig. Toen hij, zijn brandende lantaren bungelend aan zijn linker pink, het onderhuis verlaten zou, waar de atmosfeer van gestoofdheid, van menschen-, kachel- en etenslucht, sterker leek, als dichter omsloten, nu er de wijde schaduwen waarden, 't licht als een gril plekte onder-omheen hem; toen hield hij rezoluut even stand, als bedacht hij zich, wilde hij keeren neen, het was nu wel alles verricht. Ook in zijn kamertje bleef hij nauwkeurig acht-geven op wat hij deed. Maar uit den bijna gevaarlijken druk, waarmee hij langzaam, uiterst langzaam, 't sleuteltje draaien liet in zijn horloge, bleek dat hij was in-gedachten-verzonken, eindelijk vrij, met zijn denken alleen. 't Had hem daarnet een ontroering gegeven, toen hij, over de bovengang sluipend, juist tegenover zijn zoldertrap vóór de deur der logeerkamer die twéé paar laarzen, de groote, de kleine, naast elkander had zien staan. Brandersknecht En domenee! Daar nu, met een berones! Man en vrouw, zoo héél gewoon, of ze bij mekander hóórden. Als jongen gewend geweest, zoon van een werkman in een stad met verscheiden kinders, om zéker niet beter te liggen dan hij, Jakob, het had te Brummen; minder dan hij nu, hier, op zolder Zijn livrei aan den kapstok hangend, keek hij het geschaafd-houten-beschot-hokjen er op aan En zijn geest zag de kamer beneden, met het mollige tapijt, de leuningstoelen, de schilderijen: mannen met pruiken en dames zóó sjiek, en het deftige ledikant, ruim als een huis, met een hemel er boven, net als de Koningin au d'er troon — „Oom van Weeliën", als je Bolnes hiet... Tegen Meneer hier, Oóm tegen Menéér!.... Maar — als predikant te Utrech' ging-d-ie als gelijken om met de heele deftigheid, 't Zou um niks bezonders wezen, hier te lesjeeren as gast, as gelijk Een golf van geestdrift doorwoelde den huisknecht, juist toen zijn mond de lantaren uitblies, 't Kilklamme van zijn zolderleger deerde hem niet — hij was nu geest. Hij lag op den rug en hij bleef onbeweeg'lijk, beide handen omhoog naast het hoofd. Straalstarend doorboorden zijn oogen het duister, dat nu en dan vonkte van snelspringend licht. Tot de lichaamsoogen sloten en het geestesoog schouwde in glans, rose, groen, en goud en rose.... alles heerlijkheid, weelde, geluk. Maar een ruk, en hij lag op de zij, zijn elleboog stootte tegen den rand van de bedstee. "Weer staarde hij, het bleef nu duister. Zijn vader had gelijk gehad! Toen hij, als sekretaris van de Brummensche Jongelingsvereeniging, zooveel bijval vond bij zijn lezen, Domenee Harstkamp zelf eens gezegd had: — „Jakob, ik heb met genoegen geluisterd"; toen had Móeder van niet anders dan katechiseermeester willen weten, onderwijzer of evangelist; Ida, zijn zuster, ried: zendeling! dat was mooi, voor de Heidenen preeken; maar zijn Vader zei: predekant! dat moet ie worden, mijn eenige jongen .... Indien Vader was blijven leven, zou dan? Moeder wilde niet. „Hoogmoed", zei ze!.... D'er was geen geld.... Maar Bolnes dan? Brandersknechtszoon, met een sleep van broertjes en zusjes. En die lag nu hier benee, „de Heer en Mevrouw Bolnes—Van Reest"! Warm was thans het straks kille bed. Maar voor Jakob's zielewarmte was een dorre koelheid gekomen. Enkel spijt, een starre spijt, en een wrok-die-niet-durfde tegen zijn moeder. Zij met 'er praten van hoogmoed en trots! „Jakob, ik heb met genoegen geluisterd". Nu nog las hij stichtelijk. Mijntje verzocht hem haast iederen avond. Wat was ze nu niet ontstemd geweest, omdat hij geen Zendingtijdschrift had gelezen! „Domenee Jakob Hinnebaan" O! En dan! Hij dorst niet denken .... Hij wierp zich om en nog eens om, 't straks kille leger prikte, benauwde; hij bleef verhit van ergernis, tot de slaap hem toch bevrijdde. Hl. Jakob bereidde de koffietafel. Onhoorbaar sloop hij rond op de haklooze leeren schoenen. Zijn huisjasje van smalle roode en witte streepjes plekkerde vroolijk in de stemmige deftigheid der ouderwetsche kamer. Jakob-zelf voelde zich vroolijk. Hij wist heel goed dat hij treuzelde. Maar hij maakte zich geen zorg. Inwendig was hij toch zóó jolig. Hij stak de handen in de buffetla, waar de vorken lagen en lepels, of hij in eigen brandkast greep. Hij nam een handvol in ringetjes gerolde vingerdoekjes, spreidde de hand uit als woog hij de doekjes, wierp ze tegelijk de lucht in, en toen ze alle vielen op den grond, doordat hij niets had van een jongleur, boog hij zich voor zijn doen lenig, dacht hij zich lenig en pikte ze op, ving ze dan met de tweede hand — een pas vooruit doend om niet te vallen. Toen moest hij zuchten, glimlachte, keek om — de dames hadden niet op hem gelet. Hij hurkte nu voor het buffet, stak het hoofd tusschen de deuren, als had hij iets te onderzoeken; maar meteen keek hij achterwaarts, nog eens naar de suite-kamer, waar de dames zaten te naaien. Er ruischt langs de wolken... Het blijde wijsje zong in zijn hoofd. Hij kuchte den lust om te neuriën weg, keek nu gewichtig de kast in, als vorschend wat hij daar wegnemen moest. Toen hij alles op tafel geplaatst had — den broodbak in 't midden; de broodplank er voor, daar waar nooit iemand kwam te zitten; de kaasstolp, het muisje rookvleesch en de schaal met peren — overzag hij, tevreden, zijn arbeid en wierp weer een blik de voorkamer in. De dames zaten daar toch maar gezellig. Prettig snorde 't in het blok op den haard. Vooral niet vergeten, straks nieuw hout te brengen. Hij tilde het tafeltje met het koffieblad uit den hoek naast het groote tuinraam en zette het naast den stoel van juffrouw Woltera. De bouilloire er naast Nu moest hij om water Maar opeens ja, eerst moest hij het zeggen. Geruchtloos dribbelden de haklooze schoenen over het dikke tapijt, recht op de twee dames aan. — Juffrouw Woltera keek om, zóó snel kwam hij naar hen toe. Maar hij, zonder op haar te letten, keerde zich naar juffrouw Agaat: — 'k Wéét weer wat, juffre' Agaat.... Hij stokte. Hij zei het zóó snel, na dat snelle loopen. Was het astrant, dat hij zoo maar uit z'en eiges begon? De juffrouw keek wel een beetje vreemd. Maar ze stélde d'er toch belang in Flink-besloten ging hij voort: — Dinsdagavond is ze-n-al de kroege van de Binnewal afgeloope! Heel alleen. Broeder Zwammaker had lezing met de schippersknechts. Bij Meenwesen in Het Roode Hert zatte soldate. Die hebbe d'er zóó in de maling genome, dat ze niet is kunne blijve.... — Meen je juffrouw Molenkap, Jakob? vroeg juffrouw W oltera, zich ergerend aan den toon van den huisknecht. Jakob hoorde 't verwijt in haar stem. Bedremmeld zag hij naar haar zuster, die meelij kreeg, geroerd door zijn ijver: Jakob's vormen waren wel meer , maar de jongen bedoelde het goed. Hij kende haar meening over het optreden van Trui Molenkap, hij wist dat dominee Wulfers het ook afkeurde — daarom hield het hem zoo bezig. — Weet je het zeker van die soldaten? vroeg ze vriendelijk om iets te vragen. Jakob's hoofd knikte eenige malen ter verzekering van gewisheid. — Janse, de looper van d'er vader, he't et m' eiges verteld, vemorge. Ze was d'er tremetane heelegaars kwijt gewees, toe ze d' appeteek weer in kwam! En Jakob lachte, zegevierend. — Foei Jakob, lach je daarom? Zoo was de aanmoediging niet bedoeld geweest. "Wat moest men toch oppassen met zijn bedienden. Nu het 's avonds donker was, placht Agaat zich door den knecht te doen vergezellen, wanneer zij 's Woensdags naar het Lokaal ging voor den naaikrans, dien zij presideerde. Jakob had dan juist zijn vrijen avond: om tien uur haalde hij haai' weer af. Beide keeren sprak zij met hem, over zijn Jongelingsvereeniging, waar dominee Wulfers nog al eens kwam en waai' broeder Zwammaker, de middernachtzendeling. zich trachtte in te dringen. Het had haar genoegen gedaan, aan Jakob te bemerken, dat Zwammaker ook in de Jongelingsvereeniging niet in den smaak viel. En zoo had zij zich laten ontvallen, hoe drijverig zij den zendeling vond, niet wien Trui Molenkap nu meedeed. Vandaar hun spreken over Trui's malle nieuwigheid van zelve in de kroegen te gaan om met dronken menschen te praten. Agaat voelde thans bijna iets als berouw: — Jakob, die lachte om Trui's wedervaren. — 'k Meende da 'k et de Juffrouw toch zeggen moest. — Ik heb met juffrouw Molenkap te doen. Toon en blik verwittigden Jakob, dat hij naar de keuken kon gaan om koffiewater te halen. Hij voelde zich even teleurgesteld. Juffre' Agaat scheen niet erkentelijk voor die tijding, die hij toch overtuigd was, dat haar belang had ingeboezemd. Peinzend liep hij weg niet het water. Rika moest hem naroepen, of hij nu haast kwam om „het schoteltje" — het vleesch met opgewarmde groente, het dagelijksche extra aan meneer Van Weeliëns lunch. Toen alles in de huiskamer klaar en Meneer geroepen was, zette Jakob zich bij de meiden, schuin op een punt van zijn stoel, afgetrokken. Hij heibeide niet om zijn koffie, als anders — droog at hij zijn dikke snee, tot Rika hem den kop drinken toeschoof. — Wat hadt jij weer een drukkie d'arnet, tartte zij uit weerzin van zwijgen. — Geef jij liever wat warmer koffie, nijdaste hij hooghartig terug, lui, of 't spreken hem te veel was. — Ja, 'k zal ze voor jou op 't vuur late staan. Je weet da' Mijn ze nie' heet ken hebbe. — Ik ken toch nie' helpe da' me-n-ingewande nie' meer benne wat ze wazze, klaagde Mijn, zich verongelijkt voelend. — Weet je 't van juffer Molenkap, Mijn? Jakob's stem was iets zachter. Hij wist de dames boven in de gesloten kamer. Toch ze mochten hem eens hooren. En eigenlijk was dit niet iets voor de keuken. Dit Avas uit zijn, Jakob's, betrekking tot juffre Agaat. Maar het drong zoo, hij moest er van spreken. Ook zijn ijdelheid genoot, nu hij vertellen kon, hoe zijn boodschap boven met belangstelling was ontvangen. Maar Mijntje had een stille genegenheid voor juffrouw Molenkap, in weerwil van die haar doleantie, waar Mijntje, evenals hier de dames, streng tegen was. Eerst smakte ze haar ontstemming weg: het gaf geen pas voor zullie, als bojen, zich te mengen in de ruzie tusschen de dames en heeren van het Lokaal en juffrouw Molenkap, die met broeder Zwammaker en de menschen van 't Leger des Heils het Tehuis aan den Binnenwal was begonnen: geen pas gaf het, daar juffrouw Agaat immers ook zat in het bestuur van het Lokaal, en daarbij, het stond in de Spreuken, dat de Heere dengene haat, die tusschen broederen krakeelen inwerpt. „Verlaat den twist, eer hij zich vermengt" Doch toen Jakob ook nu zich verkneukelde in den smaad, een weerlooze christin door ruwe dronkaards aangedaan, terwijl deze zich ontfermen wilde over hunne nooddruftige ziel, toen trilden de lippen en wilden niet smakken, en Rika, die aan het fornuis geweest was, bedacht, terwijl ze zitten ging, dat de oogen van d'er ou'e kameraad, bij al d'er lijzerige vroomheid, venijnigvalsch een mensch konden aankijken. Jakob liet zich geen schrik aanjagen. Door zoo'n totebeluit-de-keuken. Juffre Agaat was het eens met hem! Hij vond zich goedhartig, dat hij hier in het benedenhuis van het heele geval had gerept. Ooglachend slurpte hij zijn koffie, zette den kop neer met vroolijken armzwaai, toen drukte hij zijn stoel achteruit, en, vóór Mijntje staan blijvend, treiterde hij: — He't Trui geen kamenier noodig, Mijn? De salepdrankies hei je d'er vrij. PIC- NIC. 18 IV. Meneer Van Weeliën kortte den triesten Novembermiddag met de nauwgezette lezing van een genealogisch opstel in den Gelderschen Volksalmanak, waarin zijn vriend, de gepensionneerde majoor Graat van Westermeulen, trachtte vast te stellen, dat Hendrik Graat, die in 1567 te Antwerpen werd gevierendeeld, een naar het zuiden gezakte Arnhemmer was, uit het nu nog Gelclersch geslacht, zoodat dit wel degelijk was vermaagschapt aan de Belgische ridders de Graat, met René de Graat de Knesselaere in den Senaat vertegenwoordigd. 't Betoog had voor Van Weeliën onmiddellijk belang, want door de Van Reesten waren zij, de Van Weeliën's, aan den tak Graat van Bronkhorst verwant. Stamde Karei van Reest, die met den Koning-Stadhouder in Engeland verwijlde, niet door zijn moeder onmiddellijk af van den met die moeder uitgestorven oudsten tak der heeren Graat? Het speet meneer van Weeliën dat zijn vriend het uitsterven van dien oudsten tak onvermeld had gelaten. De Belgische Graat's waren toch maar een zijtak — hun ridderschap was trouwens niet een erkenning, slechts een Oostenrijksche gunst. Ais de majoor hem had gew aai schuwd, dan had Van Weeliën uit zijn papieren over de heerlijkheidsrechten die Maria Graat aan Wouter van Reest. den vader van Karei, had aangebracht, allerlei kunnen mededeelen. Het ware er zóó goed bij vermeld Den duim der linkerhand tegen het voorhoofd, terwijl een Nederlandsche-Bank tusschen wijs- en middelvinger dampte, peinsde meneer Van Weeliën over dat tijdvak van voorvaderlijken roem buiten Gelderland, toen Karei van Reest te Londen toefde. Niet dadelijk liet hij zijn mijme- ring, nadat er op de deur getikt was. Een weinig gehinderd, riep hij nochtans: — Binnen. Zou ik Meneer wel es moge spreke? Jakob, bleek, met een angstig gezicht. Den vorigen dag ouder het eten had hij zijn heer ontstemd door met een juskom te morsen op het Smyrnaasch tapijt. Hij zag nu even ontdaan als toen, en onwillekeurig fronste zich het aristocratische grijsaards-voorhoofd in de verwachting van een ongelukstijding. — Hééft Meneer een oogeblik? Zonder een woord tot aanmoediging, legde Van Weeliën den \ olksalmanak met de studie over het aanzien dei* Geldersche Graat's uit de rechterhand op het blad van zijn schrijftafel. Jakob zag, dat hij moest spreken. Snel pinkte hij een zweetdroppel van het voorhoofd: hij stond terzijde van den haard vol met roodgegloeide briketten, en hij had zich met messenslijpen gehaast Heeft Meneer soms wat vernomen van me wensch om da 'k wou gaan stedeere-n-as et kon voor evangelis?.... Niet?.... 