F3 j.y / De Honte en het eiland Borssele, alsmede eene verhandeling over de HEERLIJKHEDEN, AMBACHTEN of LEENEN in ZEELAND, door A. Hollestelle, Oud-Opzichter van 's Rijks Waterstaat te T H O L E N. Tholen, J. M. C. POT, 1007. : • f-rt « . »n- : :- _______ f)e Honte en het eiland Borssele, alsmede eene verhandeling «ver de HEERLIJKHEDEN, AMBACHTEN of LEENEN in ZEELAND, door A. Hollestelle, Oud Opzichter van 's Rijks Waterstaat te T HOI. E: N. 1 9 0 7. Druk van J. M. C. POT, Huilen ♦? r^i1 t ■ «e • «r - ? j : i ffifi ■m PR0F- ». n n r£R AMSTFRD/W De Honte en het eiland Borssele, alsmede eene verhandeling over de HEERLIJKHEDEN, AMBACHTEN of LEENEN in ZEELAND, door A. Hollestelle, Oud-Opzichter van 's Rijks Waterstaat te THOLEN, 190 7. Druk van J. M. C. POT, Tholen. EERSTE AFDEELING. De Borszee, de Heydenzee of de Honte met annexe wateren. HOOFDSTUK I. Beschouwingen over het water langs Borssele. De Borszee, de heydenzee of de Honte. Het Zwin, een zeeboezem in Vlaanderen. De eerste Allerheiligenvloed van 1170. Overstrooming van Damme. (iebeurtenissen, op het Zwin voorgevallen. Verlanding van het Zwin. Wanneer men op een schoonen zomerdag over den zeedijk van den polder Borssele wandelt en zijn Mik werpt op de alsdan schijnbaar kalme waterplas, kan men zich niet verbeelden, dat deze, zoo effen en stil, onze kusten ook ernstig kan bedreigen. Uit de kalme gesteldheid van dit breede water zou men zelfs meenen te kunnen besluiten, dat het nog tusschen dezelfde oevers van voorheen besloten ligt; dat langs de zoomen ervan nog altoos dezelfde landouwen worden aangetroffen van weleer, en dat het hoofdzakelijk strekt tot het verleenen eener aangename verscheidenheid aan het daaraan palende oord. Dat alles is evenwel geenszins het geval; groote veranderingen, ja, geheele omkeeringen hadden hier plaats; en geen wonder, want onder die schijnbaar rustige oppervlakte merken wij eene eindelooze beweging, eene strooming op, die, op zichzelf beschouwd, reeds voor de aanliggende gronden sinds lang bedenkelijk is. En deze nimmer eindigende beweging welke de uitgebreide waterplas als in haren schoot verbergt, en wier schadelijke inwerking op de oevers bij voortduring ondervonden wordt, is niet de eenige wrange vrucht, aan haar bestaan verbonden; zij kan, door storm en orkaan beroerd, ook geducht zijn voor het land, dat langs hare oevers door nijverheid geschapen is. Zij spot dan met den mensch, die meent haar te kunnen breidelen; werken, die het stevigst en onvernielhaarst schijnen, worden dan niet zelden als spinueweb vaneengereten, en de poldergrond, lager* liggende dan de waterstand buitendijks, schudt dan van het geweld der golven tegen deszelfs dijken. In tijden, toen men de waterkeeringen, ook uit hoofde van minder gunstige omstandigheden, nog niet zoo doelmatig kon verdedigen als thans, bezweken deze zelfs vaak onder den last der woelige wateren; door herbedijking moest het overstroomde dan weder worden herwonnen, en indien dit de krachten van eigenaren te boven ging, bleef het een prooi der zee, waaraan het eertijds was ontwoekerd. Stroom en golven, ziedaar waarmede ook de polderbewoners hier sinds lang te kampen hadden en geen wonder, dat ook de kust in den loop der tijden daardoor groote verandering onderging. Ook elders werden de zeedijken sinds hunne opwerking door zeerampen in strekking gewijzigd; doch hier aan Rorssele was dat in ruimschoots zoo erge mate het geval, als in eenig ander deel van ons gewest. Hier ging eindelijk zclls de heele landstreek ten onder, en eerst later kwam het gebied, daar neven ons, tot stand. Maar niet