r ' 4 ü/t/k K M3 u iocoj MODERN GEMEENTEBEHEER MODERN GEMEENTEBEHEER ONDER REDACTIE VAN J. GERRITSZ Lceraar Staatswet. H. B. S. MET MEDEWERKING VAN Mr. D. hudig Jh. g. a. ootmar Directeur van het Centraal Bureau voor Arts te Haarlem Sociale Adviezen te Amsterdam H. W. J. A. SCHOOK Hoofd eener O. L. S. te Amsterdam ROTTERDAM — G. DELWEL 1 BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ Q. J. THIEME, NIJMEGEN. VOORWOORD. In de Inleiding tot de „Herdrukken uit de Kroniek" herinnert de heer F. M. Wibaut eraan, dat wijlen P. L. Tak het voornemen had een boek te schrijven over gemeente-politiek. Met dit voornemen van Tak staat dit boek in verband. Tak zag behoefte aan twee werken over de moderne gemeente: één, dat objectief zou verzamelen en weergeven, wat door de gemeente reeds aan „sociale politiek" was tot stand gebracht en gesteund, en de redenen waarom; een tweede, dat zou moeten handelen over de grenzen der moderne gemeente-politiek. Het laatste hoopte Tak te schrijven en man van ervaring en doorzicht zal iedereen betreuren, dat deze zijn wensch niet is vervuld geworden. Tot het samenstellen van het eerste werk, vergeleken met wat het boek van Tak moest worden arbeid van den tweeden rang, werd in 1905 door schrijvers dezer besloten. Het boek zou eenvoudiger zijn dan het nu geworden is. Want de opzet was toen meer eene Nederlandsche bewerking te geven van Adolf Damaschke's Aufgaben der Gemeinde-politik. Door verandering van werkkring kromp kort daarop de tijd waarover ik voor dezen arbeid te beschikken had, aanmerkelijk in, terwijl bovendien bij inwerken in de stof, het Nederlandsche materiaal ruimer aanwezig bleek te zijn dan aanvankelijk gedacht werd. In plaats van eene bewerking van Damaschke's boek bleek het mogelijk een zelfstandig Nederlandsch werk te leveren. Toen heb ik de heeren Hudig, Ootmar en Schook bereid gevonden als medewerkers een deel van den arbeid op zich te nemen. Een gevaar hieraan verbonden was, dat de eenheid van het werk schade zou kunnen lijden. Hoewel elk met het in het oog vatten der objectiviteit zijn persoonlijke stempel op het door hem geschreven onderdeel heeft gedrukt, meen ik, dat vooral wat de eenheid betreft het publieke oordeel kan worden afgewacht. Enkele onderdeelen van het werk zijn van minder beteekenis, mede door den geringen omvang. Waren deze onderdeelen aangevuld met buitenlandsche voorbeelden van wat ten opzichte van deze onderdeelen der gemeentelijke politiek wordt geëischt, maar hier te lande nog niet werd verwezenlijkt, dan zouden die afdeelingen aan beteekenis gewonnen hebben, maar het Ncdcrlandsch karakter zou verloren zijn. Nu geeft het werk een zuiver beeld van ons modern gemeentebeheer, ook van de „onafgewerkte partijen". Dikwijls is de grens of iets binnen het kader van dit boek viel, moeilijk te trekken geweest Een opgaaf van geraadpleegde werken wordt niet gegeven. Deze toch zou zeer onvolledig worden, want veel werd geput uit verslagen, tijdschriften, dag- en weekbladartikelen; verordeningen; inlichtingen van particulieren, gemeente-functionarissen enz. Aan allen die zoo bereidwillig zijn geweest mij de gevraagde inlichtingen te verschaffen, betuig ik hier openlijk mijn dank. Met name echter mijn dank aan het Centraal Bureau voor Sociale Adviezen te Amsterdam en aan den heer J. Vader te Haarlem, die ons, medewerkers en redacteur, met groote nauwkeurigheid in het verzamelen der gegevens is behulpzaam geweest. Hoewel gestreefd is naar groote volledigheid bij het verzamelen van het materiaal, is misschien nog het een en ander aan onze aandacht ontsnapt. De lezer, die deze lacunen ontdekt, wordt vriendelijk verzocht zich de moeite te getroosten ons vollediger in te lichten. „Seine Leser hofft es in erster Reihe zu finden in den Kreisen der Gemeinde-beambten aller Art, der Gemeindevertreter, der Vorsteher und Mitglieder von kommunalen Vereinen, endlich aber auch unter allen Gemeindewahlern, die ein gefühl für die Verantwortung haben, die gerade in unserer entscheidungsreichen Zeit auf allen liegt, die über die Ausgestaltung des deutschen Gemeindelebens mitzubestimmen berufen sind." Deze wensch van Damaschke uit het Voorwoord tot zijn boek is ruim vervuld. Moge dit werk in dezelfde Nedcrlandschc kringen gelijke belangstelling en waardeering vinden. J. GERRITSZ. Haarlem, Mei 1909. INHOUD. HOOFDSTUK I. ONDERWIJS, door H. W. J. A. Schook. bui«. § 1. Schoolgeld 1 (Algemeen kosteloos onderwijs, uniform of evenredig schoolgeld, wanbetaling). § 2. Bouw en inrichting der School 14 (Voorwaarden, ligging, speelplaats, schooltuin). § 3. Onderwijs, voorafgaande aan dat in de lagere school . 18 A. Bewaarscholen 18 (Het nut daarvan, de inrichting, de leeftijd der leerlingen, opleiding personeel). B. Voorbereidende klassen 31 § 4. Het Lager Onderwijs 32 A. Inrichting van het onderwijs 32 (Vakken, leertijd, leerkrachten, standen-onderwijs en standenscholen, avondcursussen in vreemde talen). B. Verbetering der resultaten van het onderwijs ... 40 (Onderwijsstatistiek, inkrimping der leerstof en -tijd, onschoolsche bijeenkomsten, schoolpauzen, zwemmen en schoolbaden, schoolwandelingen en -reisjes, bestrijding van alcohol en oorlog, dierenbescherming, handenarbeid, verlenging van leertijd, ambulante leerkrachten, schifting der leerlingen naar leervermogen, school voor achterlijken, voorkoming van schoolverzuim, crèches, klassen voor schipperskinderen, Tehuizen voor schoolkinderen, betooningen voor getrouw schoolbezoek, verordeningen regelende landbouwverloven, Bladz. verordeningen betreffende liet brengen van kinderen naar school door de politie, verbodsbepalingen omtrent het arbeiden van kinderen beneden 12 jaar, Kindervoeding- en kleeding, vacantie-kolonies, commissie van toezicht, inspecteurs, schoolmusea, schoolvergaderingen). § 5. Het onderwijs na den leerplichtigen leeftijd 82 (Vervolgklassen, herhalingsonderwijs, avondscholen voor volwassenen, middelbaar onderwijs, vakopleiding, ambachtsscholen, avondscholen voor handwerkslieden, teekenscholen, teekencursussen, scholen voor kunstambacht, cursus voor stoomketelmakers, kleermakers enz., vakschool voor schoenmakers, voor typografen, scholen voor schipperij, zeevaart en visscherij ; huishoud- en industriescholen, handelsonderwijs, kostelooze plaatsing op inrichtingen na de lagere school, overgangsexamens). HOOFDSTUK II. VOLKSONTWIKKELING. § 1. Drankbestrijding 94 (Gemeentelijke subsidies, alcohol-cursussen, ouderkaarten). § 2. Openbare Leeszaal, Boekerij en Bibliotheek 99 § 3. Musea 107 § 4. Muziek 113 (Subsidie, gemeentelijke corpsen). § 5. Varia 114 (Schouwburgen, lichamelijke volksontwikkeling, volksfeesten, naambordjes aan boomen, tuinarbeid voor de jeugd, gevelwedstrijd). HOOFDSTUK III. VOLKSGEZONDHEID, door G. A. Ootmar. . .117 (Schoolartsen, schoolbaden, gezondheids- en vacantie-kolonies, andere maatregelen in het belang der school-hygiène, openbare speelplaatsen, bad- en zweminrichting, zorg voor zuigelingen, tuberculose-bestrijding, geneeskundige dienst, ziekenhuizen, ziekenvervoer, eerste hulp bij ongelukken, ontsmettingsdienst, huisverzorging, melkverordeningen, keuring van voedings- en genotmiddelen). Bladi. HOOFDSTUK IV. HET MIDDENSTANDS VRAAGSTUK .... 177 HOOFDSTUK V. HET ARBEIDERSVRAAGSTUK. § 1. Arbeiders in dienst der gemeente. Werkliedenreglementen 181 (Inleiding, op welke arbeiders van toepassing, onderscheiding der arbeiders, aanstelling, verplichtingen, arbeidsduur, loon, verzuim en verlof, ziekengeld, schorsing en ontslag, strafregeling, scheidsgerecht). § 2. Arbeiders werkzaam voor de gemeente 229 (Bestekbepalingen voor bouwwerken, overige bestekbepalingen, arbeidsvoorwaarden in concessies). § 3. De bestrijding der werkloosheid 236 A. Verzekering tegen werkloosheid 237 B. Werkverschaffing . 242 C. Ontginning en grondverbetering 247 D. Overige middelen ter bestrijding der werkloosheid . 251 E. De Gemeentelijke Arbeidsbeurs 256 F. Overzicht 268 HOOFDSTUK I. ONDERWIJS. We zullen de in dit hoofdstuk te behandelen stof in drie deelen splitsen: 1°. Het onderwijs, voorafgaande aan dat in de lagere school, gegeven in de bewaarschool en de voorbereidende klassen. 2°. Het ondenvijs, in de jaren bestemd voor de lagere school, gegeven in scholen voor gewoon lager onderwijs, voor uitgebreid lager onderwijs, voor achterlijken en voor doofstommen en blinden. 3°. Het onderwijs, volgende op dat in de lagere school, gegeven in herhalingsscholen, vakscholen, hoogcre burgerscholen en gymnasia. Daar evenwel de schoolgeldheffing en de scholenbouw op de verschillende takken van onderwijs betrekking hebben, gaan deze onderwerpen vooraf. § 1. SCHOOLGELD. Toen in de wet op het Lager Onderwijs van 1857 deze bepaling werd opgenomen: „Ter tegemoetkoming in de kosten van het onderwijs kan een bijdrage voor ieder schoolgaand kind worden geheven," lichtte de regeering haar voorstel aldus toe: „Alle ingezetenen eener gemeente hebben er belang bij, dat de jeugd goed onderwijs ontvange, maar het belang van hen, die zelf kinderen hebben of aan wie de zorg voor kinderen is opgedragen, is grooter dan dat der overige ingezetenen. De billijkheid vordert alzoo, dat de ouders en voogden in de eerste plaats de kosten van de gemeente helpen dragen; eerst daarna kan in aanmerking komen ook de overige ingezetenen aan te spreken. Bovendien is het openstellen der gelegenheid om lager onderwijs te ontvangen een dienst door de gemeente bewezen, en de billijkheid vordert, dat zij, die voor hun kinderen of pupillen van die gelegenheid gebruik maken, voor dien dienst betalen. De daarvoor te vorderen som moet evenwel matig zijn; werd zij zoo hoog opgev oerd, dat al de kosten van het gemeenteonderwijs daaruit konden worden bestreden, daargelaten dat dan menige openbare school ledig zou blijven en de bijzondere bloeien, zou zoodanige eisch strijden met het op den voorgrond geplaatste beginsel, dat alle ingezetenen er belang bij hebben, dat aan de kinderen in de gemeente goed onderwijs wordt gegeven en dus zelf ook daartoe zoo noodig moeten bijdragen. Op dezen algemeenen regel, dat steeds schoolgeld moet worden betaald, zijn nochtans twee uitzonderingen toe te laten. Vooreerst ten opzichte van hen, die tot den betaling niet bij machte zijn. Ter andere, wanneer de kosten van het gemeente-onderwijs zonder schoolgeld bestreden kunnen worden." Schier elke zin van dit gedeelte der memorie van toelichting bevat een vraagstuk dat aanleiding heeft gegeven tot veel debatten. Waar de regeering verklaarde, dat het belang van ouders en voogden grooter is dan dat van alle ingezetenen in de gemeente, zijn er anderen die meenen, dat het belang der gemeenschap veel grooter is dan dat der ouders en die het eerste zelfs groot genoeg achten om de stelling te wettigen, dat er van de verzorgers in het geheelgeeti schoolgeld geheven mag worden, dat alle onderwijskosten uit de publieke kassen moeten worden bestreden. Het zijn de voorstanders van algemeen kosteloos onderwijs. Men verdedigde destijds het beginsel der algemeene kosteloosheid op grond van de belemmering van het schoolbezoek door de verplichting tot het betalen van schoolgeld en zag er een maatregel in die dezelfde uitwerking zou hebben als de schoolplichtigheid, een maatregel, die bovendien, ook al werd verplicht schoolbezoek ingevoerd, bij die invoering zou passen. Ook meende men, dat hier en daar de kerkelijke partijen het schoolgeld voor de bijzondere school al lager en lager zouden stellen en zoo de kinderen aan de openbare scholen onttrekken. Een der bezwaren tegen toepassing der algemeene kosteloosheid bleek reeds uit het aangehaalde gedeelte der memorie van toelichting en een ander was, dat juist de kerkelijke partijen de overheersching door de openbare school vreesden, wanneer daar geen schoolgeld geheven werd. Intusschen is de leerplicht ingevoerd, maar de kwestie „schoolgeld of niet" komt nog op politieke programma's voor en zal er nog wel geruimen tijd op blijven staan. De propaganda voor het denkbeeld rust evenwel voor een groot deel op anderen grondslag. Er zijn er, die meenen, dat onderwijs gelijk gesteld behoort te worden met rechtsbedeeling, openbare veiligheid, landsverdediging en dergelijke en die de kosten willen bestrijden enkel uit de belastingen; er zijn anderen, die in de schoolgeldheffing een middel zien om reeds op de schoolbanken de kinderen naar maatschappelijke standen te scheiden, om de standenscholen in het leven te houden en die er daarom sterk tegen zijn. Voor de voorstanders heeft algemeen kosteloos onderwijs evenwel op het oogenblik geen waarde als punt voor een politiek gemeenteprogramma of het moest zijn voor inrichtingen, die buiten het gebied van het lager onderwijs vallen en geheel door de gemeente bekostigd worden, gelijk dat met bewaarscholen het geval kan zijn. Immers algemeen kosteloos onderwijs is onder de tegenwoordige wet voor het lager onderwijs niet mogelijk in een gemeente zonder vrijstelling bij koninklijk besluit. (Zie art. 50 der Wet op het Lager Onderwijs). Er zijn slechts drie gemeenten waar zulk een vrijstelling verleend is: Zijpe, Nieuwe Schans en Putte (Xoord-Brabant). Een dergelijke vrijstelling ten opzichte van het herhalingsonderwijs werd verleend aan de gemeenten: Schoonhoven, Ransdorp, Wijk bij Duurstede, Goor, Olst, Stad-Delden. Ook over den maatstaf, waarnaar het schoolgeld geheven moet worden is men het langen tijd niet eens geweest; moest het uniform d. i. voor allen hetzelfde, of evenredig d. i. in overeenstemming met de draagkracht der ouders zijn. TJniform was het schoolgeld voor 1889. De wet bepaalde, dat voor iederen leerling van dezelfde klasse het schoolgeld gelijk moest wezen, behalve wanneer twee of meer kinderen uit hetzelfde gezin gelijktijdig ter school gingen. In 1889 verviel de bepaling omtrent het gelijke schoolgeld voor kinderen uit dezelfde klasse en werd vervangen door deze andere, dat, indien het schoolgeld voor ieder kind van dezelfde klasse niet gelijk is, daarop de artikelen 264—266 der gemeentewet van toepassing zijn, d. w. z. dat dan de kohieren der heffing door burgemeester en wethouders worden opgemaakt en vastgesteld door den raad. Ten einde misbruik te voorkomen bepaalde de wet evenwel een minimum en een maximum voor het schoolgeld. Het minimum is volgens art. 50, 1. der tegenwoordige wet 20 cents per maand; indien het schoolgeld voor ieder kind van dezelfde klasse gelijk is, worden onvermogenden slechts aan de heffing van een gedeelte van dat minimum onderworpen. Dit gedeelte moet in de verordening worden bepaald. Het maximum wordt aangegeven door het bedrag der kosten van de school, die voor rekening der gemeente blijven te deelen door een cijfer, gelijk staande met het aantal kinderen, dat de school zou bezoeken, indien de beschikbare ruimte gevuld was, waarbij men dan als beschikbare ruimte moet beschouwen de lokalen die gebruikt worden. (Zie H. J. G. Hartman, Wet tot regeling van het Lager Onderwijs blz. 374, aant. 66). Daarbij mogen niet in rekening gebracht worden de renten en aflossingen voor schoolbouw, wel een matig bedrag als gebruikswaarde der schoolgebouwen. (Ibid. aant. 69). Bij de regeling van schoolgeld voor gewoon lager onderwijs, herhalingsonderwijs, onderwijs aan avondscholen en meer uitgebreid lager onderwijs moet voor elk afzonderlijk een berekening gemaakt worden van de kosten, die ten laste der gemeente blijven. Met het verkrijgen der vrijheid om verschillend schoolgeld in te voeren, was evenwel de strijd tusschen uniform en evenredig schoolgeld niet uitgestreden. Sommigen rangschikken het onder de plaatselijke belastingen en wel onder die, bedoeld onder art. 240 ƒ der gemeentewet en leiden daaruit af, dat evenmin als het aangaat voor den een meer rechten of loonen voor het gebruik der gemeentelijke inrichtingen te heffen dan van den ander, de gemeente ook niet van den een meer schoolgeld kan vorderen van den een dan van den ander voor hetzelfde onderwijs. Anderen voeren daartegen aan, dat belastingen dienen tot dekking der plaatselijke uitgaven en dat artikel 50 der wet op het Lager Onderwijs spreekt van schoolgeld als tegemoetkoming in de kosten, die voor rekening van de gemeente blijven, dat het dus nimmer een bijdrage tot bestrijding, veel minder tot dekking dier kosten mag zijn en het dus nooit zoo hoog mag worden opgevoerd, dat uit de opbrengst de kosten van het onderwijs kunnen worden bestreden, veel minder, dat daaruit eenige inkomsten voor de gemeente als overwinst zou kunnen ontstaan. Zij achten het billijk, dat ieder naar vermogen bijdraagt in die tegemoetkoming. Hun denkbeelden worden over het algemeen als de juiste beschouwd en vele gemeenten hebben dan ook in de verordeningen de heffing van verschillend schoolgeld voorgeschreven. Die verordeningen bevatten een schaal, waarin de ingezetenen geplaatst worden door burgemeester en wethouders of wel, zij maken de te betalen som afhankelijk van het inkomen, zij schrijven evenredig schoolgeld voor. De gemeenten waar volgens de op 31 December 1907 bestaande verordeningen evenredig schoolgeld werd geheven, zijn de volgende : Noordbrabant: Boxtel; Gelderland: Aalten, Angerlo, Barneveld, Batenburg, Bemmel, Bergh, Beuningen, Dinxperlo, Duiven, Ede, Eibergen, Eist, Epe, Ermelo, Haaften, Hedel, Heerde, Herwijnen, Heteren, Hoevelaken, Oldebroek, Pannerden, Renkum, Rozendaal, Tiel, Wageningen, Westervoort, Wisch, Zelhem; Zuidholland: Aarlanderveen, Oud-Alblas, Alblasserdam, Alkemade, Oud-Beijerland, Berkel, Brandwijk, Brielle, Capelle aan den IJssel, Delft, Giessen-Nieuwkerk, Gouda, Goudriaan, 's Gravenzande, Haastrecht, Heerjansdam, Heinenoord, Hekendorp, Hellevoetsluis, Nieuw-Helvoet, Hillegersberg, Hillegom, Hoogblokland, Klaaswaal, Koudekerk, Lange-Ruige Weide, Leerdam, Leiderdorp, Lisse, Maassluis, Molenaarsgraaf, Naaldwijk, Nieuwerkerk aan den IJssel, Nieuwveen, Noordwijk, Oostvoorne, Ottoland, Ouddorp, Oudewater, Overschie, Papekop, Peursum, Reeuwijk, Ridderkerk, Rockanje, Sassenheim, Schelluinen, Schoonhoven, Vlist, Warmond, Woerden, Wijngaarden, Zegwaard, Zoetermeer, Zwammerdam; Noordholland: Aalsmeer, Amsterdam, Beverwijk, Bloemendaal, Buiksloot, Bussum, Callantsoog, Castricum, Diemen, Edam, Grootebroek, Heerhu go waard, Heiloo, den Helder, Jisp, Naarden, Noord-Scharwoude, Opmeer, Ouder-Amstel, Texel, Velsen, Weesp, Wormer, Wijdewormer, Zaandam, Zaandijk; Zeeland: Axel, Biggekerke, Breskens, Goes, Grijpskerke, Hoek, Yerseke, Meliskerke, Middelburg, Neuzen, Serooskerke (W.), Stoppeldijk, Wemeldinge, Zaamslag; Utrecht: Baarn, Houten, Maarssen, Maarsseveen, Mijdrecht. Rhenen, Tienhoven, Veenendaal, Vinkeveen, Wilnis, Wijk bij Duurstede; Friesland: Achtkarspelen, Ameland, Baarderadeel, Barradeel, Dantumadeel, Doniawerstal, Ferwerderadeel, Franeker, Franekeradeel, Gaasterland, Harlingen, Haskerland, Hemelumer Oldephaert. Hindeloopen, Idaarderadeel, Leeuwarderadeel, Lemsterland, Schoterland, Smallingerland, Stavoren, Westdongeradeel, Wonseradeel, Ijlst; Overijssel: Avereest, Ambt-Delden, den Ham, Stad-Hardenberg, Ambt-Hardenberg, Hengelo, Kamperveen, Oldenzaal, Stad-Ommen, Raalte, Steenwijkerwold, Weerselo, Zwartsluis, Zwolle, Zwollerkerspel ; Groningen: Adorp, Bedum, Bierum, Grootegast, Kloosterburen, Marum, Meeden, Middelstum, Muntendam, Oldekerk, Onstwedde, Slochteren, Uithuizen, Uithuizermeeden, Usquert, Veendam, Vlagtwedde, Wedde, Wildervank, Winschoten, Zuidhorn; Drenthe: Borger, Hoogeveen, Meppei, Peize, Ruinen, Schoonebeek, Smilde, Zuidlaren. Heffing van evenredig schoolgeld vond dus plaats in 203 gemeenten. De bezwaren aan deze wijze van schoolgeldheffiing verbonden, zijn: 1°. dat de onvermijdelijke onbillijkheden in den aanslag voor de plaatselijke directe belasting onveranderd worden overgebracht op de regeling van het schoolgeld; 2°. dat ongehuwden, gehuwden zonder kinderen of met kinderen boven de schooljaren bevoorrecht worden boven hen, die kinderen tot hun last hebben; 3°. dat de lagere inkomens het zwaarst gedrukt worden, als voor eenige klassen in de inkomstenbelasting eenzelfde schoolgeld wordt vastgesteld. De vraag, of leerlingen die niet het verschuldigde schoolgeld betalen, daarom van school verwijderd mogen worden is nog altijd een onopgeloste. In de zitting der 2« Kamer van 7 December 1908 zei de Minister van Binnenlandsche Zaken daaromtrent: „ Dat de gemeentebesturen niet het recht hebben kinderen voor wie het schoolgeld niet wordt betaald, den toegang te ontzeggen, is, met het oog op de geschiedenis der Leerplichtwet, geloof ik, moeilijk vol te houden, ook wegens het onderscheid tusschen niet willen en niet kunnen betalen. Dit volgt vrijwel duidelijk uit hetgeen de toenmalige Minister, de tegenwoordige geachte afgevaardigde uit Enkhuizen, bij de behandeling der wet heeft gezegd. Hij heeft die onderscheiding gemaakt. Men leest daarover: „Ik erken — zeide de Minister — dat het niet altijd even gemakkelijk zal zijn uit te maken of iemand, wiens kind met naar school gaat, omdat het schoolgeld niet is betaald, al of niet schuldig is. Maar het standpunt, waarop ik mij plaats, is als volgt: Een van beiden, óf de vader kan niet betalen, of hij wil niet betalen. Als de vader wel kan, maar niet wil betalen, maakt hij zich schuldig aan overtreding der wet en zal tegen hem geageerd worden; als blijkt dat de vader niet kan betalen, wordt hij geacht voor zijn kind geen plaatsing op de school te hebben kunnen krijgen. Immers, men wil het kind dan slechts toelaten op een voorwaarde, waaraan de vader niet kan voldoen. Voor de uitlegging der wet wil het mij voorkomen, dat die woorden groote waarde hebben. Of zij mij uit juridisch oogpunt geheel en al bevredigen is een vraag, die ik zal laten wachten tot een betere oplossing bij een herziening der wet aan de orde is. Voor de toepassing der wet op het Lager Onderwijs bij de bepalingen omtrent het schoolgeld zie men Mr. P- F- Hubrec t. De wet op het Lager Onderwijs. 1888. H. J. G. Hartman. Wet tot regeling van het Lager Onderwijs. 1906. Wat in dezen voor het lager onderwijs geldt, geldt ook voor het middelbaar onderwijs. Daar werkt evenwel bij de vaststelling van het bedrag van het schoolgeld nog een andere factor mede. De middelbare scholen toch worden vaak bezocht door leerlingen wier ouders buiten de gemeente wonen en die de gemeentebesturen wel eens in de noodzakelijkheid brengen de schoolgebouwen te vergrooten of het personeel uit te breiden en daardoor de uitgaven voor het onderwijs te vermeerderen. Sommige gemeentebesturen, die haar middelbare scholen zelf bekostigen, hebben, omdat de ouders der leerlingen niet door het betalen van gemeentelijke belastingen de kosten van het onderwijs helpen dragen, den maatregel genomen, door de buitenwoners een schoolgeld te laten betalen, dat den kostenden prijs van het onderwijs per leerling nabij komt. Als voorbeeld eener verordening op de heffing van schoolgeld op de openbare middelbare scholen geven wij de voornaamste bepalingen van die te Amsterdam: Art. 1. Er zal ter tegemoetkoming in de kosten van de openbare scholen van Middelbaar onderwijs in deze Gemeente een schoolgeld geheven worden. Dit schoolgeld is verschuldigd door de ouders of voogden der schoolgaande leerlingen of, bij meerderjarigheid, door de leerlingen zeiven. Art. 2. Het schoolgeld wordt berekend als volgt: a. v'oor leerlingen, die alle lessen bijwonen en wier ouders beiden of een van beiden alhier hun hoofdverblijf, in den zin van art. 245 der Gemeentewet, hebben, naar het inkomen, dat hunne ouders geacht worden te bezitten; b. voor ouderlooze of meerderjarige leerlingen, die alle lessen bijwonen en die zeiven alhier hun hoofdverblijf, in den zin van art. 245 der Gemeentewet, hebben, naar het inkomen, dat zij geacht worden te bezitten; c. voor leerlingen, die alle lessen bijwonen, doch niet vallen onder de sub a en b genoemde categorieën, naar het maximum van de bij deze verordening voor de school, welke zij bezoeken, vastgestelde schaal van schoolgeldheffing. Art. 3. Voor zoover het schoolgeld wordt berekend naar het inkomen, wordt dit gesteld: a. voor hen, die voorkomen op de kohieren der Plaatselijke directe belasting naar het inkomen, over het laatst afgeloopen dienstjaar, op het bedrag, dat tot grondslag voor den aanslag op die kohieren heeft gestrekt; b. voor hen, die niet op de kohieren voorkomen, op het door den belastingplichtige zeiven opgegeven bedrag, behoudens verhooging van het verschuldigde schoolgeld, indien het kohier der Inkomstenbelasting over het loopend dienstjaar een inkomen aangeeft, dat aanleiding geeft tot eene hoogere klasse van schoolgeldheffing. Art. 4. Voor leerlingen, die alle lessen bijwonen, worden de minimaen maxima-bijdragen bepaald als volgt: a. aan de Handelsschool met 'daaraan verbonden Hoogere Burgerschool met drie-jarigen cursus op ƒ100.— en/250.— per leerling en per jaar; b. aan de Hoogere Burgerschool voor meisjes op ƒ60.— en ƒ250.— per leerling en per jaar; c. aan de Hoogere Burgerscholen met vijf-jarigen cursus voor jongens op ƒ60.— en 200.— per leerling en per jaar; d. aan de le, 2° en 4e Hoogere Burgerschool met drie-jarigen cursus op ƒ30.— en ƒ180.— per leerling en per jaar. Art. 5. Aan de Handelsschool en de daaraan verbonden Hoogere Burgerschool met drie-jarigen cursus is het minimum-schoolgeld ƒ 100.— per leerling en per jaar verschuldigd, wanneer het inkomen, naar hetwelk het schoolgeld wordt berekend, niet hooger is dan ƒ 6200. Verder is de bijdrage per leerling en per jaar aan deze scholen bij een inkomen van: a boven ƒ 6.200.— tot en met ƒ 7.500.— . . ƒ 120.— b „ „ 7.500.— „ „ „ „ 8.300.—. . „ 140.— c „ „ 8.300.— „ „ „ * 9.100.— . . „160.— d „ „ 9.100.— „ „ „ „ 10.000.— . . „ 180.— * „ „ 10.000.— . „ B * 11-000.-. . „ 200.- / „ „ 11.000.— , „ * „ 13.000.— . . „ 225.— g „ „ 13.000.- 250.- Art. 6. Aan de Hoogere Burgerschool voor meisjes is het minumumschoolgeld van ƒ 60.— per leerling en per jaar verschuldigd, wanneer het inkomen, naar hetwelk het schoolgeld wordt berekend, niet hooger is dan ƒ3500. \ erder is de bijdrage per leerling en per jaar aan deze school bij een inkomen van: a boven ƒ 3.500.— tot en met ƒ 4.200.— . . ƒ 70. *> , , 4.200.— „ „ „ , 5.100.— . . „ 80— c - » 5.100.— „ „ „ „ 5.600.— . . „ 90— d n „ 5.600.— „ . , , 6.200.— . . „ 100— , „ 6.200.— „ „ „ , 7.500.— . . „ 120.— / . * 7.500.— >1 n n n 8.300.— . . „ 140— g » » 8.300.- . , . . 9.100.— . . „ 160.— a » . 9.100.— . . „ , 10.000.— . . „ 180.— i n „ 10.000.— „ . „ , 11.000.— . . „ 200.— J , „ 11.000.— n n if » 13.000.- . . „ 225.— k " - 13.000.— 250.— Art. 7. Aan de Hoogere Burgerscholen met vijf-jarigen cursus voor jongens is het minimum-schoolgeld van ƒ60.— per leerling en per jaar verschuldigd, wanneer het inkomen, naar hetwelk het schoolgeld wordt berekend, niet hooger is dan ƒ3500. \ erder is het schoolgeld per leerling en per jaar aan deze scholen bij een inkomen van: a boven ƒ 3.500.— tot en met ƒ 4.200.— . . ƒ 70. b n „ 4.200.- , „ . „ 5.100.— . . „ 80.— ^ » „ 5.100.— „ „ , „ 5.600.— . . „ 90.— d „ „ 5.600.— , , , „ 6.200.— . . „ 100.— c » » 6.200.— „ „ „ „ 7.500.— . . „ 120.— ƒ „ „ 7.500— n n ji n 8.300.— . . „ 140.— g « „ 8.300— „ , , . 9.100— . . „ 160— h , „ 9.100— „ , , , 10.000.— . . „ 180— t « „ 10.000— 200. Art. 8. Aan de lc, 2e en 4® Hoogere Burgerschool met drie-jarigen cursus is het minimum-schoolgeld van ƒ 30 per leerling en per jaar verschuldigd, wanneer het inkomen, naar hetwelk het schoolgeld wordt berekend, niet hooger is dan ƒ 2400. Verder is het schoolgeld per leerling en per jaar aan deze scholen bij een inkomen van : a boven ƒ 2.400.— tot en met ƒ 2.600.— . • ƒ 35.— b „ „ 2.600.— . „ „ „ 2.900.— . • , 40.- t „ 2.900.— w „ „ „ 3.500.— . . , 50.- d „ „ 3.500.— „ . „ . 4.200.— . . * 60.— * „ „ 4.200.— . . » . 5.100.— . • „ 70.— ƒ jf ^ 5.100.— » , . . 5.600.- . . „ 80.— g ff „ 5.600.- . . . . 6.200.— . • „ 90.- h ff . 6.200.- , , . . 7.500.- • • . 100.- i „ „ 7.500.- , , . . 8.300.- . • „ 120.- y „ „ 8.300.— . . . » 9.100.— . . » 140.— k n , 9.100.— , . . . 10.000.— . . n 160.— I . „ 10.000.— 18° — Art. 9. Wanneer leerlingen der le, 2e en 4e Hoogere Burgerschool met driejarigen cursus, die niet alleen het einddiploma van eene dezer scholen hebben verkregen, maar, ter beoordeeling van Burgemeester en Wethouders, een zeer voldoend eindexamen hebben afgelegd, vervolgens naar de Handelsschool of de Hoogere Burgerschool met vijf-jarigen cursus voor jongens overgaan, geschiedt, indien het inkomen, naar hetwelk het schoolgeld voor hen wordt berekend, niet hooger is dan ƒ5100, de berekening der bijdrage voor hen naar de schaal van art. 8. Art. 10. De schoolgelden, bedoeld in de artt. 5, 6, 7 en 8, zijn ten aanzien van leerlingen, die tnsschentijds, nadat meer dan de helft van het heffingsjaar is verstreken, op de school worden toegelaten, slechts voor de helft verschuldigd. Bij den overgang tusschentijds van de eene school naar de andere, is voor het geheele heffingsjaar het schoolgeld verschuldigd volgens het tarief voor die school, voor welke de heffing het hoogst is. Art. 11. Wanneer meer dan één kind van dezelfde in leven zijnde ouders, die hun hoofdverblijf binnen deze Gemeente hebben, hetzij dezelfde school, hetzij verschillende openbare Middelbare scholen in deze Gemeente bezoeken, wordt — op daartoe gedaan verzoek — voor elk kind de volgende aftrek toegestaan: a bij een inkomen van minder danƒ2400.— een aftrek van 20 pCt. Bij een inkomen van ƒ2400.— tot ƒ11.000.— een aftrek van 10 pCt Te Hilversum en Enschede wordt ook evenredig schoolgeld geheven. Te Hilversum stijgt het maximum totƒ300. Schoolgeld, dat verschilt naar de klassen waarin de leerlingen zitten wordt betaald te Rotterdam (klasse I—III ƒ50, IV en V ƒ75), te Leiden (klasse I—III ƒ54, IV en V ƒ72) te Hoorn (klasse I en II ƒ40, klasse III—V ƒ50), te Enkhuizen (klasse I ƒ20, klasse II ƒ25, klasse III ƒ40) te Sneek (klasse I—III ƒ35, IV en V ƒ50) te Veendam (klasse I en II ƒ30, klasse III en IV ƒ 40, klasse V ƒ50). Verschillend schoolgeld wordt voorts geheven te Arnhem (ƒ30 tot ƒ40) Zutphen (ƒ50 en ƒ60) Zalt-Bommel (ƒ48 en ƒ 60) Zaandam (ƒ40 tot ƒ 150), Utrecht (ƒ 100 tot ƒ160 aan de 5-jarigen, /40 tot 50 aan de 3-jarige), Zwolle (ƒ60 tot/70), Maastricht (ƒ40 tot ƒ60). Ook voor de gymnasia kan een evenredig schoolgeld geheven worden; doch de wet op het Hooge Onderwijs stelt daarbij de volgende voorwaarden: 1°. Voor geen leerling worde meer geheven, dan hetgeen voor het onderwijs per leerling kan geacht worden voor rekening der gemeente te komen; 2°. voor de laagste klasse van schoolgeldheffing blijve het jaarlijksche bedrag beneden de som van ƒ100; 3°. voor leerlingen, wier ouders of voogden niet in de gemeente wonen, worde het schoolgeld bepaald naar een maatstaf, welke telkenmale door de koningin wordt vastgesteld als voorwaarde, waaronder van Rijkswege aan de gemeente subsidie wordt toegekend ten behoeve van haar gymnasium. Als voorbeeld geven wij de voornaamste bepalingen der VERORDENING op de heffing van schoolgeld op het Stedelijk Gymnasium te Amsterdam. Art. l. Er zal ter tegemoetkoming in de kosten van het Stedelijk Gymnasium in deze Gemeente een schoolgeld geheven worden. Dit schoolgeld is verschuldigd door de ouders of voogden der schoolgaande leerlingen of, bij meerderjarigheid, door de leerlingen zeiven. Art. 2. Het schoolgeld wordt berekend als volgt: a voor leerlingen, wier ouders beiden of een van beiden alhier hun hoofdverblijf, in den zin van art. 245 der Gemeentewet, hebben, naar het inkomen, dat hunne ouders geacht worden te bezitten; b voor ouderlooze en meerderjarige leerlingen, die zeiven alhier hun hoofdverblijf, in den zin van art. 245 der Gemeentewet, hebben, naar het inkomen, dat zij geacht worden te bezitten; c voor leerlingen, die niet vallen onder de sub a of b genoemde categorieën, naar het maximum van de bij deze Verordening vastgestelde schaal van schoolgeldheffing. Art. 3. Voor zoover het schoolgeld wordt berekend naar het inkomen, wordt dit gesteld: a voor hen, die voorkomen op de kohieren der Plaatselijke directe belasting naar het Inkomen, over het laatst afgeloopen dienstjaar, — op het bedrag, dat tot grondslag voor den aanslag op die kohieren heeft gestrekt; b voor hen, die niet op die kohieren voorkomen, op den door den belastingplichtige zeiven opgegeven bedrag, behoudens verhooging van het verschuldigde schoolgeld, indien het kohier der Inkomsten-belasting over het loopend dienstjaar een inkomen aangeeft, dat aanleiding geeft tot eene hoogere klasse van schoolgeldheffing. Art. 4. Het minimum-schoolgeld van ƒ60.— per leerling en per jaar is verschuldigd, wanneer het inkomen naar hetwelk het school¬ geld wordt berekend, niet hooger is dan/rf.öUU— Verder is de bijdrage per leerling en per jaar bij een inkomen van: a boven ƒ 3.500.— tot en met ƒ 4.. Het onderzoek heeft plaats in de school, zooveel mogelijk in tegenwoordigheid van het H. d. S. of van een ^erwijzere^ Met toestemming van de ouders of verzorgers mag de schoolarts ook buiten de school het kind onderzoeken of door een bevoeg deskundige doen onderzoeken. Het resultaat van alle onderzoekingen wordt ingevuld in het formulier, bedoeld in art. 4. De formulieren blijven in de school en worden, naar klassen alfabetisch gerangschikt, afzonderlijk bewaard. Zij worden op verzoek steeds aan B. en W. zoomede aan den waarnemenden schoolarts ter inzage overgelegd. Gaat het kind over naar een andere school in deze gemeente, waaraan sanitair toezicht wordt uitgeoefend, dan zendt de schoo arts het formulier van den leerling in gesloten couvert naar deze school aan het adres van zijn aldaar werkzamen collega. b. Van de latere onderzoekingen. Art. 6. De schoolarts bezoekt elke hem toegewezen school minstens éénmaal per maand. Dit bezoek geschiedt gedurende den schooltijd op bepaalde dagen, elk half jaar met het H. d. S. vast te stellen. De schoolarts kan de school ook buiten den aldus overeengekomen tijd bezoeken, welke bezoeken dan - tenzij een onaangekondigd bezoek den arts om bepaalde redenen wenschelük voorkomt - minstens 2 X 24 uren te voren door hem aan het H. d. S. moeten worden aangekondigd. Bij de niet voora aangekondigde bezoeken worden, behoudens in geval van dringende noodzakelijkheid, geen leerlingen onderzocht. Bepalingen op het eerste onderzoek en op de latere onderzoekingen gelijkelijk betrekkelij . Art. 7. De formulieren der leerlingen, die tijdelijk of voortdurend geneeskundig toezicht noodig hebben, worden afzonderlijk, naar klassen alfabetisch gerangschikt, bewaard. ^ Art. 8. Geeft een onderzoek als bedoeld in art. 2a of 2b aanleiding om geneeskundige behandeling van den betrokken leerling wenschelijk te achten, dan geeft de schoolarts hiervan schriftelijk kennis aan de ouders of verzorgers. De schoolarts gaat na, welk gevolg aan deze mededeeling is gegeven, en maakt van zijn bevinding hieromtrent vermelding in het verslag. Art. 9. Acht de arts, wegens de bijzondere gesteldheid van eenigen leerling voor dezen een afzonderlijken maatregel, zooals het aanwijzen van een bepaalde zitplaats, noodig, dan verzoekt hij het H. d. S. hierin te voorzien of hieromtrent voorstellen te doen. Is de arts van oordeel, dat aan zulk een verzoek geen of onvoldoend gevolg wordt gegeven, den zendt hij daarvan bericht aan B. en W. Art. 10. De schoolarts ziet toe dat aan kinderen, die lijden aan kwalen, welke voor de overige leerlingen of voor het onderwijs nadeelig of hinderlijk zijn, desnoodig tijdelijk het verblijf der school worde ontzegd. Hij wijdt zijn bijzondere aandacht aan achterlijke kinderen, van wie hij afzonderlijk aanteekening houdt en in zijn verslag melding maakt. Art. 11. De in voorgaande artikelen bedoelde onderzoekingen door den schoolarts hebben niet plaats, wanneer het kind op de punten, aangegeven in het formulier, bedoeld in art. 5, of. indien het een latere onderzoeking geldt, op die punten van het formulier, waarop de schoolarts het wenschelijk acht, door een geneeskundige is of binnen den tijd van één maand wordt onderzocht. d. Van besmettelijke ziekten in het algemeen. Art. 12. Onder „besmettelijke ziekten" begrijpt deze verordening, behalve die, genoemd in art. 1 der Wet van 4 December 1872, Staatsblad 134, mazelen, kinkhoest, bof, waterpokken, favus corporis et capitis, alopecia, areata, trachoma, conjunctivitus, follicularis, erysipelas, trichophytia capitis et corporis, microsporia en pediculosis capitis et corporis. Art. 13. Wanneer hem dit noodig voorkomt, doet de schoolarts aan B. en W. een voorstel om tot tijdelijke sluiting ^ desinfectie eener school of eener klasse over te gaan. De schoolarts is verplicht, ook buiten de tijden, in art. 6 bedoeld, zoo spoedig mogelijk, de school te bezoeken, wanneer hem dit door het H. d. S. schriftelijk is verzocht, wegens vermoeden van besmettelijke ziekten of wegens andere dringende omstandigheden. De schoolarts is verplicht, kinderen die, naar de meening van het H. d. S. lijden aan chronische ziekte, welke gevaar voor besmetting oplevert, ten spoedigste kosteloos te onderzoeken. § 2. Van het toezicht op het gebruik der schoollokalen. Art. 14. Minstens tweemaal per jaar, eenmaal des zomers en eenmaal des winters, onderzoekt de schoolarts het geheele schoolgebouw. Blijkt de toestand nadeelig voor de gezondheid en kan daarin door het H. d. S. niet voldoende verbetering worden gebracht, dan onderwerpt de schoolarts zijn bezwaar aan het oordeel van B. en W. § 3. Overige bepalingen. Art. 15. De schoolartsen vergaderen zoo dikwijls als het hun wenschelijk voorkomt, doch minstens 2 X Per jaar> ter bevordering van de eenvormigheid in de uitvoering hunner taak. De Voorzitter dezer vergaderingen wordt door hen telkens voor een jaar uit hun midden aangewezen. Van deze aanwijzing geschiedt binnen veertien dagen kennisgeving aan B. en W. Het houden van voordrachten of cursussen over schoolhygiène voor het onderwijzend personeel wordt hun opgedragen. Art. 16. De schoolartsen brengen jaarlijks voor 15 Maart, voor t eerst in 1906, een verslag van hunne bevindingen uit aan B. en W. Dit verslag wordt aan den Raad overgelegd en in het gemeenteverslag opgenomen. Art. 17. De schoolartsen zijn verplicht, elkander gratis te vervangen. Hij, die tengevolge van overlijden van een ambtgenoot door B. en W. tijdelijk met de waarneming van diens functiën is belast, geniet gedurende den tijd van waarneming mede het tractement van den overledene. Voor afwezigheid langer dan een maand, behoeft de schoolarts verlof van B. en W„ die zoo noodig, voor zijn vervanging zorgen. Bij afwezigheid voor korteren tijd dan een maand, (buiten de vacantiën) is de schoolarts verplicht zijn plaatsvervanger aan B. en W. en de hoofden der hem toegewezen scholen op te geven. Art. 18. De schoolartsen worden telkens voor den tijd van drie jaar benoemd door den Raad, op aanbeveling van een dubbeltal van B. en W. De aftredenden zijn terstond herbenoembaar. Benoembaar zijn alleen zij, die de bevoegdheid bezitten, de geneeskunde in haren vollen omvang uit te oefenen. De schoolartsen worden door B. en W. geschorst en door den Raad ontslagen. Art. 19. De bezoldiging van eiken schoolarts bedraagt f 600 per jaar. Art. 20. Deze verordening treedt in werking den len Nov. 1904. Curiositeitshalve vermelden we hier uit de instructie van de schoolartsen te Zutfen, dat daarin de bepaling is opgenomen, dat genoemde functionarissen lid zullen zijn van de schoolcommissie. Men vreesde nl., dat de mogelijkheid zou kunnen bestaan, dat ze anders niet in de scholen werden toegelaten. Deze moeilijkheid heeft zich evenwel elders nimmer voorgedaan. Schoolbaden. Wat schoolbaden betreft, het behoeft zeer zeker wel geen nadere uitlegging, dat in het bijzonder bij schoolkinderen, die in een beperkte ruimte een betrekkelijk groot gedeelte van den dag doorbrengen, de nadeelige invloed van lichamelijke onreinheden zich ten zeerste doet gevoelen. Hoewel zeker in de eerste plaats de ouders de aangewezen personen zijn om voor het lichamelijk welzijn hunner kinderen te zorgen, is het maar al te waar, dat bij zeer velen de gelegenheid ten éénenmale ontbreekt om thuis voldoende gereinigd te worden, geregeld te baden of gebaad te worden. In dat geval voorziet het schoolbad in een groote behoefte. Maar behalve dit is er ook het groote voordeel in gelegen, dat het kind, dat ziet hoe er gezorgd wordt voor zijn lichamelijke reinheid, in later jaren het in de jeugd geleerde niet zal vergeten. Zeer zeker zullen er velen zijn, die het geregeld baden zullen voortzetten na het verlaten der school, tot winst voor hen zelf, tot winst voor hun gezin, want aan hun kinderen zullen zij andermaal weer leeren het reinigende en verfrisschende van het bad. Wij gelooven, dat de minder gunstige ervaringen, die men in sommige plaatsen opgedaan heeft met de schoolbaden, evenals de minder gunstig geslaagde proefnemingen, waar het gold hygiëne te brengen in het leven van den werkman, faalden, omdat deze als kind nooit iets van dien aard gezien heeft. Wij weten, hoe hardleersch wij in later jaren worden. In sommige landen heeft men de schoolbaden vervangen door geregelde lessen in het zwemmen of, onder toezicht van onderwijzers, baden in de open lucht. Het spreekt vanzelf, dat bij ons klimaat daar geen sprake van kan zijn. Gedurende de zomermaanden zou het mogelijk zijn dergelijke, in ons waterland zoo hoogst nuttige sport, te beoefenen, doch deze zijn in ons land te kort van duur, terwijl overdekte en 's winters verwarmde zweminrichtingen nog maar in enkele steden van ons land worden aangetroffen. Deze badgelegenheid voor kinderen van volksscholen zal dus buiten beschouwing kunnen gelaten worden. In Engeland kwam het onderwijs in het zwemmen reeds voor jaren in het leerplan van alle openbare jongens- en meisjesscholen voor, terwijl in Duitschland in verschillende steden het zwemonderwijs een verplicht leervak is. Waar in ons land zoo iets nog niet tot stand is gebracht, moeten wij het toejuichen, dat er hier en daar gelegenheid gegeven is voor de schoolkinderen tot baden. Soms geschiedt het in volksbadhuizen, wat bezwaren meebrengt, omdat het volksbadhuis niet altijd dicht bij de school gelegen is en het tijdverlies om van school naar het badhuis en terug te gaan soms aanzienlijk wordt. Maar ook al zou men uit hygiënisch oogpunt een dergelijk tijdverlies niet betreuren, aan het schoolbad worden andere eischen gesteld dan aan een volksbadhuis. In een volksbadhuis beschikt iedere bezoeker over een apart kamertje, bij schoolbaden is het gewenscht, dat de onderwijzer de baden met één blik kan overzien, terwijl het met het oog op den vereischten spoed van belang is, dat de kinderen zich tegelijk kunnen ontkleeden. Een gemeenschappelijke kleedkamer is dus een vereischte. Intusschen heeft men toch in verschillende plaatsen getracht het volksbadhuis dienstbaar te maken voor het schoolbad voor kinderen. Dit was o. a. het geval te Dordrecht en te Arnhem, waar door een jaarlijksche subsidie van het gemeentebestuur de vereeniging, die de volksbadhuizen exploiteert, kosteloos een aantal baden voor de scholen van on- en minvermogenden beschikbaar moest stellen. Te Haarlem heeft men besloten tot hetzelfde stelsel, evenals te Utrecht en te Rotterdam. Te Dordrecht gaf de gemeente in 1907 aan de stichting „Het Volksbadhuis" een terrein van 190 M2. in erfpacht voor een jaarlijkschen canon van ƒ 1.— en ging met haar een overeenkomst aan, waarbij zij zich verbond voor 4'/2 cent per bad baden te verstrekken aan schoolkinderen, wier ouders on- of minvermogend zijn. In 1907 werden ruim 24500 schoolbaden verstrekt. Te Arnhem bedraagt de subsidie, die de gemeente aan het Volksbad geeft jaarlijks ƒ1800—, waarvoor 30000 baden voor schoolkinderen moeten worden verstrekt. Ieder bad is daar dus op 6 cent berekend. In 1907 werden 34706 baden door kinderen genomen. Het gemeentebestuur van Haarlem geeft aan de daar gevestigde afd. van de N. H. Vereeniging „Het Witte Kruis" een subsidie ten behoeve van het tweede door die Vereeniging geëxploiteerde Volksdouchebadhuis. Voor 1909 werd toegestaan een subsidie tot een bedrag, hetwelk zal blijken noodig te zijn om de inkomsten van dat badhuis in overeenstemming te brengen met de uitgaven, doch in geen geval meer dan ƒ1000.—. In dit douchebadhuis worden baden verstrekt aan leerlingen van scholen in den omtrek er van gelegen. In 1907 bedroeg het aantal door schoolkinderen genomen baden 16368. Het in den loop van het jaar 1903 in Utrecht geopende Volksbadhuis aan het Koekoeksplein ontvangt per jaar volgens raadsbesluit van 17 Oct. 1901 een subsidie van ƒ3000.—. Daarvoor moeten baden worden verstrekt aan leerlingen van aangewezen openbare en bijzondere lagere scholen tot een maximum van 50000. In 1907 bedroeg het aantal aan leerlingen verstrekte baden ruim 30000. Te Rotterdam verstrekt de gemeente sedert 1906 aan het badhuis aldaar een subsidie per jaar van ƒ1000.