'k Dacht dat misschien juffre Agaat 'k Zou et zielsgraag wille prebeere.... 'k Heb d'er de juffrouw iets van gezeid.... Jij studeeren ?! Maar goeie man.... hoe ben je op die gedachte gekomen? Altoos heb ik de roeping gevoeld. Yader wou me domenee hebbe. Maar Meneer weet, toe me vader stierf, kreeg me moeder meer schuld as goed .... Zij had et anders ook van harte graag gezien te minste, da 'k voor mééster gaan zou, onderwijzer óf evangelis 'k Heb een dienst kunne vinde .... En 'k heb me geschikt.... (Jakob dorst nu wel eens diep zuchten). Maar m'en idee bleef altoos op dat punt.... Toen doom'nee Bolnes verleje maand hier was, heb ik die d'er van wille spreke.... Domenee was zoo minzaam, telke's.... Maar netuurluk, in mijn pesitie Meneer begrijpt Et is een ding En begunstiger zou me motte bescherme, dat ik die roeping volge kon.... — Als er een roeping in je is, Jakob. — O Meneer! Gelooft u dat wel! 'k Heb et pas zóó vast gevoeld.... Heef'.... de juffrouw Meneer niks gezeid?.... Ziet u, met dat bijbellezen in et Lekaal.... ik voel et.... As ik.... Al die anhang die Zwammaker volgt! Domenee Wulfers kan et niet doen. En nie waar.... d'en ou'e Van Essen.... Met ontzag gesproke, Meneer, als ik in onze Vereeniging bid.... 'k voél dat m'en gebed de vergadering sticht Al die strijd is zoo bedroevend, dat drijven van juffre Molenkap Hier de juffrouw trekt et d'er ook an, 'k heb et m'ar al te goed an d'er gemerkt, de juffrouw kan zoo diep bedroefd zijn, as ik de juffrouw 's Woensdags haal.... Zie, Meneer, dan bloédt m'en hart.... O, dan zou ik.... — Maar beste Jakob,.... alles nu goed en wel, maar je bént nu eenmaal huisknecht. Evangelist wor' je zoo maar niet. Heusch, ik zou die mooie illusie.... Ieder mensch heeft zoo wel iets.... dat ie graag had willen worden. Je hebt het hier toch goed in je dienst.... — Och Meneer, dat is et niet! Denk ik nou an ijdel gewin? „Dat onze God u waardig achte de roeping, opdat de naam van onzen Heere Jezus Christus verheerlijkt worde...." Meneer weet: in Thessalonicensen.... Daarom zou et me te doen zijn En dan is 't me-n-of 'en ster.... — Kóm, Jakob, wat voor ster — Niks van bijgeloof, Meneer. Ik wil zegge.... Mag ik et zegge?.... Zal Meneer dan vast niet boos zijn? .... Zeker wete doe-n-ik et niet Maar een hart dat mint, voelt fijn. O, Meneer, ik heb d'er lief.... 'k Weet et bergen scheiden ons Maar as et nu toch is naar Gods wil.... „Ik zal mijne bergen tot een weg maken". Nietwaar, Meneer ?.... 'k Zou toch ook de eerste niet weze. Denkt u an domenee Bolnes. Och, Meneer vinde me niet hoovaardig.... 'k Smeek u.... Als het ook is voor haar geluk — Man, ik begrijp niets van wat je bazelt De Geldersche Heer zei het kort, beslist. — Ik vraag u de hand van juffre Agaat. — Wat?! Van Weeliën stond — als een wegwijzer. Ruggekromd, op-eens weer knecht, als kwam hij gesmakt uit een wereld van droomen, zag Jakob, hondsbang, op naar zijn meester. Diens arm, gestrekt, wees naar de deur De Amhemselie Courant, het Nieuws van den Dag en de Standaard vroegen daags daarna, voor een klein gezin in een Geldersche stad, een huisknecht P. G. om terstond in dienst te treden. Het woord terstond stond met vette letter. TROUWEN door Je anne Reyneke van Stuwe. De wind was sterk; kil joegen, om de hoeken der straten, de vlagen hem langs het gebogen hoofd. Hij huiverde in zijn dunne jas, en haalde de kraag wat hooger op in zijn hals; maar het gaf niet veel, kleumerig doken zijn handen in de zakken weg, zonder dat zij warm konden worden. Hij had kou gevat, vast, nooit voelde hij zich anders zoo dof en moe; maar het was geen wonder, hij was al bang geweest, dat hij het beet zou krijgen op die tochtige brug. Dat stil daar bezig zijn den heelen middag met zyn dunne kiel, in de scherpe kou, had het hem gedaan. En hij was nog alleen maar klaar gekomen met éénmaal meniën, hij moest daar dus morgen wéér aan den gang. Maar, och, hij mocht nog blij zijn, dat hij werk had, hoe dan ook, en hij kon morgen zijn dikken borstrok aantrekken Nu maar gauw naar huis, eten, de kinderen helpen, en dan dadelijk naar bed. Hij sukkelde voort door de donkere straten, een armelijk, klein mannetje, met een mager, zorgelijk gezicht. Benauwende, bedroefde gedachten trokken hem door de hersens; het was, alsof hij een veel dieper besef van zijn akelige omstandigheden had, nu hij zich lichamelijk minder prettig voelde. Het was toch ook wat drie maanden geleden nog maar, ging alles zoo goed.... en toen opeens zijn vrouw dood.... en hij alleen met de kinderen over Wat een tobben, wat een tobben, om alles goed in orde te houden om te zorgen voor zichzelf en de kinderen, en dan nog zijn werk goed te doen.... mi merkte hij pas, wat een vrouw waard was, góud was ze waard, tenminste zoo'n goeie, brave, beste vrouw als de zijne Hee hij ook zijn best deed, de boel liep geregeld in 't honderd Zondags alleen kon hij nog eens wat opruimen en schoonmaken, maar door de week bleef 't toch niets gedaan, 't Was een ellende, zooals alles er uitzag, zoo verwaarloosd en vuil, — als Sien dat nog eens kon zien, zou ze haar oogen niet gelooven.... Hij kocht een brood, nam het onder zijn arm, en sloeg het straatje in, waar hij woonde. Zijn drie kinderen liepen hem woelig tegemoet. Telkens weer deed het hem pijn, als hij ze 's avonds op straat vond, en dan in die kou, — maar er was niets aan te doen; op de kamer was vuur noch licht, wat hadden ze daar, en buiten stoeiden ze zich nog wat warm Hij ging mee naar boven, ontstak de lamp, verdeelde het brood, en gaf ervan aan de kinderen, die hongerig hapten in de droge sneden. Zelf had hij geen trek, hij zat maar stil en suffig op een stoel, zonder iets te doen. Soms hoestte hij, dat schokte hem zóo pijnlijk door het hoofd, dat hij het tusschen zijn beide handen nemen moest, en hij dacht ontsteld: Goeie god, als ik nu óok nog eens ziek worden moet.... De kinderen hadden gedaan met eten, zij plaagden elkacr, en rumoerden door de kamer, wat hij niet kon verdragen. — Sien! riep hij tegen het achtjarige oudste meisje, haal de bak en 't water! 's Avonds waschte hij altijd de kinderen, opdat zij den volgenden dag toch een béétje schoon op school zouden komen; hij keek ook hun kleeren na, of die niet te vuil en gescheurd waren, — maar nu kostte elke beweging hem zóó'n inspanning, dat hij alleen het hoog-noodige deed. Jantje had hij geboend.... Betje ook, nu kwam Sien aan de beurt. — Sien! waar blijf je! — 'k Het m'n zelf al gewassche, vader zei Sien, bang voor haar vaders hardhandigheid. — Zelf al gewassche?.... Kijke! Zoo, is da' schoon. smeerpoes! Allemaal zwarte vege! Is da' soms schoon ? En hij wreef en wreef haar over haai' zich terug-trekkend gezicht, dat het meisje bijna huilde. Hij zuchtte van vermoeidheid, toen hij klaar was. En nou, alla, na bed, da'k jullie nie meer hoor! Toen de kinderen in de bedsteden lagen, kleedde hij zich ook uit, en kroop rillend onder zijn deken. Hij sliep dadelijk in, maar telkens schokte een hoestbui hem op, en toen 's morgens om zes uur zijn wekker afliep, voelde hij zich zwaar in zijn leden, en onverkwikt door zijn rust. Maar er was niets aan te doen, hij moest naar zijn werk. Zich ziek-melden, en de kans loopen, dat een ander voor hem werd aangenomen, wilde en kon hij niet. Gelukkig was het morgen Zondag, dan kon hij uitvieren nu moest hij zich voor vandaag nog maar goed zien te houden.... Hij sneed het overgebleven brood in drieën, zette een kan met water en melk er naast, borg het mes en de lucifers weg, verplaatste den wekker op acht uur, en verliet de kamer. Sien kleedde altijd haar broertje en zusje aan, maar zij was nog te jong, om verder iets te kunnen doen. Hij vond het zoo ellendig, de kinderen den heelen dag aan hun lot te moeten overlaten; altijd tobde hij daarover, maar toch wist hij niet, hoe er iets aan te veranderen. Nu, in zijn ziekelijken toestand, waarin hij zich met inspanning dwingen moest, zijn werk te verrichten, kwelden hem zijn gedachten meer dan ooit, en het was in een gespannen-onrustige gejaagdheid, dat hij 's avonds terugging naar huis. De kinderen sprongen hem luidruchtig tegemoet op de straat. — Vader! we hebbe warm ete gehad! — "Wann ete? — Ja, van de juffrouw-vóor ze kwam vrage, ofdat u thuis was, vader en toe het ze-n-ons ete ge geve.... En nou motte we d'r roepe, omdat u d'r is! — Zoo! zei hij, en liep de trappen op. Hij begreep niet, wat de juffrouw-vóor van hem hebben moest.... maar hij was blij, dat de kinderen warm eten hadden gehad, dat kregen ze niet veel Nauwelijks had hij in de kamer het licht aangestoken, of de juffrouw-vóor klopte. Een lange, magere, oudachtige vrouw, in een paarse japon, en een witte muts op het hoofd, de kleedij van werkvrouw in het ziekenhuis. — 'k Had u wa' te vrage, baas, zei ze. 'k Heb 'n wasch taf eitje, zie u, en da' mot 's overgeverf worde nou, 'k doch. da' ken 'k eve goed u gunne as 'n ander wa' zou u d'r voor neme, denk u? 't Is maar 'n gewoon éen-persoons. — Mot 't ook nog gegolfd of gemarmeru worde? — Welnee heel gewoon glad, bruin. — En zorg u voor de verf? — Nee, as u da' zelf maar bedistele wou? — Nou, dan zei 't u op 'n paar gtdde korarae.... op 'n stuiver na ken 'k 't u uie zegge. — Nou, ja, da's goed.... dan breng 'k 't u raorge wel effe.... Maar wa'k zegge wou is u nie goed, baas ? U zie d'r zoo uit? — Ja, verkouwe 't Is vendaag wel nie erreger ge- worde maar 'k het 't nog leelek te pakke. — 'k Het u vannach ook zoo hoore hoeste 'k zei u 'n warm glas cetroen brenge, en dan ga u maar gauw na bed O, ja, en as u dan morge voor mijn bezig ben, dan ken 'k 't hier wel 's wat opruime, wa' denk u? Hij vond het niet prettig, dat een vreemde zoo op de hoogte van zijn verwaarloosde huishouden kwam, maar hij durfde haar vriendelijk aanbod niet weigeren, en zei: — Assublief. Den volgenden morgen om tien uur kwam zij kloppen; zij bracht het waschtafeltje mee. Elk der kinderen gaf zij een cent, en stuurde hen te spelen op straat. En zonder iets te vragen, of hem te raadplegen, ging zij in de kamer aan den gang. Maar onderwijl praatte zij, en keek naar zijn werk, vriendelijk en belangstellend. — En verdien n nogal goed, baas? Ga dat nogal? — Nou, goed nege gulde.... Maar as daar elleke week 'n riksdaler afmot voor brood en vijfeveertig stuiver voor de huur, waar blijf ie dan Zij boende en wreef de ruiten. — Ja, 't leve-n-is duur.... En mot u da' gevareleke werk óok doen, baas? Zoo op 'n toestel hange-n-in de luch ? Da' ziet 'k wel 's, as ze an 't ziekehuis bezig benne de gevel te verve En da' duurt dan zoo lanl^ — Ja, as 't goed is, mot 't ook viermale overgeverf worde en 't houtwerk in de huize, da' ga ook nie met stoom, da' mo' je gronde, en dan stoppe, en dan nog tweemale overgronde soms ja, d'r komp wa' bij kijke.... — Maar 't mos u wa' meer inbrenge, nege gulde, da 's 'n schijntje u vrouw, die verdiende zeker mee? — Ja, anders hadde we d'r nie gekomme.... Meidewasschies had ze, da' brach wel 'n daalder in. — Ik verdien veertien stuiver per dag, en dan ken 'k nog overgeschote ete krijge 'k Het 't best op me eentje, zoo nie, maar as je wat ouer wor, dan begin 't je wel stil te worde Me moeder, die zee: meid, as jij je brood het, dan mo' je nooit nie trouwe, dan wor 't tobbe en arremoei, maar zooas 'k zeg, as je wat ouer wor.... Me, da' 'k nou al zoo oud ben veertig, da' zei u ook allich weze? — Nee, tweeëndertig. — Nou, maar 'k denk wel 's zoo: as 'k nou 's 'n fesoendeleke man krijge kon Denk u nog nie 's zoo over trouwe? — Ik, juffrouw, nee! Ik en me vrouw, we ben veuls te goeie kammeraje gewees, om nou maar weer zoo ineene.... — Zoo ineene? Drie maande is 'tal! Da's lank genog voor 'n weeuwenaar! U mot 't me nie verkwalek neme, maar 't zie me d'r hier bij u uit! Nou ga 't weer 'n beetje.... nou dat ik hier bezig gewees ben En dan de kindere! 