welk Weer hebben wij te wachten ? " i „ m gsm.,. c • • j —■"—■>—-r-— - ■■■ Welk -Weer HEBBEN -V[J -TE Vachten ? Idoor J-H Ymker met medewerking van Chr. A • C • Nell i • joh-g-stemler.cs'amsterdam- | i % WELK WEER HEBBEN WIJ TE WACHTEN? BOEK- EN KUNSTORUKKERlJ, V/H. ROEIOFF2EN-HÜBNER EN VAN SANTEN. AM8T Welk weèr hebben wij te wachten? HEN POPULAIRE SCHETS VAN DE VOORNAAMSTE WEÊRSVERSCHIJNSELEN TEVENS HANDLEIDING OM OP EENVOUDIGE WIJZE HET WEÈR TE KUNNEN VOORSPELLEN DOOR J. H. YMKER ristend-gezagvoerder ter koopvaardij te Amsterdam, MET MEDEWERKING VAN CHR. A. C. NELL meteoroloog te *s gravenhage. MET VELE FIGUREN IN DEN TEKST, EN KAARTEN EN WOLKENBEELDEN. AMSTERDAM JOH. G. STEMLER CZN. I902. INLEIDING. De weersgesteldheid is een factor in de Natuur, die veel invloed heeft op de gesteldheid van den mensch; of het warm of koud is, of het regent, of het zooals men gewoonlijk zegt, helder zonnig is, dat alles maakt een grov/i verschil, niet ancer. omdat verschillende weêrstoestanden een ongelijken invloed op den gezondheidstoestand van den mensch uitoefenen, maar ook omdat onze maatschappelijke welvaart verband houdt met de meerdere of mindere opbrengst van land en tuinbouw, die in hooge mate door het weêr beheerscht wordt. Maar op hoeveel andere wijzen kan de weersgesteldheid niet diep ingrijpen in 's menschen welvaart? Wordt de uitvoering van groote werken veelal niet vertraagd door aanhoudend ongunstig weêr; kan een hevige storm in korten tijd niet een er-berekenbare schade aanrichten en kunnen onweer en hagelslag, langdurige drooate en andere schadelijke weêrsverschijnselen den mensch niet nood- lottig zijn en in enkele minuten een lang gekoesterde hoop op een goeden oogst geheel vernietigen ? Eindelijk, hoe wordt de uitoefening van bijna elk beroep niet bemoeielijkt of gemakkelijk gemaakt naargelang de weersgesteldheid ongunstig of gunstig is. Kortom, wie is niet in meerdere of mindere mate afhankelijk van het weêr, en waar ter wereld is een plaats te vinden, waar het weêr een factor is, dien men buiten rekening kan laten'? Geen wonder dus, dat ieder mensch onwillekeurig de neiging bezit, het weêr te voorspellen, of, wanneer hem daartoe de noodige gegevens ontbreken, zich althans een oordeel te vormen over het weêr, dat te verwachten is. Weinigen echter, die door langdurige oefening en een meer stelselmatig onderzoek, den dampkring het geheim zijner wetten hebben kunnen ontwringen, slagen er in zich voor een deel de kunst van het weêrvoorspellen eigen te maken. Verreweg de meeste menschen weten van weervoorspelling niets af. Hoe komt dat'? Om de eenvoudige reden, dat zij zich niet de minste kennis van de wetten, volgens welke het weêr geregeld wordt, hebben weten eigen te maken. Wie dat wél heeft gedaan, kan een hoogte in de kunst van het weêrvoorspellen hebben bereikt, waarvan anderen hoegenaamd niets begrijpen, zonder dat hij daarvoor iets anders heeft gedaan dan van dag tot dag den weêrstoestand gevolgd en de veranderingen bestudeerd te hebben, totdat hij in die veranderingen een regelmaat heeft ontdekt, die velen er niet in meenden te kunnen vinden. Het weêr is niet regelloos; neen, alle veranderingen geschieden volgens bepaalde regels, die door hun overgroot aantal het weêrvoorspellen moeilijk maken. Maar die regels kan men leeren kennen, èn door dagelijks het weêr goed waar te nemen, èn door te bestudeeren wat anderen er over geschreven hebben. In dit werkje nu is getracht een leiddraad te geven aan hen, die iets meer willen weten van weervoorspelling. Wat hier volgt, is de vrucht van eene ervaring gedurende vijf-en-twintig jaar. In de allereerste plaats is er naar gestreefd, zoo populair en eenvoudig mogelijk de waarnemingen te beschrijven; vandaar dat wetenschappelijke verklaringen zoo veel mogelijk achterwege zijn gebleven, terwijl daarentegen een aantal regels, die men bij het weêrvoorspellen in acht heeft te nemen, hier den hoofdinhoud van het werkje vormen. Op volledigheid maakt het werkje niet die aanspraak, die men van een wetenschappelijk werk zou mogen verwachten, maar de gegeven regels zijn beproefd en berusten op werkelijk wetenschappelijke grondslagen, en daarom vertrouwen wij, dat velen, die het werkje ter hand nemen, niet teleurgesteld zullen wezen, maar naar onze bescheiden meening er dat in zullen vinden, hetgeen aan de eenigszins gespannen verwachting zal voldoen, n.1. een wegwijzer voor hen, die de weervoorspelling op goede grondslagen trachten te beoefenen; een boekje voor iedereen, die lust en geduld heeft om in de geheimen van het weêr en de weersveranderingen door te dringen. Indien dit werkje er toe bijdraagt, dat velen zich opgewekt mogen gevoelen de weervoorspelling te beoefenen en indien het aanleiding geeft, dat vele wanbegrippen over het weêr zullen verdwijnen en plaats maken voor goede, op wetenschappelijke grondslagen en op ervaring berustende denkbeelden, dan achten wij ons doel bereikt. Ieder, die met ernst en nauwgezetheid, aangespoord door welbegrepen eigenbelang, de volgende bladzijden doorgelezen heeft, zal, naar wij hopen, beter tegen de schijnbare willekeur van ons klimaat opgewassen zijn, ■dan hij, die den vijand — want soms is de Natuur des raenschen vijand — ongewapend en zonder kennis tegemoet treedt. Mogen velen uit dit boekje kennis van de weersveranderingen putten en moge het daarom in veler handen komen. Amsterdam, ) 1Q02 's Gravenhage, ) J Chr. a. C. NELL. HOOFDSTUK I. WINDEN. De aarde is in haar geheel door een omhulsel omgeven, dat men lucht noemt. Deze lucht blijft door de aantrekkingskracht der aarde, (evenals alle andere voorwerpen) steeds met haar vereenigd. Zij dringt tot in de poriën van de aardkorst — en zelfs tot in het water door. Deze luchtlaag noemt men ook dampkring of atmosfeer; zij bestaat uit 79 procent stikstof en 21 procent zuurstof, en bevat bovendien enkele andere bijmengsels, vooral in mindere of meerdere mate waterdamp. Deze lucht nu, die de aarde omringt, zet uit, wanneer zij warmer wordt; zij wordt daardoor lichter en rijst opwaarts. Bij eene verlaging van temperatuur, dus ais zij kouder wordt heeft het omgekeerde plaats, de lucht krimpt dan in, wordt daardoor zwaarder en daalt naar beneden. Op onze aarde wordt de lucht ongelijkmatig verwarmd; hier wrordt de lucht warmer elders koelt zij af, waardoor ongelijkheid in de dichtheid of zwaarte der lucht ontstaat. Het evenwicht wordt daardoor verbroken. Maar de lucht zal, evenals water dit doet, het even- wicht trachten te herstellen: zij zal van eene plaats, waar hare dichtheid grooter is, afvloeien naar een andere plaats, waar zij minder dicht is en trachten eene gelijkmatige verdeeling te bereiken. Deze beweging der lucht noemt men wind. Wie zich van dit verschijnsel niet dadelijk een duidelijke voorstelling kan vormen, neme de volgende bekende proef. Als men in de lange winteravonden de deur der woonkamer, die op de koude gang uitkomt, op een kier zet en men houdt een brandende kaars eerst aan de boven- en daarna aan de benedenzijde der deur, dan zal men opmerken, dat de vlam onder aan de deur naar binnen, en boven aan de deur naar buiten uitwijkt. De lucht in de gang is kouder en dus dichter en zwaarder dan die in de woonkamer. In de woonkamer is het warmer, waardoor het soortelijk gewicht der lucht daar kleiner is dan in de gang. Doordat de luchtdrukking in de gang dan grooter is, (d. w. z. in een zekere volume zijn meer luchtdeeltjes aanwezig dan in hetzelfde volume lucht in de kamer), zal, wanneer men de deur geheel open zet, de lucht uit de gang in een schuin afdalende richting in de kamer stroomen, en de warmere lucht in de kamer naar boven duwen en naar de gang doen toestroomen. Wanneer de luchtdrukking in kamer en gang gelijk is geworden, houdt de beweging op, d. w. z. de vlam deikaars zal geen afwijking meer vertoonen, maar rechtop branden Hetzelfde verschijnsel, maar op veel grooter schaal, nemen wij waar op de aarde. Daar de lucht tusschen de keerkringen eene aanmerkelijk hoogere temperatuur heeft dan in de andere deelen der aarde, is het duidelijk, dat er twee constante luchtstroomen moeten ontstaan, namelijk een koude stroom van de polen naar den evenaar, en een warme stroom van den evenaar naar de polen. Had onze aarde geen bolvormige gedaante en geen omwentelende beweging, dan zouden er altijd in de benedenste gewesten van den dampkring luchtstroomen naar den evenaar, omgekeerd in de bovengewesten luchtstroomen naar de polen worden opgemerkt. De beweging van de aardoppervlakte tengevolge van de omwenteling der aarde om haren as van het Westen naar het Oosten, die allengs in snelheid toeneemt naargelang men zich verder van de polen verwijdert, is oorzaak, dat deze luchtstroomen tusschen de keerkringen niet Noord en Zuid, maar dat zij daar Noordoost en Zuidoost gericht zijn, evenals de warmere stroomingen van den evenaar af op hoogere breedten geen overheerschende Zuidelijke en Noordelijke, maar ZWestelijke en NWestelijke winden veroorzaken, omdat de beweging van de aardoppervlakte daar langzamer is. Behalve aan de vaste kust en in het binnenland, ontstaan daardoor in de verschillende zeeën tusschen de keerkringen NO en ZO winden, die men passaten noemt. Benoorden den Noorder- (Kreefts-) keerkring en bezuiden den Zuider- (Steenboks-) keerkring, heeft men overheerschende ZWeste-winden op het noordelijk- en NWestewinden op liet zuidelijk halfrond, die men anti-passaten noemt. De passaten worden echter ook in richting gewijzigd, naargelang zij in de nabijheid van uitgestrekte vastelanden, of in de nabijheid van warme zeestroomen komen. Zoo kan de richting van de luchtstroomen door de sterkere verwarming van een groot vastland een belangrijke wijziging ondergaan. Met de anti-passaten is dit eveneens het geval — NWestelijk van den Golfstroom worden de ZWeste-winden door NWeste-winden, en ZOostelijk van den Golfstroom door ZOoste-winden afgewisseld, die dagen achtereen kunnen waaien en meer droge winden zijn — terwijl in de tusschenruimte de winden ZW en WZW en vochtiger zijn. De depressies (luchtdruk-minima) en ook de gebieden van hoogen druk (luchtdruk-maxima) kunnen eveneens een belangrijken invloed op de richting der luchtstroomen uitoefenen, terwijl tusschen de keerkringen de orkanen de regelmaat in de passaten niet zelden gedurende korter of langer tijd kunnen verstoren. Bij de depressies, die wij later zullen beschrijven, komen wij hierop nader terug. De passaten bewegen zich in de verschillende jaargetijden niet den stand der zon, zoodat b.v. de Noordelijke grens van den NOost-passaat in den winter 24°, in de lente 28 °, in den zomer HO °, en in den herfst weder ongeveer 28° van den evenaar verwijderd is. De zuidgrens is in onzen winter en ons voorjaar (Nov. tot Mei) 4 ii 5° en in onzen zomer en herfst (Mei tot Nov.) 10 a 11° van den Equator verwijderd. Hieruit ziet men, dat liet geheele veld van passaten en stiltegordels zich noordwaarts beweegt van Mc: tot September, dan een tijd blijft stilstaan, vervolgens weder zuidwaarts gaat en tot Februari in die richting blijft voorttrekken, dan weder een tijd stand houdt, om. nadat de zon over den stiltegordel is getrokken, weder noordwaarts te gaan. Het gevolg van dit heen en weer trekken der passaatgordels en van den daartusschen liggenden stiltegordel benoorden den evenaar is, dat binnen hun gebied in verschillende tijden van het jaar, orkanen, moessons, (vochtige zeewinden) of droge, alles verzengende landwinden heerschen. Tusschen den NO- on ZO-passaat ligt een gebied, dat zich op zee om den geheelen aardbol uitstrekt, welk gebied men den stiltegordel van den evenaar (linie) noemt. In dit merkwaardige gebied, waar stilte overwegend voorkomt, is het, dat men veelal grootsche en verheven natuurverschijnselen kan waarnemen, en waar de stilte slechts verbroken wordt door zware regens, wind- en donderbuien. Het weinigje wind, dat men hier gewoonlijk heeft, is in den regel zuidelijk aan de Noordgrens van den ZO-passaat en noordelijk aan de Zuidgrens van den NO-passaat, zoodat voor de schepen, die Zuidelijk, zoowel als voor die, welke noordelijk gaan, het weinigje wind, dat er waait, ook nog tegenwind is. Hierdoor is menig zeeman, die zich tot hiertoe op een tamelijk vlugge reis kon beroemen, voor goed de hoop ontnomen, dit van zijn reis in haar geheel te kunnen zeggen. Over het geheele gebied van den stiltegordel heerscht op zee over 't algemeen drukkend warm weêr, met door zware wolken bedekten hemel; somtijds komen zware regen- en onweersbuien voor en waait voor korten tijd ook harde wind. Dit is gemakkelijk te begrijpen, als men weet, dat warme en vochtige lucht bij opstijging hoe langer hoe meer afkoelt, waardoor groote hoeveelheden waterdamp tot regen worden verdicht, terwijl, zooals men bij ondervinding heeft geleerd, onder zulke omstandigheden onweders ontstaan. Nu is de lucht in den stiltegordel zeer hoog van temperatuur en rijk aan waterdamp, zoodat reeds een langzaam opstijgen oorzaak kan zijn van overvloedigen regen en onweders, die, vooral wat de hoeveelheid regen betreft, niet door die in andere deelen der aarde geëvenaard worden. De opstijgende luchtmassa's vloeien aan de grenzen van den stiltegordel Noord- en Zuidwaarts af en begeven zich van daar naar de polen der aarde, zooals wij bereids aangetoond hebben. Die warme luchtstroom behoudt echter, zooals wij reeds gezien hebben, bijna de snelheid van voortbeweging als op de plaats van oorsprong nabij den Equator, n.1. ruim 300 uren gaans per uur, terwijl naarmate de stroom zich van den evenaar verwijdert, hij in streken komt, waar de beweging van West naar Oost, tengevolge van de wenteling der aarde om haar as, hoe langer hoe kleiner wordt. Gelijktijdig voert hij een dalende beweging uit, die hem in streken voert, waar de West-Oost gerichte beweging kleiner is. Tengevolge van die vermindering in beweging van West naar Oost, moet de richting, waarin de stroom zich beweegt, naar rechts afwijken en langzamerhand overgaan van een Zuidelijken in een Westelijken luchtstroom. Dit is oorzaak, dat op het Noordelijk halfrond de wind aan de oppervlakte der aarde buiten de passaatstreken overheerschend ZWest is, op het Zuidelijk halfrond N Westelijk. De grootste hoeveelheden van de warme luchtstroomen onder den Equator opgestegen, dalen tusschen 30 en 35° NBreedte en tusschen 45 en 65° WLengte op het Noordelijk halfrond naar beneden, terwijl Oostelijk daarvan de hoeveelheden neerdalende warme lucht minder zijn, zoodat de weêrstoestanden daar ook droger en beter zijn. Dit is eveneens het geval bewesten 65° Wester Lengte. Het bewijs hiervan vindt men in het verloop van de weersgesteldheid bij het voorbijtrekken eener depressie in het gebied tusschen 30 en 40° NBr. en ten Westen van 65 ° WL. Evenals hier te lande valt dan, als de wind Zuidwestelijk is, veel regen, maar niet zoodra is het een- trum der depressie voorbij gegaan en de wind naar W of NW geloopen, of men heeft daar zonder uitzondering wel de krachtige NW winden, maar de lucht wordt en blijft kristal helder. Daar de koude luchtstroomen van de polen en de warme luchtstroom van den evenaar elkander benoorden den NO-passaat en bezuiden den ZO-passaat ontmoeten, moet hier wel weder een tusschenruimte ontstaan, die zich evenals onder den evenaar door veranderlijk weder kenmerkt. Dit is dan ook werkelijk het geval. Dit gebied aan de Noordzijde van den NOost-passaat noemt men de stilte van den Kreeftskeerkring en ook wel Paardebreedte, omdat de schepen, die vroeger veel paarden naar de West-Indiën en de Antillen (WestIndische eilanden) vervoerden, hier zoo slingerden en werkten, dat vele paarden stierven en over boord geworpen moesten worden. Het is echter duidelijk, dat waar dergelijke koude en warme luchtstroomen de aardoppervlakte naderen, dit een storenden invloed op de weersgesteldheid in de omgeving moet uitoefenen. Eveneens is het verklaarbaar, dat de passaatwinden bij hun Noord- en Zuidgrenzen niet zoo regelmatig eu flink doorwaaien, als in het midden van het passatengebied, en dat de winden op den open Oceaan regelmatiger en krachtiger zijn dan in de nabijheid van land. Omdat de Zuidzijde van den NOost-passaat en de Noordzijde van den ZOost-passaat aan de grenzen van den stiltegordel liggen, en in dezen gordel zoo enorm veel regen valt, is het duidelijk, (ofschoon het overigens in de passaten weinig of niet regent) dat bij de grenzen der passaten meer regen moet voorkomen. Van af de Noord- en Zuidgrens tot hier, heeft men dan ook altijd een helderen, blauwen hemel met enkele kleine wolkjes overdag: de nacht is altijd kristal helder. Hierbij gevoegd een regelmatige, frissche koelte, eene kalme zee, zoo kwam men er dan ook toe, dit gedeelte van den Noord-Atlantischen Oceaan, den naam van Tuffrouwen Golf te geven. Altijd heeft men daar denzelfden wind en dezelfde regelmatige koelte, zoodat alle gewone zeilen en bovendien nog bijzeilen worden bijgezet; regelmatige kalme golven, die zich naar de kracht van den wind voortbewegen, (in welke golven dolphijnen en andere visschen spelen en een wedstrijd houden met liet schip, wie liet snelste kan voortkomen), een heldere klare lucht, zonder dat men voor eenige verandering in richting of kracht van den wind behoeft te vreezen; dit alles geeft een gerustheid, die maakt, dat ieder zeeman op zijn reizen over den grooten Oceaan met verlangen uitziet naar het tijdstip, waarop hij den passaat inloopt. Nadert men echter de grenzen der passaten, dan worden de wolken grooter; eerst ziet men zilvergrijze stapelwolken, daarna meer grijsgrauwe regenwolken, waaruit men nu en dan wat regen kan verwachten. Is men de grens van den passaat gepasseerd, dan komt men in den Equatorialen stiltegordel; men krijgt dan weder een ander soort wolken, stapel regen- of regenstapelwolken. Nu volgen gewoonlijk stilte en donderbuien elkander op, en hier komen ook meer dan elders wind- en waterlioozen en wolkbreuken voor. Indien men in vogelvlucht een overzicht over dit gebied zou kunnen bekomen, dan zou men in dezen stiltegordel een ring of krans van wolken waarnemen, die veel overeenkomst zou hebben met een bergketen met zijn toppen, bergen en kegels, en het beeld in zijn geheel zou betooverend grootsch zijn. Voor den zeeman echter is dit gedeelte van den Oceaan het ongunstigste, dat hij door te zeilen of door te stoomen heeft. Het Aveêr in den stiltegordel, met zijn stilte, zijn benauwde vochtige warmte, zijn stortregens en donderbuien, oefent een veria ramenden invloed uit op de gezondheid en daardoor op de gemoedsstemming van den zeeman; alles te zamen genomen is dit gedeelte van den aardbol voor hem een van de minst aangename. Deze opmerkingen over het ontstaan der winden en luchtstroomen meenden wij hier te moeten maken vóór wij tot de verdere behandeling der andere onderwerpen kunnen overgaan. Tot beter begrip van 't een en ander en opdat men ons bij de verdere beschouwingen gemakkelijker zal kunnen volgen, raadplege men het bijgevoegde kaartje der passaten en antipassaten en van den stiltegordel van een deel van het Noordelijk halfrond. HOOFDSTUK II. DEPRESSIES EN ZEESTROOMINGEN. Wanneer wij een blik slaan op de geschiedenis der weervoorspelling en nagaan hoe men langzamerhand de grondslagen uitbreidde, waarop zulke voorspellingen konden rusten, dan zien wij, dat men nog niet zoo heel lang geleden ten opzichte van het te verwachten weêr, vrijwel in het duister rondtastte. De eenige hulpmiddelen om nog iets van het weder te voorspellen, vond men in het waarnemen van barometer en thermometer en in de beschouwing van de bewolking in verband met de richting en de kracht van den wind. Tot vóór een :50 of 40 jaar geleden moest de zeeman zich met deze gegevens behelpen, om zich een geheel te kunnen vormen, waarop hij zijn verwachtingen kon steunen. Op het gebied der weervoorspelling bleef nog veel te wenschen over en men wist niet en kon niet weten, of