J Bijdrage tot de kennis van de vegetatieve celdeling bij de hogere planten. * * * O. POSTMA I jn "O 0 V) H z > 1 < m tn 5 5 m < m Ci m r a r* r* z a E a m o flï m 30 ■o r> H m BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN DE VEGETATIEVE CELDELING BIJ DE HOGERE PLANTEN. BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN DE VEGETATIEVE CELDELING BIJ DE HOGERE PLANTEN. —— PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DE GRAAD VAN DOCTOR IN DE PLANT- EN DIERKUNDE, AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE GRONINGEN, OP GEZAG VAN DE RECTOR-MAGNIFICUS, Dr. J. W. MOLL, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE, TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG 17 DECEMBER 1909, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR, DOOR GERRIT POSTMA, GEBOREN TE NIEZIJL. * * * * * * * * * * * * M. DE WAAL. — 1909. — GRONINGEN. AAN MIJN JONGSTE BROEDER. INHOUD. Bladz. Inleiding 1 Hoofdstuk I. Litteratuuroverzicht 3 A. Celdeling, waargenomen aan levend materiaal . . 4 § 1. Verbindingsdraden 5 § 2. Celplaat 6 B. Celdeling bestudeerd aan gefixeerd materiaal . . 12 § 1. Verbindingsdraden 12 § 2. Ontstaan van de celplaat 22 § 3. Aard van de celplaat 32 Hoofdstuk II. Eigen onderzoekingen 53 A. Materiaal 53 B. Methoden van onderzoek. Algemene opmerkingen 53 C. Waarnemingen 57 I. Aneimia fraxinifolia. Vorming van de stoma-moedercelwand ... 57 § 1. Litteratuur 57 § 2. Materiaal en techniek ...... 60 § 3. Waarnemingen 61 II. Allium Ccpa. Celdeling in de worteltop 65 § 1. Materiaal en techniek 65 § 2. Waarnemingen 65 Bladz. III. Psilotum Iriquetrum. Celdeling in de stengeltop 68 § 1. Litteratuur • • g9 § 2. Materiaal en techniek § 3. Waarnemingen IV. Gedrag van de celplaat tegenover Eau de Javelle en sommige kleurstoffen ' § 1. Materiaal ^ § 2. Methode van onderzoek 6 3. Waarnemingen ' ' ' Gedrag van de celplaat tegenover Eau de ^ Javelle Gedrag van de celplaat tegenover sommige kleurstoffen Hoofdstuk III. Bespreking der resultaten 92 A. De verbindingsdraden 96 B. De celplaat § 1. Ontstaan van de celplaat ^ § 2. Aard van de celplaat. . • Samenvatting van de resultaten . . • • . . 110 Litteratuurlijst ^ Verklaring van de plaat INLEIDING. In zijn dissertatie, getieteld: „De Kerndeeling bij Fritillaria imperialis"1), kwam Sypkens bijna uitsluitend op grond van enkele waarnemingen, door hem tijdens zijn onderzoek gedaan, betreffende de celdeling bij Fritillaria en Yicia faba, tot de konklusie, dat er in 't geheel geen celplaat wordt gevormd. Hoe de jonge cel wand dan wel ontstond, had de schrijver niet nagegaan. Mo li2), de dissertatie van Sypkens aanbiedende in een vergadering van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam, stelde de betekenis van diens waarnemingen in het licht en wees er op, dat een nieuw, grondig onderzoek van de celdeling in vegetatiepunten, in de opperhuidscellen van varens, speciaal van Aneimia fraxinifolia met zijn afwijkend gebouwde stomata, en in het wandstandig protoplasma van de embryozak, nodig was en wellicht belangrijke resultaten zou opleveren. Dit was de aanleiding, dat ik, nu enkele jaren geleden, begon met een onderzoek over de vorming van de moedercelwand van de stomata bij Aneiviia fraxinifolia, hetwelk mij voerde tot het bestuderen van vegetatiepunten o. a. van ') De dissertatie van Sypkens verscheen korten tijd later in het Eecueil des trav. bot. Xéerl. Vol. I in Duitse vertaling, waarnaar ik zal verwijzen, telkens wanneer dit nodig blijkt. 2) Verslag van de Gewone Vergadering der Wis- en Natuurkundige Afdeling v/d. Kon. Akad. van Wet. te Amsterdam, van 29 October 1904. 1 Allium en Psilotum, waarbij de vorming en geaardheid van de celplaat, optredende bij de celdeling, speciaal werden nagegaan. Dit onderzoek leidde tot resultaten, welke wel is waar de waarnemingen van Sypkens niet bevestigen, doch gedeeltelik evenmin in overeenstemming zijn met algemeen aanvaarde opvattingen betreffende de aard van de celplaat. Nu de omstandigheden mij dwingen mijn onderzoek at te breken, wil ik de reeds verkregen resultaten publiceren, in de hoop, daarmee tevens anderen tot een onderzoek over de wording en aard van de primitieve celwand te zullen aansporen. HOOFDSTUK I. LITTERATUUROVERZICHT. Zoals ik reeds in de inleiding mededeelde, heeft mijn eigen onderzoek voornamelik betrekking op de vorming en aard van de celplaat1). De oorsprong van deze staat echter in nauw verband met het optreden van de verbindingsdraden, aangaande welke ik ook enkele waarnemingen heb gedaan. Het is mijn voornemen in dit hoofdstuk, op grond van een studie van de litteratuur, verschenen na 1879 — het jaar waarin de klassieke verhandeling van Treub2) het licht zag — een indruk te geven van de stand van onze tegenwoordige kennis van de verbindingsdraden en van de celplaat in 't biezonder. Voor de oudere litteratuur verwijs ik naar het beroemde boek van Strasburger: Zeïïbïldung und Zeil the ilung, Au ft, 1880, dat door zijn rijkdom aan waarnemingen grote invloed op de ontwikkeling der botaniese cytologie heeft uitgeoefend. Het komt mij wenselik voor, met het oog op de zozeer verschillende wijze, waarop men bij de bestudering van ') De naam „celplaat" („Zellplatte") is het eerst gebruikt door Strasburger in zijn boek: „Ueb. Zellbildung und Zelltheilung," 1875, pag. 30. 2) M. Treub. Quelques recherches sur le röle du noyau dans Ia division des cellules végétales. Verhand, der Kon. Akad. van Wet. te Amsterdam, Dl. 19, 1879. levend en van gefixeerd materiaal tot zijn resultaten komt, de litteratuur, welke betrekking heeft op de celdeling, waargenomen aan levende planten afzonderlik te behandelen. Ik zal daarbij en ook in het gedeelte van dit overzicht, hetwelk zich bezig houdt met de litteratuur over de celdeling, waargenomen aan gefixeerd materiaal, de verbindingsdraden en de celplaat afzonderlik beschouwen. Onze kennis van de plantencel — en dit geldt evenzeer voor de dierlike — is, voor verreweg het grootste deel, het resultaat van de bestudering van gefixeerd materiaal. Dat er zo weinig waarnemingen gedaan zijn aan le\ende cellen van hogere planten, is, hoezeer ook te betreuren, toch wel begrijpelik, als we in aanmerking nemen, hoe moeilik het is, geschikt materiaal te krijgen, en hoe weinig differentiëring het levende protoplasma, met onze tegenwoordige optiese hulpmiddelen beschouwd, te zien geeft, waardoor het onderzoek daarvan niet veel resultaten' belooft. Dat echter, indien men daartoe geschikt materiaal heeft gevonden, de studie van de levende cel nog veel kan opleveren, wat aan het gefixeerde materiaal niet zichtbaar is, bewijzen wel de onderzoekingen \an Van Wisselingh1) e. a. over Spirogyra. A. LEVEND MATERIAAL. Beschouwen we tans eerst de litteratuur, welke betiekking heeft op de waarnemingen van de celdeling bij levend materiaal van hogere planten — d. w. z. van de nietThallopyten — met inbegrip van de Characeeën. Deze omvat de resultaten van slechts drie belangrijke onderzoekingen, n.1. de reeds genoemde van Treub, die \an i) Zie C. van Wisselingh. Zur Physiologie der SpiroyyrazetiG. Beih. z. Bot. Centralbl, Bd. 21, 1908 en de aldaar geciteerde litteratuur. Strasburger over de celdeling in de meeldraadharen van Tradescantia ) en van Zacharias over de celdeling in de pollencellen van Hemerocallis en de rhizoiden van Chara2). § 1. Verbindingsdraden. Treub kon in de levende cellen van de suspensoren („filaments proëmbryonnaires") van Orchis latifolia, welke weinig vacuolen hadden in een fijnkorrelig protoplasma, geen draden waarnemen, noch vóór, noch na het eerste optreden van de celplaat. In de cellen uit de buitenste laag van de ovula van Epipcictis. waarin de kern door ..pseudopodes is verbonden met een zeer dunne laag wandstandig protoplasma, zag hij tijdens de anaphase draden, welke zich echter spoedig grotendeels terugtrokken en minder talrijk werden; „pendant 1'observation on voit toujours ces fils ou pseudopodes se diviser, confiuer, se retirer et changer de place." :i). Tussen de dochterkernen in de telophase, zag Treub hoogstens zwakke streping, doch nooit regelmatige bundels draden. Nadat hij verslag heeft gedaan van zijn waarnemingen aan gefixeerd materiaal, komt hij tot de konklusie: „D'après tout ce que j ai vu dans des cellules ve'gétales en voie de division, je suis conduit a conside'rer les fils et les stries dans ou entre les noyaux, du moins pour les plantes supérieures, comme d importance tout- a-fait secondaire" 4). Strasburger en Zacharias hebben evenmin de verbindingsdraden kunnen waarnemen. Ze vermelden enkel, dat het verbindingsdraden-complex zich voordeed als een heldere biconvexe lens, welke meer of minder scherp afstak tegen het omringende cytoplasma; dat echter 1) E. Strasburger. Zellbildung und Zelltheilung. 3e Aufl. 1880, pag. 115. Das Botanische Practicum, 4e Aufl. 1902, pag. 600. 2) E. Zacharias. Ueb. Kern- und Zelltheilung. Bot. Zeit. 1888. 3) 1. c. pag. 16. *) 1. c. pag. 31. toch verbindingsdraden aanwezig waren, konden ze aantonen met behulp van fixering en kleuring. Zoals we zien leveren deze waarnemingen aangaande de verbindingsdraden weinig op. Beter staat het met die betreffende de § 2. Celplaat. Gaan we weer eerst na, wat Treub daaromtrent heeft waargenomen. Bij de suspensoren van Orchis la/ifolia verscheen in e'én speciaal geval') de celplaat als een dun zwart lijntje in de equator tussen de twee dochterkernen; dit lijntje breidde zich lateraal uit, nadat de kernen veel groter waren geworden en zich naar de celplaat toe dermate hadden vergroot, dat deze nog slechts zichtbaar was aan de rechterzijde, waar hij buiten de kernen uitstak; daar raakte hij de celwand aan en verdubbelde zich. Treub bewerkte nu een zwakke plasmolyse en zag, dat aan die zijde van de cel de protoplast zich in tweeën scheidde, zonder dat er iets van een celwand zichtbaar was; aan de andere (linker)kant, waar de celplaat niet te zien was, trad geen scheiding van de protoplast op; een uur na opheffing van de plasmolyse door toevoeging van water, bewerkte de auteur een krachtige contractie van de protoplast, die daardoor gedood werd. Aan de rechterkant, waar de celplaat de wand raakte, zag hij nu een jonge celwand, die zich niet tot buiten de kernen aan de linkerzijde uitstrekte. In een ander geval bleef de celplaat voortdurend goed zichtbaar. In zeer ver gevorderd stadium, toen de celplaat zich bijna over de volle breedte van de cel uitstrekte (PI. I, fig. 4e en 4/), nam Treub waar, dat hij, na te voren reeds iets breder te zijn geworden, zich had verdubbeld in zijn linker gedeelte. Toen hij even later de cel doodde, en het protoplasma doorschijnend maakte, ') 1. c. pag. 12. bevond zich op de plaats van de celplaat een jonge cel wand, die op optiese doorsnee aan de rechterzijde de moedercelwand nog niet scheen te hebben bereikt. In zijn beschrijving van de celdeling bij Ej)ipactis vermeldt Treub, nadat hij in een bepaald geval de kerndeling heeft geschetst, het volgende aangaande de vorming van de celplaat1): „Quelque temps après j'ai vu se diriger vers le milieu entre les deux noyaux secondaires, de petits granules a mouvement tres vif (fig. l\l, voir aussi la fig. li); ces granules vont tout en s'agitant se ranger en une couche transversale: 1'e'bauche de la „plaque cellulaire" (fig. llm). Les éléments de cette plaque en se serrant de plus en plus, la rendent plus mince, mais plus compacte (voir les fig. llm—lis). En même temps la plaque cellulaire s'étend en s'accroissant par son bord et cause par la un élargissement du tonneau dans sa region equatoriale, comme le montrent les figures. Dans le stade de la figure lis la plaque cellulaire a pris au milieu sa forme définitive, celle d'une couche mince, assez f'oncée et continue, c'est a dire non formée d'articles sépares; chaque noyau secondaire s'est muni de'ja d'un nucle'olus bien visible. Dans d'autres cellules j'ai vu de même la formation de la plaque cellulaire s'annoncer par un amoncellement de granules a mouvement vif, entre les deux noyaux secondaires. Je ne puis dire positivement d'ou ces grains tirent leur origine; leur mouvement en tous sens, aussi en sens transversal, rend presque impossible qu'ils glissent le long de fils tendus invisiblement entre les deux noyaux." Hoe vormt zich nu de „cloison de cellulose"? Treub beschrijft2) een geval van succedane celwandvorming (afgebeeld in zijn fig. 12a—12h van PI. III): de celplaat *) 1. c. pag. 18. *) 1. c. pag. 20. raakt aan de linkerzijde, waar zich de gehele delingsfiguur bevindt, het wandstandig protoplasma en breidt zich nu naar rechts uit, terwijl zich tevens de gehele „kernton" meebeweegt; „ce qu'on voit indique un accroissement de cette plaque et non une simple extension." In één der stadia (fig. 12p) zag Treub links een verdubbeling van de celplaat optreden, die zich naar rechts uitbreidde (fig. 12h) over de gehele celplaat. „II est tres probable, que dans le stade 12/i il y avait entre les deux moitiés de la plaque cellulaire une jeune membrane de cellulose, et qu'ainsi la division de la celluie était achevée: il est même tres possible que dans le stade précédent, fig. 12g, la partie gauche de cette membrane était déja formée." De reden voor die konklusie vond Treub in hetgeen hij zag in een ander geval, (fig. 13<7—13) noemt, — een naam die, zoals Strasburger zelf uitdrukkelik opgeeft, reeds vroeger in andere zin door Wiesner werd gebruikt — verdikkingen zijn van de verbindingsdraden zelf en het eerst optreden in het centrum van het verbindingsdradencomplex, en hier ook het eerst versmelten tot een membraan. Groei van de celplaat heeft plaats door het ontstaan van nieuwe verbindingsdraden aan de rand, die ook weer eerst een equatoriale verdikking krijgen. Deze verschijnselen, waargenomen bij de celdeling in het endosperm van Fritillaria, zag hij ook in de pollenmoedercellen van Lilium bulbiferum <), en bij de ,Vielzellbildung" in het wandstandig protoplasma van de embryozak 5). In dit laatste geval kunnen de verbindingsdraden zeer kort zijn, „ja sie künnen in extremen tallen auf die Ausdehnung der Dermatosomen reducirt sein '. De vorming van de celwanden bij de simultame wandvorming tussen de 4 kernen in vele spore- 1) 1. c. pag. 174. 2) 1887, 1. c. p. 255. J) 1. C. pag. 161. Ik merk op, dat Sypkens (1. c. pag. 21) ten onrechte spreekt van ,,Dermosomen". *) 1. c. pag. 169. 5) 1. c. pag. 178. en pollenmoedercellen geschiedt op dezelfde wijze als in de bovengenoemde gevallen '). De „Cytologische Studiën aus de»i Bonner botanischen Institut -) brachten een reeks nieuwe waarnemingen en inzichten betreffende de vorming van de celplaat bij lagere en hogere planten, waarvan ik het belangrijkste zal mededelen. Mottier bestudeerde de kerndeling in de pollenmoedercellen van enige Dicotylen en Monocotylen \ aangaande de eerste celdeling bij Lilium, vertelt de Schrijver 3), dat in t equatorialvlak van het systeem de verbindingsdraden opvallend verdikt zijn; hij verwijst naar Fig. 20, Taf. IV, welke figuur laat zien, dat de verbindingsdraden van de kernen uit naar de equator geleidelik dikker worden; eigenlike celplaatelementen, welke zich zouden voordoen ais korrels heeft de schrijver dus niet gezien. Spoedig daarop verschijnt de celplaat als een cirkelronde schijf, die gelijkmatig aan de rand voortgroeit naar de moedercelwand toe. De periphere draden schijnen in de aequator opvallend verdikt te zijn, „so dass wir es dort wahrscheinlich mit einer grossen Menge dicht nebeneinander laufenden P asern zu tliun haben . Dat de verbindingsdraden „in direkter Beziehung zu der Zellplattenbildung stehen", schijnt Mottier aan geen twijfel onderhevig, n doch in welcher Weise bleibe dahingestellt". Debski4) vermeldt, dat bij de celdeling in het vegetatiepunt van Chara fragüis, de celplaatelementen het eerst in het centrum van de „primare Spindel" optreden. „Sicher wird diese Zellplatte aus den Verdickungen der Fasern gebildet, und nicht aus da zwischen gelagerten Plasmaelementen, wie das Zacharias für ') 1. O. pag. 182. 2) Jahrb. f. wiss. Bot., Bd. 30, 1897. 3) 1. c. pag. 192. 4) 1. c. pag. 239. die Rhizoiden von Chara behauptet". In de antheridiumdraden is de eerste aanleg van de celplaat ook uit verdikkingen van de verbindingsdraden samengesteld. Swingle1) wijdt enige bladzijden aan de celplaatvorming bij de celdeling in de groep der Sphacelariaceevn. Hij vond, dat de vorming van de cel wand hier niet geschiedt volgens het Spirogyratype en evenmin, zoals boven voor verschillende hogere planten is beschreven, „sondern durch die sich in eine Ebene quer stellende Wabenwande". De kernen zijn wel met de celplaat waarschijnlik door enige draden verbonden, „aber diese Faden sind bei weitem nicht zahlreich genug, um durch directe Umwandlung in eine Zellplatte umgestaltet zu werden'". Strasburger's 2) opgaven betreffende de vorming van de celwand in de oögonieën van Fitcus komen tot op zekere hoogte overeen met die van Swingle; de verbindingsdraden spelen geen rol. „Vielmehr entstehen die Scheidewande in dem wabigen Trophoplasma, dessen Waben sich entsprechend anordnen, um aus ihren Wanden fortlaufende Plasmaschichten her zu stellen." In deze plasmalamellen zag hij herhaaldelik kleine dicht naast elkaar gelegen korreltjes, die „bei giinstiger Anwendung des Orange-Verfahrens violett gefarbt erschienen". Deze korreltjes herinneren sterk aan de celplaatelementen. die als equatoriale verdikkingen van de verbindingsdraden in hogere planten optreden. Ik wil hier dadelik aan toevoegen, dat Farmer en Williams3), die ook de celdelingen bij Fucaceeën bestudeerden en in Pelvetia een gunstig onderzoekingsobjekt vonden, de volgende beschrijving van de eerste celdeeling in deoïispore geven: „Whereas the inter-nuclear fibres die away: the asters at the J) 1. c. pag. 338 e. v. 2) 1. c. pag. 358. 