— waarvoor het deels kosteloos, deels tegen de geringe bijdrage van 1 cent per bad, aan schoolkinderen van scholen in de nabijheid van het badhuis gelegen, baden verschaft. In 1907 werden 1241 kostelooze baden en 6586 tegen betaling van 1 cent verstrekt. Intusschen wordt door de schoolkinderen betrekkelijk maar een luttel gebruik gemaakt van de gelegenheid tot baden. In Duitschland bestaan sedert ruim 20 jaren de schoolbaden. Het allereerste schoolbad kwam tot stand te Göttingen. Het was bij gelegenheid van een bezoek van een hoogleeraar in de geneeskunde, dat deze met den burgemeester in een nieuwe school bracht, dat, wat de hygiënische inrichtingen ook konden verhelpen, het feit, dat allergemakkelijkst besmettingskiemen op lichaam en kleeren worden meegebracht en niet verdwijnen, door geen enkelen maatregel, hoe hygiënisch ook, kon worden voorkomen. De stadsarchitect kreeg toen opdracht van het gemeentebestuur, om in het onderste gedeelte van het schoolgebouw in een ruimen, niet gebruikten kelder een badinrichting te maken en de ervaring, die daar opgedaan is, heeft spoedig uitspraak gedaan ten gunste van het schoolbad. Nog geen jaar was verloopen of in meerdere steden werd de wensch geuit, dat men schoolbaden zou inrichten en nog geen 5 jaren later werd in meer dan 50 steden in Duitschland het schoolbad gebruikt. De kinderen maakten met gretigheid, geheel zonder drang, gebruik van de baden. In Nederland was, toen de schoolbaden in Duitschland reeds burgerrecht verkregen hadden, de vraag, of het schoolbad gewenscht was, nog nauwelijks opgeworpen. In 1890 kwam in Amsterdam de wenschelijkheid van baden voor on- en minvermogende schoolkinderen ter sprake en in October besloot de raad een proef te nemen. Het volgend jaar waren 2 scholen van baden voorzien. (In verreweg de meeste gevallen wordt het douche of regenbad verkozen boven kuipbaden. De regenbaden eischen minder water, zijn dus goedkooper, en het is om een voor de hand liggende reden minder hygiënisch, wanneer het koude bad door meerdere kinderen in eenzelfde kuip wordt gebruikt, terwijl een regenbad voor de meeste kinderen aangenamer en nuttiger is. De aanleg van dergelijke regenbaden is veel goedkooper en het onderhoud veel eenvoudiger dan van een inrichting met kuipbaden). In Amsterdam kon men hoogst waarschijnlijk door den toestand van den bodem het stelsel, dat zich in Duitschland meer en meer inburgerde, en waar in het sous-terrain van de school de schoolbaden werden ondergebracht, niet navolgen. Daar werd de ruimte onder de school nl. verdeeld in een gemeenschappelijke kleedkamer en een gemeenschappelijke badkamer, terwijl 3 of 4 kinderen onder één douche stonden. Waar aan de school een concierge verbonden was, vervulde deze en zijn vrouw de taak van badmeester en badvrouw. In Amsterdam had men een oude overdekte speelplaats, die men kon missen, voor een gedeelte in kleedkamer, voor een ander gedeelte in badkamer herschapen. Men had in de badkamer schotjes geplaatst; de ruimten tusschen de schotjes werden elk van een douche voorzien en vormden dus badkamertjes voor 1 kind. Die schotjes had men gewild om geen aanleiding tot kwetsing der zeden te geven, maar het bleek, dat die maatregel gelukkig onnoodig was: de kinderen vonden het niets vreemd elkaar naakt te zien en hadden het te druk met aankleeden om op iets anders te letten. De heer Schook, aan wiens school voor het eerst die baden werden toegepast, heeft in een zeer lezenswaardige brochure (overgedrukt uit het «Sociaal Weekblad" 1892) mededeeling gedaan omtrent zijn resultaten van het schoolbad. In den aanvang waren veel bezwaren te overwinnen. Men had bezwaar, dat de onderwijzers en onderwijzeressen met het kleeden hun medewerking zouden moeten verleenen, maar de praktijk heeft die bezwaren opgeheven, of liever zij heeft bewezen, dat zij inderdaad niet bestonden. Ook meende men, dat de gemeente geen vuile kindertjes te wasschen had, en, als zij het deed, ook spoedig van waschvrouw kindermeid zou moeten worden. Gelukkig dachten anderen er anders over. Wat het tijdverlies betreft, ook hier bleken de bezwaren minder, dan men gedacht had. Geen kind bleef langer dan een half uur uit de klas: het tijdverlies was dus niet noemens- Badhokjes uit het Amsterdamsche schoolbad. (In verreweg de meeste gevallen wordt het douche of regenbad verkozen boven kuipbaden. De regenbaden eischen minder water, zijn dus goedkooper, en het is om een voor de hand liggende reden minder hygiënisch, wanneer het koude bad door meerdere kinderen in eenzelfde kuip wordt gebruikt, terwijl een regenbad voor de meeste kinderen aangenamer en nuttiger is. De aanleg van dergelijke regenbaden is veel goedkooper en het onderhoud veel eenvoudiger dan van een inrichting met kuipbaden). In Amsterdam kon men hoogst waarschijnlijk door den toestand van den bodem het stelsel, dat zich in Duitschland meer en meer inburgerde, en waar in het sous-terrain van de school de schoolbaden werden ondergebracht, niet navolgen. Daar werd de ruimte onder de school nl. verdeeld in een gemeenschappelijke kleedkamer en een gemeenschappelijke badkamer, terwijl 3 of 4 kinderen onder één douche stonden. Waar aan de school een concierge verbonden was, vervulde deze en zijn vrouw de taak van badmeester en badvrouw. In Amsterdam had men een oude overdekte speelplaats, die men kon missen, voor een gedeelte in kleedkamer, voor een ander gedeelte in badkamer herschapen. Men had in de badkamer schotjes geplaatst; de ruimten tusschen de schotjes werden elk van een douche voorzien en vormden dus badkamertjes voor 1 kind. Die schotjes had men gewild om geen aanleiding tot kwetsing der zeden te geven, maar het bleek, dat die maatregel gelukkig onnoodig was: de kinderen vonden het niets vreemd elkaar naakt te zien en hadden het te druk met aankleeden om op iets anders te letten. De heer Schook, aan wiens school voor het eerst die baden werden toegepast, heeft in een zeer lezenswaardige brochure (overgedrukt uit het «Sociaal Weekblad" 1892) mededeeling gedaan omtrent zijn resultaten van het schoolbad. In den aanvang waren veel bezwaren te overwinnen. Men had bezwaar, dat de onderwijzers en onderwijzeressen met het kleeden hun medewerking zouden moeten verleenen, maar de praktijk heeft die bezwaren opgeheven, of liever zij heeft bewezen, dat zij inderdaad niet bestonden. Ook meende men, dat de gemeente geen vuile kindertjes te wasschen had, en, als zij het deed, ook spoedig van waschvrouw kindermeid zou moeten worden. Gelukkig dachten anderen er anders over. Wat het tijdverlies betreft, ook hier bleken de bezwaren minder, dan men gedacht had. Geen kind bleef langer dan een half uur uit de klas: het tijdverlies was dus niet noemens- Badhokjes uit het Amstcrdumsche schoolbod. waard. Daar, waar het badhuis zich op eenigen afstand van de school bevond, kostte het heen en weer gaan eenigen tijd, maar de vorderingen waren daarom in geen enkel opzicht minder dan in vroeger jaren. Ook van verkouden worden is nooit iets gebleken; de kinderen werden juist gehard, minder vatbaar voor koude, moesten minder verzuimen om ziekte en het kleine tijdverlies aan de eene zijde, gaf dus winst aan den anderen kant. De kosten bleken zoo laag te zijn, dat er geen bezwaar was om op schoolbaden, zooals zij te Amsterdam toegepast werden, terug te komen. De steeds toenemende sympathie er voor was oorzaak, dat de gemeente gelden toestond voor het bouwen van een grootere inrichting aan de Frederik-Hendrikstraat, in de onmiddellijke nabijheid van onderwijsinrichtingen, waar kinderen van openbare en ook bijzondere scholen regelmatig van het bad konden gebruik maken. In 1901 werd ze geopend. Al dadelijk werd er zeer druk gebruik van gemaakt en hoe noodig en noodzakelijk een dergelijke inrichting was, bleek uit het enorme succes in enkele weken verkregen. Het badhuis wordt bewoond door een badman of badvrouw, terwijl de kinderen onder leiding van de onderwijzers en onderwijzeressen baden. In de voorzaal, waar de hoeden, petten en mantels worden afgedaan, is het 's winters iets warmer dan in de buitenlucht; daar, waar de kinderen zich ontkleeden, weer wat warmer, dan in de voorzaal, terwijl de temperatuur in de badzaal het hoogst is. Na het baden komen de kinderen dus geleidelijk in een koudere omgeving. Overal vinden wij kapstokken, waar de kinderen hun kleeren hangen. Ordelijk in een rij, alleen in het hemd gekleed, gaan zij naar het badlokaal, dat door een voorgaande groep zooeven verlaten is. Elk kind begeeft zich naar het badcelletje en neemt van den gereedliggenden stapel een handdoek mee. Voor elke badcel staat een bank, waarop het kind den handdoek legt en het hemd, dat de kinderen op een sein van de(n) onderwijzer(es) allen uittrekken ; dan gaan ze in de cellen en smeren zich in met zeep, die zich in een bakje bevindt. Op een wenk van de(n) onderwijzer(es) wordt de kraan wat opengedraaid, die dan warm water geeft. Na vijf minuten wordt de kraan verder opengedraaid en geeft dan lauw water, dat allengs kouder wordt. De kinderen moeten zich nu afdrogen, trekken hun hemd aan en gaan weer naar de kleedkamer terug, waarna weer een nieuwe groep komt. Schoolbaden mogen nieuw zijn, zij passen volkomen in het kader onzer schoolwetgeving. Reinheid is een deugd en zeker ook een maatschappelijke deugd, want onreinheid van den een kan schadelijk voor den ander zijn. Daar nu art. 35 der wet op het lager onderwijs gebiedt, dat het onderwijs dienstbaar gemaakt moet worden aan de opleiding tot maatschappelijke deugden en schoolbaden almede tot de krachtigste middelen behooren om tot reinheid op te wekken, kan de wetgever niets tegen invoering van zulke inrichtingen hebben, te meer daar hij zelf, door het stellen van allerlei voorwaarden aan de ligging en den bouw der schoollokalen, zich opgeworpen heeft als bevorderaar van veel, wat de gezondheid der leerlingen nuttig kan zijn. Welke zijn nu de gevolgen geweest, die te Amsterdam verkregen zijn met het schoolbad ? Hel wegzenden wegens ongedierte werd veel zeldzamer dan tot nu toe het geval was geweest; huidaandoeningen, waaraan de kinderen lijdende waren, waren in veel gevallen dadelijk verdwenen en de instelling beantwoordde volkomen aan de verwachtingen. Dat de lichamelijk sterker geworden leerlingen ook beter in staat waren het onderwijs te volgen, is duidelijk. „De kinderen zijn er bijzonder mee ingenomen en meermalen kon men waarnemen, dat de baden door de ouders zeer worden gewaardeerd," aldus luidt het van officieele zijde. Later leest men in het verslag van Amsterdam, dat opgevallen is de meerdere zorg, die van huis uit besteed wordt aan de onderkleeren. De ouders worden er dus niet zorgeloos onder, maar zorgzaam. (Men had den goeden voorzorgsmaatregel genomen, de badinrichting ter bezichtiging voor de ouders open te stellen en hen te laten zien, op welke wijze het baden geschiedde), Nauwkeurige berekeningen van de kosten van het schoolbad te Amsterdam hebben doen uitkomen, dat de jaarlijksch weerkeerende kosten van onderhoud ongeveer anderhalven cent per kind en per keer beliepen. Geen rekening is hierbij gehouden met de kosten van aanleg. In een later jaren gestichte inrichting, waarbij men de kosten van aanleg wél berekende, bleek het, dat het bad gemiddeld op 4,5 cent kwam, met inbegrip van renteaflossing van het voor bouw en inrichting bestemd kapitaal. Bij het toenemen van het aantal baden, dat tot 3000 kon worden opgevoerd, werd de kostende prijs lager. Zooals boven reeds is medegedeeld, geeft de gemeente Arnhem aan een daar bestaande badinrichting een zoodanige subsidie, dat elk bad op 6 cent komt. Men ziet er dus uit, dat uit een financieel oogpunt de exploi- tatie van een eigen school-badinrichting verreweg te verkiezen is. Financieel is het dan bovendien voor een gemeente voordeeliger een centraal badhuis voor een groot aantal scholen te stichten dan een badgelegenheid voor iedere school afzonderlijk. Voor 1904 raamde men de kosten van een afzonderlijk schoolbad, dat aan zes scholen te Amsterdam bestond, op/180.— per school. Voor het centraal schoolkinderbadhuis aan de Frederik Hendrikstraat, ingericht op het gebruik van twintig scholen, werden in datzelfde jaar de kosten geraamd op/140,— per school. De gemeente Amsterdam heeft nu twee centrale schoolbadinrichtingen. Dr. J. de Groot, die op een vergadering van de Afd. 's-Gravenhage van de Zuid-Hollandsche Vereeniging „Het Groene Kruis" indertijd een rede hield over schoolbaden, besluit met den wensch, dat het gemeentebestuur spoedig moge besluiten tot het invoeren van schoolbaden aldaar. In 1907 besloot de gemeente Den Haag/30000 beschikbaar te stellen voor oprichting van een schoolbad. De exploitatie zou aan de afdeeling Den Haag van de „Ned. Ver. van Volks- en Schoolbaden" worden toevertrouwd. Als vertegenwoordiger van het Gemeentebestuur nam in het bestuur der afdeeling een lid van den raad zitting. Te Voorburg werd in datzelfde jaar de oprichting van een volks- en schoolbad voorbereid, dat, evenals in Den Haag zou worden gebouwd naar een plan van den Heer W. v. Rooven, Inspecteur van de Volksgezondheid. De gemeente Amsterdam exploiteert dus zelf schoolbaden, terwijl de volgende gemeenten subsidie verleenen aan vereenigingen, die zich met de exploitatie bezig houden: Arnhem. Dordrecht, Haarlem, Utrecht, Rotterdam. Gezondheids- en Vacantie-Kolonies. Al rust ongetwijfeld op de ouders de taak om in de stoffelijke en geestelijke nooden van hun kroost te voorzien, toch gebeurt het, helaas maar al te vaak, dat met den besten wil de ouders niet in staat zijn deze voorziening geheel te verleenen. Wanneer het kind door ziekte is achteruit gegaan, wanneer het is minderwaardig geworden, en wanneer scrophulose (het voorstadium van de tuberculose) het kind heeft aangetast, dan is een verblijf voor korter of langeren tijd buiten de beste wijze, waarop wij het lijden kunnen bestrijden, of den gezondheidstoe- stand kunnen verbeteren. Hoe weinigen echter kunnen aan den wensch van den geneesheer gevolg geven! Gelukkig zijn in de laatste jaren in ons land verschillende vereenigingen in het leven geroepen tot oprichting van Gezondheidsen Vacantie-kolonies. Wij zijn in dit opzicht helaas achteraan gekomen, want bijna 150 jaren geleden werd in Engeland reeds door Russell een herstellingsoord opgericht voor kinderen, lijdende aan scrophulose en Engelsche ziekte, later gevolgd door meerdere inrichtingen van dien aard. Daarna waren Italië, Duitschland, Frankrijk en Zwitserland de landen, waar vacantie-kolonies elkaar op den voet volgden, tot in Haarlem en Amsterdam personen gevonden werden, die het initiatief namen om kinderen van onvermogenden gedurende eenigen tijd het verblijf buiten mogelijk te maken. Later deden zulks ook particulieren te 's-Gravenhage, Rotterdam, Groningen, Leeuwarden, enz. Krachtig werd de oprichting van Herstellings- en Gezondheidskolonies voor kinderen bevorderd, toen de „Bond van Nederlandsche onderwijzers" eene commissie benoemde, die zich wendde tot de artsen en hygiënisten met de vraag: „Is het in uw praktijk veelvuldig voorgekomen, dat ge voor uw patiënten het zenden naar eene hygiënische inrichting of gezonde plaats noodig oordeelde?" en: „Hoeveel malen zou in de laatste twee jaren dit door U geadviseerd zijn, indien U voor de ouders opvolging van dat advies had mogelijk geacht?" Talrijke antwoorden kwamen in, en allen bevestigden de eerste vraag, terwijl de tweede helaas door velen niet kon beantwoord worden, omdat de weg tot de herstellingsoorden tot dien tijd voor hunne patiënten was afgesneden. Het oprichten van een „Centraal Genootschap voor Kinderherstellings- en vacantie-kolonies" was in 1901 het gevolg van deze enquête. Den 18den Mei 1907 werd een koloniehuis, dat den naam zou dragen van „Kerdijkhuis", geopend. Het is het eerste eigen koloniehuis van het Genootschap en men heeft den naam er aan gegeven van den man, die in ons land opwekte en meehielp aan de uitzending voor de eerste vacantie-kolonie. Voor kinderen, voor wie de nabijheid van zee minder gewenscht is, en die men liever in de boschlucht laat vertoeven, is gelegenheid om verpleegd te worden b. v. te Nunspeet, in de kolonie „Zonneheuvel te Oudenbosch enz. Waar in 1905 totaal slecht 36 kinderen uitgezonden konden worden, werden in 1907 reeds 551 kinderen verpleegd. Behalve het Centraal Genootschap en de genoemde particuliere Gezondheidskolonies, zijn er nog een aantal plaatselijke vereenigingen, benevens enkele, die een speciaal godsdienstig karakter dragen. Al deze herstellingsoorden hebben ten doel het uitzenden van kinderen gedurende korter of langer tijd naar zee of bosch. De volgende gemeenten verleenden in 1908 aan het „Centraal (ienootschap voor Kinderherstellings- en Vacantie-kolonies" subsidie: Naarden, Woerden en Waalwijk ieder ƒ25; Akersloot ƒ 30; Bussum en Hellevoetsluis (met Nieuw-Helvoet) ieder ƒ 50; Weesp en Winschoten ieder ƒ100, terwijl de gemeente Brielle lid is van de daar bestaande afdeeling van het Genootschap ad ƒ50 per jaar. De gemeente Zwolle besloot in het begin van 1909 aan de afd. Zwolle van bovengenoemd Genootschap een subsidie van ƒ250 voor één jaar toe te staan. Acht kinderen kunnen hiervoor worden verpleegd, wat geacht wordt een besparing op het ziekenhuis op te leveren. De gemeente Arnhem verleent een subsidie van ƒ500 per jaar aan de aldaar bestaande „Vereeniging voor Gezondheids- en Vacantie-kolonies". Gemeenten, die zelf een koloniehuis hebben, zijn er niet. Wel heeft het Burgerweeshuis te Amsterdam, dat in zeer nauwe betrekking tot de gemeente staat, een eigen koloniehuis te Bergen aan Zee. In één enkele plaats van ons vaderland bestaat er ook nog een z.g. stadskolonie, dat wil zeggen een inrichting, waar de kinderen gedurende de vacantie den geheelen dag kunnen doorbrengen. Ze staat onder toezicht van een geneesheer, die dagelijks de kolonie bezoekt. Bij aankomst krijgen de kinderen brood en melk, om elf uur een glas melk of karnemelk, tusschen 11 en 12 uur worden zij gebaad, daarna krijgen zij het middagmaal, dan volgt een rusttijd, om na nog een glas melk of karnemelk in het middaguur verorberd te hebben, tegen half zes met een bord havermout of karnemelksche pap den dag, in het koloniehuis doorgebracht, te besluiten. In „Gezondheids- en Vacantie-kolonies in Nederland" van Henriette v. d. Mey, wordt 's-Gravenhage als de eenige plaats genoemd, waar een stadskolonie gevestigd is. Andere maatregelen in het belang der SchooJhygiène. Mogen alzoo betrekkelijk weinige gemeenten zijn overgegaan tot de aanstelling van een specialen schoolarts, vele bleven toch niet geheel achter, waar het gold maatregelen te treffen in het belang van de gezondheid onzer schooljeugd. Zoo lieten sommige gemeentebesturen (meestal in overleg met den districts-schoolopziener en een geneeskundige autoriteit) b.v. die van Dordrecht en Alfen, de volgende „Wenken voor de schooljeugd" op kaarten geplakt, waarop ze op in het oog loopende wijze staan gedrukt, in alle openbare lagere scholen ophangen. „1. Wij moeten ons lichaam dagelijks wasschen, vooral hoofd, hals, borst en mond, onze handen telkens reinigen, voordat wij gaan eten of eetwaren aanraken en de nagels kort en schoon houden. 2. Onze kleeren en schoenen of klompen moeten dagelijks \ an stof en vuil worden ontdaan. 3. Wij moeten bij de schooldeur onze voeten afvegen, geen vuil of afval in de school neerwerpen, niet op den vloer spuwen en een zindelijk gebruik maken van de privaten en waterplaatsen. 4. Wij moeten geen onzuiver water drinken. 5. Wij moeten rechtop staan en loopen en onder het zitten het bovenlichaam zooveel mogelijk rechtop, de handen niet onder bank of tafel en de beenen stil houden. 6. Wij moeten het den onderwijzer zeggen, als wij op onze plaats niet goed kunnen zien of hooren, als wij ons ziek gevoelen en als er thuis een besmettelijke ziekte is. 7. Wij mogen op onze leien niet spuwen, maar moeten deze met eene natte spons reinigen." Andere gemeentebesturen hielden zich bezig met de bestrijding van het hoofdzeer (favus). De gemeente Amersfoort stelde in 1904, de gemeente Harlingen in 1907 een verordening tot beteugeling er van vast. B. en W. van Leeuwarden openden in 1903 aan de plaatselijke Commissie van Toezicht op het L. O. aldaar een crediet van f 1000, ten einde maatregelen te treffen tot bestrijding van genoemd euvel bij de leerlingen der openbare lagere scholen. De raad van Dordrecht stelde in 1905 een verordening vast, regelende het toezicht op besmettelijk hoofdzeer bij schoolgaande kinderen en den werkkring van den voor dit toezicht aangewezen geneeskundige. Die geneeskundige had voortdurend de kinderen der openb. lagere scholen en der gemeentel, bewaarschool te onderzoeken en werd benoemd voor drie jaar op een jaarwedde van ƒ500. Leerlingen, die een bewijs van onvermogen overlegden, was hij verplicht kosteloos te behandelen, waarvoor uit de apotheek van het ziekenhuis gratis geneesmiddelen werden beschikbaar gesteld. Uit dit medisch toezicht, waarvan de resultaten verrassend waren, is te Dordrecht het instituut schoolartsen geboren. Te Utrecht worden aan favus lijdende kinderen van openbare en bijzondere scholen door een arts en twee verpleegsters onder toezicht van den hoogleeraar in de huidziekten in diens polikliniek van gemeentewege behandeld. Te Amsterdam heeft de Geneeskundige Dienst een aparte polikliniek voor favus-behandeling. In 1907 werden daar bijna 600 patiënten behandeld, van wie ruim 37 °/o genazen. In weer andere gemeenten o. a. te Gouda, Dordrecht en Dinksperloo, werden verordeningen in het leven geroepen tot bestrijding der mazelen. Even verder ging men in 1905 te Alkmaar. De raad van deze gemeente stelde een verordening vast tot wering en beteugeling van eenige besmettelijke kinderziekten, met name mazelen, kink- of slijmhoest, hoofdzeer of anderen hoofduitslag. Kinderen aan één der genoemde ziekten lijdende, mogen zich niet bevinden in een lagere school, bewaarschool of kinderbewaarplaats. Te Tiel deed in 1903 de gezondheidscommissie aan den raad een voorstel om de verordening op het L. O, zoodanig aan te vullen, dat tuberculeuze kinderen van de school zouden kunnen worden geweerd. De raad achtte zich evenwel niet bevoegd om op een dergelijke wijze in het recht der ouders in te grijpen en bracht de gevraagde aanvulling niet aan. Te Delft, waar men in 1907 niet wilde overgaan tot de aanstelling van schoolartsen, regelde de raad het medisch toezicht op de leerlingen op de volgende wijze: De onderwijzer teekent op dagstaten aan de afwijkingen van den normalen gezondheidstoestand, die hij bij de aan zijn zorgen toevertrouwde jeugd waarneemt. Het hoofd der school houdt hierover met den leerling, eventueel met zijn ouders, een bespreking, en geeft raad, zoowel aan hen, als aan den medicus, zoo diens hulp wordt ingeroepen. Door middel van kaarten, die door dien medicus ingevuld en afgeteekend worden, wordt de controle gevoerd. Ten slotte zij gemeld, dat sommige gemeenten soms indirect werkzaam zijn aan de bevordering van de belangen der schoolhygiène. Zoo stelde de gemeenteraad van Zaandam in zijn vergadering van 20 Oct. 1904 een crediet van / 150 beschikbaar, om den schoolarts gelegenheid te geven een reis naar Parijs te doen ter bestudeering van de inrichting van den dienst der schoolartsen aldaar. Naar aanleiding van een rapport door dien ambtenaar na zijn terugkomst uitgebracht, boden B. en W. aan den Raad een ontwerp-reglement aan „betreffende den gezondheidsdienst op de openbare lagere scholen", dat bijna ongewijzigd werd aangenomen. B. en W. van 's-Gravenhage keurden in 1905 gelden goed voor afvaardiging van een vertegenwoordiger der Haagsche gezondheidscommissie op het Congres voor Schoolhygiène te Neurenberg. Openbare Speelplaatsen. Gelukkig, dat in ons land meer en meer de oogen open gaan voor het groote nut van goede speelterreinen. In de groote steden vindt men thans groote speelplaatsen, die door de bestaande Bonden voor Lichamelijke Opvoeding, of andere vereenigingen met gelijknamig doel, worden geëxploiteerd. Over het algemeen zijn de kinderen echter, wat speelplaatsen betreft, ten zeerste misdeeld. Wanneer wij ten ruwste berekenen, dat de bevolking van een stad voor een vierde gedeelte uit kinderen bestaat, dan kunnen wij ons niet ontveinzen, dat er betrekkelijk weinig gelegenheid is voor die kinderen om te spelen. En toch is dit voor de jeugd, vooral van onze groote steden, zoo broodnoodig. Zij mist vaak, door bekrompen behuizing, door het verblijf in nauwe straten, door onvoldoende voeding, enz., enz. de allereenvoudigste voorwaarden om gezond te zijn. In dat gebrek aan licht en lucht, aan dat tekort in lichaamsbeweging wil ze voorzien door sport, door gezamenlijk spel, maar de gelegenheid daarvoor wordt haar maar al te vaak ontnomen. In de straten en op de wegen is door de eischen, die aan het moderne verkeer worden gesteld, geen plaats meer voor de joelende kinderschaar. Wat plein en open ruimte is, wordt bebouwd of tot park aangelegd. Een speelterrein is een eisch des tijds geworden, een eisch, die van overheidswege reeds hier en daar wordt gesteund, hetzij door het verstrekken van speelterrein, hetzij door het steunen van vereenigingen, die zich op dit gebied bewegen, hetzij door beide. De gemeente bereikt daarmede een tweeledig doel: Zij helpt mee om gezonde burgers te kweeken: een gemeentebelang zeer zeker, en ze werpt een dam op tegen de meer en meer Kijkje door het Amsterdamsche schoolbad ; in het midden de kraan, die tic baden tegelijk geeft en de watertemperatuur regelt. L van 20 Oct. 1904 een crediet van / 150 beschikbaar, om den schoolarts gelegenheid te geven een reis naar Parijs te doen ter bestudeering van de inrichting van den dienst der schoolartsen aldaar. Naar aanleiding van een rapport door dien ambtenaar na zijn terugkomst uitgebracht, boden B. en W. aan den Raad een ontwerp-reglement aan „betreffende den gezondheidsdienst op de openbare lagere scholen", dat bijna ongewijzigd werd aangenomen. B. en W. van 's-Gravenhage keurden in 1905 gelden goed voor afvaardiging van een vertegenwoordiger der Haagsche gezondheidscommissie op het Congres voor Schoolhygiène te Neurenberg. Openbare Speelplaatsen. Gelukkig, dat in ons land meer en meer de oogen open gaan voor het groote nut van goede speelterreinen. In de groote steden vindt men thans groote speelplaatsen, die door de bestaande Bonden voor Lichamelijke Opvoeding, of andere vereenigingen met gelijknamig doel, worden geëxploiteerd. Over het algemeen zijn de kinderen echter, wat speelplaatsen betreft, ten zeerste misdeeld. Wanneer wij ten ruwste berekenen, dat de bevolking van een stad voor een vierde gedeelte uit kinderen bestaat, dan kunnen wij ons niet ontveinzen, dat er betrekkelijk weinig gelegenheid is voor die kinderen om te spelen. En toch is dit voor de jeugd, vooral van onze groote steden, zoo broodnoodig. Zij mist vaak, door bekrompen behuizing, door het verblijf in nauwe straten, door onvoldoende voeding, enz., enz. de allereenvoudigste voorwaarden om gezond te zijn. In dat gebrek aan licht en lucht, aan dat tekort in lichaamsbeweging wil ze voorzien door sport, door gezamenlijk spel, maar de gelegenheid daarvoor wordt haar maar al te vaak ontnomen. In de straten en op de wegen is door de eischen, die aan het moderne verkeer worden gesteld, geen plaats meer voor de joelende kinderschaar. Wat plein en open ruimte is, wordt bebouwd of tot park aangelegd. Een speelterrein is een eisch des tijds geworden, een eisch, die van overheidswege reeds hier en daar wordt gesteund, hetzij door het verstrekken van speelterrein, hetzij door het steunen van vereenigingen, die zich op dit gebied bewegen, hetzij door beide. De gemeente bereikt daarmede een tweeledig doel: Zij helpt mee om gezonde burgers te kweeken: een gemeentebelang zeer zeker, en ze werpt een dam op tegen de meer en meer Kijkje door het Amsterdamsche schoolbad ; in het midden de kraan, die de baden tegelijk geeft en de watertemperatuur regelt. opvallende tuchteloosheid, veroorzaakt niet omdat de jeugd uit haar aard zoo bandeloos is, maar omdat de gelegenheid haar wordt benomen overmatige kracht op gepaste wijze te besteden. Waar de gemeente aan de eene zijde alle mogelijke vrije terreinen tot bouwterrein en parken bestemt, make ze door ruimen steun op dit gebied aan de andere zijde weer veel goed! Sommige gemeenten hebben voor de hygiënische zoowel als voor de paedagogische zijde van dit vraagstuk open oog. Zoo verleent de gemeente Arnhem aan den „Arnhemschen Bond voor Lichamelijke Opvoeding* een jaarlijksche subsidie van ƒ500.—. De gemeente Amsterdam geeft aan den „Amsterdamschen Bond voor Lichamel. Opv." een jaarlijksche subsidie van ƒ3500.benevens de vrije beschikking over drie (binnenkort vier) speelterreinen. „ De gemeente Rotterdam staat aan den „Rotterd. B. v. L. U. een jaarlijksche subsidie toe van ƒ 1500.— en de beschikking over drie terreinen. Twee ervan zijn bestemd voor kinderen beneden de tien jaar. Ze zijn door de gemeente ingericht tot kinderspeeltuinen, waarvoor de bovengenoemde Bond jaarlijks resp. ƒ200.— en ƒ 80.— betaalt, d. i. 10 °/o van de door de gemeente voor de inrichting gemaakte onkosten. Is de grond voor bebouwing of iets dergelijks noodig, dan is de Bond zijn terreinen kwijt. Het derde terrein is ook een stuk grond van de gemeente en door haar verhuurd als sportterrein aan verschillende vereenigingen. De Bond betaalt voor het gebruik er van niets, maar moet zich verstaan met de clubs, die het bespelen. Dit terrein wordt gebruikt voor kinderen boven de 10 jaar. De „Bloemendaalsche B. v. L. O." ontvangt jaarlijks van de gemeente een subsidie van ƒ 100.- uitsluitend ten bate van het openluchtspel, terwijl de te Dordrecht bestaande Bond van de gemeente de vrije beschikking heeft gekregen over een terrein. De subsidies worden op verschillende wijzen aangewend: voor beoefening van gymnastiek, openluchtspel (cricket, hockey- en bandy, voetbal, korfbal, slagbal, kaatsen, enz.); het steunen van speeltuinen; het houden van cursussen voor spelleiders; het organiseeren van school- en vacantiespelen, enz. Bezig zich te organiseeren met uitgebreider doel en werkkring voor oogen is de „Nederlandsche Bond voor Lichamelijke Opvoeding", welks afdeelingen misschien binnen korten tijd om steun der gemeenten zullen komen aankloppen. Bad- en zweminrichtingen. Ons volk heeft den naam van zindelijk te zijn. Wij geiooven niet, dat het door een geneesheer het eerst gezegd is, want er is wel niemand, wien het meer opvalt, hoe in- en in-onzindelijk ons volk toch eigenlijk is. Men is misschien zindelijk op gezicht en handen, maar op het overige gedeelte van het lijf niet. In den laatsten tijd zijn er in de steden verschillende inrichtingen gekomen, waarin tegen een zeer geringen prijs gelegenheid tot baden wordt gegeven. Deze volksbadhuizen zijn soms stichtingen van vereenigingen, die zich met de behartiging van de belangen der volksgezondheid bezighouden, o. a. „Het Witte Kruis" (zooals te Haarlem). Hoe zeer echter ons volk, wanneer het in de gelegenheid gesteld wordt tot het gemakkelijk gebruiken van baden, toch op lichaamsreinheid gesteld is, bewijst het ruim gebruik daarvan. Te Haarlem werden in 1908 bijna 80000 baden gebruikt in twee doucheinrichtingen. Intusschen is de inrichting en het bedrijf van een dergelijk volksbadhuis in den regel duur en moet de gemeente in zeer veel gevallen subsidie verleenen. Grond daarvoor is te vinden in de omstandigheid, dat het bevorderen van reinheid, vooral ook met het oog op besmettelijke ziekten, op den weg der gemeente ligt. Onder „Schoolbaden" vindt men opgegeven, welke gemeenten steun verleenen aan gelegenheden het volk aangeboden tot het nemen van baden. Daaruit blijkt, dat de subsidie verleend wordt onder voorwaarde van het verstrekken van schoolbaden. Buiten de schoolbaden werden in het badhuis te Rotterdam in 1907 verstrekt bijna 29000 baden, te Haarlem ruim 55500, te Arnhem ruim 18000, te Dordrecht ruim 24000. De gemeente Rotterdam heeft in 1907 aan de Stieltjesstraat een volksbadhuis geopend, meer speciaal bestemd voor havenarbeiders. De gezondheidscommissie adviseerde bij de oprichting een badhuis met 60 cellen te stichten. De raad besloot evenwel aan de inrichting slechts 20 cellen te verbinden, ten einde eerst eens te zien, hoe groot het gebruik zou worden. Blijkt uitbreiding noodzakelijk, dan kan dat gemakkelijk geschieden. Aan het badhuis is verbonden een gelegenheid tot het in bewaring geven van kleeren, onder beheer van den opzichter. In het laatst van 1908 heeft de raad van Amsterdam een voordracht van B. en W. aangenomen tot het stichten van een volksbadhuis. De bedoeling is een inrichting te bouwen voor douchebaden met 17 cellen voor mannen en 3 voor vrouwen en de mogelijkheid tot het nemen van kuipbaden te openen. De kosten worden geraamd op/2 5000,—, de exploitatiekosten zonder rente en aflossing op f 7500,—, de ontvangsten (de prijs van een bad op ten hoogste zes cent gerekend) op f 6300,—. Er zijn betrekkelijk weinig zweminrichtingen in de steden. Waar in de steden in het buitenland elk kwartier zijn eigen inrichting heeft, zijn in ons land de zweminrichtingen soms op de afgelegenste plaatsen van de stad gevestigd. Het moge nu in onzen tijd van tram en rijwielen minder bezwaarlijk zijn, naar eene dergelijke inrichting toe te gaan, het is een feit, dat de werkman liever na afloop van zïjn werk een frisch bad gaat nemen, of 's morgens voor zijn werk gaat zwemmen, dan dat hij naar een douchebadhuis gaat. Maar niet alleen de werkman, doch ook de kinderen, die in het douchebadhuis niet komen, omdat moeder het geld niet heeft om hen te laten gaan, of omdat zij zonder geleide niet kunnen, kunnen in een zweminrichting een allernoodigste, allergezondste, ontontbeerlijke sport beoefenen. In ons waterland toch is het zwemmen als hoogst noodzakelijk te beschouwen. Natuurlijk valt het buiten het bestek van dit werk een opsomming te geven van de plaatsen, waar gemeentelijke zweminrichringen zijn gevestigd; alleen in zooverre ze in deze betrekking hebben op „modern gemeentebeheer" volgen hier eenige wetenswaardige bijzonderheden. Bij het oprichten van of het verleenen van steun aan deze zweminrichtingen van gemeentewege, geldt behalve het bevorderen der reinheid dikwijls nog een ander motief nl. het wegnemen van den aanstoot die het baden soms geeft, wanneer het geschiedt in wateren aan den publieken weg gelegen. Dit was o. a. een der redenen, waarom de gemeenteraad van Haarlem in 1903 besloot tot oprichting van een gemeentelijke bad- en zweminrichting in het Zuiderbuiten-Spaarne. Ook werd toen aangevoerd, dat de oprichting van gemeentewege aldaar gewenscht was, omdat toch gebaad zou worden en dan allicht in onreiner water. (De inrichting kwam nog niet tot stand). In 1908 besloot de raad met den Heer A. A. Sprenger voor vijf jaar een overeenkomst aan te gaan, waarbij deze in zijn zweminrichting aan de Houtvaart van Mei tot October aan alle leerlingen der hoogste klassen der lagere scholen, alsmede aan alle personen van 12—16 jaar, die zich daartoe aanmelden, kosteloos onderricht zal geven in het zwemmen en duiken tegen een jaarlijksche vergoeding van ƒ800.—. Iets dergelijks gebeurt te Amsterdam. Te Arnhem besloot de raad in 1906 een tweede rivierbad voor onvermogenden te bouwen, dat ƒ27500 kostte. Behalve eenige kleedloodsen, waarin de baders zich gemeenschappelijk ontkleedden, zouden er een 40 tal afzonderlijke kamertjes worden gebouwd. De gemeenteraad van Vlaardingen verleende tot 1908 aan de „ Vlaardingsche Bad- en Zweminrichting" een jaarlijksche subsidie van ƒ300.—, hetwelk in dat jaar verhoogd werd tot ƒ 900.—, onder deze voorwaarden, dat kosteloos onderwijs genietende leerlingen der lagere scholen aldaar kosteloos van de inrichting gebruik zouden mogen maken; dat de inrichting geen andere ligplaats zou mogen hebben, dan door den raad was goedgekeurd en dat de gemeente zich het recht voorbehield, om te allen tijde de inrichting met al hetgeen daartoe behoort tot zich te nemen, tegen betaling der schulden, voor zooverre die door den raad zouden zijn erkend of goedgekeurd. Te Leiden besloot de raad in 1908 een subsidie van ƒ 800.— per jaar te verstrekken aan een vereeniging, die een zweminrichting zou gaan exploiteeren. Die ƒ800.— waren het bedrag van rente en aflossing a 6% van een kap. van ƒ14000, de waarde van het stuk grond, benoodigd voor de inrichting. De gemeente Alkmaar had in 1903 onder haar uitgaven te vermelden ƒ395 gegarandeerde rente aan de bad- en zweminrichting. De kosten der gemeentelijke zwem-inrichting te Bussum bedroegen in dat jaar ƒ 665.—. De kosten van de gemeentelijke bad- en zweminrichting te Apeldoorn waren in 1905 ƒ2227. In datzelfde jaar gaven de gemeenten Weesp ƒ250.—, Naarden / 25.— en Warffum ƒ70.— subsidie aan in die plaatsen bestaande bad- en zweminrichtingen. Zorg voor Zuigelingen. In het eerste jaar van 's menschen bestaan is de sterfte het allergrootst. Voor 2/5 gedeelte wordt zij veroorzaakt door ziekte van het maagdarmkanaal of de ingewanden. En waar nu deze ziekte voor het allergrootste gedeelte ontstaat door fouten in de voeding, is het dus van het allergrootste belang deze voeding voor de zuigelingen zoo nauwkeurig mogelijk te regelen. Het is een helaas zeer bedroevend verschijnsel, dat de natuurlijke voeding meer en meer afneemt en er voor in de plaats komt de kunstmatige voeding. Kon men vroeger zeggen, dat de natuurlijke voeding regel, de kunstmatige uitzondering was, tegenwoordig is de kunstmatige voeding zoozeer verbreid, dat zij de plaats in zal nemen van de borstvoeding. Gemakzucht aan de eene, sociaal minder gunstige omstandigheden aan de andere zijde zijn oorzaak, dat de natuurlijke voeding vermindert. Men heeft nauwkeurig onderzoek gedaan naar de samenstelling van de moedermelk, die van het rund, van de geit en andere dieren. Men heeft bepaald hoeveel eiwit, hoeveel vet, hoeveel zouten en water de melk bevatte en heeft gemeend door bepaalde verdunning van die melk, het te veel aan eiwit te ontnemen en door toevoeging van vet aan de melk, die te weinig vet bevatte, ze aan de moedermelk gelijkwaardig te maken. Men heeft methoden bedacht om de melk reeds gedeeltelijk om te zetten, om daardoor als het ware voor de zuigelingen een gemakkelijker opneembaar mengsel te verkrijgen. Maar niettegenstaande die melk dan evenveel vet, evenveel eiwit en evenveel zouten bevat, leert de ervaring maar al te vaak, dat eiwit uit de koemelk niet gelijk te stellen is met het eiwit uit de moedermelk. Voor alles dient dus het jongeboren kind „borstkind" te zijn, doch helaas zijn de oorzaken veelvuldig, zooals wij reeds boven opmerkten, waardoor het kind gedoemd wordt de gevaren te beloopen, die het kunstmatig gevoede kind wachten. Waar de moeder de gelegenheid heeft haar kind zelf te voeden, is er zelden onwil, meestal echter onvermogen tot zelfzoogen in het spel; een onvermogen, dat schrikbarend toeneemt — te droever nog in zijn verschijnen, waar gebleken is, dat dit onvermogen erfelijk is, dat de vrouw, die haar kind niet zoogt, daarmee een rij van nakomelingen de weelde van de moederborst onthoudt, gansch een nageslacht de gevaren doet beloopen eener kunstmatige voeding. Bunge's verdienste is het geweest, het eerst gewezen te hebben op het erfelijk zijn van dit onvermogen. Hij wees er tevens op, dat onder de oorzaken van dat droeve feit maar al te vaak het alcoholisme van den vader school en wel zoodanig, dat de dochter van den dronkaard in 42 > der gevallen niet tot zoogen in staat was, schoon ze zelf borstkind geweest was. Speelt het alcoholmisbruik der ouders en het alcoholgebruik — hoe rekbaar een woord — dus een groote rol bij het bedroevend toenemen van het onvermogen tot zoogen, zoo vaak is lichaamsmmderwaardigheid er de oorzaak van, schoon te bogen is op een gezond voorgeslacht. De jonge vrouw, maar al te vaak lijdende aan de gevolgen van een minder goede en minder juiste lichamelijke opvoeding, gedurende de zwangerschap lijdende door gestadigen wasdom er vrucht, is niet geschikt om als zoogster op te treden. Bloedarmoede, zenuwlijden, wisselen elkander af en al moge ook . or*en de zogafscheiding plaats vinden, dra vermindert deze in weerwil van alle aangewende middelen, en wanneer de hulp in de huishouding, die in de eerste weken na de bevalling zoo onontbeerlijk was, verdwijnt, verdwijnt ook maar al te vaak het aatste beetje zog en wordt het kind fleschkind, d. w. z. zijn levenskans wordt 3 maal minder. Maar niet alleen zijn levenskans, ook zijn lichaamswelvaart vermindert. Door Mora is aangetoond, dat het bloed van het borstkind een bactene-doodend vermogen heeft, een vermogen, dat ook, schoon in mindere mate, het bloed van den pasgeborene bezit. Gelukkig bezit ook het bloed van het kunstmatig gevoede kind dit vermogen, schoon gebleken is, dat het bloedvocht van het allerzwakste borstkind veel beter bacterie-doodend werkt, dan dat van krachtig, kunstmatig gevoede zuigelingen. Waar het borstkind in zooveel grootere mate dit vermogen bezit dan de pas-geborene of 't kunstmatig gevoede kind, moeten wij wel aannemen, dat het dit dankt aan de „moedermelk". Nog meerder voordeel schenkt deze het wassend kind. Heubner e. a. toonden aan, dat het fleschkind om even sterk te groeien als het borstkind veel meer werkzaamheid van de spijsverteringsorganen vraagt dan het borstkind, een minder nuttig effect dus, wat de spijsvertering betreft. Kan het ons dan verwonderen, dat ziekten van de spijsverteringsorganen bij de kunstmatig gevoeden zooveel vaker voorkomen? Behalve de ziekte van de spijsverteringsorganen vinden wij maar al te vaak bij het kunstmatig gevoede kind Engelsche ziekte, welke wij noemen om haar veelvuldig voorkomen niet alleen, maar ook om de schadelijkheden, die ze oplevert in latere kinder- en levensjaren, in tegenstelling met zoo menige andere kinderziekte. Brengt menige doorgestane ziekte den lijder ten slotte winste aan, de Engelsche ziekte deert hem in het jonge en 't latere leven. Het kind, dat aan roodvonk, diphterie, mazelen en zooveel andere ziekten leed, heeft in zijn bloed gedurende de ziekten schutstoffen gevormd, die het beschermen in latere jaren, wanneer andermaal de ziekte hem mocht bedreigen. De Engelsche ziekte daarentegen mist dit lichtpunt, dat zoo menige droeve ziekte heeft. In tegenstelling met andere maakt zij het kind vatbaarder, minder weerstandbiedend en bedreigt soms in later jaren nog op de meest ernstige wijze zijn gezondheid. Waar het voor alles onze plicht is, het kind zoo gezond mogelijk te doen opgroeien, opdat het in het latere leven begiftigd worde met het „ééne noodige", een goede gezondheid, daar is elke poging, die gedaan wordt om de kunstmatige voeding terug te dringen van de plaats, die zij is en zal gaan innemen in onze samenleving, toe te juichen. Het was de „Nederlandsche Vereeniging voor Paediatrie" welke voor eenige jaren het plan ten uitvoer bracht om aan de ouders bij de geboorte van hun kind een geschriftje uit te reiken, waarin zoo goed mogelijk wenken worden gegeven voor het welzijn van het kind. Onder de gemeenten, die deze of dergelijke brochures uitreikten, noemen wij Zeist, Arnhem, Wedde, Den Haag, Rotterdam, Utrecht, Haarlem, Leeuwarden, Zwolle, Deventer, Zierikzee, Roermond, Vianen. Het geschiedt meestal bij de geboorteaangifte van het eerste kind. Sommige gemeentebesturen, zooals b.v. dat te Middelburg, zorgen voor de uitreiking, indien deze brochures door een vereeniging worden verstrekt, weer andere, zooals b.v. dat te WarfFum, als ze door middel van de gezondheidscommissie zijn aangeschaft. De „Nederlandsche Bond tot bescherming van zuigelingen" gaf een geschriftje uit „Wenken voor Moeders geheeten, dat door B. en W. van Amsterdam is aangeschaft om uitgereikt te worden bij de aangiften van geboorten. De Waalwijksche en de Tilburgsche gezondheidscommissie gaven in 1905 beiden een geschriftje uit, bevattende raadgevingen voor zuigelingen-voeding en wijzende op de voordeelen der natuurlijke voeding. Beide commissies en ook die te Ginneken en Heerlen verzochten aan de ambtenaren van den Burgerlijken Stand in hun ressorten de verspreiding van deze brochure te willen be\ orderen. \ an die door de Tilburgsche commissie uitgegeven en getiteld „Catechismus, inhoudende de regels in acht te nemen bij de voeding van zuigelingen", was in 1907 een herdruk noodig. \ erder evenwel dan het uitreiken van geschriften aan de ouders strekt zich de zorg voor den zuigeling uit te Amsterdam en te Maastricht. Als onderdeel van den Geneeskundigen Dienst bestaan te Amsterdam twee zuigelingen-poliklinieken, welke worden gehouden door een mannelijken en een vrouwelijken gemeente-arts en een verpleegster. Alleen kinderen beneden 1 jaar worden daar behandeld, meestal patiëntjes van de gemeente-artsen. In die poliklinieken wordt de moeders raad gegeven in hoofdzaak omtrent doelmatige voeding, mondeling zoowel als schriftelijk. Is in den winter de voorgeschreven voeding somtijds voor de ouders te kostbaar, dan helpt het Burgerlijk Armbestuur. Ook worden soms van gemeentewege melk, gepraepareerd kindermeel, zuigflesschen en spenen verstrekt. In 1907 hadden in de beide poliklinieken te zamen bijna 1000 consulten plaats. Ie Maastricht bestaat de eenige in ons vaderland van gemeentewege gesubsidieerde melkkeuken (góutte de lait). In het buitenland bestaan deze inrichtingen, welke zich ten doel stellen het stenliseeren en dan óf gratis óf tegen zeer geringen prijs beschikbaar stellen van melk voor zuigelingen aan on- of minvermogende ouders en tegen betaling aan meer gegoeden, en — in verdere uitbreiding — het verschaffen van raad en daad bij de voeding der zuigelingen, reeds lang. De vereeniging „Pro infantibus te Maastricht verwierf van den gemeenteraad voor het gratis of tegen lagen prijs verkrijgbaar stellen van zuigelingenmelk over 1908 ƒ700.— en over 1909 ƒ800.— subsidie. Ten slotte zij in dit verband nog vermeld, dat de gemeente s-Gravenhage aan de „Toevlucht voor onverzorgde zuigelingen" een jaarlijksche subsidie geeft van ƒ1600.