de in kracht toenemende wind bij het dalen van den barometer tot een storm zou aangroeien, of dat hij van korten of langen duur zou zijn, of men veel of weinig regen, langdurige droogte of afwisselend vochtig of droog weêr zou krijgen. Ook had men geen andere gegevens, waaruit men kon afleiden, uit welke richting de eerstkomende wind kon verwacht worden, dan door de rijzing of daling van den barometer en thermometer te raadplegen. De oorzaak daarvan was, dat men zich geen rekenschap kon geven van den aard der verschillende luehtstroomingen en van de rol, die de luchtdrukking daarbij speelde. Brandes had reeds in 1821 aangetoond, dat een merkwaardige storm, welke in dat jaar in Europa gewoed had, achtereenvolgens op verschillende plaatsen optrad, dat deze storm zich als het ware over een zekere uitgestrektheid had voortbewogen en dat die storm volkomen overeenkwam met een orkaan, evenals later de beruchte Pinksterstorm van 1860. Dove, een der grondleggers van de moderne meteorologie toonde aan, dat bij dezen storm steeds een middelpunt aanwezig was, waar de luchtdrukking het laagst was. In tegenstelling met Bkandes, die aannam, dat de lucht aan alle kanten naar dit middelpunt toevloeide, bewees hij, dat de lucht zich om dat middelpunt heen had bewogen. Men wist toen reeds, dat in orkanen, zooals die in de tropische gewesten voorkomen, in z. g. cyclonen, de beweging van de lucht plaats heeft om een centrum van lage luchtdrukking heen en wel zoodanig, dat ten Noorden van don Equator die beweging plaats had tegengesteld aan de bewegingsrichting van de wijzers van een uurwerk, Zuidelijk van den Equator daarentegen in de tegenovergestelde richting, zoodat men van die onderstelling uitgaande, uit de richting van den wind kon bepalen, waar het centrum van de cycloon lag. Maar daar deze orkanen in den Oceaan voorkwamen en de gegevens daaromtrent later niet anders dan uit de scheepsjournalen verkregen konden worden, kon men moeielijk een groot aantal van die gegevens van iederen orkaan afzonderlijk bijeenverzamelen. Daardoor kon men de richting der luchtstroomen in het gebied van den orkaan niet nauwkeurig genoeg bepalen en bleef dientengevolge het gevoelen verdeeld, of de wind in een orkaan een luchtstrooming was uit het middelpunt van den storm, of schroefsgewijze om het middelpunt heen, of op dezelfde wijze naar het middelpunt van den storm toe. De Duitsche meteoroloog Dove beproefde de Europeesche stormen naar het beginsel van de tropische wervelstormen te verklaren en hoezeer hij, zooals wij 1111 weten, op den goeden weg was, gaf hij dit denkbeeld op, bewerende dat de voorstelling, alsof een Europeesche storm mot een tropischen orkaan de beweging van de lucht om een centrum van lage luchtdrukking gemeen zou hebben, onjuist was. Op het voetspoor van Bbandes, die het denkbeeld om de weêrsverschijnselen door bepaalde teekens opeen kaartje weer te geven, het eerst in toepassing had gebracht bij het onderzoek van den storm van 1821, vervaardigde onze beroemde landgenoot Buijs-Ballot, de voornaamste grondlegger van de moderne weersvoorspelling, z.g. synoptische kaartjes, waarop eveneens de verschillende weersverschijnselen door bepaalde teekens waren voorgesteld, zoodat men met behulp van die kaartjes een overzicht van de weersgesteldheid in een uitgestrekt gebied kon krijgen. Zoo werd Buijs-Ballot langzamerhand geleid tot de ontdekking van het verband tusschen de luchtdruk-verdeeling en den wind, welk verband hij in 1857 bekend maakte en waarvan hij in 18(50 een verklaring gaf. Dat verband is uitgedrukt in de z.g. wet van BuijsBallot, een regel, die tot heden toe overal wordt toegepast en die het fundament genoemd mag worden, waarop de latere theorie der weersvoorspelling is opgebouwd. Die wet van Buijs-Ballot is voor ons, die de weers- voorspelling- beoefenen willen, van zeer veel belang en daarom mag zij hier niet onvermeld blijven. Zij luidt: „Keert men op liet Noordelijk Halfrond den wind den rug toe, dan wijst de een weinig naar achteren opgeheven rechterhand naar de plaats, waar het maximum van luchtdrukking ligt, de een weinig naar voren opgeheven linkerhand naar de plaats van het minimum van luchtdrukking (voor het Zuidelijk Halfrond moet men rechts en links verwisselen); onder dezelfde omstandigheden is de windkracht te grooter, naarmate de op de plaats werkzame, in dezelfde richting gemeten luchtdrukverschillen ') grooter zijn. Vanaf het tijdstip der ontdekking van de wet van Buijs-Ballot is de kennis van het verband tusschen de verdeeling der luchtdrukking en de richting en kracht van den wind, van het verband tusschen de luchtstroomingen en de overige weêrsverschijnselen, zooals bewolking, regen enz., met reuzenschreden vooruitgegaan. Geleidelijk heeft zich daaruit ontwikkeld de kennis van de z.g. depressies, die zulk een belangrijke rol spelen, van de gebieden van hooge luchtdrukking en van den wisselenden invloed, die beiden op de weersgesteldheid uitoefenen, zoodat tegenwoordig de weervoorspelling geheel op die kennis gegrondvest is. Het is daarom van belang, dat ook in dit bestek een verklaring worde gegeven van hetgeen verstaan wordt onder een z.g. depressie en van de daarbij voorkomende verschijnselen, opdat de lezer in het vervolg beter de beschrijving van de weersveranderingen zal kunnen begrijpen en hare oorzaken zal kunnen overzien. 1) Luchtdrukverschillen, ook gradiënten (vroeger verhang) genoemd. Onder gradiënt wordt dan verstaan het verval in luchtdrukking op den afstand van een meridiaangraad — 111 K.M. De naam depressie wijst er op, dat men daaronder te verstaan heeft een gebied, waar de barometerstanden lager zijn dan in de omgeving. Laten wij ons voorstellen, dat in een uitgestrekt gebied, zoo groot b.v. als een deel van Europa, op plaatsen gelijktijdig de barometer wordt afgelezen en de windkracht, de windrichting en de bewolking worden waargenomen, verder de temperatuur wordt bepaald en eenige andere verschijnselen, zooals regen, onweer en dergelijke worden opgeteekend. Schrijft men nu op een zwart bord, waarop al die plaatsen zijn aangegeven, bij iedere plaats den waargenomen barometerstand, dan kunnen wij lijnen trekken over die plaatsen, waar dezelfde barometerstand werd afgelezen. Zulke lijnen noemt men isobaren. Men kan dan opmerken, dat óf de luchtdrukking van een bepaalde plaats uitgaande naar alle zijden geleidelijk afneemt, óf dat zij naar alle zijden toeneemt. In het eerste geval is de barometerstand op die plaats natuurlijk het hoogst, en het geheele gebied waar do barometerstanden, van at dat middelpunt gerekend afnemen, noemt men een gebied van hooge luchtdrukking (anticycloon !). Van meer belang voor ons is het andere geval, waarin de luchtdrukking in het middelpunt het laagst is en naar alle zijden toeneemt. Dit gebied, waarin dat plaats heeft, noemt men eene depressie of gebied van lage luchtdrukking. Een kenmerkend verschil tusschen dit gebied en het andere is, dat de barometerstanden in het laatste over het algemeen lager zijn dan in het eerste. 1) (Anti-cycloon). Een onjuiste benaming, omdat de banen der luchtstroomen hierin ook kringvormig zijn, evenals bij de depressies. Er is echter nog een veel grooter en veel belangrijker verschil. Wanneer wij op iedere plaats, waar men waarnemingen heeft gedaan, door middel van gevederde pijltjes de richting en de kracht van den wind aangeven, n.1. zoo, dat de pijltjes met den wind meegaan en dat het aantal veertjes aan de schacht de kracht van den wind aangeeft, dan zien wij op ons kaartje, dat in het gebied van de depressie ten Zuiden van het middelpunt de windrichtingen Zuidwestelijk zijn, in liet gedeelte ten Zuidoosten van het centrum Zuidelijk en Zuidwestelijk en aan de Oostzijde van liet centrum Zuidoostelijk en Oostelijk. In het algemeen zijn de windrichtingen in de depressie zoo, dat de luchtstroom als liet wjire 0111 liet centrum heenloopt, maar tevens een weinig binnenwaarts gericht is. Bij een nauwkeuriger beschouwing zien wij, dat aan de Westzijde van de depressie de windrichtingen bijna geheel met de richting der isobaren samenvallen. Aan de Oostzijde en vooral aan den Zuidoostelijken kant is de luchtstroom het meest naar binnen gericht en komen daar wel windrichtingen voor, die bijna loodrecht op de isobaren staan. Bij do weêrvoorspelling, zooals die kan worden uitgeoefend op grond van de in dit boekje gegeven regels, moet men zich een duidelijk beeld trachten te vormen van de wijze, waarop de luchtstroomen in het depressiegebied verdeeld zijn. In het centrum der depressie stijgt de lucht opwaarts. De omringende luchtmassa's vullen de ruimte, die daardoor zou ontstaan, terstond aan, en zoo zou van alle kanten de lucht rechtstreeks naar het middelpunt der depressie toestroomen. indien niet de draaiing der aarde de luchtstroomen een afwijking naar rechts deed ondergaan. Inplaats dus, dat de lucht rechtstreeks naar het centrum der depressie toestroomt, zal zij een spiraalvormige baan daaromheen beschrijven, waarbij zij tevens, zooals men heeft geleerd, naarmate zij het middelpunt nadert, hoe langer hoe meer aan de opstij geilde beweging gaat deelnemen, zoodat de eigenlijke windbaan een stijgende spiraal gelijkt. Men heeft dus hier een kringvormige beweging, of zooals men zegt, een cyclonale beweging. Alle andere verschijnselen in het gebied der depressie laten zich daardoor op eenvoudige wijze verklaren. Wij zullen hier echter niet te diep op die verklaring ingaan en alleen maar aangeven hoe eenige der voornaamste verschijnselen in de depressie verdeeld zijn. In het algemeen kan men zeggen, dat in het gedeelte der depressie, hetwelk aan de Oostzijde gelegen is, betrokken weêr met regen heerscht, in het gedeelte aan de Westzijde buiig weêr met krachtigen tot stormachtigen wind en gedeeltelijk bewolkten hemel. De luchtstroomen, die aan de Zuid- en Z.-Oostzijde het gebied der depressie binnentreden, zijn warm en vochtig. Bij de opstijgende beweging, die zij dan aannemen, komen zij geleidelijk in hoogere en dus in koudere luchtstreken, waardoor zij hoe langer hoe minder waterdamp kunnen bevatten. De overtollige waterdamp scheidt zich dus af in den vorm van wolken en regen, en zoo is dan het weêr in dat gedeelte gekenmerkt door een betrokken hemel en overvloedigen regen. Begeven wij ons in gedachte achtereenvolgens naar het Oostelijk, dan naar het Noord-Oostelijk en verder naar het Noord-Westelijk gedeelte der depressie, dan zien wij, dat de regenval hoe langer hoe minder wordt. In het Noordwestelijk gedeelte is zelfs de hemel niet meer geheel bedekt met wolken. De koude, uit het Noorden komende luchtstroomen, die weinig waterdamp bevatten, zullen niet zoo gemakkelijk hun waterdamp verliezen, omdat zij in steeds warmer deelen der depressie komen. Wel echter valt daar eenige regen, soms ook hagel, maar dan in den vorm van buien. Aan de Westzijde der depressies zijn deze buien het hevigst en brengen zij niet zelden tevens stormachtige winden mede. De kracht van den wind is het grootst in de westelijke zijde van de depressie. Zij neemt gaandeweg af naar het Oosten toe, en in het middelpunt der depressie, waar de barometer het laagst staat en de lucht omhoog stijgt, is het gewoonlijk bijna geheel stil. Een klein gedeelte der depressie, nabij en ten Oosten van dat centrum gelegen, is gekarakteriseerd door vrij goed weêr met somtijds bijna geheel helderen hemel. Een weinig Oostelijk daarvan ligt een gedeelte van de depressie waar motregen valt. Wij zullen de opsomming van de weêrsverschijnselen in de depressie hierbij laten, omdat in het vervolg van dit boekje nu en dan daarop teruggekomen en waar dit noodig is in meer bijzonderheden getreden wordt, en wij zullen er dus toe overgaan om nog in het kort op een zeer belangrijke eigenschap van de depressies te wijzen, die bij de weervoorspelling van de allergrootste beteekenis is. Wij bedoelen de eigenschap der depressies om niet op dezelfde plaats te blijven, maar zich in een bepaalde richting voort te bewegen. Zoo'n depressie moet men nu niet beschouwen als een luchtmassa, die in een draaiende beweging is, zooals men het wel eens geheel ten onrechte heeft voorgesteld. Neen, het denkbeeld dat men zich daarvan moet vormen, is geheel anders. Een depressie ontstaat daardoor, dat op een bepaalde plaats, omdat het daar warmer is dan in de omgeving, de lucht uitzet, daardoor lichter wordt dan de omgevende luchtmassa's en begint op te stijgen, als het ware te drijven op de omringende zwaardere lucht, zooals olie op het water. Waar echter die lucht naar boven stijgt, moet zij vervangen worden door andere lucht uit de omgeving. Dit gebeurt dan ook inderdaad en de omringende lucht zal dus trachten van alle zijden naar de plaats, waar de opstijging plaats heeft, toe te stroomen. Dit foestroomen zou in een rechte lijn plaats hebben, maar tengevolge van de draaiing der aarde ondergaat iedere luchtstrooming, zooals wij reeds gezien hebben, een afwijking in richting, zoodat ten slotte de lucht niet rechtstreeks, maar in spiraalvormige banen naar de plaats van opstijging toestroomt. De uit het Zuiden toestroomende vochtige en warme lucht zal, en wij zullen daarvan in dit bestek geen verklaring' geven, (omdat zulk eene verklaring in dit werk niet past), de opstijging onderhouden, echter op zoodanige wijze dat deze laatste wel aan de Oostzijde, echter niet aan de Westzijde voortdurend gevoed wordt, zoodat de plaats van die opstijging voortdurend in een Oostelijke richting verplaatst wordt. Nu is het duidelijk, dat het geheele stelsel van in spiraalvormige banen toestroomende lucht daarmede ook in Oostelijke richting zal voortschrijden. Hiermede is in korte trekken aangegeven op welke wijze wij ons de verplaatsing van eene depressie moeten voorstellen en met die verplaatsing ook het voortschrijden van de verschillende weêrstoestanden, die in ieder gedeelte der depressie heerschen. Met die voortbeweging van eene depressie zijn ook ineens de veranderingen in de weersgesteldheid op een bepaalde plaats verklaard, want wij kunnen ons gemakkelijk voorstellen, dat wanneer zulk eene depressie over ons heen trekt, wij achtereenvolgens verschillende gedeelten over ons heen krijgen en daarmede ook achtereenvolgens de verschillende weêrstoestanden, die in deze gedeelten heersclien, zullen krijgen. Inderdaad berusten ook de meeste weersveranderingen daarop, dat depressies over of langs ons heen trekken, en de bekende regelmaat in de veranderingen van liet wéér zullen wij gemakkelijk kunnen verklaren uit het voorbijtrekken der depressies. De in dit hoofdstuk volgende beschouwingen berusten ook alle op de behandeling der gevallen, waarin depressies over ot' langs ons trekken en wij zullen daarin gelegenheid hebben nog in bijzonderheden te treden, die wij nu kunnen laten rusten. Met nog een enkele opmerking besluiten wij dus hier de beschrijving van de eigenaardigheden der depressies. De voortbeweging der depressies heeft n.1. plaats langs bepaalde banen, die men langzamerhand heeft leeren kennen. Daardoor wordt de weersvoorspelling wel eenigszins makkelijker gemaakt. Ook het voortschrijden langs die bepaalde wegen zal in het vervolg wel ter sprake komen, en willen wij thans de depressies eens van de practische zijde beschouwen. Om onze verbeelding te hulp te komen, raadplege men de figuren en in de eerste plaats fig. I. Men zal dan opmerken, dat de wind ten ZOosten van het middelpunt ongeveer ZWest is, ten ZWesten van het middelpunt NWest, ten NWesten van het middelpunt NOost, en ten NOosten van liet middelpunt ZOost. ') Bij depressies, die een langwerpigen vorm hebben zooals trouwens de meestentijds het geval is, is de wind UtllI UV' IllIALI zijde van het middelpunt 2) van lage luchtdrukking ZW of WZW, aan de rechterzijde NO of ONO, zie fig. Ia. In dergelijke Fig. ia. gevanen oe- 1) In werkelijkheid is den wind echter meer naar het centrum gericht. 2) Wij moeten ons daarbij voorstellen, (1at wij de depressie op een gewone landkaart (Mercatorsprojectie) hebben uitgeteekend. Het Noorden is dan boven, het Oosten aan de rechterhand, het Zuiden onder en het Westen aan de linkerhand. Wij keeren dan het gelaat naar de zijde, vanwaar de depressie komt. weegt zich het middelpunt van een depressie wel NOof ONOwaarts, maar omdat dan in vele gevallen voortdurend nieuwe depressies uit den Oceaan komen, blijft er practisch beschouwd voor ons een centrum van lage luchtdrukking in dezelfde lichting liggen. Dit zijn de gevallen, waarin wij langdurige ZW en WZW winden hebben, en heel dikwijls langdurigen harden wind of storm uit die richtingen. Verder moeten wij opmerken, dat op het Noordelijk halfrond de wind in een depressie van meer ronden vorm, hoewel niet rechtstreeks op het middelpunt toestroomend, toch bijna een rechten hoek maakt met de richting, waarin de luchtdrukking afneemt, op het Zuidelijk halfrond evenzoo, met dien verstande, dat de lucht in de depressie zich daar in tegenovergestelde richting om het centrum beweegt; dat, hoe grooter het verschil in barometerstand is tusschen twee plaatsen A en B (zie fig. 2) hoe grooter de kracht van den wind zal zijn, ongeacht of de barometer hoog of Jaag staat. Wanneer het middelpunt der depressie zich voor ons verplaatst van A naar a, dan zal de wind deze beweging van het centrum volgen en dus van richting veranderen. De wind, die eerst uit C op ons toekwam, zal dan uit D op ons toewaaien. Bij nadere beschouwing zullen wij dan opmerken, dat in een depressie van langw erpig-ronden vorm de wind in de gedeelten ten Z Oosten en ten NWesten van het middelpunt van lagen druk. langer uit ééne richting waait, dan in het front en de achterzijde van de depressie. Bij snel zich voortbewegende depressies, die een bijna cirkelronden vorm hebben, waait de wind in een gebogen lijn naar het centrum toe, evenals in een orkaan, terwijl het in het middelpunt van orkanen veelal bladstil is. Is dit middelpunt ons gepasseerd, dan slaat in een minimum van tijd de wind om en waait dan uit de tegenovergestelde richting met dezelfde kracht, die wij aan de andere zijde van het centrum hadden. Beweegt zich het middelpunt der depressie sneller dan een schip, dat gelukkig genoeg buiten het middelpunt is kunnen blijven, dan is het grootste gevaar geweken, omdat het middelpunt nu achter het schip zich hoe langer hoe meer verwijdert. Beweegt zich het middelpunt langzamer en is de snelheid en de richting van beweging tegengesteld aan de drift van het schip, dan kan zulk een vaartuig in het middelpunt van den orkaan geraken, waarvan de gevolgen meestal noodlottig zijn. Aan zulke depressies hebben wij ook de orkaanachtige stormen te danken, die ons soms in den herfst of in den winter bezoeken en die met een NW wind aan de Zuiderzee, met N en NNO wind aan de Lauwerzee en de rivier de Eems zulke hooge vloeden geven. Als wij nu onderstellen, dat het middelpunt van een depressie in A ligt, zie tig. 3, en wij ons in S geplaatst denken, dan zullen wij den wind ongeveer uit de richting van D naar S hebben. Verplaatst het middelpunt zich naar B en vervolgens naar C, dan zal achtereenvolgens de wind uit E en F komen, zoodat wij uit dat draaien van den wind kunnen afleiden, dat het middelpunt op eenigen afstand rechts van ons voorbij gaat. Waren wij nu in A geweest, zie fig. 4, dan zou het middelpunt over ons heen zijn gegaan, en de wind, die eerst van I) naar A en van E naar A woei, zou na afname in kracht en na eenige oogenblikken van stilte met nog meer kracht dan tevoren uit de richting F—A komen. Omdat het centrum nu ongeveer in dezelfde richting van A wegtrekt, zal de wind ook uit dezelfde richting blijven waaien en zal de weêrstoestand verbeteren, totdat de wind geheel en al tot een matige koelte is afgenomen. Als het middelpunt der depressie over ons heen gaat of dicht langs ons voorbij trekt, dan krijgen wij den wind uit bijna tegenovergestelde richting, en gaat hij, zooals wij reeds aantoonden, door het Zuiden en Westen naar het Noordwesten en Noorden. Wij moeten hier echter opmerken, dat deze veranderingen van wind alleen veroorzaakt worden door de voortbeweging van het centrum, waarmede het geheele windstelsel, dat wij aan het begin van dit hoofdstuk beschreven, voortschrijdt, want de luchtstroomingen blijven dezelfde richting ten opzichte van het middelpunt van een depressie behouden. Daarom is het alleen schijnbaar, dat de wind met de zon medegaat, d. w. z. van Zuid door West naar het Noorden omloopt; benoorden den Equator beweegt de wind zich steeds van rechts naar links, naar het middelpunt van de depressie. Het gaat dus hiermede als met de zon, die zich van het Oosten naar het \\ esten schijnt te bewegen, terwijl dit toch veroorzaakt wordt door do omwenteling der aarde van het Westen naar het Oosten. Na deze opmerking keeren wij tot ons onderwerp terug, en spreken in het vervolg steeds (ofschoon ten onrechte) van den wind, die met de zon medegaat. In zeer enkele gevallen gaat de wind tegen de zon in, als namelijk hot middelpunt van eene depressie, op een grooten afstand ZWestelijk van ons in Oostelijke richting aftrekt. Wanneer, zooals men dat noemt, de wind krimpt, is dat ook geen bewijs, dat wij slechter wéér krijgen, maar dat wij onder den invloed van een nieuwe depressie komen, die ons even goed voor korten tijd beter, als slechter weêr kan brengen. In de Westelijke zijde der depressie is het verval in luchtdrukking grooter dan over denzelfden afstand in de overige gedeelten der depressie. Daardoor is in dat gedeelte der depressie de wind zooveel krachtiger. Bij nadere beschouwing van deze gegevens en voorbeelden zal men tot de overtuiging komen, dat de oplettende zeeman op groote reizen met deze eigenaardigheden zijn voordeel kan doen, dat hij in sommige omstandigheden de kracht van den storm kan ontwijken, of een voor 1) Linkerhelft der depressie. 