Voorwoord. Reeds sedert eenige jaren hadden we historische bijzonderheden verzameld omtrent onze omgeving 0111 daarmee het geschiedenisonderwijs op de school te illustreeren en voor de jeugd aanschouwelijk te maken toen de gedachte , bij ons oprees, dat ook' de ouderen uit het «Land van Berkel en Schipbeek» misschien wel belang zouden stellen in deze dingen. Daarom goten we de verzamelde stof in een vorm, die ons het aantrekkelijkst toescheen, en de Uitgever J. H. SCHEEN was zoo vriendelijk de schetsen in zijn bladen op te nemen En het courantenlezend publiek toonde belangstelling in onze opstellen. Zoowel in brieven, als in gesprekken is ons dit meermalen gebleken. Dit heeft den Uitgever en ondergeteekende doen besluiten, het werk in boekvorm uit te geven. Intussehén werd het nog met twee belangrijke opstellen en menige interessante bijzonderheid verrijkt. - . De lezer zal begrijpen, dat wij tal van bronnen en bronnetjes hebben geraadpleegd, maar hij zal het ons — hopen wij — ten goede houden, dat wij slechts bij uitzondering hebben vermeld, waaruit we dit of dat hebben geput. In een volksboek was dit, naar we meenden minder op zijn plaats. Voor den man van wetenschap' zal de herkomst geen geheim wezen en den gewonen lezer gaat zij niet aan. Dat een voortgezet historisch onderzoek sommige voorstellingen later ais onjuist zal qualificeeren, is zoo goed als zeker. Vooral in de geschiedenis hlijft het altijd slechts een henaderen der waarheid. De lezer zal wellicht ook fouten en vergissingen ontdekken. Wij hopen, dat het er niet al te vele zullen zijn en dat hij ze niet al te zwaar zal aanrekenen. Door een vergissing zijn na «Brand en Brandweer» (blz. 107) vier opstellen uitgelaten, welke als Aanhangsel achterin het hoek zijn geplaatst. Dat het den lezer niet al te zeer moge hinderen, is onze hartelijke wensch. Een goede geschiedenis schenkt rein intellectueel genot en verruimt onzen blik op wereld en leven; zij veredelt ons gemoed en vervult ons met hoop op de zegepraal van het goede. Moge ons werk iets van dat alles schenken aan zijn lezer! Ten slotte nog onzen hartelijken dank aan Dr. J. S. VAN VEEN te Arnhem, die zoo welwillend was, ruim de eerste helft dezer opstellen na te zien en van wiens opmerkingen wij zeer geproliteerd hebben. II. W. HEUVEL. Borculo, Juni 1903. inleiding. Niet alle menschen houden van geschiedenis en som- 0il- nAlge" noemen ,iet een vervelend vak. Doch bijna Ik geeft u gaarne gehoor, als ge iets weet te vertellen uit iete verhniflH Plaa's,zijner inwoning. Wordt ons ets verhaald van een oud kasteel, een grijs kerkgebouw of een antiek huis in de buurt, van een beek die wij kennen, van een weg, welken wij dikwijls bewandelen dan slaat onze verbeelding de vleugelen uit en voert ons stcenénar ° v(;rvl,)ór«" dagen, liet is dan, of de steenen spreken en die geschiedkundige plaatsen een wonderbare aantrekkingskracht voor ons verkrijgen vnn ZooaI® d® bauwende heuvels aan den wazigen bonzon ons hart doen baken naar die onbekende verte, zoo -r;'!/ok de grauwe verschieten van den voortijd een VaI i l? bekoring uit op ons gemoed. Y\o hebben ons voorgesteld, een geregelde ireschie- m,'\n S!' ""V? °"»ri„wSnn,g. «Kt v n r l verhalen uit het verleden van het «Land geïoemd w/i hL'lpfeek?> Z00aIs vviJ dit ^bied hebben (v r • v'J b,e,,oelcn daarmee het noordelijk deel der l'l'» «" !>»' Zuidelijk gedeelte van o,er' v,ln Zutpben en Deventer af tot de Duitsche grenzen toe. De noordelijkste punten zijn wel Rijssen en Delden cn'TiroenTo ZU^waarts zelden, gaan dan Ruurlo deze grenzen. ' * maal overschrÜdei< we Ken eigenaardig middelpunt van deze streek is het schoone, bloeiende stadje Loche m. Van hetgeen in een gewone vaderlandsche geschie- tTinf TP 1S' Z,lIlen we alleen '!at*rciie meideelen, at tot recht verstand noodig is en ons verder strikt binnen de afgebakende landstreek houden. We znllen niet altijd en niet hij voorkeur over wapengekletter en krijgsrumoer spreken, maar ook de toestanden op bet land en in de stad in de verschillende tijdperken schili doii en nu en dan ook het beeld schetsen, van een beioemd man in de werken des vredes, zooals ook onze omge\ing die opgeleverd heelt : Een Geeht Ghootk, een ii.lem ' ',1.^ ' ,'lt' ee" Revius, een Mahtinet, een Staring w" i /l!i('"ho:rch en ee Sta hing van de Boekhorst. i „ki !i . ln. oude en nieuwe boeken gesnuffeld, ve hebben de streek doorkruist en allerwege naar overblijfselen uit lang vervlogen eeuwen gezocht, we hebben met ouden van dagen in het hoekje van den haard over «den goeden ouden tijd» gekeuveld en — we moeten het bekennen — toen alles bijeen was, viel de oogst ons mee. het armsr Fr6?"'?,0''261, Jaart.el.linS zi.i» natuurlijk , ■ Ll, , cnl toen zoo weinig geschreven. Een enkel kiantje uit dien tijd zou voor ons goud waard zijn. e hopen, dat de lezer ons als gids ten einde toe nrht 1 n "Si " e" genoe^ren zal volgen op den langen tocht cl ooi de eeuwen. „Donderbeitels". Tusschen Neede, G e 1 s e 1 a a r en de landpalen van HeidJlnL?™6" ,lm llgi het Sroote Nooi;dykerveld. noplpn 'mot w.lsse'en ,er af met dennenbosschen en water^pninr ^ suizend net langs de boorden, 't Is er een geliefkoosde woonplaats van allerlei vogels. Daar zwiert ■'emekkpr Xr 'V'6 meGUW' daar hoort «'et vreemd erooto wnln ™*tersmP de welluidende moltonen der het oor vin' i g , Va" andere vo£elgeluiden treffen eenzaamhefd ^ natuurvnend' di* «r ronddoolt in de is oi/pln 5",mooieuM«dV- ®en vI'j''ee plaggenmaaier oo een afgelegen hoek der heide druk in de weer, om de bovenkorst van het veld voor stalstrooisel. af te sclal- cpti efUS udt hij op. Zijn werktuig kwam tegen .naarr/^ m?0rWr,',,-1 Hij raaJ,t he.1 °P- 1 Is een steen, heeft «Ha h*01 a^ej'®Pen, als hij er nooit een gezien een „Ha, daar vind ik nu een donderbeitel!» roept de 5' ZrX "°U fel "iel ferelooven' Jat Je WiLm Nu^al Kem „vïl^S Z1J° temieli,"! *"»*• getoond "vArtLu j' ,de1 onderwijzer zijn vondst heeft getoond, vei telt deze, dat het een steenen bijl is, zooals toe. De noordelijkste punten zijn wel Rijssen en Delden, terwijl we zuidwaarts zelden verder gaan dan Ruurïo en (iroeido. Slechts een enkele maal overschrijden we deze grenzen. Een eigenaardig middelpunt van deze streek is het schoone, bloeiende stadje L ochc m. Van hetgeen in een gewone vaderlandsche geschiedenis te lezen is, zullen we alleen datgene meedeelen, wat tot recht verstand noodig is en ons verder strikt binnen de afgebakende landstreek houden. We zullen niet altijd en niet bij voorkeur over wapengekletter en krijgsrumoer spreken, maar ook de toestanden op het land en in de stad in de verschillende tijdperken schilderen en nu en dan ook het beeld schetsen, van een beroemd man in de werken des vredes, zoonis ook onze omgeving die opgeleverd heeft: Ken Gkkiit Groote, een Wu.i,km Si.uytkr, een Revius, een Martinet, een Staking van den Wildcnborch en een Staking van de lioekhorsl. We hebben in oude en nieuwe boeken gesnuffeld, we hebben de streek doorkruist en allerwege naar overblijfselen uit lang vervlogen eeuwen gezocht, we hebben met ouden van dagen in het hoekje van den haard over «den goeden ouden tijd» gekeuveld en — we moeten het bekennen — toen alles bijeen was, viei de oogst ons mee. Re eerste eeuwen onzer jaartelling zijn natuurlijk liet armst. Er werd toen zoo weinig geschreven. Een enkel krantje uit dien tijd zou voor ons goud waard zijn. We hopen, dat de lezer ons als gids ten einde toe met belangstelling en genoegen zal volgen op den langen tocht door de eeuwen. - „Donderbeitels". Tusschen N e e d e, G e 1 s e 1 a a r en de landpalen van Diepenheim ligt het groote Noordijkerveld. Heidevlakten wisselen er af met dennenbosschen en waterpoelen met suizend riet langs de boorden, 't Is er een geliefkoosde woonplaats van allerlei vogels. Daar zwiert de kievit rond en de meeuw, daar hoort men bet vreemd gemekker der watersnip en de welluidende moltonen der groote wulp. Nog tal van andere vogelgeluiden treffen het oor van den natuurvriend, die er ronddoolt in de eenzaamheid. 't Is een mooie Meidag. Een vlijtige plaggenmaaier is op een afgelegen hoek der heide druk in de weer, om de bovenkorst van het veld voor stalstrooisel af te schillen. Op eens houdt hij op. Zijn werktuig kwam tegen een vreemd voorwerp. Hij raapt het op. 't Is een steen, maar zóó mooi afgeslepen, als hij er nooit een gezien heeft. «Ha, daar vind ik nu een donderbeitel!» roept de man; «meester wou het niet gelooven, dat de bliksem altijd door zulk een ding zijn vernieling teweeg brengt. Nu zal ik hem overtuigen». En als onze vriend den onderwijzer zijn vondst heeft getoond, vertelt deze, dat het een steenen bijl is, zooals 4 de menschen gebruikten, die hier lang voor het begin onzer jaartelling rondzwierven in wouden en wildernissen. Zij leefden van de jacht. Hier en daar gevonden wrijfsteenen van graniet, waarmee het koren werd gekneusd, bewijzen, dat zij ook landbouw beoefenden. Groote hei ten, wilde zwijnen en oerossen huisden toen nog in de bosschen en het klein wild was veel talrijker dan heden. De jagers gebruikten steenen wapens, want de kunst van ijzersmei ten verstonden zij nog niet. Op een oude kaart van 1735 zien wij, dat. zich toen één groot veen van de Haaksbergsche hoogvenen af westwaarts uitstrekte tot aan de grenzen van (leisel aar. Bijna alle hoogvenen zijn uit bosschen ontstaan en zoo mag men aannemen, dat ook voor eeuwen ter plaatse van het Noord ijker veld en verder naar het Oosten prachtige natuurwouden hebben gestaan. Daar zwierven dan — t kan wel dertig eeuwen zijn geleden — de ruwe Kelten rond, gehuld in dierenvellên en mot steenen wapens het wild vervolgend. En een dier woeste jagers verloor er zijn bijl, die na 2000 a 3000 jaar aan het kind van dezen tijd verhaalt van dit verdwenen menschengeslacht. Heilige Plaatsen. Niet ver van het dorp Vorden werd voor enkele jaren midden in de heide — nu ligt de plek, naar ik meen, in de schaduw van een dennenbosch — een aardwal gevonden in den vorm van een groot hoefijzer, dus aan de ééne zijde open Dij het afgraven van dien wal kwamen er narden kruiken aan het licht, gevuld met asch en menschenbeendcren. Ook steenen werktuigen vond men er in. • Die plek was in overoude tijden een heiligdom. Binnen den aardwal stond het altaar van zoden. Daarop flikkerde de offervlam ter eere der goden. Vol eerbied zag het volk, dat in het ronde geschaard stond, den rook opstijgen naar het blauw gewelf', waarboven de bestuurders van het menschenlot zetelden op gouden tronen. Binnen den heiligen kring werd ook recht gesproken door de oudsten van den stam. En rondom de gewijde plaats werden de dooden ter rust gelegd. Nadat het lijk op de houtmijt tot ascli verteerd was, verzamelde men die met de onverbrande beenderen in een aarden kruik of' urn en zette ze bij in den aardwal. Vaak gaf men den doode zijn wapens en gereedschappen mee in het donker verblijf. Wellicht vinden we hierin de sporen van een geloof in een leven na den dood. Dergelijke heilige aardwallen komen op de Veluvve veel talrijker voor. In onze streken zijn echter nog andere gewijde plaatsen. Op een half uur afstands van Ruurlo ligt de Kattenbelt, een overoude hoogte, waarin men voor een honderd jaar ook urnen met tijkasch heeft gevonden, liet waien slecht gebakken, eenvoudige kruiken, meestal glad, een enkele maal geribd — een begin alzoo van versiering en kunst — soms met een plat schoteltje gedekt. Twee boerderijen niet ver van den Kattenbelt, beide Brandenborg genoemd, ontleenen hun naam wellicht aan het feit, dat hier eenmaal de dooden werden verbrand. Het woord «Katten», ook voorkomende in Kattenkolk(bij Barchem) en Kattingsveld, is zeker de naam van voormalige bewoners dezer streek. De Zonnebelt, eveneens in de omstreken van Kuurlo, is denkelijk een hoogte, op welke aan de zon werd geofferd. Onze (Jermaansche voorouders vereerden ook de maan. Bij nieuwe of volle maan hielden ze hunne volksvergaderingen in het woud of binnen den heiligen aardwal en de Saksers richtten zich in den strijd naar de' maan. Wellicht wijzen de namen Menkveld en Menk' horst op plaatsen, aan de maan gewijd. Ook de (lodsbelt, aan den weg van Ruurlo naar Barchem, was zeker een heilige hoogte. Bij L o c h e m verrijst de 1'uaschberg, op welks top eeuwen lang op den avond van den feestdag der opstanding van Jkzus het paaschvuur werd ontstoken en het volk joelde en zong in den gloed der rosse vlammen. Maar reeds lang vóór den Christelijken tijd brandden on dezen gewijden berg de vuren, als het voorjaar zijn intocht hield, ter eere van de lentegodin Ostara, die de bloemen deed ontluiken en de moeder was van het nieuwe leven der natuur. Ren gedenksteen op een heuveltje wijst de plek aan waar de voormalige kapel te Linde, onder Vorden heeft gestaan. Waarschijnlijk stond het kerkje op dé plaats eener heilige linde, in wier schaduw den goden \\(Ta geotterd en de volksvergadering bijeenkwam. DenkehjK was ook de llulpe of Helpe, een hoogte bij Markei o, .die nu met akkermaalshout is begroeid in overoude tijden een heilige plaats. Allicht zijn in onze streken nog meer van die offerplaatsen geweest, waarvan niets is overgebleven en de herinnering is verloren gegaan. Zoo heeft men omleiden Wilden borch (tusschen Lochem en Vorden) vuursteenen beitels en een offermes gevonden. Voor een paar jaar vond men urnen met lijkasch op den Kalen berg bij Barchem. Misschien Stonden de heilige boomen, waarheen men in de Katholieke tijden ter bedevaart toog, op gewijde plaatsen uit den beidenschen voortijd. Zoo trokken nog 1" 2?I pelgrims naar een heiligen boom bij Vriesewijk, ten JN.O. van Deventer of naar een dergelijken boom bii Holten. J Die aardwallen, heilige hoogten en gewijde boomen voeren onze verbeelding terug naar den verren voortijd toen de bewoners dezer landen nog heidenen waren. Zij stelden zich den hemel voor als een groot gebouw Ciodengaarde genoemd, dat door den regenboog of «dé bevende brug» met de aarde was verbonden. Bij het paleis lag Edaveld, een groote en schoone tuin, waar o dan troonde, de schoone éénoogige oppergod en rondom hem zaten op gulden zetels twaalf andere goden, die niet hem t heelal bestuurden. Op eiken schouder van Wodan zat een raaf, die hem in 't oor fluisterde wat er alom in de wereld, ook in 't verborgene, geschiedde! k.oms reed hij op zijn gevleugeld, achtbeenig ros met suizende snelheid door de lucht. Donah, de dondergod, reed op een wagen, met bok- ken bespannen, over de samengepakte wolken en wierp er zijn donderhainer op, dat het vuur eruit schoot. In een wagen, getrokken door een ever of wild varken niet gouden borstels, reed Fiuno, de god van vruchtbaarheid, welvaart en vrede, over de aarde 0111 zijn zegen te brengen. Als Bri.der, de schoojie, beminnelijke zomergod kwam, lachten aarde in hemel en in de Junimaand flikkerden op een zoelen avond de vroolijke Beldervuren in de schemering. Wanneer de goede god naar zijn donker verblijf 111 de onderwereld moest terugkeeren, werd alles somber en treurig. Fiikva was de godin der liefde, die in een wagen met katten ervoor over 't slagveld reed. Zij was gehuwd met Hodur, een mensch, die van haar weg moest reizen naar verre landen. In zijn afzijn weent de trouwe Frkya gouden tranen en ze reist onder vreemde volken en vraagt en zoekt er naar haar verloren echtvriend. Schoon was in vele opzichten de godenleer onzer voorouders en zij leert ons. dat zij niet zulke ruwe en woeste wilden waren, als de negers iu Afrika of de inboorlingen van Nieuw-Holland. De Romeinen hier. (50 voor (!. — ongeveer 300 11a (1.) Uit het verre Zuiden, uit Home, kwamen geoefende legerscharen onder bekwame aanvoerders noordwaarts. Eerst werd (lallië (Frankrijk), daarna België en eindelijk ons land ten zuiden van den Hij 11 veroverd. Het is niet waarschijnlijk, dal de Homcinen in onze streken vasten voet hebben gehad, wel in het zuiden der Graafschap. Men wil, dat de Mon Herland bij 's-Heerenberg door Homeinsche soldaten is opgeworpen. Dit is evenwel niet waarschijnlijk, want de berg is te groot voor een kunstmatige hoogte. Wellicht hebben ze hem vervormd voor hun doel, b. v. van boven afgeplat. Aan den voet van dien heuvel heeft men steenen en tegels van Romeinsche constructie gevonden. Zeker is het, dat een heirweg dei' Romeinen — een groote, opgehoogde weg voor het leger met mijlpalen op geregelde afstanden — liep van Emmerik over 's-Heerenberg naar Keppel en Doesborg. Waar Doesborg ligt is denkelijk door den Romeinschen veldheer Drusus een burcht ol sterk kasteel gesticht, om welken het stadje allengs zal zijn ontstaan. Men heeft er althans Romeinsche munten en ook een stormram of muurbreker een oorlogstuig, gevonden. Of de Romeinen uit den IJsel in kleine scheepjes de V ordensche beek zijn opgevaren en de grondslagen van het huis te V orde 11 hebben gelegd, 11.1. een sterkte, om den omtrek te beheerschen, kan niet bewezen worden Langs den Wildenborc h schijnt een heirweg te hebben ge oopen die van Gastra Vetera (in Duitschland aan den Uijii) afkwam, langs het tegenwoordige Lichte 11 v 0 o r d e liep en noordwaarts naar de Eems leidde Men vond er ten minste in het veen een Romeinsche lanspunt of wel de koperen spits van een leger standaard. b In deze streken woonden toen de Sikambren en zipeten. En wat zagen dan die Romeinsche krijgsknechten met de donkere kijkers in het gebruinde gelaat, als zij, 111 vaste gelederen den standerd volgend, over de breede heirbaan voortrukten ? Dagreizen ver geen dorp ol stad, slechts nu en dan eenige schamele hutten inden vorm van bijenkorven met leemen wanden en stroodaken. 111 de hutten lag wat bouwland met gerst, haver en vlas neteeld en door vrouwen en grijsaards bewerkt. Verder zag men weiden, waar .paarden, runderen en schapen graasden. Een ruwe dierenhuid vormde nog de kleedin" der mannen, maar de vrouwen droegen reeds linnen en wollen kleederen, die ze zelf vervaardigden. Ze sponnen met een spinrokken zonder rad of vlocht en weefden op een zeer eenvoudig weefgetouw. \ele wapens en gereedschappen waren nu van ijzer, want de kunst om dit metaal te smelten was reeds uitgevonden. Onder Bare hem heeft men heuveltjes van slakken gevonden, die er op wijzen, dat onze voorouders i hier eenmaal ijzer hebben gesmolten in een houtvuur. Het zijn platte, zwarte koeken vol blaasholten. Rondom de bewoonde buurten strekten zich naar alle zijden groote, woeste wouden, bruine heivelden, moerassen en glanzende waterpoelen uit. Jacht en vischvangst was nog altijd een voornaam middel van bestaan voor de bewoners der leeinen hutten. Vaak voerde de heirbaan door het donkere bosch met zijn eeuwenheugende stammen, waar het wild gedierte ijlings de vlucht nam voor den dreunenden stap der legioenen. Vele wouden uit dien tijd zijn later in hoogvenen veranderd. Hel kienhout uit het Rijsensche of het Haaksbergsehe veen is een overblijfsel van de toenmalige woudreuzen. Zoo moet zich destijds van M a r k e 1 o en Holten naar het noorden een ontzettend woud hebben uitgestrekt. L). Staihnc meent, dat ook de heivelden tusschen G o o r, D e 1 d e n en Haaksberge n eens met hoogveen en dus in nog vroeger eeuwen met natuurbosschen waren overdekt. Van liet woud op de Noordijkerheide en verder spraken we reeds. Een oude overlevering vermeldt, dat een eekhorentje van het Twikkelsche bosch (bij Delden) tot aan Oldenzaal kon springen, zonder den grond te raken. De namen Lochem en Larc n wijzen ook al op wouden. Ze zijn afgeleid van een oud-Germaansch woord Lao, dat woud beteekent. Laren is daarvan 't meervoud en Lochein of Lao-hem wil zeggen : huis bij het woud. Ruurlo, dat vroeger Roderlo heette, wijst er op, dat hier oudtijds een woud werd uitgeroeid; Markelo beteekent denkelijk «grenswond». Ongeveer drie eeuwen heeft de Roineinsche heerschappij hier geduurd. De bewoners dezer landen hebben op den langen duur veel van hun overheerschers geleerd. De Romeinen konden lezen en schrijven; ze bakten tichelsteenen van leem en bouwden er burchten en tempels mee. Ze gebruikten ploeg, wan en dorschvlegel en onze voorouders namen die nieuwe werktuigen van hen over. Woorden van latijnschen oorsprong, alzoo benamingen van dingen, welke hier door «le Romeinen iu gebruik kwamen, zijn o. a. : kool, radijs, kers, pruim, perzik, roos, lelie, ezel, muildier, fazant, kelder, vpn?ter, tegel, zak, korf, boter, kaas enz. Zoo nam de landbouw allengs toe en daarmee werden vaste woonplaatsen noodzakelijk. Het zwervend leven nam nu een einde. De Saksers. Na een paar eeuwen van rust begon omstreeks het midden der eeuw de oude trekzucht der liermanen weer te ontwaken. In de eerste eeuwen onzer jaartelling was uit de Tubanten en andere volksstammen, die toen in Twente en verder naar het oosten woonden, de natie der Franken ontstaan. Haar hoofden hadden ter plaatse van het tegenwoordige O 1 d e n z a a 1 eene vergadergebouw of Sala gesticht. Omstreeks 420 trokken de dapperste Franken onder koning Pharamond op naar het zuiden en veroverden Gallië. De verlaten residentie heette van toen af «Olden-Sala», waaruit de naam Oldenzaal ontstond. Nieuwe stammen bevolkten de verlaten landouwen en namen den grond met de achtergebleven Franken, die er op woonden, in bezit. liet waren de Saksers. Zij waren weer door andere volken uit hun woonplaatsen verdrongen. Het eene volk dreef het andere voor zich uit, allen voortgejaagd door de woeste Hunnen, die uit Azië waren gekomen, een volk zóó ruw en wreed, dat alleen de naam nog eeuwen daarna in Furopa schrik verwekte. Deze groote volksverhuizing bewoog zich in zuidoostelijke richting naar het Homeinsche rijk, dat met zijn groote steden en prachtige paleizen, met zijn rijkdom en weelde voor de verbeelding der eenvoudige Germanen als een wonderland, een aardsch paradijs verscheen. De Homeinsche legioenen verlieten hier steden en burchten, om liet zuidelijk vaderland te verdedigen. Toen werden deze streken weer het tooneel van roof, brand en moord. «Niemand kon des morgens zeggen, of hij op 0. Onder Wilp werd hij vriendelijk ontvangen door een Germaansche vrouw, Aberhilda, (I. i. de strijdhaftige. In die dagen was de zachte vrouw het evangelie van vrede en liefde veel meer genegen dan de woeste, krijgszuchtige inun. Te Wilp stichtte Lenuïnus een houten kerkje. Wat later stak hij den IJsel over en bouwde aan de overzijde ook een kerkje, dat met de omringende buurt de oorsprong werd der groote stad Deventer. In de crypt, een onderaardsche kapel, die zich binnen de Groote Kerk onder het hooge koor bevindt, zag men te voren een put, welke waarschijnlijk in de heidensche eeuwen als een gewijde bron werd vereerd. Op zulk oen plaats stichtten de Christenpredikers hij voorkeur kerken en kapellen. Tweemaal is het houten Godshuis met de omgelegen hutten door vijandige heidenen uit den omtrek verbrand, maar telkens werd net weer opgebouwd. Bij zulk een aanval der vijandige Saksers werd ook de burcht aldaar ingenomen en verbrand. Deze stond op den heuvel, welke nog altijd de Berg heet, waar stellig het oudste deel der stad is. Ken sterker burcht verrees daarna op de plaats van den verwoesten. Lebuïnus trok Overijsel verder-in en predikte o.a. in 756 op den Markeloschen berg, toen de Saksers daar in grooten getale tot een volksvergadering waren bijeengekomen. De grijze Marceixianus, die er in zijn jonge jaren ook had gewerkt, was hier nu nog eenmaal tegenwoordig, om zijn jongeren vriend en strijdgenoot te ondersteunen. Lebuïnus stierf in 778. Ook een kweekeling der Utrechtsche school was Lunc.K.ii, die in 74(5 te Wierum bij Dokkum uit adellijke ouders was geboren. Zijn grootvader was om des geloofs wille uit Friesland verbannen, zoodat de liefde voor het Christendom den kleinzoon in het bloed zat. Hij was een vroom en geleerd man. Van Ludgkr lezen wij in een oude oorkonde, dat hij in 795 van graaf Wracharius eenige landerijen ontving in Withmundi (Wichmond). Deze graaf woonde op 't slot Brunhars-berg. denkelijk het latere kasteel Brunsberg bij Zutfen (in lt)72 verwoest). In 800 ontving Liwgkr weer eenig land in Withmundi, nu uitdrukkelijk met het doel, daarop een kerk te bouwen. Kort daarna is er zeker een houten kerkje verrezen, althans in 810 zijn er weer goederen, o. a. onder Wichmond, aan de nieuwe stichting geschonken. Ongetwijfeld hebben nog andere zendelingen in deze streken gearbeid, waaronder Pi.eciiki.mus, die in Twente gepredikt heeft en naar wien de overoude kerk in Oldenzaal is genoemd. Of Bonifacius onder den dikken boom in Verwolde heeft gepredikt, zooals men wel eens vertelt, mag betwijfeld Worden, al heeft deze woudreus misschien den tijd der invoering van het Christendom al beleefd. Een groot Christelijk rijk. Karei-, uk Ghoote, de machtige koning der Franken, had zich als levensdoel gesteld, in het westen van Europa één groot Christelijk rijk te vestigen. En hij heeft dat grootsche denkbeeld verwezenlijkt, maar ten koste van veel bloed. De Friezen en Saksers streden hardnekkig voor hun onafhankelijkheid en hun voorvaderlijken godsdienst. Vergeefs! lii 78.r> hebben de Friezen en in 804 de Saksers liet hoofd in den schoot moeten leggen. De laatsten, waartoe ook de bewoners dezer streken behoorden, werden meer dan eens onderworpen, doch telkens, als de Frankische legerscharen weer teruggekeerd waren, stonden de Saksers onder hun dapperen hertog Wittekind weer op. Ook in onze omgeving moet de strijd hebben gewoed. Men meent tenminste, dat de Saksers bij M a r k e 1 o sterke militaire stellingen hadden. Doch eindelijk moest Wittekind zich gewonnen geven; eerst ontving hij en daarna ook zijn Saksers bij duizenden den heiligen doop. In het. zag? Ilondom een houten kerkje ligt een buurschap van huizen en hutten met wanden van hout en leem en spitse stroodaken. De groote Brink — nu het fraaie marktplein — is nog niet aan alle zijden met woningen omringd. Vandaar voert een ongeplaveide weg met huizen aan weerszij — de tegenwoordige Assenstraat — naar het kerkje. De meeste inwoners zijn boeren en hun vee graast huiten de huurt op gemeenschappelijke weiden (nu de stadsweiden). Eiken morgen en avond hoort men het loeien van runderen en het geblaat van schapen in de straten, die met meslhoopen zijn omzoomd. De hoeven met haar bewoners zijn meestal het eigendom van den keizer of een ander aanzienlijk heer. In 95'i schonk keizer Otto I voor liet heil zijner ziel een hoeve te Deventer aan liet klooster te Maagd e n b u r g en in 95(j nog kalen of kleinere hoeven. De landbouwers op deze plaatsen moesten «lus hun tienden ofleren aan de monniken eener verafgelegen Duitsche stad. Rondom de huurt werd denkelijk in dezen boozen tijd een omheining met houten staketsels gemaakt. Op een herderlijke reis door Drente, dat ook onder de zorg van den bisschop was, in de koude, gure Novembermaand van het jaar onzes Heereii 917 werd Radiioun ongesteld; met moeite bereikte hij Ootmarsum, waar hij 29 November zacht en kalm overleed. Zijn stoffelijk overschot rust in de Lebuïnuskerk le Deventer. Mij werd opgevolgd door den twintigjarigen knaap, graaf Haldkiiik van Twente, eveneens een voortreffelijk inensrh en uitstekend bisschop. Deze liet de vervallen Lebuïnuskerk hernieuwen en wijdde haar in 9:17 in. Door zijn toedoen werd de St. Plechelmuskeik te 0 1 den zaal. die nog van hout was, in een «tecnen gebouw veranderd. Bai.herik was een vertrouwd vriend van den beroemden Duitschen keizer, Hendrik i>k Vogelaar, en de opvoeder van diens veelberoemden zoon, Biujno. 01d e n z a a 1, tot nu toe een bezitting van Bai.iikimks familie, werd door hem aan het bisdom Utrecht geschonken. Hij bereikte den ouderdom van tachtig jaar en overleed in 077. Ken gedeelte van zijn stedelijk overschot wordt bewaard onder het koor der 1'lecbeliniiskerk te Oldenz. a a I. In de 11e eeuw. Het j;iar duizend, met zooveel schrik verbeid, omdat men dan liet einde der wereld verwachtte, ging rustig voorbij. l)e aarde bleef draaien en de kringloop der jaargetijden hield aan, ja zelfs bracht de Me eeuw betere dagen. In 1010 kwamen de Noormannen voorliet laatst in ons land, maar niet verder dan Utrecht. Daarna verschenen ze niet weer. Het liefderijk van Jkzus breidde zich nu over de bergen van het Noorden uit en liet vriendelijk Evangelie had ook de harten der woeste mannen verzacht. En welke gevolgen hebben die herhaalde invallen der Noormannen gehad ? Natuurlijk lieten ze een verarmde, verwilderde bevolking en een verwoest land na. Sommige inwoners waren ook weer geheel heidenen geworden. Verder was het aantal vrijen verminderd en dat der hoorigen, d. w. z. van hen, die met den grond, op welken ze woonden, aan een heer behoorden, toegenomen. Graven en schouten werden voor hun rechtspreken gewoonlijk niet beloond in geld, ma;ir de vorst gaf hun stnkken lands, wateren of bosschen in bruikleen met de verplichting van wederzijdschen steun. Bij den dood des leenmans — zoo heette de gebruiker — verviel het goed weer aan den vorst of leenheer, die het dan meestal aan den zoon opdroeg. Velen, die in hun hart nog het oude heidendom aanhingen, kwamen in de oorlogen tegen de Noormannen niet zoo gewillig bij 's graven oproeping ten strijde. Daarom werden zij, die dadelijk bereidvaardig uittogen, ook niet gronden, enz. in eigendom of leen begiftigd. Zoo ontstonden er groote boeren, die heel wat land in gebruik hadden en een groot, sterk huis van hout of steen bewoonden, dat in die onveilige eeuwen meestal door een aardwal en een diepe sloot werd omringd. Mier vinden wij den oorsprong van kasteelen en landgoederen. Rondom de groote hoeve woonden in hutjes van leem en riet een aantal kleine boertjes, die met den grond, welke ze bebouwden, aan den heer, den eigenaar der groote plaats toebehoorden, maar ook door hem beschermd moesten worden. Het was de zucht tot hehoud van het lieve leven, die in den tijd der Noormannen vele vrije boeren deed besluiten, hnn goed aan den nahurigen lieer af te staan en aldus zijn hoorigen te worden, om op zijn bescherming te mogen rekenen. Deventer nam intusschen voortdurend in hloei toe. In O'JO had het reeds een keizerlijke munt. Er is tenminste een Deventerseh geldstuk gevonden van dat jaar met de beeltenis van keizer Otto III erop. Karavanen van vrachtwagens en karren trokken van die stad uit met de goederen, welke er met scheepjes waren aangevoerd, over ongebaande wegen door de hei van de eene buurt naar de andere tot ver in Munsterland toe. In 1040 werd de Lehuïnuskerk in steen gebouwd; het voormalige houten bedehuis stond dicht daarbij. Bisschop Beunulf verbond er nu een kapittel met twintig kannuuniken aan. Deze waren de geestelijken, die den kerkendienst en de herderlijke zorg waarnamen, /ij leefden in een gemeenschappelijk huis volgens vaste regelen met een deken en een proost aan het hoofd. Allengs werd het kapittel door giften van vrome lieden rijk aan goederen, uil welke geestelijken en kerk werden onderhouden. Het bisdom Utrecht bezat in Overijsel reeds 01d e n zaal en kreeg er voor en na meer bij, totdat het eindelijk de gansche provincie onder den naain van Oversticht tot zijn gebied mocht rekenen. Zoo schonk keizer Hendrik 111 in 't najaar van 1040 Deventer met liet bijbehoorende graafschap in Hameland benevens alle voordeden in munt, tol en schatting aan Utrecht. De grenspalen van deze landstreek waren van Deventer uit de Hunnepe (nu de Schipbeek), Weggestapelen (onder Holten), Westervlier (bij Diepenheim), vanwaar de scheiding noordwaarts liep over Oldenhof (bij Markelo) en Staveren (een buurtschap bij Enter), terwijl het gebied noordwaarts aan een groot woud grensde. In 1085 kwam Salland aan het Bisdom, doch Diepenheim, Goor en Enschedé behoorden eerst 2 a 3 eeuwen later tot het Oversticht. Bovengenoemde grensaanduiding leert ons, dat er in de 11e eeuw reeds plaatsen waren, die nog heden bestaan. Verder worden L ichtenvoo r <1 e al in 945, K ij se n, de B o r k e 1 en Beusberge n (bij Holten), Z u i d 1 o (bij B a t in e n) in 959 en Lochem in 1059 genoemd. Het laatste was zeker slechts een buurt van hutten met een of meer groote hoeven in de nabijheid. In 1059 werd de kerk te Loc hem aan het kapittel te Z u t p h e n geschonken, terwijl graaf Godeschalk van Z u t p h e n met zijn gemalin Adelheid en zijn zonen Gkhhahi» en Otto eenige tienden uit naburige hoeven aan de kerk te Lochem gaven. Z u t p li e n was toen reeds een stad, maar zonder stedelijke voorrechten, liet lag rondom en bij het 's Gravenhof, een sterk kasteel of burcht, waarop graaf Godesciiai.k woonde en waarbij zich ook de St.-Walburgskerk verhief. Van dezen burcht, die zeker al in de 9e eeuw tegen de Noormannen was gebouwd, waren in 1050 nog de 'bouwvallen te zien. In de 12e Eeuw. De jaren rollen voorbij als «le kabbelende golfjes van een lustig beekje. Menschengeslachten werden geboren en stierven weg. De 11de eeuw werd tot haar voorgangsters vergaderd en een nieuwe deed haar intree in de wereld. De lijden veranderen en de nienschen meteen, misschien toen wel niet zoo snel als heden, maar stellig langzaam en zeker. Laat ons zien, hoe onze streken er uitzagen in de 12de eeuw. Op hel land liggen allerwege de burchten der heeren of edelen verspreid, in elke mark tenminste een. De meeste zijn nog van hout, sommige ook van steen. De kleine vensters hebben nog geen glasruiten; in het koude jaargetijde worden ze door geolied linnen afgesloten. liet groote huis met de hutten der lijfeigenen, n.1. de dienstboden en handwerkslieden, die het eigendom van den heer zijn, ligt binnen een aardwal, met palissaden versterkt en door een gracht omringd. Omdat de edelen te paard ten strijde komen, wat de meeste andere landbewoners niet kunnen, heeten ze ook wel ridders. Ze dragen dan een kleed, dat met ijzeren schubben is bedekt, waarop de pijlen licht afstuiten. Dat heet een schubbejak. In den omtrek van het kasteel wonen des heeren hofhoorigen, die hij hel plaatsje of den bof hooren, er naar genoemd worden en er mede verkocht worden, als dit soms gebeurt. De weinige vrije boertjes worden toch telkens door den heer, die gewoonlijk schout of richter in de mark is, opgekommandeerd voor het verrichten van heerendiensten, zoo het heet voor de mark, maar werkelijk dikwijls in zijn belang. Ja. die heeren hadden destijds heel wat in de melk te brokken. Ze bezaten gewoonlijk het maalrecht in de mark, zoodat men bij het kasteel ook vaak een watermolen zag, waar alle boeren hun graan moesten laten malen. Voortijds werd het zaad zeker in steenen bardmolens gekneusd. Hij vele boerenwoningen zag men nu reeds ovens, in welke meest eenige buren samen bakten. Dikwijls had de heer ook een bierbrouwerij bij zijn kasteel opgericht en dan was aan de andere inwoners der mark het brouwen verboden. Verder had hij ook het jacht- en vischrecht aan zich getrokken en niet zelden liet hij tol hellen aan den grooten weg. Het was een indrukwekkende plechtigheid, toen in het jaar 1105 de St. Walburgskerk te Zutphen, die na een brand door graaf Orro weer was opgebouwd, door bisschop BuitciiAiti» van I t recht werd ingewijd. Daar stond het vernieuwde bedehuis, gebouwd in den Komaanschen kerkstijl dier dagen met zijn rond-bogen aan gewelven, poorten en vensters, in ernstige soberheid sprekend van den ernst des Ohristendonis. 'lerwijl de kerkvorst de heilige handeling volbracht, zag de verzamelde menigte onder eerbiedige stilte het aan en vooral voor den vromen stichter van het nieuwe gebouw was het een onvergetelijke dag. l al van edelen uit den omtrek waren herwaarts gekomen, om door hun tegenwoordigheid de plechtigheid te verhoogen. We zien daar Ulrich van A in p s e n, Bernard van I) ie pen hei m, Gkrlagh van ü e d i 11 gs we e r d, Lubrert en Gozklo van Barchem, Harrert van Mokerden e. a. Straks zullen zij het stuk. dat de voorrechten «Ier kerk bevestigt, met hun handteekenin gen bekrachtigen. Acht jaar later, in 11115, ging graaf Ürro den weg van alle vleesch en hij werd in zijn kerk ter ruste gelegd. Een fraai gebeeldhouwde zerk dekte zijn graf en een ijzeren kroon hing daarboven, niet schoon beeldwerk versierd, die 12 kaarsen kon dragen. Zeker heeft in vroeger tijden in sommige avonden en nachten deze kroon liaar matten kaarslichtglans doen stralen op de kille zerk en op de beeltenis des mans, die daarop is gebeiteld. Zerk en kroon zijn nog in Zutphens hoofdkerk te zien. In 11114 schonk Otto's dochter, gravin Ermgard, de kerk te Loclie m inet tienden en inkomsten aan 't kapittel te Zutphen; bisschop Andr kas maakte dit aan de kannunniken bekend op een brief niet een rond zegel van door oudheid verbleekt was; in dit geschrift wordt vermeld, dat vrouwe Eiisigard deze schenking deed voor het zieleheil van haar man en voor de verlossing van haar vader, moeder en broeders, opdat op den feestdag van Maria-reiniging waskaarsen in de kerk zouden worden gedragen. 1) e v e n t e r was in die dagen stellig de meerdere van Z u t p li e n. Zijn schippers voeren al over den Rijn tot ver in Duitschland ; in 1104 komt Deventer reeds voor op de tollijst van (loblenz. Het kreeg in de 12e eeuw een nieuwen, hoogen ringmuur met tal van torens en door een gracht omsloten. De straatnaam «Graven» herinnert nog aan de toenmalige gracht, want de stad was toen enger begrensd dan later. In menig beleg, dat Deventer in de volgende eeuwen moest doorstaan, kwamen deze werken uitstekend te stade. Onder bisschop Goderam» (1112—'28) klagen de Deven ter sc hen bij den keizer, dat hun geestelijken «tegen alle goddelijke en menschelijke wetten» den inwoners geld afdwongen voor de kerkelijke diensten bij doon en begrafenis. Keizer en bisschop stelden gelukkig de klagers in 't gelijk. E» nu naar 't platteland. We hebben straks van een heer van A m psen vernomen. Het was Otid-Ampsen, een vrij riddergoed bij Loc hem. Daar lag ook het huis Dedingsweerd, ter' plaatse, waar men nu de boerderij de II ooge weide vindt; het kasteel is voor eenige jaren gesloopt', maar van de grachten is nog wat te zien. D i e p e n h e i m, dat in 1105 aan Bernaiui van Oieï'enhetm behoorde, kwam reeds vóór 1180 door huwelijk aan graaf Hendrik van Dai.en, die uit Drente afkomstig was. Van hem vernemen wij, dat hij in een groot bosch bij Enschedé 12 varkensakeren bezat, denkelijk hel recht, om er varkens in te drijven. Ook had hij de zwanendrift op de naburige wateren, n.l. van den molen Vorewerck bij Ei bergen tot aan Westerule en Awerule op- en nederwaarts den stroom naar L o e h e m en Goor. We moeten hier aan Berkel, Schipbeek en Hegge denken. Het recht om zwanen te houden was dikwijls aan de oude heerlijkheden verbonden. liijsselt — nu het opvoedingsgesticht Mettrag bij (Vorsel — wordt in 1105 al genoemd als liislo, een hoofdhof behoorend aan de St. Walburgskerk te Z u tphen. In 1100 is er sprake van een heer Hknuic van jjohcli.o. Onder de dorpen, welke reeds in dien tijd genoemd worden, herinnert Warnsveld nog door zijn kerktoren aan den Romaanschen bouwstijl dier dagen. Het bestond al in 1121, hetzelfde jaar, waarin te Volden reeds een kapel wordt vermeld. De doopvont van Bentheimer steen, die in 183i onder den vloer van het torenportaal in A I111 e li s kerkje werd gevonden, dagteekent volgens kenners wellicht al uit de He eeuw en wijst dus ook op een hoogen ouderdom van dit bedehuis. E i b e r g e n en Groenlo komen reeds voor in 1188. Zeker had men destijds al meer plaatsen, doch die in geen enkele oorkonde worden vermeld. Kruistochten. «God wil het ! God wil het» ! was de krijgskreet, waai mee van 101)0 ;il telkens weer groote legers van ridders en voetknechten uittogen, om het Heilige Land te veroveren op do Turken, die de vrome bedevaartgangers plaagden en mishandelden. Al die strijders, onderscheiden door een kruis van rood laken op den schouder, getroostten zich de lange, moeilijke reis met honger en ellende, nood en dood, om Jkzls' graf en alle plaatsen, die door zijn omwandeling op aarde geheiligd waren, aan de «ongeloovigen» Ie ontrukken. Ook gansclie scharen lijfeigenen trokken mee, want de Paus had hun vrijheid toegezegd, als ze deelnamen aan een Kruistocht. Negenmaal in bijna twee eeuwen (tot 1290) zijn zoo de kruislegers vol geestdrift uitgetogen, nu eens over land, dan over /pc. maar het doel werd niet bereikt. Wat voor een tijdlang in Palestina veroverd was, ginc voor en na weer verloren. Ook Oi 10 I, graaf van Gelder en Zutphen, nam in 1189 met den Duitschen keizer aan een kruistocht r ii' ' a 7 eeuwen. De graven van Gelder waren sedert 11MS ook graven van Zutphen. Door bet huwelijk van Kiimc.ahd, erfdochter van Zutphen met graaf (Ikuhaiu) van Gelder, kieeg haar zoon Hkndiuk 1 na zijn moeders dood beide graafschappen. Gelder lag in 't Limburgsche en de aangrenzende deelen van het tegenwoordige Pruisen ; verder behoorde er een deel van de Betuwe toe en later kwam er nog de Vel uwe bij. Zutphen omvatte nog op verre na de geheele tegenwoordige graafschap niet. Er waren nog verschillende machtige lieeren, die alleen voor den keizer van Duitschland bogen. Tot de bezittingen der graven van Zutphen behoorden de hoven te Zutphen en hoe hem met bijbehoorende akkers, weiden, bosschen, molens, enz. benevens hoven de te Steenderen en Baak. Oostwaarts lag liet gebied van den lieer van Borculo. Bondorn zijn slot is allengs een dorp ontstaan, dat aangroeide tot een stadje en eindelijk stedelijke rechten ontving. Het kasteel was liet middelpunt eener vrije heerlijkheid, die zich ook over de kerspelen Geest eren, N e e d e, Ei b e r g e 11 en over de «voogdije^)B c 11 r 11 in» uitstrekte. Groen lo behoorde er oorspronkelijk ook bij, maar op 25 Mei 1236 verkocht Hendrik, heer van Borculo, de villa Groenlo rnet rechtsgebied, gruit en munt aan Otto, graaf van Gelder en Z u t p h e n. Op 2 Ang. 1248 stond Hkhman, graaf van Lohn. zijn huis te Bredevoort benevens zijn graafschapsrechten over de parochiën E i b e r g e n, N e e d e, G e e steren en Groenlo af aan graaf Otto III van Gelder en Z u t p h e n en ontving het eerste in leen terug. Deze rechten moet men niet verwarren met het bezit van genoemde plaatsen, die reeds voorlang aan de heerlijkheid Borculo behoorden. De kerken in de heerlijkheid Borculo, alsmede die van Groenlo, Winterswijk, Hengelo, Zeihem e. a. behoorden kerkelijk tot het bisdom Munster. Lochem evenwel en verder westelijke kerspelen stonden onder de herderlijke zorg van Utrechts bisschop. In 1209 verkocht zekere Ahnoi.ms de Thielkn tienden onder Geesteren en N e e d e aan een kerk te Munster. Neede wordt reeds in 1200 als N i t li e genoemd. De kerk te Geesteren (Geysteren, zei men toen) werd in 1246 gesticht. Ze werd geheel uit duifsteen opgetrokken, die uit de Bijnstreken in Duitschland wellicht met schepen tot Zutphen of Deventer en verder met wagens en karren werd aangevoerd. Van dezen steen kan men aan het grijze kerkgebouw met zijn eigenaardigen stompen toren nog op verschillende plaatsen zien. Ook aan de Vordensche kerk is nog duifsteen overgebleven. Overijsel kwam in den loop der eeuwen aan de bisschoppen van Utrecht, maar deze hadden er nu nog geen aaneengesloten gebied. Deventer, Salland en O ld en zaal behoorden hun, maar de lieeren van Diepe 11 h e i m, G 0 o r en Almelo erkenden slechts den Duitschen keizer, die verre was, zoodat ze onafhankelijk mochten heeten. In Diepenheim werd de slotkapel der graven van Dai.en in l'224 op verzoek van graaf Otto en zijn gemalin tot een parochiekerk gemaakt. Tevoren moesten de inwoners van Diepenheim naar Mar kei o ter kerk, maar op hun weg derwaarts stonden zij hloot aan «verscheyden verlichheyt van Morass und Vennen sampt andere Perickelen» (veel gevaar van moeras en venen henevens andere onheilen). Die tegenwoordig den weg van Diepenheim naar M a r k e l o gaat, kan zich hest begrijpen, dat de klacht over zulke gevaren niet overdreven was, want nog lieden ziet men lussehen Diepenheim en de uitspanning den Viersprong aan weerszijden van den rijksweg uitgestrekte moerassen. Op den dag der kerkwijding werd er reeds een doode begraven en een zoontje van den graaf gedoopt. Graaf Otto rust nog in de Markelosc h e kerk, maar zijn gemalin en latere heeren met bun familie slapen in die te Diepenheim. In enkele erven onder Diepenheim lag nog zeer lang — bijna lot in onzen tijd — een uitgang, die miskoren heette; de boer moest n.l. elk jaar aan den predikant Ie Markelo een Deventer schepel rogge en aan den koster aldaar een spint brengen. De grenzen der nieuwe kerkelijke gemeente ot parochie werden aangeduid als volgt: «Het casteel sampt (met) het Voorstedeken und alle huize ende hutten daarvoor gehout; und het liuys toe Donkerloe und so ronds om hes (tot) Westervlier, bes floyelaer, bes Aycslaer bes an de Watermalle tot Donkerloe*. De Diepenheimsclie watermolen bestond dus al in 1 '224 en is alzoo bij de zeven eeuwen oud. De overlevering spreekt nog van een kasteel, «lat daar dichtbij zou gestaan hebben en nog aanwezige grachten versterken liet vermoeden. We denken hierbij ook aan het maal recht, dat vele heeren in de middeleeuwen bezaten. Het kerkelijk Diepenheim van heden strekt zich verder uit dan bovengenoemde grenspalen. Zeker was destijds daarbuiten nog alles wildernis. Oorlogen. Willen wij den polilieken toestand van die tijden in ecu woord uitdrukken, dan zeggen wij: oorlog en nog eens oorlog. Haast geen jaar ging er voorbij, dat de ridders, gevolgd door hun voetknechten, niet uittogen ten strijde. Niet zelden ook trokken de schutters der steden, niet hand- of voetbogen gewapend, uit tegen een vijandige stad ol' een overmoedig heer. liet was een bont. en schitterend schouwspel. Hoe blonk het zonlicht op de metalen harnassen, beenplaten en beluien der ridders, op het eveneens gepantserde ros! De voetknechten droegen nu het geschubde kleed, waarmee de lieeren te voren waren uitgedost en van nu aan werd het woord «schobbejak» een scheldnaam in den mond «Ier hoeren niet de beteekenis van genieenen kerel. Meer dan eens ontbrandde een oorlog tusschen den graal van (leider en den bisschop van Utrecht over de Veluwe. In een dier oorlogen werd Deventer in 't jaar llSti door graal' Otto I van (leider belegerd met .!()()() voetknechten en 1S(H) ruiters, waarbij ook Munstersclie. Keulschc en andere vreemde hulptroepen waren. De stad werd verdedigd door 80 ridders met hun onderhoorigen, die er een grooten buit, op de Veluwe geroofd, hadden geborgen. Door tusschenkomst vim den Duitschen keizer werd de zaak bijgelegd en het beleg opgeheven. Omstreeks het jaar 1200 brak een nieuwe strijd uit. Utrechts bisschop, Duik van de Are, geraakte in oorlog met de graven van Holland en (leider. Nu nam graaf Otto Deventer in. Hij mocht zich echter niet lang in I bezit der machtige stad verheugen, bisschop Dirk naderde over de Veluwe met een leger. Wee, de arme landlieden! Dorpen en buurten gingen in vlammen op. W eldra was /. u t p h e n genomen en Deventer heroverd. Met vliegende vaandels en slaande trommen trok Diiik de veste binnen en ontnam den Gelderschen bun buit. Zelfs vielen den gelukkigen overwinnaar zijn vijanden, de beide graven, in handen. Tegen een Hink losgeld en onder bepaalde beloften ontsloeg hij ze echter binnenkort uit de krijgsgevangenschap. Van 1223—'20 was er weer oorlog tusschen Utrechts bisschop Otto van der Lippe en Gelders graaf Gekhard III, «1 ie door eenige Sallandsche edelen werd ondersteund. Aan de Dortherbeek werd o.a. een slag geleverd. Na den vrede trokken de voormalige vijanden als bondgenooten op tegen den lastigen en weerspannigen slotvoogd Rudolf van Koevorden, een leenman van Utrecht. Koevordens burggraaf was de schrik van ganseli Overijsel, waar hij telkens roofde, brandde en moordde. De krijgstocht liep echter voor den bisschop al zeer noodlottig af. Op 1 Augustus 1227 kwam het bij Ane aan de Vecht tot een treilen. In den vroegen morgen werd de slag geopend. Het gevechtsterrein was verraderlijk voor de vreemden en gunstig voor burggraaf Rudoi.f, die ermee bekend was. Zijn zwaar gewapende en geharnaste vijanden zakten met hun paarden tot de knieën in 't veen en werden zoo door Rudoefs leger overmand. Bisschop Otto werd doodelijk gekwetst, en de verbitterde Drenthen vilden hem de kruin van het hoofd. Ook de hoeren Lambeiit van Netteliiorst, Ueiucii van Enschedé en vele andere ridders sneuvelden. Graaf (Jeriiaud, Gijsiirecht ii van Amstee, Otto's broeder Duik, proost van Deventer en Oldenzaal, met nog andere aanzienlijken geraakten in een pijnlijke gevangenschap, doch werden na eenigen tijd op billijke voorwaarden, die ze echter niet nakwamen, ontslagen. Bisschop Otto's opvolger, Wii.eehrand (1227— '35) riep nu zijn onderzaten op tot den heiligen oorlog tegen Koevorden. De burggraaf bood dapper weerstand, maar geraakte toch steeds meer in het nauw. Toen li ij in Wielerrands hoofdkwartier verscheen, om te onderhandelen, werd Hudoi.f verraderlijk gevangen genomen on — tegen 's bisschops wil — levend geradbraakt. De Drenthen kregen echter hulp van heer Hendrik van Borcui.o, die met een erfdochter van Koevorden zou huwen. Mij werd later burggraaf en is als zoodanig door een volgenden bisschop, Otto III van Hoi.i.and, erkend. Deze Otto geraakte in onmin niet den graaf van («oor, die in vereeniging met de heeren van Almelo en van Voorst (in Salland) den bisschop goederen ontnamen onder voorwendsel er recht op te hebben. Door .den 3 kerkvorst ter verantwoording opgeroepen, weigerde de graaf van Goor brutaalweg voor den Stoel te Utrecht te verschijnen. Ook de Roomsch-Koning van het Duilsche rijk, graaf Willem II van Holland, daagde hem vergeefs. Toen gespte deze voor het hoogaltaar der St.-Maartenskerk te Utrecht het harnas aan, snelde met een leger naar Twente, versloeg den Goorschen graaf en voerde hem als krijgsgevangene mee (1248). Sedert behoorde ook het Graafschap Goor tot het Oversticht. Opkomst der steden. Het wordt licht in het Oosten, 't Is de dageraad van den burgerstand. Het toenemend handelsverkeer en de vermeerdering van het aantal vrijen doen buurten en doipen aangroeien tot steden, waar handel en nijverheid bloeien. De burgers der steden kregen op den duur allerlei voorrechten boven de plattelandsbevolking. De landheer, graaf of bisschop, begunstigde de steden, omdat hij in deze een goeden steun vond tegen de groote heeren. Hadden deze den vorst overvleugeld, wat zonderde opkomst der steden stellig zou geschied zijn, dan was de maatschappij in talloozc kleine staatjes opgelost en daarmee een eeuwigvloeiende bron van twist en onrust geopend. In elke stad waren een aantal mannen, die zich oefenden in het schieten met hand- of voetbogen en deze schutten kwamen in oorlogstijd op de roepstem des vorsten ten strijde. Ook schonken de steden den landheer op zijn verzoek dikwijls geld. En voor eiken dienst werden ze met een of ander voorrecht begiftigd. Een der eerste rechten was meestal de vergunning tot het houden eener jaarmarkt. Deze werd geopend met een plechtige mis; daarna verdrong zich de schare, die van wijd en zijd was toegestroomd, bij de kramen der reizende kooplieden, rondom goochelaars, kwakzalvers en waarzeggers. Wij vinden hier den oorsprong onzer allengs uitstervende kermissen. De godsdienstoefening aan het begin is verdwenen. Vóór 1848 werd in de nu afgebroken kapel te Harfsenop Kermis-Zondag des voormiddags gepreekt en daarna begon de kermis. Daar is dus de overoude herkomst lang bewaard gebleven. Ook in Haarlo ging het vóór 1S58 evenzoo, toen de oude kapel daar nog stond. Op den duur kregen de steden meer markten per jaar, meestal bij gelegenheid van een of ander kerkelijk feest. Zoo kwamen er Paasch-, St. Jans-, St. Maartensmarkten, enz. Bij het begin der markt werd een kruis opgericht en de marktvrede afgekondigd. Deze beloofde vrijdom van arrest voor elk, die ter markt kwam, ook gedurende de heen- en terugreis. Na afloop werd liet kruis weer neergelegd. Meestal hadden de steden bet stapel re c h t over de dorpen en buurten in den omtrek, d. w. /.. de boeren waren verplicht hun producten daar en niet elders ter markt te brengen. Voor de veiligheid der inwoners en ter bescherming van den handel mochten de burgers hun woonplaats omringen met wallen en grachten. Poorten en ophaalbruggen gaven toegang tot de stad en sloten haar af in tijden van gevaar. Verder kreeg de stad een eigen rechtspraak door schout en schepenen, die door den vorst werden aangesteld ; de laatsten koos hij uit de burgers. Deze rechters zaten buiten op de markt onder een boom of onder een afdak voor 't stadhuis en vonnisden volgens keuren of wetboeken, waarin het stadsrecht was beschreven, liet stedelijk rechtsgebied ging zelden ver buiten de poorten. Soms echter strekte zich het schependom of destadsvrijheid nog al tamelijk ver rondom de muren uit. Op het platteland richtten de groote heeren en de markerichters. De burgers kozen enkelen uit hun midden tot het beheer der geldmiddelen, de zorg voor markten en wegen, enz. Dat waren de burgemeesters. Deventer was sedert lang een gewichtige stad; omstreeks 1200 kregen de burgers er het recht hun schepenen te kiezen. Zutphen ontving in HIK) van graaf Otto I stedelijke rechten. 