3) J. Bretland Farmer, and J. LI. Williams. Contrib. to our knowledge of the Fuc.aceae: their Life-Historv and Cytology. Pliil. Trans. B., 1898, Vol. 190, pag. 623—645. original poles increase in size, and the radiations are seen to curve especially round the nuclei (see Figs. 3(3—39), wich appear, so to speak, to be in the way, and the mass of radiations is very dense as they pass, almost saucer-wize, round the edges of the nuclei, to be separated into individual fibres further on in their course. Finally they meet the similar system of radiations from the opposite nucleus, and in the planes, where the two sets of fibres meet, the cell wall is laid down. But the latter does not seem to be formed as the result of the conversions of equatorially placed swellings of the spindle fibres into cell-wall, but as a pellicle arising in the protoplasm of this region. The main obvious relation of the spindle fibres is rather a directive tharx a formative one". Van een korrelrij, zoals Strasburger die had gezien, spreken deze schrijvers-hier en ook elders niet. In het oögonium vormen zich eerst 8 vrije kernen, dan worden er celwanden gevormd „in dense, protoplasmic layers, which at an early period delimit the mass of each oosphere. When waljs are formed they do not at once extend through to the oogonial peripherv, — only later do they join the innermost oogonial layer of the wall". In 1898') verklaarde Strasburger: „Die Entwickelungsgeschichte der Zellplatte diirfte jetzt wolil im Wesentlichen klar liegen und sich nur schwerlich daran zweifeln lassen, dass sie einer aquatorialen Anschwellung der Verbindungsfaden ihre Entstehung verdankt". Hij bestudeerde echter nogmaals de vorming van de celplaat, o.a. bij de delingen in de pollenmoedercellen van Liliitm en Alstroemeria. „Da lasst sich nicht nur ganz sicher feststellen, dass die Elemente der Zellplatte als eine aquatoriale Anschwellung der Verbindungsfaden auftreten, sondern auch, dass sie sich genau ebenso, *) Die pflanzlichen Zellhaute. Jahrb. f. w. Bot.. 1898, Bd. 31, pag. 512 en 513. wie die übrigen Verbindungsfaden farben. Die Elemente der Zellplatte beginnen sehr bald zu einer continuirlichen Lamelle zu verschmelzen und da lasst sich bei grösserem seitlichem Abstand der Verbindungsfaden ebenfalls bestimmt ermitteln, dass die Verschmelzung mit Hilfe der namlichen Substanz vollzogen wird, aus der die Zellplattenelemente selbst bestehen. Es bilden sich seitliche Verbindungen zwischen den Zellplattenelementen aus und führen schliesslich zu ihrer völligen Vereinigung. In der so erzeugten Lamelle sind die einzelnen stabchenförmigen Elemente der Zellplatte zunachst noch deutlich zu unterscheiden, spater nehmen sie an Höhe ab und werden rasch unkenntlich." Bij de sporemoedercellen van Psilotum triquetrwn zouden die elementen zelfs „nach vollendeter Scheidewandbildung in den Hautschichten der Tochterzellen eine zeitlang noch zu erkennen" zijn. Andere onderzoekers zijn er echter niet zo vast van overtuigd als Strasburger, dat de celplaat ontstaat door versmelting van aequatoriale verdikkingen van de verbindingsdraden, zo bv. Mottier'), die zich aldus uitlaat : „That the cell-plate in the higher plants is formed by the lateral union or fusion of the thickened connecting fibres may be seriously questioned, for in some cases these fibres do not thicken very appreciably in the equatorial region, nor do they lie sufficiently close to one another to enable the slightly thickened middle parts to meet and fuse iaterally. I refer, for example, to the formation of the egg-cell in the embryo-sac of Lilium Martagon2). There the connecting fibres are only very slightly thickened in the region of the cell-plate, and they are too far apart to lead one to believe that the plasmamembrane is the result of the lateral fusion of the slight 1) Mottier. Nuclear and Cell Division in Dictyota dichotoma, Ann. of Bot., Vol. 14, 1900, pag. 184 e. v. -) Mottier. Jahrb. f. Wiss. Bot., Bd. 31, 1898, Taf. III, Fig. 21. equatorial thickenings of these fibres. In this and in similar cases among higher plants, the conclusion seems justifiable that the cell-plate is formed by homogeneous plasma which is conveyed to the cell-plate region and deposited there by the connecting fibres. In Dicti/ota there are no connecting fibres, neither does the cell-plate consist, at first, of a row of granules which split later to form the two plasmamembranes as described by Strasburger ('97 p. 359) for Fucus. The cell-plate does contain very small granules, similar to those observed everywhere in the framework to the cytoplasm, but in Didi/ota they are not arranged in a definite plane to form a cellplate. Their part in the proces is secondary." Hoe vormt zich de celplaat dan wel bij Dictyota? Er is hier geen spoor van verbindingsdraden. „The first visible tracé of a cell-plate is manifested by the transverse walls of the alveolae becoming perceptibly thicker and arranging theniselves in such a way as to appear as an uneven or somewhat zig zag line in section (Fig. 16) . . . At first certain of the alveolar walls are thinner than others, so that the cell-plate seems interrupted at those places, but eventually and gradually it attains a uniform thickness. Very soon the cell-plate or plasma-membrane is a uniform plane which in section appears as a smooth line1):" Zoals Mottier dan ook opmerkt, komen de verschijnselen hier zeer veel overeen met die bij de Sphacelariaceeën (vgl. pag. 26). Ook Grégoire en Berghs2) zijn het niet met de boven geciteerde beschouwing van Strasburger eens, altans voor zover het de vorming van de celplaat bij Pellia betreft: „De plus, étant donnés les grands écartements qui !) 1. c. pag. 181. 2) Grégoire et Berghs. La figure achromatique dans le Pellia epiphylla. La Celluie t. 21, 1904, p. 218. existent déja entre les filaments du fuseau distendu au moment oü la plaque cellulaire se forme, nous penchons a admettre que la plaque ne se produit pas par la soudure laterale de renflements équatori^ux forme's sur les filaments, mais plutöt par une transformation de 1'enchylème suivant le plan équatorial. transformation dans laquelle seraient englobés les filaments eux mêmes . . . Les e'paississements équatoriaux des filaments connectifs ne seraient pas réels. Us seraient dus simplement au de'pöt, au tour de chaque filament, de la substance qui forme la plaque." Timberlake1) bevestigde de mening van Strasburger e. a., dat de celplaatelementen verdikkingen van de verbindingsdraden zouden zijn. Bij de pullenmoedercellen van Lcirix was dit echter duideliker dan bij Allium in de worteltop. Bij de eerste ging de opzwelling van de verbindingsdraden gepaard met een verkorting van deze, „showing that there has been an actual transformation of the substance of the fiber in the formation of the cell-plate element." Zodra Timberlake de celplaatelementen waarnam, vertoonden deze zich over de gehele dikte van het verbindingsdradencomplex; zij verschijnen dus simultaan, worden dikker en versmelten tot een samenhangende plaat, waarbij de verbindingsdraden tevens korter worden. Dit korter worden gaat door tijdens de groei van de celplaat: „The central fibers continue to shorten, adding their substance to the cell-plate until they have finally disappeared ... As the central fibers disappear their place is partly taken by granular trophoplasm and the daughter nuclei come to lie nearer the young cell-plate." Grégoire en Berghs2) daarentegen merken op: „Nous remarquons d'abord que nous n'avons jamais J) 1. c. pag. 154 e. v. 2) 1. c. pag. 21G. observé une rétraction des filaments fusoriaux vers la plaque cellulaire, ainsi que cela a été souvent décrit, — récemment encore par Timberlake (00)". De verdere groei van de celplaat schrijft Timberlake, gedeeltelik altans, hieraan toe, „that the substance of the fibers, collecting in the middle, has simply pushed the fibers further apart, a process, that constitutes the growth of the cell plate" 1). Een tweede faktor daarbij zou zijn, dat in de „radiating fibers" aan de periferie van de celplaat nieuwe celplaatelementen zouden worden toegevoegd, ten minste bij Allium. Ten slotte zal ik nog een verschijnsel kort bespreken, dat, voor zover mij bekend is, het eerst werd opgemerkt door Heuser2), later herhaaldelik is beschreven, o.a. door Went3), Strasburger4), Hof5), Némec6) en Timberlake7) en door sommige van deze auteurs in direkt verband gebracht wordt met het ontstaan van de nieuwe celwand. Het bedoelde verschijnsel bestaat hierin, dat zich voor het optreden van de celplaatelementen een door safranine of gentianaviolet sterker kleurbare substantie van de dochterkernen naar de equator schijnt te begeven, aanvankelik dus twee sterk gekleurde zones vormende, welke in de equator van het verbindingsdradencomplex door een bijna ongekleurde zone zijn gescheiden; deze laatste wordt smaller en smaller en is *) 1. c. p. 159. 2) Heuser. Beobacht. üb. Zellkerntlieilung, Bot. Centralbl., Bd. 17. 1884, pag. 91. 3) Went. Beobacht. üb. Kern- und Zellth., Ber. d. d. bot. Ges., Bd. 5, 1887, pag. 255—256. 4) Strasburger. 1888, pag. 160 e. v. 5) Hof. Hist. Stadiën an Vegetationspunkten, Bot. Centralbl., Bd. 76, 1898, pag. 221. 6) Némec. Ueb. die Karyok. Kernth. in der Wurzelspitze von Allium ccpa. Jahrb. f. wiss. Bot., Bd. 33, 1899, pag. 331. ") Timberlake. The development and function of the cell-plate in higher plants. Bot. Gaz., Vol. 30, 1900, pag. 93. eindelik geheel verdwenen; pas daarna treden in de nu donker gekleurde equatoriale zone de celplaatelementen op. Volgens Went schijnt het, „als wenn d;e?e Subotanz in irgend welcher Art bei der Bildung der Zellplatte verbraucht wird", terwijl ook Hof er toe neigt, om aan te nemen, dat ze het „Material zur Anlage der Zellplatte liefert". De rol, welke Strasburger aan deze ..tingirbaren Bestandtheile des Kernsaftes" toebedeelt, zal ik later vermelden1). Nëmec laat zich daarover niet uit, doch Timberlake, die de sterker gekleurde zones ook waarnam, meent, dat de donkere kleur niet afkomstig is van een of andere substantie tussen de verbindingsdraden, doch dat deze, altans voor een deel, in die zones dikker zijn en aldaar tevens opgelost worden in de dunne draden, waaruit ze eigenlik bestaan (Ygl. pag. 18). Dit proces zet zich dan naar de equator toe voort en pas daarna treden de celplaatelementen op. Uit het voorgaande blijkt, dat men, voor zover het de hogere planten betreft, over 't algemeen aanneemt, dat de celplaat ontstaat door een laterale samensmelting: van equatoriale verdikkingen van de verbindingsdraden zelf, hoewel enkele onderzoekers aan de juistheid hiervan twijfelen Aangaande het ontstaan van de eerste celplaatelementen bestaat grote onzekerheid. Bij de Bruinwieren bestaat een type van celwandvorming, dat afwijkt van het zoevengenoemde bij de hogere planten, doch evenzeer van dat bij Spirogyra, en van dat hetwelk door Harp er-) is beschreven voor de wandvorming om de vrije kernen in de asci en door mij buiten beschouwing is gelaten. § 3. Aard van de celplaat. Op de vraag, welke de 1) Zie pag. 35. 2) Harper. Kerntheilung und freie Zellbildung im Ascus. Jahrb. f. w. Bot., Bd. 30, 1897. Dez. C'ell division in Sporangia and Asci. Ann. of Bot., Vol. 13, 1899 aard van de celplaat is, vindt men in de litteratuur een drietal verschillende antwoorden gegeven, in verband met het teit, dat op de plaats van de celplaat zich na afloop van de celdeling een celwand bevindt, geflankeerd door buitenlaagjes van de dochterprotoplasten. Deze antwoorden kunnen we kort formuleren als volgt: A. De celplaat bestaat van de aanvang af alleen uit stoffen, welke behoren tot dezelfde grote klasse van chemiese lichamen, waartoe ook de eigenlike celwandstoffen, zoals cellulose en pectinestoffen behoren. B. De celplaat bestaat uit protoplasma, uit hetwelk door omzetting van de eiwitstoffen, waaruit het zelf is samengesteld, de „celwandstoffen" gevormd worden; deze splitsing van de eiwitstoffen kan reeds optreden in de nog afzonderlik zichtbare celplaatelementen. C. De celplaat is samengesteld uit protoplasma, waaruit vroeger of later door splijting twee buitenlaagjes of „Hautschichten" ontstaan, tussen welke door afzetting van „celwandstoffen ' de jonge celwand wordt gevormd. Uit het volgende overzicht zal blijken, welke van deze drie antwoorden in de litteratuur de meeste steun heeft gevonden. Treub, die, zoals we zagen, een prachtig onderzoek verrichtte over de celdeling bij Orehideën, levend waargenomen, kontroleerde zijn resultaten ook door bestudering van alkoholmateriaal. Door kontraktie van de protoplast bij het fixeren, hoopte hij de membraanvorming goed te .kunnen vervolgen. Inderdaad gelukte hem dit soms bij de succedane celwandvorming. Hij vond, „qu'a partir du lieu oü elle touche a la paroi cellulaire la plaque se fend a mesure qu'elle se complete; dans cette fente il se forme une membrane de cellulose, se rattachant a la paroi cellulaire, cette membrane se forme ainsi successivement, son 3 agrandissement suit de prés 1'accroissement de la plaque cellulaire"'). Deze resultaten zijn in overeenstemming met de reeds vroeger vermelde waarnemingen van Treub bij levende cellen (antwoord C), doch kunnen eveneens in overeenstemming gebracht worden met een andere later door mij te verdedigen opvatting. Strasburger vond in 1880, dat de celplaatelementen zich o.a. bij Agrimonia eupatoria2) en Nothoscordum fragrans s) met Jodium blauw kleurden. Met chloorzinkjood of met jodium en zwavelzuur gelukte het hem echter niet de „eben angelegte, noch unverdickte Scheidewande zu f'arben" 4). Hij drukt zich ten slotte aldus uit: „Die Zellplatte wird aus kleinen Kürnchen gebildet. Es ist schwer, sich über die chemische Natur dieser Körner aufzuklaren; die Reaction derselben zeigte jedenfalls, dass es keine Protoplasmakörner sind. In manchen Fiillen gelingt es, sich von der Stiirkenatur derselben zu überzeugen: sie farben sich mit Jod melir oder weniger blau. In den meisten Falten fiirben sie sich aber nicht. Sie bestehen trotzdem wohl überall aus einer Substanz die der Stiirke und der Cellulose nalie verwandt ist. So viel ist sicher, dass sie direct in der Bildung der Cellulosewand aufgehen. Es wird somit nicht etwa eine Schicht aus Protoplasma gebildet, die sich dann spaltet und Cellulose in der Spaltungsflilche ausscheidet; die CelluloseWand entsteht vielmehr direct aus dem an Ort und Stelle hingeschafften Material" (Antwoord A). In 1882 herriep Strasburger echter deze konklusie: „Mit Zuhilt'enahme geëigneter Tinctionen und bei entsprechender Auswahl der Objecte war festzustellen: dass ') 1. c. pag. 29 en 30. 2) Zelll)il(lung und Zelltheihing, 3e Aufl. 1880, pag. 10. 3) 1. c. pag. 104. *) 1. c. pag. 13. 5) 1. c. pag. 342. die Körnchen der Zellplatte auf Eiweiss reagiren" '). Welke die rTinctionen" en „Objecte" waren, vermeldt de Schrijver hier echter niet. De celplaat, door de versmelting van de cytoplasmatiese elementen ontstaan, zou, volgens Strasburger een „Hautschicht" 2) zijn; hij gaf niet nader op, hoe hij zich in détails voorstelde, dat uit deze „Hautschicht" de jonge celwand met de 2 aangrenzende buitenlaagjes ontstond; doch enkel, dat het protoplasma zelf een chemiese omzetting, splitsing onderging, zoals volgt uit de volgende aanhaling: ..Die Beobachtungen über Scheidewandbildung zeigen aber, sobald die Natu^ ^er Zellplattenelemente als Mikrosomen erkannt isc, auf das Bestimmteste die Bildung der Cellulose durch direote Spaltung des Protoplasma" 2). (Antw. B). In 1888 komt Strasburger3) met uitvoeriger mededelingen voor den dag betreffende het ontstaan en de samenstelling van de celplaat: bij hun eerste optreden gedragen de celplaatelementen zich tegenover reagentiën en kleurstoffen niet anders dan de verbindingsdraden. Langzamerhand echter „nimmt die Grosse der Anschwellungen an den Fiiden zu, und es wiichst ihr Lichtbrechungsvermügen. Dabei verandert sich zugleich ihr chemisches Verhalten, so werden sie im Besonderen resistenter gegen Eau de Javelle". Strasburger vermoedt nu, dat die verandering teweeggebracht zou worden, doordat sterker kleurbare delen van het kernsap, welke in de telophase zich van de dochterkernen naar de equator begeven, de dermatosomen doordringen. „Directe Beweise lassen sich freilich 1) Ueb. den Bau und das Wachsthum der Zellhiiute. 1882, pag 172. 2) 1. c. ]>ag. 174. 3) Ueb. Kern- und Zelltheilung im Pflanzenreiche. Hist. Beitr., Heft I, pag. 171 e. v. für diese Annahme nicht beibringen" x). Hij zegt verder: ..Aus den directen Beobachtungen scheint sich auch weiter zu ergeben, dass die Substanz der Verbindungsfaden, wie auch des Kernsaftes bei Bildung der Scheidewand verbraucht wird," hoewel hij erkent, dat de vermindering van de sterker kleurbare substantie ook aan andere oorzaken kan worden toegeschreven. Uitdrukkelijk vermeldt de Schrijver vervolgens "-): „ Wie schon envahnt tvurde, schuinden die Elemente der Zellplatte bei ihrer Anlage in Eau de Javelle zugleicli mit den Verbindungsfaden. In dein Maasse, als ihr Lichtbrechungsvermügen iciiichst werden sie in Eau de Javelle resistenter. Die junge Scheidewand bleïbt nach Anflösung der Verbindungsfaden erhalten. Die directe Beobachtung der Einwirkung von Eau de Javelle auf Alcohol-Jifaterial bei starkster Vergrösserung lehrt auf das Bcstiinmtcste, dass die Membran aus der Yerschmelzung der Dennatosomen direct entsteht und nicht etwa erst im Innern einer aus solcher Yerschmelzung entstandenen Platte" 3). De schrijver deed ook proeven, om de weerstand van sommige celbestanddelen tegenover de inwerking van andere oplosmiddelen te bepalen, en gebruikte daarvoor alkoholmateriaal van de pollenmoedercellen van Lilium. Ik veroorloof mij — wegens de nauwe aanraking van dit gedeelte van S t r a s b u r g e r's werk met mijn eigen — zijn resultaten hier uitvoerig weer te geven. ,.Den Verdauungsflüssigkeiten widerstehen, wie ich an Alcohol-Material der Pollenmutterzellen von Lilium feststellte, die Dermatosomen ebenso wie die Verbindungsfaden. In rauchender Salzsaure nimmt das Lichtbrechungsvermögen der Zellplatte an denselben Objecten etwas ab, im übrigen verhalt sie sich wiederum wie die Verbin- J) 1. c. pag. 173. 2) Kursivering van mij. 3) 1. c. pag. 174. dungsfaden. So lange die Zellplatten-Elemente noch nicht verschmolzen sind, bleiben auch bei dieser Behandlung naturgemass die Verbindungsfiiden mit denselben verbunden: ist hingegen die Verschmelzung und Umwandlung der Zellplattenelemente in Zellhaut vollzogen, so tritt in den Pollenmutterzellen von Lilium der Zellleib derSchwesterzellen beiderseits von der jungen, in Falten sich legenden Membran zurück. Die Membran widersteht der rauchenden Salzsiiure relativ lange und man gcwinnt mit Hilfe derselben ausserordentlich instructive Bilder. Dies ist namentlich dort der Fall, wo der centrale Theil der Zellplatte sich in Zellhaut bereits verwandelt hat, wiihrend ihr Rand, im ganzen Umkreis oder eventuell nur noch an einer Seite, die Zellplattennatur bewahrt. Die beiden Schwesterzellen trennen sich alsdann so weit von einander nur, als die Umwandlung der Zellplatte in Zellhaut reicht, und man sieht mit voller Sicherheit letztere an ihrem Rande in die Zellplatte übergehen. Es konn sich somit nicht etica ion die Ausscheidung von Cellulose innerhalh einer sich spaltenden Zellplatte handeln, die Zellplatte selbst tvird zur Zellhaut1). In dein Augenblick, wo dies geschieht, entsteht an den beiden Seiten derselben eine zusammenhiingende Hautschicht, in der die eine kurze Weile noch unterscheidbaren Verbindungsfiiden endigen. Bei andauernder Einwirkung einer ziemlich concentrirten Lüsung von Schwefelsaurem Kupfer aut' das Alcoholmaterial der Pollenmutterzellen von Lilium erzielt man ebenso instructive Bilder wie mit Salzsiiure. Wendet man hingegen statt der Salzsaure concentrirte Schwefelsiiure oder Chlorzinkjodlösung an, so verquillt die junge Membran vollstiindig und dann hat es den Anschein, als wenn die Zellplatte sich in die Hautschichten der beiden auseinander tretenden Schwesterzellen fortsetzte. — Nur im Augenblick ihrer M Kursivering van mij. Entstehung lasst die junge Membran in den L//at»i-Pollenmutterzellen bei der Salzsaure-Behandlung etwas von einer kürnigen Structur erkennen, weiterhin erscheint sie ganz homogen. Dann gelingt es auch mit keinem Reagens mehr, Erscheinungen an ihr hervorzurufen, die eine Unterscheidung der Dermatosomen, aus denen sie hervorging, noch zuliessen. Dieselben haben augenscheinlich bei ihrer Verschmelzung zur Membran ihre Selbststiindigheit vollstiindig eingebüsst" '). Over het gedrag van de celplaat tegenover kleurstoffen zegt Strasburger: „Farbstoffe, welche die Spindelfasern tingiren, fiirben auch die Elemente der Zellplatte, die alsdann auch wohl dunkier tingirt vortritt. In Safraninpriiparaten, die nach der F1 e m m i n g'schen Methode gefiirbt, in Dammarlack aufbewahrt werden und welche die Kernfüden, die Nukleolen sowie auch den zwischen den Yerbindungsfiiden angesammelten Kernsaft scharf gefiirbt, die Verbindungsfiiden aber ungefiirbt zeigen, sind auch die Zellplatten, sowie die aus denselben hervorgegangenen Scheidewiinde, and auch die übrigen Zellwiinde farblos". . . . „Die hier über Anlage der Scheidewiinde bei der Zelltheilung mitgetheilten Thatsachen scheinen mir bestimmt zu beweisen, dass die Zellwand aus Protoplasma entsteht" 2). Terwijl uit het voorgaande volgt, dat Strasburger in 1888, op de vraag naar de aard van de celplaat een antwoord gaf, overeenkomende met het op pag. 33, onder B vermelde, kwam hij op grond van de studieën van zijn leerlingen en van eigen waarnemingen in 1897 en 1898 tot een andere opvatting. Gaan we nu eerst eens na, welke feiten en beschouwingen de „Cytoloyische Studiën aus dein Bonner botanischen Institutbrachten, voorzover het betreft de aard van de celplaat. *) 1. c. pag. 174—176. 