F 88 i F I88 7 i 45 J BtffrnniTiüif NIEUWE WERELD NIEUWE WERELD * R. 1\ J. TUTEIN NOLTHENIUS * INDRUKKEN EN AANTEEKEN1NGEN TIJDENS EENE REIS DOOR DE VEREENIG DE STATEN VAN NOORD-AM ERIK A * II. D. TJEENK WILLINK & ZOON * HAARLEM * 1900 Yuu whoever jou are! yuu liberty-lover of the Xetherlands! (you stock whenoe I myself have descended;) Health to you! good will to you uil, from me and America sent! Wai.t Whitman. I N H O XJ D. blz. INLEIDING I EERSTE AVOND. Het Land ....... i Wereldstad (New-York) ..... ai TWEEDE AVOND. Veroordeelde rassen. Zuidelijken en negers ..... 55 Indianen ....... 101 DERDE AVOND. Westersche steden. (Minneapolis, Chicago) . 107 Des reizigers „te huis", (hotels, treinen). . 139 J INHOUD. VIERDE AVOND. Op school. blz. Schoolfeest te Kansas-City . ■ • • 163 Bibliotheken . . ... 17» Iloogere burgerscholen . 186 Cycloon te New-Riciimond . -'oo VIJFDE AVOND. Werkers (arbeiders en fabrieken) • • • 21» Bannelingen. Hollanders in New-York • -59 Ilollandsche nederzettingen in Michigun 261 (Holland, Grand-Rapids). ZESDE AVOND. Zwervers (de Mormonen) .... 285 • ZEVENDE AVONDWoningen der dooden, woningen der levenden. Kerkhoven te Richmond .... 347 Het Amerikaansche huis . • • • 356 Voorwereld. Goudmijnen te Cripple Creek - 367 Vellowstone Park 38» GESPREK 01' ZEE 413 IN MEMORIAM JAN RUDOLPH KEMPER 1802—1879 & PAULINE CORNELIA HENRIETTE T. N. 1805—1884 QUO SE11EL EST 1MBUTA RECENS, SEHVAHIT ODOKEM TESTA D1U. April 1899. Naar Amerika. Waartoe deze reis? Ik wil ruimte.. . . do ruimte der zee, de ruimte der wereldsteden , de ruimte van de eindelooze bosschen en prairieën, van de /.ongebrande steen wildernissen. Ik wil kracht. . . . de kracht, welke uitgaat van zóó jeugdigovermoedige menschenmass&'s. Die kracht wil ik opnemen , er door herboren worden — evenals in den gloed der zon verstijfde ledematen herkrijgen hunne lenigheid. En bovenal wil ik licht: licht om mij, licht in mij. . . . Buiten zich zelf kan de mensch niet treden , maar wel kan hij gaan buiten zijne omgeving, die tweede zelf, in hem weerspiegelend en hem weerkaatsend. Daartoe wordt deze reis ondernomen. Zich op lateren leeftijd los te maken van het huisgezin voor een langen tocht in het onbekende, is voor wie steeds heeft rondgeloopen in den engen cirkel — uit Nederland als middenstip beschreven om Frankrijk, Engeland, Duitschland, Italië — iets als te gaan sterven. Het vervreemdt van alles, doet alles zien als door een 1 nevel. Allerlei zaken, steeds uitgesteld, zijn af te doen; allerlei beschikkingen zijn te nemen. . . . Zullen zij worden uitgevoerd door wie achterblijven? Gij zijt niet daar om wat wordt misverstaan op te helderen, om aan te sporen tot meer kracht, om te wijzigen als de omstandigheden zich wijzigen, om des noodig in te grijpen. . Men voelt zich machteloos; als dood. De natuur werkt tot die stemming mede. Al weken lang schuilt de zon achter wolken waaruit regenbui plast na regenbui, of waaruit neerdaalt grillig gewarrel van sneeuwvlokken. Toch doet die verborgen zon hare werking gevoelen: het is als de sluimering vóór het ontwaken; hier en daar duiden reeds in de stadstuinen knoppen op het naderen der lente. . . . Die lente zult gij niet zien, niet met een forschen ruk openwerpen de ramen waarachter al zoovele weken, zoovele maanden de door den winter gevangene hunkerde naar verlossing. O, dat heerlijk voor de eerste maal wijd, wijd open zetten der ramen 0111 te laten instroomen die eerste zoelte van 't jaar, beladen met de duizende geuren dei' herboren natuur! Ditmaal zal die lente komen terwijl gij op zee zijt, waar niets bloeit, en daarginder onopgemerkt vergaan in den roes van het reizen: de leute kan slechts genoten worden waar men den winter heeft gekend. En dat lang vei wachte, dat vurig gewenschte één jaar te moeten missen, is het niet een heelen lap scheuren uit het leven? Want maar eenmaal per jaar keert dat genot weder, en hoe weinige voorjaren telt zelfs het langste leven! Achterlijk, — zooals alles achterlijk is op 't platteland, vergeleken bij stad — is de natuur buiten, gezien van uit den trein, die nu voor goed wegvoert uit het Geldersche landschap. Weiden van een nameloos, dor groen, met kale plekken, die de rossig bruine aarde doen zien: armeman's verschoten, versleten groen tapijt, waardoor hier en daar de vloer kijkt! Dan eenvormige, brutaal-groene lappen winterrogge, schreeuwend in de stemmige omgeving, parvenu-achtig glad, te fonkelnieuw , en die nog armelijker doen schijnen de ontbloote grauwe akkers, doorploegd met eindelooze voren, welke — half verregend — er uitzien als vertrappeld door benden paardevolk. Als in een nevel wordt de horizon gehuld door het ijle, dampige voorjaars-sneeuwen; alleen waar dennen een donkeren achtergrond vormen achter het witte gevlok, ziet men dit langzaam neerdalen, heel langzaam, met dat rustige van koude dingen. En doornat, lossen zich die vlokken op wanneer zij maar even den grond raken; het is alsof zij daarin verdwijnen, door valluiken, zooals op het tooneel. Het hooge, bladerloos, grillig vertakte loofhout verliest zich in de grauwe lucht, als boomwortels die zich uitspreiden in de aarde. Hen ik gestorven, en zie ik op den rug liggende, nog slechts wat daar onder de aarde leeft?. . . Daar snelt de trein langs struiken, groen getipt alsof aan alle takjes heel kleine ruikertjes zijn gebonden: Wat zal ze mooi zijn, de (icldersche lente! Maar ik ben toch blijde dat zij er nu nog niet is, want dan zoude ik niet kunnen scheiden. Ik heb een wereldrijk in wording gezien! Wel niet. veel meer er van dan gezien wordt van rijkelui's woning door wie schuchter langs de ramen schuift — wat weet men trouwens veel meer van eigen omgeving? En noch in ijzigen winter, noch in drukkende zomerhitte, noch bij het binnenhalen der eindelooze oogsten, of als het stervend najaar in één schittering alle kleuren terugroept, heb ik Amerika aanschouwd; en het landschap grootendeels maar van uit spoor liet \ ervoermiddel dat overal bedriegt En met de menschel, ben ik slechts in aanraking gekomen aan mnne aangenaamste zijde, en dan nog maar zéér vluchtig. En van hunne instellingen heb ik er slechts weinige bezocht, en niet die welke spreken tot het gemoed; niet met hen geleden... . Maar toch gaf dat land in die weinige maanden machtiger indrukken dan vele jaren leven elders, en daarom wil ik, nu weder te huis en tot rust gekomen, enkele avonden — hoogstens een week — als de dagtaak aan kant is, mij bij u nederzetten om te verhalen van al het geziene; ernstiger in den aanvang, luchtiger al naarmate vermoeidheid is te vreezen en het uur van slapen gaan nadert. L Eerste Avond. 11 e t I j a n d. I Wanneer ik in enkele avonden een begrip wilde geven van Nederland, van geheel Nederland: van den grond, van de bewoners en van hun bedrijf, dan zoude ik niet anders dan zéér oppervlakkig kunnen zijn. En dit van Frankrijk te willen doen — dat ongeveer zestien maal grooter is dan Nederland — zoude zeker ieder dwaasheid vinden. Wat dan nu, als ik trachten wil in zeven avonden eenig denkbeeld te geven van een rijk, dat Alaska en de jongste gebied-vermeerderingen verwaarloozende, reeds bijna evenveel grooter is dan Frankrijk als Frankrijk grooter is dan Nederland! Dus ongeveer gelijk staat niet een tweehonderd vijftigtal Nederlanden! Waarlijk, die poging ware meer dan wanhopig, indien niet de natuur zelve ter liulpe kwam. Noord-Amerika (gemakshalve worden de Vereenigde Staten beschouwd als het geheele werelddeel beslaande) is in alle opzichten het land der eenheden. Niet enkel omdat er maar één taal wordt gesproken, overal dezelfde politieke partijen worden gevonden, overal min of meer dezelfde gewoonten en gebruiken heerschen, overal dezelfde wijze van kleeding, dezelfde huizenbouw, — in één woord overal hetzelfde leven wordt geleefd, maar ook de natuur is er tot eenheden, tot reusachtige eenheden te herleiden. Zelts kiin men gerust beweren, dat indien zulks het geval niet .ware, ook de mensch er nooit tot zulk eene eenvormigheid ware gekomen. In alle opzichten is, wanneer men den Oceaan oversteekt, Europa uit de gedachten te verbannen. Gij weet wat Europa is: een westelijk uitloopsel — haast had ik gezegd uitloopseltje, want het onderhavig onderwerp dwingt alles in 't groot te beschouwen, — van het groote vasteland dat Azië heet. Als een uitloopsel, een uitvloeisel heeft dan ook Europa de meest grillige kustlijn die men zich denken kan: overal hangen er groote schiereilanden aan of drijven er eilanden langs: Scandinavië, Denemarken, Engeland, Spanje, Italië, Griekenland. Als een lappedeken, als aan flarden gerafeld, is Lui opa, en kris en kras zijn er bergketenen over geworpen, die de landen grimmig van elkander afhouden, de rivieren dwingen alle kanten uit te stroomen, en meer nog dan de bewondering van den toerist, de wanhoop uitmaken van den schooljongen, die al dien wirwar moet onthouden. Niets van dat alles in Amerika. Het is één blok land, met een weinig ontwikkelden kustvorm en met maar twee bergstelsels, die daarenboven gemakshalve ongeveer evenwijdig aan elkander loopen. De Appalachen dicht langs den Atlantischen Oceaan, onzen oceaan; de Cordilleras aan de overzijde. (In het dagelijksch leven spreekt men niet van de Appalachen maar van de Alle- ghanies — evenals men voor Nederland zegt Holland én \ an de Kocky Mountains: de oostelijke rand van de Cordilleras, waarvan de Siërra Nevada de westelijke is.) En tusschen beide bergstelsels ligt het onmetelijke flauw glooiende land, dat het bekken vormt van de Missisippi. Al het water van eene oppervlakte welke ruim zeven maal grooter is dan 1' rankrijk, valt in die ééne geut, waarbij dan ook vergeleken de Rijn een zijtak i>. Eigenlijk kan men Amerika nog eenvoudiger verdeden. Want de Appalachen zijn niet hoog; niet half zoo hoog als de Cordilleras, en zij beslaan slechts een vijf maal smaller oppervlak. Men kan ze dus als t ware wegdenken — gelijk zij dan ook weinig invloed hebben op het klimaat. En dan komt men tot deze zeer eenvoudige indeeling: 1°. Het oostelijk deel, reikende van den Atlantischen Oceaan tot aan den voet der Rockv Mountains; 2". het westelijk hoogland, dat dicht bij den Stillen Oceaan afdaalt tot het Californische paradijs. Niet altijd is Amerika zóó eenvoudig geweest. Doch dat was vóór menschenheugenis — millioenen jaren geleden. Wat komt er dat nu nog op aan, zult gij uitroepen! Integendeel dat is voor ons van het grootste belang, want zonder al die veranderingen welke in den loop der tijden plaats grepen, zoude Amerika niet de delfstoffen rijk zijn, waaraan het heden ten dage reeds meer dan aan landbouw zijne kracht en welvaart ontleent. Daarom moeten nu in 't kort geschetst worden de geologische veranderingen welke Amerika's bodem onderging; en ook dit zal veel minder tijd vorderen dan eene soortgelijke beschrijving van Europa, want zooals in alles, is zells hierin de natuur in Amerika zeer eenvoudig geweest. In de alleroudste tijden tot welke de geoloog kan teruggaan, zal Noord-Amerika bestaan hebben uit enkele eilandengroepen: een bij de Iludsonbaai, een andere bij de Appalachen, een derde in de nu hoogvlakte der Cordilleras. Tusschen deze een groote zee. Gedeeltelijk door hetgeen bij verweering van bergachtige eilanden zeewaarts werd gevoerd, gedeeltelijk door liet zich neer- ratten van organische stoffen, werd deze oceaan ondieper; en eindelijk omhoog geheven door de werking van inwendige aardkrachten, vormde zich boven water eene uitgestrekte doch laagliggende vlakte: de tegenwoordige i Iissisippi-vallei en de Alleghanies 1 — die toen als bergen nog niet bestonden. In die laagvlakte vormden zich groote moerassen, die van tijd tot tijd weder beneden den zeespiegel daalden en overdekt werden met modder en zand. _ Deze waren de oorsprong der steenkoolbeddingen. Toen werden de Alleghanies omhoog geheven en de Cordilleras breidden zich uit; alles door het krimpen van de aardkorst, welke spanningen deed ontstaan, die sommige deelen naar boven persten: de bergen — andere naar beneden: de groote diepten der zeeën. De inlandsche zee - die nog tot ver in 't Noorden, tusschen Appaachen en Cordilleras landwaarts in drong, hoewel in breedte zeer afgenomen - trok zich bij 't rijzen van de vlakte zuidwaarts terug tot wat nu het laatste overblijfsel is : de golt van Mexico. Doch vele groote zoetwatermeren bleven achter, die eerst langzamerhand zich vulden met verweermgsproducten der westersche bergen. Eindelijk kwam de ijstijd; deze bedekte van 't Noorden uit, meerdere (luizende voeten hoog het halve vasteland — tot de Potómac en de Ohio. Dat alles is heel lang geleden. De Alleghanies hebben al weer tijd gehad om tot een derde van de oorspronkee hoogte af te slijten, en geven met hun flauw gebogen lijnen meer den indruk van 't Schwarzwald dan van eigenlijke bergen (de hoogste zijn ongeveer 2000 meter hoo£). Zelfs de Rocky Mountains zien er heel oud en 1 fepreek uit i^/legenez. versleten uit; en hoewel even hoog als de Alpen, zijn zij dan ook hing niet zoo woest. Overal trouwens in de „Nieuwe Wereld" geeft de aarde den indruk van ouder te zijn dan in „de Oude": dalen en bergen zijn er veel minder steil. De Nieuwe Wereld is niet alleen ouder maar ook altijd bedaarder geweest dan Europa, dat het tooneel was van zoovele geologische revoluties. Van daar onze zooveel moeielijker te ontginnen steenkolenmijnen, onze armoede aan petroleum, de bijna geheele afwezigheid van aardgas. Die Europeesche geologische troebelen hebben alles kris en kras door elkander geworpen, hebben de steenkolen diep onder den grond bedolven, en de lagen er van verbrokkeld , terwijl de aardolie en het aardgas weg konden vloeien door de scheuren naar de aardoppervlakte. Niet aldus in Amerika. Daar ligt de steenkool — weinig diep — rustig op de oorspronkelijke vlakke bedding, en is dus zeer gemakkelijk te exploiteeren; soms komt ze aan de oppervlakte, en dikwijls ziet de reiziger in de insnijdingen voor den spoorweg de zwarte lagen bloot komen. En de petroleum en het aardgas (gevormd door de langzame scheikundige omzetting van voorwereldlijke dieren) konden niettegenstaande de hevige drukking welke dat gas uitoefent op de bovenliggende rotslagen, niet ontsnappen, omdat geen geologische omwentelingen die waterpasse gesteenten, uit nederzettingen gevormd, hebben verbroken. liet klinkt fantastisch dat de visschen zich in den voorwereldlijken tijd zóó opeenhoopten, dat daaruit de onmetelijke petroleumbronnen konden ontstaan; maar ook thans nog zijn in de warmere zeeën de vischmassa's ontzettend groot. Zoo werd in Port Arthur, dicht bij de golf van .Mexico, tijdens mijne aanwezigheid een fabriek gebouwd voor vischolie, «elke per week 600.000 kilogram visch zal uitpersen, en dezelfde maatschappij heeft meerdere dergelijke inrichtingen langs de ku,t, die zij "eriient met een eigen vloot.1 Doch wij moeten veel verder terug dan tot het tijdperk waarin de steenkool nog groen zag en groeide de petroleum nog leefde en zwom: tot het tijdperk waarin de metalen geboren werden. Want dat tijdperk heeft den naneef buitengemeen goed > Tor vergelijking diene dat de geheele opbreng der Zuiderzeevisscherg aan spiermg, bot e„ aal gemiddeld per jaar „iet groot,,- is •l.iii vier maal dit wekelijksoh bedrag. leVe„edrSS°hen W'"'a"" ^ "Uk in di°e fabrieke" behandeld alsof zij „ooit levtnde wezens zi,n geweest. Ee„ Jacobsladder schept die „it de sc.Iepen • daaruit vallen zij in ee„ langen waterpassen bak, waarin ziel, een sdn-oef zonder emde beweegt. Uit den bodem spuiten konderde kleine stoom- straaltjes, zoodat de visch gekookt wordt terwijl zij wordt voortbew, '"Ui"re Jao«bsl«.dder brengt dan die visel,massa naar groote bakken waaruit zg wordt afgelaten in vaten, wier wanden niet dicht zijn, maar bestaan uit ijzeren tralies, dicht naast elkander. Zoo'n gevuld vat wordt dan onder een hydraulische pers geplaatst, welks zuiger tevens het vatdeksel vormt. Als het deksel „aar beneden wordt geperst, sijpelt de o .e uit de visschen, tusschen de ijzeren staven, op den schuinen houten drijft' n drrüVe:;r *roüte bakken'waar je bea* »>-»Ven. Dt V1Scl,Pul'' WOr,it d""r in den vloer naar beneden »ewoi- po„ ,n een groote ruimte, en daar gedroogd. Zij wordt „aar de Noordelijke Staten verzonden ter bemesting, terwijl de olie die„t tot het insmeren van touw en leder. " Gelijk men ziet, moet die mest een grooten afstand sporen alvorens de bestemming te bereiken; maar in Amerika ziet men niet tegen afstanden op. I„ Port Arthur heb ik bijv. gegeten bjj Duitsche jongelui die ni t „I T ^T1'1 k°m"" U,t KSn3a3'0ity ' d" f n.et als d,e van Nijmegen „aar Sittard - ,)p we,ken afstand bij ons te " o „og wo, eens por postpakket vleesch door de„ slager wordt beo maar als van Amsterdam naar.... Marseille! bedacht. Zoo wordt het ijzer — de grootste factor van Amerika's welvaart — in bijna alle Staten aangetroffen. Maar vanwege de groote zwaarte en de geringe waarde der ijzerertsen, hebben deze voorshands alleen handelsbeteekenis waar zij niet te ver verwijderd liggen van de steenkoolbeddingen; want steenkool is de tooverroede die liet ijzer uit het erts roept. Meer dan twee derde van liet ijzer dat in de Vereenigde Staten gewonnen wordt, is dan ook uit Micliigan, Wisconsin en Minnesota afkomstig, in den omtrek van liet Boven-meer, waar vandaan de ertsen met weinig kosten, grootendeels over water naar IVnsylvania kunnen vervoerd worden, in welken Staat de rijkste steenkolenlagen worden gevonden. Dichter bij dat steenkolenbekken gelegen, maarniet zoo rijk, zijn de ertsen der Appalaclien tusschen de Potómac en de Alabama, aan welke een groote toekomst voorspeld wordt. .Maaide aldaar wonende negerbevolking is weinig nijver. De overige metalen — edele en niet-edele — liggen eveneens verspreid, doch in hoofdzaak worden zij gevonden daar waar de grond geen andere producten geeft: in de barre rotsstreken van het Westen. Zoo hebben de voorwereldlijke tijden gansch Amerika voorbestemd voor de industrie; maar opdat de niets ontziende mijnwerkers in hun ruw leven de mooie schepping niet zouden verstoren, heeft de natuur de metalen verstopt in stroken zóó kaal, zóó armoedig, dat die wroeters er niets kunnen bederven, evenals men kinderen laat roezen in een leege kamer. Daar rijzen steden op uit den grond zoodra mijnen ontdekt worden, om even snel te vervallen 11a de uitputting van den schat. Ma ar wat de steenkolenbeddingen betreft , boven welke zich de meer standvastige nijverheid neerzet — de nijverheid welke rustige, vlijtige huisgezinnen vormt en de techniek de groote triomfen doet vieren welke het aanschijn der wereld veranderen — deze heeft de natuur bevoorrecht, en haar aangewezen de meest liefelijke streken, oorden zóó bekoorlijk dat het doodjammer is die te zien bezoedeld door steenkolendamp: rook, helaas soms zóó zwaar, zóó dicht, dat Pittsburg bijvoorbeeld alleen des Zondags van groen en bergen kan genieten. Als eene moeder heeft de voorwereld voor den huidigen Amerikaan gezorgd. Zij heeft hem vóórzien, blijkbaar gewild de groote Republiek der Vereenigde Staten, voor deze hare schatten bewaard, gezorgd dat niets den modernen niensch zoude kortwieken. Zij heeft hem den voet bereid door de Appalachen zou laag te maken dat zij eigenlijk geen scheiding vormen tusschen oostkust en binnenland. Zóó laag, dat zelfs de rivieren zich dwars door die bergkammen een weg konden banen, de winden door die hoogten niet worden opgehouden; en hoe afwisselend ook het Amerikaansche klimaat zij — met hooger maximum en lager minimum dan het Europeesche — overal ten oosten van de Rocky Mountains wordt dan ook eenzelfde toestand aangetroffen. Die egalisatie was den oermensch noodlottig. Nergens waren de volksstammen op bepaalde plekken aangewezen : Amerika bood geen wèl afgeschutte, voor vijanden ontoegankelijke hokjes land aan. Nauwelijks kwam dan ook eenige Indianenstam tot meerderen rijkdom, of hij werd een prooi der omliggende stammen. Beschaving kon dus geen wortel schieten, te meer daar Amerika koe noch paard, schaap noch varken kende, geen der dieren dus welke tot herdersleven verlokken. Ten eeuwigen dage was derhalve de Indiaan tot jager en barbaar gedoemd. Doch til deze omstandigheden, welke eene inlandsche krachtige maatschappij onmogelijk maakten, waren den Europeeschen indringer ten zegen. Zóó konden de inboorlingen geen geheel vormen waarin het vreemde element op straffe van vernietiging moest opgaan; integendeel reeds dadelijk kon zich een Anierico-Europeesche maatschappij ontwikkelen. En de afwezigheid van natuurlijke hinderpalen maakte allorwege den Europeer het heentrekken mogelijk; de gelijkheid van klimaat het allerwege in toepassing brengen der elders opgedane ervaring op landbouwgebied. Dus kon Europa zich als een olievlek uitspreiden over het bebouwbare en bewoonbare deel van Amerika — en genoegzaam heel het land ten oosten van de Rocky Mountains is vruchtbare grond. Maar ook in ander opzicht eischte de natuur den modernen mensch. Aan de kustlijn toch heeft zij weinig zorg besteed. Die is niet ontwikkeld; en ook het aantal het geheele jaar door bevaarbare stroomen is gering. Op de meeste rivieren is verscheping van goederen alleen mogelijk bij hoog winter- of voorjaarswater. Blijven deze beneden het verwachte peil, dan is voor dat jaar het verkeer gesloten. Alles hing dus eertijds af van het toeval: nu eens heerschte er gebrek, dan weer waren de markten overladen. Toen lag New-Orleans twee en een halve maand reizen van Pittsburg in Pensylvanië; die afstand was in tegengestelde richting zelfs twee maal zoo lang (tegenstrooins); Colunibia in Ohfo was toenmaals twintig dagen van New-York verwijderd, van Philadelphia dertig dagen, en gemiddeld kostte in Amerika het vervoer van goederen twaalf malen het tegenwoordig bedrag. Zonder het moderne middel van vervoer kon dus modern Amerika niet ontstaan. En dat er in betrekkelijk «*> korten tijd, «mder al te groote uitgaven vu,,,- „T gen konTy01^' °ei1 *°° reusachti£ net va" spoorwegen kon worden mtgespreid, heeft het wederom alleen • en aan zijne eenvoudige gesteldheid. Dagen achtereen kan men daar sporen, zonder over zoovele kunst werken te rijden als in Nederland in één uur I • U "n kwikken^k 611 7™ ** SP°°rWe^'^nieur zich ver- Da nkbw" aan , aanblik dei' St°UtSte «»™hte„. ankbaa. grenzenloos dankbaar zoude dus de „aar «» D h™ ^ EU"0Pea' o " zotd:? ,7?:: ztï :'eeUt - •** da"T'e'zz ton 'i L,^ 7*7°," t '■00Ve'e te moe¬ ten laten? Wan tenv.jl tou 00sle„ „ Wvlatte voor landbouw geschikt is 171717 k'"' »»»' "ch in dit „pzicM byna als vlak "< donken, moet daarentegen aan de ™ £ Denver') J "T '"""''l""" en braak blij ven T > '"e" ">« *• vette' klei J • 1 ai eeuwigen d&o*o; daar vaIf ,-»• *. n°cg regen En dit door'droogte waardeloos oppervlak gemaakt „orden door daarheen het wata" totïïnit; |cÏ'?' moar te ™",c» "Mt°"*' ' WeIke bevloeid kunnen worden maar 191/ • '-^iet Zr^bSn^ ^ 7 7' - Ajië maar reed» van£ heeft dan toch die heek der „ercld liet zoo bij moeder natuur voor goed te hebben verkorven? II Geen grooter tegenstelling is denkbaar dan welke die boomlooze vlakten vormen met de bosschen langs de Missisippi en ook verder ten oosten van deze rivier, waar het geboomte niettegenstaande de vernielzucht van den mensch nog meer dun een kwart der oppervlakte bedekt. Aan deze wouden denkende, moet men zich echter vooral geen Gelderscli boseh verbeelden. Al te licht zoude men zich onze grillig gekronkelde stammen daar zes maal grooter en grilliger gekronkeld willen voorstellen, hn dan zich flauwelijks herinnerende afbeeldingen van tropische oerwouden, waar lianen van alle takken neer hangen, en bedenkende dat waar nooit hout gekapt wordt, het struikgewas ondoordringbare massa's moet vormen, zoude men zich zulk een Amerikaansch oerwoud willen afschilderen als een schrikverwekkende, warrelige wildernis: onbetreed- baar zonder bijl in de hand. Niets van dat al: Ten eerste is de Amerikaansche natuur — behalve in Florida — niet tropisch: tot aan de Mexicaansche golf treft menerdennebosschenaan, zij het ook dat de den van een andere soort is dan ten onzent (doch op kleinen afstand bemerkt men niet het verschil). En dan is er de bodem zóó vet, dat de hoornen in plaats van zwakbeens over den grond te slingeren, als gedrilde Pruisische soldaten kaarsrecht opgroeien, en wel in zulke massa's, dat er voor struikgewas aan den voet geen licht en ruimte genoeg overblijft. De indruk welken een Amerikaansch oerwoud maakt, is dus in vele gevallen die van een keurig onderhouden park, of van een opgeschoten kweekerij, slechts zelden schilderachtig — in den regel meer statig. Als men per trein door bosschen trekt waar nog slechts weinige plekken ontgonnen zijn, dan is het alsof men altijd door spoort door een mooie breede laan; en 't eenige vervelende is dat men met die allée opstaat en naar bed gaat, en nooit eenigen uitkijk heeft. Want er zijn natuurlijk geene of slechts weinige zijwegen, en slechts als men dicht langs bergen rijdt, ziet men deze nevelachtig blauw door de bosschen heenschemeren. Wouden waar men zoo doorheen spoort, geven overigens geenszins het gevoel van verlatenheid. Overal rijdt men langs kluften houten huisjes — in den trant van onze keeten — welker smalle ongeschilderde plankjes (veel smaller dan bij ons) zilvergrijs verweerd, of juister gezegd, uitgedroogd zijn. Grijs uitgedroogd zijn ook de houten leitjes waarmede die huisjes bedekt zijn; want alle hout droogt hier grijs uit en verrot niet: zelfs de omgevallen doode hoornen verdwijnen eerst na langen tijd, van lieverlede vervluchtigd, geoxydeerd door de zuurstof der lucht. Dit is trouwens iets waaraan de nette, zuinige Hollander in Amerika moet wennen: die duizende neergevallen, sedert jaren daar liggende stammen, kris en kras door elkaar gesmeten als een knibbelspel; waartusschen oprijzen de nieuwe, alreeds zwaar geworden boomen. Van deze zijn de stammen evenzeer effen grijs als van die daar neerliggen. Want door de groote droogte der atmosfeer kunnen de mossen, die in Europa zich nestelen in de scheuren van den boombast, daar blijkbaar geen vocht genoeg opzuigen, en dus zijn die boomstammen poëzieloos grijs en zuiver, als zooeven van een schilder vandaan gehaald. Daardoor wordt ook de tegenstelling tusschen het groen der bladeren —daar zooveel scheller dan bij ons — en die effen grijze stam- inen voor het Ilollandsch oog te sterk. Kn aangezien «Ie vette bodera veelal hel gekleurd roodachtig geel is, zoo kan wel begrepen worden hoe vermoeiend dat voortdurend rijden is door een kleurenmengeling van hard grijs, hard rood, hard groen, alles schitterende in de zon,, en zonder dat den geheelen dag door ooit een nevelig verschiet lust oog ontspant. Zóó vermoeiend dan ook, dat somtijds 's morgens, ontwakende in den trein, er tegen op werd gezien om hut gordijn op te trekken en zoo het geziegezaag van die drie kleuren te ondergaan. En toch, er is daar zóóveel te zien wat de Europeaan nooit zag! Waar het woud ontgonnen werd ten tijde dat er nog geen spoor lag, en dus geen houtzaagmolens mogelijk waren, heeft men de groote boomen eenvoudig midden in 't akkerveld laten staan, doch die „geringd", zoodat zij sterven en dus hun bladschaduw niet meer de maïs of' de katoenplant kan hinderen. In die streken ziet men ook nog blokhuizen, de wanden gevormd van stammen half en half op elkaar gekeept en de naden met mos gedicht. Doch waar de spoor ligt, wordt anders gehandeld. Daar velt men ten behoeve van de houtzaagmolens alle boomen, die goed voor planken zijn. Dat gaat ruw in het werk, en alle groote takken en de boomkruin, waaruit geen planken kunnen gezaagd worden, laat men ter plaatse achter (want van takkebossen maken is natuurlijk geen sprake), en daar het hout niet verrot, blijven die houtmassa's jaren lang liggen als de grond niet tot bouwland wordt bestemd. In dit geval wordt in alles eenvoudig de brand gestoken, ook in de nog staande boomen. Niet altijd wordt hun het vuur meester, en meermalen ziet men boven op dunne ver- houtskoolde manhooge pijpjes, zware ongerepte pijnboomstammen omhoog stijgen. Elders is het vuur beter geslaagd, en dan schijnt het gewezen bosch een reusachtig kermisveld, waar alle spellen en kramen zijn afgebrand en alleen nog omhoog steken de slanke palen, die de groote tentdaken droegen. *-» O /oo iets ziet men vooral waar spoedig ruimte was te maken voor dorp of stad. Dat gaat snel in zijn werk. Zoo reed ik door Mena (aldus genoemd naar een Hollandsch meisje) welke stad nog geen twee jaar oud was, en reeds 3000 inwoners telde. Honderd vijftig huizen waren aan den telefoon aangesloten en weldra zouden er waterleiding en elektrisch licht komen. De huizen alleenstaande te midden der hoornen — waren alle van hout, waaronder zéér bevallige; en op de vraag: ol zoo'n planken stad niet erg gevaarlijk was? antwoordde mijn geleider: „Nu nog niet, dat wordt eerst het geval als brandverzekering hier wordt ingevoerd; thans past ieder goed op." De stad welke reeds drie kerken telde, leeft hoofdzakelijk van houthandel en veeteelt, ook van vruchtenbouw. Tijdens mijn verblijf was de aardbeziënpluk in vollen gang; de vruchten werden tot naar Chicago toe verzonden, een afstand verder dan van hier naar Weenen. Elders langs de Golf-lijn — want het is de Kansas-citv 1'ittsburg-Gulf-line welke ik hier op het oog heb (en de tooneelen langs welke zij voert, zijn zoo eigenaardig omdat deze spoor eerst zoo kort geleden in gebruik weid genomen) — rookten nog de verbrande boomen terwijl de huizenbouw reeds ia vollen gang was. Weer op andere plaatsen was de timineragie afgeloopen; de planken huizen 1111 nog versch gezaagd geel-bruin: de winkels kenbaar aan het hooge platte front, zooals van kermisspellen. En zelfs bij plaatsjes van geringe beteekenis loopt langs de huizenreeks het houten pad (sidewalk) van stevige planken op dwarsbalken bevestigd, den Amerikaanschen vrouwen even noodzakelijk als voor de Hollandsche stoffer en blik, en zonder welke geen speculatief bouwterrein verkoopbaar zoude wezen. Soms gaat zelfs het leggen van zulke sidewalks aan het bouwen van huizen vóóraf, en zijn er die voeren tot in de wildernis. Zoo spoort de trein dagen voort, nagekeken door kleine jongens en meisjes niet bloote beenen, meestal in fel rood gekleed, en staande in de deur der houten huisjes, terwijl de moeder op en neer wipt in de schommelstoel met de regelmatigheid van een slinger. Nu en dan verandert het gelijkmatig tikken der wielen op de einden der rails in een doorloopend gebrom: de trein rijdt dan over een houten brug (trestlework) gelijk er somwijlen mijlenlang voeren over de laaglanden aan de rivieren. Soms zijn die houten jukken midden in een bosch opgeslagen, op den droge, schijnbaar zonder zin; dan dwars door een meer, waar hier en daar woudreuzen koel met den voet staan in het water, waaruit palmvarens omhoog rijzen. Van de hoornen welke zoo voortdurend zich in liet water bevinden — op het oog schijnen het een soort cypressen — heeft de voet een eigenaardigen kegelvorm: het is alsof zij op een heuveltje zijn geklommen 0111 droog te blijven. Zoo'n spoortoclit door een pas tot bewustzijn gekomen wildernis is voor den Europeaan vol verrassingen — vooral wanneer men die, zooals wij hét voorrecht hadden, maakt in een achter aan den trein gehaakte private-car, welke van af het achterbalkon een open zicht geeft op de einde- looze, ongeveer dertig meter breede door liet woud gebakte laan. Ter zijde van de lijn worden slechts zelden >looten gevonden, alleen als land is af te wateren. En afrasteringen slechts daar waar vee wordt gehouden, want de spoorwegmaatschappij moet hare slachtoffers vergoeden waar geen afrastering bestaat; wat toch niet verhindert dat nu en dan een koe of kalf op den spoorweg verdwaalt. Dan tracht men langzaam vooruitgaand, door hevig toeteren met den stoomhoren het dier weg te schrikken; doch gelukt dit niet, dan blijft er weiniganders over dan om het van de beenen te rijden. I)e overwegen worden niet door hekken afgesloten: een Andrieskruis aan een paal geslagen, is het teeken dat een landweg den spoorweg kruist; en om te verhinderen dat daar het vee op de lijn komt, zijn over een paar meters breedte, ter weerszijden van den kruisweg, tusschen de rails smalle latten gelegd, met den scherpen kant boven ; zóó dicht bij elkander, dat de beesten er liever niet op treden. Ter zijde van de rails sluiten dan verder schuinstaande, wit geverfde staketsels den spoorweg af. Evenmin als afrasteringen vindt men op de sporen in het Westen baanwachters of wissel wachters. Op de kleine halten zelfs geen stations, enkel een paal met den naam van de bestaande of toekomende plaats. Zelfs op tamelijk groote stations moet de conducteur, als de trein door een wissel zal rijden, dien zelf verzetten; en eens, op een vork, waar het van belang was om te weten of de weg vrij is, stopte onze trein bij een paal waaraan een lessenaar was bevestigd. De conducteur stapt af, haalt uit de lade een notitieboek en teekent, daarin op dat onze trein voorbij is gekomen. Dan weer houdt de trein plotseling stil midden in een eenzaam bosch. Is er onraad? Neen; de locomotief heeft dorst, en het waterreservoir is hier geplaatst omdat uit een kleinen stroom , door den spoonvegdam een meertje kon gevormd worden. De machinist weet deze plaatsen uit zijn spoorwegboekje, waarin alle bijzonderheden van de lijn staan opgeteekend, zoo ook bijv. waar een andere lijn de zijne snijdt. Want evenmin worden in die afgelegen streken, waar soms slechts een ot twee treinen per dag voorbijkomen, daar seinen ot wachters gevonden, en aangezien meermalen treinen vele uren te laat zyn, geeft ook een tijdtafel geen baat. Daarom is op een SOO M. vóór het kruispunt een waarschuwingsbord geplaatst; dicht bij de kruising zelve nog een paal niet „stop" er op geschreven. Daar houdt de trein stil; de machinist luistert of het kerkklokgebengel in de nabijheid is, waardoor de Amerikaansche treinen zoo goed te hooren en vooral zoo voortreffelijk te localiseeren zijn, Unit een paar keer, en rijdt dan, al klokluidende langzaam over het gevaarlijke punt. Dat kerkklokgebengel is zeer eigenaardig: als men een groot station binnen stoomt, schijnt het steeds Zondag daar in stad. In het algemeen gaat het op de Westersclie lijnen erg huiselijk toe: bij de stations klimmen jongetjes op bloote voeten gauw op de treeplanken als de trein zich in beweging zet, en rijden een eindje mede. De trein is een kindervriend: overal in 't boscli juichen hem de kleintjes toe. En Zondags staan de stationsplankieren vol niet nieuwsgierige jongelingen in hemdsmouwen —juist zooals hier te lande toen de Centraalspoor pas was geopend — terwijl de oudere mannen, óók in hemdsmouwen, in de schaduw zitten hunner uitgespannen rijtuigen, en de vrouwen niet groote mutsen, die er als koolbladen uitzien (sunbonnets, eenigszins zooals Kate Greenaway die teekent) en met babies op den arm, in groepen staan te babbelen. Niet altijd is het op de stations zoo druk — vooral niet 's nachts. Dan gaat de chef wannneer er geen trein voorbij moet komen - of juister als er geen trein moet komen die wat heeft af te geven of te lossen — doodkalm naar huis en hangt slechts een lantaarntje uit, zoodat de wellicht voorbijstoomende trein ten minste wegwijs wordt. Aangezien wij onze private-car dikwijls op zulk een station 'snachts lieten afhaken, ben ik zoo meerdere morgens in de diepste stilte der natuur ontwaakt — in zóó doodsche stilte dat men niet begrijpen kon daar in een spoorwegwagen te liggen. Aan een station, welks naam aan Nederland herinnert, laat de trein ons achter, even nadat wij onze legerstede hebben opgezocht. Het regelmatig zich herhalend getik van de wagenwielen op de raileinden heeftopgehouden, en in de verte verdwijnt zwakker en zwakker het kerkklokgebengel van den trein welke verder spoort. Nu wil ik inslapen — maar plotseling wordt het een koken en blazen alsof men ons legt boven op een stoomketel. lijkbaar een andere locomotief, tamelijk dicht bij; doch niet zoo dicht bij als schijnt , want door den eigenaardige,, trechtervorm der Amerikaansche locomotiefschoorsteenen, blaast daarin de afgewerkte stoom als in een trompet. Dat blazen en puffen duurt vrij lang, en houdt a en slaap tegen; blijkbaar brengt die rangeerlocomotief ons op een zijspoor, waar wij zonder vrees van overreden te worden kunnen overnachten - een niet overbodige voorzorg op een station waar 's nachts treinen voorbij rijden, doch niemand wacht houdt. Eindelijk met kleine snelle stootjes en statig klokkenbengelend, rijdt ook deze locomotief weg en Iaat ons alleen achter in doodsche stilte. Den volgenden morgen vroeg sta ik op, kleed mij haastig aan en klim uit de car. De prairie alomme; tot aan den gezichtseinder, behalve aan den eenen kant, in de verte, waar een lang gestrekte boomenrij — vermoedelijk een rivier aanduidend — den horizon afsluit. Als grondtoon in die stilte : krekelzang, met hier en daar het getjilp van een vogel in de lucht, onzichtbaar, hoog, ver. Naar de zijde waar Port Arthur ligt, rijst nevelig omhoog een vierkant gevaarte, zooals de Dortsche toren uit den Biesbosch : de pas gebouwde graanelevator. Daar omheen, laag, wat blank gellikker van huizen. Dichterbij wolkt hoog de stof op: een boer te paard, vast in den Mexicaanschen zadel, galoppeert vroolijk over den landweg. De zon heeft reeds de schittering der dauwdroppels opgezogen, en de lucht staat ijl, zonder wolken, frisch door de zeebries. Tot eenig houvast in die onmetelijke ruimte: vlak voor mij, zich verliezende in de verte, de dubbele lijn der spoorwegrails, met daarboven in eindelooze gestrekte reien, steeds kleiner en kleiner wordende, de telefoon- en telegraafpalen. In het nog gesloten stationsgebouw tikt het telegraaftoestel een huppeldans; eenig bewijs van menschelijk leven, want de hier en daar in het vlakke veld verspreide woningen — zonder bloemen, zonder boomen, zonder iets dan gras — slapen nog hun morgenslaap. Voor een Nederlander, die in zijn klein , volgepropt land eigenlijk nooit alleen kan zijn, is het een zeldzaam genot zoo te ontwaken in volkomen stilte, in eene maagdelijke atmosfeer, en dan rond te dwalen in die eenzaamheid, al is zij met een ijzeren lijn verbonden aan de woelige beschaving — arme meikever aan een touw, die zich vrij waant! Of de Xederlandsche boeren, die zicb hier hebben neergezet, deze eenzaamheid verheerlijken, betwijfel ik wel «enigszins; de kolonie bestemd 0111 l'ort Arthur van groenten en vleesch te voorzien, is nog niet op dreef, en zal eerst bloeien als ook deze havenplaats de beteekenis heeft gekregen, welke ongetwijfeld eenmaal haar deel zal zijn. Maar het voorrecht van den reiziger is dat hij zonder gewetenswroeging zich bepalen kan tot genieten, en niet dit pt 1 in het wezen der zaken behoeft dooi' te dringen dan hem belieft. En dit egoïstisch genot stijgt tot het toppunt, als hij zich verontschuldigen kan door de materieele onmogelijkheid 0111 een nader onderzoek in te stellen; en dat is misschien de reden waarom, nog heerlijker dan zoo te ontwaken in een stilstaanden trein, het is al sporende wakker te worden, en dan te laten voorbijglijden het landschap waarover nauwelijks de zon is opgegaan. Dat genot kan trouwens ook enkel in Amerika gesmaakt worden, want in Europa zijn de slaapwagens ware slaapbedervers. Omgekeerd als Dij ons, kan men daar wel in de treinen, maar niet in de steden uitrusten. liet tot laat in den nacht en van 's morgens zéér vroeg af rijden van de electrische trams — die huilen als ze in gang worden gezet al> een gepijnigd monsterdier; het gepuf der stoom-uitlaten (elk hotel, elke groote inrichting heeft voor verwarming, verlichting, elevators, ijsbereiding enz. een eigen stoomwerktuig); het gesuis en gereutel van het water in de hondeide pijpen welke het huis doorboren: voor koud water, voor warm water, voor af voer enz.; dit alles maakt dat in die steden hoogstens de halve geest slaapt. Daarmede vergele- ken heerscht in treinen volkomen stilte, en de eerste morgen waarop ik heerlijk verfrisclit ontwaakte, was na den eersten nacht sporens, na het doorvliegen van het blanke New-York en het zw arte l'ittsburg, op weg naar Chicago. Om half vijf het gordijn opgetrokken, schoof nog in ochtendnevel dommelend het landschap voorbij: ijle boomgroepen niet op den slanken stam bevallig zich wiegelende volle bladkruinen; dauw bedrenkt groen korenland en weide; hier en daar een houten huis, met de strakke eenvoudige lijnen der pionierswoningen, liai toen de trein even stil stond — zonder te gillen, want dat doen Amerikaansche treinen alleen in bijzondere gevallen — geheimzinnig stopte in die morgenstilte, als door slaap bevangen, klonk door de gesloten raampjes heen het vroolijk getwetter der vogels. Zelfs toen de trein zich — evenzeer geluidloos — weder in beweging had gezet, klonk ons nog lang na dat vogelgetjilp; zoo stil, zoo zacht schuift de wagenreeks voort. Vele zulke heerlijke morgens heb ik na deze zoo doorgebracht, steeds nieuwsgierig welk nieuw landschap de nacht had aangevoerd, want al is Amerika zéér eenvormig, men bevindt zich allicht, na zoo in het donker een achttal uren te hebben gespoord, in een land van ietwat ander karakter dan dat van den vorigen avond. Toch was ik eens bijzonder verrast: het was het eerste ontwaken in den spoorweg na een tamelijk langdurig verblijf te Kansas-city. De Hollandsche oogen waren nog zoo moede van al het felle groen der reis naar de Mexicaansche golf, door die al te schitterende tegenstelling van hard groen blad op hard rooden grond (is het als in weerspiegeling van het landschap, dat de oogen der Amerikanen zoo schitteren, de onze zoo flets zijn?). En dus, wakker geworden , trok ik niet zooals anders het gordijn op, maar bleef uit \iees \oor die oogenkwetsing nog eenigen tijd staren naar het plafond , smachtend naar het zooveel fijnere Hollandsche landschap. Eindelijk verman ik mij — trek op, en. . . . in plaats van het verwachte harde groen: mets dan bleeke gestorven tinten, en in plaats van slechts enkele meters ver te kunnen zien — een eindeloozen horizon zooals van de zee: Het zijn de prairieën. Dat het prairieën waren, vermoedde ik op dat oogenblik waarlijk niet. De bijna effen, boomlooze, Hetsgele \lakte, aan den gezichtseinder overgaande in geeli^;gioenachtige zachtgolvende heuvelreien, scheen eerder eene onmetelijkheid van duinzand dan van gras. .Slechts hier en daai, soms ter breedte van een lint, soms breeder als wolkenschaduwen, slingerden zich dof groene tinten over de gele vlakte. Zag men nauwkeuriger, dan bleek het dat daar de bodem eenigszins lager lag: het daar aanwezige meerdere vocht hield dus het gras in 't leven. Trouwens dat dit gele geen zand was, maar op stam gedroogd gras, werd ook bewezen door het in plekken zichtbaar worden der bleekroode aarde. \lak bij de spoorlijn tallooze lage kegelvormige zandhoopjes — ongeveer een meter hoog en verscheidene nieters in doorsnede — alsof er kinder-vacantiekolonies aan 'tspelen waren geweest. Maar neen. op bijna eiken kegel hurkt een klein geelgrijs beestje, precies een heel jonge Kangoeroe, het wittige buikje glinsterend in de zon. Als Pruisische spoorwegwachters die het militair saluut brengen, zoo stijf zitten zij den trein aan te kijken, als die voorbij is, vallen zij op hun voorpootjes neer, om weer aan 'tgras te knabbelen. Die prairiedogs — een soort eekhoorns, die echter veel hebben van marmotten, — zijn zóó talrijk dat de rei- ziger Bartlett in oostelijk Colorado eene kolonie aantrof welke drie volle dagreizen lang was. Over ongeveer honderd kilometer lengte volgden reeksen zandhoopen elkander onafgebroken op, en neemt men aan dat die kolonie maar zestien kilometer breed was, en elk huisgezin van vieren een oppervlakte van tien vierkante meter in beslag nam, dan zoude dus de nederzetting 00 millioen bewoners hebben geteld! Dat niet enkel prairiedogs hier hun voedsel vinden, bewijst de zorgvuldige afrastering ter weerszijden van de spoorweglijn. In de verte zijn dan ook enkele zwarte plekken zichtbaar: kudden vee; en hier en daar op de kale vlakte een lage lang gerekte schuur, met eene omheining. Maar van het leven dat anders op deze prairieën heerscht, zijn dit slechts flauwe sporen. De droogte heeft als een laken over de natuur getrokken. Breede, zeer ondiepe strooken zand welke door het landschap slingeren, herkent men alléén hieraan als rivieren: «lat de spoor die kruist op een lange rij houten jukken. Over deze onmetelijke droge vlakte zweeft onzichtbaar fijn stof. Zelfs het harde groen van de weinige boomen, die hier en daar de eentonigheid verbreken, is er door getemperd tot een fiets grijsgroen; en als straks Denver in 't zicht komt, is het alsof die stad door een vloei wordt gezien, terwijl daarboven de sneeuwtoppen der Rockv Mountains flauw verlicht drijven als schaapjeswolken. Dat het vee in die dorre vlakten toch voedsel vindt, dankt bet aan de eigenschap van het daar groeiende gras om zonder bezwaar op stam te kunnen drogen. En in de behoefte aan drinkwater voorziet de Amerikaansche windmolen, nog onmisbaarder in het Amerikaansche landschap dan de Hollandsche in het onze. Doch voor ditmaal genoeg v;m den Amerikaanschen bodem: andere tooneelen dringen zich aan ons op. Gaarne had ik n anders noordelijker gevoerd, naar Minnesota, waar duizende en (luizende meren den barometer, maar grijpt naar de courant. Bovenaan, naast het hoofd, is de weervoorspelling gedrukt, en die komt prompt uit — te New-York soms a la minute. — Een ongeveer 3(> uren van te voren voorspeld onweder zag ik op klokkeslag uitbreken. Niet steeds, zooals van zelf spreekt, is de natuur zoo trouw aan haar woord, maar toch zijn blijkens de statistiek van de weervoorspellingen, welke één dag te voren worden opgemaakt, er 84% juist. En in den zomer is het mooie weder zóó standvastig, dat wie Amerika meer beeft bezocht, dan nooit een regenscherm medeneemt. Met dat al was de aankomst te New-York eene teleurstelling. Er viel een nevel, die ons in liet bespottelijk nauwe vaarwater in de intrede der baai — bij Sandy Kook — (op een paar uur afstand van de stad) dwong tot ankeren. Eindelijk lichtte de nevel wat op en stoomden wij langs de heuvelachtige, met licht voorjaarsgroen bedekte kust van Stateneiland; dicht genoeg er bij om de mooie villa's te kunnen onderscheiden, die over de glooiingen verspreid liggen. Toen kwam het Vrijheidsbeeld in 't zicht: van uit de verte een stopverf poppetje op een veel te groot voetstuk, verzinkende in het ontzachelijk havenbekken. De kunstenaar heeft zich vergist: een dergelijk beeld paste in de zonnige Middellandsche zee, aan de monding eener niet te groote haven van den voortijd, toen men nog geloofde aan godheden, en deze vreesde en de zee — bij de reuzenstad in 't noorden wordt zulk een beeld een kindergrapje. Trouwens NewYork heeft andere, véél eigenaardiger, moderner merkteekenen, op het groote stadseiland zelve. Vooral treffen die, zooals nu, bij nevelachtig weder, liet zijn de Sin/scrapers, de wolken-schrapers, de huizen van vijftien, zeventien, tot drie en twintig verdiepingen hoog. In de mist ziet men alleen lnimie silhouetten — misschien een veertig, vijftigtal — en bemerkt niet dat daartussclien en daaromheen duizende en tienduizende andere woningen staan van vier, vijf, acht verdiepingen. Die sky-scrapers staan alle op het puntje van het stadseiland, in het handelsgedeelte (de oude Hollandsche kolonie) dicht bij elkaar, maar toch niet aaneengesloten, zoodat — wijl nevel zoowel omtrent afstanden als omtrent afmetingen bedriegt — liet den schijn heeft alsof New-York niets anders is dan een kleine onafgebouwde huizenwijk, een stadje niet aanzienlijker dan onze Hollandsche voorvaderen er daar een paar eeuwen geleden stichtten. Ook de aankomst aan wal is eene ontgoocheling; want gelijk de meeste stoombooten, leggen die der Nederlandsche lijn niet in het eigenlijk New-York aan, maar aan de overzijde van den Hudson: in Hoboken, een vuile voorstad die zelfs niet tot den staat New-York behoort. Alleen is het grappig te bemerken hoe liet lange verblijf op den stoomer alle gevoel voor afmetingen deed verliezen. Het eerst trof dat toen — nog in zee — een loodskotter dichterbij kwam om een roeiboot naar boord te zenden. De zeecirkel die — omdat men op den Oceaan zoo weinig schepen tegenkomt — van lieverlede was ingekrompen tot een plasje, een blauw tafelbord, werd toen in eens weer eene onmetelijkheid. En dat ons schip zulk een hoog gevaarte was, bleek ook weer voor 't eerst toen wij tegen den New-Yorker pier meerden en, op 't stormdek staande, niet slechts de menschenmassa maar ook het dak van de groote goederenloods ver beneden ons zagen, terwijl liet op zee scheen alsof dat dek bijna gelijk lag met den waterspiegel. Valt de aankomst te Hoboken tegen, het oversteken 3 naar New-York met een der groote veerbooten is daarentegen wèl eigenaardig. Van dergelijke ferry-booten krioelt het om New-York, en ook bij andere zeesteden. Want het vervoer te water heeft daar veel grootere afmetingen dan bij ons, die wel eens te veel denken alsof wij een watermonopolie hebben. In het eigenlijke NewYork komt maar één spoorlijn aan: de New-York Central. Al de andere hebben hare stations aan de overzijde der rivier, en men moet dus steeds varen; in den regel eenige kilometers ver. Het middendeel der veerbooten is bestemd voor de rijtuigen, de zijden voor de voetgangers; doch de spoorwegmaatschappijen hebben er nog grootere in de vaart: met twee verdiepingen: de bovenste uitsluitend bestemd voor de spoorwegreizigers. Uit het plaatsbureau gaat men met een lift naar de wachtkamer welke ter hoogte ligt van de tweede stoombootverdieping; valbruggen verbinden dan het platform van die wachtkamer met de bovenste spoorwegkajuit, en op gelijke wijze wordt men aan de overzijde aan liet eigenlijke station uitgelaten, zonder dus met het publiek in aanraking te komen dat de boot als gewoon overzetveer gebruikt. Maar vooral voor de goederenwagens zijn tallooze veerbooten noodig, want zoo de spoorwegmaatschappijen al hunne passagierstations aan de overzijde hebben, de goederen zijn in „stad" af te laden. Daar heeft men dan ook goederenstations, waarheen de wagens varend zijn te brengen. Zoo zag ik een stoomboot, waaraan ter weerszijden een dergelijke goederenferryboot was vastgemaakt. Op elke boot waren drie sporen aangebracht, op elk spoor stonden zes wagens, en aangezien Amerikaansche wagens eens zoo lang zijn als Hollandsche, voer daar derhalve een trein van ongeveer 40 onzer wagens voorbij. Niets is mooier dan zoo'n tocht over den Hudson als 's avonds de maan niet schijnt en de sterren bedekt zijn. Dan is het als een koninginnefeest. Aan de langgestrekte duistere stoombootwerven langs den New-Yorker oever hangen dan rijen groote, koel-wit schijnende booglampen als lichtende waterdroppels, terwijl dicht boven de donkere waterlijn, aan de einden der pieren , flikkeren kleine bloedroode stipjes. In de lucht: heel hoog, als sterren, de toplichten van enkele hooge gebouwen op de punt van het stadseiland, en vóór ons en om ons heen: een zwart watervlak, veel te groot om te worden verhelderd dooide verlichting op de oevers. Op die donkere ruimte warrelen dooreen als feestschepen de veerbooten, met dicht langs de waterlijn lange rijen groote vierkante, hel uitschijnende ramen, waarboven een iets kortere rij eveneens hel verlichte vensters, en heel alleen in de duisternis twee blinkende stippen, vóór en achter. En overal op het watervlak kleine groene en roode flikkeringen, die als vuurvliegen geruischloos heen en weer zweven tusschen de groote lichtmassa's door. Maar dat de Hudson 's avonds zoo mooi kon zijn, vermoedde ik niet op den Zondagnamiddag, waarop wij dien voor 't eerst overstaken; een namiddag die dubbel benauwd scheen na het lange luchtbad op den oceaan. En niet minder doodsch dan de Hudson waren de eerste vieze straten aan de overzijde, vuiler en leelijker nog dan die van Londen. Eindelijk naderden wij Union Square en het betere deel der stad. Maar ook dat was in Z011dagsrouw gedompeld, en dus togen wij naar Central-park, om tenminste levende schepselen te zien. Niet „de deftigheid", want evenals in Engeland heiligt die den Zondag door de natuur den rug toe te keeren; maar het klerken- en werkmanspubliek geniet dan van dit talentvol aangelegd heuvellandschap, een kwartier gaans breed, en ongeveer een uur gaans lang. Doch wij Hollanders, hoewel het publiek niet overdeftig vindende , zouden niet licht den juisteu stand der wandelaars hebben bepaald, zoo zorgvuldig en smaakvol zijn zij gekleed. Trouwens ook scherpere oogen hebben zich vergist, en een Ainerikaansehe vriend moest den bekenden Franschen economist Levasseur uit de dwaling helpen, toen deze op een Zondag door dat park gaande, dat hij in vroegere jaren meermalen doch steeds in de week had bezocht, de opmerking maakte dat de dames nu niet meer zoo elegant waren als bij vroeger bezoek. In Amerika heerscht dan ook meer gelijkheid... in uiterlijken tooi dan in Europa, en óók in de week is daar de werkmansvrouw gekleed met een losheid en smaak, welke hier te lande zelfs hij de gezeten burgerij vergeefs gezocht wordt. Maar Levasseur moet toch minder menschenkenner dan economist zijn geweest, anders luidde hij aan één nierkteeken den waren aard van het Zondagspubliek herkend : aan het groot aantal kinderen, nu zoo goed als vroeger, hier en overal, den rijkdom van het proletariaat. Doch terwijl het in Nederland wee doet die Zondagsschimmen te zien voorbij zeulen, met erger dan Zondagslusteloosheid op het gelaat, is het opwekkend hier al die dikke holle wangen en stevige beenen te zien. Geen roode boeren-appelenkleur — die is hier trouwens nergens bekend , en past niet bij het klimaat — doch een mat blank, waartegen te scherper afsteekt het koffiebruin, ja soms het inktzwart van negerkindertjes, die zich in den menschenstrooni voortbewegen zonder opmerkzaamheid te trekken. O, die nikkertjes, wat waren ze leelijk en potsierlijk ! Maar ze keken nog veel gelukkiger dan de blanke kinderen, in hunne stijf uitstaande witte jurkjes, die hen precies deden gelijken op een wandelenden inktlap, 't Waren trouwens niet de eerste negers die wij zagen: in een der vuile wijken waar wij door heen kwamen na den Hudson te zijn overgestoken, ging juist een kerk uit van niets dan kleurlingen : verscheidenen er van zóó blank en zóó net gekleed, dat het op den eersten aanblik verwonderde hen te midden der anderen te zien en in zulk eene omgeving. Doch ik wil niet langer aan den Zondag in stad denken, dien dag welke het maar al te duidelijk maakt hoe tegen-natuurlijk de beschaving is, die ons dwingt in steden samen te leven. Steden zijn Zondags ondingen: zij zijn berekend op de drukte der week, en ook alleen dan te verdragen. Die weekdrukte is — gelijk vanzelf spreekt in een stad van 0V2 millioen inwoners — te New-York zeer groot, maar toch lang niet zóó groot als men zoude deuken. Lang niet zóó opvallend als bijv. te Londen. Daar zijn twee goede redenen voor: de meerdere breedte der straten en de betere inrichting der publieke vervoermiddelen. De groote breedte der straten van de Amerikaansche steden dagteekent niet van heden of gisteren: reeds in het eerste kwartaal der negentiende eeuw waren de stedenbouwers aan de overzijde van den Oceaan ons in ruimte van opvatting vooruit. Die meerdere breedte der straten maakt het mogelijk, zonder het overige verkeer te hinderen, dubbel tramspoor aan te leggen. En behalve de cable-cars op den grond, die weldra door electrische trams vervangen zullen worden en elkander in drukke gedeelten om de halve minuut opvolgen, heeft men nog de luchtspoorwegen. Op deze gaan 0111 de drie minuten treinen, en de stations liggen 300 a 500 nieter uit elkander. De lange wagens — ruim en luchtig gebouwd — hebben alle een voor- en een achteruitgang, en tusschen ieder paar staat een conducteur die tegelijkertijd de hekken der aan elkander grenzende balcons opent en sluit, zoodat geen ongelukken mogelijk zijn en alle tijdverlies wordt voorkomen. Dank zij de vele publieke middelen van vervoer, wordt er voor zaken weinig met rijtuigen gereden, en daardoor zijn in het handelsgedeelte de straten van NewYork niet zoo overpropt vol als in Londen. Aan vreemdelingen zouden al die middelen van vervoer echter, evenals in Europa, weinig baat geven, indien niet door de praktische nummering van straten en huizen, men er dadelijk wegwijs ware. Het grootste deel van New-York is — als een wafelijzer in kleine blokjes verdeeld door elf avenues, (lanen van ongeveer 30 meter breedte) en honderdtallen van haaks daarop staande straten, die 18 tot 30 meter breed zijn. De lanen liggen op ongeveer 250 meter ouderlingen afstand; de straten zijn ongeveer 80 meter van elkander verwijderd. Men kan dus onmiddellijk den af te leggen weg berekenen: AVie bijv. van de 23« straat naar de 93e straat moet gaan, heeft 70 X 80 = 5600 meter af te leggen. Weet men daarenboven het huisnummer, zoo kan men dadelijk de plaats van het huis bepalen. De vijfde avenue, welke evenals de andere noord-zuid loopt, dient tot ruggegraat; van daar uit begint de huizennummering en de onderscheiding der straatdeelen in westelijk en oostelijk. Telkens als de straat door een avenue wordt gekruist, begint een nieuw honderdtal. 