'l ot 1312 hadden de Oude en de Nieuwe Stad elk een afzonderlijk bestuur en een eigen omwalling. Onder de graven van Gelder en Zutphen begunstigden vooral Otto II «met den paardenvoet» (1229—'71) en zijn zoon Reinald I (1271—1320) de opkomende steden. Op 10 Juli 1233 schonk Otto II aan Loc hem brieven van stedelijke vrijheid. De inwoners waren nu niet langer dienstbare hoorigen, aan de willekeur van meijers of schouten overgeleverd, maar vrije mannen. In 1312 kreeg Loc hem van Kkinai.d 1 vergunning tol het houden eener markt en zijn opvolger, Hkinald li, liet het stadje in 1330 ommuren. Ken verdedigingstoren met zware muren verrees aan de gracht, nog lang als de «Blauwe toren» bekend. Op 2:> Mei 1230 kocht graaf Otto 11(1 roenlo van heer IIknmiuk van Iloncn.o, die vermaagschapt was aan de graven van Loon. Het is toen zeker weldra een stad geworden; althans in 1251 is er al sprake van burgers van Groen 1 o, in 1205 van schout en schepenen, Ierwijl het in 1277 dezelfde rechten en vrijheden ontvangt als Zutphen; alleen behoudt Kkinai.d I zich de benoeming der schepenen voor, die elders al vaak door de burgers geschiedde. Onder de voorrechten van G r o e n 1 o behoorden ook het recht van munt en vrijdom van tol aan het koerhuis te Deventer. In 1334 werd het door Hkinoihi II met muren omringd. Evenals Locherri had ook G roenlo drie poorten. Goor verkreeg in 1200 van bisschop Hendiuk van Viandkn stadsrechten. Wanneer Diepen hei m, Delden en Ei berge n steden zijn geworden, is ons onbekend. Mooi kon men zeker de toenmalige steden nog niet noemen. De kromme straten waren dikwijls nog ongeplaveid en recht vuil. In Deventer werden in 1307 de Bagijne- en Papenstraat met keisleenen verhard. De houten huizen hadden rieten daken, zoodat het brandgevaar zeer groot was. Dat een geheelc stad afbrandde, was geen zeldzaamheid. Zoo werd in 1284 Zutphen, de Oude en de Nieuwe Stad, in den letterlijken zin des woords door een brand geheel in de aseli gelegd. De meeste burgers waren behalve kooplieden of handwerkers nog landbouwers bovendien. In den eersten tijd trokken alle weerbare burgers ten strijde, later werd het meer aan de bezoldigde boogschutters overgelaten. Op den jaarlijkschen feestdag van het schuttersgilde schoten zij naar een houten vogel, zooals men dat nog op sommige kermissen ziet. Die van Deventer waren gekleed in bruin en rood laken met witte strepen op de naden. Zoo had elke stad zijn eigen kleuren, wat in het leger een bont schouwspel opleverde. In Maart van het jaar 1352 togen Deventer mannen uit tegen een rooversbende onder aanvoering van Au font Schone wint. Deze troep had in We se peen Duur geroofd; hij werd tot Diepen hei m vervolgd en enkele roovers werden gevangen genomen. De losprijzen, voor deze ontvangen, besteedde men tot het bouwen der groote kraan aan de Welle. Een brief van bisschop Guy van Utrecht, dagteekeneml van 7 Jan. 1311, tracht een strijd tusschen G roenlo en Goor te beslechten. Wat vroeger hadden er vijandelijkheden plaats gehad tusschen Groen lo en 01d en zaal, aan welke een uitspraak van den bisschop en graaf Heinai.d I een einde had gemaakt. Grol had echter den vrede weer verstoord en zich nu tegen Goor gewend. Daar hadden die van G roe ulo veel schade aangericht. Ze hadden in hun overmoed het kasteel des bisschops («onse husinghe, capelle en bartrede») verbrand en veel goed gerooid, zoo van den horchman, als uit de stad en daarbuiten. De bisschop belooft de gevangenen, waaronder zekere Arnold van Wanf.nlo te ontslaan, als die van G roenlo vóór den Zondag voor Sint-Agniet de schade vergoeden. Ze moeten het slot te Goor herstellen, zoo goed als liet te voren was of 100 «mare monsterslagen» geven, alsmede 300 «mare monsterslagen». te verdeden onder de borchlieden». «Des Sonendages na sente Agnetendage» zal tleze zoen op 't Wcstervlier bezworen worden, liet schrijven was ghezeghet ende ghegheven toe Gerstlo (= Gorsel, in oude stukken ook wel Ghorstlo en Gorstelo genoemd). Deventers handel nam steeds in omvang toe. In 1270 ontvingen zijn kooplieden met die van Kampen on Z \v olie van den Hollandsehen graaf, Floris V, vrijen handel op D o r d r e c h t en het Z w i n. In 1222 kreeg Deventer met graaf Gerhard III van Gelder twist over te hooge tollen hij Lohith op den Rijn. In 124*1 pachtte het den Katentol te H a 11 e m van het klooster te E 1 t e n. Omstreeks het midden der 13e eeuw sloten verschillende Duitsehe en Vlaamsche handelssteden de Hanse, een verhond, dat voor de veiligheid ter zee vloten en legers onderhield. Ook Deventer en Zutphen traden weldra toe. Van 1316 tot 1609 vertegenwoordigde Zutphen op de dagvaarten te B reine n of I, u h e c k, ook de stadjes Does I) u r g, D o e t i n c li e m, G r o e n 1 o en L o c h e m. Kloosters. Een gezegende stichting in dezen wilden tijd, toen vechten en rooven het dagelijksch handwerk van velen was, mag het klooster wel heeten. Vrome mannen en vrouwen ontvluchtten daarin de hooze wereld, maar uit de gewijde muren straalden toch de warmte der Christelijke liefde en het licht van wetenschap en kunst naar huiten. Want de kloosterlingen sleten hun dagen niet enkel met hidden en hoetedoen, maar ook in velerhande nuttige werkzaamheden. In zijn eenzame cel zat de ernstige monnik van het eerste daglicht tot de avondschemering toe en schreef op perkament (fijn, dun leer) gansche hoeken vol. Vaak versierde hij ze nog met mooie, kleurige prentjes. Zulke boeken in stevige leeren handen kan men nog heden zien in de z.g. «Librye» (bibliotheek) van de Groote Kerk te Zutphen en men bewondert er het geduld en het fraaie schrift der kloosterbroeders. Ook muziek en schilderen werd in de kloosters be- oefend, terwijl velen een school hadden, ol ter opleiding van geestelijken of ter onderwijzing van enkele kinderen van edelen of burgers. . In de kloostertuinen kweekte men allerlei nieuwe groenten, bloemen en vruchtboomen. De namen St. Jacobsappel, Juttepeer e. a. zeggen ons dit; monniken hebben de nieuwe vruchten met heiligennamen gedoopt. Ook een hoekje van den kloosterhof was bestemd voor geneeskruiden, want de broeders ol zusters bezochten de kranken in den omtrek, 0111 hun niet geestelijken troost en artsenij voor liet lichaam ter hulp te komen. En wat deden ze in tijden van hongersnood en duurte „iet voor de armen der streekZij spijzigden die en gaven ze bij felle winterkou een plaatsje aan den warmen haard. , . . En de arme reiziger vond er na den langen, ver- moeienden weg een herbergzaam onderdak, een waim le-'er en een smakelijk avondmaal bij de gastvrije broeders. Eerst waren de kloosters van hout en zeer eenvoudig , later, toen ze door giften en erflatingen van vrome menschen rijk geworden waren, verrezen er statige gebouwen van steen, vaak wel vier of meer om een lommerrijke binnenplaats gegroepeerd, met boomgaard, moestuin en vischvijver, schuren en stallen erbij, terwijl de kerk met haar toren omhoog wees, als om te zeggen: iDaar is het doéf van ons streven !» Behalve het klooster met kapittelzaal (tot vergaderen), eetzaal, keukens en cellen, was er vaak een wasch-, een bak-, een bouw-, een duifhuis en een molen, alles door muren en grachten omsloten. Nevens de eigenlijke kloosterlingen waren er een ambachtsman (rentmeester), een bouwmeester, een koe- en een schaapherder voor de talrijke kudden, een wasch-, een keuken- en e^n melkmoeder, alsmede vele «hoeden» (dienstboden). De kloosterlandbouw stond meest aan de spits der ontwikkeling en maakte zich ook verdienstelijk door het stukje voor stukje ontginnen van woeste gronden. In den beginne was ook hel leven der broeders en zusters eenvoudig, maar allengs sloop de weelde vele kloosters binnen en met deze niet zelden de ondeug I. Het oudste klooster in deze streken was Marienlior.st ot' ter Hunnepe nabij Deventer aan den kunt van Col m schat e. Dit nonnenklooster werd in 1225 nabij de Hunnepe (nu Schipbeek genoemd) gesticht door de eenzame jonkvrouw, Maria ter Horst. In 125:} brandde liet af en werd 4 jaar later herbouwd. De nieuwe kerk was eerst in 1206 gereed. De kloosterlingen, van de orde der Cisterciensers, moesten van adellijke afkomst zijn. Nog ziet men uit den trein tussclien Cl o r s e 1 en D eventer tien overblijfsel van dit gebouw met een grijze poort eraan verbonden. In de ruime, zwaar gewelfde kelders is nu de ingang dichtgemetseld van een onderaardschen gang, die — naar men verhaalt — wel een half uur ver in do richting van Deventer loopt. In Deventer herinnert de Bagijnestraat nog aan ctMi vrouwenklooster, dat daar eenmaal stond, het Oude Convent genaamd (gesticht in 1300). Begliijnen waren vrouwen, die haar leven wijdden aan werken der barmhartigheid en meer vrijheid hadden dan de meeste andere kloosterzusters. Verder kwam in Deventer in 1311 een klooster van de orde der Franciscanen of Minderbroeders, die het land doorreisden om boetedoening te prediken en met bedelen in hun levensonderhoud voorzagen. De tegenwoordige Roomsih-Katholieke kerk behoorde eens bij dit klooster. Voorts had men hier nog de vereeniging der Cellebroeders. Ze leefden eenigszins kloosterachtig en stelden zich tot taak de lijders aan besmettelijke ziekten te verplegen en als ze stierven, de lijken ter aarde te bestellen. Als er geen epidemiën waren, verpleegden ze krankzinnigen en andere ongelukkigen. Z u t p h e n mag men met recht de stad der kloosters noemen. Margabetha van Vlaanderen, de tweede gemalin van graaf Reinald I, stichtte er in 1298 liet 1'redikheerenklooster. De tegenwoordige kazerne voor de koloniale reserve op de Rozongracht, is hel gerestaureerde kloostergebouw. Men ziet er nog de voormalige eetzaal, alsmede de slaapzaal der monniken, beide met zware kruisgewelven. De Broederenkerk daarbij behoorde eens tol het klooster. De slaapzaal lag tegen het koor der kerk, zoodat do broeders het dadelijk hoorden, als somtijds in den nacht het klokje luidde voor den heiligen Verder was in Zutphen reeds in 1301 het hegiinenklooster Spittael, even buiten de poort, die er naar genoemd werd. De latere Spittaelpoort lag verder naar buiten, doordat de stad tot zoover uitgebreid werd, zoodat de eerste een binnenpoort werd. In 1334 verrees op het Rijkenhage een ander begijnenklooster, het Rondeel, zoo genoemd naar een verdedigingstoren op den stadsmuur, welke evenzoo heette. In 1340 werd er een vrouwenklooster, het Oude Convent, gesticht op .le plaats, waar nu kerk en pastorie der Gereformeerde gemeente gevonden worden. Op Sint-Laurensavond van 1308 stichtten Hendrik Adaman van V orden en zijn vrouw op het Oude Vva»d het Adamanshuis of St.-Agnetenklooster voor begijnen. Op de Nieuvvstad, waar nu het Oude- en isieuwe Gasthuis staan, kwam omstreeks i 103 een vrouwenklooster van de Franciscaner orde, dat naar zijn stichter, den priester Hendrik van lleusden lleer-Hendriksklooster heette en ook wel Wolfshuis genoemd werd. Nog een vrouwenklooster derzelfde orde werd niet lang na 1400 op 2 bestond, en hel Convent aan de Lievelderpoort, dat al van voor l;»OU dagteekent. , n • Ten slotte nog een tooneel op het kasteel te IJ i enenheim. In een zaal van het hooge huis ligt heer Willem, graaf van Dalen, doodelijk krank op zijn sponde. Zijn broeder Hkndrik, proost van Deventer, zit er naast. De matte scliijn van een lampje verlicht het hleeke gelaat van den stervende. Hij richt zich een weinig op en llnistert iets tot zijn broeder. Hij heeft nog wat op het hart, dat hem bezwaart. In 't Markvel d e r bosch — M a r k v e 1 d e is een buurtschap ten oosten van D i e p e n h e i m — heel t hij, evenals zijn voorvaderen, ten onrechte 13 varkensakeren bezeten, hoewel hij wist dat ze toekwamen aan 't klooster ter llunnep. En als de kranke zijn gemoed heeft ontlast en De ven I ers proost hem verzekerd heeft, dat het onrecht zal hersteld worden, legt hij 't moede hoofd op de peluw en sluimert in voor eeuwig. Gilden. Uit de gewijde stille der kloostermuren verplaatsen we ons nu weer in de woelige drukte der nijverige steden. Haar voornaamste en rijkste inwoners zijn de kooplieden, die een vereeniging vormen met een geregeld bestuur en vele voorrechten. Toen vele lijfeigenen en verarmde vrijen zich ook in de stad vestigden en er met een handwerk hun levensonderhoud verdienden, sloten ook deze zich met vergunning van het stadsbestuur tot zulke vereenigingen aaneen. Zoo ontstonden de handwerksgilden. Vaak woonden de leden van hetzelfde gilde in één straat bijeen, zooals ons de Smeestraat in Deventer nog herinnert. Ieder ambachtsgilde had een bestuur van overlieden, door de leden gekozen. Elk moest als leerling beginnen ; daarna werd hij gezel en na het vervaardigen van een proefstuk en het betalen van een bepaalde som gelds werd deze tot meester bevorderd. Iemand, die niet van het gilde was, kon er moeilijk bij komen, zoodat de zoons gewoonlijk bij het handwerk huns vaders bleven. Die onbevoegd het vak uitoefende, werd met boete ••estraft. Toch werd er wel mee gesmokkeld ; zulke overtreders noemde men beunhazen. Eens per jaar hielden leden en overlieden een vergadering, die met een vroolijk feest werd besloten. In Deventer was het oudste gilde, dat der snijders of Schroders (1282). Zijn keuren bepaalden o. a. dat iemand, om lid te worden burger moest zijn, twee stuks mans- en evenveel vrouwenkleeren moest vervaardigd hebben, die door de olderlui goedgekeurd waren, en bovendien een intreegeld van één pond moest betalen. Cyeen lid mocht op de heilige dagen arbeiden; buiten eigen vrouw of dochter mocht hij geen vrouwspersoon boven 14 jaar op de snijderstafel laten zitten. Arme en kranke broeders werden uit de gildekas onderhouden. Was een lid of een zijner huisgenooten overleden, dan volgden de broeders het lijk ter laatste rustplaats. In 1300 ontstond in Deventer het Gomans- ot Lakenskoopersgilde. Volgens een verordening mochten zijn leden niet met een zeis loopen, noch een mestwagen rijden. ... r... In 1309 kwam het gilde der smeden er bij. /ij mochten op den dag van St.-Eloy. hun patroon ot beschermheilige, niet arbeiden. In hun leven mochten zij elkander geen kwaad doen, noch booze woorden toevoegen en na den dood van een der broeders moesten de anderen zijn begrafenis bijwonen. Zoo schreven de keuren voor. Op hun verzoek werd hun in 1315 toegestaan, in dezelfde straat bijeen te wonen. Voortaan mochten elders geen smeden huizen en dit zou «eeuwiglijk zoo blijven». Die nu de Smeeslraat doorgaat, ziet wel hoefstallen en smidsen, maar merkt toch op, dat «eeuwiglijk» wat te sterk was uitgedrukt. . De leden van het Vleeschhouwersgilde — 111 l.»-t ontstaan — hadden den alleenverkoop van vleesch; alleen op de algemeene jaarmarkt was dit ook aan anderen geoorloofd. Het vleeschhuis stond in de Vleesehhouwerssteeg. Hetzelfde stuk vleesch mocht daar slechts tweemaal worden uitgestald, behalve als het gezouten was tussehen St.-Walburg en St.-Michiel. Ziek vleesch ot gortig varkensvleesch moest lager op een tafel liggen en zoo van het zuivere zijn te onderscheiden. Achtereenvolgens kwamen in Deventer nog het schippersgilde (4323), dat der goud- en zilversmeden (1350), der schoenmakers (131)1), der wollewevers weldra tevens vollers en ververs (1414), der pelzers of bontwerkers (4426), der linnenwevers (4490), der trijpmakers (4498), der kistenmakers, leidekkers, metselaars en timmerlieden (1499), en verder nog in liet begin der 10e eeuw de gilden der zijdemakers, bouwlieden en bakkers. De laatste waren weer onderscheiden in brood- en koekbakkers, hen koekbakker nioclit geen roggebrood bakken. Om de deugdelijkheid dor vermaarde Deventerkoek te verzekeren, werd bepaald, dat een honigzeemer onder eede moest verklaren, er geen water bij te doen, en verder, dat de menger bij elk vat gezeemden honig 3 pond peper en 3 kwart water moest voegen. Eindelijk was er nog een St.-Au thoniegilde, dat bedelbrieven mocht uitgeven, waarmee de behoefligen onder t luiden eener schel langs de straat gingen, om aalmoezen in te zamelen. St. Anthonius was de patroon der varkenshoeders en daarom mochten uitsluitend de leden van zijn gilde varkens langs de wegen drijven. Zutphen had stellig ook verscheidene gilden, maar heel veel is ons daarvan niet bekend. In de St.-Walburgskerk hangen drie gildeborden, die anno 1010 door de gemeene gilden zijn geschonken; op het eerste staan de 12 Artikelen des (ieloofs, op liet tweede 't OnzeVader, terwijl het derde niet de 10 (ieboden en nog andere teksten en spreuken is beschilderd. Ken steen, met stichtelijk inschrift en cenig beeldwerk versierd, in den muur dicht bij het orgel in de broederenkerk is afkomstig van het «Vier gekroonde (lilde», waartoe o.a. metselaars en timmerlieden behoorden. Ct roenlo kreeg in 1300 een kleermakers- en een bontwerkersgild, in 1501 ontstond dat der wolwevers of boedekers, in 1584 een schoenmakers- en in 4030 een linnenweversgilde. Ook was er nog een gilde van houtbewerkers, zooals timmerlieden, klompenmakers, enz. Op het gemeentehuis te I! ore ulo worden vier gildebekers bewaard. Blijkens een opschrift in den bodem werden twee ervan in 1002 door het brouwersgilde geschonken. Een derde dateert van 105i> en prijkt niet een gekroonde snoei op een schild en rondom het jaartal, waaronder men de snreuk leest : «Nehringe endc Khr, Kompt allein van Godt de Heer». Zou deze niet aan het weversgilde zijn geschonken '? De vierde beker (zonder jaartal) is versierd met balans en schalen, benevens een open schaar en een cl. L oclie m bezat althans een kleermakers-, een schoenmakers- en een weversgilde. Het eerste, destijds Schroeders- ot' Nayersgilde genoemd, was ingesteld in lu>.{. Hautman beschrijft ons in zijn aSchetsen uit den Achterhoek», een jaarfeest van deze vereeniging 111 het gildehuis op het nog welbekende Li. Met een godsdienstoefening in egonnen. Bij het altaar hellen de broeders de z g. jaarzangen aan, dat zijn de feestliederen voor deze gelegenheid. Daarna trekken ze onder aanvoering der olderlieden en met wapperend vaandel aan de spits in optocht door de straten. , In het gildehuis aangekomen, wordt daar eerst tle «morgenspraak» gehouden ; de altredende gildenieesters, Toknys Duymen en Ai.hkiit Kostki; doen rekening en verantwoording. Nu worden als nieuwe gekozen : Bekent Hos en Hendhik Steenmetsei.aau. Verder zijn er een paar schroederskinderen, Göhnei.is Viuezen en Miciiki, ciuokns, die als broeders wenschon toegelaten te worden. Vooraf moeten deze een proeve van hun bekwaamheid alWgen ; zij laten zien, dat ze een welgemaakten rnansmantel of rok en een vrouwentabbaard kunnen snijden. Ook zijn ze verplicht, dien dag olderlieden en gildenieesters vrij te houden in kost en bier, dus hun vertering te betalen. Eindelijk moeten zij een bepaalde soms als entree storten. Ken gedeelte van dit geld is voor hel stadsbestuur, dat ook de helft ontvangt van de boete, welke den beunhazen wordt opgelegd. Zulke overtreders zijn er ook heden enkele aangebracht. Hoewel geen lid van het gild, waren ze toch uit naaien gegaan. Ivrst had men ze minnelijk vermaand en toen zij zich nog niet wilden onderwerpen, werden ze door een gezworen dienaar gedaagd. Nu moeten ze elk een goudgulden betalen en worden verder veroordeeld in geen tijden het gilde te mogen verzoeken of genieten. Na afdoening dezer huishoudelijke zaken worden de kroezen volgeschonken met schuimend bier en men drinkt te zamen broederschap en zit verder vroolijk en eendrachtig hijeen aan den gemeenschappelijken maaltijd. En als de avond valt, treedt men nogmaals de kerk binnen, om den dag ook met God te besluiten. üie gildebroederschappen hadden toch iets bekoorlijks! Men deelde in elkanders lief en leed. De vriendschap werd betoond in leven en in sterven. Men leefde zoo huiselijk en kalm met elkander voort, want de felle concurrentie van heden was onbekend : er werden immers niet meer meesters toegelaten dan noodig was. Evenwel — vergeten wij de schaduwzijde niet. Dat gemis aan mededinging stond ook den vooruitgang in den weg; het blijven in vaders bedrijf, ondanks anderen aanleg en neiging, was evenmin gunstig voor het vak. De gilden hebben veel goeds gedaan, maar nu is hun tijd voorbij. Kerken en Vicarien. Jrczis heeft eens zijn koninkrijk vergeleken bij een mosterdplant, die opschiet tot een boom en takken vormt, tusschen welke de vogelen des hemels nestelen. Aan dit uitspruiten van telkens nieuwe takken worden we gedurig herinnerd, als we de geschiedenis der Christelijke kerk ook in onze streken nagaan. Voor 1000 jaar vond men hier nog maar enkele kerken, door de eerste Christenpredikers, als Lebuïnius, Ludgkr e. a. gesticht. De zendelingen en hun medehelpers woonden daarbij en van deze middelpunten uit weid de zegen des Evangelies in wijden omtrek verbreid. Zulke middelpunten waren Deventer, Markelo, O 1 d e nz a a 1, G r o e n 1 o, W i n t e r s w ij k, Z e 1 h e m en Z u t- men (misscinen oorspronkelijk wel Wichmon d, maar iet kerkie lllllniir WPtvl flnnP ilpn I Tuol rnr7urnlirnn\ Elk dezer moederkerken bezat een zeer uitgestrekt kerspel. Zoo behoorden Geesteren, I)orcu 1 o, Neede en Ei b e r g e n eenmaal tot liet kerspel van Groenlo. De Overijselsche kerken benevens Z u t p h e n stonden onder de herderlijke zorg van Utrechts bisschop, terwijl G r o e n 1 o, Z e 1 h e rn en W i n t e r s w ij k tot het bisdom Munster behoorden. Geesteren, Ei bergen en Borculo waren tafelgoederen van den kerkvorst van Munster. Onder den bisschop stonden de aartsdekens. I weemaal per jaar, in de Vasten en in October, deed de aartsdeken van V red en een herderlijke rondreis om de kerken van G r o e n 1 o, A a 11 e n, V a r s e v e 1 d, Z e 1h e m, Hengelo, enz. te bezoeken. In ieder kerspel vertoefde hij één of twee dagen en hield er op een hol bij de kerk azendgericht», d. i. rechtspraak over geloof en leven. Was hij bv. in Groenlo, dan kwamen daar de schouten of meijers van Geesteren. N e e d e, enz. of andere aanzienlijke mannen uit elke marke, om als openbare aanklagers (sendwroegers) op te treden. Voorat moesten deze, staande voor het kruisbeeld met brandende waskaarsen ter weerszijden op de relieken der heiligen een plechtigen eed zweren, dat zij zouden «wroeghen dat mollenmóor, straetenmoor en de tauermoor», d. i. al wat bekend en besproken is op molens, straten en leerlooierijen. Daarna werd er recht gesproken over 't niet houden van zon- en feestdagen ; over tooverij. wichelarij en ander ongeloof; er werd onderzocht, oi de begrafenisstoet wel over de lijkwegen kwam, die sinds de dagen van Kaiiei. dkn Ghooten op straffe des doods moesten gevolgd worden, om het volk van de heidensche begraafplaatsen af te houden. En 's avonds reed de aartsdeken te paard verder naar een volgende parochie, waar hij overnachtte. Alle marken moesten bijdragen tot het onderhoud van kerk en kerkhof en ook in de reiskosten van den aartsdeken. Zoo moesten de markgenooten hout leveren voor de heining van liet kerkhof en eveneens voor reparatiën aan de kerk. Tot het midden der l!ie eeuw hebben de Sendgerichten gebloeid ; daarna werd liet toezicht in anderen vorm uitgeoefend. Op den duur, naarmate de bevolking toenam, ontstonden in de kerspelen dochterkerken, die eerst van de moeder afhankelijk, later afzonderlijke parochiën werden, juist zooals we dat in de laatste halve eeuw bij de Afgescheidenen sagen gebeuren. Ei bergen (Hegheberge) was in 1240 een parochie; de kerk kwam er dus reeds vroeger. In 1379 werd te Hekken een kapel gesticht, die onder de kerk van Pi i b e r g e 11 behoorde en door een vicaris bediend werd. Ook de kapel te Haarlo behoorde tot dezelfde parochie. Omstreeks 1220 werd do kerk te Ne ede gesticht ( en eveneens in 't begin der 13e eeuw grondde een heer van Borculo met hulp van graaf Otto van Dalen, lieer van Diepen hei m, de parochie te Geest eren. Ook het stadje 15 o r c 111 o behoorde tot dit kerspel, behalve 't kasteel met een aangrenzende streek gronds. lieer Hkndiuk van Bokculo opende in 1337 een kapel voor de huislieden en hoorigen in de omgeving van deti burcht. (Zeker bezat hel slot al vroeger een eigen kapel met hof-kapelaan). Zoowel de heer van Borculo als Lidoi.I'hus de Stock k , priester van H u u r 1 o, vermeerderden door rijke giften «dfen uitzet der bruid» (n.1. de nieuwe stichting). Een schenkingsbrief van Dinsdag na Invocatfit 1378 luidt: «lek Riquin de Smit do cont allen luden mit desen breve, dat ic hebbe gegeven ind gheve .... eyn punt wasses (een pond was) jarlikes to Sunte Mertijnsdach in den winter op Sunte-Nioolaas-altar, gelegen in der capellen van Borclo, ut minen gharden, de geleaen is an den dijko te Borclo». Van de inkomsten, die de Borculosche kapel in vervolg van tijd ontving, noemen wij o.a. een jaarlijkschen uitgang uil zeker erf van een «molder raapzaad» tot verbetering van het licht in de koorlampen, alsmede van een pond was tot verlichting van het Hoog- en het Lieve Vrouwen altaar (1484). In 1439 kocht de rector deikapel voor haar een vast erf, n.1. den llattelerskamp bij der (Juappenborg, kerspel Groen 1 o. Op 24 Febr. 1509 werd Borculo op verlangen der burgerij van de moederkerk te Geest e r e n afgescheiden en tot een zelfstandig kerspel verheven, dat eerst alleen liet stadje met het slot omvatte, maar in den loop der 16de eeuw ook het schependom opnam. In de oorkonde, die Munsters bisschop daartoe gaf, komen uit de parochie van G eesteren de namen Lubherdinck, Pyrick en Uleniiorst voor. Van 1509 dagteekent ook de tegenwoordige Hervormde kerk te Borculo, een gebouw uit het laatste tijdvak der Gothiek. . . Zoo kregen de kerken allengs velerlei inkomsten m den vorm van uitgangen uit erven en landerijen, als was, raapzaad, vlas (tot klok/.eelen, enz.), kostersgarven, miskoren en tienden voor de geestelijken. De collator ol patroon der kerk, meest een afstammeling van den stichter, genoot echter meestal */j van de tienden. Als de pastoors zelf het genot der kerkegoederen hadden, waren ze vaak echte heereboeren. Die neiging tot studie of overpeinzing hadden, lieten het land voor een deel der opbrengst door een boer bewerken, doch als ze meer practisch waren aangelegd, bouwden ze dikwijls hun eigen akker. Het schijnt, dat ze somwijlen geheel verboerden, althans Karei, V bepaalde: «Indien de pastoor zijn eigen landgoed of eenig stuk lands bearbeidt, moet bij evenwel de slooten niet reinigen of andere vuile werken doen». Onder de kerk van Lochem behoorde, ook de kapel te Laren, e*» i»<- C. /, . De kerk te B a t m e n was uit die van Deventer ontsproten en 't kapittel in die stad stelde er den priestoi aan. De kerk te Holten behoorde voormaals onder de parochie van II ij s e n. Dat Diepenheim in 111'ttot een zelfstandige parochie van Mar kelo werd algescheiden, zagen we vroeger reeds. Elke kerk had haar patroon of beschermheilige (ook wel een patrones), wiens naamdag jaarlijks met een plechtige kerkmis werd gevierd. Die te Ei her gen had den H. Mattheus gekozen, N e e tl e de II. Gaeciha, G roe n 1 o St. C.alixtus, II e k k e n den II. Autonius, Borculo St. Joris, den patroon der ridders, Lochem de H. Gudula, Laren de beide Ewalden, Mar kelo den H. Martinus, enz. Ijverig verzamelde men de relieken of overblijfselen dier heiligen, welke dan in een sierlijken schrijn in de 4 kerk werden bewaard. Ook de levens en de legenden betreffende die vereerde vromen, onder welke sommige schoone, zinrijke verhalen, werden van kind tot kind oververteld. Op den duur werden aan de meeste kerken z.g. vicariën verbonden. Ze werden door vermogende lieden gesticht met het doel, op bepaalde dagen der week op een bepaald altaar dc II. Mis te doen opdragen voor de rust der ziel van den stichter of van zijn geliefde afgestorvenen. De vicarie werd begiftigd met landerijen, gelden, uitgangen, enz. en voor de inkomsten uit deze moest de vicaris (de geestelijke, die de vicarie bezat) geregeld de aangewezen kerkelijke diensten verrichten. Hij mocht ook meer dan eene vicarie bedienen. In den stichtingsbrief was ook aangewezen wie de vicarie in 't vervolg vergeven mocht, b.v. de raad der stad, de markenrichter, de pastoor, enz. Elke vicarie had haar patroon of patrones. De inkomsten van vele strekten dikwijls ook tot onderhoud van het kerkgebouw en tot ondersteuning der armen. Lochem kreeg in de 14de eeuw enkele vicariën. De pastoors Otto (1327) en Otto van Essciie (1341) deden er veel voor de kerk, maar het meest heeft ze wel te danken aan Stephanus van Vom>en, die in 1301 pastoor te Loc h e m was. Johannes Schelwest, weer een later priester, stichtte er in 1405 uit eigen middelen een vicarie, welker bezitter drie maal per week voor 't altaar dienst moest doen. In 1571 telde de kerk te Lochem 7 vicariën. Borculo had 7 vicariën. Dat van St. Nicolaas, gesticht in 1342, had inkomsten uit Menchorst in Beltrum en de Sprockdbery in L i n t v e 1 d e. Alle werden vergeven door den heer van Borculo, die hetzelfde recht ook bezat voor den «kerkdienst van St.-Joris», in 1526 door Hendrik Rietheiigh gesticht, waarvoor «alle Gonsdach en alle Saterdage» een mis moest gezongen worden. G roenlo had er niet minder dan twaalf; de eerste werd gesticht in 1321. Bijna elke kerk kreeg op den duur tenminste één zoo'n vicarie. liatmen had er twee, die de priester met den heer van Dorth mocht vergeven; I-aren had er een, die van den II. Georgius met verplichting tot oen oll'er op den 4den en Oden rustdag, waarover «Ie lieer van Verwolde het beschermheerschap had Bij de omwenteling van 171(5 werden vele vicai tegoederen door den Staat aan zich getrokken en verkocht; andere bleven bestaan in den vorm van studiebeuizen ol' liefdadige stichtingen. Het Stamslot der heeren van Dorth. Nog dikwijls denk ik aan het schoone bosch van het huis Dorth (ten Z. van b a t m e n), dat zich over een groote lengte langs de Dortherbeek uitstrekte. Wat hebben wij daar menigen zomerdag rondgedwaald, ja een enkele maal zagen wij er op een heerlijken J in 11morgen io tanden heeten tinnen of kanteelen. Op den hoogen wachttoren bij de binnenpoort waaj het slot, heymaal (rechtspraak) in of bij Dorth. In datzelfde* jaar op Deventer kermis werd er op Dorth eon dagvaart gehouden legen de zonen van Ampsen wegens het vangen van Deventer mannen. In 1372 had heer IIendiuk van Dorth, Skvnks zoon, een netelige kwestie uit te maken. Op Sint-Galhrijne brengt een bode uit Deventer hem een brief met een klacht over een broeders zoon, Jan, een vermetel jonker, die op liet erve van Frederik ten Vki.de aan de Berkel aan Deventer burgers hun handelsgoed had ontroofd. Iloe de oom de zaak besliste, weten we niet. Hij zelf was ook niet zuiver op de graat, want omstreeks 1350, toen hij nog een wilde jonker was, had hij den Zutfenaren vrij wat vee ontroofd. Zoo waren de tijden. We kunnen het niet verbloemen, dat de adellijke heeren in de middeleeuwen andere begrippen hadden van het mijn en dijn dan de onze. De steden moesten op hun hoede wezen voor Geldersche en Overijselsche roofridders, ja zelfs Westfaalsche heeren kwamen hier op buit. Daags voor den aanval zonden zij een «ontzegbrief», inhoudende dat de vriendschap was afgebroken. Dan hadden de burgers het weghalen van hun vee uit de omgelegen weiden te duchten en de reizende kooplieden konden zich op het ergste voorbereiden. Ter verdediging tegen vijandelijke aanslagen hadden de steden vaak hun gebied op wijden afstand omringd door z.g. landeweren, wallen of borstweringen met breede slooten. Die van Deventer liep langs het Hof te Col ms c li a te, lliel e, W e c h e 1 e tot H o 11 ho e n ; vandaar langs Arkenstein, Bat men, Z worm en, ter H u n n e p e en 't Koerhuis tot aan den lJsel. Wa ar de groote wegen de landeweer kruisten, stond een dubbele slagboom of «ronneboom». Bovendien vond men bij Hol tli oen, Bat men en Z wormen versterkte huizen (b.v. den '/wormertoren) ter verdediging van de hoofddoorgangen aldaar. Ook over den lJsel was een landeweer. Twee dochters van heer Hendrik, Arendje en Batk, trokken zich uit de wereld terug en namen den nonnensluier aan. De laatste werd kloosterjufi'rouw en later abdis van ter Ilunnep (1440). In de 15de eeuw waren ook nog een Jutte en een Marie uit het geslacht der van Dortiis nonnen in deze stichting. Van een Derk van Dorth, die in 144:5 met bet Iniis in de graafschap Zutphen werd beleend en in 1475 door den nieuwen Utrechtsehen bisschop David van Bouhgonmk niet liet hof te Dorth en de Overijselsche leenen, vernemen wij ook, «lat hij van zijn broer Alkf het goed Meilink in den kring van Dorth, henevens de tiend over 't erf Vrijlinck onder Dichteren, kerspel Koelie m (Vrielink in Groot-Dochteren) erfde. Kent gij het tegenwoordige huis te Dorth'! Een weemoedige aanblik biedt het. Dat vervallen, nieuwerwetsehe huis met gesloten luiken op de plaats van het trotsche ridderslot van weleer; die binnen- en buitengrachten, ten deele gedempt en verder half dichtgegroeid ; liet prachtige hosch, grootendeels geveld ; onkruid woekerend op do binnenplaats — zoo vergaat de glorie deiwereld ! 't Is er stellig nog schilderachtig. In Tiet water terzij van het huis ligt een eilandje, rnet hooge dennen begroeid, waarin de houtduiven kirren. Twee linden, ruig van tallooze wortelloten, staan voor de bouwvallige brug. Doch 't is alles slechts een schaduw van een grootscli verleden, een schim uit eeu roemruchtigen voortijd. Maar hoe grootsch en roemruchtig, wij wenschen dien tijd niet terug. Wij verheugen ons in liet milder licht der 20ste eeuw! Sloten in Overijsel. Misschien vindt het heerlijke buitengoed Twickel bij D e 1 d e n in ons gansche vaderland zijn wederga niet. Onvergetelijk, voor wie daar eenmaal ronddwalen mocht, zijn de wondei schoone bosschen en de stoute hoornpartijen, vooral aan den weg naar de uitspanning Carelshaven. Plechtig schoon, indrukwekkend als een heiligdom, is vooral het eerste gedeelte van den zandweg naar Borne, die ook verder heel mooi is. Te midden dier heerlijke natuur kan ook de oudheidminnaar zijn hart ophalen. Kr zijn maar weinig kasteelen, die door hun bouwtrant zoo sterk aan de middeleeuwen herinneren. Die zware muren en sombere keldergewelven, welke eens als gevangenis dienden, die zware vierkante toren op den hoek, tevoren met kanteelen gekroond, nu door een kap gedekt, die oude gerichtskamer, waar de heeren van Twickel als Drosten van Twente recht spraken, dat alles doet ons denken aan den verren voortijd. In 1347 kocht Herman van Twicklo het huis en goed Eisinlc (zoo heette Twickel toen) van Barend van Hulsger. In de wildbaan aan hot eind der groote allee wijst men nog do plaats van liet oude huis. Heer Herman was dikwijls met den bisschop in onmin en de kerkvorst kon den weerspannigen edelman op zijn sterk slot niet tol rede brengen. Eens zelfs nam de heer van / wichel met andere edelen den bisschop Jan van Vernenhurg te (1 o o r gevangen en alleen tegen buitensporig losgeld, verkregen dooi' een deel van 't Oversticht te verpanden, werd hij ontslagen. Diepen li ei m was door een krans van sloten omgeven. liet huis te Diepen heim kwam in 1331 door aankoop aan bisschop Jan van Dikst, zoodat het Oversticht een ineer samenhangend gebied werd. Willem van ( .iivck, heer van Boxtel, de tweede echtgenoot van Cl negonde, eenige dochter van graaf Willem van Dalen, verkocht het voorvaderlijk goed der van Dalens. Reeds voor 1350 waren er heeren van 't Wanneloo. Een Arnold van Warmeloo was in 1334 met nog twaalf anderen borgman van Diepen heim. Aan dit geslacht behoorde tot ongeveer 1550 ook 't Westervlier, dat al in I0i(i genoemd wordt. Ien Noorden van Diepenheim vond men eerst 1 'ckkedam (in 1811 geslecht), waar nu de laan van 't Nijenhuis begint. Het behoorde sedert 1308 achtereenvolgens aan in 't laatst der 16de eeuw op het slot. In de buurtschap Hol ter dijk onder Holten lag eens 't aloude kasteel Wegyesta pelen, dat al in 1046 genoemd wordt. Een boerenerf draagt er nog den naam van 't verdwenen slot. I usschen Deventer en 15 a t m o 11 vond men reeds in 1385 liet goed Banninli, een mooi landgoed in de omstreken van G olm scha te, dat nog bestaat. We vonden nog een aantal namen van hofsteden, die toen al bestonden; de meeste zijn zeker geen adellijke sloten. In 't kerspel Markelo:' 't goed Moderdinck (1402) en Mei/ncrdinc (1385); in 't kerspel Holten: 't goed Walbratijn (1403), Wolberding, later Wulferdink m Kspelo (1378), die Oirt (Oort) omtrent 24 mergen lants bij der kerke in den dorpe tot Holten neven der gemeyner straten (1403); in 't kerspel Hijsen: dat Santhuys tot Wedcrden (1402); in 't kerspel Deventer: ten Hroickhuiis (Halmen). Geldersche Kasteelen. Het is een schilderachtig tafereeltje: een oude, vervallen watermolen, door geboomte en ander groen omlijst, terwijl het heldere water er werkeloos onder heen vloeit. Zoo zien wij liet nog heden ten dage bij de kasteelen van ftuurlo, Vorden en Hack fort, alle drie aan de Vordensche beek. Dat planken huisje met het groote rad vertelt ons, hoe liet waterrecht in vroeger eeuwen mede een bron van inkomsten voor den land-edelman was. Op hel huis te 15 u u r 1 o woonde in de 14de eeuw t geslacht van Roheri.o ; later behoorde liet een tijdlang aan de machtige Dronkhorsten, maar van 1420 af, toen het aan Jan van Heeckeken kwam, was het bijna onafgebroken eigendom dier familie. 't Kasteel Vorden — al in 1208 genoemd — was met den molen oorspronkelijk een leen van den burg te Keppel. Wij lezen van een Herman van Vorden (122.)) en een Wielem, die in 1270 goed onder Vorchten nan 'I klooster ter Ilunnep schonk; Heinoud II van (leider beleende in 1320 een Diederik van Vorden en onder de nevengoederen, die bij mede in leen ontving, worden o.a. vermeld: de hoofdhof te Belt rum, 'thuis te Gel desier (Gelselaar) en 't huis le L o ch u se n (Lochuizen, gem. Neede), 't goed Lehhunc, 't goed te Meyerinc, 't goed tot Overwech, den hof te Wengele, 't goed te Heyinc. Een Willem van Vodden had in 1353 oneenigheid met Deventer over 't ontnemen van goederen aan hurgers dier stad. Ook zijn zoon Jan deed zich als roofridder kennen ; hij had eveneens een veete met Deventer, omdat hij aan hurgers uit deze stad goederen had ontnomen in de Weteringen. In Maart 1357 moest hij voor een dagvaart te Dorth verschijnen, maar eerst op Maria-Hemelvaart was alles vereffend en ontsloeg heer Jan ook de twee Deventer burgers, die hij op zijn kasteel gevangen hield. 't Kasteel Hack fort, een half uurtje ten W. van V o r il e n. behoorde oorspronkelijk aan de Bhonkiiorsten ; 't werd in 1324 verkocht aan Jacoii van de Weelle en was in 1309 eigendom van Geiuut van Baecke, geheeten Hackforde. In 1402 erfde een Jacoh van Hack fout als naaste bloedverwant het huis te V orden met den molen, het «molenblic» enz., van den kinderloos overleden Berend van Vouden. Ouk bezat heer Jacoii het Meddeler en de Wierse, toen misschien nog geen sloten. Een zijner dochters was abdis van ter Hunnep. In de omstreken van Vorden vond men verder 't goed Enzerink. 't Wordt al in 1320 vermeld en kwam in 1378 aan de familie Kheinok uit Zutphen. In 1390 worden genoemd den hof tot Bramele (het HramclJ en lioderdincj hij Vurden. De Wildenborch komt 't eerst voor in 1372, toen 't slot werd bewoond door Swf.deu Bodeiiaeut van Wiscii. Daarna woonde er zijn broeder Hendimk, die een vriend van den hertog van Gelder was. Hkndhiks zoon, Joiian, was een lastig heerschap, die in 't Zutphensche en in Overijsel allerlei gewelddaden pleegde. Op zijn sterk slot, te midden van schier ontoegankelijke moerassen en wouden, was de gevreesde roofridder veilig voor zijn vijanden. Op de Ehze hij A1 m e n woonde omstreeks 1350 Fuedeiuk van Hekckkhkn, die in 1357 stierf. Zijn geslacht was afkomstig van liet slot llceckeren hij Emmerik, waar het ook den hof Ilcse bezat, die al in 828 genoemd wordt. Een andere Ekedericus de Hykere hezat in 1279 reeds goederen hij Alme n, hoewel hij nog bij E m m e r i k woonde ; hij beleende toen twee Zutphensche burgers met het goed Lebbink bij Al men. Weldra kwam ook de familie zelf aldaar wonen. In de omstreken van Zutphen lagen o.a. de Voorst, (eerst een vrij goed, later een zadelleen), de Marsch, de Hocdelhof, ltijsselt, 't goed ten Dammc, 't Velde, Jirunsbcrg, enz. Op de Murscli bloeide reeds in 1272 1 geslacht de Mersciie: de Hocdelhof (afgebroken in 1822) behoorde in 1384 aan Andries IJseren ; Iiysselt, al in de I2de eeuw genoemd, werd in 1378 een leengoed der later zoo beroemde familie van der Capei.i.en ; in 1399 werd Joiian van der Capeij.en, zoon van Gehlach en een erfdochter van de Marsche, beleend met het hof en goed ten Damme. De heerlijkheid Jiorculo was door huwelijk aan het geslacht der Bhonkiiorsten gekomen. Van een Gijsdreciit van ISliONKHOiiST, die omstreeks 1350 op het slot resideerde, hooren we weldra nader. Een der volgende heeren droeg in 1400 de leengerechtigheid over zijn heerlijkheid, die sedert onheugelijke tijden aan de graven van Zutphen toekwam, heimelijk op aan Munsters bisschop, wat in vervolg van tijd een bron van eindelooze twisten en een oorzaak van veel leed werd voor de bewoners dezer streken. Op t slot den Borg bij 't stadje Eibergen woonde de drost dezer plaats, tevens rentmeester der heerlijkheid IJorculo. Vroeger had de lieer* van Borculo zelf hier gewoond, maar om de gedurige invallen der Munsterschen koos hij zijn residentie wat verder hij de wildbaan, nu 't Hof van Borculo. Verder vond men bij, G e e s t e r e n nog de huizen Menzink, Hengstegoor en Wolferxnk en bij Groen lo t kasteel Marhulzen. Op 12 Oct. 1380 wordt Joiian Menssinck beleend met liet dienstmansgoet Menssinck bij Gevsteren. De naam van 't slot Wolferink, welks bewoner eens als roofridder berucht was, leeft nog voort in t «W olferveld», dat door den grintweg van B o r c ulo naar Loc hem wordt doorsneden. Bij het erve Stroom- boer, niet ver van den weg, ziet men nog een deel van de gracht en het vele houtgewas doet ook aan een voormalige havezathe denken. Niet ver van de kapel der Ewalden te Laren lag eertijds het slot Jf'oolbeek, waarvan nog voor weinige jaren grachten te zien waren hij de boerderij van dien naam. In 1379 ontving Druk van Keppel, «gehevten van de Woltbeke, een hof te Mingvelt (MenkvcldJ ten Zutplienschen leen» met torve, twijge aller nothemer slacht ende toebehoren®; het was een dienstmansgoed, «met eenen peerde te verheergewaden». In 1424 leest men : „Minckvelt, buyrschap van Swijpe» (Zwiep). In Swijpe l;ig ook 't goed Nederlar, dat in 1.578 aan Gijsbreciit van Keppel behoorde. Ten N. W. van Laren lag het kasteel Oolde. Hij liet erve Holterman is nog een gracht, die den binnenhol (nu bouwland) als een vierkant omgeeft. Vóór 1S0S stond daar nog een huis van vreemden bouwtrant, een koetsiers- of tuinmanswoning van weleer. Ook spreekt men hier nog van een buitenhof. Dit was Oud-Oolde; het nieuwe, wat dichter bij Laren, dagteekent van 1002. Wij lezen, dat in 1307 Gijshueciit van Keitel, heer van Oolde, en Hendrik van Ampsen geld leenden aan den graaf van tlleve. Ten N. van Laren s kapel ligt het sterke slot Verivoldc, het stamhuis der Keppels. Verwolde beteekent: «voor het woud», dat zich denkelijk verder noordwaarts uitstrekte. Woltek van Kkppel, die in M7i> genoemd wordt, was zeker de stichter van het slot en de stamvader der familie, die haar loten had in Oolde, Ampsen (sedert 1430), Cloese, 'l Velde, l oo/ sl en C'annenborch. In 1350 was er o.a. een Deuk van Kbppkl, heer van~«Vcrenwaude». Nabij liet tegenwoordige huis, binnen de buitengracht onder liet hooge geboomte, ziet men nog muurwerk van het oude kasteel, o.a. de overblijfselen èener kapel. Weer een uurtje verder, dicht bij L o c h e m, verheft zich het huis Ampsen, waar nu de boerderij OudenArnpsen ligt (het nieuwe kasteel, wat verder, is uit de 17de eeuw). De heeren waren oorspronkelijk vrije grond- bezitters, die in rang niet voor (Jen graaf van Zutphen onderdeden, vrij over liuii goederen beschikten en een onbeperkte erfopvolging in Imn geslacht bezaten. Toen echter de graven van Zutphen, tevens hertogen van Gelder, steeds machtiger werden, wisten zij het zoover te brengen, dat de meeste edelen hun goederen aan den land vorst opdroegen en het in leen van hem terug ontvingen. Ze werden dan 's graven dienstmannen. Zulke leenen, die eertijds vrije goederen waren, werden zadelleenen genoemd. Zoo waren ook de Voorst, Nettelhorst (1379) en Ruurlo (1-494) zadelgoederen van Zutpliens graaf geworden. Door huwelijk van Mkya van Ampsen met Deuk van Kepi'ei,, kwam liet goed aan die familie. (1130). Rondom Loc hem was de streek zeer druk met sloten bezet, liet vruchtbaar Herkeldal had zeker een groote aantrekkingskracht voor de heeren. Dij de hoeve de Hoogeweide (ten Z.YV.) ziet men nog een gracht, laatste herinnering van het kasteel J)edinijsweerde, de zetel van een gericht tot het aangaan van «dadingen». «Die woninge ende den HolF te J)edinckweerde ende 't goed Westerholl (in de buyrschap van Dechterden) bij Leo hem kwamen in 132(5 aan Hkniuck van Kkppel. Volgen wij het riviertje ten O. van Loc hem. dan verrijzen achtereenvolgens voor onzen blik 't huis Lanijen, waar nu de Koppel ligt, 't goed lleinering, ter plaatse van de boerderij Rienderink tegenover de Cloese; dicht daarbij Diepenbroek met een grooten ronden toren aan de Berkel (waar nu de bloemenkassen van de Cloese zijn); t huis Keppel hij de tegenwoordige Keppelbrug; de Heest, nu nog een bewoond buitentje voorbij de Wengebrug; t Üverlaar, waar nog een boerenhuis van eigenaardige bouworde aan een voormalig heerenhuis doet denken. In 1379 ontving Hendrik Ri ijnkuinc. het naar hem genoemde goed als pondig leen. In 1-459 erfde Joiian tek (Ii.i sk het. Deze naam duidt wellicht op een clusa ot kluis, welke hier in overoude tijden de woonplaats was van een vromen heremiet, die er zijn leven sleet in godsdienstige natuurbeschouwing nabij den kalmen Herkeistroom en niet liet gezicht op de boschrijke heuvelrij. Het vorstelijk landhuis van Mr. C J. Sickesz heeft alleen maar door den naam overeenkomst met het nederig hutje van den eenzamen kluizenaar. Op eenigen afstand ten N. van de Berkel. in vroeger tijd door een kanaal ermee verbonden, verrees de trotsehe burcht N e 11 e 1 h o r s t. In den slag bij Ane (1227) sneuvelde een Lamüekt van Nkttki.hoiist, terwijl een Steven v. N. in 11570 het huis met «zijnen toebehoren ten Zutphensche regte» heeft ontvangen. In 14S(> was een jufler Katrijn v. N. non in 'L klooster Rondeel te Z u t p h e n. Hofsteden in den omtrek van L o c h e m, welke reeds in dezen tijd genoemd worden zijn o. a.: Amekonck (Amtink), buyrschap Dochterden (1402), grenzend aan het goed Wentink en dat guet lot Eynderinck; Pillingh (11178); Wifbelinck, buyrschap Langel; Iladekink of lianekin ck (1378) en Stroet (1553), beide in de buyrschap Amsen; Bruggink, buyrschap van Laren, leenroerig aan «der borch ende herlicheit van Koppel», behoorde in 1504 reeds aan het huis Borrenhof binnen Zutphen. We hebben onze rondreis ter bezichtiging van de sloten, welke in de 14e eeuw in onze streken voorkwamen, volbracht. Stellig hebben wij ze niet alle genoemd. Eenige zijn geheel verdwenen, zoodat zelfs hun standplaats niet meer te herkennen is. Van andere bewaren een gracht, een laan of alleen maar de naam de herinnering voor het nageslacht. Bij 'I'wichel. Wildenborch en V orden zijn nog gedeelten gespaard, die aan het middeleeuwsche slot doen denken. De meeste zijn moderne woonhuizen geworden. Één ruïne bezitten wij in onze streken. Niet ver van den grintweg van Locheni naar Borculo ziet men van het voormalig huis Neltclhorst nog een stuk muur en een gedeelte van een toren staan. Een krans van altijd groene klimop dekt den verweerden bouwval: «Het klimop groeit aan d' ouden muur En slingert rond «Ie vensterramen, Tropee der Eeuwige Natuur, Om onzen hoogmoed te beschamen». Den voorbijganger overkomt een weemoedige! stemming bij de gedachte aan de vergankelijkheid van al liet aardsche. Onwillekeurig komt hein het vers van Jan Li iken te binnen : «Als ik dit oud gebouw aanschouw, Dan denk ik: «O, waar zijn ze nouw, De handen, die dit alles maakten, Toen 't in zijn eersten stand geraakten. Het werk bleef na, zij gingen of En leggen lang in zand en stof, Verrot, verschoven en versmeten, Voor honderd jaren lang vergeten». Wat hebben deze muren al niet gezien, zoowel goed als kwaad ! 'k Gedenk de tijden van 't verleen, Toen hier ook lust en liefde gloeide, Toen door deze aderen van steen Do volle stroom des levens vloeide. (Ten Kate). De Boerenstand in de Middeleeuwen. Drie standen der middeleeuwsche maatschappij hebben wij in verbeelding aanschouwd : wij zagen de machtige heeren op hun sterke burchten, de geestelijkheid in kerken en kloosters en den ontluikenden burgerstand in de steden. Maar zouden we IJ vergeten, nijvere, onmisbare boerenstand, die door Uw arbeid het levensonderhoud voor allen aan onze Moeder Aarde ontwoekert. I)e trotsche edelman moge een boer niet veel meer tellen dan zijn paard of bond ; de poorter der steden, prat op zijn voorrechten, moge laag neerzien op den gemeenen dorper, toch is zijn stand ouder dan die van een hunner, toch reiken de wortels van zijn stamboom dieper in den grauwen voortijd dan die der hunne. Vroeger dachten de geleerden, dat de oudste mensclien woeste jagers in hel wilde woud zijn geweest; dat daarna het herdersleven en eindelijk het boerenbedrijf was opgekomen. Tegenwoordig zijn ze van meening, dat ,1e eerste menschen zich hebben gevoed met ,1c vruchten van veld en woud en zoo allengs tol landbouw zijn gekomen Zoo stelt ook de oude Mozaïsche oorkonde het voor: het begint als een idylle in het paradijs en als een balling daaruit gevloden, moet de mensch in het zweet zijns aanschijns den aardbodem bewerken. «Oud en eerwaardig slaat daar ,1e landbouw als de aartsvader der bedrijven». Veeteelt en jacht nijverheid en handel zijn alle takken, aan dien boom ontspruten lleeds vóór de volken, die nu bet Zuiden en het Noorden van Europa bevolken, uiteen waren gega.m, hadden zij woorden voor: akker, ploegen, eggen, zaad, zaaien, sikkel, malen, tarwe, gerst, paard, rund, koe, schaap en hond. Taalkundige en historische onderzoekingen loeren alzoo, dat zij het land bebouwden en vee hielden. Eerst zwierven de stammen nog rond en waar /.ii zich des zomers ophielden, bewerkten ze gezamenlijk het land en oogstten de vruchten, waarbij aan elk gezin een deel van de akkers werd toegewezen Poen he trekken had opgehouden, bebouwden de familien no0 samen den grond en jaarlijks ontving ieder huis zijn beSI .looi Gowooniyk werd lictzelldo land jaar 01, jaar aan hetzelfde gezin toegewezen; de gewoonte wer.l een recht en zoo was het vaste grondbezit geboien. Aarden wallen, op den duur met hout beplant, oi grenssteenen aan het eind der scheidsvoren bepaalden udus eigendom. Doch weide, woud en heide bleven nog eeuwenlang tot gemeenschappelijk gebruik. Oorspronkelijk kende men alleen vrije mannen, die ieder hun deel aan het land hadden Door allerlei oorzaken evenwel, als oorlog en onveiligheid,_ verarming u speelzucht, was de maatschappij allengs m twcie g ootc groepen gesplitst: aanzienlijken met grootgrondbezit en onvrijen, die op de gronden der eersten woonden en een deel der opbrengst aan hen moeste1, afstaan. In onze streken was deze toestand niet voor de . e o < gevestigd; toch bleven hier nog gemeene marken en vrije rnarkgenooten. Enkele gunstig gelegen markdorpen, Deventer b.v., ontwikkelden zich tot steden. 