2) 1. c. pag. 176. Mottier ') drukt zich aldus uit 2): „Die Zellplatte tritt zuerst wie eine homogene Linie hervor, welche im Allgemeinen nur wenig Gentianaviolett aufspeichert3). Aus den vorliegenden Ergebnissen der Untersuchungen iiber diesen Punkt bin ich zur Ueberzeugung gekommen, dass die Zellplatte (Fig. 22, Taf. IV) sich in zwei Hautschichten spaltet, zwischen denen die Zellwand gebildet wird. Wenn das Zellplasma in diesem Stadium etwas schrumpft, liisst es um jede Zellmasse, so scheint es, eine Hautschicht erkennen, bevor eine Spur von Zellwand vorhanden ist. Diese Erscheinung tritt nach der Theilung der Tochterzellen am deutlichsten hervor, wenn deren vier Plasmamassen unter dem Einfluss der Reagentien etwas geschrumpft sind. Auf einem spateren Entwickelungszustand werden die Tochterzellen von einer bestimmt begrenzten Wandung umgeben, die entweder farblos sein oder eine blassblaue Farbe zeigen kann, wenn in den anderen Zellbestandtheilen die richtige Farbungsdifferenzirung erzielt worden ist. (Fig. 23, Taf. IV)." De fig. 22 en 23, waarnaar de schrijver de lezer verwijst, geven echter geen bewijzen voor de mening, dat de celplaat een cytoplasmalamel is, die door splijting de twee nieuwe „Hautschichten" levert. In fig. 22 heeft het verbindingsdradencomplex de moedercelwand bereikt; in de equator ziet men een dubbellijn, de twee „Hautschichten" voorstellende, die zich voortzetten in de buitenlaagjes van de dochterprotoplasten, welke tegen de moedercelwand aanliggen. Terwijl in deze figuur talrijke verbindingsdraden de twee equatoriale ..Hautschichten" doorsnijden, is dat niet het geval in fig. 23, welke een iets ouder r) Beitr. zur Kenntniss der Kerntheilung in den Pollenmutterzellen einiger Dicotylen und Monoc.otylen. Jahrb. f. wiss. Bot., 1897, p. 192. 2) Het nu volgende heeft betrekking op de eerste celdeling in de pollenmoedercellen van Lilium. 3) Mottier kleurde zijn preparaten volgens de safranine-gentianaviolet-oranjemethode van Flemming. stadium afbeeldt en waarin de genoemde „Hautschichten" ook verder van elkaar getekend zijn. Van een „Schrumpt'ung" is in beide fig. niets te zien en we moeten dus wel aannemen, dat zich evengoed als tussen de „Hautschichten" in fig. '23, ook tussen die in fig. 22 iets bevindt, wat dan wel niets anders zijn kan, dan een celwand. Trouwens de schrijver laat zich over het ontbreken van de celwand in 't stadium van fig. '22 ook voorzichtig uit, zoals uit het aangehaalde blijkt. Ju el1) ontdekte, dat in de eerste deling in de pollenmoedercellen van Hemerocallis de celplaat zich op de gewone wijze vormt in het verbindingsdradencomplex, doch de moedercelwand niet bereikt; de verbindingsdraden verdwijnen nu en de celplaat blijft vrij in de cel liggen. Op dwarse doorsnee vertoont hij een dubbele contour, welke contouren zich voordoen als rijen van zeer fijne korreltjes. „Wahrscheinlich hat schon die Bildung einer Mittellamelle begonnen, und die Kürnchen sind wohl Mikrosomen, die an dem Aufbau derselben betheiligt sind.'' Gedurende de tweede deling blijft de eerste celplaat onveranderd bestaan en wordt dan ook gekompleteerd. „Eine fertige Zeilwandlamelle wird zuerst in der alten Zellplatte und zwar im mittleren Theil derselben ausgebildet". Bewijzen voor deze bewering brengt J u e 1 niet bij. D e b s k i2) laat zich over de natuur van de celplaat bij Cliara niet uit, doch vond voor het optreden van de celplaat vaak betrekkelik grote nucleolusachtige lichamen op de plaats, waar later de celplaat zou verschijnen; bij de delingen in de antheridiumdraden nam hij dat echter nooit waar. Toch konkludeert hij, dat „im Plasma nucleolenartige Kürper aut'treten, welche wahrscheinlich aus ') Die Kernth. in den Pollenmutterzellen von Hemerocallis fulva etc. Jahrb. f. wiss. Bot., 1897, Bd. 30, pag. 211. 2) Beobaeht. üb. Kernth. bei Chara fragilis Jahrb. f. w. Bot.. 1897, Bd. 30, p. 239, 242, 245. Xucleolarsubstanz bestehen, und welche auffallende Beziehungen zu den Spindelfasern und der Bildung der Zellplatte zeigen". Swingle, die, zoals we weten (vgl. pag. 26), de kernen celdeling bij de Sphacelariaceeën bestudeerde deelt mee, dat hij dikwijls zustercellen vond, „die sogleich nach der Theilung sich von einander trennten. In günstigen Fallen dieser Art konnte leicht erkannt werden, dass hier noch keine cellulose Wand existiert, obwohl zwei Hautschichten bestanden, die sich eben von einander getrennt batten. In einem etwas spateren Stadium zeigt eine ahnliche Contraction die Gegenwart einer ausserst dunnen Zellwand zwischen den Hautschichten an. Nach solchen Erscheinungen bin ich gezwungen anzunehmen, dass das erste Erzeugniss der Zellwandbildung zwei Hautschichten sind, die in naher Berührung miteinander stehen und sehr bald eine cellulose Wand zwischen sich bilden" J). Het is jammer, dat de schrijver geen figuren geeft van de cellen, aan welke het aangehaalde is ontleend. Hij spreekt van een „ausserst dünnen Zellwand" en kon toch „leicht" uitmaken, dat zich in de cellen met gekontraheerde protoplasten geen celwand tussen de „Hautschichten" bevond. Men is geneigd te vragen, waarom dat zo gemakkelik kon gaan, of er misschien ook gedacht moet worden aan invloeden van fixering en snijden en hoe de schrijver heeft uitgemaakt, dat de pas gevormde celwand uit cellulose bestond. Belangrijker is, wat Strasburger mededeelt aangaande de celplaat bij Fucus 2). Ik wil hier aansluiten bij hetgeen reeds op pag. 26 betreffende de waarnemingen van Strasburger over Fucus is gezegd. Op de plaats van de latere nieuwe „Hautschichten" zag hij her- ') Zur Kenntniss der Kern- und Zelltheilung bei den Sjihacelarinceen. Jahrb. f. w. Bot., Bd. 30, 1897, pag. 341—342. -) Kerntheil. und Befrueht. bei Fucus. Jahrb. f. w. Bot.. 1897, p. 358 e. v. haaldelik in de plasmalamellen kleine korreltjes. „Dort, wo die Hautschicht bereits erzeugt und eine Spaltung derselben erfolgt war, zeigten sich diese eint'achen Körnchenplatten in zwei Platten entsprechend kleinerer Körnchen getrennt (Fig. 22, Taf. XVII). An den Stellen beginnender Trennung waren die Körnchen zunachst durch ganz feine, weiterhin schwindende Faden verbunden. Jedes Körnchen hatte sich augenscheinlich in zwei Körnchen durehschntirt und eine letzte Verbindungsbrücke zwischen je zwei Körnchen schiesslich zu einem feinen Faden gedehnt". Deze waarnemingen zijn door latere onderzoekers, o.a. Farmer en Williams1), niet bevestigd, voor zover mij bekend is, doch Stras burger hechtte er veel waarde aan. zoals later zal blijken. Dat de celplaat in 1897 door Strasburger werd opgevat als een protoplasmaties lichaam, volgt wel uit hetgeen hij in een samenvattende verhandeling mededeelt -): „Da die Elemente der Zellplatte als Anschwellungen der Verbindungsfaden, wo solche die Zellplattenbildung ermitteln, auftreten, so spricht dieser Ursprung wohl sclion für die kinoplasmatische Natur der Zellplatte". Strasburger tracht nu evenals Debski de substantie der nucleoli in verband met de celplaatvorming te brengen. Ik ga daar echter niet op in, evenmin als op de theoretiese beschouwingen over het kino- en trophoplasma, waaraan de schrijver hier en elders talrijke bladzijden heeft gewijd. Een meer uitvoerige beschouwing over de aard van de celplaat gaf Strasburger in 1898 3). Hij merkte op, dat tijdens het delingsproces in de pollenmoedercellen van Lilium e. a. planten, waarin aanvankelik de verbin- J) Vgl. pag. 27. 2) Ueb. Cytoplasmastructuren, Kern- und Zelltkeilung. Jahrb. f. \v. Bot. 1897, pag. 380. 3) Die pflanzlichen Zellhaute, Jahrb. f. wiss. Bot., Bd. 31, 1898, p. 514 e. v dingsdraden mooi violet waren gekleurd met de driekleurenmethode, deze kleur meer naar het bruine verliep, naarmate het „celplaatcomplex" zich verder ontwikkelde, „und schliesslich ist ihre Fiirbung kaum mehr von derjenigen des übrigen Cytoplasma verschieden. Die nitmliche Wandelung macht zugleich die aus der Verschmelzung der Zellplattenelemente erzeugte cytoplasmatische Lamelle durch. Dass diese Lamelle eine Hautschiclit ist, darüber lassen so zarte Schnitte *), wie sie jetzt zur Beobachtung vorliegen, keinen Zweifel mehr bestehen. Seinerzeit glaubte ich des Weiteren annehmen zu müssen, dass diese Hautschicht sich direct in die neue Scheidewand verwandelt. So sah es in der That in optischer Durchschnittsansicht aus, wird jetzt aber durch die zarten Schnitte ausgeschlossen. Diese zeigen vielmehr ganz bestimmt, dass die aus der Zellplatte hervorgegangene Hautschicht sich spaltet, die abschliessenden Hautschichten an der Theilungsstelle für die beiden Schwesterzellen schafft, eine Scheidewand aus Zellhautstoff' sich aber in der Spaltungsflüche bildet (Fig. 4—8, Taf. XV)". (Antwoord C). De fig. 4—8, waarnaar Strasburger verwijst, hebben betrekking op de pollenmoedercellen van Lilium en omvatten slechts kleine gedeelten van de cel, n.1. de plaatsen, waar de celplaat zich aansluit bij de moedercelwand en hun allernaaste omgeving. Een goede beschrijving van deze figuren ontbreekt, zowel in de tekst, als in de plaatverklaring, terwijl het niet gemakkelik is, uit de afbeeldingen op te maken, wat de schrijver in elke figuur heeft gezien. Voor mij zijn deze figuren allerminst overtuigend. Hoe stelt nu Strasburger zich die splijting voor? Dat een „Mittellamelle der Mutterhautschicht in eine Zellhaut sich verwandelt und dadurch die Trennung der l) De dikte der doorsneden bedroeg 5 fx. beiden Schwesterhautschichten bedingt wird", wordt door hem niet aangenomen. Hij meent, dat „eine Ausscheidung von ZellhautstofF in die Spaltungsfiüche den Spaltungsvorgang der Mutterhautschicht in die beiden Tochterhautschichten begleitet . Hij baseert zich hierbij voornamelik op dergelijke waarnemingen als hij aan Fucus had gedaan, welke reeds door mij zijn aangehaald op pag. 42. Zelfs zag hij „nicht selten einzelne noch deutlich unterscheidbare Plattenelemente in ihrer Mitte in einen ausserst feinen Faden ausgezogen" '). Bevestiging van deze waarnemingen door andere onderzoekers, heb ik niet kunnen vinden. Een bewijs voor zijn opvatting van de splijting van de celplaat, ziet Strasburger ook in het volgende: „Eine Tatsache, die sich annühernd sicherstellen liisst und die auch dafür zeugt, dass die Scheidewand zwischen den beiden Tochterhautschichten ausgeschieden wird, ist, dass die beiden Tochterhautschichten zusammengenommen ebenso dick wie zuvor die Mutterhautschicht sind (Fig. 4—8, Taf. XV). Würde eine mittlere Lamelle der Mutterhautschicht in Zellhaut übergehen, so müsste sich das durch eine verringerte Dicke der Tochterhautschichten kenntlich machen". Zolang het echter niet mogelik is, de dikte van de uiterst dunne „Hautschichten" zonder betrekkelik grote waarnemingsfouten te meten en het dus slechts bij een grove schatting blijft, terwijl men in het gefixeerde materiaal bovendien altijd verschillende cellen vergelijkt, waarvan men de variabiliteit in de afmetingen der bestanddelen volstrekt niet kent, terwijl men daarbij in de meeste gevallen de celplaat meer of minder scheef doorsnijdt, zolang schijnt mij het genoemde argument van Strasburger weinig of geen waarde te hebben. Tegen een direkte omzetting van de celplaat in cel- ') 1. c. pag. 515. wandstoffen pleit ook volgens Strasburger „die keilfürmige Erweiterung, welche die auftretende Scheidewand in den meisten Sporen- und Pollenmutterzellen an ihrer Ansatzstelle zeigt". „Sonst wiire ja zu erwarten, dass die Zellplatte im Umkreise an ihrem Rande eine grössere Starke besitze. Thatsachlich ist aber nur als haufige, aber durchaus nicht constante Erscheinung, eine grössere Dicke der Verbindungsfiiden an dem Rande des Verbindungsfadencomplex zu constatiren" J). Dit argument kan, naar ik meen, niet veel gewicht in de schaal leggen, 1°. omdat van de rol van de verbindingsdraden bij de vorming van de jonge celwand niets met zekerheid bekend is; 2°. omdat men zich heel goed kan voorstellen, dat een snellere en sterkere afzetting van celwandstoffen plaats heeft daar, waar de celplaat de moedercelwand eindelik aanraakt en 3°. omdat ook niet bekend is, of het buitenlaagje van de moedercel een rol speelt bij de kompletering van de celplaat op het moment, dat deze dat buitenlaagje heeft bereikt. Uit het voorgaande volgt m. i., dat de feitelike waarnemingen, welke Strasburger en zijn leerlingen hebben gevoerd tot het aannemen van een splijting van de celpiaat en de afzetting van celwandstoffen tussen de twee aldus gevormde „Hautschichten", gering in aantal en weinig overtuigend zijn. Ik ga tans over tot de mededeling van de resultaten van de studie van Tim berlake over de aard van de celplaat. Hij houdt eveneens de celplaat voor een „Hautschicht". De splijting van de celplaatelementen, door *) 1. c. pag. 515. Strasburger waargenomen (vgl. pag. -42) werd door hem niet gezien. Hij acht het dan ook waarschijnhker, dat de splijting pas optreedt, als die elementen reeds tot een protoplasmamembraan zijn versmolten. Volgens T i mberlake begint de splijting van de celplaat bij de door hem bestudeerde planten in het centrum; aldaar wordt dan al spoedig de jonge celwand afgezet1). Hoe stelt hij zich het proces van splijting voor? „That the cellwall is not a differentiated portion of the cellplate seems to me to be further shown by those cases in which portions of the separate halves of the cellplate appear with no cellwall between them (figs. 30, 31). The splitting seems to be due primarily to a differentiation of the substance of the plate itself into two lavers" 2). Hij wijst verder op de grote moeilikheid, om te begrijpen, waarin die differentiatie bestaat. rThis differentiation, in itself, moreover, would not account for the separation of the halves of the plate. A possible explanation for this latter phenomenon may be that there is secreted between the halves some non-stainable substance, perhaps cellsap, which serves to separate them". De fig. 31 van de schrijver geeft een celplaat weer, die nog niet kompleet is; de verbindingsdraden zijn in 't midden opgelost ; het middelste deel van de celplaat is in tweeën gespleten en in de ruimte tussen de twee „Hautschichten" en van deze gescheiden door ongekleurde lagen, bevindt zich de jonge celwand, die zich zal uitbreiden, naarmate de splijting van de celplaat verder gaat. Het materiaal voor de vorming van de celwand wordt vermoedelik, volgens Timberlake geleverd door een homogene substantie, welke reeds voor het optreden van de celplaat, bij Allium, een zone in de equator vormt. Deze zone kleurt zich met de driekleuren- ') Vgl. pag. 40: de voorstelling, die Juel aldaar geeft, komt vrü wel met die van Timberlake overeen. 2) 1. c. pag. 164. methode sterk oranje, terwijl de verbindingsdraden violet gekleurd zijn, en de celwanden ook een oranjekleur vertonen. Die met orange gekleurde substantie in de equatoriale zone had steeds dezelfde kleur als de celwand, als n.1. beide gekleurd waren; met rutheniumrood of ijzerhf>ematonyline kleurden zich echter de wanden wel, de equatoriale zone niet. Timberlake meent, „that there may be in the protoplasm some form of reserve cai'bohydrate in readiness for the formation of a cellwall". Hij gebruikt dan ook de term „ carbohydrate material" om de „interfilar substance" aan te duiden. Op de waarnemingen van Timberlake kom ik later terug. Zoals uit het voorgaande volgt bevestigt hij in de hoofdzaken de opvatting van Strasburger, dat de celplaat een „Hautschicht" is, die door splijting de twee ontbrekende „Hautschichten'' levert, waartussen de celwand wordt gevormd (antwoord C); Timberlake laat echter die splijting in 't centrum van de celplaat beginnen; eveneens begint daar de vorming van de celwand reeds, vóórdat de splijting voltooid, terwijl een enkele uitlating van Strasburger er op wijst, dat deze na afloop van de splijting de celwandvorming van buiten af dus centripetaal laat plaats hebben: hij zegt n.1.: „Es überdauert dann jene grössere Fadendicke des Randes (van het verbindingsdradencomplex) eventuell auch die Bildung des keilförmigen Diaphragmas, mit welchem die Bildung der Scheidewand eingeleitet wird" *). Wager 2) laat zich over een al of niet splijten van de celplaat niet uit, doch denkt zich de celwand evenals Timberlake centrifugaal groeiend: „The cellplate now gives place to the new cellwall in the middle region of ') Die pflanzlichen Zollhiiute. 1898, pag. 516. Zie citaat pag. 45. -) The Nueleolus and Xuclear Division in the Eoot-Apex of Phaseolus. Ann. of Bot., Vol. 18, 1!)04, pag. 48. the figure, from which the connecting threads are fast disappearing, but at the periphery of the spindle the cellplate formation is still going on, as indicated by the prominent and deeply stained connecting fibres". Mottier, die aanvankelik hetzelfde standpunt innam als Strasburger en derhalve een splijting van de celplaat aannam, kwam daarvan later terug. Hij zegt n.1.: „Whether the cellplate in either Lilium or Dictyota is laid down as a single membrane, which afterwards splits: or whether two membranes are formed from the beginning, is difficult to decide. I am inclined to think that it is laid down as a doublé plasma-membrane, since evidence of the process of actual splitting was not seen, and immediately the cellplate is formed, plasmolysis shows, that each protoplast has its own plasma-membrane" !). Gardiner2) was van mening, „that the existing views with regard to the genesis of the cellplate and first formed cell wall cannot be entirely correct" The cellplate would appear to consist of cytoplasm. and cvtoplasm moreover, practically identical with the ordinary cytoplasm of the cell, and from it is secreted the first formed cell wall as an equatorial membrane traversed bv the nodes of the achromatin spindle fibres". Die „nodes" zouden de latere plasmodesmen vormen. In het voorgaande overzicht zijn de meningen van slechts weinige onderzoekers weergegeven. Velen behandelen in hun publikaties over de kerndeling ook de celdeling terloops, er enkele woorden aan wijdende, welke slechts algemene aanduidingen inhouden. Ik wil nu laten volgen nog een paar opgaven uit de litteratuur aangaande de kleurreaktie van de celplaat. 1) Xuclear and Cell Division in Dictyota dichotoma. Ann. of Bot.. Vol. 14. 1900, pag. 183—184. -) W. Gardiner. The genesis and Development of the Wall and connecting Threads in the Plant Cell. (Preliniinary Comraunication). Proc. of the Koy. Soe. of London, Vol. 06, 1900, pag. 186. % Nauwkeurige opgaven vindt men uiterst zelden; sommigp daarvan heb ik reeds geciteerd in de voorgaande bladzijden en zal ik die hier niet herhalen, b.v. die van Strasburger op pag. 38, van Mot tier op pag. 39. Een interessante mededeling geeft Berthold1): „An mit Essigsaure conservirtem Material dieser Zeilen (pollenmoedercellen van Tradescantia virginica), welches sorgfaltig mit Wasser ausgewaschen war, fiirbten sich die Zellfaden und die Zellplatte mit verdünntem wassrigem Methylgrün tief dunkel, wiihrend das Plasma und die Membran FarbstolF gar nicht aufspeicherten. Erst nachdem die Zellplatte quer durch die ganze Zelle gebildet war, trat in ihr sehr rasch die junge Membran auf, leicht erkennbar in Form einer feinen, keinen Farbstoff aufnehmenden Lamelle. Sie ist anfangs in Essigsaure nicht quellbar, erst weit spiiter, nachdem sie betriichtlichere Dicke erreicht liatte, war sie in den Praparaten ziemlich aufgequollen". Of de jonge celwand „durch directe Umwandlung aus der Substanz der Zellplatte entsteht, oder aus weiterhin gelost zuwandernder Substanz", laat de schrijver in 't midden. Stras burger geeft in 1895 op: „Die Anlage der Zellplatte gelang mir stets nur braun zu fiirben'" 2), waarbij in aanmerking dient te worden genomen, dat de auteur gebruik had gemaakt van Flemming's safranine-gentianaviolet-oranjemethode, terwijl de objekten — bijna uitsluitend pollenmoedercellen — gefixeerd waren met „Siiuregemische" 3). Hoe de celwand zich kleurde, wordt weer niet medegedeeld. Timberlake 4) vermeldt: „Throughout all of the processes involved in the formation of the cellplate the ') Studiën über Protoplasmamechanik. 