alleen het land, ook dit water, in hét grijze verleden beurtelings niet de namen van Ileydenzee en ltonte bestempeld, zou, kon het verhalen, van groote wisselingen getuigen, (a) Ongetwijfeld was het reeds in het Romeinsche tijdvak als een breede, ongebreidelde brakwaterplas, als een deel van het Helle bekend; doch in gebrekkige gemeenschap staande met den Oceaan, ontbrak daaraan alstoen nog stroom en diepte, liet heette aanvankelijk ook geen Wester-Schelde, geen Honte of Ileydenzee, maar hoogstwaarschijnlijk Rorszee, naar Ror, een der beschermgoden van ons sinds zoo lang ontslapen heidensch voorgeslacht. Het bovendeel der Schelde (ff) Tot mijn lecdwezeu heb ik vroeger de Ileydenzee elders voorgesteld. .) voerde zijne wateren dooi' deze zee niet af, maar vloeiden langs gansch andere wegen naar den Oceaan, (b) 't Was overigens in de oudheid een lang niet minder breede vlakte dan thans; want aan deze zijde moge de moeraelitige kust zich meer zuidwaarts hehhen uitgestrekt, aan den overkant lag haar oever daarentegen veel dieper landwaarts in langs het oude gewest der Morinen en Toxandriërs. Maar reeds vroeg viel aan de overzijde de bedding der waterplas achter een eenigszins verheven aardrug, bezet met enkele duinen, over een aanzienlijke breedte droo\ Kr vormde zicli daar een moerachtig landwaarts opklimmend strand, dat, bestaande uit banken, platen, slikken en schorren, door toenemenden op- en aanwas langzamerhand het Vlaanderen aan de Noordzijde van den Grnaf-Jansdijk heeft opgeleverd. De oorspronkelijke kust van Vlaanderen is op verscheidene plaatsen nog terug te vinden. Sporen daarvan komen voor in den doorgaanden zand rug van Calloo over de dinges, Koewacht, Overslag, Selsaete en Doueholte of bouchoute, waar deze aansluit aan bovengenoeniden dijk, aldus genoemd naar een in 1408 ondergane verzwaring door rjiaal Jan. (o). lot daar bestaat de gansche strook, thans onder den naam van Zeeuwsch-Ylaanderen bekend, uit allnvialen grond; tot daar, aan die oude kust, strekte eenmaal de binnenzee over drassige gronden zich uit als over een moerassig aanhangsel van het land der Morinen. Maar liij gemis van stroom en diepte, zooals is opgemerkt, was de waterplas op verre na niet zoo geweldig in hare uitwerking op de kusten als thans. F<\ enals de daarneven ons gelegen gronden, is dus ook dit water niet meer dat van voorheen. Lag het oudtijds tusschen uitgestrekte moeren, zandvlakten en duinen ingesloten; was liet aanvankelijk ook op de meest diepliggende gedeelten nog met droogvallende banken bezet, (4) Door Schelde versta men hier en elders uitsluitend dc Ooster-Schelde de e^Lid trVri»s!eli°ehê Kf^ "ICn ^üük "°S holtïoet> voerde zijne wateren door deze zee niet af, maar vloeiden langs gansch andere wegen naar den Oceaan, (b) 't Was overigens in de oudheid een lang niet minder breede vlakte dan thans; want aan deze zijde moge de moeraelitige kust zich meer zuidwaarts hebben uitgestrekt, aan den overkant lag haar oever daarentegen veel dieper landwaarts in langs het oude gewest der Morinen en Toxandriërs. Maar reeds vroeg viel aan de overzijde de bedding deiwaterplas achter een eenigszins verheven aardrug, bezet met enkele duinen, over een aanzienlijke breedte droo\ Kr vormde zicli daar een moerachtig landwaarts opklimmend strand, dat, bestaande uit banken, platen, slikken en schorren, door toenemenden op- en aanwas langzamerhand het Vlaanderen aan de Noordzijde van den Grnaf-Jansdijk heeft opgeleverd. De oorspronkelijke kust van Vlaanderen is op verscheidene plaatsen nog terug te vinden. Sporen daarvan komen voor in den