220 west fifty seventh street (de zetel van de American Society of c-ivil engineers, waarin ik zoo hartelijk werd ontvangen), ligt dus westwaarts van de 5« avenue, en is het 2Ue huis, gerekend van ai de kruising met de 7 e avenue, aan de linker zijde der straat welke de zeven en vijftigste heet (de even genummerde huizen liggen links.) Slechts in één opzicht is de New-\ orker huisnummering gebrekkig: In de avenues zijn de huizen doorloopend genummerd : niet aldus in de nieuwere steden, daar heeft men in de avenues hetzelfde stelsel toegepast als bij de dwarsstraten, en vangt op ieder snijpunt een nieuw honderdtal aan. In de onbebouwde kwartieren, gelijk er zoovele zijn, heeft men daarenboven de blokken in denkbeeldige vakken verdeeld, en aangenomen dat bijv. na elke '20 meter breedte een volgend nummer aanvangt. Zoo kan ieder huis dadelijk zijn nummer krijgen, en is latere hernummering overbodig. Dat deze methoden praktisch bleken, wordt wel het best bewezen door hare toepassing in alle Amerikaansche steden; en wat zeer verrassend is: met behulp dier straatnummers localiseert men even gemakkelijk als met straatnamen. Voor wie in zekere straat een winkel oi een theater, of een woonhuis kent, roept het nummer van die straat dadelijk dat gebouw voor den geest; en het ware te wenschen dat hier te lande in de nieuwe buurten die straatnummering (en óók de huizennummering) werd ingevoerd. Zoodoende konde men ook met rust laten de schimmen onzer zeehelden, vorstenverwanten en andere be- en onberoemdheden, die als ze hadden kunnen vermoeden hoe sjofel de naneef hen zoude eeren, zeker gezorgd zouden hebben hun naam met eene ondoordringbare stoflaag van vergetelheid te bedekken. Is te New-York de voortbeweging in horizontale richting goed geregeld, niet minder die in verticale richting bij de liooge huizen, welke in de zaken-wijk — en ook alleen daar worden gevonden. Op den eersten aanblik schijnen die hooge huizen enkel fantasie, reclanieiniddel, maar zij zijn welbeschouwd de eenige goede oplossing van de bezwaren, welke in zulke steden ontstaan door de uitgebreidheid van het handelsbedrijf. Door die uitvinding — want de constructie wijkt zóózeer af van den gewonen huizenbouw, dat men hier terecht van eene uitvinding mag gewagen — is de oppervlakte waarover de koopman zich moet verplaatsen, aanmerkelijk ingekrompen; eene groote tijdsbesparing derhalve verkregen. Maar dat zoude natuurlijk niet het geval zijn indien telkens trappen waren te beklimmen. Die hooge gebouwen zijn dus enkel mogelijk geworden door wat wij gewoonlijk liften noemen, de Franschen ascenseurs, de Duitschers Fahrstühle, de Amerikanen elevators, en wij dus, indien we niet zoo bang waren Ilollandscli te spreken, „heffers" zouden doopen. Hefstoci zoude niet enkel een germanisme, maar ook eene onjuistheid zijn, want men gaat in die heffers nooit zitten. Dat doet men alleen in Europeesche heffers, omdat deze zoo langzaam gaan en schokken. Laat ik u binnenleiden in het Imperial house (al die hooge huizen dragen namen zooals in onze steden vanouds), 71 Broadway, waarde beroemde maker van zulke heffers — die o. a. ook de heffers van den Eifeltoren heeft geleverd — Mr. Otis, zijne kantoren heeft. ... op de 19e verdieping. In een ruime gang, bekleed met kostbaar marmer, bevinden zich naast elkander een tiental groote, kunstig gesmede ijzeren hekken, geheel verguld. Elk geeft toegang tot een heffer. Vóór in die gang een groot bord met de namen der bewoners van het huis, alphabetiscli gerangschikt, en daarachter het kamernummer. \\ ij moeten zijn bij Mr. Stephen Bald win, Pennsvlvania and Maryland Steelworks, onder wiens vriendelijk geleide wij de inrichting van het gebouw zullen zien. Zijn karnernummer is 181* , d. w. z. de 1 /11 kanier op de l«So \eidieping. Van de elevators kiezen wij dus een der „express" elevators uit, d. w. z. een die niet ophoudt vóórdat de elfde verdieping is bereikt, en deze brengt ons na 3 „stops", in veertig seconden tijds op de gezochte hoogte. Dus na driemaal te hebben gestopt; want gij moet niet denken, dat gij liet rijk'alleen hebt in zulk een heffer, en dat liet aantal heffers enkel zoo groot is, om ieder bezoeker veel ruimte te geven. Zij zijn alle steeds propvol, en bijna op elke verdieping stappen menschen in en uit. Want zelfs wie zich van de eene naar de andere verdieping begeeft, maakt niet van de trap, maar van den heffer gebruik. Onze „car" moest dan ook tusschentijds drie maal stoppen om menschen in en uit te laten, en wanneer men overweegt dat telkens twee hekken zijn te openen: die van den heffer, en die op de gang, (>n deze ook telkens weder te sluiten zijn, zoodat dus die veertig seconden vertegenwoordigen het viermaal stil doen houden en weder aan den gang zetten van den heffer, het zestienmaal bewegen van deuren, dan zal men wel willen gelooven dat de Anierikaansche heffer niets heeft van den Europeeschen slaperigen naamgenoot. Alles is er dan ook op berekend om de bewegingen snel uit te voeren. De deuren aan den heffer en op de gang worden tegelijk geopend en gesloten door een voettrapper onder het bereik van den „elevator-boy". Deze heeft dus de handen vrij om het op- en neergaan te regelen. Trouwens hij heeft enkel aan een touw te trekken, en het komt er zelfs niet op aan of hij dit langzaam doet of er aan rukt: de inrichting is een zoodanige, dat de machine steeds gelijkmatig aanzet. Het onaangename gevoel dat in Europa den aanvang en het einde van zulk een zweeftocht kenmerkt, wordt dientengevolge daar niet ondervonden. Trouwens de heffers in het lmis waar de even vernuftige als voorkomende heer Otis zijn zetel heeft opgeslagen, zijn natuurlijk in alle opzichten volmaakt. Zoo het middel om te doen weten aan den heffer, die in aantocht is, dat men mede wil. Hierbij is in het oog te houden de regel dat een heffer, welke naar boven gaat, niet tusschentijds weder daalt, of omgekeerd — hij beweegt zich steeds in één richting voort. Wil men omhoog of omlaag, dan gaat men in de gang staan op eenigen afstand van het tiental hekken, en let op. Plotseling ziet men nabij een der hekken hel verlicht het woord .,up" of „down". Wenscht men zich naar een hoogere verdieping te begeven, dan gaat men naar het hek, waar het woord ..up" duidelijk werd, en drukt er op een knopje. Een oogenblik later is werkelijk daar een heffer, welke naar boven gaat, even stil houdt en den reiziger opneemt. De heffer steekt namelijk vanzelf als hij twee verdiepingen hooger of lager is gekomen dan die waarop men zich bevindt, het gloeilampje aan dat achter het woord „up" of „down" is aangebracht, en kondigt dus zijn komst aan. Door het knopje waarop wij vervolgens drukten, ontstak zich in den heffer, toen deze zich een verdieping lager bevond dan de onze, eveneens een gloeilichtje; de elevatorboy wist dus dat hij een verdieping hooger stil moest houden. Alle heffers worden geregeld onderzocht; er bestaan zelfs maatschappijen, die zich uitsluitend belasten met het inspecteeren van heffers. Bij de heffers in het Imperial house heeft men, behalve de gewone veiligheidsinrichtingen , nog een luchtkussen aangebracht. Het onderste deel van den koker, waarin zich de heffer op en neer beweegt, is namelijk zoo nauwsluitend gemaakt, dat de lucht niet dan zeer langzaam kan ontsnappen als de heffer beneden komt; zooals men duidelijk hoort bij het neerdalen. Brak dus de ketting waaraan de heffer hangt, dan zoude toch het luchtkussen den schok breken, al werkte het gewone veiligheidstoestel niet, dat uiteen paar klemmen bestaat. Deze schieten uit en zetten zich vast in den koker, waarin de heffer zich op en neer beweegt, zoodra de ketting springt en daardoor de veer zich kan ontspannen welke die klemmen regeert. De geheele kelderverdieping van zulk een gebouw is door machinekamer en stookhuis in beslaggenomen; wat wel noodig is, want niet enkel zijn de liften te bedienen, maar ook is te zorgen voor de stoomverwarming en de electrische verlichting van het huis. liet aantal benoodigde paardekrachten overtreft dan ook dat van vele onzer groote fabrieken. De machinekamer is Hollaiidsch-netjes; dat zijn trouwens al die groote gebouwen van onderen tot boven; en het moge waar zijn, dat liet zeer moeielijk is 0111 in Amerika bedienden te krijgen, de oningewijde bemerkt daar niets van, en een Hollandsche huismoeder zoude haar hart ophalen aan al dat gepolijste koper- en nikkelwerk. Toch zijn deze werktuigkundige inrichtingen der wolkenschrapers betrekkelijk klein, vergeleken bij die der reusachtige hotels, zooals het Waldorf-Astoria te New-York en liet Auditorium te Chicago. Aan steenkolen, machinekamerbehoeften en personeel ter bediening van de werktuigen en ketels wordt bijv. in laatstgenoemde inrichting jaarlijks bijna anderhalve ton gouds ten koste gelegd. Zijn de wolkenschrapers mooi, zijn zij leelijk? Het is verwonderlijk, bijna beschamend, hoe spoedig de mensch aan zulke buitengewoonheden gewent. Na een paar dagen zwervens door de straten van New-York vallen ze evenmin op als molshoopeti. Wèl hebben zij het eerste oogenblik mijn Europeesch gevoel van bouwkundige betamelijkheid gekwetst, hetwelk eischt dat de kerken hoog zich verheffen boven de zuiver nuttigheids-gewrochten der menschheid. Vrij en onbelemmerd rijze de torenspits in liet luchtruim omhoog, als een bede tot God, tevens als een teelten van uitkomst voor den reiziger, die vermoeid de stad zoekt van uit de verte. Ver boven liet dakengekrioel en de met onreinen rook beladen nienschenatmosfeer, schittere in de zon het kruis, dat op het uiterste punt den toren kroont!. . . Doch te New-York kan men van uit de hoogere verdiepingen der kantoorgebouwen er zijn hoed op hangen zooals op een kapstok! 1 Maar ook dat eerste oogenblik van verstoordheid is bij het negentiende-eeuwsche menschenkind spoedig voorbij. Vergeleken met de hoogte der hemelen zijn immers de torens van den Keulschen dom niet hooger dan die van de kleinste dorpskerk; en noch in de hoogte, noch in het uiterlijke moet de kerk lu'il zoeken. De les welke die wolkenschrapers geven, is dus niet te onpas, en de Amerikaansche architecten hebben die begrepen. Hunne nieuwere kerken kenmerken zich door fijnge voelden eenvoud ; en de lage massieve klokketorens versterken het ernstig karakter van bet geheel, waarbij vergeleken de moderne Hollandsche bedehuizen en vooral de Hollandsche moderne torens. . . . Amerikaansch blufferig schijnen. De wolkenschrapers zijn uitsluitend voor kantoren bestemd ; voor bewoning zouden zij onbruikbaar wezen en 1 „De Utrechtsohe dom is 108 meter boog; liet Ivins syndioate building te Xew-York" 117,5 meter. Doch dit i= buitengewoon : bet meerendeel blijft tussclieu de 70 en 'J0 meter. daarenboven te kostbaar; maar ook buiten liet zaken-deel der stad zijn geheele wijken niet zeer hooge huizen — zij het ook van niet zoo ongewone hoogte — bebouwd. Want dit is de vloek van de New-Yorker wereldstad: de grond is er buitensporig duur en dientengevolge woont er 07 percent der bevolking in huizen, welke meer dan 20 personen herbergen, in woonkazernes derhalve. In Chicago is zulks maar met 17 percent het geval; in Boston met 14 percent; in Philadelphia „the city ol the homes" maar met percent. Dat het huiselijk leven dus veel te wenschen over laat, is begrijpelijk; en vooral in de gedeelten der stad waar de armere bevolking hokt, zijn de toestanden betreurenswaardig. Op de terugreis bracht het toeval mij in aanraking met een Deen, die sedert lang te New-York gevestigd en in de journalistiek werkzaam, zich met goed gevolg aan de propaganda tot verbetering van woningen wijdde. Trouwens, die ,,tenement houses" zijn vooral zoo verschrikkelijk omdat naar New-York al het schuim van Europa drijft, en van ouderlijke tucht geen sprake is bij de bewoners. Want de ouders: Italianen, Grieken, Polen enz. hebben niets geen macht over hunne kinderen, die zich boven hen wanen door eene kennis van het i,ngelsch, welke aan de bejaarderen ontbreekt. Niet enkel voor liet brengen van lucht en licht in die krotten had de Deen geijverd. maar — en met goed gevolg — ook voor iets waar hier te lande eveneens wel propaganda mocht gemaakt worden : het opheffen van het verbod om in publieke parken op het gras te loopen. „Daar moeten de jongens vrij kunnen balspelen; want een jongen die niet flink spelen kan, wordt nooit een flinke man: huid en geest —zooals hij kenmerkend besloot — moeten beide kunnen transpireeren". Geen wonder dan ook dat deze volksvriend een overtuigd voorstander was van handenarbeid op de lagere school, welk onderricht Amerika uit Rusland heeft overgenomen en dat er - zooals wij later zullen zien - meer en meer belangstelling ondervindt, óók op de hoogere scholen. Doch nu brandt gij als Hollander van nieuwsgierigheid om te weten wat in reusachtig New-York aan klein Nieuw Amsterdam herinnert. Ach, niet veel; de mode om van Holland af te stammen dagteekent eerst van lateren tijd;1 en aangezien de punt van het eiland Manhattan, waarop die nederzetting werd gesticht, het zaken-deel der stad is geworden, bleef van de oude gebouwen geen spoor over. Alleen enkele namen brengen den vroegeren toestand in gedachte: Wallstreet, waar vroeger de omwalde stad eindigde, en die thans de meest beroemde of beruchte straat is van financieel New-York. En dicht daarbij brengt de 0111 andere redenen niet minder beruchte „Bowery' straat, in herinnering een der bouwerijen (boerderijen) welke buiten de wallen lagen. „Ik heb mij dikwijls afgevraagd — schrijft Fiske — waar- > Fiske in zijn zoo lezenswaardig boek „The Dutcli and Quaker Colon;e8 i„ America" (Macmillan, London 1899) zegt dit uitdrukkelijk. Trouwens men moet wel in het oog houden dat de Nederlandsche nederzetting zéér klein was. Volgens Th. Roosevelt's New-York (Historie town series; Longman, Green & Co. 1898) telde de stad, toen Engeland die wederrechtelijk in 1664 in bezit nam (in vollen vrede)! slecht vijftien honderd ingezetenen. De bezetting bestond volgens Fiske uit honderd vijtti„ man, en er waren slechts tweehonderd vijftig weerbare burgers ! Kn hoevelen dezer waren Nederlanders Ï Misschien hoogstens de helft, want er woonden vele Engelschen en Hugenoten, en van nog anderen landaard Men geeft dus toe aan eene illusie, door in New-York Nieuw Amsterdam terug te willen vinden. Zelfs van de eeuw volgende op die welke de Nederlandsche vlag wapperen zag op Manhattan, zijn slechts weinige sporen over. („Nooks and old Corners of New-York" door C. llem- atreat. 1899.) om de woorden „Dutch" en „Dutchmen" ons onwillekeurig iets min of meer dwaas voor den geest roepen. Want dat zulks liet geval is, kan niet ontkend worden; maaide oorsprong is niet gemakkelijk na te gaan. Al de Duitschers noemen zich „Dutch", terwijl de „Dutchmen"zelf zich Hollanders of Nederlanders noemen naar hun land; maar nis wij een Duitscher een „Dutchman" noemen, dan doet ons dat altijd glimlachen, liet schijnt als vanzelf te spreken dat er iets — al is het ook niet veel — maar toch iets grappigs in steekt een „Dutchman" te zijn. liet moet van veel vroeger dagteekenen dan Irving's schetsen." En niet ten onrechte laat hij die gevoelens dagteekenen van de 17e eeuw, toen de Engelschen en hunne Nederlandsche neven scherpe mededingers waren, niet zelden elkander beoorloogden, en zij meer dan vroeger of later, voortdurend elkander voor den geest stonden. In dien tijd vindt hij voor 't eerst uitdrukkingen als „Hollandsche troost" (Dutch comforters), als wederwoord aan wie u raden den Hemel te danken dat het nog niet erger is. „Hollandsche koopjes" (Dutch bargains) als bier het verstand benevelt; of „Hollandsche moed" (Dutch courage) als sterke drank in het spel is. Nog erger: „Dutch defence" voor een overhaaste en laffe overgave. Shakespeare noch zijne tijdgenooten kennen zulke uitdrukkingen, doch onder Karei II komen zij veelvuldig voor. Troosten wij ons echter, want Fiske vervolgt: er ligt meer spijtigheid dan geest in die uitdrukkingen, en zij zouden zeker niet opgekomen zijn als het Hollandsche volk ver beneden het Engelsche stond. Want waar een duidelijk verschil bestaat, spreekt geestelijke meerderheid zóó van zelf, dat die niet door zulke aanwrijvingen behoeft bevestigd te worden. Alleen waar het onderscheid met den vijand inderdaad ge- ring is, neemt men zijn toevlucht tot groote woorden." Aan den llollandschen oorsprong heeft New-York één karaktertrek te danken: doch die karaktertrek heeft dan ook haar fortuin gemaakt: het cosmopolitisme \ Reeds onder het Nederlandsch bestuur mochten zich er de Joden vrij vestigen, en sedert is de wereldstad steeds een wereldherberg gebleven. In dit opzicht onderscheidt zij zich dan ook ten zeerste van Boston en Philadelphia, die men provincie-wereldsteden zoude kunnen noemen, en die dientengevolge een veel sterker uitgedrukt eigen karakter hebben, daardoor — eerlijk gezegd - ook mooier zijn. Nu moge cosmopolitisme kracht geven op handelsgebied, staatkundig verzwakt het, en dientengevolge is New-York dan ook allerminst als hoofdstad der Vereenigde Staten te beschouwen. Dit verliezen wel eens uit het oog de dagbladschrijvers aan deze zijde van den Oceaan als zij vragen : wat doet, wat denkt New-York? Want die wereldstad vertegenwoordigt in geenen deele Amerika; heeft tengevolge van dat cosmopolitisme zelfs geen vaste overtuiging. èn de Staat èn de stad van dien naam zijn op politiek gebied „twijfelaars", zij het ook machtige twijfelaars, en wien als zoodanig meer het hof gemaakt wordt door de beide staatkundige partijen, dan aan menig vertrouwbaarder bondgenoot. Ook daar toch geldt dat men zich meer verheugt over den terugkeer van één afvallige, dan over het standhouden van tien rechtvaardigen. In geen geval zie men dus in New-York Amerika's toongeefster; zij is dit hoogstens op het gebied der over-weelde. En hiermede worde van de stad afscheid genomen. Wilt gij een algemeenen indruk? Mooier, veel mooier dan Londen 1 Ook één constructieve eigenaardigheid is uit Nederland overgenomen : de „stoop" (stuep). gelegen; veel frisscher, veel ruimer gebouwd dan die wereldstad, is New-Vork toch hoogstens ervan eene verbeterde amerikaansche editie. In één opzicht eene veel betere: De zwarte rook welke Londen bedekt, ontbreekt geheel in New-York. Hier wordt enkel anthraciet „hard coal gestookt, (leen rookpluimen, maarstoompluinipjes ziet men boven de groote huizen; soms zelfs stijgen die uit het plaveisel op. Want vele straten zijn hol, en men wandelt dan eigenlijk op de eerste of tweede verdieping; de machinerieën liggen beneden gronds. De beroemde Fifth avenue is banaal; de woningen der Vanderbildts en andere millionairs „elders gezien;" maar van de waarde van den grond aldaar kan men zich eerst eenig begrip vormen als men weet dat bijv. de Engineering club, welke een dubbel Amsterdainsch heerenhuis bewoont, jaarlijks/ 19000 huur betaalt. Tijdens mijn verblijf werd de kleine driehoek verkocht, welke op de snijding van Broadway en Fifth avenue ligt; aan eerstgenoemde straat een breedte van 44 meter, aan de andere van 40 meter heeft. De diepte van het perceel langs de 23e straat gemeten, bedraagt slechts 17'/s meter, aan het Madisonplein maar 0,00 meter. En dat plekje werd voor 2*/4 millioen gulden aan een mijnbezitter uit Salt lake city afgestaan; wat ongeveer overeenkomt met f6000 per vie rkanten nieter. 1 In 1857 voor ƒ80.000 verkocht, is dit perceel thans in het kohier der belastingen voor ƒ 810.000 aangeslagen; en de daarop staande oude verwaarloosde huizen van twee en drie verdiepingen, die zoo afsteken bij de omgeving, brengen jaarlijks ƒ90.000 huur op. Natuurlijk zal er een wolkenschraper verrijzen. 1 De grond waarop dn wolkensohrapers in het zaken-deel der «tad stuan, wisselt tussohen /'4000 en /"8O00 per vierkanten nieter. 4 Dat dit perceel zooals bovenstaande cijfers uitwijzen, nog niet op de helft der werkelijke waarde is aangeslagen, heeft niets bevreemdends. Een onjuiste schatting is geen uitzondering, eerder regel in Amerika, en vooral de groote steden hebben daarin het middel gezien om de staatslasten zooveel mogelijk op het platte land te schuiven Doch met belasting-beschouwingen wil ik uw humeur niet bederven; liever uwe verbeelding voeren naar het punt waar men bij het leelijkste gebouw deistad het mooiste uitzicht heeft op den Hudson, welke ofschoon een paar kilometer breed, toch niet overmatig wijd schijnt, omdat massieve, groen bedekte heuvelrijen dien omzoomen en smal houden. Daar staat het monument van Generaal Grant; van buiten mislukt voorbeeld van klassieken stijl; van binnen herinnerende aan het graf van Napoleon in de kerk der Invalieden. Democratisch is naast den uit rood porfier gehouwen sarcofaag, welke Grants lichaam bevat, een gelijksoortige gesteld waarin eenmaal zijne echtgenoote zal rusten. Maar beter dan dit monument van niet eens twijfelachtige schoonheid, wordt de Generaal geëerd door de houding van het publiek : De deuren staan wijd open, maar niemand treedt niet gedekten hoofde binnen en slechts fluisterend wordt 111 die ruimte gesproken. Den dooden eerbied te bewijzen, niet vluchten voor het beeld des doods, daarvan getuigt Amerika allerwege. 1 ïïï Kansas-city bijv. wordt openl.jk erkend dat de geschatte waarde der perceelen zelden meer dan 35 pCt. van de werkehjke waarde bedraagt; dikwijls niet .neer dan 20 pCt. Ken belangrijk overzicht tusschen het verschil in schatting op platte land en in stad voor verschillende deelen der Unie geeft de „1'olitical öc.ence Quarterly (Sept. 1899.) In den hartader van New-York: den Broadvvav; in de hartader van Boston: Tremontstraat, te midden van de hooge huizen, het gekrioel der zakendoende raenschen, strekt zich plotseling terzijde van het voetpad een laag ijzeren hek uit, waarover men zóó kan springen, en daarachter onder het groen der hoornen, op fraai onderhouden gras, staan rijen grafsteenen, meestal zeer eenvoudige. Wat zouden wij daar gauw een hooge schutting om heen zetten, 0111 toch alle gedachte aan den onwelkomen gast te verbannen! Hier integendeel, te midden van het overstelpend gewoel der wereldstad, waar schijnbaar alleen gedacht wordt aan het materieele leven, is dat toevluchtsoord der stilte als een sprekend bewijs dat zelfs in het steenen hart van den meest verstokten financier nog een klein groen plekje schuilt. En voor den vreemdeling, wien het leven in dit land zoo wonderlijk toeschijnt, zoo geheel anders dan wat hij kent, die niet weet hoe deze menschen aan zich, hoe zich aan hen te binden, wordt dit teeken des doods tot een teeken van verbroedering. Tweede Avond. Veroordeelde rassen. I Voor Europeanen die nooit Amerika bezochten , zijn de Vereenigde Staten de republiek waar Dollar Koning is; het berrie-land waar wij onze mislukte zonen heen zenden, en waar vandaan wij veel geld trachten te halen, wat dikwerf ons mislukt. Kortom een land hoogstens goed om zaken mede te doen; want, nu ja, zoolang we zaken doen, moeten wij wel een oogje sluiten! doch waarvan wij niets willen weten als wij op ons Zondags zijn. Die voorstelling is beschamender voor ons dan voor hen, en bewijst onze grove burgermans-onwetendheid.Want als voor iets eerbied is te hebben, dan is het voor de staatslieden, voor de krijgsmannen, ia 't algemeen voor de vele groote patriotten welke dat land heeft voortgebracht. 't Is waar, op dit oogenblik is de teelt van helden minder groot. Maar men moet niet vergeten dat Amerika thans verkeert in een dier levenstijdperken waarin geen enkel volk op het voordeeligst uitkomt, ,,'t Zijn sterke beenen, die de weelde dragen" en de weelde is daar gekomen in zeer korten tijd en is ongelooflijk groot. Ga maar eens na: in 179U was Philadelphia de grootste stad van alle Amerikaansche steden.... en telde 42.1)00 inwoners. Daarna kwamen New-York met 33.000 en Boston met 18000. De drie hoofdsteden van toen waren dus ons Nijmegen, Delft en Zutphen van thans I En nu? Tegenwoordig telt Philadelphia er l»/4 niillioen, New-Vork o', s inillioen, Boston (niet voorsteden) 1 millioen. lloe zou in zoo korten tijd een volk zich in zulk een wasdom kunnen ingroeien? De zuurdeesem van het oude onvervalschte Amerikanisme is dan ook nog niet in staat geweest die massa Europeanen te doorzuren, die wij over dat land hebben uitgestort als uit een vuilnisemmer. 1 Ook de oude Amerikaan was van Europeeschen komaf, maar van een ander gehalte dan waarmede koloniën meestal zich tevreden moeten stellen. Die daarheen trokken in de 17" en de 18i; eeuw, trokken er heen minder uit begeerte naar goud, dan uit begeerte naar rust. Niet vadsige, lichamelijke rust, maar rust voor het gemoed. Het waren mannen en vrouwen van karakter, die zich daar neerzetten, en gelijk Frankrijk geestelijk verbloedde dooi de uitbanning der Hugenoten — dwaas Frankrijk, reeds zedelijk zoo verzwakt door den moord der Albigenzen vier eeuwen vroeger — zoo gaf ook Duitschland in zijne Paltsbewoners, Engeland in zijne Puriteinen de beste, krachtigste, soberste elementen prijs. Ook Nederland — dat wij dit nimmer vergeten! — heeft, niet geleerd door eigen onderdrukking, nog in deze eeuw velen gedwongen om des geloofs wille aan gene zijde van den Oceaan een verlichter vaderland te zoeken. Dat krachtige ras — nog gestaald door den strijd tegen Indianen en Canadeezen — heeft in den onafhankelijk- 1 Kob. A. Woods in ,The Quarterly Journal of Eoonoiuics" (Nov. 1899) schrijft: It is unfortunatelv true in large cities at least, tliat the Americanising prueess. remarkable as it? achievements are, lias had its results rather in opening up fuller intercourse within (the) heterogeneous immigrant mass tlian in relating it in anv way to the orginal American element in the population. heidsoorlog, later in den slavenoorlog getoond mannen te bezitten, waardige evenknieën van de besten die Europa voortbracht. W ij, Nederlanders, hebben ongetwijfeld recht om trotsch te zijn op den 80-jarigen krijg en op de latere oorlogen onder Willem III, en toch — hoewel niet weinige Nederlanders te wapen trokken en vele stedenbewoners zich dapper weerden — meer nog dan Hollandsch bloed, heeft Ilollandsch geld de zege bevochten, geld waarvoor dan froepen van elders werden aangeworven. Maar in den Amerikaanschen vrijheidsoorlog moest het Amerikaansche volk zelf en alleen, Engeland weerstaan, en mogen ook in den slavenoorlog aan Noordelijke zijde vele buitenlanders hebben gestreden, aan de zijde der Zuidelijken althans stond geen enkele vreemdeling. En ik wil het eerlijk bekennen, hoewel geenszins de slavernij vergoelijkend,1 voor die Zuidelijken gevoel ik giooten eerbied, ja in zeker opzicht óók sympathie. Die sympathie namelijk welke bewoners van een klein land moeten gevoelen voor wie — 0111 't even 0111 welke reden — aangevallen worden door een overmachtigen vijand. En dat was hier het geval: de Zuidelijken vormden betrekkelijk een klein hoopje; kracht en kapitaal waren aan de zijde der Noordelijken. Slechts 8 millioen inwoners telden de slavenstaten (de „confederates") en van deze waren de helft zwarten. Dat van het 4 millioen blanken — mannen, vrouwen, kinderen — 600,000 ten strijde trokken in den vijfjarigen veldtocht 1861—1865, bewijst wel dat met de kracht der wanhoop werd gestreden. Aan de andere zijde stond een 1 In onze West was toen ter tijd de slavernij ook niet geheel afgesohaft. bevolking van 24 millioen (de „federates"),1 welke tegenover die zes honderdduizend weerbare mannen er twee en een half milioen stelden; en tot die overmacht droegen 500.Ü00 vreemdelingen bij : Duitschers, Teren, Engelschen — zij alleen dus reeds bijna voldoende om de Zuidelijken te staan. Daarenboven vochten aan de zijde der Noordelijken 180.000 negers. En toch heeft de oorlog, welken die Noordelijken eerst als een militaire wandeling beschouwden, vijfjaren geduurd en is niet geëindigd voordat één millioen menscben levens was geofferd, en de openbare schuld met 8 milliard was vermeerderd! Met dien vijfjarigen krijg was voor de Zuidelijken de ellende nog niet voorbij. Want de oorlog eindigde niet met een vrede tusschen Staten en Staten: de Zuidelijke Staten werden beschouwd als niet meer zelfstandig te bestaan, en gebracht onder militair beheer. En toen na enkele jaren wederom een burgerlijk bestuur werd ingevoerd , schrapte de wet allen als kiezers, die eenig deel hadden genomen aan de rebellie — want aldus werd de strijd der Zuidelijken betiteld. En aangezien in 't Zuiden geen man van eer, van aanzien of fortuin thuis was gebleven, stond dit gelijk met het staatkundig dood verklaren van het intellect, en het alle macht in handen geven aan de vrij verklaarde negers en aan de blanke avonturiers, die uit de Noordelijke Staten aanzwermden: de carpetbaggers, wier geheele bezitting — bij het komen althans — bestond uit het tapijten handvalies waarmede zij de reis aanvaardden. 1 Volgens eene andere opgave bedroeg de bevolking der slavenstaten 9 millioen en die der noordelijke 22 millioen. Langer dan tien jaren 11a het einde van den oorlog duurde deze toestand van willekeur en dwang, welke misschien het Zuiden meer kostte dan de vijfjaren van brutale verwoesting. Is dat Zuiden thans de gevolgen van dien worstelstrijd te boven? Neen. Nu ja, zal men schouderophalend zeggen: verdiend loon! Vooral zullen zij zoo spreken, wier sympathie bepaald werd door het lezen van „de Negerhut van Oom Tom". Doch men houde in 't oog dat dit niet was een roman, maar een roman-pamflet. Ongetwijfeld zullen er slavenhouders geweest zijn, die, zelfs tegen hun eigen belang in, wreedheden pleegden — aan geen mensch is absolute macht over den medemensch veilig toe te vertrouwen — maar de oorlog zelf levert het duidelijkst bewijs dat mishandeling uitzondering was: Eene bevolking van vier millioen blanken — wijd verspreid wonende — zoude met geen mogelijkheid 6Ü0.U00 man in 't veld hebben kunnen zenden, indien de vier millioen zwarten aan eigen haard als vijanden waren achtergebleven. Trouwens aanvankelijk werd de oorlog geenszins gevoerd door de Noordelijken niet het doel om de slaven te bevrijden: het was een oorlog niet om de knikkers, maar om 't recht van het spel. Geen Staten mogen — aldus beweerden zij — uit het eenmaal gesloten statenverbond treden; de afscheiding der Zuidelijken was dus geen wettige daad, maar een opstand. Netelige rechtsvraag , behoorende tot die welke alleen met het zwaard worden opgelost, en omtrent welker argumenten vóór en tegen hier dus veilig kan gezwegen worden. Trouwens hoewel verzwegen, zijn zij daarom nog niet vergeten, en mochten te eeniger tijd, omtrent eenig onderwerp , broederstaten weder aan het twisten geraken, dan zullen zeker weder die betoogen vernomen worden. 1 Maar de meer populaire vraag op welke de oorlog eigenlijk liet antwoord was, luidde: Is een slaaf, die vlucht naar een der staten van de Unie waarin de slavernij is afgeschaft, al dan niet aan zijn meester uit te leveien! Want die uitleveringsvraag had al jaren en jaren kwaad bloed gezet, en naarmate in het Noorden de herinnering aan eigen tekortkomingen zwakker werd, groeide de beweging tegen de uitlevering aan. Tusschen de weigering om zelf een hulpelooze over te leveren aan den vertoornden vervolger, en het aan anderen — die verweg wonen — verbieden 0111 slaven te houden, ligt echter een wijde kloof, en eerst een jaar na het uitbreken \ an den oorlog heeft het Noorden den stouten sprong gedaan, niet zoozeer uit menschlievendheid, dan wel omdat de afschaffing der slavernij in de geheele L nie, de slaven-houdende staten krijgskundig verzwakte. \\ ant nu kregen de slaven belang bij den uitslag van den oorlog, en door bet omhoog heften van de vaan der menschelijklieid, werd voor goed aan Engeland en 1' rank rijk belet, partij te kiezen voor de Zuidelijken. Immers hoe vreemd dit heden ten dage moge klinken, toenmaals waren de Noordelijken alles behalve zeker dat Europa niet aan de slavenhouders bijstand zoude bieden. Engeland toch trok uit het Zuiden de katoen, welke bet noodig had voor hare nijverheid, en die oorlog bedreigde dus hare industrie; en hoezeer Engeland ook voor afschaffing van slavernij ijverde, het hemd is nader 1 Zonder in de gewone gebreken van napleiten te vervallen, geeft een goed overzicht van de m. i. nogal steekhoudende argumenten der zwakkere partij: J. L. 31. Curry, The aouthern state, oonsidered in their relation to the oonstitution of the United states and to the resulting Union. (Richmond, Va; Johnson, 1895.) dan de rok, en de belangen der Britsche wevers gingen voor. En Frankrijk bad gaarne de Zuidelijken bijgestaan, doch wachtte op Engeland. Op hulp uit Europa hadden dan ook de slavenstaten gerekend, toen de oorlog nog enkel diende ter beslissing van de vraag: zijn leden der Unie bevoegd zich aan het verbond te onttrekken? een vraag ook tijdens en kort na den onafhankelijkheids-oorlog meermalen gesteld, en die eigenlijk bevestigend te beantwoorden is — althans uit een rechtskundig, zoual niet uit een staatkundig oogpunt. Dit alles is niet uit het oog te verliezen, en zal wellicht zachter stemmen voor de Zuidelijken, met wie ik u thans in kennis zal brengen. Want ik wil u voeren naar Richmond, de hoofdstad van Virginia; een stad die betrekkelijk dicht bij New-York ligt, maar toch het centrum was van den oorlog; een tamelijk aanzienlijke stad, thans tellende 125.000 inwoners, waarvan de zwarte bevolking ongeveer even groot is als de blanke. Zoo van lieverlede was ik door de reis naar 't Westen al gewend geraakt aan de zwarten, of zooals men beleefdheidshalve zegt (en zij zich zei ven noemen): de gekleurden. In de deftige New-Yorksche hotels vindt men hen niet: de kellners zijn daar allen blanken, meestal Europeaneu, soms van zeer hooge afkomst gevolgd door niet minder diepen val. Ook houdt men er daar geen neger-koetsier op na, indien men een blanken betalen kan. Maar in de slaapwagens zijn alle bedienden gekleurden, en in de Westersche hotels eveneens. Eerst in 't verre Westen vindt men weer blanken: vrouwenbediening. Als bedienden zijn de gekleurden voortreffelijk, en meu zoude bijna geneigd zijn aan te nemen, dat dit hunne bestemming is; zij vormen als 't ware de in Europa ontbrekende schakel tusschen het huisdier en den eigenlijken mensch. Natuurlijk hebben zij hunne gebreken, even goed als de lagere categorieën: koe, paard, ezel, hond; maar mits men geen andere eischen stelle, dan die in billijkheid aan het mensch-huisdier gesteld mogen worden, zal men geen reden tot ontevredenheid hebben. En wie meer eischt, stoppe zich den mond met de vraag van Figaro-Heauinarchais: „Aux vertus qu'on exige dans un domestique, Votre Excellence connait-elle beaueoup de maitres qui fussent dignes d'être valets?" En nu zult gij denken dat ik de negers veracht? Integendeel, ik benijd ze. Dat negerras is een buitengewoon gelukkig ras; niet uit een Europeesch, maar uit een algemeen menschelijk standpunt. Niet al te wijs, niet al te verstandig; kinderlijk gelukkig met het schijnen van de zon; onbezorgd; genietende van alles. Altijd lachende: het is alsof hunne mooie witte tanden daarvoor expres gemaakt zijn; zij lachen als ze mooi gekleed zijn, poesmooi, al te mooi; maar zij lachen ook als ze heel armoedig zijn toegetakeld. Zijn dit wellicht de kinderen van Japhet, de zachtmoedigen — aan wie volgens dat diepe woord: het Koninkrijk der Aarde is toebedeeld — en zijn wij, bleekgezichten, nooit tevredenen, de door nijd en afgunst verbleekte afstammelingen van Cliam, voor en door wie de mooie aarde is geworden tot een vloek? Maar in alle geval had ik daar in 't Zuiden — waar zooveel meer negers wonen, en waar „carpet-baggers" hen uit baatzucht opzetten tegen hunne vroegere meesters — verwacht bij den zwarte te vinden het gevoel van den werkman, die zich gelijk acht met zijn meester, en door dezen verongelijkt, omdat die meening niet wordt gedeeld. En bij de zuidelijke blanken verwachtte ik een gevoel van wrok. Want deze hebben veel verloren : alleen reeds het zonder vergoeding vrij verklaren der slaven kwam hun op vijf milliard gulden te staan — het dubbele der franscbe oorlogsschatting! — en wat hebben hun daarenboven de vijf jaren van oorlog en de tien jaren van „reconstructie" niet gekost! Doch wonderlijk genoeg, in plaats van norsch, waren de negers te Richmond en in de andere deelen van Virginia welke ik bezocht, nog veel vriendelijker en goed gehumeurder dan in de Noordelijke en Westelijke staten; er heerschte zelfs in hun toon iets van dat gemeenzame, dat alleen door jaren lang samenleven, door goede verstandhouding tusschen meesters en dienstbaren ontstaat. Die persoonlijke indruk werd bevestigd door hetgeen daar wonende blanken mij mededeelden. De verhouding tusschen heer en slaaf was in den regel eene zeer goede, en de verhouding tusschen den ci-devant meester en den gewezen slaaf is zulks ook na den oorlog gebleven. Slechts met de jongere zwarten, die — nu de slavernij is afgeschaft — niet meer zoo algemeen op huiselijken voet in aanraking komen met de blanken en die, aan zich zelf overgelaten, meer onder den invloed komen van de carpet-baggers, is de verstandhouding minder bevredigend, en van lieverlede rijpt dan ook eerst nu, wat een Europeeër zou gedacht hebben dat wit moest verdwijnen: de rassenhaat. In onze verbeelding staan de slavenhouders als ruwe, vloekende, dronken mannen, steeds met een zweep in de hand — doch hoe zouden in dat geval juist die Zuidelijke Staten de eerste rol hebben kunnen spelen tijdens den onafhankelijkheidsoorlog? Immers de leiders van den strijd tegen Engeland, de eerste krijgslieden en staatsmannen van Amerika, zijn niet uit het Noorden, maar uit die Staten voortgekomen, welker bevolking ons zoo onsympathisch toeschijnt, en die toch èn in ras èn in geestverwantschap dichter bij ons staat dan velen vermoeden. 1 Wel \eue dan ook dat, in het algemeen gesproken, het slavenhouden deze Anglo-Saksers en Germanen meer demoraliseerde, dan het eertijds onze voorouders heeft gedaan , gaf hun dit — evenals aan de Atheners van voorheen — tijd en middelen om zich eene hoogere beschaving eigen te maken. Het was „onze zomer", zooals een zuidelijk schrijver — Powell — zegt, en met een zucht voegt hij er bij: die komt nooit weerom. Idyllisch is de verhouding tusschen meester en man , 1 Terwijl in de Noordelijke Staten van Amerika, de behoudende Engelsohen de meerderheid vormden, speelden daarentegen in het Zuiden de Schotten en Duitachers een gewichtige rol. John Fiske wijst er op, hoe in de 18de esuw de beide groote stroomen van emigranten — die uit Ulster en die uit de Paltz zich vereenigden, en zuidwaarts trekkende, in Maryland en Zuid-Carolina sterken invloed uitoefenden, den geest in Noord-Carolina geheel wijzigden, en een einde maakten' aan de overmacht der Cavaliers in Virginia. De Ulstersche stroom bestond uit Presbyteriaansohe Schotten, die in de 17de eeuw overgeplaatst waren naar Ierland, teneinde het Catholioisme tegen te houden. Kuirn een millioen dezer goed ontwikkelde en beschaafde Sohottenbevolking woonde daar tot 1720; toen dwongen maatregelen, genomen ter bescherming van inlundsche Engelsche nijverheid en andere belemmerende bepalingen, tot em igratio. Meer dan de helft der protestantsche bevolking van Ulster vond aldus tusschen 1720 en 1770 in Amerika een nieuw vaderland. De emigratie uit de Paltz was een gevolg van de tweemalige verwoesting door de Fransehen (1(174, 1088). In 1708—1709 trokken er niet minder dan 30 000 over Nederlund en Engeland naar Amerika, en lang duurde de verhuizing voort. «elijk men die afgeschilderd vindt in Powell's boekske: „Oom Isaac of dagen van vroeger in liet Zuiden", en zij zoude allicht voor overdreven worden gehouden, indien ook niet andere onverdachte getuigen op gelijke wijze spraken. Men bedenke echter dat niet in alle slavenlandende staten dezelfde toestanden heerschten: het klimaat, de gesteldheid van het land, de historische ontwikkeling der kolonisatie zijn factoren, waarmede rekening is te houden; op de kleine noordelijke plantages der Anglo-Saksers en Germanen heerschte eene vertrouwelijkheid, die niet werd gevonden in de Staten welke zich om de Golf van Mexico uitstrekken , en waar de katoenkoningen van Franscheu oorsprong zetelden. Po wel 1 is uit Virginia afkomstig; op dat land heeft dus zijne rijmelarij betrekking. Meer echter nog dan wat hij „Oom Isaac" — een ouden getrouwen slaaf — inden mond legt, treft door iets eenvoudig-weemoedigs de inleiding in proza, waarin ongezocht allerlei herinneringen uit Powell's jeugd oprijzen, en die hij dan ook besluit met de bekentenis, dat die voorrede eigenlijk alleen voor hemzelf werd geschreven. .Met hem betreden wij gaarne hetgast\rije, ruime huis, dat, in den aanvang dezer eeuw gebouwd , sedert de eerste bezitter stierf altijd door aangroeide, ten einde aan de nimmer verzadigde eischen der gastvrijheid te voldoen : De kamers waren groot en vele, en ,1e gangen - hier breed, daar smal - vormden gelijk bij een aldus stuksgewijze gebouwde l.uizinge te verwaoliten was, grillige kronkelingen. Hier ig de groene kanier; oui den eersten hoek de blauwe, verderop de roode; eenige trappen hoog links: de spookkamer. Het spookte daar altjjd; maar zóó gewend was men geraakt aan de vreemde zuchten, dat zo gerekend werden onder de gewone huisgeluiden. De veranda voor 't huis was begroeid met klimrozen, en daarvoor lag een groot bloembed, waaromheen zich de oprit kromde, ruw ver- hard met steenslag die in de zon schitterde als glas. Deze voerde naar een lange laan eiken en peppels, aan welker uiteinde als een schildwacht stond een reusachtige pijnboom, landteeken voor den geheelen omtrek. Vervolgens slingerde zich de rijweg door velden met goudkleurig graan, of bestippeld met het groen van Virginia's hoofdvoortbrengsel: tabak. Aan de achterzijde van 't huis lag de tuin, daarvan gescheiden door wat hoog hout, welks takken de woning raakten, en dat krioelde van eekhoorns, die tam genoeg waren om van de kinderen aan te nemen alles wat eekhoornlekkernij is. Tamme eekhoorns zijn inderdaad een niet ongewoon verschijnsel in het Amerikaansche leven. In de straten en parken van Richmond zag ik er zeer vele; zelfs enkele in Central Park te New-York, die blijkbaar niet door de straatjeugd gestoord werden. Trouwens de baldadigheid waarvoor Nederland bij de Nederlanders zelf zoo berucht is, hel) ik daar nergens aangetroffen; integendeel vele bewijzen gevonden dat ei- de opvoeding, hetzij met of zonder school, betere vruchten draagt. Stel u bijv. eens voor, dat uw brief ot pakje wat te groot is voor de nauwe opening der brievenbussen, en dat gij uwe zending er eenvoudig boven op legt — of neen, zóó iets kunt gij u niet voorstellen, want gij weet dat gij het pakje dan evengoed direct in het water zoudt kunnen werpen, waarheen een minder vriendelijke hand het toch zal doen verhuizen. Welnu, in de drukste straten van Chicago kan men op meerdere plaatsen aldus de brievenbussen tegen de lantaarnpalen op de hoeken, belast zien met te verzenden pakjes, rolletjes, enz.; soms vele boven elkander. Kn nog een ander voorbeeld wil ik aanhalen uit dezelfde millioenenstad, dat niet enkel voor de straatjeugd maar ook voor de meer opgegroeide bevolking getuigt. In het park aan het meer, naast het museum, was opgesteld oj) ware grootte liet gipsen model van eene fontein, waarover heel wat in de dagbladen geschreven was, omdat de naakte vrouwenfiguren zoo realistisch gemeen waren. Het gras er om heen was platgetrapt door de vele bekijkers; steeds stond er een groote schare belangstellenden bij; maar men hoorde niemand luidruchtig zijne verontwaardiging te kennen geven, ieder ging schouderophalend weg; en hoewel het model reeds vele dagen ter plaatse stond en onbeschermd, was er niets aan beschadigd. \ an uit de (leur — zoo gaat I'owell verder — had men een bekoorlijk uitzicht. Reuzeneiken — uver het niet omrasterde grasperk hier en daar verspreid — wierpen over dag een fluwaelige schaduw, en zeefden 's nachts het maanlicht tot fijne stralen. O, die eiken! Hoevele (luizende watermeloenen werden in hunne schaduw genoten! — Dat is de herinnering van den knaap. — Hoe menigmaal is onder hun lommer de oude bekentenis gedaan, is er naar geluisterd, is er aan geloofd! — Dat zijn herinneringen van eenige jaren later. — En hoe menig spelletje triktak en schaak is daar gespeeld! — Dat is de herinnering van den door het noodlot getroffen, eindelijk hier weer op het strand geworpen grijsaard. — Tussohen de eiken door, op den achtergrond, hier en daar de strakke lijn van een deunenbosch boven liet gouden graan en het groen der tabaksplanten, en daar v«uar zich in de diepte donkerder groen slingert: het murmelen van een beek. Gij ziet, het landschap van Virginia is niettegenstaande de negerbevolking allerminst tropisch; het heeft eerder iets van een Geldersch buiten; alleen iets zonniger, iets warmer. Zoo ook doet het huis van binnen aan eigen land denken: Richtte men den blik binnenshuis, dan trof allereerst de door ouderdom met een donkeren gloed overtogen, als glas schitterende, gewreven vloer. Wee den bengel, die vergat zjjne voeten te vegen op de deurmat, vóór het betreden van het voorhuis! Een storm van verontwaardiging zoude hem treffen indien huismoeder of huisknecht ook aell's maar vermoedde dat lijj (le schuldige kon geweest zijn. Voor jongens was dat erg lastig, en bjj regenachtig weer, als de roode modder duidelijke afdrukken naliet, bepaald om wanhopig te worden. Even zorgvuldig waren de vloeren van salmi, eetkamer en alle andere kamers in de was gezet, behalve gedurende het jaargetijde dor matten en kleeden. /elden ging er een dag voorbij zonder gast aan tafel; zelden een nacht zonder logé. Want in die tijden beteekende een bezoek brengen minstens overnachten en een deel vau den volgenden dag over blijven. Ach, zjj zijn thans genoegzaam allen heengegaan — zoo vervo Powell weemoedig — èn de fauiilie, èn do gasten, allen zoo hartelijk, zoo trouw, zoo moedig, zoo voorkomend. Ik wil ze even voor den geest roepen: De rijzige, veerkrachtige gestalte van den vader, met een glimlach van genoegen op het gelaat, als zich de gelegenheid bood een gast te verwelkomen. St *rk door rechtschapenheid, was hij enkel gestreng als kwaad was te keeren, anders steeds toegevend. Door zjjn huisgezin hartelijk bemind, was hij overal in den omtrek welkom; en de zwarte bevolking, welke hem diende, besohou wde hem niet als meester maar als vriend. Opgevoed aan de Universiteit, hoffelijk naar den ouden stempel, wijdde hij zich geheel aan zij" huisgezin en aan wie van hem afhankelijk waren, lederen avond zette hij zich in den salon neder, aan den ruimen haard welke des zomers met het lijne groen van asperges was getooid; en daar in den kring van huisgezin en gasten, las hjj uit den bijbel voor en deed het gebed. 't Was een der mannen, gelijk die ridderlijke eeuw er zoovelen kende: goed geschoold en gehoorzamend aan de voorschriften van den Christelijken Godsdienst. Larie — bromt gij — een leelijke slavenhouder, die, evenals lira, 7iu ja, onze voorouders, de zwartjes hoogstens goed genoeg achtte voor een Christelijke zweep; een schijnheilige rakker! Doch een professor kan ons terecht wijzen; en al zijn niet alle professorale uitspraken onorastootelijk, het oordeel van dezen verdient eenig vertrouwen, want professor W. II. Councill is zelf een neger, rector van het negercollege van Alabama. (Een college is iets minder dan eene universiteit.) In een zeer belangrijk opstel in „the Forum" (Juli 1N9!>) behandelt hij de toekomst van den neger, en eindigt met te verklaren: Het beste is, dat wij maar weer naar Afrika verhuizen" — niet alsof hij de minderheid erkent van het zwarte ras, verre van daar, — doch om een zeer eigenaardige reden: „omdat wij in dit groote land, waar ten onze behoeve zoo bloedig gevochten is, eigenlijk geen enkelen vriend meer zullen hebben, wanneer de oude, vergrijsde veteranen zijn henen gegaan, die generaal Lee's tot flarden gereten vlaggen volgden naar de Appomattox." Waarlijk indien ooit het hart van den bronzen veldheer — wiens ruiterstandbeeld Richmond siert — kloppen kon van lierheid bij het ontvangen van eenige huldebetoon ing, dan zoude het moeten zijn bij het hooren van die bekentenis. Volmondig toch getuigt de uegerprofessor dat de Zuidelijken — de slavenhouders, de zoogenaamde onderdrukkers — niettegenstaande deze zóó zeer zuchten onder de gevolgen van den oorlog, steeds trouw zijn gebleven aan het negerras, voor hetwelk — gelijk de professor opmerkt — de slavernij welbeschouwd minder nadeelig was dan voor de meesters. En hij besluit met deze beteekenisvolle aanhaling uit Exodus I vs. 8: „Daarna stond een nieuwe koning op over Egypte, die Joseph niet gekend had." Met andere woorden : nu zijn de blanken van de zwarten geheel vervreemd; de hartelijke betrekking van eertijds bestaat niet meer. Maar de Noordelijken dan, zult gij vragen, die zooveel tien duizenden lieten op het slagveld, ten einde den zwarte hun broederliefde te bewijzen, zijn die dan onverschillig voor het lot van den kleurling ? „Laat toch de neger zichzelf niet wijsmaken — waarschuwt de Professor — „noch zich wijs laten maken, dat de Noordelijken niet ons ras sympathiseeren. Enkele jaren geleden verklaarde rechter Tourgee niet te geloove-n, dat er in geheel Amerika tien duizend blanken zijn, die gelijk recht willen voor den neger. 11ij wordt slechts geduld. Rechten zijn „luk". Recht beteekent in liet woordenboek der tnenschheid datgene wat men al vechtend zijn tegenstander weet te ontwringen of het kluifje dat de sterke den zwakke toewerpt." Tot zoover de Professor; voldoende 0111 ons te verontschuldigen zoo wij zonder afkeer verder beschouwen liet vredig tooneel dat Powell afschildert. Na den echtgenoot de vrouw des huizes; hem zoo in alles gelijk, dat hare zonen niet anders kunnen zijn dan gentlemen, liare dochters niet anders dan bekoorlijk door de van haar overgenomen fijne beschaving en ingetogenheid. En dan verhaalt bij hoe 's avonds na het gebed, het jongere geslacht bekende liederen en balladen zong; hoe — en nu komen zijne jongensjaren boven — enkele schreden van de heerenhuizinge, de melkerij lag waar Mary Caesar, de oude negerin, altijd klaar stond met baaigroot vat karnemelk. En „Oom" Nat dicht daarbij in de keuken, altijd gereed 0111 de kinderen een snee mik te geven — de onmisbare lotgenoote van Mary Caesar's karnemelk. Helaas — zucht Powell —die kunst van mik te bakken is verloren gegaan; en zelfs het meel daarvoor, zoo zoet en voortreffelijk, is niet meer te krijgen! En dan beschrijft hij de keuken waar heele varkens konden gebraden worden — zou je niet wenschen er weer te zitten en hongerig te zijn ? En dan het platgetrapte gras achter de keuken — platgetrapt bij 't vele knikkeren over dag van geslachten kinderen, en door de trippelende voeten van wat ouder volkje 's avonds, als oude Jan hunne dansen met den banjo begeleidde. En dan de rook-hang vol hammen en zijden spek : een oude vette schatkamer; en de andere schuur recht daartegenover, met genoeg kruidenierswaren en andere etensbehoeften voor een paar honderd man. E11 de stallingen, zoo ruim , óók voor de rij- en trekpaarden der nooit ontbrekende gasten. Op 't plein vlak daarvoor werden de hooge maïsbergen opgetast, en er in en erop lag dan 's wintersavonds een groote troep zwartjes maïskolven te pellen, waarbij misschien de jenevernap een beetje al te snel rondging. Maar toch een vroolijk tafereel, doorzoemd met het zacht geruisch der negermelodieën. Doeli de inleiding is te lang, 0111 die hier verder geheel over te nemen, en Powell zelf verontschuldigt zich immers met te zeggen dat hij die eigenlijk heel alleen voor zichzelf schreef! Alsof niet juist zulk schrijfwerk het beste ware! „O, Dee — zoo eindigt hij in vervoering kijk inij in het oude gelaat met uwe betooverende oogen ! O, Nan, laten we nog eens stoeiend den heuvel afrennen, dat de kiekens verschrikt weg stuiven! O, nicht Alice, zing nog eens „Ben B(dt!" Peyton, zadel nog eens de paarden, en dan op! naar waar de roode vos voor zijn leven rent. Komt jongens, wie zal den vossestaart thuis brengen? Hoor, hoor, hoe daar aanslaan Musia en Fashion, en zwarte Dick en Rover! — Isaac, hots ons nog eenmaal ter kerke in de groote ehar-a-banc, en we zullen evenals voorheen voor Gode belijden in oprechtheid en waarheid. Wat beteekenen anderhalt uur rjjden naar kerk? We zullen daar den ganschendag blijven. En dan tusschen den morgen- en den middagdienst picnicken op 't malsche gras !" Niet erg Amerikaansch — zult gij zeggen — 't kon evengoed Europa wezen : Europa in de vorige eeuw of de eerste helft van deze , toen er nog heerschte rust en gemoedelijkheid, en weelde die eenvoudig bleef. Ik kan het niet helpen: die Amerikanen in 't Zuiden waren nu eenmaal geen Yankees, geen rustelooze dollar-jagers, gelijk ook wij guldens-, franken-, of marken- of sovereign-jagers zijn. Echter mag niet, zooals straks reeds met een enkel woord werd herinnerd, eene beschrijving van den toe- stand in de Atlantische slavenstaten geacht worden te gelden voor die, welke meer in het Zuiden en langs de goll van Mexico liggen. Daarom wil ik mij niet bepalen tot Powell's tooneel van huiselijke vredigheid —waarbij misschien niet zóó lang zoude zijn stilgestaan indien het niet herinneringen uit eigen land en eigen jeugd opriep: van beminnelijke oude bloedverwanten, van trouwe dienstboden — allen heengegaan; van jongensgeluk op groot buiten, met neefjes en nichtjes, nu allen ook reeds oud.... Eigenlijk heb ik enkel ten mijne genoege die voorrede vertaald, gelijk Powell die enkel ten zijne genoege neerschreef Maar ik wil ook Zuidwaarts voeren naar waar New-Orleans ligt, en zulks te liever 0111 zoodoende u in kennis te brengen niet eene schrijfster, die Fransche bevalligheid aan Duitsche innigheid en Engelschen humor paart; een dier verschijningen gelijk er slechts op zulken cosmopolietischen grond kunnen geteeld worden. Dat Grace King een geloovig katholieke is, zal echter niet blijken uit hetgeen ik thans overneem, evenmin als enkele der hierboven geprezen eigenschappen; hadde ik dan ook niet een bepaald doel voor oogen , zeker ware een meer kenmerkend opstel gekozen uit de Balvomj stories welke zij aan hare moeder heeft opgedragen. 1 Reeds de voorrede van hare verhalen-verzameling is vol kalme poëzie, en herinnert aan haar eigen jeugd, aan de avonden op het balcon gesleten als in den maneschijn, na de drukkende tropische hitte van den dag, ile vrouwen in luchtig gewaad samen schoolden, en hare moeder vertelde uit eigen leven of wat zij had gelezen of gehoord, intusschen door de open deur een wakend oog houdend op de sluimerende kleinen. 