5 Onzo verbeelding voert ons terug n;mr de 14de eeuw. De dorpen en gehuchten van lieden ziin alle reeds in kiem aanwezig. Itondom liet kerkgebouw, meestal van steen, maar vaak, evenals de huizen van sommige aanzienlijken, met vierkante plankjes gedekt, ligt het dorp in honle wanorde verspreid. Ook de woningen eener huurt vormen een schilderachtige groep tusschcn en rondom de houwakkers. Dorpen en buurten zijn gescheiden door uitgestrekte gemeenschappelijke gronden. Een boerenwoning bestaat uit een vakwerk van gebinten, waartusschen gevlochten wanden, die met leem zijn hestreken. In de groote onverdeelde rniinte daarbinnen huizen menschen en vee zeer gezellig samen; vooraan is het woonhuis met de stookplaats in 'l midden! ach lei aan de schuur. De rook, nog niet door een schouw naar huilen geleid, vervult de ganschc ruimte, kleurt het balkwerk zwart en vindt eindelijk door openingen in liet rieten, strooien ol plaggen dak ol door de openstaande deuren een uitweg. Zoo n huis is gemakkelijk verplaatsbaar en wordt dan ook tot de roerende have gerekend, 't Gebeurt niet zelden, dat het naar elders wordt vervoerd (nog in onzen tijd vertelde mij een landbouwer, dat zijn buis, n.I. t gebintwerk, uit Munsterland was gekomen). Ja, zelfs gansche dorpen werden verplaatst, zooals o.a. gebeurd is met Friezenveen. Daar vestigden zich 111 de 14de eeuw op grond van den heer van Almelo uitgeweken Iriezen, die er het veen begonnen te ontginnen. We zien de boeren in hun schamele kleeding van eigengereid linnen bezig op den akker. De landbouwwerktuigen verschillen niet veel van die, welke onze boeren voor een dertig jaar nog algemeen gebruikten, alleen zijn ze wat lomper. Koeien en ossen trekken meest den ploeg en de kar. (De laatste heeft houten schijven als wielen). Paarden zijn nog een weeldeartikel der voornamen; eerst tegen de 10e eeuw beginnen ze het rund als trekdier te vervangen. Boekweit'en aardappels zijn nog niet bekend, maar overigens leelt men schier alle landbouwgewassen van heden. Voormaals het men de akkers om het andere jaar onbebouwd tot weide voor het vee liggen (veldgrasslelsel); sedert de dagen van Kakel den Guooten ligt liet land om het derdejaar braak. In Juni (ook wel Braakmaand genoemd) wordt de rustende akker eens omgeploegd of zwartgemaakt; daarna bemest en ploegt men hem in September en zaait er winterkoren op; als dit met St.-Jacob geoogst is,loopt het vee in 't najaar op de stoppellanden; spurrie en knollen teelt men nog niet. Zonder bemesting wordt liet derde iaar zomerkoren gezaaid en daarna volgt weer de braak. Deze omloop heet «drieslagstelsel». Als nog heden wordt het land gemeten naar het spint of molder zaaizaad, dat er op noodig is, zooals de weide naar voeren hooi en het brood naar de hoeveelheid verbakken graan (b.v. een spints stoete). Over een vceweg ol drift, door aardwallen begiensd, loopt het vee tusschen de bouwakkers door naar de geineene weiden en heiden, waar een gemeenschappelijke herder de kudden bewaakt. Om het vee in de broek-en boschlanden te kunnen terugvinden, dragen de dieren schellen, welker gelui liefelijk klinkt in de eenzame wildernissen. De herder is een man van invloed ; hij kent tooverformulieren en gebeden tegen veeziekten en toovenaars of weermakers, welke donder en hagel verwekken. De koeien geven nog niet veel melk en liet maken van boter of «smeer» is verre van algemeen. Amsteidamsehe kooplui brachten in de 14de eeuw vee boter uit Holland op de Deventer markt, waaruit wij alleideii, dat ze toen in onze streken nog weinig werd geproduceerd. De varkens loopen nog vrij buiten rond en m net najaar drijft men ze in de wouden. In I:U".5 werd in de bosschen van den graaf van Zutphen onder Steenderen en War ns veld voor meer dan 1UU varkens het ei kei geld betaald. Ook schapen, hoenders en ganzen fokte de boer. In 1314 trok de hertog van Gelder uit de graafschap Zutphen 010 hoenders en alleen uit de stad :ir»7. De bijenteelt bestond in ouden tijd daarin, dat men de holle hoornen in de bosschen, waarin een zwerm zat, merkte en later van den zoeten voorraad berooide. Allengs kwamen korven van stroo, boombast l twijgen in gebruik. Om hun verstand werd het bijenvolkje ontzien en als inenschen behandeld. Was de boer ovei leden, dan werd de droeve mare na kloppen tegen de korven aan zijn zwermen kond gedaan en men liet ze rouwen, door er een zwarten doek op te hangen, zooals men er bij bruiloft een rooden op legde. De heilige wouden van Donar of Wodan waren door de Christenpredikers geveld. Andere zijn door het proces dei hoogveen\orming verdwenen ol door een zich uit— bieidend hoogveen overdolven en hun hoornen vond men later als kienhout bij het turfgraven weder. Ook het weidend vee deed de bosschen veel nadeel. Toch zijn ei nog \ele in onze streken en het wild gedierte isevenVen'? »!)'-'!P',' wo've" worden soms een ware landplaag, in en ,ii hadden ze dermate de overhand, dat veel vee werd verscheurd en zelfs de lijken 's nachts uit de gia\cn werden gewroet en door de ondieren verslonden. In koude winternachten hoort de eenzame landbewoner hun gehuil in de vlakte, dat hem een huivering door de leden vaart. Het jagen is een recht en vermaak der hoeren geworden. Ken plakact van 1502 beperkt den tijd en zegt, dat liet geoorloofd is «vsui den dag van onzer Lieve Vrouwe in den Ocngst tot Lichtmisse toe», behalve bii vorst en sneeuw. Aan wie behoort al zoo liet land V Vooreerst bezit de graaf van Zutphen hier en daar hoeven en landerijen. Tot de grafelijke domeinen behooren ook bosschen en heiden, heirwegen met hun tollen, stroomen met hun vischi'ccht, bruggen, veren en watermolens. In Overijsel bezit de bisschop van Utrecht veel gronden. Dan hebben kerken, vicarieën en kloosters heel wat giondbezit. Deze goederen «in de doode hand» — meestal met immuniteit of vrijdom van belasting bevoorrecht — nemen op den duur onrustbarend toe. Kr waren stiften ''j0,..'11"1 1'ij honderden telden. Aan de Duitsche abdij van Werden-Helmsted aan de lluhr behoorden zelfs goederen in Iwente. Intusschen is het «onder de krootse» (de geestelijkheid) goed wonen; de fthillige luden» of boeren op geestelijke hoeven hebben 't beter dan andere. De meeste boeren echter behooren aan een heer, die soms den rechtsdwang bezit in zijn gebied, zoodat niet een baljuw of schout van den graaf, maar hij zelf de vierschaar spant en het vonnis wijst over zijn onderhoorigen. Zulke heerlijkheden waren o.a. Borculo en Ver wo 1<1 e. Oorspronkelijk moesten de hoorigen (zoo heetten de onvrije boeren) de verschuldigde cijnzen aan den heer of het klooster op de volgende wijze voldoen. In een buurt ol' dorp is de z.g. h o f, een groot gebouw met stallen, schuren en huisjes rondom en door een li o 1in e ij e r bewoond, die den heer of het klooster vertegenwoordigt. Daar verschijnen op de bepaalde vervaldagen (als Driekoningen, Lichtmis, St.-Petri, Allerheiligen, St.Maarten, enz.) de boeren der omgelegen laten hoeven en brengen er van hun vee, graan, eieren, honig, mout, laken, enz. Jonge hoenders moeten van een bepaalden ouderdom en grootte zijn ; bij hanen wordt zelfs op de kleur gelet, vandaar de uitdrukking, «rood als een cijnshoen». Op den morgen na den bruidsnacht was de jonggehuwde man een «bruidshoen» verschuldigd. Verder was elk, die een haardstede bezat, verplicht tot het geven van een rookhoen. In Twente moesten hoorigen en kloosters nog een «koeslag», d. i. een schatting voor de koeien, aan den landsheer geven. Voorts waren de hoorigen, door den hofmeijer daartoe gekommandeerd, tot heerendiensten of «vroondiensten» verplicht. Ze moesten b.v. jaarlijks helpen ploegen, maaien en inhalen. Die van 't. huis te Diepenheim moesten «eens bij graesse (grastijd) thijn molder roggen of ander diergelijke vracht toe Deventer toe voeren» (1;>77). Onder Borculo hadden sommigen wachtdiensten «aen den hoogen huyse». ,r Bezat de heer meer dan één hol, dan zetelde hij zeil op den hoofd hof of z a d e 1 h o f en sprak daar ook het recht. De hofmeijers der andere hoven borgen dan de ontvangen cijnsen in een spijker (= graanschuur) daarbij. Allen"? werd dit spijker een kantoor ter ontvangst der schuldigheden en in later lijd misschien tevens de woning van den rentmeester. Zoo kreeg het denkelijk de bctee* kenis van «klein heerenhuis». Ook komt het woord «lijftogt of spijker» in volgende tijden voor ter aanduiding van een klein gebouw bij de groote boerenhoeven, waar de oude luitjes zich terugtrokken, als de zoon het goed had overgenomen. 70 Jaarlijks op den «hofdag» kwamen de hoorigen ter hofvaart naar den hof. Alsdan voldeden ze hun hoofdcijns, een teeken of symbool ter erkenning van den band der onvrijheid, en de hofrechten werden hun opnieuw voorgelezen, b.v. dat ze liet goed levenslang gebruiken, maar niet verdeelen, vervreemden of bezwaren mochten, dal ze geen hard hout mochten houwen, enz. In de geschiedenis onzer streken vinden we verschillende hoven vermeld, b.v. den hof te Belteren (Beltrum), te 'Mingvelt, te Loo (onder Batnien), te Goltns c li a t e, die nog lang de rechtspraak heeft behouden, enz. Vele hofmeijers werden van hoorigen allengs heele potentaten, die de boeren der laathoeven vaak uitmergeldon en zware vroondiensten lieten doen. Deze misbruiken hadden ten gevolge, «lat de hoven in de 13e en 14e eeuw door de hoeren van de laathoeven werden gescheiden. Hoewel de opbrengsten van akker en veestapel door gebrekkiger bewerking en minder zorg niet meer dan een derde of een vierde van die van tegenwoordig bedroegen, toch waren cijnsen en heerendiensten nog niet de eenige lasten, die den armen boer drukten. Nog andere uitgangen bezwaarden den landbouw. Daar waren nog de tienden, die men aan de kerken en in Overijsel ook aan den bisschop van Utrecht verschuldigd was. De patroon der kerk — de nakomeling van den heer, die haar gesticht had — had meestal aanspraak op 2/;S van de tienden en het overige was voor den pastoor. Door verschillende oorzaken waren ook wel tienden in bezit van hoeren gekomen. liet koren is rijp. De boer waarschuwt, zoonis hij verplicht, is, den tiend heller. (In Drechterland moest men driemaal roepen, dat men het hooren kon over zeven akkeren, 128X). De tiend heer komt en zet hij eiken tienden gast een palmpje. De gemerkte zijn voor hem; zoo haalt hij uit koren, vlas en koolzaad de groote of grove tienden. Uit erwten, boonen, wortels, knollen, hout, gras, hooi, ooft, enz. gaan de smalle tienden. Voorts komt de rechthebbende nog de veetiend of krijtende tiend halen : kalveren, veulens, lammetjes (2 van de 10), biggen (één van een toom), bijen (2 zwermen van de 10), «kriekende tiende», zijnde ganzen, eenden en zwanen. De tijd der veetienden is gewoonlijk do Mei, waaronder men weleei den tijd tusschen half Maart en half Juni verstond zoodat men toen meikersen kon elen in Mei en liet niet ongerijmd was, als men sprak van «zes weken in Mei». No»' was de maat der lasten met vol. loen de graven voor hun hofhouding en oorlogen niet meer genoeg hadden aan de opbrengst der domeinen, kwamen zij telkens met het verzoek om geld. Deze beden werden omgeslagen over hurgers en boeren — tot in de loe eeuw waren edelen en geestelijken vrij — naar het aantal morgens grond en het getal schilden (zekere munt) die ieder bezat, en voorts gevonden door accijnsen, liaan steegeld. enz. In Overijsel voldeed men een ploegschatting, n.l. «een old schild over elk erve». . Men begrijpt alzoo. dat de welvaart nog met groot kon zijn, afwas de 13de en de 14de eeuw gunstig voor den boer, vergeleken bij de 15de. Sommige onmisbare zaken, als visch, wol en ijzer, waren zeer duur; ijzer bv IS maal zoo duur als tarwe. Men at gewoonlijk roggebrood, in melk geweckt of even met boter oversteken, wortels, knollen, erwten en boonen Alleen bij buitengewone gelegenheden vergastte men zich op vleesch van ossen, schapen, enz. Zoo ging het 1,1 . jaren, maar wee, als de zomer een misgewas 'stonden duurte en hongersnood en in hun gevolg besmettelijke ziekten en dood voor de deur, want de aanvoer van elders was moeilijk en wisselvallig. Onderwijs was op het platteland onbekend. om hot bestaan was er moeilijk. Geen wonder, dat het volk onwetend en ruw was. Snijden en slaan was een geliefde bezigheid, vooral op de markten in stad en het jonge meisje achtte een met litteekens doorkorven „ezicht een ecreteeken en aanbeveling in haar vrijer. Maar gaandeweg lichtte ook voor tien dorper een betere lijd aan. Zoowel door de kruistochten, als dooide hulp van graaf of bisschop werd de band der onvrijheid al losser. In 1275 ontsloeg graaf Reinom» van Gelder en Zulnhon de goederen IVcnnink, Wortunk en Uegeniuh van alle lasten op hen en hun bezitters door zijn vader gelegd en maakte er wastinsige goederen van, die rn 's Gravenhof te Zu tphcu op SI. Maarlensdag betalen zouden 4 Deo solitli als thijns en na doode van iederen bezittel' de keurmede, d. i. de eigenaar nam uit zijn nalatenschap het beste pand. In de nabijheid der steden verviel het hofstelsel't eerst. Daar konden de boeren ter markt komen, hun producten voor geld afzetten en alzoo ook hun cijnsen en diensten in geld voldoen. Zoo kregen deze allengs 't karakter van pacht en daardoor werd de boer al meer onafhankelijk. I och heeft liet nog tot in de lüde eeuw geduurd, eer het laatste spoor van onvrijheid was uitgewischt. Nog in de eerste helft dier eeuw moesten de boeren onder V e rw o 1 d e (ook de eigenerfde) allerlei diensten voor den heer verrichten, als wegen maken, talhout rijden naar Dommerholt aan den Usel voor een gering loon. brandhout uit de schuur in het kasteel balen, enz. Ook brachten ze trouw de rookhoenders op het hooge huis. Ken eigeneride boer had ze sinds eenige jaren niet meer gebracht, maar toen zijn dochter met den zoon van een pachter des landheers zou huwen, wilde mijnheer zijn consent (toestemming) daartoe alleen geven op voorwaarde, dat de achterstallige schuld in kippen aangezuiverd werd. Jan van Arkel (1342—'64. De Oorlog der Heeckerens en Bronkhorsten. Niet ver van de Schipbeek tusschen Bat men en Holten ligt in een mooie, hoschrijke landstreek, welke hier en daar, waar het hout een opening laat, prachtige vergezichten biedt op de blauwende heuvelreeks van Holten, een oude boerenhoeve, de Arkelstein genoemd. /ij bewaart iu haar naam de herinnering aan een der heroemste bisschoppen van Utrecht, Jan IV van AnkKt.. Hij was gesproten uit het aloude heldengeslacht van I lollandsche edelen, waarvan het spreekwoord zei : «AnKFf. de stoutste». En bisschop Jan toonde, dat ook hij heldenbloed in.zijn aderen had. Doch hij was meer; de paus getuigde van hem, dat hij een kerkvorst was, met kennis van letteren begaafd, eerlijk van leven en zeden, aangenaam in den omgang en van goed beleid in geestelijke en wereldlijke aangelegenheden». Vreedzaam ging zijn regeering niet voorbij ; zoowel in Utrecht als in het Oversticht woedde de krijg en gedurig moest bisschop Jan het harnas aangespen en aan het hoofd zijner legerscharen uittrekken. \\ ij zullen alieen verhalen, wat op onze streek betrekking heeft. Een vorig bisschop had, om zijn schulden te betalen, in 1336 Salland, 't huis te Goor en geheel Twente aan Reinald II, hertog van Gelder in pand gegeven. Ook in Utrecht was veel aan Holland verpand. Nu besloot Jan van Arkel het geld hijeen te brengen, ten einde de pandschap af te lossen. Door eenige jaren in een verwijderd oord als een stil burger te gaan leven en zoo op de kostbare hofhouding veel te besparen en verder uit eigen middelen verkreeg hij de groote sommen tot het vrij maken zijner landen. Maar Hollands graaf zag ongaarne zijn invloed m Utrecht verminderen en begon een oorlog tegen het Sticht. Hij vond een bondgenoot in Gijsbert van Bronkhorst, heer van Borculo, een der machtigste edelen in de streek van IJsel en Berkel. Deze viel in 134S in Twente en deed o.a. Goor in vlammen opgaan. Doch de wraak zou niet uitblijven. Jan van Arkel naderde met een leger, trok de Schipbeek over in de bezittingen van lironkhorst en nam Borculo in. En als vergelding voor het lot van Goor eischte liij, dat het stadje aan de Berkel eveneens door het vuur werd verteerd. Borculo werd verbrand als een zoenoffer op last van een dienaar van Jezus en verkondiger zijner liefdeleer, een man, eerlijk van leven en zeden. O tijden-^o zeden ! Daarna liet hertog Beinald.Tficli door lironkhorst overhalen tot een oorlog tegen U t r e c h t. Maar heer Gijsderts mededinger, Fiiedeiiik van Hei-keuen van de Ehzf., die in Gelderland en Overijsel vele goederen bezat, sloot zich nu bij Jan van A* kel aan. Deze benoemde Van Heekeren tot zijn stalhouder in Salland, Twente en Diepenheim; liij werd slotvoogd van Diepen hei 111. De oorlog in Overijsel en in Holland liep voor den bis- schop goed af, doch kostte hem meer, dan hij betalen kon. Krkdkrik van Hkererkn leverde hem voor zijn uitrustingen een schuldvordering van 5.>000 gulden en er schoot niets over, dan dezen Salland en Twente in pandschap te geven. De naijver tusschen Hkekerens en Bhonkhorsten kwam Gelderland op een burgeroorlog te staan. Reinai.d viel om en begunstigde de Hiekerens; toen zetten de J {ronk horst en zij n broeder Kiiijard tegen hem op, die de Graafschap Zutphen voor zich voj derde. Over dezen twistappel ontbrandde in K{.")(J d>; kri,g. Haar hij niet in onze streken, doch meer in Betuwe en Veluvve werd gevoerd, zullen wij zijn verloop niet verhalen. Door een verdrag op 20 Sept. 1356 kwam er een verademing voor enkele maanden. Die rusttijd werd door hertog Reinali» nuttig gebruikt voor een stroomverbetering van den IJsel bij Zutphen. Op Kerstavond 13T»t» nam hij liet besluit, dat de burgers dier stad een nieuw lied voor de rivier mochten graven door de Helbergen (een weide). Zoo werd de Overmarsch (nu de Hoven) mede afgesneden en de westelijke arm van den IJsel, dien men nog zien kan hij de Emperbrug aan den straatweg naar Voorst, verlamde. Deze normalisatie was zeer noodig, want bij hoog water kwam de stroom dreigend op St. Walburgskerk en 's Gravenhof aan. Weldra brak de strijd weer uit en het einde was, dat Kiiuaiw zijn broeder overwon, op het slot Nijenbeclc een zeer dragelijke gevangenschap liet doorbrengen en '/.elI hertog werd (1301). Toen Kduari» in 41171 gesneuvelden Keinai.d kort daarop overleden was, kozen de Broxkiioiisï'i n de zijde van Wii.w.m van Giu.ik, Dkinai.ds neef, en de Hekkkrkns die van Mkciiti'.i.I), 's hertogs zuster. Do rampen des oorlogs stortten zich weer over I. land uit en Overijsel nam eveneens deel in den strijd. Jan van Arkei, had intusschen ter bescherming van de grenzen van 'l Oversticht in 1358 nabij Hat men te midden van uitgestrekte bossohen een nieuwen burcht laten houwen, de Arkelstcin. Kerst was deze van hout, later van steen. Nu zijn er slechts eenige halfgedempte grachten van over. Deventer, Zwolle en Kampen mochten on- derhoud en bewoning regelen. Het werd de zetel der drosten van Salland. Reeds in 1300 viel Gijsbrecht van Nettei.horst, die met andere lastige edelen begreep, dat de nieuwe sterkte tot hun bedwang was gesticht, den Arkelstein aan, nam in zijn nabijheid eenige burg/aten gevangen, maar kon het kasteel niet krijgen. In 1302 hielp Deventer Jan van Ark el. om het sterke slot te Voorst in Salland, welks bewoner aan de omliggende streken zooveel overlast deed, te veroveren. Na een beleg van 15 weken werd het ingenomen en met den grond gelijk gemaakt. Voor deze hulp kreeg Deventer bijna overal in 't Sticht tolvrijheid. Jan van Arkel werd in 1304 bisschop van Luik en zijn opvolger Jan V van Vernenritrc. werd in 1365 op den Markeloschen berg als landheer van I wente gehuldigd, zooals dat met vele Utrechtsche bisschoppen aldaar is geschied. Ook hij had al evenveel met de woelzieke edelen te kampen en we verhaalden reeds, hoe hij in G o o r werd gevangen genomen door den heer van Twickel c. a. Vervolgen wij den strijd tusschen Heekerens en Bronkhorsten. Meer Hendrik van Dohth, evenals Deventer, hield het met de eersten. Daarom nam 1'kter van Steynrerghen, een van de hoofden der Dronk horsterpartij, op 12 Febr. 1373 't kasteel Dovth in. Berend van Vordf.n was voor de Bronkhorsten en dat bracht hem in onmin met Deventer. Zijn vrouw, Bertiia van Dorth, hoopte 't geschil nog op vreedzame wijze te verdienen. Vergeefs! Op St. Laurens 1374 kwamen de Deventerschen met vele «donrebussen» iu der ijl naar V orden, belegerden het sloten beukten het met steenen kogels, namen het in en verwoestten het geheel. Die donderbussen waren lange, nauwe bussen van ijzer of brons, die in grootte liet midden hielden tusschen een geweer en een kanon. Bij 't huis te V orden heelt men er een in den grond gevonden. Ze werden geladen met buskruit, dat men tijdens de Kruistochten in t Oosten had leeren kennen, en steenen kogels. Heer Bekend liet zijn slot zeer sterk herbouwen. De zware muren (in de kelders zijn ze 1.00 M. dik) bestaan uit baksteenen, niet ijzererts vermengd. I)e kelderverdieping is nog lieden in den oorspronkelijker» toestand ; ontzaglijke steenen pijlers schoren de sterke kruisgewelven. Eens zag men er 22 schietgaten. Dat buskruit, hier voor 't eerst gebruikt, bracht een omwenteling teweeg in de wijze van oorlogvoeren. De heeren in hun ijzeren wapenrusting en op hun sterke sloten waren niet langer onoverwinlijk. «De donderbus ghaf groot ghevaar Voor alle Ileeren met elkaar». In Gelderland werd VVii.i.km van Gulik eindelijk als hertog erkend en toen kwam er vrede in zijn landpalen. Geert Groote en Floris Radewijnsz. • Een straat in Devente r draagt nog den naam van een man, die wereldberoemd is geworden en voor duizenden een zegen is geweest. Het was Geert Grootk, de stichter van de «Broederschap des gemeenen levens». Hij was in den jare 1340 te Deventer in een huis aan den Brink geboren. Zijn vader, Wkhner Groote, schepen der stad, en zijn moeder Helwich waren van voorname afkomst en vermogende menschen, welke al de weelde en pracht dier dagen genoten. Het zwakke, teere jongsken moest studeeren, want het bezat uitstekende vermogens en veel liefde voor de studie. Eerst ontving Geert onderwijs op de goede kapittelschool zijner vaderstad ; op vijftienjarigen leeftijd vertrok hij naar Parijs en studeerde daar drie jaar aan de hoogeschool. Verder bracht hij nog een bezoek aan het pauselijk hof te Avignon. Teruggekeerd, werd hij kanonnik van Keulen en Aken en trok als zoodanig aanzienlijke inkomsten. Zonder losbandig te zijn, leefde hij toch als een wereldling, totdat I»ij te Keulen, waar hij stond te kijken naar een openbare vertooning, plotseling door een onbekende aldus werd aangesproken: «Wat staat gij hier en houdt u bezig met ijdele dingen! Gij moet een ander mensch worden!» Deze woorden, benevens een gesprek met een vroom geestelijke uit Utrecht, die hem wees op de nietigheid van al bet aardsche en liet ware, onvergankelijke goed voor do ziel, deden hem een ander mensch worden. Hij deed afstand van de inkomsten zijner prebenden, verbrandde op den Drink zijn kostbare tooverboeken, ontweek vier jaar lang de wereld in bet stille klooster Munnikhuizen bij Arnhem en trad daarna als volksprediker op. In Deventer, Kampen, Zwolle, Leiden, Utrecht, Gouda, Del ft, Amsterdam e. a. plaatsen sprak bij voor tallooze scharen in de volkstaal over «le gebreken in kerk en maatschappij en wekte op tot een beter leven. Vaak sprak hij tweemaal op denzelfden dag en niet zelden drie uren achtereen. Als hij 's namiddags weer preekte, bleef bij nuchtere» in de kerk of wandelde in stille overpeinzing op 't kerkhof, terwijl het volk eveneens in den omtrek oi op den Godsakker vertoefde. En niet vruchteloos was Ghootks prediking: ontvreemd goed werd teruggegeven, lang verleden onrecht hersteld. Het was een tijd van groote zedenverwildering. Donker is het tafereel, dat tijdgenooten ophangen van het ongebonden leven van geestelijken en kloosterlingen. Sedert 1348 verscheen telkens weer dat vreeselijk monster, «de zwarte dood» (de pest) en verslond duizenden menschenlevens. Men verwachtte den anti-christ en het einde der wereld. Geen wonder dus dat de woorden van den boetprediker, die met geen andere bagage dan een ton vol handschriften het land doortrok, indruk maakten. In Aug. I38k2 sprak GnooTE in zijn vaderstad in de schoone St.-Lebu'inuskerk voor vele poorters van 1) eventer en tallooze vreemdelingen van t platteland. Die prediking deed hem de vriendschap verwerven van een edel jonkman, Fi.orns Radewiinsz. Deze, tot nu too kanunnik te Utrecht, werd nu vicaris der Lebuïnuskerk en sloot zich nauwer aan bij Geert Gho >te. Door den tegenstand der geestelijken, wier zonden hij geeselde, kwam het zoover, dat de bisschop hem liet prediken verbood. Toen nam Giiootk een ander middel te l>aut, om voor liet volk nuttig te zijn. Niiur liet voorbeeld van Ruyshroec hij Brussel stichtte hij met zijn vriend, Fi.oius Hadkwijnsz o!' Fi.ohrntius, de Broederschap des gemcenen Levens. Voor de jongelingen, die de kapittelschool bezochten, werd hij een vaderlijk vriend en raadsman. De arme scholieren liet hij godgeleerde boeken uitschrijven en op voorstel van Fj-oniiNTius gingen ze samenwonen in diens «oude huis» in de Fngestraat. Reeds tevoren had Giioote zijn eigen huis in de Bagijneslraat afgestaan voor een Zusterhuis, waarin arme jonkvrouwen en weduwen gemeenschappelijk loeiden en met nuttigen arbeid in haar levensonderhoud voorzagen (J37U). Broeders noch zusters legden een kloostergelofte af. Ijverig las en bestudeerde men den bijhei en op het voorbeeld der beide stichters streefden allen naar een deugdzaam en godzalig leven. (Ii kht C.iioote was een gevoelvol mysticus, die van alle wereldsche schatten alleen zijn boeken beminde; die in zijn gepeinzen vaak niet merkte, dat hel eten aangebrand oi' ongezouten was en aan de kleeding zoo weinig waaide hechtte, dat zijn oud, grijs gewaad soms gelapt was. Fi.oui'WTius was meer een practisch man, afkeerig van alle onvruchtbare geleerdheid. Hij zag de handschriften der scholieren na, bereidde het perkament, liniëerde de bladen en bond de boeken in. Hij was even vriendelijk 011 nederig als Giioote. Toen hij bemerkte, •lat de inenschen op straat hem met bijzondere onderscheiding bejegenden, vertoonde hij zich veel minder, om zoo die eer te ontvluchten. In 't midden van zijn nuttig leven wenl Gekut Giiootk weggerukt. De [test, die vreeselijke krankte der middeleeuwen, bezocht ook Deventer. Die aangetast werd, zag zich vaak door zijn vrienden verlaten. MaarGiiootk trotseerde moedig het gevaar. Toen hij hoorde, dat zijn vriend Lamhkiit Sti eiiman ook aan de pest lag, verscheen hij als een vriendelijke engel aan de legersponde, om den kranke te troosten en met geneeskundigen raad te dienen, lenvijl hij daar aan 't ziekbed zat, voelde hij 't al, dat het vreeselijk monster ook hem had aangegrepen. Krank kwam hij thuis en op Aug. IIW4 ontsliep hij, juist de dag van zijn geliefden kerkvader Beunahd. 'l ot zijn vrienden sprak hij : «Ziet. ik word door den Heer geroepen. Augustinis en Beunahd kloppen aan do deur». Nog wees hij hun Floiientius aan als vader en rector. Onder algemeene treurigheid van zijn stadgenooten word Groote in de St.-Lehu'inuskerk bijgezet. Gedurende 10 jaar was Fi.oukntiis het lioold der broederschap. Toen in 1U9S de pest weer in Deventer woedde, zóó erg, dat velen vol schrik de stad ontvloden naar 't open veld, nam Fi.oius op aandrang zijner leerlingen, hoewel noode, voor eenige maanden de wijk in een klooster te Amersfoort. Vandaar schreef hij gedurig brieven aan zijn Deventersche vrienden. Hij raadt daarin, om lot zuivering der lucht op de plaats van hel fraterhuis vuren te branden en verder de vertrekken rein Ie houden, o.a. door besprengen met azijn. We zien hier zijn echt practische vroomheid. Op 24 Maart anno 1400 stierf Fi.oi:entiis in den oudenlom van 50 jaar. De beginselen der Broederschap, vroomheid, schriftonderzoek en onderwijs aan de jeugd, bleven lang na den dood harer stichters leven, zoowel in de broederhuizen, die zelfs in buitenlandsche steden werden gesticht, als in de kloosters, welke naar liet voorbeeld van het beroemde klooster van Windeshei in (I!1H7) op verschillende plaatsen verrezen. In Deventer waren achtereenvolgens gesticht: het M e e s t e r-G e e r t s h u i s in de Bagijneslraat, een toevlucht voor arme vrouwen, die een godzalig en werkzaam leven wilden leiden. liet bestond later uit twee groote gebouwen en nog kleine huisjes, benevens een kerkje (1501) en een poort met poortkamer. Het F 1 or en huis of Hijke Fraterhuis, eerst in de Engestraat, was sedert M91 in de 1'onlsteeg, waar t wee rijke vrouwen een ruimer huis hadden geschonken. In 1487 werd er een geheel nieuw klooster opgetrokken. Nog werd in 1398 het Arme Fraterhuis gesticht voor arme klerken of scholieren, die na het verlaten tier school genegen waren een kloosterleven te leiden en hun brood te verdienen met het afschrijven van gewijde schriften. Na de hervorming werd dit gebouw een werkplaats en school voor «jongens en vrijsters, die op het wolspinnen gaan, om hen van 't ledigloopen en bedelen af te houden». Sedert heette de straat «Spinhuissteeg» en te voren «Fratersteeg». Johannes üiiinckkrinck. geboren te Zutphen in i;{57, een gevierd prediker, die ook in de kerk te Deventer dikwijls optrad, stichtte het vermaarde vrouwenklooster te Diepenveen, üp een woest stuk grond, de l'lecbt geheeten, werden de boonien gerooid en de moerassige bodem wel een manslengte opgehoogd. In 1101 werden er eenige hutten van hout en» leem gebouwd en de vrouwen hielpen dapper mee. Gelukkig werd dichtbij een rijke leemlaag gevonden. Van nu aan verrezen steenen gebouwen ; in 1403 kwam er een kapel en in 1411 werd een nieuwe kerk ingewijd. Er kwamen al meer jonkvrouwen en de stichting werd door vele schenkingen rijk in goederen. De zusters van Diepenveen waren om haar naarstigheid en vroomheid zeer geacht. De tegenwoordige Herv. kerk van Diepenveen staat op de plaats van het klooster. Ook de bewoonsters van bet Kleine Convent in de Bagijnestraat te Lochem waren «zusters des gemeenen levens». Pastoor Stephanus van Voiidkn wist te bewerken, dat de heeren van het Florenhuis te Deventer een der Lochemsche vicarieën met aanzienlijke geschenken begiftigden, waaruit een priester voor dit Convent kon onderhouden worden. Toen de zusters van Deventer om 't Pauselijk interdict moesten vluchten, verschafte pastoor Stephanus haar een schuilplaats in 't Kleine Convent. Stellig was er in de mystiek en devotie der Broederschap overdrijving. Dat verzonken zijn in Jezus' lijden, die wereldverachting, zoodat men kleeding en voeding verwaarloosde en zelfs geen vrouw durfde aanzien, het had iets ongezonds. Als wij vernemen, hoe de broeders vaak liepen met oogen en handen ten hemel geheven; hoe een zuster uit het klooster te Diepenveen meermalen in het koor lag ineengedoken, als wilde zij onzen Lieven Heer in den schoot kruipen; hoe een mater uit dat klooster haar biechtvenster met zooveel tranen be- sproeide, dat het als met water was begoten ; hoe men visioenen had en dan met God en zijn heilige engelen sprak ; dan kunnen wij niet ontkennen, dat de vroomheid hier ziekelijk was geworden. Maar het ideaal van rein en heilig leven, «lat de Broederschap hoog hield; haar zelfopofferende hulp hij epidemiën ; haar teedere zorg voor de schoolgaande jeugd, die anders, ver van huis, meest in liederlijkheid en vagabondage leefde; haar zin voor wetenschap ook; dat alles verdient onze bewondering en hulde. 't Is in 't late najaar van 1392. Een jongetje van twaalf jaren, een lief knaapje met bruine oogen en blozende wangen, komt den weg door de heide al van Roderlo (Ruurlo) naar Lochem. 't Loopt tegen den avond. Links gaat de zon in kleurige wolkenpracht achter 't slot Wildenborch onder; de gloed van het westen heeft de blauwe heuvelen aan zijn rechterzijde zacht verguld. Hij haast zich, om het stadje voor hem te bereiken. Peinzend stapt hij voort. Hij denkt aan zijn ouderlijk huis, ginder ver in Kempen bij Keulen; aan zijn braven vader, een vlijtig handwerksman, die zoo moet zwoegen en zorgen voor het gezin; aan zijn vrome moeder Gem-rUI), die het zaad der godsvrucht heeft gestrooid in zijn ontvankelijk gemoed; aan zijn jonger broertje Gobei.inus, dat hij zoo lief had; aan al de menschen daarginds, meestal arm in aardsche goederen, maar velen met ernstigen zin en zucht naar het hoogere bezield. Hij heeft al een verren tocht achter den rug. Sinds hij het ouderhuis verliet, heeft hij al een paar nachten onder het nederig dak van brave huislieden geslapen. Nu is hij haast aan het «loei zijner reis. Hij wil naar Deventers beroemde school. Zijn oudere broeder Johannes is daar ook opgeleid en hij beeft eveneens lust in godgeleerde studie. Wat zal de toekomst hem baren Wat spelt hem dat gloeiend avondrood'? Zoo peinst de jonge Iiiomas. In de Gudulakerk te Loc hein bij 't llauw geflikker der waskaarsen knielt hij neer, om God te danken voor de voorspoedige reis. Hij zoekt en vindt een onderkomen bij den geestelijke van het Kleine Convent, die zijn broe- 6 •Ier Johannes kent en hom beweegt een paar dagen te blijven. Daarna verlaat bij door de Walderpoort bet stadje en wandelt langs Larens kapel naar Deventer. Hij kwam daar op de school van Florentius en werd des meesters lieveling. Onbegrensd was de eerbied, dien Thomas voor Florentius koesterde. Eens toen hij nabij den meester in het koor stond en deze zijn hand op des jongelings schouder legde, om met hem uit hetzelfde boek te zingen, stond Thomas wezenloos van ontzag en geluk. Jaren later verhaalde liij deze bijzonderheid uit zijn leven. Op twintigjarigen leeftijd kwam Thomas in het klooster van St. A g 11 e s bij Zwolle en hij bracht er 70 jaar door in stille afzondering. «Overal heb ik rust gezocht, maar nergens gevonden dan in hoekskens ende boekskens», was zijn spreuk. «Hij staarde in het licht van (1 oi> met starre oogen, tot hij blind was voor al 't andere; de dagen aan elkaar wevend met zuchten om zichzelf». (Acquet). Ook op hem zijn de dichterwoorden van toepassing : «Arme wereld ! Laat me alleen ! 'k lleb vrij de eenzaamheid verkozen. Ik heb al uw lief en leed In een diepe zee begraven ! 't Hoogste Goed, te schaars begeerd, Neem ik in de stilte mede : 't Is — een oog omhoog gekeerd, En een ziel met God in vrede! (Sturm). En de vrucht van dat schouwende leven is een boek, een der schoonste ter wereld, bij alle Christenen, Roomsche en 1'rotestantsche geliefd, de «Navolging van Christus». En de schrijver — ge noemt reeds zijn naam — was Thomas a Kkmpis, de beroemdste leerling der beroemde Deventerschool. Het recht in de Middeleeuwen. Reeds vroeger zagen we, dat stadsbestuur en rechtspraak in vroeger tijd veel minder van elkaar gescheiden waren dan tegenwoordig. Om een denkbeeld te geven, hoe beide ingericht waren, verhalen we een en ander over het gemeente- en rechtsbeheer te D eventer in de 2 iuxi.k.s uit 1<, 1 s e n bij Markelo, die voor een tooverheks werd aangezien, gevankelijk naar bet beruchte slot Saesveld (achter Borne) voeren. Daarop ontving baar man de boodschap van den Drost, dat zij aanspanden Woensdag zou verbrand worden en er reeds boeren met een vracht Hout besteld waren. Voor 25 goudguldens en 25 mud haver aan den Drost en 5 gulden voor zijn knechten, \\as zij echter vrij te koopen. He losprijs werd geotterd stel I °n^e'ukkige tooverheks weer op vrije voeten gels men heden ten dage soms bang voor te veel overheidsbemoeiing, ook in den ouden tijd strekte zij haar zoig vaak tot het privaat leven der burgers uit. Zoo had men in Deventer keuren, die bepaalden, hoeveel gasten men hoogstens of in huis of in de taveerne (herberg) op een doopmaal, kraamteest, bruiloft ot begrafenis mocht noodigen. Er bestond toen reeds gevaar, dat men zich aan de weelde te buiten ging. Ook was het verboden, mnnen maanden na een verhuizing, een reis of een bedevaart feest te vieren. Dat kon de Bruin niet trekken, meende de Overheid, en stak er daarom een stokje voor. Het Veemgericht. In West falen, «het land der roode aarde», was de stand der vrije boeren veel minder verdwenen dan hier. Op hun eenzame, wijd verspreide hoeven leefrien ze nog als in den oud-Germaanschen tijd. Steden vond men er weinig; noch de bisschoppen, noch de kleine wereldlijke vorsten hadden er de keizerlijke rechtsmacht aan zich getrokken. Zoo had men hier nog de rechtspraak door vrije boeren, als in de dagen van Karei, ben (0 goudguldens, afkomstig van een tiend in Harfsen. Ook Lochem (1450), Grol (zelfs tweemaal) en Deventer (1404) werden gedaagd. Grol kreeg hulp van Berend de Dikeh. Deze daagde in 1406 het vrijgericht van Goesfeld, dat genoemde stad had opgeroepen, voor zijn stoel te Walfoort. Ten slotte nog een staaltje, dat bewijst, hoe do Veemgerichten zich soms vernederden tot werktuigen van de wraakzucht des heeren. Wolter van Kkppei,, heer van Verwolde, had hooggaande twisten niet zijn zwager, Wolk van Ittersum, die zoo ver liepen, dat hij dezen gewapenderhand gevangen nam en op Verwolde in hechtenis hield. Later ontsloeg hij hem onder eede, van dadelijk terug te keeren in de gevangenis, als hij aangemaand werd. Zeker op zijn verzoek hielden de burgers van Zwolle den heer van Ittersum in zachte gevangenschap, zoodat hij zijn eed onmogelijk houden kon. De heer van Verwolde doorzag het spelletje en zon op wraak. Hij nam Jan Goninok, vrijgraaf van Walfoort, in den arm en deze daagde een paar aanzienlijke Zwollenaars voor zijn stoel. Op het Platteland in de 15e eeuw. Er is een klaagbrief van 1440 ol' '41, waarin het bestuur van Groen lo zich beklaagt bij den hertog van Gelder en hij de ridderschap en steden van dit gewest over onrecht, hun door jonker Otto, heer tot Bronkhorst en Borculo, aangedaan. Nu ju, zegt ge, klagers zijn er altijd geweest en het onrecht is zoo oud als de wereld. Vertel ons liever was anders. Ge hebt gelijk en toch — voor dezen klaagbrief verzoek ik Uwe aandacht. WaaromOmdat hij ons, als door de kijkglaasjes van een diorama doet zien in het leven der 15J<' eeuw. Heer Otto had aan alle inwoners zijner heerlijkheid, zelfs aan die tot het kerspel van G roenlo behoorden, verboden, om naar den Grolschen molen te rijden en den overtreders zelfs hun paard ontnomen. Die watermolen, welks schilderachtigen bouwval men nog bij het stadje ziet, was destijds door den heer van Borculo in erfpacht gegeven voor IK) molder (mud) rogge en twee zwijnen. Ook mochten de onderdanen van jonker Orro geen goed op de markt brengen, welke van ouder tot ouder en jaar aan jaar eiken Zaterdag vóór St. Maarten buiten Gr o 1, maar binnen de stads vrij beid, werd gehouden, iiij Marhulzen, een kasteel nabij de stad, was een tolboom en daar bief de Drost, namens den hertog van Gelder, een landtol. Vorder liet de jonker twee galgen, staande binnen de stadsvrijheid, neerhouwen en aan stukken slaan, hoewel het gericht van Grol ook zijn landlieden altoos beschermd had en men lot nog toe altijd «te hals en te hoofd» had mogen richten. Zoo had een oud man van zijn vader hooren vertellen, dat men vroeger eens 13 of 15 man had gevangen — misschien roovers — en op de Drandermaet onthoofd, terwijl of 8 anderen hetzelfde lot ondergingen bij Olderstapel. Nog was daarbuiten een scheper verbrand. De onderzaten van jonker Otto handelden ook geheel willekeurig jegens de Grolsche burgers; zij namen er drie gevangen, waaronder een met zijn paard, en één sloegen ze deerlijk. Ook onluiiroen ze een burger zijn koe en hij vroeg haar vergeefs terug. Vroeger was Grol niet zoo rechteloos. Gkskn Assin<; had van haar vader geboord, dat Bkiiyngkfi, bode van U ore ulo, eens een grooten pot uit Assing's woning had meegenomen, maar de richter van Grol noodzaakte den dief het ontvreemde terug te geven. «Dat is menig jaar geleden», zegt het stuk. De knechten van Wimiki.m van Waliën — een slot onder Winterswijk -— hadden drie koeien gero tfd ml de «Onlanden» bij Grol, maar ook zij werden lot teruggave gedwongen. In lang geleden «voorlijden» werd in de landweer een dagvaart gehouden; meer dan 1000 man was daar bijeen, o. a. jonker Diiik van Wiscii ; heer Jacoii van Iikëckkuen deed uitspraak, dat die van Groen 1 o de vrijheid zouden hebben om te heiden en te weiden tot alle marken. Een bewijs Ie meer voor Groenlo's onafhankelijkheid was liet recht, dat de Drost der stad altijd had uitgeoelend, als er iemand verongelukte. E',en man rende zich dood tegen 't windmolenhek -— denkelijk kreeg hij een klap van de wieken — en zijn paard was voor den Drost. Evenzoo ging het met het ros van een ruiter, die binnen 't rechtsgebied van Grol verdronk; met het goed van een kramer, die in den molenkolk, en van een maagd, welke in de beek haar graf vond. Een voerman kwam met een vracht zaad door den Grolschen esch rijden; de wagen viel om en de man lag er onder dood. 'I Was juist op de grens van G roenlo en üorculo en de richters van beide plaatsen deelden den buit. Zoo kwam voor lange jaren — oude menschen heugt het nog — een kaarman met visschen bij de Hartreizen ; de kar viel om en de man bleef er onder dood. Alweer was alles voor den heer. Aan de zeekust lieersehte destijds het barbaarsche strandrecht. Als er een schip verongelukte, was alles, wat de zee aanspoelde, voor den beer, in wiens gebied het strandde. Hetzelfde verschijnsel vinden wij bier op bet land. De oude Wkcenkr, een eerwaardig grijsaard, legt ook zijn getuigenis af. Hij verhaalt: «Eens op een schoonen najaarsdag, — 't is lang geleden — ging ik uit jagen. Daar kwam mij de oude beer Gijsbkht van Borculo tegen. Dat was een ander man dan jonker ÜTro. Hij praatte zoo vriendelijk en gemeenzaam en vroeg mij, hoever zijn heerlijkheid ging en hoever de vrijheid der stad Groen lo. «Dat zal ik IJ zeggen!» zei ik en wees ze hem aan». En in de aanwijzing van Wkuenkh zal liet zeker geluid hebben als in een latere oorkonde: De Marhulzer tolboom, Boi.oe Stkvkns vaalt, de heilige boom, de vuurkuil achter de landweer, de oude huisstede 't Ellsell, enz. De drie landweren, in deze grens,aanduiding genoemd, dienden zeker tot wering van sluikhandel en tegen ontduiking van tollen, maar ook als verdedigingsmiddel tegen roofzuchtige edelen. Geeft die oude klaagbrief ons geen levendige tafereeltjes te zien? Daar draait hij Grol de eerste windmolen, een bouten standerdkast. 't Was de jongste uitvinding van dien tijd. Men was nu in de droge zomers niet meer verlegen om meel. Wij zien de galg staan, den tolboom, den aardwal, dien men landweer noemt, enz. Wij zien den scheper op de houtmijt, om verbrand te worden. Wat had de arme man gedaan'? De oorkonde zwijgt er van. Was ïij misschien een toovenaar, die met den Booze in verbintenis stond en door zijn duivelskunsten onheil over menschen en vee had gebracht'? Heksen en toovenaars kwamen pp den brandstapel. Zoo lezen wij ook, dat in ' e' Pal,en niaget van Almen» om tooverij werd verbrand. De meid van den pastoor kon heksen, 't Ongeil kkige schepsel. door ieder1 geschuwd, gelooide 't misschien zeil ook. In zekere nachten — mompelde 't landV-. , ~ ieefI Z(! °P Pen bezemsteel aan den schoorsteen uit door de lucht ver weg naar een plaats, waar heksen hi'eldenVenaarS "iet (le" Duivel vA[ eer' he,sche danspartij Zoo waren de tijden. Als een staartster of komeet aan den hemel stond, geloofde men, dat zij dreigde met lamp. hn dikwijls kreeg het voorspooksel gelijk. Vuur o I, honger of pestilentie, of hoe de landplaag mocht heeten, bezochten gedurig het arme land. Brand was een dagelijksch verschijnsel. In 1457 brandde Markelo geheel af en wij vinden vermeld, dat de stad Deventer er toen een vat boter en een vat bier heenzond. In verscheen ook een komeet als een dreigende '°n wf \ ''°d, 1111 komen de Turken!» jammerde het volk. Want de mare, dat de gevreesde Turk in Europa \vas gedrongen en Gonstantinopel had veroverd, was tot m onze streken verbreid. En de paus beval, dat de klokken werden geluid, om het spook van den Turk — den Antichrist, meende men - te bezweren. Sedert klinkt eiken avond het Angelusklokje. Ze kei waren ook zij door de 'lurken verdreven, heer Andheas, hertog van klein Egypte, zooals hij zich noemde, en zijn honderd tal onderdanen, die omstreeks 1420 het eerst bij Deventer gezien werden. Om hun Christelijk geloof, zoo gaven de zwervers voor, waren ze balling geworden. Kn onze voorouders schijnen al het tragische van den toestand te hebben gevoeld: een vorst met zijn gelouwen, die 0111 hun liefde voor liet hoogere hun zonnig vaderland moesten verlaten en omdolen in deze koude, moerassige streken. 't Was een weemoedig gezicht, als zij daar gelegerd waren om de vuren des avonds in het open veld, die donkerkleurige mannen met gitzwarte lokken, die schoone, halfnaakte vrouwen en heel de honte stoet. Men had medelijden met de arme Zigeuners. In Deventer werden ze gastvrij ontvangen en in Z u tP h e n, waar ze zich in 1430 vertoonden, ontving de hertog der Egyptiërs van de stadsregeering een geschenk in wijn, henevens 0 Arnhemsche guldens. Doch niet altijd bleef het zulk mooi weer! Nog voor het einde der eeuw kende men de Zigeuners als bedriegers en gevaarlijke landloopers en men vaardigde plak aten tegen hen uit. Deve n t e r is lang hun lievelingstoevlucht geweest. Handelswegen te water en te land. Het water verbindt, maar scheidt ook de streken der aarde. Het draagt den schipper met zijn lading naar verwijderde plaatsen, maar voor den landbewoner, die geen vaartuig bezit, vormt het een scheiding van naburige oorden. Hijn en IJsel verdeelen Gelderland in drie zeer onderscheiden stukken. De Hunnepe scheidde de graafschap Zutphen van hel Oversticht en de Hegge vormt de grens tusschen Salland en Twente. Het water verbindt. Zwolle bezat een mooien waterweg tot ver in Duitschland, n. I. de Vecht, welken Deventer de zusterstad niet weinig benijdde. Om ook zulk een scheepvaartweg naar 't Oosten te verkrijgen, liet de stad Deven ter, ondanks de tegenkanting van Zwolle, de Hunnepe bevaarbaar maken en verbond dit stroompje verder door een kanaal met de Huurserbeek, een tak van de Hegge. Zoo ontstond de Schipbeek, wanneer ligt in het duister. Sedert onheugelijke tijden werd zij bevaren. Ten behoeve van den Diepen- heimschen watermolen, die op den ouden Reggetak loopt, werd een hilf uur beneden het verdeelpunt een sluis gebouwd; later verplaatste men die booger op tot nabij de plaats, waar de Molenbeek de Schipbeek verlaat. Deze sluis, die voor weinige jaren vernieuwd werd, is bij de boerenhoeve «Nieuwe Sluis», welke te midden van fraai geboomte aan de Schipbeek ligt. Het ouderwetsche huis, «de Oude Sluis, herinnert nog aan de plaats der vroegere sluis. Van ongeveer 1350—1422 werd het vaarwater bij gedeelten verbeterd; zoo was men in 1402 bezig tusschen Holten en Diepen hei m. Al liet onderhoud van sluizen, bruggen en landeweeren (waterkeeringen, welke in het benedengedeelte al vóór 1400 langs de oevers lagen) kostte de stad Deventer heel wat geld. Ook de Hegge werd reeds vroeg bevaren. Bisschop Fükdkrik van Ui.ankeniikim gaf in 1404 aan alle Zwolsche burgers, die in potten handelden, vrije vaart op do Vecht en de Hegge. De Derkei werd in de middeleeuwen bevaren van Z u t phe n tot Borc ul o. Te Lo c h e m was toen een kleine, houten sluis, waar schepen en houtvlotten over den dijk langs moesten gesleept worden. Zoo zag men dan zeilscheepjes, door den wind gedreven of door de schippers getrokken, langzaam varen naar Z u t p h e n, Deventer of Zwolle met landbouwproducten, hout enz. of terug met uitheemsche handelswaren. Ook houtvlotten dreven met den stroom af. De Enter schippers voeren al vroeg met klompen naar Friesland. Intusschen werd de IJsel op den duur onbevaarbaar voor zeeschepen. Vóór 1370 had de zeevaart van Z u tp li e n en D eventer een hoogen trap van bloei bereikt. Daarna nam zij allengs af. Toch bleef I) evente rs buitenlandsche vaart nog een paar eeuwen zeer belangrijk. Lindehoun noemde deze stad in de 15de eeuw de beroemdste haven van alle Nederlandsche gewesten na A n t w e r p e n en Hooft zeide In de 17. Een landman uit den Achterhoek reed met zijn zoontje naar de markt te Zutphen. Over de lange brug en door de duistere bogen der oude Nieuwstadspoort kwamen ze binnen. Hoe veel is daar sedert veranderd! De vestingwerken zijn verdwenen en fraaie buitensingels met schoone huizenrijen verrezen er. Op dien zomer-Zaterdag was in Z u t p h e n iets bijzonders te zien. Een prachtige stoet van ridders, op wier blinkende wapenrustingen het zonlicht zoo heerlijk speelde, trok door de straten der oude gravenstad. Voor het knaapje, dat te midden der tallooze schare de optocht gadesloeg, was het een onvergetelijk schouwspel, die voorstelling van den intocht van Kahel dkn Stouten. Gaan we nu in onze verbeelding vier eeuwen teru". 