1886. pag. 208. 2) Karyokinetische Probleme. Jahrl). f. wiss. Bot., Bd. 28. 1895, p. 194. 3) 1. c. pag. 193. 4) 1. c. pag. 157. 4 spindle fibers and the cellplate itself stam strongly with the violet of the triple stain. I have not observed the gradual transition from the violet to the orange color described by Strasburger for the spindle fibers at the time when the cellplate is formed. Not only do the spindle fibers and the cellplate stain violet, but the plasma membrane of the mothercell frequently shows the same color." Vergelijken we nu ten slotte nog de resultaten van de bestudering van de celdeling in gefixeerd materiaal met die, verkregen door waarneming van de levende cellen, dan blijkt, dat de laatste het best in overeenstemming zijn met de tans door Strasburger gehuldigde opvatting, welke vrij algemeen wordt aangenomen, dat de celplaat een cvtoplasmatiese lamel is, een_ Mutterhautschicht , die zich in twee „Tochterhautschichten" splijt, waartussen de nieuwe celwand wordt afgezet. Het feit, dat de celplaat, waargenomen in de levende cel, een andere lichtbreking vertoont dan de verbindingsdraden en wellicht ook dan de overige buitenlaagjes in de zich delende cel, wordt door Strasburger e. a. niet besproken. Ook Timberlake, die in zijn resultaten een bevestiging ziet van die, welke Treub had verkregen, laat zich aaarover niet uit. Weinig aandacht is ook in de latere onderzoekingen geschonken aan de waarneming door Treub1) gedaan, dat de celplaat zou gevormd worden door het samentreden v*n korreltjes, welke zich naar de equator begeven, een wv^rneming die later, voor zover mij bekend, door niemand weer gedaan is. Want Zacharias (zie pag. 11) meent ook wel dat de celplaatelementen. die hij in de equator zag, uit het cytoplasma binnengedrongen zouden zijn, doch hij heeft niet waargenomen, zoals Treub, dat ze zich daarheen begaven en dus niet in de equator zelf ontstonden. !) Zio pag. 7. Timberlake') wijdt ook enige woorden aan deze waarnemingen van Treub en Zacharias: „There is nothing to suggest the movement of cytoplasmic granules toward the equatorial plane to form the cellplate in the manner described by Treub. Working on living cells Treub might easilv have failed to see the beginning of the cellplate. His statement that it first appears as a fine line would indicate this. The same explanation would apply to the observations of Zacharias, although it is to be noted that Zacharias described special bodies as cellplate-elements and not mere undifferentiated cytoplasmic granules such as those of Treub. It is to be doubted, however, whether these bodies have any connection with a cellplate. I do not think it unreasonable to suppose, that what Zacharias saw was a substance destined for the formation of the cellwall instead of a cellplate". Bij vergelijking, met mijn aanhaling van Treub op pag. 7 blijkt, dat Timberlake de feiten door Treub vermeld, niet geheel juist weergeeft, doch daarvan afgezien, .schijnt het mij toe, dat Timberlake, die, zoals we gezien hebben, een verdikking van de verbindingsdraden-zelf aanneemt, er niet in geslaagd is de waarnemingen van Treub, die daarmee niet overeenstemmen, voldoende op andere wijze te \ erklaren, en dat deze beter in verband te brengen zijn met de opvatting van Grégoire en Berghs geciteerd °P Pag- 29, volgens welke de celplaat zou gevormd worden door een transformatie van het protoplasma, dat zich in de equatoriale zone rondom en tussen de verbindingsdraden bevindt. Op grond van het voorgaande overzicht van de litteratuur over ontstaan en aard van de celplaat, meen ik te mogen besluiten: ') 1. c. pag. 154. 1°. dat de meerderheid der Cytologen zich aansluit bij Strasbnrger's laatste en tans !) nog gehuldigde opvatting, volgens welke op de, op pag. 33 gestelde vraag, het antwoord C moet worden gegeven: 2°. dat een inzicht in de details van het ontstaan en de aard van de celplaat, gebaseerd op goed gekonstateerde en exact beschreven feitelike waarnemingen, nog niet is verkregen; 3°. dat verreweg de meeste onderzoekingen zijn gedaan met pollenmoedercellen en dat daarbij de Flemming'se driekleurenmethode een belangrijke rol heeft gespeeld; 4°. dat Strasburger herhaaldelik zijn opvattingen heeft gewijzigd, zonder dat hij in zijn latere studies voldoende rekening heeft gehouden met zijn vroegere waarnemingen. Vgl. „Bonner" leerboek, 10e druk, 1910, pag. 77. HOOFDSTUK II. EIGEN ONDERZOEKINGEN. A. Materiaal. Voor mijn onderzoek werd door mij voornamelik gebruik gemaakt van jonge blaadjes van Aneimia fraxinifolia, worteltoppen van Allium cepa en stengeltoppen van Psïlotum triquetnim. Nadere bizonderheden omtrent het verzamelen van dit materiaal zullen voor zover nodig bij de behandeling van ieder objekt afzonderlijk worden vermeld. B. Methoden van onderzoek. Algemene opmerkingen. F i x e r i n g. Meestal gebruikte ik als fixatief het sterke Flemming'se mengsel (0,4% osmiumzuur, 0,75% chrooinzuur, 4% ijsazijn in gedestilleerd water), in verband met de kleur- en oplossingsmethoden door mij aangewend. De objekten vertoefden 1 a 2 dagen in de fixeervloeistof, werden dan gedurende 24 uur ter uitwassing in stromend leidingwater gelegd en vervolgens langzaam ontwaterd met behulp van een alkoholdialysator. Insluiting in paraffine van 55° smeltpunt, afkomstig van Dr. Grübler te Leipzig', geschiedde in hoofdzaak volgens Zimmermann !), met xylol als tussenmedium. In 't algemeen bleek een verblijf van de objekten in de gesmolten paraffine gedurende 4 a 6 uren voldoende. Het maken der serieën doorsneden van 2 a 4 u. dikte, leverde aanvankelik nog al moeilikheden op. Gevolgd werd de methodedoor Mo li2) aanbevolen, om de messen zelf te slijpen met daartoe geschikte slijppoeders op een glasplaat. Na voldoende oefening gelukte het bruikbare serieën te snijden op 2 y. dikte met het uitstekende mikrotoom Reinhold-Giltay. Het opplakken der serieën gebeurt op dekglaasjes van 22 bij 44 mm. — een voldoende grootte voor mijn relatief kleine coupes. Om gemakkelik te kunnen onthouden, op welke zijde van het glas de doorsneden geplakt zijn, wordt steeds vooraf een klein stukje van het glaasje afgeknipt en wel altijd van de rechterbovenhoek, een wijze van handelen, welke echter niet kan worden toegepast bij het gebruik van vierkante dekglazen. Een niet onbelangrijk voordeel van het opplakken der serieën op dekglazen is, dat men met veel geringer hoeveelheden vloeistoften (absolute alkohol, kleurstoften etc.) kan volstaan. Om de doorsneden goed stevig en zonder rimpels op de glazen geplakt te krijgen, ga ik als volgt te werk: met een penseeltje wordt het glas met een zeer dun laagje eiwitglvcerine bestreken: dan leg ik de stukken lint er op, zorgende, dat deze niet te dicht aan de randen reiken, speciaal niet aan die zijde, waar ik de glaasjes geregeld met de pincet aanvat; daarna voeg ik met een druppelbuisje zoveel gedestilleerd water toe, dat de lintstukken juist drijven; het water vloeit uit over het met eiwit-glycerine *) Zimmermann. Bot. Mikrotechnik, pag. 32 e. v. 2) Mol 1. Das Mikrotom Reinhold-Giltay. Zeitschr. f. wiss. Mikr. Bd. 9. 1892. Het slijpen van Mikrotoom messen. Dodonaea III, 1891. bestreken gedeelte van het glas, zonder dat het de lastige neiging om zich terug te trekken, vertoont. Ik verwarm nu voorzichtig, totdat de linten zich strekken, laat het water zoveel mogelik op een stuk filtreerpapier wegvloeien en droog de glazen bij 35 a 40° C. in de paraffineoven, gedurende enige uren. Voor de verwijdering van de paraffine met de xylol, verwarm ik het glas even tot de paraffine juist smelt. Kleuring. Ik heb voornamelik gebruik gemaakt van Delafield'se haematoxyline, bereid volgens Zimmermann *), aangewend in sterk verdunde, waterige oplossing (± 1 druppel van de kleurstof op 15 c.c. gedest. water) welke ik gedurende ± 24 uur op de coupes laat inwerken. Deze haematoxyline was, toen ik voor het eerst zijn voortreflike eigenschappen leerde kennen, ongeveer 6 jaren oud: de genoemde verdunde oplossing vertoonde een roodbruine kleurnuance, terwijl de pas bereide kleurstof, ook in sterke verdunning, een beslist violette kleur heeft. Langzamerhand heeft echter de oude kleurstof zijn sterk kleurend vermogen verloren, zodat ik tans gebruik maak van een op gelijke wijze bereide kleurstof, welke nu twee jaren oud en minder goed is, omdat de celinhoud zich met deze veel sterker kleurt, dan met de eerstgenoemde. De oude kleurstof was, voor zover mij bekend, verreweg de beste kleurstof om jonge celwanden en celplaten te kleuren. Deze kregen n.1. na een verblijf van ± 24 uur in de verdunde oplossing een diep blauw-violette kleur, doch wat nog belangrijker was, in het materiaal, gefixeerd met sferTc F lemming's mengsel, werden enkel de celwanden en de celplaten aldus gekleurd, terwijl de aanvankelik geel getinte inhoud van de cellen, zowel de kernen en chromosomen, als het cytoplasma en zijn verschillende difï'erentiëringen. dus ook het verbindingsdradencomplex, hoog- Zimmermann. Bot. Mikrot. 1892, § 314. stens een zwak-grauwe tint aannamen. Mijn voorkeur voor het Flemming's mengsel als fixatief bij mijn studie van de celplaat, is daarmee alleen al verklaard. Ik wil er nog op wijzen, dat het pas genoemde uitstekend kleurend vermogen van de Delafield'se haematoxyline niet geldt voor materiaal, 't welk op andere wijzen is gefixeerd, en dat men er voor dient te zorgen, geen alkohol of andere stollen in aanraking met de kleurstof te brengen; trouwens ook bij de meest voorzichtige behandeling, treden toch na enige weken in de verdunde oplossing omzettingen op, waardoor de kleurstof waardeloos wordt. Een groot voordeel van de haematoxyline is, dat hij door alkohol niet uit de preparaten wordt geëxtraheerd en zich dus uitstekend leent voor het maken van canadabalsem-preparaten. In mijn bezit zijn dergelijke preparaten, welke nu reeds meer dan twee jaren oud zijn, doch de kleur heeft zich daarin onverzwakt gehandhaafd. Meestal liet ik op de haematoxyline-kleuring er een ^lgen met gentianaviolet of safranine, ten einde een goede protoplasma-differentiëring te bewerkstelligen. Xa de preparaten goed met gedestilleerd water te hebben afgespoeld, bracht ik ze dan in een bakje met gentianaviolet, (± 1 druppel van een verzadigde alkoholiese oplossing op 10 cc. gedest. water), of met safranine (2 druppels ener verzadigde alkoholiese oplossing op 10 cc. water), hetwelk dus gedurende ongeveer 1 uur bij ± 45° in de paraffineoven werd gezet. De preparaten werden dan afgespoeld met gedestilleerd water en gevoerd achtereenvolgens door alkohol van 96 % en absolute, die beide donker, hetzij met gentiana-violet of safranine, waren gekleurd. De alkohol werd dan verwijderd, door de glazen met de doorsneden naar beneden te leggen op een paar druppels nagelolie op een objektglas; dit laatste werd nog eens herhaald met verse nagelolie en t preparaat dan in canadabalsem, opgelost in xylol, ingesloten. Vooral de kombinatie van Dela field'se haematoxyline met safranine gaf een fraaie dubbelkleuring, waarbij alles rood was, behalve de cel wanden en celplaten, welke een blauw-violette kleur vertoonden J). Ook werd door mij aangewend de F lemming'se driekleuren methode (safranine-gentianaviolet-oranje G), waarbij de aanwijzingen van Zim nierman2) werden gevolgd Enkele andere kleurmethoden, b.v. de Heidenhain'se yzerhaeinatoxyl/ne-rnethode, werden geprobeerd, doch bleken voor mijn onderzoek minder gunstig, terwijl in bizondere gevallen nog speciale kleuringen werden aangewend, welke ik later zal vermelden. C. Waarnemingen. I. Aneimia fraxinifolia. ^ orming van de stoma-moedercelwand. § 1. Litteratuur. Een uitvoerig overzicht over de litteratuur, de vorming van het Aneimia-stoma betreffende valt buiten het bestek van deze verhandeling. Enkele histonese data wil ik echter ter inleiding vermelden. In 1841 gaf Link 3) een juiste afbeelding van het stoma bij Aneimia densa; hij tekent een epidermiscel met golvende zijwanden, welke ringvormig het stoma omgeeft Ogl. mijn fig. la.) Oudemans') ontdekte in 1865 hetzelfde opnieuw bij Aneimia fraxinifolia; ook beeldde hij reeds een afwijkend gebouwd stoma af, overeenkomende met het door mij in fig. 2 getekende, waarbij de ring\ormige epidermiscel, die het stoma omgeeft, doorsneden wordt door een wand, welke van het huidmondje naar 1) Vgl. Strasburger. Bot. Prakt. 4e Aufl.. p 610 J) Bot. Mikr. 1892, § 323 en § 324. T, \ HTrV D1Jïk' AusSewiihIte Anatomische botanische Abbildungen Drittes Heft. Berlin 1841. Taf. 4, Fig. 8. ° 4) Zie de litteratuurlijst. de wand van de genoemde epidermiscel loopt. Oudemans had de ontwikkeling van het stoma niet nagegaan; hij trachtte echter toch de door hem waargenomen verschijnselen te verklaren. Zijn interpretatie werd echter door Hil de brand1) en later door Strasburger2) bestreden. Ongeveer tegelijkertijd kwamen Strasburger3) en Rauter4) voor den dag met een verklaring, die in de hoofdzaken juist was: er zou n.1. direkt een — van boven gezien — O-vormige celwand ontstaan. Overgangsgevallen, zoals aangegeven in mijne fig. 2, werden echter door Rau ter foutief geïnterpreteerd. Hij beschreef tevens van Niphobolus lingua Spgl. een in alle essentiële punten met het ^neiui/astoma overeenkomend huidmondje. Tot een juiste, vrij diep doordringende verklaring van het ontstaan van de stoma-moedercelwand bij Aneimia, kwam Strasburger in 1880 5). Na een schets te hebben gegeven van de vorming van de U-vormige stomamoedercelwand bij Blechnum brasiliense — opgehelderd door een fig. (1. c. Taf. IX, Fig. 71), waarin de pas gevormde celwand in verband met de nog aanwezige verbindingsdraden is afgebeeld — en bij Mercurialis annua, als overgangsgevallen, beschrijft Strasburger het verloop van de overeenkomstige celdeling bij Aneimia, zoals hij zich dat, naar analogie van de door hem b ij de even genoemde en andere planten waargenomen delingen, voorstelde. Ik veroorloof mij, Stras burgers beschrijving hier grotendeels over te nemen: l) F. Hildebrand. Ueb. die Ent wiek. der Farnkrautspaltüffnungen, Bot. Zeit. 1860, Kol. 245—251. -) Strasburger. Ein Beitrag zur Entwicklungsgesch. der Spaltöffnungen. Jahrb. f. wiss. Bot. Bd. V. 1866/67. 3) Stras burger. Die Befruehtung bei den Farnkriiutern. Jahrb. f. wiss. Bot. Bd VII. 1869/70, patr 393. Anm. 1. 4) Jos. Rauter. Entwickl. der Spaltöff. von Aneimia und Niphobolus. Mitth. d. naturw. Vereins f. Steiermark, Bd. II, Heft 2. 1870. 5) Strasburger. Zellb. u. Zellth. 3e Aufl. 1880, pag. 126—127. „Bei Aneimia fraxinifolia, um nun zu diesem extremen Beispiele zu kommen, wird die Spaltüffnungsmutterzelle, ringfürmig von ihrer Schwesterzelle umfasst. Der sich theilende Zellkern der Oberhautzelle, wird sehr schrag gestellt, so zwar, dass der vordere Schwesterkern viel hüher als der hintere zu liegen kommt. Das angrenzende Protoplasma zieht sich vornehmlich nach dem vorderen Kern. In den Verbindungsfaden zwischen den beiden Schwesterkernen entsteht die Zellplatte. Sie wachst in der uns bekannten Weise an ihren Randern, um die gebddeten Zeilen gegen einander abzuschliessen. Sie trifft aher in ihrem Wachsthum auf keine der Seitenwande, wird vielmehr um den vorderen, von Plasma umgebenen Zellkern herumgeführt, bis dass ihre Kander auf einander treffen. Eine etwaige gleichzeitige Drehung des Zellkernpaares um die Axe des Vorderen findet nicht statt, wie aus dem Umstande folgt, dass der hintere Zellkern dauernd seinen Platz einhalt. Die centrale Spaltüffnungsmutterzelle ist trichterfürmig gestaltet . . . „Bei Aneimia villosa ist die Spaltöffnung fast constant durch eine Scheidewand mit der vorderen Wand der Mutterzelle verbunden. Auch bei Aneimia fraxinifolia liisst sich dies ausnahinsweise verfolgen (Fig. 79). Diese Erscheinung tritt ein, wenn die auf einander treffenden Rander der Zellplatte sich nicht mit einander verbinden, sondern einander ausweichen. Dann richtet sich der eine Rand nach aussen und sucht rechtwinklich an die Mutterzellwand an zu setzen, wird selbst aber, anniihernd rechtwinklich, von dem andern Rande getroffen. Bei beiden Aneimien kommt es auch vor, dass die Zellplatte mit beiden Randern die Mutterzellwand trifft und U-förmig gestaltet ist." Üit de beschrijving van mijn eigen onderzoek zal blijken, dat in het aangehaalde al de hoofdzaken van het celdelingsproces juist zijn weergegeven, zodat ik er slechts een aantal details aan kan toevoegen. Voor zover mij bekend, hebben latere onderzoekers dit interessante objekt niet weer bestudeerd; de motieven, welke mij daartoe brachten, heb ik reeds in de inleiding vermeld. Voordat ik nu overga tot mededeling van mijn eigen waarnemingen, zal ik enige opmerkingen maken omtrent het materiaal en de gevolgde methode van onderzoek. § 2. Materiaal en techniek. Van de nog opgerolde ot' pas zich ontrollende gevederde bladen, werden blaadjes van ± 5 mM. lengte gefixeerd in sterk F1 e m m i n g's mengsel gedurende 2 a 3 dagen. Vóur de insluiting in paraffine, werd de hoofdnerf met zijn lange haren, die bij het snijden zeer lastig kunnen zijn, verwijderd en gaf ik de snijrichting aan, indien ik n.1. dwarse doorsneden verlangde te hebben, waarin de kernen van de stomamoeder- en grootmoedercel (= „stoma-initiaal"*)) beide waren getroffen. Ik behoefde daartoe slechts een stukje van het blaadje af te snijden evenwijdig aan de gemiddelde richting der zijnerven. Ik had n.1. opgemerkt, dat de kern van de stoma-initiaal na de deling, tegen de stomamoedercelwand aanligt en wel aan die zijde, welke naar de basis van het blaadje, dus naar de hoofdnerf, is gekeerd, zodat het vlak, 't welk de beide bovengenoemde kernen mediaan doorsnijdt, ongeveer evenwijdig loopt aan de naastbijzijnde zijnerf, evenals in het volwassen stoma, de scheidingslijn der beide sluitcellen -). De serieën doorsneden van 2 a 3 a dikte werden gekleurd met Delafield'se haematoxyline, gekombineerd met gentianaviolet of safranine. Ontkleuring van de preparaten bij de overbrenging in canadabalsem werd zoveel mogelik vermeden 3). x) De Bary. Vergl. Anat., 1877, pag. 42. 2) Vgl. Iiauter. 1. c. pag. 191. Stras burger. Das bot. Practicum, 4e Aufl. 1902, pag. 177. 3) Vgl. Sypkens. 