—. Tuberculose-bestrijding. Aan het einde van de vorige eeuw is men in de naburige landen begonnen de bestrijding van de tuberculose ernstig ter hand te nemen en nog geen 20 jaren later heeft deze bestrijdingswijze zoo groote afmetingen aan- genomen, dat men zich haast verbaasd afvraagt, hoe het mogelijk is, dat iets, dat blijkbaar zoozeer in den nood voorzag, niet eer door de geneesheeren tot stand is gebracht. Wanneer wij daar het antwoord op geven moeten, wijzen wij in de allereerste plaats op den man, aan wien wij te danken hebben, dat de tuberculose tegenwoordig zooveel beter bestreden kan worden dan vroeger. Robert Koch was het, die den verwekker van de tuberculose ontdekte, die de tuberkelbacil voor het eerst leerde kleuren en onder het microscoop zichtbaar maken. Voor Koch wist men al, dat de tuberculose eene ziekte was, die hoogstwaarschijnlijk door bacteriën veroorzaakt werd en hier en daar trachtte men ze te bestrijden, uitgaande van de zeer waarschijnlijke oorzaak van het kwaad, maar na K.och zijn wij met gewissen sprong vooruit gegaan. Vroeger zeide men, dat de lijders in groepen te verdeelen waren, zij die wel en zij die niet tuberkelbacillen om zich heen verspreidden. Hoe vreesde men de eersten. Immers men wist, wat de tuberkelbacil veroorzaakte! Daar, waar groote hoeveelheden tuberkelbacillen werden opgehoest, was het gevaar, dat gezonden besmet werden, groot, en men stelde alle pogingen in ,het werk, om die lijders zooveel mogelijk te isoleeren. Maar langzamerhand bleek, dat om tuberculose te krijgen, er toch nog iets anders noodig was dan de tuberkelbacil alleen. Zonder tuberkelbacil geen tuberculose die grondwaarheid werd zeer wel algemeen aangenomen door bijna alle medici, maar er kwam later bij, dat zonder vatbaarheid, zonder minderwaardigheid van het lichaam evenmin tuberculose ontstaat. Wij hebben dus twee dingen noodig, de tuberkelbacil en lichaamsminderwaardigheid. Welk een gewichtige ontdekking was dit niet! Waar men vroeger tegenover de tuberculose machteloos stond, zag men nu, dat men naar middelen kon grijpen om ze te bestrijden. Men begreep nu, waarom in sommige geslachten de tuberculose een familieziekte was, een ziekte, die overging van de ouders op de kinderen. Immers het kind geboren uit minderwaardige ouders, zou niet tot een volwaardig leven komen en een gretig aas vormen "voor de tuberkelbacillen, die het door de tuberculose zijner ouders meer omgaven dan het kind, dat in' gezonde omgeving werd opgevoed. Was men allereerst begonnen om lijders aan tuberculose, die veel tuberkelbacillen ophoestten, als gevaar- lijk voor de omgeving te beschouwen, had men ze trachten te verwijderen uit de samenleving op het voetspoor b.v. van Grange, door kinderen uit huisgezinnen waar tuberculose heerscht, weg te nemen en ze ergens buiten op het land uit te besteden, langzamerhand ging men er toe over bepaalde inrichtingen voor verpleging van tuberculoselijders op te richten, de z.g. sanatoria, waarbij men zooveel mogelijk trachtte de lichaamsweerbaarheid te verhoogen, waarvan uit hygiënisch oogpunt een overgroote opvoedende kracht zou uitgaan. Toch kon men op die wijze nog slechts weinig bereiken, tot Calmette te Rijssel het was, die een werkwijze aangaf, welke zich van Frankrijk over België en Duitschland naar Nederland baanbrak. Voor 't eerst te Rotterdam, daarna te Haarlem, Amsterdam, Den Haag, paste men die werkwijze vervolgens ook toe te Leiden, Utrecht, Deventer, Nijmegen, Zwolle, Den Helder, Norg, Lochem en na het verschijnen van dit werk wellicht in enkele andere gemeenten meer. Het systeem van Calmette bestaat, met enkele wijzigingen, hierin, dat er z.g. consultatie-bureaux zijn, waar de personen, die meenen lijdend te zijn aan tuberculose, zich kunnen aanmelden, waar zij onderzocht worden, waar, zoo ze aan tuberculose lijdend zijn, hun door middel van hun huisarts bekend gemaakt wordt, wat zij te doen hebben ter bestrijding van het euvel, waar zij vaak onderstand genieten in eieren, melk enz. kortom, waar hen een krachtdadige hulp wordt geboden om de gevreesde ziekte te bestrijden. In de laatste jaren hebben de verschillende vereenigingen tot bestrijding der tuberculose, van wie meestal ook de consultatiebureaux uitgaan, in de omstreken van de steden z.g. lighallen gesticht, waarin de tuberculose-patiënt het grootste gedeelte van den dag in de frissche buitenlucht kan doorbrengen. Verder gaan er vaak vanwege een zoodanige vereeniging personen op huisbezoek om aan de lijders en zijn huisgenooten wenken te geven omtrent een hygiënische levenswijze. Calmette, de man, wiens naam wij zooeven noemden, heeft op de Tuberculose-conferentie te Philadelphia de tuberculose de ziekte der onwetendheid genoemd. Mocht de tijd niet meer verre zijn, dat wij in ons land de ziekte der onwetendheid inderdaad een ziekte kunnen noemen alleen door dit gebrek ontstaan! De bestrijding van deze gevreesde volksziekte geniet gelukkig reeds meer en meer belangstelling van de zijde der overheid, ook van de gemeentebesturen. De gemeente Leiden geeft sedert 1906 aan de „Vereeniging tot bestrijding der tuberculose", die een consultatie-bureau heeft en ook aan huisbezoek doet, een jaarlijksche subsidie van/1000.—. Aan een dergelijke vereeniging geeft de gemeente Zwolle een jaarlijksche subsidie van ƒ400.—, Arnhem ƒ 500.—, Rotterdam ƒ 4000. — , Haarlem ƒ1000.—, 's-Gravenhage ƒ2000.—, Zutfen ƒ250.—, Norg ƒ50.—, Amersfoort ƒ200.-, Utrecht ƒ 1000.— De gemeenten Leeuwarden (ƒ 1000), Dokkum (ƒ 1000), Het Bildt (ƒ500), Haskerland (ƒ300) e. a. wilden in 1908 medewerken tot de oprichting van een provinciaal sanatorium voor longlijders in Friesland en stelden daarvoor de achter haar namen geplaatste sommen beschikbaar. Nadat reeds vorige jaren geringere bedragen waren toegestaan, besloot de raad van Nijmegen in Maart 1909 aan de aldaar gevestigde vereeniging tot bestrijding der tuberculose over 1909 een subsidie te verstrekken van ƒ400. —. Reeds in 1908 had die gemeente in dezen van haar belangstelling doen blijken door aan de Mooksche Baan een terrein af te staan, waarop de reeds genoemde vereeniging een daglighal opende. De „Vereeniging tot bestrijding der tuberculose" te Deventer verzocht in 1907 aan den gemeenteraad haar een stuk gemeentegrond nabij den watertoren te willen verkoopen ten einde daarop een dagsanatorium met twee lighallen c. a. te kunnen inrichten. Dit werd niet alleen toegestaan, maar de gemeente zegde tevens toe dat terrein voor haar rekening van plantsoen te voorzien, wat ook is geschiedt. Met het verkrijgen van subsidie was de vereeniging minder gelukkig. Een lid van den raad stelde in het najaar van 1908 voor haar ƒ1000.—, subsidie te verleenen, doch dit werd verworpen en vervangen door een memoriepost op de begrooting. De gemeenteraad van Katwijk besloot op 13 April 1908 aan de „Vereeniging tot bestrijding der tuberculose te Rotterdam" een gift te schenken van ƒ1000.— voor haar stichting „Het Zeehospitium" in die gemeente, een inrichting voor lijders aan verschillende vormen van tuberculose, aan wie een behandeling aan zee genezing kan aanbrengen. De gemeenteraad van 's-Gravenhage besloot in 1907 aan een daar bestaande vereeniging aan de Pompstationsweg gronden af te staan, ten einde daar lighallen met toebehooren te kunnen oprichten. Het terrein was 1 H.A. groot en er werd voorloopig eén lighal op gebouwd. De Amsterdamsche Ver. tot bestr. der Tuberc. vroeg in 1907 aan het gemeentebestuur een jaarlijksche subsidie van ƒ2000.— B. en W. maakten bezwaar dit bedrag toe te kennen, maar wenschten haar voor 10 jaar om niet in bruikleen af te staan het voormalig politie-bureau op de Noordermarkt, dat eerst op kosten der gemeente (geraamd op f2000) verbouwd zou worden. De Vereeniging, welke gebrek aan een grooter lokaliteit had, aanvaardde dit aanbod en verplaatste met 1 Mei 1908 haar zetel naar de Noordermarkt. De gemeente Arnhem verleent aan de daar bestaande vereeniging behalve een jaarl. subsidie van ƒ500.— ook nog ieder jaar f 200.— zoolang door haar van de gemeente een terrein in erfpacht wordt bezeten. Die som staat gelijk met het jaarlijks door de vereeniging te betalen erfpachtsrecht. De gemeente Leeuwarden gaf van haar belangstelling in den kamp tegen de gevreesde ziekte blijk, door een lokaal in de Doelestraat voor consultatie-bureau beschikbaar te stellen en de inrichting voor haar rekening te nemen. Geneeskundige dienst. De gemeentelijke geneeskundige dienst bepaalt zich in de meeste — ook groots — gemeenten tot geneeskundige zorg over de armen. Al of niet werkzaam onder een commissie van toezicht wordt ze uitgeoefend door één of meer geneesheeren en vroedvrouwen, die de betrekking als bijbetrekking waarnemen. Dit heeft naar veler meening zijn bezwaren. In de gemeenteraden, waar men over de kwestie: behoorlijk bezoldigde gemeente-artsen, met verbod van praktijk, of: artsen, die naast hun gewone praktijk ook de geneeskundige armenzorg waarnemen, van gedachten wisselde, bracht men o. a. de volgende argumenten bij : 1°. De geneeskundige, die geregeld armenpraktijk doet, heeft kans in die sleur te versuffen; 2°. Hij zal niet in aanraking komen met bijzonder belangwekkende gevallen; Anderen voerden daartegenover aan: 1". De geneeskundige, die geregeld armenpraktijk doet, zal meer invloed op zijn patiënten kunnen uitoefenen, omdat zij de overtuiging zullen krijgen, dat hij hen niet als bijzaak beschouwt. 2°. Bijzonder belangwekkende gevallen zal hij meestal in het ziekenhuis kunnen bestudeeren. Tot geheel verbod van praktijk is men bij de aanstelling van vaste gemeente-artsen niet gekomen. Te Amsterdam werden de bezwaren tegen het stelsel van artsen, die naast hun gewone de armenpraktijk waarnemen zoo sterk gevoeld dat de raad in 1902 den dienst reorganiseerde, welke gereorganiseerde dienst op 1 Jan. 1903 in werking trad en met 1 Jan. 1908 werd herzien. Aan het hoofd er van staat een directeur. Benoemd werden gemeente-artsen, die zich zoo goed als geheel aan de hun opgedragen taak kunnen wijden. Fondspraktijk mogen zij niet waarnemen en ook geen particuliere praktijk, die niet zonder schade voor den dienst kan worden waargenomen. Naast hen zijn verplegers en verpleegsters werkzaam. Hun werkkring omvat. a. de behandeling van de armlastige zieken, aangewezen door het Burgerlijk Armbestuur; b. de wijkverpleging; c. het adviseeren tot het verstrekken van versterkende middelen, verbandmiddelen en instrumenten; d. het houden van zuigelingen-poliklinieken (poliklinieken voor bijzondere ziekten worden gehouden door hoogleeraren en hun assistenten, die daarvoor een aparte bezoldiging genieten); e. het adviseeren tot opneming in de twee gemeentelijke ziekenhuizen, of in de zes particuliere, met welke de gemeente omtrent de behandeling daarin een overeenkomst heeft aangegaan, f het onderzoeken en het adviseeren tot opneming in een gesticht van armlastige krankzinnigen; g. de behandeling van en het geneeskundig toezicht op gemeente-ambtenaren; h. het verleenen van de eerste hulp bij ongelukken; i. het geneeskundig schooltoezicht. De gemeente-artsen worden voor den tijd van vijfjaren benoem en genieten een bezoldiging van /1800—/3500. Voor nchtige uitoefening van hun taak is de gemeente verdeeld in negen wijken, ieder met een apart zittingslokaal. De verplegers hebben een salaris van/800-/1200 en de verpleegsters van/800 -/1100. Het zou ons te ver voeren, dezen dienst in alle bijzonderheden na te gaan, maar zeer zeker kan de inrichting er van als een model worden aangemerkt. Men verwarre dezen geneeskundigen dienst niet met den gezondheidsdienst der gemeente Amsterdam. Deze laatste is belast met de keuring en het onderzoek van levensmiddelen, de bestrijding en voorkoming van besmettelijke ziekten en het hygiënisch schooltoezicht. Te Zaandam stelde de raad in 1906 vijf verordeningen vast, te zamen regelende den geneeskundigen- en den gezondheidsdienst.' Het waren: 1°. een verordening, betrekking hebbende op den genees-, heelen verloskundigen dienst, (geen uitsluitend gemeente-artsen); 2°. een verordening op de vaste en tijdelijke ziekenbarak (voor lijders aan besmettelijke ziekten); 3°. een verordening betreffende den verpleger en de verpleegster aan de vaste barak, (ze moeten samen gehuwd zijn); 4°. een verordening op den ontsmettingsdienst; 5°. een verordening, regelende het geneeskundig onderzoek van sollicitanten naar gemeente-betrekkingen. Te Groningen besloot de raad in 1907 drie geneeskundigen te benoemen, belast met de armenpraktijk. Ze worden benoemd voor drie jaar op een jaarwedde van ƒ3000-ƒ3500. Consultatieve praktijk binnen de gemeente, en spreekuren-praktijk (de spreekuren in overleg met B. en W. te regelen) is hun toegestaan. Ze zijn ook belast met de keuring van sollicitanten naar gemeentebetrekkingen. Tevens is hun de controle op zieke ambtenaren opgedragen. Op bepaalde uren houden zij zitting in daarvoor aangewezen lokalen. Zij het dan ook niet aan een regeling van den geheele?i geneeskundigen dienst, toch heeft soms een gemeente haar zorg gewijd aan een onderdeel er van. Zoo exploiteert de gemeente Leiden reeds ruim een tiental jaren de buitenplaats „Endegeest" te Oegstgeest als krankzinnigengesticht en het daartegenover gelegen „Rhijngeest als sanatorium voor zenuwzieken. In 1906 besloot de raad van Rotterdam, nadat hij in 1902 daartoe reeds in beginsel had besloten en in 1903 al een geneesheer-directeur had benoemd, tot den bouw van een gemeentelijk krankzinnigengesticht aan de Oude Maas onder Poortugaal Wel is de provincie belast met de zorg voor voldoende krankzinnigengestichten, maar, bij het toenemend aantal krankzinnigen kan ze niet altijd aan het getal aanvragen voldoen. Weer andere gemeenten verleenen steun aan vereenigingen, die zich met de zieken- en wijkverpleging bezighouden. In NoordHolland is dat b.v. het geval met de afdeelingen der vereeniging „Het Witte Kruis". Blijkens het verslag over 1908 ontving b.v. de afd. Den Helder van de gemeente in dat jaar een subsidie ƒ 100,—, de afd. Krommenie ƒ300,—, de afd. Monnikendam / 50,—, de afd. Naarden ƒ125,—, voor dat doel, terwijl ook de te Oostzaan en Sloten gevestigde afdeelingen gemeente-subsidie kregen. De gemeente Zaandam besloot in het laatst van 1907 aan de daar bestaande afdeeling van „Het Witte Kruis" een jaarlijksche subsidie te verstrekken van ƒ1200,—. De afd. stelde daarvoor aan twee gediplomeerde verpleegsters, wier werkkring door den raad bij instructie is geregeld, en die onder toezicht staan van het Burgerlijk Armbestuur. Tevens werd aan B. en W. verzocht vóór 1 Januari 1909 bij den raad een voorstel in te dienen, regelende haar rechtspositie. In het eerste jaar van het bestaan dezer wijkverpleging werden bijna 3100 kostelooze bezoeken bij on- en minvermogende gemeente-patiënten afgelegd. Tal van stedelijke gemeentebesturen verleenenaan daar bestaande plaatselijke vereenigingen, polyklinieken, enz. steun. Ziekenhuizen. Al in vorige eeuwen hebben de gemeenten zich bezig gehouden met het oprichten en in stand houden van ziekenhuizen. Ja, er zijn bepaalde ziekenhuizen in de middeleeuwen opgericht, die in den loop der tijden verdwenen zijn en, naar wij hopen, voor goed. Wij denken aan de huizen voor de lijders aan lepra, voor melaatschen, aan de pesthuizen, ziekeninrichtingen, welke wij heden ten dage gelukkig kunnen missen. De lepra mag in ons land weer wat meer voorkomen, — het aantal lijders bedraagt, naar wij meenen, een goede twintig — van leprahuizen zullen wij in de verre toekomst wel niet behoeven te spreken. De behandeling van andere ziekten in ziekenhuizen werd eerst later meer en meer gebruikelijk en tegenwoordig nadert deze in de steden de grenzen der volmaaktheid. Op het platteland echter is het nog treurig met de ziekenhuizen gesteld. Gewoonlijk bevindt zich hier en daar een barak, welke, toen de cholera in den aanvang der 90er jaren in ons land voorkwam, opgericht werd, en nu in sommige gevallen gebruikt wordt als ziekenhuisje. Toch bestaat er op het platteland zoo'n allergrootste behoefte aan goed ingerichte gasthuizen. Waar de plattelandsbevolking, meer nog dan in de steden, vaak slecht behuisd is, onhygiënische inrichting van woningen heeft, daar is een ziekenhuis voor een plattelandsgemeente een weldaad. Nu moet een lijder uren en uren ver vervoerd worden langs vaak slechte verkeerswegen, naar het minst ver verwijderde gasthuis in één der steden. Wij denken aan de soms gewenschte snelle behandeling van lijders aan blinde-darm-ontsteking; hoe deze menigeen het leven kostte, die gered had kunnen worden, wanneer in zijn gemeente een gasthuis ware geweest. Hoe dan menige kraamvrouw de geboorte van haar kind niet betaald had met haar leven! Hoe menig kind, lijdend aan diphterie, wellicht genezen ware, wanneer er gelegenheid was geweest voor den geneesheer om te kunnen ingrijpen, wanneer het noodig was, en hij niet behoefde te vreezen voor een verontreiniging van de wonden in het woonhuis van den lijder! Hoe dringend gevoelt men de behoefte aan een, zij het dan ook zoo bescheiden mogelijk ingericht, ziekenhuis, wanneer men in een buitengemeente, ver van de stad praktiseert! Wij herinneren ons, dat wij een amputatie van een zwaar verbrijzeld been hebben moeten ondernemen in een plaggenhut, waarbij wij overal handdoeken moesten spreiden om zoo zuiver mogelijk operatieterrein te houden. Menigmaal hebben wij het bakje, het sublimaat bevattende, waarin wij onze handen desinfecteerden bij de moeilijke geboorte van een kind, op een hoop turven gezet. Vaak hebben we een deur moeten openen om de stof, die voortdurend opdwarrelde, zooveel mogelijk uit het vertrek te bannen. Velen onzer patiënten, lijdende aan typhus, tuberculose of andere besmettelijke ziekten waren wellicht zeker hersteld, of eerder hersteld, wanneer zij in een gasthuis hadden kunnen opgenomen worden. Een heel enkele plattelandsgemeente geraakt in den jongsten tijd in het bezit van een ziekenhuis. Te Wormerveer is in 1904 het ziekenhuis vastgebouwd aan het bestedelingenhuis, dat voor schoonhouding, voeding en bediening zorg draagt. De gemeente-geneesheer is directeur, bijgestaan door een van gemeente-wege aangestelde verpleegster. De gemeente verleent bovendien aan de verpleegster der vereeniging „Volksgezondheid" gratis kost en inwoning, waarvoor ze, indien noodig, diensten verricht in het ziekenhuis. Er kunnen worden opgenomen 10 a 12 zieken. Bovendien zijn er twee badkamers, een operatie- en een sterilisatiekamer, terwijl een kamer kan gebi%ikt worden als tijdelijke cel voor een krankzinnige en een gedeelte kan worden ingericht met het oog op besmettelijke ziekten. De oprichtingskosten bedroegen ƒ23000.—, waarvan de ingezetenen ruim ƒ15000.— bijeenbrachten. De afd. Bodegraven—Zwammerdam van „Het Groene Kruis" bouwde eenige jaren geleden een gebouwtje voor lijders aan besmettelijke ziekten. Het werd door de gemeente verbouwd en sedert 1 Jan. 1906 door de afdeeling van „Het Groene Kruis" geëxploiteerd, die het van de gemeente huurt tegen ƒ1.— per jaar. Er zijn twee ziekenvertrekken in, een badkamer en een vertrek voor berging van materiaal. In het ziekenhuis woont een gehuwd paar, dat met de verpleging is belast, onder leiding der wijkverpleegster. In 1906 werden verpleegd 19 patiënten met 158 verpleegdagen. Van het nieuwe raadhuis der gemeente Leimuiden is een gedeelte bestemd voor ziekenhuis. De gemeente heeft het gemeubileerd en daarna aan de afd. van „Het Groene Kruis" de exploitatie opgedragen, toen zij daartoe in 1906 haar wensch te kennen gaf. Op de begrooting voor 1907 plaatste de raad _/90 voor ziekenverpleging. Ziekenhuizen door de gemeente opgericht ten plattelande bestaan verder nog te Hulst (4 bedden, bouwkosten ƒ700); Sluis (12 bedden); Purmerend (11 bedden, bouwkosten/32500); Borne (10 bedden, bouwkosten ƒ6000). In de gemeente Ter Neuzen exploiteert de „Vereeniging tot Ziekenzorg" een ziekenhuis. Ze ontvangt een jaarlijksche gemeentesubsidie van J 400.—. De gemeente Noordgouwe geeft jaarlijks / 50 subsidie aan het aldaar bestaande ziekenhuis, evenals enkele andere gemeenten op het eiland Schouwen. Opsomming van de bestaande stedelijke ziekenhuizen valt van zelf sprekend buiten het kader van dit boek. Zickenvervoer. Tot voor weinig jaren was het met het vervoer van zieken in de groote steden treurig gesteld. Een ziekenrijtuig ontbrak, gewoonlijk werd een vigelant genomen. Een plank werd gelegd van de eene zitting naar de andere en daarop werd de lijder uitgestrekt. Soms, in kleine gemeenten, moest de zieke een reis van 11 eenige uren afleggen, waarbij dan, met het oog op het gevaar van mogelijke verergering van het lijden, zoo zachtjes mogelijk gereden moest worden. Gold het een geval van besmettelijke ziekte, dan mocht men niet vervoerd worden in een gewoon rijtuig en werd in de meeste gevallen een brancard genomen. In de laatste jaren is daarin gelukkig een groote verbetering gekomen. Reeds waren er enkele gemeenten, die er een speciaal ziekenrijtuig op na hielden, zij het dan ook in den regel een wat groote vigelant, die niet speciaal voor het doel gebouwd, maar er toch bijzonder geschikt voor werd geacht. In de allerlaatste jaren heeft echter ook op dat gebied een groote omwenteling plaats gehad. Wij hebben nu gekregen de zoo keurige ziekenrijtuigen, soms automobiels, waarin de lijder zonder eenigen hinder te ondervinden naar een ziekeninrichting kan worden vervoerd. In het bezit van zulk een modern ingericht rijtuig is bv. het Academisch Ziekenhuis te Groningen, de Vereeniging: „Draagt elkanders lasten" te Meppel, de Friesche Vereeniging: „Het Groene Kruis" (twee: één te Leeuwarden en één te Sneek) en — als particulier — Dr. C. W. A. Essers te Amsterdam (automobiel). In het rijtuig bevinden zich eenige hulpmiddelen voor ontsmetting. Men vindt er flesschen met lisol, sublimaat-oplossing, men vindt er soms zelfs een plaatsje in om een allereerste desinfectie, bij een verwonding bijvoorbeeld, na een ongeval, te doen plaats vinden. Het rijtuig gaat op gutta-percha banden, zoodat de lijder zeer weinig last heeft van schokkende bewegingen. De aanschaffingskosten van een dergelijk rijtuig bedragen van ƒ830— ƒ2150 (Haarlem). Dat bij een behoorlijk vervoer van zieken een gemeentebelang betrokken is, is duidelijk, vooral als men denkt aan de lijders aan besmettelijke ziekten, ongelukken, enz. De gemeente Haarlem bezit twee rijtuigen voor ziekenvervoer; het eene uitsluitend bestemd voor het vervoer van lijders aan besmettelijke ziekten, dat kosteloos plaats vindt binnen de gemeente, en van en naar andere gemeenten volgens een vast tarief, dat ook geldt voor het gebruik van den anderen ziekenwagen. De gemeente Sneek geeft een jaarlijksche subsidie van ƒ 25.— als bijdrage in de exploitatiekosten van het ziekenrijtuig der Friesche Vereeniging: „Het Groene Kruis." Eerste hulp bij ongelukken. Heden ten dage heeft men meer dan vroeger het oog gevestigd op de noodzakelijkheid van het ten spoedigste verleenen van geneeskundige hulp bij ongevallen. In enkele steden is de geneeskundige dienst reeds zoodanig georganiseerd, dat een bepaald gedeelte is aangewezen voor het verleenen van eerste hulp bij ongelukken. Gebeurt er een ongeval, dan wordt terstond de politie gewaarschuwd, evenals het bureau van den gemeentelijken geneeskundigen dienst, die, hetzij per auto, per brancard of op andere wijze, zoo spoedig mogelijk met hulpmiddelen ter plaatse is. In andere steden wordt die hulp verleend, op verzoek van de politie, door een toevallig thuis zijnden of op weg ontmoeten geneesheer. Uit den aard der zaak gebeurt het dan ook meermalen, dat een wond op die wijze te lang verstoken blijft van geneeskundige hulp. Waar wij bij een beenbreuk door het al of niet spoedig verleenen van geneeskundige hulp minder gevaar loopen, de persoon in quaestie te benadeelen en we alleen uit het oogpunt, dat de lijder zoomin mogelijk pijn ondervinde, snelle hulp gewenscht achten, anders wordt het, wanneer er b.v. een verwonding aan het been is, of een andere meer ernstige verwonding heeft plaats gehad. Dan worden door leeken maar al te vaak die wonden op de meest ernstige wijze geïnfecteerd. In sommige steden worden voor hen, die uit den aard van hun werkkring vaak in aanraking komen met ongevallen, cursussen gehouden voor het verleenen van de eerste hulp bij ongelukken. Werkgevers, bazen van fabrieken, enz. kunnen daaraan deelnemen. Onder hen, voor wie het volgen van een cursus zeer zeker gewenscht is, behooren vooral politieagenten en brandweerlieden en het ware te wenschen dat zij, wier dagelijksche bezigheden bestaan in het doorkruisen van de straten, ook een dergelijken cursus volgden. Niet alleen, dat daardoor de lijders ten zeerste gebaat zouden zijn, maar ook zou daardoor het publiek een beter en juister inzicht van de hygiène gegeven worden, dan het tot nu toe heeft. Onder de gemeenten, die door middel van een bepaalden geneeskundigen dienst zorgen voor spoedige hulp bij ongevallen behoort de gemeente Amsterdam het eerst genoemd te worden. Tot 1907 werd daar deze hulp verleend door de politie, die brancards bezigde. Bij bijzondere gelegenheden, verschafte de vereeniging „Eerste hulp bij ongelukken" ambulance-posten. In het najaar van 1907 werd deze dienst, tot nog toe min of meer gebrekkig ingericht, op betere leest geschoeid en wel op de volgende wijze. Een aantal geneeskundigen hebben zich bereid verklaard om zich op bepaalde tijden om beurten beschikbaar te houden op telefonische oproeping op te komen. Op het centraalbureau van den Geneeskundigen Dienst is een telefoonbureautje ingericht, dat dag en nacht open is en dat rechtstreeks is verbonden met alle punten, vanwaar hulp is te verkrijgen of is te verleenen (de zittinglokalen v. d. Geneesk. Dienst, de ziekenhuizen en de geneeskundigen). Het centraal-bureau is met zooveel lijnen aan het centrale telefoonnet verbonden, dat de kans, dat er geen lijn vrij is, tot het geringste is teruggebracht; zoodoende is onmiddellijke oproeping mogelijk. Men waarschuwt bij een ongeluk den meest nabijzijnden post, vanwaar een steeds.klaar staand verpleger van den dienst zich naar de plaats des onheils begeeft met een speciaal voor dit doel vervaardigde rijwiel-brancard. Daarin wordt de patiënt gelegd en naar het naastbijzijnde ziekenhuis gebracht. Voor groote of ernstige ongelukken doet een electrische motor-ambulancewagen dienst. Bovendien kan men zoo noodig gebruik maken van den reeds bovenvermelden steun van „Eerste hulp bij ongelukken". Van hen, die daartoe in staat zijn, wordt een bijdrage in de kosten der hulp gevraagd, mede met het doel om lichtvaardige inroeping te voorkomen. De gemeente bezit, behalve den motor-ambulance wagen, 10 rijwielbrancards. De aanschaffing van deze elf voertuigen kostte te zamen ongeveer /10000, terwijl de jaarlijksche uitgaven voor dezen tak van den Geneeskundigen Dienst ruim ƒ14000 bedragen. Een electromobiel voor het vervoer van personen, die op straat een ongeluk hebben gekregen, had de gemeente 's-Gravenhage reeds vroeger aangeschaft. In de vergadering van 8 Jan. 1906 stond de raad voer dat doel een crediet van ƒ7000,— toe. In 1907 werden vanwege vier gemeentebesturen cursussen gegeven in het verleenen van de eerste hulp bij bedrijfsongevallen, nl. te Gouda, Kerkrade (2), Venlo en Zutphen. Sommige gemeenten verleenen aan dergelijke cursussen steun, ook al bepalen ze zich niet uitsluitend tot het aanleeren van de noodige kennis voor het verleenen van de eerste hulp bij onge- lukken. De raad van Maastricht stond b.v. in het begin van 1909 een subsidie van/100.- toe tot het geven van een cursus in verbandleer en hygiëne. . Soms verleent het gemeentebestuur steun in combinatie met andere lichamen. Dit was b.v. in 1908 het geval te Petten, waar de reddingmaatschappij „De Hondsbossche", de afdeeling van Het Witte Kruis" en het gemeentebestuur een dokter gelegenheid gaven een cursus te openen in het verleenen van eerste hulp bij ongelukken. Ontsmettingsdienst. In de laatste jaren is er graote verandering gekomen in de wijze van ontsmetten. Geschiedde dit vroeger — en nog — °P verzoek van den medicus door de politie, tegenwoordig zijn er in vele gemeenten geschoolde personen, die op een heel andere en heel wat betere wijze de ontsmetting leiden dan vroeger. Vroeger werd alles met carbol of een ander desinfecteerend middel afgewasschen, laarzen werden met carbo gespoeld, meubelen, die niet tegen vocht konden, werden met een natten doek met carbol afgenomen, enz. In de hoekjes kon men niet komen, en dus was de ontsmetting niet alleen zeer gering, maar zij tastte ook in hooge mate de te ontsmetten voorwerpen aan, zoodat men die veeltijds onteigenen moest. Door de nu veel betere ontsmettingswijze blijven ze behouden. Een nieuw Koninklijk Besluit van 29 Juni 07 meldt onder de ontsmettingsmiddelen ook het formaldehyd. Het is een middel, waardoor men gansche woningen met inbegrip van kleeden, bedden, dekens, enz., kan ontsmetten. Het is zelfs te beschouwen als een ontsmettingsmiddel voor de gladde vlakten van muren, voor plafonds, de wanden van de kamer, enz. Een bloote behandeling van de vertrekken met formaldehyd zal in de meeste gevallen als een voldoende desinfectie kunnen worden beschouwd, maar kledingstukken en andere voorwerpen moeten in den desinfectieoven, of op andere wijze worden ontsmet. Strekte zich vroeger de desinfectie alleen uit tot die woningen, waarin een „besmettelijke ziekte" geheerscht had, tegenwoordig gaat men, dank zij den geneesheeren, verder en ontsmet ook de woningen, waarin kinkhoest, tuberculose en zooveel andere besmettelijke, maar niet als zoodanig in de wet genoemde, ziekten geheerscht hebben. , De kosten verbonden aan het aanschaffen van een dergelijk ontsmettingsmiddel zijn betrekkelijk gering te noemen. Bij de verstuivingsmethode kan men rekenen, dat voor een vertrek van 100 M®. de kosten 10 ets. bedragen aan materiaal. Het apparaat er voor noodig kost ongeveer ƒ32.—. De Noord-Hollandsche Vereeniging „Het Witte Kruis" bezat reeds voor jaren geoefende personen, een soort ontsmettingscolonne, die vanuit bepaalde gedeelten van de provincie naar de kleinere gemeenten op verzoek werden uitgezonden. Ook bezit zij twee ontsmettingsovens, waarheen de besmette goederen worden vervoerd (te Alkmaar en Hilversum). Ook in andere provinciën treft men dergelijke inrichtingen aan. Op de gemeentebegrooting vindt men een post uitgetrokken om het hoofd der gemeente in staat te stellen ontsmettingen te laten verrichten. Sommige gemeenten hebben evenwel een ontsmettings„dienst" in het leven geroepen. Dit feit behoeft geen verwondering te baren, als men bedenkt, dat met een goede desinfectie in hooge mate een gemeentebelang is gemoeid en particulieren, wegens gebrek aan kennis, dat toch dikwijls niet zoo goed zullen kunnen doen als de overheid. Te Haarlem is de leiding van den ontsmettingsdienst opgedragen aan den directeur der gemeente-reiniging, bijgestaan door een bacterioloog. Eenige ontsmetters verrichten het werk onder toezicht van een opzichter. Kostelooze ontsmetting vindt plaats ingeval eener ziekte als bedoeld in de wet van 1872. Bij aanvrage is een bepaald tarief geldend, uitgezonderd voor onvermogenden. De burgemeester kan aan personen, in wier woning ontsmetting plaats moet vinden, een lokaliteit verschaffen, waar ze zoolang kunnen huizen. De dienst strekt zich ook uit over schoolbanken en leermiddelen van leerlingen, lijdende aan een ziekte als bedoeld in boven reeds aangehaalde wet. Te Leiden besloot men in den zomer van 1908 tot oprichting van een desinfectie-inrichting. Ie Enschedé bestond tot 1908 een particuliere ontsmettingsoven, die evenwel niet in alle opzichten voldeed. Om voldoende zekerheid te hebben, dat noodig geoordeelde ontsmettingen ook werkelijk plaats vonden niet alleen, maar ook om die zoo goed mogelijk te doen zijn, besloot de raad in den zomer van 1908 tot de oprichting van een ontsmettings-oven op het terrein der gemeente-reiniging. Ook de gemeenten Zwolle, Vlaardingen, Assen Dordrecht, Delft Tiel bezitten een oven, terwijl de Tuberculose^ ereeniging te Lochem van de gemeente toezegging kreeg van een subsidi van / 600.— voor de oprichting er van. In 1905 bepaalde het gemeentebestuur van Nijmegen, dat ontsmettingen na afloop eener in de wet genoemde besmettelijke ziekte in het vervolg kosteloos van gemeentewege zouden ge- ^Te^Zaandam ^ ^ ontsmettingsdienst bij verordening als onderdeel van den gezondheidsdienst geregeld. Te Delft hadden in 1907 in den gem. ontsmettingsoven 13J ontsmettingen plaats, waarvan 47 tegen betaling. De ontvangen bedroegen ƒ214.28 en aan arbeidsloon werd/202.- betaald. In Amsterdam bedroeg het aantal ontsmettingen van gemeentewege in 1907 bijna 2000, (meerendeels in ovens) waarvan ruim 1450 kosteloos en ruim 500 tegen vergoeding (van bijna J lóoU. )■ Ruim 1000 ontsmettingen hadden plaats wegens een ziekte in oe Epidemiewet genoemd, bijna 550 wegens tuberculose, ruim 300 wegens andere ziekten en ruim 100 wegens vermoeden van infectie. Soms verleent een gemeente in deze steun aan particulieren Zoo besloot de raad van Hilversum in 1007 aan „Het Wi Kruis" 600 Ma. grond in erfpacht te geven tegen een canon van /!._ per M2. voor de oprichting van een ontsmettingsoven. De gemeente Terschelling, gaf in 1905 aan de afdeelmg van Het Witte Kruis" een subsidie van/130.— voor de aanschaffing van een formalinetoestel. In 1905 heerschte in een gedeelte der gemeente Bloemendaal febris typhoïdea. Er vormde zich een commissie om die te bestrijden, aan welke commissie het gemeentebestuur een subsidie van ƒ280.— verleende, terwijl het ruim ƒ159.— besteedde aan °n!T?fdeeiing Krommenie van „Het Witte Kruis" richtte zich in 1908 tot den Raad dier gemeente met het verzoek een som uit te trekken voor het doen ontsmetten van goederen, afkomstig van lijders aan de bij de wet van 4 Dec. 1872 genoemde besmettelijke ziekten. De raad trok voor het jaar 1909 ƒ200.— uit. Als voorbeeld van een goed ingerichten ontsmettingsdienst volge hier die van de gemeente Rotterdam. Aan het hoofd er van staat de directeur der gemeentereiniging. De dienst houdt zich in e eerste plaats bezig met de ontsmetting in ziekenhuis, woningen, barakken en schoolgebouwen, waar de in de wet genoemde besmettelijke ziekten heerschten. Maar sedert 1 Jan. 1905 vindt ook ontsmetting plaats van woningen, waarin lijders aan tuberculose zijn overleden of die door lijders aan die ziekte zijn verlaten, uitsluitend evenwel op verzoek van de Rotterd. Vereeniging tot bestrijding der Tuberculose, die o. m. daarvoor van de gemeente subsidie krijgt. Het afhalen van goederen, die ontsmet of verbrand moeten worden, geschiedt met geheel met zink bekleede wagens. Verbranding vindt plaats op een terrein bij het Kralingsche Verlaat ontsmetting in een oven bij het Noordelijk Stoomgemaal. De ontsmette goederen worden weer in andere met zink bekleede wagens terugbezorgd. De directeur der reiniging wordt bijgestaan door een chef met ruim dertig desinfecteurs, die als er niets te ontsmetten valt, andere diensten bij dezen tak van dienst verrichten. Alle mogelijke voorzorgsmaatregelen worden genomen om besmetting van deze desinfecteurs tegen te gaan: hun in dienst gebruikte kleeding wordt na het verrichten hunner werkzaamheden ontsmet, een bad wordt hun verstrekt, enz. enz. Personen, die met lijders aan besmettelijke ziekten in aanraking zijn geweest, worden in daartoe bestemde gebouwen van gemeentewege in observatie gehouden. Voor den dienst op de rivier de Maas bezit de gemeente een ontsmettingsvaartuig. Personen, die anders niet of onvoldoende zouden kunnen worden behandeld en voor wie overbrenging naar den vasten wal noodzakelijk zou zijn (wat met het oog op besmettingsgevaar minder gewenscht is) worden daar behandeld. De uitwerpselen van typhuslijders moeten in tonnen worden bewaard. Die tonnen worden dagelijks verwisseld en de uitwerpselen met het waschwater, vermengd met creolin, begraven. e dienst verricht ook de door het veeartsenijkundig Staatstoezicht aangevraagde ontsmettingen. In 1907 kostte deze dienst aan de gemeente Rotterdam ruim ƒ67500. Er werden in dat jaar 1816 woningen ontsmet De kosten bedroegen per ontsmette woning ruim f 25. . Huisverzorging. Gedurende den laatsten tijd zijn er in verschillende steden vereenigingen gekomen, welke zich tot taak gesteld hebben om gedurende ziekte van de huisvrouw in het gezin hulp te verleenen. In de werkmansgezinnen is het bij ziekte van de huisvrouw vaak onmogelijk om de belangen van het gezin naar behooren te doen behartigen. Maar behalve deze gezinnen zijn er ook een groot aantal uit den kleinen burgerstand, waar hulp in de huishouding bij ziekte moet worden verleend. In een werkmansgezin is de buurvrouw het, die in den regel en gaarne die hulp verstrekt. Soms zijn het familieleden of kinderen, die, vaak meer dan kinderen in kleine burgergezinnen, van het huishouden afweten, en dan, zoo goed en zoo kwaad als het gaat, het huishouden nog eenigszins leiden. Maar in de kleine-burgergezinnen staat, wanneer de moeder ziek is, direct het geheele huishouden stil. Dat er voor de gemeentebesturen reden is deze vereenigingen te steunen, is duidelijk. Wanneer het voorkomt, dat vrouwen in een ziekenhuis worden opgenomen, zullen vaak termen aanwezig zijn om de onverzorgd achtergebleven kinderen van gemeentewege te doen verplegen. De gemeente heeft dus financieel belang bij de werkzaamheden, die een dergelijke vereeniging verricht. Dat is dan ook de reden geweest, dat de gemeente Amsterdam jaarlijks ƒ500.— subsidie verstrekt aan de vereeniging, die zich aldaar met de huisverzorging bezig houdt. Melkcontróle. In verschillende steden is het vraagstuk, welke rol de melk speelt in de verspreiding van ziektekiemen, in de laatste jaren in studie genomen. Waar .langzamerhand gebleken was, dat zeer veel gevallen van typhus te wijten waren, aan het gebruik van melk uit huizen van melkboeren, waar typhus heerschte, daar kon het niet anders, of men ging in de melk een overbrengster van de besmetting zien. Maar niet alleen voor typhus, ook voor tuberculose leerde men de melk vreezen. In ons land is de veestapel ontzettend met tuberculose besmet; er zijn stallen, waar bijna alle koeien lijdende zijn aan die ziekte. De onzindelijkheid, uit een hygiënisch oogpunt, is verbazend groot. Wij schrijven „uit hygiënisch oogpunt". Misschien is het minder juist. Over het algemeen zijn de boeren wel zindelijk te noemen, maar op een verkeerde manier. Zij spoelen met slootwater, dat tal van ziektekiemen bevat, het vaatwerk; de koeien worden opgesloten in een stal, die den ganschen winter niet geventileerd wordt; waar alleen, als het voorjaarszonnetje heerlijk schijnt, een raampje open mag. Is het wonder, dat de tuberculose een van de meest gevreesde ziekten is, welke door de melk wordt overgebracht! Vooral voor het jonge kind is niets zoo gevaarlijk te achten als dit. Waar wij immers het bedroevend feit moeten constateeren, dat de kunstmatige voeding meer en meer toeneemt en de voeding aan de borst afnemende is, (tot groote lichaamsschade van het kind), daar kan het bijna niet anders, of de melk met tuberkelbacillen zal haar schadelijken invloed op het kinderlijk organisme doen gelden, wat dan ook door tal van geneesheeren wordt aangenomen. Onder degenen, welke een andere meening zijn toegedaan, behoort Robert Koch, de ontdekker van den tuberkelbacil. Volgens zijn meening zou de ingewandstuberculose, zooals ze bij kinderen voorkomt, niet veroorzaakt worden door het gebruik van melk van koeien lijdende aan tuberculose. Het is waar, dat het zou gelukken om in de bezwaren, welke het gebruik van melk met zich sleept, te voorzien, door ze gedurende eenigen tijd te koken, maar tal van menschen zijn er, die den smaak van gekookte melk alleronaangenaamst vinden en die dus de melk niet gekookt willen drinken. Men meende aan dit bezwaar tegemoet te kunnen komen door de melk te pasteuriseeren. Bij het pasteuriseeren wordt de melk ongeveer een half uur verhit op 65 a 70 graden. Zij neemt daarbij geen kooksmaak aan en alle ziektekiemen, met uitzondering van die van miltvuur, zouden bij dit proces gedood worden. Zoo heette het tot voor korten tijd. Zeer onlangs evenwel is aangetoond, dat op die wijze niet alle tuberkelbacillen gedood worden en dat gepasteuriseerde melk ten onrechte ziektekiemvri> genoemd wordt. Al moge de typhusbacil gedood zijn, de tuberkelbacil kan er in voortleven. Al zou door koken, of door pasteuriseeren, de melk voldoende ziektekiemvrij gemaakt kunnen worden, toch zijn er nog bezwaren aan verbonden. In de eerste plaats, dat voor tal van kinderen de melk niet gepasteuriseerd kan worden, omdat zij dan niet verdragen wordt en alleen rauwe melk voor het kind het juiste voedingsmiddel blijkt te zijn; in de tweede plaats, dat men maar moet gelooven, dat ze gepasteuriseerd is, en niet om de een of andere reden de melk voor gepasteuriseerd wordt verkocht. Niet alleen typhus en tuberculose, maar ook roodvonk, diphtene. mondzeer, zijn ziekten, die door de melk kunnen worden over- geUitChygiènisch oogpunt is het dus hoogst gewenscht, dat er controle wordt uitgeoefend op de melkbehandeling. Maar ook uit een economisch oogpunt. Er is wellicht geen product, dat meer vervalscht wordt dan melk en wij hebben in de jaren, dat wij aan een melkinrichting verbonden waren, ons herhaaldelijk kunnen overtuigen van de sluwheid en den zekeren graad van volkomenheid bij melkverval- sching, die bij de zoo vaak voor dom gehouden boeren voorkwam. Zij ontroomen b.v. de melk en weten, dat zij daardoor lichter wordt. Om het soortelijk gewicht nu te vergrooten voegen zij er zouten aan toe, zoodat de bepaling van het soortelijk gewicht van de volle melk, die tusschen bepaalde cijfers schommelt, van geen waarde is. Of wel, zij verdunnen de melk als zoodanig, voegen er \ aan toe,' en om het lichter soortelijk gewicht dan grooter te maken, voegen zij er wederom zouten bij. Het.beet:dan,bij ontdekking hiervan, dat die per ongeluk zijn achterge e\ het vaatwerk, enz. Het aantal vervalschingen van de melk is inderdaad zeer gr al kan men zeer beslist aannemen, dat de getallen, die de samenstelling van de melk aangeven, en die tusschen bepaalde grenzen schommelen, niet alleen betrekking hebben op onvervalschte melk. Het komt namelijk voor, dat inderdaad, waar koeien zijn, die melk van zeer slechte kwaliteit leveren, de ondergrens naar beneden overschreden wordt; maar zulke ondeugdelijke melk is dan ook niet leverbaar en het is maar gelukkig, als zij geweer kan worden van de gebruikers. , „ Het is daarom zeer toe te juichen, dat er in sommige p aa se verordeningen zijn uitgevaardigd, betreffende den verkoop van melk Zoo vinden wij die in de gemeenten Haarlem, Nijmegen, Leiden, Vlissingen, Middelburg, Kampen, Rauwerderhem^ Hieronder volgt het een en ander uit de Leidsche Melkvero denintr. Zij geeft aan welke soorten van melk mogen worden verkocht, onder welke benamingen en van welke samenstelling ze in den handel mag worden gebracht. Zij stelt voorwaarden aan het water, dat door de handelaars wordt gebruikt tot reiniging van vaatwerk, enz., en schrijft voor, aan welke eischen de loka- wordt; waar alleen, als het voorjaarszonnetje heerlijk schijnt, een raampje open mag. Is het wonder, dat de tuberculose een van de meest gevreesde 2iekten is, welke door de melk wordt overgebracht! Vooral voor het jonge kind is niets zoo gevaarlijk te achten als dit. Waar wij immers het bedroevend feit moeten constateeren, dat de kunstmatige voeding meer en meer toeneemt en de voeding aan de borst afnemende is, (tot groote lichaamsschade van het kind), daar kan het bijna niet anders, of de melk met tuberkelbacillen zal haar schadelijken invloed op het kinderlijk organisme doen gelden, wat dan ook door tal van geneesheeren wordt aangenomen. Onder degenen, welke een andere meening zijn toegedaan, behoort Robert Koch, de ontdekker van den tuberkelbacil. Volgens zijn meening zou de ingewandstuberculose, zooals ze bij kinderen voorkomt, niet veroorzaakt worden door het gebruik van melk van koeien lijdende aan tuberculose. Het is waar, dat het zou gelukken om in de bezwaren, welke het gebruik van melk met zich sleept, te voorzien, door ze gedurende eenigen tijd te koken, maar tal van menschen zijn er, die den smaak van gekookte melk alleronaangenaamst vinden en die dus de melk niet gekookt willen drinken. Men meende aan dit bezwaar tegemoet te kunnen komen door de melk te pasteuriseeren. Bij het pasteuriseeren wordt de melk ongeveer een half uur verhit op 65 a 70 graden. Zij neemt daarbij geen kooksmaak aan en alle ziektekiemen, met uitzondering van die van miltvuur, zouden bij dit proces gedood worden. Zoo heette het tot voor korten tijd. Zeer onlangs evenwel is aangetoond, dat op die wijze niet alle tuberkelbacillen gedood worden en dat gepasteuriseerde melk ten onrechte ziektekiemvrij genoemd wordt. Al moge de typhusbacil gedood zijn, de tuberkelbacil kan er in voortleven. Al zou door koken, of door pasteuriseeren, de melk voldoende ziektekiemvrij gemaakt kunnen worden, toch zijn er nog bezwaren aan verbonden. In de eerste plaats, dat voor tal van kinderen de melk niet gepasteuriseerd kan worden, omdat zij dan niet verdragen wordt en alleen rauwe melk voor het kind het juiste voedingsmiddel blijkt te zijn; in de tweede plaats, dat men maar moet gelooven, dat ze gepasteuriseerd is, en niet om de een of andere reden de melk voor gepasteuriseerd wordt verkocht. Niet alleen typhus en tuberculose, maar ook roodvonk, diphtene, mondzeer, zijn ziekten, die door de melk kunnen worden over- ^uT^hygiènisch oogpunt is het dus hoogst gewenscht, dat er controle wordt uitgeoefend op de melkbehandeling. Maar ook uit een economisch oogpunt. Er is wellicht geen product, dat meer vervalscht wordt, dan melk en wij hebben in de jaren, dat wij aan een melkinrichting verbonden waren, ons herhaaldelijk kunnen overtuigen van de sluwheid en den zekeren graad van volkomenheid bij melkverval- schine, die bij de zoo vaak voor dom gehouden boeren voorkwam. Zij ontroomen b.v. de melk en weten, dat zij daardoor lichter wordt. Om het soortelijk gewicht nu te vergrooten, voegen zij er zouten aan toe, zoodat de bepaling van het soortelijk gewicht van de volle melk, die tusschen bepaalde cijfers schommelt, van geen waarde is. Of wel, zij verdunnen de melk als zoodanig, voegen er water aan toe, en om het lichter soortelijk gewicht dan grooter te maken, voegen zij er wederom zouten bij. Het heet dan, bij ontdekking hiervan, dat die per ongeluk zijn achtergebleven in het vaatwerk, enz. , . Het aantal vervalschingen van de melk is inderdaad zeer groo , al kan men zeer beslist aannemen, dat de getallen, die de samenstelling van de melk aangeven, en die tusschen bepaalde grenzen schommelen, niet alleen betrekking hebben op onvervalschte melk. Het komt namelijk voor, dat inderdaad, waar koeien zijn, die melk van zeer slechte kwaliteit leveren, de ondergrens naar beneden overschreden wordt; maar zulke ondeugdelijke melk is dan ook niet leverbaar en het is maar gelukkig, als zij geweerd kan worden van de gebruikers. Het is daarom zeer toe te juichen, dat er in sommige plaatsen verordeningen zijn uitgevaardigd, betreffende den verkoop