't Is een zomerdag van liet jaar onzes Heeren 147.n\Vat straks maar vertooning was, zal nu werkelijkheid zijn. Kauei. i»e Stoute, de machtige hertog van Bourgondië en heer van 11 Nederlandsehe gewesten en nu ook van Gelder en Zutphen, zal zijn intocht houden. Onder den schoonen schijn van verzoenen heelt hij zich listig gemengd in een twist tusschen hertog Arnold en diens zoon Adolf. Hij verloste den ouden Arnold uit zijn kerker en herstelde hem op den troon (1471). Twee jaar later, toen de oude gestorven was, nam Kauei. van Bourgondië, ondanks liet verzet van enkele steden, zijn landen in bezit. En vandaag doet de overwinnaar zijn intocht in de hoofdstad der Graafschap. Weer komt een vader met zijn jongetje naar Z u tp li e n, om den stoet te zien. Ze naderen van den kant van Lochem. De kleeding van het tweetal is zeer verschillend en veel schameler dan die in l|7t>. Ook het landschap om Z u t j) h e n en het inwendig voorkomen der stad is gansch anders, maar de menschen zijn in den grond dezelfde, liet jongetje vraagt nieuwsgierig en kan zijn oogen niet verzaden aan al dat vreemds en moois, want voor een huismanskind waren de wonderen eener stad toen al even groot als voor een boerenknaap van heden. En de vader vertelt, wat hij weet. W a r n s v e 1 d zijn ze voorhij. IJit gindsche gebouwen klinkt gezang: liet morgenlied der kloosterlingen van Galileën. Daar verrijzen Zutphens muren uit de breede gracht, waarop de stadszwanen zoo statig drijven. Doven den gekantelden bovenrand verheft zich hier en daar een verdedigingstoren of rondeel. Hier buiten de Laarpoort staat er een, die berchvrede heet. Het stadstolhuis en de wacht liggen daarbij. Onze twee gaan de poort binnen en komen nu in de Laarpoort-voorstad, the evenals de Spittael-voorstad voor een halve eeuw ommuurd is. Weer een eind verder is de binnenpoort. Wat mooie wijnstokken groeien langs den binnenmuur! De druiven worden jaarlijks verkocht. «Hier is de schietbaan voor de oude schutters», vertelt de vader; «ook is er eene, waar men met de nieuwerwetsche knijpbussen (een soort geweren) naar liet doel schiet». — «Wat vreeselijk gehuil is dat, vader»'? zegt de knaap. — «O, daar in de dorenkist zit een gevaarlijke krankzinnige in boeien geklonken. Hij brult als een wild beest» ! En nu zijn ze dan in de oude stad. De voornaamste straten zijn geplaveid, of met ruwe keien óf met kiezelsteenen, maar de kleinere nog niet. De meeste woningen hebben nog houten of leemen wanden, met zwaar balkwerk doorkruist, maar het dak inag niet meer van riet of stroo zijn. Dat heeft de Overheid om het brandgevaar verboden en om die reden moedigt zij ook hel bouwen van steenen huizen aan. Die een steenen huis bouwt, krijgt het pannendak ten geschenke. Zuo ziet men 1111 reeds een aantal steenen woningen, maar de stevige halken door het muurwerk en de houten gevels boven de kleine raampjes zijn gebleven. De varkenshokken liggen vaak aan de straat en snuffelend zwerven de zwijnen er rond. Mesthoopen ziel men vaak bij de huizen, die dikwijls met de achtergedeelten naar de straat zijn gekeerd, want de meeste stedelingen zijn landbouwers meteen. In sommige straten zijn [uitten, welke ook bij brand water moeten geven. Al pratend doorkruist ons tweetal de stad. Nu eens staan ze bewonderend stil voor een kerk, dan weer maakt de vader het knaapje op een hecht gebouwd klooster opmerkzaam. Daar zijn ze op de markt. Ze staan stil voor Vreden, nu het Stads-wijnhuis, eertijds een particuliere herberg. l)e schepenen en andere aanzienlijken besluiten hier vaak een dag van gewichtige aangelegenheden niet een vroolijk leest. Boven het gebouw met zijn twee verdiepingen verrijst een torentje waarin zich een baard voor den nachtwacht bevindt, alsmede een uurwerk met fraai geschilderd eu verguld wijzerbord. Zoo iets is op het land nog onbekend; daar richt men zich naar zon en sterren. I11 Zutphen had men in 13S3 al een uurwerk. Voor Vreden staat een hontbeschilderd Mariabeeld in een mooie wagenschotsche kast. Tegenover 't Wijnhuis is de herberg de Kroon (nu 't Rad). Verder kunnen reizigers in de herbergen «de Koode Toren» en «de Wildeman» (aan de Saltmarkt) een onderkomen vinden. Wandelend door de straat, die nu Barlheze heet, wijst de vader zijn zoontje een toren met ijzeren tralies en staven voor de vensters, 't Is «Apenstert», een gevangenis, in welker zwaargewellde kelders vechtersbazen, dobbelaars en andere overtreders iler stadskeuren zitten opgesloten. Weerspannigen sluit men wel in een stok, die op den zolder staat. Verder zien onze buitenlieden de beide watermolens, door de Berkel gedreven ])e eene was door den graaf voor 1000 pond 's jaars aan de stad in erfpacht gegeven. Het riviertje komt de stad binnen door een fraai gemetselde poort met drie bogen, welke in oorlogstijd door zware valhekken kunnen gesloten worden. Over de borstwering daarboven loopt een pad en twee ronde wachttorentjes staan aan weerszij. De schilderachtige ruïne dezer oude waterpoort is nog een sieraad der stad. De poort, waardoor de Berkel Z u t p h e n aan den westkant verliet, is verdwenen. Aan de Saltmarkt is voor weinige jaren een merkwaardige wachttoren verrezen (1444). Heneden is hij vierkant, hoogerop achthoekig en een liooge leien spits kroont het gebouw. Twee omioopen omringen den toren en de onderste heelt vier hoektorentjes, met schietgaten voorzien. Een crucifix, een Mariabeeld en het stadswapen versieren den bouw, welke in de volgende eeuw naar den lustigen stadsmuzikant, Teunis Drogenap van Groenlo, die er van 1551—77 woonde, den naam Drogenapstcren zal ontvangen. Vader en zoon staan ook stil voor den burcht der graven, waarin pas veel getimmerd is, nl. zittingen, banken, bedsteden, enz., daar de hertog er misschien zijn intrek zal nemen. Daar, bij de St. Walburgskerk, is ook het nieuwe Schepen- of Raadhuis, geheel uit gehouwen steen van Keulen en Andernach en versierd met een beeld van St. Christollel, met leeuwen, luipaarden en andere dieren. In de stemmige vestibule van donker wagenschot bewondert men een fraai schepengestoelte, door een ervaren houtsnijder gebeeldhouwd. Er is een deftige raadkamer, met tapijten behangen, en boven, op het z.g. Wanthuis, wordt met de Meimarkt het laken in kisten uitgestald. De Vleeschhal er naast is eveneens een schoon gebouw, met een gevel van baksteen, waarbij de drempels en banden van gehouwen steen zoo sierlijk afsteken. Hier is de vischmarkt en in haar nabijheid de Vischpoort. Huilen deze vindt men, evenals buiten de Nieuw- stadspoort, houten ramen, waarop de lakenwevers hun laken drogen. Er is veel te zien in Z u t p h e n. Ook van de school en het munthuis, alsmede van de vele huizen van barmhartigheid vertelt de vader zijn zoontje. Daar is 't Bornhof, dat in 1320 door den kanunnik Bomto vermaakt werd tot een toevlucht voor bejaarde armen en zwakken. In 't Nieuwe Gasthuis daarentegen worden armen en zieken verpleegd, 't St. Elizabethsgasthuis is voor behoeftigen; Keppels armenhuizen herbergen vijl' arme mannen en even zooveel vrouwen; 't Ripenhuis geeft behoeftige jonkvrouwen een onderdak. In 1460 is een huis voor pestlijders gesticht; hevig woedde die ziekte in 1458, 1408 en 1493 in Zutphen. Voor die andere vreeselijke krankheid der middeleeuwen, de melaatschheid was in 1380 een melatenhuis buiten de Laarpoort, gebouwd. In die buurt stond ook een tehuis voor arme boertjes, in 1478 door heer Jaoob van Hack fout gesticht. Daar nadert de glanzende stoet met den trotschen hertog aan 't hoofd. Oogverblindend is de pracht, die hij ten toon spreidt. Een onafzienbare menigte, zoowel uit de stad (die nu ongeveer 5000 inwoners telt) als van buiten, golft in het rond. Geestdrift toont zij niet. Men heeft den Bourgondiër niet begeerd en liij staat als een vreeselijk man hekend. Toen voor een paar jaren bij het innemen van een Eransch stadje zijn soldaten in de kerk een gruwelijk bloedbad aanrichtten, reed hij er binnen en sprak met innig welgevallen: alk heb goede slachters: welk een schoon gezicht» ! 's Avonds is het druk in de straten. Van handlantarens voorzien, wandelen de burgers rond. Andere straatverlichting kent men niet. Alleen bij het Mariabeeld voor Vreden en bij dal voor de Vleeschhal hangt een houten lantaren. Op het Raadhuis wordt feest gevierd door de aanzienlijkste burgers; in het danshuis daarnaast klinkt de muziek en zwieren de paren in het rond, evenals in 1452, toen hertog Arnohi» was teruggekeerd van zijn pelgrimstocht naar Jeruznle in en hier de gast der schepenen was, en zooals 5 jaar later op St-Maarten, toen zijn gemalin en zoon Zutphen met een bezoek vereerden. Ook in de herbergen en taveernen is het volk bijeen in luidruchtige vroolijkhcid en men spoelt zich den angst voor «Karei, den verschrikkelijke» niet ruime teugen van liet hart. Kijkjes in Deventer (15de eeuw). Da vin van Iïourgondië, een broeder van Kakel den Stui ten, was 1111 bisschop van Utrecht en Overijsel. Het (Hersticht begeerde den Bourgondiër niet en had zich duchtig verzet; liever zou het bij Gelder zijn ingelijld. Maar David en zijn machtige vader, hertog Fii.ips, kwamen niet een sterke macht, om de weerspannigen te onderwerpen. In Augustus li5(i verscheen het leger te Wil]) tegenover Deventer. Uit het bolwerk aan den ingang van de M.'irsch deden do Deventerschen nog een uitval, maar vergeefs. Zes weken hield de stad het uit. loen gal zij zich over en bisschop David, omstuwd door een stoet van I trechtsche en Overstichtsche edelen, hield zijn «blijde inkomste». De weg was met stroo belegd en aan de Vischpoort kwamen Schepenen en Raden den overwinnaar tegemoet, verwelkomden hem en boden hem de sleutels der stad. Verder ging het naar de kerk, waar een «Ie Deun»» werd gezongen en een plechtige mis gevierd. Daarna hield men een luisterrijken maaltijd in het Stads-wijnhuis, «de Steerne». Als in Zutphen zette men ook hier het vriendelijke gezicht van een boer, die kiespijn heeft. Toen de kardinaal de Cusa op zijn tocht als pauselijk afgezant, door Duitschland ook Deventer bezocht, werd hij in «de Steerne» feestelijk onthaald (I4r)l). Hij was een leerling der Deventer Kapittelschool en later haar begunstiger. Het aloude Deventer, zooals bisschop David het aanschouwde, was een stad, die zich mocht laten zien. Een tijdgenoot, de kanunnik Aiinoi.d Hendriks van Kleef, was vol lol over haar. Hij zei o a.: «De menschen zijn er levenslustig, arbeidzaam, gastvrij, minzaam en welvarend». Kan men dat niet nog heden zeggen ? Deventers burgers in onzen tijd doen hun voorouders geen schande aan. Verder roemt de kanunnik: «Men vindt er sehoone en kuische vrouwen. Bij den rondedans op feesten springen zij lustig onder de jongelui om». Vroom zijn de burgers ook. «In de kerk brengen zij den priesters dagelijks rijker offers dan elders». Ook weldadig en barmhartig zijn ze. Gast- en armenhuizen ontbreken niet. Het Groote of II. Geestengasthuis, oorspronkelijk voor behoeftige vreemdelingen, later voor arme burgers, stond aan den Brink. Bij den grooten brand van 21 Juli 1334, toen twee derde deistad in asch werd gelegd, werd liet mede vernield, maar daarna schooner herbouwd. In 1473 is er nog een armemannenhuis bijgekomen, waar dertien eerlijk behoeftigen, die door een ongeluk op zee of elders onvermogend zijn geworden, een tehuis vinden. Voor lijders aan lepra of melaatscliheid is er buiten de stad een leprozenhuis. Veiligheid heerseht er in de veste; geen booswicht blijft ongestraft. I)e stad bloeit door handel en nijverheid; geen plekje is er ledig. Dikke muren en stevige wallen, hooge torens en diepe grachten maken Deventer tot een sterke vesting. En men rust niet met het aanbrengen van versterkingen. In 1477 legde men een stevig bolwerk aan de overzijde van den IJsel. Bij de Noordenbergpoort verrees in 1487 nog een stevige toren. Daalde stad al verder was uitgebreid, bouwde men omstreeks 14ir» een tweeden, buitensten ringmuur. Tusschen de oude ringmuren en de nieuwe vestingwerken lag de vermaarde haven, verder de houtmarkt en voorbij de Brinkpoort vond men er de tuintjes en hoven der stedelingen ; ook was er nog een warande met herten en andere dieren. Onder de poorten was vooral de Zandpoort lieel mooi. Zij had een hooge spits en aan elk der vier zijden een hangtorentje. Op de stadsweide, de Teuge, stond nog een wachttoren, het Koerhuis, met eenige manschappen hezet ter bewaking van de weide en den toegang tot de stad. Niet alleen moest het weidend vee tegen roofzuchtige vijanden beschermd worden, maar ook tegen wolven (nog in ÏGUO). Lang niet alle huizen in Deventer hebben steerien muren en aan die. welke ze wel bezitten, ziet men toch nog veel hout, stroo, riet, enz. Het brandgevaar is dan ook niet gering. Daarbij komt, dat de meeste inwoners landbouw en veeteelt uitoefenen ; in de woningen wordt alzoo hooi en stroo geborgen en men ziet er vlas en hennep hekelen, soms wel bij de lamp. Met Pasehen en St. Maarten stookt men dikwijls vuren op de straat. Als er brand uitbreekt, luidt (ie klok en allen spoeden zich met emmers, ketels, tobben enz. naar de plaats des onheils. De brandmeesters van het kwartier staan er bij en verlichten liet terrein met vuurpannen. Dij elke twee huizen moet een brandladder hangen, maar bij bakkers, brouwers en ververs wegens meerder gevaar aan elk huis. Dat de smeden in één straat samenwonen (sinds b'115), is mede een voorzorgsmaatregel In droge tijden worden de burgers telkens tot voorzichtigheid aangemaand met de woorden : «Pas op uw vuur en licht» ! De Brink, die in IÜll'2 bestraat werd, was reeds in liet laatst der eeuw liet marktplein, waar de stedelingen hun laken, pij, enz. veilden en de lieden van buiten koren, boter en viscli ten verkoop aanboden. In 1353 had men er een kunstige Koggestapel opgericht, waar liet koren op de wekelijksche marktdagen werd opgestapeld. Hij was uit grauwen steen gehouwen. Uit het midden van een zeskantig voetstuk van 5 voet hoogte verhief zich een ronde pilaar van 10 a 12 voet, die gekroond werd met een driehoekig kapelletje, in hetwelk een Mariabeeld door de drie ruiten zichtbaar was. Dit was «het Lieve-Vrouwenhuisken opten Doggestnpel». Aan zijn voet maakte men op de Vrijemarkten het houten kruis vast als teeken van den marktvrede. In 1050 is de Roggestapel afgebroken. Buiten de stad liggen de stadsweiden, die gemeenschappelijk bezit der burgers zijn. Daar loopen hun paarden, varkens, koeien en ganzen en de stadszwanen zwemmen op de gracht. Kr zijn een beëedigde paardenknecht, koeherder, zwijnenhoeder en ganzcnjongen en de weidenleesters houden toezicht. Op de I enge staal een kapel, aan St. Anna gewijd, waarin men voor het zieke vee kan bidden en offeranden brengen. Ze werd in 1580 afgebroken, Over den TJsel ligt ook een stadsweide, de Marsch. Voorheen, toen de rivier nog langs bet dorp YV i 1 p stroomde, lag deze ook aan den rechteroever. De tegenwoordige bedding was destijds nog een lage streek vol poelen; de naam Polstraat (is Poelstraat) herinnert daaraan nog. Op de Worp ving men in I47 nog bevers. Op de Marsch stonden van ouds tegelovens en nu ziet men er ook een op de lenge. l)e tegelaar mag zonder verlof van de Schepenen aan de burgers verkoopen ; liij moet zijn kleeren in de stad koopen. Zoowel de tichelaars op de Teuge, als de bewoners van het bolwerk aan de Marsch, hebben bet recht om vee op de stadsweiden te drijven. Aan de poort der stad woont een tollenaar, die tol helt van de wagens eu kan-en, die uil Munsterland en elders binnenkomen. Meergenoemde lofredenaar van Deventer roemt ook de openbare en lagere scholen. In l.'>(>4 wordt al vermeld, dat Schepenen en Itaad te gast hadden «de meysteryels van der vedelen, die do haer schole to Deventer ghehoelden hadden». De Kapittelschool kwam vooral tot bloei dooi' Hkgius, die door zijn grondige leerwijze in de oude letterkunde veel invloed had op de voorbereiding der kerkhervorming. Hij was de leermeester van den beroemden Erasmi s. He school telde wel (>00 leerlingen, die in bet «Arme Klerkenhuis» en elders gehuisvest waren. Hkchs stierf in 1498. Andere beroemde leerlingen der Deventer school waren o.a. Adriaan Fi.oihszoon, de leermeester van Kaiiel V en later paus Adriaan VI, de kardinaal de (Iusa, IU doi.k Aüricola enz. De bloei van het onderwijs was zeker de oorzaak, dat slechts enkele tientallen jaren na de uitvinding der boekdrukkunst een Keulenaar, Bichaud Pakkhaet, zicli als boekdrukker in de Bissehopsstraat vestigde. In Mainz en Keulen, met welke Rijnsteden Deventer drukke handelsbetrekkingen onderhield, werd de drukkunst reeds eenigen tijd uitgeoefend. Pafhiakts eerste uitgave verscheen in 1477. In 1491 kwam er nog een drukker bij, nl. Jacoüus van Breda, die zijn werkplaats bad op liét kerkhof naast de scholen. Vóór liet jaar 1 ">00 waren op beide drukkerijen samen meer dan 200 werken, meest in hel Latijn, in hel licht gegeven. In 1502 gaf Paffraet Latijnsche verzen en samenspraken van Hecius uit. Deventer was alzoo de eerste uitgeversstad in het Oosten van ons land. De dagen der geschreven boeken waren nu geteld. In een gedrukt werk, te vinden in de Librije te Z u tp h e ri, leest men: «Dit boek is niet met de pen gemaakt». Zulk een aanduiding was weldra overbodig. Nu ook het papier was uilgevonden, werden de boeken al menigvuldiger en goedkooper. Naijverige monniken en schrijfmeesters mogen smalend spreken van de «zwarte kunst», alsol ze een werk des boozen was; wij noemen het boekdrukken een goddelijke kunst. De tijd staat voor de deur, waarin het boek zijn intrêe zal doen in elk huisgezin en daarmee, wat al stichting en troost, wat al kennis en ontwikkeling! De Geldersche Oorlog. Vier jaar na zijn intocht in Z u t p h e n sneuvelde Karei, de Stoute (1477). Zijn eenige dochter Maria huwde met aartshertog Maximii.iaan van Oostenrijk, die in 1493 keizer van Duitschland werd. Toen Maiua in I4S2 was overleden, werd Maximii.iaan voogd voor zijn zoontje, Fiui's i>e Schoone. Deze regeerde zelf van 1493 tot 150. Nogmaals werd Maximii.iaan voogd, toen Iilips in 1500 gestorven was, nu voor zijn kleinzoontje Karei.. Deze aanvaardde in 1515 zelf de regeering over de Nederlanden en werd ook koning van Spanje en keizer van Duitschland. llij was de machtige Karei. V. Onveranderlijk hield deze gansche vorstenrij één denkbeeld vast: al de kleine landjes aan de Noordzee, die nu Nederland en België vormen, te vereenigen tot een rijk. En de droom der Bourgondiërs en Oostenrijkers werd verwezenlijkt. In 1543 zette Karei, V de kroon op het werk, toen Gelderland zich onderwierp. Maar stroomen bloeds en natnelooze ellende had het gekost. Vijftig jaar heeft Gelderland geworsteld voor zijn onafhankelijkheid. Het droeg zijn afkeer van Kaiiet, den Stouten over op diens opvolgers. Toen in \\\)\ Kakel van Egmond, kleinzoon van hertog Aunold, den Gelderschen bodem betrad, werd hij in alle steden, ook te Zutphen, met gejuich ontvangen. Nauwelijks twintig jaar was liij oud. schoon van lichaam, dapper en schrander, maar ook listig en sluw. Mammii.iaan kon en wilde hem niet als hertog van Gelderland erkennen en zoo moest het zwaard beslissen. Ook in onze streken heeft de krijg gewoed en den bodem met bloed gedrenkt. Wij zullen niet verhalen, hoe Kauel van Egmond — ook wel Karei, van Gelder genoemd — in al de Nederlanden zijn vijand bestreed ; hoe hij nu in Friesland, dan weer in Brabant in het veld verscheen ; hoe zijn benden voor Amsterdam werden gezien en 'sGravenhage plunderden— wij willen ons bepalen bij het verloop van den strijd in onze omgeving. Het bisdom Utrecht, en dus Overijsel meteen, stond aan de zijde der aangroeiende grootmacht van Bourgondië en Oostenrijk. Dit was de oorzark, dat Kakel van Gei.deu telkens in het Oversticht vit! en de wederzijdsche grensplaatsen liet zwaar te verantwoorden hadden. Daarbij kwam, dat twee machtige Geldersche edelen, de heer Van Kkppei. van Verwolde en heer Juiian van Wiscii van den Wildenborch tegen hertog Kakel partij kozen. Een voorspel van den grooten Gelderschen oorlog was de strijd tegen den Wildenborch. Johan van Wiscii was een lastig heerschap; zoowel in Overijsel als in 't Zutphensche pleegde hij allerlei gewelddadigheden. Heventer en Zutphen besloten daarom, hem en zijn zoon, die op het huis Wiscii bij Ter borg zetelde, tot rede te brengen. Zutphen belegerde het huis Wisch en een leger van Deventerschen verscheen voor den Wildenborch. Dit was een geduchte sterkte; door een hoogen muur met vier zware hoektorens, uit diepe grachten oprijzende, was het slot omringd. Hel lag daar schier ongenaakbaar te midden van woeste wouden, moerassen en venen. He vijand hakte het zware geboomte om den burcht neer. De honger moet de belegerden erg geplaagd hebben, doch om de aanvallers in den waan te brengen, dat er nog overvloed was, het men het laatste varken telkens schreeuwen, alsuf er al weer een geslacht werd. Door een verdrag kwam aan liet beleg een einde. In later dagen vond een boerenarbeider bij de plaats, waar eens het «Blokhuis», de oude voorburcht, stond, zilveren muntjes van het Bisdom. Toen in 1497 de z.g. CJroote darde, een 4000 afgedankte! soldaten, al plunderend rondzwierf, voegde Johan \an Wiscii zich daarbij en werd een der medeaanvoerders Het woest gespuis nam Goor in en verspreidde schrik en wee in gansch Twente; maar ditmaal sloegen bisschop I< kedkhik en lierlog Kaiiki, de handen ineen en joegen met hun leger de bende uit elkaar. Velen werden door de verbitterde boeren doodgeslagen. Een der belhamels, Hans van Bai.mngen, werd met 150 anderen gevangen genomen en allen te Deventer onthoofd. De lichamen werden in een kring op een rad gelegd en de hoofden op pinnen geplaatst met dat van den aanvoerder in het midden. Men verhaalt, dat er ook een welopgevoed jongeling met innemend uiterlijk bij was, die, toen hij den slag verwachtte, nog tot Hans van Bai.i.ingen sprak: «Och Hans, daar heb y my toebragt», waarop Hans, koelbloedig tot liet einde, kortaf antwoordde : «Spin ik er ziede (zijde) bv»welk gezegde nog wel een spreekwoord is. Johan van Wiscii ontkwam en hield liet uit wrok met Oostenrijk. Maximii.iaan schonk hem in 1499 het hooge gerecht over Bare hem met bet Sek en Mossel met het Wiersche broek. Filips voegde er in 1504 no04 viel K^iuci, van Gelder in Overijsel en nam Diepen hcim in. 't Volgend jaar wonnen de Oostenrijkers; ze namen vele Geldersche steden, waaronder Loc hem en Groen lo. Maar in 't voorjaar van 1500 hernam Kaiiki. van Gklder genoemde plaatsen benevens de kasteelen Hronkhorst en Verwolde. Beeds in 1505 had hij den Wildenborch belegerd, maar liet werd dooiden vijand ontzet, die ook de aanvalswerken slechtte. In 1506 sloeg Kaki l voor «Ie tweede maal liet beleg voor den Wildenborch. Weer werd liet door zijn tegenpartij onder Rudolf van Anhalt verlost. Bij die gelegenheid werden in een schans een aantal belegeraars over de kling gejaagd. Men verhaalt, dat onder de gesneuvelden veel Zutphenschen waren en dat de burgers dier stad verlof kregen, om de lijken weg te lialen en te begraven. Nog heet de plek de «Doodenkamp». Een derde vergeefsch beleg deed Geldersch hertog in 1507. Wel werd de voorburcht genomen en moesten pijper en trommelslager victorie uitroepen, wat hun teergeld opbracht, maar 't was te vroeg geschreeuwd, want verder kwam men niet. In 1510 nam hertog Kakel een bende afgedankte Deensche troepen in dienst. Vergeefsch was een aanval op Deventer, maar daarna viel het leger in Twente en nam D i e p e n h e i m, Goor, I) e 1 d e n, B ij s s e n en vele andere steden in. Een leger van Oostenrijk en van den bisschop naderde. Het veroverde eerst den Arkelstein, daarna D i epenheirn en Goor en na een beleg van 5 maanden ook Oldenzaal. Een ander deel van het vereenigd leger sloeg het beleg voor het sterke slot Verwolde. Twee dagen werd dit beschoten en nu een tweede bestorming ingenomen. De Gelderschen verloren hier 120 man aan gevangenen en gesneuvelden. Intusschen onderwierp Johan van Wisch zich in 1512 aan Karel van Gelder. Zoo bezat deze dan eindelijk den Wildenborch, waarvan hij geklaagd had, dat ilie 't landschap meer dan f 100,000 had gekost. Er werd een drost aangesteld, o.a. in 1525 zekere Willem Marckolff, die een hofhouding moest hebben van 18 personen, nl. hij en zijn huisvrouw, een maegd, een Capelaen, een borchgreven, zeven knechten, een kok, een sinter, twee poorters en twee wekkers. Verder was er een bezetting, welke in 1528 uit 20 knechten (soldaten) bestond; in 1530 moest de drost er nog 4 bijnemen, daar bij op zijn hoede moest wezen voor Joaciii.m van Wisch, die naar Karels getuigenis een verrader was, evenals zijn vader en voorvaderen. In 1523 bracht men met 00 wagens mesekauwen 8 !'C schilderhuizen), staketsels en wachthuizen van v\ i 1 p naar den Wildenborch. Daar waren 20 mannen, uit Ruurlo en Vorden opgekommandeerd, twee (lagen bezig met het graven van kuilen en gaten, om die dingen er in te plaatsen. In 1;>—7 kwam Anna, de natuurlijke dochter van hertog Karei,, met een dienstmaagd en een kind op het slot. t Volgend jaar ontving ze er bezoek van twee edelen, H. de Groik van Erkelkns en Claks Vugh. Deze hadden de opdracht van haar vorstelijken vader, dat hij haar een man wilde geven of zij daarmee tevreden was? Kn juffer Anna antwoordde, «dat het haar \\el zou zijn, wat zijn J urstelicke genade deed». Daarop bood luiKKi.kn.s haar Gi.aks Vijgii aan en zij nam er genoegen mee. Drie harer zonen hebben later dapper tegen Spanje gestreden. Hertog Karei, trad op vijftigjarigen leeftijd nog in het huwelijk met Ki.izaukth van Brunswijk—Luiiehurg De regeering der stad Groenlo (zeker ook die der andere Gelderscho steden) ontving toen van den vorst het navolgend schrijven: «Karei,, hertog van Gelder, graal van Ziitpheii, bericht aan den magistraat van Groenlo, dat hij hij den hooehgeboren fursten hern II'.nkrm m, hertog van IJrunswijk—Lunenhorch, onsen lieven heer en vader is geweest, und hebn de hoochgeb. lurstmne, onse lieve gemalde, sijne geliefde dochter, beslaepen tot ceren des ahnachtigen Gods und welvaert onser landschap und uwer aller, enz». Verder schrijft de lieitog daarin, dat hij hun eerstdaags zal laten ontbieden, om hij aankomst zijn gemalin te helpen ontvangen en onthalen ; dat zij de hem voor do bruiloft bewilligde pondschaüing moeten doen inmanen en dat hij begeert, dal de door hen al te zenden vrienden met zijn kleur nl. rood en geel, zullen gekleed zijn. loen in Febr. 1519 de jonge hertogin in Zutphen baar intocht deed, verscheen haar gemaal daar ook en de luisterrijke bruiloftsleesten, door burgers en dorpers bijgewoond, namen een aanvang. Naar de wijze dier tijden ging men duchtig te gast aan allerlei gerechten en dranken. Ook liet de hertog een wedstrijd houden, wie de mooiste kwinkslagen kon opdisschen. Alle narren werden rijkelijk beschonken en Cokneusje, de j^ek van Z u t p li e n, dio in het koddige de kroon spande, ontving een geheel nieuw pak. Wellicht werd liet publiek ook vermaakt door «kokelspullen met afgerichte verekens», zooals ook op kermis vaak vertoond werden. In 1520 was het al weer oorlog. Karei, had het toen oj) Deventer gemunt. Hij nam den versterkten molen tegenover de stad en liet aldaar twee blokhuizen aanleggen, die Altena of Kijk in den pot en Morgenster genoemd worden. Van Zutphen uit veroverde hij ook het. Koerhuis. Maar Deventer zeil' kon hij niet bemachtigen. Nu verspreidden zijn benden zich stroopend over Salland en Twente. Schrik en ontzetting gingen haar voor, I) i e p e n h e i in werd genomen, Arkclstein heroverd. De Zwormertoren, een sterkte ter beveiliging van de landweren, welks naam nog voortleeft in dien van een boerenerf in de buurtschap O x e, werd mede door Kakel bezet. Op 19 Dec. 1524 kwam te Deventer een verdrag tot stand, waarbij Gelders hertog het (hersticht afstond, alleen Diepen heim uitgezonderd. Daar werd zijn getrouwe Bekend van IIackkoiit tot drost aangesteld én moest er op het huis 2S personen op 's hertogs kosten houden. 't Jaar 1526 bracht opnieuw het wee des oorlogs. Ook nu woedde hij om Deventer. De Overijselschen kwamen in Wilp en Gorssel. In 1527 was er een samenkomst in bet Koerhuis om te onderhandelen over vrede. Bekend van IIackkokt was gevolmachtigde van (leider. Even overmoedig als zijn meester, voert le hij zijn tegenpartij tegemoet: «(• ij Ovenjselaars moogt wel weten, dat wij, Gelderschen steeds den lans aan de deinen uwe duimen in onzen mond hebben». Burgemeester Swaefken van Deventer antwoordde daarop zeer ter snede: «Heer landvoogd! wanneer gij waant onze duimen in de mond te hebben, is het meer dan tijd, dat wij ze terugtrekken, eer wij gebeten worden ; ik zeg u, nimmer zal de hertog meester worden van dit goede land en thans zullen wij doen, waaraan wij nog nooit gedacht ■ li w o r hebben». Bij t verdrag" van Gorinchem in 1528 moest Karel van (xelder beloven, ilat Karei. V zijn landen zou erven, als hij kinderloos stierf. In 1530 moest hij ook Diepen hei m, tegelijk met Groningen en Drente aan den keizer afstaan. loen in 1528 zoowel Altena als Morgenster door de Gelderschen verlaten waren, snelden de Deventerschen vol blijdschap toe, braken de beide blokhuizen af en bouwden van bet materiaal een nieuwe Waag (1520-1537). In een zijmuur ziet men in beeldhouwwerk nog de morgenster met zon en maan en een hoofd, dat in de pot kijkt, gemetseld. Karei, van Gelder was woedend e ver deze spotternij. Hij bedong van Karei. V, dat de Deventer brug, zoolang hij leefde niet zou hersteld worden. Daarop werd later, wat hooger op, een schipbrug gelegd (1539). We staan op den Brink, het schoone Marktplein. Daar verrijst de schilderachtige Waag, grootendeels in Gothischen stijl; alleen de trap is gebouwd in den Barokstijl van later dagen. We denken aan den tijd, toen dit gebouw werd opgetrokken, 't Was toch een zegen, dat eén sterke hand al de Nederlanden vereenigde en zoo aan hun onderlinge twisten een einde maakte! Heer Berend van Hackfort. Een jonge man, in schilderachtig gewaad, zwerft in gezelschap van een blinden liereman van kasteel tot kasteel, van stad tot stad. De jongeling zingt romancen en liederen en de blinde tokkelt zijn lier en begeleidt het gezang, 't Zijn een paar minnezangers, zooals er in de middeleeuwen vele rondtrokken. Als zij op een avond in de ridderzaal van een slot zijn genoodigd en het gezin verzameld is, heffen zij aan van Karei, den Grootkx en zijn helden, van koning Arthur met zijn ridders van de tafelronde, van de heilige Graal en van de liefde tot de uitverkoren jonkvrouw. Soms ook zingen ze een volkslied, b.v.: «Het daghet in het Oosten» of het reislied der landverhuizers in de li'i^ eeuw : «Naar Oostland willen wij varen», of wel : «Wie wil hooreti een nieuw liet'? En dat sal ic u singhen, hoe Gheraert van Velsen graef Fi.ouis verriet, 't zijn wonderlike dingen». Die jonge man is een zoon van edelen huize. Hij is geboren op het slot Hackfort bij Vorden, omstreeks 1475. Zijn vader, heer Jacob, was misschien wat streng en de zoon bezat onstuimig bloed. Dat kon op den duur niet goed gaan. De knaap ontvluchtte heimelijk het ouderhuis en zwierf geruimen tijd als troubadour de wereld door. Dut was juist een leven voor zijn onrustige natuur : alle dagen nieuwe tooneelen. Nu eens genoten ze weelde in overvloed, dan weer moesten ze met een sober maal en een armelijk dak tevreden zijn. Men moet. zich weten te behelpen. In een schralen tijd had jonker Bekend bij een schoenmaker dienst genomen en hij hanteerde els en pikdraad, toen zijn vader hem daar, misschien na lang zoeken, terugvond. De oude heer nam den gevluchten vogel mee en niet lang daarna werd Berend opgenomen aan het hof van hertog Karel. In 1504 moet heer Jacob zijn gestorven, althans in dat jaar had er een boedelscheiding plaats tusschen Beuend en zijn ouderen broeder Hendrik, onder leiding der moeder. Hendrik ontving het huis te V orden met toebehooren: het erf daar binnen de poort, den watermolen, den windmolen en oliemolen, benevens dat «molenblick»; het gansche dorp te V orden; het land op de Woert met liet gasthuis, naar ouder gewoonte te bezorgen; het vijfmarkleen niet name het erve en goed «to Younck», een tijnsgoed der heeren van Sint-Peter te Utrecht; twee plaatsen, de Voskamp en de Kubbe, waaruit de vicaris (kapelaan van het huis te V orden) jaarlijks 32 molder (mud) geniet; de helft van bet Meddeler en twee deelen van de Wierse. Berend ontving bet huis te Hackfort met het erve daarbinnen en met den molen ; de Wierser-tienden en de tienden over Hackfort, grove en smalle. Beide broeders houden hun recht in de kerk naar ouder gewoonte en verder hun eigenhoerige en tijnsbnre lieden onder de huizen Vorden en Hackfort. Later kwam de gezel van zijn vagebondenleven, de blinde liereman, nog eens den heer van Hackfort bezoeken. Hij was toen oud en gebrekkig geworden en vroeg zeker om hulp. En hij klopte niet aan een doovemans deur. Meer Bicrexd liet den hulpeloozen grijsaard een huisje bouwen zonder ramen (de man was immers blind) en verzorgde hem liefderijk zijn verderen levensavond. Hertog Kakel had stellig de gaven van heer Berend ontdekt. Die man met zijn onstuimig karakter en zijn zucht naar avonturen zou voor hem een trouw dienaar en een dapper legerhoofd zijn. Hij werd rentmeester des hertogs (1.719), drost van het Graafschap (1521), drost van I) iepenhei tn (1524), stadhouder van H a r 1 i ngen, drost van het Oldambt, ambtman van de OverBetmve. Hij vertegenwoordigde zijn meester als gezant en onderhandelaar; hij leende hem, als andere rijke heeren, soms geld ; zoo was de hertog hem in 1530 12000 goudguldens schuldig, waarvoor Beuend 't huis Wedde in pandschap ontving. Maar bovenal diende hij den hertog als krijgsman, een dapper held, maar niet minder ruw dan die andere Geldersche veldoverste, Maarten van Hossi m, wiens zinspreuk was: «Branden en blaken is het sieraad van den oorlog». Om de ruiters en knechten van de garnizoenen in Loc hem en Diepenheim te betalen, legde hij met Kaiii.i.s vergunning beslag op de goederen, welke lieden uit het (Hersticht in de Graafschap bezaten (152.'5). Zoo mocht bij ook de schade, hem door Deventer ingezetenen toegebracht, op andere Overijselaars verbalen. Op last zijns meesters verbrandde hij de goederen van heer Adiuaan van Bede (wellicht van Saterslo achter Borne); diens bezittingen werden verbeurd verklaard en zijn huisvrouw geen veilig dak verleend. Evenzoo behandelde hij de gebroeders van Tiuiekel. Uit de verbeurdverklaarde goederen van Twickcl moesten 25 goudguldens besteed worden tot herstel der kerk te Twello (1524). Ook gevangenschap heelt hij meermalen ondergaan. In 1524 werd hij met den hertog en heer Bentinok in de Sassenpoort te Zwolle tusschen het valhek en de binnenpoort als een rat in den val gevangen. In 1530 geraakte hij in Groningen gevangen en werd naar Brabant opgezonden. Al zijn trouw en dapperheid konden ecliter de zaak van den hertog niet redden. Karel V werd lieer van Gelderland, maar hij liet Berend van Hackfort in zijn ambt van schultis te Zutphen en gaf'hem een pensioen van f 300 's jaars. In 1557 stierf heer Berend, oud van dagen en zat van onrust. Hij werd begraven in Vordens kerk naast zijn echtgenoote, die een jaar tevoren was overleden. Zijn dochters erfden de goederen, want mannelijke opvolgers had hij niet. 't, Was tegen den avond van een korten winterdag, dat we Vordens vriendelijke kerk binnentraden, om de zerk van Berend van Hack fort te zien, die daar onder den toren in den muur gemetseld is. Daar zagen wij den gednehten strijder met zijn zwaren baard, de handen als tot een gebed gevouwen, op de zerk uitgestrekt en er naast zijn harnas, helm en strijdbijl, alles in half verheven beeldwerk. Ginds onder die hooge banken, de zitplaatsen der familie van Hackfort, was eens zijn graf en daarop lag deze zerk. Zoo lieeft dan de dood met zijn kille hand dezen dolenden ridder, dezen rusteloozen kampvechter tot rust gebracht. Keus werd hij groot genoemd. Onze tijd meet mei anderen maatstaf. Nog is de vrede op aarde niet gekomen, maar wij zijn er toch nader bij dan toen. Het avondrood scheen door de kleine, in lood gevatte ruitjes naar binnen met /achten glans. Het voorspelde nog schooner dag. Heer Frederik van Twickel. «Een stulp met menig reet en scheur, Laat zich door 't zonnetje verwarmen, De oude ijmker over de onderdeur, Ziet blij te moe de bietjes zwermen. Zelfs door de dorpsklok in 't verschiet, Wordt hier de stilte niet verbroken, Hier hoort men van de wereld niet, Waar krijg en pestilentie spoken». Een tafereeltje op het land. Wij bevinden ons tusschen de aloude Twentsche dorpen Hengelo en Bo r 11 e, welker eenvoudige huizen zoo vreedzaam rondom den groenen Brink zijn geschaard. Niet ver van Hengelo staat een slot, bewoond door heer Frederik van Twickel. (We zijn in de jaren van 1510 tot 1520). Hij is richter in de marke Woold en heeft daarin veel land gekocht; de bewoners der huizen, welke daarop staan, betalen uitgangen aan hem als landheer. Hoe schilderachtig liggen de leemen boerenwoningen in het lommer van zware, hreedgetakte eiken. Een beek kronkelt door liet bosclirijk landschap. Welke fijne kleurschakeeringen toovert liet zonlicht, spelend door het elzengroen langs den oever, op het water, 't Is een zonnige zomerdag. De visschen koesteren zich. nabij de oppervlakte in den zonnegloed. Ginds zijn een paar boerenjongens bezig met visschen. Met hloote beenen — zoo loopen zij van Mei tot November — staan ze aan den oever. «Stil, daar komt lieer Fredkrik aan ! Wat zal hij zeggen» ? In vele marken mogen de boeren niet visschen. Daar houden de heeren dit vermaak, evenals het jachtrecht voor zich. «Zoo jongens», zegt heer Frederik, «hoe gaat liet met de vangst»'? En de knapen halen het net op. 't Was de moeite waard. Snoeken, baarzen, vorens en wat mooie! Mijnheer had er genoegen in, dat er zooveel waren en dat ze zoo sprongen. Vriendelijk groetend ging hij verder. «Wat een aardige heer»! duisteren de jongens, «zoo zijn er niet veel» ! En ze hebben gelijk. Zulke goede heeren als lieer Frkdkrik van Twickel waren destijds zeldzaam. Tot heerendiensten wil hij zijn hoeren niet dwingen. Maai uit genegenheid willen de huislieden hem gaarne eens helpen. In den hooitijd komen ze maaien of hooien en later gaan de boerenmeisjes voor pleizier een da" naai' het liooge huis, om de julfers te helpen liraken° Denkelijk hielpen de boeren ook aan het schillen van akkermaalshout, dat reeds in dien tijd in bosschen en hagen gevonden werd. En na gedaan werk werden de mannen of vrouwen op 't kasteel genoodigd en kregen er eten en drinken «genoch». 't Is een aartsvaderlijk tooneeltje daar op het hoo»e huis, dat zoo deftig m de grachten ligt: de landheer en zijn gezin aan tafel gezeten met de eenvoudige huislieden. Misschien komen de meisjes hij winterdag ook wel eens op het slot, om de «jolïeren» te helpen hij het spinnen. Dit geschiedt nog op het aloude spinrokken. Het voetspinnewiel met rad en vlocht werd in 1530 uitgevonden door den steenhouwer en beeldsnijder Johan Jüugen te W artenbüttel hij Brun s w ij k. Hoe zullen de boeren en boerinnen de pracht der groote zaal hebben bewonderd: de schoone figuren en bloemen, de jachttafereelen of voorstellingen uit de gewijde geschiedenis, door de juffers met eigen hand op de tapijten, waarmee de wanden zijn behangen, gewerkt; de spiegels van staal of kristal; de kisten en kasten van zwaar eikenhout, met fraai snijwerk versierd ; de buffetten met gouden en zilveren diseh- en drinkgeraad ; de lichtkronen en wandlucliters en de groote ledikanten niet mooie dekens en behangsels. Ongehinderd mochten de huislieden ook bouwen en af breken, ganzen en eenden houden, trouwen en ten huwelijk geven, enz. Is het niet als een idylle in deze tijden van plundering en doodslag? • W'J dit :l^es zo° weten V Een oud stuk van 18 Mei 1577 vermeldt deze bijzonderheden. Orro Mkilink, richter te Bom e, had eenige oude lieden opgeroepen over de vraag, of er ook heerlijke rechten aan 't kasteel verbonden waren. De toenmalige eigenaar eischte die voor zich. En toen vertelden de oudjes van de dagen hunner jeugd, van den beminden heer Frederik en een hunner haalde nog op uit zijn jongenstijd van de vischvangst. 't Was wel 00 jaar geleden, maar het heugde hem nog, als was het gisteren gebeurd. De kerk te Hengelo, waar heer Fredeiuk in 1545 werd te rusten gelegd, waar ook zijn gemalin, een geborene van Rutenborch, was begraven, is gesloopt. Het hooge spiker, dat hij bewoonde en dat in 1010 door Unico van Rirperda, die het toen pas gekocht had, hersteld en in 1025 tegen de Spanjaarden versterkt werd, is later door een nieuw kasteel vervangen. Ook dit is al van de aarde verdwenen; in 1813 was het nog 't hoofdkwartier van een Fransch generaal; in 1821 was het onbewoond en bouwvallig. Maar de zerk, die heer Fredkriks graf dekte, staat nog in de Hervormde kerk te Delden. 't Was op een heerlijken najaarsdag, dat wij dit oude, zwaargebouwde bedehuis binnentraden, 't Is een schoone kerk met haar donkergekleurd houtwerk ; met de spitsboogvensters, in welke boven gekleurde ruitjes; met den steen bij de plek, waar ds. Lokrajnk Hoi,lino op Kerstmorgen 1859 na een 40-jarige Evangeliebediening stierf als een soldaat op zijn post; met haar vele liggende en enkele staande zerken. Wij zochten liet eerst den staanden grafsteen van heer Fredkrik. Daar vonden wij hein. In volle wapenrusting en levensgroot is zijn beeld op de zerk uitgebeiteld. «Is hij dat», vroegen wij, «die man met zijn spitsen baard? Was hij dan ook een krijgsman'? Heeft hij wel gevochten in zijn leven V» Zeker was hij een der gebroeders van Twickel, wier goederen door Berend van Hackkort werden verbrand en verbeurd verklaard. Maar in onze verbeelding leeft hij voort, zooals wij hem straks zagen, wandelende op het land, in eenvoudig huisgewaad onder de boeren. Toen de Patriotten in 't laatst der 18«'e eeuw ook in de kerk te Hengelo de adellijke wapens afhakten, was deze zerk door dankbare vereerders omgekeerd en zoo bleef hij ongeschonden. Of hij anders zou ontzien zijn door de mannen der gelijkheid ? Misschien hadden zij toch wel gedacht: «Deze was van echten adel. Als men het zoo beschouwt, zijn toch niet alle menschen gelijk» ! De Kerkhervorming. Een stroom van nieuwe denkbeelden kwam uit üuitschland^ en Zwitserland, 't Was de tijd der Kerkhervorming. Ge noemt reeds de namen van Luther, Zwingli en Calvijn. Luther was de eerste, die met de aloude Roomsche kerk brak. Geloof niet, (lat hij het voor zijn genoegen deed. Maar de drang van zijn geweten was sterker dan de hand, die hein hechtte aan de kerk zijner moeder. «Hier sta ik, ik kan niet anders» ! sprak hij, en zoo dachten duizenden met hem. Velen hadden bezwaren tegen de leer der kerk en grieven tegen het leven en de misbruiken der geestelijken. Ook in onze streken had men die. In het archief te Loc hem is een schimpdicht op het leven der priesters gevonden, uit dien tijd dagteekenende. Het zegt o.a.: «Uw tempel wordt bemorst met Venus offerande». Het verhaalt allerlei kwaad van den herder, die — zooals het heet — «ook zijn zuster meevoert». Heerschzuchtig was de geestelijkheid ook: «Het blijft hier echter niet hij suipen en hoereeren. Maar dit monstreuse volk komt mede te regeeren. In 't midden van de raet En zegt wraeksugtiglijk: Keert Wolter van de baen». Zoowel Kakel van Gelder als Kakel V waren de Hervorming vijandig. Strenge placaeten werden telkens tegen de aanhangers dei- nieuwe leer uitgevaardigd. In Brabant, Vlaanderen en Holland werden honderden om des geloofs wille verbrand, onthoofd of geworgd. De martelaarsboeken vermelden echter weinig bloedgetuigen in onze streken. Misschien is niet alles opgeteekend, maar zeker zijn er ook nog twee andere oorzaken. De nieuwe denkbeelden vonden hier, vooral ten plattelande, slechts weinig aanhang. IJit een brief van Prins Maurits in 1(308 blijkt, dat toen nog de meerderheid der bevolking van Gelderland en Overijsel Hoomsch was. Ook bleven de strenge placaeten vaak onuitgevoerd : De schepenen in de steden beschouwden ze als een inbreuk op hun recht en wilden ook hun medeburgers dikwijls niet in 't ongeluk storten ; de drosten te plattelande durfden de groote heeren, die de hervorming waren toegedaan, niet aan. In Deventer werden in 1520 de eerste placaeten tegen de Lutherije afgekondigd, maar men gaf er niet veel gevolg aan. Toen echter in 1534 de Wederdoopers in Munster allerlei buitensporigheden aanvingen — ze hadden er een staat gesticht met gemeenschap van goederen, zelfs van vrouwen, en de dweepers begonnen al in Adamskostuum te wandelen — toen nam de stadsregeering strenger maatregelen, daar ook in D e v e n t e r aanhangers dier sekte voorkwamen. Zij stelde 12 kettermeesters aan, 4 uit den raad en 8 uit de gemeente. Toen echter Munster was ingenomen en de dweepzucht had uitgeraasd, werd men weer mild jegens andersdenkenden als voorheen. Alleen werd in 1544 de uitgever van David Joris' Wonderboek met het zwaard gestraft, d. i. onthoofd. In het jaar 1571 werden te Deventer 12 Doopsgezinden als martelaren voor hun geloof omgebracht. «Den 11 Marty 's nachts hebben de Spanjaarden 12 Doopsgezinden, zoo mans als vrouwen, uit hunne huizen gelicht en gevangen genomen en in den Noordenberger toren ieder in eene boute kouwe opgesloten. Waer van den 25 May en 1(> Juny twee onthooft, tien verbrandt zijn», enz. In 1544 werden te D e I d e n twee vrouwen ter dood gebracht. Ze waren eveneens aanhangsters van de leer der Doopsgezinden, niet te verwarren met de beruchte Wederdoopers. Op het huis te Beckum, aan den weg naar Haaksberge n, woonden een moeder en haar dochter Maria. Jonkvrouw Mahia is de nieuwe denkbeelden toegedaan, doch haar moeder hangt met hart en ziel aan de Roomsche kerk. Dat veroorzaakt verwijdering en haat tusschen moeder en kind. Maiua moet de ouderlijke woning verlaten. Alleen zwerft de arme verstootelinge rond. Soms vindt zij nachtverblijf bij goedhartige huislieden, ondanks het verbod der strenge placaeten, om ketters onderdak te verleenen. Eindelijk heeft de zwerfster Utrecht bereikt. Daar woont liaar broeder Jan, die met zijn echtgenoote Uhsui.a, een Friezin, ook de Hervorming liefheeft. Hier vindt ze een veilige schuilplaats en gelijkgestemde zielen. Maria en Ursula worden innig verknocht; ze versterken elkander in liet dierbaar geloof 6!1 \r»1 voornemen, daarin te volharden, trots alle lijden en dood. Daar wordt 's nachts geklopt. Het zijn de kettermeesters niet hun knechten. Een listige pater, de Dominicaan Antonio, die op de pastorie te Del den gelogeerd was, had Mama's moeder door beloften of bedreir!H§e.n we^en te ontlokken, waar de vermoedelijke verblijfplaats harer dochter was. Makia moet mee. Maar de beide vriendinnen kunnen elkander niet verlaten. Met toestemming haars mans vergezelt Ursüla hare zwagerin in den kerker, eerst te U t r echt, vanwaar ze weldra naar Deventer worden overgebracht. Daar stellen de kettermeesters een geloofsonderzoek in. Niet lang daarna voerde men de twee vrouwen naar Del den. (tooskn van Raesfeld, drost van Twente, die op het kasteei 1 wiebel woonde, liet Mama en Ursula in een der kelders van zijn slot bewaren. Weer werden ze, nu in de <*elechtszaal van het huis, over haar geloof ondervraagd. Daar ze volhardden bij haar belijdenis en aan geen terugkeer in Homes kerk dachten, werden beiden veroordeefd tot den brandstapel. Even buiten 1) e 1 d e n — de plek ligt nabij den straatweg naar Goor — ondergingen beide vrouwen den marteldood. Maria besteeg het eerst den brandstapel. De beul bond haar met een ketting om de armen en met een ander om de beenen aan den paal. Ursula stond er bij. Toen een geestelijke haar verzocht een anderen kant uit te zien, weigerde zij, zeggende: «Ik wil mijn zusters einde zien». En inderdaad — het was eer een treffend, dan een vreeselijk schouwspel. Kalmte fin zielevrede lagen op M aria's aangezicht verspreid. Tot de verzamelde toeschouwers, onder welke ook de drost te paard met zijn knechten, sprak zij: eWij lijden niet als misdadigers, wij lijden als Christenen» ! I oen zij den strijd bad volstreden, werd Uksula naar de houtmijt gevoerd. Tot een bekende sprak zij nog: «Hreng mijn man mijn laatsten groet! Dat hij wod zoo getrouw diene, als ik mij voor Hem in den dood ga overgeven» ! Volgens sommigen waren de Hekkumsehe martela- ressen de slachtoffers van de hebzucht van den drost, haar bloedverwant en naaste erfgenaam. Intusschen ging het ook hier, als Lutuer zong: «Haar asch gloeit voort en laat niet af, Maar stuift van land tot lande .... Zij spreken thans in ieder oord, Kn door veel duizend tongen Wordt blij haar lof gezongen». Het Onweder broeit. «Mijn vader heeft n niet geeselen gekastijd, maar ik zal ii met schorpioenen kastijden». Dat woord van Israels koning Hehabeam scheen ook de leus van Filips 11, die Karei. V in 1555 als heer der Nederlanden en koning van Spanje opvolgde. Kn zooals Rehabeams overmoed een scheuring van het rijk tengevolge had, zoo was Filips' dwinglandij oorzaak van den opstand der Nederlanden, die hen maakte tot een vrije republiek. De ketters vermenigvuldigden en zij moesten uit het rijk verdelgd worden, meende Filips. Dus werden de vervolgingen der Hervormden al heviger, liet vulk der Nederlanden was trotsch op zijn rechten en vrijheden en duldde niet, dat ze geschonden werden; een volk heeft geen rechten, alleen de vorst, die door God gezalfd en niet alle macht bekleed is, geloofde Fii.ips heilig en vast met dweepzieke overtuiging. «Die mij tegenstaat, zal ik verpletteren», dacht ook hij. Botsing was onvermijdelijk. In Deventer werd de nieuwe geest aangekweekt door den pastoor der Lieve Vrouwenkerk, Jan Willkmsz van Zwol (gestorven 1500) en door zijn opvolger Kakel, de Haan. Deze ontving een waarschuwing van de landvoogdes en van Aremberg, den stadhouder der oostelijke provinciën. Op aandringen van den laatsten werd ook de leeraar der 3de schoolklasse Kuiper, die in Genève, de stad van Calvijn, was geweest, ontslagen. Toen hij daarna in zijn huis bleef onderwijzen, moest de raad t61?1' J106"'01 V10t tegenzin — uit de stad verbannen. Hetzelfde lot trof in 1564 een aantal personen, die geheime vergaderingen hadden bijgewoond; ook hun werd «voor eeuwig» het verblijf in Deventer ontzegd. Ook elders verloor Romes kerk veel van Iiaar invloed. Ken ordonnantie van 8 Juli 1557 beveelt, dat ieder zijn noogtijgeld moet betalen aan de pastoors, die van hot altaar leven, en verbiedt ongewijde dingen te oll'eren. Een placaet van stadhouder en raden van Gelderland waarschuwt tegen het afbreken van geestelijke goederen zonder toestemming, opdat kerken, kloosters'en geestelijke huizen van goede dienaren mogen bediend blijven en de lasten der kerken namaals niet komen op onze gemeene onderdanen. We zien hieruit, hoe de geest was. Geloofsvervolging en reehtsverkorting gaven aanleiding tot het verbond der edelen (1505), hetwelk een volgend jaar bij de landvoogdes te B r u s s e 1 een smeekschrift indiende. Dit alles verwekte ook onder liet volk meer gisting. IJe Hervormden werden stouter. Op 26 Augustus 1560 richtten zich eenige afgevaardigden uit de Protestantsche nuigers van Deventer tot den raad met liet verzoek om de Lieve Vrouwenkerk. De raad weigerde en verweet hun «Ie vraag als een boudheid. Alleen liet raadslid Johan IIkijink, die ook later voor Ai.va's bloedraad gedaagd werd, vond haar billijk. De Staten van Overijsel, aan wie Deventers afgevaardigden liet geval mededeelden, oordeelden ook, dat liet beter was, toe te geven. (Hl Aug.) Op Sept. drong de Hervormde gemeente nog eens bij den raad aan, nu om voorloopig twee kerken te mogen hebben, tot Koning en Algemeene Staten beslist hadden. Toen gaf de raad Joe en beloofde de kerken, maar op den Landdag der Overijselsche Staten werd besloten, eerst een brief aan de landvoogdes te richten. (4 Sept.) Deze werd wel opgesteld, maar niet verzonden. Akembkkg, die 9 Sept. in Deventer kwam, ontried het schrijven op te sturen, daar men er niets mee zou winnen, dan verbeurte van s Konings gunst. Dit dralen maakte de Hervormden ongeduldig, vooral na de hagepreek, welke op 8 Sept. op de Bergweide gehouden werd en waar Jan Auknds optrad. Op 12 Sept. begonnen ze dreigend op te treden. Vele Geusgezinde timmerlieden, metselaars e. a., vooral jonge lieden, waren met hamers, steenbijlen, enz. gewapend in de Groote Kerk bijeen, om de «zuivering» aan te vangen. Een der burgemeesters wist een uur uitstel te bekomen en ten slotte stelde de raad de L. V. Kerk beschikbaar, op voorwaarde dat geen kerken of kloosters geplunderd werden, geen dienst verhinderd, niemand om 't geloof gesmaad werd en de predikanten door den raad verordend werden. Eerlang predikten Gasper Cooliiaes en Pei.egrinus voor een talrijk gehoor de nieuwe leer. Pklegkinus was eerst schoolmeester geweest in zijn vaderstad Kampen, later kapelaan. Vervolgens studeerde hij in W i 11 e n b e r g, waar hij de denkbeelden van Luthbr liefkreeg. In 1550 was hij prediker aan liet handelskantoor te Bergen in Noorwegen. In Z u t p h e n is de beeldenstorm niet bezworen. I)e bezoeker der St-Walburgskerk ziet in een der portalen nog vele stukken van vernielde en geschonden beelden en sieraden. Ook in Lochem drong een handvol gemeen onder wild getier de kerk binnen en hield er deerlijk huis. Een gevolg van den beeldenstorm was de komst van den meedoogenloozen Alva. Vreeselijk werd de opstand gestraft. De Raad van Beroerten deed honderden, ja (luizenden ter dood brengen. Reeds vóór Ai.va's komst moest men in Deventer de Geuzenpredikanten afdanken en kwam de kerk weer aan de Hoomschen (Mei 1507). Tengevolge van een verzoek aan den stadhouder bleef de stad voorloopig van krijgsbezetting verschoond, maar in 1509 kwam Mondragon er met een regiment Waalsche troepen, welke in 1570 vervangen werden door 4 vendels Spanjaarden onder Pacheco, die later in V1 i s s i n g e n is opgehangen. Toen Ai-va in 1508 tegen graaf Lodewijk van Nassau optrok, na diens overwinning bij Heiligerlee (23 Mei), liet hij zijn gansche strijdmacht in Deventer verzamelen. Op 10 Juli kwam die daar bijeen en op dien dag verscheen de hertog er ook, om in persoon het bevel op zich te nemen. Hij logeerde toen in de Proostdij aan de Stroomarkt, hetzelfde oude gebouw, waarin prins Maurits in 1592 zijn intrek nam. Op verzoek des konings had paus Paulus IV reeds in 1559 een nieuwe kerkelijke indeeling der Nederlanden in 3 aartsbisdommen en 15 bisdommen bevolen. Door beter toezicht op de geestelijken, enz. hoopte men den voortgang der nieuwe leer te stuiten. Hier kwam een bisdom Deventer, waartoe Overijsel, de graafschap Zutphen en een deel der Veluwe behoorden. De kerken in den Achterhoek, welke voorheen onder Munsters bisschop stonden, kwamen nu eveneens onder Deventer. De nieuwe bisschop zou o.a. de inkomsten en renten der proostdijen van Deventer, Zutphen en 01d en zaal genieten. Dit verwekte misnoegen. De afgevaardigden der drie groote steden van Overijsel achtten het een verkorting der privilegiën en besloten den bisschop te weren. Ook het kapittel bood tegenstand, maar gaf in 1566, door de dreigende aanmaningen van liet Hof verschrikt, toe. Eerst aan Alva met zijn ijzeren vuist gelukte het, den tegenstand te overwinnen. ïntusschen was de eerstgenoemde bisschop nooit in zijn bisdom gekomen ; wegens zijn leeftijd had hij afstand gedaan. Daarna was Aegidius de Monte, van de orde der Minderbroeders en afkomstig uit Waalsch-Brabant, niet de waardigheid bekleed. Op 23 Oct. 1570 ontving deze van Alva zijn instructiën. Hij moest de kerken bezoeken, onderzoek instellen naar den dienst der geestelijken, misbruiken wegnemen, toezicht houden op scholen, boekdrukkers en boekverkoopers, een seminarium oprichten en opsporen wie niet ketterij besmet waren. Daartoe had hij gerechtsdienaars en kerkers ter zijner beschikking. Aan het Kapittel, dat nog allerlei bezwaren opperde, schreef bisschop de Monti: een brief, welke getuigt van zijn gematigdheid en ernst. Hij zegt daarin o.a.: «Wij zoeken niet uwe goederen, maar u zelf; wij willen niet twisten over rechten en bezittingen, maar met al ons verstand het heil der zielen en de hervorming der kerk bevorderen». Hij zou zijn klachten niet brengen voor den doorluchtigen Hertog, die daarover zeer gebelgd zou zijn. Op 30 Nov. 1570 deed. Aegidius de Monte zijn plechtigen intocht in Deventer. De graaf van Megen, s konings stadhouder, en andere aanzienlijken kwamen hem op de Worp tegemoet, om hem te begroeten. Van daar trok de stoet, waarbij ook de bezetting der stad, naar het klooster der Minderbroeders, waar de Monte in liet bisschoppelijk gewaad werd uitgedost en vervolgens toog men in statige processie naar de St. Lebuïnuskerk. Deventers eerste en laatste bisschop mocht bijna 7 jaren zijne bediening bekleeden. Hij stierf op 20 Mei l->77 te Zwolle en werd in De venters hoofdkerk begraven. Van zijn herderlijke werkzaamheid getuigt nog het kerkelijk visitatie-hoek, waarin men o.a. lezen kan, wie aan de verschillende kerken pastoor, kapelaan, koster en opzieners zijn; wie liet collatierecht heeft, wie den kapelaan benoemt en wie de kosterij vergeeft; hoeveel daalders de pastoralia bedragen en welke diensten daarvoor verricht moeten worden; hoeveel molder of schepels graan de koster heeft, enz. De Moord te Zutphen. Dat een hoerenjongentje opgroeit tot een geleerde en dichter is nu juist geen zeldzaamheid. Lutiier was er een voorbeeld van en in dezelfde eeuw ging het evenzoo met Hendrik van de Haer. Hij was in 1550 geboren in het rigterampt Ruurlo. Zijn ouders waren er welgestelde landlieden, die nogal eenig grondbezit hadden. Ze waren vrome, eenvoudige mensehen, behoorende tot de stillen in den lande. Daar het jongetje neiging toonde tot boeken en studie, werd het vier jaar naar Loclie m ter school gezonden. Of daar aan een der kloosters een school was verbonden, dan of er een andere inrichting van onderwijs bestond, weten we niet. Daarna ging onze Hendrik veel verder de wereld in en wel naar de hoogeschool van L euve n in Brabant. In de eigenaardige studentendracht dier dagen zou men het boerenknaapje van Ruurlo niet herkend hebben. Misschien had hij wel eens gebrek aan gereede penningen ; althans hij klaagt over de moeilijkhedën van het stadsleven. Het geld was destijds zeer schaarsch en zijn ouders hadden nog acht kinderen meer (hij was de jongste van een negental). Nadat hij ook nog op de lioogeschool te D o u a i (Frankrijk) was geweest, promoveerde hij in de rechtsgeleerdheid. Nu vestigde hij zich als advocaat bij het in 154f opgerichte Hof-Provinciaal te Arnhem. Daar hij wellicht niet genoeg middelen had, om te wachten op practijk en zijn toestand nop moeilijker werd door het overlijden zijns vaders in 1570. werd hij in dat jaar gerichtsschrijver van het Scholtampt Zutphen. Jlier was gelegenheid tot studie in de Librije, welke in l.