1 New-York, the Century Co. 1893. „La Grande Demoiselle" staat boven de schets geschreven, welke hier in het kort wordt weergegeven: „La grande demoiselle." Zoo word zij door iedereen genoemd, zoodra zij in 't zioht kwam of men over liaar sprak. Zij heette eigenlijk Idalie Santo Foy Mortemart des Islets, om van hare verdere doopnamen maar niet te gewagen. Toen zij voor 't eerst uitging in de schitterende kleine wereld van New-Orleans, was dit de gebeurtenis van't seizoen; en in do volgende winters was alles wat zjj deed eveneens gebeurtenis. Of ze ergens heen zoude gaan of wel bedanken; wat zjj zeide en wat ze zweeg; wat ze droeg of niet droeg, dat alles leverde stof voor belangrijke gesprekken, en werd van evengroot, misschien grootor gewicht geacht dan de uitlatingen van den President der Vereonigde Staten of de meening van den Gouverneur. Kn in die dagen — de dagen van '5'J was New-Orleans niet zooals nu: de één-rjjk-meisje's stad, doeli vond men er evenveel schitterende partijen als nu juffies van de schrijfmachine. Het aanschjjn en wat opvoeding zij machtig werd,ontving Madeinoiselle Idalie op de goederen harer ouders: de beroemde oude Reine Sainte Foy plantage; en het is geen geheim, dat evenals bij de oude Koningen van Frankrijk, hare geboorte verre hare kundigheden overtrof. De rijkdom en weelderigheid van de Reine Sainte Foy plantage kan niet beter worden weergegeven, dan door die schijnbaar al te gloeiende schilderingen van het leven in de tropen, eenmaal de wellust der verbeeldingrijke menschenvrienden, die hunne en anderer fantasie prikkelden met de verschrikkingen der slavernij. Hoewel die voorstellingen toenmaals dikw ijls beschuldigd werden van met opzet te zijn overdreven, schijnen zjj thans eerder beneden de werkelijkheid. Statige behuizingen, eimlelooze rozenbedden, mijlen lange oran jelanen , onafzienbare velden suikerriet, reusachtige voorraadschuren, dat alles, en veel meer nog; en slaven, slaven overal: geheele slavendorpen! En niet minder zichtbaar — zoowel voor nuchtere als voor philanthropisohe oogen — waren de gemakzucht, ledigheid, overdaad, de zelfzucht, praal, trots, aanmatiging, in 't kort al wat den slavenhouder van geboorte en smaak kenmerkte — volgens sommigen zelfs noodwendig moest kenmerken. Alles waarin Mademoiselle Idalie belangstelde, leerde zij; het overige achtte zij beneden zich te kennen; en een even vrije levensregel bepaalde haar eten, drinken, kleeden en geheele gedrag. Welke tucht dan ook — werkelijk of gefantaseerd — op plantages heerschte, haar geheiligd persoontje stond daarboven: zelfs voor eene bedreiging was zij te hoog geplaatst. I.ven zestien jaar, besloot Madeiuoiselle Idalie in de uitgaande wereld te verschijnen. Of ze al dan niet mooi was, \ iel inoeieljjk te beoordeelen. Van rijke menschen, heel rijke menschel! is de schoonheid nooit juist te meten. Hunne door niets gestoorde ontwikkeling, hunne onbegrensde keuze vun kleedij en sieraad, hun zelfvertrouwen, hun eigendunk, hunne beslistheid, hun recht op bet doel kunnen aangaan, de gemakkelijkheid waarmede zij wat zij wenschen verwezenlijkt zien, dat alles te zamen vormt een waas van schoonheid, die liet onmogelijk maakt de juiste lengte van den neus of de mate van schittering der oogen te bepalen. 1 Slechts dit kan verklaard worden: niets van haar was bepaald iu tegenspraak met wat zjj zelf dacht van hare schoonheid, of wat anderen daarvoor gevoelden. Zij was van rijzige gestalte, had een fijne leest, klein hoofdje, langen nek, donkere oogen en veel zwart lang haar — waaraan misschien haar kapster aandeel had — daarbij een mondje dat, zelfs als zjj in gebed was verzonken, scheen te bevelen. Ziedaar ongeveer alles wat zij bezat en fait d'orncments, zooals modemaaksters zeggen. Er kan nog bijgevoegd worden, dat zij zich bewoog alsof de Reine Sainte Foy plantage zich over den geheelen aardbol uitstrekte, en de grond er van niet waardig was om door haar te worden betreden. Natuurlijk bestelde zjj hare toiletten niet in New-York. Alles kwam 1 Het was deze aardige opmerking, welke mij bij het doorbladeren eener bloemlezing uit „Southern Litterature" door Louise Manly (Richmond. Johnson publishing Co. 1895), bewoog tot nadere kennismaking met de schrijfster. lïare opmerking geldt niet enkel voor zeer rijken, doch ook voor Majesteiten. Niet voor alle: slechts voor de geborene, voor de prinsessen op de erwt. Zoo maakte eens eene Frangaise hare Engelsche nabuur in de comedie opmerkzaam op de buitengewoon bevallige wijze waarop de schoone Keizerin Eugénie bij het binnenkomen in hare loge, het publiek groette en toen zich zette. Is dat niet koninklijk 'i vroeg zij. Men kan wel zien — merkte de aangesprokene droogjes op — dat zij niet op den troon geboren is. Als Koningin Victoria zich nederzet, ziet zij nooit om ten einde zich te vergewissen dat er een stoel gereed staat: zjj weet dat daar steeds een stoel gereed zal staan. Keizerin Eugénie zag daarentegen onwillekeurig even om: de tijden dat haar geen kamerheer ten dienste stond, zijn haar bijgebleven. uit Parijs, even geregeld als de vourjaars- en najaars-zendingen der inodisten. Zij had aldaar tot leverancier een bepaald huis, evenals nu wie van koninklijken bloede zjjn. Eii aangezien zulks al het geval was geweest van at' haar luiermand, kan men zich voorstellen wat er aan de hand was toen zij voor het eerst zoude uitgaan! Toen was het inderdaad , en niet slechts bij wijze van spreken: carte Manche. Althans zoo vertelde men. Zij zoude een velletje postpapier hebben genomen, bovenaan den datum hebben neergeschreven, er aan toegevoegd: „Met November ga ik uit"; heel onder aan het papier hare handteekening hebben gezet, en vervolgens het blanco vel geadresseerd hebben aan hare Parijsche modiste Vanzelf spreekt dat zjj bewonderd werd, grooten opgang maakte, zelfs werden er op haar verliefd. Na de eerste maand had zij reeds de helft der New-örleansche beaux een blauwtje doen loopen. De mannen begingen dwaasheden voor haar, vernederden zich op onzinnige wjjze. En zij: beminnen, trouwen? Dat denkbeeld kwam nooit bij haar op! Zelfs de beste partijen behandelde zij even onachtzaam als hare Parijsche japonnen. Zjj kon het niet eens over zich verkrijgen hun aanzoek geduldig aan te hooren; (loot hare honden te midden der vurigste betuigingen, of stond op en liep weg, schouderophalend en met een „bah". Wel, ieder weet wat er na '59 plaats greep. Het is niet noodig dat hier te herhalen. De lotgevallen van den een waren de lotgevallen van den ander. . . . 't Was misschien tien jaren later, misschien tien eeuwigheden — hart en kalender zijn het steeds oneens over het verloop van den tijd— toen op een goeden morgen de oude heer Champigny (ze noemden hem gewoonlijk Champignon) over de kade wandelde. welke zjjne bezitting tegen overstrooming beschermde, ten einde na te gaan hoe lang het nog zoude duren vóórdat hem het water zou „smoren", zooals de Louisianers zeggen. Het was nog geen zeven uur; koud, vochtig en regenachtig, kortom triest weer. Op den weg verzonk men kniediep in de modder, en door het zware vervoer waren er overal diepe gaten in gereden, zoodat die veel overeenkomst had met een golvende zee. Er kwam een flinke regenbui; Champigny haastte zieh naar binnen, toen een gedaante naderbij kwam, zoo potsierlijk, dat hij even ophield 0111 er naar te kjjken. Het gelaat was verscholen achter een groene barège voile, waarop de regenbui vele druppelen had achtergelaten; haar figuur was slank, mager. Figuur? Neen , een figuur kon dat niet genoemd worden: recht op en neer als een vinger of een deurpost, en hoog in de schouders; daarbij stappende — stappende als een man achter den ploeg, (■een regenscherm, geen.... daarmee is de beschrijving eigenlijk uit. Nu weerverteld, is de verschijning niet zoo dwaas als zij toen gezien werd.... vermoedelijk is mjj wat ontschoten. De voeten — o, ja, de voeten: wafelijzers, braadpannen of iets dergelijks. De oude heer Champigny gaf niet om vrouwen, zij bestonden niet voor hem. t Is waar, hjj was een halve eeuw geleden getrouwd geweest, maar dat deed niets terzake, iedereen kon zien dat hij op en top een o'Ubataire was. Dat bespeurde men wel op een kwartier afstands. Maar deze vrouw intrigeerde hem. "jj was geen knecht rijk, die voor hem navraag kon doen. Hij deed zeil al liet huiselijk werk in de povere kleine hut, die zijn vroeger tehuis verving. Want Champigny behoorde tot de groote categorie der noitvcaux pauvres. Dus ging hij naar het rijstveld, waar een paar man voor hem werkten op aandeel in den oogst. Deze vroeg hjj naar de onbekende, en zij wisten bescheid — zulke mannen die buiten werken, zijn op de hoogte van alles in den omtrek. Ongeveer een anderhalf uur verder weg, gaf zjj les in een negerschooltje. O — dacht ChamP'/ny,— Zekt'r etn zendelinê?e uit de Noordelijke Staten. Hjj lette op et zij 's avonds zoude terugkeeren; dat gebeurde natuurlijk — in een stortregen. Stel je voor hoe er toen die groene barège voile uitzag! want die sloeg zij niet op. Champigny kon zich maar niet begrijpen dat hij haar vroeger nooit had opgemerkt. Hij moest haar dan toch wel meer gezien hebben, doch door zijn ouderdom en verstrooidheid had hij zeker geen acht op haar geslagen. Want van de negers vernam hij dat zij daar al vier, vijf jaren les gaf. Ook vond hjj uit - hoe, doet niet ter zake — dat 'zij was Idalie Saine Foy Mortemart des Islets: La grande demoiselle. Wel l.ad hjj haar vroeger nooit persoor ij, k ontmoet, - hij was zoo weinig vrouwsgezind - maar natuur]jjk kende hij hare familie. Zijne plantage had een vijftig mijlen hooger op aan de rivier gelegen , aan de overzijde. Zelf had hij veel doorgemaakt der moeite waard om te vertellen, doch niets zoo ongehoords, als het feit dat Idalie Saine Foy Mortemart les moest geven in een negerschool voor - het is haast niet te zeggen--zeven en een halven dollar 's maands ! Voor zeven en een halven dollar les te moeten geven aan een pak l,m! Hjj vond ook uit waar zij woonde- niet zoo heel veel slechter dan hij, wat dat aangaat: op een hoekje \an een bouwland, heel alleen, zonder weid. Nioiuand weet wat Charapigny verder bjj ziclizelven overwoog*. Ons is er enkel de einduitkomst van bekend. Hij ging heen en huwde la yrande demoiaelle, Hoe? Ook dat heeft niemand ooit geweten!" Gelijk men bemerkt: de toon van de schrijfster, de kleur van liet landschap, de personen die zij opvoert, dat alles verschilt geheel van wat Powell ons deed zien. ilet Zuiden van Grace King heb ik niet bezocht: het seizoen was voorbij waarin een Europeaan ongestraft de onreinheid en de gele koortsen van New-Orleans kan trotseeren. Slechts in het Noordelijke Zuiden heb ik mij opgehouden, waar tic groote, beslissende slagen van den secessieoorlog zijn gestreden: want deze vonden plaats op kleinen afstand van den zetel van den President der Vereenigde Staten, slechts enkele uren beneden Washington. Daar woonde een krachtiger en meer sympathiek deel dor Zuidelijken aan de oevers van de zich diep landwaarts strekkende baaien van den Atlantischen Oceaan, wier tallooze kartelingen westwaarts verlengd worden door breede bevaarbare rivieren. Een land, voorden Nederlander om van te watertanden, en als voorbestemd voor een gelukkig, rustig, vrij leven Boum, bouni-' heeft het kanon gezegd, en nu is het uit. Maar toch — en dit treft vooral na het bezoek aan het Westen en aan het Noorden: dat Zuiden heeft ook nu nog iets eenvoudigs, gemoedelijks, ouderwetsch. Waarlijk het deed goed, na al die moderniteit — en de Amerikaansche moderniteit is, vergeleken bij de Europeesche, die der 21e of '22u eeuw — eens te Uichinond enkele dagen te leven in die atmosfeer van het vergane, het vorledene. Weer eens quasi Grieksche gebouwen te zien, zooals onze voorvaderen fraai vonden; wel niet mooi, maar... oud. En mt kan ik begrijpen wat de New-Yorker gevoelde, die vroeg: weet gij waar ik in mijn stad het meest aan gehecht ben? Aan eeD oude lantaarn, die tegen uile regelen der gemeentelijke verlichting in, staat voor een huis, hier om den hoek van de straat. Indertijd woonde daar een burgemeester van New-York, en naar oudHollandsche gewoonte werd, toen hij zijn ambt aanvaardde, voor zijn deur een straatlantaarn geplaatst. Welnu, iederen keer dat ik weer een reis naar Europa heb gemaakt, is t eerste wat ik ga doen: kijken of die lantaarn er nog wel staat! II Richmond, de stad der rust, is ook die der herinneringen. Het huis waarin Jefferson Davis — de president der Confederates — woonde, is thans een museum. Elk der eenvoudige, maar ruime vertrekken is gewijd aan de oorlogsherinneringen van een der verbonden Staten. Verwacht geen schitterende trofeeën: Zij waren overwonnenen en zij waren arm! Krantenuitknipsels, regimentsvlaggen — op het roode veld het blauwe St. Andrieskruis met zilveren sterren — uniformen gedragen door de aanvoerders: effen grijs zonder eenige versiering, als die van gevangenen; papieren dollars; enkele half vergane kransen: eerbiedsbetuigingen van lateren tijd; een model van de „Merrimac" onbeholpen eenvoudig — vergeleken bij onze hedendaagsche kunstvoortbrengselen, — gij herinnert u wel, hoe dat scheepje met de „Monitor" op één dag alle oorlogsvloten ter wereld tot waardeloos brandhout maakte ? In eene afzonderlijke glazen kast: uniformen van Lee. Een oud gediende, onderbewaarder in het museum —de opperleiding berust gelijk in zoovele openbare verzamelingen in Amerika, bij eene vrouw — ziende dat ik in die voorwerpen belang stel, klampt mij aan en maakt zorgvuldig opmerkzaam op al die armoedige herinneringen, welke hij met eerbied aanwijst. Armoedig zijn zij, want zelfs de uniformen van den generalissimus kan men het aanzien dat zij behoorden aan een man, die kampte in een burger-leger waar officier en minderen gelijk staan. En terwijl ik daar eenzaam ging langs die eenvoudige relieken, welke de kale vertrekken nog kaler deden schijnen, dacht ik aan u, Nederland, dat misschien ook eens zal ondergaan in eene worsteling met een te machtige. Moge dan langs uwe armzalige trofeeën — die meer herinneringen dan trofeeën zullen zijn — de naneef met evenveel recht eerbiedig treden ! Want al is in onze oogen de zaak der Zuidelijken geen heilige zaak : grootere helden, mannen met meer doodsverachting, met meer taai geduld, heeft de wereld niet voortgebracht; en niet ten onrechte is het fraaiste standbeeld dat op Amerika's bodem staat, gewijd aan den generalissimus der Zuidelijken: Lee. Na Lee's standbeeld is dat van Washington het meest beteekenende van liichmond. Geen wonder, want Virginia was de bakermat van den eersten der presidenten, gelijk van zoovele volgende; en wél is in het oog te houden dat de Zuidelijke Staten — later zoo diep vernederd — eenmaal de eersten waren; ju, het trotsche bewustzijn van te zijn geweest wie de wet voorschreven , heeft er niet weinig toe bijgedragen hen tot de secessie te doen besluiten. 1 W ilt gij weten hoe er gevochten werd? Zie hier een schetsje ontleend uit eene geschiedenis van Missouri,ge- 1 De Zuidelijken waren ten tijde van don onafhankelijkheidsoorlog de eersten, óók wat rijkdom betreft; oen rijkdom die echter wél verschilde van dien der hedendaagsche Amerikaansche geldvorsten. Charles Carroll of Carrollton, die voor den meest vermogenden werd geli hiJ mi, was niet veel meer dan een milliocn gulden „waard"; althans op dat bedrag schatte diens vader zjjn vermogen in 17«.'>. Wat misschien nog meer zal verwonderen, is dat deze Marylandere.ni katholiek was, want schreven ten behoeve van de Iloogere Burgerscholen van dien Staat (want men hoede zich de Amerikaansche Staten te beschouwen als gelijkstaande met de provinciën van een Europeesch Koninkrijk: iedere Staat is in waarheid een Staat en beeft dus ook boeken over zijn eigen geschiedenis, naast die over de algemeene Amerikaansche historie). „Het was in den aanvang van den oorlog. Price een generaal der Zuidelijken — begon onmiddellijk toebereidselen te maken voor den veldtocht. ilij bezat sle hts weinige wapens of militaire équipementen, en geen geld om ze te koopen. Voor goldjjen huil hij geen geld noodig : niemand verwachtte soldij, niemand was vergoeding beloofd. Ieder vocht voor wat hij meende zijn goed recht, 't Waren wakkere kerels, en zulke kerels gedreven door zulke gevoelens, weten wel hoe aan aiumunitie te komen. Goeverneur Jackson had kruit medegebracht; het lood werd uit dichtbij gelegen loodmijiicn gehaald; een van de officieren kwam op liet denkbeeld om van dikke boomstammen monsterkogelen hagel vormen te maken. Zjj luidden enkele kanonnen, maar zonder ammunitie. Doch een tinnegieter gaf blikken bussen; ijzeren staven van een smid vormden, in stukken gehakt, den inhoud der kartetsen, en van flanel werden kardoezen gemaakt. Een bajonet diende tot kandelaar, en zoo vulde men 'savonds de kardoezen uit een kruitvat, niet te dicht bij de kaars gezet. Tegen 't einde der maand waren vijf duizend man gewapend met jachtgeweren, donderbussen en enkele soldatengeweren, terwjjl tweeduizend ongewapende mannen den troep volgden, gereed om liet geweer op te nemen van wie in den slag mocht vallen, hn dat dit geen grootspraak was, bewees de strijd tien dagen later gestreden op wat nu nog genoemd wordt den bloedheuvel. Aan beide zjjden werd dapper gevochten. Van de 7000 mail die handgemeen werden, sneuvelden of werden gewond vjjf en twintig percent. De rebellen (d. i. de Zuidelijken) overwonnen: de bevelvoerende generaal der Kederates die Staat was protestantsch geworden toen lord Baltimore (de patroon) tot de Staatskerk overging. Maar het geslacht der Carroll's had hem daarin niet gevolgd, ofschoon het daardoor van alle ambten werd uitgesloten, zij bet ook niet van den omgang met andersdenkenden. (Zie CarroJl's leven door KateMason Kowland; New-York, Putnam'sSons; 1898). (Noordelijken), de brigade-generaal, de kolonels waren allen gewond of gedood, slechts een majoor bleef over om den terugtocht der Noordedeljjken te leiden." Eu gij hebt wel eens gehoord van de Fransche cavalerie , die.... een Hollandsche vloot nam ? Dat was echter maar een grapje; hier hebt gij werkelijkheid: Ten einde Galveston te kunnen hernemen, moest de daarvoor liggende flottilje worden veroverd. Generaal Magruder (van de Zuidelijken) stelde hiertoe twee gewone stoouibooten in dienst; stapelde langs «ie boorden van ieder schip katoenbalen, en bemande ze met de cavalerie van Texas en eenige artilleristen. Het bevel werd opgedragen aan den zeeofficier L. Smitli. Beide stoombooten waren zóó zwak gebouwd «lat de eenige kans op slagen was: zóó dicht een vijandelijk schip te naderen, dat het geënterd kon worden. De aanval te land en te water geschiedde gelijktijdig, des nachts. De beide geïmproviseerde kanonneerbooten stoomden op de „Harriet Lane" toe, het sterkste schip van de flottilje der Federates.1 De eene kanonneerboot was weldra buiten gevecht gesteld , maar de andere slaagde er in de „Harriet" te enteren en te nemen. Het vlaggeschip „Westfield" der Noordelijken geraakte aan den grond. De commandant liet het toen in de lucht springen, wat hem en vijftien zijner schepelingen het leven kostte, omdat hij zich niet spoedig genoeg kon verwijderen. Behalve de „Harriet Lane" werden nog twee platboomde vaartuigen en een schoener buit gemaakt; de rest der vloot ontsnapte." Is dit tafreel niet als het ware geknipt uit onze eigen oorlogen ter zee; is het niet als of Ilollandsch bloed stroomde door de aderen dier Zuidelijken? Dat de Confederates zóó lang konden standhouden tegen een overmachtigen vijand, dankten zij niet enkel aan het bewustzijn, dat zij streden voor bun goed recht, voor hun vaderland, maar zeker niet het minst aan de overtuiging dat God met hen moest zijn. Want op hunne 1 Men hoede zich voor een gelijkstelling der woorden Federates en Confederates, waartoe afgaande op den klank - allicht neiging bestaat. Confederates zijn de Zuidelijken; Federates of Unionisten «Ie Noordelijken. 6 wijze waren zij niet minder vroom dan de Hollanders van vroeger, dan de Transvalere van thans; en de Heer was hun een Heer van Legerscharen. In een onlangs uitgekomen boek, waarin iemand die ten tijde van den secessie-oorlog als zeer jong kadet in Zuidelijken dienst trad, zijne toenmalige levenservaring verhaalt — een alleraantrekkelijkst boek \ zéér onpartijdig, gelijk ik straks door een fragment wil aantoonen; een boek dat met eenige bekorting een Hink Hollandsch jongensboek zoude zijn, al is het voor volwassenen bedoeld — wordt de tocht beschreven der kadetten van de militaire academie te Lexington, die plotseling uit hunne studiën gehaald werden 0111 een dreigend gevaar in de nabijheid te helpen afwenden. O, die jongens van nauwelijks 16 jaar, wat zagen ze er kinderachtig uit! (de oudere kadetten waren al lang naar het leger vertrokken, hadden zich zelfs laten wegzenden, 0111 toch maar het geweer te kunnen opnemen!) Een slager, die hen voorbij zag trekken, riep uit: Nooit heb ik zulke lieve biggetjes ter slachtbank zien leiden! En toen zij voorbij een regiment oudere soldaten marcheerden, speelde de muziek een wiegeliedje en susten de veteranen hunne geweren alsof 't babies waren Een uur na middernacht kwam het bevel 0111 op te breken uit 't kamp en zich voor te bereiden voor den aanval. Nu geef ik het woord aan Wise zelf: Vóór de order tot opraarsoh werd gegeven, gebeurde er iets, dat op ons allen een diepen indruk maakte en dat zelfs nu nog eene vertroosting kan zijn voor l.en, wier jongens dien dag zoo roemrijk 1 John S. Wise. The end of au Era. Boston. Houghton, Mifflin and Cj 1900. — Wise is de zoon van den diplomaat van dien naam, die kort voor den oorlog Gouverneur van Virginia was, en als Brigade-Generaal een werkzaam aandeel nam in den strijd. sneuvelden. In het holle van den nacht riep kapitein Frank Preston, een man evenmin hang voor gevaar als beschaamd om te bidden, Gode aan tot bescherming over ons klein troepje. Het was een nederig, ernstig verzoek, dat diep drong in (ie harten der hoorders. Van slechts weinige bleven de oogen droog; geen kleine gedachten vervulden ons meer nadat hij aldus gesproken had van ons tehuis, onze vaders en moeders, van vaderland, overwinning en nederlaag, van leven, dood en eeuwigheid. Kapitein Preston had als officier gediend in de afdeeling van „Muur" Jackson (Stonewall Jaekson), had een arm verloren te Winchester, was gepensioneerd, en nu assistent-leeraar in het Latijn en instructeur van een der compagnieën van de Academie; een echte Presbyteriaan uit de valleien der Alleghanies. Zij die hem enkele uren later zijne compagnie zagen kommandeeren in het heetst van het gevecht, terwijl zjjn slap neerhangende mouw bewees dat hij de gevaren kende van vroeger, konden zich overtuigen dat inderdaad de dappersten tevens zijn de teerhartigsten; de meest moedigen, zij die het meest liefhebben. Dat eerste gevecht der jongens van Lexingtou was inderdaad een vuurproef. Van de 225 kadetten bleven er dien dag 5(! gewond of gesneuveld op het slagveld achter. Doch die vuurproef was tevens een viktorie. Geheel anders streden de Noordelijken; met zóó weinig geestdrift, dat wiens diensttijd was afgeloopen , onbekommerd naar huis trok; om 't even of er gevaar dreigde of niet. ftelfs is het voorgekomen dat vrijwilligers , die voor precies drie maanden hadden geteekend , hun afscheid namen op 't oogenblik dat hunne kameraden in den slag gingen ! En zóó weinig gevoelde de bevolking van NewYork voor den strijd uit naam dei' menschel ij kheid gestroden, dat toen 11a een paar jaar alle bedrijf stilstond tengevolge van de verlammende werking van den oorlog, er een oproer uitbrak, tijdens hetwelk verscheidene negers — onschuldige oorzaak van den krijg — werden opgehangen, en zelfs een weeshuis voor negerkinderen werd verbrand! Ongetwijfeld — zegt Ilorace Greely — zoude in 1863 (dus twee jaren na den aanvang van den oorlog) indien in 't Noorden een volksstemming ware gehouden over het sluiten van vrede, de meerderheid toestemmend hebben geantwoord, en een nog grooter meerderheid tegeii de afschaffing der slavernij gestemd hebben. In één opzicht is die weinige sympathie, welke in 't Noorden heerschte en nog heersclit voor het zwarte ras, (waarvoor dan toch zoovele blanken werden geofferd !)een gelukkig verschijnsel. Daardoor is de breuk tusschen Noordelijken en Zuidelijken niet onherstelbaar geworden; en inderdaad zijn beide partijen thans verzoend, voor zooveel verschil in gewoonten, klimaat, werkzaamheid en ten deele afstamming zulks toelaten. Aan deze betrekkelijk kleine verschillen is het echter toe te schrijven, dat o. a. op kerkelijk gebied de tijdens den oorlog ontstane scheiding niet is weggenomen, en het verzoek 0111 zich weder te vereenigen, nog in 1899 door de Noordelijke Synode der Presbyterianen herhaald, beleefd maar beslist is afgewezen. Wel vrienden: geen broeders. Inderdaad moet het eerder verwonderen dat slechts zóó weinig wrok is overgebleven. Want diepe wonden werden geslagen. Lees slechts wat opgeteekend staat aan den wand der groote zaal van het huis van Jefferson : Het eerste regiment van Texas verloor te Sharpsburg 82 pCt. zijner sterkte; het 21° Georgische te Manassas 70 pCt.; het 26e Carolinische te Gettysburg 71 pCt ; het 6e van Missisippi te Shiloh 70 pCt.; het Se van Tenessee te Murfreesboro GS pCt.; het 17« Carolinische te Manassas 66 pCt.; het loe Virginische te .Sharpsburg 58 pCt. De herinnering aan die dagen is dan ook geenszins uitgewischt: menig man leeft nog, dit' deze veldslagen heeft medegemaakt; menig kind herdenkt den daar gevallen vader; menige moeder weent nog over het daar verloren kroost. Toen in 1.S96 te Kichmond, ter gelegenheid van eene groote reünie van veteranen, de vlag van liet Georgische regiment door Franklin-straat werd gedragen, trad uit een der huizen een oude dame op den vaandeldrager toe — een verminkt oud-soldaat — met de woorden: laat mij de hand drukken van een der mannen, die wij in oorlogstijd verpleegden." En terwijl daarna op haar verzoek de vlag omlaag werd gehouden, kuste zij het doek zeggende: Onder deze vlag sneuvelde mijn jongen te Malvern Hill... en hij was mijn eenigst kind- Toen salueerde haar de oude vaandeldrager drie maal met de vlag, en de daar achter loopende veteranen groetten haar bij het voorbijtrekken eerbiedig. Waartoe dit alles verhaald, terwijl gij waarschijnlijk iets geheel anders verwacht: hunkert naar iets verbazingwekkends uit den Amerikaanschen bajert: naar treinberoovers, milliardairs, onmetelijke trust's, gruwelijke lynch wraak, naar cyclonen, sneeuwstormen, kokende fonteinen, goudmijnen, goudvelden; naar alles wat Amerika voor den Europeaan maakt tot een tooverland ? W acht maar, ook wel vreemde dingen zullen u verhaald worden, maar ik wil niet den indruk verwekken alsof die geheel en alleen Amerika zijn. Want al het wonderbaarlijke is slechts tijdelijk, óók die goudoverstroonnng welke nu liet Amerikaansche leven bedelft — vooral voor den buitenlander. Wie weten wil wat Amerika zal zijn in dagen van beproeving, (en welk land is verzekerd zulke niet te kennen ?) die moet dieper dringen in de geschiedenis van liet land. Om deze reden werd hier de secessieoorlog gekozen, welke zoo nabij ons ligt; al hadde evengoed de blik op den onafhankelijkheidskrijg kunnen gericht worden, want ook die levert menige schoone bladzijde. En het is ook wel nuttig dat een Nederlander eens iets anders leest dan eigen historie: hij mocht zich gaan verbeelden dat alleen op onzen moerassigen bodem een heldenvolk kan groeien, dat onze wélgeslaagde strijd tegen de overmacht een alleenstaand verschijnsel is; dat na Willem den Zwijger geen ander zich zóó heeft gesteld voor zijn volk. Dat maakt niet enkel opgeblazen, maar bekrompen; en, gelijk elk monopolie, doet inslapen. Maar de Amerikaansche geschiedenis schittert door geen mindere heldenfeiten; Washington staat niet lager dan Willem van Oranje; en te lezen van den strijd daar gevoerd, maakt niet enkel bescheidener, maar prikkelt tot nieuwe daden. Wie dezen worstelstrijd kent, met welk een heiligen schroom betreedt hij niet de Independance-hall te Philadelphia —de edele, rustige bouw, overschaduwd door statig geboomte, zoo vreemd staande tusschen die dorre nuttigheidsgevaarten van den tegenwoordigen tijd. Of het minuscule, in de branding der bedrijvigheid bijna verzwolgen State House te Boston, dat als een kleine kerk is van het verleden. Wie zoo van de straat, uit zonneschittering en menschengewoel in die eenzaamheid treedt, voelt verzinken al het nietige van eigen leven en omgeving, en werpt zich in gedachten neder voor de Majesteit der geschiedenis, die uiting eener Hoogere Macht. Nooit is de Historie zoo welsprekend als waar zij ons zwijgend nadert; en met eene ons beschamende zorg bewaart de nieuwe wereld de monumenten van haar verleden. Onwillekeurig vroeg ik mij dan ook af, te Washington door de zalen gaande, waar niet opeengepropt als in een museum — maar sober en met betamelijke tusschenruimte — tentoongesteld zijn portretten, handschriften der Presidenten van de Republiek en de meest gewichtige Staatsstukken: waarom wordt in Oud-Nederland niet met evenveel fijnen takt gclitUidcld >\ ant waarlijk het getuigt van weinig gevoel de voorwerpen, welke eenmaal aan Michiel Adriaanszoon de Ruyter toebehoorden, oj> te bergen bij den bric a brac van ons Rijksmuseum, en aldaar de op den vijand veroverde vaandels uit te steken als eene versiering in wat men hoogstens een rommelkamer kan noemen. Wil men weten wat Amerika zal worden, dan is de blik naar het verleden te richten. Die mannen en die daden van voorheen zijn het, die de Amerikaansche jeugd op school ten voorbeeld worden gegeven. En tenzij een Nederlander beweren wil dat de school niet opvoedt wat vreemd zoude klinken in een land dat schooldwang begeerde — moet verwacht worden dat die opvoeding vrucht zal dragen. Eenige cijfers mogen de belangrijkheid van het negervraagstuk duidelijker doen uitkomen. Wellicht denkt men dat indertijd de invoer van slaven uit Afrika in de Vereenigde Staten in massa plaats vond. In geenen deele; er was zelfs geen sprake van directen invoer ; daartoe was de behoefte te klein. De slaven werden ingevoerd uit andere deelen van Amerika, uit de West; trouwens vóór den aanvang van den onafhankelijkheids oorlog was de zwarte bevolking slechts 550.000 zielen groot, en een belangrijk deel daarvan was ter plaatse geboren. De zich van Engeland onafhankelijk verklarende Staten verboden tevens den slaven-invoer; en al moge hieraan niet altijd streng de hand zijn gehouden, toch zal grootendeels de toename, waarvan de eerste volkstelling in 1790 getuigt, door geboorte zijn ontstaan. Toenmaals waren er 757.000 zwarten, waarvan 150.000 vrijen; en de vier staten samenvoegende waar de negerbevolking het dichtst was: Marvland, Virginia en de beide Carolinen, verbonden zich daar de blanken tot de zwarten als 5: 3. Merkwaardig genoeg hield deze verhouding stand bij bet vermeerderen der bevolking. Nog vóór bet uitbreken van den secessieoorlog gelden die cijfers, hoewel blanken en zwarten in aantal ruim verdubbeld waren. Bij de laatste volkstelling (1800) blijkt daarentegen de verhouding iets ten gunste der blanken gewijzigd te zijn, met nogmaals gelijke toename van beider aantal. Wat de nieuwere staten betreft — Missisippi, Alabania, Louisiana — hier hebben de zwarten zelfs vasteren voet: in eerstgenoemden staat vormen zij de meerderheid, in laatstgenoemden houden zij het evenwicht. De geheele negerbevolking der Vereenigde Staten is 7] millioen groot, tegen 55 millioen blanken. (1890.) Uit dit alles blijkt , dat de tijdens en na den oorlog veel malen gehoorde voorspelling: de zwarten zullen uitsterven, allerminst gegrond was. Integendeel, hun aantal neemt toe niettegenstaande de groote kindersterfte, welke ten deele aan armoede te wijten is. Want het aantal geboorten is zéér groot — wat wellicht eveneens een gevolg is van armoede. Doch hoe dit zij, oplossing van dit rassenprobleem door uitsterving — de eenvoudige wijze waarop het Indianenvraagstuk zich oplost — is hier uitgesloten. Wat dan? Wie een middel weet, zal er de Amerikanen zeer mede verplichten. Van verbroedering, ineensmelting, is geen sprake. Integendeel, veel meer dan vroeger staan de blanken aaneengesloten tegen het zwarte ras. Want voormaals werkten de negers alleen op de plantages; zij deden dus de arme blanken, de ambachtslieden geen concurrentie aan. Nu zij vrij zijn, beoefenen zij alle vakken; en met lager loon tevreden, nemen /.ij die ambachtslieden het brood uit den mond. Juist die armere blanken zijn dus tegen hen opgestaan en oefenen een soort terrorisme uit. Hoewel theoretisch gelijke rechten met den blanke bezittende, is in de praktijk de neger een paria; in verscheidene Zuidelijke Staten heeft men hem feitelijk het stemrecht ontnomen.1 In het Noorden worden zij niet veel hooger gesteld, al weert men ze daar niet uit de trams (zooals in enkele Zuidelijke Staten) of wijst hun afzonderlijke spoorwagens aan; feitelijk kunnen zij er alleen terecht als huisbedienden: men wil ze niet als klerken, noch als onderwijzers, noch als winkelbedienden, noch als burgers. De trade-unions nemen hen niet op, en stadsbetrekkingen zijn voor hen onbereikbaar.3 En het ergste is wel dat de negers, voorheen onderworpen aan meesters voor wie ten minste hun lijf waarde bad, nu in handen zijn gevallen van geldschieters, die hen zonder eenige gewetenswroeging uitzuigen. Onwillekeurig doet dan ook het vrij maken der slaven denken aan Don Quixotte, een aan den boom gebonden knecht verlossende van de slagen van zijn meester, enkel om 1 In sommige Staten neemt men toevlucht tot geweld, in andere tot de wet. Zoo is bijv. in Missisippi en in Georgia een ,poll-tax" van eenige dollars ingesteld. Wie die niet betaalt, mag niet stemmen; en evenmin mag stemmen wie niet kan uitleggen eenig deel van de grondwet, dat men hem voorleest. Aangezien zeker negentig percent der Nederlanders stemmeloos zouden worden hier te lande — zoo niet meer —- bij zulk een eisch, kau men licht begrijpen dat negers daardoor geheel uitgesloten worden. 2 The Philadelphia negro, door Prof', du Bois van Atlunta Universitv (uitgave der Universiteit van l'ennsylvauia, lsyit.) tc hooren hoe, toen zijn bevrijder de hielen lichtte, met dubbele kracht het verzuimde op den ongelukkige werd ingehaald. Men versta mij wel: Niemand, zelfs geen der Zuidelijken, wenscht de slavernij terug; doch indien men aan den tijd — die denkbeelden en zeden wijzigt — overgelaten had eene oplossing te verschaffen, zoude deze er zeker eene gevonden hebben, min kostbaar en meer afdoende dan de oorlog er nu bracht. Hoezeer de oogen der slavenhouders zelf reeds geopend waren voor het onhoudbare van den toestand, moge uit het volgende uittreksel uit het reeds aangehaalde boek van \\ ise blijken — een getuigenis te minder verdacht , omdat de schrijver, evenals zijne geheele familie, in den oorlog aan de zijde der Zuidelijken stond, en goed en bloed heeft geofferd. Het voorval dat hij mededeelt, vond plaats in 1857 ol 1S58; hij was toen een jongen van tien ol elf jaar, en de uitvoerigheid zijner beschrijving bewijst welk een diepen indruk liet bijgewoonde op hem maakte. Kort te voren uit logeeren zijnde bij zijn moeder's iamilie te Philadelphia — welke sterk tegen de slavernij gekant was — had hij eene opvoering van de Negerhut van Oom Tom bijgewoond. De eerste tooneelen — de schildering van het leven der blanken — hadden hem in verrukking gebracht; bij de latere kende zijne verontwaardiging geen perken : want op de plantages van zijne ouders en van hunne vrienden had hij nimmer slaven zien mishandelen. Men bedenke hierbij dat Wise uit Virginia kwam en, zooals reeds vroeger werd opgemerkt, de toestand daar anders was dan in de meer tropische Staten. Zeer onder den indruk van het tooneelspel, besloot \Vrise, te Richmond teruggekeerd — waar zijn vader toen •ils Gouverneur van Virginia verblijf bield — een slavenverkoop bij te wonen. Dit was de eerste maal, en een jonge oom uit Philadelphia, toevallig in stad, zoude hem vergezellen. Op een Zaterdagavond gaan zij samen naar het verkooplokaal, in de mindere buurt der stad gelegen: Naarmate wij verder gingen, werd de straat morsiger en gemeener, totdat wij eindelijk aan een laag baksteenen pakhuis kwamen, welks 8Inalle zijde naar de straat was gekeerd, en dat zeer diep doorliep. Er stak een uithangbord uit met den naam van den eigenaar en in zeer trroote letters het woord : Verkooplokaal. Boven de deur hing een roode vlag, waarop een advertentie was geplakt, en een mulat liep op straat heen en weer, met een andere vlag, en riep, terwijl hij een groote bel luidde: O ja (Oijez) stapt binnen Heeren; zoo dadelijk /al de verkoop aanvangen van een puik partijtje jonge negers! En op zingenden, vrooJijken toon, met een breeden glimlach om den mond, voegde hjj er aan toe: liet zijn er van allerlei slag, uitmakende deel van de nalatenschap Vjin ; de verkoop geschiedt niet wegens gebreken, maar uitsluitend 0m den boedel te liquideeren. Men vindt er voor ieders gading: oud, jong, mannen, vrouwen, meisjes, jongens. Hij de deur en daarbinnen stonden kleine groepjes mannen , sommigen i,i hemdsmouwen. Zij geleken veel op stalknechten. Ook het gebouw had van binnen veel van een stalhouderij: tot heel diep naar achteren geen zijramen of bovenlichten, slechts heel aan het einde, waar het perceel van weerszijden achter de naastgelegen huizen omliep, was het helder, paar was de ruimte goed verlicht, en zoude dan ook de verkoop plaats vinden. Behoedzaam traden wij door het donkere voorstuk, en kwamen zoo ten slotte in het achterhuis, waar in het midden een kleine verhevenheid stond. Langs de muren waren stoelen en banken geschaard. Een groote mulat vervulde de taak van aanbrenger; hij stond bij een deur, door welke hij van tijd tot tijd een nieuw partijtje slaven ter verkoop binnen voerde. Een gezet man, met vollen baard, en geen ongunstig uiterlijk — slechts zijne beweeglijke, koude, kleine zwarte oogen deden aan een rat denken — was afslager. Op een bank bij de deur zaten enkele negers — dit was de eerste partij welke ter verkoop werd aangeboden. De gegadigden stonden of zaten in het rond, en rookten en pruimden terwijl do afslager het rechterlijk vonnis voorlas, krachtens hetwelk de verkoop plaats vond. De advokaten der belanghebbende partijen waren tegenwoordig, zoo ook schuldeischors en deelgerechtigden in den boedel. Ook waren gewone kooplustigen aanwezig, die bedienden zochten; alsmede slavenkoopers van minder allooi, die er op uit waren een profjjtje te maken door laag in te slaan. Wij zetten ons neder, keken toe en luisterden met gespannen aandacht. X.i voorlezing der officieele stukken betreffende den gereohtelijken verkoop zette de afslager de sluizen zijner welsprekendheid open. Hij begon met zijne toehoorders opmerkzaam te maken dat dit niet was een gewone verkoop van min of meer beschadigde negers - een verkoop waarop men om zoo te zeggen een kat in den zak kocht — maar een buitengewone gelegenheid, zooals men er maar een paar in zijn heele leven tegenkomt, en waarop do kooper zeker kan zijn dat bjj voor iederen uitgegeven dollar, werkelijk ontvangt een vollen dollar's waarde aan echt puik negervleesch, gezond, flink gewassen, goed gemanierd, eerbiedig, gewillig en gehoorzaam. Wel, heeren — zeide hij — je kan ze allemaal bekjjken, van den oudsten tot den jongsten zal je geen spoor van een zweepslag op ze vinden. Kolonel tot wiens nalatenschap zij behoo- ren, was bekend als een zeer mensohlievend meester en tevens als een van de beste neger-fokkers van heel Virginia. Deze arme drommels worden dan ook niet verkocht wegens gebreken , maar enkel en alleen omdat wegens den plotselingen dood vnn den Kolonel, de financiën wat in de war zijn, en zijne negers verkocht moeten worden ter afdoening van schuld en om zjjne talrijke erfgenamen wat contanten te bezorgen Dat dit alles de zuivere waarheid is, verzeker ik op mijn woord van eer." Na aldus de koopers lekker te hebben gemaakt, deelde hij mede dat onder de te verkoopen slaven zich bevonden goede koetsiers, tuinlieden, tafelbedienden . boerekneehts, koks , melksters, naaisters, waschvrouwen, en het meest belovende, best groeiende, lamzaohte troepje kleine nikkertjes, dat hij ooit het genoegen had ter tafel te brengen. Het eerst werden verkocht eenige „bokjes" — zooals hij ze voor de grap noemde — jonge, ongetrouwde kerels van achttien tot vijfentwintig jaar. Toen hun gezegd werd op de lage afslagersstelling te gaan staan, ontblootten zij zich vlug tot aan de heupen en sprongen op de verhevenheid, alsof zij er zelf pleizier in hadden; grinnekend, als de koopers hen elkander betwistten en de prijzen opjoegen. Secure koopers kwamen dichterbij; bekeken hunne oogen; spraken hen toe om zich te vergewissen dat zij niet doot waren en welopgevoed; lieten hun den mond openen en on- derzochten liet gebit; betastten rug- en armspieren; lieten (le broeken optrekken om de beenen te bezien, en deden hun bod eerst na ziel. aldus op deze en andere punten op de hoogte te hebben gesteld. I elkens wanneer een koop was afgesloten , werd de naam van den lioogsten bieder bekend gemaakt, en die mededeeling werd door de zwartjes zelf begroet met gegrinnik en zulke uitdrukkingen als : „God zij dank als het naar hun wenseh was, of anders met gelaten zwijgen. \ errassend was het op te merken hoe goed zjj ingelicht schenen omtrent den aard der mannen die hen koopen wilden. De tooneeltjes die zich voordeden bij den verkoop van jonge meisjes waren genoegzaam gelijk aan de hier geschetste: slechts was zeer stuitend de al te open wijze waarop tot en over haar gesproken werd. Eene werd aangeprezen als een „liarddraafster", omdat zij op zeventienjarigen leeftijd reeds twee kinderen had. Een andere, een mooie mulattin, was blijkbaar erg onthutst doov hetgeen men haar vroeg. Allen brachten goede prijzen op. „Negers zijn hoog", luidde de algemeene opmerking. Wie hen kocht , waarheen ze gingen, of zij van vader, moeder, broeder of zuster werden gescheiden, is Gode alleen bekend. Dat het lot hun genadig moge geweest zijn ! „Nu zul ik teil verkoop aanbieden een prachtexemplaar van een kinderkrijgende vrouw - vervolgde de afslager - door en door gezond en zonder eenig gebrek hoegenaamd. Zjj was de lieveling der familie. Ik bied haar aan met het recht 0111 liaar mail en twee kinderen over te nemen tegen zeer verlaagden prijs, want de belanghebbenden in den boedel wenschen allen dat deze zoo mogelijk bij elkaar blijven. Sta op Martlia-Ann! Toen stapte op de verkoopstelling eene breede, welgedane, moederlijke verschijning, met een lief, open gelaat. „Nu heeren — aldus ging hij voort — als u naar gindschen hoek wilt kijken, dan zult u daar zien Israël, den man van Martlia-Ann, en Cephas en Melinda, hare beide kindertjes. Israël is niet wat men noemt een man gezond van lijf en leden. Hij brak eenige jaren geleden zijn been bij het oppassen van de jonge paarden van den kolonel, en sedert kan luj geen zwaar werk verrichten. Maar iedereen op de plantage heeft mij verzekerd dat Israël een uitstekende hulp is voor allerlei licht werk bij huis, e» men kan hein voor een prikkie krijgen. „Ja, mijnheer - viel Israël haastig in - ik kan evengoed werken als de beste, en Meesters, als u maar mij en de kinderen met Martha Ann wilt koopen: God is mijn getuige, dat ik mij voor u dood zal werken." De arme kleine nikkertjes Cephas en Melinda zaten in hun hoekje bedremmeld en stil toe te kijken: hunne witte oogballen gingen op apenmanier haastig op en neer, en glansden in het donker. Toen zij de stem van haar man hoorde, keerde Martha-Ann — die tot nu toe in stille, waardige houding droevig uit het raam had gestaard — haar gelaat naar Israël, met eene uitdrukking van innige liefde en dankbaarheid. Even richtte zij den blik op man en kinderen, toen staarde zij weer naar buiten, de oogen vul tranen. „Wie biedt er wat voor Martha-Ann , met het reoht van bijkoop ?" bulderde de afslager. Het bieden ving aan, doch ging niet van harte. Einlijk viel de hamer. De prijs was laag. Onder de vele omstanders had wellicht niemand hen allen van noode, en waren slechts enkelen hardvochtig genoeg om haar alleen te willen bezitten. Dus bleef zij laag in prijs. — Toen de n:iam van den kooper bekend werd gemaakt, herinnerde ik mij dien. t Was een oude, droge, ongetrouwde zonderling; lid vau het wetgevend lichaam van Virginia, afgevaardigd door een der verafgelegen Zuidelijke graafschappen aan de grens van Noord Carolina. Den Hemel zij dank, hij behoorde niet tot de partij van vader; hij noemde zich een Whig van den ouden stempel en stemde met de oppositie. Onder de oudere afgevaardigden scheen hij geen kennissen te hebben; en waar hij in stad zijn intrek nam, wist niemand. Wel wist een ieder dat hij slecht bij kas was, en nooit een week oversloeg 0111 de betaalsrol te teekenen. „Mr... heeft Martha-Ann gekocht, verklaarde de afslager; ik wensch u geluk Mr...! I hebt het voordeeligste negerkoopje van den dag gesloten. VN il u nu ook Israël en het jong gebroed nemen ?" Een doodeljjk zwijgen ging door de zaal. Zelfs Martha-Ann, die zich zoo goed hield , toonde door het hjjgen harer boezem hare ongerustheid. Jsrael rekte den hals uit en leunde voorover om van de plaats waar hij zat, het eerste woord van hoop of wanhoop te hoeren. De oude man die haar had gekocht, sohuifelde naar voren, in zjjue zakken frommelend naar geld, en draalde zoo lang met te antwoorden, dat de vraag hem ten tweeden male gesteld werd. Nee. .en — kwam hot er ten slotte aarzelend uit — nee..en; het spijt mij voor hen, maar ik kan't waarlijk niet. Ziet u, ik woon heel ver hier vandaan, en rijd te paard naar stad als de kamerzitting begint; verkoop dan mijn paard en leef zuin'Kjes, ■ te trachten zooveel over te leggen dat ik een nieuw paard kan koopen en tevens een kinderkrijgende vrouw, als de zitting gesloten wordt. Dan neem ik haar achter op miju paard mede. Hoe zou ik man en kinderen thuisbrengen, zelfs al gaf men ze mij present? Ik ben al heel blij als ik per zitting genoeg opspaar om één neger te koopen; een heel gezin: daar is geen denken aan! Het oude varken keek ons over zijn bril aan terwjjl hij zijn geld telde, alsof hij handgeklap verwachtte wegens zijn buitengewoon slimme manier van zaken doen. Een diepe zucht — geen enkele klacht — klonk uit den donkeren hoek waar Israël zat ineengedoken. Martha-Ann steeg van het platform, trad op hem toe met tranen biggelend over de wangen, omklemde het kroost, en met het lijf zaohtkens heen en weer wiegend, weende alsof haar hart brak. Mijn metgezel en ik zagen elkaar met walging aan, doch geen van beiden uitte eeu woord. Ik stond op t punt van in tranen uit te barsten. Bij stukjes en beetjes haalde het oude beest, dat de vrouw gekocht had, zijn opgespaard geld te voorschijn: papier en muntbiljetten ; en terwijl hjj die neertelde, zeide hij: Martha-Ann, kom, kjjk niet zoo sip; ik zal een goed meester voor je zijn en je een nieuwen man bezorgen. Hij had er wel aan kunnen toevoegen: en hoe uieer kinderen je dan krijgt, hoe liever 't mij zal zijn. God zjj dank, dat was niet het eind van het schouwspel. Loodzwaar woog de stilte. Zelfs een wilde zoude dit niet zonder bewogen te worden hebben kunnen aanzien. Laten wij heengaan, Huisterde ik. Toen werd de onzekerheid opgelost. Een fraaie mannelijke gestalte rees op: Een der advocaten in het proces. Bij .... — en hij stootte een vloek uit, dat kan ik niet aanzien. Ik kende Kolonel zeer goed. Ik weet hoe groot zijne genegenheid was voor Israël, Martha-Ann en hunne kinderen. Hij zal zich in zijn graf omkeeren. ïk ben niet rjjk, maar wil liever arm worden dan ze gescheiden zien. Mr ik neem Martha-Ann van u over, teneinde ook man en kinderen te koopen, en hen bij elkander te houden. „Wel, zie je — zeide de oude vent temerig, terwjjl de bevende hand een oogenblik ophield met geld tellen — als dat je gevoelen is, had je moeten spreken toen de meid nog te koop stond. En zijn oog schitterde bij de gedachte dat hij wellicht een profijtje kon maken. Zie je, ze is nu van mij, en ik ben erg in mijn nopjes met mijn koop: lang niet duur. Doch wil je haar hebben, dan zal je mij zeker wel mijn tijd en moeite willen vergoeden. Dat voorstel deed pijnlijk aan. Maar het oude mannetje was zelf zoo mieserig, dat gelukkig ook geen hooge winst door hem werd ge- eischt. Kn zoo werd «Ie zaak spoedig beklonken. Of li ij een andere kinderkrjjgende vrouw kocht, weet ik niet; wjj waren wee van al het geziene, en slopen weg. Langzaam keerden wij huiswaarts in het koesterende zonlicht, langs de bijgelegen kerk, naar de vredige woningen van de besten van Virginia; ongeneigd om te spreken over de nachtmerrie die ons zooeven drukte. Doch van dat tijdstip af waren onze denkbeelden omtrent de slavernij geheel gewijzigd. Den geheelen dag kwamen mjj telkens weder voor den geest de afschuwelijkheden van den verkoop, en peinzend van aard, maakte mij dat diep ongelukkig. Hier zoude meter — wordt een dwarsstraat gevonden. Alles te zamen genomen: de zooveel grootere uitbreiding van het tramwegnet, de zeer groote wagens, het krachtige en zekere middel van beweging, de rechte strekkingen, de dubbele lijnen, de zeer breede straten, de regeling van het voetgangersverkeer, dit alles maakt dat het tramvervoer eene intensiteit kan bereiken welke in Europa nooit gekend zal worden, tenzij eene omwenteling, waarbij de Fransche kinderspel wordt, niet enkel de grondvesten der Staten, maar ook die der steden schudt en losschudt. En die tram volgt niet het verkeer, maar snelt dat vóóruit. In Europa wordt eerst de ijzeren baan gelegd wanneer de bevolking van eenig stadsdeel het noodpeil heeft bereikt: daar schept de tram een stadswijk uit de wildernis. Meermalen is de geboorte van een tramstelsel te danken aan eene speculatie in bouwgronden; zelfs zijn somwijlen dergelijke ondernemingen van vervoer geldelijk betrokken 1 In groote steden, op drukke tijden, volgen de wagens elkander op met niet meer dan een halve minuut tusselienruiiute. )>ij parken van vermaak (in den geest van het Kopenhaagsche Tivoli), welke dan aan het uiterste punt van de lijn worden aangelegd. De prijs per rit is geen beletsel : vijf Amerikaansche centen (ƒ 0.125) — wat voor den Amerikaan, niet diens hoogeren levensstandaard, inderdaad weinig meer dan vijf Nederlandsche centen vertegenwoordigt. En zoo is het dus niet te verwonderen dat, waar het vervoer bijna geen geld en bijna geen tijd vordert, waar de trams reeds vóór dag en dauw in beweging worden gezet en eerst laat den dienst staken, ieder, zelf de minst vermogende, buiten kan wonen. Bij de scholen is met deze verspreiding rekening gehouden. Minneapolis bijv. met hare slechts 210,000 inwoners, telt drie Hoogere Burgerscholen, waarvan de uiterste — Noordschool en Zuidschool — 21 kilometer uit elkander liggen: een afstand als van Den Haag naar Leiden Ook de kerken of juister gezegd kerkjes liggen daarom zoo verspreid; en niets is aardiger dan op een mooien avond door zoo'n buitenwijk te gaan langs het door lampions helder verlichte grasveldje om zulk een bedehuis — evenmin door een hek gescheiden van de straat — waar dan de jongere leden der gezindheid ten bate der kerkekas een thee-partij geven: een gezellig onderonsje, dat hier te lande door kwajongens-nieuwsgierigen weldra zoude verstoord zijn, daar niemands aandacht trekt. 1 Ik zou nog verder kunnen gaan, door zooals Baedeker uok doet in navolging van velen, St. Paul met Minneapolis te verbinden. De tweelingstad van liet Westen heeft dan 330.000 inwoners; de lengte van het tramwegnet bedraagt dan 360 kilometers, en voor slechts lOAinerikaansche centen kunnen 38 kilometers worden afgelegd. Maar in werkelijkheid breiden de steden zich niet krachtig uit in de naar elkaar toegekeerde gedeelten , en zijn de tweelingen — waarvan de handelscentra een zestiental kilometers uit elkander liggen —slechts door een smallen en doorbroken huizenband verbonden. Geen wonder dan ouk dat Professor Frankenberger in de weinige woorden, waarmee hij het gedrukte verslag van het „Twenty ninth annual joint debate of the Universitv of Wisconsin : Municipalisation of street railways" aan het publiek aanbeveelt, het tramvraagstuk kenmerkt als liet grootste gemeentelijke vraagstuk. In een tachtigtal dicht bedrukte bladzijden bevat die brochure de pleidooien — vóór en tegen — gehouden op den jongsten feestelijken woordkamp tusschen twee letterkundige vereenigingen der hoogeschool van den Staat Wisconsin. Philomathia en Athenae hebben elk drie leden afgevaardigd, die eene jury —bestaande uit drie der professoren — moeten overtuigen van het al dan niet doelmatige van gemeentelijk tramwegbedrijf. En opdat de strijd niet worde een schermen in de lucht, is een concreet geval gesteld: het tramwegwezen van Chicago. Deze debatten geven een aardig kijkje op het leven aan eene Amerikaansche hoogeschool — zelfs dames woonden den woordkamp bij ! — maar zij zijn voor den vreemdeling óók nog belangrijk omdat deze zoodoende een denkbeeld krijgt, hoe „politics" een gemeentebestuur bederven. Want de studenten spreken als Amerikaan en student: ronduit. Trouwens onpartijdigheid kan hun geen moeite kosten, want met Chicago heeft die hoogeschool niets uitstaande. Zij ligt zelfs in een geheel anderen Staat ;"en het is eigenaardig Amerikaansch dat men, om de gedachte te bepalen, eenvoudig de vuile wasch van zijn buurman uithangt. Wat zouden wij er bijv. van zeggen, indien eens in de aula te Brussel openlijk kritiek werd uitgeoefend op Nederlandsche toestanden! De jongelui hebben gezorgd niet dan weibeslagen in 1 Spreek uit Chicaogo; de i bijna toonloos, de klemtoon op de middellate lettergreep, de e echte Amerikanen — en dit wil dan toch waarlijk 1 In diens reeds aangehaald „New-York" van de „Historie towns series". Een klein maar uitstekend geschreven boek betreffende de ontwikkeling dier stad uit een staatkundig oogpunt, iedereen aan te bevelen en vooral den Nederlander, die in de historie van NieuwAmsterdara belang stelt. - \ oor zoover elke natie door meer dan 4000 personen is vertegenwoordigd, zijn de juiste cijfers, afgerond in duizendtallen: Amerikanen 489,000 Canadenzen 35.000 Duitschers 491,000 Gekleurden (Negers) 26,000 leren 248,000 Italianen 23,000 Zweden 111,000 Schotten 23,000 Polen 97,000 Franschen 22,000 Bohemers 89,000 Denen 22,000 Noren 46.000 Hollanders 19,000 Engelschcn 44,000 Hongaren 4,000 Kussen 39,000 Zwitsers 4,000 nog niet zeggen dut men is van ouden stam: het is \oldoende dat reeds de grootvader zich over zee vestigde — zijn dus in Chicago, evenals in de andere groote steden van hun land, te zeer in de minderheid, dan dat zij een verkiezingskern kunnen vormen. Trouwens ook zij hebben geen „zitvleesch" — een groot deel is uit andere steden en Staten gekomen; gelijk nu reeds gemiddeld in Amerika een derde van de stam-bevolking niet woont op geboortegrond. De steden zijn dus caravanserails; van gemeenschapsgevoel kan geen sprake zijn; ieder zorgt slechts voor zich. Zoo verklaart F. II. Cooper — de Hollandsche omgedoopte firmant Kuiper van de reusachtige vennootschap Siegel & Cooper — ronduit: Kr is één dag in liet jaai, waarop wij, respectable mannen van zaken, een valschen eed zweren: de dag namelijk waarop wij ons belastingbiljet invullen. Men pat/ the assessor more that they may pan the city less, verklaart een ander — en dat dit geen los daarheen geworpen gezegde is, bewijst het feit dat hoewel de welvaart van Chicago zoo ontzettend is toegenomen , de waarde van den grond steeds stijgt, het huizenvlak zich steeds uitbreidt: het belastbaar fortuin niet meer bedraagt dan de helft van het cijfer waarop dit voor vijf en twintig jaren werd geschat, en zeker niet grooter is dan een tiende der werkelijke waarde. Met zulke feiten voor oogen is het niet te verwonderen, dat al moge ook het stadsbestuur een eerlijk vleugje nemen — hoe onbestendig van duur leert New-Y ork toch de studenten die pleitten tegen de overname van tramwegen door gemeenten gunstiger gehoor vonden bij de Professoren-jury. En zulks niettegenstaande deze om het debat mogelijk te maken, dit voorbehoud had gesteld. aangenomen wordt, dat alle benoeming, bevordering of ontslag enkel zal geschieden naar den maatstaf van geschiktheid." Maar hoe aan zulk een fictie waarde te hechten, waar men weet, dat een vierdedeel van den gemeenteraad bestaat uit houders van drankhuizen (saloons) en speelholen, ja, dat zelfs een achttal dezer voorzit in de meest gewichtige stedelijke commissies! 