3 hem gunstiger wind kun opzoeken, want b.v. is de wind aan de eene zijde ZO of Zuidelijk, aan de andere zijde van de depressie is hij NW ot' Noordelijk. Is dus iemand 0111 do ZWest ') bestemd en heeft hij een Zuidelijken wind met regen en dalenden barometer, dan moet hij met alle mogelijke snelheid trachten Westwaarts te gaan, om in de rechterzijde van de depressie te komen, waar hij een gunstiger wind kan vinden. Hij mag een harden wind krijgen, maar storm behoeft uit die richting niet verwacht te worden. Als er verandering intreedt, n.1. als het harder begint te regenen, als de Zuidelijke wind zwakker wordt en de daling van den barometer ophoudt, dan kun hij een underen wind verwachten, waarvan de groote kracht hem wel zal noodzaken zeilen te bergen. Nu is hij in de gelegenheid Zuidwaarts te gaan, en naarmate hij meer Zuidwaarts komt, zul de wind in krucht afnemen en Noordelijker gaun. Wie Nöostwaarts moet, zou er misschien zijn voordeel mede kunnen doen met Oostwuurts uit te wijken, ten einde duurdoor de kans te loopen aan de linkerzijde van het centrum der depressie te blijven. Men bedenke hier echter wel, dat er een groot onderscheid is tusschen Zuide- en ZWestewinden, immers wij maakten reeds vroeger de opmerking, dat een Z Westeof WZ Weste-storm wel drie dagen kan aanhouden. De Zuidelijke winden, dut zijn winden vun ZZO tot ZZW, zijn wel kruchtig, muur bereiken geen stormkracht. Omdat het middelpunt dan ten Westen van ons ligt, is de duur van den Zuidelijken wind, voornamelijk als er regen valt, betrekkelijk kort, en komt er al spoedig een uitschietende wind naar West of Noordwest. 1) Zeemansterm; <1 it beteckcnt: naar het Zuidwesten reizen. Ier verduidelijking van het bovenstaande en om de verbeelding te hulp te komen, raadplege men de hierbij gevoegde kaart met plaatsnamen, van waar iederen dag aan het Meteorologisch Instituut den barometer- en thermometerstand, de richting en de kracht van den wind en den toestand der lucht telegrafisch medegedeeld worden, en beschouwe men de kompasroos. Deze kompasroos is verdeeld in 32 streken van den horizon; iedere streek is verder verdeeld in twee halve streken. Deze kompasroos zet men met een pen op een kaart vast, zoodat het middelpunt samenvalt met de plaats waar men zelf is, en stelt de roos zoo, dat het Noorden naai boven, dus het duiden naar onder, het Westen ter linker- en het Oosten ter rechterzijde komt. Hierbij moet men rekening houden met de z. g. miswijzing van het kompas. Daar de miswijzing van het kompas nu daarin bestaat, dat de naald in onze omgeving ± l1/* streek of 16° naar het AA esten afw ijkt (N\\ estering heelt), komt miswijzend NtO 1 ■> O op de kompasroos overeen met rechtwijzend Noord, OZO '/.> O met Oost, ZtW'/jW met Zuid, en WNW ' .> W met rechtwijzend West over.een. Deze verduidelijking dient om aan te wijzen, hoe men een kompasioos op een kaart moet leggen, want het Noorden op eene kaart is NtO O naar een miswijzend kompas. Op bijgaande plaat III is het middelpunt A van het kompas Amsterdam. Hieruit hebben wij 32 stralen getrokken, die een miswijzend kompas voorstellen; de verlengde bovenlijn w ijst naai het rechtw ijzend Noorden, de verlengde onderlijn naar het Zuiden, de verlengde zijlijnen wijzen Oost en West aan naar het rechtwijzend kompas. Op alle plaatsen nu, die in de lijn N-Z liggen, gaat de zon op denzelfden tijd op en onder, en op die, welke in de lijn O—W liggen, staat de zon op den middag even hoog als te Amsterdam. Alle plaatsen ten Noorden en ten Zuiden van Amsterdam Ko inpas. hebben dezelfde Oosterlengte, en ten Oosten en ten Westen van Amsterdam dezelfde breedte. Voor ons West-Europeanen zijn vooral de depressies, die uit den Noordelijken Atlantischen Oceaan komen van beteekenis. Die Oceaan speelt in onze weerstoestanden een belangrijke rol, omdat de enorme waterverdamping daaruit do groote bron is van regen, terwijl ook de luchtstroomen, die uit den Oceaan komen, een grooten invloed op de temperatuur in West-Europa hebben. Daarbij komt, dat de Oceaan doorloopen wordt door den Golfstroom, wiens wateren voortdurend een hoogere temperatuur hebben dan die aan beide zijden in den Oceaan. Men zal gemakkelijk begrijpen, dat hier, boven dien warnieren stroom, een opstijgende beweging van de lucht zal plaats hebben, die het ontstaan van depressies ten gevolge heeft of tenminste bevordert. Inderdaad schijnt ook de Golfstroom de bron te zijn, waaruit vele depressies, welke later Europa's Westkust bezoeken, voortkomen. In den zomer is het boven den Oceaan kouder dan boven het vasteland, in den winter warmer. Luchtstroomen, die van den Oceaan tot ons komen, zullen ons dus in den winter warmer, in den zomer kouder weêr brengen, maar altijd zijn de zeewinden rijk beladen met waterdamp. De depressies worden nu eens aan de kusten van Spanje en Portugal bij de Golf van Biscaye, dan aan de Westkust van Ierland of Schotland, dan weder aan de Westkust van Noorwegen het eerst waargenomen, merkbaar door het dalen van den barometer en liet krimpen van den wind naar een Zuidwestelijke of Zuidelijke richting. Ofschoon het nu wel geen regel is, worden Spanje en Portugal door de depressies bezocht in Jan.—Febr., de Golf van Biscaye en de Britsche eilanden iets later, terwijl in October in den regel de regentijd inzet voor West-Noorwegen, wanneer daar de depressies elkander opvolgen, zoodat het er dan dagen, zelfs weken achtereen kan regenen. Wij merkten op, dat, wanneer ons de plaats van den laagsten barometerstand bekend is, wij daardoor de richting van den te verwachten wind konden bepalen. Omgekeerd kunnen wij, met behulp van den regel van Buijs Ballot, de plaats van het middelpunt der depressie ongeveer bepalen, als wij de windrichting kennen, door het gezicht naar den wind te keeren en de rechterhand uit te strekken. ') Is dus de wind ZW, dan is het centrum van de depressie ongeveer ten NWesten van ons, bemerken wij nu na verloop van eenigen tijd, dat de wind naar het Westen is gedraaid, dan kunnen wij daaruit opmaken. dat het middelpunt der depressie naar het Noorden is gegaan. Met behulp van de gegevens, dat het middelpunt deidepressie eerst in het NW later in het Noorden is, kan men ongeveer den weg nagaan, dien het middelpunt in dien tusschentijd heeft gevolgd. Daartoe kan men als volgt handelen. Men bepaalt de hemelstreek, gelegen midden tusschen de richtingen, waarin het centrum der depressie het eerst en het laatst lag. In dit geval is die hemelstreek NNW. Nu denke men zich twee punten aan den horizon, wier richtingen beide 8 streken met NNW verschillen. Die punten zijn WZW en ONO; de lijn, die deze twee punten verbindt, geeft dan de richting van de baan der depressie aan, welke richting dus was van WZW naar ONO. Wanneer nu, om een tweede voorbeeld te nemen, de wind eerst ZZW, later W geweest was, dan had het centrum der depressie eerst in het WNW, later in het Noorden gelegen. Het midden tusschen deze twee hemelstreken is NW tNoorden, zoodat het centrum der depressie een baan gevolgd 1) Eigenlijk volgens dien regel den rug naar den wind te keeren en de linkerhand op te heffen, wat natuurlijk op hetzelfde neerkomt. heeft, die naar het NOtO gericht was. Was de wind eerst ZZO geweest, het centrum dus in het WZW, later de wind WtNoorden, het centrum in het NtO, dan zou de lijn van voortbeweging zeer nabij ZW — NO zijn, en passeerde het middelpunt van de depressie over ons heen. Nu zou de wind niet bij tusschenpoozen iets Westelijker gaan, maar plotseling, na een korten tijd met minder kracht te hebben gewaaid, naar WtN of WNW draaien. Zijn ons van twee of meer, ver van elkander liggende plaatsen, de windrichtingen en de standen der barometers bekend, dan kunnen wij nauwkeuriger de plaats, waar het centrum ligt, bepalen, omdat wij dan twee of meer lijnen kunnen trekken uit die verschillende plaatsen, die de richting van het centrum aangeven. Heeft b.v. Valentia in Ierland een ZOosten wind, St. Matthieu in Frankrijk een Zuiden wind, dan ligt het centrum dor depressie ten Zuidwesten van Valentia en ten Westen van St. Matthieu. Waar deze lijnen elkander snijden, zal zich het middelpunt van de depressie in den Oceaan moeten bevinden. Herhaalt men dit onderzoek na verloop van eenigen tijd, dan zou men ongeveer kunnen bepalen, met welke snelheid en in welke richting zich het middelpunt verplaatst heeft. Ofschoon wij nu, zoolang een depressie in den Atl. Oceaan is, haar richting en haar snelheid kunnen vinden, kunnen wij er toch niet op rekenen, dat zij deze richting en snelheid behoudt, als zij in de nabijheid van het land komt. Veronderstellen wij bijv. dat aan de Westkust van Spanje of Portugal een depressie wordt opgemerkt, omdat de wind daar met dalenden barometer naar het ZZO is gegaan. Het centrum is dan WZWestwaarts in den Oceaan, en daar zich nu het middelpunt van een depressie, zooals wij reeds vroeger aantoonden, gewoonlijk NO of ONOostwaarts voortbeweegt, is het duidelijk, dat de depressie bij de hooge kust van Spanje of Portugal moet komen. Daar de Noordkust van Spanje Oostwaarts ombuigt en zeer hoog is, ligt hier achter een driehoekige ruimte, waar men niet of bijna in 't geheel niet onder den invloed van de groote windkracht der depressie komt. Dat dit zoo is, bewijst hot feit. dat in dezen driehoek bijna nooit ZWeste stormen waaien, terwijl winden uit andere richtingen er nooit zoo hevig zijn als in den open Oceaan. Ook noordelijke winden zijn hier niet zoo hevig. Dit vindt allicht zijn oorzaak daarin, dat het hooge land van Spanje geen doorwaaien toelaat. De NNO en NO wind is hier aan de kust nooit zoo krachtig als aan de westkust van Spanje en Portugal. Overal waar de depressies onder een scherpen hoek het land naderen, en waar vervolgens de kust een meer oostelijke richting neemt, zal een driehoekige ruimte zijn, waar dan de ZWestestormen niet in zoo hevige mate waaien. Dit is in Nederland het geval bij Texel. Terwijl de kust van Walcheren tot Texel NOostelijk loopt, buigen zich de kustlijn en de eilandenreeks later Oostelijk. Hier hebben wij dus weder, 'tzij dan op verkleinde schaal, een driehoekige ruimte, waarvan bekend is, dat bij de Eems, Weser en Elbe de ZWestewinden nooit met zulk een kracht waaien en van zoo langen duur zijn als aan de kust van Walcheren tot Texel. Nemen wij als laatste voorbeeld nog even Noorwegen en bestudeeren wij daar de richting der kust, daarbij ook vooral de hoogte van het land in aanmerking nemend, dan is het duidelijk, dat de weêrstoestand aan de Westkust zeer veel moet verschillen van dien aan de Oostkust ja dat, ofschoon de afstand niet groot is, aan de Westkust veel regen kan vallen en ruw weder kan voorkomen, terwijl het aan de Oostkust droog en goed weder is. Omgekeerd kan aan de Oostkust ruw weder voorkomen, onder den invloed van een depressie boven de Noordzee, en aan de Westkust goed weder. Gaan wij bij liet bestudeeren der kaart na, hoe de kust daar is gevormd, of zij hoog of laag is, en stellen wij ons daarbij tevens voor, welke richting de luchtstroomen in een daar liggende depressie hebben, dan zullen wij verschillende eigenaardigheden in den weêrstoestand, die daar heerscht, kunnen verklaren en zal veel, wat ons anders duister was, duidelijk worden. Wanneer een depressie een vastland nadert, waarvan hoogte en richting van dien aard zijn. dat zij weinig invloed op den loop der depressie kunnen uitoefenen, dan zal de depressie onveranderd haren weg vervolgen. Is dit echter niet het geval, dan zal zij een anderen weg inslaan. Bewijzen zijn daarvoor in overvloed aanwezig. Het allerbeste bewijs is wel, dat de depressies, zoodra zij boven het vaste land van Europa komen, langzamer voorttrekken en dat de banen, die zij gewoonlijk volgen, veel ingewikkelder zijn dan boven den Oceaan en boven Noord-Amerika, dat in zooverre verschil mer Europa oplevert, dat daar de groote binnenzeeën, als de Oost Zee en de Middellandsche Zee ontbreken, die zelve weer een grooten invloed op den loop der depressies hebben. Als uit Valentia, St. Matthieu of Stornoway, (welke plaatsen als uiterste wachtposten aan den Oceaan telegrafisch met ons verbonden zijn) aanmerkelijke daling van den barometer en terugdraaiing van den wind worden geseind, zullen wij veelal ook spoedig onder den invloed komen van eene depressie en van het slechte weder, dat zij medebrengt. Het kan evenwel gebeuren, dat zulk eene depressie in den laten avond of den nacht daar aankomt en dan niet vóór den volgenden morgen opgemerkt wordt. In zulk een geval worden wij hier vrij onverwacht door de depressie overvallen. Daarom zou het wenschelijk zijn, dat, wanneer op de Azorische eilanden een belangrijke daling van den barometer werd waargenomen, ook van daar de richting en de kracht van den wind en de stand van den barometer naar hier konden worden overgeseind. Daardoor toch zouden wij eerder de nadering eener depressie vernemen, langer vooruit den te verwachten wind en liet weder kunnen voorspellen, omdat de Azoren, maar vooral de Noordelijke eilanden, Flores, Terceira en Fayal in dat gedeelte van den Oceaan liggen, waar de meeste depressies, die voor ons het belangrijkst zijn, passeeren. Werd dit eerste bericht na korten tijd door een tweede gevolgd, dan zouden wij, zooals wij reeds opmerkten, in staat zijn om met deze gegevens de richting te leeren kennen, waarin het middelpunt zich voortbeweegt. Bij benadering zouden wij dan de plaatsen kunnen bepalen, waar het middelpunt bij het eerste en het tweede bericht zich bevond, daardoor de snelheid van voortbeweging leeren kennen, en door deze gegevens de verwachting kunnen uitspreken, wanneer wij naar alle waarschijnlijkheid onder den invloed van een depressie zouden komen. Als regel kan men aannemen, dat het middelpunt der meeste depressies zeer nabij of ten N Westen van de genoemde Noordelijke eilanden voorbij trekt. De ondervinding heeft geleerd, dat schepen Zuidelijk van de Azoren met Z Westewinden eene matige koelte en goed weder hadden, terwijl andere schepen Noordelijk van deze eilanden, op denzelfden tijd met veel storm- achtiger winden haddon te kampen, hetgeen Avel bewijst, dat de eersten in den regel verder van het centrum van de depressie verwijderd waren. Hoe dichter men n.1. bij het middelpunt der depressie is, hoe slechter daar het weêr is, d.w.z. hoe harder de wind is en hoe meer regen er valt. Verder van het middelpunt is het weer beter, de wind is er niet zoo krachtig en de regenval geringer, en als men eindelijk ver genoeg van het middelpunt af is, heeft men goed weêr met weinig wind en meest heldere lucht. Terwijl wij tot dusverre de lucht en zeestroomen als bij elkaar behoorende hebben beschouwd en gezien hebben, dat de laatsten invloed hebben op hot ontstaan dor depressies, welke zich meest in eene richting naar NÜ, OXO of Oost voortbewegen, willen wij nu deze depressies nog eens op zich zelve beschouwen. Na alles wat wij over de depressies hebben gezegd, o.a. dat hare voortbeweging in verband staat met de richting der kusten, willen wij nu tevens eens nagaan, of er nog andere oorzaken zijn, waardoor zij haar loop soms moeten wijzigen. De ondervinding leert ons, dat. wanneer liet een langen tijd standvastig weder is geweest en de barometers overal betrekkelijk hoog staan, de eerste depressie zich richten zal naar de plaats, die den hoou'sten barometerstand heeit, onverschillig of die plaats al dan niet in de lijn van voortbeweging van het middelpunt ligt. Somtijds komen terzelfder tijd van uit den Oceaan twee of meer depressies uit verschillende richtingen, zoodat de eene b.v. NOwaarts de andere Oostwaarts voortschrijdt. Deze twee depressies moeten, als een van hen Oostwaarts gaat, en ten Noorden ligt van de andere, noodzakelijk elkander ontmoeten. Zij zullen zich dan vereenigen. Men heeft opgemerkt, dat twee depressies, die in eikaars nabijheid komen, een weinig 0111 elkaar heen gaan en zich bewegen in eene richting, tegengesteld aan de beweging van de wijzers van een uurwerk. Tevens is het gebleken, dat in vele gevallen de eene depressie zich uitbreidt ten koste van de andere, die als het ware opgeslokt wordt. De eigenaardigheid doet zich daarbij voor, dat de laatstaangekomen depressie dan gewoonlijk de verslinder, de eerste de verslondene is. Heide depressies trekken dan als één depressie verder. Somtijds zijn er meer dan twee depressies in een betrekkelijk klein gebied, die misschien ontstaan zijn, doordat op sommige plaatsen het land of de zee bovenmate verwarmd is geworden, of dat door de verdeeling van land en zee een splitsing van een depressie in twee andere heeft plaats gehad. Wanneer een uitgestrektheid land bovenmate verwarmd wordt, zal de lucht, welke boven het land ligt, ook warmer worden en uitzetten, tengevolge waarvan zij, zooals wij gezien hebben, opstijgt, en dit znl oorzaak kunnen zijn, dat zich partieele depressies vormen. Soms treedt zulk een kleine depressie geheel zelfstandig op, hetgeen voornamelijk gebeurt in de perioden van zeer warm wéér, wanneer de weêrstoestand nu en dan gestoord wordt door die kleine depressies, die vergezeld gaan van onweders, maar gewoonlijk vormen zij zich aan den Zuidoostelijken en Zuidelijken rand van grootere depressies, waarmede zij samenhangen. Deze partieele of gedeeltelijke depressies spelen vooral ook in ons land bij de weersgesteldheid een belangrijke rol, doordat zij snelle en groote afwisselingen kunnen veroorzaken. Het centrum dezer kleine depressies trekt nog al dikwijls over ons land, zoodat wij aan de Noord- en ZuidHollandsche kust een vochtigen Westelijken, over Friesland en Groningen een vochtigen Noordelijken wind hebben. Hier lieeft men dan ongeveer hetzelfde verschijnsel, als waardoor in de West-Indiën en elders de zee- en landwinden en andere locale winden ontstaan: dan wordt het wéér niet door gewone depressies beheerscht, maar door partieele depressies van korten duur. Voor wij dit onderwerp eindigen, willen wij nu plaat II nog eens weder beschouwen