1. c. pag. 26. § 3. Waarnemingen. Voordat ik mededeel, wat ik gezien heb aangaande de vorming van de stoma-moedercelwand, zal ik in 't kort aangeven, hoe het celdelingsproces in de andere gewone cellen verloopt, aanvangende bij het asterstadium. Hierin heeft de gehele delingsfiguur ongeveer de vorm van een ellipsoïde; gedurende de anaphase spitsen zich echter de polen vaak meer toe. Zodra het grote aantal chromosomen de polen heeft bereikt ziet men het aantal verbindingsdraden sterk vermeerderd, trouwens met grote individuele verschillen tussen de verschillende cellen. Terwijl nog talrijke chromosomen-uiteinden naar de equator uitsteken, treden de celplaatelementen op, zich voordoend als equatoriale verdikkingen van de verbindingsdraden. Indien de moedercel veel wijder is dan 't pas aangelegde verbindingsdraden-complex, breidt zich dit langzamerhand naar weerszijden uit; de celplaat, tans een lamel, die evenals de eerst gevormde celplaatelementen dezelfde kleurnuance vertoont als de omringende celwanden, ondergaat eveneens een laterale groei. In 't midden verdwijnen de draden het eerst en treden vacuolen op. Eindelik heeft het verbindingsdradencomplex de zijwanden van de moedercel bereikt en is ook de celplaat kompleet. De dochterkernen bewegen zich tijdens dit proces meer of minder naar de celplaat toe, en terwijl ze aanvankelik plaatvormig waren, ronden ze zich meer en meer af en worden tevens losser van bouw. Soms zag ik, dat één van de dochterkernen zich min of meer U-vormig kromde met de convexe zijde naar de celplaat gekeerd; hoewel daaraan wel eens een buiging van de celplaat beantwoordde, bleek dit zeer vaak ook niet het geval te zijn; ik kom daarop terug bij de bespreking van de celdeling bij Psilotum. Het verbindingsdradencomplex is speciaal in de verder gevorderde stadia van de celdeling lang niet altijd scherp afgegrensd van het omringende cytoplasma. In mijn preparaten vond ik dikwijls liet geval, dat e'én of beide dochterkernen door een ongekleurde, zeer smalle zone van liet verbindingsdradencomplex waren gescheiden, hetwelk wellicht een gevolg was van de fixering of van het snijden. De beantwoording van de vraag, hoe zich de kernmembraan vormt en hoe de rustende kern, wat betreft zijn chromatiese bestanddelen, zich reconstitueert, bood te grote moeilikheden aan, zoowel bij de deling deigewone cellen als bij die van de stoma-initiaal. Ik ga tans over tot de behandeling van de: Vorming van de stomamoedereelwand. Reeds vroeg zijn de epidermiscellen, welke de stomamoedercel zullen afscheiden (de stoma-initialen dus) gekenmerkt door een buiging van hun buitenwand convex naar buiten.Op de dwarse doorsneden vond ik talrijke malen asterstadia, waarbij de schuine richting van de kernplaat geheel overeenstemde met die van de equatoriale celplaat bij de stomamoedercelwandvorming en ook de buitenwand sterk naar buiten uitpuilde. Ik aarzel dan ook niet de genoemde asterstadia te brengen tot de delingsstadia van een stoma-initiaal. Hetzelfde geldt van een verder gevorderd stadium, door mij afgebeeld in fig. 6 op dwarse doorsnede, waarbij de celplaat reeds lang is opgetreden; de dochterkernen vormen compacte massa s, donkergekleurd, met hier en daar vrij uitstekende chiomosomen-uiteinden. Fig. 7 vertoont een eindstadium; de celplaat is hier ook aan de polaire zijde van de jonge stomamoedercelkern reeds voltooid, doch heel duidelik vertoont het cytoplasma op de aangeduide plaats nog de kleur en de draderige struktuur, waardoor het verbindings- l) Het genoemde is in strijd met de bewering van H au ter, die 1. c. op paf;. 192 zegt: ,.Kaum ist die Specialmutterzelle entstanden, so beginnt sie bedeutend ilber die Oberflilclie der Epidermis hervorzuwachsen". dradencomplex zich in 't algemeen in deze preparaten kenmerkt. De stomamoedercelkern versmalt zich naar binnen tot een stompe punt, terwijl eveneens de onregelmatig afgeknotte kegelvorm van de stomamoedercelwand zeer in het oog springt, (vgl. ook fig. 5, waarin een ouder stadium is getekend.) In fig. 7 is reeds de eerste aanleg van de ademholte duidelik zichtbaar (d). Het is intussen moeilik, zo niet onmogelik, het gehele proces op dwarse doorsneden na te gaan. Beter gelukt dit met vlaktedoorsneden; de lig. 8 tot 11 hebben hierop betrekking. De groepen van dochterchromosomen zijn in 't begin van de telophase en ook nog lang daarna plaatvormig. Al spoedig echter laat het verbindingsdradencomplex met de daarin opgetreden celplaat, het eerst aan de rand, los van de basaal, d. w. z. 't verst naar de basis van het blad gelegene dochterkern, terwijl de andere, die de stomamoedercelkern gaat vormen, zich aan de randen ombuigt, met de convexe zijde gekeerd naar de equator (fig. S). Het maakt de indruk in dit en ook in de volgende stadia, dat het verbindingsdradencomplex en de celplaat, met de kern mede wordt gebogen, de verbindingsdraden behouden daarbij klaarblijkelik hun verband met en hun richting loodrecht op de kern. Terwijl dit proces, waarbij de ene kern zich meer of minder U-vormig kromt, voortgaat, worden de aanvankelik compacte chromatinemassa's van de beide dochterkernen dikker en losser van bouw. Zeer fraai ziet men de U-vormige jonge stomamoedercelkern afgebeeld op fig. 9. Op deze doorsnee was alleen het buitenste deel van de cel getroffen, vandaar, dat men van de dieper liggende andere kern niets ziet. Uit de diepere doorsnede van deze cel bleek, dat de celplaatvorming daar al verder was voortgeschreden en ditzelfde is door mij herhaalde malen gekonstateerd; dit behoeft trouwens niet te verwonderen, evenmin als het feit, dat in de laatstgenoemde coupes de oplossing van de ver- bindingsdraden in liet equatoriale deel beginnende, reeds veel verder is gevorderd, aangezien de afstand, welke de celplaat lateraal heelt af te leggen, hoe langer hoe kleiner wordt, naarmate we dieper in de cel zijn. In hg. 10 is de celplaat bijna kompleet; de kern ligt met zijn convexe zijde tegen de fraai gebogen celplaat gedrukt. \ an het verbindingsdradencomplex is weinig meer over, slechts enkele duidelike draden ziet men aan de uiteinden van de celplaat. De vraag of het aantal verbindingsdraden zich tegelijk met de uitbreiding van de celplaat vermeerdert, is niet gemakkelik te beantwoorden, evenmin hier, als bij de deling van de gewone cellen. Immers is het een feit, dat de kern zich naar de celplaat toe beweegt en tevens als het ware het verbindingsdradencomplex om zich heen trekt, terwijl hij zich kromt, en t is zeer de vraag of daarbij een vermeerdering van het aantal \ei bindingsdraden nodig is. Ik kom hierop echter later terug. Na het meegedeelde is het wel duidelik, dat stomata, zoals algebeeld in fig. 2, gemakkelik te begrijpen zijn en dat de verklaring, die Stras burger er van gaf volkomen juist is (vgl. pag. 59). Het is mij gelukt een delingsstadium te vinden (fig. 11), waarin de uiteinden van de celplaat zich beide naar de celwand van de stoma-initiaal wenden en deze bijna hebben bereikt. Hier ontstaat dus een aanvankelik U-vormige celwand, waaruit wellicht bij de verdere groei, stomata, zoals afgebeeld in fig. 3, kunnen ontstaan '). Resumerend kunnen we dus zeggen, dat de vorming van de stoma-moedercelwand bij Aneimia fraxinifolia in M Het is mij opgevallen, dat in de eerst aangelegde, nog enkelvoudige blaadjes, het aantal stomata, die in vorm afwijken van de voor Aneimia gewone, buitengewoon groot is; dit is in overeenstemming met het primitieve karakter, hetwelk deze blaadjes ook overigens aanwijzen. In de oudere bladen van de nog betrekkelik jonge planten, welke mij ter beschikking stonden, waren de afwijkend gevormde huidmondjes trouwens ook lang niet zeldzaam. alle essentiële punten overeenstemt met die van de celwanden bij de deling van gewone vegetatieve cellen en dus plaats heeft door middel van verbindingsdraden, in welke een celplaat wordt gevormd, die echter, — en dat is het eigenaardige — tegelijk met de kern en koncentries met deze wordt gebogen, totdat eindelik de twee uiteinden elkaar aanraken. Voor het overige is het blad van Aneimia voor het bestuderen van de celdeling minder geschikt, deels wegens de geringe afmetingen van de cellen en hun inhoudsbestanddelen, deels wegens het voorkomen van talrijke vetbolletjes in de cellen, welke in de figuren echter zijn weggelaten. Ik ben daarom al spoedig tot de bestudering van ander materiaal overgegaan. II. Allium Cepa. Celdeling in de worteltop. § 1. Materiaal en Techniek. Gewone uien uit de handel werden getrokken op hoge cilinderglazen met leidingwater. Ik fixeerde hiervan, zodra de groei krachtig begon, worteltoppen met sterk Flemming's mengsel gedurende 1 a '2 dagen. De dikte der doorsneden bedroeg 2 a 3 y.. De kleuring der serieën geschiedde met Delafield'se haematoxyline, gekombineerd met safranine of gentianaviolet, öf volgens Flemming's driekleurenmethode. § 2. Waarnemingen. Voor bizonderheden aangaande de kerndeling bij Allium verwijs ik naar de verhandelingen van Nèmec1), T i m b e r 1 a k e 2), Grégoire8), e. a. en naar het litteratuuroverzicht. *) Nemer. Ueb. die karyokinetische Kerntheilung in der Wurzelspitze von Allium Cepa. Jahrb. f. wiss. Bot. Bd. 33. 1899. 2) Timberlake. The development and function of the cell-plate in higlier plants. Bot. Gaz., Vol. 30, 1900. 3) Grégoire. La struoture de 1'élément chroinosomique au repos et en division dans les cellules végétales (raeines ds Allium). La Celluie, t. XXIII, 1900. Slechts op enkele belangrijke punten wil ik hier de aandacht vestigen, voor zover ze de celdeling betreffen en dus direkt vallen binnen de grenzen van mijn onderzoek. Aan het eind van de anaphase, als de chromosomen nog min of meer waaiervormig zich naar 't equatorvlak uitstrekken, is het aantal primaire, relatief dikke verbindingsdraden niet groot. Het schijnt, dat vele van deze draden, misschien wel alle, overgaan in korrelig cytoplasma, 't welk aan het begin van de telophasen de ruimte tussen de groepen van dochterchromosomen opvult; zodat ik gevallen aantrof, zoals afgebeeld in fig. 12, waarbij het draderig karakter van het protoplasma op de aangeduide plaats bijna geheel is verdwenen; ook Nëmec1) geeft op, dat de draden, welke hij tijdens de anaphase waarnam tussen de buigingsplaatsen van de zusterchromosomen en ook een deel van de centrale spoeldraden, zich verdikken, dan korrelig worden en ten slotte als zodanig verdwijnen, hoewel hij spreekt van een „persistierende Centralspindel". Stadia, waarbij tussen de groepen van dochterchromosomen in 't geheel geen draderige strukturen aanwezig zijn, heb ik ondanks lang zoeken niet kunnen vinden, doch gevallen als voorgesteld door fig. 12 bewijzen m.i. voldoende, dat bij dit objekt, de primaire verbindingsdraden als zodanig een gering aandeel hebben in de vorming van het secundaire verbindingsdradencomplex. Keeds in het begin van de telophase leggen zich de chromosomen meer parallel naast elkaar en nu treedt ook snel een groot aantal fijne secundaire verbindingsdraden op, welke schijnen te ontstaan uit het korrelig cytoplasma, dat zich daar ter plaatse bevond. Deze draden hebben een meer of minder slingerend verloop, doch bij zwakkere vergrotingen maken ze den indruk van evenwijdig te lopen. In verder gevorderde stadia, merkte ik soms een duidelike draderignetvormige struktuur op in doorsneden, die nog even ') 1. c. ]>ag. 329. de celplaat hadden geraakt. Nemen we nu in aanmerking, dat bij zeer sterke vergrotingen het cytoplasma in de cellen van Allium de indruk maakt van te hebben een reticulaire of alveolaire bouw, dan ligt het voor de hand, om het ontstaan van de secundaire verbindingsdraden toe te schrijven aan een omvorming van het cytoplasma. Ik kom op deze kwestie in een later hoofdstuk terug, doch wil nog even wijzen op fig. 13, waarin het cytoplasma aan de buitenzijde van de meer gladde verbindingsdraden duidelike overgangen tot deze vormt, door 't optreden van korrelige draden. Na het verschijnen van de celplaat breidt het verbindingsdradencomplex zich, zoals bekend is, verder uit naar de wanden van de moedercel, waarbij zich de dochterkernen meer of minder naar de equator, naar de celplaat dus, verplaatsen, 't Schijnt mij waarschijnlik, dat het cytoplasma nieuwe draden aan de peripherie van het verbindingsdradencomplex blijft toevoegen, altans in de wijde cellen, ver van de top af gelegen, waar een sterke groei nodig is, om de celwanden te bereiken; terwijl dit gebeurt, keren de verbindingsdraden, in 't midden beginnend, terug tot de toestand van gewoon cytoplasma, waarin dan ook soms kleinere of grotere vacuolen optreden. Het secundaire verbindingsdradencomplex schijnt van de aanvang af van de kernen gescheiden te zijn, door fijnkorrelig protoplasma, en evenals T i m b e r 1 a k e *) zag ik de ruimte tussen de verbindingsdraden speciaal in een zone langs de celplaat, lichter oranjegeel gekleurd, als het ware opgevuld door een homogene massa, in de preparaten die gekleurd waren met de driekleurenmethode. Overeenkomstig de gangbare mening, kon ik konstateren, dat de eerste celplaatelementen, welke, zoals blijkt uit fig. 13 zeer vroeg verschijnen, zich voordoen als lensvormige verdikkingen van de verbindingsdraden. Na *) 1. c. pag. 97. samensmelting van deze elementen tot een samenhangende aanvankelik vrij brede lamel, wordt de celplaat veel dunner en breidt zich in de wijdere cellen tegelijk met het verbindingsdradeneomplex lateraal uit tot de celwanden zijn bereikt. Aangaande de oorsprong van de celplaatelementen zijn door mij geen waarnemingen gedaan. Van de aanvang af kleuren zich de celplaaten dus ook de celplaatelementen, met de haematoxyline, en ook met de driekleurenmethode, evenals de omringende celwanden. Reeds deze overeenstemming in kleurend vermogen voert tot het vermoeden, dat de celplaat en de cel wand overeenkomstige stoffen bevatten, welk vermoeden wordt bevestigd door het gedrag van de celplaat na te gaan tegenover de inwerking van Eau de Javelle, waarover echter in een afzonderlik hoofdstuk zal worden gesproken. Résumé. De primaire verbindingsdraden hebben bij Allium geen of een gering aandeel in de vorming van het secundaire verbindingsdradeneomplex, 't welk vermoedelik ontstaat ten koste van het zich tussen de chromosomencomplexen bevindende cytoplasma. De celplaat, die zich op de gewone wijze vormt en uitbreidt, vertoont in kleurend vermogen overeenkomst met de omringende meristeemcelwanden en is bij zijn ontstaan het dikst. Dit laatste doet denken aan een plastiese natuur van de eerst gevormde bestanddelen van de celplaat. III. Psïlotum triquetrum. Celdeling in de stengeltop. § 1. Litteratuur. De deling van de sporemoedercellen van Psïlotum is herhaalde malen bestudeerd. Reeds Hof meister x) onderzocht de levende — of liever langzaam afstervende — sporemoedercellen; hij spreekt daarbij !) 1'flauzenzelle. 1867, pag. 82. van een „Kürnerplatte'', welke bij de deling optreedt in de equator, en beeldt deze ook af, misschien heeft hij daarmee de celplaat gezien. Strasburger ') vulde de waarnemingen van Hofmeister aan en verbeterde ze. De latere auteurs, welke zich met deze plant bezighielden, zooals Karsten2), Gruignard3) e. a., die de sporemoedercellen, en Zimmermann4) en Pampaloni5) die de vegetatieve cellen bestudeerden, deden dit met het oog op de centrosomen en nucleoli, doch richtten hun aandacht niet op de celdeling. Tot mijn spijt stelden de omstandigheden mij niet in staat om een voldoend aantal preparaten te maken volgens verschillende methoden gefixeerd en gekleurd, ten einde een volledig inzicht te verkrijgen in de details van het kern- en celdelingsproces. Ik heb evenwel enkele waarnemingen gedaan, welke m.i. van voldoende belang zijn, om ze hier op te nemen. § 2. Materiaal en Techniek. Lichtgroen gekleurde, klaarblijkelik sterk groeiende stengeltopp en werden gefixeerd met sterk F1 e m m i n g's mengsel gedurende 24 a 30 uur. De dikte der overlangse doorsneden bedroeg 3,5 a 4,5 u.. Gekleurd werden de coupes deels met Delafield'se haematoxyline gekombineerd met safranine, deels door middel van de driekleurenniethode van Flemming. *) 1880, pag. 152 e. v. 2) G. Karsten. Ueb. Beziehungen der Nucleolen zu den Centrosomen bei Psilotum triquetrum. Ber. d. d. bot. Ges.. Bd. 11. 1893. 3) L. Guignard. Sur 1'origine des sphères directrices. Journal de Bot., t. 8. 1894. 4) Zimmermann. Ueb. das Verhalten der Nucleolen wiihrend der Karyokinese. Beitr. z. Morph. u. Pliys. der Pflanzenzelle. Bd. II. Heft 1. 1893. 5) L. Pampaloni. I fenomini cariocinetici nelle celluie meristemali degli apici vegetativi di Psilotum triquetrum. (Ann. di Bot. del Prof. Pirotta, Vol. I. Roma 1903. Zie Referaat, Bot. Centralbl.. Bd. 93. 1903. § 3. Waarnemingen. Het cytoplasma van de meristeemcellen in de stengeltop van Psilotnin triquetrum heeft een fraaie reticulaire of alveolaire bouw met een groter of kleiner aantal grotere vacuolen voorzien; de wanden van de mazen van het reticulum zijn door korreltjes van zeer ongelijke grootte goed gemarkeerd; Guignard J) geeft ook reeds voor de sporemoedercellen op, dat het cytoplasma er veel onregelmatiger gekorreld is dan gewoonlik. Hier en daar treft men verder niet talrijke, door 't osmiumzuur zwart gekleurde vetbolletjes aan, terwijl een soms vrij groot aantal chloroplasten voor de beschouwing min of meer hinderlik is. In de prophase zag ik verscheidene kernen aan twee zijden, de toekomstige polen van de delingsfiguur, voorzien van een fijn-reticulair of alveolair gebouwde cytoplasmakap, welke zich zijdelings langs de kernmembraan versmalde. Een enkele maal was deze kap meer uitgerekt en meer draderig van struktuur en drong zich de gedachte op, dat hier de spoeldraden zouden ontstaan rechtstreeks uit de mazen van het net, door intrekking van de dwarsverbindingen; deze waarneming, hoewel nadere bevestiging vereisend, lijkt mij niet van belang ontbloot in verband met de mededelingen van Densmore2). Ik kom er in een volgend hoofdstuk op terug. In de metaphase zag ik de fijne „Zugfasern" in bundeltjes van de polen naar de kernplaat gericht, doch het verloop van doorlopende primaire verbindingsdraden was in mijn preparaten niet goed na te gaan, evenmin gedurende de eerste gedeelten van de anaphase, welke zeer snel schijnt te verlopen, blijkens het geringe aantal stadia, 't welk ik hiervan in mijn preparaten aantrof; ik heb ï) 1. c. pag. 249. 2) H. D. Densmore. The origin, struoture and function of the polar Caps in Smilacina amplexkaulis. Xutt. Univ. of C'alifornia public, in Botany. Vol. 3. N°. 2, pag. 303—319, Pis. 4 — 8. 1908. daardoor geen goed denkbeeld kunnen verkrijgen van de wisselingen in bouw van het protoplasma, dat zich in de ruimte tussen de dochterchromosomencomplexen gedurende de anaphase bevindt. Mijn indruk is, dat in de eerste periode van de anaphase, het equatoriale deel van de cel protoplasmaarm is en door weinige primaire verbindingsdraden wordt doorsneden. Zodra echter de groepen van chromosomen aan de polen zijn aangeland, zijn de talrijke „Zugfasern", welke zich gedurende de anaphase prachtig scherp in één punt aan elke pool verenigden, verdwenen en zag ik tussen de complexen van chromosomen, welke nog met vele vrije einden naar de equator uitsteken, een vrij grote hoeveelheid goed gekleurde en tamelik dikke verbindingsdraden, welke wellicht grotendeels secundair zijn. Of het materiaal voor deze draden, altans gedeeltelik, afkomstig is van de nu verdwenen „Zugfasern" heb ik niet kunnen uitmaken. De genoemde verbindingsdraden lopen niet parallel aan elkaar, al mag dat bij zwakke vergroting zo schijnen, doch hebben een slingerend verloop, schijnen elkaar te kruisen en soms ook te anastomoseren en lateraal geleidelik in het cytoplasmaties reticulum over te gaan (vgl. fig. 14). In de wijdere cellen vergroot zich m. i. het verbindingsdradencomplex ten koste van het cytoplasma; doch meestal heeft, vóórdat de enigszins golvende celplaat de moedercelwand heeft bereikt, in 't middengedeelte oplossing van de verbindingsdraden plaats, d. w. z. de draden verdwijnen als zodanig en maken plaats voor gewoon min of meer wijdmazig en gevacuoliseerd cytoplasma, blijkbaar direkt hiervoor het materiaal leverend. Vooral gevallen als afgebeeld in fig. 15 zijn uit dit oogpunt zeer instruktief: aan de buitenranden van de bijna komplete celplaat bevinden zich nog duidelike draden, in gering aantal, die echter naar binnen geleidelik overgaan in reticulair of alveolair cytoplasma met naar de mediaan toe de grootste mazen of vacuolen. In deze figuur kan men ook duidelik konstateren, dat tussen de rest van het verbindingsdradencomplex en de kernen generlei direkt verband bestaat. Zelfs ziet men bij de ene kern een drietal chloroplasten tussen kern en verbindingsdraden geschoven. In 't algemeen is van een grotere dikte der draden aan de peripherie niets te zien. Ook bij deze plant treden de eerste celplaatelementen op als schijnbare verdikkingen van de verbindingsdraden, die lateraal tot een lamel samensmelten. Nu bevinden zich onregelmatig verstrooid op de verbindingsdraden met de safranine goed rood gekleurde, korreltjes (fig. 14), welke zich later in zones rangschikken op enigen afstand van de celplaat vlak bij de kernen zoals ook G u i gnard ') opgeeft, en die overeenkomen met de korreltjes in 't cytoplasma reeds boven vermeld. Of deze korreltjes iets met het ontstaan van de celplaat te maken hebben, is twijfelachtig. Wel heb ik in een paar gevallen opgemerkt, dat in mijn coupes, gekleurd met haematoxyline en safranine, de celplaatelementen rood gekleurd waren, terwijl ze in de meeste dergelijke cellen — die intussen in een iets verder gevorderd stadium kunnen hebben verkeerd, zonder dat dit overigens aan de chromosomen te zien was — de blauwviolette kleur hadden van de omringende celwanden. Men zou dus in die enkele gevallen kunnen menen, dat de rode celplaatelementen identiek waren met een deel van de genoemde rode lichaampjes en even later door stofomzetting of -opname zich blauwviolet zouden moeten kleuren met de haematoxyline, een mening, waarvoor echter in geen enkel opzicht voldoende gronden zijn aan te voeren. Evenals bij Allium merkte ik op, dat de celplaat aanvankelik dikker was, dan in de verder gevorderde stadia, en zag ik in de preparaten, behandeld volgens Flemming's driekleurenmethode, vaak langs de celplaat een lichter ') 1. c. pag. 249. oranjegeel gekleurde, hier smalle, zone; 't maakte den indruk, alsof een homogene massa de ruimten tussen de draden opvulde, (vgl. pag. 46.) Ten slotte kan ik niet nalaten, ook in verband met mijn waarnemingen aangaande de veranderingen in de stomamoedercelkern bij Aneimia, er op te wijzen, dat de dochterkernen, die zich tijdens de groei van de celplaat in meerdere of mindere mate naar deze toe begeven, tegelijkertijd de randen min of meer ombuigen, zodat ze op de mediane doorsnede gezien U-vormig lijken, met de convexe zijde naar de celplaat gekeerd. Deze kromming van de kernen,— welke ook is waargenomen door Guignard1), Zimmermann2) en Kar sten3) zonder dat zij er echter verdere beschouwingen aan wijden, — is in de verschillende cellen lang niet altijd even sterk en zelfs verhouden de twee zusterkernen zich in de telophase in dit opzicht vaak niet gelijk. Mijn indruk is, dat de buiging sterker is, naarmate de cel smaller en langgerekter is, met andere woorden wellicht in verband staat met de ruimteverhoudingen in de cel. 