1 Ln ook te versch nog lag bij professoren en studenten in liet geheugen hoe te Philadelphia „Boss" Me. Manes, niet tevreden met het gas te beheerschen, ook de tramwegen en zoodoende het trampersoneel opkocht, teneinde aldus zijn stemmental te vergrooten. Want werden in Chicago de trams gemeente-eigendom, dan zoude met één slag een leger van vijf en twintig duizend gemeente-ambtenaren zijn geschapen — wat niet hunnen invloed op familiebetrekkingen, allicht vertegenwoordigen zou een macht van vijftig duizend stemmen; voldoende dus om elke \ erkiezing in de eene of andere richting te sturen. Inderdaad, kijkjes op het Amerikaansche leven als dit Wisconsinsche debat verschaft, doen een Europeaan zich afvragen hoe het mogelijk is — niet dat zulk een organisme leeft maar méér dan leeft: groeit en bloeit in eene zoo buitengewone mate, dat hij in eigen werelddeel geen wedergade kan vinden. Doch zulks is omdat wij — meer en meer geneigd om op stad en Staat te steunen; meer en meer hulp zoekende — ons niet kunnen voorstellen hoe daar stad- en Staatsbestuur nog bijzaak zijn, hoe het politiseeren daar slechts goed i> voor zwakkelingen, die 1 Behalve het hierbovengenoemde voorbehoud, was nog dit tweetal gemaakt: 1". aangeniimen wordt, dat de wet en de concessies overname van het tramwegnet toelaten; 2". dat de wetgeving van den Staat het gemeentebedrijf niet aan banden legge. liever ander dan eigen kapitaal wagen. Wie daar zich krachtig gevoelt, trekt zelf ten strijde op het gebied van handel en nijverheid! En terwijl hier in Europa de kost schraal wordt, de hoogere autoriteit dus wel als een streng meester moet toezien dat ieder tenminste één bete krijge uit den poveren schotel, kan daar — in het nieuwe land, welks oppervlakte nog maar even ontgonnen is, en waar nog slechts zulk een klein deel is ontdekt van wat onder die oppervlakte ligt — ieder toehappen en bijten uit den vetten koek, zooveel hem lust! Zoo was het te Gent en te Brugge in de middeneeuwen. Zóó was het in Nederland in onze gouden eeuw der ontdekkingen; nu is het de beurt aan nieuwere landen om kortstondig te zwelgen uit den beker van genot.1 Zoo kunnen dus de Vereenigde Staten bloeien, hoewel het gemeenebest er is overgegeven aan bestuurders en bezoekers van drankwinkel en speelhol ; in dat toevluchtsoord der vrijheid alleen regeeren wie allereerst aan banden waren te leggen, en het algemeen stemrecht er slechts dient om te smoren de stem 1 Alleen de buitengewone gemakkelijkheid waarmede het geld daar toevloeit, verklaart dan ook de buitengewone spilzucht. In alles, ook dus in de huishouding van stad en Staat. Scholen. stadhuizen, gerechtsgebouwen, postkantoren zijn buitengewoon weelderig; eene weelde, die echter niet - zooals men licht geneigd is te denken — zich uit in smakeloosheid. Integendeel, de architectuur dier gebouwen draagt meestal een zeer ernstig karakter, en getuigt zoowel van groote studie der Kuropeesche voorbeelden ah van eigen vindingrijkheid. Doch de spilzucht uit zich in alles. Zelfs in hot waterverbruik: In Chicago wordt per hoofd en per dag meer dan zeshonderd liter water opgepompt; driemaal zooveel bijv. als te Rotterdam. Het is in deze omstandigheden dan ook niet zoozeer te verwonderen, dat bij een stad, welke zich zoo snel uitbreidt, de wateraanvoer wel eens achterblijft. Trouwens het Michigannieer moge Chicago bespoelen; om zuiver water te verkrijgen dient men zulks op twee tot drie kilometers afstand van den oever te ontleenen; van billijkheid en recht! Men eische trouwens niet van een jongeling de wijsheid van den grijsaard — eene wijsheid die misschien niet zóó wijs zoude zijn, als er gelegenheid ware tot dwaasheid; als het vuur niet ware uitgebluscht.. . . door gebrek aan brandstof. en liet daarheen uitbrengen van tunnels is vanwege de terreinmoeilijkheden uiterst kostbaar en vordert veel tijd. Als de thans in aanleg zijnde werken voltooid zullen wezen, zal er echter voldoende water gepompt kunnen worden voor eene bevolking van 3è millioen delen. Trouwens de eigenlijke reden van den geringen waterdruk waren de pompen zelve. Deze bleken de nieuwe directie zóó lok — een gevolg van te zuinig onderhoud — dat in de twee laatste jaren niet minder dan 17.000 pompkleppen waren te vervangen! Ook in andere opzichten gaat de toestand der publieke werken te Chicago vooruit. De riolen zullen niet meer door de Chicago-rivier, of direct op het meer loozen, maar een groot kanaal is onlangs gereed gekomen, waardoor het vuile water in plaats van naar het meer, naar de Mississippi wordt gevoerd. Dit kanaal kost niet minder dan 75 millioen gulden. Dat de straatreiniging veel te wenschen overlaat, is eveneens zeer juist, maar de daarvoor op het gemeentebudget toegestane som is zóó gering, dat die steeds in de eerste helft van het jaar genoegzaam wordt opgebruikt. Zoo ook wat de bestrating betreft: het budget laat slechts toe H pCt. van het houten plaveisel te vernieuwen, terwijl 80 pCt. in slechten toestand verkeert! De eigenaardigheden van het Amerikaansche stedelijke belastingstelsel, de slechte stedelijke huishouding, de — daardoor wel eenigszins gerechtvaardigde — gewoonte der rijkeren , vooral van groote maatschappijen, om verre beneden het in evenredigheid verschuldigde bij te dragen in de belastingen, zijn oorzaak dat veel wat bij een bezoek aan de Amerikaansche steden treft, allerminst te wijten is aan het technisch personeel, dat niet slechts eene vergelijking met het Europeesche kan doorstaan, maar in vele opzichten door de grootscheio taak ook hooger staat. T3es reizigers „te huis." (hotels, treinkn.) I (lij komt ergens aan per spoor, per boot. Zoo die plaats in Europa ligt en u geen hotelomnibus wacht, neemt gij een rijtuig, stapelt er de bagage op en waggelt topzwaar naar het hotel. Niet aldus in Amerika. Hij groote steden is aan liet voorlaatste station de agent van een „express-company ingestapt, die, dank zij de gang welke door alle wagons loopt, ieder reiziger kan bereiken. Hem stelt gij het bagage-bewijs ter hand — hoe dat er uitziet, zal straks verteld worden — en deelt hem mede waar gij uw goed bezorgd wenscht. Op zijne beurt geeft hij u een bewijs, en onbepakt verlaat gij den trein, zonder u verder om iets te bekommeren. Bij kleinere steden vindt men zulk een agentuur aan den uitgang. Gij kunt dus naar het hotel gaan op de wijze welke u belieft: te voet, per tram, of per rij tuig (het laatste is wegens den verbazen den prijs niet raadzaam), zonder gekluisterd te zijn aan wat den Europeeër — even als een dwangarbeider de voetkogel — in zijne bewegingen belemmert. Evenals gij het hotel betreedt, verlaat gij dat: zonder bagage. Alvorens te vertrekken hebt gij al dan niet door bemiddeling mui het hotelbureel de express-companv order gegeven uw goed aan bet station te bezorgen, en daar aangekomen, vindt gij het in de bagagekamer. Gemakkelijk derhalve en betrekkelijk niet duur, vooral in de groote steden, waar de afstanden een reis op zichzelf uitmaken. \ oor een grooten koffer worden 50 Amerikaansehe centen betaald; vooreen kleinen—zelfs een heel kleinen '25 Amerikaansehe centen. Voordeelig is het dus de huropeesehe gewoonte af te leggen van met vele handkoffers en valiesjes te reizen. Trouwens om nog een andere reden is kleine pakkage te vermijden : die is moeielijk in den spoorwegwagon te bergen. Boven de banken zijn geen „netjes"; onder de banken is in 't geheel geen ruimte; men kan dus hoogstens naast zich neer zetten een eigenaardig plat koffertje, in Europa onbekend, maar zeer practisch eu met den algemeenen naam „grip" — wat men met de hand kan grijpen — aangeduid. Meer berging is ook niet noodig, want aangezien men binnen zeer ruime grenzen niets betaalt voor het vervoer van goed in den bagagewagen, is er geen enkele reden om zich zoo krampachtig vast te klemmen aan zijn reistooi. Men neme dus één kofter, zoo groot men wil, maar.... koope dien niet in Europa, doch in Amerika, en wel een van de duurste soort. Want wie nooit in Amerika gereisd heett, kan zich geen denkbeeld maken hoe reisgoed gemarteld wordt, en ik begrijp niet dat daar nog geen vereeniging is gevormd tot bescherming van koffers. Want zelfs een ongevoelig mensch wordt er naar van, en de inhoud der koffers niet minder. Het spoorwegpersoneel toch is niet groot, en zelfs de zwaarste bagage moet door één man behandeld worden. Op de Europeesche wijze zoude dat niet mogelijk zijn, doch daar laat men de koffers wande- len: zet ze ui. recht op — op één hoek — om ze dan van den eenen hoek op den anderen te laten voortwaggelen als een dronkeman. Dat zoodoende de inhoud gemasseerd wordt, laat zich begrijpen; glaswerk kan men evengoed direct van de trap werpen als het, hoe zorgvuldig ook, inpakken; en een Europeesche koffer is na drie dagen het herstellen niet meer waard. Nog één kofferpraatje, en dan gaan wij verder. Zooals reeds werd medegedeeld: er wordt niet betaald en ook niet gewogen, tenzij getwijfeld mocht worden of' het toegestane gewicht is overschreden — doch een Amerikaan twijfelt nooit. Aan ieder stuk, klein of groot wordt echter door den bagagemeester een koperen plaatje vastgemaakt door middel van een lederen riem, en op dat plaatje is een nummer en de plaats van bestemming aangegeven. De wedergade van dat plaatje, hetwelk ook aan het riempje hing, wordt er afgenomen en u ter hand gesteld. Gij steekt dus in uw vestzakje evenveel koperen plaatjes als het aantal van uwe goederen bedraagt. — En zoo is men in een ommezien gereed met wat op reis noö' vervelender is dan kleine kinderen. o Stappen wij nu het hotel binnen. Geen portier staat gereed om uw bagage te „schatten — die er trouwens niet is. Geen zwartgerokten — en zwartgeharten — vliegen aan om u te ontvangen. Niemand kijkt naar u om. Door deuren, die in den zomer openstaan, treedt gij een groote hal binnen, die soms duizelingwekkend hoog is, soms gedrukt alsof het heele huis er op rust, maar die in alle geval heel ruim is. Somtijds zijn het tourniquetdeuren gelijk men ze hier te lande bij enkele postkantoren vindt, doch daar draaien ze inderdaad, en daarenboven kunnen de klappen tegen elkander geslagen en vastgezet worden, zoodat zij in den zomer openstaan. In de hal — die veel overeenkomst heeft met een bazar — strekt zich aan 't verste einde een ontzaglijke toonbank uit, waarachter staat het personeel der administratie en waarop ligt een reusachtig register. Voor gij iets vraagt of doet, schrijft gij daarin sierlijk uw naam en plaats van herkomst; achter welke calligrafische getuigenis van uwe aanwezigheid de klerk onmiddellijk datum en uur van aankomst aan teekent. Vervolgens vraagt gij naar den prijs der kamers, kiest er eene met of zonder bad uit (hetgeen ietwat invloed heeft op den prijs) stelt den klerk uw bagagebewijs van de express-company in handen , ontvangt een kamersleutel en begeeft u dan naar den heffer. Want zooals reeds werd opgemerkt: niemand loopt trappen, zelfs niet om naar beneden te gaan. Doch wij willen nog een oogenblikje beneden blijven en rondzien in de hal. Dat kunt gij trouwens ook doen, al woont gij niet in het hotel: de hal is een soort sociëteit zonder introductie. Treed gerust binnen, zet u neder oj) de gemakkelijke stoelen of canapé's welke tegen den wand staan, ga als ge zulks wilt naar de toiletkamer en wasch er u, ga schrijven in de schrijfkamer, (allemaal vertrekken oin die hal gelegen): niemand zal u lastig vallen. In of aan die hal vindt gij trouwens nog veel meer: o. a een boekenstalletje met kranten en romans, en wel zéér vele boeken, en steeds de allernieuwste; en dut is ook gelukkig, want de boekwinkels zijn in Amerika moeielijk te vinden (trouwens vele andere winkels, o. a. modemagazijnen concurreeren met de eigenlijke boekwinkels; doch dat weet een vreemdeling niet altijd). Ook vindt gij er een sigarenmagazijn, een kapperswinkel, meestal een telegraafkantoor, soms een typografeerende dame. De hal is dus als een koopmansbeurs, vol gewoel en leven; doch om die reden wordt dan ook aan vele hotels een „dainesingang" gevonden, door welken men deze drukte kan vermijden. Om de dames echter niet te versteken van het genot dat, zooal niet de aanraking, dan toch het gezicht oplevert, is alsdan boven een galerij of gang aangebracht, van waaruit men op het krioel kan neerzien. De onmisbare schoenpoetsers vindt men in den kapperswinkel ol in de waschkamer. Want dit weet gij toch wel: het karakteristieke van den vrijen Amerikaan is, dat hij schoenpoetsen vernederend vindt. Schoenen buiten de deur zetten van uw slaapkamer — dat eigenaardige nachtsalvo der Europeesche logementen — is in Amerika zóó weinig vertrouwd, dat de hotelhouder uitdrukkelijk en schriftelijk alle verantwoordelijkheid van zich afwentelt voor zulk onbewoond schoeisel. Wilt gij absoluut met gepoetste schoenen beneden verschijnen, dan moet gij den ..boots" schellen — die gewoonlijk niet komt: want alles is in Amerikaansche hotels voortreffelijk behalve de gang-bediening. Raadzamer is liet echter zich te begeven naar den ofïicieelen ol niet-ofticieelen schoenpoetser in huis of op straat, en u neer te zetten op diens troon — den eenigen troon dien dat land der gelijkheid kent. /nik schoenpoetsen kost tien Amerikaansche centen, derhalve een Hollandsch kwartje; maar die voorwerpen worden dan ook zóó mooi gepolijst, dat men er wel een paar van als souvenir ongerept mede naar huis zoude willen nemen. Hoe het precies geschiedt, kan ik niet vertellen, want van deze gedwongen rust werd gebruik gemaakt om de krant in te zien: maar ei wordt niet lapjes flanel over de schoenen gezaagd, en ze worden beblazen en beknepen.... E11 ik herinner mij de bewondering' van een New-Yorker schoenenartist, terwijl liij laatstgenoemde bewerking uitvoerde: Die zijn niet van liier — zeide hij — mooi leer, met de hand gemaakt. Ja — antwoordde ik — Holland: Kerlen, Zutphen. 't Is de eenige maal dat ik heb kunnen bluffen op een llollandsch product; men zal mij dus deze mededeeling t«?n goede houden. Toch is Ainerikaansch schoenwerk allerminst slecht te noemen, en l>i.j hooge uitzondering: een niet duur artikel. En nu zult gij wel honger hebben. Wilt gij gehuisvest worden volgens het Amerikaansche of liet Europeesclie „stelsel"? In New-York behoeft men dat niet te vragen, daar is alles „European plan" ; in het verre \V esten evenniin, daar is alles „American plan". Maar tusschen beide ligt een breede strook land, waar men kiezen kan tusschen de twee stelsels. Volgens 't „American plan' betaalt men een som in eens voor kost en huisvesting; volgens het Europeesche stelsel eet men a la carte; en in hotels waar beide stelsels worden toegepast, is de eetzaal voor het „European plan" eigenlijk een soort restaurant. Het „American plan" bewijst dat men in dit land van groote vrijheid zich zeer geduldig laat „massregeln". Want dan kunt gij buiten de voor maaltijden vastgestelde uren niets krijgen, ook niet voor geld. Zelfs Baedeker bromt hierover, en weigert zulke hotels zijne lidderorde. Mij komt daarentegen het stelsel juist voor: alléén zoo doende wordt werkelijk het beginsel der vrijheid gehuldigd; want dit wil niet enkel vrijheid voor den eter maar ook voor wie bedient en toebereidt. Slechts door onverbiddelijk de deur der eetzaal toe te sluiten op bepaalde uren, kan aan het dienstbaar personeel de rust verschaft worden, die het ten zeerste verdient. Want op de uren der maaltijden is het aldaar hard werken. Zelfs voor wie eet. Hij een Amerikaansch ontbijt tocb moet niet aan een Hollandsch ontbijt gedacht worden: een Amerikaan eischt altijd warm eten en veel verscheidenheid. Zich haasten behoeft hij trouwens niet: de uren voor de maaltijden zijn ruim gesteld — uit het menu van een hotel te Milwaukee, toevallig bewaard, blijkt dat men er kan ontbijten van 0 tot 10 uur, dineeren van 12 tot 3, soupeeren van 6 tot 9; zoodat dan ook begrijpelijk wordt wat een Amerikaansch humoristisch blad verhaalde van echtelieden van 't platte land, die bij het lezen van zulk een eetprogramma uitriepen: maar als we zoo lang aan tafel moeten blijven, wanneer kunnen wij dan de merkwaardigheden der stad zien ? De menu's blijven bier kortheidshalve onbesproken: op die van liet eerste ontbijt staan alleen reeds meer dan zestig spijzen en dranken. Liever wil ik u daarom helpen met het uitkiezen van een eenvoudig ontbijt: vooraf vruchten, bijv. aardbeziën met room, of frambozen of brameu (veredelde soorten) met room , rliubarber met room, of bananen of sinaasappelen. Vervolgens al dan niet havermout — óók met room — en niet zoo tot moes gekookt als men dat hier te lande gewoon is — of rijst of andere grutten. Houdt gij daar niet van -- of anders er na — varkensvleesch niet boonen, of ham met eieren. Ten slotte, als gij nog niet verzadigd zijt, een soort pannekoeken met stroop uit den maple-boom — een meer geparfumeerde en meer vloeibare stroopsoort dan onze suikerstroop. Vindt gij dit te veel, laat gerust staan: bij menig gast staat na den maaltijd nog een heel diner op tafel; ons Hollandsch stelsel van niets op het bord te laten liggen , (uitvloeisel van onze geaardheid, die bezint eer wordt begonnen) is daar niet in eere. Zuinigheid is geenszins een ïu Anierikaaiische deugd; zelfs niet in werkniansliuislioudingen, gelijk later zal blijken. Wijkt liet eerste ontbijt duchtig af van liet Ilollandsche _ ten deele wegens het opgewekte klimaat, (de maag is er evenmin slaperig als liet hoofd) — de volgende maaltijden zijn ons minder vreemd. Toch wane men er zich niet geheel in eigen land, en ten bewijze daarvan moge strekken het volgend menu, geknipt uit „Life", — de Anierikaaiische „Punch", doch fijner geïllustreerd en geestiger geschreven dan het zijn roem overlevend Engelsch weekschrift. Dat menu wordt voor eene dame opgemaakt en geeft vrouwelijke idealen weer; doch wijkt met dat al niet veel af van hetgeen mij in particuliere woningen werd voorgezet: Little necte (een schelpdier dat in den zomer de oesters vervangt); gebakken vischkuit met gefarceerde komkommers (ijskoud) in mayonnaise saus; geroosterde lamskoteletten met gelei; asperges; soufflé van aardappelen, salade van koude artichokken, aardbeziën met room; gebak, koffie, champagne. Vooral geen sole en vooral geen filet! drukt de schoone haren aanbidder op het hart die verondersteld wordt het menu op te maken, maar feitelijk slechts haar penvoerder is. Champagne is — evenals in Engeland - de wijn; maar in den regel, zelfs in de hotels, wordt aan tafel slechts water gedronken: ijswater - de levensbehoefte van den Amerikaan, zóózeer zelfs levensbehoefte dat een der NewYorker dagbladen «en inschrijving opende — die wèl slaagde om in de armenbuurlen zomers een ijswagen te laten rondgaan. Men drinkt dat ijswater altijd door: aan liet ontbijt, 's middags, zelfs 's nachts — een zeker aantal drukken op de electrische bel waarschuwt dat ijswater naar de slaapkamer is te brengen — en Muirhead, de schrijver van den Amerikaanschen Baedeker, kan niet rustig slapen wegens dat voorbij vliegen op de gangen van den bediende niet de kannen ijswater, waarin de stukjes ijs rinkinkelen. Dat ijswater heeft echter één zeer goede eigenschap: het verdoolt alle behoefte aan andeitn prikkel, en verslaat beter den dorst dan koolzuurhoudende dranken. Doch wie eenmaal aan ijswater gewend is, kan geen gewoon koud water meer drinken: dat geeft den indruk van lauw. Niet alsof de Amerikanen afkeerig zouden zijn van andere dranken: zij drinken zelfs veel, maar dan vóór of 11a tafel; Ie diable n'y perd rien. Persoonlijk kan ik echter slechts over één drank oordeelen, die beter is in groote hitte dan alle limonades: een weinig sterke thee in veel ijswater, met suiker en citroenschijfjes. Nog over één onderdeel van het diner enkele woorden. Ten behoeve van onze private-car werden in eene Nederlandsche nederzetting aardappelen ingeslagen: mooie groote, echt vaderlandsche aardappelen. Zij waren zeer goedkoop. . . . want zij hadden geen waarde op de Amerikaansche markt. Marktwaarde hebben daar alleen reuzenaardappelen; zóó groot dat één enkele een der kleine bordjes vult, waarop de spijzen gediend worden. Die wereldbollen worden dan ook in de schil gekookt, en met een lepeltje uitgehold. Zoo moeten wel Nederlanders in Amerika verbasteren! E11 nu wil ik even met u dalen uit de eetzaal naaide benedenverdieping, waartoe vriendschap met den eigenaar van het hotel werd gesloten. Eigenlijk is hij slechts eigenaar voor een deel; want zijn vader had bij testament bepaald dat zijne verschillende bezittingen bij elkander zouden blijven: een „estate' vormen, dientengevolge is deze hotelhouder tevens met zijne zuster eigenaar van een groote slachterij, waar jaarlijks vier a vijl' honderd duizend varkens en een zeven duizendtal koeien worden geslacht. Eigenlijk is die slachterij niet heel groot: er zijn slechts f>00 a 700 man in werkzaam — hij Arniour te Chicago 4000! Doch in alle geval blijkt uit deze opsomming voldoende dat men zich niet encanailleert door met zulk een hotelhouder keukens en kelders te bezoeken; desnoods zijne zuster —die een groot en fraai monument aan de stad heeft geschonken — te trouwen. Natuurlijk is een keuken waar zoovele gerechten tegelijkertijd moeten opgedischt worden, zeer ruim. Een heirleger koks is er aan 't werk; allen netjes in het wit — gelijk trouwens de heele keuken (en het heele hotel) er meer dan Ilollandsch netjes uitziet. Ik zeg meer dan Hollandsch netjes —omdat eigenlijk een Ilollandsch hotel datgene is wat het minst nette is in Holland. Behalve met koks, is de keuken natuurlijk ook met vele dametjes gestoffeerd, eveneens in 't wit. Deze voor het dessert, de groenten en de thee. Twee dames uitsluitend voor de kleine steenen trekpotjes; twee of drie voor de groenten, welke zij vlugheidshalve met de vingers behandelen— zoo zag ik heel sierlijk slierasperges vlijen op een dier poppeschoteltjes, waarvan elke gast er soms meer dan een tiental om zich heen heeft staan; want de Amerikaan begint met te bestellen en laat dan zijn tong beslissen. Het zoude ondoenlijk wezen reeds des morgens te uur — aanvangstijdstip van het ontbijt — zulk eene verscheidenheid gereed te hebben, indien niet het geheim van de Amerikaansche keuken ware: ijs, ijs, en nogmaals ijs. Niet een kleine ijskast of ijskeldertje; en niet één, maar twee of drie ijs kelders. Een er van grenzende aan de keuken, voor dadelijk gebruik; één voor de pasteibakkers van 't hotel — want hot hotel bakt niet slechts zijn eigen brood (dut doen meest alle Amerikaansche huismoeders) maar natuurlijk ook al die taarten, taartjes , sorbets, room-ijzen, welke de helft van het Amerikaansche menu uitmaken. Een derde groote ijskelder dient tot voorraadschuur; daar wordt verstijfd wild van misschien een jaar geleden, boter, viscli, vruchten en vleesch bewaard. Bewaard; niet r/o«/gehouden: alle smaak is gedood; en dientengevolge is het Amerikaansche eten zóó eentonig, dat men in de groote steden gauw den Baedeker opslaat 0111 te zien waar men eten kan... geïmporteerde Duitsche worst, besproeid met geïmporteerd Duitsch bier. Eerst in Amerika heb ik Duitsehland leeren waardeeren! Behalve de keuken vormt ook de wasseherij een gewichtig onderdeel van het hotel. Want nimmer wordt tweemaal hetzelfde linnen gebruikt. Zelfs handdoeken worden nimmer meer dan één keer gebezigd; zij zijn klein, maar men heeft er dan ook een heel stapeltje van naast de waschtafel liggen. In de wasseherij geschiedt natuurlijk alles machinaal. Eerst dompelt men het vuile goed in groote cylinders gevuld niet zeepwater, die beurtelings in de eene en de andere richting ronddraaien. Dan wordt in de welbekende wringniachine het water er uit geslingerd door de middelpuntvliedende kracht. Ten slotte gaat het waschgoed door een grooten mangel tevens strijkmachine: drie boven elkander geplaatste ijzeren rollen, waarvan de onderste, zeer groote, met stoom wordt verwarmd. Aan de eene zijde van den mangel wordt het uitgewrongen en gekreukelde linnen op een wals gespreid; een paar secunden later kom| het er aan den anderen kant gladgestreken eu droog uit. . . met of zonder gaten. O hollandsche huismoeder, wat zou uwe zorg en netheid daar een fortuin kunnen besparen! Ook fortuin kunnen maken. Want men verwascht er een klein kapitaal. Eigenlijk is het er niet duurder dan in Nederland, mits men slechts de Amerikaansche cent — welke 21/, maal zooveel waarde heeft als de Hollandsche — met deze gelijk stelle. Dus al naarmate men Nederlandsch of Amerikaansch gestemd is: twee en een half maal zoo duur of niets duurder. Nog wordt in die diepten van 't hotel een andere werkzaamheid verricht, waarmede wij 't in Nederland niet zoo nauw nemen. Kan men in Londen niet rondwandelen met gerust geweten, tenzij de hooge hoed glimme als nieuw — waartoe een paar malen per week de daarop ingerichte kapperswinkels zijn te bezoeken — in Amerika gevoelt men zich als een vagebond wanneer de pantalon diens vouw van nieuwheid mist, of jaspanden en jasmouwen kreukels vertoonen. Telkens moet dus het reispak opgeperst worden, wat een dollar kost; soms — maar dan geschiedt zulks niet naar den eisch — een halven dollar. Doch hetgevolg van deze gewoonte is dan ook, dat niet enkel het amerikaansche damespubliek, maar eveneens het heerenpubliek keurig in de kleeren zit. Doch nu naar boven! Misschien zijt gij al boven geweest, want in verscheidene hotels ligt de zomer-eetzaal op de bovenste verdieping; waar ook de beste plaats is voor de keuken. De heffers toch maken deze schikking mogelijk. Wat de slaapkamers betreft, deze onderscheiden zich hierin van vele Europeesche: dat men er vindt wat noodig is, en niets vindt wat niet ter zake is dienende. Eenvoudig, netjes, hygiënisch; met voortreffelijke waschgelegenheid. Boven de slaapkamerdeur een groot raam, met handige sluiting; zoodat men hetzij op de gang kan ventileeren, hetzij flink laten doortochten. Want een Amerikaan vreest zelfs niet vliegende tocht; wat misschien samenhangt met de groote droogte der atmosfeer. Maar wol is hij bevreesd voor vliegen, die juist in droge streken zoo welig tieren. Doch daar weet hij goed raad op. In de door vliegen geplaagde streken zult gij in hotels en bij particulieren, zonder onderscheid alle deuren en ' bouwde eigendommen, mèt het aantal stoombrandspuiten, ja, met wat al niet, de zichtbare teekenen waaruit de bloei eener stad kan worden afgeleid. Goede scholen zijn noodig voor hot crediet van de stad, evenals paard en rijtnig voor het crediet van den bankier. De school bij avond gezien, worde ook eens bij dag doorloopen. De Central High school te Kansas telt 25 klassenkamers, twee gymnastiekzalen (een voor jongens en een voor meisjes), zes speelkamers, een scheikundig laboratorium, een natuurkundig laboratorium, een kleedkamer voor de meisjes, twee groote studiezalen, een bibliotheek, zes gezelschaps- of clubkamers — dit alles natuurlijk behalve de noodige wasch- en toiletinrichtingen. Ook wordt er een klein vertrek met bed gevonden, ten behoeve van onpasselijk geworden scholieren, die daar kunnen wachten totdat de telefonisch opgeschelde dokter komt, of wel het rijtuig dat hen naar huis zal brengen. — Steeds is in het gebouw een verpleegster „the matron aanwezig. Om den directeur te bereiken, moet men door de kamer gaan der secretaresse. Zijn lokaal gelijkt meer op een koopmanskantoor dan op een studeerkamer: vol loketten en in den hoek de onmisbare Amerikaansche kamerplant: de typografeerende dame. Trouwens de school vloeit over van vrouwen en meisjes. Van de 1767 kinderen, die den cursus volgen, zijn er 1141 meisjes — de verhouding van meisjes tot jongens is dus als ongeveer 2: 1. In de laagste klassen worden in verhouding de meeste jongens aangetroffen, (de leeftijd waarop de leerlingen de lagere school verwisselen met de middelbare bedraagt in den regel 14 jaar); na een paar jaren gaan de meeste jongens de wijde wereld in om hun brood te verdienen, de meisjes blijven — vandaar dat bij de gepromoveerden de verhouding van meisjes tot jongens wordt als 3 tot 1. Niet enkel onder de leerlingen worden vele vrouwe- lijke gevonden, ook van de 44 leerkrachten zijn er 22 van de zwakkere kunne; en wilt gij weten welke vakken zij doceeren: 4 latijn, 10 de moderne talen, 1 geschiedenis, 1 scheikunde, 3 wiskunde, 1 stenografie en boekhouden, terwijl 2 toezicht houden en hulp verleenen in de studiezaal. En in Kansas-city zijn de dames nog bescheiden in hare eischen! Te Minneapolis wordt, zooals reeds vroeger werd medegedeeld, op de Hoogere Burgerscholen geen enkel manspersoon aangetroffen, behalve de directeur en de leeraar in handenarbeid (al zal dat laatste ook wel andeis worden, waar — zooals op de Manual training High school te Denver — vrouwelijke leerlingen het meubelmakersvak beoefenen!) Dat op Amerikaansche Hoogere Burgerscholen latijn wordt geleerd, behoeft niet te verwonderen: in die middelbare school smelten onze H.-B.-S. en gymnasium samen; van daar uit bezoekt de leerling de universiteit, het polyteclinicum of wel treedt hij direct de wereld in, — het laatste is regel. Men heeft trouwens keuze, en kan zich dus van meet af voorbereiden voor de toekomstige loopbaan. Ie Kansascity worden bijv. zes verschillende leergangen gegeven: de zoogenaamd Engelsche leergang, de klassieke, de latijnsche, de latijnsch-wetenschappelijke, de leergang deimoderne talen, en de handelsleergang. De namen duiden genoegzaam het verschil aan; alleen in den klassieken leergang wordt het grieksch onderwezen. Gelijk gewoonlijk in 't westen, bedraagt het aantal schooldagen per jaar honderd tachtig — een kwart minder derhalve dan bij ons. Even als in Engeland wordt op Zaterdag geen school gehouden, doch daarentegen is de Woensdag een gewone schooldag. Het schooljaar woidt verdeeld in twee halfjarige cursussen (terms), en de ge- heele leergang' duurt 4 jaren; de scholieren moeten dus 8 termen of klassen doorloopen. Aangezien de lagere school ingericht is voor het onderwijs van kinderen van 0 tot 1-1 jaar, wordt dus de Hoogere Burgerschool op het 18e jaar verlaten. Doch hierbij is op te merken dat een achttienjarig Amerikaansch jongeling of meisje gelijk is te stellen, wat zelfstandigheid betreft, met een van 21 jaren bij ons te lande — de geheele levenswijze brengt dit mede, en de school houdt hiermede rekening, is zelfs in die richting werkzaam. Het getuigschrift der lagere school verschaft toegang aan de kinderen der ingezetenen ; slechts door kinderen \an elders wordt een toelatingsexamen afgelegd. Het eerste wat de toegelatene te doen heeft, is te kiezen welken leergang hij wil volgen — waarbij hem zoo noodig de Directeur terzijde staat. Maar het is niet voldoende een leergang uit te kiezen; óók in dien leergang zelt zijn velerlei keuzen te doen. Al naar den aard van den leergang toch bevat deze in eiken „term" of halfjarigen cursus, drie of vier verplichte vakken; doch behalve de verplichte, mag de leerling er andere Dij beoefenen; in het eerste jaar. muziek, elocutie (goed leeren lezen en spreken), teekenen, dierkunde, plantkunde, fransch, boekhouden; in het tweede jaar: teekenen, dierkunde, plantkunde, tiansch, duitsch, natuurkundige aardrijkskunde; in liet jaar. behalve de drie laatstgenoemde vakken, Amerikaansche geschiedenis; in het laatste jaar: fransch, duitsch, sterrenkunde, zielkunde, aardkunde, handelsrecht, driehoeksmeting , hoogere stelkunde, wiskunde, analytische geometrie, en Amerikaansche geschiedenis. (De verplichte \akken zijn vermeld in nevenstaande tabel.) Gelijk men ziet, is de keuze ruim — een ieder kan dus nemen wat hem goeddunkt. Maar heeft de leerling eens Leergang: Engelsohe Klassieke Latijnsohe '"u''.n 1Moderne talen Handel. B B •' tenschappelijke le halfjaar. engelsch, al- latjjn, engelsch, latijn, engelsch, latijn, engelsch, fransch of engelsch, alge- ge b ra. natuur- algebra, natuur- algebra, natuur- algebra, dier- duitsch,engelsch, bra, natuurk. of kunde of staats- kuilde of staats- kunde of staats- kunde. algebra, natuur- staatsinrichting, inrichting. inrichting. inrichting. kunde of staats- boekhouden. inrichting. 2e „ engelsch, alge- latijn, engelsch, latijn, engelsch, latijn, engelsch, fransch of engelsch, algebra, staatsinrich- algebra, natuur- algebra, staats- algebra, dier- duitsch,engelsch, bra, staatsinr. of ting of natuur- kunde of staats- inrichting of na- kunde. algebra, staats- natuurkunde, kunde. inrichting. tuurkunde. inr. of natuurk. boekhouden. He „ engelsch, alge- latjjn, grieksch, latijn, engelsch, latijn, engelsch, fransch of engelsch, han- bra, oude ge- engelsch, alge- algebra, oude ge- algebra, plant- duitsch,engelsch; delsrekenen, schiedenis. bra. schiedenis. kunde. algebra.oudege- oude gesehiede- schiedenis. nis, stenografie. 4e „ amerik. letter- latijn, grieksch, latijn, amerik. latijn, amerik. fransch of aiuerik. letterk., kunde, wiskun- amerik. letterk., letterkunde,wis- letterkunde,wis- (luitsch, amerik. algebra, nieuwe de, nieuwe ge- oude geschiede- kunde, nieuwe kunde, plantk. gesch., wiskun- geschiedenis,ste- sohiedenis. nis. geschiedenis. de,nieuwe gesch. migratie. 5e „ rhetorica, wis- latijn, grieksch, j latijn, rhetorica, rhetorioa, wis- fransch of rhetorica, wiskunde, natuur- rhetorica, wis- wiskunde, na- kunde,natuurk., duitsch, rhetori- kunde, natuurk. kunde. kunde. tuurkunde. natuurk: aardr. ca,wisk.,natuurk. 6e „ rhetorica,wisk of 1 latijn, grieksch latijn, rhetorica, rhetorica, wis- fransch of rhetorica, wis- trigon., natuur- en geschiedenis, wiskunde of tri- kundeof trigon., duitsch, rhetori- kunde, natuurk., kunde, amerik. rhetorica, wisk. gonom.,natuurk. natuurk. ca, wiskunde of amerik. gesohie- geschiedenis. trigon., natuurk. denis. 7e „ engelsche letter- latjjn, grieksch latjjn, engelsehe engelsche letter- fransch of engelsche letterkunde, scheik., en geschiedenis, letterk., staat- kunde, scheik., duitsch,engelsohe kunde, scluik. staathuishoud- engelsche letter-| huishoudkunde, staatliuishoudk. letterk., scheik., staathuish., wiskunde. kunde. staatliuishoudk. kunde of trigon. 8e „ engelsche let- latijn, grieksch latijn, engelsche engelsohe letter- fransch of engelsche let- terkunde, schei- en geschiedenis, letterkunde, kunde, scheik., duitsch,engelsche terk., scheikun- kunde, ziel- engelsche letter- zielkunde. zielkunde. letterk., scheik., de, zielkunde, kunde. kunde. zielkunde. handelsrecht. gekozen, dan dient li ij vul te houden, tenzij de Directeur vrijstelling verleent. Ook kan deze den leerling verplichten tijdelijk of voor goed eenig vak te schrappen indien zijne vorderingen of zijne gezondheid onvoldoende blijken. Te veel hooi mag trouwens niet op de vork genomen worden; het is den leerling niet geoorloofd meer dan vier lessen daags te volgen (recitations), tenzij zijne vorderingen voldoende blijken, zijne gezondheid dat toelaat en ouders of voogd zulks schriftelijk verlangen. Maar een ander zeer afdoend middel verhindert overlading: de schooltijd duurt slechts van half negen tot één uur. Dat tijdperk is verdeeld in zes perioden van 45 minuten, (van elk is nog 5' al te trekken voor het zich begeven naar een ander lokaal). Van deze zes perioden moeten vier aan klassikale studiën zijn gewijd (recitations); hoogstens houdt de leerling er dus twee over voor eigen gebruik. Heeft hij daarover niet beschikt ten behoeve van andere, hem vrijstaande klassikale studiën, dan brengt hij die door in de studiezaal. In den regel zal dit zijn ter voorbereiding van volgende lessen; doch het reglement voegt er waarschuwend aan toe, dat die tijd niet voldoende is, maar dat ook te huis is te werken. Te een uur sluit, zooals medegedeeld werd, de school. Vroeg — zal men zeggen — te vroeg. Ja zeker voor wie als de schoolklok uitluidt, alle gedachten aan studie op zijde schuift. Maar wie de Amerikaansche hoogere burgerschool bezoekt, heeft een doel voor oogen; en omdat hij zelf de vakken heeft uitgekozen, waarin hij wil werken, stelt hij ook belang in de studie. Het zelf verder voortwerken kan de leerling doen of alleen, öf in gezelschap. Voor den eenling dient, behalve de kleine schoolbibliotheek, do groote stadsbibliotheek waarover later. Voor wie gezamenlijk eenig onderwerp wenschen te behandelen: de gezelschappen of clubs. En 1111 zult gij begrijpen waarom de school zes clubkamers telt. Deze zijn bestemd voor dergelijke gemeenschappelijke studie. Daarom ook zijn die gezelschappen onderworpen aan de goedkeuring van den Directeur; zijn de onderwijzers als zoodanig, leden der clubs en hebben stem in alle samenkomsten. Ook is voorgeschreven dat openbare vergaderingen en woordstrijden tusschen verschillende gezelschappen vóór half April zijn te houden, aangezien zij anders ongunstigen invloed zouden uitoefenen op do eind-repetities. Het, sluitingsuur van alle clubs is bepaald op I uur des namiddags; geen leerling mag na dat tijdstip in de school vertoeven. II Ook wij willen even naar buiten gaan. Doch niet ver weg : slechts bezichtigen de nieuwe stadsbibliotheek , de trots van Kansas-city. Eigenlijk geen stadsbibliotheek: de stedelijke regeering heeft niets over deze inrichting te zeggen; zij maakt deel uit van de schoolwereld. Deze heeft zooals in vele steden, hare eigen administratie en fondsen; zij staat geheel buiten liet stadsbestuur, en dit maakt verklaarbaar waarom het schoolwezen niet lijdt onder de stormen die de Amerikaansche steden-regeering teisteren. De beheerders van het schoolfonds worden gekozen door hen, die de school belasting betalen; die belastingbetalenden bepalen welke scholen zijn op te richten, en aangezien deze belasting grootendeels drukt op het onroerende eigendom, de waarde van dien eigendom afhangt van de vraag naar woningen — dus van de uitbreiding der stad — prikkelt hier het eigenbelang tot schoolbouw. Want goede scholen lokken mensclien naai stad, en toevloeiing van menschen — men bedenke, wij zijn in Amerika — geeft verkeer, geeft handel! Van daar dat de bewoners van Kansas-city niet enkel naast de bestaande Iloogere Burgerschool ook oprichtten een Manual training High school, doch tevens een bibliotheek ! 1 Dat zulk een bibliotheek met een bijgedachte wordt opgericht, bewijst het fraai uitgevoerde boekske met allerlei gegevens en afbeeldingen van de inrichting, dat aan bezoekers wordt ter hand gesteld. De laatste bladzijde bevat eenige cijfers betreffende de stad, en tot finale deze reclame, klinkende als met bazuingeschal: „Kansas-city is het middelpunt van meer dan een kwart van den geheelen tarweoogst der Vereenigde Staten. „Kansas-city is liet middelpunt van meer dan de helft van den geheelen maïsoogst der \ ereenigde Staten. „In Kansas-city werd in 1897 voor meer dan zes mil- lioen gulden gebouwd. „Het is op een na de grootste slachtplaats der \ ereenigde Staten. „Bij geen stad westelijk van de Missisippi, liggen binnen een cirkel van 160 kilometer middellijn zoovele steenkoolvelden besloten als Kansas-city kan aanwijzen (een cirkel notabene grooter dan ons land!) „Van alle steden met meer dan 20.000 inwoners, ten westen van de Missisippi. is Kansas-city die, waar men de laagste prijzen voor machinekolen betaalt." ' Niet in alle steden bestaat deze scheiding tusschen gemeentelijke en schoolfinanciëo, maar overal wordt zij gewensoht, gelijk liljjkt uit een studie van Prof. Rowo in de „Annals of the American Acaderay of Political and Sooial Science" (Maart 1900). Gelijk me 11 ziet: de dollar beheerscht in Amerika alles, zelfs de letterkunde. Maar hoe zouden zonder dien dollar-cultus zulke bibliotheken gebouwd kunnen worden? De onderhavige bibliotheek der schooladministratie kostte aan grondaankoop f 75.000, aan gebouwen vijf ton gouds, en de boeken vertegenwoordigen een waarde van twee honderd duizend gulden. Zij zijn thans -10.000 in aantal, doch er is ruimte voor vier maal zooveel. Er is trouwens nog veel meer ruimte, want dit gebouw dient niet enkel tot herberg voor boeken, het is tevens een paleis voor de ontwikkeling van den volks-smaak. In een groote zaal zijn tentoongesteld groote, goed geschilderde kopieën van beroemde schilderijen; de Sixtynsche Madonna o. a. trekt veler aandacht. In de middenruimte zijn gipsen afgietsels en oorspronkelijke marmerbeelden opgesteld : de Apollo van Belvedère, de Venus van Medici, eenige werken van Anierikaansche beeldhouwers, enz. In een andere zaal bevinden zich reeksen fotografieën naar beroemde schilderijen, met verklarende bijschriften. In de benedenruimte is een groote zaal gewijd aan Indiaansche oudheden ; wél begrijpelijk in een stad, die betrekkelijk nog zoo kort geleden eene vestiging der Roodhuiden was. Zoo vindt men er den mantel van een opperhoofd, versierd met 700 Pawnee's scalpen, 'tls waarlijk niet de moeite waard zooveel menschen om 't leven te brengen voor zulk een erbarnielijken tooi: elke scalp een bosje zwart haar, niet langer dan een pink, en een halven pink dik ! Deze mantel was een erfstuk van over de honderd jaar oud, en prijkende met triomfteekens van alle gevechten tot 1*74 toe. Toen kwam de brave blanke man, en maakte een eind aan scalpers en.. . gescalpeerden. Hoofdzaak echter zijn en blijven in dit gebouw de boeken. Binnenkomende treft men aan t einde van de groote hal een reusachtige toonbank, waarachter eenige dames bedrijvig heen en weer loopen. Dit is de uitleenings-afdeeling, want heel Kansas-city leent en leest; deze openbare kostelooze bibliotheek vervangt onze huurbibliotheken. Ieder inwoner kan een boek ter lezing krijgen, op vertoon van een kaart, welke aan geen goed ter faam staand burger wordt geweigerd, mits een tweede persoon zich borg stelt voor mogelijk verlies of beschadiging. En niet slechts kan ieder een boek ter lezing krijgen, doch de boeken zijn zoodanig gekozen dat een ieder die gaarne leest. En opdat inderdaad de geheele gemeente in staat zij van deze gelegenheid (ut zelfonderricht gebruik te maken, is zoowel de leeskamer als het uitleeningsbureel in de week geopend van acht uur des 's morgens tot tien uur 's avonds; en Zondags van 2 tot 0 uur. 1 Wie te huis lezen, blijkt voldoende uit de soort deiuitgeleende boeken. Zes-en-veertig duizend uitleeningen betroffen. . kinderlectuur; vier-en-veertig duizend, romanlectuur. Bijna het totaal der uitleeningen — 109.000 boeken ju 1898 — heeft dus op deze twee rubrieken betrekking. Anders is de verhouding bij de werken, welke op de bibliotheek gelezen worden — 142.000 in aantal in hetzelfde jaar. Hierbij staan geschiedenis, levensbeschrijving, recht en wetten, op eene lijn met tooneelspelen (vooral Öhakespeariana), kunst en romanlectuur. ! Ter vergelijking diene bijv. dat do stadsbibliotheek te Amsterdam in de week 11a 3 uur geen boeken meer uitleent; 0111 4 uur sluit; Zondags in het geheel niet open is, en lange vacanties houdt. K11 toch mag ik van die inrichting niet te veel kwaad spreken, want ik heb aan haar menig genotrijk uur te danken. Doch de meest eigenaardige afdeeling is het „reference depart inent". „De inlichtingsafdeeling" — aldus vangt liet verslag der bibliothecaresse aan — „is de grondslag „van eene boekerij; daarom is alles er op ingericht om „haar tot een centrum van navraag te maken. Vraag „schept aanbod, en het steeds toenemend aantal letterkundige clubs, Shakespeare-clubs, kunst-clubs en stu„deer-elubs, welke Kansas-citv herbergt, hebben deze „afdeeling verbazend doen groeien Zoo vroeg mogelijk „trachten wij de studieprogramma's der verschillende „clubs te verkrijgen; en opdat de onderwerpen in de „programma's genoemd, ten grondigste behandeld kunnen „worden, schaft de bibliotheek zich dadelijk de daarop „betrekking hebbende standaardwerken aan, welke moch„ten ontbreken. „De mannen van zaken en de vakmannen weten dat „een aanvrage per telefoon of per biietje hun dadelijk „de beste bouwstoffen kan leveren voor redevoeringen, „lezingen of eigen onderzoek. Volledige exemplaren van „14Ö Europeesche en Anierikaansche tijdschriften zijn „aanwezig; dertig dagbladen worden een maand lang in „de leeskamer bewaard, vervolgens worden de berichten „welke als „reference" van belang zijn, uitgeknipt, opgeplakt op karton van bepaalde afmetingen, en onder „verschillende hoofden gerangschikt. „ Veel inlichtingswerk wordt gedaan ten behoeve van „studeerenden in de drie Staten: Nebraska, Kansas en „Missouri. Deze jongelieden bezoeken in den regel Zaterdags de bibliotheek 1. Dames uit alle steden in den om„trek, die aan clubs zijn aangesloten — natuurkundige 1 l)os Zaterdags ziju allo scholen gesloten; dit is do dag dus aan eigen studio gewijd. „of letterkundige gezelschappen — en welke dame is „dat niet lieden ten dage? maken veel gebruik van de inliehtings-aideeling, en dat doet ons groot genoegen." Uit dit laatste blijkt dat de Amerikaansehe bibliotheek zelts dienen moet tot bevordering van het vreemdelingenverkeer! Trouwens uit al liet bovenstaande zal het wel duidelijk zijn geworden dat de inrichting een geheel ander karakter heelt dan de meeste Europeesche boekerijen; en geen wonder dan ook dat, in plaats van een deftig, onzichtbaar geleerde, hier als bibliothecaris optreedt een (linke vrouw, aan wie zelfs een ontvangsalon ter beschikking staat. Op een paar uitzonderingen 11a, is ook het geheele personeel vrouwelijk. Maar ik wil u nog meer in verbazing brengen: Niet dat het u 11a al het voorgaande, verwonderen zal dat in de bibliotheek een kamer uitsluitend is bestemd voordelloogere Burgerscholieren, waar alsdan de boeken ter inzage worden gelegd waaromtrent de leeraar op school heeft gesproken (boeken die uitgeleend waren, worden hiertoe zelfs tijdelijk opgevraagd), en in die zaal is het hardop wisselen van gedachten geoorloofd. Maar wèl zal 11 verwonderen dat in zulk deftig gebouw een kinder-leeskamer wordt gevonden. Daar komen o, zulke kleintjes; zóó klein dat men er een tafel vindt met heel lage stoeltjes daar om heen, en met boeken er op in 't soort van Moeder de Gans. Maar onder de .1(100 boeken, welke in deze kamer langs den wand geschaard staan, bevinden zich er ook van ernstiger inhoud: geschiedenis, aardrijkskunde, levensbeschrijvingen. Die mogen de kleintjes zelfvan de planken nemen; en weten zij niet wat ze lezen willen: daar bij de deur zit een vriendelijke juffrouw, die hen voorthelpt. E11 het is grappig 0111 te zien hoe de kleuters — precies menschen — daar zitten te studeeren, of geïllu- streerde werken bekijken, of de plaatjes bezien, welke op een groot bord zijn geprikt en betrekking hebben op eenig op dien dag of in die week te herdenken feit, of een bijzondere, pas voorgevallen gebeurtenis. Want men is daar allerminst bang om de schaar te zetten in geïllustreerde werken, als ze zóó meer nut kunnen stichten. — Het vertrek zelt ziet er zeer bi-hagel ijk uit: dooi' de goede zorgen eener jonge-dames kunstclub wordt het steeds met planten en bloemen versierd.1 In vier scholen der stad zijn uitleeningsfilialen van de bibliotheek opgericht. Daarheen worden, ter uitkiezing, elke veertien dagen twee honderd boeken gezonden — een noodzakelijke maatregel, zooals ieder zal toegeven die de onmetelijkheid der \\ estersch-Amerikaansche steden kent. Het bovenstaande is voldoende 0111 te doen zien dat hier de bibliotheek er is voor het publiek, en niet het publiek voor de bibliotheek. Er zijn in andere steden nog veel fraaiere dan de hier beschrevene; met heffers ten gerieve der bezoekers, en voorzien van alle andere denkbare gemakken; doch deze geeft een goed denkbeeld van wat in een betrekkelijk niet groote stad gedaan wordt voor een publiek, dat wij ons als te materialistisch voorstellen om tijd te hebben tot lezen. En wel voor een publiek dat dit alles óók betaalt! Hoezeer met zulk een bibliotheek wordt mede geleefd, bewees het feit dat op de beide dagen gedurende welke het nieuwe gebouw ter bezichtiging was opengesteld, niet minder dan twintig duizend personen van de gelegenheid hadden gebruik gemaakt. En nu wij weten dat 1 De boeken mogen ouk mede naar iiuis worden genomen , en soms geniet er (le geheele huurt van. de uitreiking van burgerschooldiploma's niet muziek en linten gaat gepaard, kan liet ons niet verwonderen dat op die openingsdagen de vertrekken niet groen en bloemen waren versierd, en feesttonen weerklonken. III Keeren wij thans van deze bibliotheek-school terug tot de eigenlijke school. Zie hier een type schoolkamer: Op een kleine verhevenheid zit voor een bureau-ministre de leeraar, recht tegenover de leerlingen; verschillende standaardwerken ter raadpleging liggen voor hem. Elke leerling heeft een afzonderlijke bank; doch de geslachten zijn niet gescheiden: jongens en meisjes zitten in bonte warreling door elkaar. Alle muren zijn van af de lambriseering tot manshoogte zwart. Dit is de algemeene lei; tot zestien kinderen toe kunnen zoodoende tegelijkertijd op het bord werken. De dag waarop door mij de Kansas-city High school bezocht werd, was de laatste vóór de vacantie; toch was alles nog in vollen gang: in de zaal voor natuurkunde werkte men met X-stralen; in het Zoölogisch laboratorium waren eenige leerlingen bezig met het maken van doorsneden; in een der zalen voor het latijn zag ik (in de eerste klasse) een leeraar staan voor... 84 kinderen! Dat scheen mij toch wel een beetje te kras, en ik gaf hem daarover eenige verwondering te kennen, ,,'t Kan best! — luidde het antwoord. — In de tweede klasse heb ik er 6(J." Ik boog stilzwijgend en ging heen, maar kon toch niet nalaten in de gang den Directeur mede te deelen dat ik dit eenigszins te Amerikaansch vond. „Toch niet," zeide deze, ,,'t is geen Amerikaan, 't is een Duitscher, die in Saksen zijne studiën heeft volbracht. Ma ar ik geef toe, dat niet velen lieni dit zouden nadoen, hij is een geniaal leeraar." Groote klassen — ziedaar in sommige opzichten een zwak punt van deze en soortgelijke Hoogere Burgerscholen. In sommige opzichten, niet in alle; want waar de Anierikaansclie opvoeding moet beoogen de vorming van zelfstandige individuen, zal dat individu niet in die maatschappij ten gronde gaan, is liet wellicht verre van ongelukkig dat de omstandigheden er toe leiden aan de leerlingen het voorrecht te verschaffen dat groote huisgezinnen kennen: Er wordt minder naar de kinderen omgezien dan in kleine families, en toch komen zij er evengoed, zoo niet beter. — Zij voeden elkander op. Trouwens hoe zoude het mogelijk zijn, in steden waaide Hoogere Burgerschool kosteloos is; geen toegangsexainens kunstmatig den toegang kunnen sluiten (waarvoor o. a. een groote, rijke Nederlandsclie stad berucht is); de bevolking jaarlijks niet meer dan 10 pCt. toeneemt, te voldoen aan Europeesche eischen? Vergelijk bijv. Kansas-citv en hare 195.00(1 inwoners, niet bet ongeveer even groote 's Gravenhage. Terwijl in de hofstad op Gymnasium, Hoogere Burgerscholen met •'!- en ó-jarigen cursus en die voor meisjes, aan nauwelijks 1»00 kinderen plaats wordt gegeven, tellen de 3 Hoogere Burgerscholen daarginder (één ervan is uitsluitend voor de negerbevolking) 2340 leerlingen. En dit is geen eigenaardigheid van Kansas. Te Minneapolis bijv., bij even groote en ongeveer in gelijke reden toenemende bevolking, tellen de Hoogere Burgerscholen 2227 kinderen.1 1 De vergelijking is voor Nederland nog te gunstig, aangezien in Amerika de leerling eerst op 14 jarigen leeftijd tot de II. 1>. S. overgaat, en hij daarop slechts 4 jaar blijft. Aangezien de laagste klassen de meest Deelt men het aantal leerlingen door het aantal onderwijzers — een eenigszins ruwe maatstaf voorwaar, doch bij groote getallen niet geheel zonder waarde — dan vindt men dat (Gynin., II. B. S. jongens en meisjes bijeengerekend) oj> één leerkracht te Utrecht 11, te 's Gravenliage 10 kinderen komen; te Kansas-city daarentegen :j-_>, te Minneapolis 'J0. Hierbij dient opgemerkt te worden, dat Minneapolis bekend is voor de groote zorg welke bevolkte zijn, zoude men dus ter vergelijking het Nederlandsclie cijfer met vermoedelijk 1/4 a \'3 moeten veringen. Doeh 's Gravenhage staat op middelbaar-onderwijsgebied bij vele ouders met een zwarte kool aangeteekend, en daarom worden hieronder ook eenige cijfers voor Utrecht gegeven, alsmede die, welke op mijn woonstad betrekking hebben. Misschien geven zjj den een of ander, die tijd en gelegenheid heeft, aanleiding soortgelijke cijfers ook voor onze andere steden op te maken. ... en wellicht de hier medegedeelde te verbeteren; want het kan niet ontkend worden dat zoowel liijks- als gemeentelijke schoolverslagen duideljjke sporen dragen van niet door handelsmannen te worden opgemaakt, zoodat het zeer moeieljjk is daaruit dergeljjke cjjfers te trekken. In de Anierikaansche verslagen daarentegen vindt men somwijlen zelfs de balanswaarde der schoolgebouwen en terreinen ! Zutphen. Utrecht. 