't lijkent wel schorem, je zou ze mit geen tang anvatte wille En as u nou 's ziek wor, wa' dan ? Haar woorden benauwden hem; ze had gelijk, ging 't hem zelf niet aan 't hart, de kinderen en den boel zoo verslonsd te zien? Maar trouwen, neen, dat kon hij toch niet.... En met wie moest hjj trouwen ? Hij zuchtte. — Ja, 't gaan nie, hoe dat 't mot gaan, da' weet 'k wel maar in trouwe het 'k geen zin, nee 'k wil nie trouwe, — nee, 'k wil nie trouwe. — ü mot 't zelf wete! zei ze bits. Nou, 'k ben hier klaar, dus 'k ga. Hij was zoo verbluft door haar plotselinge kortafheid, dat hij haar nauwelijks kon danken. Zij sloeg de deur achter zich dicht. Hij keek om zich heen, en vond, dat alles er nu weer heel anders uitzag, veel helderder, met de gewreven meubels, de gezeemde ramen, den omgewasschen rommel op tafel Maar trouwen, en al zoo gauw, neen, dat kon hij niet; hij had veel van zijn vrouw gehouden, en niet zoo spoedig na haar dood wilde hij haar voor een ander vergeten. Hij was nog niet weer beter, den volgenden dag. Maar hij sukkelde toch maar voort, moeilijk zijn werk verrichtend, en blij, als hij 's avonds maar weer naar bed kon gaan. De juffrouw-vóor bracht den kinderen geen warm eten meer, ook hielp zij hem niet meer met opruimen, en hij schaamde zich te zien, dat de kamer al gauw weer even vuil en onordelijk was als vóór haar komst. Maar 's Zaterdagsavonds, toen hij op een stoel zat, sufferig, uitgeput, half wanhopig onder de omstandigheden, waarvoor hij te zwak bleek te zijn, klopte zij aan. — Baas, 'k ken 't toch nie langer meer anzien, baas .... Drie maande het 'k je late tobbe, het 'k gedoch, da' je wel 's an mijn zou denke, 'n flinke, werkzame vrouw.... toe ben 'k je komme hellepe, en nou het 'k je weer in de steek gelate, maar 't help me allegaar niks.... We kenne mekaar genogt, jij weet wie ik ben, ik weet wie jij ben.... wille me 't 's mit mekaar perbeere? Botje bij botje legge? — Wa' bedoel u? vroeg hij verward. — Wa' 'k bedoel? Nou, trouwe, — tróuwe! — Trouwe? met u? — Ja, trouwe mit mijn. — In gosnaam dan! riep hij, geen uitkomst meer ziend, 'k Ontkom d'r nie an! Maar zij, verblijd haar doel te hebben bereikt, lette niet op zijn toon. — Sien! riep zij. Daar hè je geld; haal jij 's 'n maatje annijs, hè, en 'n ons koekies.... Ik trekteer Je vader en ik gane trouwe DE STICHTELIJKE WAGEN dook Gh van Hulzen. De koft snerpt vinnig op de menschen in. De lucht, vol en zwaar van sneeuw, druipt grijs omlaag, maar dunne, relle wind houdt nog het vlokken tegen. De weeksche marktplaats, vodden-rommelig, ligt kil en leeg in het gure weer, — de zwak bevolkte paden ijzerroestig, grauw en bleek. Sjachermenschen, schriele schouders armelijk opgehoekt, teruggewrongen naar kouden, rillen rug, de gezichten paars, in ontevreden blik over slechten dag, loopen voetestampend, schreeuwend, langs hun niet-verkochte spullen. Ze rumoeren luid, sjokkend heen en weer, met schonkig arm-en-handgezwaai om zich te warmen, dc markt, nu er geen koopers komen, toch eenige drukte gevend. Tusschen wijd-verspreide waar van rommelmarkt en daagsche nering, naast kipverkooper, schuins over welbespraakten fabrikant van fijne stoksigaren, plekt rustigecht en onberispelijk-recht de wrakke, schriele romp der kristelijke wagen, die op stadsche markt verloren, als heg in weideveld, toch gedurfd er staat, alsof bij wekelijkschen uitzoek-rommel hoort dees' stichtelijke sante-kraam. Op uitstaltafel, gebrekkig met 'n paar haken aan den wrakken romp gelipt, zijn ordelijk geschikt, gestapeld: Oude en Nieuwe Testament in deugd'lijk-nagemaakt leeren band, vlugschriftjes en traktaatjes in zondagsch-zwart, naast goud-op-sneeë zang- en gebedeboeken. Er doorheen gesnuisterd liggen kalenders met schilden van murwig rood tot spinazie-groen, drabbig-vet van lieve woorden. En daarboven, hoogerop aan den wagenwand vastgestift, pronken hei-opzichtig biljetten van melkigwitten glans, waarop gedrukt met gouden letters fluweel en spreuken, die dienst doen als vaan en uithangsbord van dezen vromen winkel. Dan nog, bij den hoek, vlak boven de spanendoos met religieuze printen, het kruis met doornen, van goudig hout, waarover bloemenschat, gespat in goedkoope analinetinten. De geheele wagen, ruw-rooderig geschilderd in smoezeligschrale kleur van d:k-besmeerd roodaard, geeft klaar en eerlijk te zien zijn doel. Geen plekje bleef gespaard, waar niet, in blank serafijn gemaald, te lezen staat, dat de dood is een bezoldiging van 't leven dat 't weinig baat zoo ge de wereld wint dat ge u bekeeren moet en gelooven in 't Evangelie en ook de vraag of ge al bereid zijt voor de Eeuwigheid? En boven deze zielespijs stijgt vrank door 't dak, als bewijs van 't aardsche leven, de pijp van 't fornuis, waaruit heel huishoudelijk een luchtje dwalmt van witte kool, die al aangebrand, staat bruin te koken. Het dak heeft tot pronk rondom 'n geschulpte lat, met puntige vaasjes schrieltjes opgepiekt in de hoeken. En op die lat, in het front, prijkt kloek, in krul-gothiek, 't naamwoord „Bijbelwagen". Van het bordes, waar, als men rijdt, het achterwerk van schimmelhitje hobbelt, tot aan de uitgezaagde lijst, rijst spichtig-zwak, in kleur van kogel-blauw, een kolommetjeszuil, van onder uitgedeid tot 'n gansche balustrade, waar- tusschen, heel praktisch, een eigen-getimmerden ruig-houten bak als zitplaats, te gelijk dienend om handelswaar te bergen. Want, als men trekt van stad tot stad, en iemand tot zijn zaligheid iets koopen wil, of enkel maar aandrang merken laat, blijft het wei-bedacht, 't paardje stil te houden, de waar vlak bij de hand te hebben. De man, verschrompeld-mager en de vrouw uitgegroeiddik, hebben juist hun plicht gedaan, hun psalm gezongen, kijken in 't druile weer met kleffe, toch onverdroten oogen. 't Gaat niet naai- den vleeze, berusten blijft de taak, maar 't wordt toch zwaar, — en kleine bijbelman, half heer, half sjacheraar, glipt weg in zijn wiebelwagen, om de kleume vingers zich wat warmte blazend. De vrouw zoo welgedaan en zeug, 't zwaar-volle haar zorgzaam-vet en gladgestreken om rimpelige slapen, blijft op haar post, staat strak, kijkt rond, kijkt naar haar uitstaltafel met welbewusten blik van kommandant. Zij staart rustig stijf, het wei-doorvoede lijf niet in beweging, de kouwelijke voeten lekkertjes op 'n gesleten stoof, waarin een test met doovekolen, zij zelf nu grooter door die stoof, — aan de uitstalling bijna vastgegroeid, ornament van vleesch, een grof-gepleisterd beeld van goed begrepen welbehagen. De dag blijft grauw en snijdend-koud, geen weer tot markten. Maar langzaam slenteren toch enkele kijkers aan, met neuzen rood, de gezichten kniezerig weggetrokken, in opgestoken kragen. Fluks tast ze naar een boekje, bladert, vindt een tekst, begint een vers te zingen, 't Geluid ontsnapt haar neuriënd, lijmerig-zacht, alsof zij 't doet voor zich alleen, voor Gode's eer, en niet om koopers aan te trekken. Ze weet het, bij tocht en winterweer kan 't gevaarlijk zijn uit volle mond te zingen. Een verkoudheid is gauw opgedaan, en wat dan?.... Wie 't rechte hooren wil, en 't goede zoekt, zal zich niet laten wachten. Van lieverleê blijven menschen staan, èn nog weer enkelen, t Groept zich samen tot 'n vreemdig-starend troepje van jong en oud, elkaar aanstootend in zachtelijk spotten. Twee meiden van de straat, met bolle, blinkende groenezeepgewasschen wangen, de maandagsche stijfselstijve schort over de schots-ruiten rok, de wateroogjes vol gluurgespot, in jonge overmoed niets voelend van koude voeten, blerren grappend meê, de volle lippen scheefgewrongen. Even kijkt ze op, verachtelijk, met een enkelen, langaangehouden blik der oogen, die zegt: schaam je wat.... 'n schande.... hoe durf-je 'et wagen! Na dit oogverweer, zingt ze al weer, gaat ze door, alsof ze niets hoorde, niets zag, alsof ze 't had vergeten. En door dit lijdelijk protest toch in de war gebracht, zwijgen de ongesjeneerde kelen. De bolle meiden blikken verlegen, koonen-rood terzij, houden zich 'n oogenblik koest, tot in de achter-rij, de jongens druk aan 't herrie-maken, weer botweg-spottend de malste dingen hard-op zeggen. De meiden, achter elkaar verschuilend, met 'n sneu gezicht, alsof zij 't niet zijn die gekheid maken, anderen het doen. zich onnoozel houdend door 'n schuld-terugwerpend schouder-schokkend van „schei toch uit", steken ook de bedaarden aan, die hoofdschuddend over deze baldadigheid, toch moeten medelachen, — en nu t veld vrij, proesten ze eerst danig los, wringen zich van losgelaten jool in alle bochten, zwadderen dan, de ongetogenheid te groot, schal-lallend heen, met de jongens luid-lachs op h'r hielen. De vrouw, het vroom gezicht niet uit de plooi, — t raakt evenmin haar ziel wat het godd'loos krapuul misdoet, alsdat ze kans ziet de profanatie te beletten, pic-nic. iq verschuift in verkropte ergernis, die haar toch sterk doorwoelt, gedwongen-kalm en welbedacht de stichtelijke boeken, de liederen, de traktaatjes, zonder daarvoor van haar verhooging af te dalen. En nu weer in evenwicht, recht op de warme stoof, die gemoedelijk-zacht haar rokkenboel doorwarmt, zingt zij opnieuw haar lied, dat langzaam dreint door de nare wintersfeer, in 't stemgegons der stadsche marktgeluiden zwaklijk klaagt vergaat verteert. De wagen, zwakgetimmerd van dunnig kraalschroothout, een vierkante kermisbak op versleten rijtuigwielen, wibbelt door een ruk van 't schimmelhitje, dat met zijn kop te kort aan den voorkant vastgebonden, in den treure-staart naar de schoone woorden op 't front der wagen, er genoeg van heeft, in de winterkofl naar wat beweging snakt. 't Was maar één rukje van ongedurigheid, 't Ruwrooderig karkas met bijbelspreuken, weerstaand den schok, al wiggelde het ook in al zijn groeven, raakt weer tot rust. Zacht zingt opnieuw de vrouw, lispelt door, verheven oj) haar warme stoof, de vrome wenschen en begeerten, blijft zich gelijk, de wei-bewuste kommandant der wagen. De grond is koud en nat, het doovekooltje stovend-warm. Te lekker om eraf te komen! Wie aandrang heeft, koopt toch. Voor de anderen blijft 't voldoende getuigenis te geven. Zoo zij 't dan geloofd! Maar het schimmelhitje, rillend van koü onder kaaigesleten beddedeken, looft het niet, vindt zich te beklagen bij al deze heilige zaken. De menschen, in gevoelloosheid, blijven rustig 't geval aangapen. Vreemdig-eigen, suffig van niet begrijpen, staren ze onaangedaan naar de glacè-printen, naar de traktaten, de spreuken, naar 't schoone kruis met rozen, en luisteren vaag naar de vrouw die zingt. Naast kwezel-trage oudjes nieuwtjes-graag, loensen zware mannen zonder werk, naast dienstmeisjes voor-boodschappen-uit met lichte pon en tulle-muts drensen flodder-juffrouwen, slordig in de kleeren, even van huis maar weggeloopen. Ook ouwe vrouwtjes droevigzwart, gekrompen met de jaren, in 't zwakke oog een flauwe straal van hoop en schoon begeeren, staren naar den vreemden wagen. Allen blijven staan, als gezogen aan den grond, in gedachtenlooze overweging; ze kijken staar, denken niet, noch voelen, èn luisteren zonder ooren. De vrouw schijnt haar pleit te winnen. Maar dat verdriet de jongens, die driest en wild, gaan rellen, zonder veel erbarmen, èn schreeuwen: — 't Is toch maar lak nou seg, die doene' et voor de sjente, of niet? O sjo! De menschen, uit hun staring opgeschrikt, lachen even, toch ontstemd. Een onbezonnen meid van zestien op z'n maandags met h'r jongen aan 't lanterfanten, beweert: — 't Is alles verneukeratief, wat ik je smoes. Kom la we gaan! Maar de jongeklant, die er meer van weet, weerhoudt, zegt: — Als je wacht, dan komt de andre ook gane se met z'n beië aan 't singe. De vrouw, het geelig voorhoofd rimpel-vast, de rechte brauwen tot ééne enkele ruige borstelstreep geknepen, doet of ze niet hoort, acht 't nauw'lij ks de moeite waard ervoor op te kijken. Aan hoon en spot gewoon, wordt ze niet boos. blijft in stille gelatenheid van wil, bewegeloos op haar warme stoof. Ze staart strak, met leege oogen over den menschenwriemel heen, zalig berustend in 't lot, wat haar vergunt te werken voor den Heer, en peinst maar door Maar in deez' mijmering wordt ze toch on-lief gestoord. Want schimmelhitje wringt en rukt met z'n lodderkopr door den knecht wat kort gebonden aan den wagen. Het beestje, goor en ruig, het vlokhaar aan de plompe pooten groenig bespat door 't dras van den modderweg,, rukt, trekt opnieuw, met starre kracht, aan den tekort gesnoerden halster. Nog één ruk en 't ceel glipt los, over den gladden kop, doet schokken heel den wagen, — en hitje, ineens vrij-gekomen, zoo onverwachts na hevigen ruk, tuimelt zelf erbij, op d' achterpooten. Onnoozel pruikt hij met zijn vaal gespikten kop, blikt, profaan 't lief gezicht, over de schat van heil'ge traktaten. Voorgoed nu lopgeschikt, schreeuwt ruw, met mannestem, de anders zoo vleeme vrouw, vraagt waarom de knecht het beest niet beter bindt, beveelt: — Allé, vooruit, hij gooit de heele boel nog om! En onthutst, den kleinen mond woedend, vage wijd, komt bijbelvrouw van haar warme stoof op kouden grond om eens geducht los te branden. De knecht, een lange, schrale, knuistige schippersvent, met nieuwe trui onder gesleten groen-geele jas, de grauwe wangen dun beplakt met striempjes baard, die samen schuilen in 't stoppelgrijs van grauwe kin, schuift norsch, zonder 'n woord te zeggen, de klep van pet op zij, wetend dat met bijbeljuf niet is te mallen. Snel-gevat heeft hij Blesje bij den kop gepakt, duwt hem met 'n enkelen zet weer op z'n pooten, strikt nu beter-bedacht, met barsch gezicht, het beestje toch wat meer ruimte latend in het losgetrokken touw, hem weer aan den wagen vast. De vrouw, nog uit haar hum, het breede lijf in waggeiing, bestijgt opnieuw haar st^of; ze ontrimpelt brauw en. 't gefronste hoofd, doet lief en heel gewoon als 'n kooper daagt, een oude man naar 't Nieuwe Testament gaat vragen. Tegelijk, ook opgeschrikt door 't ongeval, komt kleine bijbelman in ooge-vragen uit den wagen zetten. Hij daalt dadelijk af, kauwend op een stukje zoute drop, verscholen achter dun-behaarde kaken. Zoo'n stukje drop is goed voor de hoest, snijdt af de tocht, en 't geeft meteen nog tijdverdrijf! Al is hij een hoofd kleiner dan zijn vrouw en minstens driemaal dunner, toch meent hij onversaagd ook den knecht te moeten schelden. Edoch, voor hij iets zeggen kan, treft hem den blik van z'n lieve vrouw, die klaar beveelt: „kom schei mar' uit 't is al mooi genoch " Hij begrijpt het ras, en in gewoonte van zacht te zijn en toe te geven, bindt hij zich gereedelijk in, oogedreigt alleen den rampenknecht met ontevredenheid. Niet wetend aan zijn handen dadelijk werk te geven, iets aan te vangen, verschikt ook hij de spullen op uitstaltafel, begint dan in goeden moed te neuriën, zachtjesaan te zingen. Werken als gewonen man kan hij niet: zijn linkerbeen is korter dan zijn rechter, een boog van ijzer lengt het aan, maar werken voor den Heer, dat wel! 