en aan de hand van de opgaven van het Meteorologisch Instituut nog even eenige bijzondere gevallen behandelen. Nemen wij eens aan, dat op zekeren dag het centrum van een depressie boven Newcastle ligt, en onderzoeken wij dan met behulp van het kompas op de plaat, in welke richting Newcastle van Amsterdam ligt, dan vinden wij dat Newcastle ongeveer in NWestelijke richting van Amsterdam, het middelpunt der depressie dus ten NWesten van ons ligt. Strekken wij 1111, met het gezicht naar Newcastle gekeerd. onze linkerhand uit, dan wijst deze naar het ZWesten, dat is de richting, waaruit de wind verwacht kan worden, als tenminste daartusschen, in de Noordzee of het Engelsche Kanaal geen andere depressie is, onder wier invloed wij zouden kunnen staan. Eenigen tijd later bemerken wij, dat de wind van /- West naar NWest is gedraaid; strekken wij 1111 met het gezicht naar den wind gekeerd, onze rechterhand uit. die dan N Oostwaarts wijst, dan zullen wij opmerken, dat het centrum van de depressie nu ongeveer boven Syltis gekomen, m. a. w., dat in die richting de barometers het laagst staan. ') Vernemen wij, dat Valentia in Ierland den laagsten 1) De regel van buijs IUt.lot toepassende, zouden wij den rug naar den wind moeten keeren en onze linkerhand uitstrekken en dan eveneens zien, dat liet centrum bij Sylt lag. Dit is echter bij zeelieden geen gebruik, deze keeren altijd het gezicht naar den wind. barometerstand heeft en dat de wind daar ZO is, dan strekken wij met het gezicht naar den wind gekeerd, weder onze rechterhand uit en komen dan tot de conclusie, dat het middelpunt of centrum van een depressie zich ZWestwaarts van Valentia in den Noord-Atlantischen Oceaan bevindt. Was de wind in Valentia Z ZO of Z, dan lag het centrum in W ZW of Westelijke richting van Valentia, en dan zouden wij, omdat de meeste depressies zich in ONOostelijke richting voortbewegen en Valentia in W estelijke richting van Amsterdam ligt, dezelfde winden en hetzelfde weder kunnen verwachten. Wanneer men een toestelletje maakt in den vorm van een z.g. winkelhaak, zooals nevenstaande figuur aangeeft, en men plaats het punt B op het bord bij de plaats van waarneming en uen ju ui C in de richting van het centrum der depressie, dan wijst de arm A in do richting, waaruit de wind waait of zal komen. De verschillen in de barometerstanden tusschen ons en het centrum van een depressie, het z.g. verval in luchtdrukking, geven ons (in aanmerking nemend den afstand tusschen ons en het middelpunt), gelegenheid om te beoordeelen of er veel of weinig wind verwacht moet worden, zooals ook de regel van Buys Ballot aangeeft. Staan de barometers te Newcastle en Stornoway liet laagst en is de wind te Newcastle ZWestelijk en te Stornoway Zuidelijk, dan staan deze beide plaatsen zeer waarschijnlijk onder den invloed van dezelfde depressie. Is de wind in Stornoway ZW, en te Newcastle Zuid, dan heeft Newcastle het centrum van een depressie Westwaarts, en Stornoway het middelpunt van een andere depressie NWestwaarts van zich in den Oceaan. Deze laatste depressie, ONOwaarts opgaande, zal nu ook al heel spoedig haren invloed doen gelden aan de Westkust van Noorwegen, en daar hetzelfde weder veroorzaken als te Stornoway onder den invloed van deze depressie. Wij zouden nog een aantal van zulke voorbeelden kunnen aanhalen, maar wij gelooven, dat wij het hierbij kunnen laten, terwijl wij het aan de scherpzinnigheid van den lezer overlaten, meerdere toepassingen van de hier gegeven regels te maken. Ofschoon sommige menschen meenen, dat op het weêr invloed wordt uitgeoefend door eenigo hemellichamen (die trouwens millioenen mijlen van ons verwijderd zijn), wanneer zij ten opzichte van de aarde bijzondere standen innemen, of door aëroliten, welke de aarde in hare wenteling om de zon o. a. in de maanden Aug. en November nabijkomen, of dat de zon, op de dagen, dat zij de Keerkringen nadert of den Equator passeert, meer dan anders liet geval is, invloed op het weder van die dagen zou uitoefenen; terwijl weer anderen veronderstellen, dat de maan, vooral wanneer zij nieuw of vol is, invloed op het weêr uitoefent, gelooven wij, en de ondervinding geeft ons daar recht toe, aan die meeningen weinig waarde te moeten hechten. Want dan zouden immers na verloop van tijd dezelfde toestanden van het weêr regelmatig op denzelfden tijd moeten terugkeeren. Men heeft ook, niettegenstaande vele nasporingen, niet anders dan een zeer geringen invloed van de maan op het weêr kunnen vinden. Ook van de voorspellingen van gindsche zijde van den Oceaan, vanwaar nu en dan een storm op onze kusten voorspeld wordt,1) kunnen wij gerust zeggen, dat zij geen waarde liebben, want als wij aandachtig den loop der zeeen luchtstroomen volgen, zullen wij opmerken, dat wij aan deze zijde van den zoogenaamden kouden en drogen wal, die ten Westen van den Golfstroom ligt, een geheel ander klimaat hebben dan de bewoners van Amerika, dat men daar onder invloed van depressies storm, .regen of sneeuw kan hebben, zonder dat dit eenigen invloed op het weder bij ons kan uitoefenen, terwijl, wanneer wij aannemen, dat sommige depressies van uit de Vereenigde Staten naar Europa oversteken, deze depressies in ieder geval lang onderweg zijn en daarbij ook veel van haar kracht kunnen verliezen. Het omgekeerde is ook het geval: wij kunnen hier storm hebben of wat dan ook, maar de depressies hier kunnen geen invloed uitoefenen op het weêr in Amerika. De weêrstoestand wordt ginds en hier door geheel verschillende oorzaken beheerscht. Wij komen hierop wel later terug en willen nu eerst de zeestroomen behandelen, omdat deze ook zulk een grooten invloed op ons klimaat en weêr uitoefenen. Zeestroomingen. Wij merkten reeds op, dat de Oceaan de groote ketel is, waaruit voortdurend uitdamping van water plaats heeft. Boven het land is die uitdamping maar zeer gering en daar waterdamp (de bron van regen) onmisbaar is voor het land, is de zee voor het land een bron van vruchtbaarheid en leven. Maar niet alleen, dat de zee het land waterdamp toe- 1) Deze voorspellingen komen tegenwoordig bijna niet meer voor. voert, zij kan ook warmte leveren door de warme zeestroomen, die zich op de kusten werpen en door de warme luchtstroomen, die liet land binnendringen. Aan de Westkust van Europa, waar de warme Goltstroom langs loopt, is dit in het bijzonder het geval, terwijl de warme Zuidwestelijke luchtstroomen de oorzaak zijn, dat de West-Europeesche winters zoo zacht zijn. De bovengenoemde zeestroom, in zekeren zin ook een circulatie-stroom gaande tusschen de passaten van het Oosten naar het Westen (zie kaart III ')) en daar de Equatoriale Stroom genoemd, loopt langs de kust van West-Indië door de Caraïbische Zee en bezuiden Cuba in de Golf van Mexico, waarin hij als in een cirkel rondloopt, verlaat de Golf van Mexico weder benoorden Cuba, gaat dan door de straat van Florida en stort zich hier weder in den Oceaan. Nu volgt hij. soms door ondiepten gewijzigd, de richting der Amerikaansche kust NOostwaarts, later, door de New-Foundlandsche bank weder iets in richting gewijzigd, gaat liij ONO- en Oostwaarts voort en passeert de Wester- of Azorische eilanden. Hier op ;38° a 39° NBr en 35° WLengte gaat een deel van den stroom zijn weg vervolgen naar de westkusten van Ierland, Schotland, enz., terwijl twee andere takken zich Oost- en ZOwaarts ombuigen, de eerste naar de Golf van Biscaye, de tweede langs Portugal en Spanje naar het Zuiden. Een deel van dezen stroom gaat door de Straat van .Gibraltar in de Middellandsche Zee-) en het overblijvende deel langs de westkust van Afrika zuidwaarts, waar het zich weder met den Equatorialen stroom vereenigt. 1) Die in ruwe omtrekken ons daarvan een voorstelling geeft. 2) Die beduidend lager niveau heelt dan de Atlantische Oceaan. De NOostelijke tak gaat langs de Westkust van Noorwegen, de westzijde van den stroom strijkt zelfs langs de Oostelijke zijde van het eiland IJsland. Later in het hooge Noorden gaat deze stroom zich NWestelijk en ZWestelijk ombuigen, om een nieuwen, nu een kouden stroom, den zoogenaamden Arctischen of Noordpoolstroom te vormen. Deze koude poolstroom is weer oorzaak, dat onze overburen in Amerika, wat het klimaat betreft, in zooveel minder gunstige omstandigheden verkeeren dan wij; dat op dezelfde breedte, waar dus de zon op den middag even hoog aan den hemel staat als bij ons, van geregelde oogsten van koren en vruchten geen sprake kan zijn. Hout is daar het voornaamste voortbrengsel van den bodem. Iets Noordelijker is het verschil nog sterker. Het klimaat van West-Noorwegen laat toe, dat daar koren wordt verbouwd; de havens aan die kust, zelfs tot aan de Noord-Kaap vriezen nooit dicht, terwijl het land op dezelfde breedte in Amerika alleen geschikt is om bewoond te worden door Eskimo's en dieren der poolgewesten. Wij stippen deze bijzonderheden slechts aan om het interessante ervan, en om te doen uitkomen, in hoeveel gunstiger toestand wij aan de Westkust van Europa verkeeren, als een gevolg van deze warme zee- en luchtstroomen. Hieruit zal men ook kunnen opmaken, dat onze Oostelijke naburen in Europa en Azië een droger lucht en lager temperatuur moeten hebben, omdat zij verder van de zee verwijderd zijn. Naarmate men Oostelijker komt, nemen de winters in strengheid toe. Maar, wijl er langs de Oostkust van Azië een warme stroom loopt, uit Zuidelijk gelegen zeeën komende, is het verschil tusschen het Oost-Aziatische klimaat en het onze niet zoo groot, als tusschen het klimaat aan de Oostkust van Amerika. Het klimaat aan de Westkust van Amerika is ook veel milder dan dat aan de Oostkust. Er worden door vele geleerden beschouwingen geleverd over het ontstaan van deze zeestroomingen. Sommigen beweren, dat zij ontstaan door het afzetten van groote hoeveelheden water door de groote rivieren, zooals de Amazone-rivier, de Missisippi, om een paar der voornaamste te noemen. Anderen nemen het verschil in zoutgehalte of de groote verschillen in temperatuur als oorzaken der zeestroomen aan. Weer anderen zeggen, dat deze rivieren het weinigje water, dat zij afzetten, zelve ook van den Oceaan hebben ontvangen, welk water dan toch maar één druppel in een emmer zou zijn, vergeleken bij dezen majestueuzen stroom, die een afstand van zoovele duizenden uren gaans doorloopt. Otschoon het bekend is, dat het minder zoute water van den Oceaan door de straat van Gibraltar naar de Middellandsche Zee met haar zouter water en lager niveau stroomt, en het minder zoute water van de Oost-Zee naar de Noord-Zee, met beneden-stroomen in omgekeerde richting, kunnen deze stroomen toch moeilijk de oorzaak van de stroomen in den Oceaan zijn. Wij willen dus, omdat dit meer waarschijnlijk is, met anderen aannemen, dat de passaten n.1. de NO en ZO winden, die even benoorden den Equator zich vereenigen, wel de voornaamste factoren zullen zijn om het water in westelijke richting voort te drijven. Dc Golfstroom zal, in het gebied der anti-passaten komende, door de heerschende ZWeste-, Weste- en nu en dan NWeste winden, gedeeltelijk in ONOostelijke, gedeeltelijk in Oostelijke en ZOostelijke richting voortgestuwd worden. Dc huilste t;ik zul om de ZOost weder in het gebied van den NOost-passaat terugstroomen, waardoor hij weder genoodzaakt wordt tot zijn oorsprong terug te keeren. Voor ons doel (omdat wij geen wetenschappelijk werk schrijven) is het voldoende, dit even ter loops te behandelen. Van meer belang is het, de richting der zeestroomen te loeren kennen. Hier tasten wij niet in het duister, maar kunnen wij ze opmerken, zien en volgen. De Equatoriale Stroom gaat zoo lang recht westwaarts, totdat hij door het land van Zuid-Amerika genoodzaakt wordt zijn richting te veranderen en zich te verdeelen. Nu wordt zijn loop meer NWestelijk en valt een deel van den stroom in de Caraïbische Zee, vervolgens bezuiden Cuba in de Golf van Mexico. Hier loopt hij in een cirkel rond, om benoorden Cuba zijn weg door de Straat van Florida te vervolgen. Een gedeelte gaat beoosten en tusschen de W est-Indische eilanden NWestelijk op, om zich later met den Floridastroom te vereenigen en dan onder de benaming van Golfstroom zijn weg. zooals wij dien in ruwe trekken hebben omschreven, te vervolgen. Ziet men de kaart na, dan bemerkt men een tusschenruimte waar geen stroom wordt waargenomen; deze ruimte noemt men Sargossaof Kroos Zee, omdat hier over groote afstanden een soort van zeegras (fucus natans) op het water drijft; dit is echter meer een soort plant dan gras, en heett zaadhuisjes zonder vrucht. Dit zeegras hindert een schip niet in zijn voortgang door het water, maar wanneer een schip er doorzeilt, ontstaan er achter het schip geen open vlakken, omdat het plantendek zich dadelijk achter het schip weer sluit. Als men een mand aan een stok bevestigt en dit kroos daarmede opvischt, dan is het der moeite waard om een onderzoek naar den inhoud in te stellen. Behalve garnalen, kreeften, krabben, zeepaardjes, zaagvischjes, palinkjes, misschien ook slangen, zeskantige palinkjes, vinden wij dan in het opgevischte kroos een wereld van vischjes in het klein, meest alle niet veel langer dan een vinger, van vischjes, die de gedaante van een schol of botje hebben, of in den vorm van onze gewone zoetwater- of zeevisch, gevlekte, gestreepte vischjes in alle denkbare kleuren en afwisseling, zoodat men telkens een andere verscheidenheid vindt. De NOostwaarts voortgaande stroom buigt zich, na de kusten van Ierland, Schotland, Noorwegen, ja zelfs IJsland te hebben aangedaan, eindelijk NW-, W-en ZWestwaarts, om later aan de westzijde van den Golfstroom terug te keeren, in den voorzomer (ook geholpen door de daar overheerschende Noordelijke w inden) van de poolgewesten medevoerende ontelbare ijsschotsen en ijsbergen, waaronder er zijn, die 50 a HO en meer voeten boven liet water uitsteken. De dikte onder water is niet zelden 300 ;ï 400 voet, want er zijn voorbeelden, dat ijsbergen vastraken op de New-Foundlandsche bank op diepten van 300 en 400 voet. Verder Zuidwaarts lossen zij zich op in den warmen Golfstroom, of smelten door de warmte van de zonnestralen. Daar de zon deze ijsbergen aan éene zijde, n. 1. aan de Zuidzijde beschijnt, (en zij onder water spoediger smelten dan boven water), worden zij eindelijk topzwaar, en kantelen om. Andere worden door de warmte poreus, worden door de golven in stukken gebroken en verdwijnen. Bij het doorzeilen of doorstoomen van dit gebied, kan men, door telkens den thermometer te raadplegen, voorkomen, dat men in mistig weder of in den nacht met deze ijsbergen in aanraking komt. Het is duidelijk, dat het zeewater in den Equatorialen stroom een hooge temperatuur moet hebben, die echter daar niet zoo hoog is, als die van het water van den stroom in de Golf van Mexico en in de Straat van Florida. De temperatuur van het water aan de oppervlakte is daar gemiddeld in den winter 77° F. (25° C.), in de lente 77V4° F. (25'/40 C.), in den zomer 83° F. (28V»0 C.), in den herfst 81'.ƒ Fahrenheit (27 7*° Celsius). Noordelijker in den Oceaan, waar men aan de oppervlakte 70° F. (21° C.) vond, had men op 700 Meter diepte 40° F. (4°,5 C.) dus slechts 8° F. boven het vriespunt en dus een verschil van ;50° F. met het wat^r aan de oppervlakte. Deze laag koud water wordt niet alleen onder, maar ook aan de zijden van den stroom waargenomen, zoodat men de westzijde van den stroom dan ook den kouden wal heeft genoemd. In den Florida- en den Golfstroom is het water warmer dan de lucht; aan de westzijde van den Golfstroom omgekeerd het water kouder dan de lucht, soms met een verschil van 8 a 10° Fahrenheit. Aan de westgrens van den stroom kan het gebeuren, dat op zekeren tijd de thermometer boven water 70 graden Fahrenheit aanwijst, terwijl de temperatuur van het water 72° Fahrenheit is, en dat men eenigen tijd later buiten den stroom komende, de temperatuur van de lucht 69° en van het water 60° Fahrenheit vindt. Door nu en dan de temperatuur van beide op te nemen, kan men nagaan of men zich in of buiten den stroom bevindt. 1 Dit is vooral van belang voor hen, die óf den stroom in hun belang moeten opzoeken, óf vermijden. Over dag kan men eveneens zeer goed zien, of men zich in of buiten den stroom bevindt, want het water van den Golfstroom is indigo-blauw, het omsluitende water zeegroen, zoodat men wel eens kan opmerken, dat het voorschip buiten, het achterschip nog in den Golfstroom is. Waar de Equatoriale stroom, zoolang hij de Caraïbische Zee en de Golf van Mexico doorloopt, aan geen ruimte gebonden was, maar bij het verlaten van de Golf van Mexico nu meer beperkt wordt door het land en de banken in de zee, aan de beide zijden van de Straat van Florida, n.1. aan de westzijde door de eilanden met de hen omringende ondiepten, aan de oostzijde door de Zoutkaai- en de Bahamabank, is het duidelijk, dat hier de snelheid van den stroom grooter moet zijn dan te voren, evenals later de snelheid weder moet afnemen als de stroom den Atl. Oceaan heeft bereikt. De Straat van Florida is aan liet begin, tusschen de Tortuga's en Havana op Cuba, 30 uur gaans breed, tusschen Kaap Florida en Bahamabank 15 uur gaans, en hier is ook de snelheid van den stroom het grootst. De diepte in de Straat van Florida is aan de zijde van Cuba en de Bahamabank het grootst en snel toenemend, terwijl aan de westzijde de diepte langzamer toeneemt, zoodat eerst op - :1 van hare breedte de grootste diepten voorkomen. Daar is tevens do snelheid van den stroom het grootst. Om eenig overzicht van dezen zoo merkwaardigen stroom te hebben, volgt hier een lijstje van peilingen op vier verschillende plaatsen, op gelijke afstanden in de straat gedaan. 1°. Tortuga's — Havana: 56, 59, 108, 222, 342, 566, 640, 720, 800, 890, 1045, 1215, 1320 Meters; deze laatste diepte wordt gevonden op IV4 uur gaans van Havana. 2°. Sombrero — Zoutkaaibank: 112, 220, 1030, 040 Meter. 3°. Carisfort vuurtoren — Bahamabank: 205, 650, 860, 805, 630, 360 Meter. 