't Is opmerkelijk, dat hier, zowel als bij Aneimia, het aantal chromosomen groot is en de chromosomencomplexen in 't begin van de telophasen een brede plaat vormen, die dan vaak peripheer reeds een weinig is omgebogen; in hoeverre de reconstitutie van de rustende kernen een dergelijke ombuiging noodzakelik maakt, heb ik niet verder nagegaan; dat aan de buiging van de kernen een buiging van de celplaat zou beantwoorden, is mij niet gebleken bij Psilotum en is ook daarom onwaarschijnlik, omdat regelmatig de beide kernen zich krommen en wanneer we aannemen, dat de kernen invloed hebben op de stand en richting van de celplaat, dan nog zou die invloed in dit geval niet merkbaar zijn, omdat de werking van de ene kern die van de andere *) 1. c. pag. 248, PI. II, fig. 8. 2) i. c. fig. 34. 3) 1. c. pag. 559, fig. 8 en 9. zou opheffen, tenzij de éne kern veel sterker gekromd was dan de andere en daarmee een buiging van de celplaat overeenstemde. Gevallen, waarin de celplaat behoorlik omgebogen was, heb ik inderdaad herhaaldelik waargenomen, doch de delingsfignur was dan meestal niet genoegzaam mediaan doorgesneden, om met zekerheid te kunnen uitmaken, of aan de buiging van de celplaat een sterkere kromming van de e'ne kern beantwoordde, zoals de vorming van de stomamoedercelwand bij Aneimia zou doen verwachten. Het komt mij voor, dat een nauwkeurige studie van zeer dunne doorsneden van de vegetatiepunt van Psilotum, welke zulke grote cellen met fraaie grote kernen bezit, uitgevoerd met materiaal gefixeerd volgens verschillende methoden en gekleurd op verschillende wijzen, onze cytologiese kennis niet onbelangrijk zou kunnen verrijken. Het gedrag van de celplaat tegenover Eau de Javelle en enkele andere kleurstoffen zal in een afzonderlik hoofdstuk worden behandeld. Résumé. Bij Psilotum triquetrum vond ik aanwijzingen voor een ontstaan van de verbindingsdraden en wellicht ook van de spoeldraden, ten koste van het reticulaire of alveolair-reticulaire cytoplasma; de celplaat, zich vormend en uitbreidend op de gewone wijze, vertoont in kleurend vermogen veel overeenkomst met de naburige meristeemcelwanden en is bij zijn ontstaan dikker dan later; in de telophasen treedt een kromming van de kernen op. IV. Het gedrag van de celplaat tegenover Eau de Javelle en sommige kleurstoffen. § 1. Materiaal. Behalve de worteltoppen van Allitun, en de stengeltoppen van Psilotum gefixeerd met het sterke Flemming'se mengsel, in de vorige bladzijden vermeld, gebruikte ik ter kontrole worteltoppen van Allium gefixeerd met alkohol 9G 0 0 en met een verzadigde waterige sublimaat-oplossing. In de laatste vloeistof bleven de objekten 24 uur, werden daarna gedurende 2 dagen op alkohol 70 % gebracht en eindelik bewaard in alkohol 96 °/0. De dikte van de doorsneden bedroeg, ook in dit geval meestal 3 a u, doch nooit meer dan 5 u. § 2. Methode van Onderzoek. Om een antwoord te kunnen geven op de vraag of de celplaat een cytoplasmatiese lamel („Hautschicht") is, dan wel of hij bestaat uit stoffen, welke overeenkomen of nauw verwant zijn met celwandstoffen, was een behandeling van de doorsneden met Eau de Javelle de aangewezen weg. Immers het is bekend, dat in dit reagens alle celbestanddelen oplossen, voor zover ze bestaan uit eiwitstoffen. Bestond dus de celplaat uit cytoplasma, dan moest hij in E. de Jav. geheel oplossen. Ten einde een ieder in staat te stellen, met zo weinig mogelik moeite mijn resultaten, in dit hoofdstuk vermeld, te kunnen kontroleren, zal ik zeer in details mededelen, op welke wijze ik mijne dunne coupes geschikt heb gemaakt voor een behandeling met een zo sterk inwerkende vloeistof als Eau de Javelle. Ee'n of twee doorsneden van een serie, verkregen op de gewone wijze met het mikrotoom, werden opgeplakt op een half dekglaasje; bij voorkeur gebruikte ik dekglaasjes van 18 X 18 mM., welke met een schrijfdiamant middendoor werden gesneden; van de zo verkregen rechthoekige kleine glaasjes werd van de rechterbovenhoek een stukje afgeknipt (vgl. pag. 54). Het is wenschelik de dikste glaasjes uit te kiezen, omdat er herhaaldelik vloeistoffen onder door moeten worden gezogen, zoals verder zal blijken, en 't is licht in te zien, dat deze vloeistoffen gemakkeliker over het glaasje heen vloeien, als dit al te dun is. Het opplakken van de coupes geschiedde meestal met een sterk verdunde agar-agar oplossing *), omdat mij bleek, dat ze dan het best bleven vastzitten aan de glaasjes. Na strekking en droging van de preparaten, (vgl. pag. 55) werd de paraffine met xylol verwijderd en deze met absolute alkohol; uit de laatste werden de coupes gebracht in alkohol van 96%; vervolgens soms in gedestilleerd water en dan gekleurd met Delafield'se haematoxyline of een andere kleurstof in waterige oplossing; na voldoende kleuring werden ze dan weer, evenals de niet gekleurde, in alkohol van 96 % overgebracht; een deel van de coupes werd nu met een dun celloidinevliesje bedekt op de volgende wijze. Ongeveer e'e'n c.c. van een zeer dikke oplossing werd met 10 c.c. alkohol van 96 °/0 en een gelijk volume ether verdund; de graad van verdunning is trouwens bijzaak mits men slechts zorgt, dat de oplossing dun vloeibaar blijft. Met een glasstaatje liet ik nu op de coupe, die nog vochtig was van de alkohol, snel een druppeltje van de dunne celloidine glijden, 't welk zich uitbreidde tot een dun laagje, ver uitstekend buiten de grenzen van de betrekkelik kleine, smalle, overlangse doorsneden. Dadelik vormt de celloidine nu een vliesje, dat tamelik stevig aan het glaasje vastzit: met een mesje verwijderde ik nu voorzichtig juist tegenover top en achtereind van de doorsnede, — welke zich uitstrekt in de richting van de kleinste afmeting van het glaasje, — het vliesje zo ver mogelik; soms nam ik ook tegelijk het achterste gedeelte van de coupe, en bij doorsneden van worteltoppen de calyptra geheel of gedeeltelik weg, omdat deze toch geen of slechts zeer weinige delingen bevatten, en daardoor het indringen van de verschillende vloeistoffen versneld werd. Het is wenselik gedurende de daareven beschreven manipulaties het glaasje nat te houden met alkohol, om te voorkomen dat het vliesje door uitdroging al te veel schrompelt en daar- Z i m m e rm a n n. Bot. Mikroteehnik. § 51 door gemakkeliker van het glaasje loslaat, terwijl tevens het binnendringen van kleine luchtbelletjes, wat een enkele maal kan gebeuren, op deze wijze zeker wordt voorkomen. Was aldus het vliesje aangebracht, dan werd het glaasje met de coupe naar beneden op een druppel gedestilleerd water op een objektglas gebracht en bekeken. Bij het materiaal , gefixeerd met sterk F1 e m m i n g's mengsel, waren de delingstadia ook zonder kleuring vrij gemakkelik te vinden en werden de coupes dus direkt na de deparaffinering onderzocht op hun gehalte aan gewenste delingstadia en daarna al of niet gekleurd; deze stadia zijn in het materiaal gefixeerd met alkohol of sublimaat veel minder gemakkelik te vinden, zodat hier een kleuring noodzakelik moest voorafgaan aan het verdere onderzoek; de kleuring kan overigens geschieden vóór of na het aanbrengen van het celloidinevliesje, al naar gelang van de kleurvloeistof, welke gebruikt wordt: wendt men de D e 1 a fi e 1 d se haematoxyline aan, dan is het beter te kleuren, vóórdat men het vliesje aanbrengt, omdat deze kleurstof vele uren moet inwerken en niet door alkohol uit het preparaat wordt getrokken, wat wel het geval is bij methyleenblauw, safranine en dergelijke; bij aanwending van deze kleurstoffen is het dus gewenst anders om te handelen; het medekleuren van de celloidine is voor het onderzoek in 't algemeen niet erg lastig, mits het vliesje dun genoeg is. Al te dun mag het trouwens ook weer niet zijn, omdat het dan te gauw scheurt en rimpelt, als het glaasje bij de verschillende manipulaties eens een weinig verschuift op het objektglas. Xa deze kleine uitwijding, zal ik aangeven, wat nu verder nodig is, nadat de coupe op het objektglas al of niet gekleurd gereed ligt voor bestudering. De cellen met goede delingstadia, in casu dus voorzien van een celplaat in meer of minder ver gevorderde phase van ontwikkeling, worden nu alle of voor een deel met behulp van de Camera lucida geschetst; ook de omringgende cellen voor zover zulks kan dienen, om later de eerste terug te vinden, t geen vaak lang niet gemakkelik is; het is daarom meestal telkens beslist noodzakelik door een korte omschrijving de juiste plaats nader te markeren. Het preparaat is nu gereed voor de eigenlike behandeling. Door aan de linkerkant een stukje filtreerpapier tegen het glaasje te leggen en aan de rechterzijde een druppel van een vloeistof b.v. Eau de Javelle, gelukt het gemakkelik deze laatste onder het glaasje door te zuigen, zonder dat er gevaar bestaat, dat de coupe wegzwemt, ook al is het vliesje losgegaan van het glaasje. Gebruikt men zulke smalle glaasjes als ik boven aangaf, dan gaat het doorzuigen van de meeste vloeistoffen vrij snel en gemakkelik; soms wilde een druppel vloeistof aan de rechterzijde tegen het glaasje gelegd er niet onder vloeien; men doet dan het best, de druppel over grotere breedte met het glaasje in aanraking te brengen en dan het objektglas naar links meer of minder te laten hellen; het dekglaasje kan in dit geval, doordat het links tegen het stukje tiltreerpapier steunt, niet verglijden, waardoor scheuren of loslaten van het celloidinevliesje wordt tegengegaan. Het filtreerpapier bleef gedurende de manipulaties zoveel mogelik op zijn plaats, doch kan natuuriik zo nodig voorzichtig door een vers stukje worden vervangen. Het wordt al spoedig geheel vochtig en werkt dan langzaamzuigend. Het is aan te raden de bewerkingen, welke het preparaat moet ondergaan, alle op hetzelfde objektglas uit te voeren. In vele gevallen gelukte het mij echter door het objektglas omgekeerd op een horlogeglas vol met gedestilleerd water te leggen, het glaasje met de coupe daaraan gehecht, van het objektglas af te laten glijden en dan over te brengen in een of andere kleurende vloeistof. Het is duidelik, dat door de aanwezigheid van de celloidine, die alle holten in de cellen min of meer opvult, zelfs zo sterk inwerkende reagentia als Eau de Javelle of Chroomzuur 50 %, slechts betrekkelik langzaam de bestudeerde cellen bereiken tussen het glas en het vliesje door, zodat men meestal zonder nadeel de onverdunde vloeistoffen kan gebruiken. Terwijl in de niet met celloidine bedekte coupes, bij behandeling met E. de Jav. de doorsneden sterk opzwellen en .daarbij soms geheel uit elkaar gaan — vooral is dit het geval met het tere meristeem van de worteltoppen, die buitendien reeds bijna dadelik achter de initialen overlangse intercellulairen vormen, waardoor 't celverband wordt verzwakt — is van een dergelike opzwelling nu geen sprake, of altans is de opzwelling van weinig betekenis, omdat de celloidine alles stevig bij elkaar houdt: die delen, welke dus in een of andere vloeistof niet oplossen behouden vrij wel hun plaats en zijn na afloop van de bewerkingen, zoals uitwassing, kleuring, weer terug te vinden, terwijl ze bij niet-aanwending van de celloidine wegzwemmen en verloren raken, voorzover ze niet met andere delen vast verbonden zijn, en dit laatste geldt b.v. van de celplaat, die los raakt, zodra cytoplasma en verbindingsdraden opgelost zijn. Natuurlik kan men op de celloidinepreparaten alleen zulke vloeistoffen laten inwerken, waarin de celloidine zelf niet oplost, dat zijn dus voornamelik oxyderende vloeistoffen, zoals Eau de Javelle, chroomzuur, salpeterzuur. Een behandeling met alkaliese vloeistoffen, zoals kali- en natronloog of koperoxydamnioniak is echter buitengesloten, omdat celloidine daarin oplost. Ik heb veel moeite gedaan, om een methode van opplakken te vinden, waarbij de coupes bij behandeling met alkaliën niet loslieten van de glaasjes, doch ben daarin niet geslaagd; enige voorlopige proeven met sterk verdund waterglas waren echter niet geheel en al onbevredigend, doch mij heeft de tijd ontbroken deze methode met zorg verder uit te werken. Vooral zou het wenselik zijn het gedrag van de celplaat tegenover koperoxydamnioniak na te gaan; doch daartoe is beslist nodig, dat de celplaat op zijn plaats kan worden gehouden, zodat hij na langdurige inwerking van het reagens met zekerheid kan worden teruggevonden, als hij niet opgelost is. Als kleurstoffen gebruikte ik de verdunde Delafield'se haematoxyline. methyleenblauw in donkerblauwe neutrale of zwak met azijnzuur aangezuurde oplossing, rutheniumrood in verdunning van ^Vö h Wüö opgelost in gedestilleerd water, terwijl ook kleuring met safranine werd beproefd. Rutheniumrood is in zoverre een aangename kleurstof, als het de celloidine bijna niet meekleurt; doch overigens verzwakt zijn kleurend vermogen, — ook bij volledige afsluiting van het licht — in korten tijd merkbaar, zodat een oplossing, welke een paar maanden oud is' öf geheel is omgezet óf minder bruikbaar doordat de preparaten er te lang in moeten vertoeven. Methyleenblauw kleurt de preparaten in zeer korte tijd, doch ook de celloidine neemt deze kleurstof gretig op; zoals reeds boven werd opgemerkt, is het dus wenselik de celloidinelaag niet dikker te maken dan met het oog op de manipulaties beslist nodig is. De Delafiel d'se haematoxyline kleurt wel is waar ook de celloidine, doch niet in sterke mate, terwijl in E. de Jav. de kleur weer geheel verdwijnt. Ook gelukt het, als het preparaat na de behandeling met E. de Jav. goed is uitgewassen, da coupe later weer met de haematoxyline te kleuren, hoewel de intensiteit van de kleur dan veel zwakker is. Een nadeel van de haematoxyline is, dat voor de kleuring veel tijd nodig is. Ten slotte wil ik nog opmerken, dat de kleuring van preparaten, welke op bovengenoemde wijze met Eau de Javelle zijn behandeld, niet altijd gelijk uitvalt. Een van de voornaamste oorzaken daarvan is ongetwijfeld, dat de, uit de aard der zaak in twee preparaten nooit even dikke, celloidinelaag evenmin steeds even nauw tegen het glaasje sluit, waardoor zowel het indringen der reagentia in het preparaat, als het uitwassen en kleuren verschillend lang duurt. Het kan daardoor licht voorkomen, dat liet uitwassen te kort duurt en daardoor de vervolgens toegepaste kleuring mislukt of altans vertraagd wordt. § 3. Waarnemingen. 1. Gedrag van de celplaat tegenover Eau de Javelle. Van veel belang is het nu eerst na te gaan, welke verschijnselen we waarnemen, wanneer we een coupe, op een glaasje geplakt zonder het celloidinevliesje, aan de inwerking van Eau de Javelle onderwerpen. Gebruikt men sterke Eau de Javelle, dan is die inwerking zo snel en krachtig, dat de coupe in een oogwenk geheel gedeformeerd is door krachtige opzwelling van de inhoud, die daarna vlug oplost; het was mij niet mogelik de verschillende delen daarbij in het oog te houden en waar te nemen, welke daarvan de meeste weerstand aan het oplosmiddel boden. Ik verdunde daarom de Eau de Javelle met het viervoudige volume gedestilleerd water en zorgde, door het filtreerpapiertje aan de linkerkant van het dekglaasje vooraf goed nat te maken, dat het verdunde reagens slechts langzaam onder het glaasje trok. Van de verschillende proeven, welke ik op deze wijze uitvoerde, zal ik een enkele meer uitvoerig beschrijven. 1. Een doorsnede van de worteltop van Allium, gefixeerd met het sterke Flemming'se mengsel en 4,5 u. dik, werd eerst gekleurd met de verdunde Delafield'se haematoxiline, waarbij de inhoud van de cellen een vuilgrauw-violette kleur had aangenomen, de kernen het donkerst, de nucleoli weinig, het cytoplasma bijna niet gekleurd en daartussen in sterkte van kleur stond het verbindingsdradencomplex. De wanden en ook de e'ne celplaat, welke zich in de coupe bevond, waren donkerblauw-violet. De cel met de celplaat werd nu weer, nadat de coupe op een druppel water op 't objectglas was gelegd, ge- 6 tekend, de celplaat strekte zich over iets meer dan de halve breedte van de cel uit. \ ervolgens voegde ik Eau de Javelle toe. Spoedig zag ik de kleur verdwijnen, het eerst in t cj toplasma, de kernen en het verbindingsdradencomplex, niet lang daarna, misschien een 10-tal seconden later, ook in de celwanden en de celplaat; tegelijkertijd zag ik de kernen opzwellen en diffuus worden, doch de nucleoli traden nu veel scherper te voorschijn, evenals de celwanden en de celplaat, door een sterkere lichtbreking; het is opmerkelik, hoe — in dit materiaal — de celplaat precies de indruk maakt van een stukje celwand. Bij de opzwelling trad een niet sterke deformatie van de cellen op. Voorzichtig voegde ik nu en dan een klein druppeltje van de Eau de Javelle toe. Ongeveer 8 minuten na het begin van de inwerking, raakte de celplaat los en dreef tegen de celwand van de rechthoekige moedercel aan, doch gelukkig juist scheef in een hoek, het is duidelik, dat dus nu het cytoplasma en de dochterkernen opgelost waren; tegelijkertijd ongeveer kwamen ook de nucleoli en chromosonen van de naburige cellen in beweging door de geringe stromingen van de vloeistof in het preparaat. Na 13 minuten waren ook die nucleoli en chromosomen opgelost of buiten het gezichtsveld gedreven. De celinhoud scheen nu overal totaal opgelost te zijn; alleen de celplaat had gelukkigerwijs zijn plaats behouden en was een half uur na het begin van de proef nog zichtbaar; voorzichtige uitwassing mislukte; de celplaat ging daarbij verloren. Uit dit experiment, hetwelk door mij verschillende malen met gelijk gevolg is herhaald, volgt ten duidelikste, dat de celplaat meer resistent is tegen de inwerking van de Eau de Javelle, dan de andere inhoudsbestanddelen van de cel en in dat opzicht overeenkomst met de celwanden aanbiedt. Ik ga nu over tot de beschrijving van een drietal proeven, uitgevoerd met preparaten, welke volgens de celloidinemethode waren behandeld. Hierop hebben de figuren 16 tot 18 betrekking. 