't Brengt allicht steun van goedgeefsche menschen, en ook wat in den pot wat wil men meer? Hij voelt zich braaf, is kermis-man en toch mijnheer, gentleman en charlatan, weet het goede met het betere te vereenen. En in de kleeren toont hij zich ook dubbelmensch. Achter 'n baard goed-verzorgd, goort 'n vuilig liempje en bij een smoezelige boord draagt bij een verlept wit strikje, dat dekorum houdt, recht deugdelijk staat, symbool van reinheid, van blank vereeren. Ook hij bestijgt aan 't boekenstal een verhevenheid, DE STICHTELIJKE WAGEN. al heeft hij geen stoof, dan maar een oude appelenbak, kijkt devotelijk met zacht dwaleoogen naar begeerig menschenkind, dat moog'lijk wat wil koopen. Hij zingt zachtkens, lijmerig voort. De vrouw valt in, vult breeder aan den toon, die al zwellen gaat tot volle akkoorden. Er komt stemming tusschen man en vrouw, door dit gedachten-looze zingen, meer kontakt dan 't rak van platen en gebedeboeken zou vermogen. Zooals nu, beiden aan de hoeken, de bijbelman, de bij bel vrouw, beelden machinaal en onbewogen, is het een orkestrium, met schel en trom en vele tonen.. En zalvend gaan over kleurenschat van wit glacé, over kalenders, bijbelboeken goud-op-sneê, hun vrome zangegalmen. Zoo gaat het door. 'n Schrielerig jodenkind, vreemd onuer ^indruk van t ceremoon, de bril op t nuffig, bleek gezicht tot dekking van de zeere oogen, tuurt zich blind, kijkt met open mond, naar kristen-waar, — en kristen-man, met dikke pruim achter bolle wangen, spuwt op den grond, gaat bonkig heen, schouder-schurkend van kort, van onverschilligheid. Toch blijven enkelen talmen. Veel zucht tot koopen blijkt er niet te zijn, maar aanzien doet gedenken. Dat meent ook bijbelman. Wat hem werd toebedacht, zal hem toch niet ontvallen. Zijn kracht, z'n overmoed zijn in zorg, in wereld's tegenspoed geslonken; hij tobt en vraagt niet meer, neemt 't leven van den zekeren kant, — bevindt zich goed daarbij. Al verkoopt hij niet, 't komt toch terecht! Het handelt hier om getuigenis te geven. Zoo wordt den Heer geloofd, meteen zijn eigen brood gekocht, gaat zijn kar op goeden weg, gaat hij zelf, kristelijk, zorgenloos door 't leven. De menschen zijn nu afgezakt, van de markt door vinnige kofl der felle wind naar huis gedreven. Het begint te vlokke-sneeuwen. En schimmelhitje, tusschen marktgeschreeuw en vroom gezang, gebonden aan de stichtelijke sante-kraam, staat met zijn vaal-gespikten kop suffendloom, soest voort, in eigen paardgedroom, bepeinst hoe vrome menschen in gurig winterweer, tot Gode's eer en welbehagen hem, zonder dek bijna, laten kleumen aan hun bijbelwagen. Uit: G. van Hulzen. .Cinematograftf*. Wageningen, Joh. Pieterse. holland (Fragment uit: „Van Scheiding en Dood") DOOR m. ScHARTEN—antIXK. Buiten, op straat, liep Jacqueline met omzichtige, zachte pasjes, langzaam, als gedragen door den weemoed van haar teer-getinte treur-stemming. Dichtbij, in de nauwte tusschen de winkelhuizen, was de morgennevel al weggewaasd, vervluchtigd boven de daken, waar, hoog, schemervlakte wat blauw als door gaas-lagen heen. Het diepere straat-verschiet was nog in ijlen damp verdoezeld. Vocht-dof donkerde het asphalt en ook de huizen waren vocht-beslagen, maar de eene gevel-zij begon toch al te aarzel-glimmen onder de waterwitte zonne-zeving, wierp bij plekken wat kleur-reflex in de ook óp-glanzende plaveiing. Jacqueline, zonder doel, zonder te denken zelfs waarhéen ze ging. wandelde voort; weldadig voelde zij aan haar tranen-roode oogen de bettende koelheid der vocht-atmosfeer. . Toen ze de straat ten einde was, ging ze een tweede in; dan kwam ze aan een gracht, tegenover een brug. Weerszij die brug boog statig de dubbele huizenrij langs de waterwallen; de gracht-einden waren nog afgefloersd door de damp-dichtte, maar boven de brug welfde, hoog. als een klók van helderheid, waarin glans-geelde al het balkwerk en bewegeloos afhingen, zilverblauw, de kettingen. En het grachtwater lag er glas-blank en rimpelloos, even maar sidder-gekreukt en gekleurd langs het fluweeligbruin kielhout van rustende schepen. En nog zóo teer was in de mist-wazing het doorzijgende zonlicht, dat de gevelvakken der huizen naar omhoog vervaagden, roze en violet en blauw, als gewasschen teekeningen van enkel kleuren zonder lijn. Recht tegenover de brug alleen tandden duidelijk een paar heele puntgevels op, kwam een frontonpui te zien met sculptuurwerk en figuren tegen het leien-dak. Jacqueline moest er wachten; een bataillon soldaten kwam de éene grachtzijde af, marcheerde de brug over, moest de andere grachtzijde weer verder; schimmig kwamen ze uit het nevelwaas aan, liepen in de lichthelderte boven de brug, bont van uniform-gekleur met schitteringen van glim-leer en sabel-bloot, vervaalden dan w eder, schimmige massa, in den mist, die ze omving. Droom-kijkend, verloren nog in de wijdte van haar eigen treurigheid, met een duizelende lichtheid ook in 't hoofd na 't heftige weenen, zag Jacqueline, stilstaande voor het troepen-gemarcheer, de grachtbuigingen langs. Zij keek zonder belangstelling, zonder willen-zien. Schuin aan den overkant, langs den waterval, was de kleur-streping van een bloemmarktje; de nevelige lucht hield alles in waas-tinten; fijn, bleekrood, rijden de bloempotten ; daarboven wolkte wat grijs-groen; dan strekten zich de vakken van den bloembloei, teer roze en flets blauw en heel licht violet: broos lentegoedje. Zelfs het goudbruin van de muurbloemen en het tulpenvuur was gedempt in het damp-verschiet. Zilverblank beefde er het licht. Even verwonderd, als opgeschrikt, dacht het Sydney'sche vrouwtje: ,Zie! dat zijn de bloemen, de bloembollen van Holland Midden op de gracht kwam langzaam nog een vlonderschuit aangegleden; het lage dek was één tapijt van lila en rozenkleur en groen; geruischloos boomde de schipper; op het zilverige mist-water kwam het aangedreven als een teer wonder van kleuren-mooi. De soldaten waren voorbij; werktuigelijk ging Jacqueline weer door, zonder keuze volgend de straat die zich voor haar uitlengde, aan het einde volgend weer een andere, spoor-verloren. Helder alleen was in haar de gewaarwording hoe goed het deed en hoe heerlijk het was, na dagen van ingekamerd zijn aan een ziekbed, daar nu te loopen in dien aanwarmenden Meimorgen, in die frischte van vochtstreeling, in dien teederen zonneschijn door de nevels die geen nevels meer waren, enkel verwazingen van lijnen, verzilveringen van kleuren, verdroomingen van verschiet. Zoo kwam ze eindelijk in de buitenwijken, aan een singel. Een breede buitensingel was het, buigend zijn wandelweg tusschen heesterplantsoen en afgehekte tuinen. 't Was er verlaten nog, geruchtloos, op 't vroege morgenuur; de door 't nevelvocht gezachte zandweg lag donker, fluweelig beglimd onder de boomen. kastanjes, laag getakt en vol al in blad. een dichtheid van groen als in 't midzomer, maar met de gaafte en de frischheid als alleen Mei heeft. Links was een plantsoentje met slingerpaden tusschen perken heesters vol gebot en geborrel van al 't bladgroen en met wat kleurigs er tusschen van roode pirus en rhododendron; bij plekken was er een uitkijk op water en villa's daar weer achter. Rechts, tusschen de zware kastanjestammen, blokten grasvlakken, doorsneden van grintpaadjes die naar hekken voor tuinen leidden. Die tuinen lagen wat dieper dan den singelweg; achter ieder hekje gingen een paar trapjes neer. Aan den singel, van boven af, was precies de teekening dier tuinen te zien, met de palmvonnige en ovalen gazonnen, de bloembedden, de kiezelwegjes en de groenbegroeiïng der scheidende schuttingen. En op den achtergrond, wat ver lijkend nog door de sluiering van damp, hoogden de achtergevels der huizen, stille, vriendelijke, deftige huizen, met bordesjes en breede tuindeuren en veranda's in kamperfoeliegroen en wingerdgerank; of gesloten serres met, achter de azuur-glanzende ruiten, 't gekleur van rietmeubeltjes en wandsieringen en bloeiende planten in een jardinière. En heel die huizenhooging achter in de lente-tuinen, met de rijen van gordijnramen en spiegeldeuren, leek als in een droom gezien, violet-grijs en roze-grijs door de omhuiving der lucht-gazen, die de zon nu ook tintte, rozig en goud. Jacqueline, bevangen plotseling door de lieflijkheid van dat voorjaarsche hoekje buitenstad, ging al dralender, voetgebonden, in stille verrukking, kijkend kijkend.... Al spoedig bleef ze zitten op een bank, die ze vond in de zon. Mijiner-stil zat ze er te kijken, genietend, nog wat gedachten-leeg eerst, bewuster dan. „Hoe lief is dat alles! hoe teer! hoe jong!" dacht ze In den tuin vlak voor haar stond een klein kerseboompje in bloei; 't stond op den punthoek van een gazonbed; een zand-cirkeltje was er om gelaten, keurigjes rond ge- stoken in 't geschoren gras; dat zand, pas opgeschoffeld, donkerde mollig zijn vocht-rosse kluitjes aan den voet van het boompje. Midden in dat zandcirkeltte, dunnetjes nog, zoo jong! stond het, een gaaf, recht stammetje, vief en slank, en het droeg, zoo liefjes! zijn kruintje van enkel blanke bloesem, met maar een tipje groen hier en daar. een bloesemvacht, zij-zacht en een glorie van zilver-licht was er omheen. In een tuin er naast stond heel een schutting roze van den rozenbloei der perzikboomen: daar, in het nog wat overdauwde gras, slingerden guirlandes van gele tulpenbloemen en trosten, paarsig en wit al, beginnende seringen. Een jonge kastanje was er wat achter gekomen, propte nog pas zijn wollige rimpelbladen, als een groen-bouket, uit de hars-begliinde schubknoppen, maar het kaarsje zat er al recht middenin. In een anderen tuin weer stond, boven zomerhuisje, een groote bruine beuk vol vlim-dunne, zijen blaadjes die nog zoo weifel-gekleurd waren of 't niet zeker was wat ze worden moesten, groen dan wel bruin. En overal, overal was 't gewriemel en gefrutsel van al het malsch en mollige groen-goed, 't gerank en gebot en gebarst van de knopjes en de jonge loten, het eerste gekleur der beginnende bloemen. Geruchtloos, bladstil, lag de singel in de morgenrust; een paar merels tipten over het gras, suizel-vlerkten even door de koele lucht; de zon kwam klaarder door. Stil op haar bankje, bevangen, ontroerd, overweldigd, zat daar het Sydney'sche vrouwtje, Jacqueline. Plotseling, in fel-snelle opeenvolging van scherpe beelden, had zij visiën van plekken en streken bij hen, in 't Australische land. Ze is in de oranje-boomgaarden van Paramatta; rond- koppig, zwaar zwartgroen, verschroeid rijen eindeloos de citroenboomen en de sina's; de appelen, gouden bollen, hangen te flakkeren in den zonne-zeng en 't late gebloesem doorgeurt nog de hette-lucht, heftig, ver zwijmelend, wellustig-zoet; — met dansende Anny aan de hand wandelt ze in de tropen-lanen van den Botanischen tuin; kolossen zijn er de palmen, de boomvarens en de pandanen; over marmer-balustrade flonkel-blauwt, immens, de baai, met zijn eilanden en rotsbergen; een reuzen-stoomboot komt aangedampt; blank zeil van jacht scheert langs; — ze staat aan zee; honderden voeten hoog overklippen riffen de waterwoeling; de schuimvlokken der branding dansen er dol tegen op, stuiven over de hoofden heen van wie er omlaag kijken, en cormoranen en alcyons zwirrel-jagen boven de zeewoede; — ze hoort in haar nachttuin de geheimzinnig-verschrikkende ritsel-vlucht van een opposum die de vruchten steelt; ze ziet opium-schuiven in een Chineezen-wijk; troepen squatters, die maanden in de verre vlakten waren, verweerd en verwilderd, komen luidruchtig te paard Sydney binnen om wat geld te verbrassen; — ze is bij vrienden op een farm in 't binnenland; er is droogte; onafzienbaar dorre landen smoren, stof-vaal, onder den daverenden zonne-slag; gebronsd staan de bladlooze boomen en 't stof-gore schapenvee ligt er bij duizendtallen onder te dorst-smachten; kerels torsen wat water aan in tonnen; een jager komt thuis, een gedooden kengoeroe van den schouder; met kameelen bespannen rijdt een wagen voor; — ze is in de Illawarra-wouden, in de wouden van Woolongong; ondoorkoombaar is er de groei van de muskusboomen, de kasuarinen, de koraalboomen, de grasstruiken en de reuzenvarens; op een palmbosch, als een donzen veeren-val, zijgen vluchten van witgekuifde kaketoe's en uit de verte klinkt de roep van den lier- vogel. Onreëel beklemmend lijkt het gansche woud van uitzinnige vormen en dol-grillig gekleur; en boven alles uit, duizclhoog, staan de hooge, hóóge groepen der gomboomen, eindeloos hoog tegen de barnend blauwe tropenlucht; lange zilveren schorsflarden flapperen naar omhoog; spits piekt het eucalyptloof, leer-grijs, tegen de lapis-lucht en als staal-besprinkeld flikker-blinken de vruchtenrissen; jn schaduwlooze rijzing, hoog, hoog, staan ze daar, glansblank, als reuzen-kunstboomen met gebladerte van metaal Dat alles ziet, in seconden-snelle opeenvolging, visioensgewijs, het Sydney'suhe vrouwtje, terwijl zij daar al peinzend op haar plantsoenbankje zit aan den menschenleegen, morgenschen lente-singel. „Hoe lief, hoe klein is het nu hier.... hoe frisch" denkt zij „hoe frisch en jong hoe weldadig jong.... dat is nu Holland.... dat is nu Holland weer " Suizel-koel frischt de wind haar de wangen; de nevels zijn verzwonden; het groen glanst zijn lente-pracht uit; de huizen verwerkelijken zich. En de singelweg is v0l plekken blond bezond zand en blauwingen van teere schaduw. „Hoe mooi!" denkt ze „hoe mooi! dat is nu Holland de Hollandsche lente !" Dan, plotseling, is er licht gerucht in de laan. Onder het lage kastanjegroen, in de verte, komt een wagen gereden. 