'sGravenhage. Kansas- Minnea- cicy. polis. Bevolking 18.000 102.000 205.000 195.000 215.000 Kinderen die middelbaar en gymnasiaal onderwijs genieten 197 759 905 2340 2227 Kosten per leerling ƒ 254 ƒ 214 ƒ 231 ƒ 100 f 131 Gemidd. jaarwedde der leerkrachten., ƒ1917 ƒ 1944 ƒ 2065 ƒ 2660 ƒ 2425 Kinderen per leerkracht 8 11 10 32 20 Kosten per inwoner ƒ 2,78 ƒ 1,60 ƒ 1,00 ƒ 1,20 ƒ 1,36 Toename der bevolking in één jaar... 0 2 0/q 2.5 0/q 11.5 0/q 12 0/o er aan liet ouderwijs wordt besteed; en dat hare schoolverordening' klassen van meer dan 24 kinderen verbiedt. Uit het bovenstaande blijkt dat inderdaad met de leerkrachten in Amerika zuinig wordt omgesprongen. Doch ware zulks niet het geval , tot welke hoogte zouden dan niet daar de uitgaven stijgen! Nu zijn zij, niettegenstaande de hoogere onderwijzerstraktementen, ongeveer gelijk met de Nederlandsche; wel te verstaan als men bij deze geen rekening houdt met de Rijksbijdragen en de schoolgelden. Doch juist deze gelijkheid doet te scherper het onderscheid uitkomen tusschen het middelbaar onderwijs hier en daar ginder.1 Voor datzelfde geld worden aldaar drie maal zooveel kinderen onderwezen; m. a. w. de Amerikaansche „highschool" is inderdaad een volksschool. Niet enkel omdat zij kosteloos is, maar in hoofdzaak omdat de geheele leerwijze berekend is op de behoefte der groote menigte. Die groote menigte heeft geen massa-geleerdheid van noode: enkele vakken voor ieder bijzonder geval uit te kiezen, zijn voor haar voldoende. Van daar de vele leergangen, die de leerling daarenboven met goedvinden van den Directeur (in vele steden althans) kan wijzigen; van daar de vele vakken, welke zelfs in die leergangen geheel ter vrije keuze staan. Maar ook om die reden de gelegenheid gegeven om op school te studeeren, als dit thuis bezwaarlijk mocht zijn, wegens te kleine woning; het zoo gemakkelijk maken van het raadplegen van boeken; het lang open zijn der bibliotheken ; de instelling van een „reference departement", waardoor 1 Natuurlijk reken ik het gymnasiaal onderwijs tot liet middelbaar ouderwijs. inderdaad de bibliotheek wordt een voortgezette school, de bibliothecaris een winkelier in intellectueele waar. En in nog andere opzichten onderscheidt zich de Amerikaansche hoogere burgerschool. Men wil het volk niet enkel wetenschap geven, maar het ook in inniger gemeenschap doen leven met de natuur, en óók hun oog openen voor de kunst. Van daar o. a. de voorliefde voor plant- en dierkunde op de hoogere burgerscholen. \ oor die vakken wordt geheel anders gezorgd dan bij ons; veelmalen gaat ook de leeraar in den namiddag met de leerlingen het veld in — om „flirten" te voorkomen: de jongens aan d' eene, de meisjes aan d' anderen kant. Want (dit ter loops gezegd) „flirten" komt wel eens voor; al stem ik in met een Directeur, wien ik hieromtrent een vraag stelde: „wel, de school is in alle geval een betere plaats van kennismaking dan de balzaal. Daarenboven is ieder scholier zich bewust dat hij zijn eigen kost moet verdienen; bij doet dus niet licht onberaden stappen. Zeer veel zorg wordt ook besteed aan het teekenen, en er wordt inderdaad uitstekend uit de vrije hand geschetst. Vooral legt men zich toe op snel werken: het maken van eene teekening in één les — iets wat zoozeer hand en oog oefent, en in de praktijk zooveel waarde heeft. En overigens wordt de smaak zeer ontwikkeld door het bestudeeren van platen en photografieën van oude en nieuwe kunst. Waar Europa, bewust in dezen liet- erfdeel van eeuwen te bezitten, inslaapt bij hare schatten, hunkert de Amerikaan om er ten minste den weerschijn van te mogen genieten; en gij zult in het verre Westen uit den mond van kinderen meer de namen van Raphael en Michael Angelo hooren, dan in eenige hoofdstad van ons vaste land,. . . om maar liever van onze kleinere plaatsen geheel te zwijgen. Maar noch kunst, noch kennis der natuur, noch wetenschap vormen te zamen het onderwijs. Daartoe is weer noodig: het kweeken van gemeenschapsgevoel, het ontwikkelen van ons gemoed. In dit opzicht is Amerika ver Europa vooruit: alleen reeds door de positie welke de vrouw er inneemt. En als onderwijzeres, èn als leerlinge werkt zij in liooge mate ontwikkelend en beschavend.1 Dat in 't algemeen de „toon" in Amerika zeer beschaafd is — ook bij die lagere klassen waarbij wij dat in Europa in het geheel niet eischen durven, niet vragen, zelfs niet verwachten — moet m.i. enkel worden toegeschreven aan den invloed van de vrouw in de school; een invloed welke zich van daar uitbreidt over de geheele maatschappij. Niet aan den omgang tusschen rijken en armen is die beschaving te danken: die omgang verschilt niet veel van de Europeesche. Wij zagen reeds hoe de éénklasse spoor er feitelijk een drieklassige is; en evenmin zendt een gegoed Amerikaan zijne kinderen naar de openbare school. Maar op die openbare scholen ontbreekt niet de vrouw; en de vrouwen daar zijn andere dan onze door sleur en bijgeloof minwaardig gehoudene vrouw-dieren. Zoo trekke niet enkel wie weten wil wat op materieel gebied de mensch kan bereiken, naar Amerika; maar ook ga daar heen wie wil vóórzien wat, bij gezonder, betere verhouding tusschen de beide geslachten, de vrouw zijn kan voor de maatschappij en voor zich zelf. En hierbij heli ik natuurlijk niet het oog op de schatrijke NewYorkschen: hare nitmiddelpuntigheid is het gevolg van eenen door niets in toom gehouden rijkdomswaanzin; zij zijn 1 Hierbij heb ik het oog op de scholen van Westersch Amerika, dat verreweg „modernsr" is dan het Oosten, en in vele opzichten hooger staat; in het Oosten zijn jongens en meisjes meer gescheiden. niet de vertegenwoordigsters van het Amerikaansche type der vrouw, evenmin als New-York dat is van Amerika. Neen, even weinig als in Europa, vormen daar de Ie liooge klassen der maatschappij de kern: die ligt op meer bewoonbare hoogte; en zoo znlt gij ook de ware Amerikaansche eerst vinden onder die vrouwen, welke niet hare meerderheid zoeken in uiterlijken schijn. En dan — en zulks durf ik ronduit zeggen omdat zoodanige meerderheid enkel het gevolg is van omstandigheden -— moet de vreemdeling erkennen dat evenzeer als de Amerikaansche man, dooreen genomen, in geestkracht en ontwikkeling (zoo niet altijd in boekengeleerdheid) staat boven den Europeeër, zulks ook het geval is met de Amerikaansehe vrouw. Gemoedsleven — ook dat is daar warmer, daar meer ontwikkeld dan hier. Is dit wellicht eveneens aan den invloed der vrouw toe te schrijven? Althans men schaamt zich er niet voor het hebben van gevoel. En niet enkel bij het openstellen van eene bibliotheek of het uitreiken van diploma's, als er behoefte is uiting te geven aan vreugde, voelt men te zamen: Zoo stierf bijv. tijdens mijn verblijf te Kansas-city een ingenieur, die veel tot den bloei der stad had bijgedragen. Niet slechts werd de voorgevel va» het gebouw der maatschappij, welker raadgever hij was geweest, geheel in 't Hoers gehuld — eene in Amerika zeer gewone eerbiedsbetuiging — maar een groote gedachtenisbijeenkomst werd gehouden door de voornaamste ingezetenen, waarin zijne verdiensten breed werden uitgemeten, en welke bijeenkomst, zooals daar vanzelf spreekt, eindigde met een gebed. Doch ook in andere dan buitengewone omstandigheden laat men het gemoed spreken: Zoo trof mij de regeling der lessen van de Iloogere Burgerschool te Denver. Eiken morgen, bij den aanvang der school begeven zich alle leerlingen naar het Auditorium — de groote zaal, hier evenals te Kansas-city, op zolder. Daar leest dan de Directeur een hoofdstuk voor uit den bijbel, of' wel behandelt eenig feit uit de schoolwereld, uit stad of uit de ruimere wereld, hetwelk hij meent dat indruk kan maken op het gemoed der leerlingen, ontwikkelen kan hun gemeenschapsgevoel. Vervolgens wordt een gezang aangeheven uit een liederenboek, door den leeraar in de muziek samengesteld uit de gezangboeken van alle gezindten. Wat het lezen van den bijbel betreft (dat zonder commentaren geschiedt) verzekerde mij de Directeur, dat niettegenstaande zich onder de leerlingen vele katholieken en israölieten bevinden, daartegen nimmer eenig bezwaar was ingebracht. Soms treedt in plaats van den Directeur een ander leeraar of wel een leerling op in deze samenkomst, welke één kwartier duurt — niet langer, want allen gaat in Amerika vlug. Op één dag der week — waartoe hier de Woensdag is gekozen — gaan de kinderen niet naar boven. Dan begeven zij zich dadelijk in de klasse waar zij hun eerste dagelijksche les zullen ontvangen, en gebruikt de „roomteaeher" dat eerste kwartier om op gelijken trant de leerlingen toe te spreken, en zoodoende den band tusschen hem en de kinderen nauwer toe te halen. De uitdrukking en vooral de functie van den „roomteacher" vereischt eenigen uitleg: Elk leeraar heeft n.1. zijn eigen klasse-kamer; niet hij, maar de kinderen verhuizen — wat een noodwendig gevolg is van de groote vrijheid die aan de leerlingen in de keuze der vakken gelaten wordt. Vanwege het gering aantal vakken dat 13 ieder kind mag nemen, wisselt het dagprogram slechts weinig; steeds brengen «lus dezelfde leerlingen het eerste morgenuur bij denzelfden onderwijzer door. Over deze kinderen nu speelt de „room-teacher al* t ware voogd; hij gaat na of zij bij andere leeraren hun plicht doen, onderzoekt om welke reden /ij van school blijven, enz. enz.; in één woord, hij vervangt voor hen den directeur, die bij een school van bijna tweeduizend leerlingen natuurlijk niet tot zulke bijzonderheden kan afdalen.1 Volks-school; school der gemeenschap. Aldus kan de Amerikaansche Hoogere Burgerschool worden gekarakteriseerd. Dat zij steeds die beteekenis moge behouden! Want natuurlijk vindt men onder de leeraren sommigen die gaarne deze school op Europeesche leest zouden geschoeid zien: het schoolstelsel der knappe hoofden en knikkende knieën. Ieder is een dief in eigen nering, en ook menig Amerikaansch leeraar heeft dus liever geleerde dan flinke jongens. Doch moge liet land der vrijheid nog lang Directeuren van Hoogere Burgerscholen bezitten zooals die mij rond leidde met een bezeerden arm —de herinnering aan een leeraren-cricketstrijd en aan een 1 In olo op zich nam. En hoe de kinderen in de laagste klasse vlugger wisten te tellen met breuken — zoo zeer een vereischte bij het gebruik van Engelsche maten — dan menig vaderlandsch scholier met geheele getallen. Doch wat mij nog het meest verwonderde — overwegende dat deze openbare scholen kosteloos zijn — was. . . de volkomen smetteloosheid der jongensboordjes! Maar ik zoude natuurlijk ook dwaze dingen kunnen vertellen. Hoe te Minneapolis tengevolge van een tout in de belastingheffing plotseling het geld op was, en dus alle scholen, zoowel hooge als lage, zes weken vroeger moesten sluiten dan gewoonlijk; hoe het rapport van den Superintendent over de scholen in den Staat Missouii nooit meer dan 200 pagina's druk groot mag zijn wat 1 ij de uitbreiding van 's mans werkzaamheden wegens liet stijgen der bevolking, ten gevolge heeft dat dit geschrift met een oogenbedervende letter wordt gedrukt; hoe men bezig was te Philadelphia een nieuwe Hoogere Burgerschool op te richten, zóó weelderig, dat wegens gebrek aan geldmiddelen al drie jaar geleden de bouw was gestaakt— wat niet verhinderde dat alvast volkomen overbodige sterrekundige toestellen werden aangekocht. Hoe niet alle heeren leeraren ingenomen zijn met de damesconcurrentie, en verscheidene directeuren als hunne meening te kennen gaven dat de dames-leeraren goed zijn zoo lang ze jong blijven, maar dan een beetje wispelturig worden „beconie frantic". (Zijn dan oude niannen-leeraren steeds zoo volmaakt?) 't Is waar, de meeste onderwijzeressen die ik zag en sprak waren jong, en het was zelfs aardig oni te zien met welk gemak zij met de jongens omgingen, zelfs al waren deze wel een hoofd grooter dan zij. En dan zoude ik u van de Hoogescholen kunnen verhalen : sommige — zooals de beroemde Harvard University bij Boston — heel groot maar zeer eenvoudig; andere — zooals de Columbia University te New-York, troetelkind van milliardairs — meer dan vorstelijk ingericht. 1 Maar het bovenstaande is voldoende om eenig denkbeeld te geven van het Amerikaansche onderwijs. Niet dat ik u verlokken wil zulks hier in te voeren. Gij kunt dat niet, evenmin als hier huizen bouwen van drie en twintig verdiepingen. Ons land maakt een onderdeel uit van „the old country". Hoogstens kunnen wij iets van het nieuwe werelddeel leeren; eenige van de amerikaansche denkbeelden overnemen. Is na al het medegedeelde nog noodig nader aan te duiden welke? 3 1 Omtrent deze en andere hoogere inrichtingen van onderwijs zijn door mjj eenige mededeelingen gedaan in de Februarivergadering van 1900 van het Kon. Inst. v. Ingenieurs, waarnaar ik bjj dezen verwijs. 2 Omtrent de kosten van het openhaar onderwijs bevat de reeds aan- gehaalde studie van Prof. Ruwe eenige gegevens, welke ik bieronder, als wellicht niet onwelkom, overneem. kosten p. kosten p. pereent der gemidd. inw. in leerl. in stedelijke 1897/98. bevolking, sehoolbez. guldens, guldens. uitgaven. New-York (Man- .. i * nn hattan environs) 2.155,800 219,000 8,0a .J,4o lo,00 Pbiladelpliia.... 1.305,000 143,400 0,95 «3,3o lo,43 Brooklvn 1.197,000 120,700 5,38 53,50 1<,02 St. Louis 651,800 75,9C0 5,45 46,90 lo,,4 Boston 541,500 71,800 12,45 94,07 22,56 Cincinnati.. 383,(00 35,800 6,40 68,42 13,09 Cleveland 370,000 41,400 8,33 74,42 -- Minneapolis 210,000 30,000 7,68 53,75 24,72 Onder stedeljjke uitgaven zijn hier alle uitgaven voor stad en soliool begrepen , hoewel deze laatste - zooals reeds vroeger is medegedeeld - veelal niet uit de gemeentekas worden gekweten. Cycloon te ^New-3Richmonci. I Minnesota — zoetklinkend woord! Een dier welluidende Indiaansche plaatsnamen welke alleen, maar dan ook eeuwigdurend, herinneren aan de oorspronkelijke bewoners. Zij klinken weemoedig, als een zacht gekreun, een bescheiden naklagen van wie hier eenmaal heerschten. Gelijk bij het voor 't oor houden van de koude, doode schelp men plotseling weder de zee hoort ruischen en strand en duinen voor de oogen worden getooverd, zoo ook in Amerika, waar al het oude is als weggevaagd, rijst plotseling een beeld op van het verleden, wanneer een dier eigenaardige namen het oor treft, die op de kaart zoo vreemd staan tusschen al die Europeesche plaatsnamen, welke als bij vergissing over Amerika zijn uitgestoit. Die Indiaansche namen worden zeer zacht uitgesproken, met eene geheel van het Engelsch afwijkende uitspraak; bijna onbestemd als droomwoorden en niet wel in schrift weer te geven: zoo Missouri, Alleghany, Chicago, Wisconsin, Utah. Minnesota beteekent land der wateren; doch denk d aai bij niet aan ilollandsche rietpiassen: duizende en duizende liefelijke meren en meertjes liggen er verspreid door het heuvelland, dat overdekt is met wolkig groen, stil weerspiegelend ia het water aan den voet. En overal openen de bevallige golvingen van dat landschap wegwijkende uitzichten op andere, wegens het verschiet licht blauwende heuvelreeksen. liet is er als Oosterbeek niet den Hemelschenberg, gezien van uit den trein, komende van Nijmegen; oi als de glooiingen onzer hooge Veluwe, maar inplaats van heide, frischgroene weide of korenland — want de grond is zeer vruchtbaar. De boerenhuizingen liggen elk afzonderlijk verborgen in zwaar hout, en zijn alleen voor den ingewijde herkenbaar aan den windmolen, die zijn witten cirkel op fijnen steel hoog boven het gebladerte uitsteekt. Daar moet het heerlijk wonen wezen: rustig, vredig, bekoorlijk Niet altijd, 't Is wat men noemt „een warme dag" en oen warme dag is in Amerika heel warm. Het is voorjaar; die warmte is daarenboven erg vochtig, dus drukkend. Midden in den zomer, als de vocht uit den grond y.al zijn getrokken, zoude men zich veel behagelijker voelen. Daar pakken zich tegen den avond in het Zuidwesten dreigende wolken samen. Heerlijk! Verfrisschende regen derhalve! Maar.... wat is dat? Het is alsof de onderrand der zwarte wolkenmassa, die zich zoo scherp belijnd afteekent tegen den helderen luchthorizon, doorzakt; te zwaar wordt om zich zwevend te houden. Het doorzakkend wolkenzwart krijgt gedaante, neemt een trechtervorm aan, daalt altijd door — in de onheilspellende stilte welke aan den storm voorafgaat — altijd, altijd door, vormt eindelijk een lange kolom, bereikt de aarde.... vlucht: dat is de cycloon! De eerste beweging, onwillekeurig, is te vluchten in huis. Doch bedenk: tegen den cycloon is geen huis bestand. In den kelder dus! Ja, als uw huis van hout is, niet als het van steen is opgetrokken. Want een steenen huis zakt ineen — zooals een man door een beroerte getroffen — en valt in den kelder. Slechts bij een houten huis is de kelder tamelijk veilig, want het houten bovenstel waait van de fundeering weg, vliegt over den kelder heen. Waar cyclonen veelvuldig voorkomen, bouwt men dan ook dicht bij huis — zoodat deze vlug bereikt kan worden — een cycloonkelder: een zwaar gemetseld klein vertrek. Niet in, maar bij huis; opdat als de storm voorbij is gegaan, de opening niet versperd zij door de overblijfsels van de intusschen uiteengeslagen woning. Misschien is dus buiten blijven veiliger, en dan plat op den grond liggen? 't Is moeielijk vooruit te zeggen, want de planken vliegen aan splinters door de lucht, en allicht kan er zoo een u in zijne vaart doorpriemen. Zelfs stroohalmen snellen met zulk een vaart voort, dat ze als naalden geprikt worden in telefoonpalen. — In alle geval houd u terdege vast, want zelfs plat op den grond zijt gij niet veilig: hoog gras wordt afgeschoren, groenten worden uit den grond getrokken. De cycloon stroopt paarden het tuig af, en plukt kippen de veeren uit. Die geplukte kippen heb ik niet gezien; ook niet gelet op de uitgetrokken groenten; doch het in telefoonpalen geprikte stroo zag ik wél, en nog zooveel anders verbazingwekkends, dat ik mij nu zeer goed het antwoord kan begrijpen van een ouden Schot, die lang in Amerika als opzichter bij bouwwerken had rondgezworven, en wien ik — zeer benieuwd iets over cyclonen te hooren — vroeg: of hij er wel eens een had bijgewoond? Ja, antwoordde hij, drie; en de Hemel beware mij voor een vierden. Dat bevreemdde mij toen een beetje van den cordaten kerel; ik zoude er — geen kennende — om der curiositeitswille wel tien hebben willen zien. Doch na zelf de gevolgen van één cycloon te hebben nagegaan, gevoel ik met den Schot mede: de beschrijving van cyclonen is niet overdreven, kan niet overdreven zijn; de uitwerking is erger dan de verbeelding zich die kan voorstellen; zij is als het ware tegen-natuurlijk. Wanneer ergens een groote ramp is voorgevallen, dan bemerkt men dat — men weet niet waaraan. Het is alsof er een gefluister gaat door de lucht, alsof ons oor geheimzinnige stemmen opvangt. Aldus toen wij te Minneapolis aankwamen, ls Woensdags s morgens vroeg, na een paar dagen spoorreizens. Er moest iets gebeurd zijn, ergens, in den omtrek; en inderdaad vernamen wij weldra op ons vragen dat op den Maandagavond een cycloon het een paar uur in Noord-Oostelijke richting verwijderde stadje New-Richmond grootendeels had verwoest. Den Donderdagmorgen — den derden dag dus na de ramp — spoedden wij ons daarheen: Want voor wie zich op reis bevindt om wat te zien, is alles genot. Maar daar gekomen, was het geen genoegen meer. Niet dat er iets „akeligs" was te zien: de verminkten waren reeds lang weggevoerd naar de ziekenhuizen, de dooden begraven of in de kerken nedergelegd. Ik had een soort Pompei verwacht: waggelende muren, half gebroken — zooals op de welbekende plaat van de Leidsche buskruitramp — de ruïne van een stad. Niets daarvan, gelijk bleek toen de trein stilhield waar zooals later uit den plattegrond volgde — het station had gestaan; in het drukste deel: het „business centre", waaide banken, hotels en de boekdrukkerij zich hadden bevonden. Hadden bevonden; want dat zij er geweest waren, dat hier het zaken-deel van de stad had gelegen. . dat leer- den wij eerst later uit de krant. Ter plaatse zelf zag men niets. Stel u voor een markt vol kramen en spellen, die de omheen staande huizen onttrekken aan het gezicht, (iroote drukte en beweging op de enge kermisstraten, die als het ware een eigen stadswijk vormen. Kom de volgende week terug als de kermispret voorbij is: meer dan de afwezigheid van al het gewoel zal treffen de leegte op die markt. Want leegte treft het meest van alles; zelfs de eenzelvige mensch die niet van drukte houdt, heeft een afkeer van leegte. Welnu, de indruk welken New-Riclimond maakte, was die van leegte-, bijna van een luchtledig. Rondomme de plaats waar de trein stil hield, in de verte als een cirkel van mooi groen van boomen, waaruit hier en daar keek een koket beschilderd huis. Maar daarvóór, op de vlakte — welke naar gissing vijfhonderd nieter lang en twee honderd meter breed was: niets. Letterlijk niets. Ja, als men nauwkeuriger keek, bleek de voorgrond niet heelemaal leeg; maar in vergelijking met de afmetingen dier ruimte was dat niets: leeg. Nergens hooger dan een manslengte de overblijfselen van het verwoeste stadsdeel. Daar lag — alsof iemand dat netjes afgevlakt had — puin en wat hout. Geen lange planken, geen balken, geen halve daken of stukken vloer: slechts splinters hout. Ook geen gescheurde of op vallen staande muren: slechts puin. Wel zijn eenige boomen blijven staan. \\ aarom ? Zij hebben geen tijd gehad om te vallen. Natuurlijk zijn alle bladeren weg, ook de dunnere takken; maar wat wél verbazing wekt: de bast is afgepeld; en zulks niet enkel aan de zijde waar de cycloon vandaan kwam, maar ook aan den tegengestelden kant — rondomme — en dit tot op den wortel toe. Onmogelijk zich in te denken dat deze boomen drie dagen geleden krachtig leefden; zij geven den indruk van reeds jaren dood te zijn. liet gezicht der boomen is nog aangrijpender dan dat van de huizen-overblijfselen. Want van die boomen is nog genoeg over om — met den indruk van het mooie, doorgespoorde landschap nog in de oogen — zich die voor te stellen vol met zwaar, schaduwrijk groen. Doch van de huizen is te weinig overgebleven dan dat die resten op de verbeelding kunnen werken. Eigenlijk niets dan het gat, dat kelder was, en nu half gevuld is met balken en planken. Wat verder tut het liuis behoorde, ligt daar niet omheen, dichtbij: maar is weggeblazen — misschien één, twee honderd meter ver. Hoe de huizen er hebben uitgezien, is niet te zeggen; de meeste waren vermoedelijk eenvoudig: van hout; een of twee verdiepingen; enkele van steen. New-ltichmond telde maar 2500 a 3000 inwoners. Doch zoek ter vergelijking niet in Nederland naar een stad van gelijk zielental. De steden liggen daarginder verder uit elkander dan !>ij ons; zij hebben dus een veel grootere beteekenis. Evenals in Europa oudtijds, zijn zij nog handelscentra voor de omliggende landbouwbevolking: en deze was rondom New-Riclimond zeer welvarend. Dat stadje van zoo weinig zielen had dan ook waterleiding, elektrisch licht, een groot hotel, eenige banken, verscheidene kerken; zelfs een schouwburg (opera-house). Dagelijks verschenen er een tweetal couranten. Evenals andere Westersche steden was ook deze stad ruim gebouwd, niet breede elkaar rechthoekig kruisende straten, beplant met boomen; meer lanen dan straten. Trouwens die wegen waren — gelijk veelal in het Westen — ongeplaveid, alleen van houten voetpaden voorzien; doch deze waren dan ook flink breed. Zelfs waren sommige dier houten voetpaden weggevlogen; doch wat mij als ingenieur het meest trof, en begrijpelijk maakt de waarheid van al hetgeen verteld werd, was dat een lange ijzeren vakwerkbrug — naar gissing zes meter breed en vijf en twintig meter lang — welke vlak boven het water der rivier was gebouwd, in haar geheel was opgenomen en op den eenen oever neergelegd. Door den smak was natuurlijk al het ijzerwerk verbogen en gekronkeld. Maar dat de brug indeidaad in haar geheel werd opgenomen door den cycloon, toen — boven liet water zwevende — als een draaibrug gedraaid en daarna op den oever werd neergeploft, bleek duidelijk uit den ongeschonden toestand der landhoofden. En nu zult gij wel willen gelooven, dat kippen levend geplukt en groenten uitgewied werden! II Onwillekeurig vraagt wie zulke gevolgen waarneemt, naar de oorzaak van het verschijnsel. De meeningen daaromtrent zijn verdeeld: De een neemt aan, dat om cyclonen te vormen in de eerste plaats noodig is een onnatuurlijke luchttoestand: een zeer warme en zeer vochtige luchtlaag onder eene, die zwaarder en kouder is. Wanneer dan dit onstandvastig evenwicht door de een of andere oorzaak wordt verbroken: de luchtmassa beneden zich een uitweg boort naar boven, dan neemt die luchtstroom van lieverlede een draaiende beweging aan — evenals er een draaikolk gevormd wordt wanneer een watervat leegloopt door kleine opening. De snelheid der opwaartsche luchtbeweging wordt onderhouden en aangezet door de warmte, welke vrijkomt als bij het omhoog stijgen een deel der waterdampen, tengevolge van de afname in luchtdruk, neerslaat en tot regen wordt. Volgens eene andere theorie zijn cyclonen enkel warrelingen van den oostwaarts gerichten luchtstroom der gematigde streken. De eerste verklaring vindt de meeste aanhangers. Deze beschouwen dus den cycloon als een reusachtigen schoorsteen, welke zich al draaiende voortbeweegt. In dien schoorsteen heerscht door het vrijkomen van de gebonden warmte der omhoog gevoerde waterdampen een hevige trek. Is dus do schoorsteen van onderen min of meelopen, dan zal van alle kanten min of meer lucht toestroomen; zelfs een vliegende storm kunnen ontstaan, welke uit alle hoeken schijnt te waaien. En tevens zal de ronddraaiende en zich voortbewegende schoorsteenwand de voorwerpen, tegen welke hij op zijn baan stoot, rondslingeren en vernielen. Op twee wijzen brengt dus de cycloon verderf: middellijk en onmiddellijk. Wat zich op zijnen weg bevindt, wordt fijngemalen; doch daar die kolom een betrekkelijk kleine middellijn heeft, zoude de vernieling slechts zeer plaatselijk wezen, indien niet de trek of zuiging naar boven zulke heftige windstooten deed ontstaan. ]>ij den cycloon te New-Richmond waren beide werkingen duidelijk na te speuren: De hoornen in het pad van de windhoos zijn niet omgevallen: er was geen tijd, en ook geen reden. Waarom eerder den eenen kant dan den anderen kant uit te buigen, terwijl als een razende de warrelwind rondomme draait, en alle takken en bladeren wegscheert? Maar aan den cycloonrand ging het anders toe. Daar zijn de boomen niet van hunne bladeren beroofd, maar met blad en al ontworteld: en zijn zij alle neergevallen met den top naar het pad van den luchthevel toe. Aan de oostzijde dus (liet verschijnsel kwam uit het zuidwesten, en zette koers naar het noordoosten) liggen de boomen met de kruin naar het westen, aan de westzijde niet de kruin naar het oosten. Waar de lucht niet spoedig genoeg de zuiging kon volgen, veroorzaakte de luchtverdunning een soort ontploffing. Terwijl dus de huizen in het pad van den wervelwind werden fijngemalen, zijn de huizen die zich op den rand bevonden, staande gebleven, docli zijn de gevels welke naar die baan waren toegekeerd, naar buiten ge- perst. Evenals men van een poppenhuis den buitenwand kan wegnemen en dan alle meubels netjes gerangschikt in de kamers ziet staan, zoo zijn ook hier de huizen langs de grens der verwoesting geheel ongedeerd. Slechts ontbreekt de voorwand. Aan zulk eene zuiging is eveneens het opheffen en draaien van de brug toe te schrijven. Ook die brug lag aan den rand van den cycloon, liet breede houten rij vlak , niet ver boven het water gelegen, verhinderde het opstijgen van de lucht daar beneden; er vormde zich dus boven dat rij vlak een luchtledig, en de brug werd in haar geheel omhoog gezogen. Zoo zwevende, kwam dit gevaarte onder den invloed van den wentelenden luchtstroom, werd door dezen gedraaid en ten slotte geworpen in de cycloonbaan. De dubbele uitwerking van den cycloon maakt het tevens begrijpelijk waarom op het open veld de breedte waarover de verwoesting zich uitstrekt, zooveel geringer is dan in de steden. Op het open veld, waar niets de windhoos stoort, blijft de benedenopening van den schoorsteen dicht bij den grond; daar heerscht dus weinig trek, zoodat in hoofdzaak vernield wordt wat in onmiddellijke aanraking komt met de wervelende kolom. Gewoonlijk is het pad daar niet breeder dan dertig tot zestig meter. Te New-Richmond — een landelijke, ruim gebouwde stad — waren de omstandigheden minder gunstig dan in liet open veld, doch niet zóó ongunstig als in een groote stad, waar de luchtkolom meer weerstand ondervindt dooide in hoogte verschillende huizenmassa. Vandaar dan ook dat te Richmond de breedte van het pad, hoewel veel grooter dan in de open vlakte, niet meer dan 300 tot 500 meter bedroeg, terwijl daarentegen bij den bekenden 14 cycloon, welke in 1 St. Louis bezocht, de verwoesting zich uitstrekte over een breedte van twee tot drie kilometer. Zeer merkbaar was het verschil in breedte van den Richmondschen cycloon vóór en in de stad. Reeds een tiental kilometers vooidat het plaatsje werd bereikt, speurde men nu eens ter rechter, dan ter linker de gevolgen van de windhoos. Het was alsof de cycloon langs de spoorbaan had geslingerd. Die spoorbaan volgde den loop van een zeer kleine rivier of beek; vaneen stroomdal derhalve; doch het dal had zóó flauwe glooiingen, dat zulks in gewone omstandigheden aan de aandacht zoude ontsnapt zijn. Doch het bewijst dat eene kleine inzinking van een overigens open en vlak terrein — niet Hollandsch vlak natuurlijk, maar met het vlakke van heuvelland — voldoende is om de richting van dit machtige verschijnsel te bepalen. Al sporende naar het stadje, werd het eerst de blik getroffen door een smalle rij geknakte hoornen; vervolgens door wat hakhout dat geheel van bladeren was beroofd. Somwijlen had over vrij groote lengte dc cycloon geen spoor achtergelaten, alsof hij daar omhoog was gewipt. Maar dan weder, juist waar het riviertje zich wat dieper inkaste — de oevers dus het meeste beschut schenen — waren alle struiken en boomen ontworteld. Uier en daar was op het vlakke veld een boerenhuizing met bijbehooren geheel weggeblazen: de plek was nog alleen herkenbaar te midden van het akkerland, aan stompjes — niet hooger dan heiningpalen — van de hoornen , welke het huis hadden overschaduwd. Over honderde meters lengte lag dan in de richting, welke de windhoos had genomen, het bouwland bezaaid met splinters van planken; de meeste van niet meer dan een manslengte, sommige als een speer loodrecht in den grond gedreven. Van andere boerderijen was een deel van bot buis weggerukt; maar blijkbaar was overal de baan zeer smal: slechts enkele tientallen nieters. Doch wat dan ook in die baan lag, was vernietigd. Een ooggetuige — een hollandsche boer \ei haalde mij van een rijken collega, die in zijn schuur bij huis een tweehonderdtal hammen had bewaard. Zijne woning bleef ongedeerd, maar de schuur was spoorloos verdwenen , en slechts één ham werd tei uggevonden... op twee honderd meter afstand! Zelf heb ik in het stadje drukletters opgeraapt op een pleintje, zeker minstens een twintigtal meters verwijderd van de plaats waar de drukkerij had gestaan. De letters lagen op een kale plek grond: het huis zelf was blijkbaar nog veel verder weggewaaid. Veel bekijks had ook een maaiinachine, welke de straat was overgevlogen en, tegengehouden door de stomp van een telefoonpaal, daaromheen een ijzeren knoop had gelegd. III Een honderdtal dooden — minstens; een paar honderdtal gewonden; over de millioen gulden schade, ziedaar het bedrijf van den cycloon in New Richmond, ongeacht wat li ij over een twintigtal kilometers vóór, een vijftiental kilometers voorbij het stadje uitrichtte. Toen wij daar Donderdagsmorgens aankwamen, was een klein deel van het terrein — waar nog naar voorwerpen van waarde was te zoeken en ook nog dooden vermoed werden — met touwen afgesloten, waarbij streng wacht hielden vrijwillige troepen uit de omliggende plaatsen, in even eenvoudige als schilderachtige kleedij. Overal elders kon men ongestoord rondloopen. Slechts weinige bewoners waren nog aan het zoeken; er wan trouwens niets te vinden: met de huizen was natuurlijk ook het huisraad weggevlogen; 0, en zulks enkel om één kar te laden! In Amerika is geld blijkbaar goedkoop. Maar daarom is het nog niet zoo gemakkelijk voor lieden die geenerlei vak kennen , om in zulke wereldsteden hun brood te verdienen. Kr zijn daar te velen van zulk slag, terwijl daarentegen het platteland braak moet liggen wegens gebrek aan handen, liet duurde dan ook lang voor Wijckofi vast werk kon vinden, en het had niet veel gescheeld of zijn kameraad Clark — een knap bankwerker, die met de minachting van een vakman neerziet op de andere werkeloozen was uit wanhoop den breeden weg opgegaan 111 de stad, waar harder gedronken wordt dan ergens anders, en „vrij ontbijt" — aldus staat op de uithangborden der kroegen te lezen — de hongerigen tot drinken aanspoort. Maar eindelijk is Wijckofi geplaatst in eene fabriek; en hoewel de naam niet genoemd wordt, blijkt uit de beschrijving voldoende dat dit de beroemde fabriek \an landbouwwerktuigen is, welke jaren geleden werd opgericht door Mc. Cormick — den uitvinder der niaaimachine. h Wie Chicago bezoekt, verzuinie niet die inrichting te gaan zien. Zij ligt vrij ver uit het centrum; aan het einde eener lange palissadeering, waarachter toren hoog planken zijn opgestapeld. De gebouwen dier fabriek zijn karakterloos; want de Amerikanen, hoe prachtlievend overigens, zijn spaarzaam wat het uiterlijk hunner fa- briekeu betreft. Niets verbaast hen dan ook zoozeer als de uitgaven welke men zich Jaarvoor in Europa getroost. Maar veel geld, véél meer geld dan in Europa, wordt daarentegen aan de werktuigen besteed. Niet uit weelde, maar uit noodzaak. Want zooals reeds moet getroffen hebben uit hetgeen Wijckotf mededeelde: de looneu zijn daar te lande zeer hoog; voor een los werkman die huizen sloopt , ƒ1.00 behalve kost en inwoning voor een niet-beslagen landbouwersknecht. . . waar zoo betaald wordt wie slechts handen heelt, welk loon moeten daar niet verdienen wie èn met handen en niet het hoofd arbeiden . In fabrieken is dan ook een loon van ƒ G daags niets bijzonders; men vindt er werklieden die met ƒ 10 daags betaald worden. Trouwens in New-Vork bedraagt bijvoorbeeld het nietselaarsloon dikwijls 45 centen per uur — Amerikaansche centen — dus ruim één gulden. II Waar de loonen zóó hoog zijn als in Amerika, is liet dus van het grootste belang een werkman uit te sparen door invoering eener machine of door verbeteringen aan te brengen aan de werktuigen. Uitvindingen op dit gebied worden dus niet, zooals in Europa, wantrouwend en aarzelend, maar onmiddellijk en gretig aangenomen. Wie daarvan het eerst gebruik maakt, kan zijne concurrenten door lageren prijs slaan; en dan moeten ook deze wel diergelijke werktuigen invoeren, zullen zij niet te gronde gaan. Daardoor heeft er voortdurend vernieuwing van machines en wijziging van fabricatie plaats; er wordt nimmer rustig doorgewerkt, altijd gezocht hoe te bezuinigen in tijd en op arbeid. Er zijn bijvoorbeeld kleine ijzeren voorwerpen te gieten, mama's, til tijd dezelfde. De modellen zijn dan immers in vormzand te leggen, en vervolgens is dat zand vast aan te stampen? Juist zoo; maar doe dit laatste niet met de hand, liet zoude te veel tijd kosten: neem liever hydraulische stampers. En voer het vormzand niet per kruiwagen aan: laat het uit trechters neervallen in den vorm: steeds — door een klep op bepaalde maat gesteld — in de vereischte hoeveelheid; niet meer, niet minder. Enkele secunden zijn dus voldoende; alle handenarbeid is vermeden. Nu zijn de vormen vol te gieten, dan af te koelen , vervolgens de gegoten voorwerpen er uit te nemen. \\ at verkiest gij? liet vloeibare ijzer brengen naar de vormen, ot de vormen tot dichtbij den smeltoven? Doch in beide gevallen ontstaat — omdat zoovele vormen vol te gieten zijn — een opeenhooping, een doolhot van vonnkisten, waarover de gieter zal struikelen. En al de vormkisten of al dat vloeiend ijzer te vervoeren, zoude veel tijd en veel handenarbeid kosten. Doe dus noch 't eene, noch 't andere: Maak een langen ijzeren band — iets als de randlijn van een etenstafel met half cirkelvormige boven- en ondereinden —een gesloten band dus, en trek dezen langzaam rond. Zet op die strook de vormen, een voor een, naarmate zij ter gieting gereed zijn, en laat hen zich zoo voortbewegen totdat zij l>ij den smeltoven zijn gekomen; giet ze dan vol — terwijl /ij altijd door voortglijden — laat ze dan zich af koelen altijd voortgaande op den band. Zoodoende komen zij eindelijk vér van de plaats van vorming, vér van de plaats van gieting, tot waar zij voldoende zijn afgekoeld 0111 de vormkisten van den band te kunnen nemen en snel om te keeren, zoodat vormzand en gietstukken er uit vallen. \ lug dan de ledige vormen weder op den band gezet; zij bewegen zich dan vuil zelf voort tot bij de vormers, waar zij er afgenomen worden en opnieuw gevuld. Daar is het vormzand intusschen ook weder aangekomen: Op een Jacobsladder gesmeten, wordt dat zand door dezen in een waterpasse goot gestort, waarin een schroef zonder einde rondwentelt, die het naar ten honderd van de geheele bevolking werkzaam was in de industrie, was zulks bij de laatste volkstelling (1890) reeds met f>,N ten honderd het geval — of wil men absolute cijfers : het arbeidsleger is van nog geen 2'/ï millioen, op meer dan •"> millioen sterkte gebracht. Als gevolg van het hooge loon — het hooge reëele loon — leeft de Amerikaansche werkman beterdande Europeesche. Dit valt waarlijk niet te verwonderen waar hij 1/s meer verdient dan de Engelschman (toch reeds liet voorwerp van afgunst der overige Europeesche werklieden) en bijna eens zooveel als de Franschnian. Zijn levensstandaard is dan ook een geheel andere: hij bewoont een ruimer huis, eet zeer goed, en kleedt zich, als 't werk is afgeloopen, zeer netjes, evenals zijne vrouw. Zóó zorgvuldig is men daar op zijn persoon, dat ik machinisten gehandschoend op de locomotief zag staan, ten einde na afloop van hunne taak, weer ,,lieer"' te kunnen zijn. Dat niet alleen in hotels, en door rijkeren, zooveel en zoo 1 L'ouvrier anjérioaiii. I'aris; Lni'me, 1S9S. 1 ü dikwijls warm wordt gegeten, moge uit de menu's van Wijckoff blijken, nadat hij als los werkman of sjouwer in de fabriek van landbouwwerktuigen is aangenomen. In zijn boarding-house bestaat het ontbijt dat om (> uur des 's morgens genuttigd wordt — uit maïspap, vleesch, aardappelen, koffie en brood. Het middagmaal uit: gekookt vleesch, fijngewreven aardappelen, gestoofde tomaten, brood, koffie, en tot besluit een pompoentaart. Voor dit alles betaalt hij - met inbegrip van zijn kleine , afzonderlijke slaapkamer — ƒ 1'V10 l)er week, terwijl liij ƒ 22,50 verdient. Derhalve houdt hij wekelijks 12 gulden over.'... niet veel voor een Amerikaan, doch bedenk: 'tis maar een prul van een werkman; hij is niet sterk en kent geen vak. Wie zijn ambacht verstaat (en dat is het geval met zijne medekostgangers, die meest op stuk werken) verdient al spoedig ƒ 37 's weeks en kan dus aardig sparen. Spaart echter de Amerikaansche werkman? Daar zijn er die sparen; maar het is geen regel. Niet slechts omdat wie veel verdient, gaarne veel uitgeeft, maar ook omdat de Amerikaan zóózeer overtuigd is dat viorgea nog zooveel meer zal brengen, dat het dwaasheid ware zich heden te bekrimpen! Zóó gaat het ook in de huishoudens: „\ an het geutwatei dat wij wegwerpen, zou eene Europeesche huisvrouw nog soep koken I" roept eene werkmansvrouw triomfantelijk, — de spilzucht zich tot eere aanrekenende. En brengt niet die overdaad onze middeleeuwen in herinnering, toen Europa ook nog jong was; en de steenhouwer die een stuiver daags verdiende bij den bouw der Bossche kathedraal, den pot met erwten omstootte met den voet, als zijnde zulk eten te min voor wie op zulk loon kon bogen! In- derdaad, bij Europa vergeleken, is Amerika nog zeer jeugdig; onze gouden tijd is voorbij, en reeds is de avond gevallen, terwijl daar nog steeds de zon stijgt! 1 Toch treft misschien nog het meeste in Wijckoffs boek, dat hoezeer de omstandigheden daar anders zijn 1 Levassenr heelt ui /.yn reeds aangehaald werk een uitvoerige studie gemaakt van het Amerikaansche arbeidersbudget. Daaraan zijn nevenstaande gemiddelde cijfers ontleend, waarnaast ter vergelijking gesteld zijn gemiddelden getrokken uit de cijfers, welke de , Vragen des Tijds" in 1892 gaf voor Nederlandsche arbeidersbudgetten. Daaruit blijkt ruwweg, dat ile voeding in ons land 10 pCt. meer van liet inkomen vordert; zoodat 10 pCt. minder beschikbaar blijft voor verschillende uitgaven. Ten einde te doen zien de verhouding tussohen beide rubrieken van uitgaven bjj hoogeron levensstandaard, zijn tevens medegedeeld een tweetal budgetten van meer welgestelden. 'l'jjdons mijne aanwezigheid in Amerika werd in de couranten als minimum dagloon, noodig om volgens den Anierikaanschen standaard te leven, U/3 $ gerekend, dus een weekloon van 8 dollar. ' ' Nederl. Peroentische Massa" New-York Wie.oon-Colorado Nederland Parijs. , suohets j sin . ,H 1892. verdeel,ng. ]883 1891. |,895/90 ^ jaarl. inkomen Inkomen u -g. 6 9Jg 164j. io,3ftt 10,9$ f 14,90 ƒ 9,88 f 6,14, 20,000 fr. f 13,000 per week. 1 ' . ; !! ! : ^ Huisvesting. 19,7 ' I . t 2 17,8 [ 15,1 13,9 14,8 j 14,3 16,4 16,6 Vuur en licht 4,3 ' > " 1 ' 6,5 6,6 8,0 8,9 J 4,1 4,.t ; 3,0 Voeding 49,4 43,2 34,3 46,2 43,8 53,0 53,4 58,1 29,4 30,3 Kleeding... 15,9 15,7 14,7 13,9 15,3 18,8 14,5 12,81 12,7 15,2 Andere uit~ | - _ ut ■»j n oaven j 10,7 19,7 31,8 16.1 19,2 6,3 j 8,4 10,, 37,. 34,9 dan in de oude wereld, de werkman er toch dezelfde mensch is. Daar zijn er die hard werken, ten einde zooveel mogelijk te verdienen; maar er zijn daar ook niet weinige lanterfanters. Wijckott ontmoet er velen die, zoodra de baas den rug heeft gekeerd, het zicli gemakkelijk maken, 't Is waar, het waren meestal emigranten; want geboren Amerikanen treft men zelden aan bij Wijckoff's kornuiten, de „unskilled labor-'. Toch is er ook wel inlandsch „skilied labor' die van bedaard werken houdt. Hieromtrent haalt Wijckott' een leerrijk voorbeeld aan uit de fabriek te Chicago: Wie des morgens ook maar één minuut te laat aan de poort komt, moet wachten tot het eerste schaft, en verliest dus 21/8 uur arbeidens. Zoo geviel liet dat twee vernissers, die per stuk werkten, een schaft moesten verzuimen. Maar desniettemin hadden zij dien dag ten slotte evenveel werk verricht als gewoonlijk. Die 21/2 uur waren dus ingehaald, en — zegt Wijckott' — feitelijk hadden zij wel iederen dag te laat kunnen komen. Maar dan zouden de opzichthebbenden dat gemerkt hebben, en de prijs van het stukwerk lager zijn gesteld. En evenals in Europa, zijn er ook daar onbezonnenen, die denken dat in groote steden eerder werk is te vinden dan elders, en zoo de reeds overvoerde werkmansmarkt nog meer drukken. E11 dan zijn er ook in genoeg aantal, die — al konden zij werk vinden — liever niets uitvoeren, en zoo zij getrouwd zijn, van den arbeid hunner vrouwen leven. Ook zijn er sletten van vrouwen en .slechte huishoudsters. En evenmin is er aan dronkaards gebrek. Wreet gij dat in Amerika aan drank ongeveer 700 millioen dollar wordt besteed, tegen maar 90 zijn dus wel verdiend! Trouwens zoo hij aarzelt, moet de geheele fabriek wachten: zijne vlugheid van werken bepaalt den houtaanvoer naar de verdere zagen. Want nu moet de zoo geschonden stam dadelijk in planken worden verdeeld, dan de planken op breedte gesneden, eindelijk op bepaalde lengten gekort. Met geklauwde spaken bonzen de mannen der slede den afgovlakten stam op een hellend vlak, waar kettingen zonder einde, met pennen voorzien, hem dwarsliggend naar boven sleepen. Daar ontmoet hij een lotgenoot', evenzoo verminkt door de handzaag aan de overzijde — waar eveneens een slede niet twee arbeiders bemand, als een weverspoel heen en weer vliegt. Beide stammen worden vervolgens op een rollentafel gelegd, d. w. z. een tafel welker bovenvlak door rollen wordt gevormd, die, ronddraaiende om spillen, de stammen door wrijving vooruit doen schieten. Maar niet meer dan twee stammen tegelijkertijd tot planken te zagen, ware tijdverlies: op eiken boom wordt dus een tweede gestapeld; en zoo — twee hoog, twee breed — vatten heil de zenuwachtig op en neer trillende raanizagen, welke zij verlaten als planken. Geen oogenhlik rust wordt het hout gegund: de vier tot niooten gesneden kameraden worden onmiddellijk twee aan twee gescheiden. Twee worden ter linkerzijde op een andere rollentafel gelegd, twee op een andere rollentafel ter rechter. Aan 't eind dier tafels gonzen begeerig de cirkelzagen — verscheidene naast elkander, op verschillende onderlinge afstanden geplaatst: want de planken zijn naar gelang ronding en dikte van den boom, op verschillende breedten te snijden. Op 't oog inoet de werkman schatten, welk zagenpaar het voordeeligst is, en dan schiet de plank als uit eigen aandrift naar voren, terwijl het gonzen der metalen schijven verandert in een juichen, in een steeds liooger en hooger bet uitgillen van pret, als ze de scherpe tanden vinnig, pijlsnel, slaan in het blanke boonienvleesch: een kannibalentriomfkreet, die plotseling eindigt in een zachten snik, als bet maal is genoten. Weg jagen de planken uit de metalen tanden, om amechtig neer te vallen op kettingen zonder eind — dwarsgesteld op de rollentafels, die haar in de breedte naar boven voeren, 1111 0111 de laatste verminking te ondergaan. 1loog in de lucht loert daar op haar een man met vele krukken voor hem , zooals een seinwachter in den uitkijk op een groot station. Als hij aan zulk een kruk rukt, dan duikt tusschen de kettingen gonzend een cirkelzaag op, en ritst door de plank; rukt hij aan vier krukken tegelijk, dan rijzen vier cirkelzagen omhoog, en wordt het bout in waardelooze deelen gesneden , die als afval duikelen van de kettingen, welke dan geen steun meer verlecnen. Zulks doet bij wanneer volgens zijn oordeel de plank gebreken beeft. Maar ander» belt bij een ot twee cirkelzagen omboog — nn eens dit paar, dan een ander, aluaarmate de ligging der plank en de lengte, welke bij meent dat aan de plank kan gegeven worden. Want alle bout moet vaste maten bebben. Die man daar in zijn zwevend verblijf, rukt aan de krukken met de snelheid waarmede een pianist de toetsen neerdrukt; verzuimt bij maar één ondeelbaar oogenblik, dan bobben de geklauwde kettingen de plank buiten bet bereik zijner cirkelzagen gevoerd. Voort moet bij dus! soms rukkende aan één kruk, dan aan twee, drie, vier tegelijk. Dertig tot veertig planken zag ik hem zoo per minuut op 't oog schatten en snijden. Aarzelen /.<(» niet, mag niet. . . . Nu zijn de planken eindelijk dood. Heel en al dood; niets is er meer aan haar, dat herinnert aan den zwaren boomstam, enkele minuten, neen, seconden geleden nog deinend op bet water, zooals bij aanvlotte uit het woud. Slechts rest nog de planken naar de stapelplaats te vervoeren: De hellende kettingen waarop zij naar boven zweefden, buigen daartoe om tot een langen waterpassen gang. Niet alle kettmgrijen loopen echter even ver door: de beide kettingen in 't midden duiken het eerst weg: dan vallen de kortste planken op een stapel. Iets verder duiken de beide kettingen weg, welke op wat verderen afstand uit elkander liggen: dan vallen de planken deivolgende lengteafmeting neer; en zoo voorts. Aldus worden de planken werktuigelijk gerangschikt. E11 ook dan rusten zij nog niet op een vasten vloer, maar wederom op rollen. Van deze kan de voorste rol door de machine worden gedraaid. Doch deze raken zij voorshands niet aan; eerst als de kar, welke de planken verder zal wegbrengen, niet het open achtereind tegen den stapel is geschoven, wordt die voorste rol van onderen tegen de plankenmassa gedrukt; dan schuift de houtstapel langzaam als ware het een doodkist — plechtig, onhoorbaar, op den wachtenden wagen. Deze houtzaagmolen werd ter beschrijving uitgekozen omdat de inrichting, hoe eenvoudig ook, juist door dien eenvoud te beter doet uitkomen de bijnageheele afwezigheid van handenarbeid. Zelfs de weinige handenarbeid welke nog te verrichten valt, is van zóó weinig ingewikkelden aard, dat geenerlei opleiding noodig is. Met uitzondering van een paar mannen, kan de eerste de beste aan 't werk worden gezet. Zoo weinig is dan ook zulk een fabrikant aan zijn personeel gehecht, dat als hoog water tijdelijk den aanvoer \an hout doet staken — al duurt zulks maar drie, vier dagen — al het volk onmiddellijk ontslagen wordt. Want zoodra de fabriek weder aan den gang kan gezet worden, zijn handen genoeg beschikbaar. Niet dat de ontslagen arbeiders leegloopen; want dit is een voorlicht van Amerika: er valt zoó veel te doen, daar in't Westen, dat er nimmer gebrek is aan werk. Wijckoff zelf, die zulk een moeite had om in het Oosten aan den kost Ie komen, zag op tegen den trek door liet Westen, langs de boerderijen. Reeds heel Illinois door vroeg minstens eens per dag hem een boer: of hij niet bij hem wilde dienen als knecht. Hoog zingt Carroll D. Wright dan ook in dit land — dat werkkrachten te weinig heeft — den lof der machines. Onze fabrieken verstompen niet den mensch — juicht bij — integendeel zij geven menschen, die overigens weinig waard zouden zijn, gelegenheid zich productief te maken. Ln voor di' beter ontwikkelden hebben zij nieuwe bronnen van inkomsten geschapen. Enkel in fabrieken zijn o1/» millioen paardekrachten werkzaam (LSSO) in den vorm van stoom of waterkracht! Dit vertegenwoordigt de spierkracht van zes maal drie en een half millioen arbeiders, dus van 21 millioen personen — hetgeen overeenkomt met eene bevolking van 105 millioen mannen, vrouwen en kinderen. Op de Amerikaansche spoorlijnen zijn 28(300 locomotieven in dienst. Deze te vervangen zoude 54 millioen paarden en 131/2 millioen begeleiders vorderen. Ook deze vertegenwoordigen eene bevolking van 071 /2 millioen zielen. Alleen dus reeds om de machines der spoorwegen en fabrieken te vervangen, zoude Amerika eene menschenmassa van 172'/2 millioen moeten rijk wezen; meer derhalve dan het driedubbele der tegenwoordige bevolking. En nu, dank zij die werkkrachten, blijft daarentegen twee derden der werkelijke bevolking voor andere bezigheden beschikbaar. En Wright neemt niet eens in aanmerking de tijdsbesparing, mogelijk gemaakt door de werktuigen, welke die fabrieken afleveren. Voordat Mc Cormick de maaimachine uitvond — aldus roemt het zelfbewuste prospectus van diens fabriek — kon een Amerikaansche boerderij slechts 25 acres groot zijn, nu kan zij zesmaal zoo groot wezen. Mc Cormick heeft dus de kracht van den boer verzesvoudigd! Ach, dat de kracht welke uitgaat van de nijverheid, zoo roekeloos de natuur vermoordt! Was die houtzaagmolen niet gruwelijker, griezeliger dan een beestenslachterij? Boomen zijn onze stille vrienden: wat hebben wij niet onder bun lommer genoten! Welke bladerenweelde toovert niet die kale stam ons nog voor de oogen; hoeveel zonneschijn, hoeveel boschgeur! Hij dien gevelden stam staan wij als bij een dierbaren afgestorvene. Arme natuur, die zoo langzaam groeit, veel te langzaam voor de hebzucht onzer tijden! W ie Amerika bezoekt en zulk een houtzaagmolen wil bezichtigen, moet zich zelfs haasten; want over een vijftiental jaren — welk een korte spanne tijds! — zullen de bosschen van Minnesota zijn uitgeput, welke de hier beschrevene en de andere* fabrieken van Minneapolis voeden. Vijf en twintig duizend bunders worden op deze wijze jaarlijks uitgemoord. Wat zulk een cijfer beteckent? In drie jaren tijds zoude, op dien voet mishandeld, gansch Gelderland boomloos zijn! Wilt gij eerst over vijftien jaren gaan, dan, ja dan moet gij u met een varkensslachterij tevreden stellen. Varkens zijn gemakkelijker te fokken dan hoornen: hun voorraad geraakt nooit op. En zulk eene slachterij heeft niets griezeligs. Gij treedt het kantoor binnen: een beetje donker; slechts vervroolijkt door een paar takken bloeiende meidoorns in een vaasje. — Men ruikt deze echter niet, want in dat vertrek, zooals overal, heerscht eene eenigszins lauwe wee-zoete geur. — Dan door glibberige gangen, langs allerlei plassen, vele trappen op, en neerkijken in een kleine ruimte, waarin met slagen en stompen te hoop worden gedreven zwarte, cylindervormige massa's. Ruts! een zwak schreeuwtje, wat trekkingen, een rood fijn straaltje — en daar hengelt zoo iets zwarts boven een traag vloeiend, langzaam kringelend, breed uitgedijd veld van vermiljoen, vuur-vermiljoen zooals geen palet dat kent; rood dat als inwendig gloeit : want het is levend vermiljoen , levend bloed! Dan — iets verder weg wat zien dobberen in goor water, als zwarte eilandjes. Lange ijzeren, gekromde vingers visschen die op en smakken die neer in een langen trog, waar de zwarte varkensjassen reeds aan Harden gescheurd schijnen — zooals eens bedelaars vuil pak, door hetwelk hier en daar het bloote vel heensteekt. ltuts! Aan een haak geslagen, maken nu de bingelende massa's snel door een donkeren, hoogen ijzeren koker een hemelvaart. En daar bovenuit komen ze blankgeschraapt, rose, poezel en glad, om dan, terwijl de ketting waaraan ze hangen, waterpas voortloopt: rang, rang, rang, in tweeën te worden gekapt en geleegd — zooals vuil linnen valt uit een omgekeerden reiskoffer. Eindelijk: luchtig, rein, de twee helften tegen elkander Happende als engelenvleugels, zweven ze voorbij naar een groot, koel vertrek, waar er reeds honderden en honderden zoo hangen. Daar moeten zij een paar dagen verblijven, ten einde alle dierlijke warmte te verliezen: 0111 werkelijk dood te worden. Doch dat alles is niets griezelig. Een varken te zien kelen in een Hollandsche slagerij, ja, dat is griezelig! Er moeten daar zóó vele voorbereidselen gemaakt worden , dat liet is alsof het schavot wordt opgeslagen voor een misdadiger. De doodstrijd duurt er ook zoo lang. Maar in die Amerikaansche slachterijen geschiedt alles zóó fabriekmatig, dat het varken is geworden tot een machinaal product. Alsof een machine hem doorpriemt, zoo werktuigelijk steekt hem de slachter; alsof een machine hem openhakt en leegt, zoo werktuigelijk, haast onbewust, aan iets anders denkend — misschien aan hunne liefjes slaan en reinigen de andere mannen. Tien geheel toe • bereide zweven er voorbij per minuut. Zoo worden erwten gedopt, zoo haalt men snijboonen af: er is niets dat aan heusehe dieren, aan levende wezens doet denken. . . Zonderling echter — na de fabriek te hebben verlaten — voelt men plotseling een onbedwingbare behoefte om zich te wasschen, om zich geheel te verkleeden, nogmaals zich te wasschen, nogmaals, nogmaals! En hoe ver men zich ook van de slachtplaats verwijdert, hoezeer men het oog ook afleidt door bekoorlijke omgeving — den geheelen dag snuift men op dien wee-zoeten geur van pas gestorven cadavers.... Maar griezelig is het niet. Zoo dwaalden wij van den werkman naar de fabriek. Daalden derhalve van het levende af tot het doode? Neen; want juist die werktuigen, die organisatie van het machtig geheel, zijn de triomf van het intellect. Wij, die in Nederland als het ware aan den uitersten zoom van het fabrieksterrein wonen, zijn niet genoeg doordrongen van de hooge eischen welke zulke zeekasteelen op den nijverheidsoceaan stellen aan het hoogere personeel, aan de technische en administratieve leiding; bevroeden niet welke ontzettende kapitalen daarin gewaagd moeten worden, telkens zich zelf vernietigend, telkens op nieuw zich vormend. Aan den omtrek staande van den arbeidskring, zien wij enkel de ruggen der werklieden, niet de aanvoerders; en daardoor heeft bij zoovelen onzer ingang kunnen vinden het wanbegrip: dat eigenlijk alleen de werkman arbeidt, kapitaal en intellect hunne gedienstigen moesten zijn. Zulke waanvoorstellingen zullen niet opkomen bij wie mede leeft dat bruisende leven aan de overzijde van den Atlantischen Oceaan, dat óók heeft zijne poëzie: de poëzie van de kracht. Geenszins wil ik daarmede zeggen dat de toestand van den werkman als menvch er niets te wenschen overlaat — verre van daar — maar toch : men voelt daar duidelijker dan hier, dat hij niet het recht heeft te zeggen: „1'Etat, c'est moi!" Niet aan de meerderheid van den Amerikaanschen boven den Europeeschen werkman — waaraan zelfs vele bevoegden twijfelen — maar aan het intellect zijner leiders, aan hunnen durf, hun onvermoeid zoeken en verder gaan, is de overmacht van de Amerikaausche nijverheid te danken; en daarnaast aan de energie van.... het kapitaal. Energie en kapitaal! Woorden die ons zoo slecht bij elkander schijnen te passen, omdat wij te zeer „kapitalist" gelijkbeteekenend achten met couponknipper. Doch de kapitalist daar, is nog wat oudtijds was, in den volksstam, de Koning: niet de zoon van een vader, maar de krachtigste di' stoutste krijgsman van de drieste bende. En denken wij aan een technicus, dan zien wij — mannen der oude wereld — in dezen in de eerste plaats een boekennxensch. Niet in de eerste plaats is zulks de Amerikaausche ingenieur; en zelfs de Geh. Regierungsrath Prof. D. Paasche — <1 ie onlangs Amerika bezocht, en trotse lx verklaarde: de Duitsche ingenieurs zijn, wat wetenschappelijke kennis betreft, de eersten der wereld — moest toegeven dat zij ,,in wirthschaftliclxer Heziehung" het ten eenennxale afleggen tegen den Amerikaanschen broeder. Zoo, toen ik in de Colunibia University te New-York — de hoogeschool der milliardairs — aan den professor in de werktuigkunde zoude worden voorgesteld, klom van de locomotief af. met bloote armen en het schootsvel voor, Zijn Hoog geleerde. Niet enkel van den Amerikaanschen werkman is de levensstandaard lxooger, ook bij kapitalist en technicus is zulks het geval. En willen wij niet bukken voor een overwicht, waarvcor Engeland begint te zwichten, waaide Duitsclxers angstig voor worden, dan zal niet enkel de werkmansstand zijn op te heffen, maar zullen ook de 17 aanzienlijkeren omhoog zijn te stuwen. Niet afvlakking, niet afdaling van het hoogere tot het lagere — wat slechts schijnbaar dat lagere verhoogt — maar algemeene verheffing moet het doel zijn van ons streven; en de eeuw der ware gemeenschap zal eerst aanbreken, als die gemeenschap gevormd wordt door louter krachtige individuen. Niet om een log blok hout strengelde zich de band met die leuze onzer vaderen: door eendracht macht; neen, tot eenlingen was dat hout gespleten, tot vlugge pijlen, elk met vlijmende punt; het individueele leven op te wekken en te versterken, het te behoeden voor vernietiging, dat is onze taak; en niets doet daarvan de noodzakelijkheid beter beseffen dan een bezoek aan Anierikaansche fabrieken. B a n n e 1 i n g e n. HOLLANDERS IN" XEW-YORk'. HOLLANDSCHE NEDERZETTINGEN' IN' MICHIGAX. I Kr trilt iets in ons hart, het springt op als het ware, wanneer onverwacht in den vreemde ons oog ziet wapperen het vaderlandsche rood, wit, blauw; daarentegen trilt er iets op de lippen — 't is beter niet te zeggen wat — als men daar een onbekenden landsman tegen 't lijf loopt. Althans meestal: want wij zijn zoo gewoon onze defecte menschenwaar naar het buitenland te sturen of te helpen, dat wij tien tegen één eerder een mislukt product tegenkomen, dan een waarop het vaderland trotsch kan zijn. In New-York, bijna vóór dat gij nogeenig Amerikaan hebt gesproken, heeft al in het hotel zoodanig landgenoot — een van de eerst bedoelde soort natuurlijk — zijne opwachting gemaakt. Gelijk van zelf spreekt, is bij van goede familie; tijdelijk buiten betrekking — gelijk ook vanzelt spreekt. Ilij heeft natuurlijk naar huis geschreven, doch nog geen antwoord ontvangen. Als hem de middelen worden verschaft weer naar 't vaderland terug te keeren, zal „de familie" — gij kent die wel: Jan uit Alkmaar, 1 'iet uit Zaandam '! — zeker het voorgeschotene teruggeven. Vermoedelijk zoude de zoo hulpvragende met één gulden voor den denkbeeldigen overtocht tevreden zijn, doch zelfs dien ware het dwaasheid te offeren. Medelijden gevoelt men natuurlijk niet: Wie toch met een goede opvoeding achter zich en een zoo ruim arbeidsveld voor zich als Amerika is, niet kan slagen, verdient te verzinken. Daarenboven kan men met wiskundige zekerheid verklaren dat die man een bedelaar van beroep is. Dat hij uw naam en adres zoo spoedig reeds na aankomst weet, behoeft niet te verbazen, zelfs niet in een stad van zooveel millioenen inwoners. Als de douane aan boord komt van het Europeesche stoomschip, moet ieder zijn naam en toekomstig adres opgeven; beide maken de dagbladen wereldkundig — de aspirant kennismaker, die den vasten dag van aankomst der Nederlandsche stoombootlijn weet, heeft dus slechts op den bepaalden tijd de couranten in te zien. Daar wij, behalve op enkele plaatsen, geen moeite deden 0111 Hollanders te ontmoeten, was — gegeven de «rootte van het land en onze kleine bevolking — de kans om landgenooten of gewezen landgenooten tegen te komen, zeer gering. Met betrekkelijk weinigen werd dan ook gesproken; maar toch, geen stad werd bezocht in 'toosten of in 't westen, in 't noorden of in 't zuiden, of wij maakten kennis met Amerikanen, die onder hunne vrienden terzelfder plaatse, Nederlanders telden, soms met welbekende namen; zoodat het Hollandsche element er blijkbaar meer verspreid is, dan men gewoonlijk veronderstelt. Héél goed gaat het de meesten niet. Hiermede worden natuurlijk niet bedoeld de Amerikanen van oud-Hollandschen oorsprong, gelijk de New-Yorker Knickerbockers1 1 Eigenlijk Knickerbocker, en van dezen geslacht,naam vindt men er nog verscheidene!! in Noord-Amerika, getuige de ledenlijst der Ilolland-Sueietv. (hoewel ook deze aristocratie zich meer door bloed dun door geld onderscheidt), maar de Nederlanders van later tijd. Volgens een welhevoegd beoordeelaar, die jaar en dag in New-Vork-city woont, telt deze niillioencnstad nauwelijks een zestigtal Hollanders die meer dan vijfduizend dollar 'sjaars verdienen — en vijfduizend dollar daar is niet veel meer dan vijfduizend gulden te Amsterdam. 