van melk. Zoo vinden wij die in de gemeenten Haarlem, Nijmegen, Leiden, Vlissingen, Middelburg, Kampen, Rauwerderhem Hieronder volgt het een en ander uit de Leidsche Me verordening. Zij geeft aan welke soorten van melk mogen worden verkocht, onder welke benamingen en van welke samenstelling ze in den handel mag worden gebracht. Zij stelt voorwaarden aan het water, dat door de handelaars wordt gebruikt tot reiniging van vaatwerk, enz., en schrijft voor, aan welke eischen de loka- wordt; waar alleen, als het voorjaarszonnetje heerlijk schijnt, een raampje open mag. Is het wonder, dat de tuberculose een van de meest gevreesde ziekten is, welke door de melk wordt overgebracht! Vooral voor net jonge kind is niets zoo gevaarlijk te achten als dit. Waar wij immers het bedroevend feit moeten constateeren, dat de kunstmatige voeding meer en meer toeneemt en de voeding aan de borst afnemende is, (tot groote lichaamsschade van het kind), daar kan het bijna niet anders, of de melk met tuberkelbacillen zal haar schadelijken invloed op het kinderlijk organisme doen gelden, wat dan ook door tal van geneesheeren wordt aangenomen. Onder degenen, welke een andere meening zijn toegedaan, behoort Robert Koch, de ontdekker van den tuberkelbacil. Volgens zijn meening zou de ingewandstuberculose, zooals ze bij kinderen voorkomt, niet veroorzaakt worden door het gebruik van melk van koeien lijdende aan tuberculose. Het is waar, dat het zou gelukken om in de bezwaren, welke het gebruik van melk met zich sleept, te voorzien, door ze gedurende eenigen tijd te koken, maar tal van menschen zijn er, die den smaak van gekookte melk alleronaangenaamst vinden en die dus de melk niet gekookt willen drinken. Men meende aan dit bezwaar tegemoet te kunnen komen door de melk te pasteuriseeren. Bij het pasteuriseeren wordt de melk ongeveer een half uur verhit op 65 a 70 graden. Zij neemt daarbij geen kooksmaak aan en alle ziektekiemen, met uitzondering van die van miltvuur, zouden bij dit proces gedood worden. Zoo heette het tot voor korten tijd. Zeer onlangs evenwel is aangetoond, dat op die wijze niet alle tuberkelbacillen gedood worden en dat gepasteuriseerde melk ten onrechte ziektekiemvrij genoemd wordt. Al moge de typhusbacil gedood zijn, de tuberkelbacil kan er in voortleven. Al zou door koken, of door pasteuriseeren, de melk voldoende ziektekiemvrij gemaakt kunnen worden, toch zijn er nog bezwaren aan verbonden. In de eerste plaats, dat voor tal van kinderen de melk niet gepasteuriseerd kan worden, omdat zij dan niet verdragen wordt en alleen rauwe melk voor het kind het juiste voedingsmiddel blijkt te zijn; in de tweede plaats, dat men maar moet gelooven, dat ze gepasteuriseerd is, en niet om de een of andere reden de melk voor gepasteuriseerd wordt verkocht. Niet alleen typhus en tuberculose, maar ook roodvonk, diphtene, mondzeer, zijn ziekten, die door de melk kunnen worden over- ^u't'hygtónisch oogpunt te het dus hoogst getvenscht. dat er controle wordt uitgeoefend op de raelkbehandeling. Maar ook u.t een economisch oogpunt. * Er is wellicht geen product, dat meer vervalscht wordt dan melk en wij hebben in de jaren, dat wij aan een melkinrichting verbonden waren, ons herhaaldelijk kunnen overtuigen van de sluwheid en den zekeren graad van volkomenheid bi] melkverval- sching, die bij de zoo vaak voor dom gehouden boeren voorkwam. Zij ontroomen b.v. de melk en weten, dat zij daardoor lichter wordt. Om het soortelijk gewicht nu te vergrooten voegen zij er zouten aan toe, zoodat de bepaling van het soortelij - geuic van de volle melk, die tusschen bepaalde cijfers schommelt, \an geen waarde is. . Of wel zij verdunnen de melk als zoodanig, voegen er water aan toe,' en om het lichter soortelijk gewicht dan grooter te maken, voegen zij er wederom zouten bij. Het heet dan, bij ontdekking hiervan, dat die per ongeluk zijn achtergebleven in het vaatwerk, enz. Het aantal vervalschingen van de melk is inderdaad zeer groot, al kan men zeer beslist aannemen, dat de getallen, die de samenstelling van de melk aangeven, en die tusschen bepaalde grenzen schommelen, niet alleen betrekking hebben op onvervalschte melk. Het komt namelijk voor, dat inderdaad, waar koeien zijn, die melk van zeer slechte kwaliteit leveren, de ondergrens naar beneden overschreden wordt; maar zulke ondeugdelijke melk is dan ook niet leverbaar en het is maar gelukkig, als zij geweer kan worden van de gebruikers. _ Het is daarom zeer toe te juichen, dat er in sommige plaatsen verordeningen zijn uitgevaardigd, betreffende den verkoop van melk. Zoo vinden wij die in de gemeenten Haarlem Nijmegen, Leiden, Vlissingen, Middelburg, Kampen, Rauwerderhem^ Hieronder volgt het een en ander uit de Leidsche Melkverordening. Zij geeft aan welke soorten van melk mogen worden verkocht, onder welke benamingen en van welke samenstelling ze in den handel mag worden gebracht. Zij stelt voorwaarden aan het water, dat door de handelaars wordt gebruikt tot reiniging van vaatwerk, enz., en schrijft voor, aan welke eischen de loka- liteiten, enz. moeten voldoen, die voor melkverkoop en -bewaring bestemd zijn, ook ten opzichte van slaap- en ziekenkamers, privaten, beerputten, stallen, enz. B. en W. hebben het recht genoemde lokalen te onderzoeken. Verboden is invoer van melk van buiten, indien van de gezondheidscommissie van de plaats van herkomst geen verklaring kan worden overgelegd, dat de lokaliteiten en de watervoorziening aldaar voldoen aan de in de Leidsche verordening gestelde hygiënische eischen. Verder wordt geregeld, hoe gehandeld moet worden bij het uitbreken van besmettelijke ziekten ten huize van den melkverkooper en ten opzichte van het rondbrengen, vervoeren en afleveren der melk door personen, in wier huis een besmettelijke ziekte heerscht, of door personen, zelf lijdende aan een zoodanige ziekte. Het vaatwerk moet van stoffen vervaardigd zijn, die in het gebruik en bij het reinigen geen voor de gezondheid schadelijke bestanddeden afgeven. Het vervoer moet plaats vinden in stofdicht gesloten flesschen, kannen, bussen, enz., waarbij voor de afsluiting geen voor de gezondheid schadelijke stoffen mogen worden gebruikt. Onherroepelijk geworden vonnissen wegens overtreding der verordening worden gepubliceerd. Deze laatste bepaling werd niet goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland. De gemeenteraad handhaafde haar evenwel en de regeering nam in den tijd, dat ze zulks had kunnen doen, geen maatregelen tot vernietiging. Er waren blijkbaar geen termen om tot tegenstrijdigheid met de wet te kunnen concludeeren, zoodat de bepaling in de verordening werd opgenomen. Art. 14, waarbij aan melkverkoopers, die buiten de gemeente wonen de verplichting wordt opgelegd, een bewijs te toonen, afgegeven door de gezondheidscommissie, waaronder hun gemeente ressorteert, waaruit blijkt, dat hun lokaliteiten voldoen aan de in de verordening gestelde eischen, gaf aanleiding tot een moeilijkheid met de gezondheidscommissie, zetelende te Katwijk. Die weigerde nL dit bewijs aan de Rijnsburgsche melkverkoopers af te geven, en wel op drieërlei grond: 1°. achtte zij het niet billijk, personen, die in hun eigen gemeente wel melk mochten verkoopen, in Leiden aan beperkende bepalingen te onderwerpen ; 2°. meende zij, dat degenen, die wel in Leiden mochten verkoopen toch de melk wel van anderen zouden kunnen opkoopen en 3°. meende zij, dat het buiten haar taak lag toezicht op lokalen uit te oefenen. Deze verkoopers werden nu herhaaldelijk verbaliseerd en in verschillende instanties veroordeeld. Ze richtten zich tot den raa van Leiden met het verzoek, art. 14 te wijzigen, omdat zij door de weigering der gezondheidscommissie anders broodeloos zouden worden gemaakt. In het begin van 1909 verklaarde evenwe genoemde commissie, na een onderhoud gehad te hebben met B. en W. van Leiden, zich alsnog bereid, haar medewerking te verleenen tot de uitvoering van het bewuste artikel Vermeldenswaardig is nog het besluit van den raad der gemeente Zwolle in 1907, waarbij aan B. en W. machtiging werd verleend de melk van verdacht vee bij besmettelijke veeziekte van gemeentewege op te koopen en te vernietigen. Keuring van levensmiddelen. Men is er zich mede in de laatste jaren duidelijk van bewust geworden, dat tal van personen levensmiddelen verkoopen, die niet aan de eischen voldoen, welke met het oog op de gezondheid en de economische belangen van de bevolking mogen gesteld worden. Bij onze beschouwing over de keuring- van de melk, hebben wij hierboven medegedeeld, dat op verschillende wijzen met de melk in meerdere of mindere mate geknoeid wordt, en hoe in eenige gemeenten van ons vaderlan door het in het leven roepen van een verordening op en verkoop van melk paal en perk gesteld is aan de vaak zeer ernstige vervalschingen. . Maar ook voor ander voedsel dan de melk doet zich helaas het gemis aan een keuringsdienst in zeer vele gemeenten maar al te zeer gevoelen. In een verslag van den gemeentelijken keuringsdienst te Leiden, welke ingesteld werd ten gevolge van een raadsbesluit van en oosten Juni 1901, lezen we, dat van de bijna 80 onderzochte monsters meel er bijna 19% ondeugdelijk bleken, van de ™ *0 monsters onderzochte cacao 86 °/o, dat de peper in 38 o van de gevallen vermengd was met andere stoffen, dat de kaneel in 63 °/o van de gevallen vervalscht was, de notemuscaat in 24 ,o van de gevallen, de saffraan in 92 »/o van de gevallen zoodat het bijna onmogelijk was om in de stad echte saffraarite krijgeru De azijn was in 12 > van de gevallen vervalscht, de raapolie 'n Welk een groot financieel nadeel dergelijke knoeierijen voor de bewoners van een stad opleveren, kan ons een, zij het dan ook eenigszins ruwe, berekening leeren, ten opzichte van den verkoop van ondeugdelijke melk. Wanneer men rekent, dat in een stad als Leiden met 60000 'nwoners per dag ruim ongeveer 20000 L. melk alleen voor gebruik dient, dan kan men veilig aannemen, op grond van vroegere onderzoekingen te Leiden gedaan, dat de helft onvervalscht en andere helft meer of minder met water vermengd in den handel wordt gebracht. In den tijd, dat de gemeentelijke keuringsdienst bestond, is het gebleken, dat de melk door mindere vervalschingen over het algemeen 32/100 °/o meer vet en 64 K.G. meer room ging bevatten dan vroeger, hetgeen den verbruikers ten goede komt. Aan die 20000 I.. melk werden vroeger ongeveer 2000 L. water toegevoegd, die door de menschen betaald werden als melk en dus tegen 8 ct. per L. (de geldelijke waarde van die melk was dus ± ƒ160.—) een jaarlijksch voordeel opleveren van in ronde cijfers /58000, die vroeger betaald werden voor water. Bij een dergelijk nadeel, dat de ingezetenen lijden tengevolge van de knoeierijen van een deel der bewoners, zijn de onkosten, verbonden aan een gemeentelijken keuringsdienst, zeer zeker gering te noemen. Maar niet alleen uit economisch oogpunt, ook uit medischhygiènisch oogpunt is het in het leven roepen van een gemeentelijken keuringsdienst zeer toe te juichen. Bij een zoodanigen dienst let men niet alleen op opzettelijke vervalschingen, ook het al of niet deugdelijk zijn van de waar, welke ten verkoop worden aangeboden, wordt nagegaan. In een zeer groot aantal gevallen blijkt voor de gezondheid schadelijke voedingsmiddelen te worden verkocht. De helaas geliefde lekkernij het roomijs doet heel wat darmcatharre bij kinderen ontstaan, als gevolg van de niet voldoende reiniging van de bussen. Ze worden den ganschen dag door de stad gereden en telkens weer aangevuld met nieuwe en volstrekt niet in alle opzichten deugdelijke mengsels. In slechten staat verkeeren dikwijls aardbeien, pruimen, kersen, sinaasappelen en ook gedroogd fruit: vijgen, rozijnen, pruimen, enz.; visch en vleesch. De regeling van den gemeentelijken keuringsdienst geschiedt meestal niet door één, maar door meerdere verordeningen. De gemeente Leiden b.v. heeft (behalve een verordening op den handel in en den verkoop van melk), een verordening op de keuring van eet- en drinkwaren, een verordening op het veil verkeeren dikwijls aardbeien, pruimen, kersen, sinaasappelen en bieden en verkoopen van ooft, een verordening op het veil bieden en verkoopen van visch, en een verordening op den invoer, het vervoer en de keuring van vee en vleesch en den handel in vleesch. Hieronder volgt de VERORDENING op de Keuring van Eet- en Drinkwaren der gemeente Leiden. • Art. 1. Het is verboden eet- of drinkwaren ten verkoop te hebben, te verkoopen, rond te brengen of af te leveren, die hetzij ondeugdelijk van samenstelling zijn, hetzij ten gevolge van bederf, vermenging met schadelijke bestanddeelen of eenige andere oorzaak in ondeugdelijken toestand verkeeren. Art. 2. Ieder die eet- of drinkwaren ten verkoop heeft, verkoopt, rondbrengt of aflevert, is verplicht die aan een ambtenaar van de politie of van den keuringsdienst der eet- en drinkwaren op diens aanvrage onmiddellijk te vertoonen en toe te laten dat die waren, of een gedeelte daarvan, gekeurd of ter keuring medegenomen worden. Art. 3. De zorg voor de handhaving der bepalingen van deze verordening wordt opgedragen aan de ambtenaren der politie en die van den keuringsdienst der eet- en drinkwaren. Hun wordt de last verstrekt om ter handhaving dier bepalingen zoo noodig, de woningen, winkels, verkooplokalen, bergplaatsen en vaartuigen ook tegen den wil van den bewoner binnen te treden, mits met inachtneming van de bepalingen der Wet van 31 Augustus 1853 (Staatsblad n°. 83); de uitvoering van dezen last zal ten alle tijde mogen plaats hebben. Art. 4. De overtreding van de artikelen 1 en 2 wordt gestraft met eene geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden of hechtenis van ten hoogste zes dagen. Art. 5. Elke overtreding dezer verordening, waarop eene veroordeeling is gevolgd, wordt in een der plaatselijke nieuwsbladen bekend gemaakt, met vermelding van den naam en de woonplaats van den overtreder, den aard der overtreding en de dagteekening van het proces-verbaal en het vonnis. Art. 6. Door deze verordening worden onverkort gelaten de bepalingen der verordeningen „op het veil bieden en verkoopen van ooft," „op het veil bieden en verkoopen van visch," en „op den invoer, het vervoer en de keuring van vee en vleesch en den handel in vleesch in de gemeente Leiden." Art. 7. Deze verordening treedt in werking op den lsten Januari 1902. Toezicht op of keuring van voedings- en genotmiddelen van gemeentewege bestaat o. a. in de volgende gemeenten: Amsterdam, Rotterdam, Zaandam, Nijmegen, Den Haag, Alkmaar, Haarlem, Meppel, Lonneker, Maastricht, Den Helder, Dordrecht Middelburg, Leeuwarden, Leiden. De kosten bedragen o. a. van den dienst te Maastricht f 650, van den dienst te Zaandam ƒ3800 a f 4400 -f- rente en aflossing van ƒ1500, van den dienst te Dordrecht f 3300 'sjaars. Sommige gemeenten zijn tegen een zeker bedrag per jaar geabonneerd bij een scheikundige (o. a. Breda en Zwolle a ƒ6 per 100 inwoners bij Dr. A. Verwey te Rotterdam). hoofdstuk iv. het middenstandsvraagstuk. Wie zich er toe zet te beschrijven, welke maatregelen door onze gemeenten zijn genomen ter bevordering van de economische belangen van den middenstand, zal veel tijd en moeite kunnen besteden aan zoeken, naspeuren en snuffelen, maar de resultaten zullen daaraan niet evenredig zijn. Feitelijk is in geen enkele gemeente een maatregel genomen, zooals de middenstandsbeweging die bedoelt. Het buitenland, vooral Duitschland en Oostenrijk, leveren ons talrijke voorbeelden van wat deze beweging wil tot stand gebracht zien. Bestrijding der oneerlijke concurrentie, maatregelen tot tegemoetkoming van het kleinbedrijf, gemakkelijker verkrijgbaarstelling van crediet, strijd tegen de warenhuizen, patroonsleergangen, een museum voor middenstandsbelangen, vervroegde winkelsluiting, enz. enz. al te maal onderwerpen, waarover in Nederland veel gesproken en geschreven wordt, maar waarvan nog niets is verwezenlijkt. De behandeling van het bovenstaand onderwerp zou hiermee gevoegelijk gesloten verklaard kunnen worden. Van voortvarendheid van onze gemeentebesturen in dit opzicht, zou dit niet getuigen. Volledigheidshalve echter worden hier nog enkele besluiten vermeld door gemeentebesturen genomen. Ze leveren het bewijs, dat, hoewel nog weinig, de middenstandsbeweging reeds nu en dan haar invloed doet gevoelen. Onder „het middenstandsvraagstuk" wordt gebracht het verstrekken van medailles en subsidies door gemeentebesturen aan tentoonstellingen, wedstrijden, congressen, vereenigingen van vreemdelingenverkeer, enz. met het doel het bezoek van nietingezetenen aan de gemeente te bevorderen, die door vertering, verblijf, bezoek van vermakelijkheden enz. hun „geld laten rollen." Zoo besloot de Raad van Arnhem in 1907 voor de in dat jaar te houden „Tentoonstelling van electriciteit in huis en ambacht" een subsidie te verleenen van f 2500, benevens kostelooze stroom voor de ten toon te stellen electrische machinerieën tot een maximumbedrag van f 600. Te Alkmaar werd in 1907 voor een in 1908 te houden wedstrijd voor handwerkslieden en daarmede verbonden tentoonstelling van de vervaardigde voorwerpen f 400 subsidie toegekend, onder verplichting rekening en verantwoording te doen, waaruit kon blijken of en in hoeverre van dat bedrag was gebruik gemaakt. Door het gemeentebestuur van 's-Hertogenbosch is eene subsidie van f 200 toegestaan voor de dezen zomer aldaar te houden bakkerij-tentoonstelling. Haarlem gaf een garantie van ƒ1500 voor het daar ter stede houden van de vooroefeningen voor Olympische spelen, die in den zomer van 1908 te Londen uitgeschreven waren. Dezelfde gemeente stelde dit jaar (1909) een gedeelte van het terrein van het Koloniaal Museum en van den Hertenkamp beschikbaar voor een groote volle-grondstentoonstelling, die in het voorjaar van 1910 door de Algemeene Vereeniging van Bloembollen-Cultuur zal worden gehouden. Voor eene collectieve inzending op deze tentoonstelling uit Bloetnendaal, stelde de raad dezer gemeente f 500 beschikbaar. Met hetzelfde doel opende de gemeenteraad van Heemstede een crediet van f 500. Deze Vereeniging en hare afdeelingen verwierf meer dergelijken steun. Zoo schonk b.v. nog de gemeente Haarlem eenige jaren terug een gouden medaille. Amsterdam komt de middenstandsactie tegemoet door het verleenen van een drietal medailles aan de gedurende dezen zomer te houden tentoonstelling van den „Middenstandsbond". Voor de ontvangst van het Congres door laatstgenoemden Bond te houden, stelden het gemeentebestuur van Nijmegen indertijd f 200 beschikbaar en het gemeentebestuur van Maastricht f 500. Jaarlijks houden de gewestelijke landbouwmaatschappijen tentoonstellingen. In welke gemeente in de respectievelijke provincie de tentoonstelling zal gehouden worden, hangt vaak af van wat de eene gemeente meer dan de andere aan faciliteiten en meer of mindere feestelijkt ontvangst aanbiedt. Geconcurreerd wordt er dan met subsidies, het verleenen van medailles, het geven van muziekuitvoeringen, het aanbieden van vuurwerk, het geven van een boottocht, feestmaal, enz. Ter illustratie hiervan diene het besluit van den Rotterdamschen raad waarbij aan de dezen zomer te houden veetentoonstelling van 'de afd. Rotterdam der Hollandsche maatschappij voor Landbouw f 300 subsidie en een vrij terrein werd beschikbaar gesteld. Van dergelijken aard is de subsidie van f 100, die Purmerend aan de Paaschtentoonstelling schenkt. Hiernevens moet genoemd worden de f 1000, die de Haagsche raad ter beschikking stelt van de jaarlijksche paardententoonstelling met al haar wedstrijden en feesten. Trouwens de middenstanders ten plattelande krijgen vaak meer gedaan dan hunne broeders in de steden. Zoo wendde de afd. Aalsmeer" van de Nederlandsche Maatschappij voor Tuinbouw ên Plantkunde zich per adres tot den Raad om eene subsidie van f 250 als tegemoetkoming in de kosten voor gemeenschappelijke inzendingen op de Berlijnsche wereldtentoonstelling van dit voorjaar. Er wordt op gewezen dat de ingezetenen wel een flinke som hebben bijeengebracht, doch dat de kosten nog niet gedekt kunnen worden. En toch moet Aalsmeer flink voor den dag komen om te bewijzen, dat Aalsmeer het bloemenland is. f 200 werd toegestaan. De subsidies verleend voor het aankoopen en onderhouden van stieren, hengsten, rammen, aan korenbeurzen enz. leveren mee het bewijs, dat de „boer" grooten invloed heeft op zijne gemeentelijke vertegenwoordiging. Toch bereikt de middenstander uit „de stad" ook wel iets van analogen aard. Het asphalteeren der straten, het aanbrengen van electrische verlichting in de winkelstraten geschiedt mede om den winkelier ter wille te zijn. Levert het modern gemeentebeheer zoo goed als geen voorbeelden van hetgeen de middenstandsbeweging in engeren zin aan positiefs in Nederland bereikte, daarentegen is er wel te wijzen op een enkel besluit, waardoor iets werd voorkomen. De „'s-Gravenhaagsche Winkeliersvereniging" c.s. toonden in een adres aan den Raad in 1907 haar afkeuring, dat de gemeente de voormalige „Gouden Kroon" op de Groenmark aldaar voor f 500 aan een boekverkooper had verhuurd om er een „vliegende winke te vestigen. Eveneens waren genoemde vereenigingen ontstemd over de exploitatie van de tramwachthuisjes. Deze werden niet alleen gebruikt om er te wachten, maar er werden ook kleine winkeltjes in gehouden, ter verkoop van limonade, melk, reislectuur, ansichtkaarten, enz. enz. In het adres betoogden zij, dat in beide gevallen op de kostelijkste standen tengevolge van weinig onkosten aan de winkeliers, die hooge huurprijzen, kostbare installaties moeten betalen, concurrentie wordt aangedaan en dat deze mogelijk werd gemaakt door toedoen van de gemeente. Het resultaat van deze actie is geweest, dat na afloop van de huur met de wenschen der Vereeniging is rekening gehouden. In één opzicht ziet echter de handeldrijvende middenstand zijn wenschen meer en meer vervuld worden, nl. ruimer voorziening in handelsonderwijs. In vele gemeenten worden de handelscursussen met gemeentelijke subsidie in stand gehouden, in andere gemeenten is het de gemeente zelf, die door oprichting van Lagere Handelsscholen (Alkmaar), Middelbare Handelsscholen (Amsterdam, Groningen, Haarlem enz.), Handels-avondcursussen (Haarlem, Zwolle enz.) in de behoeften van verschillende kringen en groepen naar Handelsonderwijs voorziet. (Zie slot Hoofdstuk I). HOOFDSTUK V. HET ARBEIDERSVRAAGSTUK. § 1. WERKLIEDENREGLEMENTEN. „Gemeentebedrijven moeten wztf^/bedrijven" zijn. Dat is het motto, waaronder men begonnen is te vragen naar eene wettelijke omschrijving van de rechten en plichten der arbeiders in dienst der gemeenschap. De gemeenschap, de gemeente, die arbeiders in dienst heeft, is in vele opzichten gelijk te stellen met den gewonen ondernemer. In één opzicht echter is er een principieel verschil. Bij den gewonen ondernemer is in de allereerste plaats het doel: winst. De gemeente „onderneemt" zelf, omdat het particulier initiatief niet of niet voldoende het gemeentebelang of dat harer ingezetenen behartigt. In het laatste geval is dus voorziening in de behoefte één, het maken van winst komt in de tweede plaats. Concurrentie dwingt de werkgevers maar al te vaak de productiekosten laag te houden ten koste van de arbeidsvoorwaarden. Voor den gemeente-ondernemer bestaat deze dwang niet. Bezit de gemeente in den regel het monopolie, dan staat voor haar ook de mogelijkheid open goede arbeidsvoorwaarden te stellen. Niet ten koste van de werklieden is het dan noodig in de behoeften te voorzien. Het vrije spel van vraag en aanbod van arbeidskrachten werkt niet meer onbelemmerd. De gemeente stelt haar voorwaarden en dit blijkt tevens haar belang te bevorderen. Het aanbod van arbeidskrachten neemt toe en de keus voor de gemeente wordt grooter. Ook de omvang der gemeentebedrijven is dikwijls een reden om de arbeidsvoorwaarden in gemeentedienst te reglementeeren. „Hoe kleiner de onderneming," schrijft de heer Van der Kemp in Vragen des Tijds, 1905 II, pag. 220, „des te nader staat de werkman tot zijn chef, des te minder behoefte aan bescherming regen willekeur. Hoe grooter de zaken, des te meer moet toevertrouwd worden aan ondergeschikten, van al lageren maatschappelijken rang; des te meer in bijzonderheden treedt de organisatie, des te noodzakelijker wordt het tucht en vrijheid, plicht en recht nauwgezet te omschrijven." Nadat Amsterdam het voorbeeld had gegeven met het 1 Januari 1897 in werking getreden „Reglement voor werklieden en daarmede gelijkgestelden in dienst der Gemeente" kon Mr. E. van Berestein een zestal jaren later in zijn werk „Arbeidsreglementen" nog slechts enkele gemeenten noemen die in dit opzicht de hoofdstad hadden gevolgd. Sinds voormannen uit alle politieke partijen het streven der gemeentearbeiders naar „reglementen" met hun gezaghebbend woord hebben gesteund, heeft de eene gemeente na de andere besloten tot het vaststellen dezer verordeningen. In alfabetische volgorde zijn het de volgende gemeenten: Alkmaar, Amsterdam, Arnhem, Baarn, Bussum, Delft, Deventer, Dordrecht, Enschedé, Gouda, 's-Gravenhage, Groningen, Haarlem, Hilversum, Kampen, Leeuwarden, Leiden, Maastricht, Middelburg, Nijmegen, Zaandam, Zeist, Zutfen en Zwolle. Eene eerste vraag bij het ontwerpen van een werkliedenreglement is, hoever in de verordening, door den raad vast te stellen, de regeling moet worden doorgetrokken. De Commissie van Amsterdamsche Hoofdambtenaren, door Burgemeester en Wethouders der Amstelstad 22 Mei 1901 benoemd om het eerste reglement te herzien, zegt op pag. 26 van de toelichting, die het herzieningsontwerp (ingediend 10 Januari 1903) vergezelde: „De Commissie stond bij den aanvang van haar taak voor de vraag of zij zou ontwerpen een reglement, dat gelden kan als grondwet voor de speciale voorschriften en waarin dus slechts zoude voorgeschreven worden, voor welke onderwerpen bepalingen gemaakt moesten worden, terwijl in de speciale voorschriften zelf deze onderwerpen voor eiken tak van dienst zouden worden uitgewerkt, dan wel of in het reglement al die bepalingen zouden worden opgenomen, die gelijkelijk op alle diensttakken toepasselijk moesten worden verklaard, terwijl de speciale voorschriften slechts die zaken zouden regelen, die voor eiken diensttak verschillend zijn. Indien men de speciale voorschriften met elkaar vergelijkt, vindt men eensdeels een aantal volkomen gelijkluidende bepalingen en anderdeels een aantal voorschriften, die by ^verschillende diensttakken verschillend geregeld zijn, terwij zij goed voor alle gelijk konden zijn. De Commissie is van oordeel, dat het een eerste beginsel van het nieuwe reglement moet zijn dat alle werklieden der gemeente in alle punten, waann dat mogelijk is, gelijkelijk behandeld worden. Eene ongelijke behandeling toch is niet bevorderlijk voor den goeden geest• ™der *e werklieden, die naar hun meening bij anderen achterstaan. Laat het reglement het meeste over aan de speciale blijft de kans bestaan, dat evenals thans de ge ij ei m ^Op^voorstel van Burgemeester en Wethouders werd 12 Februari 1903 eene raadscommissie benoemd, om advies uit e over het ontwerp-reglement der hoofdambtenaren. 22 Nove^er 1904 diende deze commissie een nieuw ontwerp in. In hetbegeleidend schrijven, zeg, deze emissie, da, he,.haar ^cht,n«, dat het opnemen van vele bepalingen der bijzondere voorschriften in een algemeen reglement, dat,door den Gemeenterad moet worden vastgesteld, tot bezwaren aanleiding geeft. Een algemeen reglement moet volgens de meening onzer commissie slechts de hoofdtrekken vaststellen terwijlde derheden, in verband met de behoeften van eiken tak van dienst, beter aan het college (het dagelijksch bestuur) kan worden overdonder discussie (27 April 1906) sloot de Amsterdamsche raad zich bij dit oordeel harer commissie aan. Na overneming van een amendement op art. 9, kwam bij tweede lezing het thans van kracht zijnde art. 2 tot stand: «Voor iederen tak van gemeente dienst waarop dit reglement van toepassing ,s verklaard, worden door Burgemeester en Wethouders bijzondere voorschriften vastgesteld, welke niet in strijd mogen komen met dit reglement. De vaststelling der bijzondere voorschriften en van de daarin later aan te brengen wijzigingen, geschiedt met dan nadat de ton minste 4- weken vóór de vaststelling, op eene door Burgemeester en Wethouders te bepalen wijze, aan de werk- - dus aan het dagelijksch hestunr groote vrijheid in het vaststellen der bijzondere voorschriften. Niet in alle gemeenten is Burgemeester en Wethouders zoo ruime bevoegdheid verleend, doch vastgesteld mag worden, dat in het algemeen de verordening het karakter van eene „grondwet" draagt. In Zaandam b.v. worden de bijzondere voorschriften door den raad vastgesteld. Reglement voor de gemeentewerklieden (Zwolle), reglement voor de werklieden in dienst der gemeente (Amsterdam), reglement voor de werklieden in dienst bij de openbare werken, de gasfabriek, den reinigingsdienst, de telefooninrichting en het electriciteitsbedrijf der gemeente Arnhem, verordening tot regeling der rechtspositie der gemeentewerklieden (Zaandam), instructie voor de vaste werklieden bij de gemeentewerken te Leeuwarden, reglement voor de werklieden en daarmee gelijkgestelden in dienst bij de gemeente Haarlem enz., genoeg om met den heer Van der Kemp in zijn boven reeds aangehaald artikel in te stemmen, dat het „een onafwijsbare eisch is, dat de regeling uitdrukkelijk zegt, op wie ze van toepassing zal zijn. Iets anders toch is het te weten wie, naar het gewone spraakgebruik, een werkman, een arbeider moet genoemd worden; iets anders te definieeren, dat over de grenzen geen verschil van gevoelen kan rijzen, wanneer het op toepassing van de voorschriften aankomt." Eén punt is echter uit de opgesomde titels wel duidelijk: op ambtenaren slaan de reglementen niet. Maar dan, moet de verordening alleen den dienst regelen of de rechtspositie? Moet ze betrekking hebben op alle gemeentewerklieden, dus ook op gasthuispersoneel of brandweermannen, waarvan de mogelijkheid in den Amsterdamschen raad werd genoemd ? Of zal ze slechts van toepassing zijn op de werklieden in de gemeentebedrijven? En op welke van deze? Op de vaste arbeiders? Of ook op de tijdelijk aangestelden ? En niet op de losse en de jeugdige arbeiders? Zoo veel vragen, zooveel antwoorden bijna. Somt men de takken van dienst in het reglement zelf op, waarop het van toepassing zal zijn, dan is zeker wel de eenvoudigste weg gekozen om de moeilijkheid te ontkomen op welken gemeentedienst het van toepassing zal zijn. Wijst men de takken van dienst in het reglement zelf niet aan, dan zal bij afzonderlijk raadsbesluit dit moeten geschieden of het kan ook aan B. en W. worden overgelaten (Alkmaar). Geheel vrij in het aanwijzen van de werklieden, op wie het reglement van toepassing zal zijn, is de raad niet. Xaar veler meening stelt de gemeentewet grenzen. Wel spreekt de gemeentewet nergens van „werklieden", want art. 136 en 145 noemen slechts „ambtenaren en bedienden." In dit opzicht dus geen bepaalde beperking. Maar de werklieden van het brandweerbedrijf ? De burgemeester van Amsterdam en vele anderen meenen in strijd met wijlen Mr. Caroli, dat zoover de bevoegdheid van den raad niet reikt. Duidelijker is, als men wil, de gemeentewet ten opzichte van de gemeentelijke politie, ofschoon meerdere verordeningen uitdrukkelijk zeggen, dat het reglement niet van toepassing is op de politie, b.v. te Kampen: „Onder werklieden worden in dit reglement verstaan de bij de verschillende takken van gemeentedienst werkzame personen, wier loon anders dan per maand, kwartaal of jaar wordt betaald, voor zoover zij voorzien zijn van eene vaste aanstelling, uitgezonderd de dienaren van politie. Categorieën van werklieden. Na deze beperking eene tweede, die opgesloten ligt in de vraag of de reglementen slechts betrekking moeten hebben op de vaste werklieden. Aanvankelijk is men begonnen met alleen de arbeidsvoorwaarden dezer werklieden te regelen. Zoo het eerste reglement te Amsterdam, terwijl het thans nog te Haarlem, Utrecht, Kampen slechts op deze categorie van arbeiders betrekking heeft. Andere gemeenten kennen naast de vaste, uitsluitend losse werklieden, b.v. Zutfen, Arnhem, Gouda, Bussum, Baarn. Het criterium voor „vast" is in de verordeningen vaak verschillend gesteld. Het Zutfensche reglement zoekt het in de wijze van aanstelling. Vaste werklieden worden door Burgemeester en Wethouders aangesteld, tijdelijke door het betrokken hoofd van dienst. „Tijdelijk" is een rekbaar begrip. De Amsterdamsche hoofdambtenarencommissie constateerde, dat jaarlijks aan de gegemeentereiniging een aantal arbeiders voor 14 dagen werden ontslagen om ze tijdelijk te doen blijven, terwijl deze lieden jaarlijks na deze vacantie weder in dienst werden gesteld. Lang en breed heeft men in menigen raad beraadslaagd hoe dit euvel te keeren en tegelijkertijd de mogelijkheid open te houden, losse werklieden voor langer dan eenige weken in dienst te nemen. De Amsterdamsche verordening definieert de losse werklieden als „werklieden, die voor tijdelijken dienst zijn aangenomen. En de duur van het tijdelijke wordt in art. 5 aldus bepaald: „Wanneer de losse werkman in 104 weken in dienst van de Gemeente is werkzaam geweest, moet hij — met inachtneming' van het bepaalde in art. 34 of het derde lid van art. 35 omtrent de opzeggingstermijn — worden ontslagen, tenzij hij bij zijne laatste indiensttreding den leeftijd van 35 jaar nog niet heeft bereikt en, wanneer daarvoor gelegenheid is, bereid en geschikt is bevonden om voorloopig of als vast werkman te worden aangesteld. De losse werkman, die ingevolge het bepaalde in het vorige lid is ontslagen, mag gedurende geen langer tijdvak dan 4 weken en ten hoogste in 13 weken in het kalenderjaar als zoodanig meer dienst doen." Het Maastrichtsche reglement geeft in art. 3 het onderscheid tusschen tijdelijk en vast aan. Het luidt: 1. De werklieden worden onderscheiden in vaste werklieden, tijdelijke werklieden en leerlingen. 2. Tijdelijke werklieden zijn werklieden boven 20 jaar, die aangesteld zijn: a. voor een tijdelijk werk, of b. voor een vaste betrekking, doch nog geen anderhalf jaar in gemeentedienst zijn werkzaam geweest en nog niet als vast werkman zijn aangesteld. 3. Vaste werklieden zijn alle andere werklieden boven 20 jaar. De tijdelijke werklieden onder b zijn gelijk te stellen met de voorloopig aangestelde uit het Amsterdamsche reglement, nl. „werklieden aan wie het vooruitzicht is geopend, later als vast werkman te worden aangesteld." Hilversum kent ook de „voorloopig aangestelde" terwijl ze te Zwolle heeten „werklieden op proef" en elders „tijdelijke" (Enschedé). Vele reglementen maken onderscheid tusschen losse en de tijdelijke (hoe ze dan ook genoemd mogen worden) werklieden. De tijdelijke werklieden omvatten dan als regel hen, waaruit de vaste gerecruteerd worden. Te Haarlem wordt elk werkman eerst tijdelijk aangesteld. Soms wordt ook voor de losse arbeiders de mogelijkheid opengelaten in vasten gemeentedienst te geraken (Amsterdam). Een nieuwe categorie is die der „jeugdige werklieden", „leerlingen" of „jongmaatjes." Voor tweeërlei doel worden ze aangesteld, öf om inderdaad als leerling de minder ingewikkelde werkzaamheden uit te voeren en in een vak te worden opgeleid, öf om arbeid te verrichten, die noch kracht noch vakbekwaamheid eischt, dus met het oog op het loon geëigend is voor „jeug ige werkkrachten" (alias jongens). De Amsterdamsche raadscommissie was „van oordeel, dat bij de verschillende takken van dienst jongens", die op vakopleiding geen aanspraak kunnen maken, niet kunnen worden gemist. Zij wenscht daarom van „jeugdige werklieden" te spreken en het woord „leerlingen" met te gebruiken, opdat aan de ouders duidelijk kan blijken, dat de gemeente een opleiding in het vak niet waarborgt en zij, indien deze voor hun kinderen verlangen, hen niet op jeugdigen leeftijd in dienst der gemeente moeten laten treden. Over de vraag echter, of, door een daarop betrekking hebbende bepaling, in het reglement de mogelijkheid om leerlingen op te leiden niet moet worden open gelaten, is onze commissie verdeeld. De meerderheid meent, dat de gemeente eene dergelijke zxvare verplichting niet op zich kan nemen, en indien zij te een.ger tijd toch hiertoe zou willen overgaan, zij dit bij eene afzonderlijke regeling buiten dit reglement om zou moeten doen. Bij de behandeling in den raad kwam uit verschillende richtingen kritiek. Wijlen de heer Tak gaf in weinige woorden daarvan het uitgangspunt aan: „het is bij de vorige besprekingen gebleken en de raad zal het gevoelen, dat het in dienst nemen van jongens voor hen een gebeurtenis van gewicht voor hun verder leven is en zooveel mogelijk met waarborgen moet worden orageven. De definitie van de commissie werd overgenomen. Ze luidt. „Jeugdige werklieden zijn werklieden,^ die nog niet als volle werkkrachten kunnen worden beschouwd." Maar de rechten en verplichtingen werden veel ruimer geregeld. Ik schrijf hier het geheele desbetreffende artikel 4 over: Om als jeugdig werkman te kunnen worden aangenomen, moet men den leeftijd van 14 jaar bereikt en dien van 20 jaar nog niet bereikt hebben, in den zin der Leerplichtwet, hetzij eene openbare lagere school, hetzij eene daarmede gelijkstaande bijzondere school hebben afgeloopen, en bij een geneeskundig onderzoek door den daartoe aangewezen gemeentearts lichamelijk geschikt zijn bevonden voor de op te dragen werkzaamheden. Een jeugdig werkman wordt aangenomen door het hoofd van den dienst of door hem, die in de bijzondere voorschriften daartoe is aangewezen. Voor eiken tak van dienst bepaalt de Raad hoe groot percentsgewijze het aantal jeugdige werklieden bij dien diensttak ten hoogste mag zijn, behoudens bijzondere omstan- digheden ter beoordeeling van Burgemeester en Wethouders. Tijdens zijne dienstbetrekking is de jeugdige werkman verplicht tot het bereiken van den 19-jarigen leeftijd het herhalingsonderwijs, het avond-ambachtsonderwijs, eene bijzondere vakopleiding of eenig ander onderwijs, ten genoegen van Burgemeester en Wethouders te volgen. De jeugdige werklieden worden, nadat zij 3 jaren in dienst van de Gemeente zijn werkzaam geweest, ontslagen, zoo zij, naar het oordeel van het hoofd van den tak van dienst waarbij zij werkzaam zijn, den noodigen aanleg missen om ter hunner tijd als vast werkman bij de Gemeente te worden aangesteld. Wanneer een jeugdig werkman den 21-jarigen leeftijd heeft bereikt, moet hij, wanneer hij wegens gebrek aan werk, niet als voorloopig of als vast werkman kan worden aangesteld, uit den dienst worden ontslagen, met inachtneming van het bepaalde in art. 34 of het derde lid van art. 35 omtrent de opzeggingstermijnen." Onder „jeugdig werkman" wordt dus niet alleen de „jongen", maar ook de „leerling" begrepen. Naar beneden en boven zijn leeftijdsgrenzen gesteld, om te voorkomen, dat niet te jonge kinderen en ter wille van het loon zulke oude „jeugdige werklieden" zouden worden aangesteld, wier leeftijd hen eerder tot „los werkman" zou stempelen. Of de jongen eene goede „beroepskeuze" heeft gedaan (!), zal door den gemeentearts gelukkig worden beslist, terwijl het stellen van den eisch: eene lagere school te hebben doorloopen, geschied is zoowel in het belang der jongens als der gemeente. De tweede alinea is op initiatief van den heer Tak naar analogie van de bestekbepalingen opgenomen, „omdat wij er naar moeten streven, dat de exploitatie van jongens, die niet leerling zijn, die in den tijd, dat zij in gemeentedienst zijn, niets kunnen leeren, wordt beperkt tot de uiterste noodzakelijkheid." En om de leerlingen eene zekere opleiding te waarborgen, waardoor hun kans later als „vast" te worden aangesteld, wordt verhoogd èn om „de jeugdige werklieden, die overdag geen bepaald vak uitoefenen, rateljongens, stratenmakersjongens, enz. eenig onderwijs te doen genieten", is de 3de zinsnede door een amendement van vele rechtsche raadsleden opgenomen. De laatste alinea houdt een hard voorschrift in, maar dat in de eerste plaats nuttig is voor de jeugdige werklieden, die „jongens" zijn. Het blijven hangen in gemeentedienst, totdat eindelijk toch ontslag moet volgen, omdat zij te oud worden voor het jongenswerk en er geen plaats voor hen is in vasten gemeentedienst, wordt hier binnen vaste grenzen beperkt. De heer Van der Kemp betoogde in de Vragen des Tijds, dat het wenschelijker is voor „jeugdige werklieden" het z. i. goed Hollandsche „jongmaatje" te gebruiken. In enkele reglementen wordt deze benaming dan ook gevolgd, bv. Dordrecht, 's-Gravenhage, Zaandam. Met dit woord wordt toch dezelfde categorie van werkkrachten aangeduid. Zoo staat in 't Zaandamsche reglement te lezen: „Leerlingen of jongmaatjes zijn alle werklieden beneden 20 jaar." Zelfs al treft men alleen de benaming „leerling" (Maastricht en Enschedé), of „aankomende werklieden (Delft) aan, dan heeft men daardoor toch dezelfde groep willen onderscheiden als te Amsterdam met „jeugdige werklieden. De aanstelling geschiedt, nadat aan verscheidene eischen is voldaan (b.v. ingezetenschap of langdurig inwonerschap, leeftijdsgrenzen, keuring, tijdelijk aangesteld of los werkman geweest, bewijs van goed gedrag enz.), van de jeugdige en losse en tijdelijk aangestelde als regel door het hoofd van den tak van dienst of van het bedrijf, van de vaste werklieden door Burgemeester cn Wethouders, zelden van alle werklieden door B. en \V. (Kampen). Meestal zijn B. en W. gebonden aan een voordracht of advies. Aan de voordracht van het hoofd van den dienst gebonden zijn Burgemeester en Wethouders van Amsterdam, Dordrecht, , Enschedé (aanbeveling), Delft (overleg), Deventer (gehoord den chef), Haarlem, Gouda, Bussum, Zaandam (gehoord den hoofdambtenaar), Leiden (aanbeveling), 's-Gravenhage (aanbeveling), terwijl door hen bovendien het advies moet worden ingewonnen van de commissie van bijstand te Maastricht, Enschedé, Gouda, Zaandam en Kampen. In 't bijzonder moet in dit opzicht Zutfen vermeld worden, waar de vasten niet alleen kunnen worden benoemd of ontslagen door Burgemeester en Wethouders, maar ook „door de daarvoor bij verordening aangewezen commissie." Te Arnhem worden ook de vaste werklieden aangesteld (en ontslagen) door den directeur, maar na verkregen machtiging van Burgemeester en Wethouders of de daarvoor bij verordening aangewezen commissie. Behalve of in plaats van een bewijs van aanstelling, ontvangt de gemeentewerkman soms een dienstboekje waarin heel zijn levensbeschrijving als gemeentewerkman kan worden opgesteld. Dit boekje bevat eerst ruimte voor den naam, dan voor het resultaat van het geneeskundig onderzoek, eene verklaring, dat van den inhoud van het reglement kennis is genomen, de woonplaats, de aanstelling als tijdelijk werkman, als vast, aanteekeningen van bevorderingen, ontslag, uitstel van ontslag wegens 65-jarigen leeftijd verleend voor één jaar, het loon per week, de belooning der overuren, de pensioensbijdrage, de straffen, terwijl het reglement, de bijzondere voorschriften en de pensioenverordening eraan zijn toegevoegd. IDeventer, Maastricht, enz.) Aangesteld wordt de arbeider meestal niet slechts als gemeentewerkman in 't algemeen, maar voor bepaalde werkzaamheden. De Amsterdamsche redactie hierop betrekking hebbende luidt: „Op de aanstelling staat vermeld, als hoedanig de werkman wordt aangesteld ; eventueele verandering wordt eveneens daarop aangeteekend." De heer Douwes zei ter aanbeveling van deze bepaling, die bij amendement in het reglement is opgenomen : „Er is opgemerkt, dat in de praktijk onderscheid wordt gemaakt tusschen vakarbeiders en niet-vakarbeiders, welk onderscheid evenwel in het loon wel eens zoek is. Wanneer nu door den Raad wordt vastgesteld, dat in de aanstelling moet staan, als hoedanig de werkman is aangesteld, dan zal de duidelijke onderscheiding deze zijn, dat allereerst wordt vermeld, of hij al of niet-vakarbeider is, en is dit vastgesteld, dan is de grootste moeilijkheid uit den weg geruimd." Ontvangt de gemeentewerkman een dienstboekje, dan moet dit o. a. bevatten „de werkzaamheden, of de soort van werkzaamheden waarvoor hij is aan genomen." De verplichtingen der werklieden beslaan slechts weinige artikelen en zijn meestal niet in bijzonderheden geregeld. „De werkman is verplicht dit reglement en de bijzondere voorschriften, welke voor den tak van dienst, waarbij hij is aangesteld, zijn of worden vastgesteld, na te leven." „De werkman is gehouden de hem opgedragen werkzaamheden met ijver en nauwgezetheid te volbrengen en daarbij stiptelijk de hem gegeven bevelen op te volgen." „De werkman leeft dit reglement en de bijzondere voorschriften na." „Hij verricht dienst tijdens de uren, waarop dit van hem wordt gevorderd, volbrengt de hem opgedragen werkzaamheden ijverig, nauwgezet en ordelijk ... en volgt stipt de bevelen op van hen, die boven hem zijn gesteld." „De werk- lieden zijn verplicht te allen tijde de hun opgedragen werkzaamheden met ijver en nauwgezetheid te volbrengen, de bepalingen van dit reglement en van de bijzondere voorschriften na te leven enz." In alle reglementen wordt ongeveer gelijke algemeene omschrijving aangetroffen. Soms heeft men blijkbaar bedacht, dat ook voor een gemeentewerkman wel eens het „nood breekt wetten" zou moeten gelden, zoodat Amsterdam dan ook bepaalt: „Wanneer hij door onvoorziene omstandigheden verplicht is van deze bevelen af te wijken, geeft hij daarvan zoo spoedig mogelijk kennis van de wijze, als in de bijzondere voorschriften voor den tak van dienst, waarbij hij werkzaam is, is aangegeven." Worden enkele bijzondere voorschriften opgenomen, dan zijn deze van den meest uiteenloopenden aard. Zoo legt Amsterdam haren werklieden de verplichting op binnen de gemeente te wonen. 