4°. Kaap Florida — Bahamabank: 123, 290, 390, 500, 575, 610, 560, 515 Meter. Men had dus op ongeveer 1 '/■» uur gaans van Havana op Cuba 4660 voet water, op 4 uur afstand van de Zoutkaaibank 3635 voet en weer Noordelijker op ongeveer denzelfden afstand van de Bahamabank 2150 voet water. In het nauwste gedeelte van de straat is de snelheid van den stroom, al naar gelang van den tijd van het jaar, 24 tot 40 uur gaans in 24 uur; maar er zijn voorbeelden, dat als er een harde Noordelijke storm heerscht, de snelheid 60 uur in het etmaal bedraagt. Bij die gelegenheden stuwt het water dan ook zoo hoog op, dat het lage land en de eilanden onderloopen: het water rijst dan somtijds tot 30 voet hoog. De golven, door den wind voortgezweept en door de tegenwerking van den stroom tot bergen en toppen opgehoopt, brengen in zulke omstandigheden het water dermate in beweging, dat men zich geen denkbeeld kan vormen, in welke positie een diep beladen schip verkeert, ais het in de Straat van Florida door zulk een storm wordt overvallen. Daar de golven dan geen geregelde golven zijn, die regelmatig door den wind worden voortgestuwd, maar toppen en spitse bergen van water vormen, die van alle kanten op het schip vallen, doet men verstandig het schip met een klein zeil voor den wind te leggen, daar de stroom zoo sterk is, dat hij het schip tegen den wind in, uit de Straat trekt. Nadat de stroom de Straat van Florida heeft verlaten, neemt zijn snelheid regelmatig af, zoodat deze wanneer hij de New Foundlandsche bank bereikt, niet meer bedraagt dan 5 uur gaans in 24 uur. Wij merkten reeds vroeger op, dat de ijsbergen, door den Poolstroom meegevoerd, nu en dan op de New Foundlandsche bank stranden. Bezuiden deze bank is de Oceaan verbazend diep, daar hier toch diepten van 10000—11)000, ja zelfs tot 18000 voet worden gepeild. Dat de gesteldheid van de zeeën aan de Noordpool zoo geheel anders is dan rondom de Zuidpool, is voor een groot deel het gevolg van de warmte, die de Golfstroom gedurende het geheele jaar door naar de Noordpoolstreken voert. De Golfstroom is de oorzaak, dat aan de Noordkusten van Europa, vooral aan Noorwegens westkust, het geheele jaar door open water is. Dat het zeewater aan onze kusten en in de Noordzee door elkaar genomen, maar vooral in den herfst en den winter, een hooger temperatuur heeft dan de lucht, komt zeer waarschijnlijk ook door den Golfstroom. Behandelden wij tot dusverre de lucht- en zeestroomen, beide in dezelfde richting op de Westkust van Europa toestroomend, er is nog een ander verschijnsel, waarmede wij ons moeten bezighouden, namelijk de vloedstroom. Deze vloedstroom komt van twee zijden om Engeland en Schotland de Noordzee binnen vallen, de eerste door het Engelsche kanaal, de laatste om het Noorden van Schotland en langs de Oostkust van Engeland in de Noordzee. Deze beide vloedgolven,die elkander even bewesten Dover ontmoeten, steken, na eerst hoogwater in Dover gemaakt te hebben, het Kanaal dwars over en veroorzaken dan samen hoog water in Boulogne sur Mer; dan gaat een deel westwaarts terug en een deel oostwaarts; dit laatste geeft, 5 minuten later dan te Boulogne sur Mer, hoogwater te Duinkerken, en zoo achtereenvolgens te Ostende, Vlissingen, voor de Maas, bij Texel, Vlie, Eems, Weser en Elbe, terwijl het aan de Engelsche kusten nu laag water, of weer rijzend water is. Deze vloedgolf legt den geheelen afstand van Duinkerken langs de Belgische en Hollandsche kust en eilanden tot aan de rivier de Elbe in ongeveer 12 uren af. Terwijl dus in Dover en andere plaatsen aan de Engelsche kust het water vallende is, is het water aan de Fransche, Belgische en aan onze kust rijzende. Aan de kust van Noord-Holland hebben wij drie uur na laag water reeds hoog water. Dit komt, omdat de stroomgolf, die in Eems, Jalide, Weser en Elbe hoog water heeft gemaakt, in dezelfde richting terugkeerend, den nieuwen vloedstroom op haar terugtocht ontmoet, en na eenigen tegenstand weer overgaat in een vloed naar de Eems, Jahde, Weser en Elbe. De snelheid van de vloedgolf in den Atl. Oceaan is verbazend groot, want merkten wij op, dat de tusschenruimte van Duinkerken naar de Elbe 12 uur is, van Amerika naar Europa legt zij den afstand over den Oceaan in 0 uren af. De rijzing en daling van het water is op verschillende plaatsen zeer onderscheiden; te St. Germain en Granville (Frankrijk) rijst het water bijv. met nieuwe en volle maan respectievelijk 45 en 27 voet in 6 uren tijds (tusschenruimte van hoog en laag water), te Vlissingen ongeveer 16 voet, op andere plaatsen slechts enkele voeten. Deze vloeden, die ons op hunne beurt warmer water van den Golfstroom zullen medevoeren, kunnen dan ook wel oorzaak zijn, dat in den winter bij strenge koude aan den wal van 16 a 18° Fahrenheit, op enkele uren afstand van de kust de thermometer boven 32° Fahrenheit staat, en het zeewater daar bijgevolg nog hooger temperatuur moet hebben ; anders ware een temperatuur van 320 Fahrenheit niet te verklaren. Ofschoon eb en vloed in strikten zin niet bij het vorenbehandelde thuis behooren, meenden wij toch, om volledig te zijn, dit onderwerp beknopt te moeten behandelen, omdat deze vloeden, hoewel geen invloed op ons weer, toch wel invloed op de temperatuur aan onze kusten kunnen uitoefenen. HOOFDSTUK III. WOLKEN. De waterdamp in liet luchtruim aanwezig, is voor ons onzichtbaar, ofschoon de natuurkenner, als hij het blauw gewelf boven hem bestudeert, aan de meer heldere of meer donkere kleur zeer goed kan zien, of de atmosfeer betrekkelijk droog of vochtig is. Deze waterdamp neemt echter een voor ons waarneembaren vorm aan, door afkoeling in hoogere, koudere luchtlagen. Is de waterdamp afgekoeld, doch zijn de waterdeeltjes nog zoo licht, dat zij in den dampkring zweven, dan ontstaan er wolken. Wij mogen in het verschijnen van- wolken een bewijs zien, dat de vochtigheidstoestand van den dampkring eene verandering ondergaat. De beteekenis hiervan moet beoordeeld worden naar de kleur en den vorm, dien de wolken aannemen en naar de hoogte, waarop zij gevormd worden, of naar de richting, waarin zij zich vertoonen. De wolkenvorm, dien wij het meest van nabij kunnen bestudeeren, is de mist, want dit is niets anders dan een wolk, die op de aarde rust. Zijn wij, wanneer het mistig weêr is, op een tamelijk hoogen berg, dan zien wij niets dan de toppen der bergen om ons heen en den helderen blauwen hemel boven ons. De onafzienbare ruimte beneden ons lijkt ons toe een groot meer te zijn, dat ons van alle zijden omringt en waarvan de oppervlakte niet uit water, maar uit mistwolken bestaat. Somtijds zweven de wolken op weinige honderden meters boven ons door de lucht, op andere tijden verscheidene duizenden meters; maar gewoonlijk drijven ze niet hooger boven ons dan twee uren gaans in loodrechte richting. Daarboven is de lucht altijd helder, zoodat wij mogen veronderstellen, dat in de ruimte tusschen de aarde en de hoogste wolken, het drama van storm en regen, sneeuw en hagel wordt afgespeeld. Op grooter hoogte is de wind waarsch ij n 1 ij k N oord el ij k. Sommige wolken, zooals de cirri = haar- of vederwolken en cirro cumuli rr schaapjeswolken, zijn zeer klein van omvang, andere daarentegen zeer groot, sommige wit of lichtgrijs, andere weder grauw, loodkleurig of wel bruingrijs. Andere kleuren, zooals violet, zilvergrijs, paars, rood en koperkleur, ontstaan alleen daardoor, dat de zon de wolken in een zekere richting beschijnt, terwijl de aard van de wolk en hare bestanddeelen daarbij niet zonder invloed zullen zijn. Vroeger was het bij de zeelieden gebruik, omdat zij verplicht waren in het scheepsjournaal opmerkingen over den toestand der lucht en wolken in te vullen, te schrijven : bewolkt, zwaar bewolkt, donkere lucht, betrokken, mist, mistige lucht, maar daar met dergelijke uitdrukkingen niet veel van waarde was gezegd, heeft men getracht de wolken nader aan te duiden en door ze juistere benamingen te geven, meer eigenaardig te onderscheiden. In 1802 heeft Luke Howard deswege het voorstel gedaan om de wolken, althans de voornaamste zoo men meende, in soorten te rangschikken en namen te geven, welk voorstel later meer algemeen is aangenomen. Zijne benamingen voor de hoofdvormen der wolken zijn le: Cirri, haar- of vederwolken, 2e: Cumuli, stapelwolken, 3e: Strati, uitgestrekte lagen wolken, en 4e: Nimbi, of regenwolken. Men heeft echter langzamerhand leeren inzien, dat men niet alle wolken onder een dezer vier hoofdsoorten kan rangschikken, en heeft daarom meer namen ingevoerd om de overgangs- of tusschenvorinen aan te duiden. De voornaamste soorten van wolken zijn dan in volgorde: le Cirrus, haar- of vederwolken. 2e Cirro-stratus, vederachtige lagenwolken. ;5e Cirro-cumulus, schaapjeswolken. 4e Alto-cumulus, groote schaapjeswolken. 5e Alto-stratus, lagen-vederwolken. 6e Strato-cumulus, lagen-stapelwolken. 7e Nimbus, regenwolken. 8e Cumulus, stapelwolken. 9e Cumulo-nimbus, onweerswolken. 10e Stratus, mistwolken. 11e Cumulo-stratus, stapel-lagenwolken. Het is duidelijk, dat diegenen, die zich meer speciaal op het bestudeeren der wolken toeleggen, de naamlijst der wolken nog zouden kunnen uitbreiden, maar omdat zeker wel 90 % der wolken in alle deelen der aarde, door de gegeven namen voldoende beschreven kunnen worden, zullen wij alleen deze 11 soorten naar volgorde behandelen, en trachten iedere soort naar haar eigenaardigheden te doen kennen. De grondslag der tegenwoordige wolkenkennis voor weervoorspellingen berust voornamelijk op de kennis van de plaats, die zij innemen in een depressie, zoodat personen, die in een ander gedeelte der depressie zijn, of meer algemeen uitgedrukt onder een hoogeren of lageren luchtdruk verkeeren dan wij, ook een ander wolkenstelsel zullen waarnemen. Door het bestudeeren van de voornaamste wetten, die de vorming en verstrooiïng der wolken beheerschen, zal Fig. 7. De verschillende vormen der wolken in eene depressie. men zich ook een beter denkbeeld kunnen vormen, waarom de wolken zooveel in vorm en kleur verschillen. Wij moeten echter in het oog houden, dat in een depressie diegenen, die op eenigen afstand b.v. Zuidelijk van het middelpunt zijn, andere wolkenvormen zullen zien dan degenen, die op denzelfden afstand Noordelijk van het centrum zijn, ofschoon op beide plaatsen de barometer bijna denzelfden stand heeft. Wij komen dan van zelf tot de gevolgtrekking, dat wanneer het centrum zich verplaatst, men ook achtereenvolgens een ander wolkenstelsel zal waarnemen. In het eene deel van de depressie komen dan ook meer cumuli, strato-cumuli, cumulo-nimbi voor, in het andere deel meer cirri, cirro-strati, alto-strati en nimbi. Er kan geen vaste hoogte aangegeven worden voor de grenzen, waartusschen de vier eerstgenoemde wolken, cirri, cumuli, strati en nimbi optreden, maar wel, dat cirrus nooit lager dan cumulus en stratus wordt gevormd. Ofschoon bij zuivere cumulus-wolken, waarvan de basis gewoonlijk 1400 a 1800 M. (circa V« of % uur gaans) boven ons zal zijn, de toppen tot op een hoogte van 4 a öOOO Meter mogen oprijzen, komt de cirrus, welker gemiddelde hoogte 8000 Meter en de grootste hoogte misschien 12000 Meter mag zijn, zelden lager dan op een hoogte van 4000 Meter en dan nog in onzuiveren toestand voor. Beneden 1500 Meter hebben wij de verschillende regenwolken, welke donkergrijs en grauw zijn en, omdat zij niet ver af zijn, minder helder zijn en minder van vorm en kleur veranderen. Na deze inleiding gaan wij nu over tot de beschrijving der wolkensoorten. 1. Cirri, haar- of vederwolken. Dit zijn afzonderlijke, kleine wolkjes van vezelachtige samenstelling, in den vorm van afgeknotte veeren of pluimen, over 't algemeen zilverwit van kleur. Ook wel vormen zij bogen aan het hemelgewelf over ons heen, waarvan de uiteinden in twee tegenovergestelde punten van den horizon schijnen samen te loopen. De zoogenaamde windveeren moeten we ook onder cirri rangschikken. De eerstgenoemde cirri-wolken, die soms in ééne groep boven ons aan het uitspansel gezien worden, zullen wel, omdat zij zoo hoog boven ons zijn, uit niets anders dan zeer lichte ijskristallen ') bestaan. Zij zweven in een atmosfeer, zoo helder en rein en vrij van alle besmetting en van stofdeeltjes der aarde, zijn zoo sierlijk en zacht van vorm en in harmonie met de haar omringende natuur, dat wij in bewondering uitroepen : hoe schoon! hoe prachtig! Het meest zullen deze wolken gezien worden met NOosten wind en helderen hemel, met hoogen barometerstand en weinig wind. Voor liefhebbers zal het eerste zien van deze cirrikristallen een groot genot zijn. Schrijver dezes, met een Engelsch kapitein te La-Rochelle (Frankrijk) het opstijgen van een luchtballon gade slaande, zag bij die gelegenheid niet alleen bovengenoemde cirrikristallen, maar bovendien eene zeer heldere ster iets buiten den ballon; dit was des morgens tusschen 11 en 12 uur. Deze cirri-wolken zijn in den regel een teeken, dat wij onder den invloed van een depressie komen, en veelal zal reeds vroeger een daling van den barometer zijn ingetreden. Zoolang cirri hoog boven ons, of in bogen of veeren t) Als men een sneeuwvlok door een vergrootglas ziet, heeft men een voorstelling van cirruswolkje in het klein. gezien worden, is er geen regen, evenmin eenige wind van beteekenis te verwachten. '2. Cirro-stratus. Hieronder verstaat men een fijne, witachtige sluier, bank,') die zich nu eens over den geheelen hemel uitspreidt en daaraan een witachtig aanzien geeft, dan weer meer of' minder duidelijk het aanzien van in elkaar gewarde vezels vertoont. Deze vederachtige lagen wolken zijn de voorboden van mist of sneeuw, en van meer wind dan met cirri-, haarof vederwolken. Gewoonlijk zijn ze eene verzameling van kleine wolkjes, in ëéne groote wolk of bank, gelijkende op een sluier of net met mazen donker van kleur, door de zon beschenen ; voornamelijk vroeg in den morgen of vóór zonsondergang, ziet bet geheel er droevig grauw en roodachtig bruin uit. Ziet men zoodanige bank in het ZWesten, dan wordt het niet alleen zeer spoedig dik van mist, nat neerslaande mist, maar er bestaat ook alle kans, dat de mist van eenigen duur zal zijn. Vooral in den herfst, en aan de zeekusten kan het voorkomen, dat dergelijke natte mist 2 a 3 dagen aanhoudt. Somtijds gaat zij in motregen over, meestal gevolgd door een krachtigen wind. Evenals aan de zeekusten beduidend meer regen valt dan op plaatsen, die er ver van verwijderd zijn, komt op zee en aan de zeekusten ook veel meer mist voor, dan elders op het land. In den regel heeft men met mist een matige koelte. Ziet men de omschreven bank in het ZO of OZO terwijl de wind ook ZO of OZO is, dan kan in den winter sneeuw worden verwacht, omdat deze winden uit kouder streken komen, en sneeuw niets anders dan bevroren mist is. 1) Zeemansterm. 3. Cirro-cumulus, schaapjeswolken. Deze wolken gelijken op kleine witte vachten of vlokken met zeer weinig of in 't geheel geen schaduwpartijen, in groepen en dikwijls in rijen gerangschikt. Men noemt ze ook wel vederachtige stapelwolkjes; deze hebben een witte, geelachtige kleur, als gewasschen wol. In den winter, als het vriest, zijn deze wolkjes onbedriegelijke voorteekenen, dat het binnen 12 uur ontlatend of dooi weer zal zijn. Men ziet ze óf afzonderlijk, óf bij groepen in strooken boven ons, en wanneer er geen andere wolken aan den hemel zijn en de lucht overigens helder is, moeten wij onzes ondanks wel uitroepen: wat is dat schoon! Deze cirro-cumuluswolken zijn altijd kenteekenen van bestendig weder en geven geen regen. Omdat bovendien de barometerverschillen met andere plaatsen klein zijn, heeft men met deze wolken ook weinig wind. 4. Alto-cumulus. Dit zijn dikke vachten, wit of grijsachtig met schaduwpartijen in groepen of in rijen gerangschikt, dikwijls zoo samengedrongen, dat hare randen elkander raken. In tegenstelling met de cirro-cumulus, schaapjeswolken, die men wel den naam van vederachtige stapelwolkjes geeft, noemt men de alto-cumulus groote schaapjeswolken of vederachtige stapelwolken, omdat deze grooter zijn. Zeer waarschijnlijk hebben cumuli en cirriwolken zich vereenigd, waardoor beide een anderen vorm hebben aangenomen. Harde wind en veel regen is ook met deze wolken niet te verwachten, al mogen zij, als zij er eenigszins donker uitzien, ons voor eenigen tijd een weinig regen geven. 5. Alto-stratus hebben het aanzien van een dichte sluier (bank) van grauwe of blauwachtige loodkleur, die in de nabijheid van zon of maan sterk schittert en zonder kransen om de zon te veroorzaken, de vorming van kransen doet ontstaan. Het zijn vederachtige-lagenwolken, (evenals Cirro-Stratus). Deze wolken zijn de voorboden van regen en wind, en gewoonlijk een bewijs dat er spoedig verandering verwacht kan worden. Veelal ziet men deze wolken als een bank aan den horizon in ZW. of WZWestelijke richting, welke er grijsachtig donker uitziet en gelijkenis vertoont met een net met mazen; dan krijgt men in den regel regen. Ziet men echter voor deze bank grauwe, modderaehtig uitziende strooken of lagen, dan kan met eenige zekerheid binnen 3 a 4 uren regen niet in den regel harden wind verwacht worden, en bestaat er alle kans dat de regen en de wind vrij lang zullen duren. Zien we een dergelijke wolkenbank in ZZO tot ZZW richting van ons, en waait de wind ook uit denzelfden hoek, dan kan eveneens met 3 uren tijds regen verwacht worden. Begint het in dit laatste geval goed te regenen, dan duurt dit zelden langer dan 10 uur. Nu volgt er een oogenblik van nog meer regen, (stortregen) gevolgd door afname van wind en korte tusschenpoos van stilte. Dan passeert ons het middelpunt (centrum) van lagen druk, en gaat de wind naar W, WNW of NW. Wij kunnen dan krachtigen wind verwachten. Is de wind echter ZW of WZW (en men lioude dit steeds in het oog), dan kan de regen wel drie dagen aanhouden, en de wind onveranderlijk uit denzelfden hoek blijven waaien. Dit komt, omdat wij dan in de gewone baan en de lange linkerzijde der depressies zijn, en het middelpunt van lagen druk, doordien er telkens nieuwe toevoer van opvolgende depressies is, niet voor ons verplaatst wordt. Wanneer in het eerstgenoemde geval (wind ZZO tot ZZW) de wind naar W of WNW gaat, dan kunnen wij, als de depressie van weinig beteekenis is, helder en beter weder verwachten en wolken in den vorm van altocumulus, groote vederachtige stapelwolken of cumulistapelwolken, die wij later beschrijven. 6. Strato-cumulus. Hieronder verstaan wij wolken in den vorm van dikke balen of donkere rollen, die dikwijls (voornamelijk 's winters) den geheelen hemel bedekken, en daaraan soms een gegolfd aanzien geven. Men noemt ze lagen-stapelwolken, groote langwerpige wolken, waarvan het bovendeel uit cumuli bestaat, terwijl het onderdeel meer een donker geheel van strati is. Wij kunnen onder deze soort alle wolken rangschikken, die wij veel in onstandvastig weder, maar vooral in den tijd der hondsdagen en des voorjaars in April en Mei waarnemen. Hoewel in zekeren zin in kleur en vorm met cumulonimbus overeenstemmende, komen deze niet aan den horizon op, maar worden daarboven gevormd en trekken op betrekkelijk geringe hoogte over, of voorbij ons heen, omdat het veelal wolken zijn, die veel waterdeelen bevatten. Uit deze wolken komen ook de zoogenaamde wind- en waterhoozen, en wolkbreuken. Terwijl het bovendeel bestaat uit koppen, die een min of meer licht-grijze kleur hebben, is het onderdeel meer grauw en donker van tint, deels omdat deze deelen in de schaduw van de wolk liggen, terwijl de koppen in ieder geval aan krachtiger licht blootgesteld zijn, deels omdat de toestand van iedere wolk van dien aard is, dat het gedeelte, waarin zich de meeste waterdamp bevindt, een donkerder aanzien moet hebben. Deze wolken bestaan uit groepen van aanzienlijke hoogte en groote uitgebreidheid in horizontale richting. Scherp steken ze af tegen de blauwe lucht rondom haar, In de hondsdagen kan men deze wolken in slechts enkele exemplaren aan den overigens helderen, blauwen hemel zien, en dan aan de* zee menigmaal een windhoos waarnemen. In den regel is de temperatuur beneden de normale, en is er weinig wind. Komt uit den onderkant van zulk eene wolk een punt te voorschijn in den vorm van eenen trechter, dan wordt vooral den zeelieden, vischers en molenaars aanbevolen, op hunne hoede te zijn, want dit is een kenteeken, dat de wolk in een toestand verkeert, waarbij de mogelijkheid bestaat, dat uit deze wolk een wind of waterhoos kan voortkomen, n.1. aan land een windhoos, op zee een waterhoos. Zelfs willen wij waarschuwen, (wij spreken uit ondervinding) er niet te veel op te vertrouwen, dat de richting van den wind deze wolken schijnbaar niet toelaat, schade te doen. Want er zijn voorbeelden te over, dat zij somtijds op eenmaal van richting veranderen. In zulk een geval krijgen wij het eerst geheel stil, maar voor wij er aan denken, komt de bui op ons af, en kan dan in enkele minuten reeds aanzienlijke schade aanrichten. Wanneer deze wolken meer menigvuldig en in groepen verdeeld zijn, is de samenstelling van het bovendeel meer lichtgrijs en is het onderdeel niet zoo scherp gelijnd en geteekend. In deze gevallen zal men geen wind- of waterhoozen, maar wel een goede stortbui van regen uit haar kunnen verwachten. Het kan in zulke gevallen voorkomen, dat wij goed en droog weder hebben, terwijl wij kunnen waarnemen, dat het elders met stroomen uit de beschreven wolk regent. Veel wind is er niet uit te verwachten, in den regel is het vreemd weder, met veelal veranderlijke winden, vooral als er kans bestaat voor een wind- of waterhoos. In den regel is de wind NVVestelijk. Het eigenaardige van deze wolken is, en gelukkig ook, dat er 's nachts zelden of nooit buien of hoozen uit voortkomen. Het is zeer waarschijnlijk, dat zij zich na zonsondergang verdoelen en oplossen, en dat zij den volgenden morgen na opkomst der zon opnieuw worden gevormd. 