11 Om Paterson te bezoeken — de groote Nederlandsche kolonie bij New-York — waar, naar men mededeelde, wel 2">OÜO personen van llollandschen oorsprong wonen, daartoe ontbrak helaas de tijd. Maar wel werd een der nederzettingen bezocht in den Staat waar verreweg de meeste Nederlanders een toevluchtsoord hebben gezocht: in Michigan. » Ach, Nederland heeft alles behalve reden om grootseh te zijn o]> zijne koloniën in Michigan. Want deze hebben enkel en alleen haar ontstaan te wijten aan Nederlandsche onverdraagzaamheid en geloofsvervolging. Zie hier wat de heer G. J. Diekema, ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan dier nederzettingen, den ieestvierenden der kolonie Holland in herinnering bracht, en wat liet ook wel eens goed is ons zeil voor oogen te houden : (De rede werd in 't Engelsch uitgesproken.) Welke waren de oorzaken van de landverhuizing en kolonisatie van 1847? Bij liet eindigen van den oorlog met Spanje wevd in Nederland een Staatskerk gesticht, met scherp omschreven geloofsbelijdenis, opgesteld door de Dortsche Synode in U>18. Deze bleet de kerk van het Nederlandsche volk, totdat in 1810 koning Willem 1 — die na den val van Napoleon den troon beklom datgene voltooide, waarmede Lodewjjk Napoleon en diens broeder, de keizer, waren aangevangen : het op eigen gezag wjjzigen van het kerkelijk bestuur en van de voor- schriften 'li i' Dorische Synode. Deze willekeurige veranderingen werden ingevoerd zonder de toestemming te vragen der kerkelijke autoriteiten, in strijd met het twee eeuwen oude recht der kerk. Hiervan waren godsdienstige beroeringen het gevolg, welke ten slotte de afscheiding van 1833-'34 veroorzaakten. Toen verlieten versolieidene predikanten en duizende volgelingen de moederkerk, en kwamen samen in huizen, schuren en op t open veld. Dit wekte het ongenoegen van den koning en den daadwerkelijken tegenstand van dat deel der Staatskerk, hetwelk zich had neergelegd Itjj hetgeen door den koning was ingesteld. Bij monde van de Algemeene Synode vorderde deze partjj den koning op, die godsdienstige bijeenkomsten te beletten. Hoe ware aan de natie een onuitwisohbare smet gespaard gebleven, indien deze zwakke potentaat geantwoord liadde gelijk de Vader des Vaderlands, Willem de Zwijger, die in 15T7 de geloofsvervolging tegen de Anabaptisten deed staken, zeggende: Gij hebt geen recht u met eens andermans geweten te bemoeien, zoolang geen privaat nadeel wordt geleden of openbare ergernis wordt gegeven." Maar de Nederlander was verbasterd; de vrijheid van het individu, welke de Kepubliek der Vereenigde Nederlanden kenmerkte, had den wijk genomen naar Amerika. I it kracht van een verouderde bepaling van het wetboek van Napoleon, welke in de nieuwe Nederlandsche wetboeken na den val van Napoleon was overgenomen, en waardoor zonder vergunning van hoogerhand, samenkomsten van meer dan negentien personen, met welk doel ook, verboden waren, zond Willem I zijne soldaten met sabels en bajonetten uit, ten einde de vrije Godsvereering te beletten ; aldus eeuwige schande brengende over het eenmaal vrijheidlievend volk. Indien het aan de zielen der afgestorvenen gegeven is te aanschouwen wat op deze aarde voorvalt, hoe moet van uit den Hemel de gioote schare van hen, die in Holland eenmaal leden voor de vrijheid, met bekommering hebben neergezien op hun arm land ! Vele jaren duurde de vervolging. Duizende guldens boete werden betaald; vele predikanten kwijnden weg in de gevangenis; vele anderen werden geslagen en mishandeld door het ruwe soldatenvolk, totdat het leven bijna niet te dragen was.... Doch de arm van den tyran was te zwak om deze Nederlandsche afgescheidenen te onderwerpen; en toen in 1839 Willem II den troon beklom, werden de vervolgingen minder veelvuldig; een der rechtban- ken verklaarde . van der Meulen sprak in 't Hollandsch aldus: De reis werd door den regel afgelegd in zeilschepen over den oceaan, per stoomboot van New-York naar Albany, per kanaalboot van daar naar Buffalo, en zoo men naar Michigan wilde, van daar per stoomboot, somtjjds zeilschip, naar den mond van Black Lake, en per platboot, ossenwagen en te voet naar waar men verder heen wilde. De zeereis was in den regel niet korter dan vijf of zes weken. In de zeehavens was er geenerlei voorziening gemaakt tot bescherming, verzorging of hulp der landverhuizers. Men werd geland op de piers. In «Ie meeste gevallen was er onder de aankomenden niemand die een woord Kngelsch verstond of sprak. Sommigen hadden cenige moeite 1 De drie genoemde plaatsen liggen een weinig ten oosten van Holland. In de buurt vindt men ook nog Borculo, Xoordeloos, Zutphen , Drente, Graafschap en Groningen. genomen om wat Engelsch aan te loeren, maar konden niets verstaan en werden niet verstaan. Uw spreker had zich den tijd to nutte gomaakt, hem door de zeeziekte vergund — die in zijn geval zeer karig was in hare vergunningen. Hij leerde Engelsch uit een boekje, uitgegeven ten nutte van de landverhuizers. Het gat' eerst liet Hollandsche woord, dan liet Engelsch als geschreven, en dan als uitgesproken in Hollandsche klanken. Een plirase van buiten te leeren was het Engelsch voor „O, vreugde, daar is Amerika." Spreker dezes bemachtigde de aangegeven uitspraak. Die was: .,0, sjooi, deer is Ameriek." In Zeeland gevestigd zijnde, zocht een pas uit Nederland aangekomene bij ons een onderdak. Hij had in Nederland, ik meen met behulp van een onderwijzer, zich voorbereid op het gebied van taal. Hjj klaagde over de slechte uitspraak van liet Engelsch in Amerika. Hij had in een winkel om evers gevraagd en men had hem een bjjl aangeboden. (eggs,axe.) Hij de aankomst in Amerika was men blootgesteld aan zwermen van afzetters en bedriegers, die op de landverhuizers afkwamen als vliegen op het vleesch in de hondsdagen, als de muggen op de eerste nederzetters in deze bosschen, als slangen op de slaapzoekenden in de zoodenhutten van de Dakotas. Onder de hulpvaardigen waren er die Hollandsch spraken. Hoe zoet klonk die taal in de ooren in dit vreemde land; maar dikwijls kwamen die honingzoete woorden zoo duur te staan, dat al spoedig zij, die hjj geval de landverhuizers ontmoetende, hen als landgenoot wilden groeten, een fronzend gelant en doof oor, indien geen woorden als schurk, schelm, schobbejak, in wedervergelding ontvingen. I)s. Ypma, een bijzonder vriendelijk en spraakzaam man, na zijne vestiging in Friesland alhier, ontmoette eens op een zijner reizen eenige Hollanders in een depot (aldus noemt de Amerikaan de spoorwegstations), die hjj met de hem eigenaardige gulheid en begeerte tot nadere kennismaking aansprak. Hem werd in platte termen aangezegd dat zijne afwezigheid aangenamer zoude zjjn dan zijne tegenwoordigheid. Toen de dominee, om dien indruk weg te nemen, wat verder verslag van zichzelven gaf, als o. a. leeraar in Friesland, Micliigan, gevestigd, riepen zij elkander toe met klemgevend gebaar: Hoor hem eens, nu is hij al dominee! Het zoeken naar nadere kennismaking schijnt niet verder voortgezet te zijn geworden. Besmettelijke ziekten eischten somtijds gedurende de reis vele slachtoffers. Op ons schip vielen meer dan twintig, waaronder één volwassene, den mazels ten prooi. Op sommige schepen woedde de cholera met geweld. Eens kwam te Zeeland een tal weezen uit drie huisgezinnen, die beide, vader en moeder, aan de cholera op de zeereis verloren hadden. Hier aankomende begon de strijd om huisvesting en lichamelijk onderhoud. Het was eene niet zeldzame ondervinding te moeten slapen, bij de aankomst, met gezin onder den blooten hemel; ja, wel eens zonder huisvesting te zijn gedurende een dag en nacht van onweer en zware regens. Ten minste dit viel ons huisgezin bij Port Sheldon te beurt, do kleinste der kinderen nog zeer klein zijnde. Terwjjl de bliksemstralen door liet zwerk vlogen, de donderslagen door de bosschen knalden, krompen wjj met natte kleederen ineen, voor een door de mannen aangelegd vuur. ^ elen der aankomenden moesten beginnen met het bouwen van loghutten (log: boomstam). Onze eerste woning was een verlaten blokhuis (huis van op elkander gestapelde boomstammen), zonder deur, venster of eenige plauk. Het «lak was hcmlockbast. Wjj spreidden groene hemlock takken.1 Ik zag bij eene begrafenis zulke takken gebruikt tot liet dekken van eene doode; de derde of vierde doode dien dag ten grave gebracht. Er konden geene planken gevonden worden genoegzaam voor eene volledige doodkist. Voor de verwachte Zeeuwen waren drie loodsen gebouwd, die echter te klein waren 0111 ze allen te bevatten. Vijf a zes huisgezinnen woonden in een loods; daar zat men zonder bedden, stoel en tafel, zonder kachel; somtijds — daar de dakplanken verkeerd gelegd waren — natgeregend op zjjne slaapplaats. Die uit de hoogere en droge streken van Nederland kwamen, leden in hunne armzalige verblijven aan koortsen, het gevolg van het inademen van malaria; somtijds eischte de bloedloop vele slachtoffers. Geneeskundige hulp was niette verkrijgen, zoodat de leeraars de geneeskundige kennis, die zij hadden of konden bemachtigen, hadden te gebruiken. De zieken en herstellenden konden geen geschikte spijs krijgen; zelfs geen melk en boter was te krjjgen. De eetwaren en andere goederen moesten aangevoerd worden langs Michigan Lake, daar werden zjj met platboot aan wal gebracht, dan per boot naar Holland. W at verder oostwaarts moest, ging per boot de Blaek-rivier op en dan per ossenwagen verder. Michigan was weinig meer dan een groot bosch. Ik kan 111 ij de blijdschap nog herinneren, 1 Vermoedeljjk wordt hier bedoeld de hemlock spruce fir, de X. A. scheerling-den die er was, toen de weg — zooals die dan was - er door was tot aan Jennison. Dat opende den weg naar Grand llapids. De boeren rond Grandville brachten den Zeelanders spijze aan. Zjj gingen niet vijl ot zes wagens op reis. Er was één gevreesde plek in dien weg, te Beaverdam : daa»* legerde men des nachts, en al de ossen werden voor een wagen geplaatst, om die één voor éen door het moeras te trekken. Om op te helderen waaraan bij tijden gebrek was: mijn vader had op zjjnc reis naar Black Lake een kistje kaarsen te Grand Haven aangekocht voor eigen huishoudelijk gebruik. Naar die kaarsen was aanvraag door die bjj de zieken en stervenden moesten waken. En het land moest ontgind worden. Millioenen bjjlslagen moesten door de bosschen klinken eer een klein deel van dit bosch ©enigszins geschikt was voor landbouw. En met allen eerbied voor mijne landgenooten en hunne geschiktheid tot arbeid, zij het mij vergund te zeggen: «lat zoo een schilder mij vroeg naar wat, volgens mijn oordeel, een geschikte voorstelling zou zijn op doek van „de Onhandigheid", ik hem voor zijn penseel zou aanbevelen als onderwerp: een versch aangekomen landgenoot met een bijl in zijne hand. En als de boom dan geveld was, hoe hem dan uit den weg te krijgen? Het kostte wat worsteling met — wat men nog al eens noemde de Enakskinderen — om een plekje bloot te krijgen, waar men een huisje op zetten kon , en wat spijze voor mensch en vee kon verbouwen. En dat opgroeiende dan nog vrij te houden van eekhorens, stekelvarkens, enz.! Ik weet hoe eens een leeraar aan sommigen stof tot oneerbiedige scherts had geleverd door in de blokken kerk (d. i. houten kerk) te bidden: Heere, scheld het wild gedierte". Het was wèl een opzienbarend gebruik van die bijbelwoorden; maar de tijdigheid van het gebed kan niet ontkend worden. En dan was er later de worsteling met die boomen, om ze tot geld te maken! Ds. van Kaalte zeide wel eens bij ons aan huis: „De dollars liggen voor de voeten", en die woorden werden door ons, jongens, nog al eens herhaald, als wjj die logs met de spaak lichtten en rolden. Maar liet kostte wat arbeid eer die loggen in dollars gemunt waren; en dan kreeg men dikwijls het zilver nog niet eens te zien, maar moest men de circa veertig cent, die men per dag verdiende, in winkelorders nemen. De domino's - zoo meende men — hadden geen reden tot klagen, als men met hemd en broek uit blauw drii, op bloote voeten, met een strooien hoed van de goedkoopste soort naar kerk ging; eu de meisjes trokken de blikken en bekoorden de harten, hure bevalligheden afgezet niet een katoenen japon en een zomerhoed van dezelfde stof. Het was een groot voorrecht dat de bevolking godsdienstig en ordelievend was. Er was in het eerst geen regeering lager dan de countybeambten Het duurde nog al wat, eer de nederzetters beambten konden kiezen. Kerkelijke en wereldlijke zaken werden wonderljjk door elkander gemengd, en kerkelijk en wereldlijk gezag met elkander vereenzelvigd. Ik kan mij nog herinneren de houding van de eerste eauous (kiezersvergadering) te Zeeland gehouden, toen Holland en Zeeland nog een township (gemeente) waren. De leeraars waren bij mijn vader ten huize, en toen zij naar de kerk gingen, klonk hun op weg het psalmgezang uit de blokken kerk tegen. De leeraars plaatsten zich achter de tafel vóór den predikstoel. Terwijl de vergadering in zwang was, wilden drie a vier zwarte schapen vóór de kerk een vechtpartij op touw zetten. Men zond haastig om de leeraars; die kwamen allen aan en spoedig was er een einde aan de pret. 2 Scholen moesten tot stand komen, schoolgebouwen gebouwd worden. Onderwijzers moesten er verkregen worden, en het dient gemeld dat er te dien tijde, in onderscheiding van latere ontwikkelingen, beslist verlangen was naar kennis der Engelsche taal. Er werd door bejaarden moeite genomen om die taal aan te leeren; en kennis van die taal, zelfs in geringe mate, werd gewaardeerd. Het was vooral Ds. van Kaalte, die het verlangen naar hooger kweeking aanwakkerde. Ook op godsdienstig gebied waren er vele worstelingen. Er waren geen bepaalde verbintenissen aangegaan met de leeraars, «1 ie mede overkwamen. Die moesten zoo goed zij konden voor eigen huishouding zorgen, en er waren geen regelingen voor hun onderhoud. Zjj moesten voor een groot deel voor het tijdelijk onderhoud der hunnen zorgen. Kerkgebouwen, hoe ruw dan ook, moesten opgericht; geregelde begraafplaatsen moesten er aangelegd en toebereid worden, en ieder- 1 Men weet dat de Amerikaansche Staten verdeeld zijn in counties, wat het beste voor een Xederlandsch oor te vertalen is door Provincie; in Michigan zijn de counties gemiddeld zoo groot als ons Zeeland. - In deze zinsnede is Ds. van der Meulen eenigszins aan 't Amerikaniseeren; doch de lezer zal wel begrijpen dat met zwarte schapen bedoeld worden uiinder eerbiedwaardige leden der gemeente, aan wier vechtpartjj de dominés als uitoefenende politiemacht een einde maakten. een had meer dan ei gengten gevoerd; nu wijken de bergen al ver weg: giuishergen, die den indruk geven van verweerde hoopen grond, waarin de regen diepe voren heeft gegroefd. Zij lijzen hot weg op uit de vlakte, die een oneindigheid schijnt, en het oog vreemd aandoet, dat zoovele dagen al> gevangen was tusschen de bergglooiingen. Die vlakte is ook geheel anders dan alle tot nu toe in Amerika geziene. Zij is als een ideaal-Nederland. Overal steken omhoog als leestpluimen, Italiaansche populieren; overal is het bouwland afgezet met groen struikgewas; steeds kiuist de trein smalle kanaaltjes met snel vlietend water en met gras omzoomd. Schalksche witte huisjes schuilen weg tusschen groote boomgaarden. Dit is het vroolijkste prettigste, bedrijvigste landschap dat men zich denken kan, een paradijs, een land van belofte, na de woestenijen van zoo straks. Kn na een paar uur sporeus houdt de trein stil in het moderne Zion: van alle westersche steden de meest landelijk schoone, en welker breede straten omzoomd zijn met statig, zwaar groen. Slechts zeer kort werd in stad vertoefd: want groote plakkaten kondigden aan dat 's namiddags ter eere van den 9Nen geboortedag van Brigham Young — den in 1N77 gestorven leider der Mormonen — een feestelijke bijeenkomst zoude plaats vinden te Salt-air beach; een casino uitgebouwd in het Zoutmeer. Dat er iets feestelijks aan de hand was, bleek reeds dadelijk uit de reusachtige Amerikaansche vlag, welke over een der langszijden van den Mormonentempel was uitgespreid : dertig metei hoog, zestig meter breed, en den grijzen steenen wand geheel bedekkend. Overigens was in de stad niets van leestdiukte te bemerken, hoewel van de vijftig dui- zend inwoners ongeveer twee derde deel Mormoon is. Doch liet koude en regenachtig weder zal hieraan grootendeels schuld zijn geweest. Want ook het peil van enthousiasme kan men op den barometer aflezen. Die ongunstige weersgesteldheid zal ook wel de reden zijn geweest, waarom in de Casinozaal van Salt air beach slechts een 2Ö00 tal geloovigen vergaderd waren; trouwens die zeer groote ruimte is aan alle zijden open, wat bij warm weder zeer aangenaam moge zijn, doch nu veel tocht veroorzaakte. .Op een kleine verhevenheid in nisvorm —anders voor orkest bestemd — had de familie Young plaats genomen (Brigham is een voornaam, zooals Jan of Piet), alsmede een aantal burgerlijke autoriteiten: de gouverneur van den Staat Utali, de opperrechter, de vorige opperrechter, eenige apostels en andere kerkelijke grootwaardigheidbekleeders. Eerlijk verklaard, heb ik eerst later uit de couranten bemerkt, dat zich op het podium zoo vele hooggeplaatste personen bevonden. Op 't oog scheen het een sjofel troepje; slecht gekleed — althans voor Amerikanen, die in den regel zéér smaakvol en keurig gekleed zijn — en alles behalve passende bij den luchtigen, eleganten bouwstijl der zaal. Plechtig was de samenkomst evenmin. Een tingel-tangel piano laat zich hooren; eenige paartjes beginnen te walsen, zelfs enkele damespaartjes — want de zaal was op verre na niet door de opgekomenen gevuld; daar klinkt plotseling van het podium een gezang, wat van zelf lokt tot dichterbij treden. Een zevental heeren, een beetje aftandsch en alles behalve gedistingeerd, een zevental dames — voor wie (naar mij toescheen) buiten het Mormonendom geen huwelijksheil was weggelegd — heffen samen uit gezangboeken een tweetal liederen aan. De wijze van liet laatste is welbekend: Gretcliens hemelvaart uit de Faust van Gounod. Tusschen de heide liederen in wordt een lang gebed uitgesproken door een leelijk mannetje, dat steeds de handen uitgespreid houdt opgeheven. Na het gezang treedt naar voren een goede zestiger, met dicht om den hals gewikkeld een grooten witten foulard; hij is van middelmatige gestalte en gezet. Wat treft, is: de kop — een verweerde stierenkop, zooals men zich dien denkt uit hout gesneden, voor den boegvan een Oceaanstoomer; neerziend op de golven, welke opstuiven tegen het ijzeren gevaarte, dat ze in rustigen gang doorklieft en achterlaat, recht op het doel aanstevenend. De oogen bijna dichtgeknepen als steeds loerend; de neus forsch gebogen; een witte ringbaard, welke borstelig vooruitsteekt, omlijst de machtige kinnebakken. De kruin ietwat kaal, doch overigens de haardos nog lokkig. Deze spreker verheft zijn stem niet; hij verontschuldigt zich wegens zijne gezondheid, en gaat spoedig weder zitten. Iemand helpt hem eerbiedig dadelijk zijn overjas aantrekken. En zonder dat de naam genoemd wordt, weet ik wie die spreker is: het levend beeld van zijn vader Hrigham 1 den leider der .Mormonen — diens naamgenoot en een deitwaalf apostelen. Na hem treedt naar voren een quasi-Engelsche dominee en vraagt: Wij waren mannen des vredes. Een leger werd tegen ons uitgezonden. Hadden wij de wet geschonden? Neen — klinkt het met innige overtuiging naast mij; ik neem mijn buurman op: oud, witgebaard, mager maar veerkrachtig, een knapzak op den rug dragende en zeer 1 .Spreek uit: Bi'ieheiu. eenvoudig gekleed. Blijkbaar een der vele boeren, wier karretjes afgespannen staan op bet veld, en die van allerwege zijn samengestroomd. Zijn dracht steekt trouwens niet af bij die der anderen. De geheele verzameling heeft iets zeer eenvoudigs, bijna huiselijks; er is niets in wat aan een feest herinnert: men zoude zeggen een samenkomst van Hollanders uit den kleinen burgerstand, ter bespreking van eene gewichtige aangelegenheid. Want waarlijk er steekt iets Hollandsch in, evenals in het landschap waardoor wij trokken vóór Salt lake City werd bereikt. Niet Hollandsch is daarentegen het landschap dat dooide open bogen van de Casinozaal wordt gezien, en zóó verrukkelijk, dat ik de weinig belangwekkende redevoering niet verder aanhoor, doch naar buiten treed op het balkon, dat rondom de ovaalvormige ruimte is aangebracht. Aan de landzijde, achter de stad: hooge sneeuwbedekte bergen; onder den voet: hel groen water als van den Oceaan; in het meer en ter zijde: hooge rotspartijen — zooals in de baai van Napels, en ook van dat eigenaardige lichtende nevelblauw — die breed oprijzen uit het effen watervlak, dat zich in de verte verliest. Men denkt trouwens niet aan een besloten kom: dit meer heeft de afmetingen van een zee, is zelfs grooter dan onze Zuiderzee. Voor wie de Rocky Mountains is doorgetrokken, en uit de bergengten afdalend, in de vlakte komt en staart op dit groene water, is het inderdaad of nu eindelijk bereikt is de grens van het vaste land, of een nieuw Palestina zich uitstrekt langs een andere Middellandsche zee. En niet enkel door afmeting en kleur doet dit water denken aan eindelooze watervlakten, óók door het zoutgehalte. Dit is hier zelfs veel grooter dan op den Oceaan; wil men de hand in 't water steken, dan biedt dit — vreemd gevoel — tegenstand; men moet geweld gebruiken. Wordt Sir Roger de Coverley". Een der danseuses — veertig jaren geleden jong — danste in haar mooie japon van 18(!0; wat met het oog op de vrouwelijke ijdelheid in 't algemeen, misschien nog wel 't meest verbazingwekkende was, wat ik in Amerika mocht aanschouwen. Een oude heer sprong rond in hemdsmouwen en bretels; een snoeperig meisjesgezicht ging schuil in de stijfgestreken huif van een ouderwetsche Sun-bonnet; een vlugge spring in 't veld huppelde rond in zijns vaders beste jas van 1N49; waarlijk, de nagedachtenis van den nieuwen Mozes te eeren door zulk een vasten-avondpret gaat boven het begrip van een „gentile" (heiden)! Doch vermoedelijk met het oog op den leeftijd der deelnemende!), duurde deze vertooning slechts kort; en nu begon de heusche dans: honderde paartjes zweefden door de groote ruimte bijna zonder ophouden den geheelen avond door. liet orkest blies enkel walsen, en deze werden uiterst keurig en hoogst betamelijk gedanst; slechts enkele meisjesparen werden gevormd: het manvolk was in ongeveer even groot getal aanwezig en niet traag met de beenen. De zon stond op 't punt van in het meer te verzinken. Hare laatste stralen deden den gladden dansvloer mat lichten, terwijl liet schijnsel van tallooze gloeilampjes — als sterretjes in de donkere welfholte der zaal geprikt — over die doffe spiegeling een lang, geelglanzend gestreep trok. Onder de hooge open bogen, waarop de koepel rustte, straalden de blauwe bergen in zee, alsof zij inwendig lichtten. Bovenwaarts van de scherp getrokken sneeuwlinie der Rocky Mountains dreef — als een wollig wit kleed — een blanke mistnevel, waarboven hier en daar een bergtop zweefde, als vrij gemaakt van de aarde. Doch van lieverlede stierven alle kleuren weg, en enkel de groote casinoholte bleef roerig lichten in de strakke, donkere zeestilte. Want als een stoonier op den Oceaan drijft het casino eenzelvig op liet meer: heinde en ver wordt geen woning, geen boom, geen struik gevonden. Het strand is niet begaanbaar: moerassen vormen den langzanien overgang van water tot vasten grond; en eerst dicht bij de stad — welke een drietal uren gaans verwijderd ligt — begint liet akkerland. Zulk een casino symboliseert wel eenigszins het geheel van de overige wereld afgescheiden, doch daarom nog geenszins in treurigheid doorgebrachte leven der Mormonen. Doch het is daar buiten al te frisch, en dus wordt weder naar binnen gegaan, waar dicht bij het podium, de apostel Brigham Young welgevallig de dansende paartjes nastaart. liet, aanbieden van een naamkaartje diende tot introductie en alhoewel ik nog nooit een apostel had gesproken, voelde ik mij geenszins bedremmeld, want — van dichtebij gezien — geleek deze kerkelijke hoogwaardigheidsbekleder als twee druppelen water op een onzer welbekende groote aannemers, met wien ik meermalen in aanraking was geweest. Het gesprek liep natuurlijk eerst over het dansen, en ik nam de vrijheid eenige verwondering te kennen te geven over dit onder de vleugelen der kerk als 't ware plaats vindende feest. In Holland — zeide ik tot verklaring — is de kerk allesbehalve vlugvoetig. Och — luidde het antwoord — wij zijn steeds voorstanders van onschuldige vermaken, en zien liever dat er onder ons toezicht gedanst wordt, dan in het geniep; zoodoende blijft, liet ordentelijk. Trouwens ouk onze ouderen van dagen dansen nog gaarne: in den rondedans van straks trad een man van acht en vijftig jaren op, die de derde persoon is in onze kerk. Ook ik zelf — aldus vervolgde hij — hoewel al zestig, houd veel van dansen, maar mijne longen en een aanval van rheumathiek verhinderen mij mede te doen. Doch zoodra het weder zachter wordt, ga ik kampeeren, (iets wat de Amerikanen zoo gaarne doen, en dank zij de ruimte waarover zij beschikken, ook kunnen doen) en dan eet ik geen ander dierlijk voedsel dan wild. Open lucht is mijn medicijn." \ an dansen kwam van zelf het gesprek op de komedie. Ook de komedie wordt door de kerk in bescherming genomen — verklaarde de apostel. „Vroeger speelden verscheidene mijner zusters en kinderen; doch in den laatsten tijd treden meer tooneelspelers van beroep op, en laten wij troepen van elders komen. Doch het lastigste is: steeds stukken van betamelijken inhoud te vinden; voor 't overige houden wij veel van het theater, ook de ouderen. Toen werd aangeroerd het in niet minder grooten getale in de nieuwe wereld dan in de oude, trekken van de jongelui van het land naar de stad, en hunne minachting voor het landbouwbedrijf. — Dit deel van het onderhoud werd reeds vroeger behandeld.1 — En met de mededeeling dat het zijn voornemen was de scholen meer in te richten met het oog op den handenarbeid, zoodat zij jongens zullen afleveren die niet afkeerig zijn gemaakt van smids-, timmermans- en dergelijk werk, integendeel daarvoor goed onderlegd zijn, nam de apostel afscheid, (ledachtig aan het spreekwoord: „on ne parle X Zie vijfde avond, blz. 232, pas do corde dans Ia niaison du pendu", had ik de vrouwenkwestie natuurlijk buiten bespreking gelaten. Handenarbeid op school, ziedaar dus liet nieuwe credo der Mormonen; en wel mag het eigenaardig heeten dat hetgeen deze vertegenwoordiger van een landbouwvolk beseft te zijn een eisch des tijds, niet minder sterk gevoeld wordt door de eerste milliardaire van Amerika. Denzelfden namiddag toch hadden de dagbladen medegedeeld dat Mrs. Leiand Stanford te San Francisco haar geheel fortuin — behoudens een jaargeld voor haar zelve en hare dochter — geschonken had aan de door wijlen haren echtgenoot opgerichte Universiteit. En hoe zij uitdrukkelijk had verzocht, dat op deze inrichting — welke zoo doende over ruim zestig millioen gulden beschikt — leergangen zouden ingesteld worden voor den handenarbeid, opdat de hand der studenten niet minder geoefend zij dan hun hoofd. E11 dit drukt zij curatoren op het hart: de leeraren in den handenarbeid moeten in hun vak niet minder bekwaam zijn, dan die der theoretische leergangen; ook mogen geldelijk de inrichtingen voor handenstudie niet achtergesteld worden bij de inrichtingen voor wetenschap. Zoo zal dus in Amerika de twintigste eeuw weder goed maken wat de negentiende eeuw verzuimde, die in haren parvenu-afkeer van den arbeid der handen, moedwillig heelt vergeten dat als één lid lijdt, alle leden lijden. Zal al te geleerd Nederland achterblijven? Tot het bovenstaande bepaalde zich de persoonlijke aanraking met de Mormonen. Doch hoe kort die ook ware, de indruk was buitengewoon gunstig. Als waterstaatsingenieur hadden zij mijn hart gestolen door hun kunuleniict: het uitmuntende stelsel van bevloeiing dat die woestenij had herschapen in een land van overvloed; als bouwkundige eischteu zij mijne bewondering voor hunnen tabernakel: de eenige zaal ter wereld waar negen duizend toehoorders inderdaad kunnen hooren, en welke in o a l minuten zonder gedrang weder door allen kan verlaten worden En als beminnaar van het schoone kon ik niet anders dan waardeeren dat zij hunne hoofdstad in een architectonisch zoo fraai gebouwd landschap hadden gesticht, en de natuur een zoo ruim aandeel lieten in den stedenbouw. E11 als mensch? Ze waren blijkbaar onderling zeer hartelijk, gedroegen zich uiterst fatsoenlijk; hunne kleeding was eenvoudig doch smaakvol — en zij dansten uitstekend. En toen te tien uur de gong de komst en tevens liet vertrek van den laatsten trein aankondigde, vond er geen dringen of stooten plaats — hoewel maar enkele der wagens dicht waren, en 't onaangenaam frisch was; zóó frisch zelfs dat tijdens het wachten op liet onbeschutte plankier, dicht bij mij een man zich van zijn jas ontdeed en in hemdsmouwen bleef staan, ten einde met het uitgetrokken kleedingstuk zijn kleinen knaap te verwarmen. In den trein geen joelen, geen ruwe woorden; verscheidene vrouwen met op schoot bundeltjes kleine kinderen , die in slaap vielen: een eenvoudig huiselijk tafereel, gelijk men er gaarne ziet en te zelden bijwoont. IV Ongetwijfeld is dat weinige allerminst voldoende om een oordeel te kunnen vellen omtrent dit vreemde volk; doch dit is zeker: de indruk was een geheel andere dan 1 Do zaal kan nog het bost vergeleken worden met een in de lengte ik luid verwacht. \\ ie trouwens is niet omtrent de Mormonen bevooroordeeld? 11. II. Bancroft, die Utah behandelt in het 'Jl« deel van zijne reusachtige geschiedenis der Pacific States, zal dan ook door niemand van overdrijving beschuldigd worden waar hij in liet voorbericht verklaart: ninnner I»ij al zijne geschiedkundige navorschingen de waarheid te hebben moeten uitgraven van onder zulk een ontzettenden berg leugens als er omtrent dit volk zijn opeengestapeld. llubert Bancroft's blijkbaar niet minder onpartijdige, dan uitvoerige studie legt een gunstige getuigenis af omtrent de steeds bespotte, veel geplaagde en somwijlen zeer streng vervolgde mannen, die wij Mormonen noemen, en wien een nieuw geloof de noodige kracht schonk om dit alles niet slechts weerstand te bieden, maar óók tegen de verdrukking in te groeien. Eerbied gevoelt zeker een ieder voor die Hollanders in Michigan, die oin der geloofswille zoo veel moesten lijden, hun vaderland vaarwel zegden, en onder veel ontbering, de woeste wouden van lieverlede ontginnende, eindelijk door onverdroten arbeid tot betrekkelijke welvaart zijn gekomen. Maar hunne vervolging om der geloofswille is kinderspel, de door hen geleden ontbering is weelde en comfort, vergeleken bij de ellende en de vervolging ondergaan door de Mormonen in hetzelfde land dat voor de gevluchte Nederlanders een land der vrijheid was. Doch evenveel grooter dan de smaad was, evenveel schitterender is dan ook de victorie; en wie weten niet enkel wat mannen over hebben voor hunne heiligste overtuiging, maar ook wat mannen door hun geloof doorgesneden ei. de lange aa van den ellipsvormigcn vloer bedraagt 71 M, de korte 40'/2 M. l)e hoogte in liet midden bedraagt 21'/3 AI. De zaal staat geheel vrij en telt twintig uitgangen. kunnen tot stand brengen, die heeft te gaan niet naar Miehigan, doch naar hetgeen wij noemen Utali', en de bewoners zeiven Deseret: liet land van de honingbij, de vestiging der „Latter-Day Saints". O, ik weet het wel: reeds liet woord Mormoon uit te spreken, staat gelijk niet in gedachte bij slecht gezelschap te verwijlen, en zeker zoude het te gewaagd zijn u eenige oogenblikken te onderhouden over dat opmerkelijke verschijnsel op theologisch-sociaal gebied, hetwelk Mormonisme heet, indien niet de gebeurtenissen van den jongsten tijd vooral den Nederlander lmdden geleerd hoezeer men er zich voor moet wachten om enkel op hooren zeggen een vonnis te vellen. Is toch niet bijna geheel Engeland door couranten en boeken tot de overtuiging gebracht dat niets in domheid, onbeschaafdheid en gemeenheid overtreft dat volk in Zuid-Afrika, hetwelk aan ons, stamgenooten, de bewaarders toeschijnt der OudTestamentische deugden: een volk van landbouwers, wandelende voor den Heer? En waarom die afkeer van de Transvalere ? Is het om wat zij doen, dan wel om wat zij zijn? Is het niet omdat zij een Staat vormen naast dien Staat, die niet vrijheid voor allen op de lippen, in werkelijkheid alleen zich zeiven duldt; die heerschen wil, het koste wat het koste, en dus geen voorwendsel versmaadt om tot het doel te geraken? Wie de geschiedenis van de Transvaal begrijpt, kent ook zonder verder lezen die der Mormonen. Voor ons, die slechts van uit de verte en oppervlakkig zien, moge Mormonendom veelwijverij zijn en niets anders, voor wie dieper in liet wezen der zaak doordringt, is het Mormo- 1 Spreek uit Ioete. nisnie niet enkel de meest grandiose proefneming op god >d ie listig-maatschappelijk gebied, welke deze eeuw heelt zien geboren worden, doch ook verreweg de best geslaagde. Dit is aan twee oorzaken te danken: de buitengewone kracht, welke uitging van de leiders der beweging niet enkel mannen des geloofs maar ook mannen van de praktijk; en de buitengewone éénheid der volgelingen. Want de Mormonen zijn één van geest, en gedisciplineerd als een Europeesch leger. Daarin schuilt hunne kracht. Maar daaruit dreigt dan ook gevaar voor den Amerikaanschen Staat! Deze vrees 011 niet verontwaardiging over veelwijverij — is de eigenlijke roden van den bittoren haat , de verguizing en vervolging waaraan zij blootstaan. Waarom keert zich in een Katholiek land als Frankrijk, de geheelo clericale macht als één man togen wat in Protestantsche landen vrijwel onopgemerkt voorbijgaat: de Vrijmetselarij? En omgekeerd, waarom wordt zelfs in Protestantsche landen zoo heftig uitgevaren tegen de orde der Jezuieten? Het willeloos worden als een lijk, het samenpersen van een groote menschenmassa tot eone eenheid, tot één lichaam met duizend armen om te slaan en één hoofd om den slag te richten, dat is wat gevreesd wordt in elke maatschappij , hoe ook samengesteld. Een Staat in den Staat, maar krachtiger dan die groote Staat, duizendmaal krachtiger, omdat die algemeene Staat niets anders is dan oen verdrag tusschen duizende willen, en elk oogenblik dat verdrag gevaar loopt te worden opgezegd door ontevredenen , — een trust op sociaal gebied, duizendmaal geduehter dan een trust van nijverheidsonderneniingen, omdat de drijfveer niet is: dorst naar goud, maar dorst naar Waarheid! En vooral in eene republiek als de Amorikaansche, welker fondament is: do gelijkstelling der individu's; in een Staat waar telkens de macht overgaat van republikeinen op democraten, gelijk een weversspoel scliiet van rechts naar links, van links naar rechts — moest een aaneengesloten massa.... kiezers, die niet telkens van richting veranderde, ,a solid vote", een abominatie zijn in 't oog van de beide groote staatkundige partijen. Dit verklaart dan ook de heftige aanvallen waaraan de Mormonen blootstonden, reeds lang vóór dat de veelwijverij tot hunne leerstellingen behoorde. Wel waren de Mormonen tijdens hunne eerste nederzettingen nog maar weinigen in aantal, doch ook de nederzettingen om hen heen waren klein, en deze waren op staatkundig gebied zeer verdeeld. Hun „solid vote", hun opkomen als één man, beheerschte dus bijna geheel de plaatselijke verkiezingen. Zelfs maakten om die reden, vóór dat republikeinen en democraten het gevaar inzagen, beiden hun het hof, hopende zoo hun stemmeninvloed tot zich te trekken. Doch weldra weerklonk uit beide kampen de oorlogskreet tegen die derde vreemdsoortige partij, welke zich niet liet omkoopen noch overtuigen. Reeds drie jaren na de eerste openbare prediking van het nieuwe geloof, komt het tot een uitbarsting, en geldt het de Mormonen te verdrijven uit hunne voornaamste reeds bloeiende nederzetting: Independence, dicht hij Kansas-city — toen de uiterste grens der beschaving. Tegen het midden van Juli ls:>3 komen drie honderd burgers uit den omtrek samen, en stellen en onderteekenen de volgende verklaring: De burgers van Jackson County, den invloed vreezeilde, welken op do maatschappij kan uitoefenen eene zoogenaamde godsdienstige secte — geestdrijvers en schob- bejakken — die zich hier tracht te nestelen, hebben besloten door alle mogelijke middelen hen te verdrijven. En wel om de navolgende redenen: godslasterlijk beweren zij persoonlijk gemeenschap te houden met het Opperwezen, openbaringen te ontvangen, wonderen te kunnen doen, zieken te genezen, duivelen uit te werpen, en dergelijke waanbeelden meer; zij zijn het uitvaagsel der maatschappij bij elkaar gebracht door leiders met bijoogmerken; zij zijn lui en vol ondeugden. Zij zijn haveloos. Zij plegen gemeenschap met slaven en vrijgelatenen. Zij verklaren dat liet land der Indiaansche stammen hun toebehoort als goddelijk erfdeel". Eindelijk komt de aap uit de mouw! Gelijk wegens het postscriptum de vrouwenbrief wordt geschreven, zoo is 0111 die laatste beschuldiging het geheele manifest opgesteld: arm en haveloos mochten de Mormonen zijn, bijeengeraapt uit de laagste standen der maatschappij — de omwonenden stonden geen haar hooger, en wat ordentelijkheid betreft, vele meters beneden hun peil; doch de eigenlijke grief was deze: dat zij door het van allerwege toestroomen van bekeerden, weldra de machtigsten zouden zijn, en dan zeker niet schromen het erfdeel — dat zij beweerden hun door God te zijn toegedacht — inderdaad te nemen. Het was niet een strijd op godsdienstig terrein , maar een worsteling om landbezit. Geen wonder dan ook dat republikeinen en democraten als één man opstonden tegen de Mormonen, en gewapender hand hun goed recht trachtten te bewijzen. De Mormonen boden tegenstand ; van weerszijden vielen enkele dooden. Toen riep de gouverneur van Missouri de gewapende macht ter hulpe, en liet zich onder voorgeven van bescherming te zullen verleenen, de wapenen der Mormonen uitleveren, ^u was verdere tegenstand hopeloos; de bedrogenen een vijftien honderdtal — vluchtten naar alle kanten; en om wederkomst voor goed onmogelijk te maken, staken de verbondenen de verlaten woningen — drie honderd huizen — in brand. Wat aldus te Independence geschiedde in het klein, wordt enkele jaren later een honderdtal kilometers noordwaarts herhaald: Geheel Missouri komt in opstand (1.S38) 011 S43 uittoog met het vaste voornemen om naar ongerechtigheden te speuren, komt tot zijne eigen verbazing eveneens platzak thuis: „Ik keek te vergeefs uit naar iets dat naar onzedelijkheid geleek, en was evenzeer verwonderd als aangenaam gestemd wegens het mislukken van mijn onderzoek. Op straat zag ik leegloopers noch dronkaards; geen boeventronies kwam ik tegen, vlegels noch onbeschaamden. Ik hoorde nooit vloeken, ik zag geen gluiperige gezichten; ieder was beleefd, opgewekt en bedrijvig." \ an veelwijverij was dus ook toen nog geen sprake. .. . Doch wat behelsde dan toch die godsdienst, welke noch joodsch, noch christelijk was? Feitelijk was hun godsdiensteen mengsel van beide: de Mormonen geloofden alles. Zij namen het Oude Testament aan en het Nieuwe. Maar daarenboven nog ééne openbaring: het boek van Mormon. De lotgevallen van dat boek van Mormon zijn.— voor zoover kan worden nagegaan — in hooge mate fantastisch. In 1830 werd het gedrukt en uitgegeven. Zekere heer Spaulding hoort bij toeval een gedeelte uit dat voorgewend profetisch geschrift: „Maar dat ken ik —roept hij verbaasd uit: mijn overleden broeder, de dominee heeft dat geschreven! Die was een ijverig snuffelaar naar oudheden, en vooral hield hem bezig de vraag: wie zijn toch de oorspronkelijke bewoners geweest van Amerika, die overal zulke geheimzinnige terpenbouwsels hebben achtergelaten, en blijkbaar op een hoogeren trap van beschaving stonden dan de Indianen, welke ons werelddeel later bevolkten? Zijne verbeelding is toen aan 't werk gegaan, en zoo kwam hij er toe een denkbeeldige geschiedenis van dat verdwenen volk te schrijven. Van deze heeft hij mij en anderen brokstukken voorgelezen, en eindelijk besloot hij die uit te geven als een soort van roman. De druk ondervond vertraging wegens moeielijkheden met den uitgever: mijn broeder stierf intusschen, en 0111 de een of andere reden kwam er van de uitgave niets. Het handschrift werd vergeten 011 is waarschijnlijk hij den drukker gebleven. De titel waaronder mijn broeder zijn roman had willen uitgeven, luidde: liet gevonden manuscript." Is dus de ware oorsprong van het boek van Mormon ontdekt, men heeft eveneens kunnen nagaan hoe de profeet der Mormonen Joseph Sinith aan dat handschrift is gekomen. Zekere Sidny Rigdon die bij bedoelden drukker werkzaam was — een man van twaalf ambachten en dertien ongelukken, doch iemand van groote talenten als godsdienstredenaar — heeft vermoedelijk na zijne kennismaking met Sinith hem dat manuscript in handen gespeeld. In hoeverre Sinith den waren oorsprong van het boek van Mormon kende; in hoeverre hij het zelf voor eene Goddelijke openbaring hield, is natuurlijk niet uit te maken. Joseph Sinith was een dier velen, die op het punt van godsdienst als het ware erfelijk belast zijn: de boerenfamilie uit welke hij stamde, vond hare vreugde in godsdienstige twistpunten; hij zelf had al op vijftienjarigen leeftijd visioenen, zocht naar verborgen schatten — zij het ook aardsche schatten — in één woord: was abnormaal. Dergelijke menschen regeeren ntei liunne verbeelding, maar worden er door geregeerd; zijn aan auto-suggestie onderhevig; en dus is liet geenszins onwaarschijnlijk dat Sinith in het bezit van Spaulding's manuscript gekomen, zich zelf beeft overtuigd dat Goddelijke voorzienigheid hem dit boek had doen kennen. Zulke profeten zijn bedriegers, maar zij zijn zelf bet eerste slachtoffer van hunne lichtgeloovigheid. liet boek van Mormon —dat volgens Smith op wonderbaarlijke wijze in zijn bezit was gekomen — werd gezegd oorspronkelijk te zijn gedrukt op metalen platen in vreemd schrift en vreemde taal. Door hem — Goddelijk voorgelicht — in 't Engelsch overgebracht, bevat het in hoofdzaak het volgende, waaruit inderdaad duidelijk valt te herkennen de eenigszins onbeholpen romanproeve van een niet het Oude Testament doorvoeden oudheidkundigen dominee, gelijk Spaulding was. Na de Babylonische spraakverwarring, welke de verstrooiing der volkeren over de geheele aarde tengevolge had, leidde de Heer één stam over den Oceaan naar Amerika. Vijftien honderd jaren later (600 jaren vóór Christus) werd deze wegens zijne boosheid vernietigd. Tot die oorspronkelijke kolonisten behoorde Jared, wiens afstammeling: de profeet en geschiedschrijver Ether, getuige was van dien ondergang. De lieer wees dezen de plek aan waar hij zijne geschriften moest begraven. Daar werden zij gevonden door een tweede emigratie van Joden — ditmaal van den stam van Joseph — die uit Europa scheep ging ongeveer ten tijde dat de eerste kolonie werd vernietigd. Zoo werd Amerika 000 jaren vóór Christus op nieuw bevolkt. De nieuwe emigranten zetten zich neder ter plaatse van hunne voorgangers, vermenigvuldigden zich in voorspoed , en splitsten zich na verloop van tijd in twee naties: de Nephieten en Lamanieten — aldus genaamd naar hunne stamvaders Nephi en Laman. De Nephiten namen in beschaving toe; de Lamanieten vervielen wederom tot barhaarschheid: zij zijn de eigenlijke voorvaderen der Indianen. De Nephieten waren de uitverkorenen Gods. Zij zagen visioenen; engelen gingen tot hen in; Christus verscheen hun en gaf hun heilige schriften. Maar na de gouden eeuw kwamen tijden van beproeving: Drie, vier eeuwen na Christus vervielen ook zij tot zonde, en de Lamanieten werden het werktuig hunner vernietiging. Ten tijde van hun diep verval leefde de profeet-geschiedschrijver Mormon; deze het kort begrip van de geschiedenis zijns volks voltooid hebbende, overhandigde het geschrift aan zijn zoon Moroni, die het op koperen tafelen gegrifte werk begroef in den heuvel van Cymorah, opdat de Lamanieten het niet zouden vinden. Daar ontdekte het Joseph Smith, door goddelijke ingeving. Dat Smith's verbeelding niet minder krachtig werkte dan die van Spaulding, bewijst hetgeen de profeet mededeelde omtrent de wijze waarop hij de metalen tafelen vertaalde. Het nieuw Egyptisch, waarin zij — volgens hem waren opgesteld, kon hij natuurlijk niet lezen, doch bij die tafelen lag een wonderbril bewaard: wie dezen opzette, kon eensklaps dat schrift verstaan! Dat onnoozele wonderbaarlijke „pakte" in dien tijd van godsdienstige re veils, en voor zooveel het boek van Mormon nog leemten overliet, werd hierin voorzien dooide goddelijke openbaringen, welke Joseph Siuith, de 21 profeet «Ier nieuwe leer, op geheimzinnige wijze ontving. Deze werden verzameld in het boek van de Leerstellingen en van liet Heilig Verbond. Door de aanhangers der nieuwe leer wordt dit nieuwe boek, mét het boek van Mormon, geacht te zijn voor het westelijk halfrond, wat Oud en Nieuw Testament zijn voor het onze; terwijl Joseph Smith voor die nieuwe wereld is, wat Mozes was voor Israël. En wel verre dat er strijd zoude bestaan tusschen al deze heilige boeken, vormen zij één geheel; en niet minder dan de ordineeringen van het Nieuwe Testament zijn de voorschriften van het Oude van kracht. Het door handenoplegging genezen van zieken, het spreken in vreemde talen, het profeteeren, het zien van gezichten, dit alles is den geloovigen toebedeeld; het Mormonisme, geenszins huldigende het moderne denkbeeld: dat ook op godsdienstig gebied de verschillende begrippen zich uit elkander hebben ontwikkeld en alleen in geschiedkundige volgorde mogelijk zijn, beschouwt die daarentegen alle als gelijktijdig bestaanbaar. En om dit door een eenvoudig voorbeeld begrijpelijk te maken : wel verre van den mensch eerst te doen zijn kind, dan jongeling, dan man, eindelijk grijsaard, is voor den Mormoon de mensch: kind, jongeling, man en grijsaard tegelijkertijd. Zulke denkbeelden kunnen natuurlijk alleen gangbaar blijven, zoolang niet te scherp wordt onderzocht, niet te lang wordt nagedacht; zoolang derhalve de omstandigheden dusdanige zijn, dat tot dat onderzoek en nadenken gelegenheid ontbreekt. En die omstandigheden waren en zijn daar nog aanwezig. Trouwens in eigen land kennen wij te vele schakeeringen van Christendom, dan dat wij ons verwonderen mogen dat veel eenvoudiger geesten, in veel primitiever omgeving, zulk een godsdienstig samenstel opbouwen en in stand kunnen houden. Zelfs is het niet billijk de geestvermogens der bekeerden zoo laag te schatten: Van de 352 geloovigen bijvoorbeeld, die in 1852, in ééne maand Liverpool verlieten om naar het nieuwe Zion over te steken, waren ongeveer het derde deel arbeiders, doch de overigen: boeren, meubelmakers, schoenmakers, touwslagers, horlogemakers, bankwerkers, wevers, kleermakers, metselaars, slagers, bakkers, schilders, pottebakkers, verwers, vormers, glassnijders, spijker makers, mandemakers, houtzagers, geweermakers, zadelmakers, mijnwerkers, smeden en scheepstimmerlieden. Van het totale aantal bekeerden, die in het tijdperk 1850—1854 emigreerden, waren 2N pCt. arbeiders, 14 pCt. mijnwerkers, 27 pCt. handwerkslieden ; per twee honderdtal trok één bediende, één schaapherder en één drukker uit; per vijf honderdtal één schoolmeester. Ook bevonden zich onder die scheepgaanden enkele academisch gevormden — meestal zonder betrekking —. dansmeesters, dokters, tandmeesters en oud-ofticieren. Uit deze opgave blijkt niet enkel dat het intellectueele element voldoende vertegenwoordigd was, maar dat inderdaad eene Mormonen-nederzetting geen hulp van buiten behoefde, en zich geheel kon afsluiten van liet overige menschdom; zoodat dus niets den discipelen der nieuwe leer verhinderde hun ideaal te verwezenlijken: — het tegen-ideaal van den tegen woord igen tijd — kerk en staat één ondeelbaar geheel! En alsof dit alles hen nog niet genoeg vervreemdde van liet overig menschdom, namen zij nu uit het Oude Testament over datgene, wat voor goed alle gemeenschap afsneed: hel beginsel der veelwijverij. Welke de juiste beweegredenen waren, die tot aanneming van ij dames van de soort als waarvan Mevrouw Stenhouse er eene ontmoet, is alles mogelijk; en ik kan niet nalaten om der curiositeitswille stil te staan bij bet geval dat de schrijfster zelf zoo zeer belang inboezemt, dat zij er voor een oogenblik haar eigen gejammer «looi- vergeet: Niet lang nadat wij de Mormoonsohe leer hadden afgezworen, ontving ik bezoek van eene mij wolbekende dame. Zuster Stenliouge, zeide zij, je zult wel verwonderd zijn, mij zoo te zien. Ik ben overtuigd dat ik een toonbeeld der wanhoop ben, en zoo voel ik mij ook. O, je weet niet wat ik moet lijden, en hoe schandeljjk ik behandwld ben ! Integendeel, ik vind dat je er nog al goed uitziet; doch het spjjt me dat ge moeielijkheden hebt, zeide ik, toen zij een oogenblik ophield ten einde op adem te komen. Och, dat zeg je maar zoo, antwoordde zjj, maar ik weet zeker dat je zoo niet denkt. 