's-Gravenhage b.v. stelt hare werklieden verantwoordelijk voor het verstrekte gereedschap. Maastricht voegt daaraan toe grondstoffen enz. Zwolle verbiedt met name het verrichten van loontrekkenden arbeid voor anderen en het uitoefenen van nevenbedrijven. In meerdere reglementen wordt den gemeentewerkman verdraagzaamheid jegens zijn medewerklieden aanbevolen, benevens zich jegens zijn superieuren en jegens het publiek op betamelijke wijze te gedragen. Vaak wordt hem ook de verplichting opgelegd, „door gepaste maatregelen te zorgen, dat de belangen der gemeente niet worden benadeeld, ook, indien hij daartoe in staat is, bij aangelegenheden, welke niet zijn eigen werkzaamheden betreffen. (Zaandam). Baarn alleen heeft opgenomen het verbod van rooken onder het werk en het vragen van fooien. Gouda verbiedt sterken drank op het werk bij zich te hebben of te gebruiken, terwijl Enschedé dit verbod uitbreidt met deze woorden „en mag buiten die tijden daarvan geen misbruik maken." Bij de vaststelling der verplichtingen van den gemeentewerkman door de gemeenteraden, geeft het al of niet opnemen van eene verplichting in het reglement dikwerf aanleiding tot scherpe discussie. Aanhalingen uit een paar reglementen mogen illustreeren welk punt tot zoo'n scherp verschil van meening aanleiding geeft. Art. 17. 3. Maastricht: „Hij is verplicht gedurende ten hoogste 4 weken als plaatsvervanger op te treden van een wegens ziekte of om eene andere reden, mits niet wegens werkstaking, afwezigen werkman, indien hij daartoe door het hoofd van den tak van dienst of door B. en W. wordt aangewezen. (Ook te Enschede, art. 17). Art. 16. 4. Delft: „In buitengewone gevallen is ieder werkman verplicht de hem door Burgemeester en Wethouders opgedragen werkzaamheden te vervuilen." Art. 10. Haarlem: „Zoowel tijdelijke als vaste werklieden zijn verplicht om, indien zulks door B. en W. wordt gelast werkzaamheden bij een anderen tak van dienst tijdelijk 7vaar te nemen." (Deventer, Baarn, Gouda, Alkmaar, Leiden enz.). Uit de Amsterdamsche discussies enkele regels tot toelichting:... „Maar daar staat tegenover, dat het wezenlijke deel van elk contract moet aangeven den aard en den omvang van de praestatie, waartoe men zich verbindt. En nu wil de heer X, dat de werklieden zich zullen verbinden tot elk werk zonder eenige beperking. Ik hoop, dat de Raad de hier voorgestelde beperking zal aannemen, opdat hier niet zal kunnen bestaan de vrijheid, die particuliere patroons zich permitteeren, om van de werklieden elk werk te eischen en ze zelfs uit te leenen, maar de werkman zal weten, waartoe hij verplicht is en waartegen hij zich mag verzetten." „Laat ik dan, om de zaak eenigszins duidelijk te maken, deze vraag stellen. Neem eens aan het geval van een epidemie, waardoor vele werklieden ziek zijn, of het geval van werkstaking, waaronder een bepaalde tak van dienst zóó lijdt, dat men per se andere menschen noodig heeft. Al die takken van dienst hebben als patroon de Gemeente. Zal de gemeente het recht hebben werklieden voor een anderen tak van dienst te requireeren?" M. a. w. in de taal der vakvereenigingen: zal de gemeente-werkman ..onderkruipersdiensten" moeten verrichten? Neen, antwoord het Maastrichtsche reglement onomwonden, hij zal niet voor een werkstaker als plaatsvervanger behoeven op te treden. Het tegenovergestelde antwoord geeft Delft en andere gemeenten, want onder „buitengewone gevallen" kan werkstaking zeker gerangschikt worden. In het onzekere laat de Amsterdamsche redactie ons. Boven zagen we, dat op de aanstelling van den Amsterdamschen gemeentewerkman moet worden aangeteekend als hoedanig hij wordt aangesteld, en art. 11 vangt aldus aan: „De werkman is verplicht dit reglement en de bijzondere voorschriften, welke voor den tak van dienst, waarbij hij is aangesteld, zijn of worden vastgesteld, na te leven." Het cursief gedrukte met elkaar in verband beschouwd en onder het licht der gevoerde beraadslagingen, meen ik de gevolgtrekking te mogen maken, dat het toenmalige dagelijksch bestuur onzer hoofdstad de mogelijkheid wilde openhouden in buitengewone gevallen den werklieden ook anderen arbeid op te dragen, doch als regel hen niet zouden willen „uitleenen" of „onderkruipersdiensten" doen verrichten. Werd er zoo juist al van „werkstaking" gesproken, een veiligheidsklep daarop is het voorschrift, in bijna alle reglementen opgenomen, dat de chefs wekelijks een spreekuur moeten houden om den werklieden gelegenheid te geven „mondeling mededeelingen te doen, welke zij in hun belang of in dat van den dienst noodig achten." (Amsterdam). Te Alkmaar mogen niet alleen „mededeelingen" worden gedaan, maar mogen besproken worden „zaken den dienst betreffende, voor zoover hunne persoonlijke belangen daarbij zijn betrokken." Te Deventer is het zelfs vergund „vragen" te doen. Te Haarlem worden naast „mededeelingen" ook „klachten over in rang boven hem geplaatsten" toegelaten. Misschien vindt de chef of directeur niet altijd „de mededeeling" even gewichtig of vergeet hij de klacht wel eens. Althans Leiden bepaalt, dat hij „van het verhandelde mededeeling doet aan de commissie van bijstand of beheer." Deventer herhaalt in haar reglement het petitierecht, dat den werklieden reeds door de grondwet is gewaarborgd, in art. 7: „Verkrijgen zij daar (chef van den tak van dienst) geen gehoor, dan kunnen zij zich bij eigenhandig geschreven en onderteekende brieven tot het college van Burgemeester en Wethouders wenden." Nog vermeldingswaard in dit verband is eene alinea uit het desbetreffende Delftsche artikel: „Het hoofd van den tak van dienst maakt proces-verbaal op van het hem medegedeelde of de hem gedane verzoeken en laat dit bij wijze van instemming door den woordvoerenden werkman na voorlezing onderteekenen." Nieuwe toestanden voeren tot nieuwe denkbeelden. In enkele gemeenten is het niet noodzakelijk, dat de arbeiders voor zich persoonlijk het woord komen voeren. Te Delft zullen de werklieden „het doen van deze mededeelingen of verzoeken mogen opdragen aan mede-werklieden bij den tak van dienst." Iets ruimer stelt Enschede de grenzen: „Na schriftelijke aanvrage, behelzende de mededeeling van de onderwerpen, waarover de bespreking wordt verlangd, ontvangt het hoofd van den tak van dienst ook de afgevaardigden van vereenigingen van werklieden 13 in dienst der Gemeente bij' zijnen tak van dienst. Uur en plaats worden aan de afgevaardigden door het hoofd medegedeeld." Weer verder gaat de Amsterdamsche redactie. Daarbij vervalt de beperking, dat de vereenigingen moeten wezen van „zijn" tak van dienst. Het mogen ook zijn afgevaardigden van vereenigingen, wier leden niet uitsluitend tot zijn diensttak behooren, want „ontvangt hij ook de afgevaardigden der vereenigingen van werklieden in dienst der Gemeente of bij zijn tak van dienst." Zaandam stelt zelfs deze grens niet. De vereenigingen behoeven niet uitsluitend te bestaan uit gemeentewerklieden. Art 5 vangt aan: „ten minste éénmaal per werk wordt aan de werklieden of aan de besturen hunner respectieve vakvereenigingen enz." En eindelijk het Alkmaarsche reglement met deze breede bewoordingen: „Besturen van werklieden-organtsaties en vakvereenigingen worden eveneens op hun verzoek in de gelegenheid gesteld de belangen der leden te bespreken." Dit alles betreft mondelinge mededeelingen. In vele reglementen wordt daarenboven het voorschrift aangetroffen, dat op eene door het hoofd van den tak van dienst aan te wijzen plaats zich eene gesloten bus moet bevinden, waarin de werklieden schriftelijk door hen onderteekende mededeelingen aan het hoofd van den tak van dienst kunnen doen. De arbeidsduur is als gewone werktijd meestal bepaald op tien of elf uur per dag. Nergens is hij lager. Door raadsleden en werklieden vereenigingen is meermalen hetzij door amendement hetzij per adres beproefd de gewone werktijd in te krimpen tot negen uur per dag, doch deze pogingen zijn niet met succes bekroond. Lang en breed heeft o. a. de Amsterdamsche Raad over dit vraagstuk gedelibereerd. Het dagelijksch bestuur verzette zich vooral om financieele redenen tegen een amendement van de hier bedoelde strekking. De verdedigers van den 9-urigen arbeidsdag voerden het volgende ter aanbeveling van hun amendement aan: 1°. door verkorting van den arbeidsdag zal de arbeider meer tijd voor zelfontwikkeling en voor zijn gezinsleven beschikbaar hebben; 2°. verkorting van arbeidsdag is uit hygiënisch oogpunt aan te bevelen; 3°. de overheid moet een beter werkgever dan particulieren zijn. Met uitspraken van mannen van allerlei richting, met verwijzing naar binnen- en buitenlandsche auteurs enz. trachten de voorstanders hun amendement aannemelijk te maken. Tegenover de overweging van B. en W. en de meerderheid, dat de financieele lasten te zwaar voor de gemeente zouden worden, betoogden zij: 1°. de verkorting van arbeidsduur in takken van dienst, waar op stuk wordt gewerkt, zal geen nadeeligen invloed hebben op de arbeidspraestatie, daar deze in minstens gelijke mate zal worden verhoogd als de werktijd verminderd; 2°. de ondervinding wijst zelfs aan, dat hij, die in uurloon arbeidt, na verkorting van arbeidsduur, zooveel opgewekter zijn werk verricht, dat ook dan de praestatie stijgt, hoewel niet zooveel als onder 1°; 3°. er zijn reeds takken van gemeentedienst waarin door het drieploegenstelsel hoogstens negen uur gearbeid wordt, zoodat voor deze de invoering van den 9-urigen werktijd geen verhooging van financieele lasten brengt; 4°. er zijn reeds thans verscheidene groepen van werklieden, vooral zij, die buiten hun arbeid verrichten, die gedurende een groot deel van het jaar negen uur of minder per etmaal werken, zoodat vaststelling van negen uur voor deze groepen geen groote financieele offers met zich kan brengen; 5°. zonder twijfel zullen de uitgaven door verkorting van den arbeidsduur stijgen, maar niet in die mate, als door de tegenstanders wordt verwacht. Evenwel die meerdere onkosten vallen op de bedrijven en daar deze zoo'n aanzienlijke winst in vele gevallen afwerpen, mogen de werklieden, daarin werkzaam, daarvan wel profiteeren door goede arbeidsvoorwaarden. Het oordeel van B. en W. en de meerderheid is aldus puntsgewijze saam te vatten: 1°. het is te betwijfelen of de arbeider den meerderen vrijen tijd voor zelfontwikkeling en gezinsleven zal besteden; 2°. de arbeid is voor den mensch nuttig; de werklieden vragen dan ook zelf om overwerk; 3°. er is nog geen rijkswet op den arbeidsduur en uit hetgeen de arbeidersbeweging daaromtrent verlangt, blijkt, dat om een 10-urigen arbeidstijd gevraagd wordt en hieraan voldoet de gemeente ; 4°. dat verkorting van arbeidsduur verhooging van arbeidspraestatie ten gevolge moet hebben, klopt niet hiermee, dat de arbeiders vaak verkorting van werktijd vragen om de werkloosheid te bestrijden; 5°. het aantal arbeiders, dat in drie-ploegenstelsel werkt is gering, zoodat voor hen in verhouding tot het totaal aantal vaste arbeiders, het kostenbezwaar niet geldt; 6°. of de meerdere kosten komen uit de gemeentekas direct of op de bedrijven, maakt geen verschil, want in het laatste geval zullen de bedrijven een minder groote winst uitkeeren. De gemeente zal dit dus derven en de belastingen zullen moeten worden verhoogd. Dan zou wel een (tvbeidcTS-belang bevorderd, maar een gemeente-belang benadeeld zijn; 7°. verkorting van arbeidsdag zal het overwerk in de hand werken en dus het overgeld doen stijgen, dat door eene goede bedrijfsorganisatie zelfs niet te voorkomen is. De Amsterdamsche Raad besloot dan ook: „Voor zoover niet voor sommige categorieën van werklieden in de bijzondere voorschriften afwijkende bepalingen omtrent den werktijd zijn gemaakt of bijzondere omstandigheden dezen minder doen zijn, bedraagt de gewone werktijd — behalve voor de werklieden, die enkele dagen per week of enkele uren per dag werkzaamheden verrichten 60 uren per week van zes achtereenvolgende werkdagen, in den tijd tusschen 5 uur des morgens en 10 uur des avonds en zooveel mogelijk gelijkelijk over de werkdagen verdeeld. Onder deze 60 uren zijn de schaftijden niet begrepen. Wanneer de in het vorige lid bedoelde werktijd gedurende een of enkele dagen per week korter is dan 10 uren, kan op andere dagen der week, die werktijd op ten hoogste 11 uren gesteld worden, mits het getal van 60 uren per week niet worde overschreden." Meer dan 10 uur is de gewone werktijd te Zutfen (11), Hilversum (maximum-werktijd 66 uur per week), Zwolle, 's-Gravenhage (11), Gouda (11), Bussum (11), Deventer (11), Utrecht (11), Maastricht (11) enz. De meeste verordeningen zijn minder straf in hare redactie van deze bepaling dan de Amsterdamsche. In Zaandam is de gemeente-werkman verplicht in gewone omstandigheden Jen hoogste" 10 uur per etmaal te arbeiden, terwijl de werktijden te Enschedé „niet meer" mogen bedragen dan 10 uur per etmaal. De meeste gemeenten, die den normalen arbeidsdag op elf uur bepaalden, kozen toch voor redactie dergelijke bewoordingen als: ten hoogste, niet meer dan enz. enz. Enkele verordeningen wijken niet alleen in woordenkeus, maar in feitelijke bedoeling van de Amsterdamsche af. Zij spreken niet van 60 uur per -week, maar van 10 uur per etmaal. Verkorting van den arbeidsduur op den eenen dag, verlenging op den anderen dag, mits het maximum van 60 niet overschreden wordt, is daar uitgesloten. Wel noemen ook die verordeningen (b.v. Enschedé, Zaandam) een maximum, doch dit is om den geheelen duur per week tot 58 uur te beperken. Zoo wordt 't niet aan de bijzondere voorschriften overgelaten, maar komt 't in de verordening te staan, dat 's Zaterdags als regel niet langer dan 10 uur zal worden gearbeid. Alkmaar wil even als Amsterdam als regel 10 uur, maar laat een maximum van 11 uur toe. De verrekening geschiedt daar niet per week, maar per jaar, want totaal mag niet meer dan 3120 uur gewerkt worden. Zoo wordt dus een werktijd overeenkomstig het jaargetijde verkregen. Baarn heeft eene dergelijke regeling. Bijzondere vermelding eischt nog de regeling van den arbeidsduur van hen, die alleen nachtdienst, of afwisselend dag- of nachtdienst hebben, of werkzaam in afwisselenden dag-, nachten Zondagsdienst. Het getal van hen, die nooit anders dan 's nachts hun arbeid verrichten in gemeentedienst, schijnt betrekkelijk klein te zijn In den Amsterdamschen raad is eene poging gewaagd te verbieden, dat er personen zouden zijn, die alleen en altijd nacht, arbeid moeten verrichten. Een amendement van deze strekking is verworpen, nadat B. en W. herhaaldelijk verklaard hadden, dat er sommige personen tot geen ander werk in staat waren dan het 's nachts uitoefenen van bewakingsdiensten en dergelijke bezigheden. In geen reglement trof ik eene bepaling aan, die overeenstemt met de bedoeling van het genoemde amendement. Voor de groepen, die afwisselend dag- en nachtdienst hebben, steekt de zwarigheid in het overspringen der ploegen, ofschoon wel zeldzaam zal voorkomen, dat van den 10-urigen werktijd behoeft te worden afgeweken. De arbeidsduur beloopt dikwijls wel 12 uur in één etmaal, maar dan zijn de in of op de werkplaats doorgebrachte schafttijden daarin begrepen. Moeilijker wordt de regeling, indien het bedrijf immer Zondagsdienst vergt naast den gewonen dagdienst (tram, haven, enz.), ja daarenboven altijd nachtdienst noodzakelijk is (lichtfabrieken). Bij de te ontwerpen regeling moet dan rekening gehouden worden met: 1°. dat de gewone arbeidsduur niet langer dan 10 uur bedraagt; 2°. dat tusschen twee dagelijksche rusttijden minstens tien achtereenvolgende rusturen zijn; 3°. dat de dag- en nachtploegen moeten wisselen; 4°. dat bij geregelden Zondagsdienst den werklieden toch een rustdag van voldoende lengte (bv. 30 uur) wordt gewaarborgd, terwijl gestreefd moeten worden die vrije dag om de zooveel weken op een Zondag te doen vallen (b.v. bij het drie ploegenstelsel om de 3 weken). Ten slotte moet nog eene regeling getroffen worden voor het overwerk, overwerk dat te voorzien is (b.v. het omleggen van rails, dat op een druk verkeersuur niet geschieden kan) en overwerk, dat plotseling verricht moet worden (b.v. springen waterleidingsbuis, enz.). De Amsterdamsche regeling van een en ander is misschien niet de beste, wel de uitvoerigste. Hier volgen nog in hun geheel de artikelen uit het Amsterdamsche reglement, die op den arbeidsduur betrekking hebben, terwijl ter vergelijking daarna de desbetreffende uit het Zaandamsche worden overgenomen. ART. 14. 1. Onder gewonen werktijd wordt verstaan de werktijd, aangegeven op een door het hoofd van den dienst vast te stellen werkrooster, waarvan gewaarmerkte afschriften worden opgehangen op door hem aan te wijzen plaatsen. 2. Voor zoover niet voor sommige categorieën van werklieden in de bijzondere voorschriften krachtens art. 15 afwijkende bepalingen omtrent den werktijd zijn gemaakt of bijzondere omstandigheden dezen minder doen zijn, bedraagt de gewone werktijd — behalve voor de werklieden, die werken op eene wijze, als genoemd in het derde lid van art 3 sub e — 6o uren per week van zes achtereenvolgende werkdagen, in den tijd tusschen 5 uur des morgens en 10 uur des avonds en zooveel mogelijk gelijkelijk over de werkdagen verdeeld. Onder deze 60 uren zijn de schafttijden niet begrepen. 3. Wanneer de in het vorige lid bedoelde werktijd gedurende een of enkele dagen per week korter is dan 10 uren, kan op andere dagen der week die werktijd op ten hoogste 11 uren gesteld worden, mits het getal van 60 uren per week niet worde overschreden. 4. Behalve waar in dit reglement of in de bijzondere voorschriften anders is bepaald, worden de Zondag en de in het eerste lid van art. 20 met name genoemde feestdagen gerekend van 12 uur 's nachts tot 12 uur 's nachts Art. 15. 1. Wanneer de aard der te verrichten werkzaamheden medebrengt, dat werkzaamheden geregeld buiten de in het tweede lid van art. 14 genoemde uren of wel op ongeregelde tijden moeten worden verricht, kan den werkman, in afwijking van het bepaalde bij art. 14, in de bijzondere voorschriften de verplichting worden opgelegd, volgens één of meer der in het volgende artikel of in art. 18 genoemde regelingen te werken. 2. In dat geval moet op de aanstelling of op het bewijs van aanneming van den werkman naar die bijzondere regeling worden verwezen. 3. Het hoofd van den dienst kan een werkman, op wiens aanstelling of bewijs van aanneming de in het vorige lid bedoelde verwijzing niet voorkomt — telkenmale gedurende ten hoogste zes weken — opdragen, volgens één of meer der in art. 16 of art 18 genoemde regelingen te werken, mits met diens schriftelijke toestemming. De werkman ontvangt van deze tijdelijke opdracht dan een bewijs, waarop de duur der tewerkstelling en zijne bezoldiging — vervangend zijn gewone loon — gedurende dien tijd zijn vermeld. Art. 16. De in het eerste lid van het vorige artikel bedoelde regelingen zijn : a. geregeld, hetzij afwisselend des daags en des nachts, hetzij alleen des nachts werken; b. gedurende de gewone schafttijden op het werk blijven, (op den post schaften); c. in het geval van noodzakelijkheid, bedoeld in art. 19, derde lid, ten hoogste 8 uren per etmaal en ten hoogste 12 uren per week buiten de gewone werkuren op werkdagen werk te verrichten; d. op ten hoogste twee Zondagen in de vier weken: hetzij voor noodzakelijke werkzaamheden, bedoeld in art. 19, derde lid, beschikbaar te zijn; hetzij geregeld gedurende niet meer dan 10 uren in het etmaal werk te verrichten; e. in afwisselenden dag-, nacht en Zondagsdienst te werken. Deze dienstregeling wordt alleen voorgeschreven in gevallen, waarin zij regelmatig toepassing vindt en onvermijdelijk is. Art. 17. 1. Wanneer de werkman wordt aangesteld om overeenkomstig art. 16a te werken, moet op zijn werkrooster in elk etmaal een rusttijd van ten minste 12 achtereenvolgende uren voorkomen. In elke periode van 5 weken moeten op dien rooster voorkomen twee rusttijden van ten minste 24 achtereenvolgende uren en twee rusttijden van ten minste 30 achtereenvolgende uren; van elk dezer vier rusttijden moeten ten minste 18 uren op den Zondag vallen. 2. Wanneer de werkman wordt aangesteld om overeenkomstig art. 16e te werken, bedraagt de gewone werktijd ten hoogste 180 uren in drie opvolgende weken en ten hoogste 121/» uur per etmaal. In elke periode van 3 weken moeten op zijn werkrooster voorkomen öf twee rusttijden van ten minste 20 achtereenvolgende uren, en één van ten minste 24 achtereenvolgende uren, of wel één rusttijd van ten minste 30 achtereenvolgende uren. Van elk dezer rusttijden moeten ten minste 12 uren op den Zondag vallen, waarbij als zondag wordt beschouwd de tijd van 6 uur 's voormiddags van dien dag tot 6 uur 's voormiddags van den volgenden dag. Art. 18. Voor werkzaamheden ten behoeve van het openbaar verkeer of de openbare verlichting kunnen door Burgemeester en Wethouders in de bijzondere voorschriften regelingen worden vastgesteld, die van het bepaalde in de artt. 14, 16 en 17 afwijken. Art. 19. 1. Buiten den gewonen werktijd wordt slechts in geval van noodzakelijkheid arbeid verricht. 2. Het verrichten van den in het vorige lid bedoelden arbeid kan eiken werkman ten allen tijde worden gelast, indien de noodzakelijkheid hiertoe bestaat door onvoorziene omstandigheden. 3. Is zij niet het gevolg van onvoorziene omstandigheden, dan kunnen voor deze werkzaamheden — buiten de werklieden, die in dit geval krachtens art. 15 tot het verrichten van overwerk verplicht zijn — slechts werklieden worden aangewezen, die zich daarvoor beschikbaar hebben gesteld. 4. Behalve in het geval, bedoeld in het tweede lid, hebben de werklieden, hetzij voor, hetzij na den arbeid, verricht in den tijd, welke niet op den rooster is vermeld, recht op een rusttijd van ten minste tien achtereenvolgende uren. Art. 20. 1. Op tweeden Paaschdag, Hemelvaartsdag, tweeden Pinksterdag en niet op Zondag vallende Kerstdagen en Nieuwjaarsdag, alsmede op door Burgemeester en Wethouders aangewezen feestdagen, wordt slechts gewerkt, als daartoe noodzakelijkheid bestaat. 2. Of in de gevallen, bedoeld in het vorige lid en in art. 19 een onvoorziene omstandigheid of wel noodzakelijkheid aanwezig is, is ter beoordeeling van het hoofd van den dienst of van hem, die daartoe in de bijzondere voorschriften is aangewezen. Tot zoover het Amsterdamsche, nu eenige artikelen uit het Zaandamsche reglement: Art. 24. 1. De werktijd, waaronder ook worden verstaan wacht- en andere diensttijden, wordt geregeld in de bizondere voorschriften voor eiken tak van dienst, met inachtneming van de in artt. 25 tot en met 29 vervatte bepalingen. 2. De werktijd wordt bekend gemaakt op de door het hoofd van den tak van dienst onderteekende werkroosters. 3. Het hoofd of degene die daarvoor in de bizondere voorschriften is aangewezen, is bevoegd in bizondere omstandigheden van den vastgestelden werkrooster te doen afwijken. Hij geeft daarvan in elk geval onmiddellijk kennis aan den voorzitter van de betrokken commissie van bijstand. Art. 25. 1. Zij, die geregeld gedurende de zes werkdagen der week, hetzij des daags, hetzij des nachts, arbeiden, zijn verplicht in gewone omstandigheden ten hoogste 10 uur per etmaal en 58 uren per week te arbeiden, de schafturen daaronder niet begrepen, met dien verstande, dat de arbeidstijd des Zaterdags niet later dan ten 4 uur zal eindigen, tenzij de bizondere voorschriften eischen op Zaterdag tot een later uur te werken. 2. In buitengewone omstandigheden moet zoo noodig langer worden gearbeid. Het hoofd van den tak van dienst of hij, die daarvoor in de bizondere voorschriften is aangewezen, besluit in elk bizonder geval, of een buitengewone omstandigheid aanwezig is. Art. 26. 1. Zij, die voor afwisselenden dag-, nacht- en Zondagsdienst zijn aangesteld, zijn verplicht in gewone omstandigheden ten hoogste 12 uur per etmaal en 168 uur in de drie opvolgende weken te werken. 2. In buitengewone omstandigheden moet zoo noodig langer worden gearbeid. Het hoofd van den tak van dienst of hij die daarvoor in de bizondere voorschriften is aangewezen, beslist in elk bizonder geval, of een buitengewone omstandigheid aanwezig is. Art. 27. De rusttijden worden geregeld in de bizondere voorschriften voor eiken tak van dienst met inachtneming van het bepaalde in het volgende artikel. Art. 28. 1. De werklieden hebben recht op een rusttijd van tenminste tien achtereenvolgende uren tusschen twee dagelijksche werktijden. 2. Elke week hebben zij recht op één rusttijd van ten minste 30 achtereenvolgende uren met uitzondering van hen, die voor afwisselenden dag-, nacht- en Zondagsdienst zijn aangenomen; deze laatsten hebben in elke periode van 21 dagen recht op ten minste twee rusttijden elk van ten minste 20 achtereenvolgende uren en één van ten minste 24 achtereenvolgende uren. 3. In de in de vorige zinsnede bedoelde rusttijden moet ten minste dertien malen in het jaar een Zondag of een feestdag begrepen zijn. 4. In buitengewone omstandigheden kan van de bepalingen van dit artikel worden afgeweken. Het hoofd van den tak van dienst, of hij, die daarvoor in de bizondere voorschriften is aangewezen, beslist in elk bizonder geval, of een buitengewone omstandigheid aanwezig is. Art. 29. Voor werklieden, belast met tijdelijke bewaking, wordt de werktijd in elk bizonder geval afzonderlijk door het hoofd van den tak van dienst geregeld, met dien verstande, dat tusschen twee opeenvolgende dagelijksche waaktijden een rusttijd van ten minste acht uur gelegen is. Vermeldenswaardig lijkt mij het volgende artikel uit het Enschede'sche reglement, dat in dit reglement onder 't hoofdstuk „Werktijd" vermeld staat: Art. 28. Er wordt aan de Israëlietische werklieden des Vrijdags of Zaterdags en aan de andere werklieden des Zondags — voor Roomsch-Katholieke en Israëlietische werklieden bovendien op voor hen bijzondere kerkelijke feestdagen — gelegenheid gegeven om hunne kerkelijke plichten te vervullen of eene der godsdienstoefeningen bij te wonen, die gehouden worden vanwege het kerkgenootschap, waartoe ze behooren. Het Loon. De Amsterdamsche hoofdambtenarencommissie stelde voor in de hoofdstad een andere loonregeling in te voeren dan de heerschende. Aldus werd door haar het verschil toegelicht: „Onder het bestaande reglement toch worden de werklieden van eiken tak van dienst in de speciale voorschriften gesplitst in groepen en wordt aan de daartoe behoorende werklieden een bepaalde titel gegeven. De werkman ontvangt dan ook bij zijne aanstelling een titel en wordt daardoor in één dier groepen gerangschikt; b.v. hij wordt aangesteld als „timmerman , „stoker , „vrachtvaarder", „puttenschepper" enz. Het loon, dat hem wordt toegekend, hangt samen met dien titel, en varieert, zoolang hij geen anderen titel krijgt, slechts tusschen de zeer enge grenzen, die voor de groep, waartoe hij behoort, zijn gesteld, zoodat een loonsverhooging slechts in beperkte mate mogelijk is. De commissie wenscht een geheel ander stelsel te volgen: zooals reeds vroeger gezegd is, beoogt zij met het nieuwe reglement het daarheen te leiden, dat de werklieden der Gemeente bij alle diensttakken een keurcorps vormen, waarbij de plaatsing als een eer wordt beschouwd. Wil men dit doel bereiken, dan is het noodig, dat die werklieden, welke uitmunten zoowel in geschiktheid als in ijver en gedrag, in den loop der jaren een loon in overeenstemming met hunne geschiktheid kunnen verdienen, terwijl ook zij, die niet bepaald uitmunten, doch tot de goede werkkrachten kunnen worden gerekend, niet van elke loonsverhooging worden verstoken, als zij een bepaalde hoogte hebben bereikt, doch langzamer en binnen engere grenzen opklimmen. Om dit alles mogelijk te maken is het noodig aan de bepalingen betreffende het loon een sterke mate van rekbaarheid te geven, die zij onder het bestaande reglement niet hebben, omdat het loon verband houdt met den titel van den werkman. De commissie wenscht daarom den werkman in zijn aanstelling niet meer een bepaalden titel toe te kennen, doch daarin slechts aan te geven, voor welke soort van werkzaamheden hij wordt aangenomen. Voorts wenscht de meerderheid der commissie in het reglement de in art. 33 genoemde loonklassen op te nemen en den werkman bij zijne aanstelling in één dier loonklassen te plaatsen. In welke dit geschieden moet, moet in de eerste plaats samenhangen met den aard van zijne werkzaamheden. Het spreekt van zelf, dat een timmerman niet hetzelfde aanvangsloon kan hebben als een straatveger. De bedoeling der meerderheid is ook niet aan alle werklieden hetzelfde loon toe te kennen, doch ieder van hen in de gelegenheid te stellen een loon te verdienen, dat een juiste afspiegeling is van de diensten, welke hij aan de Gemeente bewijst. De rangschikking in een loonklasse kan een blijvende zijn, d. w. z. de bekwaamheid en de ijver van den werkman kunnen van dien aard zijn, dat hij nooit tot een hoogere loonklasse kan worden bevorderd. Bevordering toch moet slechts plaats hebben, als zij verdiend wordt. In principe is er dan ook volgens de Commissie geen bezwaar tegen, dat b.v. een uitmuntende grondwerker meer verdient dan een middelmatige timmerman. Van dezen grondslag uitgaande heeft de Commissie er naar gestreefd een regeling van de loonen te ontwerpen, die voor alle dienstvakken zou kunnen gelden." De reglementen leveren het bewijs, dat nu eens het eene dan het andere stelsel is gevolgd. De Amsterdamsche Raadscommissie ad hoe kon zich echter met het door de hoofdambtenaren voorgestane stelsel niet vereenigen. „Zij meent, dat uit dit stelsel op den duur niet alleen eene groote verscheidenheid van loonen voor dezelfde werkzaamheden bij de verschillende diensttakken zal ontstaan, maar ook. dat het tot zeer veel ontevredenheid bij de werklieden zal aanleiding geven, omdat, ook al is volgens dit stelsel de loonsverhooging binnen de klasse periodiek en automatisch, de beoordeeling van de vraag, of men tot een hoogere klasse zal opklimmen, naar mate van het persoonlijk inzicht van den chef, zelfs in verschillende onderdeelen van één diensttak, naar een geheel verschillenden maatstaf zal plaats hebben. Dit bezwaar werd ook door de werkliedenvereenigingen met wie het concept der ambtenaren werd besproken, op den voorgrond gesteld. Voor de toekenning van het loon zijn thans voor ongeveer alle diensttakken loontabellen vastgesteld, waarin voor de verschillende categorieën van werklieden de loongrenzen worden aangewezen. Binnen deze grenzen heeft, zoo er voor een categorie een minimum- en een maximum-loon is bepaald, de loonsverhooging door Burgemeester en Wethouders plaats, terwijl overigens het loon niet verhoogd kan worden dan door een verandering van werkkring." De heer Van der Kemp brak in zijn artikel de staf over de loon tabellen. „IJver, langdurige dienst, zelfopofferende toewijding, verheffing boven de middelmatigheid, of gemis aan een en ander: alles is genivelleerd door dit standmodel van opvatting, dat het godganschelijke leven des werkmans aan de ïllusielooze regelmatigheid des tredmolens herinnert." De loon tabellen kennen een loon toe overeenkomstig het vak\ als vakman in de eerste plaats wordt de gemeentewerkman bezoldigd J). Eene loonregeling in \ocmklassen daarentegen gaat uit van wat de gemeentewerklieden gemeenschappelijk hebben, nl. het zijn in gemeentedienst; in de tweede plaats komt hier pas de vakbekwaamheid in aanmerking. „Bij het stellen der tabellarische loongrenzen\ om nog eens den heer Van der Kemp aan te halen, „heeft men uit den aard der zaak rekening te houden met de marktprijzen, die in het bepaalde vak gelden, wel natuurlijk niet bindend tot één prijs van ieder vak, maar dan toch tot een prijs in min of meer. De loontabel voor timmerlieden zullen burgemeester en wethouders niet kunnen stellen op een weekgeld van bijvoorbeeld /13, wanneer men ■) („Bij eiken tak van dienst gelden voor elke soort van arbeid de loongrenzen, vast te stellen door B. en W.' art. 25 's-Gravenhage). alom in de stad pleegt te betalen ƒ15, en is eenmaal zoo'n tabel vastgesteld, dan moet ook iederen gemeente-timmerman dat minimum ad ƒ15 toegekend worden. In het klassestelsel is dat niet noodig. Immers de openbare dienst wordt op zoo'n hoogen prijs gesteld, dat men met wat minder loon genoegen neemt, wanneer men slechts dien vasten werkkring met al de daaraan verbonden voordeelen van pensioen enz. kan erlangen, mits men zich daarmede tevens eene toekomst geopend ziet, en die alleen kan een loonklassenstelsel aanbieden." Eene verdeeling in loonklassen houdt dan ook verband met „den aard der werkzaamheden, den diensttijd en de bijzondere geschiktheid" (Zaandam, Enschedé, Maastricht, enz.). In het Amsterdamsche reglement zal men tevergeefs naar dergelijke bewoordingen zoeken. De verdedigers der loonklassen staan in zeker opzicht sterk. Want zij beweren, dat men met het eenvoudige voorschrift „Het loon wordt geregeld door loontabellen, voor eiken tak van dienst door Burgemeester en Wethouders vastgesteld" er niet komt. De praktijk eischt, zeggen zij, meer ruimte. Men moet wel bepalingen opnemen als deze: „In bijzondere omstandigheden kunnen Burgemeester en Wethouders hoogere loonen toekennen dan in de loontabellen zijn vastgesteld, of eene gratificatie toekennen" (Art. 21, 4, Amsterdam) en „wanneer het hoofd van den dienst dit in het belang van het werk acht, kan hij in de gevallen en volgens regelen, in de bijzondere voorschriften genoemd, den werkman een toeslag op het gewone loon toekennen." Aan een grens zijn B. en W. bij het vaststellen der loontabellen gehouden. De Raad stelt als regel een minimum-loon vast; soms ook een maximum. Dan wordt B. en W. of den directeur vrijheid gelaten binnen deze grenzen. Hoe laag moet dit gesteld worden? Neem de cijfers van de kieswet, stelt de een voor. De gemeente mag niet lager gaan, dan wat zij zelf als noodzakelijk levensminimum in haar belastingverordening heeft erkend, beweert een ander. Een derde maakt een zoogenaamd arbeiderslef/ op en oordeelt dit een minimum. Maar de doorslag wordt gegeven door den stand der gemeentefinanciën. Wel heeft ook de overtuiging invloed, bij het vaststellen der loonen, dat bij hoogere bezoldiging betere arbeidskrachten worden getrokken naar gemeentedienst; maar de kracht dier meening wordt getemperd door het zeer groote aantal arbeiders, dat gemeenlijk solliciteert. Rijp en groen biedt zich echter maar aan, zoodat het aantal geen bewijs voor het vakgehalte geeft. Wordt een aanvangsminimum vastgesteld, dan geldt dit nochtans niet immer voor alle gemeentewerklieden. Te Amsterdam wordt onderscheid gemaakt tusschen: 1" niet-vakarbeiders, 2' vakarbeiders en 3e gehuwden. Voor de eerste groep is het minimum ƒ11,40; voor de tweede f 12; en voor de gehuwden uit beide groepen (3e) worden deze bedragen respectievelijk /12 en f 12.60. Aan nachtwakers, keetknechts en dergelijken, wier werkzaamheden geacht worden niet met die van gewone werklieden gelijk te staan, kan een lager loon worden vastgesteld. Een zelfde systeem als te Amsterdam wordt overigens met eenige afwijkingen, gevolgd te 's-Gravenhage, Kampen, Alkmaar, Leiden, Baarn, enz. Het Haarlemsche reglement kent geen bindend voorschrift voor B. en W.; de raad heeft daarin B. en W. vrijheid van beweging gelaten. Een loonklasse-regcling geeft een ander beeld. Enschedé gaat in haar klasse-indeeling het verst. De uurloonklassen zijn voor leerlingen de volgende: klasse a . . f 0.04 per uur. klasse ƒ . . ƒ 0.09 per uur. „ b . . „ 0.05 „ „ n g . ■ n 0.10 „ „ „ f . . „ 0.06 „ „ „ h . . „ 0.11 „ „ d . . „ 0.07 „ „ 0.12 „ . „ e . . „ 0.08 „ „ « J • • » 0.13 „ » Voor andere werklieden zijn de uurloonklassen: 1' klasse . ./ 0.15 per uur. 9' klasse . . ƒ 0.23 per uur. 2e , ... 0.16 „ 10' „ . . „ 0.24 B 3e , . . „ 0.17 „ « 11' B „ 0.25 „ » 4' , . . , 0.18 „ „ 12' „ . . . 0.26 „ „ 5e „ . . , 0.19 „ „ 13e „ . . , 0.27 „ 6" „ . . . 0.20 „ „ 14* . . . , 0.28 , „ 7® . . . „ 0.21 , . 15' „ » 0.29 . „ 8' , . • , 0.22 „ „ 16' „ „ 0.30 . » De weekloonklassen zijn: 1' klasse . . ƒ 9.—per week. 9' klasse . . / 13.80 per week. 2' , . . „ 9.60 . , 10' « „ 14.40 , „ 3' , ... 10.20 „ „ 11' „ „ 15.— „ 4' „ . . , 10.80 „ „ 12' „ „ 15.60 . , 5* „ . . „ 11.40 . „ 13' , , 16.20 , „ 6' , . . „ 12.- . . 14' „ „ 16.80 „ „ 7' , . . « 12.60 „ . 15' „ „ 17.40 . 8' „ . . „ 13.20 „ » 16' „ » 18— . „ Bij zijn indiensttreding wordt de werkman door B. en W. in eene loonklas geplaatst, na het advies te hebben ingewonnen van de betrokken commissie van bijstand en het hoofd van den tak van dienst. Bij die plaatsing moet, zooals we boven zagen, rekening gehouden worden met den aard van zijne werkzaamheden en zijne bijzondere geschiktheid. Verhooging van loon geschiedt niet altijd volgens dezelfde regels. De desbetreffende paragraaf uit het Enschedésche reglement draagt tot titel: Periodieke Loonsverhooging. Het hoofd van de overkomstige paragraaf van het reglement van Zaandam luidt: Eervolle Vermelding, Loonsverhooging en Bevordering. Te Maastricht zette men boven een dergelijke paragraaf tout court: Bevordering. Te Zaandam wordt dus tusschen loonsverhooging en bevordering onderscheiden. Loonsverhooging heeft plaats binnen de grenzen der loonklasse volgens algemeene regelen, vast te stellen door den Raad. Of een werkman op loonsverhooging aanspraak heeft, wordt in elk bijzonder geval beoordeeld naar zijn bekwaamheid, ijver, gedrag en gezondheidstoestand, waarvan op door B. en W. te bepalen wijze aanteekening wordt gehouden (conduitestaat). Van de aanteekeningen in deze beoordeelingslijst wordt den betrokken werkman mededeeling gedaan. Besluiten tot loonsverhooging worden in den regel voor alle daarvoor in aanmerking komende werklieden van denzelfden tak van dienst tegelijk en slechts éénmaal per jaar genomen. Bevordering is het overgaan in eene hoogere loonklasse. Dit heeft slechts plaats bij keuze. Slechts zij kunnen bevorderd worden, die zich onderscheiden door bekwaamheid, ijver en goed gedrag, waarbij gelet kan worden op leeftijd, diensttijd en gezondheidstoestand. Bevordering, van meer belang dan loonsverhooging, geschiedt door B. en W. op aanbeveling van de betrokken commissie van bijstand, gehoord het hoofd van den betrokken tak van dienst. Enschedé kent alleen loonsverhooging. Plaatsing in eene hoogere loonklasse wordt daaronder ook verstaan. Deze overplaatsing geschiedt telkens na een bepaald aantal dienstjaren (periodiek). Bij meer dan gewone bekwaamheid en ijver en goed gedrag van den werkman kunnen B. en W. hem spoediger loonsverhooging toekennen dan volgens de regels, door den Raad vastgesteld, zou geschieden, terwijl bij onvoldoende bekwaamheid, ijver en gedrag de verhooging kan worden uitgesteld, maar dit moet den werkman schriftelijk worden meegedeeld. De eenvoudige regeling der „Bevordering" te Maastricht is het kennismaken waard. Als algemeene regel geldt: Bevordering van werklieden heeft naar anciënniteit (te Amsterdam per amendement voorgesteld, met groote meerderheid verworpen) plaats, naar algemeene regels door B. en W. vast te stellen. Afwijking van den grondregel, bevordering bij anciënniteit, kan om twee redenen (één negatieve en één positieve) plaats hebben: a. wanneer degene, die volgens anciënniteit aan de beurt van bevordering zijn zou, wegens onvoldoende bekwaamheid, ijver of gedrag daarvoor niet in aanmerking komt, en b. wanneer een jongere in diensttijd zich zoodanig onderscheidt door bekwaamheid, ijver of gedrag, dat het belang van den diensttak zijne bevordering vóór anderen wenschelijk maakt. Delft kent den werklieden binnen hun loonklasse eene driejarige periodieke verhooging toe, terwijl Dordrecht er aan toevoegde, dat het maximum in de loonklasse in 12 jaar moet zijn bereikt. Deventer fixeert in het reglement zelf het bedrag der verhooging. „Na gebleken ijver, vlijt, bekwaamheid en geschiktheid", aldus art. 22, wordt na een diensttijd van drie jaren het weekloon der werklieden in de derde klasse verhoogd met ƒ0.36, in de eerste en tweede klasse met ƒ 0.48 en daarna nogmaals na drie jaren verderen dienst in alle klassen met ƒ0.48." (Deventer stelde drie loonklassen in met een minimum van ƒ8.88 voor de ls'e, van ƒ8.40 voor de 2de, van ƒ8.04 voor de 3de klasse). Evenals in eene loontabellen-regeling is ook in eene loor.klassenregeling de mogelijkheid open gelaten om tijdelijke buitengewone dienstpraestatie in éénmaal te beloonen. Zaandam geeft daartoe de gelegenheid in de „eervolle vermelding al of niet met eene gratificatie verbonden," en te Enschede kunnen Burgemeester en Wethouders, wanneer zij dit in het belang der werkzaamheden wenschelijk achten, tijdelijk aan bepaalde werklieden of groepen van werklieden wegens bijzonder goede dienstpraestatie een toeslag op het gewone loon toekennen. Loonsverlaging is in een enkel geval verboden. In het Utrechtsche reglement komt b.v. de bepaling voor, dat het loon van een werkman van meer dan vijftigjarigen leeftijd, niet verlaagd mag worden, zoolang hij aan dezelfde soort van arbeid werkzaam is, wegens verminderde geschiktheid, welke het gevolg 14 is van het klimmen der jaren. In eenige reglementen wordt dit voorschrift ook aangetroffen. Overwerk, nachtarbeid en Zon dag sa rbeid, zoo ze niet volgens het dienstrooster vallen onder den gewonen werktijd, worden thans volgens bijna alle reglementen extra betaald. Ze wijken af in het bepalen van het tijdstip, waarop de werkuren als overuren beginnen te tellen, waarop de nacht of Zondag aanvangt en eindigt. Menig reglement noemt het percentage, dat voor dezen buitengewonen arbeid boven het gewone loon moet worden uitgekeerd, terwijl enkele reglementen de grootte van dit extra-loon ter bepaling aan B. en W. overlaten. Hier volge een overzicht van de desbetreffende bepalingen. GEMEENTEN. Overwerk. Nachtarbeid. Zondagsarbeid. Utrecht. ... Na gewone werktijd 10 u. 's av.—5 u. 's morg. Eveneens christ. feestdag. 25 %. 50 V 50 V Delft .... Idem 25 %■ 10 u. 'sav.—6 u. 's morg. Idem en nationale. 50 °/o. 6 u. 'sav.—6 u. 's morg. ïoo V Haarlem . . . Na 12 uur nachtarbeid = overwerk. Idem 50 °'o- 25 °/o meer. Leiden. ... Na 10de uur nachtarbeid = overwerk. Idem 100*;». Ie en 2e uur 10 °/o 3e en 4e „ 30 */« verdere uren 50°/o- Baarn .... Na 10de uur 100 °/o. Zond. Christl. feestdag. Ie uur 10 */o 100 */.. 2e „ 20°/. volgende uren 20 */o Alkmaar . . . Na llde uur 10 u. 'sav.—5 u.'s morg. Idem en nationale. Ie en 2e uur 10 °/o 50 */•■ 100 °/o- 3e en 4e „ 30 °/o verdere uren 50 °o- Bussum ... Na lld8 uur 10 u. 'sav.—6 u.'s morg. Idem. 25 cent per uur. October—Maart. 6 u. 's morg.—12 u. 'sav. 10 u. 's av.—5 u. 's morg. 40 cent per uur. April—September. 40 cent per uur. GEMEENTEN. Overwerk. Nachtarbeid. Zondagsarbeid. Zwolle .... Na 12 uur 1^ uurloon. Zoöd. Christl. feestdag. uurloon. h uurloon. 's-Gravenhage. . Na roostertijd 50 'i. Idem 100 %. 25 %. Kampen . . . Na dagtaak— llu. 's av.—5 u. 's morg. Zondag 25 0 o 11 uur 's avonds 25%. Christel, feestdag, altijd 10 % extra. vol dagloon. Zutfen .... Na 11d* uur 10 u. 's av.—4 u.'s morg. Zondag 100%. 4 u. 's morg.—10 u- 100 %. 'sav. 50%. Arnhem . . . Min of meer overge- — — laten aan B. en W. Deventer ... — 25 %. 50 %• Maastricht. . . 25%. 50%. Zon- en Christ. feestdag. 100 %. Dordrecht. . . Na 10 uur de nachtarbeid Zondag 100 %. Ie 2 u. 10 % meer, 10 u. 'sav.—6 u. 's morg. de 2e 2 u. 25 % meer, 50 %. de daaropvolgende 50 °/o meer. Enschedé. . . 10%— 25% 25 °/«—50 % Zon-en Christ. feestdag. (ingewikk. regeling) idem. 25 % —100 %. idem. Zaandam . . . 25 %• 50 %. 100 %• Gouda .... Overgelaten aan idem. idem. B. en W. Het volle loon wordt den arbeider niet altijd geheel uitbetaald, eerstens wanneer een deel van het loon stuk loon is, maar ook kan er wegens het opleggen van boete of verplichting tot schadevergoeding worden gekort. Korting is echter aan grenzen gebonden, althans te Amsterdam is voorgeschreven (men herinnere zich dergelijke bepalingen uit de Wet op het Arbeidscontract), dat het te ontvangen loon niet beneden % mag dalen. 