't Is een handwagen; een vrouw gaat er achter. Gedempt, als een traag gezucht, strijkt de wielenwenteling over t vocht-zachte zand; even kraken de assen onder de vracht der volle manden; geluidloos gaat de vrouw. Jacqueline ziet den wagen komen; zij kijkt gretig, oogen-geboeid. 't Is mooi, zooals het daar nader komt uit de diepte der lente-laan. als één met de atmosfeer, één plek daarin, de wagen en zijn schaduwvlak en het kleurlaagje van zijn groentelading en het bovenlijf van de vrouw; dan maakt het zich los uit de lucht-omhuiving, toont zijn details: een tweewielige bakwagen is het met korven blad-groente en radijs; de zonneglans flikker-vlekt er op al naai* hij onder de boomen rijdt; 't is een oud wijfje dat duwt; sjok-sjok sloft ze tusschen de disselarmen Nu is de wagen vlak bij haar; Jacqueline onderscheidt alle vrachtjes; zij vorscht of het wel schatten zijn: achter de saladepollen, elk een bouket van smeu groen en geel, staan de bennetjes met ajuinen, zalm-geel en goud; dan de hengelmanden opgekopt van 't geblader der moeskruiden ; een bakje met late appeltjes, vermillioen-geplekt op 't grijzig rimpel-fond, glimwangig of ze opgepoetst zijn; een spaankistje kostelijke mandarijntjes in vloei gepakt ; een korfje met armelijke sina's, zwart gepikkeld op de pokkelige schil; dan de lage maat-mandjes vol malschheid van bladsla en de stapels bossen radijs, uitbundig frisch van schelrood en wit.... bovenop ligt een ruiker muurbloemen waarvan 't wijfje zeker aan haar klanten geeft. Nu is de wagen voorbij; nu ziet zij eerst goed liet vrouwtje, oud moedertje met een bochelrugje in paars en wit jak, een gehaakt flap-mutsje op met een sterretje over den haarknoet; zachtjes schuifel-loopt ze op haar trijpen sloffen en het lijf leunt voorover op 't wagengareel waar rond de rimpelhanden zijn geklemd. En de wagen rijdt heen, verkleurt en verluchtigt weer in de laan-verte, wordt weer één met de atmosfeer. En Jacqueline wat staat ze nu op wat loopt ze nu dat groentewijfje na ? Wat is daar voor bizonders aan, zoo een groentewagentje met een arm sloofje er achter een ordinair groentekarretje ? Even roest Jacqueline de warrelende herrie van Sydney's immense marktgebouwen door het hoofd, de bergen ananassen en meloenen en bananen, de schildpadden en de voorraden van kengoeroe-vleesch ze ziet ook in de menschen-foule van de Wooloomooloostraat een Chineesch venter zijn twee bengelmanden met zuidvruchten, aan een staak over den schouder, tusschen 't gedrang redden. Maar kijk! kijk! hoe stilletjes, hoe lief rijdt daar dat moedertje nu, hoe rustig, daar langs den morgen-kalmen lenteweg! Daar, op een terrein-hooging ter zijde, staat een huizenblok ; je ziet in 't verkort de hoeking van voor- en zijgevels en de balcons; 't grijs cement is als duif-rozeblauw in 't licht. Daar rijdt het menschje heen, de wagenwielen knerpen over de grind-glooiïng; zij, voorover, lijf-duwt wat ze kan de hoogte op. Jacqueline gaat haar na. Voor 't eerste huis houdt de wagen stil vlak er bij is een bankje...., daar valt het Sydney'sche vrouwtje neer, en tuurt! tuurt! en het moedertje dribbelt naar de huisdeur zij belt.... wacht wacht heel geduldig.... oogt naar haar wagen Dan, bij het Sydney'sche vrouwtje, een schok, een schok plotseling van verblufte herkenning. Precies.... ja, precies zoo.... zóo moet de meid open doen.... zóó dat inkijkje de gang in, alles wit met wat koper van een lantaarn.... zóó de houding van die twee, het meisje, het groentewijfje ze praten.... een babbelpraatje .... het meisje, jentig met haai- wit tuilemutsje en haar japon achter opgepoeft in de schortebanden Nu haalt het menschje haar mandjes mandje met dit.... mandje met dat.... de meid komt de stoep- trapjes af naar den wagen toe ze neust boven alle korven, kieskeurigjes, tipt met de vingers in 't groen, betast de appeltjes.... beiden een mandje in de hand babbelen ze weer.... Wat, wat is daar nu voor bizonders aan? Niets .... niets Alles! Het Sydney'sche vrouwtje, zij voelt zich de tranen kroppen in de keel zij snikt haar ontroering uit Want dat is nu gansch Holland! Holland herboren Dat is haar jeugd terug. Heel haar jeugd Haar vaderlijk huis Gelderland hun stadje haar vader en broeder.... hun doen, hun leven het doen van de menschen alles! buiten, de bosschen, de velden en de dorpen Het leven in Holland! En al het andere verbleekt, verzwindt! De Chineesche venter en de Engelsche markt en de eucalyptenwouden en de oranjeboomen en de Sydney'sche baai Ja, dat heeft ze alles gekend, ze is er thuis vertrouwd thuis maar hier! hier is nu Holland, haar land toch! haar schooljaren! haar ouderlijk huis! Holland! Holland haar land! En dat nu om een groentekarretje? om een koopwijfje en een babbelend deerntje? Maar alles, alles had immers meegedaan, alles wat ze die wandeling gezien had.... 't Was de herovering, plotselijk, de overweldiging heftig door de dingen: de lucht, de nevels, de zachte zon, de boomen, de wolken, de tuinen en de huizen, de wegen en de grachten, dat was Holland! Holland! En 't Sydney'sche, neen, het Hollandsche vrouwtje, Jacqueline, ze kan niet zitten blijven meer op haar pic-nic. 20 bankje ze móet voort, loopen, zich bewegen! Ze gaat, gaat! en o! wat blije ontroerdheid! tranenvolle, borrelende blijdschap Ze zou de boomen wel willen kussen en de bloemen en den grond wel willen voelen aan haar wang! Hoe zoet, hoe weemoedsvol, hoe tranenrijk blij is ze Hoe licht loopt hier de grond! Hoe koelt hier de lucht! Hoe aroomt hier de lente! Zij gaat.... zij gaat! zij keert om. De wagen is er nog, rijdt den grindweg weer af. Ze wil nu hooren spreken ook de Hollandsche volksspraak! Zij houdt het wijfje aan. Zij wil wat koopen, zegt ze. 't Geeft niet wat! Die sina's ? Nee! nee! wat echt Hollandsch! Daar, die appeltjes, die roodwangige appeltjes „zijen herap- jes," zegt het wijfje. Och God! Ja ja!.... zijden hemdjes! ja! zoo heeten die appeltjes.... ze weet het nog best zijden hémdjes. En ze laat haar babbelen, het groentewijfje praten over het weer.... vertellen dat die appeltjes zoo duur zijn, de laatste van 't seizoen nergens meer te krijgen daarom zoo érg duur ! Zij weet het wel.... het menschje bedriegt haar, dat oolijke wijfje, dat zoo vriendelijk doet en bij zichzelf toch lachen moet om een dame die appeltjes koopt op straat Maar wat geeft dat wat geeft het.. Hoor! hoor! hoe dat ouwe rimpelbakkesje babbelt hoe vertrouwd, hoe overbekend klinkt het, die wat teemerige klankrekking van 't Hollandsch dialect! Nu doet het wijfje de appeltjes voor haar in een zakje Zij betaalt Gek! Engelsch geld! Wat doet ze daar nu mee? Hier, een gulden 't Wijfje geeft terug dubbeltjes. een stuivertje stuivertjes, die verzamelde ze vroeger, toen ze nog klein was.... in een schelpdoosje met een gleufdeksel.... thuis werd het gezegd, de stuivertjes waren voor Jacqueline Nu telt het wijfje met centen er ontbreekt nog wel een kwartje aan langzaam telt ze, cent voor cent Maar Jacqueline knikt het oolijkerdje toe „hou nou de rest maar, moedertje, hou het maar!" en 't koopvrouwtje, verrukt, knikt terug, het oude tronietje één rimpel-krioeling van pret hoe gul zegt ze goedendag! „God zegen je," zegt ze God zegen je, heeft ze gezegd Goed wijfje! Ze had haar wel bedrogen met die appeltjes, maar hoe guitig en hoe bijdehand! En, God zegen je, had ze gezegd, zoo goed gemeend! zóó: zèè-ge-je met haai- lijmerige ouwe-wijfjesstem goed, goed wijfje! Jacqueline houdt de appeltjes in haar arm geperst.... of 't een schat is O! Holland, Holland! * * * En 't Sydney'sche vrouwtje wandelt door. Zij wil nu méér zien, al méér.... Zij weet van geen vermoeienis. Welk een alles-opmerkende, alles-tegemoetgaande teederheid van blik nu, welk een verfijning van voelen, van dóórvoelen den dieperen, lieven eigen-aard aller dingen! Haar blikken, als vluchten tuk-fladderende vogels, gaan rechts, links, eiken vorm tegen, elke kleur, elke lijn ! Wat het haar plots wonderlijk verleefd heeft, die schok der hervinding, doorsidderend de ontvankelijk-makende weekheid van haren weemoed De singel of.... straten door straten met de oude vaderlandsche namen op de bordjes der hoekhuizen en het gewandel der typische Hollandsche menschen op de kleine steentjes voor de winkelkasten Zij komt aan een kade zie, daar zijn weer de oude trapgeveltjes en de spitse punt-puien.... lage huizen met ramen vol bloemen, hyacinthen in blauwe glazen en de teere lila primula's! en zie, de luifeltjes, de bankjes voor de deur, de gestrookte gordijntjes en de kleine ruitramen! Koddige uithangborden ook ziet ze; „In de drie Fleschjes", leest ze; „In den Bruinvisch"; „In 't verguld Hoentje." Wat dat alles haar aardig lijkt! Dan de gevelsteenen met de opschriften in oud-Hollandsch, die zij bijna niet ontcijferen kan: Distele en dornen steeke seer Qua clappertonge noch vhel meer. en: Leve en late leve En elck het sijne geve. Zij spelt woord voor woord de verweerde letters, vol belangstelling, lachende in zich zelve. En daar, dat hoog huis met zijn stoep-trap, zijn oudzwart en mossig-groen geworden guirlandes onder de ramen, zijn metsel-mozaïkjes in de muren en de grijnzende beestensnuiten boven de deur-pilasters ! Nu gaat ze een poort door, een oude stadspoort O! lief, groot-roemrijk Holland van voorheen! wat voor poort dat is, uit wat tijd, ze weet het niet. Zij wenscht het ook niet te weten, 't Is een fel-vage hervóéling van brokstukken historie Nu wordt het grachtje gansch onaanzienlijk een turfmarktje is 't.... Schuit bij schuit ligt er gemeerd aan den wal; de rosse, half gereefde zeilen licht flappergaan op den wind; uit de schouw-pijpjes azuur-kringelt de turfrook en 't water, in zilver-krullende schulpranden, kabbelt tegen de kielen. Mannen lossen er, schippers in wijde bombazijn-broeken, de molm-bestoven korven op den rug. En recht in 't verschiet verbreedt zich het grachtwatertje tot een wijde buitenpias met aan weerszijden uitzicht op erven en rap-wiekende molens, waarvan de zeilen blinken door vocht-in-zon, tegen wolkenstoeten en vervazingen van verre weilanden. „God! hoe mooi! hoe mooi!" fluistert Jacqueline. De ontroering zal haar nu gansch gaan overmeesteren .... En zij loopt, zij loopt.... Hoe veranderd is nu ook haar terugdenken aan Ruth geworden: zijn herinnering een niet meer los te rukken deel van haar innerlijk bestaan, hij gansch behoorend tot het leven van dit land, en zij daartoe behoorend; onuitroeibaar deel zijn leven van 't hare, 't hun beider van dit land Zij herleeft plotseling, seconden-snel, als een levende herinnering, episoden uit haar jeugd. Ze is er vlak bij; de scheidingsjaren zijn verzwonden, 't Is of ze zoo naar huis zou kunnen gaan: „dag vader! dag Ruth!" Hiér is haar land! Hiér is haar innigste thuis! En zij gaat, zij gaat Armoedig, povertjes plokken de huisjes langs 't kadetje; maar daar, over 't water, is de eindelooze groenheid deilage landen, 't gestapel der blanke wolkgevaarten, en de violette horizon! Eindelijk loopt het grachtje dood met zijn steenwalletje tegen den waterkant. Zij, aan den uithoek, blijft staan, turend, turend de zon-glanzige verte in! Iemand roept haar naam verschrikt keert ze zich om. t Is dokter Hoogstad. Hij kijkt of hij zijn oogen niet gelooft. „Maar mevrouwtje, hoe kom jij nou hier beland? 't Zeilgrachtje de stad is zoo groot ?" Jacqueline, verrukt, knikt hem toe, drukt stevig de toegestoken hand. „Maar ik vind het hier mooi!" zegt ze, „heel mooi.... dat uitzicht!.... kijk toch eens....! en ik heb al zoo gewandeld, straten en groote grachten en een plantsoen .... 'k ben toch blij, blij dat ik weer in Holland ben?" „Dat s anders dan gisteren!" lacht dokter Hoogstad, „nog al een omkeer! en hoe komt dat zoo?" Zij, wat onbeholpen, plotseling even verlegen, zegt iets van een singelweg, mooie lente-tuinen, het groen, de Hollandsche zon Van 't groentewijfje rept ze niet; 't zakje appelen houdt ze weggemoffeld onder haar cape-manteltje. „De Hollandsche zon!" plaagt de dokter: „Nou wordt het pas goed, Mevrouwtje de Hollandsche zon!" En hij lacht tot heel zijn verweerd, goeiige gezicht één kriskras is van streepjes en groefjes vol pret. Zij lacht mee. Een kerkklok begint te slaan. „Tien uur?" vraagt ze. „Half twaalf!" Jacqueline schrikt. Zij heeft zoo lang gedwaald, al van negenen af....! ze moet naar haar hötel terug.... maar hoe zal ze den weg vinden .... ? De dokter verontschuldigt zich; hij zou wel graag met haar mee gaan, maar men wacht hem, en hij hoofd-beduidt een huisje waar een vrouw al verlangend staat te wachtkijken voor de rommelige ruiten. Hij wijst echter het Sydney'sche vrouwtje duidelijk den weg uit: een poort door, drie bruggen over, de zooveelste straat rechts en dan de tram volgen „Al maar de tram volgen" zegt hij nog en met een lach en een handdruk scheiden ze. Jacqueline wandelt het grachtje wreer af. De zonneglans gloeit over het water, over de booten, over de geveltjes en daken. De straat is zon-geplaveid; half-gereefde rosse zeilen zoetjes flapper-gaan op den zachten wind.... Doch zij ziet het niet meer. Stil aangevlot komen weer de trieste gedachten: „Want nu is Ruth dood Zaterdag gaat zij weer naar Sydney .... nu ziet zij Holland wel nooit weerom nu is 't alles verleden.... „Nooit, nooit moest je voor goed uit je land gaan," denkt Jacqueline, „je hoort bij den grond, je hoort bij de lucht, bij de huizen, de boomen, de bosschen, de weiden, bij alles wat je jeugd heeft omringd " Zij kan zich niet meer begrijpen dat ze ooit volkomen gelukkig is geweest in Sydney. Iets heeft haar toch altijd ontbroken. En weer volkomen gelukkig zijn, dat zeker, lijkt het haar, zal ze nu wel nooit. Ze zal nu wel altijd Holland missen. Stil gaat zij den aangeduiden weg, de poort door, de drie bruggen over, rechts de tram langs 't Is al weemoed in haar en kroppende tranen-drang. Zij kijkt niet veel meer rond, ziet in zich nu de dingen. Eindelijk nadert zij weer haar hötelplein; de straat van Ruth's kamer gaat zij door. 