'Warempel, ik heb niet eens mijn hoed goed opgezet viel zjj zichzelf in de rede, terwijl zij steelswijs in den spiegel keek — en ik ben op een drafje hierheen geloopen, want het was mij alsof ik dood zoude gaan, als ik niet al mjjn smart kon uitstorten in den boezem van een trouwe vriendin. O, ik ben schandeljjk en schandelijk behandeld, en ik voel dat zéér — want ge weet hoe terughoudend van aard ik ben, en hoe zelden ik tegen iemand ter wereld spreek over huiselijke zaken: zelfs niets tegen mjjn beste vriendinnen! Maar wat scheelt er dan toch aan? vroeg ik. "Want tot nu toe weet ik niets. Zuster Stenhouse, zeide zij, ik weet: je hebt eenige onaangenaamheden in je leven ondervonden; maar dat alles is niets, vergeleken met de verschrikkelijke onwaardigheden, die ik in de laatste lianen heb ondergaan. Nooit had ik gedacht, dat het zoover zoude komen ! Ik haat iederen man hier in stad, en mjjn eigen man het meest van allen; en ik verafschuw zijne vrouwen; en ik vervloek broeder Brig. Maar zuster Anna, wat brengt je toevallig zoo van streek ? viel ik haar in de rede. Wat toeval:- riep zjj uit—terwijl zjj in verontwaardiging van haar stoel vloog—ik verklaar je, zuster Stenhouse, 't was niet toevallig; niets gebeurde onvoorbedacht: hij deed het met zijne oogen open en tegen mjjn raad in — ik zeg je, hij deed het expres! Ibed wat ? vroeg ik — en wie deed wat? - Maar ik kreeg al een flauw vermoeden wie de schuldige was. Wel, hij trouwde (liu ellendige, kleine peulschil van een meid, met blauwe oogen en rood haar, en zoo sentimenteel alsof ze morgen dood zou gaan. Hij, hjj — Henri mjjn man — huwde haar juist vandaan en ik verklaar je, hjj deed het met opzet! t Spjjt mjj dat je zulks hindert, zeide ik, maar naar alles wat je mij vroeger wel eens toevertrouwde, dacht ik dut het je geheel onverschillig was geweest, al had hij een half dozijn vrouwen genomen om niet te spreken van haar, die hij van morgen trouwde, en die, zooals je zeil' zegt, maar heel klein is. De afmeting doet het niet, zuster Stenhouse — antwoordde zij met overtuiging — de kleur der oogen en die van het haar zijn van veel meer belang. Als die ellendige kleine heks groene oogen of zwart haar hnd gehad, durf ik zweren dat Henri geen sikkepit om haar gegeven zou hebben, tenzij enkel uit balooriglieid, want alle mannen zijn gaarne dwars. Doch hij is verzot op blauwe oogen; dat hoorde ik hem zelf haar betuigen, toen ik eens door het reetje van de deur luisterde en zij niet wisten dat ik zoo dichtbij was. Maar ik was te veel gegriefd 0111 mjj stil te kunnen houden; en dus vloog ik de kamer in, en zei: llenri hoe durf je zulke schandelijke nonsens tegen dat kind uitkramen in mijne tegenwoordigheid 'i Maar ik wist niet dat gjj daar waart, antwoordde liij. A\il ik je eens wat zeggen, vervolgde ik, ik heb een walg van je! Wat, een man met drie vrouwen, en ik een van die, te trekkebekken met een kleine kakelheks, met kattenoogen en rood haar! Gouden haar, lieve - merkte hij op — Charlotte heeft gouden haar. h» ik zeg je het is rood', het is brandrood, zoo rood als rood zijn kan, riep ik uit — en toen vochten wij er over. Niet dat het tot slaan kwam, maar we peperden het elkaar in, en hij sloop weg en liet ons alleen. Toen werd die kleine slet brutaal en — ik weet niet hoe het kwam, maar toen ons gesprek ten einde was, vond ik wat van Charlotte's roode haar tusschen mijne vingers; en oordeel nu zelve, zuster Stenhouse — met het onschuldigste gezicht ter wereld een lok kastanjebruin haar van niet onbeduidende afmetingen voor den dag halende is dat iiu rood of is dat niet rood? Gelukkig behoefde Mrs. Stenhouse deze teedere vraag niet te beantwoorden, want zonder haar hiertoe tijd te laten, smeet hare opgewonden bezoekster de gestolen haarlok op den grond en vervolgde: Ik wed, zuster Stenhouse, dat je mij een weinig opvliegend vindt; en toch onder mijne vriendinnen ben ik spreekwoordelijk bekend voor de bezadigdheid en gelijkmatigdheid van mijn humeur; maar ze hebben mij te erg getreiterd in den laatsten tijd — neen, val me niet weer in de reden, mag ik ook niet even een paar woordjes spreken? — ik heb je ook eens wat te vertellen dat je de oogen zal doen open gaan omtrent de verdorvenheid en ondankbaarheid van het manvolk. Het verwondert mij niets dat gij de kerk hebt verlaten; ik deuk er ook over zulks te doen; en dat zal je wel niet verwonderen, als je hoort wat ik te zeggen heb. Wat zegje er wel van: dat ik- de kerk wil verlaten? Zullen de inensclien er niet van opkijken? Ik verzeker je op mijn woord, zuster Stenhouse, ik ga bepaald uit de kerk, zuo gauw als ik mijn nieuwen hoed.... Wat? riep ik verbaasd uit — je nieuwe hoed! wat heeft die met de kerk te maken? Omdat, lieve, ik dan veel zal worden nagekeken. Alle zusters zullen dan op mij ietten, en zelfs de Heidenen zullen zeggen: zie, daar is de dame, die den moed had de Mormoonsche kerk te verlaten en van een ondankbaren echtgenoot te scheiden, die harer niet waardig was. Kn je begrijpt, zuster Stenhouse, 't zou niet aangaan mij door iedereen te laten aanstaren en te laten bepraten vóórdat ik een nieuwen hoed had.' Deze reden om de afzwering van het geloof uit te stellen, was niet onvermakelijk, en geheel in den geest van mijne vriendin. Ik sprak haar dus maar niet tegen, doch trachtte uit haar te krijgen hoe alles in elkander zat. He! ik dacht dat ik je dat al verteld had — zeide zij verwonderd — maar 't is waar, ik was zoo boos over wat juist gebeurd was, dat ik al het andere vergat. De zaak is: mijn echtgenoot is een man, en er is geen peil op te trekken wat een man zal doen. Vrouwen, dat weet ge, zijn spreekwoordelijk standvastig in hare genegenheid; zij veranderen niet licht van gevoelens. Wanneer je met een vrouw spreekt, weet je dat ze een vrouw is, en je weet preoies wie je voor hebt; maar met een man is dat heel wat anders. Op een man kan je niet rekenen; je kunt hem niet peilen. Als je alles wel en goed overlegd hebt, en eindelijk weet wat je te doen staat, wel, dan wil de man — als 't is dat je met hem te doen hebt — juist den anderen kant uitgaan, en terwjjl je al het mogelijke hebt gedaan om hem den oenen weg effen te maken, zal hij juist den tegenovergestelde!! opgaan. Ik weet zoo zachtjes n»n wat mannen zijn, en spreek uit ondervinding! Juist zoo was het met Henri en die meid. Hij ging hierin ten opzichte van mij juist tegen het heil in - en dat hinderde mij te meer, omdat hij altijd zoo meegaand was, en steeds er op uit om te doen wat ik verlangde. Maar nu kan het hem geen cent meer schelen of ik in mijn humeur ben of niet — hjj denkt alleen aan die roodharige feeks. Hij is bepaald dol op haar; en als het zonde is om ons geloof af te zweren, bedenk dan wel dat hij er mjj als het ware toe dwingt! Maar dat vind ik toch niet heelemaal waar waagde ik op te merken want het was je immers wel bekend dat hij nog meerdere vrouwen mocht nemen ? .luist zoo - riep zij uit — hij mag vrouwen nemen; dat is zijn recht, maar mijn recht is het die voor hem uit te kiezen! Ik ben eene goed Mormoonsche, en 't is mjj geheel onverschillig hoeveel vrouwen mijn man trouwt, als hjj ze maar trouwt volgens de regels. Maar, zuster Stenhouse, ik wil geen troepje jonge meisjes in huis. Ik ben zoo weinig verzot op heerschen, dat - zooals ik Henri zeide — ik er zelfs niets tegen zou hebben als hij vrouwen nam, die wat ouder waren dan ik; maar ik wil geen jongere in huis. Die maken Henri zoo mal. Wel, als je hem ziet met die meid Charlotte, die nog niet half mijn leeftijd heeft — neen, dat meen ik niet, ze is maar een beetje jonger dan ik — dan zou je warempel gelooven dat hij meer van haar houdt dan van mjj ! Ik weet wel dat zulks niet het geval is — Henri heelt liet mij zeil verzekerd — maar wie hen te zanien ziet, moet heelemaal een verkeerden indruk krijgen. Wanneer trouwde hij dan Charlotte? vroeg ik. Je sprak zoo vlug, zuster Anna, dat ik je niet heelemaal begrepen heb. Wanneer? Wel van morgen. Ik dacht dat ik je dat al verteld had; t is juist afgeloopen. Ilij zeide mjj dat hij gaarne heden zijn gemoedsrust wilde behouden, dus liet ik hem eens een staaltje van mijn gemoedsrust kijken, en zoo duidelijk legde ik hem uit hoe dwaas hij zich zelf aanstelde, dat je het hem kon aanzien. Om je de waarheid te zeggen, zuster Stenhouse, in den laatsten tijd was hij tamelijk onhandelbaar. Maar, zuster — merkte ik op — ik zou gedacht hebben dat dit door hem zelf uitkiezen van eene vrouw je heel wat moeite bespaarde. Zeker niet, zuster Stenhouse, die moeite had ik mij juist niet gespaard willen hebben. Naar mijne meening hebben de mannen niets uit te staan met de keuze hunner vrouwen, behalve wat de eerste betreft. Ik weet wel dat alle mannen zulks doen, maar 't is misbruik maken van hunne macht. Ik wil maar vragen: is het voor mjj van niet veel meer belang dan voor mijn man, welke vrouw hjj heeft? In alle geval ik wilde niet dat hjj dat roodharige mispunt zou trouwen, en dut zeide ik hem: en wat denk je dut die onmensch antwoordde? „Je hebt mij nu al zoovele jaren willen overhalen een andere vrouw er hij te nemen, hoewel ik er al drie heb, en nu ik er een begin mede maak, beknor je me. Ik geloof dat ik even goed als ieder ander recht heb om te zeggen wie ik trouwen wil en wie niet." Hel) je ooit van zulk een omlnnkhnurheid gehoord, en zou je zoo iets van je mun dulden, zuster Stenhouse? Ik zeide huur dut mijn echtgenoot tegelijk met het Mormonisme de veelwjjverij had afgezworen, en dus vervo lgde zij: Wel, ik trachtte hem tut reden te brengen, maar het hielp niet. En toen verkl aarde ik hem dat die meid nooit een voet in huis zou zetten zoolang ik er in bleef. Dat was erg onvoorzichtig van mij. Want ik geloof dat hjj juist uit vrees voor mij, tot toentertijd die deern zooveel mogelijk achterbaks had geh ouden; maar toen ik dat had gezegd, verklaarde hij — de n kei ijk om zijne waardigheid op te houden dat zij dienzelfden namiddag nog thee zou komen drinken, en dat hij haar ging halen; en dat deed hij. Eerst wilde ik niet naar beneden gaan om thee te drinken, hoewel de beide andere vrouwen er waren, en hij mjj vroeg te komen : maar dat was te veel voor mijn trots. Kin «lelijk verveelde het mjj zoo alleen te zijn, en ik bedacht dat ze misschien samen plezier hadden zonder mjj, en dus ging ik naar beneden, om te zien of ik ze niet met het een of ander ergeren kon. En ik ging naar beneden ; en Henri, een en al lievigheid, stelde mij die deern voor als „zuster Charlotte" en sprak over haar alsof hjj haar al jaren kende! Sohandeljjk, niet waar? Zoo laat zuster Stenhouse hare vriendin voortratelen. Wist men niet dat zij haar boek schreef met liet doel daarmede het Mormonisme een doodelijken stoot toe te brengen, men zoude zweren dat Labiche hare pen bestuurde. Of blijft eene vrouw vrouw; en evenals zuster Anna's afzwering wachtte op het thuisbezorgen van haren nieuwen hoed, wilde wellicht zuster Stenhouse dat men niet enkel medelijden zoude hebben met haar lot, maar ook een beetje haren geest bewonderen? Hoe dit zij, aangezien men moet aannemen dat dit boek geene opzettelijke 011- waarheden bevat, is uit een menschkundig oogpunt liet slot van dat huwelijk. . . met vieren, te merkwaardig om het niet eveneens hier mede te deelen: Weken later komt Mrs. Stenhouse de beleedigde echtgenoote toevallig op straat tegen , en vraagt haar: waarom zij niet weer eens is aangekomen ? O, zuster Stenhouse — antwoordde zij - ik ben zoo blij je te zien! Ik hel) steeds aan je gedacht, maar ik moest zoo hard werken, o zóó hard, dat ik voor niets tijd over had, zelfs niet voor afzwering van het geloof. Je begrjjpt, ik had mjjn handen vol! Als je wil maken dat een man een vrouw veronachtzaamt en genoeg van haar krijgt, dan is 't beste om een nog bekoorlijker vrouw op zijn weg te plaatsen. Derhalve dacht ik nog eens goed na, en besloot - 't kostte wat het kostte-op staan den voet een andere vrouw voor mijn man te vinden, 't Kon me nn niet schelen of ze jong of oud was, mooi of leelijk, als ze maar dat roode creatuur den bons deed geven. Ik zocht de heele stad door, en vloog hierheen en daarheen, alleen om zijnentwil, hoewel hij er mjj nooit dankbaar voor was. En nu, eindelijk, heb ik — geloof ik — werkelijk het meisje gevonden, dat ik noodig heb. Ze is op en top brunette: ravenzwart haar, pikzwarte oogen, donkere gelaatskleur. Als hij haar trouwt - en hij zal haar trouwen - dan zal ze hem een prettig leventje doen leiden, als lijkt ze een lievertje; dat verzeker ik je! Voor geen geld van de wereld zou ik in zijn schoenen willen staan, als zij zijne vrouw is geworden! Maar ik weet dat ik haar meester kan blijven, want ik heb een boteren kijk op karakters, en heb mjj zelf beter in de maoht. Zij zul juffer Charlotte op haar plaats zetten, en zorgen dat He"" dat ook doet. 't Zal hem goed doen; ik doe het alles 0111 zijn bestwil - volstrekt niet uit ijverzucht of omdat ik ontstemd zou zijn; dat begrijp je wel. Naar liet bleek, was inderdaad dit plan om de eene vrouw tegen de andere uit te spelen, in dit geval een probaat middel, want waarlijk, zes maanden na dit laatste gesprek, trouwde Henri de brunette, en zij en hare kastanje-bruine voorgangster vormden een belangwekkende tegenstelling, als zjj bjj toeval eens met haren gezamenlyken man in het openbaar verschenen. Heel veel vriendschap ging er niet tussohen hen verloren. Na aldus te zijn geslaagd en haren Henri - zooals zij zeide tot rede te hebben gebracht, gaf mijne praatgrage vriendin allo gcihiehtoii aan geloofsafzwering op; en toen ik haar 't laatst zag, zeide zij mjj in vertrouwen: ik zoek nu een aardig meisje, want mjj dunkt: een mail in Henri's positie moet stipt de voorschriften van zijnen godsdienst opvolgen, en minsten» zeven vrouwen hebben — want het getal zeven, zooals je weet, .. . brengt geluk aan! Arme Mormoon!. . . . Voor wie nog niet afgeschrikt, weten wil hoe een meervoudig huwelijk is te voltrekken, dieue dat het Mormoonsche huwelijksaltaar cirkelvormig en zeer groot is; man, vrouw en bruid knielen daaromheen meteenige tusschenruimte, zoodat zij elkander over het altaar de hand kunnen reiken. De vrouw legt alsdan de hand der bruid in die van den man, als een teeken van hare toestemming. Hoewel het altaar groot genoeg is om, wanneer de man reeds meer dan ééne vrouw heeft, deze allen om het altaar te doen knielen, en zoo een „moulinet" te vormen, is zulks — geloof ik — geen gewoonte, en blijft het voorrecht der uithuwelijking alleen aan de eerste vrouw. Officieel moge de veelwijverij in 1.S90 door de kerk der Mormonen zijn afgeschaft, of zij het in werkelijkheid is: wie kan dat zeggen? Die afschaffing werd door dwang verkregen: en wat door dwang verkregen wordt, niet door overtuiging, heeft in Amerika al even weinig op eerbiediging te rekenen als in Europa. Ook vormen de Mormonen een zóó aaneengesloten geheel, dat wie daar buiten staat slechts den schijn, niet het wezen bespeurt. Van hun leven is slechts het uiterlijke bekend, en van dat uiterlijke geeft de Mormoon niet eens de juiste verklaring: Toen mij op het feest ter eere van Brigham Young geantwoord werd, dat de kerk het dansen veroorloofde omdat zij het beter acht dat gedanst wordt onder 't oog vau de opzichthebbenden dan elders, was dat antwoord bevredigend voor mijne opvatting der beschaving; maar een juist antwoord hm dit niet zijn, als passende niet bij hunne beschavings-opvatting. Steunende op het Oude Testament, is de dans— wel verre van een abominatie te zijn, zooals bij zoovele orthodoxen in ons halfrond 1 — voor de heiligen der jongste dagen een uiting van het gelooi. Zoo dansten Israël's koningen voor de arke des verbonds! Kn niet enkel in tijden van vreugde dansen de Mormonen: Verwonderd keek het volk van Iowa toe, als op den eersten avond na den uittocht uit Xauvoo, het kamp was opgeslagen, en na het algemeen gebed, een dans volgde. En toch zal het hart niet van vreugde hebben opgesprongen; die ballingen lieten achter de vrucht van jaren harden arbeid: een geheele stad, honderde boerderijen; alles tegen spotprijzen verkocht — en vóór hen lag de eindelooze prairie, en in bar seizoen een tocht naar 't onbekende. Ie \\ inter Quarters waar zij toen het voorjaar afwachtten, ging Brigham Young zelf voor in den dans, ten einde aan de Gemeente te toonen hoe het betaamde vooi 't aangezicht des Heeren te dansen. En op het Kerstfeest dansten zelfs bijna honderdjarigen. Zingen, dansen en zich verheugen, beschouwden deze ballingen als een heiligen plicht; doch alleen reinen des harten mochten dien vervullen. Op wie de kerkban rustte, en zij die sterken drank verkochten of andere ongerechtigheden bedreven, waren buitengesloten. Aldus spreekt de Kerk bij gelegenheid van het Kerst- 1 De Ned. Herv. predikant Haspels, „de pastorie van Noddebü" vertalende uit het Deenseh, verontschuldigt zich zelfs in liet voorbeïichr dat hij een onschuldig dansje in die Luthersche pastorie heeft geschrapt, als aan Hollanders te onvoegzaam toeschijnende. leest in „Wee, wee, wie ten dans opgaat, liet harte niet arglist vervuld jegens zijne naasten. Wee, wee, wie in 't geheim zijne naasten heeft benadeeld. Indien dezulken ten dans opgaan, zonder hunne zonden te belijden, zij zullen zich een oordeel dansen." fcjii de profeet, de apostelen, de bisschoppen, alle waardigheidbekleeders dansten — en dat niet naar nieuwerwetschen trant met zoo min mogelijk beweging van het lichaam, meer glijdende dan springende; neen, zij formeerden ingewikkelde passen, die veel spierkracht eischten. \ an alle wonderen der Schepping is de mensch zeker de meest wonderlijke. Hier hebt gij een tot het uiterste fanatiek volk dat tevens doodnuehter praktisch blijlt; dat allerminst bang is voor nieuwigheden: zelfs aan vrouwen het stemrecht toekent, aan arbeiders veroorlooft hun werkkracht als kapitaal in te brengen; dat kanalen graaft, zooals de knapste Hollander; even handig fabrikant is als landbouwer; en dat al de verfijning deinieuwere beschaving kennende, toch zich vastklemt aan de praktijken van het Oude Testament; nog sterker: niet slechts Christendom en Jodendom weet ineen te smelten, maar daaraan nieuwe leerstellingen toevoegt; dat opgaat in het gebed en in de vervulling der godsdienstplichten, doch niet minder ijverig dans en tooneelspel beoefent; dat in deze tijden, die scheiding van kerk en staat als eerste levensvoorwaarde stellen, niet slechts den staat heeft onderworpen aan de kerk, doch beide heeft verwerkt tot één ondeelbaar geheel. En dit volk, 11a zeventig jaren te zijn vervolgd door de 'neest gewetenlooze gelukzoekers; in plaats van beschermd te worden door hoogerhand, op alle mogelijke wijze door de Regeering gekweld en gedrukt; heeft niet enkel het hoofd weten te bieden aan tegenspoed , waaronder elk ander volk zoude zijn ten gronde gegaan, maar is zóó krachtig geworden, dat zijne vijanden vreezen dat het van verdrukte zelf verdrukker zal worden! Het Mormonendoni doet ons onwillekeurig afvragen of de wijsheid onzer eeuw, die zichzelf onfeilbaar acht, wel veel meer is dan de aangewaaide geleerdheid van een jongen uit de laagste klasse der wereldscbool; wijsheid, die hem hulpeloos laat, waar het de oplossing van sociale raadselen betreft. Gelukkig dat wij onze ergernis van zóó onze onwetendheid te zien ontdekt, verbergen kunnen achter het masker der verontwaardiging over eeue polygamie, die bijna zuiverheid van zeden is tegenover wat de beschaafde wereld te aanschouwen geeft! Voor ons, Nederlanders, heeft de geschiedenis van de vervolging waaraan de Mormonen blootstonden, nog eene bijzondere beteekenis. Onsdoetzij onwillekeurig den blik slaan naar waar lijden onze Transvaalsche broeders, eveneens telkens gedwongen hunne woonplaatsen op te geven, aangevallen onder de meest nietige voorwendselen, nu evenals tiaar ginder — gouddorst benden gelukzoekers doet neerstrijken te midden van eene landbouwende bevolking, gelijk de krekels neervielen op den oogst aan het Zoutmeer. En waar de Mormonen lijdzaam zegevierden, daar zal onze Zuid-Afrikaansche stam —zooveel hooger staande — zeker niet ondergaan, maar wat ook gebeure, voortgaan met te maken zijn werelddeel tot een erfdeel van Holland! Dat vooral bracht er toe, zoo lang stil te staan bij dit eigenaardige theologisch socialisme: het eenige socialisme dat inderdaad vruchtbaar is gebleken.1 1 Aldus oordeelt eveneens T. Sagut: Le Communisme aux EtatsUnit), tKude «I histoire économique. Paria; Lu Rose. 1900. Zevende Avond. VV oning-en der dooden, woningen der levenden. I KKRKHOVEN TE RlCHMONI>. Ik dwaal gaarne rond op kerkhoven: Er heerscht daar zulk een bijzondere rust. Ook wordt er minder gelogen — het beitelen in steen is duur. En niet zoo luide, en althans niet ten eigen bate. Wat doet het er trouwens toe of grafsteenen deugden vermelden waaraan geen levende ziel geloott ? Hoogstens leest ze over eenige eeuwen een archeoloog, en deze zal om die lang verloren verliezen geen tranen storten. En de zon laat er zich niet door bedotten: die heeft het trouwens te druk met bloemknoppen te openen en met vlinders te lokken! Voor de maan en de schuchtere sterretjes zijn ze daarentegen een uitkomst: die verdrijven 'snachts met de opschriften de verveling hunner eenzaamheid. \Y aarom toch worden op grafzerken namen en titels voluit vermeld, als in een steenen dagbladannonce — een advertentie bij abonnement, die telkens als men de krant opneemt, opduikt terzelfder plaatse? Aanvangletters zijn voldoende voor wie twijfelt waar zijn doode rust (alsof men ooit twijfelde!); voor de anderen blijve de zerk een raadsel. En wil men dooden eeren, dan niet o4S WONINGEN I>EK DOOIiKN, WONINGEN I)EIt r.KVENIlEN'. op de plaats waar het lichaam rust, doch waar hun geest arbeidde: met gouden letters op de wanden der hospitalen , van de scholen, in raadzaal of kerk! Slechts bij één soort monumenten blijft onwillekeurig staan wie — vreemd aan de gestorvenen — al gedachteloos \ oortloopende leest de rugtitels der groote dooden-bibliotheek: bij de monumenten der menigte. Zoo bleven wij staan bij de pyramide van ruwen steen, welke herinnert aan de twaalf duizend Confederates, die rusten op het Holv wood kerkhof te Richmond. Geen ander grafschrift draagt zij dan: Numini et patriae zéér klein; het andere — blijkbaar voor een volwassene — is van boven tot onderen met wit doek bekleed; ook boven den grond spreidt zich dat doek, gespannen op hout, uit als een witte grafrand. De uitgegraven aarde ligt ter zijde netjes op een groot zeil, ten einde het gazon niet te bederven. En daarnaast ligt op houtwol een deksel , eveneens niet wit katoen bekleed, en daarop is gespijkerd, keurig, een kaartje met den naam van den begrafenisondernemer er op gedrukt, en er onder geschreven de naam van den doode en het uur der begrafenis: 3 uur 30. Het is al bij vijven; de doode is dus een paar uur te la.it. .... voor 't laatst! W ij wandelen verder. Allemaal Zondagsmenschen, gezellig slenterende, sommigen met hondjes, velen met veel kinderen. In het midden van het park — op een hoogte, koket, een villa: woning van den kerkhofwachter; het geheele gezin geniet in de ruime veranda van het Zondagspubliek: de dames in hangmatten heen en weer schom- melend, l> >n namelijk eene onderverdieping, waarin zondagscholen worden gehouden, enz. Voorwereld. I GOUDMIJNEN TE CRIPPLE CREEK. Drie steentjes heb ik medegebracht van de reis. Het eene zweemt naar graniet, is groen-grijs, met hier en daar een rood-bruin plekje; het tweede, heelemaal roestkleurig, is doorschoten met witte, harde aderen; het derde is laagvormig geteekend; de eene laag hel paars van kleur, de andere wederom groen-grijs zooals het eerste steentje. Op dit groen-grijze schittert iets in metaalglans. Geen van drieën zijn ze mooi; de steentjes op de Veluwsche heide zijn véél mooier. Gelukkig heb ik ze in een afzonderlijk doosje gelegd, want anders zouden zij spoedig onder allerlei rommel geraken. En dat wil ik niet, want die steentjes zijn iets heel bijzonders: Als gij die zwaar verhit, zullen zij hun geheim los laten: dan zweeten zij kleine droppeltjes, niet water, niet bloed, maar echt gedegen ff oud l Ik wenschte dat ik zoovele van die leelijke steentjes bezat als de eigenaren van de mijn, waaruit ik die medenam: the Gold Coin mine. Een jaar of vier geleden waren zij arme drommels — over een vijftal jaren zullen zij een veertig millioen gulden „waard zijn". Hunne mijn is nog niet op de diepte, welke bereikt kan worden — al is dat niet zoo héél diep, want dieper dan zes honderd tot negen honderd meter kan men niet in de aarde dringen. Zes honderd meter—een misère! Zeven minuten gaans! 0, als men door de aarde loopen kon even snel als er boven over heen, hoeveel millioenen schats zoude men niet kunnen grijpen op één morgenwandeling! In die Goudstuk-mijn kan men nog niet dieper dan 213 meter dalen. Met een heffer gaat men naar beneden — evenals in de hotels; alleen is de kooi wat minder ruim en fraai — pijlsnel, in het pikkedonker. Om de dertig meter flikkert een lichtstraal: dat zijn de zijgaanderijen, welke uit de loodrechte of bijna loodrechte schacht ter weerszijden zijn uitgehouwen. Die zijgaanderijen loopen anderhalf honderd meter ver de aarde in. Zulk eene mijn is dus niet heel groot; kan dit ook niet zijn, want de claims (concessies) hebben zeer bescheiden afmetingen: hun langwerpig vierkant is 90 meter breed, 4">0 meter lang; beslaat dus een viertal bunders. Gij zoudt natuurlijk wat gaarne meer hebben, doch dit is niet mogelijk: als vliegen zijn du goudzoekers op deze bergen gezwermd, en hebben kris en kras hunne claims uitgezet. Eenmaal zoo'n claim in bezit genomen, kunt gij dien houden, mits elk jaar daaraan verwerkende voor minstens '2-50 gulden. Voordat gij echter ten volle eigenaar kunt worden, moet minstens ƒ 1250 verwerkt zijn, en een mijngang of put gemaakt; alsdan is ƒ500 in eens te betalen. Zooals men ziet: de Staat is royaal —het eenige trouwens wat zijne beambten doen, is uwe claims op de kaart te teekenen. Wat een knibbelspel vormen die claims! Want zij liggen niet netjes naast elkander als wannoezenierbedjes, maar liet is alsof iemand duizende langwerpig-rechthoekige papiertjes door elkaar heeft ge- worpen en die goed geschud. Zij bedekken elkander meer oi' minder, doch dat hindert niet: gij hebt enkel recht op dat deel van uwen vierhoek, hetwelk niet door een anderen claim is ingenomen. Ziet gij dus kans om in elk van twee plekjes é6n lijn te trekken ter lengte van !H) meter, zoodanig dat beide lijnen evenwijdig loopen en 4">U meter van elkander verwijderd zijn, dan kunt gij een nieuwen claim formeeren. Wellicht zullen daarvan slechts enkele vierkante roeden werkelijk uw eigendom zijn, aangezien het overige reeds deel uitmaakt van eene andere concessie : doch wat deert zulks: misschien ligt juist in dat kleine oppervlak het goud-geluk ! Wanneer men nu nog weet dat dit goudveld een bergland is — zoodat wat plat schijnt op de kaart inderdaad gebogen is voor te stellen — en dat de kaarten eenigszins in der haast zijn opgemeten, zoo is het begrijpelijk dat het veel moeite kost om onaangenaamheden tusschen buren te vermijden. Boven, op de oppervlakte, regelt men die nog al in 't vriendschappelijke; maar veel bezwaarlijker gaat het om in de diepte, in de mijnen, te speuren in hoeverre een goudjager niet wellicht stroopt op andermans gebied. Dit is slechts mogelijk met behulp van nauwkeurige kaarten der mijngangen. . . . maar niet licht geeft een mijn-eigenaar aan zijn buur daarvan inzage. Deze heeft dus enkel vermoedens; en slechts als hij den mijn-ingenieur van zijn buurman kan koopen, en zoo diens kaarten, is met kans op goed gevolg een proces te wagen. Doch voordat het zoover komt, wordt gewoonlijk eene schikking getroffen, en dan smelten de mijnen ineen. Want advocaten-processen kunnen zelfs goudmijnen uitputten. 24 De reeds genoemde Gold Coin mijn ligt bij Cripple creek (niet verre van Denver), het grootste goudmijnkamp in de \ ereenigde Staten, en ook het hoogst gelegen: achttien honderd meter boven den zeespiegel — dus ter hoogte van den Kigi. De lucht is er zóó droog, dat wie u afborstelt, llinke vonken uit uw lichaam kan halen: bij het steken van een sleutel in het sleutelgat, hoort gij geknetter; bij het aanraken van het gaskraantje, voelt gij een lichten schok; en dus zult gij wellicht evenzeer als ik bereid zijn te gelooven aan liet verhaal van een reiziger, die zonder lucifer liet licht aanstak — hij schuifelde enkel wat met de voeten en hield toen zijn vinger bij het uitstroomend gas: de overspringende vonk was voldoende. Overigens is het verblijf daar niet onaangenaam; zelfs ziet de zomer de heuvelen korten tijd met bloem en bladgroen getooid. Al lang werd bij Cripple creek naai* goud gezocht; doch telkens, evenals bij het verstoppertje spelen: warm, warm, heel warm, koud — kwamen de prospectors (mijnzoekers) vlak bij het metaal, doch misten de ader. Zoo in 1N74, later in 18/9; en zelfs in 1891 ging het er nog niet naar wensch , zooals \\ ijckoll bleek — want toenmaals kon hij er geen werk vinden. Een goudmijn te ontdekken is dus niet zoo heel gemakkelijk. Goudaderen glinsteren gewoonlijk zóó weinig, dat zei Is in de mijngang liet ongeoefend oog geen onderscheid ziet tusschen de eigenlijke rots en wat men noemt het „materiaal" (material), het erts dat het goud besloten houdt. Over deze onwetendheid behoeft niemand zich te schamen: zelfs ervaren mijnwerkers vergissen zich nog somtijds, als zij enkel op 'toog moeten schatten. Dit klinkt anders dan vermoedelijk verwacht werd. Dat komt omdat wij hier te lande gewoonlijk aan die soort goudzoekers denken, die liet metaal opzamelen op den bodem van al dan niet verdroogde rivieren. Dit is betrekkelijk licht werk: het water heeft daar de taak op zich genomen, welke in de eigenlijke goudmijnen de mensch moet verrichten; heeft het metaal niet enkel vrij gemaakt, maar ook gewasschen en in holten hijeen verzameld. Maar in de goudmijnen van Colorado vindt men liet metaal in een toestand, welke minder ver af ligt van dien, waarin het geboren werd. Hoe die goudmijnen in voorwereldlijke tijden gevormd zijn, kan nu nog in 't klein worden waargenomen. Niet ver van de hoofdstad van Nevada: Virginia, ligt — tusschen vulkanisch gebergte ingesloten — een smalle vallei. Over de lengte van een tiental minuten gaans ontsnapt er stoom en water uil den grond, met een eigenaardig geluid, dat aan deze bronnen den naam van stoombootbronnen heeft doen geven. De openingen welke stoom uitlaten, liggen in evenwijdige rijen: zij zijn betrekkelijk klein; doch die evenwijdigheid duidt aan dat zij haren oorsprong vinden in rotsspleten. Bij nader onderzoek blijkt, dat, terwijl sommige dier scheuren geheel open zijn, andere ten deele gevuld zijn met kwartsafzettingen. Uit een smaller spleetje in 't midden borrelt dan het water op. Weer andere sjiieten zijn geheel met kwarts gevuld, en aldus geworden tot heusche steen-aderen. Sommige van de breedere spleten zijn een duizendtal meters lang en een voet wijd: men kan er een tiental meters diep in peilen; dan stuit het peilijzer, omdat benedenwaarts het water zóóveel kwarts heeft afgezet, dat de scheur in de diepte zoo goed als gesloten is. Die lange scheuren liggen slechts een achttal meters evenwijdig uit elkander: bet moeten dus wel zéér groote krachten zijn geweest, die de rots zóó verbrokkelden. Xiet alle spleten geven water; maar overal hoort de wandelaar op een a twee meters beneden de oppervlakte, borrelende geluiden; en op verschillende plaatsen ontsnappen stoom en koolzuur. Waar de rotsscheuren het heetst zijn, is het afgezette kwarts nog geleiachtig; in andere deelen is het reeds sponsachtig; in sommige aireede steenhard. In dat door het water afgezette kwarts worden zwavel verbindingen van allerlei metalen gevonden: van koper, ijzer en kwik, en ook eenig vrij goud. Eu aangezien de oorspronkelijke rots, welke door die afzettingen met een korst van kwarts bedekt is, tot de lavasoorten behoort — derhalve van plutonischen oorsprong is — zijn dus de heete wateren en de stoom te beschouwen als stuiptrekkingen van een stervenden vulkaan. /oo zet dus nog heden ten dage het water in rotsspleten metalen af. Doch waar vandaan haalt het die stoften ? Van overal: uit alle vulkanische gesteenten. Want die steenen welke voor ons oog zijn als uit één stuk — graniet, porfier — bevatten allerlei kiezelzure verbindingen, en in deze, zeer geringe, bijna verwaarloosbare sporen van alle metalen, van ijzer af tot goud toe. De mensch kan die stoffen niet uit de steenen afzonderen — dat zoude de kosten niet dekken — maar de natuur heeft allen tijd, beschikt over eindeloos geduld en over eene eindelooze kracht: het water. En de steenen die ondoordringbare massa's schijnen, zijn in werkelijkheid als sponsen: tallooze kleine scheurtjes verbreken hunne eenheid, het water vindt al die zwakke plaatsen uit, en nu eens met behulp van scheikundige stoffen (welke liet door andere rotsen sijpelende heeft opgenomen) dan enkel door de aan vulkanen ontleende warmte, weet het, in die scheurtjes der gesteenten dringende,- de metalen uit te loogeu; sommige vrij, sommige in verbindingen wegvoerend, oni die dan at' te zetten in de grootere rotsspleten. Deze rotsspleten zijn van velerlei oorsprong. Sommige zijn ontstaan als bergen braken en afschoven; bij zachtere gesteenten zijn zij het gevolg eener soort uitdroging — gelijk modder uitgespreid over de vlakte, scheurt en krimpt. Of geweldige vulkanische krachten hebben bij het omhooghetten der gesteenten deze doen barsten; zulke scheuren loopen dan soms door tot in 't diepe van de aardkorst. (Jok zijn er rotsspleten welke eerst geboren werden hij het stollen der uitgebraakte steenmassa's; de krimping heeft dan spanningen doen ontstaan, welke zich in spleten lucht gaven. Overal in de Rocky Mountains, welke ook de oorsprong der rotsen zij — vulkanisch, zooals portier en graniet; uit latere bezinkingen in groote nieren ontstaan, zooals de krijtformaties; door verweering en afspoeling gevormd, zooals de zandsteen — in alle worden scheuren gevonden. En in al die door de werking van het water gevulde scheuren kan — niet moet, maar kan — metaal worden aangetroffen. Soms in bonte mengeling, soms enkele me taal soorten; dit hangt natuurlijk af van den rijkdom der gesteenten door welke het water heensijpelde. Ei is nog een andere reden tot verrassingen. Soms is het water — alsdan regenwater — van boven naar beneden gefilterd; soms daarentegen was het vocht afkomstig uit lieete bronnen, welke van uit de diepte omhoog stegen. Dientengevolge wordt bij sommige aderen in het bovenste gedeelte groote metaalrijkdom aangetroffen; andere aderen worden daarentegen rijker naarmate men dieper in de spleet afdaalt. En hieromtrent kunnen geen voorspellingen gewaagd worden; want dit vergete men niet: voor onze oogen breidt zich niet meer uit liet oorspronkelijk profiel deiaarde: hooge bergen zijn neergesmakt, diepten zijn opgeheven; en in later eeuwental hebben regen en zonnebrand menigen bergtop weggewischt. En alsof dit alles niet genoeg ware om den mijnspeculant tot voorzichtigheid te nopen: de spleten waarin de metalen werden afgezet, hebben geen gelijkmatige breedte. Soms zijn zij vele meters breed, dan vernauwen zij zich plotseling tot enkele duimen; en dankbaar mag men zijn zoo niet eenige aardverschuiving plotseling elk spoor van de metaalhoudende scheur doet verdwijnen. Te Cripple creek, waar het moedergesteente (country-rock) uit graniet bestaat, zijn de spleten — welke vrijwel loodrecht naar beneden schieten — gemiddeld een manshoogte breed ; somwijlen verwijden zij zich echter tot het vijfdubbele. De mijnen zijn dus de groote loterij der natuur. Zij kunnen plotseling rijk maken, maar ook even plotseling alle verwachtingen te leur stellen. Wordt hierbij nog overwogen dat het niet voldoende is meester te zijn van ertsen, doch dat het gewonnen materiaal ook nog te schiften en te vervoeren is — zoodat vele rijke vindplaatsen door ongunstige ligging waardeloos blijken — dan zal men wel willen toegeven dat in den mijnbouw de natuur den mensch voor een der meest ingewikkelde vraagstukken heeft gesteld, en dat tegen één mijneigenaar die wint, er tien gevonden worden, die verliezen. Maar het groote publiek let natuurlijk alleen op die ééne winst, en de speculanten en de mijnzoekers evenzoo. Werkelijk zijn er dan ook geluk vogels: Zoo werd ons te Kansas city een voormalige timmerman gewezen, die onlangs op de Londensche markt zijne mijn voor dertig millioen gulden had verkocht. Mij was nu zestio- jaar oud, weduwnaar, en kinderloos; zéér vrijgevig en hulpvaardig . Misschien gevoelde hij niet veel voor zijn geluk. Even willen wij in een goudmijn nederdalen, 't Is er zeer netjes — Ilollandsch netjes — doch omdat in het diepere deel water sijpelt langs de wanden, dient een oliejas aangetrokken. De spleet—welke zooals reeds werd opgemerkt, te Cripple creek nagenoeg loodrecht in de (la pte verloopt — wordt natuurlijk geheel leeg gegraven, doch ten einde op verschillende diepten tegelijkertijd te kunnen arbeiden, is telkens op afstanden van dertig nieter (in loodrechte richting gemeten) uit den mijnput in waterpasse richting een mijngang gehouwen. Van uit die mijngangen wordt dan schuins naar boven toe gewerkt, en het losgestootene naar beneden gestort, om dan in kleine handwagens naar de hoofdschacht te worden vervoerd. Daar wordt dan de kar op den heffer gezet, en deze naar de oppervlakte geheschen. Keurig zijn die mijngangen met vierkant bezaagd hout gestut; zij zijn een manslengte breed, en zóó hoog dat een lang manspersoon die ongebukt kan betreden. \ oor luchtverversching is uitstekend gezorgd, en de < tipple creek-mijnen zijn inderdaad paleis-mijnen. Niet overal is de toestand zoo benijdenswaardig: in de Comstock mijn — «licht bij de straks beschreven stoomboot-bronnen — nadert men te dicht het heete onderaardsche water; daar klimt de temperatuur tot meer dan 100" Fahrenheit, en verbiedt de hitte feitelijk het verder doordringen. Niet steeds wordt het erts de hoofdschacht uit tot aan de oppervlakte opgeheschen; soms, als de gelegenheid gunstig is, boort men een tunnel horizontaal door den berg, om zoodoende dadelijk op een lager punt deiglooiing uit te komen. Zulk een tunnel is kostbaar; maar menigmaal is wat te verwijderen valt, zóó goudhoudend, dat de tunnel de eigen uitgaven goedmaakt. Zoo is thans een tunnel onderhanden ten behoeve deidirecte spoorwegverbinding tusschen Cripple creek en C'ulorado Springs-, welke een lengte van vijf uren gaans zal \eikrijgen en waarvan de kosten op vijftig millioen gulden worden geraamd; doch men hoopt die uitgave te kunnen bestrijden alleen uit de opbrengst van het uit dien koker te verwijderen goud. Of aan die verwachting zal voldaan worden, wie zal het voorspellen? Er werd reeds op gewezen van hoevele omstandigheden het vinden van goud afhankelijk is. Somwijlen zwoegt men te vergeefs op slechts kleinen afstand van den gezochten schat. Zoo werd eens te Gunnison — een bekende mijn plaats — een galerij gegraven, vele honderde voeten lang, welke duizenden kostte; in de hoop zoodoende een rijke ader op te vangen, welke hooger op den berg aan de oppervlakte was gespeurd. Eindelijk staakte men teleurgesteld het werk. Jaren later werd toevallig uit dien tunnel een dwarsgaanderij geboord. En wat bleek toen? Dat die tunnel op slechts enkele voeten afstands, evenwijdig had geloopen aan de gezochte ader. Heter dan iets anders kan wellicht het volgende verhaal de wisselvalligheden van den mijnbouw' duidelijk maken. Het deed tijdens mijne aanwezigheid in een andere mijnstad: Butte, de ronde, en moet eenige jaren geleden te Basin zijn afgespeeld. Kr stonden nog geen half dozijn blokhuizen te Basin toen 3Iike CTDonnel — een oud prospector -- ontdekte dat aan de zuidzijde van de kloof waarin de Boulder rivier ontspringt, een goudhoudende kwartsader aan de oppervlakte zichtbaar was. Dadelijk bakende hij op die ader twee claims uit; de westelijke noemde hij de Hoop, de andere Katie. Een winkelier: Kleinsmidt, had hem liet noodige voor zijn ontdekkingstochten verschaft op voorwaarde van een deel in de vondst. Volgens de wet had hij rechten in beide claims, maar oude Mike hield de Katie voor zich. Dit gaf natuurlijk aanleiding tot processen, maar voordat die begonnen, was de Hoop al door bemiddeling van Kleinsmidt verkocht aan heeren uit Helena. En hoewel de Hoop nog maar een „prospect" was, bracht die honderd vijf en twintig duizend gulden op. Eigenlijk was het een kat-in-den-zak koop; want O'Donnel had niet meer aan zijne claims gewerkt dan juist noodig was om die niet te verbeuren, en hij hud niets bijzonder» gevonden. Maar de ader was breed en rijk, het erts aan de oppervlakte was tien dollars per ton waard aan goud, en dan werd er nog wat zilver in gevonden en sporen koper. Do president van een bank te Helena had zich voor de zaak geïnteresseerd, en gebruikte het reserve kapitaal van die instelling on. den claim te bewerken. Maar na eenige jaren ging de bank fout De kapitalisten van Helena staken heel wat geld in „de Hoop"- zij bouwden een molen voor het fijnstampen en het zeven der ertsen en boorden een hoofdsehacht zestig meter diep, met oostelijke en westelijke zijgaanderijen op dertig en zestig meter diepte. Een ploeg nignwerkers werkte in de gaanderijen recht vooruit, een andere schuin naar boven overal waar goud werd gevonden. De zygangen op zestig meter diept,' leverden niet veel op, maar op zekeren dag vond de baas van den stampmolen op de zeven een handvol goudpitten, na zifting der ertsen uit de 8almJ »I> dertig meter diepte. Sommige dier pitten waren zoo groot als hazelnoten. Hij ondervroeg de manschappen der dag- en nachtploegen, die in deze galerij gewerkt hadden, maar voor zoover hij kon nagaan had niemand eenig gedegen goud gezien. De baas van den stampmolen bezorgde de pitten bij den directeur der mijn, en deze zond ze op naar Helena. Erg in hun schik, haastten zich de eigenaars naar Basin. Last werd gegeven het werk tc staken onder voorwendsel dat er iets aan de hijschtoestellen haperde; in werkelijkheid opdat het personeel niets van de ontdekking zoude merken Slechts de machinist en de stokers werden op bun post gelaten. Toen daalden de mjjnopziohters af - naar het heette* om het houtwerk der gaanderijen te inspeeteeren doel. inderdaad ten einde zelf in de dertig meter-gaanderjj te speuren naar «le rijke ader, die zulke goudneutjes leverde. /.\] onderzochten do horizontale gangen en de hellende gangen trokken boven hun hoofd o,, een half dozijn plaatsen het planken"bekleedsel der mijngangen weg, maar ze vonden enkel het gewone witte sterk ijzerhoudende kwarts en geen gedegen goud. Ontmoedigd kwamen zij weer boven. Een der groote troggen, waarin de ertsen gestort worden zoodra ze van beneden komen, was geheel gevuld met wat uit de dertig-meter dwarsschaeht was opgebracht, en de baas van den stampmolen stelde voor om die in tegenwoordigheid van de heeren te zeven. Dit werd goedgevonden, en meer dan een liter vol gouden pitten bleef op de zeven achter Toen werden do ploegbazen in "t verhoor genomen ; geen hunner liatl gedegen goud gezien, slechts hier en daar kleine spoortjes er van. Men toonde hun de gouden pitten en gaf hun last na te gaan waar die vandaan kwamen, doch te zorgen dat hun volk niet merkte waar de rijke ader lag. Het gelieele opziohthebbend personeel werd aangemaand toe te zien dat geen der werklieden iets van de rijke ertsen meenam. Niettegenstaande al die voorzorgen lekte het uit dat in „de Hoop" een rijke ader was ontdekt. Zorgvuldig werden de zeven nagezien, en elke week zond de directeur kleine zakjes vol gouden pitten naar Helena. De aandeelen der mijn gingen de lucht in; de aandeelhouders koesterden hunne papieren alsof het kinderen waren: niemand wilde verkoopen. Oude Mike deed op die reputatie den aangrenzenden claim — de Katie — voor meer dan twee ton gouds over. Alle mijnwerkers werden scherp onderzocht als zjj uit den put kwamen. Hunne kleedkamer werd naar den stampmolen overgeplaatst. Daar moesten zjj hunne gewone plunje uit- en de oliejassen aantrekken. Kn hun werd aangezegd in de mijn zelve t.' schaften; zij namen dus hunne etensblikken mede naar beneden. Als zij weer boven kwamen. moesten zij van kleederen verwisselen in tegenwoordigheid van den opzichter, opdat geen rijk erts verdonkeremaand zoude worden. Hierover toonde de dagploeg zich zeer geraakt; de nachtploeg lachte er 0111: ^l'.r is enkel kruit te stelen - grinnckte een hunner — en thuis geeft mijn oudje mij zoo dikwijls een volle laag, dat ik stellig geen voorraad zal kapen." Die nachtploeg was negen inau sterk. Soms nam een hunner een paar dagen verlof, doch dan wilden de anderen geen plaatsvervanger toelaten, onder voorgeven dat zij er hartelijk voor bedankten door de onvoorzichtigheid van een nieuweling vóór hun tijd een hemelvaart te maken. Op zekeren dag werd er een van de ploeg dronken, en slingerde in stad rond niet een stuk kwarts zoo groot als een man s hoofd, waardoor een ader zuiver goud liep. zoo dik als een twintigdollarstuk. Dat brok kwarts was minstens honderd vijftig gulden waard. ,Dat is het waar ze naar zoeken! riep hij triomfantelijk. Maar ze zullen het nooit vinden: de ader is nu uitgeput; maar hij gaf zooveel, dat sommigen onzer er zelfs genoeg van kregen." Toen hij weer nuchter was geworden, besefte li ij zijn Hater en vroeg dadelijk den opzichter om opgave van zjjn aantal uren werkens (uskcd Iu'k time). Dat is de wijze waarop mijnwerkers hun ontslag nemen. Toen sprak hij wat met de anderen van zijn ploeg, en verdween uit stad. Doch na eenigen tijd vernam de directeur der mijji wat die man ui zijn dronkenschap had losgelaten, en ondervroeg toen de andere mannen der nachtploeg omtrent de beteekenis van dat gezegde. De directeur begon te dreigen, de werklieden dreigden op hunne beurt; en als gevolg van het onderhoud vroeg de geheele ploeg haar „tjjd", en kreeg dien. Zij waren dus ontslagen; zeven van de nog overige acht vertrokken op staanden voet naar elders; slechts één bleef er in Basin. Al het mogelijke werd gedaan om dezen aan het praten te krijgen doch het gaf niets. Een eerste-klas detective werd gehuurd, (in Amerika bestaan er, evenals in Engeland, firma's die zich belasten met onderzoekingen op het gebied van misdaad., en liefde, en daartoe menschelijke speurhonden er op na houden) en deze agent wist zich bij nummer acht in te dringen, en hield hem vele weken „onder water". Maar de detective werd niets wijzer; slechts vertelde de mijnwerker dat zijne kameraden „wel beslagen" waren afgereisd. Plotseling liep te Basin het gerucht dat ergens in Madison-county (dit graafschap ligt ten zuid-oosten van Butte) een buitengemeen rijke adJr was ontdekt: Een wagonlading erts uit een „prospect", van daar naar Butte gezonden, bleek bij smelting meer dan vijftig duizend gulden waard te zjjn. Een algemeene wedloop uit Basin naar het nieuwe goudland was hiervan het gevolg; en toen bleek dat de ontdekking het werk was van de mannen die als nachtploeg in de dertig-meter gaanderij van „de Hoop" hadden gewerkt. De detective liet den achtsten man schieten, en spoedde zich naar Madison, waar hij zich enkele monsters van de vondst verschafte, welke hij liet onderzoeken. Het bleek dat zij zoo goed als geen goud' bevatten. Toen wilde het bestuur van „de Hoop" beslag doen leggen op de uit Madison gezonden ertsen, bewerende dat het waardeloos kwarts was uit den claim aldaar, rijk gemaakt door vermenging met ertsen uit ,de Hoop ". Maar de zending was reeds opgesmolten, en dus alle kans verkeken om liet beweren te staven. Wel werd er beslag gelegd op de opbrengst, doch na eenigen tijd werd het geld aan de verzenders — de gewezen mijnwerkers van de nachtploeg - uitbetaald. Deze lieten toen hunnen Madison claim iu den steek, en verdwenen ijlings. Toen gingen de lieeren van „de Hoop" opnieuw nummer acht bewerken. Deze was uit Basin vertrokken toen liet beslag gelegd werd, vermoedelijk uit vrees dut men liem zoude laten getuigen tegen de' anderen. Aangezien getwijfeld werd of hij bij den Madison claim betrokken was, en liij denkelijk zijn buit elders had verstopt, zoo werd besloten liein in liet oog te houden en te trachten hem tot aanwijzing van de rjjke ader te bewegen. Want deze was nog niet gevonden. Daarom zette men hem weer in „de Hoop" aan 't werk. liïj stukjes en brokjes en onder belofte van niet aangeklaagd te zullen worden vertelde de/.e man nu hoe alles in liet werk was gegaan; doch 0111 zijn verhaal te begrijpen, dient men te weten dat somwijlen in die soort van mijnen plotseling verzakkingen voorkomen. De galerijen toch worden niet in het harde moedergesteente geboord, maar volgen zooveel mogelijk de ader — de rotsspleet dus waarin zich heeft neergezet het goudhoudend kwarts. Deze vormt naar gelang van omstandigheden een min of meer zachte massa, van steenhard af tot aarde, ja zelfs modder, toe. Aangezien de spleten veelal loodrecht, of bijna loodrecht naar beneden gaan, rust dus boven up den top van de horizontale mijngang — die dan ook geheel met hout is bekleed en gestut — een zeer liooge schacht van die losse massa, welke door de wrijving geklemd blijft tusschen de wanden van de rotsspleet. Maakt echter het van boven sijpelend water die wanden glibberig, en wordt dus de wrijving opgeheven, dan drukt plotseling een ontzettend gewicht op de houten bekleeding der mijngaanderij, en deze stort in. Zoo bezochten wij een kopermijn te Butte, waar eensklaps de ader in werking was geraakt over honderd nieter hoogte. Men was toen de gevaarlijke plaats omgetrokken door een nieuwe mijngaanderij in het moedergesteente te boren; wat de eigenaren op honderd vijf en twintig duizend gulden was komen te staan. Niet altijd echter wordt de top ingedrukt, somwijlen zijn het de zijwanden; want de niet hout bekleede mijn- gang is dikwerf slechts als een smalle koker in de ader; de rotsspleet toch kan zeer ongelijk in breedte zijn, zelfs wel viermaal breeder dan de houten gang — welke natuurlijk, om hout te sparen, niet breeder wordt gemaakt dan juist noodig is voor het erts vervoer. Is uit die meerdere breedte het erts verwijderd, dan wordt achter de zijbeplanking alle materie geborgen, die bij het springen loskwam en niet metaalhoudend bleek: zoo worden ook de kosten van het naar boven hijschen der waardelooze steenbrokken uitgespaard. Deze ter zijde geborgen steenen stopt men dan goed aan, ten einde den druk op het eigenlijke houtwerk zooveel mogelijk te verlichten. Niet enkel de tup van de mijngang, doch ook de zijwanden staan dus onder druk: zij kunnen dus onder sommige omstandigheden bezwijken. Maar ook door een andere oorzaak barst wel eens de houten zijwand naar binnen: Somwijlen toch loopt — zonder dat men zulks vermoedt — naast de rotsspleet waarin de mijngang is gegraven, een tweede evenzoo gevulde rotsspleet: en is de tusschenwand, welken men uiterst stevig denkt, zeer dun (in de techniek heet zulks a home), dan kan het zijn dat die wand bezwijkt onder den druk van de massa in de zijspleet, roestanden als hier boven geschetst, waren oorzaak van hetgeen thans verhaald zal worden. Op zekeren nacht — aldus vertelde nummer acht — brak de zijbeplanking van de mijngang over een drietal meters, en schoof er grond naar binnen. De ploegbaas zette ons daar allen dadelijk aan 't werk, uit vrees dat anders de gang versperd zoude worden, liij bet wegruimen van den grond bemerkte een onzer, dat wat wij dachten liet vaste moedergesteente te zjjn (graniet), in werkelijkheid slechts een dunne rotsplaat was, waarachter een kwartsader liep. E11 bij onderzoek bleek dat kwarts gedegen goud te bevatten. Sommige aderen waren zoo lijn als een haar, andere als een mes-lemmet. De ploegbaas was opgestegen, teneinde omtrent het ongeval te be- ricl'ten en wat planken te lullen. Wij maakten met onze lumweeleu een stuk van de nieuwe ader klein, en verborgen de brokken in onze etensblikken. Toen de ploegbaas weer beneden kwam, bemerkte hij niets; de verzakking werd ondervangen, maar wij zorgden dat een deel der beplanking gemakkelijk kon verwijderd worden. Toen wij boven kwamen, bleken de gevonden stukken bijna hun gewicht aan goud waard te zijn, en besloten wjj de ader ten eigen bate verder te ontginnen. De ploegbaas steeg alcjjd naar boven om te eten; nauwelijks was hij weg, of de beplanking werd ter zjjde geschoven, en zooveel erts verwijderd als in de etensblikken kon verborgen worden. Een van de ploeg stond dan op den uitkjjk aan de hoofdsohaoht. Doch eens werden wjj bijna verrast: Er bestond nl. een dwarggaanderjj op vijftien nieter diepte, welke aan de open lueht, aan de berghelling uitkwam. Die ging de ploegbaas op zekeren dag binnen, en van daar uit daalde hij langs „de stoep1' in de dertig-meter gaanderij af. Om dit laatste te begrijpen, moet men zich herinneren hoe het erts gewonnen wordt, dat de min oi' meer loodrechte spleet vult. De horizontale gaanderijen — hier op 15 en 30 M. diepte — zijn als het ware de hoofdtoegangswegen; doch 0111 de ertsen te verwijderen, welke tusschen beide horizontale kokers in liggen, wordt van de benedenste naar de bovenste gaanderij schuins dooide ader gegaan. 1 Let aldus gevormde hellende vlak, dat begaanbaar is, noemt men de stoep (stoop). Dat hellende vlak heeft natuurlijk geen vaste plaats, maar verschuift door het erts uithalen voortdurend evenwijdig aan zich zelf. Hoewel minder gemakkelijk dan door de hoofdschacht (waarin men met de kooi of heffer op en neer gaat,) kan men zich dus langs zulk een hellend vlak van de eene gaanderij naar de andere begeven; en langs dien minder gebruikelijken weg was 1111 de ploegbaas afgedaald. Keil onzer echter, die nogal bij de hand was — aldus ging de verlialer voort — nam alle kwaad vermoeden weg door te verklaren: „Kr had weer een verzakking plaats; wij hoorden de planken kraken, maar hebben gauw don zijwand voorzien." Om verdere verrassingen te voorkomen, zetten wjj echter in liet vervolg tijdens de schafturen ook een wacht uit aau de stoep. Wat de eerste goudpitten betreft, welke op de zeven werden gevonden aldus verklaarde bij verder — deze waren afkomstig van wat dadeljjk na de verzakking werd opgeruimd; want behalve rots (het moedergesteente: de graniet) was ook ertshoudend kwarts naar beneden gevallen; en bij „de Hoop" werd alles - niet enkel het erts maar ook de losgemaakte rots (witste; — fijngestampt en gezeefd.' De latere op de zeven gevonden goudpitten moesten van kwarts afkomstig zijn geweest, dat naar beneden viel, telkens als wij de beplanking verwijderden. Tot dusver nummer acht. Toen de directie der mijn zooveel wist, viel het niet moeielijk de ader op te sporen, die zoo rijk was — ot juister — zoo rijk was geweest. \\ ant er was niet heel veel meer over dan om de overtuiging te schenken dat nooit in die streek zulk een i ijke vondst was gedaan. De ader w;is als van geslagen «oud, en de wettige eigenaren haalden toch nog uit die uitgelikte pan voor een vijfmaal honderd duizend gulden waarde. Nauwelijks werd vermoed waar nummer acht zijn aandeel in het gestolen goud had verborgen. De machinist, die s nachts dienst deed in „de Hoop", herinnerde zich dat die man na afloop van het werk altijd westwaarts ging langs de lijn van de Great Northern, hoewel zijne woning oostelijk van de mijn lag. Eens had hij hem nagekeken, en gezien hoe hij langs de rails liep tot waar bij de kromming dicht houtgewas stond. Daarin \erdween hij, doch iets later zag hij hem ronddolen aan 1 Dit is niet overal bet geval. Bij vele mijnen wordt voorloopig de rotsafval op hoopen geworpen, ten einde eerst later — als goud duurder zal worden, en dus liet zuiveren van die massa de moeite loont — deze te „concentreeren". Jon rand van het bosch, op de helling van een heuvel die uit verweerd rotsgruis bestond. Men besloot dus zijne gangen te bespieden; maar voordat de particuliere goudmijn van nummer acht ontdekt kon worden, gebeurde er iets noodlottigs: Het hout der benedengaanderijen van „de Hoop" geraakte in brand; enkele mijnwerkers wisten langs de stoep de dertig-meter galerij te ontvluchten en zoo den vijftien-meter tunnel te bereiken, welke naar de open lucht voerde; doch elf mannen vonden hun dood in de diepte, en onder dezen was de bewuste rijkaard. Dus nam hij zijn geheim mede in het graf; doch te Basin zijn velen van meening dat hij zijn schat begroef op de helling van den heuvel ten westen van de mijn, en dat eenmaal in het voorjaar, na het smelten der sneeuw, als de grond papperig wordt en gemakkelijk afglijdt, door een aardschuiving het goud te voorschijn zal komen. En ieder voorjaar gaan sommigen daar rondzoeken en peilen, in de hoop zoo de erfenis te bemachtigen. Doch nu: vaarwel, erts! dat ons slechts steen schijnt, al weten wij dat het goud bevat. Lang behoudt het dat onaanzienlijk uiterlijk, zelfs na te zijn geroosterd. Want in den „smelter" liggen voor den oningewijde niets dan vuile hoopen aarde; van goudglans geen spoor. Wat het meest opvalt — wij zijn 1111 in Denver, waarheen per spoor de nabij de mijnen fijngestampte en uitgezeefde ertsen worden vervoerd — is de zeer hooge schoorsteen. Op een 11a de hoogste ter wereld: honderd meter hoog: bijna de evenknie dus van den Utrechtsehen domtoren. Is dit 0111 meer trek te geven? Integendeel, om te beletten dat de metaaldeeltjes (hoofdzakelijk goud) al te grif 25 de lucht in vliegen, uit den oven waarin de mijnaarde geroosterd wordt ten einde hare zwavel te verliezen. Die gouddeeltjes zijn echter zóó fijn, dat zelfs zulk eene hoogte onvoldoende is om hunne vlucht te verhinderen: daarom is op den beganen grond nog een doolhof van rookgangen gebouwd, zoodat de zwavelhoudende gassen, welke zich uit de ertsen ontwikkelen, over meer dan twee kilometer lengte moeten dwalen voordat zij in de vrije lucht mogen ontsnappen. Wat een omslag, niet waar? Doch wie heeft niet van den koopman gehoord, die uit zuinigheid zijn klerkenpersoneel verbood de puntjes op de i's te zetten? Zoo ook spaart deze rookgang jaarlijks 2'/2 ton gouds uit — en wel letterlijk: want voorheen vloog jaarlijks voor zulk een bedrag aan goudstof de lucht in. De verdere reis van het goud wordt hier niet gevolgd: daartoe ware te zeer van eigen reisrichting af te wijken. Want het erts, gewonnen te Cripple creek, en in de nabijheid fijngestampt en gezeefd; te Denver geroosterd en door smelting ruw gesorteerd, geeft eerst te Omaha het goud in zijne glanzende gestalte af, afgescheiden van de andere metalen. En Omaha ligt verder oostwaarts van Denver, dan Berlijn van Amsterdam. Tot zóó lange reis wordt overgegaan, omdat daar beter bijeen te brengen zijn de stoffen noodig voor de verdere behandeling (rejining), en de materie door het roosteren en smelten te Denver voldoende in afmeting geslonken is, om zulk kostbaar vervoer te veroorloven. hu nu verwacht gij nog eenige schilderachtige mijnwerkerstooneeltjes: een korte beschrijving van ruw leven in het mijnkamp' Daarvoor komen wij vele jaren te laat, en is te gaan naar nieuw ontdekte goudvelden, zoo als die van Klondyke. In G'olorado is de mijnwer-' ker reeds „bourgeois" geworden; Cripple creek is een stad van nette, houten huisjes; er is een komedie, er zijn boekwinkels; en de bevolking is hier en elders niet onzedelijker, ruwer of gemeener dan die van Londen of Parijs. Het phantastische dat wij ons steeds bij den klank : Amerika denken, is weg; de jongeling is man geworden en heeft zijne wilde haren verloren. Eigenlijk moest ik u niet enkel van goud verhalen, liever zelfs van de andere metalen, die grooter welvaart brengen: de eigenlijke welvaart van een industrie-staat. Niet alsof goud te minachten ware! Wie oordeelt armen cn beenen overbodige weelde? Goud te bezitten, is vele armen en beenen hebben; veel goud: duizende armen en beenen. Maar toch, nog dankbaarder mag Amerika de natuur zijn voor de voorwereldlijke erfenis van meer ernstige metalen, alsmede voor de tooverroede welke hen te voorschijn roept uit de ertsen: de steenkool. Kil óók moet Amerika de voorwereld dank weten dat zij al die schatten niet op één enkel punt heeft verzameld, maar over het gansche land heeft uitgespreid. Daardoor toch kan de bevolking zich overal nestelen, kan overal welvaart ontstaan. Waarlijk, wangunstig mogen wij, Nederlanders, opzien naar dien bodem van ouden adel: wij, moerasparvenus, wier vaderlandsche grond, de laatst opgekomene van alle gronden der aarde, nauwelijks het hoofd boven water steekt: armzalig samenraapsel van wat Duitsch en Noordsch zand, wat Zwitsersche klei en eigengemaakte turf! Is het 0111 die armoede te bedekken dat men ons als jongens bij het inpompen der aardrijkskunde zoo verveelde met die voor kinderhersenen ledige klanken: in Gouda maakt men pijpen, Haarlem is be- roemd door haar groot orgel, in Hoorn verkoopt men kaas, in Deventer koek? Wat moet die schoolvosserij onbewust diepen indruk gemaakt hebben, dat nu, meer dan veertig jaren later, de eerste gedachte welke opkwam bij het doorsnuffelen eener Amerikaansche geografie, deze was: Hé, hoe prettig voor Amerikaansche kinderen, dat niemand ze dwingen kan tot localiseeren van voor hen zinledige bijzonderheden! Spat met de pen inktstippen over de kaart van de Vereenigde Staten, en gij kunt op goed geluk aanwijzen: hier ligt een loodmijn, daar wordt kwikzilver gewonnen, ginds goud. En in alle steden vindt men alle takken van nijverheid; en den hemel zij dank, New-York is geen koek-specialiteit en Chicago verkoopt geen kaas! Doch zetten wij ons die oude ergernis uit het hoofd; gaan wij liever ons verpoozen daar waar diezelfde klachten, welke het goud uitloogden uit plutonische gesteenten — bij gebrek aan ernstiger taak wisten te scheppen, spelen der wijze, de mooiste, fijnste, vroolijkste kleuren, een kleurenparadijs: Yellowstone park, eenig verschijnsel ter wereld, wonderbaarlijke mengeling van grootheid en koketterie. II YELLOWSTONE PARK. „Park doet denken aan omheinde ruimte. In Amerika gebruikt men echter dit woord als soortnaam voor groote uitgestrektheden, welke een min of meer vlak bekken \ormen, waaromheen hooge bergen oprijzen. Van omheining zoude trouwens hij Yellowstone park bezwaarlijk sprake kunnen zijn: het is zoo groot als Utrecht, Gelderland, Overijsel en Drente samen; een rechthoek, 104 kilometer bij 120 kilometer — bijna de helft van ons land — bij wet van 1872 afgezonderd ,,as a public park or pleasure ground for the benefit and en joynient of the people". — Onder „people" verstaat