>62 in een vertrek van de Groote Kerk was gesticht, lal van hoeken, zoowel handschriften als gedrukte werken, lagen er — als nog heden — op lessenaars met kettingen vastgelegd. In die kerk bewonderde hij ook het kunstige, koperen doopvont met de schoone beelden op liet fraaie deksel. Zooals er op te lezen staat, werd dit meesterstuk der kunst in 1527 door Gili.es van Eijnde te M e c h e l e n vervaardigd. Het deed Hendrik tek Haeu goed aan zijn hart, «lat de stad zijner inwoning zooveel ijver toonde voor den Katholieken eeredienst, want liij had een afkeer van de Hervorming. Zijn familie was zeker de nieuwe denkbeelden toegedaan en dat gaf een verkoeling tusschen hem en zijn verwanten, over wie liij althans met onverschilligheid spreekt. Ook was hij een overtuigd voorstander van de onbeperkte macht des konings. Geen wonder, dat de loop der tijden hem veel ergernis gaf. Gelukkig, dat hij in Zutphen een lief meisje leerde kennen, Agnes van Os, met wie hij weldra huwde. p]en vriendelijk tehuis bij zijn Nikske vergoedde veel ergernis en verdriet. Intusschen was de opstand der Nederlanders tegen Spanje begonnen. Keeds in 1568 was er gevochten in Groningerland en de prins van Oranje was in Brabant gevallen, doch Ai.va had gezegevierd. In 1570 luid graaf Willem IV vax den Bergh, een zwager van Oranje, zijne bezittingen hij 's-H eerenberg, benevens Doesb o r g en Doetinehe m genomen. In April 1572 weerklonk de mare, dat de Watergeuzen den Br iel hadden ingenomen en weldra vernam men hier, dat ganseh Holland in opstand was. Niet lang daarna (10 Juni 1572) nam de graaf van den Beiigh Zutphen hij verrassing in. 't Klooster Galileën werd daarop door de inwoners verwoest. Ook Loc hem koos toen de zijde van den prins. 't Was (e voorzien, dat Alva zou trachten, de verloren steden te hernemen. 7. u t. p h e n was op verdediging bedacht, maar de bezetting was gering en de burgerij verdeeld. Sommige burgers, onder wie ook van de Haeu, keurden den opstand af. Willem van Okanje kwam persoonlijk, om de vestingwerken in oogenschouw te nemen. Een groote schnre juichte «Vader Willem» met geestdrift toe. Van de IIakh deelde niet in die opgewondenheid ; bij zag de toekomst donker in. Het Spaansche leger naderde en een beleg der stad stond voor de deur. Als Z u t p h e n werd ingenomen, was het ergste te vreezen. Wat zou er van zijn lieve Agnes, wat van hem zeiven worden .' Hij was een goedhartig, maar vreesachtig man. Kon hij de veste maar verlaten ! Doch op stralfe van verbeurdverklaring zijner goederen was dit elk burger verboden en liet garnizoen was waakzaam. Toch gehikte het \an de IIaeu, heimelijk eerst zijne Agnes uit de stad te krijgen en niet lang daarna in een duisteren nacht ontkwam ook hij zelf. Na veel omzwervingen te Huurlo gekomen, vond hij er zijn goederen vernield. Spoedig ontweek hij in een stadje over de grenzen. En Z ti t p li e n V Alva's zoon Don Frederik kwam met een leger. Alle opgestane steden in den Achterhoek onderwierpen zich dadelijk, slechts Zutphen boot! eenigen tegenstand. Vergeefs! Door een rondeel bij de Nieuwstadspoort — niet door het zg. «dikke Üalfsgat» — drongen de Spaansche krijgers binnen. En toen volgde een hartverscheurend tooneel. Alva had zijn zoon gelast, geen man te sparen en alle huizen te verbranden. Een oud versje legl den hertog de volgende woorden in den mond ; «Sla, veldheer, de eieren in de pan, Dan komen er geen kiekens van». De geheele bezetting werd over de kling gejaagd. 1 oen moest de burgerij liet ontgelden. Sommigen werden op straat doodgestoken; eenigen opgehangen aan de boomen, die de pleinen versierden ; anderen moedernaakt uitgekleed en zoo de poort uitgedreven, om in den killen winternacht dood te vriezen. Daar het werk der vernieling den slachters begon te vermoeien, bond men .>00 onschuldige burgers twee aan twee rug aan rug en verdronk ze als honden in den fJsel, die vol ijsschotsen dreef. Enkelen, die zich verborgen hadden, werden uil hunne schuilplaatsen gehaald en bij de voelen aan de galg opgehangen; sommigen der slachtoffers hadden zoo dagen en nachten het vreeselijkste lijden door te staan, voordat de dood hen uit de ellende kwam verlossen. \ reeselijk werden ook de vrouwen mishandeld, tot er in de gansehe stad nauwelijks een eerbare vrouw meer in leven was. Daarna stak de vijand Zutphen aan allo hoeken in brand. t \\ as oj) dien kouden November-Zondag (10 Nov. 1572), of de hel met al haar duivels was losgelaten ! Zoo onverhoeds was de aanval volvoerd, dat men de stad niet had kunnen helpen, al had men gewild. Nog dagen daarna waagde niemand bet, de veste te naderen, al ware t alleen maar om te vernemen, wat binnen haar wallen geschied was. De graaf van Nieuwenaar schreef: «Een groot jaminergesehrei heeft men Zondag laatstleden uit Zutphen hooren opgaan, een geluid «als van een groot bloedbad, maar men weet niet,- wat er heeft plaats gehad». Eerst op 10 Juni 1573 werd er weer een magistraat in Zutphen benoemd. In den winter van dat jaar kwam ook Van i»k Hakk terug. Hij werd toen rector der Latijnsche school. Hoe zal het verhaal der Spaansche gruwelen zijn gevoelig harte getroffen hebben. In een treurzang, gericht aan zijn beroemden leermeester Lkoninus, die toen kanselier van Gelderland was, beschrijft luj het moordtooneel. «Iristia» — treurzangen — heet een bundel zijner Latijnsche gedichten. Hij klaagt over de bedorvenheid der tijden, over de rampen des levens en prijst de matigheid, ingetogenheid en onderworpenheid. Hij zag de toekomst donker in en was vol vrees voor de komst van Turken, Moskoviten en Tartaren. Was het wonder, dat hij pessimistisch werd'? Zijn schoonste illusiën van kerk en koningschap verstoord ; menschen woedend als wilde heesten ; de pest, dat vreeselijke monster, waarde in 1575 en '76 in Z u t p h e n rond en maaide vele honderden weg! 't Waren droeve tijden ! . Later toen Z u t p h e n weer voor den prins was gewonnen, verliet Van de Hakh de stad en verkoos een vrijwillige ballingschap. Hij was daarna als onderwijzer werkzaam te Paderborn in Westphalen en te Duim in 't Munstersche. Gaarne had hij zijn moeder willen overhalen, ook het land te verlaten, maar zij wilde liever op den erfelijken grond haar levensdagen eindigen. Zijn kinderen kwamen denkelijk later in Zutphen terug en jdjn nakomelingen in vrouwelijke linie waren er in 1837 nog niet uitgestorven. Een bange Worsteling. «Wij leven vrij, wij leven blij Op Neerlands dierbren grond, Ontworsteld aan de slavernij, enz. Hoe vaak hebben wij dat lied aangeheven, als wij eens vroolijk bijeen waren, doch hoe weinig hebben wij gewoonlijk die woorden ingedacht en als we ons eens een enkele maal wilden voorstellen, hoe we ontworsteld zijn aan de slavernij, dan ging onze verbeelding naar H a a r l e m, Leiden en andere plaatsen in Holland en Zeeland, maar hoe hier op onzen bodem geworsteld is, hoe onze eigen voorouders — voor zoover we uit het Achterland herkomstig zijn — daarin deel hadden, hoe de burgers en boeren uit deze streken geleden en gestreden hebbén, dat stelden we ons niet voor, omdat — we er zoo weinig van wisten. Laat ons daarom een en ander mogen verhalen van de bange worsteling in onze eigen omgeving. Groenlo was in 1550 door Kakel V tot eene sterke vesting tegen Westphalen gemaakt. Het kreeg nieuwe wallen en ren gracht, welke later nog meer versterkt werden met halve manen, hoorn- en buitenwerken. Zoo werd het een gewichtige veste, waarvan in de omstreken de spreekwijze gold : ft Dat zit zoo vast als Grol». Na het verbond tusschen alle Nederlandsche gewesten in 1570, kwam Groenlo aan de zijde der Staatschen, d. w. z. van hen, die met Oranje tegen den Koning in verzet waren. Hun stadhouder in de oostelijke provinciën was Rennenberg. Deze nam in 1578 na een gedenkwaardig beleg van 4 maanden do stad Deventer in (20 Nov.) Hoe zijn soldaten in de omstreken huis hielden, blijkt o.a. uit liet verbranden van het klooster ter Hunnep, waaruit de abdis met haar juiï'eren als verschrikte vogels naar Deventer waren gevlucht, 't Ruwe krijgsvolk van Johan Casimir van de Pai.tz, ook tot Rknnknmkhcs leger behoorend, plunderde in den omtrek; het klooster te Diepenveen moest het eveneens ontgelden; de weerlooze nonnen werden beroofd en mishandeld en ze* vloden halfnaakt binnen Deventers veilige muren; daar vonden ze een schuilplaats in het ledige klooster der Minderbroeders, welks bewoners de stad hadden verlaten. Na de inname deden Rennenbeugs soldaten veel overlast in de stad, maar door de bemoeiing der regeering verliet de vreemde bezetting Deventer op 10 Febr. 1570 en werd het voortaan toevertrouwd aan de hoede der eigen burgers. Om het garnizoen te kunnen ontslaan, moest elk grootburger van elke koe en elk paard, dat hij bezat, een goudgulden betalen. Len van Rknnendekgs onderbevelhebbers, de Gelderschrnan Hegeman, stak in 1578, zeker uit afgunst op Deventer, de schipbrug in brand, die twee dagen brandde. Na den Gelderschen oorlog was er in 1530 een nieuwe brug gebouwd. Deze leed in 1570 veel door ijsgang, waarbij 25 jukken wegdreven. Men behielp zich daarna met een groote pont, die 9 a 10 wagens gelijk kon overvoeren en /"2000 gekost had. Ze werd in den nacht van 30—81 Oc,t. 1572 bij dikken mist door Staatsche soldaten uit Zwolle en H a 11 e m weggestolen. Tot groote vreugde der inwoners werd de brug in 1570 hersteld; Deventer mocht daartoe 50 eikeboomen vellen uit 's Konings bosschen, door den rentmeester van Twente aan te wijzen. In 159!I werd besloten, de brug te verleggen naar de plaats, waar ze nu ligt. In verband hiermede werd aan de «torlï'scheepen. de scheepen met loeck, bussenkool, seevisch, enz.» een nieuwe ligplaats aangewezen. In 1579 kwam Z u t p h e n ook weer aan de Staatsoliën. Zoowel hier als in Deventer en elders was deze overgang tevens de zegepraal der Hervormde Kerk, zooals we weldra uitvoeriger zullen mededeelen. Ook Lochem, dat in 1572 al vóór Zutphen, door Don Frederik was bezet, werd nu weer voor de Staten gewonnen. Het jaar 1580 bracht een omkeer ten gunste van Spanje. De stadhouder Rennenberg verried de zaak der vrijheid en bracht in 1581 het sterke Grol weer in 's Konings macht. Vruchteloos echter belegerde de Spaansche bevelhebber Verduco in 1582 het stadje Lochem, over welks beleg we weldra meer zullen verhalen. Het jaar 1583 was voor ons ongunstig, omdat Zutphen toen verloren ging. Door de standvastigheid van den wakkeren burgemeester, Hendrik van der Capellen, heer van Rijsselt, die ook zooveel gedaan had om Zutphen en de Graafschap voor de Unie van Utrecht te winnen (1579), was het nog zoolang behouden. Hij stierf in 1582 en een jaar na zijn dood nam de overste Taxis de stad in voor den bekwamen Spaanschen landvoogd Parma. Vreeselijk hielden Taxis' woeste benden er huis met plunderen en brandschatten. «De huizen van Hendrik van der Capellen werden vernield, zijn bezittingen verwoest en zijn gebeente bijna ontheiligd». Driemaal werd Z u t p h e n in de volgende jaren (1584—80) vergeefs aangevallen. De Engelsche graaf Lui. ester, door de Staten tot algemeen landvoogd benoemd, was toen met hulptroepen in de Nederlanden en deze Engelsche soldaten streden ook voor Zutphe n. Door Leicesteks invloed kreeg Deventer een bezetting van 1200 Ieren onder den overste Stanley, voornamelijk ter beteugeling van de ontevreden Roomschen' en Lutherschen, die met leede oogen zagen, dat de Hervormden alle kerken voor zich hielden. t VVas een vreeselijke troep van het ongeregeldste volk, wilde Ieren, vuil en halfnaakt, gulzig als beesten m eten en drinken.^ I)e rustige burger had veel overlast van dit gespuis. En hun aanvoerder was een verraderlijke gluiperd. In den nacht van 19 Jan. 1587 verried deze Stanley Deventer, alsmede twee schansen bij 11 \P " e n' a'"' Spanjaarden. Daarop verlieten vele aanzienlijke ingezetenen de stad, waar de Katholieke eeredienst werd hersteld en vier jaar lang heerschte. De burgerij werd ontwapend en de leegstaande huizen der sterk ontvolkte stad werden door de soldaten afgebroken voor brandhout of te gelde gemaakt. De zaak der vrijheid stond schijnbaar hopeloos. . 11 * P e n» Deventer, Grol en geheel Twente verAi;^*11' door herhaalde aanslagen bedreigd! Was alles dan vergeefs geweest? Goddank neen! Heb slechts een paar jaren geduld en ge zult Maurits van an'.je met zö'i zegevierende legers ook in onze streken zien verschijnen en dan lacht de zon der vrijheid weer aan liet opklarend uitspansel. ^,e" _ slotte nog een schoon voorbeeld van edelmoedigheid in deze tijden van ruwheid en geweld. Philips Sidney was een Engelsch generaal der ruiterij, een dapper Krijgsman, maar tevens een goedhartig, minzaam rnensch, ïj® door hoog en laag op de handen werd gedragen. Hij werd in 1580 door Leicester afgezonden, om een convooi op te lichten, dat door Parma voor liet belegerde Zutphen was bestemd. Het convooi was echter veel sterker dan men dacht, nl. 35Ü0 man en Sidney had slechts ,>50 soldaten. De aanval begon. Sidney had aan den ouden Lord North, die half ziek te bed lag, toen men opgekominandeerd werd en in de haast niet eens zijn harnas had kunnen aangespen, de dijstukken van hel zijne gegeven. Vol rrioed streed de jeugdige held in de eerste gelederen. Daar treft een musketkogel hem boven de linkerknie. Terwijl hij de wonde laat verbinden, wil hij uit een veldllesch zijn brandenden dorst lesschen. Dichtbij ligt een zwaargewond soldaat en ziet met begeerige blikken naar de flesch. Sihney merkt dat. «Hier, arme vriend, drink! Je hebt het meer noodig dan ik/)! zegt de edele man en reikt den krijger zijn llesch toe. Na den verloren slag werd Sidney naar Arnhem gevoerd en daar verpleegd. Doch er kwam koud vuur bij de wonde en hij stierf, kalm als een christenheld. Dicht bij 't Zutphensche kerkhof is de plek, waar op dien Octoberdag van 't jaar 158 van trap tot trap, juist als Napoleons zwager Murat, die ook als staljongen was begonnen. In 1581 werd hij stadhouder des Konings van Spanje in plaats van den verrader Rennenberg, die overleden was. In Juli 1582 sloeg Verdugo het beleg voor Lochem. De soldaten waren op eenige schansen gelegerd. De Staatschen beproefden herhaaldelijk ontzet. Westl'riesche vendels verbrandden in Twente wel 30 kerspelen, maar de veldheer liet zich niet van Lochem aftrekken, 't Gelukte graaf Willem Lodevvijk van Nassau eenige wagens met mondbehoeften in de stad te brengen. Vehdugo sloot haar nog nauwer in en liet er 10 of 17 schansen bij opwerpen. Willem Lodewijk en de graaf van Hohenloh naderden met 1000 ruiters en 3500 voetknechten, voorzien van 2 halve kartouwen en 4 veldstukken, en vermeesterden een schans voor de Molenpoort. Tegelijkertijd deden de Lochemschen aan die zijde een uitval, waarbij Verdugo 70 of S0 man verloor; ze herstelden de afgebroken brug en het gelukte, daarover een nieuwen voorraad proviand binnen te brengen. Schraalhans was ook al keukenmeester in de stad geworden; men had zich reeds een tijdlang met paardenvleesch beholpen. Nog twee schansen namen de Staatschen en vielen daarna Verdugo's krijgsmacht, die op den berg was gelegerd, aan. In drie afdeelingen rukte men tegen den berg op, maar ongelukkig genoeg in zeer slechte orde, de Spanjaards deden de aanvallers verstrooid afdeinzen. Eenige officieren en vele soldaten waren gesneuveld, terwijl een 800-tal, waaronder twee zonen van den graaf van den Berg en vele (Jeldersche edelen, de wijk namen in Lochem. Wel was er nu nieuwe mondvoorraad, maar 't aantal monden was ook zeer vermeerderd. Hohenloh week naar Z u t p h e 11 en de vijand bezette de schansen weer. Op zijn verzoek kreeg Vkrdugo nog een versterking van 000 ruiters en 1500 voetknechten van Pakma. Nu werd de stad opgeëischt. Hoewel 't gebrek weer begon te nijpen en men reeds drie weken paardenvleesch at, wilde men toch van geen overgave weten, nog steeds hopende op ontzet. En de redding naderde. Hohenloh was bij den prins in Antwerpen geweest en had hem den toestand van 't benarde Loc hem geschilderd. Op 21 September mocht hij met een leger van 2500 man voetvolk en 1500 ruiters uit Deventer ten ontzet oprukken; op de heide tusschen Z u t p h e n en Dort h vereenigde het zich met de overige troepen, zoodat er 1111 5000 voetknechten en 2500 ruiters waren. Het was een lange legertrein, die langs Laren oostwaarts trok: 4 zware stukken geschut, vele delvers, 5 wagens, elk met een aak beladen, 5 andere, die schipbruggen vervoerden, (} met schanskorven, vele met proviand, enz. Bij 't huis Ier Wilde, een half uur van L o c h e rn, had Vkhdugo's voorpost een sterkte bezet. De post vluchtte voor de aanrukkende macht en Hohenloh bezette de sterkte. Vervolgens wierp hij een schans op tusschen twee van den vijand, sloeg een brug over de gracht en bracht mondbehoeften binnen, 's Nachts liet hij de overtollige inwoners uit de stad trekken, ververschte de bezetting en viel bij het krieken van den dag de Spanjaarden aan. Zij trokken zich naar den berg terug en togen 's middags in geregelde orde naar Grol. Een vreeselijk spoor van vuur en vlam teekende hun weg. rf Het was op 22 September 1852, toen L 0 c h e rn was bevrijd. Men baalde ruimer adem en de maag ontving weer haar volle recht. We schrijven nu 1590. Op een mooien zomermorgen omstreeks 9 uur komen buiten de Bergpoort van den kant van Zutphen drie hooiwagens aan. Bij elk gaan twee of drie boeren inet vorken over den schouder, 't Is een zeer gewoon verschijnsel. Hoe dikwijls komt er niet een vracht hooi door de stad. De voorpost aan de Gloep bij de buitenste der drie grachten, welke Loc hem om- sloten, had dan ook niet den minsten argwaan. De port'er laat de valbrug neer en opent de poort. Zijn zoontje met een kameraad staan al gereed, om hooi uit de wagens te plukken, denkelijk voor een koe of geit. Volgens een oude gewoonte was dit geoorloofd, zoolang een hooiwagen tusschen de poorten reed. Dapper trok de jongen er op los. Maar mijn hemel, wat is dat V Hij voelt een been en een gespoorde laars daaraan. «Verraad !» roept hij uit alle macht. Nu springen de verborgen soldaten te voorschijn. De boeren bij de wagens, eveneens vermomde krijgers, schieten mede toe. Zestien man, die de wacht hadden bij de poort, werden gedood. Duiten de stad zaten nog meer Spanjaarden in het kreupelhout verborgen. Weldra waren 300 voetknechten eti 150 ruilers de poort binnengedrongen. Doch de onversaagde wachtmeester Bai.i.oghi voerde de Lochemschen zoo Ilink aan tegen de indringers, dat zij met bebloede koppen moesten afdeinzen De waagmeester van Z u t p h e n, die met den pastoor aldaar den listigen aanslag had beraamd en het eerst was binnengedrongen, was mede onder de gesneuvelden. Het Platteland in dagen van strijd. Zoo zuchtte dan het volk luid : «Alwetende! is dat goed, Dat met ons vee, ons graan, ons zweet Een vreemd gespuis zich voedt!» Zoo was het lijden en de klacht dier dagen. Het oude Marckenboek van Batmen en Loo heeft over die toestanden treffende aanteekeningen. Laten wij het eens even opslaan. Johan Wilkinckx, de koster van Batmen, dient later een rekening van 238 Daalders in, waarin o.a. voorkomt: 3 Juli 1579: 5 peerde en denzelfden bodem, dien onze voet nu drukt, dreunde eens de voetstap der musketiers en hellebardiers en het hoefgetrappel der ruiterscharen. Als in een visioen zien wij den bonten stoet voorbijtrekken; de jonge veldheer, vol levenslust en moed, rijdt voorop; het vaandel wappert en 't Wilhelmus van Nassouwe weerklinkt door de streek. Toen was liet heden voor die wakkere mannen en wij — we waren nog in een ver verschiet. En nu — 't gerucht hunner daden is verstomd; hun heden is lang voorbij ! Mauiuts en Ehererik Hendrik, welke dierbare namen voor allen, die het vaderland liefhebben! Met hun edelen vader, prins Willem van Oranje, vormen zij de trits van groote mannen uit het heldentijdvak onzer historie, waarin onze geboortegrond werd ontworsteld aan de slavernij. Volgen wij prins Maurits op zijn tochten door onze streken. Plotseling verscheen hij in de Bloeimaand des jaars 1591 met zijn ruiters en voetknechten voor Zutphen. Na een beleg van 5 dagen, waarhij Hollandsche en Zeeuwsehe matrozen groote diensten bewezen in het vaardig opstellen van het geschut, ging de stad bij verdrag over. Daarna werd zij door het omringen met wallen nog meer versterkt. Op 30 Mei woei de Prinsevlag van Zutphens wallen en reeds denzelfden avond stond de jonge held — Maurits was toen pas 24 jaar oud — voor Deventer. Na een hevig beleg van 10 dagen werd ook deze vesting ingenomen (10 Juni). Van hier trok de prins naar Groningerland. In 1595 vertoonde Maurits zich weer in den Achterhoek. Met 10.000 man sloeg hij 14 Juli liet beleg voor Grol, maar moest voor den grijzen Spaanschen bevelhebber Mondkagon terugwijken. Het jaar 1597 was rijk aan overwinningen in den Achterhoek en Twente. De lente en voorzomer van dat jaar waren anders kwaad genoeg. Daar in de landprovinciën nog vele akkers onbebouwd lagen en nu de schepen met buitenlandsch graan lang uitbleven, werd het koren een tijdlang vreeselijk duur. Nadat de prins Goor had ingenomen, verscheen hij 11 September voor Groenlo. De bezetting van 800 soldaten en 3 kornetten ruiters stond onder den wakkeren commandant Joiian van Styrum. In twee nachten werden op eenigen afstand van de stad vier sterke schansen aangelegd, door een loopgraaf verbonden; verder groef men uit elke schans een loopgraaf naar de stad, inet halverwege nog een schans. Al dit werk werd verricht door 800 man, beschermd door '2000 militairen. Telkens deed de bezetting der stad uitvallen om de aanvalswerken te vernielen. Zoo togen in den stikdonkeren nacht van 15 op 10 September twee afdeelingen uit, om een sluis te vermeesteren, door welke de prins het water der stadsgracht kon laten atloopen. Na een scherp gevecht werd de sluis genomen en vernield. Tegelijk liet men door een vaatje buskruit een nabij gelegen brug in de lucht vliegen, terwijl zich er juist een afdeeling van Maurits' leger op bevond; alle soldaten waren verminkt, verpletterd of verdronken. Binnenkort liet echter de prins de sluis hernemen en herstellen en de stadsgracht aftappen. Om nu den hoofdwal te naderen, liet hij galerijen of overdekte gangen door de gracht leggen. Daarop zond de prins een parlementair naar de stad, om haar op te eischen. Door een drom van nieuwsgierige Grollenaars aangegaapt, stapte deze de markt over naar 't stadhuis. Maar lier klonk Van Styüum's bescheid, dat hij niet aan overgave dacht, voor men op de wallen handgemeen was geweest. Nu hegon de aanval. Uit 24 stukken werd op de wallen gevuurd. De bezetting, tusschen de Nieuwe- en de Beltrummerpoort gelegerd, beantwoordde dit door wakker terug te schieten. Intusschen liet Maurits uit twee batterijen aan de andere zijde der stad gloeiende kogels in de veste werpen (25 Sept.) Als vuurbollen doorkliefden deze de lucht en waar ze neervielen, stonden weldra de gebouwen in laaie vlam. Voor de avond viel, waren al 00 huizen en ook het gasthuis een prooi des vuurs geworden. De verdedigers der wallen hadden die in allerijl verlaten, om te blusschen en te redden. Maar vergeefs; het water ontbrak en overal heerschte wanorde. Weer laat Maurits de stad opeischen. Vruchteloos bad Van Styrum om uitstel, teneinde 's konings stadhouder in Gelderland, graaf Hekman van den Beug, te raadplegen. Toen het antwoord uitbleef, liet de prins een bolwerk van den wal door een kruitmijn springen, en het bombardement begon weer. Spoedig volgde nu de overgave. Een trompetter begaf zich naar den prins, om het voorstel tot een verdrag over te brengen. Den volgenden dag kwam het in orde (27 Sept.) De bezetting mocht met de wapens uittrekken en vertrok 28 Sept. met 120 man naar Emmeri k. Generaal Van Dorth werd kommandant van G rol. Mal rits rukte verder naar Brede voort, dat hij 12 üct. eveneens vermeesterde, 't Was een gezegend najaar, want half November werden ook Enschedé, dat vervolgens ontmanteld werd, O ld en zaal en O o tm a r s u m door den prins genomen. De nieuwe eeuw was eerst minder voorspoedig. Spanje had een uitstekend veldheer in Spinola. Deze hernam Locliem en Grol, het laatste na een hevig beleg (3—14 Aug. 1000), waarbij in de stad 100 dooden en van de belegeraars 800 a 000 man vielen. Bij verdrag ging het aan Spanje over; van halve manen of ravelijnen en aan haar buitenzijde tegenschoeisel of c o n trescharpen, Vele poorten werden vernieuwd of hersteld. Zoo begon men in 1(51(3 de Buiten-Vischpoort geheel nieuw op te trekken. Bij dezen bouw werkte een als soldaat verkleede vrouw, Catharina Simons, dapper mee. Zij was een schippersdochter en had eerst als burgermeid in Nijmegen gediend; daarna had ze zich, zonder dat iemand liet wist, in manskieeren gestoken en eerst als schoenmaker, later als steenhouwer en eindelijk als soldaat gefungeerd. In KilO lag ze in Deventer in garnizoen. Eerst toen ze in 1(>25 te Rees stierf, ontdekte men, dat ze een vrouw was. Ze werd met militaire eer begraven en de officieren van het garnizoen en de magistraat der stad volgden de lijkbaar. In 1017 begon men ook een nieuwe Buiten-Brinkpoort te bouwen, die o. a. met twee leeuwen van Bentheimersteen en een zonnewijzer was versierd. Wegens de nieuwe fortificatiën werden de lakenramen, op welke de geverfde lakens gedroogd werden, van bij de haven naar elders verplaatst. Buiten den zwaren Noordenbergtoren (tot 1705 kruitmagazijn) lagen elf windmolens op «bergskens», de overblijfselen van een heuvel, die al in de 14de eeuw was afgegraven. Deventer zag er destijds zeer fraai en schilderachtig uit. In een beschrijving van 1010 leest men o.a.: «De woonhuizen zijn ruim en hoog; ze hebben voorzalen als landkerken, vooral aan den Brink, en deuren, waardoor men wel met een kar binnenrijden kan. De wanden zijn bekleed met kostelijk schrijnwerk». Ken der mooiste gevels zag men in den 1'enninghoek aan den Brink. Hij prijkte met middeleeuwsch vlechtmetselwerk en zes gehouwen beelden, voorstellende Geloof, Hoop, Lielde e. a. Daartusschen las men een opschrift : «Alst Godt Behaget Beter Benijt Als Beclaget». De eigenaar begreep zeker, dat de buren met afgunstige oogen zijn mooi huis zouden aanzien en troostte zich op deze wijze. Het gebouw is nu gerestaureerd en als Doopsgezinde kerk in gebruik. Vooral niet minder mooi was een patricisch woonhuis dicht bij de Waag. dat nog heden te zien is. Het heerlijke gebouw, in den stijl der Vlaamsche HoogRenaissance, heeft in den rijk versierden voorgevel een steen met het opschrift: «Dit.hus.is.godt.bequam.i.d.drie. vergulde.herick.is.si.naeii) An° Domini 1575. Een dergelijk opschrift met drie vergulde haringen ziet men ook op den achtergevel. Het oude Landshuis aan het Groote Kerkhof heeft een fraaien trapgevel van 1647; boven voor prijkt het meer dan levensgroote beeld van prins Frederik Hendrik. Nu dient dit gebouw beneden als politiebureau, terwijl boven het telefoonkantoor en een museum van Devent e r curiositeiten gevonden wordt. De weidsche hoofdkerk met haar tlians volbouwden schoonen, hoogen vierkanten toren van gehouwen steen is eveneens een meesterstuk der bouwkunst. In den toren hangen 21 klokken, vervaardigd door den Zutphenschen klokkengieter, Fiians Hemoni. Alles geeft blijk van welvaart en rijkdom en deze is vooral aan den handel te danken. De venters burgerij negocieert wijd en zijd in allerlei waren. Ook voor haar handel liet de stad omstreeks 1050 de Schipbeek verbeteren. Reeds in 1570 had koning Filips haar daartoe 't recht gegeven, alsmede tot de schouw, welke in 't voorjaar en in den herfst tot aan Diepen hei in geschiedde. Dat verbeteren van het vaarwater kreeg echter niet zonder tegenstand zijn beslag. In 1050 betwistte de heer van Dohth aan Deventer 't recht, om zijn meijerlieden op te roepen tot werken aan de Schipbeek. Ook lezen wij in het markenboek van Rat m e n, dat op 28 September 1062 de gezamenlijke huislieden, daartoe opgeroepen, de nieuw gelegde Schipbeek, als zijnde tot groot nadeel van Rat men, weer hebben «ingelijkt». In 't begin der 17de eeuw had de heer van Dohth reeds verschil gehad met Deventer over 't vischrecht in de Dortherbeek. De Schipbeek was — zooals Sylvanus zegt — «seer bequaem voor «le holtkoperen om groote balcken uit het Twente en de grenzen van Munsterlandt met kleine moeyte en de kosten af te brengen». Van de Bergpoort af tot den Snippeling toe lagen nog in de 150) Het werd opgedragen aan zijn beschermer, graaf Otto van Limburg Styrum, heer tot Styrum, Wisch, Borculo en Ghemen, colonel en gouverneur Lot Grol, enz. De graaf had reeds een deel van het gedicht in handschrift met genoegen gelezen en al eens gevraagd, wanneer het uit zou komen. Sluyter speelde in deze opdracht, evenmin als later in die aan 's graven gemalin en dochter, volstrekt niet de rol van den kruipenden hoveling, maar betoonde zich alleen een dankbaar inensch tegenover zijn hoogen weldoener. Hij wenschte hem toe: «Leef lange door Gods gunst alzoo Op 't heerlijk Hof te Borculo», hetwelk hij om zijn rust en vrijheid boven het trotsche Voorhout in 's-Gravenhage stelt. Naar de wijze dier tijden vindt men voor in het boekje korte gedichten ter aanbeveling van enkele vrienden, alle predikanten, o. a. van den bekenden Lodestein uit Utrecht, van Umughove te Borculo en E. Beckink te Ne ede. De laatste schreef o. a. «Ik ben 't met Sluyteh eens, 'k Ben buiten wel te vrede, Ik schep mijn adem graag In de open lucht te Neede». Bij Haar! o wees men nog lang den «Sluv terboom», hij welken de dichter en zijn vriend Umbgrovk bij wederzijdsche bezoeken elkander ontmoetten of afscheid namen. «Buitenleven» is een doorgaande verheerlijking van het land boven de stad. 's Dichters stadsche vrienden kunnen zich niet hegrijpen, dat hij in zulk een afgezonderd «slijkgat» wonen kan. Maar hij benijdt hun de stad met haar prachtige gehouwen, haar straten vol volks en haar gewoel, geloop, gekoop en gedraaf volstrekt niet. Hij kent de steden wel. Nog voor kort vertoefde hij geruime» tijd in een stad, maar hield zich liefst rustig op zijn kamer. Hij weet zoo goed, wat al ijdelheid en vertooning, wat al nijd en klapzucht er wonen. Hij snakte naar de rust van het land, als naar een veilige haven. Spreekt men van den omgang met wijzen en geleerden, de meest beroemde heeft hij op zijn kamer — in zijn boekenkast. Nergens is het beter dan thuis. Of destraten in zijn dorp wat vuil zijn, of voor ieder huis een mestvaalt is, of die huizen meest van leem zijn en vaak maar een strooien dak hebben, of er geen andere poort is dan een hek — dat alles hindert hem niet. Ik kies de beemden en 't geboomt, Daar 't versehe Water liellijk stroomt; Daar zit ik neer, om wat te rusten, Of ga al wandlend mij verlusten, En zie in vreugd mijns herten dan Het schoon gebouw des hemels an». Het gaat hem niet als vele stedelingen, die in jaar en dag de zon niet zagen opgaan. Door het gezang der vogels gewekt, is hij vroeg uit de veeren, om den gouden dageraad te begroeten. Hij gaat eens kijken in den hof, wal daar uitgesproten is en verlustigt zich in de weelde van den morgenstond. Maar 's winters'? Ook dan is het buiten veel beter: het wordt er vroeger licht dan in de stad. «Men wint er een half uur dagelijks». Aardige ouderwetsche plaatjes luisteren het boekje op. Een stelt de dichter voor op een morgenwandelingen een ander, waar hij bij een landman op de deel komt, terwijl de dorschers bezig zijn : 'k Zie al zoo lief op leemen vloeren Den vlegel of den galfel roeren. Dan pronkers op hun wandelbaan». Naar een oudheidminnaar mij mededeelde, is men hier bij boer Kettkrink in Holterhoek; een kar rijdt over den weg, die nog heden evenzoo naar Eibergen loopt, en de voren, welke de ploeger in de verte door den akker snijdt, loopen nog als toen in de richting van de Berkel en den Mallemschen molen. De dominee en de landman houden naar de gewoonte dier tijden ten teeken van beleefdheid hun hoeden met het holle voor elkander. Tot 15 September 1665 bleef Sluyter met een meid alleen wonen. Toen verschenen de Munstersehe soldaten in Ei bergen. De bisschop van Munster, Bkrnardvan Gai.en, maakte nog aanspraak op de heerlijkheid Borculo en gebruik makende van een oorlog, waarin wij gewikkeld waren met Engeland, viel hij met 18000 man in den Achterhoek. Op 17 September nam hij Borculo in en kort daarna ook L o c h e m, welks vervallen vestingwerken hij liet herstellen. Half October had hij alle plaatsen in den Achterhoek in zijn macht. Loc hem verloor hij 13 December weer en daar het beloofde Engelsche geld uitbleef, ontruimde hij '2 Mei alle veroverde plaatsen. Daar de predikanten het meest van de soldaten des bissehops te duchten hadden, nam Sluytku, als zoovele anderen, de vlucht. Zijn boeken, huisraad, enz. zond hij naar zijn familie in Deventer, Zutphen en A m sterdam. Zelf vertoefde hij nu hier, dan daarbij vrienden of verwanten: in Overijsel en Holland, o.a. ook te 's Gravenhage, waar een zijner broeders woonde. De brieven, welke hij in de dagen dezer ballingschap aan zijn gemeente schreef, vloeien over van liefde en zorg. ISa een afwezigheid van 33 weken keerde Sluyter terug. Daar de tijden zoo onzeker waren, hieven zijn kinderen nog bij hun grootmoeder in Deventer. Nu ving het kluizenaarsleven weer aan, dat de dichter in «Eenzaam Huis- en Winterleven» zoo aantrekkelijk schildert. Zijn keuken is tegelijk zijn woonkamer. Daar zit hij bij een vroolijk vuurtje van turven en droog hakhout, dat dicht bij de hand voor den schoorsteen ligt. Dit hout, verjaard en mooi uitgedroogd, is door't Munstersch krijgsvolk gespaard. Hout was destijds overvloedig. Volgens de overlevering stond voor een paar eeuwen langs de Bamsbeek in llolterhoek tot aan 't Loo een uitgestrekt boseh van eiken en berken, zoodat de eekhorentjes konden springen door 't geboomte tot aan 't Zwilbroek toe. Dit was een gemeenschappelijk bezit van Eibergens ingezetenen. Niet als een Asschepoester zit Sluyter bij 't vuur de schenen te braden en mannetjes in de vlammen te zien, maar altijd is hij bezig met lezen, zingen en dichten. Hij hunkert niet naar het nieuws van de post-kourant. neen — meer houdt hij van wat oud en zeker is. Zoo slijt hij zijn dagen in zoete rust: «Wat is een winterdagje zoet Voor een, die zich voor luiheid hoedt». Op een plaatje hij deze passage zien wij den dichter in zijn kamerrok aan zijn boekentafel dicht bij den haard zitten met de veder in de hand. Uit het venster ziet men door 't bladerlooze geboomte in de wijde verte. 't Is een vrij leven. Geen meid snort er met hel wiel in de asch ; hij heeft van spijt of vlas geen hinder, evenmin als van een meid, die zijn mooie vuurtje omroert. om een kooltje in de stoof te krijgen. Hij eet, wanneer hij trek heeft. In zijn nabijheid hangt een rooster, om er vleesch of koek op te braden. Brood, beschuit, boter en kaas, rund- en varkensvleesch heeft hij in voorraad. Zijn vrienden zenden hem wel eens zeevisch en dikwijls komt Berkelvisch op zijn tafel. Bier drinkt hij voor den dorst en een goed glaasje wijn tot versterking. Zelf ontsteekt hij 's morgens vuur en licht en om 's nachts een kaars te kunnen ontsteken, heeft hij een vuurslag niet staal bij de hand. Eiken dag komt de meid een half uur, om het. huis wat op te ruimen. Kraakzindelijk is het er niet, maar voor een stofje is Sluytek niet bang, noch voor wat spinrag. Zoo vliegen de dagen voorbij, veel te snel. 's Avonds gaat hij dezen of genen bezoeken. Alle lmisgenonleu zijn dan hijeen en men rust uit hij het vuur. 't Is een genoegen, zoo hartelijk hij in de leeinen woningen ontvangen wordt; men zet hem een stoel, dikwijls met een zitting van stroo of twijgen, bij den haard (een aardig plaatje laat ons dit zien) en gezellig zit hij met het gezin een paar uurtjes te kouten. Vaak breng ik zegt hij — «uit de slechtste kluis de meeste vreugde mee naar huis». Is het geen maneschijn, dan heeft hij een dieveu1 lichtje met een kaars erin, geen zware lantaren, die iemand vooruitdragen moet. En als hij dan in den stillen avond over de straat gaat — zijn «Vreugde- en Liefdezangen» verhalen het ons — hoort hij uit menig huis zijn eigen liederen klinken. Een enkele maal moet hij naar de stad, om drukker of binder te spreken, of zijn bloedverwanten te bezoeken, zijn kinderen in de eerste plaats. Die hoopt hij nog eenmaal bij zich te hebben. En die tijd kwam. Den 15 Juli 1669 mocht hij ze weer aan zijn disch zien en voortaan dagelijks zijn liefde bewijzen. De vrede scheen bestendig, doch weldra liepen weer geruchten van het naderen der Munsterschen. De courant hield destijds den buitenman nog niet op de hoogte van de politiek. Op 20 December 1669 moest de arme vader zijn kindertjes weer door de meid — zeker met den vrachtwagen — naar Deventer laten brengen. Gelukkig, 't werd weer lichter aan den horizon en van 11 Juli 1670 tot 80 October 1671 waren Chaklotte en Johannes weer bij hun vader, 't Was op :10 Maart 1671, dat de gravin van Limrurg Styuum met hare dochter E i b e r g e n bezochten en ook op de pastorie kwamen. Sluyteu zat op zijn kamer en het huis was ver van net en ordelijk. De kindertjes kwamen uit school, niet bijzonder mooi gekleed, maar de voorname dames drukten elk een kus op de wangen. En ze bleven eten ook. De tafel, die in de keuken al gedekt stond, werd haastig van schoon linnen voorzien en het moesgericht, dat de meid, die van den dominee nog les in de kookkunst ontving, had toebereid, werd opgedischt. En de gravinnen aten smakelijk mee en na den maaltijd moesten de kinderen een liedje aanbellen, dat haar — zegt Sluyteu — stellig meer verkwikte dan 't gevlei der hovelingen. Van 1669 dagteekent het gedicht «Lof der II. Maagd Maria», hetwelk Sluyteu opdroeg aan Makia van Heeckeren—geb. Touck, vrouwe tot Neltelhorst, en de echtgenoote van Zutphens landdrost. Wie de idyllische verhouding tusschen herder en gemeente en den godsdienstzin dier dagen — den tijd der eerste liefde van het Protestantisme — wil leeren kennen, leze de «Vreugd- en Liefdezangen» aan de gemeente in het dorp en de buurten van het kerspel. Trouw komt de gemeente ter kerk. Als de klokken roepen tegen liet laatste gelui, naderen die van Mallem in groote scharen het bedehuis en bij alle weder laten ze ook 's achtermiddags hun banken nimmer ledig. Komt de dominee eens een enkele maal in het kapelletje te Haarlo preeken, dan stroomt het volk zonder luiden toe. De burgers van Eiber gen echter, die 't naast bij de kerk wonen, mochten in trouw kerkgaan wel een voorbeeld nemen aan de huislieden. Ook wat eensgezindheid betreft, is de buitenman een voorbeeld voor de Eibergschen. Deze mogen wel gedachtig zijn aan de spreuk «Eendracht maakt macht», welke met goud gemaald is in het vaandel, dat de burgerjeugd — zeker op de kermis — langs de straat zwaait. Dorpsveeten en twisten kwamen dus destijds ook wel voor. Als de dominee in een der buurten, als Mallem, O 1 d e n-E i h e rg h. II olterhoek, enz. iemand komt bezoeken, dan zijn ook de anderen daar spoedig bijeen vergaderd; haastig worden er stoelen, banken, ladders en planken tot gezit bijeengehaald. 's Winters schaart men zich in een kring om het vuur, 's zomers bij mooi weer zit men in de schaduw van 't. geboomte bijeen. Dan begint een z.g. huiscatechisatie. De dominee vraagt en vertelt en samen helt men een stichtelijk lied aan. Zelfs de stedelingen getuigden, dat zij bewogen waren door dit veldgezang. Lang niet allen kunnen lezen, vooral in de buurten. Daarom raadt Sluyter, dat een, die de kunst verstaat, zijn verzen zal voorlezen en dat de anderen, bij hem op een bank gezeten, zullen hooren. Ook «de jeugd uil onze stad» zal voorlezen en uitleggen. Die zangen leeren ons meteen, hoe 't er in elke buurt uitzag. Haarlo o is een schoone landstreek en gaat alle buurten in luister te boven. Op de Mallemer Haer kan de zon 's zomers geducht branden en 's winters snijdt •Ie wind u op die dorre heide in 't gezicht Die van O 1 d e n-E i b e r g h hebben een vermakcIijken kerkweg, hard en eITen als een deel. De lierkei stroomt hun tegemoet, maar op zijn hoogen oever kan de wind soms geducht om de ooren blazen. In de stad denkt de dichter vaak met heimwee aan den fraaien Looschen brink met zijn schoon geboomte. De bevolking van Loo moet bij haar kerkgang over de Berkelsluizen, waar liet water eeuwig doorbruist. Wanneer de Hupselschen over de woeste heide ter kerk gaan, kunnen zij in eenzaamheid met God verkeeren. Als in de korte dagen de wegen vuil en nat worden, kan de dominee moeielijk in Hupsel komen, maar als 't lieve voorjaar aankomt, gaat die buurt voor de andere. Geruchten van oorlog verstoorden dit vreedzaam leven. Reeds waren de kinderen weggezonden. In 1672 brak het onweer los. De Munsterschen vielen in den Achterhoek en '20 Mei vluchtte Sluyteii na een droevig afscheid van zijn gemeente. Juist bijtijds, want enkele bittere Roomschen hadden een plan gesmeed, om hem te overvallen en te dooden uit wraak over zijn puntdicht op de Roomsche Mis, liet welk aldus begint: cHier is ter hand Een misverstand Van misselijke papen En van misgaande schapen», een vers, dat den overigens zachtmoedigen dichter oneer aandoet. Doch een geestelijke uit het klooster in 't naburige Zwilbroek liet — beschamend voorbeeld ! — Sluytkr door een zijner biechtkinderen waarschuwen. Zelfs was deze man hem in zijn vlucht behulpzaam. De verarmde nakomelingen van 's dichters redder werden uit dankbaarheid vanwege de Hervormden langer dan een eeuw uit de diakonie-kas ondersteund. Nu vingen Sluytf.hs zwerftochten weer aan. Van Zutpben begaf hij zich naar Holland. Zijn kinderen kwamen in Amsterdam. Hij zelf was nu hier dan daar. In Alkmaar maakte hij kennis met gravin Justina van Nassau, vrouwe van Schagen enz., aan wie hij zijn berijming van Jeremia's klaagliederen opdroeg. In September 1072 vertoefde hij ten huize van een nicht te Arnhem, die hem een stil «opperkamerken» afzonderde met een bed, tafel, stoel en kandelaar. In Üctober kwam bij in Deventer en nam aldaar een half jaar den predikdienst waar. Met goedvinden zijner gemeente te Eiber gen, die hem gaarne weer in liaar midden zou zien, maar wel begreep, dat hij nog niet kon terugkomen, nam hij in Juni J<»7:ï een beroep aan naar Rouveen. Lang zou hij daar niet zijn. Zijn pelgrimage was haast ten einde. InJ December 1073 stierf liij ten huize van een zwager te Zwolle in den ouderdom van 40 jaar. Sluyteh had een talrijke nakomelingschap, die nog niet is uitgestorven. Zijn dochter Charlotte huwde met Benjamin van Eyrergen, jarenlang predikant te Diepen heim. Zij was moeder en grootmoeder van vijf' predikanten, 's Dichters zoon Johannes koos vaders ambt en was dominee in R a a 11 e en Stee n w ij k. Diens zoon Willem, grootvaders naamgenoot, was gehuwd met een dochter van Otto Schutte, richter van D iepenli e i m. Evenals zijn zoon Otto, was hij leeraar te Rouveen. Een afstammeling van Sluyteh in het 0<'e lid heeft jarenlang als predikant in Voorschoten gestaan. Deze Sluyteh, die omstreeks 1860 het avond maalzil ver aan de Kerk te Haarlo schonk, werd in 1870 emeritus en leefde in 1894 nog. Bleef dus Sluyters bloed nog lang bestaan, zijn geest leefde bijna twee eeuwen voort in den Achterhoek, 't ls nog niet zoo lang geleden, dat men op een stillen Zondagnamiddag rustig thuis gezeten in Sluyters werken las en we hebben oude menschen ontmoet, die er heele stukken uit van buiten kenden. Nog in 't laatst der 18de eeuw was liet in E i b e rgen gewoonte, dat men op Kerstmis, Paschen en Pinksteren in vaste gezelschappen bijeenkwam, om liederen van Sluyter aan te hellen, waarbij achtbare mannen voorzongen. Op den tweeden Pinksterdag tegen den avond zat men daartoe in de open lucht onder een groote kroon, welke opgehangen was aan een over de straat gespannen touw. Dan liief men aan uit «Eibergens Sanglust» : «Het daghet uit den Oosten Het licht schijnt overal, Laat ons uw licht vertroosten, O Jezus, hier in 't dal»! of uit de Eibergsche nachtwake: «De dag is heen, de klok heeft negen», enz. Het ging dus als Sluyter had gewenscht: «Denkt er mijner bij veel jaren, Als ik lang al ben verrot, Zegt dan somtijds: 0, hoe waren Wij te saam verheugd in God». De groote oorlog van 1672. Het is oorlog, oorlog ! — God van vrede.' Red ieders have, spaar de mijn ! 