't Bordje is weggenomen voor het winkelraam. „Verhuurd, de kamer," denkt zij bitter. Bij den straathoek wordt zij plotseling opgeschrikt door schril aanjoelend kinder-ramoer; 'tis de school die uitgaat. Troepjes kleine jongens stuiven in draf-lawaai de straat binnen, grootere vechten er tusschen door.... ook werk- vok » er dat schaften gaat.... een tram luidt aan, rijtuigje rolt langs.... Bang voor 't getier der dolle jongens vlucht een klein meisje tusschen de herrie door. „Jacquelientje! Jacquelientje!» roept angst-genepen, uit e e, een oudere, een zusje, dat niet door kan. t Sydney'sche vrouwtje schiet toe; trekt ijlings het kindje van de tram-rails op den trottoirrand.... lievM^Hn"^' V '' haar naam" haar naam raet dien lieven Hollandschen verklein-klank, dien ze zoo in jaren net meer hoorde.... Jacquelientje! haar naam van klein schoolmeisje, haar naam van thuis Ze heet nu Jacquelin, op zijn Engelsch. „En heet jij Jacquelientje?» vraagt ze aan het kind dat rei-verschnkt haar nog bij de hand houdt. Het kleintje ' V,an Ja' dnrft niets zeggen, verbaasd-bang óp-oogend. ," °mt °,°k het Srootere zusje bijgeloopen; jongens blijven voor hen staan; 't wordt een kringetje rond de vreemde mevrouw. 't Sydney'sche vrouwtje, op eens, voelt zich verlegen w ore en onder het wat spot-nieuwsgierig aangestaar van al clie glundere, brutale kinder-kijkers. Dan onbedacht^een plotselinge ingeving volgend, drukt de hand ^ Zakj8 met gekochte aPPeltjes in „Hier" zegt ze, „hier, samen deelen".... en zij, wat vei egen nog, voort, het plein over, naar haar hotel toe. V't. AI. Antink. »\ an Scheiding en Dood«. Haarlem, De Erven F. Bohn. - ■ DE REGENBOOG door Jac. van Loov. Stilletjes stapte llarie naast Antoon en ze liet haar jongen maar begaan, zoo hij haar hand bij een vinger \astnieia en aaar Kinderachtig heen en weêr meê schommelde. Over het hooge pad dat uit de duinen was komen dalen, treuzelden ze daar met hun beidjes alsof er heel geen tijd bestond in de wereld, tot eindelijk het lekkere weggetje voor goed gelijk bleef met de morsige kanaal¬ straat en Marie zoetjes-aan het spel met haar arm hield tegen, heusch, ze moesten het nu uit laten bloeien. Had zoo pas nog niet een man in een blauwe jjijjekker zijn ringbaard opgestoken naar het paartje dat daar als opgetild liep over den rand? Een loods was het geweest, wist Antoon, al droeg hij zijn koopren plaat niet, een zeeman, er was toch altijd wat plezierigs aan om te zien. Als een schat zoo innig had hij 'n dichtgeknoopten rooien zakdoekonder den arm vastgekneld gehad en hoog-gelaarsd was hij op zijn zee-beenen in de laagte woelig weggestevend. En heerlijk dat ze nog gingen; verrukkelijk wanneer je zoo iets zekers vast in je bezit. Het hobbel-zeeïge water van het kanaal dreef er als niet hen meê, telkens klokte het ouder den wal met zacht geweld naai' hun lustige jeugd toe. Hoor, daar gonsde 't nu weêr zoo leuk, waren het de telegraafdraden'? die weten van geen Zondag; dan joedelde Antoon wat binnensmonds en nog eens moest ze alles zoo drijverig vinden en deinend, met die dodderige wolken en al die aaiende vogelstemmen diep uit 't duin; aan den anderen kant van het water was het ook wel of er het smijige wei-zand van hen henendreef. Daar scholfde het om een paar slobberige keten, lag het aangespoeld tegen heipalen als over gestrande houten, over spoorleggers, om verder-op, langs de met leêge handkarren volgepropte zanderij te vervloeien naar een beursch stuk land. Wat was het toch genottelijk zoo over alles heen te kijken, en wonderlijk wonen was het wel in zoo'n barak, maar met Antoon zou ze overal intrekken, overal. Gezellig krinkte boven de planken keet de rook recht op, tot het in eens ophield te stijgen en in de lucht verwaasde; een poldergast vertoonde zich in zijn schoone zondagsche baadje en rekte zich uit 't lid van 't gapen dat hij doen moest; en daar op de zand-bakken, met de beenen buiten boord, zat nog een ander rood-heind over zijn hengel te koekeloeren, moeder de vrouw er bij toekijkend, een echte driedekker, de vuisten op de heup. Ruw volk, beter om er meê te eten, dan er meê te vechten. Toch hadden ze van alles, tot een duivenhok toe en het droog-rek stond er buiten de deur. Eenzaam anders genoeg, moest ze meenen, en ze zag naar wat anders, en naast de wintersche schim van een buitenplaats de liaan van een toren met zijn staart aan 't wuiven, terwijl, wanneer ze omkeek, ze altijd nog wist het kruis van de nieuwe toren te kunnen zien boven den weg. Stevige pasjes makend, stapte Marie naast Antoon, terwijl haar blauwe oogen vroolijk door de ruimte keken en ze stil was, ze hadden zooveel gepraat. Links stapelde het zand berg-hoog, nu en versmalde zich het pad, doch al meer en meer verbrokkelde de duining langs de breeë geul van het kanaal. Een enkele plek sneeuw verdooide er nog in holen, in de als uitgehakte groeven der helling, harig van helm en van ranken dikwijls, armoedige ranken die je toch bij de sneeuw al aan bramen deden denken. Juist dat beetje suikerige sneeuw nog had het zoo bizonder gemaakt, dat zich ontsnapt weten uit een kluis. "Wat een dag, wat een heerlijke dag en nog, en hoe hij de weg kende in zijn duinen, overal waar je niet en waar je wel mocht loopen. Zij zou er gauw verdwaald geraakt zijn in zoo 'n woestenij, 't Leek alles op mekaar. Van die duin af had je dit vergezicht en van die weèr af zag je dat, en als je die kruin maar in je rug bleef houden kon je nooit dwalen. Ja wel, morgen thuis. Hoe had hij met zijn paraplu als een kwaaie jongen in dat konijnenhol leggen peuteren, twee maar hadden ze er opgejaagd, precies rolletjes bont en zoo gauw als de wind met hun komieke staartjes. Ze hadden je wat afgerid van middag, ze was er nog heelemaal gloeiend van, hij wou altijd overal boven-op zien te worstelen en haar opsjorren tegen de duinen, zoodat je schoenen er vol van klodderden en je verplicht was ze uit te doen bij dat geschoffel door het zand. Hé, wat 'n voetstappen, wat 'n gaten door het duin trokken er lange sporen, wat hadden daar al menschen geloopen en toch niet één hadden ze er gezien. Als of je zal smelten van zoo'n beetje regen. Grijze slibberingen met vlakke trappetjes beribbeld zakten er door de gele dalen en dan kon je van zelf niet nalaten daar even met de spits van je voet in te morrelen, net als aan het strand. Hier merkte je de zee nog heel goed om je wangen, doch niet zoo ver waren ze gekomen, ze hadden geen zin gehad in de zee, ofschoon ze wel degelijk waren van huis ver- trokken om het wrak te bekijken, dat er toch niet eens meer lag, anders, nie-waar, zouen er wel meer fietsen voorbijgaan. Profiteeren, eens flink vèr tijgen met de Zondag, dat was het doel geweest en daartoe hadden ze vroeg gegeten. „Ik zal de vaten wel doen, gaan jullie maar heen," had moeder gezegd, „neem het maar waar, je bent nog jong, ga maar." Ze hadden het zich geen tweemaal laten zeggen, uitgevlogen was het heele nest, de zusters zaten van-af kerktijd ook op heete kolen; Geertrui vlaste al zoo lang op mooi weêr. zoo'n griemelige winter word je beu op het laatst, en buitenlucht is beter dan dat eeuwige staal innemen, 't Zou er toch benieuwen welke kant ze waren opgewandeld. Jammer voor Greet dat er nog niemendal groeide, maar wacht maar, en ze zou toch nog wel wat ontdekken, ze wist een plekje waar sneeuwklokjes waren te vinden.... „Vergeet je besteedster niet".... Greet.... verbeel-je, Greet haar nieuwe parapluutje vergeten, ze sliep er meê en „natum-lijk nemen jullie er maar een voor je tweeën, da's warmer" O, het was heerlijk geweest en nog eens heerlijk, die goddelijke mengeling van vocht en warm voorjaars-licht, en een zonnetje af en toe. — „Als we het de volgende Zondag nu weêr eens zoo troffen".... begon ze. „Als het nou zoo er 'es was, je lijkt moeder wel al, lachte Antoon, maar of hij wel goed begrepen had wat ze zeggen wou, daar was ze nog zoo zeker niet van, want hij trok haar naar zich toe, onhandig, dat de zoen flapte op haar mond. Dan keken ze gelijk om of ook iemand het had kunnen bespeuren. — „Laat me toch eens een beetje uitblazen," zei Marie, ofschoon ze evengoed met haar lippen getuit had „Ze kunnen ons zien." — „Die daar?" grommelde Antoon, „niemand hier kent ons ons rijk is zoo gauw gedaan." Maar zij hield vol dat je toch niet kon weten. — „Je kunt toch nooit eens praten," vond ze, terwijl ze haar hoed recht zette, „'t is akelig." — „Geertrui," oordeelde hij daarentegen, „moest eindelijk die kiep eens vermaken, dat ie niet meer zoo wild was, hij steekt me iedere keer in mijn gezicht." — „Wat?" deed ze op haar beurt of ze niet verstond, nog nooit was hij over die hoed gevallen en nu de tweede keer al van daag en ze liet het hem, „da's eens, da's twee's, da's driemaal" herhalen en zei dan dat die hoed, als in 't liedje, de mode was van het jaar; dat ze er een stuk zou afknippen; dat ie overdreef, vroeger had hij het zee-groene lint wèl mooi gevonden. O, vroeger; en toen had Antoon dadelijk zijn bas-geluid het wijsje laten dreunen en daarna teutten ze weêr tegenover elkaar. Hij kon al maar enkel kijken naar de kleine, mollige bovenlip waaronder ze de hoedespel had vastgebeten gehad en waar telkens wat wits kwam blinken, wanneer ze zich groefjes lachte in haar roode wangen; zij keek naar zijn heele gezicht. Blauw kleurde hem bepaald heel mooi, hij had iets van een Itaaljaan, die zijn ook bleek en donker en echt heerig stond hem die snor; maar 't mooie aan haar was juist uit haai levendig gezicht, het blauwe paar oogen te zien, ze kon er meê kijken dat je er van smolt. „Wezenlijk, we moeten weg," liet ze dan nog eens hooren en al trok hij dadelijk zijn klok uit om te laten zien dat ze de tijd nog hadden, ze gingen toch verder, naast elkaar, allebei even groot en rijzig op de beenen en babbelden al gauw over allerlei, over de dingen van de week. O, de menschen die tegenover de deur waren komen wonen, toch zulke engelen van kinderen hadden, en eergisteren had de juffrouw haar achter de winkel geroepen en gezegd ze mocht niet zoo zingen, ouwe menschen, maar moeder zei ook, waar je het goed heb moet je blijven, het is overal wat. Doch vooral drong ze er op aan, hij zou nu Woensdag de repetitie niet verzuimen ; de direkteur had laatst geducht het zijne gezegd, als het zoo gaan moest kwam van de heele uitvoering geen spier terecht. Daarover begon zijn stem dadelijk te grommen; hij durfde bijna niets meer vragen, het was je wat lekkers zoo bobbekoppig als de jonge patroon was tegenwoordig; wat Marie deed meenen hij moest maar spoedig een vrouw zien te krijgen, dan zou hij wel schappelijk worden. Hij, knorde Antoon, hij hield het maar met de beesten, met de kippen en met de honden. En vervolgens begon ze over wat anders, vroeg of hij ook niet vond, dat Greet weer opvallend stil was en zoo bleven ze praten over alles wat maar te voren kwam. Het pad werd telkens rommelig; gras van verleden jaar, schriel en met dorre punten kruifde over den rand der delling, ruig van verstorven planten en wit uitgevrozen vezels. Soms lag er een hoop straatklinkers in de laagte met nog een zooi botte sneeuw er tusschen, en soms ook moesten ze, slecht voor je schoenen, over geklopt puin treden, zoo gaande-weg neergestort om het pad te harden. Doch ze verkozen boven te blijven op de hoogte der telegraafdraden, in het wijde uitzicht waar de lucht overal met hen was. Zonder dat ze het hadden opgemerkt was er het licht veranderd, ijle gewolkten gloeiden over hunne hoofden, kwamen als getoover uit de zeeë-diepte op. Mooier kon het al niet. Nu kon Antoon al dadelijk bij hun eerste groote wandeling zijn hart ophalen, hij die het altijd had over zons-ondergangen; hij deed precies of hij 't zoo besteld had en 't haar nood- zakelijk moest laten zien; hij was in staat te wachten, let op, ze zouen nog moeten hollen naar de tram. "Want al had hij nu nog zoo het voorjaar in zijn hoofd, hij wilde toch telkens stil staan en blijven omkijken of ze de zee nog zagen. Maar het lijntje was verdwenen en bleef verdwenen. Hij beweerde nog wel het te zien, boven die eene duinrand, waarvan het blanke zand helder-donker plakkaatte onder het wonderbaarlijke dat er kleurde, zij zag er wel licht maar geen zee. "Wolken waren het niet. Het stoof er als van geblazen veêren, het vlokte en vlosde en pluisde, achter een lange purperen geer als uit een snoer, waaierde en pruikte het licht op of 't geurelijk was ontstoken, en zoo luchtig en vluchtig als zingingen van jeugd die over de wereld gaan. In sierige wappers toog het naar boven, uit smeltend donker, goudgeel en roodig, welig als al wat in 