's-Gravenhage trof in dit opzicht eene gunstiger regeling voor de werk- lieden, daar de gezamenlijke kortingen niet meer dan '/io van het weekloon mogen bedragen. Beloopt het te korten bedrag meer dan zal dit op het loon der volgende week of weken verhaald moeten worden. Lang en breed is in den raad van de hoofdstad beraadslaagd over het cijfer drie vijfden. Velen meenden, dat de korting zoo hoog was, dat daardoor geraakt werd aan de som, die absoluut noodig is voor het arbeidersgezin voor het bestaansminimum. De meerderheid woog de aangevoerde bezwaren en oordeelde ze blijkbaar te licht. Het valt licht te begrijpen, dat reglementen, die de boete als straf niet kennen, over de mate van loonskorting zwijgen, maar in andere reglementen mist men eene beperking als te Amsterdam en 's-Gravenhage noode. Verzuim, verlof, vacantie. In de bekende reglementen der gemeenten Zaandam, Amsterdam, 's-Gravenhage, Delft, Maastricht en Enschedé wordt 't hier bedoelde recht uitvoerig geregeld, maar ook in bijna alle overige reglementen wordt 't vermeld. Al wijkt in het bijzonder het reglement der Amstelstad in zijne bewoordingen van de overige af, het wil mij toeschijnen, dat allen toch in hoofdzaak dezelfde regeling hebben getroffen. Wanneer men de discussies van den Amsterdamschen raad over dit deel van de verordening naslaat, dan blijkt er een scherpe strijd tusschen het Dagelijksch Bestuur en eene raadsminderheid te zijn gevoerd. Wat door de raadsleden per amendement nagestreefd werd, vindt men in de overige genoemde reglementen opgenomen. Men zou dus allicht geneigd zijn te meenen. dat het verschil tusschen het Amsterdamsche reglement en de overige niet alleen een verschil in bewoordingen, maar ook in wezen is. Mag men echter het toenmalige Dagelijksch Bestuur van Amsterdam gelooven, dan bestaat er in beginsel geen verschil, maar komt het in de praktijk op hetzelfde neer en heeft het 't voordeel, dat eenige slechte gevolgen worden vermeden. In alle genoemde gemeenten, al zijn er helaas maar nog te veel, waar men er anders over denkt, staat dit voorop, dat men eenstemmig van oordeel is, dat de werkman in een jaar de beschikking moet kunnen hebben over eenige vrije dagen met behoud van loon. Onverplicht verzuim, veroorzaakt door schuld van den werkman, ook daarover bestaat eenstemmigheid, behoort gevolgd te worden door verlies van loon, ja zelfs soms als vergrijp gestraft. Het verschil van meening loopt er ook niet over of het wenschelijk is, dat de gemeentewerkman de hem toegedachte vrije dagen in één stuk als vacantie zal moeten nemen dan wel of hij de vrijheid zal bezitten over die vrije dagen in gedeelten te beschikken (iverlof te nemen). Algemeen is het laatste toegestaan. De moeilijkheid komt bij de regeling van het verplichte verzuim anders dan door ziekte van den werkman zelf. Sterfgevallen in zijn familie, huwelijk van naaste familieleden, het nakomen van wettelijke plichten, altemaal gevallen, waardoor hij verplicht is te verzuimen, maar toch niet vrij is. Moeten deze verzuimen als het opgebruiken van verlofdagen worden beschouwd? De Amsterdamsche hoofdambtenaren-commissie wilde dit ter'beoordeeling laten aan den chef van dienst. Het Dagelij ksch Bestuur vreesde willekeur bij de uitvoering van dit voorschrift en stelde daarom voor de beslissing daarover te brengen aan B. en W. De meerderheid heeft zich destijds met dezen uitleg van de voorgestelde redactie vereenigd. Toch was er misschien een anderen weg te kiezen geweest om het geopperde bezwaar van zijn kracht te berooven. Althans verscheidene reglementen noemen de gevallen op, waarin verplicht verzuim (permissie) niet beschouwd wordt als nemen van verlof, waardoor de verlofdagen verbruikt worden. Het Delftsche zegt zelfs: „Op geldige wijze verkregene permissie kan niet in mindering van het jaarlijksch verlof worden gebracht." Als voorbeeld van eene regeling wordt hier de desbetreffende paragraaf uit het Zaandamsche reglement overgenomen: „Art. 30. De werklieden hebben na elk kalenderjaar, dat zij in onafgebroken dienst der gemeente zijn geweest, recht op een verlof van zes werkdagen, met uitzondering van diegenen, die voor afwisselenden dag-, nacht- en Zondagsdienst zijn aangenomen; deze laatsten hebben na elk kalenderjaar, dat zij in onafgebroken dienst der gemeente zijn geweest, recht op verlof van zeven werkdagen. Verlof wordt niet voor korter dan een halven dag verleend. De vergunning tot het verlof wordt verleend door het hoofd van den betrokken tak van dienst onder de voorwaarden, door hem te bepalen en slechts indien naar zijn oordeel de werkzaamheden of de dienst en de reeds verleende verloven dit toelaten. Het verlof wordt in den regel ten minste 4 dagen te voren schriftelijk aangevraagd. Is het verlof verleend, dan wordt den werkman voor den duur zijner afwezigheid uitbetaald het loon, vermeld in zijn dienstboekje. Art. 31. Den werkman, die wegens redenen van noodzakelijkheid gedurende korten tijd afwezig moet zijn, kan door het hoofd van den betrokken dienst of door dengene, die daarvoor in de bizondere voorschriften is aangewezen, voor dien tijd een permissie worden toegekend met behoud van zijn gewone loon. Hij, die de permissie verleent, beoordeelt de noodzakelijkheid der afwezigheid. Als redenen van noodzakelijkheid zullen onder meer gelden, ondertrouw of huwelijk van den werkman, van een der leden van het gezin of van bij hem inwonende personen, geboorte van een kind van den werkman, ernstige ziekte, overlijden of begraven van leden van het gezin van den werkman, of van bij hem inwonende personen, begraven van ouders, broeders en zusters, van uitwonende schoonouders, zwagers en schoonzusters. Een permissie wordt niet geweigerd voor de uitoefening van kiesrecht of het voldoen aan een wettelijk voorschrift, waartoe de arbeider verplicht of gerechtigd is. De duur der afwezigheid in deze gevallen bedraagt hoogstens, hetzij het in de kieswet bepaalde tijdsverloop van 2 uren, hetzij 3 uren in andere gevallen. Van den in de kieswet bepaalden tijd van twee uur, zal hoogstens één uur in den schaftijd mogen vallen. Voor het lidmaatschap van eenig publiek-rechtelijk lichaam, waarin de werkman benoemd of gekozen is, wordt hem de tijd, benoodigd voor de waarneming dier functie, permissie gegeven. De bepaling der uren waarvoor de permissie zal gelden, geschiedt door het hoofd van den betrokken tak van dienst, onder voorbehoud van beroep op burgemeester en wethouders, indien de werkman dit verlangt. Als permissie wordt ook beschouwd een korte afwezigheid, voor welken den werkman den tijd heeft ontbroken vergunning te vragen, indien na afloop daarvan het hoofd van den tak van dienst, of hij, die daartoe in bijzondere voorschriften is aangewezen, oordeelt, dat er een gegronde rede voor heeft bestaan. Indien een werkman in den loop van een jaar meermalen permissie heeft gehad, wordt door het hoofd van den tak van dienst beslist, of verdere permissies gedurende hetzelfde jaar van het jaarlijksch verlof zullen worden afgetrokken. De in sub 2 van dit artikel genoemde permissies zullen nimmer tot der gelijken aftrek aanleiding kunnen geven. Art. 32. De werkman, die, voor de vervulling van zijn militieplichten wordt opgeroepen, ontvangt, gedurende den tijd van zijn afwezigheid uit dien hoofde, verlof, benevens, indien hij gehuwd of kostwinner van een gezin is en hij aan het rijk ondersteuning heeft gevraagd, een toelage tot zoodanig bedrag, dat hij met inbegrip der bijdrage, welke hij eventueel van rijkswege ontvangt, een bedrag erlangt, hetwelk gelijk staat met het bedrag van het loon, dat hij bij de gemeente verdient op het tijdstip, waarop zijn bovenbedoeld verlof ingaat." Waarin het verschil met het Amsterdamsche reglement steekt, blijkt uit de desbetreffende artikelen: ....„Indien er gegronde reden voor het verzuim bestaat en vooraf verlof verleend is, zal den vasten, den voorloopig aangestelden en den jeugdigen werkman over de verzuimde uren het gewone loon worden uitbetaald, doch per jaar over niet meer dan het aantal werkuren, waarvoor het loon van één week wordt uitgekeerd. In bijzondere omstandigheden kunnen B. en IV. aan het hoofd van dienst vergunnen, dezen werklieden gedurende een langercn tijd verlof tot verzuimen onder het genot van het gewone loon te verleenen." „Aan vaste, voorloopig aangestelde en jeugdige werklieden, die in een jaar minder dan het in het vorige artikel genoemde aantal uren hebben verzuimd, wordt over de ontbrekende werkuren op hun verzoek door het hoofd van dienst vacantie verleend met uitbetaling van het gewone loon." Passen B. en W. dus het in de gecursiveerde woorden neergelegde recht ruim toe, dan kunnen er meerdere verlofdagen overblijven om als vacantiedagen te nemen. Het Delftsch voorschrift hieromtrent, zagen we, laat daarin geen vrijheid, maar houdt een scherp verbod in. Ziekengeld. „In de ambtenaarswereld is het woord ziekengeld onbekend naar de beteekenis, welke het bij de officiëele werklieden-regelingen heeft: óf het traktement loopt gewoon door, óf men wordt bij zeer langdurige ziekte op wachtgeld gesteld, gepensionneerd, eervol ontslagen. „Bij de in dienst der gemeenten zijnde werklieden bestaan hieromtrent andere beginselen. De man kan niet in één dag ziek blijken, of dadelijk stopt het loon en toovert daarna het weekloon om in eene ondersteuning, die oneigenlijk ziekengeld gedoopt wordt" aldus vangt de heer Van der Kemp het gedeelte van zijne studie aan, dat deze materie behandelt. De heer Th. Heemskerk uitte bij de discussies in den Amsterdamschen Raad de meening, dat deze uitkeering een accessoir karakter heeft. Het ziekengeld is gelijk aan het gewone loon, luidt zeer kort Art. 29 van het Amsterdamsche reglement. Maar lang niet alle reglementen stellen het zóó hoog (wel: Bussum, Baarn, Leiden, Arnhem, Zaandam, Enschede, Gouda, Leeuwarden, Kampen, Zwolle, Delft). Ook de Amsterdamsche hoofdambtenaren-commissie voelde veel voor eene uitkeering van het volle loon. Ze voerde daarvoor de volgende argumenten aan: 1 . „Thans reeds ontvangen zoowel de ambtenaren als het personeel van politie en brandweer (en de tram, zooals bij de beraadslagingen bleek) in geval van ziekte een ziekengeld ten bedrage van het volle loon. Nu is het zeker waar, dat de werklieden in dit opzicht moeilijk met ambtenaren te vergelijken zijn, omdat de laatsten op geheel andere wijze worden bezoldigd en bij ziekte op andere wijze worden vervangen, terwijl zij ook niet, zooals de werklieden voor een nauwkeurig afgebakenden arbeidstijd worden aangenomen. Maar met het personeel van de politie en brandweer staan zij naar de meening der Commissie wel gelijk en daar dit personeel een ziekengeld ten bedrage van het volle loon geniet, is er veel voor te zeggen, dit ook aan de werklieden toe te kennen, daar niet mag ontkend worden, dat de omstandigheden, waaronder een groot deel van de werklieden hun arbeid verrichten, hen evenzeer bloot stelt aan ziekte, als zij, die bij de politie of de brandweer dienst doen. Gewezen zij slechts op hen, die aan regen en koude en hen, die voortdurend aan groote hitte zijn blootgesteld; 2°. De loonen, die de meeste werklieden genieten, zijn niet zóó hoog, dat zij vooral bij langdurige ziekte, een deel daarvan kunnen missen onder omstandigheden, waarin de behoeften grooter zijn dan gewoonlijk en dit klemt temeer voor diegenen onder hen, wier verdiensten gewoonlijk hooger zijn dan het loon, waarover het ziekengeld wordt berekend. Het hiertegen aan te voeren argument, dat tegen deze mindere verdienste verzekering mogelijk is, mag niet te zwaar wegen... .; 3°. Er ligt een gevaar in om den werkman het zich als ziek aangeven te bemoeilijken; het is niet alleen in het belang van den werkman, maar ook in dat der Gemeente krachtige en gezonde werklieden te hebben en om dat te bereiken is het beter een ziekte met hare gevolgen te voorkomen door behoorlijke behandeling, dan den werkman een prikkel te geven zich gezond te houden, wanneer hij beter deed zich ziek te melden; 4°. In een der artikelen is de gezondheids-toestand van den werkman opgenomen als een der omstandigheden, waarmede rekening gehouden wordt bij loonsverhooging. Hierin ligt een middel om simulatie tegen te gaan. In art. 48 wordt bovendien nog het voorwenden van ziekte als een ernstig vergrijp gekenmerkt." Niettegenstaande dit alles stelde de Commissie niet voor uitkeering van het volle loon als ziekengeld onder alle omstandigheden, omdat gebleken was, dat simulatie nog voorkwam. B. en W. van de hoofdstad waren het met de hoofdambtenaren eens, maar voor de meerderheid van den raad wogen vooral deze argumenten: 1°. waarom onderscheid gemaakt tusschen ambtenaren en werklieden, 2°. in tijden van ziekte heeft de man en zijn gezin eer meer dan minder noodig en 3°. dat de simulatie van grooten omvang zou zijn, is bij gemis aan cijfers niet gebleken, om het artikel aan te nemen, zooals het thans luidt. In vele gemeenten is het voorbeeld, door den Amsterdamschen raad gegeven, niet gevolgd. In Den Haag b.v. overwon de simulatievrees. De eerste week wordt 50 % van het loon vergoed, daarna gedurende 13 weken het volle loon en dan 13 weken 70%, althans aan vaste en tijdelijk aangestelde werklieden met minstens één dienstjaar; voor de overige geldt een andere regeling. Door de eerste dagen na ziekmelding half ziekengeld uit te keeren meent men de simulatie 't best te kunnen bestrijden. Ernstige ziekten zijn niet te simuleeren, doch gemakkelijker al die gevalletjes, erupties enz. van een paar dagen. Komt de gemeentearts controleeren, dan is het herstel al vaak ingetreden. Dat de gemeentewerkman bij ziek-zijn geen inkomsten kan derven, wordt toegegeven, zoodat dan ook bij ziekten van eenigen langeren duur het volle loonsbedrag wordt uitgekeerd. Soortgelijke regeling bestaat te: Alkmaar, Haarlem, Maastricht, Dordrecht. Er zijn evenwel nog verscheidene gemeenten, die nooit het volle loon als ziekengeld uitkeeren. Het ziekengeld vangt aan en blijft op 70 % of 75% of vier vijfden van het gewone loon. (Hilversum, Maastricht, Utrecht, Zutfen). De duur van. de uit keer ing is afhankelijk van den tijd der dienstbetrekking. Wie als vast werkman b.v. te Amsterdam, binnen 14 weken na zijne aanstelling ongesteld wordt, kan slechts recht doen gelden op 4 weken uitkeering. Wie van 14—52 weken in vasten gemeentedienst is, dien kan van 5—13 achtereenvolgende weken ziekengeld worden betaald. Aan den werkman, die in het tijdvak, dat aan de ziekte onmiddellijk voorafgaat, een jaar of langer in onafgebroken dienstbetrekking is geweest, wordt ziekengeld uitgekeerd gedurende ten hoogste 39 achtereenvolgende weken, terwijl in bijzondere omstandigheden B. en W. de bevoegdheid hebben een ziekengeld uit te keeren gedurende een langeren termijn dan waarop de gemeentewerkman recht zou kunnen doen gelden. Voor de losse en jeugdige werklieden hebben niet alle gemeenten eene regeling getroffen. (Te Alkmaar 50 a 75 %, Baarn niets. Leiden 50 a 75 %. Haarlem 80%, Arnhem 80 %. Dordrecht £, Enschede 80 %, Gouda 75 %. Zutfen 50 %. Zwolle niets, 's-Gravenhage 70 a 100%)- Regeling vereischt het geval, dat een gemeentewerkman kort na eene ziekte wederom ziek wordt. Het Bussumsche reglement bepaalt dienaangaande, dat voor hem, die na ziekte den arbeid heeft hervat en binnen eene maand daarna weder ziek wordt, de tweede ziekte, voor zooveel betreft de toekenning der uitkeering, zal worden aangemerkt als eene voortzetting der eerste. Schorsing en Ontslag. Schorsing kan toegepast worden als veiligheidsmaatregel of als straf gegeven, of als voorloopige maatregel genomen worden vóór het opleggen van straf. Komt een arbeider b.v. „aangeschoten" op het werk, dan is het wel in de eerste plaats in zijn belang, om zijn veiligheid te bevorderen hem te schorsen, afgezien van de straf, die later volgen kan. Schorsing als straf wordt later onder de „straffen" uitvoeriger besproken. Het ontslag kan eervol en niet-eervol zijn, kan gevraagd en ongevraagd, kan als straf en wegens ongeschiktheid voor dien dienst, of wanneer vermindering der werkzaamheden daartoe aanleiding geven, gegeven worden; kan ook geboden worden door reglementair voorschrift. De meeste reglementen bevatten in dit opzicht korte, duidelijke bepalingen. Nemen we de Zwolsche bepaling hiervoor als voorbeeld: ■ „Ontslag wordt, al of niet op verzoek, door B. en W. schriftelijk verleend of gegeven: le. eervol: a. op verzoek, behalve in de gevallen, bedoeld sub 2 van dit artikel * b. indien de oorzaak van het ontslag gelegen is in mindere behoeften aan arbeidskrachten; c. indien de werkman de noodige geschiktheid mist voor de werkzaamheden, die van hem worden geëischt; d. indien de werkman wordt ontslagen tengevolge van een gebrekkigen of slechten gezondheidstoestand. 2'. niet eervol: a. indien het ontslag het gevolg is van grof plichtverzuim, tenzij B. en W. meenen, dat hier een bijzonder geval aanwezig is; b. indien het ontslag genomen wordt zonder inachtneming van de voorgeschreven opzeggingstermijnen, tenzij B. en W. meenen, dat hier een bijzonder geval aanwezig is; c. in geval van staking." Niet-eervol bepalen enkele reglementen zal het ontslag ook zijn, indien het wordt gegeven als straf of indien de werkman, door ontslag te nemen of ontslag te vragen zich aan bestraffing onttrekt. Een enkel reglement zegt ook: „de dienst eindigt: a. door overlijden". (!) Wordt ongevraagd eervol ontslag verleend dan laten sommige gemeenten daarvan beroep op het scheidsgerecht toe. (Alkmaar) De meeste niet, o. a. Amsterdam. Er is in den raad over gestreden, naast warme verdedigers stonden sterke bestrijders van het toelaten van beroep. Er was een amendement van dezen inhoud: „Wordt het ontslag gehandhaafd, ofschoon de werkman zijne ongeschiktheid voorden dienst ontkent, dan heeft hij het recht het geschil daaromtrent te onderwerpen aan het scheidsgerecht." De heer Simons, een der voorstellers, lichtte het o. a. met het volgende toe: „De kwestie van het ontslag van den vasten werkman is een eenigszins eigenaardige zaak. Het spreekt vanzelf, dat zich omstandigheden kunnen voordoen, waarin iemand, op grond van ongeschiktheid, moet worden ontslagen, maar de vraag, of onbruikbaarheid zich voordoet — de term van ongeschiktheid is te rekbaar — hangt van persoonlijke appreciatie af. Daarom meenden wij, dat het wenschelijk was, den werkman het recht van beroep op het scheidsgerecht toe te kennen, omdat, indien het scheidsgerecht den persoon in kwestie zou kunnen hooren, men zou kunnen zien, in hoeverre de ongeschiktheid al of niet bestond. Het spreekt vanzelf, dat het niet wenschelijk is, het scheidsgerecht te laten uitmaken, of zoo iemand in zijn betrekking moet worden hersteld, omdat men daarmede in praktische moeilijkheden zou komen, en daarom hebben wij voorgesteld, dat voor het geval de werkman door het scheidsgerecht in het gelijk wordt gesteld, hem eene vergoeding zal worden gegeven." Wethouder Mr. Heemskerk voerde daartegen het volgende aan : „moet het ontslag wegens ongeschiktheid onderworpen worden aan het scheidsgerecht? Het is niet een disciplinaire straf.... Het komt zelden voor, wanneer de ongeschiktheid is van nietlichamelijken aard, en veelvuldig wegens lichamelijke ongeschiktheid. Nu is het duidelijk, dat, wanneer de ongeschiktheid van lichamelijken aard is, dit geen zaak kan zijn voor het scheidsgerecht. Men heeft dus ongeschiktheid van lichamelijken zoowel als van niet-lichainelijken aard, en er wordt voorgesteld: 1°. aan het scheidsgerecht te onderwerpen alle ongeschiktheid en 2°. aan het scheidsgerecht de beslissing daarover te geven, ««dat B. en W. een besluit genomen hebben. Dat past in het geheel niet in het kader van het reglement, dat is een omkeeren van verhoudingen, waartegen B. en W. ten sterkste moeten opkomen.... Ik meen inderdaad, dat het verkeerd is om, waar het scheidsgerecht jaren lang bij disciplinaire straffen optrad, die taak te gaan uitbreiden. Waarlijk er kan gezegd worden, dat het een instelling is, die tot nu toe vrijwel tot bevrediging gewerkt heeft en wanneer men bij deze gelegenheid van het scheidsgerecht iets anders gaat maken en het in de administratieve verhoudingen laat ingrijpen, in plaats van het over disciplinaire straffen te laten oordeelen, dan zal men de instelling van het scheidsgerecht bederven." Reglementair volgt eervol ontslag bij den pensioengrens, die te Baarn, Utrecht, enz. op 60 jaar, te Dordrecht, Deventer, enz. op 65 jaar is gesteld, al kunnen B. en W. op aanvraag verlof geven voor telkens één jaar in werkelijken dienst te blijven. Wachtgeld of hoe men dit ook benaamt, wordt bij niet-gevraagd eervol ontslag als regel gegeven. Haarlem keert zoovele weken loon uit, als de ontslagene dienstjaren telt; Delft 52 weken 50 °/o van het weekloon, enz. Om de opzeggingstermijnen te doen in acht nemen, vond ik alleen in het Delftsche reglement het staangeld opgenomen. Het bedraagt daar één week loon en mag slechts in 20 weken worden gekort op het loon. Dit alles heeft bijna uitsluitend betrekking op de vaste werklieden, die altijd door B. en W. worden ontslagen. Voorloopig-aangestelden, tijdelijke en jeugdige werklieden worden door de chefs van dienst of de ambtenaren, die hen hebben aangenomen, ontslagen. Straffen en Bepalingen ter Handhaving der orde. Tusschen het begrip straf en bepaling ter handhaving der orde is de grens niet altijd makkelijk te trekken, althans niet licht te vatten, waarom b.v. in het eene reglement boete wel onder de straffen is opgenomen, in het andere niet. Wordt „boete" onder de „straffen" gerangschikt dan is er een praktisch gevolg toch wel aan verbonden. Van straffen toch is beroep op het scheidsgerecht (kern), van maatregelen van orde niet. Dit schijnt dan ook wel de reden, waarom de boete niet altijd onder de straffen wordt gerangschikt. Van elke boete beroep op het scheidsgerecht toe te laten, men ziet in, dat het scheidsgerecht met arbeid zou worden overladen. „Schaft het heele boetestelsel af," adviseeren bijna zonder uitzondering alle werkliedenorganisaties en werklieden-vertegenwoordigers. „Het voert tot plagerij, het verstompt het moreele gevoel van den arbeider... enz." Daartegen wordt aangevoerd, dat de praktijk vraagt om tegengaan van kleine vergrijpen. Heeft men daartoe geen bruikbaar middel dan zal in het nadeel van den arbeider eerder worden overgegaan tot straffen. Om dit te voorkomen is in sommige reglementen, hetzij als maatregel van orde (dus zonder beroep), hetzij als straf (dus met beroep), ingevoerd de waarschuwing of berisping. Worden dezen reglementair geregeld dan leidt dit tot aanteekening in het dienstboekje, tot schriftelijke kennisgeving, soms tot beroep op dienstchef (of ook deze mag ze alleen geven) of B. en W., (een enkel maal is dit college alleen bevoegd tot het geven der berisping) of het scheidsgerecht, in elk geval tot veel geschrijf en gewrijf en B. en W. van Amsterdam waren er dan ook allerminst voor te vinden. Beschreven of niet, in ieder geval staat het B. en W. vrij een berisping toe te dienen. Vaak vinden de bepalingen ter handhaving der orde, in de reglementen geen plaats onder eigen hoofd, maar onder „Verplichtingen van den werkman. Behandelen we nu de straffen eenigszins uitvoeriger. Vier vragen doen zich hier voor: 1°. Waarvoor mag gestraft worden? 2°. Welke zijn de straffen? 3°. Wie mag straffen? 4°. Hoe is het hooger beroep geregeld? De redenen, waarom straffen kunnen worden opgelegd zijn volgens het Amsterdamsche reglement: 1 . overtreding of niet nakoming van de verplichting, den werkman in art. 4 van dit reglement opgelegd; 2°. misdrijf, bij rechterlijk vonnis geconstateerd; 3°. oneerlijkheid; 4°. misleiding; 5". het doen ontstaan van gevaar, het toebrengen van letsel of het veroorzaken van schade; 6°. insubordinatie; 7°. het door voordeel en of beloften zich laten verleiden tot ongeoorloofde handelingen of begunstiging; 8°. ergerlijk gedrag of ergerlijke taal; 9°. dronkenschap in den dienst of het medebrengen of doen brengen van sterken drank bij het werk; 10. verzuim van dienst zonder verlof, tenzij het verzuim noodzakelijk en onvermijdelijk was; 11". aansporing of verleiding van een werkman tot het plegen van een der bovengenoemde feiten. Dit reglement tracht dus nauwkeurig de strafbare handelingen op te sommen. Anders b.v. het Haagsche. Art. 40 daarvan luidt: „Wegens kleine vergrijpen kan de werkman door het hoofd van den tak van dienst of dengene, die daartoe in de bijzondere voorschriften van een tak van dienst is aangewezen, gestraft worden met mondelinge berisping of boete van ten hoogste/0.25 of met beide." En art. 41: „Ernstige vergrijpen kunnen door het hoofd van den tak van dienst gestraft worden met: a. boete van ten minste 25 centen en ten hoogste 1/a van het weekloon; b. aanteekening van het vergrijp, waarop zal worden gelet, wanneer de werkman krachtens art. 27 in aanmerking komt voor loonsverhooging; c. vermindering van loon met ten hoogste l/« gedurende uiterlijk 6 maanden; d. niet-eervol ontslag. Als ernstig vergrijp wordt o. a. verstaan het voorwenden van ziekte of van een omstandigheid op grond waarvan buitengewoon verlof gevraagd wordt" Hier dus de door hoofdambtenaren zoozeer gewenschte bestraffing van kleine vergrijpen, maar overigens mist men tn het reglement elk spoor van omschrijving van het begrip klem en ernstig; wat het laatste betreft wordt alleen simulatie genoemd. Het reglement van de hoofdstad is limitatief in de opsomming, dat van de hofstad somt noch op, noch omschrijft Het reglement van Kampen b.v. onderscheidt ook kleine en ernstige vergrijpen, zonder te difinieeren, wat daaronder moet worden verstaan. In dit opzicht is het aan het Haagsche gelijk. Maar hierin vindt men nu eens, wat wel een klem vergrijp kan zijn. Want „onder een klein vergrijp wordt onder meer ook verstaan : verzuim van niet meer dan een half uur, gebrek aan ijver en handelingen in strijd met de bevelen van den betrokken directeur." Te Zwolle kan alleen maar „plichtverzuim of onbehoorlijk gedrag" worden gestraft. Eene zeer eenvoudige regeling op het oog, maar wij vermoeden, dat plichtverzuim en onbehoorlijk gedrag als zeer rekbare begrippen worden opgevat. Het Maastrichtsche reglement heeft eene omschrijving gekozen boven een limitatieve opsomming. Het heet daar: „Wegens overtreding van eene of meer der bepalingen van deze verordening of van de bijzondere voorschriften voor den tak van dienst, waarbij de werkman is geplaatst, wegens het niet behoorlijk nakomen van zijne verplichtingen, alsmede wegens handelingen of nalatigheden, strijdig met de eischen of het belang van zijn tak van dienst, kan door B. en W. aan den werkman eene der navolgende straffen worden opgelegd:" enz. Buiten deze omschrijving vallen de „vergrijpen", want daarvoor kan de werkman door zijn chef worden berispt, al worden van deze berispingen geen aanteekeningen in zijn dienstboekje gehouden. Deventer geeft weer een ander voorbeeld. Geen omschrijving maar eene opsomming, die niet limitatief is, daar het desbetreffende artikel eindigt met „enz." Te Dordrecht is het weer anders. Naast de redenen, waarom straffen kunnen worden toegepast, zooals te Amsterdam, bestaan daar ook de „kleine vergrijpen", die niet limitatief worden aangewezen, maar waaronder o. a. mag worden verstaan, enz. Enschede is zeer uitvoerig in zijn reglementeering. Het noemt „berispingen", „waarschuwingen voor kleine vergrijpen", en „straffen voor ernstige vergrijpen." Gebrek aan plaatsruimte verhindert ons deze uitvoerige regeling geheel over te nemen. Gouda geeft eene omschrijving. In Zutfen kunnen de werklieden alleen wegens „plichtsverzuim" worden gestraft. Delft noemt de redenen op. Haarlem volgt Deventer's voorbeeld. Eveneens Bussum. Eenheid ontbreekt dus ten eene male. Maar begrijpelijk is, dat de arbeiders gaarne nauwkeurig willen zien omschreven, waarvoor zij kunnen worden gestraft. De straffen. „Door B. en W. kunnen", wij nemen de Amsterdamsche bepaling maar weer als inleiding, „aan den vasten werkman om een der genoemde redenen straffen worden opgelegd, bestaande in: 1°. schorsing gedurende ten minste een halven dag met gemis van loon gedurende den tijd der schorsing; 2°. terugzetting op een lagere bezoldiging gedurende een bepaalden tijd; 3°. terugzetting tot een lager bezoldigden werkkring, hetzij voor onbepaalden tijd, hetzij voor een minimum-tijd, waarna de werkman bij de volgende vacature in zijn oorspronkelijken werkkring wordt hersteld; 4°. ontslag uit den dienst, zonder genot der voordeelen in art. 35 (wachtgeld) genoemd en eventueel ook met verlies der voorrechten, bedoeld in art. 5 der Pensioenverordening." De Alkmaarsche werklieden dreigen minder strenge straffen r a. berisping, al of niet met verlies van aanspraak op verlof; b. verwijdering voor ten hoogste 2 dagen met verlies van loon; c. schorsing tot ten hoogste 6 dagen met verlies van loon; d. niet-eervol ontslag. b en c dekken ongeveer het Amsterdamsche 1°. maar 2°. en 3° van het laatste reglement komt in het Alkmaarsche niet voor. De straffen te Bussum zijn nog eenvoudiger: 1°. strafwerk; 2°. terugzetting tot lager gesalariëerden werkkring; 3°. ontslag. Een nieuwe straf voor volwassenen: strafwerk. In sommige reglementen wordt ze niet uitdrukkelijk genoemd, maar daarom wordt in die gemeenten wel „strafwerk" gegeven. Te Arnhem blijkt het strafwerk te bestaan in „strafdienst van ten hoogste 5 uren per week", te Gouda in „opdracht van andere werkzaamheden". In het Haarlemsche reglement vindt men alle tot dusver besproken straffen opgesomd; 't uitvoerigst is in dit opzicht ook weder Enschedé. Wie straffen mag. Voor de „kleine vergrijpen", de „berispingen", de „waarschuwingen", de „maatregelen van orde", enz. in het algemeen het hoofd van dienst. Voor de ernstige vergrijpen B. en W., als regel op voordracht van den chef van dienst. Door de hoofdambtenaren zijn hiertegen weieens bezwaren gemaakt. Zij meenen, dat zij zelf moeten straffen, omdat anders hun prestige er onder lijdt. Men voert hier tegen aan, dat hun prestige niet verhoogd wordt door ongemotiveerd straffen. Immers keuren B. en W. de voordracht tot straf niet goed, dan ligt hierin opgesloten, dat te spoedig misschien tot het voordragen tot straf werd overgegaan. In de goedkeuring door B. en W. zit een rem op te-snel straffen. Van de uitspraak van B. en W. is als regel hooger beroep op het scheidsgerecht. Het scheidsgerecht '). Tegen het instellen van een scheidsgerecht zijn aanvankelijk en worden nog heden ernstige bezwaren aangevoerd. Het zwaarst wegende is dit: Stelt men geen vertrouwen in B. en W., dat zij hoog genoeg staan om onafhankelijk en onpartijdig te kunnen oordeelen tusschen een ambtenaar en een gemeente-werkman? Het antwoord op deze vraag luidt: B. en W. zijn het hoofd der administratie en alle argumenten, die aangevoerd zijn om de toepassing van het beginsel der onafhankelijke administratieve rechtspraak te doen overwinnen, kunnen hier bijgebracht worden om te overtuigen, dat het instellen van een onafhankelijk ') Zie O. a. de Gemeentegids 2«1«= jg. N0. 5, 6: „Scheidsgerechten voor Gemeentewerklieden." 15 college, belast met rechtspraak in deze geschillen, een verdere toepassing van het algemeene beginsel is. Een tweede argument tegen de scheidsgerechten is ontleend aan ons staatsrecht. Art. 144 Grondwet en art. 1 Gemeentewet zouden een scheidsgerecht niet toelaten, terwijl ook art. 145 en 179 der Gemeentewet nog andere bezwaren zouden inhouden. De voorstanders der scheidsgerechten meenen, dat dit bezwaar wel te ondervangen is, en dat de autoriteiten, die daarover te oordcelen hebben, 't blijkbaar met deze tegenstanders niet eens zijn, want nog nooit is om deze redenen eene verordening geschorst of vernietigd. In een enkele gemeente (Leiden, Haarlem), is men dezen tegenstanders tegemoet gekomen door in te stellen niet een scheidsgerecht met bindende uitspraak, maar een „commissie van advies" of een „kern". Een derde bezwaar tegen de scheidsgerechten is dat van het prestige. Hebben B en W. gestraft en het scheidsgerecht vermindert of annuleert de straf, dan lijdt het prestige van het dagelijksch bestuur. Om dit bezwaar te ondervangen heeft men in enkele gemeenten o. a. te Amsterdam de regeling zoo getroffen, dat, indien B. en W. het voornemen hebben een werkman te straffen, zij hem schriftelijk meedeelen, welke straf hem wacht. Binnen enkele dagen moet hij dan kennisgeven, of hij zijn zaak door het scheidsgerecht wil zien onderzocht. B. en W. deelen dit aan het scheidsgerecht mee, dat in hoogste ressort beslist, of de -Merkman strafbaar of tot schadevergoeding verplicht is en welke straf of schadevergoeding hem kan worden opgelegd. Binnen de grenzen van de uitspraak van het scheidsgerecht, leggen B. en IV. dan de straf op. B. en IV. kunticn dus lager niet hooger straffen. Aan den strijd: Scheidsgerecht of niet, zou een einde zijn gekomen, indien tot wet ware verheven het ontwerp tot wijziging der Gemeentewet, onder het ministerie-Kuyper 21 Mei 1903 bij de Staten-Generaal ingediend. Het Amsterdamsche scheidsgerecht is nagevolgd in 's-Gravenhage, terwijl te Zwolle (vaste raadscommissie), Leiden (commissie van onderzoek), Haarlem (kern), Deventer (beroep op den raad, waaruit eene commissie) eene andere regeling is getroffen, waaruit de behoefte aan eene soortgelijke instelling zeer duidelijk blijkt. Rechtsprekend college in hoogste ressort is het te Delft, Zutfen, Zaandam, Alkmaar, Gouda, Enschedé en Maastricht. Geen instelling van dergelijken aard bestaat nog te Kampen, Bussum, Baarn en Utrecht, hoewel hier reglementen zijn ingevoerd. Eene bijzondere regeling toont ons nog Zaandam, die haar oorsprong neemt in het rapport der Amsterdamsche hoofdambtenaren-commissie. Bij deze heeren woog het prestige-bezwaar zeer. Zij oordeelden het daarom niet gewenscht, dat B. en W. of het hoofd van den tak van dienst straffen, doch „dat er een buiten het gemeentebestuur staand persoon aangewezen wordt, die optreedt als onafhankelijk rechter en beslist op de inlichtingen hem door het hoofd van den tak van dienst verstrekt en zoo noodig na eigen onderzoek." Het scheidsgerecht kon daarvoor niet aangewezen worden, want 't zou met te veel werk overladen worden, waarom dan ook voorgesteld werd daarvoor een alléén-rechtsprekend rechter in te voeren, betiteld „vertegenwoordiger van het gemeentebestuur'". De toekomst zal ons leeren, of deze nieuwigheid proefondervindelijk bewijst eene verbetering te zijn. Niet aan het oordeel van het scheidsgerecht onderworpen is meestal het niet gevraagd eervol ontslag. Men gaat dan uit van de gedachte, dat dit geen straf is, doch geboden door het gemeentebelang. Een werkman is van narrig humeur; een werkman verkondigt theorieën in strijd met het gemeentebelang; enz. altemaal omstandigheden, waarvoor de man niet gestraft kan worden. Het gemeentebelang eischt evenwel ook ontbinding van de betrekking tusschen den man en de gemeente gesloten. Moge het al in vele gevallen uit het oogpunt van de werkgeefster gezien, niet als straf beschouwd behoeven te worden, de man, wien het ongevraagd eervol ontslag treft, zal het toch als straf voelen. Daarbij komt nog het gevaar, dat indien hiervan geen beroep is opengelaten, men in de verleiding komt een man niet te straffen en dus beroep op het scheidsgerecht open te laten, doch den uitersten maatregel te nemen, waarvan de man niet in beroep kan komen, nl. hem een ongevraagd eervol ontslag thuis te zenden. Uit meerdere reglementen blijkt evenwel, dat bij deze overwegingen het door B. en W. van 's-Gravenhage aangevoerde in deze den doorslag heeft gegeven: „Het scheidsgerecht ingesteld voor beroep wegens disciplinaire straffen, de beslissing te geven, met vernietiging, zoo noodig, van het besluit van Burgemeester cn Wethouders, over een niet als straf gegeven ontslag, en wel zóó, dat een directeur zelfs zou worden gedwongen met een door hem ongeschikt geachten werkman te blijven werken, dit is een voorstel, waarbij ten eenemale wordt uit het oog verloren, dat de verantwoordelijkheid voor een goeden gang van zaken berust bij Burgemeester en Wethouders, en onder hen bij de hoofden der takken van dienst, doch niet bij het scheidsgerecht." De samenstelling van het scheidsgerecht. Het Amsterdamsche scheidsgerecht heeft na eenige jaren praktijk zelf hierover zijn oordeel uitgesproken: „Het scheidsgerecht acht het voor een onpartijdige rechtsbedeeling ten hoogste onraadzaam in het scheidsgerecht ambtenaren op te nemen, doch haast zich hieraan toe te voegen, dat ook het zitting hebben in dat college van leden, door de gemeentewerklieden uit hun midden gekozen, geen aanbeveling verdient. „Het scheidsgerecht is derhalve van meening, dat de bestaande toestand te verkiezen is boven dien in het ontwerp (der ambtenaren) voorgesteld, doch dat het aanbeveling zou verdienen te bepalen, dat in het scheidsgerecht geen gemeenteambtenaren noch gemeentewerklieden mogen zitting hebben." De Amsterdamsche raad is op den laatsten wensch, die blijkbaar de onpartijdigheid van het scheidsgerecht bedoelde te verhoogen, niet ingegaan, doch heeft in het reglement zelfs deze vraag open gelaten door geen eischen aan de te kiezen personen te stellen. Bij de eerste verkiezing na het in werking treden van het nieuwe reglement deed zich dan ook het \erschijnsel voor, dat er twee groepen van candidaten gesteld waren, nl. één groep bestaande uit gemeente-werklieden en eene andere bestaande uit mannen niet in gemeentedienst. Over de ïvtjze van verkiezing bestaat nagenoeg geen verschil van meening. Een even getal personen wordt gekozen door de werklieden (meestal 2 en 2 plaatsvervangers) en een gelijk getal wordt benoemd door B. en W. Dezen kiezen öf een vijfde lid en dan uit hun midden een voorzitter, óf zij kiezen terstond het vijfde lid als voorzitter, óf het dagelijksch bestuur, óf de raad benoemt het vijfde lid of den voorzitter, terwijl dit laatste ook gebeurt, indien in het eerste geval geen overeenstemming kan worden verkregen. De wenschen van gemeente-werklieden zelf over dit belangrijke onderwerp mogen blijken uit het hiervolgende „Ontwerp-Scheids- gerechten", dat ontworpen is door den „Bond van Gemeentewerklieden." ..... 1. „De arbeider, die gestraft is, hetzij met een disciplinaire straf, hetzij met een ontslag of met een ongevraagd eervol ontslag uit den dienst, heeft het recht zich te beroepen op het scheidsgerecht. „Bij disciplinaire straffen is de uitspraak bindend, en wordt de straf al of niet gewijzigd of ingetrokken volgens het besluit van het scheidsgerecht. „Bij ontslag wordt de meening van het scheidsgerecht gemotiveerd als advies aan Burg. en Weth. gezonden. „Burg. en Weth. kunnen ook, vóór zij een straf uitspreken, een onderzoek der zaak aan het scheidsgerecht opdragen. 2. „Beroep van een uitgesproken straf moet binnen vier dagen gebeuren; het scheidsgerecht vangt zijn onderzoek aan binnen eene week na het ontvangen van het beroep, of van de opdracht tot onderzoek van Burg. en Weth. 3. „Het scheidsgerecht bestaat uit vijf leden. Twee leden worden benoemd door den Gemeenteraad, twee leden worden benoemd door de betrokken werklieden in dienst der gemeente, bij geheime stemming. „Deze vier leden benoemen samen een vijfde lid, die de voorzitter van het scheidsgerecht is. «Niet verkiesbaar zijn: de Burgemeester, de leden van den Gemeenteraad, de gemeente-ambtenaren en werklieden. 4. „De benoemingen en verkiezingen geschieden telkens voor een jaar, de aftredenden zijn herkiesbaar. 8 2 MAATREGELEN VOOR ARBEIDERS VOOR DE GEMEENTE WERKZAAM, NIET IN HAAR DIENST. Bestekbepalingen. Na de werkliedenreglementen, bevattende bepalingen in het belang van haar eigen werklieden, komen nu allereerst ter sprake de voorschriften door de gemeente vastgesteld voor die werklieden, welke niet in dienstverhouding tot haar staan, maar toch te hare behoeve arbeid verrichten. Ze betreffen de arbeiders, die door de aannemers van openbare werken te werk worden gesteld, die werkzaam zijn bij patroons als aannemers van gemeentelijk werk of leverantiën, en die in dienst zijn van concessionarissen. In Juni 1901 gaf het Centraal Bureau voor Sociale Adviezen te Amsterdam uit een „Rapport over geschiedenis, inhoud en werking van bepalingen betreffende minimum-loon en maximumarbeidsduur in Bestekken voor Bouwwerken. Weldra werd dit rapport gevolgd door een Supplement in 1904 door een Tweede Supplement en in 1907 door een Derde Supplement. Het rapport is verdeeld in twee hoofdstukken. Het eerste bevat „Het vraagstuk van minimum-loon en maximum-arbeidsduur in bestekken voor bouwwerken in het Buitenland." Het behandelt achtereenvolgens Engeland, Frankrijk, België, Zwitserland, Vereenigde Staten van Amerika, Duitschland en Oostenrijk. Het tweede hoofdstuk is geheel gewijd aan Nederland. Eerst wordt een overzicht gegeven van de Geschiedenis van het Vraagstuk hier te lande, dan wordt de Inhoud en werking der bepalingen nagegaan. In dit hoofdstuk, dat van de hand van Mr. M. W. F. Treub is, werd er, zooals de Inleiding zegt, „naar gestreefd de stof zoodanig te behandelen, dat ons Rapport als handleiding kan dienst doen voor openbare lichamen en particulieren, die bepalingen over minimum-loon en maximum-arbeidsduur in hunne bestekken van bouwwerken willen opnemen en daarbij te rade willen gaan met de door anderen verkregen ervaring." Het Derde Supplement of het Rapport gaf de „bepalingen" door de provincie Friesland toegepast. Ze waren te laat ingekomen om in het Rapport zelf nog te worden opgenomen. Het Tweede Supplement is uitgebreider. Over het Buitenland zwijgt het geheel. Alleen Nederland wordt behandeld. Het eerste hoofdstuk geeft een overzicht van de verdere uitbreiding (aanvang 1904 reeds bepalingen in 29 gemeenten), terwijl het tweede hoofdstuk den inhoud en werking der bepalingen nagaat. Aan dit supplement is als Bijlage III toegevoegd een Ontweip voor een Gemeenteverordening ter vaststelling van bepalingen betreffende minimum-loon en maximum-arbeidstijd in bestekken, ontworpen door een Commissie uit het Bestuur van het Centr. Bur. v. Soc. Adv. Het Derde Supplement dateert van December 1907. Evenals het Rapport en de vorige supplementen beperkt het zich tot bestekbepalingen voor bouwwerken en worden leveringsbestekken buiten beschouwing gelaten. Uit het eerste hoofdstuk van dit laatste Supplement, bevattende de verdere geschiedenis der „bepalingen blijkt, dat het aantal gemeenten, dat tol .voering besloot, steeg tot ongeveer 40. In navolging van zijn voorgangers behandelt het Iweeüe Hoofdstuk „Inhoud en werking der Bepalingen." In den opzet van ons werk zou het passen een volledig overzicht van de „bepalingen" te geven. Maar het Centraal Bureau is met zijne publicaties over dit onderwerp ons gelukkig voor geweest. Zouden we nu toch hier een volledig overzicht doen volgen, dan zou niet anders dan een overdruk, al zij het in andere woorden, van de uitgaven van het Centraal Bureau geleverd worden. Een uittreksel eruit te maken zou leiden tot oppervlakkigheid en onvolledigheid. In dit opzicht is er een waarschuwend voorbeeld. Wij volstaan dan ook met eene opsomming van de titels der paragrafen van het tweede hoofdstuk van het laatste supplement om door deze inhoudsopgave bij de lezers den lust op te wekken met de uitgaven van het Bureau zelf kennis te maken. Maximum-arbeidsduur; Minimum-loon; Maatstaf ter bepaling van het minimumloon; Betaling voor overwerk, nachtwerk en Zondagsarbeid; Betaling voor gedwongen verzuim; Jeugdige en oude arbeidskrachten; Uitbetaling van het loon; Stukloon; Toepasselijkheid op ondernemers; Toepasselijkheid op werklieden in dienst van den hoofdaannemer, buiten het werk; Onderdeelen van het werk binnen de gemeente of op het werk uit te voeren; Voorkeur voor werklieden, reeds in de gemeente woonachtig; Orde op het werk; Hygiënische en veiligheidsmaatregelen in het belang der werklieden; Andere bepalingen in het belang der werklieden; Naleving der bepalingen; Gevolgen van overtredingen ; Door welk lichaam moeten de loon-minima en de maximumarbeidsduur worden vastgesteld? Toepasselijkheid op onderhoudsbestekken; Invloed der bepalingen; Algemeen oordeel over de werking der bepalingen. Overige bestekbepalingen. Behalve de bestekken voor bouwwerken, zijn ook een enkele maal in bestekken voor aanbesteding van ander werk ten behoeve der gemeente bepalingen opgenomen. Zoover ik heb kunnen controleeren hebben ze alleen op drukwerk betrekking. De gemeente Haarlem heeft in 1901 op verzoek der Kamer van Arbeid voor de Drukkersbedrijven daarvan het eerste voorbeeld gegeven. Sinds hebben ook Zaandaam, Deventer en 's Hertogenbosch daartoe besloten. Hoewel in meerdere gemeenten ('s-Gravenhage, Groningen, Rotterdam enz.) door adressen ter sprake gebracht, is aan desbetreffende verzoeken tot invoering geen gevolg gegeven. Nemen we uit de bestekbepalingen voor drukwerk der gemeente Haarlem die artikelen over, die op ons onderwerp betrekking hebben. Art. 1. De Algemeene Voorschriften voor de uitvoering en het onderhoud van werken, onder beheer van het departement van Waterstaat, Handel en Nijverheid, zooals die op het tijdstip van de aanbesteding van kracht zijn, zullen op de leveringen, in dit bestek bedoeld, van toepassing zijn en verbindend voor den aannemer, als waren zij woordelijk hierin opgenomen, behalve de afwijkingen en wijzigingen, die noodig zijn geoordeeld en dan telkens duidelijk en nauwkeurig zijn omschreven. De aannemer wordt geacht met den inhoud dier Voorschriften volkomen bekend te zijn en zich derhalve bij de inschrijving daaraan te onderwerpen. Art. 26. De bepalingen omtrent het minimum-loon en het verplichte gebruik van een zeker percentage van volslagen en halfwassen werkkrachten zijn de volgende: a. dat het minimum-loon voor eenen volwassen ambachtsman zal bedragen 23 cents per uur; b. dat aan het gemeentedrukwerk, overeen geheel jaar geleverd, slechts door 15 % jongere werkkrachten, die een minimum-loon van 6 cents per uur verdienen, mag worden medegewerkt. De aannemer is verplicht voor de controle op de nakoming dezer bepalingen een door B. en W. goed te keuren bonstelsel toe te passen. Geschillen over de toepassing dier bepalingen zijn onderworpen aan de beslissing door de Kamer van Arbeid voor de Drukkersbedrijven. De bons moeten door de werklieden worden ingevuld en onderteekend. De bons moeten een jaar na afloop van het jaar, waarop ze betrekking hebben, door den aannemer worden bewaard. Wanneer besteders bons opvragen, is de aannemer verplicht binnen 2 X 24 uren aan de aanvragen te voldoen. Besteders behouden zich het recht voor, om, wanneer een geschil ter beslechting aan de Kamer van Arbeid voor de Drukkersbedrijven is voorgedragen, bij de eerstvolgende uitbetalingen een bedrag in te houden, gelijkstaande met het beweerde te weinig uitbetaalde loon, en dit bedrag onder zich te houden zoolang als over het geschil nog geene uitspraak door de betrokken Kamer is gedaan, ten einde daarvan het eventueel te weiniy betaalde loon aan de werklieden uit te keeren. Het bovengenoemde bonstelsel heeft de volgende bon het aanzijn gegeven: DRUKWERK GEMEENTE HAARLEM. Begrootingsnummer : Lastbriefnummer : — Hieraan op den 190 door *) gewerkt uur minuten, tegen een uurloon van cents. (Handteekening van den werkman). *) Naam van den werkman. Arbeidsvoorwaarden in Concessies. Het zijn nog maar weinige gemeenten, die in hare concessies bepalingen omtrent arbeidsvoorwaarden voor het personeel, door den concessionaris in dienst te stellen, hebben opgenomen. Van enkele gemeenten is het ons bekend. De Concessie voor den aanleg van electrische trams binnen de gemeente Haarlem bevat een art. 21 van dezen inhoud: „Voor zoover daarin niet van Rijkswege is voorzien, stellen concessionarissen eene regeling vast omtrent het loon, de rusttijden en den arbeidsduur van hun personeel en onderwerpen die aan de goedkeuring van den Raad. Zulk eene regeling wordt elke drie jaren opnieuw vastgesteld en aan voornoemde goedkeuring onderworpen." Van deze regeling is evenwel niets tot stand gekomen, daar de directie der E. S. M., de lijn naar Amsterdam exploiteerende, van meening is, dat de rijksregeling belet, dat er nog iets bovendien van gemeentewege zou geregeld kunnen worden. In de Concessievoorwaarden van de Haagsche tram komen meerdere bepalingen ten behoeve van het personeel voor. Als voorbeeld volgen ze hier: Art. 11. „Waar en wanneer B. en W. dit noodig achten worden door de Gemeente: a. wachthuizen gebouwd." Art. 12. (1) De in het vorig artikel genoemde wachthuizen bestaan in: a. wachthuizen voor het publiek; t>. „ „ de conducteurs en bestuurders. (2) De wachthuizen moeten zitplaatsen bevatten en van sluitende deuren voorzien zijn; in die, van waaruit wissels bediend worden, zal een wachter geplaatst zijn. (3) De wachthuizen sub b genoemd, alwaar de conducteurs en bestuurders hunne tusschenmaaltijden moeten kunnen gebruiken en kleedingstukken bergen, worden op door Burgemeester en Wethouders aan te wijzen plaatsen aan het einde der lijnen opgericht. (4) De Maatschappij is verplicht te zorgen, dat de wachthuizen, waarin van harentwege een beambte is geplaatst of welke bestemd zijn voor de conducteurs en bestuurders, alsmede de gedeelten van wachthuizen, welke voor door Burgemeester en Wethouders goed te keuren doeleinden aan derden verhuurd zijn, des winters behoorlijk verwarmd en des avonds verlicht zijn. (5) De Maatschappij is verplicht alle zoodanige gebouwen en voorwerpen, welke zij van de Gemeente in huur heeft, ten genoegen van Burgemeester en Wethouders te verzekeren tegen brandschade en de quitantie van betaalde premie jaarlijks aan Burgemeester en Wethouders over te leggen. Art. 34. De conducteurs en bestuurders moeten in dienst voorzien zijn van het door B. en W. goedgekeurde ouderscheidingsteeken en gekleed zijn in een door hen goedgekeurde uniformkleeding. Art. 35. (1) Van het personeel wordt een arbeidstijd van ten hoogste 115 uren in 10 dagen (etmalen) gevorderd, terwijl de elfde dag, met behoud van het volle loon, een vrije dag zal zijn. Deze regeling zal ingaan van het oogenblik, dat alle lijnen electrisch worden geëxploiteerd. De Maatschappij is echter bevoegd het personeel, wanneer het daartoe den wensch te kennen geeft, langer te doen arbeiden tegen extra loon. (2) Dagelijks wordt aan het personeel, tusschen des voormiddags 11J uren en des namiddags 6 uren, een schaftijd verleend van ten minste 1* uur. Voor het naar en van huis gaan in den schafttijd wordt, met beperking van het aantal voor eenzelfde rijtuig", vrij vervoer op de voorbalkons toeg*estcicin. (3) Waar in dit artikel gesproken wordt van personeel, worden uitsluitend bedoeld de bij de Maatschappij in dienst zijnde conducteurs en bestuurders. Art. 36. (1) Ten einde de uitkeering van het gedeeltelijk salaris bij ziekte te verzekeren, zal eene ondersteuningskas gevormd worden, gevoed door eene bijdrage van het personeel ten genoegen van Burgemeester en Wethouders en eene minstens even groote bijdrage van de Maatschappij, benevens de door het personeel bereids verbeurde of nog te verbeuren boeten. (2) De in het eerste lid bedoelde ondersteuningskas wordt opgeheven, wanneer eene wet op de ziekteverzekering in werking treedt. Het daarin alsdan aanwezige bedrag wordt verdeeld onder het in dienst zijnde personeel in evenredigheid van ieders bijdrage in de ondersteuningskas gedurende het jaar voorafgaande aan den dag van opheffing der kas. (3) Indien de in het tweede lid bedoelde wettelijke uitkeering kleiner is dan het bedrag, dat het personeel uit de ondersteuningskas zou hebben ontvangen, keert de Maatschappij in elk zoodanig geval het verschil tusschen beide uitkeeringen aan den rechthebbende uit. Art. 37. (1) Ten einde alle in haren vasten dienst zijnde personen, die een loon van ƒ16.