'I Vernielend zwaard ontvlood de scheede; Ik wil de schuld er niet van zijn. In t aanminnig voorjaar verspreidde zich de vreeselijke mare door het land, dat Frankrijk, Engeland, Munster en Keulen ons den oorlog verklaard hadden. I. Was gedaan met de Nederlanden i In Juni veroverden de Eranschen liet zuiden van de Graafschap tot Z u tphen toe. Op het oude kasteel te Keppel hield de trotsche Jransche koning Lodkwijk XIV, een tijdlang verblijf en in een prachtig gemeubileerde zaal toont men nog zijn zetel. I!ij hel buis te V orden staat een schoone, reusachtige linde, onder welke de machtige «zonnekonig» naar luid dei- overlevering gerust beeft. Zutphen werd belegerd door 15000 Eranschen onder den hertog van Orleans. broeder des konings, die op den Boedelhof resideerde. In de stad was een bezetting van 2. >00 man. De magistraat wilde baar dadelijk overgeven, maar daarvan wilden de burgers niets hooren. I wee uitvallen werden gedaan op den vijand, die door graafwerk reeds tot op 25 pas van de voorgracht was genaderd. Evenwel werd de stad tengevolge van de onhandigheid des poortwachters na vier dagen overrompeld (25 Juni 1672). Weliswaar bleef ze van plundering verschoond, maar klokken, linnen, koperwerk enz. werden geschat en binnen i> maanden moest daarvoor een som van f 15000 betaald worden. De bezetting werd in de Groote Kerk zoolang op water en brood gevangen gehouden. tot eenigen hunner al bedelend den'losprijs voor allen hadden bijeengezameld. Velen waren toen echter reeds door den dood verlost, een gevolg van het luehtbederf in de niet geventileerde ruimte. Het slot Brunsberg bij Z u t p h e n was tijdens het beleg verwoest en later werden de puinhoopen weggeruimd. «Berendje van Galen», bisschop van Munster, was op I Juni met zijn leger van de Franklichter heide rondom Nordhorn opgebroken en verscheen voor Grol. Dit mocht toen een model van een vesting heeten ; liet had diepe grachten, 6 ravelijnen en 0 halve manen, terwijl 22 stukken geschut op nieuwe affuiten dreigend op de wallen stonden. Maar de bezetting was klein en de grootendeels Katholieke burgerij niet bijster gezind om tegen den bisschop te vechten. Hevig werd de stad beschoten; tal van bommen en granaten werden uit 7 mortieren erin geworpen (5—9 Juni). Daarna kwam een overste in tamboerskleeren de stad opeischen. Hij droeg een korf met eieren, welk zinnebeeld deze beteekenis had : Zoo gij u niet overgeeft, wordt ge als eieren verplet. De Katholieken dwongen nu commandant Tengel de sleutels over te geven. De bezetting, alsmede de burgemeester en anderen mochten naar Z u t p h en of D o e s b u r g uittrekken. De Gereformeerden, die altijd met de Katholieken in goede verstandhouding hadden verkeerd, werden door de Munsterschen onmenschelijk behandeld Na dezen oorlog zijn de vestingwerken van Grol allengs vervallen en geslecht. (iemakkelijk vielen B o r c ulo en E i b e r g e n den bisschop in handen. In Ei bergen is zeker toen bel orgel verwoest (het nieuwe werd gezet in 170S) en ook verder veel geplunderd. In het venster eener boerenwoning in V reden vond men een ruitje, waarop te lezen stond: «Die stadt Eybergen A 1C>Ó2». Het was zeker in dien tijd geroofd en is nu weer in Ei bergen. Ook Loch e m werd zonder moeite genomen. Deerlijk hield de vijand er huis. De Kloosterkerk op den Wal, die als school was gebruikt, werd nu de kerk der Katholieken. Gruwelijk schond men de Groote Kerk: preekstoel, banken en stoelen werden op de markt verbrand ; het lood van het dak en van alle glazen werd gesmolten en het. ruiin der kerk tot een bakkerij met 7 bakovens ingericht. Den 16den Juni verschenen de Munsterschen en Keulschen voor Deventer. Zoowel van den Veluwschen als van den Overijsselschen kant werd het berend. De stad was goed versterkt en bemand : er waren 3000 soldaten onder den dapperen kolonel Stkcke en 1500 moedige en welgewapende burgers en boeren. Men dacht aan geen overgave. Hier had men den zegetocht der Duitschers kunnen stuiten, maar door de lafhartigheid van den burgemeester en kameraar, Dr. H. Nii.ant, is dit niet gebeurd. Dit «Koninkje van Deventer», dat in een deftig huis aan den Drink woonde, speelde er met vijf familieleden geheel den baas. De bisschop van Munster logeerde op Smits-Rande bij Diepenveen en de Keurvorst van Keulen op het landgoed Boxbergen bij VV e z e p e. Nadat de stad op 19 Juni vergeefs was opgeëischt, werd zij een halven dag beschoten. Een nichtje van burgemeester Nii.ant werd door een bom gedood. Lafhartig vluchtte 1111 de Magistraat uit het raadhuis, dat voortdurend metr bommen beschoten werd en erg beschadigd was, naar Nilants woning en vergaderde daar in de groote achterzaal, 'lel verwoede volk wilde de lafaards straffen. Ondanks liet kloek verzet van burgemeester van Boekhoi.t en de militaire hoofden besloot het stadsbestuur met groote meerderheid tot overgaaf (20 Juni). Reeds den volgenden dag werd die op den huize Rande, 's bisscbops hoofdkwartier, geteekend. Tegenwoordig meent men, dat burgemeester Nii.ant niet zoo schuldig was, als het meestal voorgesteld wordt. Twee jaar bleef een Duitsche bezetting in de stad. die haar maandelijks f 000 kostte. Alle beurzen raakten uitgeput, vele inwoners waren weg en tal van huizen stonden leeg. Van Deventer togen de Duitschers noordwaarts. In Overijssel hielden ze eveneens vreeselijk huis. Enschede en andere plaatsen hebben veel geleden. In 1675 getuigden Gedeputeerden van Overijssel, dat bijna alle heerenhuizen in puin lagen en alle brieven verloren waren. 't Ging weer, zooals Ten Kate in de Planeten zingt: «De paardenhoeven in 't knikkend graan En hof en boogerd in 't vuur vergaan! De wieg verlaten, de haard in de asch, De dierbre drempel begroeid met gras, De vrucht verrottend aan eigen tak; De zwaluw tjilpend op 't, eenzaam dak !» Twee jaren duurde de vreemde overheersching. Allerlei overleveringen verhalen van de strooptochten der vreemde benden in dien lijd. De Munsterschen hadden vanuit Borculo vee geroofd in 't Ruurlosche broek. De eigenaars zetten bon na. Onderweg ontvingen ze een blijde boodschap : «Ze zijn nog niet aan de Lembrugge». De eeuwenoude Lebbenbrug, waar ook een herberg aan de Hessenwegen stond, lag aan de grens der heerlijkheid Borculo. En de roovers werden ingehaald en moesten hun buit teruggeven. In de heerlijkheid was de plundering afgekocht, noordwaarts tot aan de (schip)beek. Maar op een strooptocht uitgetogen, namen de Munsterschen gemakshalve de Bolksbeek als grens en begonnen in Gelselaar te rooven. Uit een huisje bij de kerk wilde een soldaat de koe meenemen. De vr ouw bad hem, toch haar beestje te laten : «Het was daar altijd een heilig huisje geweest, want heeroom hing er 't miskleed neer en zij zelve was altijd een goede Katholieke vrouw geweest». Maar de soldaat liet zich niet vermurwen. Op kouden toon «prak hij: «Da's goed fiïr deine Seele, aber die Kuy ist mein». Doch gelukkig kwam er bericht uit Borculo en het geroofde moest teruggegeven worden. In Mei 1074 vertrokken de Munsterschen. Zware sommen moest de bevolking van stad en land hun nog opbrengen. Uit Deventer namen zc overheidspersonen als gijzelaars mee, tot het geld voldaan was, zooals de Franschen op 30 April 12 notabelen uit Zutphen hadden meegevoerd, tot de /' 70000, waarmee 't. behoud der vestingwerken was gekocht, betaald was. Het markenboek van B a t m e n vermeldt, dat men daar in I(»7S liet geld nog sclnildig was aan den vorst van Munster. In IÖ79 reisden rnonsr D. Rousi: en schultis Hki.mich naar Koesfeld, om de Munstersche penningen over te brengen, zijnde f 1750 voor Batmen en Holten. De bisschop van Munster deed in 1074 afstand van Borculo en voortaan behoorde de Heerlijkheid tot de Graafschap Zutphen. Na deze bange dagen brak een rustige tijd aan. In 112 jaar zagen de bewoners dezer streken geen vreemde krijgsbenden weer doortrekken. Toestanden in Kerk en School. Sujyteks geschiedenis deed ons al een blik slaan op de toestanden te plattelande, vooral wat bet kerkelijke leven betreft, thans willen we deze nog wat nader beschouwen, ook in andere plaatsen. In Borculo was de predikant Th. Haverberg in 1005 wegens hoogen ouderdom emeritus geworden. Toen stelde de collator, de graaf van Limburg Stvrum, een tweetal voor, n.1. Ds. Umbgrove van N e e d e en Ds. Sluytkr van E i b e r g e n, waarvan de kerkeraad den eersten verkoos. Na de verwoesting der Munsterschen in Borculo (1005—0(S) moest de bouwvallige kerk hersteld worden. In 1007 stond de graaf na herhaald verzoek toe, het altaar, dat hinderlijk was bij avondmaal en catechisatie en ook niet behoorde in «christenkerk» (zooals men zei), uit het koor weg te nemen. Den zerksteen van het altaar legde men op de plaats, waar dit gestaan had, in den vloer en daarna werden in 't koor banken gezet voor 't communiceeren (avondmaal) en 't catechiseeren. Evenals Sluyteh, was ook Umbgrove in 1072 gevlucht. Nadat de Munsterschen op Zondag 17 Mei 1074 uit Borculo vertrokken waren, keerde Ds. Umbgrove den 20sten terug en werd met groote blijdschap ontvangen. 11ij vond noch paep noch soldaat, die hem stuitte in den dienst en op Zondag 24 Mei preekte hij weer naar aan- leiding van Jeremia 50 : :50 en \Vi. Met Martiny (11 November) 1(374 begonnen ook do avondpredicatiön weer. Vanwege de ongeregeldheden, die vaak bij de Paaschvuren gepleegd werden, verzocht de kerkeraad op 19 Maart 10/2 aan den magistraat, om de publicatie tegen de «Paeschvyeren» te vernieuwen, vooral wat betreft het «omvaren van de karren door de stadt op den Paeschdag om hout op te gaderen». Een ander gebruik, dat vaak met ongeregeldheden en ontwijding van den rustdag gepaard ging, was het «schuttebieren». Iemand, wiens vee door een buurman geschut (aangehaald) was, moest als straf een feestje op bier geven. Den geheelen zomer van 10S5 was dit telkens geschied en soms was het veel Ie dol gegaan. Bij kerkeraadsbesluit van 1 Mei 1 (>s( > werd de gemeente tegen dit misbruik gewaarschuwd. Daar vernam de predikant, dat het door de huislieden uit de buurtschap Dijke weer was gevierd op een Zondag ten huize van Teunis te Velthuis. Het werd nogmaals verboden en de deelnemers moesten hun leedwezen betuigen. Bij een visitatie (huisbezoek) was er ten huize van Velthuis een groote vergadering van lidmaten bijeen, die schuld beleden. Even schandelijk ging het des Zondags bij G. ten Diuetelaar toe. De koster moest er heen en hem namens den kerkeraad aanzeggen, dat hij zijn huis niet aan zulk verboden gezelschap mocht overgeven. Dhietelaahs antwoord was: «Het huis komt niet mij, maar mijn landheer toe; ook durf ik het mijn buren niet weigeren». loen ter tijd waren de ouders niet altijd tegenwoordig bij den doop hunner kinderen ; vooral de vader ontbrak nog al eens. In IliGli werd het den kerkeraadsleden verplichtend gesteld «tot een goed exempel» en in 1009 moesten alle ouders het doopen van hun kind bijwonen. Lang was er (juaestie over het lijklaken, waarmede een doode in de kerk weid begraven en dat daarna aan de diakonie verviel. In l(i(jü wou de schoonzoon van den overleden Kool-Jan het weer meenemen en aan de weduwe brengen, maar op last des kerkeraads ontnam de koster het hem. Nu gaf de schoonzoon voor, dat het mooie laken van 9 el aan 't Snijdersgilde behoorde en bij vergissing in de kerk was gekomen. Ilij bood daarom een ander in de plaats aan, maar dit was een gemeen, burgerlijk laken van 4 a 5 el. De kerkeraad liet zich niet met een kluitje in 't riet sturen en eischte ƒ25, welke de weduwe betaalde. Op 4 Maart 1094 bepaalde de kerkeraad, dat het doodlaken aan de diaconie verviel, maar gelost kon worden voor f 15, als de doode boven de 15 jaar was, en f 6 als de overledene jonger was Voor adellijken of voor lieden van elders gold deze bepaling niet. In 16SK verlangde en verkreeg Ds. Umbgrove een «adjunct». Kerst bekwam hij tot zijn hulp Ds. Schimmelpennink en later Ds. Eekkink. Er waren in Borculo twee schoolmeesters, één voor de Latijnsche en één voor de Duitsche (Hollandsche) school. Hun kerkelijke betrekking was van minstens evenveel gewicht als hun onderwijzersambt. Een kerkeraadsbesluit van 3 November 16(30 bepaalde, dat zij in de kerk voor den publieken godsdienst des voormiddags na het laatste luiden zouden voorlezen de 10 geboden, de 12 artikelen des geloofs en 't gebed des Heeren met een capittel uit de H. Schriftuur; na den middag moest worden gelezen de instelling van den R. Doop en't nachtmaal des Heeren. De meesters moesten de kinderen leeren en in de kerk doen opzeggen die vragen uit den catechismus, welke de predikant den volgenden Zondag zou verklaren. Des Zaterdags moesten zij de jeugd uit de vraagboekjes laten leeren ter voorbereiding tot de catechisatie op Zondag door den predikant. De meester der Duitsche school, Hekmannis Bannink, was op 11 Juni 1668 gestorven. De nieuw te benoemen onderwijzer moest Latijn en Duitsch kennen, voorts een goede hand van schrijven hebben en ervaren zijn in de rekenkunst, alsmede in het voorzingen van de psalmen Davids. Van de vele liefhebbers voor de opengevallen betrekking voldeed geen aan alle eischen. Van verschillende zijden werd aanbevolen Pxerf. i>e CIuamps, schoolmeester van S i 1 v o 1 d e. De graaf was door de Champs' fraaie hand van schrijven zeer voor hem ingenomen. De sollicitant kwam eens over en moest des Zondags in den voor- en namiddagdienst voorlezen en voorzingen. Daarna nam de kerkeraad hem nog eens bij zich in 't koor en liet hem nogmaals eenige psalmen zingen, 't Was alles naar wensch. Wel kon df. Champs geen Latijn, maar in plaats daarvan verstond hij de Fransche taal, wat ook zeer goed was. Ds. Umbgrove, een ouderling en burgemeester Hazkbroek begaven zich met den meester naar 't. Hof, om hem aan den graaf te presenteeren. En de zaak kwam in orde. Ter vermijding van alle tweedracht werden de werkzaamheden tusschen den nieuwen onderwijzer en meester Adriaan van de Latijnsche school verdeeld. Zij zouden beurtelings voorlezen in de kerk en de ander zou dan na den dienst «de briefkens, die ter publicatie zijn gebracht», aflezen. Zij ontvingen een gelijk tractement van heeren Gedeputeerden en zouden ook de schoolgelden, alsmede de f 50 van het voorzingen gelijkelijk verdeelen. Ma. P. de Champs werd in 1070 als koster en schoolmeester naur Gendringen beroepen en opgevolgd door D. van Sandbergen van Z u t p h e n. Toen deze later zwak en ziekelijk werd, stond men hem in 1686 toe, school te houden in zijn liuis en in 1688, om de publicaties in de kerk te lezen. In 1674 stierf meester Adriaan van de Latijnsche school en in zijn plaats werd in 4675 J. G. Mullerus of Mollf.rus beroepen. Uij de proef in de kerk was hij «nog wat slap en bloode in liet voorzingen», maar de kerkeraad vertrouwde, dat dit gebrek mettertijd wel zou overgaan. Bij kerkeraadsbesluit van 31 Januari 1676 werd o.a. bepaald: «Dat geen kinderen buiten voorkennis hunner ouders uit school mogen blijven; dat de meesters hun leerlingen vermanen tot naarstig kerkgaan, hen catechiseeren uit de kleine vraegboekxens ter voorbereiding voor de catechisatie in de kerk door den predikant; dat ze ook een custos moeten stellen, die de nfwezigen. de klappers en de ongeregelden in de kerk zal aanteekenen, opdat deze in de school gestraft worden; de meester, die niet voorzingt, moet de leerlingen des Zondags twee aan twee in optocht uit de school naar de kerk en terug geleiden; ook moeten de kinderen vermaand worden, des Zondags niet op het kerkhof noch op den wal te spelen. 13 11 . "T1?. Mullerus niet mee. Er werd later ge¬ klaagd, dat hij geen bekwaamheid had, «om te onderwysen de jonkheit». Vele burgers zonden zelfs hun kinderen naar elders tot andere preceptoren. Daar dit buitengewone kosten veroorzaakte, namen ze daarop Dr. Arnold Sluisken als onderwijzer aan. Deze verstond de kunst tot aller genoegen des te beter, maar — ook bij hem was een ernstig «maar» — hij ging ter kerk noch ten avondmaal. Ook wilde hij Ds. Umb(?rove niet in zijn waardigheid van schoolopziener erkennen en weigerde dezen inlichtingen te geven, of hij ook onbetamelijke boeken leerde en welke methode hij gebruikte. Over een en ander ontving Sluisken een ernstigen brief van heeren Inspecteren. Of 't geholpen heeft, vinden we in onze bron niet vermeld. In 1690 moest Mullerus weer voor den kerkeraad komen en werd hij door U.mbgrove bestraft, omdat hij niet genoeg acht had gegeven op de schoolkinderen in de kerk, die elkaar onder de preek voor zijn oogen klappen uitdeelden en allerlei kattekwaad bedreven. Mullerus werd boos en antwoordde met «bers gelaet» dat men hem een stok zou geven, opdat hij zijn functie'goed kon waarnemen; ook verweet hij den predikant, dat deze «de schoolwetten niet onderhield». Umbgrove voegde hem toe, dat hij zijn functie nooit recht had waargenomen. Daarop liep Mullerus met een kwaad hoofd «sonder respect en sonder dimissie» heen. Dit geval van majesteitsschennis moet gestraft worden. De meester kroop in zijn schulp en betuigde leedwezen met hplnl'tf» van beterschap. Mullerus stierf in 1708. Zijn opvolger Elbehus moest eerst een proef voor den kerkeraad geven en werd daarna op t stadhuis in de Latijnsche en in de eerste beginselen der («neksche taal geëxamineerd. Gaan we van Borculo nog even naar Diepen- lnuVo was SLUVTERS neef, Herman van Eiberijen van 11).>8 95 predikant en na hem zijn zoon Benjamin echtgenoot van Sluyters dochter ( Iharlotte. De laatste' die van 1685—9.» te We se pe had gestaan, was een ijverig predikant. Vóór elke avondmaalsviering deed hij visitatie of huisbezoek en wie zich aan dronkenschap, twist of ergerlijk levensgedrag had schuldig gemaakt, werd in de notulen geboekt en mocht niet aan 't avondmaal deelnemen. In 169(5 werd bepaald, dat aanstaande lidmaten eerst door den predikant zouden onderwezen worden. Onder een lateren predikant Wolterbeek (1752—55) werd vastgesteld, dat de moeder van een onecht kind dit zelf ten doop moest houden en dan bestraft zou worden en belijdenis doen. In L o c h e m werd in 1621 voorgesteld, het kerkhof als «slaapkamer der mensehen» (welk een liefelijk beeld!) zoo in te richten, dat varkens en swine, die destijds in de steden nog vrij rondliepen, van hetzelve geweerd konden worden. In 1708 kwam er in de l,ochemsche kerk een orgel, liet was vervaardigd door den orgelmaker Koenraad Ruprecht te Boxmeer. Deze moest het naar Kleef brengen en vandaar het de magistraat het kort na Kerstmis met twee wagens afhalen. Het kostte f 925. In 't zelfde jaar kreeg de gemeente van Ei bergen reeds baar derde orgel. Zoo zien we in de sombere, oude school van die dagen, waar de meester met roede en plak regeert en den kinderen slaag geeft voor oneerbiedigheid in de kerk, maar op zijn beurt geregeerd wordt door den predikant. We zien de jeugd, baldadig als nog heden, elkaar klappen geven in de kerk en ondanks het verbod op Zondag spelen tusschen de graven op liet kerkhof of op den groenen vestingwal. We zien vroomheid en godsvrucht, maar evenzoo lichtzinnigheid, hebzucht en onverschilligheid ook in die hooggeroemde 17de eeuw. De hartstochten van heden speelden ook toen hun rol. De menschen zijn toch door alle tijden gelijk! Twee gunstelingen eens Konings. |n het rampjaar 1(572 was Willem 111, een kleinzoon van Frederik Hendrik, stadhouder geworden, nadat de regenten '22 jaar lang zonder een Oranje hadden geregeerd. Willem III! Die vorst, zoo innig bewonderd en vereerd door onzen grooten historieschrijver, prof R Fkuin was een der-beroemdste telgen uit het doorluchtig OranieBeleidvol veldheer, onovertroffen staatsman bovenal, was hij de handhaver der vrijheid van Europa en van het Protestantisme vooral tegen de listige aanslagen van I'rankryks koning, Lodewijk XIV. In 1689 werd Willem III op den troon van Kngeland verheven, als schoonzoon^ van den verdreven Katholieken koning Jacobus. Twee vrienden en gunstelingen van den stadhouderkoning hebben in onze streken gewoond. 'i |n.'l,<)'e huis de Voorst, dat niet ver van Zutphen zoo schilderachtig voor het einde eener heerhjke a ee zich verheft ? Eens wqs het nog veel schooner. In 1K46 zijn de vleugels weggebroken en is 't kolossale koepeldak met zware looden platen afgenomen. Dat prachtig lusthuis werd van 1697-1700 op last van Willem III door de bekwaamste Engelsche werklieden gebouwd nabij de plaats, waar 't oude slot Voorst had gestaan. Het hoofdgebouw, geheel uit Bentheimer steen opgetrokken, was door sierlijke kolonnades verbonden met de vleugels, die van baksteen waren gebouwd. Inwendig was het huis rijk versierd met schoone fresco's, houtsnijwerk, beelden en andere kunstschatten, als keurig Engelsch zilverwerk en lijn Saksisch porcelein. Alleen ffinnmCU n0,»ient- van s ko""igs slaapkamer kostte [W.000 Het ruime voorplein was met een kostbaar ijzeren hekwerk omgeven en verder lag het huis in een piachtig park met grotten en beeldgroepen, waterwerken en fonteinen len behoeve der laatste werd zelfs de ei el \erlegd, zeer ten nadeele der omwonende boeren, die ook van hun land moesten afstaan voor toegangen tot ae plaats. Reeds in 1694 was 't Velde met de Voorst vereenigd en nu kocht Willem III er nog den Dam bij. Hij IS l geheele bezit door de Staten van Gelderland tot een hooge heerlijkheid verhellen, welker rechtsgebied zich vti°,TiWrnSVel(! en A 1 m e n uitstrekte. Dat vorstelijk landhuis, zooajs er geen tweede in de Neder- landen was te vinden, met die hooge heerlijkheid was een geschenk voor 's konings gunsteling, Arend Joost van Keppel, grave van Albemarle, ridder van de Kouseband, enz. Nederlander van geboorte, was deze Willem III naar Engeland gevolgd en had daar in 's vorsten dienst allerlei betrekkingen, telkens hoogere, bekleed. Vorstelijk werden zijn diensten en verknochtheid beloond. loen in 1702 Willem UI was gestorven, besloten de Staten geen stadhouder meer aan te stellen. De wind woei uit een anderen hoek. In 1703 trokken de Zutphenschen. die niet gesticht waren over een hooge heerlijkheid, zoo dicht onder den rook hunner stad, de scheidspalen weer uit den grond. De omwonende landlieden vergroeven de Derkei weer, zoodat de groote fontein niet meer werken kon en eenige toegangen tot de Voorst groeven ze op. De Staten van Gelderland hieven in 1705 de hooge heerlijkheid op. Intusschen was de graaf van Albemarle veel elders. De Spaansche Successie-oorlog woedde. In dien krijg weid hij in 1712 gevangen genomen. Na de vrede van Utrecht (1713) werd hij gouverneur van Doornik. No"eens bezocht hij zijn heerlijk landhuis (1715). In 1720 stierl hij en werd in de kerk te Warnsveld begraven, waar boven zijn gebeente een prachtige graftombe verrees. Zjjne afstammelingen vestigden zich in Engeland. In 1756 verkocht Albemarles kleinzoon de Voorst aan den graal van Lynden. 't Velde was reeds in 1745 verkocht aan baron van Dorth en in 1744 kwam de Dam weer aan de familie van der Capellen. Toen voor eenige jaren een paar Engelsche heeren naar Warnsveld kwamen, om de tombe van Alremarle te zien, vonden ze die niet meer. Ze was bij de vernieuwing der kerk in 1824 weggeruimd. Een ander vriend van Willem III was Hans Willem Bentinck, geboren in 1051 op het landgoed Schoonbeten bij Kaalte, dat evenals het huis te Diepenheim aan zijn vader, Berend Bentinck, proost te Deventer, behoorde. Hans Willem was reeds de makker der jeugd van den jongen prins. Toen deze, tijdens den oorlog van 1672, door de pokken werd aangetast, die eerst nog al kwaadaardig schenen, werd hij bijzonder trouw door den jongen Bentinck verpleegd. Alleen uit Bentincks hand nam Willem voedsel en geneesmiddelen; alleen door Bentinck werd hij uit het bed getild en er weer in gelegd. Later verhaalde de prins aan William Temple : «Of Bentinck gedurende mijn ziekte al dan niet geslapen heeft, weet ik niet, maar dit weet ik, dat ik zestien dagen en nachten om niets vragen kon, of Bentinck was dadelijk bij mij». Aan Hans Willems trouwe zorg en de groote kalmte van den patiënt was het vooral te danken, dat de ziekte eindelijk een gunstige wending nam. Maar de besmetting was op Bentinck overgegaan. Lang bood hij het hoofd aan matheid en koorts, tot zijn meester op den weg van beterschap was. Toen vroeg hij verlof, om naar huis te gaan. Daar wierp de boozo ziekte hem op het leger en hij zweefde tusschen leven en dood. Gelukkig herstelde de edele jongeling en nauwelijks was hij in staat liet bed te verlaten, of hij spoedde zich weer naar het leger. Gedurende menigen narden veldtocht was hij aan Willems zijde. Hier vinden wij den oorsprong eerier vriendschap, zoo warm en rein als ooit in oude of nieuwe geschiedenis is opgeteekend. Bentincks nakomelingen bezitten nog vele brieven, door Willem aan hun voorvader geschreven. De prins, anders zoo koel en afgemeten, vergeet hier alle onderscheid van rang en stand en openbaart al zijn gedachten met de onbevangenheid van een knaap, zoowel zijn groote plannen in de staatkunde, als de kleine ervaringen en gewaarwordingen van het dagelijksch leven. Hij schrijft van hertenjachten, feestvieringen op St. Hubertusdag, van de gesteldheid zijner tuinen en 't mislukken der meloenen, van den toestand zijner paarden en zijn wensch, om een mak paard voor zijn er Capellen zich de zaak van het verdrukte landvolk aan. In de Statenvergadering van 13 April 177S bepleitte hij in een gloeiende, naaide trant dier tijden wel wat breedsprakige rede, het onwettige der Drostendiensten. Twee dagen in 't jaar — zegt hij — is de boer een slaaf, die met straf en boete zelfs tot het verachtelijkste werk wordt geprest. Dat strijdt met alle natuurrecht en verkregen recht. Zijn niet alle menschen gelijk, door dezelfde machtige hand geschapen ? Mogen dan rijkdom, kunde of macht zóó worden misbruikt om te heerschen iNiet de tegenwoordige Drosten hebben schuld. Misschien hebben zij de zaak nooit in dat licht bezien. Maar hun voorgangers, die beter wisten en toch de vreesachtige buitenlieden weer onder het juk dwongen te gaan, zijn aansprakelijk. «Voor een Filips en zijn Vargassen», ging hij voort in edele verontwaardiging, «moge het verkrachten van privilegiën een spel zijn, wij zijn beter onderwezen !» Daarom stelt hij voor, dat de ingezetenen te platte lande, die wel jagers en oppassers, maar geen vroedvrouwen en geneesheeren hebben, van de diensten worden ontslagen en dat de Drosten een vergoeding worde toegekend. Woedend waren de heeren over zulk een taal. Iemand, die niet eens in de Staten behoorde, durfde hun hooggeboren voorouders, welke zich niet meer verdedigen konden, aan te randen in de eer. Dat zijn rede al te voren gedruk' en onder 't volk verspreid was, wierp nog meer olie in het vuur. Wel werd een commissie van onderzoek benoemd, n.1. 3 heeren, onder welke Bentinck van Die pen hei m en een burgemeester van elk der 3 steden, maar deze brachten in de najaarszitting een ongunstig rapport uil. Van der Capellen weigerde ongelijk te bekennen. De zaak kwam voor de Hooge Bank van Justitie en zoolang ze hangende was, mocht hij niet in de Staten verschijnen. Feitelijk was hij dus uitgestooten, gebannen zoolang het den heeren goed dacht. Maar Van der Capellen had de volksmeening op zijn hand. Al dreigender verhief die haar stem en zoo werd hij in 't najaar van 1782 weer toegelaten. Door 't huis van den Zwolschen secretaris, dat in een achterstraat uitkwam, bereikte hij aan de hand van zijn vriend en bloedverwant baron Bentinok van Wicrkeren onopgemerkt de vergaderzaal op 't stadhuis. Vroolijk trad hij binnen. Hij had getriumfeerd, want ten einde toe had hij geweigerd schuld te bekennen. Telden ook zijn vrouw en dochter niet meer dan één Drost onder hun voorouders, zoodat hij ook die zou beleedigd hebben. De afgevaardigden dor steden en enkele edelen verwelkomden hem met een handdruk. Oe meeste heeren echter weigerden hem de broederhand. Maar het doel werd bereikt. De Drostendiensten werden afgeschaft (1 November 1782). Toen Van der Capellen naar buiten kwam, werd hij door een groote volksmenigte vol geestdrift toegejuicht. En door gansch Overijsel gaf de vreugde zich lucht in feesten en illuminatiën. Het dankbare volk wilde zijn weldoener een kostbare vereering aanbieden, maar hij sloeg dit af. Toen bood men hem een gouden gedenkpenning aan met zijn borstbeeld en een omschrift en aan de ommezijde: «d. I November 1782,» waarboven het wapen der Van der Capf.llens en eenig bouwmansgereedschap en eronder een hoorn des overvloeds. Daarbij ging een brief op perkament, onderteekend dooi- de boerrichters van O 1d e n z a a 1, Enschede, Ootmarsum, D e 1 d e n en Horne, waarin den edelen man een warme hulde werd gebracht en men hem vergeleek bij de aloude, ware ridderen, die den onderdrukten bijstand boden. Ook verder ijverde Johan Derk onvermoeid voor de rechten des volks, hoewel zijn lichaam door verschillende kwalen al meer verzwakte. De regenten — oordeelde hij — zijn slechts dienaren van het volk en daaraan reken- schap schuldig. Hij dweepte met den Amerikaanschen vrijheidskrijg, was een ijveraar voor volkswapening, een voorstander van nauwere aansluiting hij Frankrijk en. afkeerig van Engelsche en Pruisische invloeden. Telkens reisde hij te paard naar Holland, om daar vergaderingen hij te wonen. Echter hleef hij altijd een gematigd man. In een schrijven aan de burgerij van Deventer keurde bij bet zeer af, dat zij, hoewel het stadsbestuur allerlei hervormingen invoerde (1785), toch maar voortging de regeering te bedillen en lastig te vallen. Zoo verloor bij bet vertrouwen der drijvers, die hem ook bij bet volkverdacht maakten; de groote heeren schuwden hem; de stadhouder en zijn bof waren afkeerig van hem en aldus stond hij schier alleen — het isolement van een groot en edel man. Onverwachts werd hij uit dit leven weggerukt. Op 0 Juni 1784 ontsliep hij na een pijnlijken doodstrijd zacht en kalm met dien aanminnigen glimlach op 't gelaat, die hem altijd eigen was. Eerst werd hij bijgezet in het familiegraf in de kerk te Gorsel. Niet lang daarna liet zijn treurende weduwe op eenigen afstand van Gorsel een grafkelder bouwen, waarheen het lijk werd overgebracht. Met vier zijner Geldersche vrienden richtte de trouwe gade boven dat graf een gedenkzuil op, die o. a. prijkte met Van der Capei.lens wapen. In 1785 stierf ook zij en Anna rustte naast haren Johan Dkrk, beminden in het leven, ook in den dood niet gescheiden. Een Heethoofd. (Ds. Langerak van Laren). Misschien kent ge Laren wel. 't Is een klein, maar net dorpje. Eeuige malen rijdt de tram er klingelend door en brengt er wat leven en vertier. Twee vriendelijke logementen, elk met een veranda, door wilde wingerd omlijst, noodigen den reiziger uit tot een verversching. Dat eene heet Witkamp. Daarheen wenschte ik den lezer in verbeelding te voeren, niet in het lieden, maar in het jaar onzes Heeren 1784. Het tooneel verandert ; alles wat we nu zien, verdwijnt. Ouderwetsche huizen, waarin vensters met kleine ruitjes en halve blinden, de meeste met rieten daken eri de achterdeur naai den weg, verrijzen voor ons oog. Achter Witkamp staat de bouwvallige kapel der Ewalden, door den godsakker omgeven, en verder voert de zandweg naar Locnem. We schrijven vandaag 7 .Tuni. 't Is een mooie zomeravond. In de herberg van Witkamp is drukte en gepraat. Daar zitten eenige boeren te kouten onder een glaasje bier of jenever. De laatste drank komt sinds eenige jaren meer in zwang en verdringt belaas het voorvaderlijke bier. De landlieden dragen een korte linnen broek en dito buis; voorts klompen aan de voeten en een hoed op het hoofd (de pet is een vinding der'l^e eeuw). Maar temidden dier boeren zit een man in dettig zwart met een steek op en een bef voor; ook draagt bij een mooie staartpruik, 't Is Larens predikant, Os. Langerak. Hij mag ook wel een glaasje en als hij daar zoo tusschen het volk zit, praat hij graag en liefst over politiek «Ik «keesde toen zoo wat», placht prof. Van der Palm in later dagen te zeggen, als bij sprak over den tijd, toen hij nog Patriot was. «Keezen» was een scheldnaam vooi Patriotten. Ds. Langerak keesde niet zoo wat, maar erg veel Juist vertelt hij aan de boeren, dat de hertog van Brunswijk, eerst de voogd en later de onmisbare raadsman van Willem V, het land moet verlaten. «Hebjelui wel gehoord, dat de Hertog liet land zal uitgejaagd worden en dat zijn vrienden, o. a. burgemeester W olv te Lochem met zijn familie daarover in den rouw zullen gaan!» Dat was heel geestig en scherp gezegd, meent de dominee en hij lacht al vooruit; de anderen doen wat mee Een der boeren wil de grap beantwoorden en zegt: «Wol, dominee, dan zal. naar uw zeggen, het zwart laken wel duur worden!» Zoo deed men toen bij V n- kamp aan politiek. .. . ,. Korl daarop wandelde Ds. Langerak bi liet hu s de Heest achter Lochem. Daar komt hem de bericht- gever van den Ontvanger-generaal Van Heeckeren tegen: «Zeg eens», vraagt Langerak niet stuursch gelaat, «hel» je ook gehoord, of Capellen van de Poll dood is?» De ander antwoordt: «Ik hel» dat wel hooren zeggen». Nu roept de predikant: «Dan zal die verdoemde Engelsche Labaal liern wel vergeven hebben!» «Dominee», zegt de berichtgever», «dat is niet waarschijnlijk en althans niet menschelijk van u gedacht». Langerak windt zich nog meer op en schreeuwt: «Waarom heeft zulks zoo wel niet kunnen geschieden, als dat er te Rotterdam f 45000 gespandeerd zijn, om een oproer te krijgen, daar toch zoo'n verdomde «Hoere-Waardin» als Kaat Mossel wel met oranjestrikken op de schoenen bij mijnheer den Piuss audientie heelt kunnen krijgen, terwijl andere fatsoenlijke lieden daarvoor moeien achterstaan !» Niet lang geleden deed Lochems burgemeester, Dr. VV F. de Wolff, tevens geneesheer aldaar, ouder gewoonte op t stadhuis den geboortedag des Erfstadhouders feestelijk vieren. Den anderen dag liep Langerak reeds in Lochem en snuffelde rond, hoe alles was toegegaan. Hij hekelde bet gebeurde geducht en maakte het, zooals hij gedreigd had, in «de Kruier» e. a. couranten openbaar. Zoo was Ds. Langerak. 11ij keesde en gistte van top tot teen. Hij was werkelijk — zooals zijn vijanden hem later noemden — een twistzaaier; hij ging zwanger van denkbeelden van revolutie en opschuddingen. Zijn beroep verzuimde hij en zijn standplaats verliet hij, om provinciën en steden af te reizen en overal de burgers op te ruien. «Aan het volk komt de oppermacht toe, de stadhouder is maar een knecht», predikte liij. Hij ijverde sterk (en dat keuren wij volstrekt niet 'af) tegen de Scholten- en Drostendiensten. Elk, die hem durfde tegenspreken, dreigde hij te plaatsen in «Kruiers» en couranten. Dat hij vele vijanden had, begrijpt men licht. Met wijlen den heer van Verwoolde, zijn weldoener, door wiens invloed hij ook beroepen was, lag hij al spoedig overhoop, lot groote ontstichting der openbare godsdienstoefening had hij de Douairiere van f,oe"tot OldOolde in de kerk publiek beleedigd Zijn twistgierig bestaan had reeds in 1778 een inspectie in de kerk te Laren ten gevolge gehad na een klacht, door een aantal gemeenteleden in 't openbaar "e,L Bovendien fluistert de booze wereld nog allerlei leelijks van hem. Uit zijn vorige gemeenten (Ransdorp e a ) is het gerucht van ontuchtig leven herwaarts gekomen. Hier heeft hij zich op den huize Ehzeerg misdragen en in eigen huis is hij vaak met een dienstmeid H^^NiT'was^er' weer iets gebeurd, dat de ergenis van Ds Langerak. opwekte, üp li Juli was op den huize Nettelhorst een zoontje geboren, de eerste spruit ran baron E. Chr. C. W. Van Heeckeuen en Henbietta buna van Wassk.naer (gehuwd in 17S1). Het kindje was gedoopt door Ds. Abbink van L och e m. Zeer ten onrechte meende Langehak, want n e 11 e 1 h o r s t behoorde tot de parochie van Laren. Hij erheen, om ophelderingen te vragen. Als hij er komt, is er juist doopfeest Burgemeester de Woi.ff, mijnheer Sö.lneb en Ds. Abbink, alle drie uit Loc h e m, zitten ei' met den gelukkigen vader en den raadsheer Van Heec.kerf.n heer van üverlaar, aan tafel. Beleefdheidshalve wordt Larens predikant aan 'den disch genoodigd. Na den eten stelt mijnheer de Woi.ff eerst een bokaal in op den Erfstadhouder. Die wordt door t gansche gezelschap gedronken. Een tweede «kleine glaasje» (een roemer was 't) zal men drinken op de gewondheid van den hertog. Ds. Langerak weigert en wordt heftig. Nu wordt men handgemeen, althans volgens een plaat, uitgegeven door den Delfshavenschen Boekverkooper, De Vries. Daar ligt Ds. Langerak me mantel en bef op den grond. «Een rijk gekleed edelman ligt op hem, met dreigend opgeheven vuist en de andere in de kraag; een tweede heelt hem m de hors .regrepen en de derde in de pruik». Ds. Abbink ziet — schijnbaar met welgevallen — toe. «Wat meer op den achtergrond wordt een ander edelman door een jonge dame tegengehouden. Een knecht, die met lange pijpen binnenkomt, maakt een teeken van verbazing. Daarachter ziet men door een groote openstaande deur in de kraamkamer, waarheen men met een paar lr®d®n °P* klimt; de jonge moeder in het groote ledikant, debakei, die den zuigeling houdt, en een dienstmaagd zijn hevig1 ontroerd». J ° Volgens de processtukken lieeft het geval zich iets anders toegedragen en kwam de uitbarsting pas bij 't heengaan buiten op het plein. Twee loodgietersknechts van Lvekt Scheggetman uit Lochem, Jan Driessen en Jan Evers, zaten 's avonds tegen zes uur op het dak van den stal Ze zagen onder een kastanjeboom op de plaats tusschen de beide bruggen drie heeren in hevige woordenwisseling vloekend en scheldend. De VVolff en Sölner grepen Ds. Langerak voor in de borst. De aanriep driemaal: «Gij moet mij van mijn lijl' ai blijven, anders zal ik gebruik maken van mijn aangehoren recht tot zelfverdediging!» Daarop zouDe'YVolff hem toegebeten hebben: «Dat is u niet aangeboren verdomde hond !» Ook riep hij : «Den donder heeft pistolen in zijn zak. Mij moet gearresteerd worden»! De heide Van Heeckekens komen 't huis uit. De heer Van Overi,aar heelt Ds. Langerak geweldig over brug gestooten; daarna hebben alle vier hem aan de stoep van het huis voortgeduwd en daar heelt Overlaar hem hij liet haar gegrepen en neer gesmeten. Toen vielen allen op hem aan, om hun vijand te slaan en te stooten. terwijl Sölner zijn handen vasthield, visiteerde De Wolff hem de zakken en haalde er een blank mes uit. Overlaar greep het en zwaaide er mee, roepende : «Nu zul ik den donder met zijn eigen mes snijden, dat hem de lappen van het lijf vliegen, die verdomde patriot!» De huishoudster kwam toeschieten, om Ds. Langerak Ie redden en de heeren tot hedaren te brengen, maar de razende Overlaar schopte haar en brulde: «Wat hebt gy hier te doen? Gaat naar uw kamer!» .. Langerak was weer opgekrabbeld, maar nog werd nij door De vYolfv geschopt en Overlaar riep hem na«t.a 1111 naar den heer van de Mahsch, dien verdomden patriot en zegt het hem: «Wij zullen die dondersche patriotten krijgen !» 't Was een afschuwelijk schandaal, daar op Nettelhorst. t Geeft ons van Ds. Langerak noch van de heeren een sclioonen dunk. Zoover kan partijhaat de menschen vervoeren. Burgerwapening te Lochem. Hot is een late najaarsavond van het jaar 17K(i. De dagen worden al kort, het weder guur, de wegen en straten morsig. Wij gaan door Lochöui. De straatlantaarns bitinden niet meer, alles ligt in diepe rust verzonken, t Is ook weldra middernacht. Neen. allen slapen nog niet. Daar in de schuur der weduwe Barkman is nog licht en we hooren stemmen en rumoer. «Met de rotten links, rechts! Geweer bij den voet!» enz. Allerlei kommando s klinken ons in de ooren. Men schijnt daar wapenoefeningen te houden. Weldra gaat de deur open; het volk stroomt naar huiten en verspreidt zich vrij luidruchtig naar alle kanten, 't Zijn geen soldaten, dat zien we nu, maar burgermenschen van allerlei slag. Ook in de schuren van L. Reerink en W. Slotroom wordt zoo eiken Donderdagavond tot diep in den voornacht geëxerceeid. Wilt Ge weten, wat dat beduidt'? Vergun mij, ü een en ander omtrent deze wapenoefeningen mee te deelen. Sedert lang was er over geklaagd, dat het met de v\ eet baarheid onzer republiek al zeer slecht gesteld was. \ ergeels drongen de stadhouder, Willem V, alsmede de Raad'san State op hervorming van ons krijgswezen aan. I och gaven velen den prins de schuld van deze weerloosheid. Met de nieuwe denkbeelden over de rechten des volks won ook het idee van een algemeene burgerwapening veld. Ja, die alleen kon ons redden, geloofde men weldra. En toen in 17S4 een oorlog met Keizer Jozef 11 van Oostenrijk dreigde, drong men opnieuw en met meer aandrang op de toepassing van dit heilmiddel aan. In vele steden namen de burgers vol geestdrift de wapens ter hand. In Gelderland gingen El burg en H a 11 e m ermee voor en L o c h e m bleet niet achter. Het kostte echter vrij wat moeite, vóór de stadsregeeringen in de gevaarlijke nieuwigheid toestemden. Want hoe onschuldig die burgerwapeningen schenen, toch school er meer achter, dan men oppervlakkig zag. De Patriotten, die er zoo voor ijverden, beschouwden ze als een machtig middel in de eerste plaats tegen den prins en verder ook tegen de heeren regenten. Door enkele voorstanders opgestookt, drong het volk al luider op wapening :i;m. Toen liet stadsbestuur zich doof' hield, werd men ongeduldig en sloeg over tot straatschenderijen e. a. ongeregeldheden, vooral op Zondagavond, De raadsheer, baron van Hkeckkrkn van Nettel horst, die op een Zondagavond niet zijn rijtuig door L o c h e in kwam, ondervond ook den moedwil en de baldadigheid van het gemeen. Op I I October 1784 bood een commissie van Tl burgers met Mr. G. C. Falck als woordvoerder in de vergadering van den raad een adres aan, dal door 69 burgers was onderteekend en waarin vrijheid werd verzocht tot het houden van een wapenoefening, met belofte van een reglement tegen misbruiken. De vier aanwezige raadsleden, de heeren Raad, Wolff, Sölner en Thomasson, meenden over deze nieuwigheid niet fe mogen beslissen dan na rijp beraad en in volledige vergadering. De afwezige leden van den raad werden aizoo ingelicht en uitgenoodigd te komen. Baron van Nagkll, die afgevaardigde der provincie in Den Haag was, achtte de zaak zeer verkeerd; het zou den ondergang zijn van velen, die met dagelijkschen arbeid hun brood moesten verdienen. Het raadslid Vatehkndeii kon niet komen, daar hij te zwak was, om zijn woning in Borculo te verlaten. Noch de komst van Ds. Joh. Schrassert, momboir dezer landschap, die gezonden was door het Hof-Provinciaal, tot hetwelk Lochems raad zich gewend had, noch een nieuw adres der burgers aan den magistraat (7 Februari I785) brachten de zaak iets verder. Nadat op 30 Mei en volgende dagen 's namiddags de trom was geroerd, kwamen op 4 Juni 's middags om 2 uur (K3 a 70 burgers met geweer en bajonet op den Molengrond buiten de Walderpoort bijeen en'trokken vandaar met trommelslag in geregelde orde naar de markt, waar eenige oefeningen werden uitgevoerd. Men had burgemeester de Wolff vooraf kennis gegeven, waarop de stadsbode kwam met een bevel van den raad, om uiteen te gaan. Dit werd voor kennisgeving aangenomen. Evenmin stoorde inen zich later aan 't verbod van het Hof-Provinciaal (27 Juli). Spotprenten, waarop b.v. twee raadsleden aan de gal0, waren geteekend, en de secretaris benevens een predikant met een koord om den hals, alsmede vuile schotschriften gaven lucht aan de \erbitteiing. Of het stadsbestuur bang werd ? Althans op een nieuw verzoekschrift, waarin de burgerij zich beklaagde over de onthouding van haar natuurlijk, door God geschonken recht van zelfverdediging, antwoordde het goedgunstig, dat het een concept-reglement zou inwachten (19 September). Dit werd op 17 October aangeboden, lntusschen bedong do raad, dat de exercitiën voorloopig zouden ophouden. Het volk stoorde zich daaraan niet en hield elke week oefeningen. Toen het gure najaarsweer kwam, zocht men, zooals wij zagen, een toevlucht in een drietal schuren. De raad draalde nog lang en wilde t reglement beknibbelen. Eerst in 17SG kwam de burgerwapening tot stand. Nog eens moest een demonstratie van het volk voor en om het stadhuis de heeren schrik aanjagen. Arent Hogeweg, Jan Swatkrs, Lkkndkrt van den Berg en H. J. Baugman traden daarop binnen en de eerste wees het bestuur met klem op de wenschen des volks. De president hield den afgevaardigden het ongeoorloofde van elke samenrotting voor, maar beloofde tevens, dat de raad op Maandag, 28 Augustus, wanneer hij weer voltallig was, zou besluiten. En op dien datum kreeg Lochem dan eindelijk een burgerwacht van twee compagniën. H. J. Ihomasson werd kapitein ovei de Molen-, Smee- en Bierstraatrotten, terwijl de rotten van Markt, Walder- en Achterstraat onder bevel stonden van kapitein van Heegkeren tot Nkttkj,horst. Welk een krijgshaftig aanzien had nu het stille stedeke! Sedert 1674 had men er geen oorlog gekend. Beeds in 1672 had Munsters bisschop sommige grachten laten dempen en wallen doen slechten en na 17.>0 begonnen de muren al meer te verdwijnen. Maar al de beweging was slechts een storm in een glas water. De Stadhouder weer in eere. (1787—'95). Het is een heldere sterrennacht in Augustus 1788. Beneden op aarde is alles in diepe rust verzonken. Zoo donker en zwijgend liggen de boerenhoeven langs den zandweg, die van Z u t p h e n in de richting van (torsel gaat. Boven tintelen de sterren aan het donker azuur. Nu en dan komt er een met vurige baan langs den hemel schieten, 't Zijn Laurentiustranen, die vallende meteoren. Dat is het eenige teeken van leven in de natuur. Neen, toch niel geheel. Daar komt nog een schokkende kar over den eenzamen landweg. Vijl' mannen stappen somber en zwijgend naast het voertuig. Slechts nu en dan fluisteren ze iets. Wat zouden die in 't zin hebben? Ze begeven zich naar de plek, waar in t open veld niet ver van Gorsel de gedenkzuil van •IoiiAN Derk van der Capellen verrijst. Het steenen gevaarte teekent zijn lijnen scherp af tegen den helderglanzenden hemel. Als spoken dwaalt het vijftal er om heen. Ze graven er een mijn onder en vullen die met buskruit, dat ze op de kar meevoerden. Een hunner doet met het vuurslag een vonkje vallen op liet einde iler lont. Nu maken ze zich haastig uit de voeten. Een oogverblindend licht, een slag, die de aarde doet dreunen — daar berst het fraaie monument van den edelen volksvriend uiteen. Welvoldaan keeren de twee soldaten en drie burgers, die het helsche werk volbrachtten, op de kar naar Z u t p h e n terug. Dat gebeurde in den nacht van 7 op 8 Augustus 1788. Reeds in September van liet vorige jaar had een schennende hand het familiewapen op de zuil stukgehouwen. Wat was er gebeurd, dat zulk een daad van moedwil ongestraft kon geschieden? De spanning tusschen Patriotten en Prinsgezinden was op 't hoogst gestegen. Een uitbarsting moest volgen. YVii.lem V had uit Holland naar Gelderland moeten wijken. Zijn gemalin, Wilhelmina, wilde in 1787 naar Den Haag, maar werd onderweg door Patriotten aangehouden en tot terugkeer gedwongen. Deze beleediging deed de maat overloopen. Haar broeder, de koning van Pruisen, zond een leger. om Willem V in zijn gezag te herstellen. Op 20 September 1787 kwamen de Pruisische soldaten in Deventer. Het vrijkorps aldaar werd ontwapend en zijn geschut en geweren weggevoerd. Onder voorwendsel van de Patriotten te straffen, hielden de krijgslieden, vaak door het gemeen geholpen, deerlijk huis bij vele burgers. Hun euvelmoed ontzag personen noch goederen. Zoo ging het overal, waar de Pruisen doortrokken ol ingekwartierd werden, als in Z u t p h e n, O 1 d e n z a a 1 enz. De burgercompagniën waren ineens verdwenen. De Patriotten, die niet gevlucht waren, hielden zich doodstil. Hoe 't met van dek Capellens grafteeken ging, zagen we boven. Maar het deerde den edelen Patriot niet meer. Erger zou het gegaan zijn inet zijn neef, Rohekt Jasper van der Capellen, heer tot de Marsch, eveneens een ijverig Patriot; ware hij niet gevlucht, het zou zijn leven gekost hebben. Te Arnhem werd het doodvonnis tegen hem gewezen, maar niet voltrokken, — omdat men hem niet had. Zijn broeder, Alexandkr Filips, heer van Herkenwoiuie, was eerst een vriend en vertrouwde van Willem \ geweest ; latei' werd hij, als verdacht van patriottisme, door overgedienstige hovelingen uit s prinsen nabijheid verdrongen Deze verdedigde Gorichem dapper tegen de Pruisen. Tot overgave gedwongen, bood hij zich als gijzelaar aan. mits de burgerij gespaard werd. De verbitterde Pruisen sloten hem te Wezel in een ellendige gevangenis. Daaruit ontslagen, overleed hij twee dagen later. Met grooten buit keerden de Pruisen in 1/88 terug naar hun land. Nu volgden acht jaren van kalmte en rust, maar 't was de kalmte, die een onweder voorafgaat. In dezen stillen tijd bracht Willem V nog een bezoek aan Borculo en wel in Juni 1791. Hij had n.1. in 1777 van een Poolschen prins, Gzaktorowsky, de heerlijkheid Borculo met Lichtenvoorde gekocht voor de som van /" 550000. In 1742 was een Saksisch veldmaarschalk, de graaf van Flemming, eigenaar van Borculo, die het in 1720 door zijii gevolmachtigde, een graaf van Flodorf Wartenslkben had gekocht van Leopold, graaf 16 van Limburg-Styrum. Over dezen koop is tussclien de heeren Flemming en Flodorf een lang en kostbaar proces gevoerd voor het Hof van Gelderland. Nu bezocht dan de stadhouder zijn gekochte heerlijkheid en betrok het oude kasteel, dat in 1770 was gerestaureerd. Willem V was geen vreemdeling in den Achterhoek. Hij was er in 1770 of wat later ook geweest. Een overlevering in G r o e n 1 o verhaalt, dat hij op een wandeling in de omstreken van dat stadje, ook de plaats bezocht, waar Willem van Nassau in 1627 sneuvelde. Toen ontblootte hij zijn hoofd en sprak: «Hier stierf één van mijn voorzaten den heldendood!» Zoo zag de Achterhoek hem dan nu weder, ouder geworden en rijker in levenservaring, niet het minst van smart en verdriet. Een luisterrijke ontvangst werd hem in Borculo bereid. Hij heeft toen stellig eenigen tijd op het Hof geresideerd en van daar uit bezoeken aan de omliggende plaatsen gebracht. Zoo vonden wij in de diaconierekeningen van Gels el aar geboekt, dat zijne Hoogheid ook dit dorpje met een bezoek vereerde, dat bij er de kerk bezichtigde en voor de armen drie gouden rijders schonk, zijnde f 42, voor het oude huis van Jan Hofmlijer f 16 en aan een behoeftig man ƒ25. Een oud man wist van zijn grootvader, dat de schoolkinderen toen hadden gezongen voor den prins en deze toen ook een bezoek aan de wheme (pastorie) had gebracht, die destijds op 10 minuten afstands van het dorp lag. We stellen ons voor, hoe de zware karos van den prins over den muilen zandweg kwam gereden, hoe de goedhartige vorst met vriendelijken glimlach stond te luisteren naar het gezang der schooljeugd van meester Stokkink. We zien hem met zijn gevolg en den kerkeraad der gemeente over het groene kerkhof wandelen; hij zag de leemen woningen in het rond en erbarmde zich over sommiger bouwvalligheid. Niemand dacht toen. dat binnen weinige jaren zoo zware stormen over zijn hoofd zouden woeden en de omwenteling hem en de zijnen uit het land der vaderen zou verdrijven. De vrijheidsboomen. Hot was nog een kwakkelwinter in Decembermaand 1794. Aan de overzijde fier breede stroomen, in Brabant en Limburg, stond de vijand, het leger der Franschen. «Neen, de Fransche vrienden en bevrijders», dachten en spraken de Patriotten. 