2. Fig. 16ffl is ontleend aan een doorsnede van Allium fixering en dikte als de vorige — welke weer vooraf met Delafield'se haematoxyline was gekleurd. De cel werd getekend met behulp var. de camera lucida en objektief D + Oculair 4 van Zeiss, evenals de figuren 17 en 18]. Duidelik strekten de, naar de equator toe nog geheel vrije, chromosomen hun uiteinden naar de celplaat uit. De omstandigheden, waaronder de coupe werd beschouwd: liggende in water en betrekkelik zwak vergroot, maakten het onmogelik de tijne \erbindingsdraden, welke ongetwijfeld aanwezig waren, en de celplaatelementen afzonderlik te zien. Bij vergelijking met fig. 13 ziet men gemakkelik in, dat de celplaat hier in een beginstadium van ontwikkeling moet zijn. De kleuring kwam overeen met die van de vorige zoéven beschreven doorsnede; weer viel de overeenkomst in kleuring van de celplaat met de omringende celwanden op; de celplaat was echter tegen het omringende protoplasma niet zo scherp afgegrensd, als dat in de figuur lGrt is getekend. Onder het dekglaasje wordt nu sterke Eau de Javelle langzaam doorgezogen. Bijna dadelik verdwijnt de kleur; de kernen van de omringende cellen en ook de chromosomencomplexen van de getekende cel zwellen op; de nucleoli komen in de eerstgenoemde sterk uit, terwijl al de andere inhoudsbestanddelen van de cel vaag en onduidelik worden, behalve weer de celplaat, die evenals de celwanden zich door sterkere lichtbreking kenmerkt. Na 10 minuten zijn enkel de omtrekken van de kernen, de celwanden en de celplaat goed duidelik zichtbaar. Natuurlik voorkwam ik uitdroging van het preparaat door herhaaldelik verse druppeltjes van het reagens naast het dekglaasje toe te voegen. Bij verdere beschouwing bleek aan het preparaat niets meer te veranderen, voegde ik opnieu v sterke Eau de Javelle toe en plaatste het preparaat in een kleine petrischaal, waarin tevens een bakje met MnTi ■ I V°lgende da£' nadat de doorsnede aldus bijna 23 uren in de Eau de Javelle had vertoefd, bekeek ik em opnieuw en vond zonder moeite de afgebeelde cel enig. oorzichtig werd nu het reagens weggenomen met h treeipapier, enige malen gedestilleerd water onder het glaasje doorgezogen en daarna methyleenblauw in donkere neutrale oplossing toegevoegd, hetwelk de coupe snel kleurde; de gehele bouw van de cel was er nu min of meer n te herkennen; de vacuolen waren zwak aangeduid - iets scherper, doch ook nog vaag, de omtrekken van de chromosomencomplexen, welke belangrijk in grootte waren toegenomen zoals dadelik blijkt bij een vergelijking van e figuren 1 (,« en 16i, welke laatste de in fig. 16a afgebeelde cel voorstelt na de kleuring met methvleenblauw. doch ?,en Celpkat hadd6n zich ^ai gekleurd, de laatste iets sterker, hetwelk ik altijd bij deze de°ruilWTrnam' 1Vei'der m°et ik n°g vermelden, dat ruimte tussen de celplaat en de 2 dochterkerncom- plexen altijd iets sterker blauw gekleurd was, dan de rest van de ce loidme, welke de holten van de cel min of -eer 0 ld * heb dit verschijnse| ^ « klaren; dat hier het verbindingsdradencomplex nog aanwezig zou zijn is onaannemelik, omdat de inwerking van de kT H wlle ?Uidelik bleek Uit het verdwijnen van kleur, direkt na de eerste toevoeging van het krachtige reagens Dat de celplaat zelfs na een blootstelling geuten e uren aan de werking van de sterke Eau de dat hii *0 WaS, °PfIost' bewiJst ®* beter dan proef 1, stoffen ZTT \ n h6bben b6Staan Uit ei^it ik kan d g Vgl. Moll. Die Fortsehntte der mikrosk. Technik seit 1870. Progr. Rei Bot. Bd. II. l'JOS. meeste gevallen anders verloopt. In de pollenmoedercellen van Larix b.v. wordt na de eerste kerndeling wel een celplaat aangelegd, doch deze verdwijnt spoedig weer, zonder het aanzijn te hebben gegeven aan een celwand; terwijl dan later, na de tweede kerndeling, simultaan de 4 pollencellen, bij 't optreden van jonge celwanden, door middel van celplaten van elkaar worden afgescheiden. De primitieve celwanden echter, welke deze cellen onderling scheiden, worden later of geheel of gedeeltelik weer opgelost, waardoor de 4 pollencellen zich van elkaar isoleren; de mogelikheid zo niet de waarschijnlikheid moet worden toegegeven, dat deze primitieve celwanden in verband daarmee van den beginne af aan in samenstelling kunnen verschillen van de primitieve celwanden bij de vegetatieve celdeling in wortel-, stengel- en bladmeristemen gevormd. Enige voorlopige waarnemingen gedaan aan pollenmoedercellen van Larix hebben mij de indruk gegeven, dat dit waarschijnlik het geval is. Daaruit zou dan volgen, dat men konklusies getrokken uit waarnemingen, welke betrekking hebben op de celdeling bij pollenmoedercellen, niet zonder nader onderzoek over de vegetatieve celdeling mag uitbreiden. Dit is echter door Strasburger en andere onderzoekers geenszins in 't oog gehouden. Een andere opmerking heeft betrekking op de waarde der kleurmethoden, welke zo'n uiterst belangrijke rol hebben gespeeld bij de bestudering der celdeling. Herhaalde malen is in het laatste tiental jaren een scherpe, doch in hoofdzaken gerechtvaardigde kritiek uitgeoefend op de waarde der kleurmethoden in 't algemeen en van de door de botanici zo veelvuldig toegepaste Flemm i n g'se driekleurenmethode in 't bizonder '). Meer en ') Men zie bv. A. Pis e her. Fixirung, Fiirbung un^ Bau des Protoplasmas. Jena 1899. Sypkens. 1. c. pag. 7. meer wordt dan ook ingezien, dat de kleuring van preparaten een niet genoeg te waarderen hulpmiddel is, om morfologiese differentiëringen duidelik zichtbaar te maken, doch dat chemiese verschillen daardoor slechts zelden kunnen worden aangetoond. In een referaat over de reeds op pag. 14 geciteerde verhandeling van B1 a n c h e G a r d n e r, zegt Land1). „Most cytologists now place little reliance on staining reactions", terwijl Mot tier2) zich aldus uitlaat: „This point of view does not assume that everything which remains blue after careful differential staining with the triple stain used is kinoplasm, nor is it claimed that the colour of any part of the plasma, resulting from a certain staining method indicates the chemical nature of the part so stained. The colour major may not do so; decisive proof is still wanting . Deze uitspraken hebben zeker ten volle geldigheid voor de gentianaviolet-safranine-oranje-methode, welke so wisselende en onzekere resultaten geelt3). Bolles Lee4) geeft dan ook op, dat deze kleurmethode door de zoölogen tans weinig meer aangewend wordt. Dit alles neemt echter m.i. niet weg, dat kleuring der preparaten en speciaal geldt dit voor de progressieve kleuringen, wel degelik grote waarde kan hebben ter indicatie van diepere chemiese verschillen en de mogelikheid is niet uitgesloten, dat het op de duur gelukt, altans voor groepen van chemies verwante lichamen, specifieke kleurmethoden te vinden. In dit verband — en hiermee ga ik over tot een nadere beschouwing allereerst van mijn eigen waarnemingen aangaande de werking van sommige kleurstoffen — in 1) W. J. Gr. Land. Bot. Gaz. Vol. 34. 1902, pag. 240. 2) D. Mottier. Nuclear and Cell Division in Dictyota dichotoma. Ann. of Bot. Vol. XIV. 1900, pag. 183. 3) Men vergelijke bv. de citaten op pag. 49. ij A. Bolles Lee. The microtomist's Vade-mecum. 6th Ed. 1905. dit verband wijs ik er op, dat b.v. de kleuring van mijn materiaal van Allium, Psilotum en Aneimia (gefixeerd met sterk F lemmings mengsel) met de oude Delafield'se haematoxyhne-oplossing, waarbij de celwand en de celplaat zich gelijk kleurden tegenover de rest van de celinhoud, een belangrijke aanwijzing was, welke leidde tot het stellen van de vraag of celwand en celplaat misschien bestonden uit verwante, van het protoplasma in chemies opzicht fundamenteel verschillende stoffen een vraag, die alleen reeds op grond van het feit, dat ater op de plaats van de celplaat zich een celwand zal ^>e vinden, recht van bestaan heeft. Het vermoeden, dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, wordt natuurlik versterkt, wanneer andere kleurmethoden een c ei-gelijk resultaat geven. Dit was bij mijn onderzoek het geval met de driekleurenmethode. De andere kleuringen door mij in te gering aantal aangewend, gaven in zoverre deels een minder gunstig i esultaat, dat daarmee ook de rest van de celinhoud met ongeveer dezelfde tint werd gekleurd, zodat daaruit niets •on worden gekonkludeerd ten opzichte van verschil of ook van overeenkomst in samenstelling. Van meer belang waren echter de kleuringen toegepast op alkoholmateriaal, waarbij alles, ook de cel wanden en de verbindingsdraden werden gekleurd, terwijl de celplaat ongekleurd bleef; dit was het geval bij kleuring met methyleenblauw, ruthemumrood en safranine en wijst er op, dat niet alleen de celwand en de celplaat in het onderzochte wortelmeristeem van Alltuvi verschillend zijn; doch dat de laatste evenzeer verschilt van de protoplasmatiese inhoud van de cel. Op zich zelf beschouwd, kan men het geringe aantal opgenoemde feiten misschien verklaren, óf doordat de celplaat en de celwand wellicht uit niet identieke stoffen bestaan die echter de affiniteit voor de Delafield'se haematoxyline gemeen hebben, óf doordat de celwand en de celplaat e k voor zich uit een zeker aantal verschillende bestand- delen zijn opgebouwd, die deels gelijk, deels ongelijk zijn. De gelijke zouden dan de grote affiniteit voor de D e 1 afield'se haematoxyline kunnen bezitten, terwijl in de celwand stoffen zouden voorkomen, die het methyleenblauw, rutheniumrood en safranine wel tot zich trekken en zulks niet het geval was met de resterende bestanddelen in de celplaat. In de litteratuur vindt men bizonder weinig exacte opgaven over de resultaten der kleuringen. Enkele daarvan zijn reeds in het litteratuuroverzicht vermeld. ') Zo vond Strasburger o.a. in 1888, dat kleurstoffen, welke de spoeldraden kleurden, ook een kleuring van de celplaatelementen veroorzaakten, terwijl in preparaten op bepaalde manier met safranine gekleurd, de verbindingsdraden, de celplaat en de cel wanden alle drie ongekleurd bleven; deze opgaven behoeven geenszins met die van mij in strijd te zijn, omdat er zeer veel afhangt van de gebruikte fixeermethode, van het materiaal en de bizondere manier, waarop de kleuring is uitgevoerd: dit geldt ook voor de opgave van Timberlake, dat bij aanwending van de driekleurenmethode de verbindingsdraden en de celplaat altijd violet werden gekleurd. Een enkele mededeling van Berthold, vermeld op pag. 49 schijnt met mijn opgaven niet in overeenstemming te zijn. Aan deze éne waarneming, die ik in de litteratuur nergens bevestigd heb gevonden, mag echter m. i. niet te veel gewicht worden gehecht in verband met het feit, dat Berthold werkte met pollenmoedercellen, welke in toto werden beschouwd met minder goede optiese hulpmiddelen, dan die, over welke wij tans beschikken. Veel meer gewicht leggen echter de resultaten bereikt met mijn oplossingsproeven in de schaal, ten opzichte van de vraag, of de celplaat in zijn aard meer verwantschap vertoont met de celwand, dan met het cytoplasma. Immers hier hebben we te doen met een chemiese l) Zie pag. 48 e. v. methode, die, waar het gaat om chemies verschil aan te tonen, zeer zeker veel meer bewijzend is, dan de kleurmethoden. Wanneer ik dus vind, dat, in het materiaal van Allhim en Psiloturn, gefixeerd met sterk Flemming's mengsel, de celplaat na een langdurige inwerking van een zo krachtig ingrijpend reagens als Eau de Javelle, niet oplost, evenmin als de omringende celwanden en de zetmeelkorrels, terwijl het cytoplasma daarentegen snel in oplossing gaat, dan mag daaruit wel is waar niet worden gekonkludeerd, dat de celplaat en de celwand uit identiese stoffen bestaan, doch wel, dat zij beide in chemies opzicht fundamenteel verschillen van het cytoplasma en dat de celplaat dus niet mag worden beschouwd als een cytoplasmatiese lamel. Nemen we nu daarbij het feit in aanmerking, dat zich op de plaats van de celplaat spoedig daarna een jonge celwand zal bevinden, dan schijnt mij de opvatting, dat de celplaat van den beginne af aan moet worden gehouden voor een „celwand in toestand van wording" niet al te gewaagd, evenmin als de mening, dat er inderdaad een nauwe chemiese verwantschap zal bestaan tussen de stoffen, waaruit beide zijn samengesteld, al zijn die stoffen — en dat is niet meer dan natuurlik — ook niet gelijk. Een dieper inzicht echter in het wezen van die stoffen, waaruit de celplaat bestaat, zal moeilik zijn te verkrijgen, zolang onze kennis van de chemiese natuur der celwandstoffen in het algemeen zich niet aanmerkelik heeft uitgebreid. In verband met de onderzoekingen vooral van Mangin en Devaux 2) over 't voorkomen en de aard van pectinestoffen in de cel- 1) L. Mangin. Recherches anatomiques sur la distribution des composés pectiques chez les végétaux. Extrait du Journ. de Bot. Paris 1893. 2) H. Devaux. Sur la nature de la lamelle moyenne dans les tissus mous. Extr. des Mémoires de la Soc. d. Sc. phys. et nat. de Bordeaux. T. III. 6e Série. 1904. wanden, ligt het voorlopig het meest voor de hand, om aan te nemen, dat ook de celplaat zal zijn opgebouwd uit pectinestoffen, een onderstelling, waarvoor evenwel bizonder weinig positieve bewijzen zijn bij te brengen. De pectinestoffen zijn immers nog altijd chemies onvoldoend gedefinieerde lichamen '). Ter herkenning van de pectinestoffen in preparaten, wenden de genoemde auteurs veelal kleurstoffen aan. Vooral rutheniumrood2) wordt daartoe veel gebruikt, hoewel het volstrekt niet uitsluitend de celwanden kleurt; doch ook Delafieldse haematoxyline werd door Man gin3) herhaaldelik aanbevolen. Het feit nu, dat zich in mijn preparaten de celplaat met Delafield'se haematoxyline goed kleurde evenals de celwanden, zou er dus op wijzen, dat de stof of stoffen, welke deze kleurstof vasthouden, pectinestoffen zijn; daartegenover staat echter, dat het rutheniumrood, met goed gevolg door Mangin en Devaux aangewend, om de pectinestoffen in oudere celwanden van alkoholmateriaal te kleuren, de celplaat in mijn alkoholmateriaal van Allitim ongekleurd liet. Trouwens de chemiese samenstelling van de, in elk geval gemakkeliker te onderzoeken, jonge pas gevormde celwand ligt ook nog bijna volkomen in het duister. M angin laat zich daaromtrent aldus uit: „La constitution de la première cloison qui se forme immédiatement après la division des cellules reste hypothétique; a la vérité, elle renforme de la cellulose et des composés pectiques, mais je ne saurais affirmer quant a présent si elle est homogene on hétérogène. L'hypothèse 1) F. Röhmann. Biochemie. Berlin 1908, pag. 241, enCzapek, Biochemie der Pflanzen. Jena 1905. Bd. I, pag. 550 en 583. 2) L. Mangin. Sur 1'emploi du rouge de ruthénium en Anatomie végétale. Comptes rendus des scéances de 1 Acad. d. sc. T. 11G. 1893, pag. 653. 3) L. Mangin. Observations sur les Duttomées. Ann. d. sc. nat. Série 9. T. 8. 1908, pag. 198. . a plus acceptable consiste a admettre que cette cloison est d abord formée de pectates insolubles et presque immédiatement renforcée par des couches d'apposition celluosiques et pectosiques, dont 1'épaisseur augmente graduellement. *) Beschouwen we tans nog eens de litteratuur over de aard van de celplaat in verband met mijn eigen resultaten cïenaangaande, dan treft het aanstonds, dat bijnazonder uitzondering de auteurs hun meningen uitsluitend hebben ge >aseerd op de studie van gekleurd materiaal. Een exceptie op deze algemene regel maakte Strasburger in 1888 ,-) toen hij op grond van oplossingsproeven o.a. met bau de Javelle en rokend zoutzuur tot de konklusie kwam dat de celplaatelementen wel cytoplasmaties waren, doch dat de celplaat zelf tot celwand werd omgevormd, een konklusie, welke niet ver afstaat van de mijne, dat de celplaat een „celwand in wording" is en reeds bestaat uit stoffen welke nauw verwant zijn met de eigenlike celwandstoffen' at btrasburge r's resultaten niet geheel met de miine overeenstemmen is m.i. voldoende verklaarbaar hieruit, dat hij werkte met pollenmoedercellen in toto, welke °-efixeerd waren met alkohol, terwijl ik, daartoe in steat gesteld door de zoveel betere techniese hulpmiddelen van de tegenwoordige tijd, vegetatieve cellen kon onderzoeken, volgens een methode, die een langdurige inwerking van de Eau clu Javelle gevolgd door kleuring en gepaard gaande met een rustige beschouwing toeliet. Zoals bekend is, heeft Strasburger zijn standpunt later totaal gewijzigd en onder zijn invloed vooral, heeft zich de mening gevestigd, welke tans vrij algemeen wordt aangenomen, dat de celplaat een cytoplasmatiese lamel is, die zich in tweeën splijt, tussen welke twee „Tochterhautschichten" dan de jonge celwand wordt afgescheiden. De studies ') Mangin. Sur les composés pectiques, pag. 82. Vgl. pag. 36 e. v. van T i m b e r 1 a k e ») schijnen deze opvatting te steunen. Het is mij echter niet gelukt de verschijnselen waar te nemen, welke Timberlake meent te hebben gezien bij Allium, en voor zover mij bekend, zijn zijn resultaten later niet door anderen bevestigd. A priori schijnt het mij hoogst onwaarschijnlik toe, dat, zoals deze auteur beweert, de celplaat zich in tweeën zou splijten, in 't midden beginnend, en dat in de aldus gevormde spleet de jonge celwand duidelik zichtbaar zou zijn, van de twee protoplasmalagen gescheiden door ongekleurde zones, welke laatste dan zouden gevormd worden door een „nonstainable substance perhaps cellsap". Immers, wanneer men met Timberlake aanneemt, dat de celplaat door splijting twee „Hautschichten" levert, waartussen de celwand wordt afgezet, dan is het toch geheel onverklaarbaar, waarom deze „Hautschichten", die dan toch zeer zeker een belangrijke rol moeten vervullen bij de vorming van de jonge celwand, niet, zoals alle „Hautschichten", vlak tegen deze zouden aanliggen, er als het ware één geheel mee vormend, waarin de celwand slechts door speciale methoden zichtbaar zou kunnen worden gemaakt. T i mb e r 1 a k e heeft echter geen enkele poging gewaagd om een zo zonderling verschijnsel te verklaren. Mijn eigen waarnemingen zijn ook met die van T i m b e r 1 a k e° in iiagrante strijd. Want, als deze auteur goed gezien had. dan zou ik met behulp van de oplossingsmethode met Eau de Javelle moeten hebben waarnemen, dat de celplaat aan de randen oploste en slechts in 't midden, waaide celwand vorming was begonnen, weerstand bood aan het reagens. Dit nu is door mij nooit opgemerkt. Het komt mij derhalve waarschijnlik voor dat Timberlake zich heeft vergist, De waarnemingen, waarop Strasburger en zijn leerlingen hun hypothese van de splijting van de celplaat l) Vgl. pag. 45 e. v. baseren, heb ik eveneens in 't litteratuuroverzicht') vrij uitvoerig weergegeven en de argumenten welke voor deze hypothese pleiten besproken. Te dezer plaatse meen ik dan ook te kunnen volstaan met een verwijzing naar het aldaar gezegde en er nog eens met nadruk op te wijzen, dat van direkte waarneming van de splijting in de celplaat door Strasburger e. a. geen sprake is en ook moeilik sprake kan zijn, omdat zij werkten met gefixeerd materiaal, speciaal pollenmoedercellen, en met kleurmethoden, welke onvoldoende zijn, om een dunne jonge celwand duidelik zichtbaar te maken tussen twee zeer dunne buitenlaagjes, ontstaan door de splijting van de celplaat en vlak tegen die celwand aanliggend. Tegenover de indirekte argumenten door Strasburger vóór de cytoplasmatiese natuur en de splijting van de celplaat aangevoerd, kan ik de positieve feiten stellen, welke mijne oplossings- en kleuringsproeven me hebben geleerd en welke reeds uitvoerig zijn meegedeeld en besproken. Het sterkst schijnen wel de waarnemingen van T r e u b vóór een splijting van de celplaat, gevolgd door celwandvorming tussen de twee aldus gevormde buitenlaagjes, te pleiten. En inderdaad is het mij niet gelukt deze in goede overeenstemming te brengen met mijn opvatting, dat de celplaat eigenlik van de aanvang af aan moet worden beschouwd als „celwand in wording" 2). Het komt mij voor, dat slechts een hernieuwd onderzoek van de celdeling bij levende objekten waargenomen, gepaard gaande met een nauwkeurige studie van hetzelfde materiaal in gefixeerde toestand, deze tegenspraak zal kunnen oplossen, een onderzoek, dat des te meer wenselik is, omdat het aantal waarnemingen, welke betrekking hebben op de celdeling in levende cellen van hogere planten zo uiterst gering is. !) Zie pag. 43 e. v. 2) Vgl. overigens pag. 8 en 33. Een toekomstig onderzoek zal verder moeten uitmaken, in hoeverre de verschijnselen door mij met behulp van de oplossingsmethode met Eau de Javelle gekonstateerd in de meristemen van Alliinn en Psilotum, ook voorkomen bij andere planten. Reeds het feit echter, dat twee planten uit zo verschillende groepen als Alliinn en Psilotum zich gelijk gedragen wijst in de richting van een meer algemene geldigheid van de door mij verdedigde opvatting over de aard van de celplaat, een opvatting, die m. i. ook nog indirekt daardoor gesteund wordt, dat hij zich nauw aansluit bij een ander goed bekend type van celwandvorming, n.1. dat, hetwelk voorkomt bij Spirogyra en Cladophora, welke een centripetale ontwikkeling van de celwand hebben; hierbij is de celwandnatuur van de eerst optredende ring, die zich aansluit tegen de moedercelwand en van hieruit naar binnen voortgroeit, voor zover ik weet, nooit betwijfeld. Ten slotte wil ik nog een paar woorden wijden aan de kwestie van het ontstaan der ontbrekende buitenlaagjes tijdens de celdeling. De gangbare opvatting ten aanzien van dit punt, n.1. dat de celplaat een „Mutterhautschicht" is, welke door splijting de twee ontbrekende „Tochterhautschichten" levert, is natuurlik niet in overeenstemming te brengen met mijn opvatting van de celplaat, welke als vanzelf voert tot de onderstelling, dat de protoplast van de moedercel op die plaatsen, waar hij ligt tegen de celplaat (d. i. „celwand in wording"), de struktuur aanneemt van een buuvjnlaagje. Naarmate de celplaat zich meer en meer kompleteert, zal dit dus ook het geval zijn met de twee nieuwe buitenlaagjes, door de celplaat gescheiden en aanvankelik over de randen van de ceiplaat nog samenhangend, totdat eindelik, als de celplaat de moedercelwand aanraakt, ook de nieuwe „Hautschichten" zich bij de oude zullen hebben aangesloten. Een uitvoerige beschouwing over het ontstaan en de aard van het buitenlaagje in 't algemeen valt buiten het bestek van deze verhandeling, welke ik wil besluiten met een citaat van Strasburger J) over de verhouding van de celdeling tot de kerndeling: „Aus Allem dem schliesse ich: das Kerntheilung und Zelltheilung zwei von einander verschiedene \ organge sind, die für gewöhnlich in einander greifen, die aber auch von einander getrennt sich abspielen können." SAMENVATTING DER RESULTATEN. 