men blijkbaar daar te lande niet enkel die klassen der bevolking, welke thans in Europa de bijzondere zorg der Regeeringen uitmaken, want door de afgelegen ligging kost, eene reis naar het Park verscheidene honderde guldens; en gratis vervoer verschaft de Staat niet. Het doel is dan ook nog meer geweest een asyl te verschaffen aan de natuur, overal geplaagd en verjaagd door de hebzucht der mensehen; een plek aan te wijzen waar de voorwereld vredig hare laatste dagen kan slijten, zich voor hare laatste stuiptrekkingen niet behoeft te schamen. Want de verschijnselen van Yellowstone park zijn als het ware voorwereldlijke verschijnselen; zij passen niet bij ons, of juister: wij niet bij hen. Maar die verschijnselen zijn zóó grootsch, dat zelfs de hebzucht gevoeld heeft dat daaraan te raken, heiligschennis zoude wezen. Het park wordt in hoofdzaak gevormd door een groote vulkanische hoogvlakte, op ongeveer 2400 meter boven den zeespiegel gelegen, en aan alle zijden ingesloten door bergen, welke een duizendtal meters hooger reiken. Groote dennenbosschen — hier en daar niet loofhout vermengd— bedekken de hoogvlakte, terwijl de laagste deelen uit moerassige weiden bestaan. Onder hoogvlakte denke men zich echter geen geheel vlak land, geen polderland; onze Veluwe geldt voor wiens oog aan bergen gewoon is, nog als tafelvlak; en inderdaad is Yellowstone park veel golvender dan eenig deel van onzen geboortegrond. Hoewel een vier duizendtal warme bronnen en een honderdtal heet water fonteinen (geysers) over het park verspreid liggen, zijn toch de voornaamste op kleine oppervlakten samengedrongen; zeer geriefelijk dus voor den toerist. Toch gaat er minstens een week met liet bezoek gemoeid, want het eenige middel van vervoer is het rijtuig (of het rijwiel) en de meest merkwaardige plekken liggen een dagreis uit elkander. Voor wie slechte kort in Amerika vertoeft, is dat tijdverlies te groot; want het landschap zelve is tamelijk alledaagsch. Docli voor wie veel tijd heeft, is een bezoek aan dat park zeer aan te raden; want terwijl niemand in die groote uitgestrektheid wonen mag, en er dus behalve drie hotels — tot welker oprichting vergunning werd gegeven — geenerlei huis wordt gevonden, is het wèl veroorloofd er tijdelijk in tenten verblijf te houden. Daarvan wordt dan ook ruim gebruik gemaakt, o. a. door menschen met hengelenden aanleg; want zoo jagen verboden is (het park dient tevens tot een „Artis" van inlandsch wild), het visschen in de zalmrijke rivieren staat ieder vrij, en men weet dat de \ ereenigde Staten zéér goed zorgen voor den vischstand. .De heete bronnen (0111 voorloopig van de geysers te zwijgen) bewijzen dat nog niet zoo heel diep beneden de aardoppervlakte het vulkanisch vuur woedt. Het regenwater, dat door rotsspleten naar beneden sijpelt, en verhit wordt —hetzij door den stoom, welke uit de ingewanden der aarde omhoog stijgt, hetzij door onmiddellijke aanraking met het gloeiend gesteente - vormt, als het op eenig lager punt weder de aardoppervlakte bereikt, de warme bron. Hij dien zwerftocht door de rotsen heeft echter dat water allerlei stoffen opgelost, welke zich bij afkoeling in meerdere ot mindere mate tegen de wanden van de bron aanzetten. Zoo vormden zich de terrassen der Mammoth hotsprings: kalkafzettingen, welke eene oppervlakte van ongeveer tachtig bundei' beslaan, en reuzeutrappen vormen van te zamen zestig meter hoogte. De algemeene kleur san deze kalksteenafzettingen is wit, en wanneer zij verdroogd en verweerd zijn, zóó oogverblindend, dat als de zon 555r?a5£ *sts«S3e«ï*- liet Norris „,v.er-l,, rende ,1 ' donker schitte- van wynflesschenglas. Inderdaad * eeile "iro. glasmassa: obsidlaao V a,, vuil? , beitels en steenboren machteloos bleken en ®n"JJeun' vir" V"t°rvne,mdtot het °ude middei d- "ndiLr; ^tapeis tti. d " "" ™Jl" 8ere' d«" W en hierdoor UrstteTgHsL,^. d^,'°t geheiligd. Van heinde en ver kwamen daar de Indianen ten einde van de glasscherven pijlpunten te vervaardigen; de rots was tot onzijdigen grond verklaard, en alle stammen konden zich daar in vrede van hun jachtmateriaal voorzien. Het Norris bekken ligt van de Mammotli bronnen bijna even ver als Zutphen van Arnhem. Daar liggen over een vijftien honderdtal bunders heete bronnen en geysers verspreid; maar ten deele verbergen zij zich op de heuvelglooiingen in de dennenbossclien. Een onderdeel echter van dit bekken, — ter plaatse waar de rijweg over een kalen heuvel loopt — maakt een niet te vergeten indruk : Van af den weg blikt men in een vrij diep dal, een kom van — naar gissing — driehonderd meter middellijn, de glooiingen met dennen begroeid. Door een bres in die groene omringing stroomt af als een rivier met verstijfde wateren, wat op het oog schijnt een kalkbrij; opgedroogd, is deze massa krijtwit, doch waar er bronwater over heen vloeit, glanst ze als vochtig strand waarvan zich zoo even de vloed heeft teruggetrokken. Midden tusschen die breede helwitte brijstroomen: fel roode, haast vermiljoene, smallere strepen; elders weer hel groene. Over de brij verspreid: plassen als van regenwater, doch die zacht dampen en zeer verschillend van kleur zijn: enkele troebel blauw-wit, als kalkmelk; andere rein azuur of zeegroen, al naarmate zij het licht weerkaatsen. Sommige zelfs somber van tint: roodbruin. En om en in die plassen telkens opspuitend fonteintjes — de afstand waarop zij gezien worden, en de volkomen afwezigheid op die vlakte van voorwerpen waarnaar hare hoogte is af te meten, zijn oorzaak dat men niet weet of zij groot of klein zijn. Het geheel doet denken aan een poel met natten afval van een reusachtige fabriek van scheikundige stoffen, welke — voor het oog ver- borgen — daar achter de booinen rommelt en kookt, en giftige kwalijkriekende dampen verspreidt: nu eens een prikkelende zwaveligzure, dan weder een vieze zwavelwaterstof houdende, rottende-eieren lucht. Nader onderzoek is niet mogelijk: op die vlakte zicli te hegeven is te gevaarlijk; men houdt zich dus op de heuvels. En zelfs daar is men niet geheel veilig, openen zich soms plotseling poelen en kraters. Zoo moest eenige jaren geleden de rijweg verlegd worden omdat uit het wagenspoor een heete plas opborrelde; en ook nu nog leidt de weg langs vele heete poelen, die opwolken en den weg onzichtbaar maken. De dampen waaien over ons heen, alsof er een tramlocomotief voorbij rijdt. En steeds is goed uit te zien en voorzichtig te loopen, want sommige dier peillooze plassen hebben geen rand: het water stroomt ter zijde weg over den grond. Bij andere heeft daarentegen de stof, welke in het water was opgelost, een laag dijkje opgeworpen, grillig van kleur, meestal hel, enkele malen echter somber getint. Ook de poelen zijn van alle mogelijke verven: witte, blauwe, groene; zelfs een, zijn naam waardig, heet de inktpot. Van de kraters zijn sommige stemmig bruin van kleur, andere kinderlijk bont. Zco de „nieuwe krater" welke zich een drietal jaren geleden in een dennenbosehje vormde, en om zich heen wierp in een cirkel van vijf en twintig meters middellijn een kruimelige, weinig zware steenmassa, welker grondtoon wit is, doch met tallooze gele, 100de, bruine, zelfs hel oranje brokjes. Kijkt men in dien krater neer, dan blijkt de witte, brokkelige holte plaatselijk als rossig bruin gebrand. .Men kan veilig naderbij komen: vóór het spuiten wordt gewaarschuwd door een eigenaardig borrelen. Dan breekt onder zware rommeling plotseling de watermassa los, vult de holte, schiet naar boven en danst als een fontein hoog op en neer in de zonnestralen. Na enkele oogenblikken verdwijnt wederom het water; heftig wordt nog wat stoom uitgestooten — zooals uit de af blaaspijp van een stoomketel — dan is het weder bladstil. Zoo werkt de ..New Crater" om de 2 a 3 minuten. Want ook dit is eigenaardig modern: De geysers zijn stipt, gelijk spoortreinen.... des zomers. Men heeft er zelfs een tijdtabel van uitgegeven, in den trant van een spoorboekje. Sommige spuiten om de minuut; andere om het uur; weer andere om de twee, drie uur; enkele oni het etmaal. Er zijn er ook die om de twaalf dagen werken of met nog langer tusschenpoozen. Evenals bij den niensch : naarmate zij meer tijd hebben, worden zij sloffer. Het meest geregeld werken zij, welke eenige malen per dag moeten spuiten. Zelfs zijn er sommige zóó stipt, dat men ze eeretitels heeft toegedacht: Minute-man, Constant, en old Faithful. Vooral die „oude getrouwe" is een ware reizigersvriend: hij spuit om de 05 a 75 minuten, een viertal minuten lang, vijf en veertig meter hoog. Doch die geyser ligt in een eerst later te bezoeken bekken; vooraf is het „lower geyser basin" te bezichtigen. Echter is eerst nog op ééne bijzonderheid van het Norris bekken te wijzen: het spookbosch. Van lange rijen doode dennen zijn tot zelfs de fijnste takjes alle met roomkleurig kiezelzuur overtrokken, en hevig is de tegenstelling tusschen dien bleeken skelettenzoom langs de geyservlakte en het frissche, vroolijke dennengroen dat daarachter oprijst tegen den strak-blauwen hemel. liet is als een visioen, een droonibosch; niet dood maar vreemd, onnatuurlijk, omvaar. De geyserdanipen hebben die dennen zoo omhuld en doen versteenen. Wil men groote geysers zien, dan is verder te trekken; want in liet Norris bekken zijn er wel vele, doch alle van bescheiden afmetingen. JIet „lage" geyserbekken dat nu volgt , is alleen in tegenstelling met het „liooge" (upper) aldus genoemd, omdat het enkele kilometers stroomafwaarts ligt langs een klein riviertje. Het vormt geenszins een dal, integendeel hebben de afzettingen uit bet water der geysers een Hauw glooienden heuvel opgebouwd van eenige honderde meters middellijn. Die kunstmatige hoogte heeft niet enkel het dal verzwolgen, maar bedreigt zelfs de omliggende heuvels; alleen de meest verheven, met dennen begroeide punten steken nog uit den kiezelvloed. Laten wij ons neerzetten op het hoogste punt der „formation", een weinig boven den Fountain-geyser. Zoo zaten wij — mijne beide reisgenooten en ik — op den avond van den 7e" Juni, na eerst te hebben gemiddagmaald in het hotel van dien naam, dichtbij. Ofschoon zoo laat in het jaar, was het park eigenlijk nog niet geopend. Gewoonlijk geschiedt zulks met den aanvang der Junimaand, doch nu lag er nog zóóveel sneeuw, dat de meeste wegen onberijdbaar waren. Op goed geluk hadden wij echter de reis gewaagd; en aangezien in ieder hotel een winterwaker verblijf houdt, bij dezen dan ook nachtlogies (zij het ook op bedden zonder lakens) en mondkost, zij het ook niet van de fijnste soort, gevonden. Maar die kleine ellenden wogen niet op tegen het genot van dat groote park — half Nederland — geheel alleen te bezitten. De winterwaker van het Fountain Geyser hotel had dien dag, terwijl wij andere deelen van het park bezochten, op ons verzoek gelet op de werking van die fontein; wij wisten dus dat deze tegen het vallen van den avond wederom omhoog /oude schieten. Dus klommen wij langzaam naar boven, zetten ons neer en keken rustig rond. Voor ons uit— ver weg en hoog— met bijna waterpasse bovenbegrenzing: de bergen — blauw zwart, met breede blanke zig-zags van sneeuw. Nog hooger, droom-wit: de „Electric peak"; de hoogste berg van het park, wiens driehoek overal op den reiziger neerziet. \ óór de bergenreeks — evenzeer bijna waterpas van kruin (Amerika is zéér oud en afgestompt) eene rij heuvelen, begroeid met dennen, donkergroen — behalve waar eihet zonlicht overheen strijkt: dan lichtgroen, wollig als mos. Eene breede bruine moeras vlakte scheidt die heuvels van wat men noemt tlie formatton: het uitvloeisel der geysers. Die formatie glooit bolvormig, zacht van ons af; zóó Hauw is de helling, dat zij bijna waterpas schijnt. Het is eene grijsachtige massa — het verder wegwijkend deel als het zand onzer stranden, met vochtige glinsterende geulen. Ken enkel dennenstruikje, een enkel klein groen polletje steekt uit de kiezel woestenij omhoog, evenals helm uit eene zandverstuiving. Overigens is de formatie onbegroeid. Zij is wonderlijk zacht voor den voet: als asch; het zijn alle kruimels, kleine brokjes steen; soms — waar de grond langer droog is — gruizig als een schelpen bank; daar is dan de vlakte grijs van kleur. Waar zij vochtig is, speelt de kleur in 't bruine; en hier en daar sijpelt uit een poel een roode kringelende streep, als oud, geronnen bloed. Enkel dicht bij de geysers — die nu gansch stille zijn — en 0111 de zacht dampende poelen is de grondslag hard, grillig van vorm; soms als roccocoschalen, met randen als fijne koraal of versteende spons. Die schalen zijn gevuld met roomgrijze, bladderig versteende modder; doch niet overal grijs, soms kleurig: rood, geel, wit. oranje. Nabij den buitenomtrek der formatie — dus eenige honderd meters van ons af, in do laagte— stijgt overal damp op; strijkend over den grond, zooals rook van kruit wol kt uit een pas afgevuurd kanon: om dan vlokkiger en ijler te worden, eindelijk omhoog te zweven en zich op te lossen in de lucht. \\ ijzigt zich de grillige avondkoelte, dan veranderen die dampen plotseling— gelijk op kommando een rij soldaten —tegelijk hunne richting van voortbeweging en drijven, breed zich uitdijend, naar ons toe: om dan, als éven de wind gaat liggen, uit breede basis statig, recht omhoog te stijgen. Links van ons, verscholen achter wat dennengroen — dat nog groener wordt door den grijzen achtergrond — klatert met korte tusschenpoo/.en een kleine geyser „the Impulsive": een langgerekte, zeer smalle aardscheur, met opgezette randen als een mollengang. Nu en dan rommelt het in die scheur, zooals het rommelt wanneer onder water stoom wordt afgeblazen. Ter rechterzijde kookt en pruttelt het als in een reusachtigen ketel; 't is toch maar een klein rond gaatje, waaruit al dat geluid komt; het vult zich plotseling boordevol met water, dat telkens even raadselachtig verdwijnt. Eenigszins verder af — weder ter linke — een geluid alsof stoombootraderen plassen door het water: daar ligt de Clepsydra-geyser. Maar voor ons uit — iets benedenwaarts — liggen waarheen wij telkens weer in afwachting staren: twee vijvers, hemelsblauw; de kleinere, een tiental meters in doorsnede, met het water nauwelijks een voet beneden den kleurigen rand. Door een ondiepe bres — in de kromming welke van ons af ligt — staat deze vijver in gemeenschap met een ietwat grootere, iets verder van ons afliggende tweede kom. De eerste vijver is de eigenlijke krater — uie aan den rand staat, kan tot op den bodem zien, wel een twintigtal meters diep; de kanten zijn zeer steil, .sponsachtig; blinkend wit aan de oppervlakte; meer en meer blauwend naar beneden toe, met een vreemde schittering — als lichtgevend — en met ietwat trillends in de vormen, dat aan dien afgrond het onreëele geeft van een spiegelbeeld. Daaraan is het ook toe te schrijven, dat het staan aan den bijna loodrechten kant, het staren in die diepte, geenszins duizelig maakt, en men rustig met het oog kan peilen tot waar op den bodem zich voordoen twee spleten: de eene als een pas gegraven graf — een langwerpige rechthoek, naar gissing een tiental voeten lang en een drietal voeten breed: de kanten zuiver gesneden. En daar beneden: niets; grondelooze blauwzwarte diepte. De andere spleet is meer cirkelvormig en heeft een afgeronden rand, als afgesleten door stroomend water. Altoos door staart het oog op die geheimzinnige leegten; er gaat als een aantrekkingskracht van uit: onwillekeurig buigt het lichaam als om zich voorover te laten vallen — vergeten wordt dat die diepten gevuld zijn met water: zóó rustig zijn zij, rimpelloos, helder als kristal. Doch terwijl niets eenige inwendige werking verraadt begint, de oppervlakte meer en meer te dampen, en stijgt de waterspiegel langzaam, haast onmerkbaar, als opgeheven door een onzichtbare macht. Afvloeiend door de bres in den kraterrand, doet het warme vocht geleidelijk ook den tweeden vijver zwellen, totdat beide zich vereenigen tot één groot-en plas. Dan allerwege over den rand stroomend, deelt het water de vlakte om den krater als in eilandjes, gelijk een opkomende vloed zulks doet het strand. Eindelijk wordt de kraterrand onzichtbaar door den ateeds dikker wordenden nevel, welke opstijgt uit den mi hevig hobbelenden poel: en in grillige strooken, die in bet dalend zonnelicht meer en meer blinken als breede vochtige karresporen, vliet het lieete water over de glooiing der formatie dalwaarts. Onrustig borrelen intusschen — alsof Iien een naderende gebeurtenis benauwt — de kleine geysers ter linker zijde, koken en plassen, en bespatten de helling, die van lieverlede wordt tot één glanzende voclitmassa. De zon daalt lager en lager. Wanneer zal de uitbarsting komen ? Als van groote kampvuren stijgt tusschen de dennen in het dal vóór ons, overal damp steil omhoog: hel teekent zich af tegen de donkere bergmassa's in de verte de witte rook van verwijderde geysers; terwijl op het hellingvlak der formatie vóór ons en terzijde, als goud glinsteren de lange vochtkrinkels, die — 1111 de krater heftig begint te koken — tot kabbelende beekjes aangroeien en de geheele ontzaglijke glooiing doen dampen, zoodat de bergen op den achtergrond in een stoomnevel verdwijnen. Bijna raakt de zon de kim aan. Zal zij ondergaan vóórdat de geyser losbarst? O, kon ik één oogenblik haren loop vertragen, want 1111 moet, nu moet het komen! Daar — plotseling — zonder te waarschuwen — stijgt omhoog, gletscherblauw tegen de gelige stoomwolken: een reuzenfontein, puntig en hoekig als een ijsberg, en met kanten, die in het schampende zonlicht wit blinken als sneeuw. Niet één waterstraal, maar vele ; steeds wisselend in gedaante en grootte; nu eens lage wolkende massa's — ziedend mengsel van stoom en water, die uit het geheele machtige kratervlak oprijzen — dan, naast elkander twee, drie waterpyramiden, waardoor zich met doffen slag heen boort één geweldig Iiooge, op hare beurt haastig vervangen door meerdere kleine, welke naar alle richtingen uitschieten, elkander doorboren, of samen botsend, vereenigd omhoogsnellen. Soms is het alsof een reuzengestalte zich losworstelt uit den waterchaos en pijlsnel oprijzend, lioog in de lucht, breed uitslaat een ij] wit spookgewaad. Maar het oog duizelt: de vormen zijn niet vast te houden; in eindelooze wisseling danst het water op en neer. Plasregens plonsen rondom den krater, soms als grauwe watergordijnen: Het zijn de ineen zakkende waterbergen, die weggeslingerd worden door de uit de diepte nieuw aansnellende voehtmassa's. — Zwaar wolkt bij elke opstuiving stoom omhoog, die samenvlokkend, en breeder en broeder zich uitspreidend, de lucht verdonkert. Eindelijk drijft een heftige stoot zulke gulpen water over den kraterrand, dat zij als vloedgolven omkrullende, de glooiing afsnellen, de geheele vlakte te rooken zetten, en ook den geyser aan liet oog onttrekken. Niets is meer zichtbaar; doch door den nevel heen dringt met regelmatige tusschenpoozen de doffe slag, waarmede de omboog geperste waterkolommen treffen de voehtmassa's, welke uitgeraasd weder neerploffen. Plotseling: doodsche stilte (de kleine geysers zwegen reeds van af het oogenblik waarop de reus zich openbaarde). De stoomnevel trekt langzaam weg; behoedzaam treden wij nader; eindelijk wagen wij ons op den kraterrand. De vijver is weder als te voren: rimpelloos, hemelsblauw; de waterspiegel slechts ietwat lager. Ook de kristalheldere diepte is wat donkerder — want de zou is verdwenen onder den horizon, en licht nog slechts na. En daar, in die diepte, teekenen zich weder scherp ai de beide spleten — de geheimzinnig rechthoekige, die is als een pas gedolven graf; de kleinere, ronde met den afgesleten rand. Alles is in den krater 20 zóó rustig, zóó droomerig kalm, ie bewaking zoude dan ook onvoldoende zijn indien Yellowstone park wat dichter bij de bewoonde wereld lag, of indien er meer wegen heen leidden of er door liepen. Maar nu is de controle betrekkelijk gemakkelijk: Bij het binnenrijden van het park meldt men zich bij het militair bureau dat aan den ingang ligt; zoo ook schrijft men zijn naam in het register der militaire posten, welke bij de meest merkwaardige punten van het park zijn gevestigd. IJij liet verlaten van liet park meldt men zich weder af. Dit alles geschiedt niet enkel in liet behing van de openbare orde, doch ook in het eigen belang van den reiziger: Mocht deze soms verdwalen, dan weet men ten minste, als na eenigen tijd navraag wordt gedaan, of hij in het park is te zoeken, al dan niet. Toch kan aangeraden worden geen overbodige kostbaarheden mede te nemen op den tocht door het park. Wit als een doek werd onze koetsier, toen — waar in nauwen bergpas de weg om een scherpen hoek sloeg — drie ruiters kwamen aangereden, 't Bleek echter goed volk: twee militairen, die een strooper hadden opgepakt. Doch wie hunner de gevangene en wie de begeleiders waren, kon alleen een ingewijde uitmaken; noch in houding, noch in kleedij of gelaatstrekken was verschil merkbaar. Dit worde geenszins als een beleediging der militaire macht beschouwt: integendeel, ik juich zeer toe de Amerikaansche mode 0111 mili- tairen niet dan bij deftige gelegenheden in apenrokjes te steken: hun losse kleedij staat dien jongen kerels vrij wat krijgshaftiger. En de breedgerande slappe hoed — niet ter zijde, als zeer bescheiden merkteeken, twee vergulde gekruiste karabijnen — is ongetwijfeld schilderachtiger en praktischer hoofddeksel dan de Europeesche koetsierspet. Ook zoo'n strooper, hoog in die bergen, is geen gewone broodjager: zijn doel is bisons te schieten, want hun kop is voor liefhebbers meerdere honderde dollars waard. Behalve in Yellowstone park toch, worden in de Vereenigde Staten er genoegzaam geen meer gevonden van een diersoort, welke vóór vijftig jaar het gelieele Mississippi-bekken ten westen van half triomfeerend uit: En hoe komen dan de Engelsehen zoo bang voor ons? (vij kent de geschiedenis van den nieuw aangekomen kostschooljongen, die den voorvechter uitdaagde, en toen hij dezen geklopt had, aan de zwakkere kornuiten deze logische gevolgtrekking voorhield: Deze jongen was de baas; ik heb hem onder knie; nu ben ik dus uw aller meester! Zoo wie in de schoenen van den Brit kan staan, behoeft niet die van Franschman, Duitscher of Rus te probeeren! Welnu, icij hebben Engeland geslagen op eigen grond! Trekken niet Baldwin'sche locomotieven uit Philadelphia Engelsche treinen voort? Voorzien niet machines van Allis uit Milwaukee Engelsche fabrieken van stoomkracht? Waar anders dan te Schenectady is het wereld-monopolie der groote dynamo's? Wacht slechts enkele jaren, en de correspondenten van het Philadelphische handelsmuseum zullen een anderen toon aanslaan! W ij zijn nog niet ingericht op levering buitenslands. Waarom zouden wij ook! In eigen werelddeel hadden wij de handen vol, hebben dat eigenlijk nog. Maar dat wij weldra naar buiten zullen uitbarsten, dat bewijst de metalen barometer: de staatkundige weervoorspeller van den tegenwoordigen tijd! En toen, dank zij die bijzondere gemakkelijkheid, waarmede Amerikanen statistieke cijfers onthouden, ratelde de vaderlandslievende pleiter onderstaande getallen af: Productie van ruw-ijzer in duizendtallen van tonnen: Vereenigde Staten. Engeland. Duitschland 1870 1.665 5.963 1.391 1880 3.835 7.749 2.729 1890 9.203 7.904 4.658 1895 9.446 7.703 5.464 1896 S.623 8.563 6.375 1897 9.653 8.817 6.864 1898 11.774 8.681 7-216 En dit jaar (1899) reken ik dat wij de 14000 ton zullen halen! — aldus besloot de Amerikaan triomfantelijk zijne opsomming.1 Dat hebben wij aan onze staatslieden te danken — vervolgde hij, na weder op adem te zijn gekomen. Die hielden zich wijselijk doof toen baatzuchtig Engeland vrijhandel aanprees, en goedgeloovig Europa hare dijken doorstak, zoodat de Britsche overproductie alle landen kon overstroomen en meteen onder dien vloed alle vreemde industrie kon verstikken. Onze staatslieden trokken rondom ons werelddeel als 't ware een muur op, achter welks luwte de jonge teere plant van eigen nijverheid zich rustig kon ontwikkelen. En 't was waarlijk geen broeikaswarmte! Daar achter de schutting was het open genoeg, en menige inlandsche storm heeft er gewoed! Doch de verraderlijke, verdorrende oostewinden werden zoodoende tegengehouden. En nu? Nu is 1 Die verwachting ia nagenoeg verwezenlijkt geworden. Voor 18!)y zijn de produotie-eijfers (in duizendtallen van tonnen): Vereenigde Staten, 13.621; Engeland, 9.305; Duitschland 8.U29. de boom tot vollen wasdom gekomen en zal zijn bladerendak uitbreiden over liet gansche oppervlak der aarde! Zoo zal het lot der wereld vervuld worden : Eenmaal regeerde Azië; toeu Rome; daarna Duitschland met Karei den Grooten; langen tijd Frankrijk — tot op de Napoleontische apotheose toe. Toen kwam de beurt aan Engeland; en nu: „America for ever!" En opstaande, wijzend met trotsch handgebaar in de richting, waarin zich het zog van het vaartuig in de onmetelijkheid verloor, klonk triomfantelijk den iederen burger der Vereenigde Staten in 'thart gegrifte regel: Westwaarts richt zich de baan der wereldheerschappij! Toen vlijde de spreker zich wederom welbehagelijk in den luierstoel; als iemand die in bet bewustzijn van onbetwistbare meerderheid, kalm kan afwachten de algemeene hulde. Ook al een Imperialist! — mompelde de Duitscher; doch hoorbaar genoeg, dat de andere die betiteling kon opvangen. Nog niet — antwoordde glimlachend de Amerikaan. Wij hebben allen tijd! Keulen en Aken — zooals gijlieden zegt — zijn ook niet op één dag gebouwd. Wel zal eenmaal de dag komen, waarop wij onze vuisten roeren moeten; want hoe groot ook ons eigen arbeidsveld is, de bevolking neemt sterk toe, en voor onzen rusteloozen aard zal dus ons werelddeel weldra te klein blijken; daarenboven eischt onze zoo hooge levensstandaard een onafgebroken productie op zóó groote schaal, «lat het bevredigen der behoeften van Amerika alléén, geen voldoende taak is. En nu weldra elk afzetgebied gesloten zal zijn voor wie niet zelf de sleutels in handen heeft, zijn dus worstelingen onvermijdelijk. Maar voorshands zullen wij nog wel geen eerste viool spelen in wat gij tot nu toe te zeer monopoliseerdet :ils Europeesch concert. Wij zijn pas aan 't wakker worden, en de bons, welke wij gaven tegen de beddeplank, toen wij ons voor 't eerst uitrekten, heeft 11 ten onrechte zoo aan 't schrikken gemaakt. Doch blijkbaar dommelde toen Europa ook, want anders zoude dat geluid niet als een kanonschot in uwe ooren geklonken hebben. In werkelijkheid toch was het maar een heel zwakke bons. Hm, — merkte de Hollander aan — dan toch sterk genoeg om Spanje op den droge te werpen. Cuba en de Philippijnen: Excusez du />en! Wel, voor een lichaam als Amerika, niet zoo héél veel — hervatte de Amerikaan — hoogstens als een ivoren tandring om zulk groot kind te leeren bijten. Ja, ja — vervolgde hij vroolijk — wij krijgen tanden en leeren loopen! Och, wat lagen we goed in die Monroe-luier, niet waar? En wat had Europa ons nog gaarne wat langer wikkelkind gezien! „Suja, Suja, A merika; Amerika voor de Amerikanen; 't kindje mag niet over den grooten plas. Dat is alleen goed voor de oudere broertjes in Europa: volwassenen mogen naar Azië, Afrika en Australië varen"! En die beginselen van volkerenrecht — dat buisje waaraan Europa zelf ontgroeid is — o, wat had ze ons dat gaarne aangetrokken ! t Is zoo mooi; nog zoo goed als nieuw — eigenlijk nooit gedragen — en 't zou meteen de functie van dwangbuis kunnen vervullen! O, heilige verontwaardiging van de bewoners der oude wereld, nu zij zien, dat wij niet beter zijn dan zij! — En de Amerikaan schokte innerlijk van pret. Och, dien Spaanschen oorlog neem ik u gansch niet kwalijk —• zeide na eenige oogenblikken van algemeen stilzwijgen de Duitscher. Integendeel, als ik niet vreesde dat gij mij verdenken zoudt van een ernstig onderwerp niet ernstig genoeg te behandelen, dan zoude ik willen zeggen dat na den staat van vrede, die van oorlog de beste is. Oorlogen zijn eigenlijk geen rampen : zij zijn enkel voor de volkeren, wat aan bet einde van 't jaar het opmaken van zijne boeken is voor den koopman. Zij maken evenmin als die jaarbalans, rijk of arm; zij brengen slechts den werkelijken toestand tot klaarheid —zij liquideeren. Toen Napoleon de derde nog in de Tuilerieën woonde, gold hij allerwege als beschikker over het lot van Europa; slechts wij wisten beter: in werkelijkheid was reeds de overmacht bij Duitschland. Doch eerst de Duitsch-Fransche oorlog heeft dit wereldkundig gemaakt, en ieder de oogen geopend. Zoo maakte niet de Japansch-Chineesche oorlog China zwak en Japan sterk, doch hij heeftenkei doen uitkomen, dat met Japan te rekenen valt, en dat het groote Mongoolsche rijk daarentegen meer een gevaar is voor zich zelf dan voor anderen. Doch om oj) uw eigen oorlog terug te komen: Spanje was natuurlijk geen portuur voor u, maar ik vrees dat na een heuschen krijg de Amerikaansche balans niet zal medevallen. Want aan de Vereenigde Staten ontbreekt wat het imperialisme tot werkelijkheid kan maken. En dat is? — vroeg de Amerikaan op ietwat ongeloovigen toon. De Imperator — antwoordde de Duitscher droogjes. En na enkele oogenblikken vervolgde hij: Mijn buurman, de Hollander, had inderdaad gelijk, toen hij straks wees op de velerlei strijdende belangen in mijn vaderland. Doch mag ik hem doen opmerken, dat hij blijkbaar het symbool van zijn eigen Rijk was vergeten: den vastgesnoerden pijlbundel? Zoo wij dan ook, Duitschors, desniettemin eene eenheid, eene onverbreekbare eenheid vormen, dan is zulks omdat ons allen vereenigt: de Keizer! En als inwendig door een stalen veer bewogen, richtte de spreker zich stram op en bracht het militair saluut. Toen hernam hij weder zijne gemakkelijke houding. Eenig stilzwijgen volgde op deze oorlogsverklaring van de Monarchie aan de Republiek. \\ at was het toch dat alle sprekers zoo prikkelbaar maakte? Wellicht het opsteken van den wind, die al harder en harder aanzettend, de zee in beroering bracht, en — waar de lichamen werkeloos moesten neerliggen — onbewust dwong om althans met woorden uiting te geven aan den drang tot medestrijden met de natuur? Het watergezicht was geheel veranderd; want op land penseelt de zon, maar op zee is de wind schildermeester. Xog zooeven wiegelde daar een leigrijs, laag heuvelland: onafzienbaar, dof, doodsch. Slechts nu en dan — voorbode van wind — was het alsof bij plekken een stortregen neerplaste, héél even. Dadelijk daarna was het watervlak weer effen. Wat later spreidde de wind telkens over de deiningen een rimpelnet als een vlies — nu neergelegd, dan weer opgenomen — lichte rillingen als van een lijf dat ontwaakt. Nu giert het over de vlakte: het leigrijze landschap holt zich uit, beft zich op. In steeds korter tijdmaat duiken de grauwe waterbergen omhoog of verzinken; steiler en steiler steigeren hunne kammen, waarvan de scherpte telkens wordt weggeveegd, wegvliegt in dikke droppelen, die zich vermenigvuldigend, eindelijk vormen een lichtend grijzen watermist. In de verte — door die watersprei gezien — is het alsof het golfvlak draagt besneeuwde bergketens, omkransend groote, blinkende ijsvelden. En overal is het als sneeuw: sneeuwwatervallen ritselen van de golfflanken; in de kleinere kloven der waterbergen liggen als proppen witte sneeuw; en in de lucht jaagt stof van water voort als een fijne , heel fijne jachtsneeuw, die verblindt en den adem wegneemt. De kajuitsjongen heeft het druk: met een lap caoutchouc , bevestigd aan een langen stok als een soort dweil, schuift hij voortdurend voor de stoelen heen en weder over het waterglanzend dek, waarop de wmdstooten rimpels doen verschieten. Met dien veger jaagt hij voor zich uit een kleine kabbeling, die door de spuigaten weggulpt in zee, terwijl achter hem het dek één oogenblik lierneemt de vochtige houtkleur. Maar weldra slaat dof een nieuwe golf tegen den scheepswand en werpt weer een watersprei over dek. Doch de jongen heeft blijkbaar pleizier in zijn nooit afgedane taak, en sliert over de gladde planken zooals op een ijsbaan. Voortdurend werpt de wind rimpelnetten over het golfvlak, en huilt daarbij een stormdans, in hooge, in lage, in alle mogelijke tonen: klagend, brommend, juichend, gillend. Rookend stuiven de schuimtoppen der golven weg, alsof de Oceaan ware een kokende massa, een wereld in scheppingsnood. Iliei en daar wordt het leigrijze water plotseling glasachtig doorschijnend groen, lichtend groen — alsof daar in de onpeilbare diepten stond een waterpaleis, waaruit telkens als een zeemonster de poort opent, plotseling fel licht uitstraalt. Snorrend graven de beide schroeven van het stoomschip achter het vaartuig een diepe bergvallei uit van louter smaragd, en ook onder de kiel duiken telkens op breede smaragden bergkammen, als nog vervuld met licht van uit de diepten. Zij snellen ter zijde weg in ijlende vaart; met donderend geraas alle golfbergen verzwelgend die ze op hun baan ontmoeten. Eindelijk, als die tegenstand de stuwende kracht heeft uitgeput, krullen zij om tot een breede schuimstrook, die voortijlt over de vluchtende golven. Somwijlen, bij het neerduiken van den boeg, slaan de schroeven uit het water, met een doffen slag, alsof honderd deuren tegelijk worden dichtgesmeten — een geluid dat zelfs overstemt het gekletter der stortvloeden tegen de Kajuiten. Ook die stortvloeden zijn als sneeuw: oogverblindende, dikke sneeuwbuien, die omhoog vliegen tot ver boven het stormdek. En in de golf bergen rondom liet schip openen zich kraters waaruit het schuim opspuit als sneeuw; en als jachtsneeuw ligt schuim in langgerekte evenwijdige vegen neer in de diepe voren van het golf-land. E11 door de lucht giert met rukvlagen de watersprei, blank als sneeuw. ... Daar breekt de zon door! De golfvelden worden tot smeltend sneeuwijs; slechts hier en daar blijft inde verte scherp uitstaan een sneeuwtop. Nu drijft de wind de wolken samen tot vlokken, en ds zon — vrijer en vrijer uitstralend — vervormt het watervlak tot vloeiend, glanzend lood; breede stroomen lood schitteren in de verte; naderen het voortsnellend vaartuig, totdat ze het eindelijk omringen. En nu klimmen de zonnestralen op tegen liet hooge scheepsboord, vegen over het dek, blijven op ons lusten; ontdooien ons, die nog klappertanden van vochtige koude; en door al die warmte en al dat glanzen wordt het alsof wij varen — niet meer op den Oceaan — maar in een gloeiende, week vloeiende naamlooze massa, den chaos van een wereld in wording. liet duel met woorden tusschen den keizer-Duitscher en den Republikein der Nieuwe Wereld — met den Hollander tot vreedzaam getuige — was kort van duur geweest en onbeslist gebleven. Zooals wel meer gebeurt, had een kleiner, onmiddellijk belang die staatsproblemen op den achtergrond geschoven. Zacht had het eerst geklingeld in de holte van het vaartuig — alsof daar achter den ijzeren hutwand ritselde een muzikale muis; nu eens zwakker, dan weer sterker al naarmate het geluidvoortbrengend voorwerp de eene of de andere gang van liet doolhof daar beneden doorliep. Daar barst plotseling dat geluid naar buiten, uit de groote opening bij de kajuitstrap; als een wervelwind stuift de anders zoo bedaarde dekbediende voorbij, heftig bewegende een glanzende koperen bel. Eén oogenblik is het oor verdoofd; dan neemt het geluid snel af, om nog eenmaal aan te zwellen vóór het wegsterft. En bij liet sluiten der oogen rijst op een groote stad: de brandweer ratelt aan, snelt donderend voorbij, en verdwijnt daarna om den hoek van de straat. Die bel waarschuwde dat het tijd was om zich te kleeden voor tafel. De Duitscher stond dan ook op, terwijl de beide anderen rustig bleven zitten; dezen toch behoorden tot de tweede tafel — want wegens het groot aantal passagiers werd in twee ploegen gemiddagmaald. Doch het strijdpaard van den Amerikaan hobbelde nog, en dus nam hij nu den overblijvenden Hollander mede op zijn tocht in de toekomst. Ilij had dezen te liever tot reisgezel — zoo verklaarde hij vertrouwelijk — omdat wij, Nederlanders, toch eigenlijk zooveel dichter bij hem staan, dan de in staal en ijzer gehulde Germanen. Is ons constitutioneel koningschap niet zoo iets als een handelsfirma met dubbelen naam: Oranje en Nederland — in latere jaren in (omdat Europa het groote publiek gaarne wat ziet schitteren) gedekt met een gouden kroon, in- plaats van met den grauwen, eenvoudigen vrijheidshoed? Wij, die bij liet koningschap niet allereerst vragen naar het embleem, maar zoeken het individu, zouden dus beter kunnen begrijpen hoe in de Vereenigde Staten, waar juist het zelfgevoel zich zóó sterk ontwikkelt, geen plaats kan zijn voor een keizer, wiens kracht of zwakte afhangt van het toeval der geboorte. En niet duidelijker — aldus verklaarde hij — komt het verschil tusschen den door de omstandigheden sterk geindividualiseerden Amerikaan en den eeuwen lang gedrilden Europeeër uit, dan in de wijze waarop daar en in Frankrijk de presidentskeuze geschiedt. In Frankrijk: eenige heeren — eigenlijk voor een ander doel samengekomen — die entre lapoire et le fromage het hoofd van den Staat aanwijzen. Droeg dan ook niet een der groote Fransche couranten, toen Carnot uit de bus kwam, met reusachtige letters dit opschrift: Carnot; qu'est ce que c'est que ca? - Op die wijze kan wel de eerste ambtenaar van een Staat worden benoemd, maar niet het hoofd. Tusschen den president van de Fransche republiek eu het volk bestaat dan ook geen gemeenschap: het volk moet hem nog leeren kennen; die president is als een kroonprins, wien plotseling door den dood van zijn vader, den koning, liet gezag toe valt, en die zich, uit den aard deizaak, tot op dat oogenblik steeds op den achtergrond hield. Jaren gaan er voorbij vóórdat het volk weet wat het aan hem heeft. Geheel anders in Amerika. Daar is de keuze van het hoofd van den Staat een aangelegenheid waarin ieder burger — tot den armsten toe; tot wie in de meest afgelegen oorden leeft — geroepen is zijn stem te doen hooren; de candidaten worden gewogen en beplozen: geen vrees voor majesteitsschennis maakt een juiste 28 schatting ondoenlijk. Als dus ten slotte een der candi«laten zegeviert, weet gansch Amerika wat liet aan hem heeft, in welke richting zal gestuurd worden. En de President zelf behoeft evenmin te twijfelen; hij kan recht op het doel afgaan. Alles is klaar en helder; de onzekerheid omtrent de bedoeling van het volk, die elders de regeerders met lamheid slaat, is weggenomen. Kn toch is daardoor de President geen bloot werktuig geworden. Integendeel, er is geen land ter wereld, waar zoo zeer wordt gevraagd: Wat zal het hoofd van den Staat doen? Niet: wanneer de President zich uit rijden begeeft, of bij wien iiij ter kerke gaat, of wien hij te gast heeft, willen de burgers weten, maar al zijn staatsdaden worden zorgvuldig nagespeurd. Want men gevoelt dat men hier niet enkel niet een symbool, maar met een individu heeft te doen. Mc. Kinley heeft het bewezen met zijne oorlogen ; en nog sterker bewijs misschien voor de kracht van het individualisme levert zijn tegencandidaat Bryan, die gansch alleen — tegen den vurigen wensch van al zijne partijgangers in — onwrikbaar handhaaft de zilverkwestie, en de Democraten dwingt tot volgen, zelfs al voorspelt dit hun de nederlaag. Het imperialisme is dus mogelijk zonder een Europeeschen imperator. Maar als een werkelijke oorlog uitbreekt? — meende de Hollander — want zooals straks de Duitscher opmerkte: Spanje was geen portuur... Was dan Rome een monarchie toen het Carthago vernietigde? Was Cromwell koning? Was het Napoleon-keizer of Napoleon-consul die Erankrijk redde? — viel de Amerikaan haastig in. En zelfs in monarchieën: heeft Wilhelm of Bismarck de Duitsche eenheid gevestigd? Ileeft laatstgenoemde dat zelfs niet gedaan tegen den wensch van eerstgenoemden in? In monarchieën en republieken beide beslist niet waardigheid of titel, maar de kracht die uitgaat van een zelfbewusten man. En dat wij mannen bezitten, hebben onze onaf hankelijkheidsoorlog en de secessie-krijg bewezen ! Ik stem gaarne toe dat aan oorlogvoerend Amerika de aanvoerders niet zullen ontbreken — viel de Hollander bij. En blijk willende geven van geen vreemdeling te zijn in de geschiedenis van de Vereenigde Staten, vervolgde deze: Om l»ij uwe vergelijking van den nieuwen kostschooljongen te blijven; uw fregat Old Ironside, met zijne beide kapiteinen van 1812: Huil en Bainbridge (en zijn derden, Stewart, in 1815 — vulde de Amerikaan aan), Ferry op het Erie-meer in 1813, bewezen dat ongeschoold Amerika Engeland kon slaan op hetzelfde oogenblik waarop dit zegevierend trad uit den strijd met Napoleon, en geen Europeesche vloot het meer wagen kon zieli met de Britsche te meten. Maar vreest gij niet, waar allen zich gelijk achten, — den ouderlingen naijver der bevelhebbers, dien naijver aan welken meer nederlagen te wijten zijn dan aan het beleid van den vijand? Zelfs Washington's meerderheid werd niet altijd erkend! Geldt datzelfde soms niet voor monarchieën? — wierp de Amerikaan tegen. Viel niet het derde Keizerrijk door de twisten der maarschalken? Zijn Engelsche generaals steeds eensgezind? En zoo in den Franscb-Duitschen oorlog aan Duitsche zijde zulk een naijver niet bestond, is liet niet omdat een hooger belang dan de eer van hun vorst, allen dreef: het behoud van hun land? Zoo dan ook ooit Amerika ten oorlog trekt, zal dat zijn om te strijden voor een doel, dat allen kan vereenigen, voor ons aller bestaan: handel en nijverheid! Trouwens voor niets anders heeft indertijd uwe republiek gestreden in alle deelen dei wereld, en wij weten met welk schitterend gevold'! Doch gesteld — zoo ging de vurige patriot voort — dat de oorlog tijdelijk een eenhoofdig bestuur eischt: is Washington niet daar tot voorbeeld? En onze Republiek kan eerder tot de aanstelling van zulk een generalissimus besluiten dan een monarch; want dit zoude voor dezen gelijk staan met afstand doen van den troon. Zelfs een Europeesche republiek zoude door een Wallenstein-kuur te gronde gaan; van daar de machteloosheid waartoe de Fransche republiek is gedoemd. Maar in Amerika kan zich uit een dictator nooit een heerschei ontpoppen. Daarvoor staat ons sterk individualisme borg. Wij vallen terug op de republiek, gelijk gijlieden in Europa op de monarchie! Nu, dat moest de Hollander toegeven: een bezoek aan Amerika leert dat veel van het in Europa gangbare, aan de overzijde van den Oceaan geheel waardeloos is. Hetzelfde woord wekt daar en bij ons niet dezelfde gedachten op, omdat de toestanden zoo geheel andere zijn. liet gaat daarmede als niet de begrippen van „Italiaansch hemelblauw" en „azuur van de Middellandsche Zee". Aan wie nooit over de Alpen is getrokken, kunnen die kleuren niet begrijpelijk worden gemaakt. Blauw moge somwijlen onze eigen hemel zijn, het is niet mogelijk er een lapje uit aan te wijzen, dat blinkt als het uitspansel daarginder; en de Noordzee beeft geen tinten, die herinneren aan dat lichtuitstralend watervlak aan gene zijde van de bergen. Zoo ook hebben de Amerikaansche republieken slechts den naam gemeen met de Europeesche, en het is niet doenlijk uit de lotgevallen van deze te besluiten tot de toekomst der lauden van over zee. Maar toch één tegenwerping wilde de Hollander nog maken: De hedendaagsche oorlogen eischen niet enkel aanvoerders, maar ook legers en vloten; en waar zijn de Anierikaansehe heirscharen V Doch ook hierop wist de patriot een antwoord: Ongetwijfeld improviseert men thans geen vloten meer — zeide liij — zooals indertijd bij ulieden Tromp; en een leger moet een goed gedisciplineerd geheel zijn. Maar welke Europeesche natie is gereed? Schijnbaar zijn de mogendheden van het vasteland gewapend tot de tanden.. . maar gij hebt immers natuurkunde geleerd? Welnu, dan herinnert gij u liet eigenaardige van inwendige spanningen. Hoe ontzettend sterk zij mogen zijn, naar buiten bemerkt men er niets van: die krachten heften elkander op. Daarin ligt juist het verschil tusschen uw werelddeel en Het onze: in Europa heeft de natuurkundige gesteldheid eene verdeeling van volkeren en rijken in het leven geroepen; langs die inwendige deellijnen heerschen groote spanningen en zullen er steeds heerschen. liet vasteland van Europa zal zich dus teil eeuwigen dage moeten afslaven, enkel om uiteenbarsting te voorkomen en een evenwicht te bewaren, dat de natuur in hare goedheid Amerika om niet heeft gegeven. En wat Engeland betreft: heeft dat soms legers? Daarenboven, al rekent men de meer en meer naar zelfstandigheid strevende koloniën tot Groot-Brittannië, wat is dat eilandenrijk vergeleken met den Amerikaanschen wereldklomp, oprijzend midden uit de wereldzeeën, en waaruit terzelfdertijd Europa en Azië kan beheerscht worden? Daar zijn de vuisten nog even krachtig als eertijds de Europeesche — dank zij de ruimte waarin men zich kan roeren en de moeielijkheden van stoffel ij ken aard, die te overwinnen zijn —en de verstandelijke ontwikkeling is er daarentegen opgevoerd tot het meest moderne peil — óók weer dank die ontzettende taak: de ontginning van een geheel werelddeel. En Europa vóórziet onze macht: Let slechts op met welk eene deferentie wij — de nieuweling, de indringer, zonder leger en bijna zonder vloot — sedert den Spaansclien oorlog aangehoord worden! Doch men ziet achter ons de legers en vloten van de toekomst! Wie dan ook kan zich meten met een wereldrijk, in welks smeltkroes alle volkeren der aarde zich hebben geworpen om daaruit op te stijgen, gelouterd tot ééne eenheid van voelen, denken en zijn! O, mijn Wonderland, zoovele malen wonderlijker dan dat Holland, waarvan uwe voorvaderen slechts den bodem deden verrijzen uit het niet! Want op onzen vetten grond, in onze levenwekkende atmosfeer heeft zich zelf geschapen een mensclienras, overtreffende al de andere door jeugdige kracht, en dan ook bestemd de wereld te overheerschen: ons onovertrefbaar Amerikaansclie ras! Wat was het dat nu weerklonk ? De Indiaansche oorlogskreet , welken Amerikanen zoo dikwerf nog uitstooten, als zij in vervoering geraken? Of was het enkel de nuchtere etensbel, die plotseling uitbarstend op dek, als een uitroepingsteeken zette achter dit vlagbekennen ? In alle geval was het etensgelui geen waan: weer had het harmonisch geritseld achter den ijzeren hutwand; weer was het alsof de brandweerwagen voorbij ratelde en verdween om den hoek. Nu was het gesprek noodwendig ten einde; maar toch kon de Amerikaan, terwijl hij de kajuitstrap afdaalde, niet nalaten den Hollander op het hart te drukken voorzichtig te zijn met den Duitschen buur. (Zat den raadgever het voorlezen der Philadelphische handelsbrieven nog dwars in de maag?) Pas op — zoo waarschuwde hij —Duitschland begeert uwe Oostersche troeven; een tolverbond met u zoude het in Indië een afzetgebied verzekeren, dat niet te versmaden is, nu weldra de wereld geen vrij verkeer meer zal kennen. Doch gij zoudt bedrogen uitkomen: Duitschland staat zelf niet sterk genoeg in de schoenen; sedert wij aan den staatkundigen horizon zijn verschenen, telt men niet meer bij keizerrijken maar bij wereldmachten — en Duitschland is geen wereldmacht; enkel een partner, naast Frankrijk, in den toekomstigen Russisch-Europeeschen Statenbond. En gij weet: wie zwak staat, moet somwijlen in het spel een troel' offeren, ten einde zijn medespeler aan slag te laten komen. Duitschland zoude zich dus wel eens verplicht kunnen zien uwe troeven te laten vallen! Neem dus of geen patroon of zoek een sterker! Ik begrijp uwe belangstelling — zeide de Hollander tot besluit, terwijl bij wegdook in zijne hut (want het was boog tijd om zich te kleeden). Sedert gij in de Philippijnen woont, zijn wij buren geworden. ... Smakelijk eten, buurman! Nu is de zee weer stil, alledaagscb blauw, met dotjes wit — zooals een jongen zou kleuren, die nooit de zee had gezien. En ook de wolken zijn henengegaan; spelen elders haar spel van licht en schaduw. . . . I liy gpeat world-lesson uil shall luarn, The nations in tliv sohoul shall sit, Earth's farthest moutitain-tups shall burn With watoh-fires from tliy own uplit. "Whittier. Aan boord vinden dc zonsondergangen steeds plaats aan tafel. Voor wie daarna weder aan dek komt — uit de laaggezolderde, helverlichte, oververhitte zaal, vol van bonienen messengekletter en gegons van tafelgesprekken — is bet als een treden in volkomen leegte: alsof zelfs de zee is verzonken, en het schip nu zweeft in het niet. \\ aar overdag — tusschen de verschansing en de zoldering van het wandeldek: het stormdek — wiegelde de breede glanzende strook water en lucht, staat nu een zwijgend peilloos duister; enkel de grauwe doode hutwand aan de tegengestelde zijde is overgebleven, nu spookachtig verlicht door eenige matglazen electrische halfbollen, die uitpuilen uit de zoldering. Een vochtige koude, die uit het duister aan komt zweven, dwingt tot een onafgebroken heen en weer jagen in den somberen tunnel, waarin paarsgewijze, of in groepen, of alleen, zwijgend voorbij schieten de silhouetten der straks nog zoo vroolijke tafelgenooten. Zoo is de Kalverstraat op Zondagavond, na liet uitgaan der komedies; als een onafgebroken, zwijgende menschenmassa zich huiswaarts haast door de donkere huizenspleet, langs de uitgebluschte winkelramen, vermoeid door de ontspanning en gemelijk over de wachtende week-taak. De verlichting wordt aan boord slechts ontstoken aan die zijde van bet wandeldek, welke door den hutwand tegen den wind is beschut. Dit bepaalt den loop deiwandelaars — de donkere eenzaamheid aan de andere zijde der kajuiten doet huiverend terugtreden. En toch is het daar niet eenzaam: de natuur leeft daar stil haar leven. Het oog, niet langer verblind door het kunstlicht, ziet er tusschen de grauwe ijzeren stijlen, welke het overstekend stormdek dragen, langzaam wiegelen het starrengezaaisel. En voor wie over de verschansing leunt, is het schip als weg; is het alsof men zich alléén bevindt in de ruimte, waar over het blauw-zwart stil deinend watervlak zich weli't — eveneens heel stil — de blauw-zwarte luchtkoepel, besprenkeld met stipjes, die zacht glimmen zooals glimwormen onder het gebladert, als men op een zoelen zomeravond wandelt langs eikenhakhout. — Slecbts uit een enkele ster stroomt hel, blauw licht. Sterren ook schijnen in het water gevallen; veel helderder sterren zelfs dan die daar omhoog. In het draderig schuim langs de scheepshuid hebben zij zich opgehoopt, en doen dit glanzen als een melkweg. Daarbuiten — in bet marmergeader — flonkeren er slechts enkele, eenzaam: groote blauw stralende edelsteenen. Dit is de nachttooi der 7,ee. Maar de sterrenkoepel openbaart zich eerst in zijne oneindige diepte op het stormdek daarboven, waar het uitzicht over het watervlak door de vele getimmerten is weggenomen, niets daarentegen belemmert het zien omboog. Op dat stormdek dobberen, eenzaam verlaten, als in donkere starrenzee do lange rijen grauw-witte reddingsbooten; terwijl als een scheepsbaken omhoog rijst de gelige schoorsteenkolos, waaruit — heel in de hoogte — nauw zichtbaar wasemt wat ijle, zwarte rook, nis een niet starren bezaaide nachtsluier. Langs het lichtend lijf der sterren in het zenitli glijdt stil de top van den bezaansmast, die nu en dan hel verlicht opschiet, wanneer stoomdamp wolkt langs de toplantaarn — welker licht voor wie op 't dek staat, verborgen is. Een klein rood schijnsel tipt even den horizon. Een schip in brand! roepen passagiers, angstig en toch verheugd — want aan boord is alles afleiding. Maar de roode schijn wordt liooger en breeder — snel, snel — en een lichtende gele boog duikt op uit het zwartblauw, en wordt snel grooter en grooter, alsof iemand de schijf optrekt aan een touw — iemand die haast heeft, en niet weet hoe plechtig langzaam dat moet geschieden. De lichtpuntjes glimmen nog maar flauwtjes; ook het schijnsel der heldere ster verliest zijn kracht. — En nu komt een potsierlijk maangezicht boven; een maangezicht op één oor, gedeukt, met lodderoogen, bollen neus, en een breeden, scheeven lach. O, wat een lach! — Heb je zoo gerollebold, dat je nog niet wakker kunt worden, ouwe jongen? Hebben je de watermuggen gestoken, dat je zoo puisterig bent opgezwollen? Ben je te laat, dat je zoo'n haast maakt? — Nog even druipt zijn kin van het zeenat, dan is de maancirkel van onderen scherp belijnd en staat los in het luchtruim. En dan — klaar wakker geworden en zich taak en waardigheid bewust — rijst plechtig, nauw merkbaar voortschrijdend, de maanhol omhoog. Stil sluipen de sterretjes weg en dooven hunne lichtjes; over liet water glanst langgestrekt een breede lichtbaan, die den horizon ver weg doet deinzen en het schip maakt tot een zwart stipje in matelooze ruimte. Eindelijk zijn aarde en hemel ganschelijk met maanschijnsel vervuld; en nu wordt in dien blanken, koel lichtenden wereldbol de heerscher hervonden, de machtige heerscher die twee keuren per etmaal alle wateren tot zich trekt en afstoot, de zeegaten uitdiepend en uitvegend als meteen waterbezem van eb en vloed.. . . En plotseling — met een rilling — komt over den mensch het gevoel zijner erbarmelijke kleinheid. Op nieuw luidde de bel over alle dekken en door alle gangen, nu niet noodigend ten maaltijd, maar tot een avondvoorstelling. Want zooals gewoonlijk bij langdurig samenleven, waren de begaafden onder de reisgenooten door hunne talenten tot elkander gebracht, en had zich van de anderen een hevige begeerte naar verstrooiing meester gemaakt. Het vereischte weldadige doel was weldra gevonden: de voorstelling zoude de kas stijven van de reddingmaatschappijen der landen van herkomst en bestemming — zoodoende verzekerde men zich tevens een behouden overvaart. Aan zang en spel ging vooraf een „mock-trial" — een geliefde Amerikaansche verstrooiing. Een der reizigers, beschuldigd van het zeer ernstig vergrijp: de harmonie in de rookkamer te hebben verstoord door aldaar te liggen snurken, werd voor den rechter geroepen; jury en advokaten werden aangewezen; en een rechtsgeding in alle vormen gehouden, waaraan zelfs niet ontbrak bet afraffelend beëedigen der juryleden. De pleidooien waren overweldigend en vernietigend; aan Vargas — die nog minstens vier regelen onschuldig schrift noodig had om een halsmisdadiger te maken — werd het pleitrecord ontnomen. Toen werden muzikale en andere voordrachten gehouden, en ten slotte de Amerikaansche en Engelsche volksliederen gezongen. (Er waren verscheidene Engelschen aan boord.) Terwijl nu de vloed van vreemdelingen uit de eetzaal over het wandeldek stroomde, vluchtten de enkele Nederlanders, die het schip huiswaarts voerde, op het storindek; teneinde daar, op het hoogste punt, ver van het gewoel, nog enkele oogenblikken vóór het zich ter ruste begeven, de koelte en stilte gezamenlijk te genieten. Doch een der jongeren kon zijne verontwaardiging niet bedwingen over het feit dat op dezen bodem, die dan toch de Hollandsche vlag voerde, het vaderlandsche volkslied niet had weerklonken. Och kom -- vergoelijkte eenigszins spotachtig er een van middelbaren leeftijd, terwijl hij zich neerzette op de ijzeren kap van den damessalon, welks vierkant tot rusten uitnoodigt — waarom je geërgerd? Hebben wij niet loon naar werken? .\ohs avovs brille par notre absence; zooal niet lichamelijk dan toch geestelijk. Ik weet dat er onder ulieden goede stemmen zijn, en ik ben zeker dat de vreemdelingen met veel belangstelling zouden geluisterd hebben naar Hollandsche wijsjes. Waarom gezwegen en enkel genoten van wat de Eugelschen en Amerikanen voordroegen ? Nu, ook niet altijd genoten — merkte een jongere gemelijk op — die violist met goede bedoelingen op slecht bout, en dat tien-jarig nufje dat een verhaaltje in onverstaanbaar Scliotsch dialect opdreunde, hadden ook gerust achterbaks kunnen blijven. Des te erger voor ons — hervatte de oudere — nu kunnen wij ons niet eens verontschuldigen met de vlag te hebben gestreken voor de overmacht! En mij dunkt, dit had dan toch wel het verblijf in Amerika moeten leeren: dat slechts wie zijne handen uitsteekt, kans heeft op zijn deel. Niet wat voorbij is, geeft aanspraak op waardeering; al ware onze geschiedenis nog zesmaal mooier — en dat ze mooi is, weten de jongere Amerikanen (die natuurlijk geen tijd meer hebben om Motlev te lezen) uit bet aardige boekje van Griffis 1 — en al hadden de Nederlanders niet enkel New-York gesticht, maar die stad tot haren tegenwoordigen bloei weten te brengen, dan nog is er geen enkele reden om te verwachten