't Werd Nieuwjaar en 't begon te vriezen. «De vorst nam toe en snijdend werd de koude; een dikke ijsbodem bevloerde weldra de wateren en baande den vijand alom een vrijen weg». Op 18 Januari 1795 vertrok Willem V met zijn gezin naar Engeland en deden de Franschen hun intocht in Amsterdam. Uitbundig was de blijdschap der Patriotten. Zelfs in de kleinste dorpen verrees een vrijheidsboom en dagen lang danste men er gedurig om heen. De gouden eeuw van vrijheid, gelijkheid en broederschap was immers gekomen ? Voor enkele jaren werd de Vordensche vrijheidsboom, rood, wit en blauw gekleurd en met de Patriottenleus prijkend, in den toren weer gevonden. Bij het huis Verwolde staan nog drie hooge hoornen, «Vrijheidsboomen» genoemd, om welke men destijds gedanst heeft, want de oude heer van okr Bohch was een vurig patriot (Onder Napoleon I bekleedde hij het aanzienlijke ambt van Sous-Prefect). Ook in Gel sela ar weet de overlevering te verhalen van vrijheidsboomen, die daar op den Brink waren opgericht en om welke men hand aan hand rondsprong. In dolle blijdschap kuste en omarmde men de masten. De Prinsgezinden, die voorbij kwamen, werden aangegrepen en moesten mee in het rond. Het zotte spelletje werd dagen lang herhaald. De kerkerekeningen van Geesteren vermelden nog, dat daar zoo en zooveel vaten bier zijn gedronken bij gelegenheid der vrijheidsfeesten van 1795. Na den dollen roes van Januari vertoonden de naweeën zich reeds in Maart. Toen kwamen er 25000 hongerige, havelooze Fransche soldaten, die men hier volgens het Haagsch verdrag onderhouden moest. Bij den burger en den boer werden ze ingekwartierd. Nog weten oude menschen te verhalen, wat ze weer van ouders en grootouders hooiden, hoe lastig de vreemde gasten dikwijls waren, vooral wanneer ze niet naar hun zin werden onthaald, 't Is gebeurd, dat ze een varken uit het hok haalden en het slachten in het woonvertrek. En wee. als men zich verzette. Onder Holten had een landbouwer en zijn gezin nog al tegenstand geboden aan de roofzucht der soldaten; bij 't aftrekken schoot een hunner door 't venster en trof de dochter des huizes doodelijk. Telkens kwamen weer andere benden, even schamel als de vorige, ^elk een ellende! In den winter van 1794-95 hadden de troepen van Engeland en Oostenrijk, die den stadhouder tegen Frankrijk steunden, bier geplunderd en gebrandschat bij hun aftocht, vooral de Hessische huurbenden. Den 24sten Januari 1795 namen die soldaten de drie kerken te Deventer in gebruik. In de Groote en de Bergkerk werden manschappen en paarden gelegerd en de Broerenkerk was hun magazijn. Van banken, preekstoelen en alles, wat verder brandbaar was, werden vuren gestookt en de ruiten meerendeels stuk geslagen. Pas waren die Vandalen vertrokken, of op 2 Februari kwam er inkwartiering van Fransche troepen, die ook de kerken betrokken en er al even barbaarsch huishielden, zoodat bij hun vertrek alleen het orgel over was. De wonden van den «Hessen win ter» waren dus nog niet_ geheeld, de ellende van den inval der Pruisen in 1787 lag nog versch in 't geheugen en nu toerden de Fransche schooiers op het arme land. Uit dien tijd dagteekent het deuntje, dat onze grootouders wel eens zongen : «Hop, Mariannetje, Stroop in 't kannetje, Laat je poppetjes dansen! Eertijds was de Pruis in 't land En nu die kale Franschen». Om een nieuwe grondwet te verkrijgen, moest een nationale vergadering gekozen worden. ' Het land werd in districten verdeeld en in elk koos men een representant (afgevaardigde). Het district Zutphen verkoos Mn. B. C. Wildmk, eigenaar van het voormalig buitengoed Uijkcnberg tusschen llunrlo en Bare hem; hij was een braaf en eerlijke Gelderschman van gematigde beginselen. Op 1 Maart 1796 kwam de nationale vergadering in Den Haag bijeen, om een nieuwe staatsregeling te maken. In November had zij een gematigd ontwerp van grondwet gereed, dat in Mei 4797 werd aangenomen, maar door de stemgerechtigden uit het volk verworpen. Een nieuwe nationale vergadering moest verkozen worden. Als representant voor Z u t p h e n koos men den dichter A. C. W. Staring van den Wildenborch, die echter geen zitting nam, omdat hij weigerde de verklaring af te leggen, welke men van de leden vorderde. Het jaar 1798 was een woelig jaar. De partijen stonden scherp tegenover elkaar. In de gemeente Eibergen was er groote strijd en hevige vechtpartijen tusschen Prinsgezinden en Patriotten en op andere plaatsen uitte de partijhaat zich eveneens. Na veel gehaspel en daden van geweld, kwam eindelijk een staatsregeling tot stand (1798). Het volk mocht kiezen voor een Eerste- en Tweede Kamer, die de wetten maakten. Voorts was er een Uitvoerend Bewind van vijf heeren ; onder deze was de brave Wildrick; hij en Fokkkr waren gematigden, maar zij werden door het heftige driemanschap, Vrekde, Fijnje en Langen overvleugeld. Veel goeds bevatte de nieuwe grondwet. De leden van alle kerkgenootschappon kregen gelijke rechten. De goederen der Hervormde Kerk kwamen aan het rijk, dat voortaan de geestelijken bezoldigde. De Katholieken ontvingen in de steden een of meer kerken, evenredig met bun getalsterkte. Op dorpen, waar de meerderheid Uoomsch was, kreeg die ook de kerk en de minderheid werd schadeloos gesteld. In onze streken is dat echter eerst in 1809 uitgevoerd. In Groen lo stelde men in 1798 een gemeenschappelijk gebruik der Calixtus-Kerk door Hervormde en Roomsehgezinden voor, maar beide partijen verwierpen die schikking. De burgerlijke stand werd ingevoerd. Het kerkelijk huwelijk, alsmede de aangifte van geboorte en overlijden bij 't kerkbestuur, was niet meer gebiedend. De gilden werden afgeschaft, leder mocht kiezen, welk ambacht hij wilde en mocht zich zonder proefstuk vestigen, waar hem beliefde. Een schaduwzijde der staatsregeling van 1798 was de groote centralisatie, d. w. z. dat alles, zelfs het maken van een brug of het aanleggen van een weg, door de hooge regeering in Den Haag moest bestuurd worden. Zoo zat het Uitvoerend Bewind tot over de ooren in 't werk en dringende zaken bleven lang onuitgevoerd. En hoe is het met YVildrjck. gegaan? Toen hij uit het staatsleven terugkeerde, nam hij een onbesmetten naam mede naar liet land. Doch zijn geldzaken stonden niet rooskleurig. Zijn goederen moesten verkocht worden en in betrekkelijke armoede stierf hij op 't Rijkenberg. Een mislukte tegenomwenteling. Ten westen van Lichtenvoorde ligt, door breede grachten omringd, een groot Franciscaner klooster, waar jongelingen voor de Katholieke zending in verre landen worden opgeleid. In 1875 werd het door uit Duitschland verdreven monniken aangekocht. Dat is het voormalige kasteel Harreveld, waaraan voor altijd de herinnering aan een vreeselijk drama in het laatst der 18de eeuw is verbonden. Het was in 1789 aangekocht door baron G. J. J. A. A. van Dorth tot IIolthuizen (onder Steenderen). Deze woonde er met zijn zuster Joanne M. C. J. freule van Dorth. Hun vader, die ook 't Velde bij Z u t p h e n bad gekocht, was schout van Lochem geweest en de zoon bekleedde, althans van 1789—92, ook die waardigheid. De oude heer stond in geen best gerucht. Naar alles wat men van hem vertelde, behoorde hij nog tot het ras dier landedellieden. die een boer nog minder telden dan hun hond. IIij zou, louter voor vermaak, wel eens uit de ramen van zijn kasteel op zijn onderhoorigen geschoten hebben. «Kwaad ei, kwaad kieken», zegt liet spreekwoord. Zijn kinderen zouden — alweer volgens gerucht — hun vader, toen hij oud en gebrekkig werd, deerlijk mishandeld, ja hein doodgeplaagd hebben. Als het landvolk uit den omtrek bij avond of ontijd voorbij het Harreveld moest, zag het met huivering naar het vervallen kasteel, waar zooveel schrikkelijks voorviel. Hoe angstwekkend kon de wind huilen in de hooge hoornen, die zich rondom verhieven, hoe kon hij gieren om den ouden toren, 't Spookte er in 't middernachtsuur, duisterde men. 't Jaar 1795 kwam. De jonge baron nam met andere qndnrr ■ rnrrr Oranjegezinden, die het ergste duchtten, de wijk over de grenzen. De meeste der uitgeweken Orangisten vestigden zich in Westphalen. Nu en dan kwam baron van Dorth in 't geheim voor korten tijd op Harreveld terug. De oude vader kwam te sterven en zijn nalatenschap werd verzegeld. Maar freule Juditii verbrak de zegels om belangrijke papieren uit den boedel te ontvreemden. Dat bracht haar in de gevangenis, waaruit zij door omkooperij van des cipiers dochter wist te ontsnappen (1798). Wanneer haar uitgeweken broeder nu en dan op 't Harreveld kwam, hadden er tusschen hen beiden soms heftige tooneelen plaats, wel eens door onnatuurlijke tooneelen van anderen aard gevolgd — altijd naar hetgeen men zoo vertelde. 't Was daar op Harreveld dus treurig gesteld. Er rustte, als 't ware, een vloek op dat huis. Freule Judith zou nog meer van zich doen spreken. Al was ze een zwak mensch met gebrekkigen gang, ze had een mannelijken aard en voorkomen. Ze was stoutmoedig en welbespraakt, maar ook listig en hartstochtelijk en bij allen, die haar kenden, meer gevreesd dan bemind. In 't laatst van Augustus 1799 viel een EngelschRussisch leger in Noord-Holland, om de republiek voor den prins van Oranje te heroveren. Tegelijk poogde A. R. baron van Heeckeren van Sumius. vroeger president van Gedeputeerde Staten der graafschap Zutphen en toen woonachtig op 't Mensink bij Ge es ter en, in dan Achterhoek een tegenomwenteling te bewerken. Met een aantal uitgeweken Organisten kwam hij over de grenzen. Hij zelf verscheen in Winters w ij k, li r e ede voort en Aal ten en liet er 't Oranjegezag uitroepen. Daarna verdween hij weer (5 September). Op 4 September was er in B o r c u 1 o heel wat beweging. Men tooide er zich met oranje en 't «Oranje hoven» klonk langs (ie straat, 's Anderen daags kwam een gepensioneerd overste Schikhaut, naar zijn zeggen, met een lastgeving, van den stadhouder, om 500 man van het leger van Suidiias in te kwartieren. Mij weigerde echter die orders te toonen. Onder het luiden' der klok liet hij een proclamatie van den erfprins afkondigen, stelde de stadsregeering van voor 1795 weer aan en noemde zich Drost van Boreulo. Onder voorgeven, dat van Hefckkhen van Suidiias met een legor naderde, gebood hij den rentmeester, het kasteel tot diens ontvangst gereed te houden en liet wachthuis voor ï>4 soldaten. Voorts ruide liij het volk op, om het leger met slaande trom en oranjevaandels in te halen. Pas had freule van Dorth vernomen, wat er gaande was, of zij liet op .) September, 's morgens al zeer vroeg de oranjevlag uit den toren van haar slot waaien en reed spoedig daarna in een rijtuig, kwistig met oranje versierd, met haar broeder naar Lichtenvoorde. Daar had de ontvanger der verponding dienzelfden morgen de oude driekleur uit den tortin doen wapperen en 't manifest van den erfprins laten aflezen. Bij dezen, Huijnink genaamd, vertoefden de baron en de 'freule Van Dorth een tijd en reden toen naar Wissink in de buurtschap Zwol en vandaar met een steeds aangroeienden stoet van Oranjegezinden, te paard of te voet en allen getooid met de geliefde kleur, naar G roenlo, waarheen Huijnink ook met een aantal gewapende burgers was opgetrokken. Daar zou de Erfprins van Oranje passeeren en men wilde liem begroeten. Te Grol wist men niets van den prins, doch men verwachtte er Van Heeckeren van Suidras. Geen van beiden verscheen. De proclamatie werd afgekondigd, liet dragen van oranje bevolen en de vrijheidsboom omgehakt. Teleurgesteld, dat zij den prins niet ontmoet hadden, keerden de revolutiemakers, minder vroolijk dan bij hun uittocht, terug. Weer in Lichtenvoorde gekomen, hielden de freule en haar broeder op 't gemeentehuis toespraken tot het volk: Pruisische troepen naderden, een omwenteling stond voor de deur en de Patriotten zouden er van hebben. Terzelfder tijd werd in een naburige herberg. een ijverig Patriot, F. Rkesink, door verhitte Oranjeschreeuwers met messteken vermoord, i) Toen freule Judith dit hoorde, gaf ze hnar ongenoegen te kennen, dat er niet meer Patriotten waren omgekomen. «Broer Toon moet terstond naar Grol, om 400 a 500 huzaren inet scherp te halen; dan moeten ze allen kapot», riep ze hartstochtelijk en tot een burger, die «Vivat de Republiek» schreeuwde, sprak ze dreigend: «Wacht, manneke, we zullen u wel krijgen» ! De omwenteling werd in haar geboorte verstikt. L)e Orangisten, die Westervoort hadden genomen, zijn door een burgerleger uit Arnhem, na een gevecht bij de schipbrug aldaar, op de vlucht gedreven (4 Sept.). De rentenier van Borculo, Eduard Daniels, herstelde met eenige gewapende burgers en ondersteund door Zutphensche dragonders de orde in het stadje. Schikhart en zijn aanhang namen de wijk in het Munstersche. Van de schuldigen vielen slechts twee in handen der justitie, namelijk Derk Hendrik Schaers en Hendrik Velding, een herbergier. Beiden werden door het Hof van Justitie in Gelderland gestraft; de laatste op MO Jan. 1801 veroordeeld onder verzachtende omstandigheden tot het zwaard over 't hoofd, tien jaar tuchthuisstraf .en eeuwigdurende verbanning. Burgemeester Termeulen, die biljetten van inkwartiering had afgegeven en deswege gevaar liep, gevangen genomen te worden, vertoefde nu eens over de grenzen, dan in B e k k e n of bij zijn broeder, predikant te Gelselaar en soms ook tehuis. Nu en dan werd ten zijnent huiszoeking gedaan, maar de politie zag niet al te scherp. 't Ergst van al verging het der freule van Dorth. liet ambt Breedevoort werd in staat van beleg verklaard en op 15 Sept. door den Franschen generaal Girod met 1100 man bezet. Op 19 Sept. werd freule Judith gevangen genomen en 21 Nov. sprak een krijgsraad te W i n t e r s w ij k het vonnis des doods over haar uit. Deze rechtbank bestond uit 5 officieren der gewapende burgermacht: een koperslager, een leerlooier, een baard- 1) Het vonnis zegt alleen, cl ut Rkhsink was «dootlgebleven». scheerdersknecht, enz. Regeeringscommissaris was de richter, W. Paschen, een herbergier. Reeds den volgenden dag werd de freule van Dorth op het Israëlitisch kerkhof te Winters w ij k terechtgesteld. Den laatsten nacht haars levens bracht zij wakende door. Van geestelijken bijstand verzocht zij verschoond te blijven. Soms zong ze een lied. In een brief aan burgemeester Stumpf van A a 11 e n schreef ze o.a.: «De reis naar G r o e ri 1 o enz. is oorzaak van mijn dood. Ik vind in dezelve een verzoend God. Troost mijn ongelukkigen broeder, die mij tot in den dood benauwt». Het bleeke licht van een grauwen, killen najaarsmorgen scheen in haar cel. Slechts eeri kop koffie wilde zij gebruiken, voor men haar uitleidde. In een net, ja sierlijk gewaad schreed ze tegen elf uur tusschen twee gewapenden naar de gerechtsplaats, kalm als den geheelen nacht. Ze werd geblinddoekt. De schoten der militairen knalden. Maar ach God, ze was niet dood! In hun verwarring hadden de soldaten slecht gemikt. Overhaast legde men haar nog levend in de kist. Een barmhartig soldaat wilde haar 't genadeschot geven, maar o hemel! daardoor vatten haar kleeren vuur. Met steken vol water schoot men ijlings toe om te blusschen. 't Was afgrijselijk ! Zoo stierf de rampzalige freule van Dorth, 52 jaar oud, als een slachtoffer van partijhaat. In de Hervormde kerk te Lichtenvoorde is ze begraven. Op het landgoed Twickel is een hoekje grond, dat men liet «Engelsche kerkhof» noemt. Daar is een hardlooper begraven, die in 1799 door den graaf van Wassenaar uitgezonden was, om betrekkingen aan teknoopen met de Orangisten, maar door de Patriotten als spion werd doodgeschoten. Nog voor de beslissende slag bij Rergen (19 Sept.) het Engelsch-Russische leger uit N.-Holland deed wijken, was de Contra Revolutie in den Achterhoek gesmoord. Rutger Jan Schimmelperininck. Wie van Diepen h ei m den straatweg wandelt naar Goor, ziet weldra den ingang van een fraaigewelfde eikenlaan, aan welker einde een mooi kasteel zichtbaar is. Gaat men door de sehoone allee, dan komt men over een lustig vlietend beekje, dat een tien minuten hoogerop den Diepenheimsehen watermolen drijft. Nu ziet men het prachtige huis voor zich; zoo trotsch verheft het zich achter het ruime binnenplein met zijn bonte bloemperken en de vier torentjes spiegelen zich in de gracht. Heerlijk is ook het bosch, van de heek doorslingerd, dat zich tot dicht hij den watermolen uitstrekt. Te midden der verrukkelijke natuur komen allerlei historische herinneringen bij ons op. «Hier woonde Rutger Jak Schiïimelpenninck», zeggen we en ontblooten eerbiedig het hoofd bij het noemen van dien naam, den naam van een groot vaderlander en edel mensch. En we denken aan de dagen, toen Fransche koeriers hier door de laan kwamen rijden, om brieven van Napoleon te bezorgen aan «zijn waarden en grooten vriend Schim mei.penninck», zooals de keizer hem noemde. Hij was een kind van onzen Achterhoek en daarom vinde zijn geschiedenis hier een plaats. Rutger Jan Schimmelpeknikck, op 31 Oct. 1761 te Deventer geboren, was de tweede zoon van een vermogend wijnhandelaar. Bij zijn spelen op den Brink, de verzamelplaats der Deventer jeugd, openbaarde zich al vroeg zijn zin voor recht en billijkheid. Als knaapje van acht jaar kwam hij eens de trappen der Latijnsche school opstormen en eischte van den rector een stuk speelgoed terug, dat deze zijn oudsten broer had ontnomen en dat hem, Rutger Jan, toebehoorde. In het rijden op paarden zonder zadel of toom over de stadsweide, in 't schieten e. a. sport was hij al vroeg een meester. Maar ook op de Lalijusche school en lateiop het Athenaeum maakte hij flinke vorderingen Üok de omgang met generaal Dundas, overste van een regiment der Schotsche brigade te Deventer en huisvriend zijns vaders, was zeer leerzaam voor hem. Aan de Academie te Leiden voltooide hij zijn studiën. Op een zekeren winterdag reisde hij met den postwagen naar Utrecht en legde van daar den afstand tot Leiden (10 uur) per schaats af. Ook op de Hoogeschool blonk hij uit en verwierf er zich vrienden voor het gansche leven. Hij was een vroolijk student, maar tevens een gemoedelijk, godsdienstig jongeling. Al tijd bestreed hij de leerstellingen der Fransehe wijsgeeren, die den godsdienst verwierpen, en welke onder de studeerende jeugd veel aanhangers vonden. In 1785 vestigde Schimmelpenninck zich als advocaat in Amsterda m en had er weldra een goeden naam. Hij huwde er in 1788 met Catharina Naiiuijs, welke verbintenis voor hem een bron van geluk was. Met hart en ziel omhelsde hij de denkbeelden van die Patriotten, welke het volk zijn lang vertrapte rechten wilden hergeven en in het vrije Amerika hun ideaal zagen. Toen in 1795 de omwenteling losbrak, werd hij voorzitter van het Voorloopig Bewind in Amsterdam. Altijd toonde bij zich zeer gematigd en wist door zijn invloed zelfs de heethoofden te kahneeren. Ook werd hij afgevaardigde naar de door het volk gekozen «Nationyie Vergadering» in Den Haag (1796) en weldra haar Voorzitter. Zijn zoon — aan wiens schoone levensbeschrijving we deze schets ontleenen — herinnerde zich, hoe hij als klein jongsken de grenadiers bewonderde, die toen voor zijn ouders huis de wacht hielden. Met al het vuur eener innige overtuiging, streed Sciiimmelpenninck voor de ééne en ondeelbare Republiek, maar waarschuwde ook tegen te veel centralisatie. Hoewel hij den godsdienst zeer liefhad, was hij toch sterk voor de afschaffing der staatskerk en gelijkstelling aller gezindten. Met ^eel warmte bepleitte hij het strafrecht voor de Israëlieten. Door zijn gematigdheid en invloed ook op de ij veraars heeft hij in 1800 bij de verbittering over den inval der Engelschen en Russen ons land voor een schrikbewind bewaard, als van 1792—1794 in Pai ijs heeft gewoed. Inlusschen was hij in 't laatst van 1798 gezanl onzer republiek in de Fransehe hoofdstad geworden. Hij verkeerde nu in de hoogste kringen. Hij had conferenties met Talleyrand. den geslepen staatsman, die zeide, dat woorden dienen, om gedachten te verbergen, en met Napoleon Bonaparte, die nu eerste consul was en eerlang als een vorst de Tuileriën ging bewonen. Al wat Schimmelpenninck doen kon, deed hij, om zijn arm vaderland te dienen, hel te bevrijden van de Fransehe bezetting, het te redden van den ondergang. Maar 't was vergeefs geworsteld. Hij zag bet wel: aan Napoleon's militaire plannen werd alles opgeofferd; Frankrijk was in diens oog een groot kamp en de verbonden Republieken slechts zoovele voorposten, ons land zoowel als het arme Zwitserland, welks regeering zulke hartroerende vertoogen tot Napoleon had gericht zonder vrucht. Soms was Sciiimmelpenninck moedeloos ; hij ging gekromd onder het wicht van zorg en verdriet en benijdde de arbeid' zijns vaders, die met de spade in het land moesten werken. «De steenen van P a r ij s springen mij dikwijls tegen het hoofd», schreef' hij in Maart 1800. Welk een verademing, als hij ieder jaar in den nazomer voor eenige weken de staatszorg mocht ontvluchten op het landgoed zijner ouders nabij Deventer, waar broeders en zusters dan vereenigd waren bij den bejaarden vader en de beminde moeder, of op het verrukkelijke Nijenhuis, dat hij kort te voren gekocht had. «Goede hemel! welk een contrast tusschen het Overijselsch buitenleven in den schoot eener geliefde maagschap en de kronkelpaden dezer residentie; tusschen IIutger Jan Schimmelpeninck, loopende in een schamel jachthuisje, 't geweer op schouder, met een paar getrouwe honden door de Twentsche velden achter hazen en patrijzen en den Bataafschen Ambassadeur, spanseerende in 't goud gekleed door anti-chambres, kabinetten en bureaux der ministers» ! zoo schreef hij. In Dec. 1801 vertrok Scïiimmelpenkicnk naar A miëns, om er naast Jozef Bonaparte met den Engelschen gezant Cokkwallis te onderhandelen over een vrede tusschen Frankrijk en onze Republiek aan den oenen en Engeland aan den anderen kant. Lang was men het oneens. Zelfs dreigden eenmaal de beraadslagingen door drift en misverstand te zullen afgebroken worden. Dan zou de jammer des oorlogs opnieuw moeten losbreken. Diepgeroerd sprak Schimmelpknxinck, naar huis gaande, in zich zeiven : «Mijn God, mijn God ! wat zijn (ie menschen en waarvan hangt het lot der volken af» ! Maar gelukkig, de vrede kwam tot stand, niet het minst door Schimmelpkxkihck's houding, zoo kordaat en innemend, zoo vrij van slinksche oogmerken, dat de Engelse,he gezant innige vriendschap voor hem opvatte. Toen de vrede geteekend was, drukte deze edele grijsaard Schimmelpemninck's jongste kind met blijde aandoening aan zijn borst. Achter den staatsman, zien wij altijd Ruiger Jan, den beminnelijker), liefhebbenden echtgenoot en vader. Na een dag van drukke onderhandeling nam hij deel aan de spelen zijner kinderen; met zijn kleinen jongen voerde hij de nagebootste legers in het oorlogsspel tot een strijd aan, die bloed noch tranen kostte. In Parijs ontving hij ook den Erfprins, zoon van WlLI. em V, in zijn huis. Hij bepleitte diens belangen en recht op schadevergoeding, alsmede die der medeuitgewekenen. Zoo gaarne zou hij de Üranjegezinden en hun tegenstanders verzoenen. In Aug. 1K02 was hij weer in 't, vaderland. Hij vond er op een afgelegen landgoed zijns vaders en verder over de grenzen verpoozing in zijn geliefd jachtvermaak. Maar de politiek liet hem niet lang met rust. Hij werd met een zending naar Londen belast. Daar zag hij veel goeds en merkwaardigs, mocht zich in de vriendschap van Koning George III verheugen en zijn dochter leerde er goed Engelsch. Helaas, liet mocht niet lang duren: De oorlog brak weer uit. RutgkiiJan kon voor ons land de neutraliteit niet redden, zoomin als hij, ondanks alle moeite, den krijg had kunnen bezweren. Voortaan wensehte hij ambteloos in Overijsel te leven. Niet altijd wilde hij zwerven in den vreemde ; zijn «lieve meid» moest tot een Hollandsche vrouw opgroeien. 't Mocht niet zijn. Na Aug. en Sept. in 1803 weer buiten te hebben gesleten, moest hij nogmaals als gezant naar P a r ij s. Wegens de ziekte zijner dochter bleven vrouw en kinderen vooreerst in 't vaderland. Napolkon gaf aan Schimmei.penninck gedurig blijken van hoogachting. Toen hij een bezending schoone paarden uit Spanje had ontvangen, schonk hij een vierspan met fraaie statiekoets aan zijn «waarden en grooten vriend». Bij Jozkf Bonapaütr op Morfontaine genoot hij het geliefkoosd jachtvermaak. Alles ging daar aangenaam en ongedwongen zonder de stijve vormen vanNapolkons hof. Evenwel — zijn hart was thuis bij vrouw en kroost. Als een verliefd minnaar smachtte hij naar haar bijzijn en haar te schrijven was hem een behoefte. «Als er eiken dag een post vertrok, schreef ik U ook zeker van Maandag tot Zondag eiken dag eenige regels», zegt hij in een brief, hlders heet het: «Ik zag met onbegrijpelijke vreugde uwen welstand, de voortgaande beterschap van Kitty en den volmaakten welstand van onzen jongen». En als zijn vrouw hem in haar brief heeft verteld, dat zijn Gekrit op den Brink te Deventer loopt te spelen, schrijft hij : «floe gaarne zou ik onzen jongen eens niet op den Brink met den hoepel zien spelen. Wat roept mij dat groote herinneringen voor den geest! Ik was de beste hoepelaar van den Brink en ik hoepel nog, als het gewed is, tegen den besten Brinkjongen». Op 21 Nov. ISOÜ schreef hij : «Over tien dagen is de maand November uit en dan pakt Ge haast in. Ik denk iederen dag aan uw afreis en aan het geluk, U weer aan mijn hart te drukken». Op een avond in 't laatst van October had hij een gesprek met Napoleon, dat aldus aanving: N.: «Goeden avond, mijnheer Schimmelpenninck, hoe vaart gij» '? S.: «Zeer wel, eerste Consul, en gij schijnt ook een goede gezondheid van Boulogne te hebben thuis gebracht». N.: «De beweging doet mij goed. En waar blijft nu Mevrouw V Zij Iaat u lang alleen. (Lachende). Gij zijt het met elkander oneens» ? S.: «Niet zooveel, als gij het met den Koning van Engeland zijt; de vrede is zeer bestendig tusschen mijne echtgenoote en mij». N.: «Des te beter. Ik weet wel, dat gij wel te zamen zijt en ik zie gaarne gelukkige huwelijken ». S.: «Wij trachten ons bij onze Hollandsche zeden te houden». N. : «Gij doet wel®. Hierop ging hij zitten: «Ga zitten, meneer S., ik wensch met u over onze zaken te spreken». En Rutg'"r Jan pleitte met warmte voor zijn land. Hij wees er Napoleon op, dat het op den rand van een financiëelen ondergang stond, en toen hij zeide: «Wij hebben onze zaken stelselmatig ondermijnd», lachte de eerste Consul om die uitdrukking, maar alles bleef bij het oude. In den zomer van '1804 was Ruiger Jan weer bij zijn moeder op haar landgoed — zijn oude vnder was voor enkele maanden gestorven — en later in het Bentheimsche op «Ie jacht. Een courier brengt op hel Nijcnhuis brieven van Napoleon, die nu keizer is. Weldra komt een tweede renbode: Schimmelpf.nninck moet den keizer in Aken ontmoeten. Deze wil in Holland een andere staatsinrichting. Rutger Jan stelt zich Amerika ten voorbeeld, maar Napoleon zegt herhaaldelijk: «lk wil geen Amerikaansch presidentschap in de buurt». Gaarne had hij gewild, dat Schimmklpenninck een erfelijke macht in zijn geslacht zou vestigen, maar de eenvoudige man verkoos slechts den titel van raadpensionaris, ofschoon de nieuwe staatsregeling hem de macht eens Konings gaf. Te middernacht had Scuimmklpf.nninck aan T.uleykand het ontwerp gegeven en toen hij den volgenden voormiddag — 't was een mooie Januaridag — in 't bosch van Boulogne reed, bemerkte hij eensklaps den prachtigen jachtstoet des keizers, een hert vervolgend. Rutger Jan wilde zich door een zijlaan verwijderen, maar Napolkon had hem bemerkt en liet hem halen. In zijn eenvoudig zwart rokje moest hij met den keizer mee. Deze begon : «Ik heb uw werk vanmorgen gezien en gelezen». Schimmelpenninck was getroffen en sprak: «Gij verstaat de kunst, Sire, de rust te ontberen». Na een goed uur jagens bezweek het hert. De keizer schoot het dood, de jagers trokken het vel eraf en meer dan honderd honden verscheurden daarna het beest. Het ontwerp werd een weinig gewijzigd en toen aangenomen. Schimmelpenningk woonde als raadpensionaris op het mooie huis ten Bosch, aan 't eind van het Haagsche bosch (van 15 Mei 1805 tot 4 Juni 1800). Hij wijdde al zijn krachten aan liet heil van het vaderland; zelfs zijn eigen fortuin spaarde hij niet. Hij ontzegde zich schier elke lichaamsbeweging, was te spreken voor elk en stelde niets uit tot den dag van morgen. De invoering vaneen algemeen belastingstelsel en een uitnemende wet op het Lager Onderwijs waren twee schoone vruchten van zijn kort bestuur. Napoleon wenschte Holland tot een koninkrijk te maken en zijn broeder Lodewijk de kroon op te dragen. Hij nam de toenemende verduistering van Schimmelpenninck's gezicht als voorwendsel, om hem te noodzaken zijn ambt neer te leggen. Zonder smart zeide Rijtoer Jan het staatsleven vaarwel. Hij nam een rein geweten mee naar het stille land. Grootheid noch fortuin had hij gezocht, maar alleen voor het welzijn van zijn vaderland gewerkt. Dat zijn blindheid een gevolg zou zijn geweest vaneen vergif, dat een Fransch oogarts hem op Napoleons last zou hebben toegediend, is een verzinsel Reeds in Maart 1804 bemerkte hij, dat een zijner oogen slechts duister en flauw zag, stellig door veel werken tot laat in den nacht. Het werd al erger en ten slotte kon hij zijn beminden niet meer zien, noch de schoone bloemen en het prachtig geboomte op zijn geliefd Nijenhuis. Met de gelatenheid en kalmte van een wijze en Christen droeg hij zijn lot. Toen ons land in 1810 hij Frankrijk was ingelijfd, werd Schim m el pen nix c k tot Senateur en Graaf van het Fransche keizerrijk benoemd. Als lid van den Senaat vertoefde hij weer te Parijs, waar Napoleon hem met de meeste onderscheiding behandelde. De keizer moet wel eens gezegd hebben: «Mijnheer Schimmklpknninck is veel te deugdzaam voor de eeuw, waarin wij leven.» Deze op zijn beurt achtte Napoleon als eeu zeldzaam genie en uitroeier van vele misbruiken, maar hij verfoeide iliens heerschzucht en grenzeloos egoïsme. Hij voorzag ook, dat het reuzenrijk door overmaat van dwingelandij zou ineenstorten. De tocht naar Rusland was liet voorspel van dien val. Toen Napoleon ui Moskou terug was, bemerkte Schimmei.pennink, dat, 's keizers stem zoo verzwakt was en gevallen, dat men die haast niet kon herkennen. 17 In Oct. 1813 werd Napoleon bij Leipzig verslagen en in Nov. brak in Holland de opstand uit, om het Fransche juk _te schudden. Toen de keizer dit vernomen had. zeide hij op forschen toon tot Schimmelpenninck, dat hij eer de dijken zou laten doorsteken, om het land aan den Oceaan terug te geven, dan het af te staan. Eenige dagen later, toen Napoleon hem naar het nieuws uit Holland vroeg, antwoordde Rutger Tan : «Het is zeer gunstig, Sire, onze rivieren ontlasten zich van ijs. zonder ongelukken te veroorzaken.» En het ijs — de Fransche ambtenaren en soldaten — dreef met den stroom der omwenteling at naar het Zuiden. Nederland werd vrij. Koning Willem I vereerde Schimmelpenninck niet minder. Hij benoemde hem tot lid der Eerste Kamer. Even openhartig als altijd sprak de blinde grijsaard zijn meening uit. Zooals hij het koningschap als te kostbaar had afgeraden en de vereeniging met Relgië bedenkelijk had gevonden, zoo verhief hij ook later tegen verschillende maatregelen zijn waarschuwende stem. Wij mogen niet onvermeld laten, dat hij, toen het Heilig Verbond Europa's vrede verzekerd scheen te hebben, reeds op een evenredige vermindering der legers aandrong Het meest en het liefst was hij voortaan op het Nijenhuis. Daar zag men hem wandelen over de paden aan den arm van een der zijnen in eenvoudig gewaad. Indrukwekkend was zijn hooge gestalte en ernstig peinzend gelaat. Daar zat hij op een bank en verlustigde zich in het gezang van den tortel en gansch het veelstemmig vogelkoor. Hoe genoot hij de warmte der lentezon, het verlrisschende zomerkoeltje, den geur van bloemen en kruiden. Bij het kabbelend beekje of het geklater van den kleinen waterval verzonk hij vaak in zacht gepeins en stil voor zich heen zegde hij schoone passages op uit geliefkoosde dichters Soms zat hij glimlachend te mijmeren op een bank, zich verliezend in de herinneringen van vervlogen dagen Zijn hart was zoo gevoelig voor geluk en vaak gingen dagen voorbij, waarin hij aan het gemis zijner oogen niet dacht. Dikwijls reed hij door de schoone dreven op zijn getrouw paard Marengo, liet edele dier, waarop Kklleuman de Oostenrijksche kolommen doorbrak en dat nog de litteekenen der bekomen wonden droeg. Hoe genoot hij ook aan den gezelligen haard te midden van verwanten en vrienden ! Vooral waren het genoeglijke dagen voor hem. als de geleerde en smaakvolle letterkundige Fransen van Eck, hoogleeraar aan het Athenaeum te Deventer, een deel zijner vacantie op het Nijenhuis sleet. Maar ook met den eenvoudigen landman mocht hij gaarne eens praten en het gesprek was leerzaam voor beiden. En wat kon hij zich met zijn kleinkinderen vermaken en hen boeien door zijn vertellingen. Voor de onderhoorigen en bedienden was hij eenrechtvaardig en zachtmoedig meester; voor de behoeftigen een weldoener; voor zijn kinderen een wijs opvoeder, die hun zijn lessen van deugd en godsvrucht diep in het harte prentte. Twintig jaren heeft hij nog geleefd na zijn raadpensionarisschap. Hij werd door een verzwakking aangetast, die hem eerst in het gebruik zijner ledematen belemmerde, maar allengs ook inwendige, meer teedere deelen aantastte. Ofschoon hij nog wel gaarne bij zijn beminden gebleven zou zijn, toch zag hij kalm en blijmoedig zijn einde naderen. Hij voelde zich rijp voor een betere wereld Zonder smart scheidde Schimmelpenninck op 25 Maart 1825 uit dit leven In stilte werd zijn stoffel ijk overschot in de Nieuwe Kerk te Amsterdam bijgezet. Slechts een eenvoudige zerk dekt de asch van den onvergetelijken man. Zijn zoon Gerrit, gezant te Petersburg, lid der Eerste Kamer en schrijver der levensgeschiedenis, rust op het oude kerkhof rondom het kerkje te I) i e p e ri h e i m, waar een staande zerk, door een ijzeren hek omringd, nog zijn graf aanwijst Een kleinzoon en twee achterkleinzonen van den raadpensionaris wonen nog op de adellijke huizen bij D i e p e n h e i m. Bezoek van koning Lodewijk (Maart 1809). ,jHooge waatren zijn, o Neerland, dikwijls over U gegaan, Van de Zuider-bergrivieren, van den Noorder-oceaan». Zoo zong Da Costa eens en al wonen wij juist niet in de streek der ergste watervloeden, toch heeft men ze ook hier gekend, als IJsel, Berkel en Schipheek onhandig waren en het land in een zee herschiepen. In 1754 leed een groot deel van de Graafschap door opzwellingen van de Berkel, tot Doetichem toe, waar vele straten overstroomd waren en de huizen in het rond tot de daken onder 't water stonden. De wielen hij Snippelingsdijk (niet ver van 't landgoed Bannink) en andere wielen achter den IJseldijk naar O 1 s t toe getuigen van geduchte doorbraken. Een oud man vertelde in mijn jeugd wel, dat in 1817 het IJselwater onder hpse bij Deventer zoo'n hoog peil bereikte, dat men op het boerenhuis Bovendorp uit het dakvenster in een aak was gestapt. Een overstrooming, die Brabant, Gelderland en Overijsel in 't begin van I80Ü teisterde, was oorzaak van een vorstelijk bezoek aan deze streken Lodewijk Napoleon, die van 1806—'10 koning van Holland was, betoonde zich een goedaardig man, wien het leed zijner onderdanen ter harte ging. Van Kampen en Zwolle, waar hij 17 Maart was geweest, reisde hij langs de geteisterde lJseldorpen naar Deveiïter. Hoe haastig de tocht werd voortgezet, toch deed de vorst overal onderzoek naar de behoeften en belangen. Te Olst beloofde bij een ruime bijdrage voor den opbouw der R.-Kath. kerk Voorts had hij woorden van lot voor den pastoor en den dominee om hun krachtige en hartelijke samenwerking bij den watersnood, waardoor het dorp zooveel geleden had. In Wijhe had hij voorziening beloofd in het »emis aan geneeskundige hulp. In Deventer werd de koning ontvangen door een uitgelezen stoet van dames en heeren, de eerste gedecolle- teerd,(d.i. mot half ontbloote boezems), wat den vorst niet beviel, die wees np het zedig gewaad zijner gemalin, koningin Hortense. De stad doorrijdend, liet hij zijn koets stilhouden voor de bakkerij «de Allemansgading» van baas van der Toorn, om eens te zien, hoe de koek gemaakt werd. Hij kwam in de werkplaats en ging daar zonder veel omslag op een omgekeerden bakkerstrog zitten, terwijl hem alles uitgelegd werd. Hij deed een bestelling en wilde toen de karos weer instappen, maar de bakkersvrouw trok hem eerbiedig bij den arm en sprak op verlegen toon: «Meneer ef nog vergeten te betalen.» ken kamerheer drukte haar snel een paar gouden dukaten in de hand en lachend reed de koning verder naar het huis van den Sous-Prefekt in de Lange Bisschopsstraat, bij wien hij het middagmaal gebruikte.» Aan de Roomsch-Katholieke gemeente schonk Lodbwijk een gift van f3000 voor een nieuw altaar in de Broerenkerk die haar in 1799 was afgestaan. Over Holten, Markelo en Goor reisde de vorst verder Twente in. In Markelo moest de schoolmeester Jan Warmei.ink, bij ontstentenis van den burgemeester, die te Goor woonde, den koning begroeten. (De stokoude H. A. Warmeunk, Oud-Landmeter verhaalt ons dit in zijn aardig hoekje over de Geschiedenis van Markelo.) Van uit tiet rijtuig beschouwde Lodewijk de kerk en vroeg, hoe het met hare fondsen gesteld was. Deze waren nog al voldoende, antwoordde de meester, maar de diaconie was niet te best voorzien, waarop Z M hem f200 voor de laatste ter hand stelde. Met veel belangstelling nam de vorst kennis van de l wentsche industrie. Bij zijn bezoek aan Enschedé schonk hij (300 aan Jan Maasland, een vindingrijken baas in de fabriek van Bmjdenstein & Co. voor een gedane uitvinding. Over G r o e n 1 o, Borculo en L o c h e m kwam de koning naar Z u t p h e n. Overal waar hij kwam, werd hem door de Roomschen om gelijke rechten voor hun [kerkgenootschap; gevraagd en waar het billijk was, kwam hij aan hun wenschen tegemoet. InZutphen ontvingen ze de St. Janskerk op de Nieuwstad (23 Maart.) ie Oldenzaal kregen ze de Plechelmuskerk terug, maar de Protestanten ontvingen een aanzienlijke bijdrage tot het bouwen van een kerkje. In Haaksbergen kwam de groote kerk aan de Roomschein. maar de koning schonk f8075 voor een nieuwe Hervormde kerk. Zoo vergat hij, hoewel zelf fioomsch, toch de andere gezindten niet. In G r o e n 1 o wendden de Katholieken zich in Nov. 1809 met een verzoekschrift tot den koning, om de Calixtuskerk te mogen hebben, maar ondanks al hun bemoeiingen bleef die in 't bezit der Protestanten. Om bezuiniging op de uitgave voor predikantstractementen te verkrijgen, was reeds in 1807 besloten enkele plaatsen op te hellen, zooals in Z u t p h e n de 5de, in Goor de 2de predikantsplaats en in Deventer die der YYaalsche of Fransche gemeente. «In Overijsel en ook in Gelderland werden hier eri daar z.g. uitgangen van koren en vlas, driestuiversgelden, enz. onder den naam van miskoren bekend, geheven ter geheele of gedeeltelijke bezoldiging der Hervormde leeraren. Zeker had men daarover den koning geklaagd, althans bij besluit van '27 April 1810 verbood hij de heffing der korenlasten». Zeer tot leedwezen zijner onderdanen moest Lodewijk op 1 Juli 1810 afstand doen van den troon. Keizer Napoleon maakte daarop ons land tot een deel van zijn reusachtig rijk. Toen brak voor ons land een donkere tijd aan. Een donkere nacht en blijde dageraad. (1810—1813) |n een gedicht, getiteld «de Groote Keizer», laat Rosalie Loveling Napoleon zeggen : Gij geeft mij uwe zonen, Ik voer ze ten krijge mee.» en zij zingt verder: En de ouders, die 't hoorden, beefden, Maar bogen het hoofd gedwee. Zij wisten, dat hij er weinig Van liet slagveld wederbracht: Zijn stemme was als de doodsklok. Die bromde over 't jong geslacht. Ja, dat was de grootste ellende van Napoleons heerschappij. Dat de rente der staatschuld tot '/, was verminderd, dat er geen vrijheid van spreken en schrijven meer bestond, dat de handel schier stilstond en de koloniale waren zoo duur werden, dat de belastingen ver boven de draagkracht der ingezetenen verzwaard waren, dat ons volk leed aan algemeene verarming, dat was erg' maar niet liet. ergste. Maar zijn eigen bloed te zien wegvoeren naar vreemde landen, 'de bloeiende jongelingsschap als kanonspijs aan den onverzadelijken dwingeland te moeten offeren, — dat was hartverscheurend. Kooplieden en verarmde aanzienlijken verlieten de groote steden en schikten zich in het eenvoudige, stille leven op het platteland. In vele Achterhoeksche dorpen kwamen menschen uit Amsterda m, D en H a a <■. Haarlem e.a. plaatsen. I och had de inlijving ook haar lichtzijden : zij schonk ons ten eerste een stelsel van wetgeving zóó, als wij anders wellicht nooit hadden verkregen. Onze algemeene wetboeken danken we aan Napoleon. De Fransche burgerlijke en strafrechterlijke wetten hebben nog lang gegolden Voorts liet de keizer breede, rechte zandwegen aanleggen waar te voren slechts wagensporen kronkelden over hoogten en dalen. Op zijn bevel liet van Hkeckerkn van Si idras, drossaard van Borculo en burgemeester van Groenlo, den grooten weg van Borculo naar Diepen hei m in orde maken. Eindelijk — het algemeen lijden verbroederde Patriotten en Prinsgezinden en het samen dienen der jongelieden in het leger bracht de bewoners der verschillende gewesten nader tot elkaar en verminderde alzoo het oude provincialisme. In de schoone Meimaand van 1X12 trok Napoleon met een ontzaglijk leger naar Rusland. Door Duitschland togen eindelooze scharen oostwaarts. Ook twee jongelieden uit fielselaar waren er bij. «Wat is de wereld groot!» dachten ze en veel nieuws en mooi zagen ze. Maar dat alles kon toch het heimwee naar het scha- mei huisje, waar ze het levenslicht zagen, niet uit hun hart verdrijven. Het landvolk, waarmee ze onderweg bij hun inkwartiering spraken meende, dat er een slag op handen was. Men las nog geen kranten en wist zoo weinig van het doel der legertochten. Doodelijke angst beving onze Gelselaarsche jongens. Zonden ze niet deserteeren ? Niet ver van Maagdenburg dwaalden ze tegen 't vallen van den avond af. Zooveel soldaten bleven, afgemat door de zware marschen, achter. Ze kropen in een hooge eikenhaag en toen het donker was, traden ze een afgelegen boerenwoning binnen. De landman begreep hun doel en voorzag elk van een pak oude kleeren. Als landlieden uitgedorst, namen ze den terugreis aan. 't Was een lange tocht vol moeite en gevaren. Zes weken waren ze onderweg. Bij nacht en ontijd gingen ze en over dag hielden ze zich schuil in bosschen, droge slooten, of bij goede menschen in een eenzame hut. Op 't Haaksberger veen zagen ze uit de verte een gendarme te paard op hen afkomen. Doodelijke ontsteltenis! Maar de dienaar der politie reed hen voorbij, zonder naar hen om te kijken. In een donkeren nacht kwam elk aan de ouderlijke woning. Groote blijdschap was daar, doch vrees niet minder. De eene jonkman waagde het thuis te blijven en zich te verschuilen, maar hoe vaak moest hij, als er onraad was in de bosschen vluchten. De ander was voorzichtiger. Een bevriend landman nam hem in zijn buis, waar hij meest in een halfdonkere kamer en ook wel op den zolder was verborgen. Hij kortte den tijd met spinnen. Iloe traag kropen de uren om! 's Avonds, als geen buur en vriend op bezoek was, en alles goed gegrendeld, kwam hij enkele uren met het gezin aan den haard doorbrengen. Dan vernam hij, wat er in de groote wereld omging. Napoleon kon den Czaar van Rusland niet onderwerpen ; het groote leger had den terugtocht moeten nemen, doch haast niemand was uit het koude land weerom gekomen. 't Werd 181IJ. Den ganschen zomer door werd in Duitschland gevochten. Napoleon streed dapper met zijn legers van Fransche, Nederlandsche en Italiaansche soldaten tegen Russen, Pruisen en Oostenrijkers. In October werd den grooten keizer in den volkenslag bij Leipzig een verpletterende nederlaag toegebracht. Pruisen en Kozakken naderden nu ons land. In November brak de opstand in ons land los. Onze spinnende deserteur vernam de blijde mare. «Er waren Kozakken in B ore ulo gezien!» De boer, bij wien hij thuis was, reed er te paard heen, om nader kondschap te winnen. Ja, 't gerucht was waarheid. Dien dag waren de Kozakken op Zutphen los, dat nog door de Franschen bezet en gesloten was. Nu mocht de kluizenaar zijn spelonk, waarin hij langer dan een jaar had gesleten, verlaten en zich weer vrij in de wereld bewegen. Nu was alle angst en leed voorbij! Bij Doetinchem waren de Geallieerden in ons land gekomen. Op 24 Nov. IK13 verscheen een aanzienlijke Pruisische krijgsmacht voor Zutphen, waar een klein Fransch garnizoen lag. Na een kort bombardement, waarbij één weesmeisje door een bom werd gedood, gaf de stad zich over. Veel langer hielden de Franschen het in De ven teruit. Bijna een half jaar werd deze sterke vesting door Kozakken e.a. troepen belegerd; 't huis te Dorth was hun hoofdkwartier. Op Zaterdag, 18 Nov., waren alle poorten van Deventer gesloten. De bezetting, die 21 Nov. nog met 00 man (het treurig overschot van meer dan 10 regimenten) was versterkt, telde nu lt>00 man en was een staalkaart van alle wapens, tot kustdouaniers en gendarmes toe. De Fransche generaal, baron Schinkr, voerde het bevel. Om te beletten, dat de belegeraars zich nestelden in de gebouwen en bosschages rondom de stad en van daar uit de vesting bestookten, werden alle woningen, na eerst te zijn ontruimd, de tuinhuizen en de lusthoven van de Voorstad en over de Lange Brug in brand gestoken. (25 en 2t) Nov. en lü l)ec.) Toen de Franschen de herbergen de Dood en de Strookap en andere huizen over den IJsel in vlammen deden opgaan, werden zij onophoudelijk bestookt door de Kozakken en raakten er mee in een hevig gevecht, waarbij enkele dooden en gekwetsten vielen. Op S Dec. liet de kommandant den olie- en pelmolen van J. Holterman in den Enk buiten den Noordenberg in brand steken. Het droevig schijnsel verlichtte 's avonds de geheele stad. liet heerlijke bosch op de Worp werd ineedoogenloos geveld. Dit lustoord had breede, rechte lanen, die als de stralen eener ster uit een rond middenvlak afkwamen. Er stonden reusachtige linden, die wel van 2 eeuwen heugenis hadden. Op 23 Nov. klonk de eerste bijlslag in het bosch en 7 Dec. was de verwoesting voltooid. De tegenwoordige Worpboomen dagteekenen van 1820 of'21. In den avond van 23 Nov. zag men omstreeks den Hunnepermolen 20 groote vuren branden. Om 10 uur openden de Kozakken een hevig kanonvuur; in 12 minuten werden 100 kogels in de stad geworpen ; vele vielen door de daken, 3 huizen aan den Drink en één in de Groote Overstraat werden door houwitsers beschadigd, maar niemand was gekwetst of gedood. In doodsangst \vdien tal van inwoners iu kelders en gewelven gevlucht. I e middernacht werd de kanonnade nog even herhaald. Gelukkig bleet de stad van verder bombardement verschoond. Ook raakte men maar zelden met elkaar in gevecht ; op 21 Dec. had er een treilen plaats aan den Iwelloschen dijk en een heldenschaar heeten, al heeft ze voor de overmacht moeten zwichten. Die grijze held daar, uitgedost als een vorst, is de dappere Ciiassk. Hij heeft ook het eerst zijn donders losgebrand, toen in Antwerpen een muitziek rot het hoofd opstak, en de opstand nog in de geboorte werd verstikt. En de knaap juicht hem mede toe, den gevierden generaal, met een driewerf hoezee ! «Daar nadert Neêrlands dierbre vorst; Hem volgt een luistervolle stoet ; Daar rijdt hij langs de heldenrij En zegent elk met lach en groet En voegt zijn hartedank er hij»! De vader is tot tranen bewegen en zijn zoontje, niet minder getroll'en door het schouwspel, roept uit : «Deez' schoonen dag vergeet ik niet. Word ik een man en roept de nood Voor Vaders Willem* rijksgebied, Vrees ik als held, gevaar noch dood» ! Marken verdeel ing. Een oude overlevering in Gel sela ar verhaalt dat zekere Koert in den vreemde was getogen en bij zijn terugkomst een jonge vrouw had meegebracht naar ouderlijk dorp. Toen ze met hun beidjes de Bolksbeek over in 'l Gelsclaarsche Broek kwamen, sprak de man, in 't rond wijzend over de wijde vlakte van heerlijk groenland : «Dat is mijn vaders koeweide». Een mooi lapje grond ! Zijn jeugdige wederhelft kreeg zeker een goeden dunk van haar mans herkomst en staat Wat een koeien en ganzen liepen daar te grazen ! 't Was een heerlijk gezicht. En Koeht had niet gansch gelogen, 't Was ook zijn vaders koeweide, maar — in gemeenschap met anderen. Zulk een bezit kende men in Holland niet. Aan den Oostkant van Gelselaar lagen zoo uitgestrekte heidevelden, waar plaggen gemaaid, schadden gestoken en schapen gedreven werden, 't Waren de markengronden. Elders heetten ze wel gemeentegronden, als ze 't onder bestuur van stad of dorp stonden, of buurtgronden, als de eigenaar eener heerlijkheid er de regeering over had, maar de bewoners der buurt ze in gemeenschap gebruikten. In de marke hadden de ge waarden (de rechthebbende eigenaars van den grond) zelf het bestuur :net wetgeving en rechtspraak. In de 19de eeuw zijn al deze gronden verdeeld of verkocht en zoo tot persoonlijk eigendom geworden. Nadat een markenwet dit mogeiijk had gemaakt, begon men in vele streken met de uitvoering. Reeds in 1819 werd in Bat men een daartoe strekkend voorstel gedaan. Het duurde echter nog tot 1825, vóór een commissie tot dat einde werd benoemd. Altijd nog vernam men klachten over 't zetten van hutten in den marke en 't aangraven van grond als van ouds. 't Weiden van ganzen en schapen was in 1822 verboden tusschen 1 Maart en 1 November. De schutten heetten voortaan veldwachters. Intusschen begon een commissie met een landmeter de gronden op te meten. Ze lieten wegen aanleggen en bepoten, waterleidingen graven, enz. I)e aangrenzende eigenaar kreeg het pootrecht langs een weg. Bij loting werd elk zijn deel aangewezen, In 1831 kreeg de zaak haar beslag. Intusschen bleef ruim een vierde deel der markengronden onverdeeld ten gebruike van ongewaarden en katers. In 1862 werd een commissie benoemd, om ook deze te verdeelen onder de gebruikers en zoo werd in 1867 de ontbinding der marke uitgesproken. Reeds in 1846 had de burgerlijke gemeente het onderhoud van bruggen, duikers en waterleidingen en wegen overgenomen van den marke voor f2300. Aan 't verdeelen der markegronden van Barchem is voor altijd den naam verbonden van Dr. W. C. H. Staring (zoon des dichters). Hij en zijn trouwe metgezel, de landmeter Melunk, hebben in 1835 dit werk volbracht. Door het aanleggen van wegen en het graven van waterleidingen werd ook hier de bodem productiever. Onder Laren had de verdeeling omstreeks denzelfden tijd reeds haar beslag gekregen, 't Kostte hier, als elders, heel wat strijd en geharrewar. Sommigen, die in ongerechte practijken hun voordeel zocliten, kwamen zelfs in de gevangenis terecht. In M a r k e 1 o waren velen reeds lang tot verdeeling geneigd, maar er was onder de gewaarden nog geen meerderheid voor te vinden. Dit veranderde, toen men zag, welke voordeelen het elders opleverde, in 1842 werd een concept-plan goedgekeurd en van 1846—'49 werd aan elk der gerechtigden zijy deel toegewezen. Reeds voor de invoering van het kadaster (1834), waren de markegronden van Kerspel G oor verdeeld door den heer Koehsen, landmeter te Bat men. Van 1848—'54 werd de mark Eisen, van 1858—'61 die van Stokkum en Herike verdeeld. En, zoo ging liet voor en na in onze gansche omgeving. Op liet oogenblik doet men pogingen tot het verdeelen der marke Honnesch bij Haaksbergen, doch de gewaarden kunnen liet nog niet eens worden. Zeer aardig heeft wijlen D. M. MaaldiuNk, de schrijver van menig schoone novelle in ons dialect, in zijn «Legende van den Sprakelberg» — een zandige hoogte ten Z.O. van Geesteren — ons verteld, hoeveel daar de markverdeeling in had. Bij «Mechel-Meuje» op den Brink vergaderden de ontevredenen. Er waren tal van misbruiken. Hoewel ieder er recht op had, genoten toch /ij. die het dichtst bij de marke woonden, er het meeste van. Ze staken de meeste plaggen, schollen en schadden en dreven er meer pinken, kalveren en ganzen in. Ja, ze lieten er zelfs vee uit andere gemeenten in weiden, waarvan zij zelf het weidegeld trokken; met hetzelfde doel vergrootten ze hun ganzenschotten. (Jok hier verrezen huizen en hutjes op de hei; in der haast werd er 's nachts een woning opgeslagen en als 's morgens de haard rookte en een plek rondom door de zicht was ontbloot, kon men dit huis en erf niet meer verwijderen. Toen men besloot, de marke te verkoopen en oude acten nasnuffelde, om te weten, wat er juist toe behoorde, moesten vele gronden, die reeds lang voor particulier eigendom gegolden hadden, teruggegeven worden. Door eindeloos pleiten en rechten was de verkoopsom niet voldoende en de gewaarden moesten bijpassen. Sommigen schreiden erom en — zegt Maai.diunk, die zijn volkje kent — «een boer klaagt wel, maar schreit niet gauw». Alzoo is de eeuwenoude markeninstelling in onze streken met de 10000 wevers met de snelspoel geoefend. Terzelfder tijd waren in D i e p e n h e i m, H o I t e n en F, nter dergelijke weefscholen. Als paddestoelen rezen van nn af de fabrieken en lahriekjes uit den grond. Sommige gingen later weer te niet, b.v. die in Diepen hei m, Gel sela ar, Geesteren, Laren enz. Ook kinderen gingen naar de lahriek; zij konden heel goed aan de nieuwe, lichte weefstoelen helpen of spoelen en dergelijk werk verrichten. Bombazijn werd weinig meer vervaardigd, maar. katoen, alles katoen! In huis werd nog veel geweven. De Handelsmaatschappij leverde Kngelsche garens aan de fabrikanten, doch bier en daar spon men ook zelf; in 1829 kwam te A Imelo de eerste stoomspinnerij en in |S.'{.