7. Nimbus, regenwolk. Hieronder verstaat men een dikke laag van donkere, vormlooze wolken met bochtige, uitgescheurde randen, waaruit in het algemeen aanhoudende regen of sneeuw valt. In de tusschenruimten, welke bij deze wolken kunnen voorkomen, ziet men bijna altijd een hooge laag CirroStratus of Alto-Stratus. Nimbi of regenwolken, zijn zeer groote, meest vierkante wolken met bochtige randen en somtijds met vreemde knobbels en uitwassen; zij hebben over haar geheel een donkere kleur, en geven altijd regen. Al naar gelang deze wolken er meer of minder donker uitzien, is er ook meer of minder regen te verwachten. In den regel heeft men dan b.v. in ZW of WZW richting ééne groote bank, eene verzameling van groote vormlooze wolken, welk geheel er loodkleurig uitziet en waaruit deze kolossussen schijnen op te komen. In den regel is er met deze wolken weinig meer dan een matige koelte. Wanneer de barometerverschillen met andere plaatsen echter groot zijn, of grooter worden, dan zal de kracht van den wind deze wolken verdoelen en scheuren. Deze wolken noemt men dan Fracto-Nimbus. In dit geval is er dan in den regel veel wind, veelal met stooten en krachtiger dan met de gewone regenwolken. 8. Cumuli, stapelwolken. Het zijn dikke groote wolken, waarvan de top den vorm van een koepeldak met knobbelachtige aanwassen heeft terwijl de basis boven ons waterpas is. Deze wolken worden nooit anders dan in zeer standvastig weder waargenomen. Al zien zij er nu en dan wat donker en dreigend uit, toch behoeven wij er geen regen of wind uit te verwachten. Het zeer eigenaardige en kenmerkende van zuiver gevormde stapelwolken is, dat zij bijna niet van plaats veranderen, niet aan den horizon opkomen, maar boven ons gevormd worden, tot den middag in grootte en dichtheid toenemen en na den middag weder afnemen. Dit komt, omdat zij door de opstijgende beweging van vochtigheid ontstaan en gevormd worden. Omdat de barometerverschillen met andere plaatsen klein zijn, is er weinig wind en dus ook weinig beweging in de wolken. Als b.v. met een NOostelijk koeltje de nacht helder is geweest, dan kan men na zonsopgang bemerken, dat er zich kleine wolkjes boven ons vormen, die, naarmate de zon hooger en hooger rijst, in grootte en omvang toenemen, maar op dezelfde wijze na den middag weder kleiner en kleiner worden, terwijl bij of even na zonsondergang de lucht even als in den morgen weer helder is. Wordt dergelijk verschijnsel waargenomen, dan kan met eenige zekerheid, een bestendiging van hetzelfde weder voor li a 4 dagen verwacht worden. Met stapelwolken is het altijd prachtig weder, er valt geen regen, er is weinig wind, de warmte is normaal, in alles heerscht de gulden middelmaat. Een ander soort stapelwolken kan men in den zomer dicht bij den horizon waarnemen. Het zijn wolken, die door het volk in den regel donderkoppen genoemd worden, maar deze zullen zich tegen of' na zonsondergang weder oplossen en verdwijnen. Is de wolk echter eenigszins donker van kleur, dan wil het wel eens voorkomen, dat er in den avond of nacht een lichte nevel over het aardrijk ligt, die echter reeds bij het opkomen der zon verdwijnt, maar dan wel eens een nachtvorst kan bezorgen. Als deze stapelwolken zich oplossen, of door een bovenluchtstroom overdag verbroken worden, noemt men deze zich oplossende of verbroken, verdeelde wolken, FractoCumulus. Dit is öf een bewijs van verandering in den weerstoestand, óf dat de wind in kracht toeneemt. 9. Cumnlo-Nimbus, onweerswolken. Zoo noemt men de zware wolkenmassa's, die zich in den vorm van bergen, torens in grilligen vorm opheffen, in het algemeen van boven vergezeld van een sluier of scherm van een vezelachtige samenhang en van onder door nimbus-achtige wolkenmassa's. Deze cumulo-nimbus, onweerswolk is één van die, welke zeker wel om hare merkwaardige gedaante bij het volk in het algemeen de meest bekende is; en ieder zal terstond begrijpen, welke wolk bedoeld wordt, als wij opmerken, dat wij hieronder hebben te rangschikken alle wolken, waaruit in den zomer weerlicht, bliksem, donder en regen, nu en dan zelfs hagel en harde wind is te verwachten. Onweerswolken, waaruit wij zeker onweer en regen, nu en dan hagel, veelal ook veel wind kunnen verwachten, zijn kenbaar aan het onderdeel. Het geheel lijkt ons toe, ééne groote wolk te zijn, waarvan hot onderdeel uit lagen van donker gekleurde wolken bestaat, het bovendeel uit stapelwolken in den vorm van vazen, stolpen, waarvan sommige zelfs gelijkenis met dieren vertoonen in grillige veranderlijke gedaante en hoogte. Dit zijn onweerswolken, waaruit met zekerheid onweder verwacht kan worden; het onderste deel is als het ware de tafel, het voetstuk, waarop cumulus hare vazen, stolpen en beelden heeft opgestapeld. Wanneer 1111. zooals het ons toeschijnt, voor het onderdeel van dergelijke wolk zich grauwe, modderachtig uitziende strooken vertoonen, en liet wit der koppen eene licht violette tint aanneemt, dan zijn dit onbedriegelijke voorteekenen, dat de eerste bui zeer spoedig zal naderen en zich van haar water in den vorm van regen of hagel zal ontlasten. Al naar gelang het onderdeel er grauwer en donkerder uitziet, de koppen een violette of paarse kleur hebben, maar vooral als het uit die wolkenmassa's (die als in een grooten boog door ons gezien worden) dondert en weerlicht, kunnen er zeer zeker harde winden uit verwacht worden, welker kracht die van een gewonen storm kan overtreffen, zoodat er voorbeelden zijn, dat windstooten werden waargenomen, die de kracht van een orkaan nabijkwamen. Ontbreken deze grauwe lagen en is de kleur der koppen meer zacht, dan is dit wel een bewijs, dat uit deze bui niet zulk een harde wind of veel regen verwacht behoeft te worden, maar toch doet men verstandig op zijn hoede te zijn, omdat de volgende bui ons wel eens weer slechter weder kon bezorgen. Wij kunnen dus veilig aannemen, dat met geen der andere wolkenvormen zulk veranderlijk buiïg en ongestadig weder, als met cumulo-nimbus verwacht behoeft te worden. Zeer zelden worden deze wolken boven ons waargenomen, maar wanneer dit een enkele maal overdag het geval is, dan is het der moeite waard, deze eens met aandacht te bestudeeren. Doordat wij ze van onderen zien, lijken het voor ons groote velden met lichte randen en in iederen denkbaren vorm. Tussclien de wolken door kan men hier en daalde blauwe lucht zien. Ook zij zullen evenals alle cumuli-wolken overdag grooter en grooter worden en meer en meer aaneensluiten, (te zamen gedrongen worden) maar voor zonsondergang zullen zij zich boven ons verdeelen en ons veel regen geven. Wanneer de verdeeling intreedt, moge het wat weerlichten, nu en dan zelfs een weinig donderen, doch meestal krijgen we met deze wolken geen onweer, maar wel veel regen. Zeer waarschijnlijk trekt het onweder dan van ons weg en hebben andere plaatsen misschien hetzelfde onweder, als wij kunnen hebben uit een verzameling van cumuli-nimbus wolken, die wij in een boog aan den horizon zien. Met onweders zijn de barometerverschillen tusschen ons en andere plaatsen rondom ons altijd klein, reden waarom er, wanneer er onweersverschijnselen aan de lucht zijn, altijd zoo weinig wind is en meestal de winden zoo veranderlijk zijn. 10. Stratus. Mistwolk. Dit is een waterpasse lang van opgeheven nevel, of van verdichte vochtigheid, uit hoogere lagen afgedaald (cirro-stratus). Wanneer zulk een laag van cirro-stratus door den wind of door bergtoppen in onregelmatige stukken verdeeld wordt, noemt men de daardoor gevormde wolken FractoStratus. Strati — mistwolken zijn waterpasse lagen of strooken, die op eenigen afstand van elkander aan den overigens helderen blauwen liemel zich vertoonen, en er uitzien als bundels gewasschen wol. Deze wolken zijn de voorboden van mist, droge mist. Wanneer wij dergelijke waterpasse strooken zien, die er als bundels gewasschen wol uitzien, dan kan men vrij zeker op een schoonen achtermiddag zeggen: „wanneer wij morgen vroeg opstaan, is het dik van mist." Maar ook bijna even zeker is het, dat liet enkele uren na zonsopgang weder helder en schoon weder zal zijn. Blijven er, nadat de mist is opgeklaard, nog van deze wollig uitziende strooken over, dan kan een herhaling van de mist worden verwacht. Vooral in de Oostzee als binnenzee, komt deze droge mist veelvuldig in de maanden Mei en Juni voor. Het is dan zeer bestendig en over dag zeer schoon weder. De mistlaag is daar dan zeer laag en niet dicht; daardoor kunnen wij de vuren van het land er door heen zien, ot' boven de mistlaag in de verte zien schitteren. Met droge mist is "er altijd een flauw koeltje. Hiermede hebben wij de 10 wolkensoorten behandeld, zooals die op het Internationaal Congres, in 189(5 gehouden, zijn vastgesteld. Hoewel er nog namen zijn opgegeven, om daarmede wolken aan te duiden, die eenigzins op een van de eerstgenoemde gelijken, en dan in plaats van Strato-Cumulus, Strato-Comuliformis, en in plaats van Cumuli-Nimbus, Nimbus Cumuliformis worden genoemd, kunnen wij deze buiten beschouwing laten, omdat deze wolken haar kenmerkenden vorm hebben verloren, en de weerstoestand met deze wolken reeds een verbetering heeft ondergaan, omdat zij zich verdeelen of oplossen. De overige namen, Fracto-Cumulus. Fracto-Nimbus en Fracto-Stratus hebben wij ter plaatse reeds behandeld: het woord Practo duidt aan, dat de wolken in stukken verdeeld, ot door den wind verbroken zijn. Op dit congres heeft men echter eene zeer belangrijke wolkensoort verzuimd op te nemen, n. 1. die, welke wij Cumulo-Stratus noemen, en welke onder dien naam reeds sinds langen tijd bekend is, en die, ofschoon in vorm en kleur met een cumuli-nimbus overeenkomend, wij toch niet den naam van onweerswolk kunnen geven, omdat men met een onweerswolk slechts voor korten tijd (n. 1. als de bui over ons heen trekt) harden wind heeft, waarna meestal weder stilte intreedt, terwijl de weerstoestand ook na de bui (n. 1. als een cumulo-stratus over ons heen getrokken is) een geheel andere is, dan bij eene cumulo-nimbus of onweerswolk. 11. Cumulo-stratus, stapel-lagen wolken. Dit zijn zware wolkenmassa's, die zich in den vorm van opgestapelde bergen, met grijze koppen als koepels in grilligen vorm voordoen. Zij komen zonder uitzondering altijd met winden van het West door het Noorden tot N.N.Oost voor. Met deze wolken is het altijd zeer ruw en ongestadig, buiig weder. Met N.-Westewinden kan het voorkomen, dat er windstooten tijdens de bui worden waargenomen, die de kracht van een orkaan nabijkomen. Het zijn, om ze nader aan te duiden, die wolken, welke men waarneemt, wanneer het centrum van een belangrijke depressie over ons is heen getrokken, en de wind, die eerst Zuidelijk was met regen, naar het N.-Westen is gedraaid. In den regel klaart dan de lucht eerst op. Spoedig nadat de verandering van den wind heeft plaats gehad, ziet men aan de horizon groote wolken opkomen, en wordt het geheel zoo langzamerhand ééne bank van groote, opeengestapelde donkergrauwe wolken, met witte koppen of koepels in grilligen vorm en grootte. De reden, waarom deze wolken dien vorm hebben, is, dat zij ontstaan, tengevolge van opstijgende luchtstroomen in het voorste gedeelte van een depressie. Die opstijgende luchtstroomen hebben door afkoeling een betrekkelijk lage temperatuur bekomen, en bevatten ook minder waterdamp dan de luchtmassa's in de andere gedeelten van de depressie, waar de wind meer uit Zuidelijke streken waait. Daardoor heeft de afscheiding van waterdamp op grooter hoogten plaats, en die afgescheiden, nu gecondenseerde (verdichte) waterdamp, die als grijs grauwe wolken voor ons zichtbaar wordt, rijst met de opstijgende luchtstroomen opwaarts, waardoor de eigenaardige koepelachtige vormen en voortdurend in beweging zijnde witte koppen der wolken ontstaan. Wanneer ons een depressie van veel beteekenis passeert, kan het voorkomen, dat de eerste wolk, of beter gezegd de eerste bui haar nadering aankondigt door weerlichten bij nacht, veelal met donder gepaard. In dit geval brengen de buiën ons zwaren storm, met regen, sneeuw of hagel mede; hagel komt veelal voor in Maartsche en April buiën. Regen en. sneeuw komen meer in den herfst voor. Wanneer er uit een cumulo-stratus regen, sneeuw of hagel is te verwachten, zal men in den regel evenals bij een onweerswolk, voor de wolkenmassa, ook zulke modderaclitige, waterpasse strooken kunnen waarnemen. Ook bij cumulo-stratus zijn deze strooken voorteekenen, dat wij spoedig een bui kunnen verwachten. Tusschen den Noorderkeerkring en ook b.v. op de hooge W.-Indische eilanden St. Domingo en Cuba, vormen zich over dag boven het land nu en dan cum.-stratus wolken, gelijkvormig aan die, welke wij bij het begin der vorming van een cumulo-nimbus w aarnemen. De kleur van deze wolken is die van zilver en matglas. Onbewegelijk, schijnbaar onveranderlijk als zij ons overdag voorkomen, zou men wanen een berg met sneeuw of ijs bedekt voor zich te zien. Maar niet zoodra is de zon ondergegaan en de schemering en de nacht ingetreden, of die berg van zilver zal blijken, wel bewegelijk te zijn. Gedachtig aan het spreekwoord, „schijn bedriegt," moeten wij er voor zorgen, dat na zonsondergang ons schip en tuig in staat zijn aan de kracht van den wind, dien deze wolken medebrengen, weerstand te bieden. Geen wolk wordt gezien, geen druppeltje water valt. Slechts het suizen van den wind op het water in de verte voorspelt de nadering eener bui, die zoo snel opkomt, dat veelal de tijd ontbreekt de noodige zeilen te bergen. Ook in onze gematigde luchtstreken komen in den zomer soortgelijke wolken, 't zij dan minder prachtig, voor. Deze zullen zich ook tegen zonsondergang verdeelen of oplossen, en ons voor korten tijd harden wind geven. Om _ de zilvergrijze of gele kleur dezer wolken, noemt men de buien witte buien. Aan het einde gekomen van de beschrijving der voornaamste wolken, moeten wij erkennen hier geen volledig beeld te hebben gegeven van den rijkdom van vormen, kleuren en veranderingen in de wolken, die de aandachtige waarnemer kan opmerken. Evenzoo vele malen immers, als men zijn blik slaat op een wolkenlucht, evenzoo vele malen zal men een andere bewolking zien, die nu eens in hoofdzaken, dan weer in onderdeelen van de vorige verschilt. De hier genoemde 11 soorten kunnen wij echter rangschikken onder die wolken, waarmede bijna altijd dezelfde toestanden van het weder terugkeeren, die wij bij vorige gelegenheden met deze wolken hebben opgemerkt. De beste tijden om het wolkenstelsel te bestudeeren, zijn bij zonsop- en ondergang, en de kenmerkende eigenschappen door ons opgenoemd, hebben meest alle betrekking op het uitzien der wolken bij, voor en na zonsop-en ondergang. Overdag is er zelden gelegenheid eenige studie van een bijzondere wolkensoort te maken, omdat, zooals men telkens kan waarnemen, de wolken dan niet zoo scherp geteekend, maar meer verdeeld zijn, en omdat wij in den regel reeds het weder hebben, dat de opmerkzame waarnemer ons al 's avonds te voren had kunnen voorspellen. In den avond en bij zonsopgang leert men de wolken het best kennen, doorgrondt men haar beteekenis voor de naaste toekomst. De wolkenkenner kan iedere wolk naar haren aard met zijn vinger aanwijzen, en zijn verwachting over het weder voor dien dag en naar omstandigheden somtijds voor volgende dagen met vrij veel zekerheid uitspreken. Ieder, die eenig belang bij het weder heeft, wordt de studie der lucht en wolken, naar haren aard, vorm en kleur ten zeerste aanbevolen. Vooral den zeelieden, (gezagvoerders en stuurlieden) visschers, maar ook landbouwers willen wij ten zeerste aanraden, telkens bij zonsop- of ondergang de lucht en wolken te bestudeeren, waardoor zij zoo langzamerhand de door ons genoemde wolkensoorten uit de vele andere zullen leeren herkennen, en in staat zijn, het weder voor de naaste toekomst met eenige zekerheid te kunnen voorspellen. Dan zullen zij ook spoedig liet onderscheid zien: le tusschen de wolken aan den horizon en boven hen, 2e tusschen de wolken, welke zij 's morgens en's avonds en die, welke zij overdag zien. Wij vleien ons, dat ieder, die aan de hand van deze opgaven de wolken gadeslaat, en door studie er zoo langzamerhand toekomt de beschreven wolkensoorten te herkennen, zal waarnemen, dat de verwachtingen door ons uitgesproken in de meeste gevallen uitkomen. In de volgende bladzijden zal nog eenige malen gelegenheid zijn, over de wolken te spreken in verband met bijzondere verschijnselen, zoodat wij hiermede de beschrijving der wolken besluiten. Barometer. Uit den aard der zaak, kan het ons doel niet zijn eene beschouwing te leveren over de werking en samenstelling van den barometer, zwaartemeter der lucht, maar wij willen meer de eigenaardigheden doen kennen, die in de praktijk van dienst kunnen zijn. Gewone kwik-barometers, simpiesometers en aneroïdebarometers worden alle gebruikt om de meerdere of mindere drukking der lucht te bepalen. Bij den eerstgenoemde doet de meerdere drukking der lucht het kwik in de glazen buis, die luchtledig is, rijzen, terwijl, wanneer die drukking afneemt, het kwik gaat dalen. Bij den simpiesometer, die gezuiverde, gekleurde amandelolie bevat, rijst en daalt de olie in de buis, die met waterstofgas is gevuld, door dezelfde oorzaken. De aneroïdebarometer eindelijk, bestaat uit een luchtledige koperen doos met zeer dunne wanden, die door de drukking der lucht meer of minder wordt ingedrukt. Een hefboompje, aan deze doos verbonden, wordt daardoor in beweging gebracht, en die beweging, aan een kettinkje, dat om een tandradje loopt, medegedeeld, brengt weder de as van den wijzer in beweging. Daar nu de aarde, zooals wij reeds vroeger hebben opgemerkt, door lucht is onige^en» die, evenals al het stoffelijke, hare zwaarte heeft, 6 welke echter niet ten allen tijde gelijk is, dient do barometer, om deze mindere of meerdere zwaarte der lucht te bepalen. De schaal van verdeeling op onze barometers is gewoonlijk in millimeters = strepen, of in Engelsche duimen = (inches). Naar gelang de lucht meer waterdamp bevat, wordt zij lichter, waardoor de barometer lager staat. Evenzoo rijst de barometer, wanneer de lucht droger en dus zwaarder wordt. Op de meeste barometers, staan de woorden storm, regen, veranderlijk, mooi, schoon weer; maar bij nadere beschouwing en nadenken zal men spoedig inzien, dat deze aanduidingen zoo goed als geen waarde hebben. Wij zullen bij de verdere behandeling van het onderwerp gelegenheid hebben, om dit met feiten, welke op studie en ervaring gegrond zijn, aan te toonen. Hoe weinig men op de benamingen der weerstoestanden vertrouwen kan, blijkt reeds hieruit, dat de barometer-standen bij goed weder reeds veel verschillen, al naar de wind ZWestelijk of NOostelijk is. Veronderstellen wij b.v., dat de wind NOost is met matige koelte en droog weer; in den loop van den dag gaat de wind, door oorzaken, die wij reeds in het hoofdstuk depressies behandelden, naar het ZWesten, terwijl de kracht van den wind en de toestand der lucht dezelfde blijven; de barometer zal daardoor, en reeds vóór de verandering van wind intrad, dalen. Was de wind eerst ZWest geweest en later NOost geworden, dan had de barometer dit, door te rijzen, eveneens aangegeven. W anneer dus alle omstandigheden dezelfde zijn, b.v. de warmte en de vochtigheid van den dampkring, de kracht van den wind enz., dan staan de barometers het hoogst met NOoste-, het laagst met ZWestewinden ; met ZOoste- en NWestewinden zal de barometer standen innemen tusschen de hoogste en de laagste. Er zijn voorbeelden, dat de barometer, bij tijdelijken natten mist, regen of' sneeuw, 3 mM. daalde, en na den regen of sneeuw weer zijn vroegeren stand innam, ofschoon in de kracht van den wind al dien tijd geen toeneming te bespeuren was. Het is duidelijk, dat het onverschillig is, uit welken hoek in zulk een geval de wind waait, omdat wij steeds spreken