't voorjaar de wandeling verheugt en tliuis-gebracht, binnenskamers in vazen fleurt; het kleurde er en bloeide er al door-een, om uit te smeuren en te vliezen, honing-rijp, tot een rozenobel verguldsel. Heel de hooge hemel was er lichtend van beslagen. En midden-in daar raakte de vloed versteld, tot bleeker roerselen en schijnselen van beweging, geleidelijken, als de ribbelingen in het zand, als 't effen gestroom in blanke moirée-zijde en teerder of 't met warme vingerdrukken was betipt. Vloog er een loerende meeuw, dan wemelde het boven over het beest, hèl geworden gelijk een koele hals-kraal sperde het vogellijf of 't werd getrokken naar de aarde, voort tusschen de knakkende vleugels. En 't bleef maar aangevoerd worden tut de zee, uit een gloed zilverig, die als uit een anderen hemel, parel-grijze verhevelingen meè uitzond naar dezen, prachtig gerafeld en uitgespannen hoe meer je er naar keek, of dekte er goud-waas, goud-waas. „Is het niet verrukkelijk, is het niet meer dan verrukkelijk," jubelde Antoon en hij zwaaide zijn regenscherm een slag in de rondte.... „O, ik zou je wel kunnen wacht nou even, blijf daar nou eens staan Nee, die hoed is bepaald een monster, ik zie heelemaal niets dan die hoed." — „Wil 'k hem weêr afdoen," gaf Marie toe en meteen trok ze de pen los, zoodat haar zwaai- uit den hals opbuigend en haast kinderblond haar begon te gloeien en te glanzen in de vreemde daging, en haar rond hoofd, dapper en bedeesd opstak uit den schotel der kraag van het donkere, met groote knoopen als bedaalderde jacket. — „Laat ik je nog even pakken," smoesde hij. — „Wat ben je vandaag toch een lurk, mijn lippen doen er zeer van, neen niet hier," verzette zij zich wezenlijk, „daar komt wat aan," en meteen liep Marie de schuinte af, met veel waaiing om haar bloote haren. — „Da's gemeen, ik blijf.... toe!" riep hij, „je krijgt een nieuwe hoed, zoo fijn als j'er nog nooit een gehad hebt." — „Als 't Paschen en Pinkster is op éen dag," juichde ze naar boven, „bewaar jij je centjes maar, ze kunnen te pas komen, vriend." En gelijkvloers stonden ze weêr even te vrijen, tot het andermaal Marie was die zei dat ze wat hoorde en dat ze in elk geval moesten maken dat ze voortkwamen, dat de trein niet zoo geduldig zou wachten als moeder met de boterham. — „Dan maar weêr een stappie op." En langs de magere nieuwheid van het kanaal, maar zonder nog als in de stad gearmd te gaan, liepen ze wat rasser. Antoon gaf de pas aan, en plotseling glisterde het schril over den weg, kwamen hun schaduwen voor hun voeten sproeien. Want, achter hen, verder dan de windstille wimpelmasten in de sluis, waar dreigden nu de zandplaten met al hun borstelige helmsprieten en plaggend groen, had het zich boven de zee gescheiden, daar berstte uit een ijselijk blauwe strook de open zon naai- alle streken henen en zoo fel kristallig schitterde het witte zonnevuur, dat 't onder den boven-hemel goud-omberig geworden water beneden alle golf-rimpels vonkelde, of 't was ingelegd met klappend spiegelglas. — „Zie je nu wel, dat ik gelijk had," pruttelde Marie. Dicht achter hen was een rijtuigje aan 't rollen; klipper- de-kJap, op een sukkeldrafje trok het dikke en zwaar omtuigde paard een glinsterend oliewagentje tusschen hen door, waar ze ieder waren uit gaan wijken naar een kant van den weg. Zouen die menschen wat hebben gezien? De paarsch-wangige voerman hield een sigaar in zijn hoofd en schuinoogde naar de zomersche juffer. Marie keek voor zich, Antoon kwansuis voor zich heen floot. — „Wat 'n bruigoms-gezicht die er in zat," spotte hij toen 't rijtuigje voorbij was, „hij had het benauwd." — „Je moest je schamen, wat moeten die menschen wel denken, 't is jouw schuld, altijd dat geravot ook, ik lijk ook wel mal, 'k kan je ook niets weigeren," mokte ze, „steek liever je paraplu op, 'k voel regen." — „We waren daar eventjes in 't zonnetje gezet," snaakte hij, toch even beteuterd om haar spijtig gezicht. „Kom het is geen zonnetje dat veel water zal halen, 't is geen dood-wond .... wacht, ik zal je uit den drop houden.... wat is zoo'n Zondag toch ellendig gauw om." Hij beschermde haar terwijl ze haar hoed weêr opdeed; nu ja, het was alleen iets tusschen hen beiden, daar behoefde geen wildvreemde zijn neus tusschen te steken, en nu zou zij het scherm wel even vasthouden opdat hij pic-nic. 21 zijn broekspijpen kon omslaan. Dan gingen ze op-nieuw gezellig. De schaduwen waren in de glanzende sappigheid rondom vervloeid, even gauw weg als ze waren aangesneld. Zij aan zij, onder het baleinen en doeken dakje, door Antoon wat hoog opgebeurd om de omgeprikte hoed, gingen ze zoo knus en lekker dicht bij mekaar, dat ze de regen wel hadden willen zegenen. Enkel wat flusjes en dropjes of er muggen dansten op het water. Marie had nu haar arm door de zijne gebogen, terwijl ze met de vrije andere aan een slappe plooi haar rok van den weg aftilde om geen rand te krijgen en hij kon maar niet nalaten af en toe het ringetje onder haar handschoen rond haar vinger te draaien. Ze liet hem maar weêr begaan. Genoegelijk begon het in haar gezicht te lachen, terwijl ze parmantig stapten, als op een zelfde veering, allebei aangedaan van het wonderlijke licht, donker en toch helder. Wat 'n heerlijkheid, dat je het wel niet zeggen kon hoe. Honderdmaal meende je 't wel te zeggen, maar nooit je 't zei; als je maar bij mekaar was, dan was het goed. Je zei maar wat, je voelde het zelf heel goed dat je maar wat zei. 't Leek kinderachtig voor 'n ander. Bij verliefde luidjes, zei moeder, schijnt er altijd wat op de loop. Die begreep alles. Yroeger had ze zelf het ook wel flauw gevonden, bij Leendert en Anna en dat was toch lang niet zoo standvastig; ondervind het eerst maar eens zelf, dan leer je wel anders praten en laten ze maar meesmuilen die zeggen dat je mooi mal bent op je jongen, met je Antoon voor en je Antoon na, en dat het nog een nieuwtje is. Dat had ze wel geleerd, 't was beter er zoo weinig mogelijk bij een ander meè aan te komen. „Ik weet niets op hem aan te merken, ga jij de zorg maar te gemoet, als je maar begrijpt geen gevrij in mijn huis." 'n Yrien- delijke toeziende voogd, hij behoorde blij te zijn voor haar.... O, ze zou de heele wereld wel willen omhelzen. Hoe was het toch mogelijk dat ze voor die tijd schik in haar leven had kunnen hebben. Zoo kort geleden nog en nu al of 't zoo hoort. En dat deed het ook. Ze behoorden bij elkander, ze had het van 't begin af geweten. Casueel, dat hij nu juist lid moest worden van dezelfde zangvereeniging: hij bij de bassen en zij bij de sopranen en haar zijn oogen verklaren en ze toen beschikt bleken voor elkaar. En 't was goed en gelukkig voor hem ook, ja zie maar eens aan hoe je hem hebt veranderd, zei moeder, hij had allang niets meer, bei zijn vrienden waren den een na den ander gaan verkeeren en wanneer het 's Zondags geen weêr bleek te zijn, zat hij de geheele middag de krant uit te spellen, met al zijn narigheid. Het is een mensch zijn bestemming, ze moesten nu maar niet aan haar denken, tijd schaft raad, vrijen is nog geen trouwen, strootje voor strootje worden de nestjes gebouwd O, die heerlijke angstige avond, toen hij voor 't eerst haar thuis bracht; ik leg totaal overhoop, had hij verklaard en dat om jou alleen. Dat je voor die tijd vreemden waart, onbegrijpelijk. Hij kon onmogelijk zooveel van haar houden als zij van hem; nooit zou hij toch eens praten over zijn gevoel. In 't ongeluk zou je voor hem gaan dat zou ze. Altijd brandt een vuurtje aan éen kant harder, zei moeder, maar stel je maar gerust, ik mag mijn zoon niet tegen je opvijzelen, ik had het allang zien aankomen dat er wat broeide, en ik durf wel zeggen te weten wat je aan mijn jongen zult hebben, hij lijkt op zijn vader, net zoo kort-af en zoo driftig soms, en altijd grappen- maken bij wijze van uitdrukken ja, hij was driftig, maar rechtvaardig. Eén, twee, eén, twee, ze geleken wel soklaatjes, wat liepen zij nu netjes in de pas. Dat was je eerst een toer geweest, mannen maken zulke groote stappen. Nu al zóo, hoe zou het dan van de zomer wel wezen; hij zou altijd vèr gaan, hij wou altijd vèr. In de stad doe je boodschappen en daar kom je kennissen tegen en die zeggen: gut, ik wist niet dat je verkeering had, heerlijk, ze had nooit kunnen denken dat het was zoo heerlijk. Hij zou zien, hij zou zien. Ze zou er hem nog maar niets over praten, ze moesten mekaar goed leeren kennen, daar verkeerde je voor. Eigenlijk had ze wel een beetje gauw 't ja-woord weggeschonken, had hij wel wat langer in de penarie mogen zitten, dat bindt. Bang voor Koos, was dat nu een vrouw voor hem. Zij wist wel beter, ze had het dadelijk geweten, dadelijk. Hij zou zien, vooruit over wat praten geeft toch niets, hij zou weêr aan 't leeren vallen en al zijn genie gaan gebruiken om minder afhankelijk te worden, wat te pas kon komen voor een betere betrekking. Neen, ze zou hem niet storen, hij werkte voor hen beiden. En hij zou merken dat ze 'n paar goeie, gezonde handen aan 't lijf had.... Heerlijk zoo alles met mekaar te bedisselen plagen nu ja, dat kon ie. „Hoe raak ik je weêr kwijt, zou je niet liever weêr met Louise gaan wandelen, hoe maakt het die vriendin van je met 'r gezicht als een uitgeknepen citroen, heeft ze 'r ideaal al?" Louise, ze kende haar nu,.... „zóo, krijgen we ook nog eens iets van je te zien, je lijkt de koningin wel, zoo zeldzaam word je, leef je nog, is het nog niet af, ik zal op je wachten, hóór" dat er ook altijd menschen moeten zijn die roet komen doen in het eten, maar van Louise had ze dat nooit kunnen denken. Antoon had wel gelijk, 't was een. zure meid. Afraken, verbeel-je.... — „Vin-je me stil?" vroeg ze. „Hoe kom je er bij, schepsel, dat mag je mij wel vragen." Nou was 't goed, schepsel wel ja, ze was er allang aan gewend en ze was wel gek haai1 liefde te laten bederven door zoo'n spook. „Gezellig, hè," herhaalde ze weêr een drukje gevend. Onder het regenscherm keken ze naar el kaai-, anders, beiden beschenen en als kostbaar geworden van licht. Al de straaltjes in haar oogen zag hij sterrelen en zij, als of ze hem op een jokken betrapte, merkte een verlegenheidje lachen onder zijn knevel. Hij maakte zijn hand vrij. — „Weet wel, wat je beloofd hebt," zei ze dadelijk. — „Wie is er begonnen," triomfeerde Antoon. „Ik? k weet wel dat je stil bent, verschrikkelijk stil, onmenschelijk stil, ik dacht aan heel wat anders." — „Je dacht aan mjj, toe nou," vleide Marie.. — „Dat moch je willen." Ze lachten allebei schuwig en zwegen weêr. Om hen was de aarde zoo wonderlijk verhuld. De weg gloorde en glom gloeden uit, rijken en innigen, bruin en blauw, als nat oogengespiegel onder de heimelijke vergulding van den hemel. Dompiger werd het en toch bleef het hel en schitter-stil; al wat groen in de helling en langs het water was, fluweelde zwaar en flonkerde zoo warmig, dat er de laatste kouwe blauwe sneeuw wel voor smelten zou als op een vuurplaat. Ver-weg dampten de zwaar geworden schimmen der boomen en 't leek er of de knoppen al sprongen in de zoete zoelte; of de prachtige overwelving zelve losleekte, konden ze het zeven van den regen zien en het drenken hooren. Stil stapten ze zoo een poosje de kanaalbrug te gemoet, stiller nog indien het mogelijk was, zouen ze hebben gegaan. En in de beklemmende bekoring kwam dan naar Mar ie weêr het sappelen van het water onder den wal, luider en zoo afzonderlijk, dat een onnoozel gevoeltje als van bangheid haar even overviel. — „'t Is haast tè warm," zei ze en voelde zich dan gerust. Antoon gaf niet dadelijk antwoord. — „'t Is of we in een droom loopen," zei hij, „zalig." Een ingetogenheid was in zijn stem verstaanbaar. Yan zelve antwoordde ze niets terug. Zalig, ja; ze voelde het daar om haar arm zoo eigen, zoo veilig, zoo zou je altijd wel willen blijven gaan, de wereld uit. Wat 'n geluk, wat 'n heerlijkheid, wat een dag der dagen; alles was losgeraakt; al de vogels kweelden en wisten van geen enden. Hiep, hiep, hiep, hoerah, schalde daar weer de vink, hiep, hiep, hiep hoerah, doordringend de lucht tot in de vochte verte. En ze zag een beestje donker gehurkt zitten op de telegraafdraad of 't was een zomer-avond; dan liep ze met de oogleên neêr of telde ze de stappen van haar voeten over. Boordevol was ze, ze kon het haast niet op, leek diep te muizen, wanneer ze dan weêr eventjes hief haar heel stil stralend gezicht. Al wat haar zoo bij ongeluk telkens door het hoofd kwam malen, het kwam er als in een wasem en raakte haar twee-eenig gevoel niet aan. Dat ze morgen allereerst de wasch had en dat de winkeldeur bij zulk mooi weêr wel zou mogen openstaan, en meer zoo, het ging voorbij, zelfs was het haar een oogenblik geweest of ze de stem van juffrouw Anna verstond, die ze in de pas-kamer voor het huishouden hielp „Waar zit je hoofd toch kind, zijn al de servetten er wel?" ze had er heelemaal geen last van en geen schuldgevoel en geen kriegeligheid om het zeuren van het ouwe menschje, want dat alles dat ging voorbij, zeker en wis. Een tik op een bel schrankte achter in haar hoofd, dan zag ze den hard-trappenden fietser voorovergebukt boven zijn stralend wiel onverschillig na. De tijd was voorbij dat ze naar een fiets hunkerde. — rHet wordt al twee jaar van vader," zei Antoon. — „Dat hij 't niet heeft mogen beleven, hij zou het wel goed hebben gevonden, van ons?" Als over een bekende had ze gesproken. Haar gedachten hadden als een oogenblik gekeken