*i Ie I', n s e li e d e. De fabrikanten brachten de geweven stollen naar hel kantoor der Handelsmaatschappij Ie X ijver dal. Aan het hoofd dier factorij stond de'bekende In. Ainswohth, Deze verdienstelijken man rust op liet kerkhof Ie Goor en op de zerk, die zijn gebeente dekt. leest men : «Aan een nuttig man. Thomas Ainswohth. liet dankbare Overijssel.» loen in I8ÜÜ ,|e vrede met lielgië werd gesloten, was de katoen fabricatie in Twente meer dan verdubbeld. Kr was welvaart gekomen in het voortijds zoo armoedige land. Het schijnbaar kwade had zich ten goede gekeerd voor het landschap. Met scheepjes over Hegge en Vecht, met vrachtw agens over de nieuwe straatwegen werden de goederen aan- en afgevoerd. Hel kanaal Z w o 11 e—A I m e I o (1858), de spoorlijnen Zuip hen Hengelo (1805) lot Almelo (1807), Z w o 11 e—A 1 m e 1 o (1881) en De ven terAl mei o (1888) maakten liet vervoer veel gemakkelijker en vergunden de industrie nog hooger vlucht. De eerste stoomweverij in Nijver dal (1852) werd door tal van andere gevolgd. Nu is Twente met het N.O. van den Achterhoek één groot fabrieksdistrict. Maar de moeder de/er jonge, bloeiende industrie, de aloude huisnijverheid, kan den walm der iahrieksschoorsteenen niet verdragen. Zij kwijnt en haar dagen zijn geteld. Van kerken en kerkhoven. Slechts zelden ziet men liet nog: een groenen hof, waar zei-ken liggen of staan en paaltjes of kruisjes uil het gras opsteken, rondom liet dorpskerkje gelegen. Maar de begraafplaats is daar nu niet meer. Een wet verbiedt, op grond der gezondheidsleer, dat begraven VfvAW wordt op iniihlm: dan 200 M. afstand buiten de kom der gemeente. Het begraven in de kerken is natuurlijk nog minder geoorloofd. Met I Januari IS29 moest'dit ophouden. Zoo is dan de rustplaats onzer dooden eigenlijk geen kerkhol meer. t Was anders zulk een liefelijke verbinding. Als de levenden opgingen naar het bedehuis, wandelden zij langs en over de graven der dooden, ook de slaapsteden hunner geliefden. Meent gij, dat het al te somiier was? Maar de toren wees immers met zijn vinger zoo hoopvol naar hel eeuwig blauw: «Hier beneden is het niet!» En de klokken, die daar in de hoogte Iiiiii welluidende stemmen doen klinken : «Zij zingen aan mijn dooden Een vriendlijk graflied toe, En vragen hun die leven : Zijl gij des zwervens moe? (de Gehestet) De kerkhoven werden dan buiten de kom gemaakt. Zutphens schoone begraafplaats werd aangelegd door Zoki.eu en iu 1829 in gebruik gesteld. In dat jaar kregen Laren en Markelo ook een nieuwen doodenakker. De algemeene begraafplaats te Deventer werd in 1831 geopend. Hie te Loche rn, eerst kaal en bar, nu lommerrijk en schoon, heeft op de beide witte gebouwtjes, tusschen welke het ijzeren hek hangt, twee opschriften van den dichter Staring. Het eene : «Verhef uw oog, die aan een grafsteen schreit: Keert stof tot stof, de ziel erft de eeuwigheid». Het andere luidt: Geen afschrik hare u, wat gij ziet : Den dood vreest hij, die God vreest, niet». Ook voor het kerkhof te Vorden, in 4837 aangelegd, dichtte Staring een opschrift, dat niet lang geleden nog te zien was : «Uit nacht rijst morgenrood. Het leven uit den dood». In 1840 werd daar zijn stof ter ruste gelegd en in 1843 naast hem zijn tweede gade. Kerst in 1901 werd de grafkelder weder geopend, om het lijk van zijn kleinzoon, Dr. I. •). Brants van den Wildenborch (geb. 1820) te ontvangen. Op Vordens kerkhof vinden wij ook een zerk, op welke te lezen staat: «W. t>e jong, Boerenarbeider, Dichter en Schrijver. Overl. '24 Januari 1875». Deze eenvoudige man, geboren in 1812 te Loenen aan de Vecht, was eerst broodbakkersknecht en kwam in 1848 als boerenarbeider naar Vorden. Hij was de vijftig reeds voorbij, toen hij als dichter optrad bij gelegenheid der nationale gedenkdagen van 1803 en 1805. Nog vier bundeltjes gaf hij daarna in het licht, in welke sommige aaidige, eenvoudige liederen voorkomen. Om tot de kerkhoven terug te keeren — op enkele plaatsen werd nog tot ver in de 19de eeuw bij de kerk begraven: In Gel sela ar nog tot 1805 en in D i epenheim nog langer. Sommige kerken waren zeer bouwvallig geworden en eischten dringend herstel of vernieuwing. Zoo werd in 1835 de kapel der beide Ewalden te Laren gesloopt. Op 25 October nam I)s. Kalkhoff niet de gemeente plechtig afscheid van het heiligdom, dat gedurende anderhalve eeuw (sedert de afscheiding der gemeente van L o c h e m) een huis des gebeds voor Laren s inwoners was geweest. Hij sprak naar aanleiding van de woorden: «Kinderkens. het is de laatste ure». (1 Joh. 2 : 18). De laatste liederen, die gezongen werden, waren Gez. 8 : 5 en Gez. 100 : 1 en 2. Hoe indrukwekkend zal dat : «Voorgeslachten kwijnden henen en wij bloeien op hun graf» op dien najaarsdag geruischt hebben door de gewelven, die ten ondergang waren gewijd en over het kerkhof rondom, waar zoo velen rustten, die eens daarbinnen vrede en troost hadden gevonden. Nog voor het oude jaar 1835 ten einde was, had de moker de vervallen Ewalduskapel gesloopt De weg langs de Elize naar de Spitholderbrug moet gedeeltelijk met steenen van het kerkje zijn bestraat. In de kerkekamer bevond zich nog een muurschildering of schilderij, op welke een weegschaal met een bijbel op de ééne schaal, die doorslaat, en op de andere de paus met zijn kardinalen en daaronder het rijmpje: «De Paus met al zijn kardinalen, Kan dezen Bijbel toch niet halen» In 1837 werd de oude kapel te L inde afgebroken en op hare plaats een steen gezet ter herinnering met dit opschrift van Staring : «Verheft zich hier geen bidplaats meer, 't Heelal is tempel van den Heer». In 1840 werd de kerk te Markelo, een der oudste van Twente, afgebroken en op hare plaats een nieuwe gebouwd, die 29 Augustus werd ingewijd. I)e oude kerk bestond uit twee gedeelten van verschillende bouworde: het westelijk deel, grenzende aan den toren, was laag en met planken zolder; het hooger oostelijk deel had een gewelf. In 1841 kreeg Gel sela ar een nieuwe kerk. De oude, met haar steenen schoorpijlers rondom, was zeer bouwvallig en hoogst primitief. De meeste banken hadden rugleuning noch lessenaar; de achterste bestonden slechts uit een halven boom op een paar posten en met trapjes ging men erop; de voorste waren beter. De trappen naar den toren waren in de kerk en als het luik openstond vielen er soms steenen naar beneden. Zwaluwnesten hingen aan 't gewelf. In 1840 werd de kerk te Nee de veel vernieuwd en in 1849 Almens kerkje, waarvan het oude koor behouden bleef. In I8.H was daar het vroeger reeds vermelde doopvont gevonden onder den vloer van het torenportaal. In 1848 is er op Kennis-Zondag voor de laatste maal gepreekt in /? aan den koster geven. Weinige jaren later werd zij afgebroken, evenals ui 1858 llaarlo's oude «kapelleken», door \Y. Si.uytkh vermaard. Bij 't vernieuwen der kerk te Bat men in 1870 vond men de vroeger besproken muurschildering. De Boomsch Katholieken maakten van de vrijheid, hun door de revolutie van 1705 geschonken en door latere staatsregelingen gewaarborgd, gebruik, om prachtige kerken te stichten, waar te vuren slechts een kerkhuis of heelemaal geen gelegenheid tot godsdienstoefening bestond. Aan de Bietmolen was reeds een kerk sedert het begin der 18< 1«• eeuw. In Ei bergen kwam er eene in 1828. die in 1875 vernieuwd is. De GrolscheKatholieken kregen in 1818 een eigen kerkhof; het kruis daarop is afkomstig van het klooster te Zwilbroek en werd er in den nacht door een boer vandaan gehaald. Voortaan behoefden hun dooden niet meer begraven te worden in den ongewijden grond van het algemeene kerkhof, dat de veldwachter gehuurd had, om er zijn varkens te weiden en waar die beesten soms aan de beenderen der doode lichamen knaagden. In 1838 werd de tegenwoordige Katholieke kerk te l! roenlo voltooid. Verder kwamen er nieuwe kerken in Borculo (1844) Hengevelde, gemeente AmbtDel den (1844) op 't Joppe bij Gorsel (1807), op den Koer kamp bij Diepenveen, in Belt rum (1848), B uurlo, W i c h m o n d, op den Krane n- borg bij Vorden (1847-07), R e k k e n. door den pastoor van Eibergen bediend (1872), Lochem (1887), Neede (1894). Hij den Kranenborg verrijst tegenwoordig een klooster der Franciscaner-orde (1902). De kerk van den Kranenborg, die met haar slanken toren zoo statig boven liet boschrijk landschap ondioog streeft, is stellig een der schoonste. Het Gothisch gebouw is een meesterstuk van den beroemden architect Cl vi-ers, die ook de bouwmeester was van het Rijks-Museum en 't Gentraal-Station te Amsterdam. Het inwendige is niet minder schoon dan het uiterlijk. Welk een heerlijke afwisseling, welk een rijkdom van kleuren aan pilaren, gewelven, muren en vensters, altaar en kansel, niet schreeuwend noch overladen, maar in de schoonste harmonie ! Welk een verscheidenheid van ornamenten en toch niet opzichtig maar werkelijk schoon ! De kerk werd in 1807 door bisschop Schaki'man ingewijd. De houw werd bekostigd door een broeder en twee zusters uit dien tak der familie Dorth, welke in vroeger eeuwen zooveel tot bevordering van den Katholieken godsdienst had gedaan. De broeder, die ook heer van 't Wolferink was, mocht zijn stichting niet voltooid zien; hij stierf in 1803. Maar de freules van de Wientjesvoorü hebben nog jaren naar haar kerk mogen opgaan. De laatste stiert in 1880. liet kerkje te Loc hem is eveneens gebouwd van kapitaal, daartoe door haar gelegateerd. Onderwijl was het in de Nederlandsch-Hervormde kerk verre van rustig, Velen waren ontevreden over de nieuwe synodale regeling, en vooral sterk gekant tegen de opkomende liberale denkbeelden. Zij verlangden hervormingen in hun geest en toen dat niet gelukte, verlieten ze de kerk. Dat begon in 1834. Deze «Afgescheidenen» noemden zich (ihristelijk-Gereformeerden. Een storm ging tegen hen op. Hoe zijn de «Nieuwlichters» gescholden en uitgejouwd, ja vervolgd. Eenige hunner predikanten werden in de gevangenis gezet; hun bijeenkomsten verstoord en uiteengejaagd en soldaten hij hen in kwartier gelegd, die allerlei moedwil bedreven, 't Is een schandelijke geschiedenis! En 't waren toch meest zulke brave en ernstig»! menschen, misschien niet altijd vrij van geestelijken hoogmoed, maar stellig in de verste verte geen oproermakers. Ook in onze streken deed zich de beweging gevoelen. Twee predikanten, Bkummei.kamp en Van Kaalte, doorreisden Gelderland en Overijsel, om afscheiding te prediken (1835). Van Raalte reed op ee» paardje van de eene plaats naar de andere. Hij werd in 1830 te O m m e n gevangen genomen en mishandeld. Tusschen twee agenten en omringd door een bende gewapend gemeen werd hij te voet, zeven uren ver, naar Deventer gevoerd. Later zocht Van Raalte met Scholten het vrije Amerika op, waar zij de koloniën Pella in Yowa en Holland in Michigan hebben gesticht. Eere aan Koning Willem II, die den Afgescheidenen volle vrijheid schonk! Hier ontstonden Gereformeerde gemeenten in Zutphen, Geesteren, Lochem, Holten en Hijsen, later ook in andere plaatsen. In de Hervormde kerk wonnen de vrijzinnige denkbeelden steeds meer veld. In Lochem werd na den dood van I)s. Wansleven een orthodox predikant beroepen, waarop een deel der modernen uit de kerk trad en een Remonstrantsche gemeente stichtte (1879). Het oude Calvinisme deed zich met steeds meer nadruk gelden. Een botsing kon niet uitblijven. In 1887 begon weer een exodus van Calvinisten uit «Ie Hervormde kerk, nadat ze eerst beproefd hadden, die voor zich te bemachtigen. Ze noemden zich Doleerenden, In Aal ten, waar de predikant, I)s. Ganc.el, door 't classikaal bestuur was ontzet, ontstonden heftige oneenigheden, zoodat de burgelijke overheid uit voorzorg de gewapende macht inriep. Ook in onze omgeving waren aanhangers der Doleantie, die zich later bij de Afgescheidenen hebben aangesloten. Het Calvinisme, zoowel in als buiten de Hervormde kerk, is nog steeds een belangrijke macht. Het heeft grooten invloed in de politiek, het vormt niet de Katholieken onze liooge regeering, het heeft de opvoeding der jeugd ter hand genomen door het stichten van bijzondere scholen en het ontwikkelt een bewonderenswaardige werkzaamheid op het gebied der Zending en in de practijk der Christelijke barmhartigheid. Ook in onze streken heeft het «scholen met den Bijbel» gesticht: in Zutphen, Vorden, Eibergen (1890), Laren (1894), G e 1 s e 1 a a r (1902), Lochem (1902). Dr. W. Co H. Staring van de Boekhorst Groot is de zegen eener zonnige jeugd. Liefelijke herinneringen uit dien gulden tijd, waarin — zooals de Oostersche zanger zegt — het licht des Almachtigen het vaderlijk dak beschijnt — ze verkwikken ons levenslang. Zulk een jeugd viel ook den beroemden man ten deel, dien sommigen onzer lezers nog gekend hebben in zijn grijsheid. Wij bedoelen Winand Carei. Hugo Staring, den derden zoon van den grooteu dichter en geboren op den Wildenbnrch op 5 October 1K0S. Daar goede scholen te ver af waren, ontving hij het eerste onderwijs tot zijn 12de jaar van zijn ouders. Zijn vader was, zoowel in de letterkunde als in de natuurwetenschappen, zeer ervaren. De oudere broeders en zusters waren toen al het huis uit naar goede kostscholen. Een boekenworm was de jonge Staking niet. Liever dan geregeld op vaders studeerkamer te zitten, bewoog hij zich in de vrije natuur. Nu was hij bij den bouwknecht op den akker of bij het voeren van het vee, dan dwaalde hij met den herder achter de kudde of liep met den ganzenjongen op bloote beenen door poelen en plassen de snaterende vogels na; op een anderen tijd ging hij mee uit visschen of jagen en dikwijls was hij ook bij den tuinbaas in den hof en hielp er mede bij 't verplegen van bloemen en planten. Toen hij een knaapje van 8 of 9 jaar was, zat hij vaak meteen boerenjongen tje uit de buurt in een kreupelboschje of een hol in den grond, om dezen les te geven. In een schrijfboek schreef hij allerlei opstelletjes, vooial over dieren en planten en noemde dit : «Nuttig leeshoek voor de jeugd». Op dezelfde wijze vervaardigde hij nog een «Handleiding tot het steltenloopen» en teekende daar ook prentjes ter illustratie hij. Zoo ontwikkelde zich zijn geest. Al spelend en dwalend in de vrije natuur, kende hij weldra alle hoornen en kruiden en evenzoo alle dieren, die hier inheemsch zijn, met naam en toenaam. Geen vogel doorkliefde de lucht of zong in het hout, of hij kende hem aan vlucht of geluid. Zoo ontkiemde de lust tot de studie der na- tuur, die hom zijn gansche leven bijbleef; zoo kreeg hij •lat open oog voor al het schoone daarbuiten, hetwelk doorstraalt in al zijn werken. Omstreeks 1820 moest Stauixg het paradijs zijner jeugd verlaten; tot 1822 was hij opeen kostschool te Nijmegen en vervolgens op de Latijnsdie school te Zutphen; hier woonde hij hij zijn zuster, mevr. de weduwe Brants; toen deze later overleden was, kwam hij hij l)i'. van Maiw.e thuis. In 1827 opende heidens hoogeschool haar poorten voor den jongeling. Zijn vader had gaarne gezien, dat hij in de rechten studeerde, doch des zoons neiging helde meer naar de philosophische faculteit en hij kreeg toestemming zich te laten overschrijven. In 1829 werd Stakincs antwoord op een dierkundige prijsvraag door de academie te Gent bekroond en juist zou hij den gouden penning gaan halen, toen de Belgische opstand loshrak. Met geestdrift nam hij dienst hij het vrijwilligerscorps der Leidsche jagers, liij lag in N.-Brabant in kwartier, toen hij ziek werd. Naar Eindhoven gevoerd, genas hij zachtjesaan ; tot volledig herstel kreeg hij verlof om naar huis te gaan. Pas was hij op defi Wildenborch, of het «Voorwaarts» klonk en ons leger rukte België binnen. Ofschoon nog niet geheel de oude, reisde Starinc snel zijn corps na en bereikte het even over de grenzen. Alzoo nam hij deel aan den Tiendaagschen Veldtocht (2 12 Augustus IS;{|) en maakte de gevechten bij Beringen en Hasselt mee. Zijn vader zong er van : «(rij ook. mijn zoon, mocht Hasselts vesten Als overwinnaar binnen gaan ; (lij — 't oog gekeerd op 't starloos westen — Het dal der Velpe (*) gadeslaan. (iij hebt ook daar, ook daar gestreden, Waar 's veld heers ros ter aarde zonk» .... enz. In 18:12 keerde Stamini; naar't vaderland terug. Ouder (*) Tusschen Tienen en Baulersum, den nacht voor den slag bij Leuven. groot vreugdebetoon der bevolking deed de compagnie op 23 September haar intocht in Leiden en de dichterlijke vader zong bij het weerzien: «O afzijnsnacht, vol zware zorgen, Wat kroopt gij traaglijk voor ons heen ! Maar nu — o biijde weerziensmorgen, Die 't ouderlijke dak bescheen !» Op 6 December 1833 promoveerde Staring met een proelschrift over de vaderlandsche geologie, d.i. de wetenschap van het ontstaan van onzen bodem. Zijn vroeger gekoesterde wensch, om nu als natuuronderzoeker dooide regeering naar Indië te worden gezonden, moest hij opgeven : Zijn vader was ziekelijk, en zijn moeder blind en verder waren er thuis slechts twee zusters, die te zorgen hadden voor het eenig kind der vroeggestorven' oudste zuster, de Weduwe Brants. Staiuno kon dus op den Wilderiborch niet gemist worden. In 1834 kwam hij tehuis en nam het beheer op zich van liet uitgestrekte landgoed (500 H.A.) en over de boerenplaatsen, överlaar, Boekhorst en Draafsel, welke den minderjarigen Jan Brants toebehoorden. Zooals wij reeds vermeldden, bracht hij de verdeeling der markengronden van Barchem tot stand en ijverde zeer voor den kunstweg Z u t p h e n—G oor. In 4830 werd hij griffier van den vrederechter te V orden. Op 42 Juli 1838 trad hij in het huwelijk met Cathaiuna A. C. Van Löben Sei.s. In September ging hij te L o c h e m wonen, maar kwam schier dagelijks op den Wildenborch. In 1840 werd hij griffier aan het kantongerecht te Loche in. Den 28 Augustus van dat jaar stierf zijn vader Toen kreeg de kleinzoon, Mr. I J. Brants, die nu meerderjarig was, den Wildenborch, waar bij in Augustus 1901 is overleden. De oude, blinde moeder ging op 't Enzerink bij Vorden wonen en stierf er in 1843. Staring zelf vestigde zich in 1846 op de Boekhorst. Hij had bet kleine, onbewoonbare huis laten afbreken en er een Hink kasteel doen bouwen. De drie hoeven werden tot één getrokken en twee der buizen afgebroken. Voortaan legde hij zich toe op de verbetering van '20 den landbouw en streefde er naar, door een goed voor- i i "Vttlg ,te $n voor ziJn omgeving. De naam van den landbouwkundige Staring is voor altijd aan de Hoekhorst verbonden. In 1846 was hij een der oprichters van de Geldersche Maatschappij van Landbouw en van 1847—1862 algemeen Secretaris dezer vereeniging. Van 1849— 52 was lnj met Dr. Wttevvaal redacteur, later medewerker van de Landbou w-courant. Van 1852 tot zijn dood redigeerde hij den Landbouw-Almanak, die nog altijd naar hem heet. Een aantal belangrijke opstellen, van zijn hand daarin verschenen zijn later vereenigd in zijn «Huisboek voor den landman». Ook de natuurkalender (maandelijksche opgave van verschijnselen in dieren- en plantenwereld), die nog altijd — slechts wat gewijzigd en uitgebreid — in Starings-Almanak wordt gevonden, danken we aan zijn kennis der bezielde schepping' (iiooter nog dan Staring de landbouwkundige, was Staring de geoloog. Hem boeide reeds van de jeugd af de vraag. «Hoe is die bodem, welken wij bewonen en bebouwen, ontstaan ?» Reeds in 1837 deed hij in opdracht der Staten van Gelderland een onderzoek naar de tertiaire lagen onder E ï b e r g e n en W i n t e r s w ij k, te zamen met D. ürants van t Joppe, weduwnaar zijner tweede zuster en Ei's Reerink, rijksontvanger te Ei bergen. In de jaren 1844 en '45 ondernam hij een geologisch onderzoek van den bodem van Twente en 't Land van Vollenhove. Dit alles was slechts voorbereiding tot het groote werk, dat hem in 1852 door Thorbkcke werd "opgedragen. Hij zou met Breda en Miquei. een geologische kaart van Nederland vervaardigen. Als secretaris der commissie ontving Staring vrije woning op 't schoone Paviljoen te Haarlem, benevens ƒ 1500 inkomen Hoe nuttig de verwisseling van woonplaats ook was voor de opvoeding zijner dochter en vijf zonen (de oudste was 12 jaar), toch nam hij met een weemoedig hart afscheid van zijn geliefd Boekhorst. üneenigheden onder het driemanschap, doordat Breda en Miquel niet meer op de hoogte der wetenschap waren, had de ontbinding der commissie tengevolge, voor men halverwege was (1855). In IS57 werd aan Staking opgedragen de geologische kaart te voltooien en in 1863 bracht hij het reuzenwerk ten einde. Van 1856—'60 had hij zijn groot boek, «De bodem van Nederland», een standaardwerk voor de wetenschap, uitgegeven en in 1858 zijn «Voormaals en. Thans», een volksboek over het ontstaan van onzen bodem. Vooral door de kaart en het groote boek verwierf Staring zich een Europeesche vermaardheid. De beroemde E. Reclus noemde hem het hoofd der geologen. Die hoeken zijn vooral daarom zoo bekoorlijk, omdat ze blijken geven, dat ieder plekje van ons land, dat beschreven wordt, gezien is met eigen oogen, met de oogen van den geoloog niet alleen, maar ook met die van den natuurvriend en van den man met dichterlijk gemoed. Voor onze streken zijn ze mede zoo aantrekkelijk, wijl de schrijver vaak de voorbeelden kiest uit den omtrek van zijne en onze woonplaats. In de Meimaand van 18154 betrok Staring weer zijn bemind landgoed, de Hoekhorst, waar elke boom een herinnering voor hem was. Na een afwezigheid van twaalf jaren nam hij het geliefde landbouwbedrijf weer ter hand. Doch hij had nog heel wat bezigheden bovendien. In 1863 was hij Inspecteur van het Middelbaar Onderwijs geworden. Daar dit geheel iets nieuws was, gaf het heel veel drukte, 't Oprichten van Iloogere Burgerscholen, 't benoemen van leeraren, 't aanleggen van verzamelingen leermiddelen, enz. In 1870 werd bij tot lid der Provinciale Staten van Gelderland gekozen, wat bij ook van 1849—'52 was geweest. Bovendien studeerde hij veel over landbouw, natuurlijke historie, geologie, enz. en gaf de vruchten zijner studie in allerlei opstellen, geplaatst in tijdschriften of couranten, ten algemeene nutte uit. 's Morgens in de vroegte, als zijn arbeiders naar 't akkerrnaalsbosch gingen om eek te schillen, zat hij soms nog op zijn studeerkamer. Intusschen had hij sinds enkele jaren een ongeneeslijke kwaal, waaraan hij dikwijls erg leed. Daarom bedankte hij in 1872 als lid der staten en vroeg en verkreeg het volgend jaar eervol ontslag als Inspecteur van 't M.-O. Nog 4 jaar mocht hij rustig op de Boekhorst doorleven te midden der zijnen en der arbeiders en boeren, die allen hein liefhadden. Uit een brief van October 1874 zien we, hoe dit leven hem beviel. Hij schrijft o.a.: «Ik voel mij hoogst gelukkig op mijn buitenmansslot. Met de bouwerij gaat het best; de boter en de varkens zijn duur; er zijn aardappels genoeg om te mesten ; mijn nieuwe aardappelenrooiploeg verricht wonderen; er is genoeg voor het vee, nadat de betuunheid van den Zomer is overwonnen . . . wat wil je meer ?» Die hem bezocht, moest mee door zijn groote stallen, om zijn melkbeesten, biggen, trekossen en springstier te bewonderen; die moest zijn dorschmachine, bakselsnijder en koekenmaler zien; die moest de gewassen aanschouwen op de vele akkers, van welke een aantal nog kort geleden heideveld of dennenbosch waren; die moest zijn schilderachtige bosschen doorwandelen. Dat was zijn lust en zijn leven. Een voorganger was hij voor zijn omgeving. Toen nog geen enkele boer van rijenteelt wilde weten, bad bij haar algemeen toegepast. Evenwel, hij wilde ook wel leeren van zijn buren en nam gaarne hun goeden raad ter harte. Hij was de eerste in de Graafschap, die voor' zijn boeren de garfpachten afschafte. In zijn gezin was hij een liefhebbend echtgenoot en vader, de vriend zijner kinderen. Van buigingen en complimentjes had hij een afkeer; een man met veel praats was hij evenmin. Een handdruk was hem genoeg en, als alle denkers, was hij in den omgang eer zwijgend dan spraakzaam. Gaarne mocht hij met de mensehen uit zijn omgeving praten in het Achterhoeksch dialect, dat hij reeds van der jeugd af zoo goed verstond. De landbouwvergaderingen woonde bij dikwijls bij en als wethouder van Laren bezocht hij ook de scholen dier gemeente. Mij heugt uit mijn eerste schooljaren, boe de grijze Stading voor de klasse stond en wij kleintjes schik hadden in zijn mooien poedel. Intusschen werd het met zijn kwaal niet beter. Een vreeselijke slag was het voor den sukkelenden grijsaard, toen zijn trouwe gade op 28 September 187(5 bij haar zuster op 't Bergstein bij E 11 e c o m plotseling aan een beroerte overleed. Den daaraan volgenden winter ging hij veel achteruit; in Mei 1877 kon hij nog eens weer aan de schrijftafel zitten, doch een gevatte kou verhaastte het einde. Op 4 Juni 1877 stiert hij en 7 Juni werd hij op het kerkhof te Lochem ter ruste gelegd. Eenige vrienden en vereerders hebben op dat graf een passend gedenkteeken opgericht. Een reusachtig granietblok, van het Westervlier afkomstig — een dier zwervers uit het verre Scandinavië — ligt daar en prijkt (nu aan de achterzijde) met een medaillon, door prof. Sthaoké bewerkt, op hetwelk de geologische kaart, de arendsploeg en het Huisboek voor den landman staan afgebeeld, als symbolen van Starings werkzaamheid op het gebied van aardkunde, landbouw en onderwijs; aan de voorzijde ziet men sedert kort zijn portret in profiel. Een ijzeren hek omgeeft hel monument, het altijdgroene klimop dekt den grond en een krans van donkere coniferen overschaduwt de grafstede. Wie van Laren komt en over de Boevinkbrug op den linker Berkeloever gaat, betreedt een klassieken grond. Ginds rechts, te midden van statig geboomte, ligt de Velhorst, waar Ai.lard Pierson zijn laatste levensjaren doorbracht, lanks verheft zich de Kockhorst, voor immer verbonden aan den naam van Staring, den beroemden geleerde, en een uur wandelens door 't Klein-Dochterensche veld brengt ons bij het lustoord, den Wildenboreh, waar alles ons spreekt van Staring, den dichter. De nieuwste Tijd. Een bejaard landbouwer vertelde mij eens, dat hem op een duisteren avond op 't Mazerveld (ten N.-W. van 't Wcstervlicr) een geducht gevaarte met vurige oogen was voorbijgedonderd. Dat was een voorspooksel. En het kwam uit. Weinige jaren later snorde de spoortrein door 't eenzame veld. Zoo moet ook «Kieke-rerend» in 't Zieuwent een vurig monster hebben aanschouwd en ook dit gezicht werd bewaarheid. In 1850 was de Rijnspoor tot A r n h e m gekomen. Uit onze streken ging men wel eens te voet naar Gelders hoofdstad — want zoo'n loopje telde men destijds niemendal — om het groote wonder te aanschouwen : een lange rij wagens zonder paarden ervoor, die met groote snelheid over de haan vlogen. Vreemde dingen kon men er- van hooren. Een gezelschapje boeren kwam met paard en wagen. Niet ver van den overweg stonden ze en wachtten het schouwspel af. Daar snorde de trein voorbij en liet zijn schel gefluit hooren. «Waarom doet hij dat?» vroegen enkelen en een wijs mannetje antwoordde: eHij maakt zich zoo «niets» (vurig) als hij een paard ziet». Op 18 Augustus 1800 werd de Wet op de Staatsspoorwegen aangenomen. Het grootste wonder van den nieuwen tijd zou ook in den Achterhoek en Twente komen. Lijnen zouden worden aangelegd van Arnhem naar Z u t p h e n en vandaar over Deventer naar Friesland en Groningen en ook van Z u t p h e n naar Hengelo in Twente. Bij Z u t p h e n moest in de eerste plaats een ijzeren spoorwegbrug worden gebouwd met eene voor voetgangers er nuast, want de schipbrug van 1004 was in 1858 ingezakt. 't Was een feestelijke dag voor Zutphen, die22ste van Wijnmaand 1861, toen koning Wiilem 111 er kwam, om den eersten steen voor de brug te leggen. De stad was prachtig versierd ; de driekleur wapperde allerwege. In de straten was het zwart van burgers en buitenlui. Aan den Usel, waar de plechtigheid zou plaats hebben, was een koepel gebouwd boven bet fondament van den pijler, waar de eerste steen zou gelegd worden. Tribunes en loges, met dames en heeren gevuld, stonden er rondom. De Minister van Binnenlandsche Zaken hield een rede, de hafmerslag des konings viel op den steen, het volkslied klonk, geschutsalvo's dreunden, de klokken speelden en de jongens van Mettray hieven een lied van Heije aan. Daarna zette de stoet zich in beweging; te vofet ging het over de Groenmarkt, door de Korte Hofstraat en de Turfstraat naar de groote Societeit, in welker prachtig versierde bovenzaal een dejeuner gereed stond. Daar zat de koning op den «stadhouderlijken stoel», waarop ook zijn vader en grootvader bij een'bezoek aan Z u t p h e n hadden gezeten, evenals Willem IV op de Landschapsvergaderin^ van {) October 1750 en Willem V in 176(5 en f788. Een open rijtuig met vier schimmels voerde den vorst om twee uur door de Beuker- en Sprongstraat, over de Hout- en Groenmarkt, overal toegejuicht door een onafzienbare volksmenigte, de stad uit naar Het Loo, waar dien avond ook feest zou zijn. Op 1 Februari 18(55 werd de spoorweg Arnhem— Zutphen geopend; op Augustus die van Zutphen naar Deventer en op 1 November van dat jaar de lijn Z u t p b e n—H engelo, die later werd verlengd naar Almelo o, Olde n zaal en Enschede (18(55—'1)7). Nadat op 15 Mei I8(,»7 de lijn Z u t p h e n—A m e r sf o o r t was ingewijd, kwam op 24 Juli 1878 die van Z u t p li en naar Wint er s w ij k in gebruik, zoodat nu een groote verbinding tusschen het Oosten en Westen van ons land was gekomen, ( Op 1 October 1884 werd de lijn W i n t e r s w ij k—• Groen 1 o—E i b e r g e n—N e e d ê—H a ak sbergen— Hengelo (O), voor t publiek opengesteld en op 15 October van dat jaar volgde R uurl o—B o rcul o—N eede. In 1885 zijn achtereenvolgens geopend: Winterswijk—Z e v e n a a r, B uurl o—Doetinchem, (15 Juli) en B o e k e 1 o—E n s c h e d é (7 December) Op 23 Augustus 1885 werd de Geld.-Ov.-Stoomtram van Deventer naar Borculo ingewijd, terwijl Groenlo reeds iti 1883 een stoomtram had verkregen naar't station (11' o e n 1 o—L i c h t e n voorde. Deventer, dat tot dusver bij Zu tphen had achtergestaan, kreeg in 1887 (21 November) een verbinding met Apeldoorn en op 25 Augustus 1888 werd de lijn Deventer Almelo feestelijk geopend, zoodat het toen, de tram meegeteld, even als de zuster-IJselstad lijnen had in 5 richtingen. Intusschen kreeg Zutphen weer een voorsprong door de tram naar Emmerik dien Deventer zal inhalen, als het een lokaalspoor naar Ommen krijgt. Almelo was reeds in 1881 met Zwolle verbonden. En zoo zien we dan allerwege in deze eens zoo afgelegen oorden «over de tweelinglijnen den feilen salamander» vliegen. We wonen niet langer in een vergeten. «Achterhoek». Men weet in Holland te spreken van het schoone Loc hem. Het Verfraaiingsgezelschap aldaar, opgericht in 1885, het jaar van de tram, doet alles, om er het verblijf voor vreemdelingen uitlokkend te maken: Het gaf een Wandelgids en een Wandelkaart uit, het plaatste wegwijzers en rustbanken, enz. De schaar van zomergasten vergeet ook V o r d e n, het lievelingsoord van den landschapschilder Bilders, verder Ruurlo en D e 1 d e n, ja het kleine Haarlo niet. Ook M a r k e 1 o met zijn heerlijke berggezichten en Diepenheim in zijn krans van buitens mogen de toeristen wel eens opzoeken. Hoe zijn de steden sinds de ontwikkeling van het spoorwegwezen vooruitgegaan. D e v e n t e r is sedert de vestingwet van 1874 ontmanteld en met nieuwe, fraaie buitenwijken vergroot. Met Zutphen ging het evenzoo. In 1858 kreeg Deventer gasverlichting en in 1893 een waterleiding, tevens ten dienste der Brandweer, die is ingericht naar Amsterdamsch model met brandschellen in de straten. Zutphen had reeds sedert 27 April 1889 een waterleiding' en D e 1 d e n ontving er eene van baron Van Heekehen van Twickel in 1894. De gasverlichting te Loche-m dateert van 1863. De bevolking van schier alle steden en dorpen is in de laatste eeuw toegenomen, maar nergens is de aanwas sterker dan in de fabrieksplaatsen, terwijl ze in uitsluitend landbouwende gemeenten maar matig is. Zoo telden : 1879 1889 1899 Batmen 1400 1363 1400 Stad Delden 1700 1750 1950 Ambt Delden 3000 2900 2800 Deventer 19000 22000 2(5000 Diepenheim 1600 1500 1515 Enschedé 5400 15000 24000 Goor 2400 2800 3100 Haaksbergen 4800 4800 5000 Hengelo 0500 10200 14900 Holten 2900 2700 2800 Markelo 4300 4200 4200 Rij se n 3800 4700 5400 1822 1832 1903 Boroulo 3248 3702 4160 Ei bergen 4317 4504 51/- Gorsel 2671 2870 4028 Groenlo 1981 2092 2730 (Laren 2775 2829 3797 I Verwolde 532 532 Lochem 1512 1789 4031 Neede 2250 2300 3(>44 Ruurlo 2247 2404 2749 Vonlen 2203 2512 3012 Warnsveld 1078 1911 2034 Zutphen 8331 9820 18381 Het sterkst was alzoo de toename in Enschede Deze stad is na den brand van 7 Mei 1802 toen zij geheel in de asch werd gelegd veel sehooner verrezen. Dat gebeele steden en dorpen afbranden, gebeurt intusschen maar zelden meer. Op 16 Juni 1829 is Holten nog eens voor het grootste deel door vuur verwoest. Het onderwijs is alierwege veel verbeterd. Na de Wet op het Middelbaar onderwijs (1803) kregen Deventer en Zutphen Hoogere Burgerscholen. In beide steden waren reeds gymnasia, maar Deventer verloor zijn Athenaeum ingevolge de Wet op het Ilooger Onderw'ijs van 1867, die ook de Latijnsche scholen in Lochem, Groenlo en Goor ophief. Op de Latijnsche school te Lochem was het — volgens een oud-leerling een prulboel in 't quudraat. Enschede bezit een uitmuntende school voor Handel en Nijverheid. Een merkwaardig opvoedingsgesticht voor Protestantsche jongens is Nederlandsch Mettray, op liet voormalige landgoed Rijsscll (Gorsel) gesticht door den menschenvriend, W. H Sukingar. Op 8 December 1851 werden er de eerste 11 kweekelingen opgenomen. De bruine beuk op het groene binnenplein is er in 4853 door koning Willem III geplant. Ken pendant van Mettray is de Leo-stichting op Drietelaar bij Borculo, bestemd voor jongens van Katholieken huize. Zij werd in 1889 geopend. L o c h e in verloor in 1877 zijn kantongerecht en daarmee verbonden gevangenis. Op het platteland zijn een aantal kasteelen gesloopt en landgoederen uiteen gevallen. In 1869 en '70 werd het aloude Hof te Borculo afgebroken. Beeds in den Franschen tijd was daar een paardenstoeterij geweest met 150 paarden. Na Napoleons val vertrok de directeur met al de paarden naar Frankrijk De paardenfokkerij schijnt reeds in vroeger eeuwen in de heerlijkheid Borculo te hebben bestaan. Oude brieven vermelden, dat o.a. op de hoeve Elderink bij Gel sela ar zes grauwe hengsten moesten gehouden worden. In 1821 richtte onze regeering weer een stoeterij op, die niet I Januari 1842 werd opgeheven waarna koning Willem II haar op kleiner schaal voor zijn rekening voortzette. In 1851 hief Willem III de Borculosche stoeterij voor goed op. In 1874 werd het kasteel Termeulen of het «Hof» te A I ni e n en in 1875 Nettelhorst en de Heest gesloopt. De boerenstand is in de laatste jaren zeer vooruitgegaan. De landbouwers langs Berkel, Bolksbeek, Schipbeek en Hegge hadden vooral in de jaren 1890 en 1894 veel van hoog water te lijden, maar die vloedjaren hebben toch dit goede gevolg gehad, dat men van hoogernand ernst begon te maken met de zoo lang beraamde verbeteringsplannen (") Gesteund door aanzienlijke rijkssubsidies, konden de waterschappen het werk ter hand nemen De Schipbeek werd verbeterd in 1897 en '98. De Bei kei is genormaliseerd, hier en daar ook verbreed en uitgediept, in 1898. De watermolen te Lochem verdween, maar de kraan aldaar bleef er staan als een herinnering aan de Berkelschipperij. ( ) Er was al een Berkelplan geweest van VV. Staiïino en een van ÜUIIIETS lil 182H. Spoorwegen en trams zijn ook zeer nuttig voor den landbouw. Welk een gemak en tijdbesparing schenken zij den marktbezoekers. Gaat eens op een Vrijdagmorgen met de markttram naar Deventer. Drie, vier rijtuigen zijn opgepropt met boeren en boerinnen. De witte kleedwagens die voor 1885 in lange rijen naar «de stad» reden, ziet men nu veel minder. De tram neemt de meeste landbouwers mee. Dat praat en schreeuwt er maar druk door elkaar. Een Hollander zal er weinig van verstaan, een fatterig heertje of een nuffig dametje trekt den neus op voor dat «boersch». En 't is toch zoo'n mooie taal, ons Gelderse!) en Twentsch dialect, mei zijn rijkdom van klanken, zijn teekenachtige woorden en uitdrukkingen. Professor J. H. Gallee te Utrecht, een geboren Achterhoeker (in Vorden) heeft het niet beneden zich geacht een woordenboek van dat «boersch» te vervaardigen. En wat mooie stukjes hebben Achterhoeksche schrijvers iu hun dialect geschreven. We noemen slechts: «Negen leppels Kruudmoos» van F. 1). A. Postel te Laren (overleden 1899) «Denappels» van Ketelaar, «Uit de Graafschap» e.a. van D. M. Maaldrink en «Dennepeukels» van H. J. Krebbers. «Wie Mooders Spraoke kent en eart, Is ok 't anheuren wisse weard : Die spraok hebt, as met vuur'ge tongen, De Mooders de eeuwen deur ezongen. De Mooders wazzen 't allen tieden De beste meisters Un mooier spraok kan nummes laeren, Dan die de Mooders ons deen earen». (H. J. Kfvebreus). Slot. „En nu is de geschiedenis uit», zegt de grootmoeder, als zij aan de gretig luisterende kinderschaar een sprookje heeft verteld. «Nu is de geschiedenis uit» zeggen ook wij. Een sprookje was tiet wel niet, maar toch — het had er veel van. Gaan we nog eens terug naar ons punt van uitgang, de donderbeitels, die steenen wapeneii van lang verdwenen geslachten in den grauwen voortijd. Stellen we ons dieri man in zijn dierenhuid voor met zijn bijl van vuursteen in het wilde woud en gaan we dan eens naar onze steden, om die heeren en dames in het nieuwste modekostuum, die prachtige huizen te aanschouwen, om spoortrein en stoomboot en de tallooze uitvindingen van onzen tijd te bewonderen, om . . . . . maar genoeg! 't Is het sprookje van den menschelijken vooruitgang «van holbewoner tot koning der aarde». De laatste eeuw vooral mag een «Wondereeuw» heeten. Praat er eens met oude menschen van zeventig nf tachtig jaar over. Het gaat hui: verstand te boven. «De tijd vervliegt, de jaren snellen 't Verandert alles om ons heen, Wat eenmaal eeuwigdurend scheen». Vrachtwagens en dilegences behooren bijna ol'geheel tot het verleden. Over de tweelinglijnen snuift de trein al donderend voort. De tram, wat minder haastig, maar meer gedienstig, neemt u op en zet u af waar ge verkiest. Met uw rijwiel blijft weldra geen plaatsje dichtbij of veraf onbezocht. En vermoeit 11 het trappen, de stoomfiets heeft het niet noodig, de automobiel voert u snel met de uwen naar elders. Was het al een onbegrijpelijk wonder, dat men op honderden mijlen afstands berichten kon doen neerschrijven (telegraaf), nog grooter mysterie is het, dat men óp uren afstands met elkander spreken kan. Weldra verbinden de draden van den telefoon de kleinste dorpjes met de groote wereld. Zien we onze woningen rond. Fraaie kachels brommen, waar eens het schaddenvuur gloeide. Mooie lampen verdrijven de duisternis uit alle hoeken ; het piklampje is een antiquiteit geworden. En in de stad, daar flikkert de gasvlam ol spreidt de koolspits haar glans (electriseh licht). De zwarte silhouetten van overgrootvader en do zijnen werden verbannen, de producten der nieuwste photographie versieren album of' wand. Ja, die toovenares met liet licht doet ons in levende tafereelen de gebeurtenissen aanschouwen, die elders gesclued zijn, alsof we er bij waren ; alleen het geluid ontbreekt. En het gesproken woord of liet gezongen lied vermag men te bewaren in een toestel, om het lang daarna te doen hooren. En de levenswijze ! Vraag grootmoeder eens, of hel in haar jeugd zoo goed was van eten en drinken en of ze zoo mooi naar school of kerk ging, als haar kleindochter. De naaimachine deed baar intocht ook in het boerengezin, en met baar zoo menige andere machine. Gras- en graanmaaiers, aardappelrooimachines, enz. verlichten den arbeid van den landbouwer. Al minder boort men in den vroegen morgen het geklepklap der vlegels, al meer het gonzen der dorschmachines. Het spinnewiel verhuist naar een donkeren hoek op den zolder, hel weefgetouw wordt afgebroken. Ginds in die gebouwen met hooge schoorsteenen wordt gesponnen, geweven, gebleekt of gedrukt, dag aan dag ontzettende hoeveelheden. Dat droomden we voor twintig jaren nog niet, dat de boerin niet meer karnen zou en de melk uit haar huis zou laten gaan, en nu — zuivelfabrieken allerwege. De Waterschappen hebben ons van 't overtollig water bevrijd ; eerlang zal men liet water onzer beken en stroompjes aanwenden tot bevloeiing der weilanden. Wie den zegen van dit inundeeren wil aanschouwen, ga eens kijken naar den kant van Haaksbergen en Enschede en hij Loche m. De landbouwer oogst veel meer van zijn akkers dan vroeger, dank zij de invoering van nieuwe verscheidenbeden zijner gewassen, de verbetering van zijn veestapel, 't gebruik van meer vlinderbloemige planten en de aanwending van kunstmest. Ja, de kunstmest doet wonderen. Zij verandert de bruine heide in een frischgroene weide. l)e heidevelden krimpen in; hier worden ze in groenland herschapen, ginds tot schoone bosschen aangelegd. De zandsporen, waardoor de «Hessenkarren» reden, worden onkenbaar. De maagdelijke bodem, zooals zij er lag sinds de schepping, verdwijnt. Coöperatie wordt het wachtwoord — vereenigt U — voor aankoop en verkoop. Boerenjongens gaan naar een landbouw-wintercursus en leeren er de eerste beginselen van bun vak, om die kennis later door 't lezen van boeken en kranten uit te breiden. Lezen kan bijna elk — dank zij 't verbeterd onderwijs. Geen huisje op de beide, waar niet elke week de courant komt, om te vertellen, wat er in de groote wereld gebeurt. De tijd is voorbij, dat een eenvoudig boertje aan den heikant zijn geneesheer kon vragen: «Dokter, is 't nu overal vrede in de wereld'?» terwijl de bloedige Fransch-Duitsche oorlog van 1870—71 in vollen gang was. Alle dingen zijn nieuw geworden en welke wonderen verbergt de tijd nog in haar schoot? Als men ons voorspelt, dat over enkele tientallen jaren de menscben bij hun woningen in een luchtscheepje zullen stijgen en reizen, hoog over bergen en dalen, zooals Anoersen ons vertelt in zijn sprookje': «Over duizenden jaren», dan schudden wij niet ongeloovig het hoofd. Het onmogelijke bestaat niet meer. Wat al gemakken en genietingen hebben wij, die onze vaderen niet kenden! En nu dringt zich telkens ééne vraag aan ons op. «Zijn wij gelukkiger dan zij'?» «Wat vraag» zegt gij lachend. «Welzeker, zie rond. Dat is geen vraag». Ja, soms gelooven wij dat zelf ook en toch wil ze ons niet met rust laten. We lezen in de werken van dichters van vroeger en later tijd en vinden er de smart en de zorg, maar ook de vreugde en de levenslust. In Sluiters werken ons verdiepend, treft ons niet alleen zijn eigen stil geluk, maar we voelen ook, dat het eenvoudig landvolk tevreden en vergenoegd is, ondanks de onrust der tijden en de soberheid van hun bestaan. Bijzonder hebben ons in dit opzicht getroffen de woorden van Dr. A. Harnack, hoogleeraar te Berlijn: «Zeker is de vooruitgang met vreugde te begroeten. Doch de vooruitgang, over welken wij ons heden verheugen, wordt morgen iets werktuigelijks, dat ons koud laat. De dieper gevoelende mensch neemt het dankbaar aan, maar hij weet toch, dat zijn innerlijke gesteldheid er niet wezenlijk door veranderd wordt. Het schijnt altijd slechts een oogenblik zoo. alsof er nu wat nieuws kwam en wij werkelijk ontlast werden. Maar weldra bemerkt hij, dat hij nog op de oude plaats is en de krachten moet opzoeken, die ook zijn voorvaderen gezocht hebben». En die krachten '> Zijn het niet: Geloof, Hoop en liefde. Soms schijnt het, of de mensehen daaraan geen behoefte meer hebben, of het waar is, wat Beets heeft gezegd: «Onze tijd heeft slechts tijd voor gewin of vermaak». Maar neen, zoo is het niet bij allen en zoo zal het op den duur niet zijn. Geen van de groote mannen der wetenschap zal nog beweren : «Er is niets dan doode stof en blinde kracht». En onze dichters en kunstenaars spreken het uit — son\s in vreemde vormen — dat het eindige hun zoo onvoldaan laat, dat ze smachten naar het hoogere en betere. Het wordt lente op geestelijk gebied. Laat ons werken aan den vooruitgang: het is goed. Laat ons ijveren voor rechtvaardigheid en hervormen, zooveel we kunnen: het is schoon. Laat ons strijden, dat allen, die nog misdeeld zijn, hun plaats en hun deel aan den maaltijd des levens krijgen : het is goddelijk en heerlijk. Maar laat ons nooit vergeten dat ernstig woord : «Wat baat het een mensch, of hij de geheele wereld wint en schade lijdt aan zijn ziel». Wanneer we dat slechts in gedachte houden, dan zal de 20ste eeuw beter zijn dan de l!J10 door huwelijk van Isabeli.e van Dorth met een graaf Van Fi.odorf in 't geslacht Fi.odorf—Wartensleben. Elders bloeide nog de familie Van Dorth, maar op het aloude stamhuis niet meer. Zoo woonde er b.v. een Van Dorth op Blankena, een kasteel, dat in 't begin der 16'e eeuw op een half uur afstands van 't huis Dorth was gebouwd. Een Deuk van Keppel, heer van Ferwolde, huwde in de lRte helft der 1eeuw voor de tweede maal met Johanna van de Woolbeek, die de stammoeder werd van alle tegenwoordige Kkppels. Een oudere zoon van dit echtpaar was Joachim van Keppel, heer van Woolbeek. Wijenborg en Mingveld, die in 15X4 stierf. Een jongere zoon was Derk van Keppel. heer van Oolde, «Duivel Derk» bijgenaamd, die op de riddercednlen van Gelderland voorkomt van 1555—79. De laatste Van Keppel lot Oolde stierf in 1819; hij was lid der Staten van Gelderland. De laatste Van Keppel tot de Woolbeek, Johan Raro, geboren 1781 en gehuwd met Geeske Smeijers, stierf in 1863. Zijn kleinzoon en naamgenoot huwde in 1875 te Roze nd aal in Noord-Brabant. Er was een Old-Onlde en een Nienw-Oolde, dat in 1662 werd gebouwd. Goosen van Keppel tot Oolde (overleden 1680) bezat ook de havezathe Nienhuijs inet 3 erven (Aalderinck, cleynen Ovirick en de halve Haar) en 4 entersteden (den Grypp, het Loo, Stegeman en de Snijderswooninghe). In 1610 was een Jan van Dorth, heer tot Pesch, Veehof, Naelraad en Oolde. In t laatst der 18,|r eeuw was er een Van Heeckeren, heer tot Overlaar en Old< blde. Verwolde was in 1549 door huwelijk van Gunegonda van Keppel met Alard van Haeften in het geslacht Van Haeften gekomen. In 't begin der 17dfi eeuw trouwde een Dirk van H aki ten met Pj.sken, dochter van Seyne van Dorth, landdrost van Zutphen en schout van Lochem. In 1(575 kwam Verwolde aan de Ripperda's, welke ook Vorden bezaten. Ampsen was in 1547 door huwelijk van Anna van Keppel met Joost van Nagel aan de familie gekomen, die nog heden het schoone riddergoed bezit. Zijn zoon Johan trouwde in 1571 met Johanna van Keppel van de Woolbeek. Olden-Ampsen was in de eerste helft der 17de eeuw afgebrand en toen werd op 10 minuten afstands van 't voormalig slot het nieuwe gebouwd, het fraaie kasteel, dat nog heden zuo deftig uitziet in de trotsche allee. Het was omstreeks 4650 voltooid. Dcdinijsweerd (bij Lochem) behoorde tot 1690 aan de Keppels. Toen werd Gkrh. Olmius stadhouder des schultampts van Lochem ermee beleend en omstreeks 1750 kwam het aan 't overoude geslacht der Wjsstenbergs. De Cloese, «een Pol, Huis en Hofstad, gelegen op de Birckel, geheiten die (lluse, daar id goed Reinerdinck in to hooren plag», was in 1535 door hertog Karei, van een hofhoorig goed tot een adellijke havezathe gemaakt. Later werd Sweder van Kervenheim, pastoor van Lochem, ermee beleend. Er lag een «hongert» achter en dichtbij ook een Konynenwarande. 't Kwam in 1547 door huwelijk aan de Keppels: in 1566 was Joost van Keppel «erve seyner moder Christine». In 1637 kwam het aan Hekman Soiii mm elpen ninck v. d. Ove en in 1745 aan Frans Jan van Heeckeren tot Enghuizen. Nettelhorst behoorde sedert 1465 aan de familie van Heeckeren. Evenhakd van Heeckeren, die in 16(54 heer werd, was evenals zijn vader Wai.raveh, landdrost der graafschap Zutphen. Hij stierf in H>80 en werd begraven in de St. Walburgskerk. Tien jaar later werd zijn gemalin, Maria van Tokck, er naast hem ter ruste gelegd. Een fraaie marmeren graftombe, door een ijzeren hek omgeven, verrijst boven den grafkelder dicht 'bij de librije. Op het monument ziet men de borstbeelden van heer Eveiuiarh en zijn echtgenoote; daaronder zitten twee schreiende kindertjes met omgekeerde en uitgebluschte toortsen en verder een feniks, uit zijn asch verrijzend. Op de lijst erboven staat een vaas met twee doodshoofden aan weerszij. Verder leest men in liet Latijn : «De deugd leeft na den dood» en aan weerszijden der 16 wapenkwartieren langs den rand : «Wandelaar, sta stil!» waarna ons wordt meegedeeld, dat de Van Hekckerens eeri lange rij beroemde voorouders tellen, o.a. vier landdrosten der Graafschap, overheden van het gemeenebest, gezanten bij koningen, aanvoerders van het leger, van welke er velen strijdende voor het vaderland vielen. Bij Nettelhorst behoorden in 1604 de bouwhoven en erven: Morgenstern, Bouhuys, Hoochstege, Blankvoert, Volckerink, Kilholt, Wonnink, Sprockelhorst, Koeslach, Moysump, Svvickelaer, Oevelgoer, Coep, Hagenbrummel, Harekink, Dam, Braecke, Groot en (lleyn Egelinck, Nieuholl (oil Dammer). Soetenhorst en Grevenslach worden genoemd als mathen (weiden). Aan den noordoostkant van Lochem was de wijdvertakte familie Van Hekkenen goed vertegenwoordigd. Er was een tijd, waarin men van de zeven «Berkelneven» sprak, denkelijk de heeren van Overlaar, de Ileest, Nettelhorst, Piepenbroek, de C'loese, Koppel en Langen. In B o r c u 1 o waren de Van Limburg Styrums heer tot 1726, toen graaf Leopold van L. S. de heerlijkheid, die met vele schulden was bezwaard, verkocht aan den Saksischen veldmaarschalk, den graaf van Fi.emming. De graaf Van Klodorff-Waktensmsren, die ook heer van Dorth was, kochl het als gevolmachtigde van graaf Flemmibg voor ƒ490.000. Tot de heerlijkheid behoorden onder meer: een oranjehuis, boomgaard, konijnevangh en eendenkoy; verder een koorn-, oly- en eekmolen in Borculo, de Nieuwe Molen (watermolen) bij Haarlo, de windmolen bij Neede, '22 boerenhuizen, 7 bruggen, opgaand en akkermaalshout, koren-, bloed-, zak- en andere tienden uit verschillende erven, kannenaccijns, het recht van jacht en visscherij, het erfmarkerichterschap en het collatierecht van politieke en kerkelijke ambten in de plaatsen der heerlijkheid; voorts verplichte wachtdiensten aan het huis, 305 jaarlijksche wagendiensten en 1X80 lijfdiensten door de ingezetenen; hel recht van gratie enz. Ook behoorde er toe de havezathe Borgh onder Hekken. Op het huis Menzing bij Geest eren woonde in 1591 een heer Georgië van Duythe tot Menzing en Oldenkamp en nog in 1025 was er een Van Duythe. In 1099 kwam er te Grol een pastoor, Herman Otto van Munster, een generaalszoon, geboren «op den huize Menzing tusschen Borculo en Goor.» Van het huis Hengstegoor bij Geesteren lezen wij, dat er door de leenkamer van Boreulo achtereenvolgens mee heleend werden de zusters Joanne (gestorven 1700), Anne Ma. rik (gestorven 1708) en Aunolde Margriete (gestorven 1728) dochters van heer Derk van Dorth tot Gietei.oo. De heerlijkheid Boreulo toch had verschillende leenen, onder welke Broekhuis bij G e 1 s e 1 a a r, alsmede het Jonkeren bij genoemd dorp. Op hel laatste woonden in de 17de eeuw leden der familie Bevervoorde, na 1650 ontmoet men in de doopregisters der Hervormde Kerk van Gelselaar geen jonkers oi' juffers meer. Deze familie stamde af van ridder Everaerd van Bevervoorde, die in 1330 op liet huis bij Gelselaar woonde. Op een grafzerk in de kerk te D e I d e n leest men «Jodoco Ghristophobo de Bevervoorde, domino (heer) in Oldemeule, satrapae (richter) in Haxbergen et Diepen h ei m, overleden I Januari 1700, toegewijd door zijne echtgenoote Juditiia Maroaretha de Goevorden». Ook deze stamde van denzelfden Everaerd af. Het huis Ruurlo werd in de 17«'e eeuw hersteld en vernieuwd en kreeg toen een voorgevel, den lagen, zwaren, vierkanten toren, alsmede de steenen brug, die het heden bezit. Behalve van 1080—1727, toen een Schimmei,pennjnk van der Oge eigenaar was, behoorde het sedert onafgebroken aan de Van Heeckerens. Vorden kwam in 1550 door huwelijk aan Hajo van Bn- perda en daarna woonden er zes heeren uit dit geslacht. Het Medler was in 't begin der 17a huwde met Johan Mulert en sedert was het een landgoed van de families Mulebt tot 1824. Twickel kwam in 1550, toen Jan de Rijke stierf, aan Goossen van Raesfelt, die met Agnes van Twickel was gehuwd. Deze veranderde en verbeterde 't kasteel en bouwde den tegenwoordigen voorgevel (1561). In 1582 hielpen boeren uit Almelo schansen graven, om 't slot te versterken. Toen de laatste Raesfelt in 1682 stierf, kwam Twickel aan den echtgenoot zijner dochter, Jacob Jan van Wassenaeü Obdam, zoon van den admiraal, die in 1665 met zijn schip in de lucht vloog. De laatste telg uit dit geslacht, Maiua, vrouwe van Wassenaer, Twickel, Lage, Weldam, Dieren, enz. huwde met baron J. 1). C. Van Heeckf.ren, heer van Nettelhorst en Rorculo (geboren 1809, overleden 1875), afkomstig van 't huis Ruurlo. Na den dood zijner vrouw (1850) verkreeg deze den naam Van Heeckeren-van Wassenaer. Een zoon uit zijn tweede huwelijk is nu heer van Twickel. Niet alle sloten en kasteelen hebben we vermeld. Sommige lagen in puin door den oorlog, b.v. Arkelstein, dat in 1570 al zoo vervallen was, dat de drost van Sallant het niet meer bewonen kon. In