over den tijd, die in verband staat met den vorigen weerstoestand. Om het geheel onjuiste en onvertrouwbare der woorden op de schaal van den barometer aan te toonen, zij opgemerkt, dat, wanneer de wind ZW is met goed weder, de barometer ongeveer op 762—765 mM. zal staan, maar, met NOostewinden en in alle opzichten denzelfden weerstoestand op 770—775 mM. Staat de barometer met ZWesten wind op 765 mM. en gaat hij dan rijzen, dan is een westelijker of noordelijker wind te verwachten; begint hij van dat standpunt te dalen, dan kan regen of wind, of beide uit Zuid of ZWestelijke richting verwacht worden. Begint de barometer met NOostenwind en goed weder te dalen, dan zullen de kracht van den wind en de vochtigheid van den dampkring toenemen; maar, in welke mate dit ook zou geschieden, de barometer zal toch in geen geval lager dalen dan tot 766—765 mM.; dus een stand, waarmede het met ZYVestenwind in den regel nog goed en standvastig weder is. Begint de barometer, als de wind naar het ZWesten is gedraaid, te dalen, dan zal hij toch niet zoo laag dalen, als wanneer die wind ook met regen gepaard gaat. De laagste standen van den barometer komen voor met winden uit ZZOost, Zuid tot ZZWeste richting met regen. In de gevallen, dat de wind waait uit een streek, gelegen tusschen ZZO en ZZW, valt er in een korten tijd veel moor regen, dan wanneer cle wind uit een anderen hoek waait. Wij hebben bij de behandeling der depressies reeds gezien, wat hiervan de oorzaak is, doch willen er nogmaals op wijzen, dat in zulk een geval een belangrijke depressie over ons heen, of dicht langs ons trekt. Beweegt het centrum der depressie zich over ons heen, dan gebeurt het, dat de wind in enkele minuten van Zuiden door West naar het NWesten draait, gevolgd door het rijzen van den barometer. Blijft de wind nu precies WNW en wordt hij later NWest en NNWest, (de uiterste grens, waarheen de wind, zooals men dit noemt, uitschiet), dan moet het weder ieder opvolgend oogenblik beter worden, omdat de depressie zich dan van ons verwijdert en wij dus buiten het gebied van regenachtig, buiig en stormachtig weer geraken. Zou de wind weer Westelijker gaan, dan is dit een vast en zeker bewijs, dat wij weder onder den invloed van een andere depressie komen, of dat de depressie zijn richting van beweging heeft veranderd ; de min of meer snelle daling van den barometer zal ons aanwijzen, of wij een verandering ten kwade, of ten goede kunnen verwachten. Diegene, die bij de afwikkeling van zulk een voorval in de natuur, wanneer n.1. tijdens regenachtig weer de Zuidelijke wind naar het West of NWest uitschiet (omloopt), de cumulo-stratus wolken bestudeert, en dan meent op te merken, dat deze wolken niet zoo vlug weg drijven, als men met het oog op de kracht van den wind zou veronderstellen, zal allicht en met recht tot de conclusie komen, dat er een oorzaak moet zijn, waardoor deze wolken niet zoo snel drijven en dat in die luchtstreken, waarin zij drijven, de kracht van den wind al geringer moet zijn dan aan de oppervlakte van het water. Bij hot raadplegen van den barometer zal men dan ook meestal opmerken, dat deze óf is blijven staan, óf reeds weder dalende is. Wanneer de NWestewind echter door het Noorden naar NNO draait, zal de barometer onafgebroken doorrijzen, en de wind, nadat de barometer een stand van 7Ij7 a 768 mM. heeft bereikt, allengs afnemen, en dan zal er, wanneer de barometer een stand van 771—772—77.") mM. heeft aangenomen, slechts een matige koelte waaien, en schoon weer zijn. De depressies, eenmaal voorbijgegaan, keeren niet tot ons torug, maar verwijderen zich meestal in NOostelijke richting, waarbij de kustlijnen, de uitgestrektheid van landoppervlakten en de rondom haar heerschende toestand van don dampkring oen belangrijken invloed op haar loop uitoefenen, zooals wij reeds in het hoofdstuk depressies aantoonden. Die streken, welke dan aan de rechterzijde van de door de depressie gevolgde baan liggen, (waarbij men zich moot voorstellen het gelaat gekoerd te hebben naar de richting, waarin zij trekt), hebben den meosten regen. Een deel van de gecondenseerde (verdichte) waterdamp valt ook wel eens in een anderen vorm dan regen, als sneeuw, hagel, soms wel als ijzel neder. Vooral ijzel en sneeuw zullen veelvuldig op hoogere breedten in het regenlooze gebied voorkomen. Als men een goeden standaardkwik-barometer heeft, zal men ook bij sommige onweersbuien een zeer merkwaardige daling en rijzing kunnen waarnemen, n.1. wanneerdobui op ons toekomt, boven ons is, en voorbijgaat. Bij een kwik-barometer staat hot kwik voor en tijdens een onweersbui hol, na de bui bolrond, met sommige onweders het tegenovergestelde, tijdens het onweder bol, na het onweder hol. Als een barometer begint te rijzen, kan de opmerk- zame waarnemer ook zien, dat het kwik eenigszins bol staat in de buis, voordat men op de schaal de rijzing kan waarnemen. Bij het dalen staat eveneens het kwik in de buis hol, voor men de daling op de schaal waarneemt. Onder de keerkringen in den NOost en ZOost passaat is de gemiddelde stand van den barometer 769 — 770 tot 772 mM., in den ZOost passaat iets lager. In beide passaten staat hij 's avonds en 's morgens ongeveer 6 uur het laagst, begint te rijzen tot den middag, om dan weer te dalen, totdat hij tegen 6 uur zijn laagsten stand heeft bereikt. Eigenaardig is het. dat de kracht van den wind hiermede gelijken tred houdt, toenemende tot den middag en dan weer afnemend, alsof dit alles door een uurwerk is geregeld. Dit is zelfs in den zomer benoorden Portorico en St. Domingo in die mate het geval, dat wanneer het scheepsvolk even na 12 uur gaat eten, alles aan het tuig van het schip buigt, kraakt en gespannen staat door de kracht van den wind, en het schip met een verbazende snelheid door het water gaat, terwijl na verloop van een goed Vs uur, wanneer het volk weder aan dek komt, en van roerganger verwisselt, ieder kan opmerken, dat de wind veel in kracht is afgenomen. „Gewoonte is echter tweede natuur, en kennis kracht." Wie hier meer is geweest en er dus aan gewend is, maakt zich niet ongerust; wie het door studie weet, evenmin ; maar iemand, die hier voor de eerste maal komt en geen kennis ervan heeft, zou voor de kracht van den wind minstens lichte en bovenzeilen innemen, omdat hij niet weet. met hoeveel kracht en hoe lang de harde wind zal aanhouden. Wie echter ermee bekend is, neemt zijn voorzorgen voor zeilen en spieren, door ze beter te bevestigen, slaat mijl vaart is de wind reeds NZO '/* Oost na 8 uur zeilens NNW '/» West en na 12 uur zeilens NWest. Wij zouden dus toch genoodzaakt zijn met den wind rekening te houden en* onzen koers, al naar gelang de wind veranderde, te wijzigen en meer Zuidelijk uit te wijken. Wij namen in deze voorbeelden aan, dat de orkaan zich NWestwaarts bewoog en zijn snelheid van beweging 10 Geogr. Mijl in de 4 uur was; doch, daar de orkanen zich ook wel WNWestwaarts en sneller bewegen, moeten wij ook nog deze mogelijkheden behandelen. Is de bewegingssnelheid grooter, dan zal de verandering in windrichting sneller, is zij daarentegen kleiner dan wij voor het gemiddelde aannamen, dan zal de verandering van wind ook langzamer gaan. In het geval dat de orkaan zich WNWestwaarts beweegt, komen wij volgens het eerste voorbeeld in een betere positie, dan wij hebben omschreven, omdat het middelpunt op veel grooter afstand achter ons 1) Zoniler zeilen bij te zetten. omgaat, waardoor de duur van den storm ook korter is. In het tweede voorbeeld, waar wij in A den wind NNOost hebben, komen wij nu echter in denzelfden toestand als in het derde voorbeeld, waar wij den wind NOost hadden. Hier zou misschien weer aan te raden zijn, rechthoekig op de richting van het centrum uit te wijken en voor den wind te zeilen, als in het vierde voorbeeld is aangegeven. Wij bespreken echter deze mogelijkheid alleen zonder de uitvoering aan te raden, omdat wij bij ondervinding weten, wat het is, in een harden storm voor den wind te zeilen; en wanneer wij nu nog de meerdere kracht van den wind in den orkaan er bij rekenen, en ook de snelheid van voortbeweging van den orkaan niet weten, zal ik de laatste zijn, iemand aan te raden, om voor den wind een orkaan trachten te ontloopen. Maar wel moeten wij aanraden, wanneer er toe besloten wordt, er mede te beginnen zoo spoedig als de wind zich heeft vastgezet en in kracht toeneemt. Ligt men, zooals in het 2l1e voorbeeld, met den wind NNOost over stuurboordszijde bij den wind en blijft de wind onveranderlijk NNOost, dat is het bij eenig nadenken duidelijk, dat de orkaan zich niet NWestwaarts maar WNWestwaarts beweegt. Dan moet er overleg met officieren worden gehouden om te overleggen wat men zal doen, of het niet geraden is te trachten voor top en takel om de ZZWest uit te wijken en daardoor het zekere gevaar van in het centrum van den orkaan te komen te ontloopen. Ook het voorbeeld, waar wij den wind NOost hebben, willen wij nog even behandelen in de veronderstelling, dat de orkaan zich niet NWestwaarts maar WNWestwaarts beweegt. Dan toch zouden wij na 4 uur zeilens den wind niet Ntü 1Oost, maar nog bijna NOtNoorden hebben en na 6 uur zeilens, eerst in dezelfde richting van het middelpunt zijn, als met 4 uur zeilens, indien het centrum zich naar het NWest had verplaatst. Met deze uitvoerige toelichting bij de plaat willen wij deze beschouwing eindigen. Wij willen echter ieder, die door een orkaan overvallen wordt, aanraden om, al naar gelang de wind ONOost, NOost, NNOost, of Noord mocht zijn, zoo spoedig mogelijk zijn toestand te overzien en daarnaar te handelen. Want is de orkaan eerst in zijn volle kracht, dan is het zelfs niet meer mogelijk het schip over den anderen boeg') te leggen, want een storm stagzeil, dat men hiervoor zou moeten bijzetten, zou het geen 5 minuten, al was het nieuw, kunnen uithouden. Het zou zeer wenschelijk zijn, dat ook de schippers der kleine vaart, loodsen vooral ook, en de visschers in de Noord- en Zuiderzee, zich eenigzins een denkbeeld konden vormen van de inrichting en werking van een barometer, van depressies en van de wetten en regelen, volgens welke zij voortschrijden, en daardoor onzen weerstoestand beheerschen. Hoe meer ook hun kennis van dit alles toeneemt, hoe minder zij zullen vasthouden aan bijgeloovige voorstellingen, die hen toch meestal misleiden. „Kring om de zon, daar schreiën vrouwen en kinderen om," „kring om de maan, dat kan nog gaan," „met nieuwe en volle maan, moet de wind in het westen staan, anders zal de wereld vergaan," „krimper is een stinker," „de melkweg staat zoo, dus wij krijgen de wind zoo," enz. Als de menschen wonende aan de zee, onder den zeedijk 1) Andere boeg = andere zijde. de bruinvisschen zien spelen, of wanneer de zeemeeuwen zich in groote scharen op het land neerzetten, zegt men, dat er slecht weer komt enz. Men vergeet, of weet niet, dat als de wind zich naar de richting van den melkweg moest regelen, de wind in 24 uur ook éénmaal in de rondte moest gaan. De anderen geven hun zeiven een bewijs af, dat zij minder kennis van het weder vooruit hebben dan een bruinvisch of meeuw, die wel geen andere beweegredenen zullen hebben als voedsel te zoeken, omdat het verder van land, op zee niet, of niet voldoende te vinden is. Moge het nu een bewijs zijn, dat, wanneer er een kring (krans z.g. halo) om de zon, of kring om de maan is, wij onder den invloed van lagere drukking geraken en de vochtigheid van den dampkring is toegenomen, dan behoeft daaruit toch niet afgeleid te worden, dat wij slecht weder zullen krijgen, want deze depressie kan een zoodanigen weg volgen, dat wij buiten haar invloed blijven. In den regel ziet men ook alleen kringen om de zon met die soort van wolken, die alleen voorkomen, als de barometerverschillen met ons en andere plaatsen betrekkelijk klein zijn. Zijn er zoogenaamde vreemde zonnen, óf afzonderlijk, óf in een kring rondom de zon, en zijn deze, zooals het ons toeschijnt, in een draaiende beweging, dan wordt de zaak anders, want dit kan een bewijs zijn, dat het in de tegenovergestelde richting van het verschijnsel niet pluis is. In dit geval is het juist verstandig, op zijn hoede te zijn, want hierop volgt gewoonlijk al zeer spoedig slecht weer, al is 't niet van langen duur. B. v. ziet men 's morgens vroeg, even na zonsopgang op eenigen afstand van de zon, een vreemde zon (bijzon) soms daartegenover aan de andere zijde der zon, een tweede bijzon, terwijl overigens de lucht kristal helder is, dan kijke men eenige oogenblikken later eens naar den Westelijken of NWestelijken horizon, en men zal daar koppen (cumulus) kunnen opmerken, die al grooter en grooter en donkerder ') worden, en geen 3 uur, nadat de bijzon voor het eerst gezien was, zal er uit die richting een stormachtige wind waaien. De lucht is helder, 's avonds of in den achtermiddag zien wij in NWestelijke richting een soort van cumulus (koppen) met een spitse punt bijna den horizon rakende, de wind (althans wat er is) is Westelijk — NWestelijk — en alles is kalm en stil in de natuur? Na zonsondergang zal in vele gevallen hierop het antwoord worden gegeven, want niet zelden heeft men dan op zee tegen middernacht reeds met een harden ZOosten storm te kampen. Onder diegenen, die aan land het meest afhankelijk zijn van den wind, kunnen wij zeker de molenaars, van zaag-, koren- en watermolens rangschikken. Dezen verwijzen wij naar het hoofdstuk, waar wij de luchten zeestroomen behandelden, en meer in 't bijzonder naar datgene, wat wij schreven over de Zuidelijke winden, vooral die met regen en uitschietenden wind naar West of NWest. Zoolang de wind tamelijk krachtig en regelmatig uit het Zuiden waait, ook al regent het nog al flink, is er geen gevaar aanwezig en kan men de zeilen van den molen naar de kracht van den wind uitspannen, zonder dat men bevreesd behoeft te zijn, dat er uit dien hoek op een gegeven oogenblik een harde wind zal komen. Maar als men merkt, dat de molen langzamer begint te loopen en de regenval sterker wordt, doet men verstandig de vang over te halen en den molen stil te laten staan. 1) (Cumulo-stratus wolken). 9 Want nu is het tijdstip daar, dat het middelpunt der depressie over ons heen, of langs ons voorbijtrekt; en binnen korten tijd kan men dan den wind uit Westelijke of NWestelijke richting verwachten. Is de wind echter (men houde dit steeds in gedachte, voor men zijn oordeel uitspreekt) ZWest of WZWest, al regent het ook, geen nood, dan kan men de zeilen regelen naar de kracht van den wind en behoeft men geen vrees te koesteren, dat op een gegeven oogenblik de wind op eenmaal van richting verandert. Hij mag langzamerhand iets Westelijker gaan, als gevolg waarvan de regen ophoudt, maar uitschieten als de Zuidelijke wind, komt dan niet voor. Om bovengenoemde redenen zou ik diegenen, die aan land, het zij uit eigenbelang, 't zij uit zucht naar meerdere kennis of uit louter genoegen de weersveranderingen bestudeeren, aanraden, in den tuin, of op eene andere plaats, een windvaan met een plaat aan den voet aan te brengen. Op deze plaat kan men dan zelf een kompasroos afteekenen met behulp van een passer. Ofschoon nu de zon niet altijd precies in ZtW Vj ^ (Zuid-rechtw.) op onzen middag om 12 uur staat, zooals dit in April en Juni op den 14, 15 of 161''" der maand en in December op den 23 of 24sIi!" der maand het geval is, kan men volstaan met b.v. een dunne lange naald overeind te zetten, en, met een horloge in de hand, het tijdstip waarop het 12 uur is, af te wachten. De schaduw der naald op de plaat of plank wijst dan de richting ZtW 1.. W ') en NtO '/j Oost"-) naar een miswijzend kompas aan, in overeenstemming met de windrichtingen in dit werk genoemd, die alle naar het miswijzend kompas zijn. Rechtwijzend Zuiden. k2) „ „ Noorden. Een lijn rechthoekig op deze lijn getrokken, wijst het OtZ Zuiden en WtN «/# Noorden aan. Nu verdeelt men de vakken zoo, dat men in het geheel 64 deelen verkrijgt, en trekt 32 stralen naar het middelpunt, die ieder een heele, de kleine aan de rand een halve streek voorstellen. Legt men nu het kleine kompas uit ons werk op de kaart van Europa, en teekent met een potlood de richting aan, waarin andere plaatsen, ook die van het buitenland liggen, dan kan men met zijn vrienden in den tuin gaan naar 'i boven omschreven toestel, en met den vinger aanwijzen, in welke richting Londen, Liverpool, Glascow, Vlissingen, Rotterdam, Maastricht, Groningen, Utrecht, Helder, Antwerpen, Brussel, Parijs, Havre de Grace, Bordeaux, Nantes, Biarritz, Gijon, Oporto, Lissabon, St. Ubes, Gibraltar, Madrid, Berlijn, St. Petersburg, Christiania, Stokholm, Kopenhagen enz. enz. gelegen zijn. Aan hen, die door hun beroep of andere omstandigheden veel buiten verkeeren, zooals kooplieden, venters, reizigers, artisten, touristen enz., wordt meer bijzonder de lezing van het hoofdstuk wolken aanbevolen, en wanneer het zomer en zeer warm is, het gedeelte over de hondsdagen, windhoozen en onweders. Ofschoon er niets veranderlijker is dan het weder, zal men toch, wanneer men de lucht, maar vooral ook de wolken goed bestudeert, en met de door mij opgegeven kenmerken vergelijkt, al zeer spoedig inzien, dat niet iedere wolk regen, niet iedere donderkop onweer geeft. Men zal dan ook, bij een schijnbaar goede lucht, de voorzorg nemen om een paraplu mede te nemen, en bij donkere lucht thuis laten en den wandelstok nemen, omdat men in het eerste geval niet ver van den horizon enkele van die modderachtige strooken waarneemt — en de barometer niet best staat, terwijl de donkere lucht, omdat de barometer hoog staat, niets anders is dan in den nacht opgetrokken damp, die tegen een uur of 9 wel weer verdwenen zal zijn, waarna dan schoon weder volgt. Ook schilders, timmerlieden en metselaars zullen in de hoofdstukken, waarin wij de wolken, de depressies, de hondsdagen, onweders enz. behandelden, menige nuttige wenk vinden, die hun tot nut en voordeel kunnen zijn. Tot hen, die niet alleen lichamelijk, maar ook finantieel het grootste belang bij het weder hebben, bekleeden de landbouwers en tuiniers wel de voornaamste plaats. Nachtvorsten, hagelslag, langdurige droogte of te overvloedige regen zijn oorzaak, dat hun bedrijf dan onaangenaam en ongezond is, en kunnen ook hun verwachtingen op een goeden oogst den bodem inslaan. Juist omdat het weder nu eens zijn vriend dan weder zijn vijand kan zijn, is het van het allergrootste belang voor den landbouwer, dat hij zooveel mogelijk op de hoogte blijft van het te verwachten weder en alles ter hand neemt, wat zijn weerkennis zou kunnen vergrooten en zijn oordeel over weervoorspellingen verruimen. Vooral in den tijd van zaaien, planten en oogsten kan eenige meerdere kennis van het weder blijken van groote waarde voor hem te zijn. Door het lezen en herlezen van al het hiervoren behandelde, en de voorbeelden door ons genoemd met het waargenomene te vergelijken, zal men hoe langer hoe meer er toe komen, om een eigen oordeel, op grond van feiten die zich hebben voorgedaan en herhaald, over het te verwachten weder te durven uitspreken, te voorspellen of er regen of droogte, warmte of koude, goed weder of storm te verwachten is. Wanneer het komende voorjaar den landbouwer weder tot den arbeid op het land, den tuinier op den akker of in den tuin roept, zullen zij niet verzuimen om telkens met het oog op lucht en wolken een balans op te maken van wat er voor dien dag of voor de daaropvolgende dagen te vreezen of te hopen is. Om maar een paar voorbeelden uit de vele te noemen, die er in het landbouwbedrijf kunnen voorkomen, willen wij eens aannemen, dat iemand eenige hoppers hooi te velde heeft staan, welke hij gaarne dienzelfden middag zou willen binnenhalen. Maar 's morgens is de lucht betrokken en donker, en uit vrees, dat er regen zal komen, durft hij het hooi, wat toch hoog noodig is, niet uitspreiden. Tegen 9 of 10 uur klaart de lucht op, maar het hooi