— of minder per week verdienen, een pensioen te verzekeren, zal de Maatschappij een jaarlijksche bijdrage geven van 3% in de eerste 6 jaren en daarna van 5% van het gezamenlijk loon dier personen, als premie uit te betalen aan eene of meer verzekering-maatschappijen, waarmede met goedkeuring van Burgemeester en Wethouders en op door hen goedgekeurde voorwaarden zal zijn gecontracteerd. (2) De verzekeringsplicht eindigt wanneer een Rijkspensioenwet, onder welker bepalingen voornoemd personeel valt, in werking treedt, mits deze wettelijke uitkeering niet lager zij dan die, berekend volgens het bepaalde in het eerste lid. (3) Mocht dit wèl het geval zijn, dan is de Maatschappij verplicht, om onder goedkeuring van Burgemeester en Wethouders haar personeel bij eene of meer verzekering-maatschappijen te verzekeren voor eene uitkeering, welke gelijk zal zijn aan het verschil tusschen het bedrag der in het eerste lid bedoelde en dat der wettelijke uitkeering." Wie de handelingen van den Haagschen raad volgt, weet, dat deze voorschriften geen doode letter zijn gebleven, doch, dat zoowel het Dagelijksch Bestuur als menig raadslid nauwlettend blijft gadeslaan, of de Maatschappij in dit opzicht hare concessievoorwaarden nakomt. § 3. BESTRIJDING DER WERKLOOSHEID. Een breed historisch overzicht van de middelen tot bestrijding tot dusver in Nederland toegepast zou verder gaan dan het doel hier gesteld. Beschouwen we slechts de laatste twintig jaar wat nader. Aanvankelijk was elke ondersteuning, zooal werkloosheid reden tot onderstand was, slechts armenzorg. Eerst omstreeks 1880 breekt hier te lande meer de meening baan, dat, indien buitengewone gedwongen werkloosheid heerscht, daarin niet alleen door armenzorg kan worden voorzien, doch, dat de meer met aardsche goederen gezegenden in anderen vorm hulp moeten bieden. Werkverschaffing treedt meer op den voorgrond als de weg, waarlangs men den werkloozen onderstand moet verleenen. Intusschen is onder de arbeiders het besef ontwaakt, dat ook zij zelf moeten trachten zich te wapenen tegen de geldelijke nadeelen uit gedwongen werkloosheid voortvloeiende. De verzekering tegen werkloosheid komt naar aanleiding van het Engel- sche voorbeeld ter sprake. Bespreken we eerst de verzekering tegen werkloosheid, vervolgens de werkverschaffing en ten slotte de overige middelen ter bestrijding van dit maatschappelijk kwaad. A. Verzekering tegen werkloosheid. De verzekering tegen werkloosheid is op verschillende wijzen beproefd. In ons land is de Algemeene Nederlandsche Typografenbond op het voorbeeld van de Engelsche Trade-Unions de eerste vakvereeniging geweest, die door het heffen van een hoogere contributie aan haar leden bij werkloosheid uitkeenng verschafte. Het voorbeeld door de typografen gegeven is in de laatste jaren door meerdere gevolgd. Intusschen bleek, dat de vakvereenigingen, zouden zij eenigszins voldoende bedragen kunnen uitkeeren, zulke hooge contributie zouden moeten heffen, dat haar leden in het algemeen genomen, deze niet zouden kunnen voldoen. Bovendien zouden de buitenstaanden afgeschrikt worden door die hooge contributie om toe te treden. Terwijl men ook hier, evenals in het buitenland, voor deze moeilijkheden stond, deed het Gentsche stelsel van zich spreken. Ofschoon niet het eerst in Gent toegepast, draagt deze regeling den naam van het Gentsche stelsel, omdat het in die stad het eerst op groote schaal en met succes is ingevoerd. Deze methode van het vraagstuk op te lossen, heeft vele voordeelen. Eerstens kunnen de premies der vakvereenigingen naar gelang van de risico, de hoogte van het loon en het cijfer van de uitkeenng verschillen. Vervolgens dragen aan een werklozenkas van eene vakvereeniging alle leden bij, zoodat dergelijke kas niet alleen ongunstige, maar ook gunstige elementen aan zich bindt. Ten derde is de controle onder de leden onderling zoo sterk mogelijk. Simulatie toch brengt hier voor elk der verzekerden verhoogingen der premie mee. En eindelijk worden de kosten van beheer door de leden zelf gedragen, die er dus belang bij hebben, de administratiekosten zoo laag mogelijk te houden. Wanneer nu eene vakvereeniging aan zekere eischen voldoet, ontvangt zij voor hare uitkeeringen een zekeren toeslag. Een grooter deel der uitkeering wordt in den regel door de verzekerden, een kleiner door de gemeente opgebracht. Zouden de vakvereenigingen het zoover kunnen brengen, dat zij den gemeentelijken steun kunnen missen, dan ligt het in de bedoeling van het Gentsche stelsel, de bijdragen uit de Gemeentekas meer en meer in te krimpen. Het eerst heeft men het toegepast te Arnhem, daarna te Utrecht, vervolgens te Amsterdam, Groningen, Hilversum, Zwolle, Middelburg en Nijmegen. In alle gemeenten, waar men het boven omschreven stelsel onveranderd of gewijzigd heeft ingevoerd, is een zelfstandig fonds gesticht met eigen beheer. De inkomsten bestaan, behalve uit legaten en schenkingen, voor het leeuwenaandeel uit de subsidie, die de gemeente jaarlijks aan dit fonds verstrekt. Op één uitzondering na staat dit fonds onder een eigen bestuur. Nu eens worden de leden van dit bestuur door den Raad, dan weer door B. en W. gekozen. In hun keuze zijn deze colleges niet altijd vrij, want soms is in de verordening bepaald, dat een zeker aantal bestuursleden gekozen moet worden uit besturen der tot het fonds toegelaten vakvereenigingen. Om tot het fonds te kunnen worden toegelaten, moeten de vakvereenigingen aan bepaalde voorwaarden voldoen. Daar zij niet hoofdzakelijk georganiseerd zijn met het doel om de werkloosheid te bestrijden, is in Holland overal voorgeschreven, dat er een strenge afscheiding moet wezen tusschen de geldmiddelen der werkloosheidkas der vereenigingen en haar overige geldmiddelen. Voorts wordt meestal ook gevorderd, dat de vereenigingen rechtspersoonlijkheid bezitten; dat het ledental een zeker minimum bedragen moet; dat geen uitkeering mag verstrekt worden, indien de werkloosheid het gevolg is van werkstaking, uitsluiting, ziekte, ongeval, ouderdom en eigen schuld; dat geen uitkeering zal geschieden aan een lid, dat korter dan een halfjaar of jaar gecontribueerd heeft; dat de contributie niet mag dalen onder een zeker bedrag. Voor het verleenen van een bijslag wordt dan nog gevorderd, dat hij, die van zijn vereeniging een uitkeering krijgt, minstens een jaar in de gemeente woont, niet jonger is dan een bepaald aangegeven leeftijd, minstens reeds een week werkloos is, terwijl de bijslag hoogstens 100 °/o van de uitkeering kan bedragen en gemeenlijk niet langer dan 50 a 60 dagen per jaar wordt verstrekt. Het nadeel, volgens sommigen, aan dit stelsel verbonden, schuilt in de vraag: „Hoe kan een ongeorganiseerde zich dan verzekeren ? Ter oplossing dezer vraag worden vele antwoorden gegeven. Er zijn, zeggen sommigen, zoovele vereenigingen van allerlei richting, dat 't voor niemand een bezwaar behoeft te zijn zich bij de een of andere vereeniging aan te sluiten. Anderen willen den ongeorganiseerden een spaarboekje verschaffen, waarop hij zelf sparen moet en hem, indien hij in tijden van werkeloosheid daarvan afneemt, ook een zekeren bijslag geven (Gent). eer anderen willen de vakvereenigingen verplichten, willen zij nl. aanspraak maken op de openbare subsidie, de ongeorganiseerden als leden tot hare werkloozenklassen toe te laten (Noorsche stelsel). Eindelijk heeft men in ons vaderland, dengenen, die geen lid zijn van vakvereenigingen, toch de voordeelen van den gemeentelijken bijslag willen verschaffen, door te bepalen, dat ook vereenigingen, die geen ander doel hebben, dan verzekering tegen de werkeloosheid, mits deze organisaties maar bestaan uit vakgenooten, bijslag uit het gemeentefonds kunnen bekomen. In enkele gemeenten is men in dit opzicht nog verder gegaan door ook tot het gemeentefonds toe te laten algemeene vereenigingen, die geen ander doel hebben, dan bestrijding der werkeloosheid, zoo haar leden maar loontrekkende personen zijn. Ten slotte is nog in een paar gemeenten zelfs deze beperking niet gehandhaafd, en kunnen vereenigingen, die niet uitsluitend tot doel hebben bestrijding der werkloosheid en wier ledental met alleen bestaat uit loontrekkende personen, toch tot het fonds worden toegelaten. Met het oog op de ervaring in enkele Duitsche en Zwitsersche steden met deze velerlei soorten van niet-vakvereenigingen opgedaan, betwisten velen, dat deze vereenigingen op den duur een voldoende kas kunnen vormen, om haar leden de reglementaire uitkeering te kunnen verzekeren. Zij betoogen aldus: Van vakvereenigingen worden niet alleen arbeiders lid om de verzekering en worden ook niet alleen zij lid, die groote kans hebben om werkloos te worden, zoodat de vakvereenigingen niet alleen slechte, maar ook goede risico's bij haar werkloosheidskas zien aangesloten, omdat toch alle leden der vereeniging verplicht worden lid van het vereenigingsfonds te worden. Van de nietvakvereenigingen daarentegen zullen bij voorkeur zij lid \\ orden, die groote kans hebben op werkloosheid, terwijl toetreding van hen, die weinig risico loopen werkloos te worden, in beduidenden getale niet verwacht mag worden. Het overwicht der slechte risico's zal de kas op den duur ten gronde moeten richten. Tegen de laatste soort algemeene vereenigingen wordt nog dit bezwaar aangevoerd, dat de uitkeeringen uit de vereenigingskas verstrekt, niet alleen gevormd zijn door bijdragen van werklieden, maar ook door andere, niet tot den stand der arbeiders behoorende personen. Hoe meer de laatsten storten, des te hooger bedrag zal automatisch door de gemeente aan de werklooze arbeiders dier vereenigingen moeten worden uitbetaald. De grondgedachte van het Gentsche stelsel, meenen zij, is hierbij geheel verloren gegaan, nl. dat alleen hij, die zich zelf verzekerd heeft, daartoe door de gemeente moet worden aangemoedigd. De verordeningen der gemeenten Hilversum en Middelburg toonen ons, dat daarboven bedoelde vereenigingen van vakgenooten zijn toegelaten. Dat de vereenigingen tot het fonds toegelaten, behalve vakorganisaties of vereenigingen van vakgenooten ook mogen zijn vereenigingen van enkel loontrekkende personen, daarvan levert het Haarlemsche fondsreglement het bewijs. In Den Haag heeft men niet alleen het Noorsche stelsel toegepast, maar is ook de mogelijkheid opengelaten, die men ook benut heeft, dat vereenigingen als Patrimonium, R. K. Volksbond en dergelijke toegelaten kunnen worden tot het gemeentelijk fonds ter bevordering der verzekering tegen de geldelijke gevolgen van werkloosheid. Op alle gegeven voorbeelden maakt Weesp een uitzondering. Daar is geen afzonderlijk fonds gesticht, doch zette de raad een memorie-post van f\.— op de begrooting, om rechtstreeks uit de gemeentekas steun te kunnen verleenen aan corporaties in de kosten van de verzekering, wanneer deze er om mochten vragen. In hoever men in de verschillende gemeenten het gestelde doel bereikt heeft, moge uit de volgende opgaven blijken. Deze opgaven beperken zich nog tot enkele gemeenten, daar in zeer vele pas in het einde van het afgeloopen jaar of in den aanvang van dit jaar besloten werd tot stichting van een gemeentelijk fonds, zoodat deze fondsen bij het schrijven van dit hoofdstuk nog niet in werking waren getreden. Totaal ; Aantal Aantal Bijslag Gemeentelijk Totaal uitkeering I Werk- Werklooze over Fonds te Bijslag. yereenigjngen. loozen. dagen. maand. Amsterdam. . /751.2s! ƒ1066.825 1 138' 1885 December'08 Arnhem . . . , 43.96 „ 70.06 15 131 j April '09 Delft ..... 10.50 „ 12.— 3 18 „ » 's-Gravenhage . „409.50 * 411.— 59 ; 824 j Maart „ Groningen . *. n 8.50 „ 15.— 1 17 April „ Haarlem . . . „ 28.— „ 37.40 6 71 » » Hilversum . . — — Leiden. ...» 14.10i „ 18.90 3 35 : „ « Nijmegen. . . » 10.10 » 16.60 4 22 „ » Utrecht . . . „ 54.45 * 90.75 12 ^ 163 » * Zaandam. . . | „ 6.—j * 10.— j 1 12 „ » De uitgaven voor dit doel zullen in de toelcomst, wanneer alle fondsen in werking zijn getreden, zeker belangrijk toenemen. Thans zijn op de begrooting voor 1909 daarop uitgetrokken: te Amsterdam / 7000, te Haarlem 2250, enz. Op andere begrootingen komen nog eenige bedragen voor voor de stichting en in werking treding der fondsen, doch deze kunnen niet bijdragen tot het vormen van het beeld, welke financieele offers de gemeenten zich voor dit doel getroosten. Het ministerie De Meester had blijkbaar de overtuiging, een overtuiging, die zeker elke staathuishoudkundige terstond zal begrijpen, dat de voorziening in de werkloosheid niet alleen een gemeente-, maar ook een rijksbelang is. Minister V eegens diende een wetsontwerp in, waarbij voorgesteld werd aan vereenigingen, die subsidies verstrekken aan een gemeentefonds, de helft dier bedragen uit de Rijkskas terug te geven. Tevens stelde het ontwerp daarvoor al ƒ6000 ter beschikking. Bij het optreden van het tegenwoordig ministerie is dit wetsontwerp gehandhaafd, zoodat verwacht mag worden, dat het eerlang tot wet zal worden verheven. Het bedrag van ƒ6000 zal intusschen niet toereikend blijken. Volledigheidshalve volgt hier een opgaaf van de gemeenten, waar een fonds gesticht is, dat reeds werkt of eerlang zijn werkzaamheden zal aanvangen: Amersfoort, Amsterdam, Arnhem, 16 Bussum, Delft, Deventer, Dordrecht, 's-Gravenhage, Groningen, Haarlem, Hilversum, Leeuwarden, Leiden, Maastricht, Middelburg, Nijmegen, Rotterdam, Schiedam, Utrecht, Vlaardingen, Zaandam en Zwolle. B. Werkverschaffing. Dateert de verzekering tegen werkloosheid van het laatste vijf-tal jaren, de werkverschaffing is, zooals we in de inleiding deden opmerken, al veel vroeger toegepast. Niettegenstaande dat, krijgt men na kennismaking met het materiaal, niet den indruk, dat men nu juist weet, welken weg hierbij moet worden ingeslagen om het beoogde doel te bereiken. Heeft de bestrijding der werkloosheid in haar vorm van verzekering in de laatste jaren een zoo beslist karakter verkregen, als uit de toenemende invoering van het Gentsche stelsel, al dan niet gewijzigd of aangevuld, blijkt, de werkverschaffing niet. Een kort overzicht levert ons hiervan het bewijs. Welk een verscheidenheid in het verschafte werk: keienkloppen, wegen verbeteren, bouwterrein in gereedheid brengen, boomen snoeien en rooien, afgraven van bermen, vlasbraken, maken van klaverruiters en boonenstaken, vervaardigen van breeuwwerk, mandenmaken, sloelen- en mattenvlechten, breken en ziften van kiezel, klompenmaken, vullen van ijskelders, bezembinden, blokken zagen, erwtenlezen, enz. enz. Het ontginnen van woesten grond neemt zulk een voorname plaats onder de werkverschaffing in, dat daaraan straks onze bijzondere aandacht zal gewijd worden. Van werkverschaffing door -wegen verbeteren gaf de gemeente Arnhem in 1905 een voorbeeld door den Zijpschen weg door werkloozen te doen verbreeden; zij stelde daarvoor ƒ 1500 beschikbaar. Reeds in 1896 had de gemeente Zutfen de werkloosheid trachten te bestrijden door den weg naar Warnsveld te doen verbreeden. Gemiddeld 20 arbeiders hadden gedurende 3 maanden hierdoor werk. Het loon bedroeg tien a elf cent per uur. De onkosten waren ƒ 1622. In 1898 gaf de gemeente Odoorn een subsidie van ƒ500 voor het beharden van een weg van Gieten naar Klinkmolenbrug, nadat de gemeente in 1896 de keisteenen daarvoor had laten delven. (Voor het beharden van dien weg had ook een particulier ƒ500 beschikbaar gesteld.) Zoo geschiedde ook te Ooststellingwerf in 1896 en volgende jaren. De gemeente liet eerst de keien delven, dan kloppen en vervolgens daarmede een weg aanleggen van Oosterwolde en Donkerbroek over Haulerwijk in verbinding met Zevenhuizen. In 1895, '99 en andere jaren verschafte het gemeentebestuur van Ijlst aan een commissie voor werkverschaffing aldaar keien, om daarmee de wegen te doen beharden. Te Ezinge liet het gemeentebestuur in 1906 van half October tot begin Maart de wegen onderhouden bij wijze van werkverschaffing. Ook zoo te Havelte. Te Diever liet de gemeente eveneens in 1906 de bermen van een straatweg afgraven. De kunstweg van Norg naar Roden liet de gemeente Norg in 1906 met mac-adam beharden, nadat daarvoor eerst keien geklopt waren. In 1906 werd te Doniawerstal van gemeentewege werk verschaft aan de wegen. Evenzoo te Utingeradeel. Niet alleen in het Noorden, maar ook in andere deelen van ons land wordt van gemeentewege de werkloosheid bestreden door wegenaanleg of -verbetering'. Zoo liet de gemeente Middelburg in 1901 een gedeelte van de vest aan de Glacisstraat dempen. Zoo werd door de gemeente Velsen een gedeelte van het door den raad in het najaar van 1908 beschikbaar gestelde bedrag van /2500 voor werkverschaffing gebruikt voor de verbetering van een weg, waarlangs het verkeer tusschen een paar deelen van de gemeente geschiedt. Te Uitgeest werd door de gemeente in 1906 / 600 uitgegeven voor wegenverbetering en slootdemping door werkverschaffing. Niet altijd worden de geklopte keien en kiezel door de gemeente zelf verbruikt, maar laat men ze öi alleen delven, óf na het delven kloppen om ze daarna te verkoopen. Dit toont ons de gemeente Midwolda, want deze liet in den winter van 1895/96 keien kloppen. Deze manier van werkverschaffen was duur. De gemeente moest de keien elders koopen, want het Oldambt is er niet rijk aan en de handelaren in geklopte keien, die zich daartoe hadden vereenigd, dreven de prijzen op. Voornamelijk om dit nadeel te bestrijden werd in 1897 opgericht de „Provinciale Groninger Bond voor Werkverschaffing." Het initiatief hiertoe ging uit van het armbestuur van Zuidbroek en aanstonds traden een 23-tal vereenigingen, armbesturen, enz. toe. Het resultaat van deze vereeniging heeft evenwel niet aan de verwachtingen beantwoord, zoodat ze heeft opgehouden te bestaan. In 1896 ontdekte men onder de gemeente Oosterwolde een grintbank. De gemeente liet deze ontgrinten met het doel om werk te verschaffen. Van gemeentewege werden te Dantumadeel in 1906 keien geklopt door 60 a 70 arbeiders a 60 a 70 cent per dag. Te Smilde en Sleen wordt door de gemeente in den winter gelegenheid gegeven door steenenkloppen arbeid te vinden. In 1906 werd te Sleen door niemand daarvan gebruik gemaakt. Ook te Smilde niet door ingezetenen dier gemeente, maar wel door een zestal schippers van elders tegen ƒ1.50 per dag. Tegenover de uitgaven van ƒ73.— stonden geen inkomsten. Ook in Limburg past men dit middel van werkverschaffingtoe. Zoo laat de gemeente Berg en Terblijt tegen een dagloon van ƒ0.75 kiezel breken; Geulen betaalt voor het breken en ziften van kiezel ƒ0.60 per M3., terwijl Mook en Middelaar een dagloon van ƒ 0.70 voor dezen arbeid betaalt. Zelfs de gemeente Amsterdam deed middelijk aan deze wijze van bestrijding der werkloosheid. Het bekende comité uit de Burgerij ten behoeve der werkloozen in 1907/08 ontving van de gemeente voor de bewerking van keien ƒ2331.49. Vlasbraken komt bijna uitsluitend in het Noorden van ons land voor. Reeds tientallen jaren geschiedt het als middel tot werkverschaffing van gemeentewege te Bolsward. Te Kollumerland is de werkverschaffing laatstelijk geregeld bij raadsbesluit van 30 Juli 1903, bevattende het „Reglement op het subsidieeren van vereenigingen voor vlasbewerking in de gemeente Kollumerland en Nieuwkruisland". De gemeente geeft nl. subsidie aan werklieden-vereenigingen, die werkverscliaffen door vlasbraken, en wel voor eiken bundel afgewerkt vlas gedurende den winter /"0.15. Aan zes zulke vereenigingen, die nagegaan worden door een door den raad benoemde Commissie van Controle, werd in 1907/08 ƒ921.90 subsidie verleend. De rekeningen dier werkliedenvereenigingen sloten in dat jaar in ontvang met ƒ29 55.405 en in uitgaaf met ƒ3310.34. Vier-en-tachtig arbeiders vonden op deze wijze werk. Een goede werker kan 1£ bundel per dag schoonen en dan ƒ0.75 verdienen. In 1898 is deze wijze van werkver- schaffing ontstaan. Toen kwamen arbeiders en landbouwers bijeen om over werkverschaffing te spreken. Ieder der aanwezigen stortte f 2 50 voor eventueel verlies. Die geen aandeel van ƒ 2.50 nam, werd niet tot de werkverschaffing toegelaten. 46 aandeelen werden genomen. De gemeente besloot ƒ0.15 per bundel vlas subsidie te geven, mits het vlas buiten de gemeente gekocht werd. Er werd 500 bundel vlas gekocht, zoodat men zeker was van ƒ115 aan aandeelen en ƒ 75 gemeente-subsidie. Nu voor eventueel verlies gezorgd was, boden eenige gegoede ingezetenen renteloos het kapitaal aan. Hoewel de hier gevolgde wijze van werkverschaffing niet loonend is, worden daardoor in den winter deze wijze van hulp verleenen vindt alleen plaats tusschen 1 Dec. en 1 Maart — velen van de armenkassen teruggehouden. Ook te Westdongeradeel wordt deze soort van werkverschaffing niet door de gemeente zelf beheerd, maar wordt subsidie verstrekt aan particulieren of vereenigingen, die onbewerkt vlas aankoopen met het doel dit door werkloozen te doen verwerken. De gemeente verbond daaraan in 1905 de voorwaarde, dat het vlas met de v an oudsbekende braak- en slijpbraak en niet met de braakmachine mag worden bewerkt. Ook de gemeente Zuidhorn liet vlas schoonen in tijden van werkloosheid tegen ƒ0.50 per bundel. In Dantumadeel wordt in de maanden December, Januari en Februari werk verschaft door vlasbraken met steun van gemeentewege. Van 1905/1906 waren daarbij totaal 100 a 110 arbeiders betrokken. J)e gemeente Oostdongeradeel verschaft bedrijfskapitaal aan een algemeene werkliedenvereeniging tot werkverschaffing. Deze bestaat bijna uitsluitend in het bewerken van ruw vlas. Van 1905/1906 waren daarbij 126 man betrokken. Het loon bedroeg rfc ƒ0.75 per dag. De totale uitgaven wijzen over die periode een cijfer aan van ƒ12810.925, terwijl de ontvangst-cijfers waren ƒ10682.94. Ook te Smallingerland bestaat de werkverschaffing uit vlasbraken. De overige genoemde voorbeelden van werkverschaffing zijn minder algemeen. Meppel laat in haar -werkinrichting, die in 1856 met een kapitaal van ƒ 3500 werd opgericht, brceuwwerk en stroohulzen maken. Het aantal arbeidenden bedraagt ongeveer 50, voornamelijk vrouwen. Jaarlijks verleent de gemeente een subsidie varieerende van ƒ500.— tot ƒ1100.—. Ook te Dokkum is een werkhuis, maar dat blijkbaar in sommige tijden niet voldoenden arbeid kan verschaffen. Zoo verleende de raad in den winter van 1895/96 aan een Commissie tot werkverschaffing een subsidie van ƒ1500.—. Appingadam verschafte werk door het boren van een put ter bekoming van goed drinkwater tegen een dagloon van ƒ0.75. De particuliere werkverschaffing te Goes ontvangt jaarlijks van het Burgerlijk Armbestuur een'bijdrage van ƒ 400.—. De gemeente Monnikendam ontving in 1895 een legaat groot ƒ50000, waaraan de bepaling verbonden is, dat de rente van het kapitaal voor werkverschaffing moet dienen (v.n. mandenen kistenmakerij). Bussum liet in 1907 door eenige bouwvakarbeiders een huis sloopen. In 1907 besloot de gemeente Alkmaar een aan de gemeente toebehoorend weiland tusschen de Oude en Nieuwe Hoornsche Vaart tot bouwterrein te laten inrichten. Zestien arbeiders werden in Maart 1908 te Naarden door de gemeente aangesteld om boomen te rooien en te snoeien. In de gemeente Grave kon in 1906 wegens het werk verricht aan het sloopen der bomvrije kazerne ƒ3700 aan behoeftigen worden uitgekeerd. De gemeente Westwoud laat jaarlijks uit de baten van het fonds der Bootsgezellenbeurs huis-, land- en slootwerk verrichten. Aardenburg laat in de wintermaanden haar gemeente-eigendommen onderhanden nemen en verbeteren. Het gemeentebestuur van Borsselen en het bestuur van den polder van dien naam lieten in Februari 1906 door ± 10 personen zeezand graven a ƒ0.80 per getij. De werkverschaffing vanwege de gemeente Opsterland bestaat, behalve in het vroeger vermelde steenkloppen, uit klompenmaken. Hier is het ook de plaats te herinneren aan het voornemen der Commissie uit de Burgerij te Amsterdam, van een groot sportpark te doen aanleggen. De gemeente steunde dit plan door beschikbaarstelling van den grond. De uitvoering is niet verwezenlijkt, doordat de gelden hiervoor noodig door particulieren in niet voldoende mate beschikbaar werden gesteld. Vele gemeentebesturen beschouwen als werkverschaffing het sneeuwopruimen. Dit bepaalt zich meer tot de enkele zeer groote gemeenten. In de provincie vindt men dikwijls op de gemeentebegrooting een bedrag uitgetrokken voor het onderhoud der ijsbanen. Men gaat dan waarschijnlijk van de overweging uit, dat het onderhoud van deze verkeerswegen in dit jaargetijde evenzeer tot de taak der gemeente behoort, als het onderhoud der gewone straten en wegen. Zoo is b.v. de opvatting te Haarlem. Edam stelde er in het afgeloopen jaar ƒ300 voor beschikbaar, enz. Vaak komt het vooral voor, dat de gemeente werkverschaffing vanwege particulieren steunt door dezen gratis een gebouw of lokalen beschikbaar te stellen. De gemeente Amsterdam deed dit meer dan eens b.v. 1892;9ö het oude tuchthuis op de Heiligenweg, 1894/95 het oude BuitenGasthuis, beide malen om de werkverschaffing door wijlen P. W. Jansen opgezet, te steunen. Ook de gemeente Utrecht staat daartoe aan eene commissie enkele lokalen van het Militair Logement af. C. Ontginning en grondverbetering. Van de velerlei wijzen van werkverschaffing wordt het ontginnen of verbeteren van woesten grond afzonderlijk behandeld; èn omdat het zoo veelvuldig voorkomt èn omdat het die werkverschaffing is, welke nog het meest aan den eisch van productief te zijn, beantwoordt. In bijna alle provinciën van ons vaderland wordt dit middel om de werkloosheid te bestrijden, aangewend; zoover ik heb kunnen nasporen in meer dan vijftig gemeenten; nu eens door de gemeente zelf, dan weer gesteund door eene gemeentelijke subsidie. In 1896 en '97 ontving de gemeente Havelte eene rijkssubsidie van ƒ5250, waarvoor onder meer werk werd verschaft. Van 1 Jan. tot 13 April en van 1 Dec. tot 31 Dec. werden ± 60 personen aan het diepspitten gezet. Hiervoor werd ƒ1.25 per 100 □ M. betaald. In 1897 werden 50 menschen van af 1 Jan. tot en met 30 April en gedurende den maand Dec. aan het diepspitten gezet. Toen werd echter ƒ1.10 per 100 □ M. betaald. In 1898 werkten van 17 Jan. tot 4 April en in Dec. wederom ongeveer 50 man bij diepspitten. Het loon voor de 100 □ M. werd weer bepaald op ƒ1.10 a ƒ1.25. In later jaren wordt van gemeentewege niet meer ontgonnen, maar laat zij, gelijk boven reeds werd medegedeeld, 's winters ongeveer 25 personen geregeld werken aan 't verbeteren der zandwegen gedurende 3 a 4 dagen per week, waarvoor dan de gewone daghuur van 60 a 80 cent wordt betaald. „Heidemaatschappij" en „Oranjebond van orde" hebben daar meer het ontginningswerk overgenomen. Appelscha had door een vroeger wijs besluit de beschikking over kapitaal gekregen. Bij 't begin der exploitatie der hooge venen onder Appelscha, werd de bepaling gemaakt, dat de verveners voor ieder dagwerk gegraven turf 30 cents moesten betalen, waardoor een groot kapitaal onder den naam „reservefonds is bijeengebracht, dat volgens de statuten is ingeschreven op het grootboek, en waarvan de renten moeten dienen om te voorzien in de behoeften van het dorp Appelscha. Evenwel is in 1871, door de nieuwe verbandregeling tusschen de dorpen en de gemeente door Ged. Staten besloten, dat de helft der rente aan t dorp Appelscha, de andere helft aan de gemeente Ooststellingwerf toekomt. In 1895 kochten de gecommitteerden dier reservekas een boerenplaatsje aan, waarvan de bouwgronden en heidevelden voor boschcultuur in gereedheid werden gebracht. 100 werklooze arbeiders vonden daarop loonend werk. In 1898 werd werk verschaft door het aanleggen der bosschen, en ook in andere jaren heeft men daarvoor de hierbedoelde gelden gebruikt. Sinds 1896 besteedde de gemeente 't Btldt±/\hW0 aan aankoop van grond. Van den grond voor die ƒ15000 aangekocht, wordt een gedeelte, nl. dat hetwelk zich door zijne ligging daarvoor leent, aan kleine pereeeltjes (35) verhuurd. In den loop van 1908 kocht de gemeente nog voor ± ƒ18000 grond, welke oppervlakte geheel in grootte van 9 — 17 Are (43 perceeltjes) zal worden verhuurd. De bedoeling van dezen aankoop is de akkers aan arbeiders te verhuren (gelijk ook vroeger geschiedde), opdat zij in tijden van werkloosheid, toch beschikking over voldoende levensmiddelen zullen hebben, die zij daarop verbouwden en dat zij voor gebrek bewaard blijven. Hoewel vallend buiten het kader van dit werk mag er hier misschien toch op gewezen worden, dat tientallen corporaties in de noordelijke provincies Werkverschaffing in de duinen onder 's-Gravenhage omstreeks 1865, naar eene lithogr. van Jan Weissenbruch. ongeveer 50 man bij diepspitten. Het loon voor de 100 □ M. werd weer bepaald op ƒ1.10 a ƒ1.25. In later jaren wordt van gemeentewege niet meer ontgonnen, maar laat zij, gelijk boven reeds werd medegedeeld, 's winters ongeveer 25 personen geregeld werken aan 't verbeteren der zandwegen gedurende 3 a 4 dagen per week, waarvoor dan de gewone daghuur van 60 a 80 cent wordt betaald. „Heidemaatschappij" en „Oranjebond van orde" hebben daar meer het ontginningswerk overgenomen. Appelscha had door een vroeger wijs besluit de beschikking over kapitaal gekregen. Bij 't begin der exploitatie der hooge venen onder Appelscha, werd de bepaling gemaakt, dat de verveners voor ieder dagwerk gegraven turf 30 cents moesten betalen, waardoor een groot kapitaal onder den naam „reservefonds is bijeengebracht, dat volgens de statuten is ingeschreven op het grootboek, en waarvan de renten moeten dienen om te voorzien in de behoeften van het dorp Appelscha. Evenwel is in 1871, door de nieuwe verbandregeling tusschen de dorpen en de gemeente door Ged. Staten besloten, dat de helft der rente aan 't dorp Appelscha, de andere helft aan de gemeente Ooststellingwerf toekomt. In 1895 kochten de gecommitteerden dier reservekas een boerenplaatsje aan, waarvan de bouwgronden en heidevelden voor boschcultuur in gereedheid werden gebracht. 100 werklooze arbeiders vonden daarop loonend werk. In 1898 werd werk verschaft door het aanleggen der bosschen, en ook in andere jaren heeft men daarvoor de hierbedoelde gelden gebruikt. Sinds 1896 besteedde de gemeente 't Büdt±f\hQQ0 aan aankoop van grond. Van den grond voor die ƒ15000 aangekocht, wordt een gedeelte, nl. dat hetwelk zich door zijne ligging daarvoor leent, aan kleine pereeeltjes (35) verhuurd. In den loop van 1908 kocht de gemeente nog voor ± ƒ18000 grond, welke oppervlakte geheel in grootte van 9 — 17 Are (43 perceeltjes) zal worden verhuurd. De bedoeling van dezen aankoop is de akkers aan arbeiders te verhuren (gelijk ook vroeger geschiedde), opdat zij in tijden van werkloosheid, toch beschikking over voldoende levensmiddelen zullen hebben, die zij daarop verbouwden en dat zij voor gebrek bewaard blijven. Hoewel vallend buiten het kader van dit werk mag er hier misschien toch op gewezen worden, dat tientallen corporaties in de noordelijke provincies Werkverschaffing in de duinen onder 's-Gravenhage omstreeks 1865, naar eene lithogr. van Jan Weissenbruch. kleine akkers verhuren aan arbeiders of daarmee gelijk te stellen personen, met het doel om te voorkomen, dat zij zich in den winter tot het armbestuur zullen wenden (b.v. de vereeniging: „Door Arbeid tot Verbetering" in Friesland). In Maart 1899 besloot de gemeenteraad van Schoterland een gedeelte van den pas aangemaakten grond te Jubbega te verhuren aan een paar arbeiders, ieder voor 10 jaar, a ƒ22. Deze prijs was berekend naar 4% van de gelden, uitgeschoten, om deze woeste gronden van gemeentewege te ontginnen. In 1901 besloot de raad dezer gemeente opnieuw tot ontginning van heidegrond in het dorp Hoornsterzwaag en tot gemeenteexploitatie van die gronden. De gemeenteraad van Leeuwarden beschikte in 1906 gunstig op een verzoek van de commissie tot werkverschaffing, om gemeentegrond in erfpacht te verstrekken. Reeds in 1896 verkreeg de gemeente Opsterland de goedkeuring om van de zoogenaamde armengelden, voortgesproten uit het fonds der verveningen, een deel te mogen besteden voor den aankoop van woesten grond, om dezen als werkverschaffing te ontginnen. 31 H.A voor ƒ6650 werden daarvoor aangekocht. In 1893 kocht de gemeente Tilburg 37 H.A. heidegrond aan, om deze bij wijze van werkverschaffing te ontginnen. Dat de werkverschaffing door ontginning van woeste gronden of grondverbetering steeds ruimer toepassing vindt, hiervan levert een overzicht van hetgeen in dit opzicht in 1906 werd verricht het bewijs; zoo b.v. in meerdere Groningsche en Friesche gemeenten o. a. Hindelopen (de gemeente liet land slechten door 6 man in Nov. en Dec. tegen ƒ1.— per dag; uitgaven ± ƒ200). De gemeente Deventer liet in de wintermaanden op hare eigen landerijen werk verrichten hoofdzakelijk bestaande in het egaliseeren van den grond, en het hakken van dood hout uit de bosschen; ongeveer 60 personen werkten in het tijdperk van 12 Jan. tot 15 Mei hieraan; de uitgaven bedroegen ± ƒ2500. Te Eelde stelde de gemeente eenige mannen werkzaam bij het omspitten van heideveld, en het gereed maken daarvan tot bouwland. Te Roden werkten gemeente en particulieren samen in het laten aanleggen van bosch en wallen en 't ontginnen van heideveld; 10 personen werkten daaraan gedurende de wintermaanden tegen een weekloon van ƒ 3.—. De uitgaven voor de gemeente bedroegen ƒ207.85, terwijl de inkomsten nihil waren. Ongeveer 60 personen arbeidden in Drcutncl voor rekening van gemeente en dorpspolder aan verbetering van landerijen, aanleg en verbetering van houtpassen, en dergelijk werk. Gemiddeld bedroeg het loon ƒ0.80 per dag, de geheele uitgave over 1906, ƒ2000. Door het gemeentebestuur van Ermeloo worden jaarlijks woeste gronden tot dennenbosch en eiken hakhout aangelegd. Hierdoor wordt aan ± 100 arbeiders in den winter en in het voorjaar werk verschaft tegen een dagloon van ƒ0.70 a ƒ0.80. De uitgaven der gemeente bedroegen in 1906 ƒ1493.725, de inkomsten uit vroeger ontgonnen gronden ƒ1123.75. De gemeente Harderwijk laat van Sept. tot Juni op hare gronden diepspitten, dennen poten, wegen aanleggen, enz. Circa 30 personen vonden op deze wijze in 1906 werk tegen 60, 70 en 90 cents per dag. De uitgaven der gemeente hiervoor bedragen ± ƒ1800, waartegenover geen inkomsten. Noord-Holland en Utrecht deden in 1906 aan deze wijze van werkverschaffing van gemeentewege niet mede; in Zuid-Holland werd in dat jaar te Abbcnbrock en Hcenvlict een proef genomen met het verhuren van kleine perceeltjes grond aan arbeiders. Het gemeentebestuur van Sas van Gent liet in genoemd jaar een deel der vestinggronden afgraven. De uitgaven bedroegen /109.75, waartegenover als ontvangsten staan de pachten van aldus verkregen tuingronden. Voor Noord-Brabant mocht het ons niet gelukken gegevens te verkrijgen, ofschoon ook daar ontgonnen wordt bij wijze van werkverschaffi ng. In de provincie Limburg werd door of vanwege de gemeente werk verschaft aan behoefti gen te Ar een en Velden voor onderhoud van bosschen tegen een dagloon van ƒ0.80; te Beegden idem tegen een dagloon van ƒ0.60; te Grathem idem tegen een dagloon van ƒ0.80; te Maasbracht voor verbetering der vloeiweiden, onderhoud van bosschen en der koeweide, tegen een dagloon van ƒ1.—, en te Vlodrop voor onderhoud van bosschen tegen een dagloon van ƒ1.—. In den afgeloopen winter is in bijna alle gemeenten waar het in 1906 geschiedde, wederom op dezelfde wijze werk verschaft. Bovendien nog te Velzen, waar een gedeelte der ƒ2500, die in het najaar van 1908 beschikbaar werden gesteld om de werkloosheid te bestrijden, werden besteed aan het omzetten van duinboschgrond in bouwland. D. Overige middelen ter bestrijding der werkloosheid. In de beide vorige paragrafen werd behandeld hoe de Nederlandsche gemeente öf direct of indirect door subsidie de werkverschaffing bevordert als middel om de nadeelige gevolgen der werkloosheid te bestrijden. Maar buiten verzekering en werkverschaffing zelf om, tracht menige gemeente nog op bescheiden wijze mee te doen aan den strijd tegen dit economisch kwaad. De gemeente Groningen b.v. stelde in 1898 zestig last, in 1899 120 last, in 1900 wederom 120 last en in 1901 1908 telken jare 210 last (371700 K.G.) compost ter waarde van ongeveer ƒ630 ter beschikking van de afdeeling Groningen van den „Bond van Orde door Hervorming" ten behoeve der door deze afdeeling ter hand genomen heideontginning. Het bespoedigen van bouwwerk of ander werk, dat toch in de toekomst voor de gemeente moet geschieden, wordt meer dan eens door het gemeentebestuur bevorderd om in tijden van slapte mannen aan arbeid te helpen en latere opeenhooping te voorkomen. In 1906 besloot de Hilversumsche gemeenteraad op een verzoek van den Bestuurdersbond op voorstel van Burgemeester en Wethouders te berichten, dat dergelijke werken niet noodeloos zouden worden opgehouden. Dit is iets in deze richting. Bij raadsbesluit d.d. 18 December 1905 werd in verband met de heerschende werkloosheid te Arnhem beschikbaar gesteld een bedrag van ƒ 2500 tot uitvoering van grondwerken, die toch binnen korten tijd moesten worden ondernomen. In Den Haag deed men meer toen het gemeentebestuur /17000 voor speciale werkzaamheden beschikbaar stelde. In Dec. 1906 deelden B. en W. van de residentie den raad mee, dat zij het plan hadden voor ƒ 32000 grondwerken, voor het aanleggen van de wegen in en naar de beplantingen in de Oost- en Westduinen te laten uitvoeren. Zij verzochten den raad hun dit crediet te willen toestaan. Verder deelden zij mee den bouw van gemeentewerken te zullen bespoedigen. Ook Burgemeester en Wethouders van Utrecht deelden in 1906 mee, dat van hunne zijde maatregelen getroffen waren om het uitvoeren van openbare werken te bespoedigen. Het vullen van den gemeentelijken ijskelder, zooals in 1906 te Deventer, is zeker wel een unicum. Ongeveer 20 werkloozen verdienden daarmee rond f 100. Te Hillegom besloot men in den afgeloopen winter bij het uitvoeren van gemeente-werken een maatregel toe te passen, dien meerdere gemeentebesturen geweigerd hebben te nemen, nl. dat alleen ingezetenen voor het werk mogen worden aangezet. Van bijzonderen steun getuigt het volgende. De hoofden van scholen te Amsterdam kochten met goedkeuring van Burgemeester en Wethouders in 1895 verschillende voorwerpen voor schoolprijzen en om te dienen voor aanschouwelijk onderwijs, welke voorwerpen vervaardigd waren door werklooze vakarbeiders, die voornamelijk door den financieelen steun' van Dr. P. W. Jansen in het oude Buiten-Gasthuis aan den arbeid waren gezet. Onder dit hoofd moet ook vermeld de enkele werkloozentelling, die weieens door of met steun van eene gemeente is gehouden. We herinneren aan het rapport, uitgebracht in 1903 door de commissie door den Amsterdamschen raad, waar door de medewerking der vakvereenigingen eene telling van werklooze timmerlieden werd gehouden. Ook het Haarlemsche rapport, hier reeds meer aangehaald, vermeldt werkloozentellingen. Eene gehouden met eigen aangifte mislukte. Eene telling van werklooze timmerlieden, gehouden met behulp van eene vakvereeniging, gaf een betrouwbaar overzicht van de werkloosheid der timmerlieden in de maand Juni 1907. Later hield de commissie op verzoek van den burgemeester nog eens eene telling en stelde daarbij steun in uitzicht. De telling der „losse" arbeiders, die zonder werk waren, slaagde voldoende; van sommige groepen vakarbeiders ook, van andere groepen minder goed. In 1906 stelde de Haagsche raad op voorstel van Burgemeester en Wethouders ƒ1000 beschikbaar, om de gemeentelijke arbeidsbeurs eene telling der werkloozen te doen houden. Te Vlaardingen vroegen naar aanleiding van een ingekomen adres B. en W. de adresseerende vereenigingen een overzicht der werkloosheid te geven. In de groote steden is in den winter, die nu achter ons ligt, de nadeelen der werkloosheid hoofdzakelijk bestreden door het doen van geldelijke uitkeeringen aan werkloozen. Amsterdam stelde voor de inschrijving dier werkloozen hare arbeidsbeurs beschikbaar. Utrecht gaf het burgerij-comité de beschikking over een lokaliteit en verleende voorts een subsidie van ƒ 2000 voor bestrijding der onkosten en administratie. Te 's-Gravenhage steunde het gemeentebestuur het burgerijcomité door lokalen beschikbaar te stellen, eenige bestellingen aan dit comité te geven en een der hoofdambtenaren de leiding der administratie op te dragen. ^ _ ; Te Haarlem werd de uitkeering door het burgerij-comite op bijzondere wijze geregeld. Bevreesd, dat het tout-court uitdeelen wekelijks van een bepaald bedrag het doel, waarmede het gemeentelijk werkloosheidsfonds werd opgericht, niet zou bevorderen, verbond het comité in overleg met het bestuur van het werkloosheidsfonds aan het recht op uitkeering de bepaling, dat een werklooze lid moest zijn van eene vereeniging (hetzij vakof algemeene), welke zich de verzekering tegen werkloosheid tot doel stelt. Deze nieuwe leden konden volgens de reglementen geen uitkeering uit de vereenigingskassen ontvangen noch den gemeentelijken bijslag, daar zij korter dan een halfjaar lid waren van deze organisaties. Het burgerij-comité stelde nu voor de besturen der vereenigingen wekelijks een bedrag beschikbaar om dit aan deze nieuwe leden uit te keeren en het bestuur van het gemeentelijk werkloosheidsfonds voegde daarbij eene som als bijzonderen bijslag, daartoe door een buitengewoon crediet van /"3400 door den raad in staat gesteld. De controle op deze buitengewone wekelijksche uitkeeringen werd door het fondsbestuur op dezelfde wijze uitgeoefend als op de normale maandelijksche. Men heeft aldus inderdaad vele nieuwe leden naar de vereenigingen gevoerd; de ervaring moet leeren, of zij lid blijven en na verloop van hun wachttijd door de uitkeeringen hunner vereenigingen met gemeentelijken bijslag voldoende gedekt zijn tegen de geldelijke nadeelen van gedwongen werkloosheid. Voor zoover cijfers beschikbaar waren, zijn deze in den volgenden staat overzichtelijk gerangschikt. STAAT, betreffende inkomsten en uitgaven, aantal arbeiders, besteed loon en resultaten der gemeentelijke werkverschaffing. Aantal Resul- GEMEENTE. Jaar. Uitgaven. Inkomsten. arbeiders. Loon- taten. Zuidhorn .... 1893 — — — f 0,50 per — bundel vlas. Schoterland . . . 1893 ƒ 600,— — — — — Groningen. . . . 1893 — — — ƒ 0,75 per dag. — Appingadam . . . 1893 — — — „ 0,75perdag. — Midwolda .... 1895/96 — — — keien kloppen — / 0,30 4/0,36 per dag. Dokkum .... 1895/96 , 1500,— — — — — Odoorn 1898 , 500,— — — — — Arnhem 1905 , 1500,— — — — — Grave 1906 , 3700,— — — — — Dreumel .... 1906 , 2000,— — 60 ƒ0,80 per dag — Ermelo 1906 „ 1493,72®, Ink. uit vroeger ±100 „0,70 a/0,80 — ontgonnen gronden per dag. /1123.75 Groesbeek. . . . 1906 — — 7 /0,50 per stère — gehorde grint. Oldebroek. . . . 1906 ƒ 1800,— nihil 30 ƒ 0,60 /0,70 ~ en ƒ 0,90 per dag. Hillejiersberg. . . 