naar het gezicht dat uit het lijstje keek bij moeder Weelsen. En dadelijk had ze het gevoel teruggekregen wat 'n thuis-hebben in heeft. Zoetjes prevelde het milde regenen rondom de paraplu. "Willig werd het in haar oververteld van de eerste keeren dat ze daar over huis kwam. Ze had er wel tegenop gezien, en 't was toch zoo gemakkelijk gegaan. Als in de stilte van haar vreemd en afwachtend zelf toen, hervond ze weêr het hartelijke praten van moeder, u-zeggend en niet als tot een kind nog, zoo die had gesproken over haar man, en de vergoelijking, toen ze gezegd had blij te zijn met Antoon's keuze: „we kunnen toch niet altijd, niet-waar, met een dooie huizen" .... Kinderen, herinnerde moeder telkens, jullie zullen het toch moeten doen, 't maakt kwaaie vrienden, zeg ik maar Ze hadden nog maar weinig bezoeken afgelegd; het was dan ook nog niet zoo heel lang, amper twee maanden, en ze waren beiden gebonden in de week, dat moest je niet vergeten. Dan, haast al zijn famielje van moeders kant woonde buiten de stad. Ja ze moesten nog een berg dooreten, en Antoon verschoof telkens. Verleden week waren ze alvast naar tante Mijntje getrokken, midden in de sneeuw, alles lag onder, en met een plotselinge groote neiging om te lachen, herzag ze het binnene van de tram waarmede ze 's avonds waren naar huis gereden. Met die ongegeneerde meid, die alleen het woord hield onder het gerij en elk gezegde afbeet tegen haar jongen of ze wou zeggen: „als je 't niet doet." Zoo'n sul, ze moest Antoon voor hebben. En of ze de bank-rij weer afkeek dacht ze aan die goeige man, die de geheele rid lang, zijn jongetje dat hij onder de schoudertjes vast hield, tusschen zijn knieën had hangen en het dansen liet om het uit de slaap te houden. Aan zijn nagels was te zien, 't was een schilder. En opnieuw begon het in haar te gedijen, het vooruitzicht van nog de heele avond te hebben om de tafel. Hij wou altijd dat er het blaadje staan zou, zonder dat vond hij de tafel ongezellig. „Daar zitten we weêr om het blaadje," zei die spotvogel Geertrui, maar hij kreeg geregeld zijn zin. Hij was het hoofd. O voor moeder zouen ze altijd goed zijn, overdacht ze wat Antoon eens gezegd had „het heeft me veel gekost, ik heb er om gestreden". ... Hoe hadden ze verleden zondag na die kleumen rid pret gemaakt en wintersche melk nog gedronken en gezongen. Moeder zelf, vanwege de toepasselijkheid, zooals Geertrui meende, van „wat wordt het laat, de klok slaat acht, waar of mijn Kloris blijft", en dan die kleine verandering van éen woordje maar: Blijft Antoon mij getrouw, Dan word ik eens zijn vrouw, En dan is er geen koningin op aard. Waar ik mee ruilen wou. De goudelende ontlating suisde uit. Maar in haar heerlijk gesoes lette zij niet op de smijige rafels die den weg in glanzen bleven spreiden. Schuchterder sijfelden de droppen, belekend nauwelijks meer het oppervlak van het ■water, dat nu weêr breed-uit glimpte, of roerde er goud op uit 't donker. En ze waren wel een tijdje stil gegaan, toen Marie plotseling bemerkt had dat het niet meer regende. — „Man," zei ze. „O, bent u daar, snaakte Antoon, „zeg het nog eens." „(jekke jongen," lachte ze terug, „wat wou 'k ook weer zeggen, t is droog dunkt me, we zijn er haast." — „We hebben nog een zee van tijd," verzekerde hij, „kijk daar heb je waaraehies nog es de zon." Hij liet het regenscherm naar achter over zijn schouder duiken, keerde zijn gladgeschoren kin of hij nog een droppel op zijn neus wou vangen en bevrijdde zijn arm, toen 't niet anders lukte, om het scherm te sluiten. Kil eventjes bleef Marie daar staan. „Hapert ie? maak je nu niet driftig," suste ze. rHij is nog geen half jaar oud en hij verdijt het al, 't is een schande." „Misschien leef je er te veel mee." Hij foeterde nog wat over de knip. Veel verder dan waai het licht was langs de gracht komen glinsteren, glom de spijlige spoorbrug of die was bestreken met een gladde ohe. Gelijk een mager spul voor vuurwerk staketselde er het gedoe der spoor, de witte potjes der telegraafdraden tikkelden als illumineerglaasjes en de roode schijf van een sein vuurde als een ronde lampion. In dwingerige rijen stampten duc-dalven, nat van kop, naar den middendoorgang waar duister het water spuide, er onder-door dan zwom het weêr vrij en gloedend langs den gegraven kant. Weg wemelde het zon-licht, maar aan Marie had het gezicht der spoor en het wachthuisje doen gevoelen dat ze nu spoedig zouden zijn onder de nienschen. „Man,' herhaalde ze, „laat ik je kolletje recht doen, 't zit scheef." — „Als-je blieft, vrouw." Antoon ging er voor staan met de borst vooruit en liet zich helpen. — „Sta toch een oogenblikje stil, het lijkt wel of je paardevleesch heb gegeten." — „Gauw," haastte zijn stem, toen ze nog wat frummelen wou aan de kraag van z'n overjas, „'n regenboog." — „Gunst!" uitte ze onwillekeurig. Dadelijk toegevend aan de bewogenheid van zijn stem, was ze mee opgeloopen tegen 't zoor-natte duin, al opkijkend naar het onverwachte dat in den hemel bloosde. — „Wat is ie mooi," zei ze boven. — „Ook dat nog, 't is een weelde." Omvangen door het zachte geweld waarmee de kleuren overboogden de wereld, hadden zij zich toen eerbiedig voelen worden en zonder woorden. Het was machtig en 't was teeder; met allebei zijn broze polen stond hij op de aarde gelijk een poort. Doorzichtig en water wazig en los van struiken en boomen, welfde het zevenbundelige gespante van den grond op luchtwaarts en 't was heerlijk en 't was droevig, zoo hij daar gloeide in den hemel, zwaar van laatte. Onder de rouw van de binnenboog zagen zij de opene poort in; daar leek het nu dieper, ijler en zilverig nog aan 't regenen. Besloten als onder een hooge lijst rustte er de koele beeltenis van het vlakke land, meer-blauw, van kalm licht belegen, allerlei verschieten stonden er op en de verheffingen spitsten er in de helderheid uit van een paar herkenbre torens. Wijl 0111 de buitenste krans, hoe hooger hoe blozender, de hemel dichterbij leek en zwaarmoedig toewendde al zijn verstolde ribbelingen en roerlooze vlucht van wazen. Met vrome oogen bleven zij er naar zien. Nu was het of het klinkklaar uit de ruimte kwam aandringen en dan of het zou verwisschen, ademlijk, om het terug te willen grijpen met je heele wezen. Maar de boog hield stand. Marie had haar handen om Antoon's arm gevouwen en toen had dat eigene thuis-gevoel haar bevangen, hetzelfde gevoel dat ze kreeg in het voorkamertje van moeder Weelsen, wanneer ze haar hoofd neerlegde tegen zijn schouder. Het waasde door haar gedachten, over Noach en van het teeken des Verbonds, maar al luisterde ze naar Antoon, die uit de gevangenheid vrij, had gezegd: 't was wonderschoon, en haar toen de kleuren aanwees, met ontzag, éen voor éen. Had zij wel ooit zoo'n zuivere boog gezien en in zoo 'n hemel. Ze zagen er het karmozijne rood gloeien als zomer-rozen en hoe het ontplook in de hooge zoom en aandeed het oude goud met blijheid, geweldloos; een glimlach om jonkheid en joligheid zoo de ernst overwint in een bezorgd wezen. Ze zagen en vergaten te zien naar het wijdom-stralende en statige dat daar gebood en gebaarde en toch heel en al niet drukte, maar liefelijk al het ontbondene saambond en schooner was dan een droom. Het gebeurde zoo stil, wat als dagbreek eerst bloosde, verging naar het avondlijke oranje, het vervloeide er als water in water, van graad naar graad; zoo getijden en jaren gaan; het was er als keer en weêrkeer; uit het doovende oranje welde er 't klare geel, tot in het brandende midden het aanving te groenen, gelijk in het voorjaar alle takken ontsteken in het groeien van het licht. En dan werd het al plechtiger, het werd er als een verschimmen van vluchtige horizonnen, het groen blauwde en het blauw werd dieper en verstierf in het schemerige paarsch zoo wijlend, of het achterom weêr naar het rood verlangde. — „Ja, schat," zei ze, „ik zie het." En hij wilde haar vertellen gaan wat hij wist van de regenboog en sprak over zeepbellen en kristallen luchters. Maar veel begreep ze er niet van en verzuimde te vragen, zooals die kleuren-stilte van de boog haar boeide. Maar ook Antoon zweeg, midden in zijn uitleg of vond hij woorden niet gepast en zijn donkerder oogen staarden als van zelve weèr öp naar het wonderbare, als naar een luchter in de lucht. Forscher, ön-rul van vocht weken de kuddende duinen achteromme en bouwden hun kaalste kruinen en schijnen van omstortende golven. Vanaf de zand-hoogte, de laatste waardoor het kanaal gebaand was en waar zij stonden met den rag naar 't water als de eenige levende wezens, stuwden de heuvels tot eene onbewoonbaarheid in elkander en zwenkten met een land-omvamende vlucht voort langs de onzichtbre kust. Op een uithoek, naar de monding van het kanaal, pijpte de grauw en zwart geringelde vuurtoren, opgeklonken en driest voor het grottige, wit-westelijke licht, maar hoe sterk het hief en bultte, het was toch alles als niet meer wezenlijk, het holle duin en heel de vlakte beneden geleek als in de zand-ombers te vergaan, aandachtig saamgetrokken rond de koestering der boog. Het kanaal spoeide amber-gloeiend door der landen schaüw, onder een verschietje van mallige molentjes; de rookpluim van een onteziene boot walmde met het steel-einde naar zee tusschen aarde en lucht; het stationnetje was er een verlaten til. En de spoorbaan met zijne ompaling van telegrafen gleed naar het mollige duin, gelijk eene rastering al verloren geraakt in het wordende gehucht, dat zijn nieuwen en hard-doorraainde huisjes uitbrokkelde en gestreept planken keten, en daar waren vele menschen uitgeloopen voor hunne woningen, keken omhoog met kleine en stil-gloeiende gezichten. — „Wat is het alles vreedzaam," zei Marie. — „Ja," beaamde Antoon, „je kan je niet begrijpen nu, dat er zooveel onheil is in de wereld." — „Nu gaat ze toch henen," zei Marie. En 't was als een treuring toen ze de boog nakeken. Werkelijk scheen het of hij heentrok naar achteren, al verder en verder, met heel zijn wijde vlucht en bescherming, blijvend een poort. Het inzicht was verflauwd, de horizon verlengde zich weerzijds door de wazige polen heen, verweerd kleurig glas op het zware land, terwijl er vlokkige koeligheidjes nu als schapen-wolkjes weidden over den als schouwenden hemel. Nog was het mooi om er naar te kijken. Glansloos karmijn en glansloos violet verzwijmelden er de beide uiterste banen, meevoerend tusschen hun volhardend kleuren een zacht uitschijnend en sterrig licht; tot plotseling een wattig-witte stoom tusschen uit de huizen kwam poefen en geruchtig rollend, barsch gillend, een trein binnen in de vlakte vaartte en als rammeide de poort. Antoon schreeuwde wat. — „Ajakketie, ajakketie!" riep Marie. — „Loopen, loopen!" kommandeerde Antoon. En meteen draafden ze met hun beiden daar de hoogte af. — „We halen hem nog wel," verzekerde Antoon, „ons treintje stond er nog niet." En ze liepen wat ze konden. Achter mekaar geraakt, want zij had de zorg voor haar rokken. Ze liepen, ze liepen. En wanneer ze dan zijn gebiederig gezicht zag omkijken en sporen tot haast, voelde Marie zich, ondanks haar ontsteltenis en verwarring, van een lachbui bestoken en herhaalde ze al loopend: — ,Hèb ik 't niet gedacht." Uit: Jac. van Looy, » Feesten». Amsterdam, S. L. van Looy, 1903. INHOUD. I. Blazd. Johannes en Windekind Frederik van Eeden .... 1 De Erfenis Aug. P. van Groeningen . . 15 In Memoriam Augusta Peaüx 21 Een Dag met Sneeuw Jac. van Looy 29 Afscheid F. Roosdorp 34 Het Krabbetje en de Gerechtigheid. . Frederik van Eeden .... 38 Op de Bewaarschool Adg. P. van Groeningen . . 44 Afgeschreven Louis Couperus 57 Intiem Herman Robbers (Phocius). 68 Eerste Avond J. Reddingius 80 Een Zondagavond J. Everts Jr 96 Nachtfeesten S. G. van der Vijgh Jr. . . 110 Een Avond F. Coenen Jr 133 Een Levensgril W. Steenhoff 150 Kniertje Herm. Heijermans Jr 168 Sangre! Sangre! Mas Caballos! . . . . J. Hora Adema 180 Liedjeszangster Hélène Lapidoth-Swarth . . 208 Auteur Marcellus Emants 216 Het Woud van het Eeuwige Verlangen P. H. van Moerkerken Jr. 228 De schoone Jacht Arthur van Schendel . . . 236 Germaansche Dingplaats Adriaan van Oort 249 Het Aanzoek J. de Meester 258 Trouwen Jeanne Retneke van Stuwe 278 De stichtelijke Wagen G. van Hulzen 286 Holland M. Antinx 296 De Regenboog Jac. van Looy 313 II. Bl*dz. Markt-Kunstenaar Is. Querido 333 Een Kamer G. van Hulzen 356 Jules Louis Couperus 362 De Conferentie Franqois Erens 366 Herfst in het Woud Frans Netscher 379 Malle Jetje Delans 383 Eson's Verhaal Herm. Heijermans Jr. ... 387 Een Transport Henri Hartoo 396 Zondag-Ochtend L. van Detssel 403 De Eenzame Cyriel Buysse 406 Een Hengelaar Jac. van Looy 421 Een Achtermiddag Dr. A. Aletrino 428 Een Zang Dr. A. Aletrino 442 In de Zwemschool L. van Deyssel 447 Een Speeldag Stijn Streuvels 454 Harold Arij Prins 499 De Koning der Eeuwen L. van Deyssel 513 Poëzie Willem Kloos 516 Boeddha (Een dialoog) Frederik van Eeden .... 524 De Oude Garde en de Jongste School. L. van Deyssel 545 De Kunst en de Maatschappij H. J. Boeken 549 Socialistische Aesthetiek F. v. d. Goes 555 Hoe een Roman geschreven wordt . . Dr. Aletrino 573 De Wolken van Aristofanes Dr. Ch. M. van Deventer . 594 Kunst en Samenleving Jan Veth 609 Over Architectuur H. P. Berlage Nzn 615 Het Begrip Schilderij Jan Veth 643 Schilders in het Gooi J. "Winkler Prins 648 Derkinderen's Processie van het H. Sacrament van Mirakel Jan Veth 665 Rembrandt W. Steenhoff 673