kan nu niet meer uit elkaar gehaald worden, want de dag is te ver verstreken. Immers de zon en de wind moeten, zooals men dit noemt, er nog de laatste hand aan leggen, opdat men zal kunnen vertrouwen, dat het hooi droog is. Nu echter moet men, hopende, dat het morgen beter weder zal zijn, het binnenhalen uitstellen. Had men nu geweten, dat het later zou opklaren, dan ware men om 5 a 6 uur 's morgens met alle man naar het veld gegaan om het hooi uit te spreiden en om te werken, en na den middag had men een begin kunnen maken met het naar huis brengen van het drooge hooi. Om te beoordeelen, wat men in dergelijke omstandigheden kan verwachten, het volgende: Betrokken lucht heeft men, wanneer de lucht min of meer vochtig, en de barometerverschillen met ons en andere plaatsen klein zijn, bijgevolg is er dan ook altijd weinig wind. Om nu te beoordeelen of uit een betrokken lucht ook neerslag of motregen zal komen, moet men den stand van den barometer raadplegen. Staat de barometer met een ZWestelijken wind b.v. op 750, 755, 760 mM., dan krijgt men waarschijnlijk mistig, nevelig weder met eenigen neerslag. Staat de barometer met ZWesten of Westelijken wind op 765 mM. of hooger, dan heeft men, met betrokken lucht 's morgens, overdag meestal mooi en droog weer. In zulk een geval is het een goed teeken, als men de boomen en huizen in de verte als 't ware in een blauwe waas gehuld ziet. Is de wind Noord of NOostelijk, dan heeft men met een barometerstand van 765—767 mM. misschien neerslag, en, met een stand van 768 mM. en hooger, overdag mooi, zonnig droog weder. Met de laagste barometerstanden, met ZWestelijke of Westelijke, en Noord, of NOostelijke winden zal dan alleen verbetering in den toestand van de bewolking komen, als de barometerverschillen met ons en andere plaatsen iets grooter worden, m. a. w. als er iets meer wind komt en onze barometer niet daalt. Met een barometerstand van 762—765 mM. en ZWestelijken wind, of 768 mM. en hooger met NOostelijken wind, kan men in den regel in het voorjaar, in den zomer en begin herfst er op rekenen, dat enkele uren na zonsopgang de lucht wel zal afklaren, en dat het dan schoon weer zal zijn. Vooral in den zomer, vooropstellend, dat de barometer, al naar gelang de wind ZWestelijk of NOostelijk is, tamelijk hoog staat, maakt de zon na haar opkomst al spoedig den dampkring droog, zoodat wij dan tegen 9 of 10 uur heldere lucht en zeer schoon weder hebben. Door de warmte overdag stijgen er wel weer vochtige dampen omhoog, waardoor het bij opkomst der zon veelal weer betrokken is, maar enkele uren na zonsopgang zal het bij hoogen barometerstand weer opklaren. Ofschoon er nu in den winter met hooge barometerstanden en betrokken lucht ook geen regen of waterachtige neerslag zal vallen, is het toch verklaarbaar, omdat de zon, die ons in meer schuinsche richting beschijnt, nu niet zooveel kracht uitoefent, dat de lucht overdag niet zoo geregeld zal af klaren, maar wij toch droog en goed weder hebben. Nu een ander geval. Het weder lijkt oogenschijnlijk goed, mooi zelfs, men gaat met alle man en met lust naar het veld, om het hooi uit elkaar te halen; maar, wat in 't geheel niet wordt verwacht, komt: om 9 of 10 uur begint het —te regenen. Nu was het zeker beter, dat het hooi in de hoppers was blijven staan, want nu wordt het doornat. Blijft het nu regenen met vochtig warm weer, dan gaat het hooi schimmelen, en is de voedingswaarde van het hooi, als men het later eindelijk droog kan binnenhalen, wel eens 20 a 25 procent afgenomen. Wanneer men nu, behalve alleen in de lucht bo\ en en rondom zich naar den horizon in Zuidelijke of ZWestelijke richting uitgezien had, dan had men daar zeker eenige wolken of een bank opgemerkt, waarvoor zich enkele modderachtige strooken bevonden, en men had, op onze wenken achtgevend, gezegd: „neen jongens, het is te gewaagd, om het hooi los te maken, want w ij krijgen zeer waarschijnlijk en zeer spoedig regen!" Staan de barometers echter hoog, en is de weerstoestand elders ook goed, dan zal de regen plaatselijk en van korten duur zijn, en kan men den volgenden dag met vertrouwen goed en droog weder verwachten. Staan de barometers laag b.v. op 740—745 mM. en is de weerstoestand om ons heen ook minder goed, dan is het een zeker bewijs, dat het weder niet te vertrouwen is, dat een langdurige regen verwacht kan worden, vooral als de wind ZWest en WZWest is en de barometerverschillen met ons en andere plaatsen niet groot zijn en wanneer ook onze eigen barometer nog geen neiging tot rijzen toont. Een ander voorbeeld. 's Morgens is de lucht helder, ook aan den horizon wordt geen wolk gezien, maar eerst komen er boven ons kleine wolkjes, die al grooter en grooter worden en er ook donker uitzien. „Het is zoo broodnoodig," redeneert men, „dat het hooi nog eerst wat uit elkander gehaald wordt; maar, als 't eens begon te regenen?" Men besluit dus het hooi binnen te halen. Gevolg hiervan is, dat het hooi niet goed droog binnenkomt, en dat later hooibroei ontstaat. Had men den barometer geraadpleegd en onze handleiding te baat genomen en nagegaan, tot welke wolkensoort men de waargenomene kon rangschikken, dan zou men opgemerkt hebben, dat dit cumulus, stapelwolken waren, waaruit geen regen te verwachten is, terwijl men onder het inhalen van het hooi had kunnen waarnemen, dat de wolken na den middag weer kleiner en kleiner werden, en bij zonsondergang geheel verdwenen waren. Had men dus in dit geval dien dag het hooi uitgespreid en het nog eens aan zon en wind blootgesteld, dan had men, en met goed gevolg, den anderen dag het hooi goed droog kunnen binnenhalen. Immers, deze wolken waarborgen ons ook voor de naaste toekomst droog en goed weder. De zekerheid hiervan erlangt men weder, zoo men zijn barometer raadpleegt. Staan de barometers op 769, 770 mM. en hooger, dan kan men er op vertrouwen, dat het weder bestendig zal zijn. Gaat de barometer echter een zeer hoogen stand innemen, dan is er alle kans, dat het spoedig met het standvastige weder gedaan is. Om met te meer vertrouwen er op te kunnen rekenen, dat men zijn hooi droog binnen krijgt, moet men ook rekening houden met het weder, als men begint te maaien. Wanneer men lang achtereen standvastig weder heeft, dan is er altijd ongunstiger weder te verwachten, is het aanraden, om, al is het ten koste van eenige uitgaven, zich alles aan te schaffen wat hen in staat kan stellen, om telkens op de hoogte te blijven van de veranderingen, die er in den toestand van het weder, den wind, de warmte of koude, en de vochtigheid in den dampkring rondom hen plaats grijpen, overtuigd als wij zijn, dat deze uitgaven ruimschoots in een anderen vorm tot hen zullen wederkeeren. Want eene uitgave voor boeken, en een abonnement op een nieuwsblad, waarin de weerberichten voorkomen, zal op den duur blijken, een niet te versmaden voordeel te hebben opgeleverd, terwijl men daardoor gelijktijdig een ruimeren blik leert krijgen op de natuurverschijnselen en de bewonderenswaardige wetten, die het weder beheerschen. De daardoor verkregen meerdere kennis en ruimer het inzicht in het weder zal zich voortplanten in het jongere geslacht, en men zal met die kennis gewapend anderen weer kunnen opwekken, om altijd dieper op dit onderwerp, dat ons nog zooveel te leeren geeft, in te gaan; voor onze oogen zullen zich nieuwe gezichtspunten openen, en langzamerhand zullen wij meer raderen ontdekken in dit uurwerk, waarvan zoovelen de kunstige samenstelling nog niet hebben leeren zien en waardeeren. Mochten wij door de uitgave van dit boek ook maar voor een klein deel hebben meegewerkt, om de noodzakelijkheid en belangrijkheid van de kennis van het weder te leeren waardeeren, en hiermede, al is het weinig, toch meer licht over dit onderwerp hebben doen schijnen, dan zal onze tijd en moeite voor de samenstelling van dit geheel meer dan beloond zijn, te meer, (en wij hopen het van heeler harte), wanneer het ook in de handen van den zeeman, den schipper, den loods en den visscher een middel zou kunnen zijn om hen voor rampen of schade te bewaren. NASCHRIFT. Nog blijven vele vragen op het gebied der meteorologie onbeantwoord; eenige der karakteristiekste willen wij echter nog tot slot behandelen. Hoe dikwijls worden niet door het publiek verstrekkende voorspellingen gedaan op grond van aankomst of vertrek van trekvogels, als zwaluwen, ooievaars enz., of naar aanleiding van het verschijnen van bruinvisschen aan onze kusten, in de zeegaten, bij de dijken, soms zelfs tot in de havens en in de rivieren. Worden vroeg in het voorjaar troepen zwaluwen gezien, die in Noordelijke richting over ons heen vliegen, dan voorspelt men een vroegtijdige lente of zomer. Verlaten deze zwaluwen ons weder vroeg in het najaar, dan volgt een vroege en strenge winter. Zweven de zwaluwen hoog in de lucht, dan voorspelt men warm weer met Zuidelijken wind; vliegen ze daarentegen laag bij den grond, dan krijgen we koude en Noordelijke winden, zoo zegt men. Men promoveert dus een zwaluw tot weerprofeet. We vragen ons nu af: waarom verschijnen toch de zwaluwen nu eens vroeg, dan weer laat, waarom verlaten zij ons het eene jaar eerder dan het andere, waarom zweven zij nu eens hoog in de lucht, dan weer laag bij den grond? Zeker niet, omdat ze beter wreerprofeten zijn dan wij. Neen, we moeten de oorzaak niet zoeken in de toekomst, maar in het verleden. Als de zwaluwen vroeg komen, is dit alleen een bewijs, dat zij in de streken, waar zij den winter doorbrachten, geen voldoend voedsel meer konden vinden; gebrek noodzaakt ze tot vertrek. Is nu onze zomer ongewoon koud, dan zullen de insecten, (voor ooievaars kikvorschen enz.) zich niet zoo sterk vermenigvuldigen als bij warm weder, de voedselvoorraad voor de trekvogels is dus niet voldoende voor hun onderhoud aanwezig; vandaar dat ze genoodzaakt zijn vroeg te vertrekken. Wanneer de zwaluwen hoog in de lucht zweven, dan is de wind reeds Zuidelijk, althans de temperatuur boven de normale van de vorige dagen. Vliegen zij daarentegen laag bij den grond, dan is de wind reeds Noordelijk en de temperatuur beneden de normale van de maand. Het weer behoeft dus niet meer voorspeld te worden. De muggen nu, die ten getale van millioenen door hen gevangen worden, zijn zoo licht en hebben zoo weinig weerstandsvermogen, dat zij door de meerdere drukking der lucht met koude Noordelijke winden niet bij machte zijn om hoog naar boven te trekken. De zwaluwen vliegen dan laag bij den grond. Met Zuidelijke, warme winden en dus mindere drukking der lucht is dit beletsel opgeheven. Dan kunnen de muggen (ook wel neefjes genoemd) zich vrij en ongehinderd hoog in de lucht boven ons bewegen, waarheen de zwaluw ze weer volgt. Men zal bij eenig nadenken er dan ook gereedelijk toe komen het feit, dat men op ongewone tijden insecten, wormen of vlinders ziet, niet aan hun weerkennis, maar aan natuurlijke oorzaken, hun instinct, maar vooral aan hunne natuurlijke behoeften toe te schrijven. Bruinvisschen aan de kusten, in zeegaten, of in de nabijheid van zeedijken, in groepen in het water spelend en buitelend, zeemeeuwen in groote hoeveelheden op het land, in binnenwateren, kanalen en grachten, zijn „voorteekenen van slecht weer," zegt men. Neen, de oorzaak is en blijft: behoefte aan voedsel, dat hun elders in meerdere of mindere matp ontbrak, natuurdrift, of andere natuurlijke behoeften. Bekend toch is, dat ze in groepen veel meer met goed en standvastig weder gezien worden, dan wanneer het tegendeel het geval is. Bovendien zal iedere visscher u kunnen zeggen, dat in den tijd van ansjovis en haringvangst, bruinvisschen veelvuldiger gezien worden dan op andere tijden. Hij zal u bovendien kunnen verhalen, hoe bij deze of gene gelegenheid zijn vischnetten tot onkenbaar wordens toe door de bruinvisschen vernield zijn. Op de vroegere haringbuizen (hoekers) had men een uitkijkplaats boven aan den mast, waarin om de beurt een der mannen op den uitkijk moest staan. Aan dien man kon de schipper nu en dan vragen, of er wat te zien was. Riep de uitkijk van "boven, dat hij een Jan van Gent zag, (een groote, zeer kenbare mooie meeuw) dan werd door den schipper gezegd: „haring omtrent, kom maar beneden man." Meeuwen nu en dan onder lij van de zeilen van een schip, zijn geen voorboden van een naderenden storm, want dan moesten zij immers bij iederen naderenden storm gezien worden. Zij zijn geen weerprofeten, maar zij komen op het ongewone geluid af van bet zingen van het tuig en het fluiten der blokken. Dit zingen en fluiten van scheepstuig en blokken wordt zeer waarschijnlijk veroorzaakt door trillingen (golvingen) in de lucht, ten gevolge van de nadering eener zich zeer snel voortbewegende depressie (secondaire depressie) zoodat de wind gewoonlijk in zeer korten tijd tot een zware storm aangroeit, die veelal met slagregen gepaard gaat. De winden zijn meestal ZW of WZW. Wij bevinden ons dan in het veld, dat de depressie doorloopt. Met stormen uit andere richting hoort men dit zingen en suizen zelden, en ziet men ook geen meeuwen onder de zeilen. Als men op het vrije veld is, kan men bij enkele gelegenheden ook de telegraaf- en telephoondraden hooren zingen, het sterkst in de nabijheid der telegraafpalen. Onder alleenstaande boomen kan men nu en dan ook een eigenaardig suizen hooren, ofschoon het stil en kalm is in de natuur. Bekend is verder, dat visschen en vogels gelokt kunnen worden door brandende vuren en lichten aan den wal of op het water, en dat zij, in scholen op het geluid van muziek afkomen. Er zijn voorbeelden, dat dolphijnen met een kalme zee onder de keerkringen langs de zijden van een zeilend schip zwemmen, waar aan boord muziek gemaakt of gezongen wordt. Eigenaardig is zeker, dat zij juist tegen dat gedeelte van het schip blijven zwemmen, waar aan dek muziek gemaakt wordt, en dat zij hun snelheid precies regelen naar de vaart van het schip door het water. Menschen, door jicht of rheumatiek geplaagd, verwachten slecht weer met regen. Bestudeeren wij echter de lucht en den dampkring, dan zal men opmerken, dat de lucht reeds vochtig en daardoor koud is, ofschoon het niet regent en er zeer waarschijnlijk ook geen regen zal komen. Want personen met dergelijke kwalen, of die door asthma gekweld worden en zij, die een slechte borst hebben, zullen in den regel hiervan het meest last hebben, wanneer de barometerverschillen tusschen ons en andere plaatsen klein zijn. Wanneer de barometerverschillen tusschen ons en andere plaatsen klein zijn, is er weinig wind. Staan de barometers nu ook overal betrekkelijk laag, dan heeft men bijna zonder uitzondering mist, nevel, motregen, of ook wel sneeuw, die alle een grooten invloed op ons lichaamsgestel uitoefenen. Wanneer wij b. v. in den winter een temperatuur hebben van 26° Fahrenheit, dat is 6 graden onder het vriespunt, dan gevoelen wij ons niet zoo koud, ja zelfs prettiger dan wanneer de thermometer op ;38° staat, dus 6 graden boven het vriespunt, met mistige lucht of motregen. Als het vee in de weide loeit en blaat, zegt men: „wij krijgen onweer." Hun loeien en blaten heeft geen andere oorzaak, dan dat het benauwend, drukkend warm is. Ook zij willen zich uiten, omdat zij het benauwd hebben; vandaar hun klagend geluid, alsof ze tot ons om hulp roepen, wat ze misschien werkelijk doen ook. Dat zij in dergelijke omstandigheden het grazen staken en hun koppen moedeloos neerbuigen, is dus evengoed verklaarbaar, alsdat wij ons dan zelf ook niet prettig en opgewekt gevoelen. Letten we nu eens op de levenlooze voorwerpen, als hout en steen, die ook al in den mond van het volk het vermogen bezitten, om regen of droogte, vorst of dooiweer te voorspellen. Bij eenig nadenken zullen wij tot de conclusie komen, dat het uitzetten en inkrimpen van het hout, het uitslaan of droog worden van steen aan muren en in straten, het gevolg is van verandering van toestanden in de natuur. Maar ook hier is reeds weder de verandering ingetreden, die deze verschijnselen veroorzaakt. Neemt men b. v. een bevroren aardappel of steen en houdt dezen eenigen tijd in een emmer met water, welks temperatuur boven het vriespunt is, dan komt de koude uit den aardappel of steen, in den vorm van ijs, aan de buitenkant der voorwerpen te voorschijn. Na strenge vorst en spoedig invallend dooi weer, zullen eveneens de dan aanwezige vochtige bestanddeelen in den dampkring, wanneer zij in aanraking komen met koude voorwepen, zooals muren van huizen, steenen der straten, boomen enz. bevriezen. Vandaar het uitslaan van muren en de gladheid der straten. In de meeste gevallen zullen de eerste wolken, die dan gezien worden, cirro-stratus of alto-stratus wolken zijn. Met cirri- of cirro-cumulus wolken, is de lucht meer droog, en zullen wij ook geen uitslaande muren of gladde straten zien. Zoolang cirro-cumulus wolken in zuiveren toestand voorkomen, zullen er in den regel na strenge vorst nog eenige dagen nrnt mooi weer volgen. Eerst dan behoeft verandering verwacht te worden, als er zich cirro-stratus of alto-stratus wolken vertoonen. Met den wensch, dat de welwillende lezers met het in de vorige hoofdstukken behandelde hun voordeel mogen doen, en dat door het lezen van het laatste hoofdstuk vele populaire wanbegrippen mogen verminderen, willen wij onze beschouwing besluiten. Alto-stratus. Ondergaande zon meen nevelachtige lucht Den nacht of tegen den moTgen, motregen. ./rh.c sttwuv (: jWHt Wolken - Studiën I'hotografische opname welwillend afgestaan door den Heer B.W! Arendseii. _19U.'v Fracto- Cumulus. .M, (isumt.r<••• .■/»<«/. Wolken-Studiën Photo grafische opname welwillend afqesta/m duur < Photo qrafische opiunne welwillend afgestaan •loói- ,\n, Heei 11.\\* Aimdsen >903. Cumulus en. Nimbus. m ■ ./„»//c.Memier c -im»/. Wolken - Studiën PhotoyratiscliH opname welwillend afgestaan door den Heer B.W. Ai'nidsen 19UIV I JOH O. STKMI FR C'-MfST. i903. Stratus - Cumulus, lagen stapelwolken N°(> JOH (J STKMl.KR C ? - AMXT. i903. Cumulo-nimbus, onweerswolken. N27 JOH. XTKMl.KR «'? - AMXT IftO.i Nimtius. regenwolken daarentegen lang onbestendig en ruw weder geweest, dan hebben wij kans op beter weder. Het is dus duidelijk, dat iemand, die na langdurig goed weder begint te maaien, alle kans loopt, dat zijn hooi niet voor de verandering van het weder binnen komt, terwijl een ander, die begint te maaien, wanneer het weer onstuimig en ruw maar toch verbeterend is, meer kans heeft zijn oogst in goeden toestand te kunnen binnenhalen. Zijn dus de toestanden van dien aard, dat het na onstuimig weer, goed weder wordt, dan dient men met alle beschikbare krachten zooveel mogelijk te maaien, al moet er ook wat meer tijd en geld aan besteed worden. Om hiervan meer zekerheid te hebben, en beter met het weder voor de naaste toekomst op de hoogte te blijven, raadplege men eerst eigen barometer en thermometer in verband met de opmerkingen, in de twee hoofdstukken over deze instrumenten behandeld, maar bovenal de opgaven van het Meteorologisch Instituut te de Bildt, of Amsterdam etc., verder die van de plaatsen: Valentia, St. Mathieu, Newcastle en Sylt. Want wanneer van daar rijzing van den barometer en betere toestanden van het weder worden bericht, bestaat er gegronde kans, dat deze gunstige toestand ook spoedig bij ons zal intreden. Wordt van deze plaatsen een dalen van den barometer en slechter toestand van het weder en regen gemeld, dan bestaat er alle reden om aan te nemen, dat wij ook spoedig minder weer zullen krijgen. Veel zal het er van afhangen, hoe groot de daling van den barometer in een van deze plaatsen in een bepaalden tijd is, en in welke richting het middelpunt der depressie ten opzichte van de plaats der waarneming ligt, zooals we vroeger reeds bij de behandeling van de depressies hebben aangetoond. Wij zouden allen landbouwers zonder onderscheid willen Uitg. Joh. G Stem/er Cz Amst: Hier bevindt zich een uitklapvel Boek: Sign. van het origineel: f MU