1906 , 93,57® 8 ƒ1,25 per dag. — Diaconie en bur- 1906 D. ƒ92,— 4 „ 1,— per dag. gerliik armbestuur B.A. „ 30,— te 11 os rnaar. Burg. Armb. te 1906 j/ 189,36' ƒ174,77' 2-4 „4, f6,— — Vlaardingen. j per week. Uitgeest 1906 i , 600,— — 25 ƒ 5,20 — per week. Aantal Resul- GEMEENTE. Jaar. Uitgaven. Inkomsten. arbeiders. L°°n' taten. - Westwoud. . . . ; 1906 , 500,- - 16 ƒ0,80 per dag. Borselen . . . . j 1906 , 35,- - ±10 L 0,80 per getij - gegr. zeezand. Sas v. Gent . . . 1906 , 109,75 De pachten v. d. 10 a 15 ƒ0,10 per uur. — tuingrond door het slechten der vestinggr. verkregen. Burg. Armb. Bols- i 1906 , 260,60* f 313,70 8 ƒ0,02 p. Kilo - ward. geplozen touw. Dantumadeel . . 1906 - — 60 a 70 ƒ0,60 i ƒ0,70 — per dag. Hindeloopen . . . 1906 „±200,- - 6 « 1,-per dag, - Kollumerland en 1906 , 4488,40' , 5320,67' 140 , 0,50 per bun- Gunstig. Nieuwkruisland. de' v 'as' Oostdongeradeel . 1906 , 12810,92» , 10682,54 126 n 0,75 per dag. - Burg. Armb. te Op- 1906 , 388,47' , 430,62' 11 * 0,60 a /0,75 'ijkt sterland Per daS' gunstig. Armvoogdij te 1906 , 7725,23' , 7185,92 45 „0,60 per dag. — Drachten en Smallingerland. Burg. Armb. te 1906 , 151,05 - 11 , 0,75 »ƒ 0,80 - Utingeradeel. Per Ezinge 1906 - — - /0,60perdag. - Deventer .... 1906 ƒ 2860,- — ± H2 „ 0,09, ƒ 0,11 — en f 0,12* per uur. Enschedé.... 1906 „ 9,60 - 1 ƒ0,15 per uur. - Diever 1906 , 27,30 nihil — ,0,60 per dag. - Havelte 1906 — — 45 a 50 „ 0.60 i ƒ 0,80 — per dag. I Eelde 1906 , 87 - nihil 4 , „ 0,60 per dag. - Norg . 1Ü06 , 159,90 — 4 | „ 0,80 per dag. — i Aantal Resul- GEMEENTE. j Jaar. Uitgaven. Inkomsten. arbeiders. Loon. taten Roden ..... 1906 , 207,85 nihil ± 10 „3,— p. week. Comm.v. herstel V. 1906 , 400,— ƒ400. De helft 24 ,0,50 per dag. — gem. en particu- door de gem. en de liere wegen te helft door partic. Ruinen. Smilde 1906 , 73,— — 6 schippers „ 1,50 per dag. — van elders Arcen en Velden. 1906 — — — „ 0,80 per dag. — Beegden .... 1906 — — — „ 0,60 per dag.! — Berg en Terblijt . 1906 — — — „ 0,75perdag.j — Geulle 1906 — — — >. 0,60 perM*. — gebroken en I gezifte kiezel. | i Grathem .... 1906 — — — /0,80perdag.! — Maasbracht . . . 1906 — — — 1,—perdag — Mook en Midde- 1906 — — — „ 0,70 per dag. — laar Vaals 1906 — — — * 1,— per dag. — Vlodrop 1906 — — — ■> 1.— per dag. — Naarden .... 1908 — — 16 — E. De gemeentelijke Arbeidsbeurs. „Alle Vorschlage sind darin einig, und alle praktischen Erfahrungen haben ergeben, dass von wesentlicher Bedeutung für jede Form einer Arbeitslosenunterstützung oder Versicherung das Vorhanden sein und die Vervollkommung der Arbeitsvermittlung ist." Met deze woorden eindigt het lste Teil van het rapport over „Die bestehenden Einrichtungen zur Versicherung gegen die Folgen der Arbeitslosigkeit im Ausland und im Deutschen Reich" bearbeitet im Kaiserlichen Statistischen Amt. Woorden, die ik gaarne tot de mijne maak. Immers eene goed Het gebouw, waarin de VGravenhaagsche gemeentelijke arbeidsbeurs gevestigd is. Aantal Resul- GEMEENTE. Jaar. Uitgaven. InkomsteD. arbeiders. Loon. taten. Roden 1906 , 207,85 nihil ± 10 „8,—p. week. Comm.v. herstel v. 1906 , 400,— /400. De helft 24 , 0,50 per dag. — gem. en particu- door de gem. en de liere wegen te helft door partic. Ruinen. Smilde 1906 » 73,— — 6 schippers „ 1,50 per dag. — van elders Arcen en Velden. 1906 — — — » 0,80per dag. lieegden .... 1906 — — — „0,60perdag. — Berg en Terblijt . 1906 — — — „ 0,75 per dag. Geulle 1906 — — — „0,60 perMV — gebroken en gezifte kiezel. Grathem .... 1906 — — — ƒ 0,80 per dag. — Maasbracht .' . . 1906 — — — » !■—per dag Mook en Midde- 1906 — — — „ 0,70 per dag. — laar Vaals 1906 — — — »1.— Per dag. — Vlodrop 1906 — — — 1,—per dag. — I Naarden .... 1908 — — 16 i E. De gemeentelijke Arbeidsbeurs. „Alle Vorschlage sind darin einig, und alle praktischen Erfahrungen haben ergeben, dass von wesentlicher Bedeutung für jede Form einer Arbeitslosenunterstiitzung oder Versicherung das Vorhanden sein und die Vervollkomrnung der Arbeitsvermittlung ist." Met deze woorden eindigt het lste Teil van het rapport over „Die bestehenden Einrichtungen zur Versicherung gegen die Folgen der Arbeitslosigkeit im Ausland und im Deutschen Reich" bearbeitet im Kaiserlichen Statistischen Amt. Woorden, die ik gaarne tot de mijne maak. Immers eene goed Het gebouw, waarin de 's-Gravenhaagsche gemeentelijke arbeidsbeurs gevestigd is. ingerichte arbeidsbeurs kan bevorderlijk zijn aan voorkoming van werkloosheid. Dat hierbij een gemeentebelang in hooge mate betrokken is, toonde Mr. P. J. M. Aalberse in den Leidschen Raad aan, toen daar den 7^" October 1904 een adres van den Christelijken Bestuurdersbond in behandeling kwam, waarbij om geldelijken steun voor de door dien Bond opgerichte arbeidsbeurs gevraagd werd. „Na al hetgeen", zoo betoogde Mr. Aalberse, „in de laatste jaren zoowel in als buiten ons land over arbeidsbeurzen m het algemeen en voor gemeentelijke arbeidsbeurzen in het bijzonder gesproken en geschreven is, kan ik kort zijn in mijne toelichting, waarom deze zaak is van groot gemeentebelang. Het doel van arbeidsbeurzen is om werkzoekenden en werkgevers bij elkaar te brengen op gemakkelijke wijze, die allerlei chicanes buitensluit. Op het oogenblik moet de patroon, die werkkrachten zoekt, dit doen door middel van eene advertentie of langs anderen weg; er komt een groote toeloop, wat ook voor de menschen, die zich aanbieden niet de aangenaamste wijze van werkverkrijging is. Maar erger nog is de toestand voor hen, die werk zoeken; zij kunnen rondgaan; vaak moeten zij trekken van de eene stad naar de andere om werk te zoeken en dikwijls is dit voor velen de eerste stap op den verkeerden weg, die leidt naar landloopenj en daarover naar erger dingen. Reeds op dien grond is de oprichting van eene dergelijke beurs waarop men gemakkelijk kan nagaan of er werk wordt gevraagd of aangeboden van zeer groot belang. Men heeft hier en daar getracht in die behoefte door particuliere instellingen te voorzien, maar het zal bekend zijn tot welke groote misbruiken zulke particuliere instellingen aanleiding hebben gegeven. Ik wil niet wijzen op een bureau hier in de stad, waar men dienstboden kan huren, maar waar aan den anderen kant van de deur een allerschandelijkst bordje staat. Ik wijs er slechts op om aan te toonen, dat dergelijke particuliere bureaux groote schaduwzijden hebben. Dit is nog sterker uitgekomen bij eene enquête in 1895 door het Handelsministerie in Pruisen gehouden. De uitslag daarvan was, dat er in Pruisen alleen ruim 5000 van dergelijke particuliere bureaux waren. 632 daarvan werden gedreven door personen, die vroeger al eens door een strafrechter veroordeeld waren; 376 wegens diefstal, heling en bedrog; 109 wegens mishandeling; 25 wegens koppelarij, terwijl 345 andere & 17 personen bij de politie ter kwader naam bekend stonden; om die redenen, om de dikwerf onzedelijke drijfveeren van de houders dier bureaux, is het zeer gewenscht, dat een hoogstaand lichaam of de gemeente zelf de zaak ter hand neemt. Ik behoef er niet op te wijzen, dat wij met die arbeidsbeurzen een van de krachtigste middelen hebben ter bestrijding van de werkloosheid. Dat valt wel niet zoo in het oog, wanneer men slechts op eene plaats let. Maar wanneer men ziet, hoe in Italië en Duitschland die bureaux reeds onderling met elkaar in verbinding staan, zoodat men een overzicht heeft van de arbeidsmarkt, niet alleen in een bepaalde plaats maar ook in den omtrek, waardoor een werkman, die op de eene plaats om werk komt vragen ook op eene andere plaats aan dat werk kan geholpen worden, dan geloof ik, dat wanneer men zoo iets ook voor onze goede stad Leiden kon tot stand brengen, de verzekering tegen werkloosheid daardoor in de toekomst op betere wijze zal kunnen worden ingericht, dan zulks thans geschieden kan door particuliere instellingen. En nu zal ieder mij toegeven, dat men nooit van gemeentewege de zaak der werkloosheids-verzekering behoorlijk zal kunnen regelen, wanneer niet gedurende ettelijke jaren vooraf eene arbeidsbeurs onder behoorlijke controle is werkzaam geweest; eerst daardoor toch krijgen we eene eenigszins betrouwbare statistiek van de werkloosheid en komen wij tot een wetenschappelijke basis van de verzekering tegen werkloosheid." En over de inrichting sprekend voerde hij 't volgende aan: „In ons land hebben wij tot op heden vooral twee bekende goed georganiseerde inrichtingen, doch van verschillend systeem. In Tilburg bestaat eene arbeidsbeurs sedert Juni 1903, die uitgaat van particuliere vereenigingen en gesubsidieerd wordt door de gemeente; terwijl in Schiedam sedert 9 Dec. 1902 eene dergelijke inrichting bestaat, die geheel uitgaat van de gemeente." „Daarom rijst bij mij de vraag of B. en W. reeds eenig overleg hebben gepleegd met een Bestuurdersbond en of zij getracht hebben een goeden vorm te vinden, waarbij eene oprichting in den geest van den Bestuurdersbond mogelijk zou worden, onder medewerking van de gemeente en onder behoorlijke waarborg voor goede werking en neutraliteit, öf wel zijn B en W. van meening, dat zulk een wijze van oprichting voor Leiden niet de meest gewenschte vorm zou zijn en hellen zij meer over naar een ander systeem? Zijn zij soms van plan met een voorstel te komen om van gemeentewege een dergelijke arbeidsbeurs op te richten?" Vervolgens weerlegde Mr. Aalberse eenige bezwaren, die in de beraadslaging waren aangevoerd: „Waar nu in het college van het Dagelijksch Bestuur door een lid was opgemerkt, dat zulk eene gemeentelijke arbeidsbeurs alleen goed zou zijn voor zeer groote steden, daar zou ik hem, die deze opmerking heeft gemaakt, wel willen vragen om dit vraagstuk nog eens nader te bezien. Het feit, dat in Frankrijk reeds bij de wet is voorgeschreven, dat in steden van meer dan 10000 inwoners kosteloos van gemeentewege zulk een arbeidsbeurs moet worden opgericht, kan dunkt mij vvel als eene aanwijzing worden aangevoerd, dat hier in Leiden, met vijfmaal meer inwoners zulk een beurs in het geheel niet overbodig zou zijn. Bovendien is het wel opmerkelijk, dat de twee meest besproken beurzen hier te lande zijn opgericht in Tilburg en Schiedam, steden, kleiner nog dan Leiden. Men moet ook niet vergeten, dat het einddoel van dergelijke beurzen niet wordt bereikt door oprichting van één enkele beurs in eene plaats, neen, het groote belang van de beurzen zit juist in de onderlinge samenwerking tusschen de arbeidsbeurzen van verschillende plaatsen. Men zal dus moeten beginnen met in verschillende gemeenten van die beurzen op te richten, wil men er, door onderlinge samenwerking, later het meeste nut van trekken." „En wanneer Burgemeester en Wethouders dan zullen zien, welke uitstekende resultaten met die arbeidsbeurzen in andere steden zijn verkregen, en welke bezwaren zijn verbonden aan de ook gesubsidieerde particuliere bureaux, dan weet ik nog niet, of, wanneer Burg. en Weth. met hun praeadvies komen, of zij dan niet iets meer zijn gaan voelen voor die gemeentelijke beurzen, welke zij nu zoo beslist schijnen af te wijzen. Dan moet de regeling ook niet uitgaan van het stadhuis, de beurs moet niet zijn een gewoon onderdeel van de gemeentelijke administratie, maar patroons en werklieden moeten op de instelling een behoorlijken invloed hebben. De ervaring leert echter, dat arbeidsbeurzen, die eenzijdig uitgaan van werklieden op den duur haar doel niet bereiken, omdat, wanneer bv. stakingen voorvallen, de patroons in dergelijke instellingen een zeker wantrouwen gaan koesteren. En wanneer nu eene oplossing kon worden verkregen in deze richting, dat er een instituut kwam, waarop een behoorlijke con- tröle werd uitgeoefend, waarop door patroons en werklieden invloed werd uitgeoefend, dan weet ik niet, waarom wij hier in Leiden ï.iet evengoed en met evenveel succes een arbeidsbeurs zouden kunnen stichten als in andere plaatsen." Zal een gemeentelijke arbeidsbeurs aan haar doel beantwoorden, dan heeft de ervaring geleerd, dat geen betaling voor den dienst, door de beurs verstrekt, moet gevraagd worden. Waar men in het buitenland eerst een bijdrage van werkzoekende of werkgever vorderde, bleek de beurs aan de gestelde verwachting niet te beantwoorden. Nadat de tusschenkomst van de beurs om-niet werd verleend, steeg het cijfer van hen, die van haar bemiddeling gebruik wenschten te maken, zeer sterk. Met deze ondervinding hebben in het algemeen de Nederl. gemeentelijke arbeidsbeurzen haar voordeel gedaan. Bij haar regeling en inrichting zal voornamelijk nog op het volgende gelet moeten worden. In de eerste plaats moet eene beurs zelfbestuur worden toegekend, d. w. z. dat de algemeene leiding toevertrouwd moet worden aan personen, behoorende tot de kringen der direct belanghebbenden, van werkgevers en werknemens. Worden de bestuurders uit deze groepen gekozen, dan kan dit niet anders dan groot voordeel opleveren. Beide categorieën, zoowel patroons als arbeiders, zullen zeker alsdan groote belangstelling koesteren voor eene instelling, waarvan het bestuur is toevertrouwd aan hunne vertegenwoordigers. Bovendien ontstaat en blijft er contact tusschen de beurs en degeen, in wier belang ze is opgericht, zoodat verwacht mag worden, dat ze meer beheerd zal worden, overeenkomstig de behoeften en wenschen der onmiddellijk betrokkenen. Grieven, zoo ze bestaan, kunnen gemakkelijker kenbaar gemaakt, wenschen spoediger geuit worden. Het vertrouwen, zoo noodig voor den bloei van eene dergelijke instelling, zal grooter en het doel meer bereikt worden. Deze zelfstandigheid zal niet kunnen ontaarden in onafhankelijkheid, daar een en ander geregeld moet worden bij eene verordening door den Raad vast te stellen, terwijl ook de benoodigde gelden jaarlijks door dit college zullen moeten worden toegestaan. Van het nut van een zelfstandig bestuur was men niet overtuigd te HaarlemHilversum en Dordrecht. ') Na de reorganisatie een zelfstandig bestuur. De wachtkamer der 's-Gravenhaagsche gemeentelijke arbeidsbeurs. tröle werd uitgeoefend, waarop door patroons en werklieden invloed werd uitgeoefend, dan weet ik niet, waarom wij hier in Leiden niet evengoed en met evenveel succes een arbeidsbeurs zouden kunnen stichten als in andere plaatsen." Zal een gemeentelijke arbeidsbeurs aan haar doel beantwoorden, dan heeft de ervaring geleerd, dat geen betaling voor den dienst, door de beurs verstrekt, moet gevraagd worden. Waar men in het buitenland eerst een bijdrage van werkzoekende of werkgever vorderde, bleek de beurs aan de gestelde verwachting niet te beantwoorden. Nadat de tusschenkomst van de beurs om-niet werd verleend, steeg het cijfer van hen, die van haar bemiddeling gebruik wenschten te maken, zeer sterk. Met deze ondervinding hebben in het algemeen de Nederl. gemeentelijke arbeidsbeurzen haar voordeel gedaan. Bij haar regeling en inrichting zal voornamelijk nog op het volgende gelet moeten worden. In de eerste plaats moet eene beurs zelfbestuur worden toegekend, d. w. z. dat de algemeene leiding toevertrouwd moet worden aan personen, behoorende tot de kringen der direct belanghebbenden, van werkgevers en werknemens. Worden de bestuurders uit deze groepen gekozen, dan kan dit niet anders dan groot voordeel opleveren. Beide categorieën, zoowel patroons als arbeiders, zullen zeker alsdan groote belangstelling koesteren voor eene instelling, waarvan het bestuur is toevertrouwd aan hunne vertegenwoordigers. Bovendien ontstaat en blijft er contact tusschen de beurs en degeen, in wier belang ze is opgericht, zoodat verwacht mag worden, dat ze meer beheerd zal worden, overeenkomstig de behoeften en wenschen der onmiddellijk betrokkenen. Grieven, zoo ze bestaan, kunnen gemakkelijker kenbaar gemaakt, wenschen spoediger geuit worden. Het vertrouwen, zoo noodig voor den bloei van eene dergelijke instelling, zal grooter en het doel meer bereikt worden. Deze zelfstandigheid zal niet kunnen ontaarden in onafhankelijkheid, daar een en ander geregeld moet worden bij eene verordening door den Raad vast te stellen, terwijl ook de benoodigde gelden jaarlijks door dit college zullen moeten worden toegestaan. Van het nut van een zelfstandig bestuur was men niet overtuigd te Haarlem'), Hilversum en Dordrecht. ') Na de reorganisatie een zelfstandig bestuur. De wachtkamer der 's-Gravenhaagsche gemeentelijke arbeidsbeurs. Van groot gewicht is ook de totstandkoming van een dergelijk bestuur. In de eerste plaats neemt men algemeen aan, dat beide groepen van direct belanghebbenden in zelfde getale in het bestuur vertegenwoordigd moeten zijn. Noch de werkgevers noch de werknemers moeten ééne meerderheid vormen, daar de ondervinding opgedaan, bewijst, dat dit niet bevorderlijk is, voor het welslagen van eene dergelijke instelling. Hebben de arbeiders de meerderheid, dan zullen de ondernemers niet altijd vertrouwen stellen in de leiding; vormen de patroons de meerderheid, dan zal niet immer bij de werklieden het noodige vertrouwen gevonden worden. Om de leiding van de beurs hoog te stellen, om het vertrouwen aan te wakkeren bij de belanghebbenden, dat de leiding niet geschied in het belang van eéne partij, partijdig, maar in het belang van alle belanghebbenden, onpartijdig, acht men het wenschelijk, dat aan het hoofd van het bestuur komt te staan noch een werkgever noch een werknemer, maar iemand, die geacht wordt niet direct tot een der beide categorieën te behooren. Wanneer de stemmen staken, verschil van meening heerscht, enz. zal zeer veel afhangen van de leiding van den voorzitter, van zijn beslissende stem, zoodat hiertoe een persoon gekozen moet worden, die door zijn gezag, zijn kennis en zijn karakter het vertrouwen van beide partijen verdient. De gedachte van zelfbestuur uitwerkend, zou dit er toe moeten leiden de belanghebbenden direct hunne vertegenwoordigers te doen kiezen. Het bestuur van de vroegere Amsterdamsche Centrale Arbeidsbeurs, geëxploiteerd door een afdeeling van de „Maatschappij van den Werkenden Stand" met een groote gemeente-subsidie, deed in haar adres aan den Raad een poging in die richting, toen het voorstelde de bestuurders door de vakvereenigingen te doen aanwijzen. Met dit ver-strekkende voorstel is de Raad van de hoofdstad op prae-advies van B. en W. niet meegegaan. In zijn vergadering besloot de Raad in Mei 1908, dat de bestuursleden zullen benoemd worden door B. en W., na uitnoodiging aan de te Amsterdam zetelende Kamers van Arbeid om voor ieder te benoemen lid en plaatsvervangend lid een aanbeveling van twee personen in te zenden. Volgens dit besluit zal de voorzitter, noch patroon nóch werkman, worden benoemd door den Raad. Hiermee werd het Haagsche voorbeeld gevolgd, daar de Raad van de residentie reeds 10 April 1905 een dergelijke regeling had getroffen. Evenzoo geschiedde te Leeuwarden. Niet in alle gemeenten wordt een aanbeveling geëischt van de Kamers van Arbeid, maar is het benoemen der bestuursleden direct gegeven óf aan den Raad (zooals te Leiden, Arnhem, Nijmegen) óf aan B. en W., zooals te Groningen (de voorzitter door den Raad) geschiedt. De Delftsche Raad bepaalde, dat de bestuursleden-werkgevers benoemd worden door B. en W. op aanbeveling van de Kamer van Koophandel, de bestuursleden-werklieden op aanbeveling van de bij het gemeentelijk werkloosheidsfonds aangesloten vakvereenigingen. Te Haarlem zullen door vakvereenigingen van werklieden en werkgevers candidaten worden opgegeven. Een belangrijk punt van gedachtenwisseling bij de inrichting van een kostelooze gemeentelijke arbeidsbeurs is, welke handelwijze deze gemeentelijke instelling moet volgen bij staking en uitsluiting. Er kunnen zich de volgende mogelijkheden voordoen: 1°. de beurs gaat als gewoon door met het aanbieden en het oproepen van werkkrachten. 2°. de directeur deelt mee, dat eene plaats te vervullen is, maar dat ze opengekomen is door staking of uitsluiting. 3°. het bestuur beslist of de beurs haar bemiddeling zal verleenen tot het invullen van eene plaats, opengekomen door staking of uitsluiting. In het zeer uitvoerig rapport door eene Haarlemsche commissie over deze aangelegenheid aan den Raad dier gemeente den 16den Dec. 1907 uitgebracht, lezen we: „Met de grootst mogelijke meerderheid verklaart de Commissie, dat voor de Haarlemsche gemeentelijke beurs het voorschrift moet gelden genoemd onder 4°. Leert de ervaring, hier te lande, maar vooral buitenlands opgedaan, dat er ten sterkste naar gestreefd moet worden, dat de beurs het vertrouwen moet bezitten van hen, voor wie ze is ingesteld, zoo oordeelt de Commissie, dat dit in de eerste drie gevallen niet wordt bereikt. Immers heden ten dage wordt staking zoowel als uitsluiting door alle politieke partijen een rechtvaardig middel geacht in den industrieelen strijd en loopt de twistvraag alleen maar hierover, óf in een bepaald geval dit middel mocht aangewend worden. In het onder ten derde vermelde beslist het bestuur over de rechtvaardigheid van den strijd, stelt zich partij en het is dus niet te verwonderen, dat de partij, die in het ongelijk is gesteld, geen vertrouwen meer koestert in het bestuur. Maar ook in het eerste en tweede geval zal dit gebeuren. Degeen toch, die staken of uitsluiten, zullen van meening zijn dit middel in een conflict te gebruigen op rechtvaardige wijze. Werkt de beurs nu bij eene staking of uitsluiting, dan zal eene van beide partijen zich benadeeld achten. Stel: er is eene staking en de betrokkene persoon wendt zich tot de beurs om werkkrachten. De directie mag zich er dan niet toe bepalen de arbeiders, die zich aangemeld hebben, naar den betrokken werkgever te verwijzen, maar moet bovendien alle middelen, die haar ten dienste staan, aanwenden om werklieden op te roepen voor de open plaatsen. In het heele land zal de beurs dus oproepen wat de stakers onderkruipers zullen noemen. De stakers zullen de beurs dan beschouwen een als kostelooze, goed georganiseerde dienst tot het leveren van onderkruipers en het vertrouwen in de beurs zal verdwenen zijn bij die arbeiders. Omgekeerd: is er eene uitsluiting en gaat de beurs voort de uitgesloten werklieden naar open plaatsen te verwijzen hier en elders (door hare samenwerking met de overige beurzen), dan zullen de uitsluitende werkgevers niet eene beurs roemen, die hun hunne arbeiders onttrekt. In elk geval schaadt de beurs dus het belang van ééne der partijen; onverdeeld goed kan zij dus niet handelen, want in elk geval heeft hare handeling naast eene goede, een kwade zijde. In het tweede genoemde geval verschilt de toestand niet veel met de eerstgenoemde mogelijkheid, zoodat dan ook met op één na algemeene stemmen Uw College geadviseerd wordt de werking van de beurs gedurende eene werkstaking of uitsluiting voor de betrokken onderneming of arbeiders op te schorten." Ook het bestuur van de meergenoemde Amsterdamsche Centrale Arbeidsbeurs drong in zijn adres er op aan, de werkzaamheden van de nieuw te stichten gemeentelijke beurs bij staking en uitsluiting te doen opschorten. B. en W. van Haarlem wenschen aan dezen wensch der Commissie geen gevolg te geven en de Amsterdamsche Raad heeft ook het advies van het bestuur van de vroegere beurs niet gevolgd. Behalve te Delft en Enschedé verleenen overal de arbeidsbeurzen haar bemiddeling. Algemeen is de meerderheid in de gemeenteraden van oordeel, dat de onpartijdigheid van deze instellingen niet bevorderd wordt door het opnemen van het bedoelde verbod. Men oordeelt, dat het voldoende is, indien dan de arbeiders, hetzij persoonlijk wordt medegedeeld, dat hun plaats door werkstaking of uitsluiting is opengekomen, hetzij in de beurs bekend gemaakt wordt in welke vakken en welke plaatsen werkstakingen en uitsluitingen zijn. Schriftelijk en mondeling is er over dit punt uitvoerig van gedachten gewisseld, o. a. door de heeren Mrs. D. Hudig Jr., directeur van het Centraal Bureau voor Sociale Adviezen en H. J. Tasman, redacteur van het Sociaal Weekblad in laatstgenoemd blad, dd. Nov. 1907. Mr. Hudig voerde daar o. a. aan, dat de arbeiders minder vertrouwen zullen hebben in een instelling, die zich belast met „het leveren van z.g. onderkruipers". Mr. Tasman was van oordeel, dat in de praktijk dit argument van zijn waarde beroofd werd, daar zelfs de Duitsche vakvereenigingen en de socialistische partij in Duitschland genoegen nemen met het mededeelen aan de arbeiders, welke plaatsen door staking of uitsluiting zijn open gekomen. Door bemiddeling van het Centraal Bureau voor Sociale Adviezen heb ik daaromtrent een onderzoek in Duitschland ingesteld. Dr. Südekum, de redacteur van de Komtnunale Praxis, schrijft o. a.; dat de arbeiders in Duitschland het voldoende achten, wanneer de gemeentelijke arbeidsbeurs slechts op het bestaan van werkstaking of uitsluiting de aandacht vestigt, maar „etwas anderes wurde sich auch zur Zeit bei uns kaum erreichen lassen." Dr. H. Lindemann (C. Hugo) zond ons het volgende schrijven: „Er ist nicht zutrefFend, dass sich die deutsche Arbeiterschaft allgemein mit dem Ersatz der Streikklausel durch die Bekanntmachung eines Streiks oder einer Aussperrung einverstanden erklart hat. Das mag freilich an einigen Orten geschehen sein, die Erfahrungen, die aber mit einer solchen Bekanntmachung gemacht worden sind, haben überall gezeigt, dass das Verfahren in keiner Weise ausreicht. In manchen Arbeitsnachweisen begnügt man sich z. B. damit, die bestehenden Streiks und Aussperrungen durch Aushang im Warteraum oder Vorzimmer bekannt zu machen. Hier hangt es ganz und gar vom Zufall ab, ob der arbeitsuchende Arbeiter das Plakat liest und so vom Vorhanden sein eines Streiks unterrichtet wird oder nicht. Sicherer ist es auf jeden Fall, wenn die Benachrichtigung durch den Beamten des Arbeitsnachweises erfolgt, dieser also verpflichtet ist, einem De 's-Gravenhaagsche gemeentelijke arbeidsbeurs, aangifte-afdeeling voor vrouwen. De 's-Gravenhaagsche gemeentelijke arbeidsbeurs, aangifte-afdeeling voor mannen. het opnemen van het bedoelde verbod. Men oordeelt, dat het voldoende is, indien dan de arbeiders, hetzij persoonlijk wordt medegedeeld, dat hun plaats door werkstaking of uitsluiting is opengekomen, hetzij in de beurs bekend gemaakt wordt in welke vakken en welke plaatsen werkstakingen en uitsluitingen zijn. Schriftelijk en mondeling is er over dit punt uitvoerig van gedachten gewisseld, o. a. door de heeren Mrs. D. Hudig Jr., directeur van het Centraal Bureau voor Sociale Adviezen en H. J. Tasman, redacteur van het Sociaal Weekblad in laatstgenoemd blad, dd. Nov. 1907. Mr. Hudig voerde daar o. a. aan, dat de arbeiders minder vertrouwen zullen hebben in een instelling, die zich belast met „het leveren van z.g. onderkruipers". Mr. Tasman was van oordeel, dat in de praktijk dit argument van zijn waarde beroofd werd, daar zelfs de Duitsche vakvereenigingen en de socialistische partij in Duitschland genoegen nemen met het mededeelen aan de arbeiders, welke plaatsen door staking of uitsluiting zijn open gekomen. Door bemiddeling van het Centraal Bureau voor Sociale Adviezen heb ik daaromtrent een onderzoek in Duitschland ingesteld. Dr. Südekum, de redacteur van de Kommunale Praxis, schrijft o. a.; dat de arbeiders in Duitschland het voldoende achten, wanneer de gemeentelijke arbeidsbeurs slechts op het bestaan van werkstaking of uitsluiting de aandacht vestigt, maar „etwas anderes wurde sich auch zur Zeit bei uns kaum erreichen lassen." Dr. H. Lindemann (C. Hugo) zond ons het volgende schrijven: „Er ist nicht zutreffend, dass sich die deutsche Arbeiterschaft allgemein mit dem Ersatz der Streikklausel durch die Bekanntmachung eines Streiks oder einer Aussperrung einverstanden erklart hat. Das mag freilich an einigen Orten geschehen sein, die Erfahrungen, die aber mit einer solchen Bekanntmachung gemacht worden sind, haben überall gezeigt, dass das Verfahren in keiner Weise ausreicht. In manchen Arbeitsnachweisen begnügt man sich z. B. damit, die bestehenden Streiks und Aussperrungen durch Aushang im Warteraum oder Vorzimmer bekannt zu machen. Hier hangt es ganz und gar vom Zufall ab, ob der arbeitsuchende Arbeiter das Plakat liest und so vom Vorhanden sein eines Streiks unterrichtet wird oder nicht. Sicherer ist es auf jeden Fall, wenn die Benachrichtigung durch den Beamten des Arbeitsnachweises erfolgt, dieser also verpflichtet ist, einem De 's-Gravenhaagsche gemeentelijke arbeidsbeurs, aangifte-afdeeling voor vrouwen. De 's-Gravenhaagsche gemeentelijke arbeidsbeurs, aangifte-afdeeling voor mannen. jeden arbeitsuchenden Arbeiter beim Zuweisen einer Stelle in einem Betriebe, in dem ein Streik stattfindet, ohne weiteres mitzuteilen, dass in dem Betriebe ein Streik oder eine Aussperrung stattfindet. Auch in diesem Falie hat die Praxis gezeigt, dass diese Benachrichtigungen haufig unterbleiben. Diese Erfahrungen sind an verschiedenen Arbeitsnachweisen gemacht worden, und haben meines Wissens dahin geführt, das die Arbeiterschaft die Bedeutung der Streikklausel in höheren Masse anerkennt, als das eine Zeitlang unter dem Einflusse einer Gegenagitation der 1'all war. Aussprachen auf Kongressen haben über diesen Punkt nicht stattgefunden. Ich entnehme aber das Vonhandensein dieser Stimmung aus den Berichten von Arbeitersekretariaten und der Arbeiterpresse. A.uf keinen Fall lasst sich behaupten, dass die Arbeiterschaft im ganzen oder zum grosseren Teile jemals mit der Aufhebung der Streikklausel einverstanden gewesen ware." Hierin wordt dit geschilpunt alleen bezien van de zijde der arbeiders, maar voor de meerderheid der gemeenteraden gold juist het argument, dat de arbeidsbeurs, als gemeentelijke instelling, niet alleen de belangen der werkzoekenden, maar ook die der werkgevers in het oog moet houden. Gevreesd wordt, dat, indien de opschorting der werkzaamheden voorgeschreven wordt, de werkgevers hun medewerking aan deze instellingen zullen onttrekken en zoo het doel, waarmede ze worden opgericht, zou worden gemist. In het buitenland hecht men meer gewicht aan den persoon, die met de dagelijksche leiding zal belast worden, dan in het algemeen ten onzent is gebleken. In sommige gemeenten is de waarneming van het directeurschap aan een reeds in functie zijnden gemeente-ambtenaar opgedragen, in andere de benoeming o\ ergelaten aan B. en W., terwijl soms ook de raad zich het recht van benoeming heeft voorbehouden. Toch hangt voor het slagen dezer instelling veel af van den tact, waarmee de directeur zijn ambt vervult. Op aanvragen der werkgevers zal hij over de arbeidzoekenden inlichtingen moeten verschaffen. In enkele gemeenten, b. v. Hilversum, is bepaald, dat de werkzoekenden na tijdsorde van inschrijving zullen worden opgeroepen ter vervulling van open plaatsen; in sommige, dat de directeur geen inlichtingen zal mogen geven omtrent geloofsbelijdenis, (o. a. voorgesteld te Haarlem); in andere schrijft de verordening hieromtrent niets voor. Bijna algemeen staat de beurs open voor werkzoekende mannen en vrouwen. In Den Haag en Amsterdam, is zelfs voor vrouwen een afzonderlijke afdeeling. Daarentegen bepaalde Groningen, dat geen bemiddeling zal verleend worden aan dienstboden. Om het doel der beurs te bevorderen bepaalde o. a. Delft, dat aan werkzoekenden reisgeld kan worden voorgeschoten. Ook in andere gemeenten, o. a. Den Haag, geeft men voorschotten van de gemeente. Het doel der beurs wordt mede bevorderd, indien de gemeente zelf in de eerste plaats haar werklieden van de beurs betrekt, maar niet haar eigen instelling passeert. Meer en meer dringt de vraag om oplossing, of de beurzen aan elke aanvraag om werkkrachten zullen voldoen, of dat zij slechts werkkrachten zullen leveren tegen een minimum-loon. Uit de boven aangehaalde woorden van Air. Aalberse blijkt wel, van hoe groot belang geacht moet worden, dat er samenwerking zij tusschen de hier besproken instellingen. Schrijver dezes wekte reeds 28 Jan. 1906 in het Soc. Weekbl. de besturen der bestaande beurzen op tot samenwerking te komen. In 1906 begonnen de Nederl. Arbeidsbeurzen elkaar wederzijds inlichtingen te verschaffen en dit op initiatief van de Haagsche instelling. Deze voorloopige samenwerking heeft 3 Maart 1908 geleid tot de oprichting van de „Vereeniging van Nederl. Arbeidsbeurzen." Doel der Vereeniging is samenwerking tusschen de beurzen tot stand te brengen. De vereeniging zal zich verder toeleggen op onderlinge verstrekking van inlichtingen^ het houden van bijeenkomsten; het bevorderen van de oprichting van arbeidsbeurzen, die geen winstbejag beoogen en niet alleen door werkgevers of alleen door werknemers worden beheerd; en eindelijk op het brengen van eenheid in de statistische opgaven der arbeidsbeurzen. In sommige verordeningen, o. a. te Delft wordt de beurs de verplichtingen opgelegd, ter bereiking van het haar opgedragen doel met de overige beurzen in Nederland in overleg te treden. Deze vereeniging, noodzakelijk gevolg van het doel, dat een arbeidsbeurs zich stelt, brengt voor „modern gemeenteheer" nieuwe uitgaven mee. De kosten van het lidmaatschap moeten uit de gemeentekas worden voldaan. Het bedrag van het lidmaatschap is voor de Haagsche beurs /100, voor die te Leiden ƒ50, enz. De omvang van den werkkring der beurzen blijkt uit de cijfers vermeld in de volgende staat, welke genomen is uit het „Maandschrift van het Centraal Bureau voor de Statistiek", 4de Jaarg. afl. 5. APRIL 1909. Gemeentelijke ! Aanbiedingen van Aanvragen door Plaatsingen, werklieden. patroons. Arbeidsbeurs te: : r— Mannen. Vrouwen. Mannen. Vrouwen. Mannen. Vrouwen. i | Amsterdam .... 809 237 i 643 504 447 461 Arnhem 196 33 1 117 42 100 27 Delft 28 1 11 1 12 — Dordrecht .... 80 I — i 26 — 7 — Enschedé 30 1 34 4 13 — 's-Gravenhage . . . 1027 1 468 666 586 450 293 Groningen .... 446 j — 317 — 275 — Haarlem 106 4 48 6 30 5 Hilversum .... 12 — 14 — 14 — Leiden 69 16 i 28 18 21 5 Nijmegen 76 8 ! 49 21 9 7 Schiedam. . . , . 44 9 24 3 15 4 Venlo 37 21 | 31 32 23 17 De uitgaven voor de gemeente aan het beheeren van deze instellingen verbonden, loopen zeer uiteen. Te Amsterdam is op de laatste begrooting daarvoor een totaal uitgetrokken vanƒ5000, waarvan ƒ4000 voor salarissen en 1000 voor exploitatie; te 's-Gravenhage bedragen deze cijfers respectievelijk ƒ5600, ƒ4000 en ƒ1600. In kleinere gemeenten, als Delft, gaan de uitgaven niet zoo hoog; daar is vastgesteld ƒ400 voor den directeur en worden de kosten van beheer opƒ100 geschat. (Overige beheerkosten ongeveerƒ400). In Leiden, waar de directeur slechts ƒ200 als toelage geniet, en ook te Hilversum, waar geen afzonderlijke toelage voor den directeur is uitgetrokken, zijn de totale uitgaven niet hoog. Gemeentelijke beurzen zijn thans gevestigd te: Amsterdam, Arnhem, Delft, Dordrecht, Enschedé, 's-Gravenhage, Groningen, Haarlem, 's-Hertogenbosch, Hilversum, Leiden, Nijmegen, Schiedam, Rotterdam, Venlo. In enkele gemeenten is men niet overgegaan tot oprichting van eigen inrichtingen, maar gaf de raad een subsidie aan instellingen uit het particulier initiatief voortgekomen. Te Utrecht geeft men subsidie in den vorm van het gratis beschikbaar stellen van een gebouw. Aan de Tilburgsche arbeidsbeurs, opgericht door patroons- en werkliedenvereenigingen, (Kamer van Arbeid, Fabrikantenbond, St. Paulusgilde, St. Severusgilde, enz.) wordt door de gemeente ƒ200 subsidie verstrekt. Daaraan verbond de gemeenteraad de voorwaarde, dat twee zijner leden zitting moeten hebben in het bestuur. De arbeidsbeurs van de afd. Maastricht van den R. K. Volksbond, opgericht 1 Maart 1904, ontvangt van de gemeente een toelage van /"480. Te Bolsward houden de maaiers en hooiers van 15 Mei—15 Juli een arbeidsbeurs, waarvoor de raad gratis een gemeentegebouw besloot af te staan. F. Overzicht. Overzien we thans het bijeengebrachte materiaal. In de laatste jaren breiden de arbeidsbeurzen zich meer en meer uit en dank zij de „Vereeniging van Nederl. Arbeidsbeurzen" kan verwacht worden, dat in de naaste toekomst nog verscheidene zullen worden opgericht. Of de gemeente eene arbeidsbeurs moet oprichten, daarover loopt de discussie niet meer. De betwiste vraag is nog slechts, of in eene bepaalde gemeente aan eene dergelijke instelling behoefte is. Wat de bestrijding der werkloosheid betreft, tracht men in de steden de verzekering te bevorderen en ten platte lande werk te verschaffen. In de steden blijft dan nog de vraag op te lossen: hoe te voorzien in den nood der losse arbeiders, want de verzekering schijnt voor hen praktisch niet mogelijk, èn door de zeer hooge premie, die zij zouden moeten betalen èn door hun levensgewoonten. Ook voor hen schijnt werkverschaffing het aangewezen middel. Daar zij echter geen of slechte vakarbeiders zijn, zelfs meestentijds geen boerenarbeiders en evenmin bekwaam voor putwerk, kan het te verschaffen werk in den regel slechts bestaan uit eenvoudig grondwerk. Dan blijft in de steden nog een tweede groep van werkloozen te steunen, die buiten de verzekering vallen. Het zijn die vakarbeiders, die nog niet in de termen vallen om bedeeld te worden, omdat zij nog niet oud genoeg zijn, maar evenmin door de verzekeringskassen worden aangenomen, omdat zij door hun leeftijd te slechte risico's gaan worden. Meestentijds laten deze kassen geen personen boven de 60 jaar als lid toe. Werkverschaffing bestaande in vakarbeid moet voor deze mannen 't beste worden geacht en de door hen vervaardigde voorwerpen voor zeer luttele bedragen ter beschikking van bedeelden worden gesteld d. w. z. van personen, die geen koopkracht bezitten, in wier behoeften anders niet zou worden voorzien, zoodat verplaatsing van werkloosheid hiervan niet 't gevolg kan zijn. Werk te verschaffen ten platte lande gaat met minder bezwaren gepaard dan in de steden. De bodemgesteldheid beslist voornamelijk over den aard van de te verschaffen arbeid. In de drie westelijke provincies doen zich hierbij door het ontbreken van geschikte woeste gronden nog moeilijkheden voor. Want bij de werkverschaffing op het platte land, is ontginning of grondverbetering en, wat daarmee verband houdt, hoofdzaak. Dat werkverschaffing door ontginning het geven van productieve arbeid mag genoemd worden, komt duidelijk uit in N°. 6, der Verslagen en Medcdeelingcn van de Directie van den Landbouw, Jaargang 1908, bevattende een rapport van het departement van Landbouw, Nijverheid en Handel over .Ontginning van woeste gronden." Zoo deelt de rijkslandbouwleeraar uit Groningen daarin mee, dat in het Zuidelijk Westerkwartier de arbeiders vroeger 25 a 30 ct. per dag in den winter verdienden met dorschen en nu op de ontginningen voor niet-heele dagen ƒ0,65 a ƒ0,85. Over Friesland vinden we geen cijfers, maar het volgende meegedeeld: „Vooreerst vereischt het aanmaken van den grond veel handenarbeid, hetgeen vooral aan die arbeiders ten goede komt enz.", „bijna geen arbeider, of hij houdt een of meer koeien , (op de heide in den Zuid-Oosthoek van Friesland), „terwijl er voor 20 jaar op de Surhuisterveenster en Drogehamsterheide slechts zeer weinig koeien werden gehouden, zullen er op het oogenblik in totaal 'n tweeduizend voorkomen. Deze zijn meest het eigendom van den arbeiders- en den zeer kleinen boerenstand» Door dien vooruitgang zijn ook de zeden veel verzacht". Zoo gaat 't door met de andere provincies. Uit Drenthe: „Arbeiders ziet men door noeste vlijt en ijzeren volharding dikwijls na een reeks van moeilijke jaren vooruitgaan tot welgestelde keuters". Uit Gelderland: De invloed op de ekonomische toestanden openbaart zich in de grootere welvaart van de bevolking; de armoede is veel verminderd en in sommige wijken zelfs geheel verdwenen onder de boerenbevolking. De kleine boeren met 1 a 3 koeien, die vroeger door dagloonerswerk bijverdienste moesten maken voor het onderhoud van het gezin, zijn zeer vooruitgegaan, enz. Ook boerenknechten hebben zich meermalen eenige perceelen woesten grond weten te verschaffen, om in de ontginning het loon voor hunnen arbeid te vinden'. Van Utrecht slechts dit: „Alleen werd in enkele gemeenten door de ontginning de werkloosheid tegengegaan, terwijl vele schapenkoppels werden afgeschaft". Noord- en Zuid-Holland en Zeeland melden niets. Maar uit Noord-Brabant komt daarentegen eene treffende mededeeling: „Zoo wordt met de ontginning ook niet zelden tevens werkverschaffing beoogd. Armen en behoeftigen kunnen vaak juist in het voor hen zoo nijpende jaargetijde op de gemeente-ontginning werk vinden." Dat deze sociaal een groote rol kan spelen, moge hier geïllustreerd worden door de twee volgende, door den Rijkslandbouwleeraar medegedeelde, voorbeelden: „Het is eenige jaren geleden, dat er een conflict ontstond tusschen de gemeente Deurne en eene op haar gebied te Helenaveen werkzame turfstrooiselfirma. Deze gaf uit rancune aan eenige honderden werklieden gedaan met het doel om zoodoende de gemeente in een moeilijk parket te brengen. Op een goeden morgen ziet de Burgemeester van Deurne dan ook een leger van werkloozen voor het gemeentehuis in een min of meer manifesteerende houding. Spoedig was er evenwel eene oplossing gevonden, daar het gros werkzaam gesteld kon worden op de ontginningen van de gemeente. Een ander geval is van meer recenten aard en heeft zich het vorig jaar afgespeeld in de gemeente Asten, waar een firma, die aan talrijke gezinnen brood verschafte, hare fabrieken moest stop zetten. Dit zou een groote ramp voor het dorp tengevolge hebben gehad, indien de ontslagen werklieden niet op de gemeenteontginningen werk had kunnen vinden". Ook over Limburg wordt gerapporteerd, dat tal van gemeenten door hun grondbezit te ontginnen hebben bevorderd, dat het peil, waarop arbeiders en kleine landbouwers gedwongen waren te leven, steeg. Het ontginnen harer gronden is den gemeenten veel vergemakkelijkt door de wet van 1906, waardoor haar technische en financieele hulp van staatswege kan worden verleend. Bij Koninklijk Besluit van 27 Juli 1907 N°. 73 zijn de voorwaarden vastgesteld, waarop de deskundige leiding en het renteloos voorschot kan worden verkregen. Uit het hier reeds aangehaalde rapport neem ik over, wat daar over dit Rijks-voorschot gerapporteerd wordt: „In 1907 werd in de gemeenten Venray (Limburg) en Duizel en Steensel (Noordbrabant) een aanvang gemaakt. In eerstgenoemde gemeente is voorloopig voor een gedeelte der woeste gronden, groot ± 393 H.A., een plan van ontginning opgemaakt, volgens hetwelk 307 H.A. tot bosch, de rest tot grasland zal worden aangelegd. Jaarlijks zal alleen voor boschaanleg hoogstens ƒ4500 worden verwerkt, waarvan de Staat 'ja voorschiet. In Duizel en Steensel zijn nagenoeg alle woeste gronden der gemeente ter grootte van ± 514 H.A. in het plan opgenomen; ± 40 H.A. zijn gereserveerd voor grasland. Het renteloos voorschot bedraagt hier 80 pet. en jaarlijks wordt ten hoogste ƒ3750 verwerkt. In den loop van 1908 werd in drie andere gemeenten met het werk begonnen, nl. in Bergen (Limburg) Oerle (Noordbrabant) en Zeelst (Noordbrabant). De gemeente Bergen bestaat uit drie afdeelingen; in iedere afdeeling zal een deel worden ontgonnen. Daar de financieele draagkracht der afdeelingen verschillend is, is het voorschot voor twee der afdeelingen op 70 pet, en voor de derde op 80 pet. bepaald. In het geheel zijn ± 300 H.A. van het woeste gemeentebezit in het plan opgenomen, terwijl jaarlijks ƒ3000 tot ƒ4000 zal verwerkt worden. In de gemeente Oerle is ± 286 H.A. voor bebossching, ± 15 H.A. voor den aanleg van grasland uitgekozen. Jaarlijks zal ± ƒ2500 worden uitgetrokken voor de bebossching, waarvan de Staat 80 pet. voorschiet. Zeelst ontvangt eveneens 80 pet. en zal ± 105 H.A., welke grenzen aan het bezit der gemeente Oerle, met Staatshulp bebosschen en jaarlijks ƒ1250 verwerken. In de gemeenten Bergen, Duizel c. a. en Oerle zijn ook enkele bestaande boschjes, gelegen in of tegen het te ontginnen terrein, in het ontginningsplan begrepen; overigens blijft het reeds bestaande bosch onder uitsluitend beheer der gemeenten. Het spreekt van zelf, dat men na dezen korten tijd nog niet van resultaten in den gewonen zin des woords kan spreken. Wel kan men reeds zeggen, dat de Regeeringsmaatregel veel kans heeft om tot het beoogde doel te leiden. Immers, behalve de vijf genoemde gemeenten, zijn er reeds verscheidene andere, die aanvragen om renteloos voorschot hebben ingezonden, welke thans in onderzoek zijn, terwijl nog meerdere gemeenten naar alle waarschijnlijkheid binnen korten tijd dit voorbeeld zullen volgen." Niet alleen laten de gemeenten zich voorlichten door het Staatsboschbeheer, maar reeds vroeger, en nu nog vaak, doordeNed. Heide-maatschappij (zetel te Utrecht). In het Tijdschrift dier maatschappij komt in n°. 1, Jaargang 21 een belangrijk rapport voor over ontginning en de daaraan verbonden kosten van de hand van haar directeur A. A. Neugerman, getiteld: „Een en ander over de werkloosheid inde groote steden in verband met de cultuurwerkzaamheden op het platteland", dat wij ieder ter lezing aanbevelen. Welk een ruim veld van werkzaamheden voor de gemeenten hier nog open staat, blijkt uit nevenstaand vergelijkend overzicht \an het gemeentelijk grondbezit, ontleend aan het evengenoemd Tijdschrift, Jaargang 1905, lste Aflevering. In cultuur Soort van woeste gronden. Woeste — Provinciën. zljnde gronden. Heide- Broek- Veen- Zand: gronden. j , , verstul- Duinen. 6 grond. grond. grond, vingen. HA. H.A. H.A. H.A. H.A. H.A. H.A. Groningen. . 2 241,12 132,71 107,71 — 25,— — — Friesland . . 1286,20 229,89 229,89 — — _ Drenthe. . . 118,39 216,89 216,89 — I — — _ Overijssel . . 8 614,58 1 897,76 1 577,53 312,43 7,80 — — Gelderland. . 6 404,19 10135,08 8 430,74 29,92 241,74 538,68 — Utrecht. . . 2 742 57 3 013,68 2 283,68 351,-! 77,- 302,- — Noordholland. 178,82 43,60 4,77 0,83 — 9,82 28 19 Zuidholland . 844,69 26,50 — — _ _ 26 50 Zeeland. . . 3 401,05 363,39 — _ _ i _ 358 — Noordbrabant. 10 364,69 51 186,97 42 454,16 3 839,94 3 945,25 948,55 —' Limburg . . 18 353,54 21 595,81 16 479,63 ! 1 180,18 3 748,26 181,44 — | I I Totaal . . 54 549,85 88 842,28 ') 71 785,— j 5 714,31 8 045,04 1 980,49 412,69 ) Deze rubriek is grooter dan het totaal der rubrieken heidegrond, broekgrond, veengrond, zandverstuivingen en duinen, daar sommige gemeenten geene verdeeling hunner gronden opgaven.