1. De vorming van de ringvormige stomamoedercelwand bij Aneimia fraxinifolia komt in alle essentiële punten met die van de celwanden bij de deling van gewone vegetatieve cellen overeen. 2. De celwand, optredend na en in meer of minder los verband met de kerndeling, wordt gevormd in de equator van een verbindingsdradencomplex, hetwelk bij Allium waarschijnlik grotendeels bestaat uit nieuw gevormde secundaire verbindingsdraden. De verbindingsdraden, en ook de spoeldraden, ontstaan wellicht rechtstreeks uit alveolen van het cytoplasma, hetwelk dan tijdelik voor een gedeelte een fibrillaire struktuur aanneemt. 3. In materiaal van de worteltop van Allium Cepa en het stengelmeristeem van Psilotum triquetrum, gefixeerd met sterk F 1 e m m i n g's mengsel, is de celplaat evenals de celwand resistent tegen de inwerking van sterke Eau de Javelle, in tegenstelling met het cytoplasma en zijn verschillende strukturen. Waarschijnlik moet dus de celplaat worden opgevat als een celwand in wording, bestaande uit „celwand- *) Stras burger. Zellb. u. Zellth., 3e Aufl. 1880, pag. 361. stoffen"; een opvatting, welke gesteund wordt door de uitkomsten van enkele kleuringen. De heersende mening aangaande de aard van de celplaat, n.1. dat deze als „Mutterhautschicht" zich in twee „Tochterhautschichten" zou splijten, tussen welke dan de celwand zou worden afgezet, is derhalve waarschijnlik onjuist. LITTERATUUR. E. Ballowitz. Zur Entstehung des Zwischenkörpers. Anat. Anzeiger. Bd. 14. 1898. De Bary. Vergl. Anatomie der Vegetationsorgane. Leipzig 1877, pag. 45. W. Behrens. Tabellen zum Gebrauch bei Mikroskopischen Arbeiten. 3e Aufl. 1898. G. Berthold. Studiën über Protoplasmameehanik. Leipzig 1886. G. Berthold. Zur Frage der Kern- und Zelltheilung. Bot. Zeit. Jahrg. 46. 1888, Kol. 153—157. Fr. Czapek. Biochemie der Pflanzen. Bd. I. Jena 1905. B. Debski. Beobachtungen über Kerntheilung bei Chara fragilis. Jahrb. f. wiss. Bot. Bd. 30. 1897. H. I). Densmore. The origin, structure and function of the polar caps in Smilacina amplexicaulis Xutt. Univ. of Calif. publ. in Bot. Vol. 3. No. 2. 1908. H. Devaux. Sur la nature de la lamelle moyenne dans les tissus mous. Extrait des Mémoires de la Soc. d. sc. phys. et nat. de Bordeaux. T. III. 6e Série. 1904. H. Devaux. Sur les réactifs colorants des substances pectiques. Extr. d. Proc. Verb. de la Soc. Linn. de Bordeaux. Séance du 6 Février 1901. Bd. 56. H. Devaux. Généralité de la fixation des métaux par la paroi cellulaire. Ibid. 3 Avril 1901; Encyclopedie der Mikrosk. Technik. 2 Bde. Berlin u. Wien 1903. D. G. Fairchild. Ueb. Kernth. und Befruchtung bei Basidiobolus ranarum Eidam. Jahrb. f. wiss. Bot. Bd. 30. 1897. J. Bretland Farmer, and J. Ll. Williams. Contrib. to our knowledge of the Fucaceae: their Life-History and Cytology. Phil. Trans. B. 1898. Vol. 190, pp. 623—645. M. 0. Ferguson. The development of the Egg and Fertilization in Pinus Strobus. Ann. of Bot. Vol. 15. 1901. pag. 435—479. A. Fischer. Zur Eiweissreaction der Zellmembran. Ber. d. d. bot. Ges. Bd. 5. 1887. A. Fischer. Fixirung, Farbung und Bau des Protoplasmas. Jena 1899. W. Flemming. Zellsubstauz, Kern- und Zelltheilung. Leipzig 1882. E. L. Fullmer. Cell division in pine Seedlings. Bot. Gaz. Vol. 26. 1898. W. Gardiner. The histology of the cell-wall, with special Reference to the Mode of Connection of cells. Prelira. Communication. Proc. of the Roy. Soc. of London. Vol. 62. 1898. W. Gardiner. The genesis and development of the Wall and Connecting Threads in the Plantcell. Prei. Commun. Proc. of the Roy. Soc. of London. Vol. 66. 1900. Bi.anche Gardner. Studies on Growth and Cell-Division in the Root of Vicia Faba. Publ. of the Univ. [of Pennsylvania. New Ser. no. 6. Contrib. from the Bot. Lab. Vol. II, no. 2. 1901. E. Giltay. L'Hématoxyline comnie réactif spécifique de meinbranes cellulosiques non lignifiées et 11011 subérifiées. Arch. Néerl. des sc. exactes et nat. T. 18. 1883, pag. 437—452. V. Grégoire. La structure de rélément chromosomique au repos et en division dans les cellules végétales (racines d'Allium.). La Celluie, t. 23, 1906, pag. 311—355. V. Grégoire et J. Berghs. La figure acliromatique dans le Pellia epiphylla. La Celluie, t. 21, 1904. L. Guignard. Sur 1'origine des sphères directrices. Joum. de Bot., t. 8. 1904. L. Guignard. Nouvelles études sur la fécondation. Ann. d. sc. nat. bot. VII. Bd. 14. 1891, pag. 185. R. A. Harper. Kenitheilung und freie Zellbildung im Ascus. Jahrb. f. wiss. Bot. Bd. 30. 1897. R. A. Harper. Cell-Division in Sporangia and Asci. Ann. of Bot. Vol. 13. 1899. R. A. Harper. Cell and nuclear division in Fuligo varians. Bot. Gaz. Vol. 30. 1900, pag. 217—249. E. Heuser. Beobachtungen über Zellkerntheilung. Bot. Centralbl. Bd. 17. 1884, pag. 90—91. F. Hii.derrand. Ueb. die Entwickelung der Farnkrautspaltöffnungen. Bot. Zeit. 1866, kol. 245—251. A. C. Hof. Histologische Studiën an Vegetationspunkten. Bot. Centralbl. Bd. 76. 1898. H. O. Juel. Die Kerntheil. in den Pollenmutterzellen von Hemerocallis fulva und die bei denselben auftretenden Unregelmassigkeiten. Jahrb. f. wiss. Bot. Bd. 30. 1897. G. Karsten. Ueb. Beziehungen der Xucleolen zu den Centrosomen hei Psilotum triquetrum. Ber. d. d. liot. G?s. Bd. XI. 1893, pag. 555—562. M. Koernicke. Der heutige Stand der pflanzlichen Zellforsehung. Ber. d. d. bot. Ges. Bd. 21. 1903. A. A. Lawson\ The Gametophytes, Archegonia, Fertilization, and Embryo of Sequoia semperrirens Ann. of Bot. Vol. IS. 1904. A. Bolles Lek. The microtomist's Vade-mecum. 6th Edit. London 1905. W. und J. Docters van Leeuwen—Eeïnvaan. Ueb. das Fftrben der jiingsten Zellwande in Vegetationspunkten. Ber. d. d. bot. Ges. Bd. 25, 1907, pag. 470—473. W. und J. Doctebs van Leeuwen—Revnyaan. Die Galle von Eriophycs psilaspis auf Taxus barcata und der normale Vegetationspunkt dieser Pflanze. Beih. z. Bot. Centralbl. Bd. XXIII. 2, pag. 3—4. H. F. Link. AusgewRhlte Anatomische botanische Abbildungen. Drittes Heft. Berlin 1841. Taf. IV. Fig. 8. L. Mangin. Recherches anatomiques sur la distribution des Composés pectiques chez les végétaux, Extr. du Journ. de Bot. Paris 1893. L. Mangin. Sur 1'emploi du rouge de ruthénium en Anatomie végétale. Comptes rendus d. séances de PAcad. d. sc. T. 116. 1893, pag. 653. L. Mangin. Observations sur les Diaiomées. Ann. d. sc. nat. Sér. 9. T. 8. 1908. pag. 198. M. L. Merriman. Vegetative Cell-division in Allium. Bot. Gaz. Vol. 37. 1904. J. W. Moll. Het slijpen van Mikrotoommessen. Dodonaea III. 1891. J. W. Moll. Das Mikrotoom Keinhold—Giltay. Zeitschr. f. wiss. Mikrosk. Bd. 9. 1892. J. W. Moll. B. Svpkens: Over de Kerndeeling bj FritiUaria imperialis. L." Versl. van de Gewone Vergadering der Wis- en Xat. Afd. van de K. Akad. v. Wet. te Amsterdam. 1904. J. W. Moll. Die Fortsehritte der mikroskopischen Technik seit 1870. Progr. Rei Bot. Bd. II. 1908. D. M. Mottier. Beitr. zur Kenntniss der Kemtheilung in den Pollenmutterzellen einiger Dicolylen und Monocotylen. Jahrb. f. wiss. Bot. Bd. 30. 1897. D. M. Mottier.' Xuclear und Cell Division in Dictyota. dichotoma. Ann. of Bot. Vol. XIV. 1900, pag. 163—192. B. Nemec. Ueb. die Karyokinetische Kemtheilung in der Wurzelspitze von Allium C'epa. Jahrb. f. wiss. Bot. Bd. 33. 1899. Fr. Xoll. Experinientelle Untersuchungen tib. das Wachstum der Zellmembran. Abh. d. Senckenb. naturf. Ges. Bd. 15. 1890. Olt. Das Aufkleben mikroskopischer Schnitte. Zeitschr. f. wiss. Mikrosk. Bd. 23. 1906, pag. 323—328. C. A. J. A. Oudemans. Bulletin du Congres international de Bot. et d'Hortic. réuni Amsterdam. 1865, pag. 85. e.v. C. A. J. A. Oudemans. Sur 1'origine des stomates de quelques espèces d'Aneimia. Areh. Néerl. T. I. 1866. Separ. pag. 1—3. C. A. J. A. Oudemans. Leerb. d. Plantenkunde. 1866/'67. Eerste deel, § 578. Tweede deel, pag. 195. E. Palla. Ueb. Zellhautbildungen kernloser Plasmateile. Ber. d. d. bot. Ges. Bd. 24. 1906. L. Pampaloni. I fenomini cariocinetici nelle celluie meristemali degli apici vegetativi di Psilotum triquetrum. Ann. di Botanica del Prof. Pirotta. Vol. I. Roina 1903. Zie Referaat: Bot. Centralbl. Bd. 93. 1903, pag. 342. Jos. Rauter. Entwickl. der Spaltöffn. von Aneimia und Niphobolus. Mitth. d. naturw. Vereins f. Steiermark. Bd. II. Heft. 2. 1870. F. Röhmann. Biochemie. Berlin 1908. Joh. Schaffner. Karyokinesis in the root tips of Allium Cepa. Bot. Gaz. Vol. 26. 1898. E. Strasburger. Ein Beitrag zur Entwicklungsgescli. der Spaltöffnungen. Jalirb. f. wiss. Bot. Bd. V. 1866/'67, pag. 309—313. E. Strasburger. Die Befruchtung bei den Farnkrautern. Jahrb. f. wiss. Bot. Bd. VII. 1869/'70, pag. 393. Anin. 1. E. Strasburger. Zellbildung und Zelltheilung. Jena 1875. E. Strasburger. Ueb. Befruchtung und Zelltheil. Jena 1878. E. Strasburger. Zellb. und Zellth. 3e Aufl. 1880. E. Strasburger. Ueb. den Bau und das Wachsthum der Zellhiiute. Jena 1882. E. Strasburger. Ueb. Keni- und Zelltheilung im Pflanzenreiche. Hist. Beitr. Heft I. Jena 1888. E. Strasburger. Ueb. das Wachsthum vegetabilischer Zellhilute. Hist. Beitr. Heft. LI. Jena 1889. E. Strasburger. Karyokinetische Probleme. Jahrb. f. wiss. Bot. Bd. 28. 1895. E. Strasburger. Kerntheilung und Befruchtung bei Fucus. Jahrb. f. wiss. Bot. Bd. 30. 1897. E. Strasburger. Ueb. Cytoplasmastructuren, Kern- und Zelltheilung Jahrb. f. wiss. Bot. Bd. 30. 1897. E. Strasburger. Die pflanzlichen Zellhaute. Jahrb. f. wiss. Bot. Bd. 31. 1898. E. Strasburger. Ueb. Reduktionstheilung, Spindelbildung, Cen- 8 trosomen und Cilienbildner im Pflanzenreich. Hist. Beitr. Heft. VI. Jena 1900. E. Strasburger. Das botanische Practicum. 4e Aufl. 1902. E. Strasburger. Die Ontogenie der Zelle seit 1875. Progr. Rei. Bot. Bd. I. 1907. E. Strasburger. Noli., Schenk und Karsten. Lehrb. d. Botanik. 10e Aufl. 1910. W. T. Swingle. Zur Kenntniss der Kern- und Zelltheilung bei den Sphacelariaceen. Jahrb. f. wiss. Bot. Bd. 30. 1897. B. Sypkens. Die Kerntheilung bei Fritillaria imperialis. Extr. du Ree. des trav. bot. Néerl. Vol. I. 1904. H. G. Timberlake. The deveJopment and function of the cellplate in higher plants. Bot. Gaz. Vol. 30. 1900. M. Treub. Quelques recherches sur le röle du no3rau dans la division des cellules végétales. Verh. d. Kon. Ahad. van Wet. Dl. 19. 1879. H. de Vries. Intracellulare Pangenesis. Jena 1889. H. Wager. The Nucleolus and Nuclear Division in the Root- Apex of Phaseolus. Ann. of Bot. Bd. 18. 1904, pag. 29—55. F. A. F. C. Went. Beobachtungen über Kern- und Zelltheilung. Ber. d. d. bot. Ges. Bd. V. 1887. E. Wilson. The Cell in Development and Inheritance. 2d. Ed. New-York 1902. C. van Wisselingh. Ueb. die Karyokinese bei Oedogonium. Beih. z. Bot. Centralbl. Bd. 23. 1908. C. van Wisseling. Ueb. den Ring und die Zellwand bei Oedogonium. Beih. z. Bot. Centralbl. Bd. 23. 1908. C. van Wisselingh. Zur Physiologie der Spirogyrazeïïe. Beih. z. Bot. Centralbl. Bd. 23. 1908. E. Zacharias. Ueb. Kern- und Zelltheilung. Bot. Zeit. Jahrg. 46. 1888. E. Zacharias. Ueb. Strasburger's Schrift ,.Kern- und Zelltheilung im Planzenreiche". Jena 1888. Bot. Zeit. 1888. A. Zimmermann. Die botanische Mikrofechnik. Tübingen 1892. A. Zimmermann. Ueb. das Verhalten der Nucleolen wahrend der Karyokinese. Beitr. zu Morpli. u. Phys. der Pflanzenzelle. Bd. II. Heft. I. 1893. A. Zimmermann. Die Morphologie und Physiologie des pflanzlichen Zellkernes. Jena 1896. VERKLARING VAN L>E PLAAT. Fixering van het materiaal, waaraan ontleend zijn: fig. 1, 2, 3 en 4, met 1 % chroomzuur en fig. 5—18, met sterk Flemming's mengsel. Dikte der mikrotoom-doorsneden behorende bij fig. 5—13 : 2,5 *■<•; fig. 14 en 15 : 3,5 fig 16—18 : 4,5 n. Kleuring van de doorsneden, waaraan ontleend zijn fig. 5, 6, 7, 8, 10, 11 en 12, met Delafield'se haematoxyline gekombineerd met gentiana-violet; fig. 9, 14 en 15, met Delafield'se haem. gekomb. met safranine en fig. 16a, 17a en 18a, met Delafield'se haematoxyline. De gebruikte optiese hulpmiddelen waren alle afkomstig uit de fabriek van Z e i s s. De fig. 1, 2 en 3 zijn getekend met behulp van de Camera lucida, Obj. A -)- Oc. 4, vergr. 130 X; fig- 4 met Obj. D -jOc. 2, vergr. 360 Xl fig- 5 en 16—18 met Obj. D -j- Oc. 4, vergr. 560 X; fig- 6—15 met Homog. Immers. 2,0 nm. Apert. 1,30 -f- Compens.-oc. 6, vergr. 1250 X- De fig. 4—18 werden getekend met het grote tekenapparaat van Abbe. Alle figuren zijn gereproduceerd op 7/s van de grootte, waarop ze getekend zijn. Aneimia fraxinifolia. Benedenepidermis van het blad. Fig. 1. V olwassen stomata van buiten gezien; a. het voor Aneimia gewone stoma, ringvormig omgeven door de stomagrootmoedercel; b. een voor Aneimia afwijkend gebouwd huidmondje, door drie epidermiscellen omgeven. Fig. 2. Volwassen, afwijkend gebouwd stoma, door één wand a met de laterale wand van de stoma-grootmoedercel verbonden. Fig. 3. Als 1&, doch omgeven door twee epidermiscellen. Fig. 4. Mediane dwarse doorsnede door een volwassen huidmondje; a en b de doorsneden van de ringvormige stoma-grootmoedercel; de beide sluitcellen c verheffen zich boven het niveau van de epidermis. Fig. 5. Dwarse doorsnede door een jong stoma; de stomamoedercel c heeft zich nog niet in de twee sluitcellen verdeeld en bezit een naar buiten gewelfde buitenwand; a en b als in fig. 4; cl eerste aanleg van de ademholte; van de kernen zijn alleen de omtrekken en de nucleoli getekend. Fig. 6. Dwarse doorsnede van een stadium, jonger dan het in fig. 5 afgebeelde. De stoma-grootmoeder-celkern is bezig zich te delen; de celplaat heeft de onder- en bovenwand nog niet bereikt, en heeft een schuine stand, te vergelijken met de wand tusschen de beide kernen in fig. 5. Fig. 7. Als de vorige; de deling is afgelopen; d eerste aanleg van de ademholte: zie verder pag. 62. Fig. 8. Vlaktedoorsnede; de stoma-moedercelkern begint zich aan de randen om te buigen, waaraan een buiging van de celplaat beantwoordt. Zie pag. 63. Fig. 9. Als de vorige, doch meer oppervlakkig gesneden, zodat de stomamoedercelkern alleen is geraakt. Zie pag. 63. Fig. 10. Als de vorige, doch dieper gesneden en in verder gevorderd stadium van deling. Zie pag. 64. Fig. 11. Als de vorige, doch de celplaatuiteinden richten zich naar de stoma-grootmoeder-celwand. Zie pag. 64. Allium Cepa. Worteltop. Fig. 12. Anaphase; tussen de dochterchromosomen-complexen, die de polen bijna bereikt hebben, bevindt zich veel korrelig cytoplasma, waarin grove korrelige verbindingsdraden in gering aantal. Zie pag. 66. Fig. 13. Begin van de telophase; talrijke verbindingsdraden; in de ecjuator van het verbindingsdradencomplex de celplaat nog discontinu; de dochterkernen door korrelig cytoplasma van het systeem van verbindingsdraden gescheiden. Zie pag. 67. Psilotum triquetrum. Stengeltop. Fig. 14. Begin van de telophase; duidelike celplaatelementen; in het cytoplasma talrijke chloroplasten. Zie pag. 71. Fig. 15. Late telophase; celplaat bijna compleet, inhoud van de dochterkernen niet getekend, overgang van verbindingsdraden in reticulair of alveolair cytoplasma. Zie pag. 71. INWERKING VAN EAU DE JAVELLE. Allium Cepa. Worteltop. Fig. 16a. Vóór de behandeling met sterke E. de Jav. Celplaat in beginstadium van ontwikkeling. Fig. 16b. Dezelfde cel na inwerking van E. de Jav. gedurende bijna 23 uur. Zie pag. 83. Fig. 17a. Als 16a, doch in verder gevorderd stadium van ontwikkeling; de inhoud van de kernen niet getekend, de omtrekken van deze met volle, van de vacuolen met stippellijnen aangegeven. Fig. 176. Dezelfde cel na inwerking van sterke E. de Jav. gedurende 21 uur. Zie pag. 84. Psilotum triquetrum. Stengeltop. Fig. 18a. Als 16a; de celplaat duidelik discontinu. Fig. 18b. Dezelfde cel na inwerking van sterke E. de Jav. gedurende 22 uur; de korreltjes, in de uiteinden van de cel getekend, zijn zetmeelLorreltjes. Zie pag. 85. STELLINGEN. i. Het bestaan van chromomeren, opgevat als zichtbare autonome chromatinelichaampjes, is niet bewezen. II. Protoplasmastromingen zijn waarschijnlik algemeen verbreid in het plantenrijk en van grote betekenis voor het transport van voedingstoffen. III. Ci/tisus Adami moet worden beschouwd als een enthybride. IV. Een bevredigende mechaniese verklaring van de stand der celwanden in de meristemen van de hogere planten is tot dusverre nog niet gegeven. V. Nectarieën moeten worden beschouwd als organen, welke voornamelik dienen ter bescherming van de vrouwelike generatieorganen tegen te sterke transpiratie. VI. Ten onrechte meent Goldschmidt, dat de reduktie van het chromosomenaantal in de geslachtscellen van Zoogonus inirus Lus. geschiedt volgens het „primairtype" van W e i s m a 11 n. VIL Bij vulkaniese erupties speelt het water geen wezenlike rol. VIII. Ten onrechte neemt Steinmann aan, dat de primitieve mens in het proces, 't welk gevoerd heeft tot het uitsterven van de grote diluviale zoogdieren, een hoofdrol heeft vervuld. IX. Zwemblaas en long zijn homologe organen; de oorspronkelike functie van de eerste was waarschijnlik een respiratoriese. X. Opzettelik onderricht in de plantenanatomie en -physiologie moet op de Middelbare Scholen en Gymnasia niet worden gegeven. XI. Bij het onderwijs in de dierkunde aan Middelbare Scholen en Gymnasia is het niet wenscheJik de zogenaamde „genetiese" methode te volgen. XII. Het is wenschelik, dat aan de Universiteiten Gymnasia of Middelbare Scholen worden verbonden, in welke de studenten, die het jus docendi willen verwerven, een verplichte praktiese opleiding voor hun toekomstige maatschappelike werkkring kunnen verkrijgen.