doorgaanden zand rug van Calloo over de Glinges, Koewacht, Overslag, Selsaete en Doueholte of Ixiuchoute, waar deze aansluit aan bovengenoeniden dijk, aldus genoemd naar een in 1408 ondergane verzwaring door rjiiial Jan. (o). lot daar bestaat de gansche strook, thans onder den naam van Zeeuwsch-Ylaanderen bekend, uit alluvialen grond; tot daar, aan die oude kust, strekte eenmaal de binnenzee over drassige gronden zich uit als over een moerassig aanhangsel van het land der Morinen. Maar hij gemis van stroom en diepte, zooals is opgemerkt, was de waterplas op verre na niet zoo geweldig in hare uitwerking op de kusten als thans. Evenals de daarneven ons gelegen gronden, is dus ook dit water niet meer dat van voorheen. Lag liet oudtijds tusschen uitgestrekte moeren, zandvlakten en duinen ingesloten; was liet aanvankelijk ook op de meest diepliggende gedeelten nog met droogvallende banken bezet, (4) Door Schelde versta men hier en elders uitsluitend dc Ooster-Schelde de e^Lid trVri»s!eli°ehê Kf^ "ICn ^üük tWU*holt™t' thans is het een vermogende stroom, langs welks inscharende oevers schier alle voorland is verdwenen; schepen van allerlei natiën bewegen zich daarop voort, in plaats van enkele kleine vissehersvaartnigen in de middeleeuwen en van geen enkel vaartuig hij den aanvang van ons volksbestaan. Een gansche omkeer van zaken heeft in betrekking daartoe plaats gehad, en zelfs de herinneringen, aan al die veranderingen verknocht, verdwenen iti den oceaan van gebeurtenissen, alsof zij nooit hadden bestaan. Er was eenmaal een tijd, waarin deze waterplas nog geene of slechts in geringe mate rechtstreeksche gemeenschap had met den Oceaan. Niet als stroom, niet als vaart, was zij bekend. De duinenrij was daartegenover bij den aanvang onzer historie óf nog niet, óf in veel mindere mate gebroken dan thans. De uitgestrekte watervlakte vormde, evenals zoo menig andere, een der vele binnenzeeën als overblijfselen van het groote haf, waarin ons gewest broksgewijze is ontstaan. De lijd en de wijze, waarop dit water meer met de zee in verbinding kwam, ligt grootelijks in het duister. Trouwens dit is met veel of met schier geheel onze topographische gesteldheid hef geval. Men heeft niet dan gissingen omtrent de wording van den weg naar zee. De naam van Wielinge aan de bestaande verbinding verleend, doet wel denken aan een gewelddadige gebeurtenis, waardoor deze is ontstaan, doch nopens den tijd en de wijze, waarop zij is tot stand gekomen, kan vooralsnog niets naders met zekerheid worden bepaald. Dit evenwel blijkt uit alles, dat reeds bij het begin onzer jaartelling, niet deze groote waterplas, maar een meer zuidwestelijk daarvan gelegen zeeboezem, Zwin genaamd, het voornaamste open water was in den omtrek van deze streek. En tot recht verstand van de breede plas hierlangs Borssele is het zelfs noodig ook de geschiedenis van dat meer westelijke, doch thans geheel ingepolderde water, tegelijk met die van de Dors- of Heydenzee, na te gaan. Tegenover het Zwin bestond van oudsher ongetwijfeld de grootste opening in liet dnin, en dit water vormde eenmaal een boezem in het zoo vroeg drooggevallen zuidelijke strand. Met zijn breeden inham hij de zee strekte het zich uit van de duinen hij (ladzand tot Brugge, en was in liet tweede tijdvak onzer geschiedenis de zuidwestelijke grens van Oud-Friesland. Door het Zwin voerde het hoogere deel der Schelde, nog door geen dijken of dammen beteugeld, ook een deel zijner overtollige wateren af; en al wat op liet gebied van het zeewezen uit vroeger en later tijd betrekking heeft, komt op dien boezem voor. Zeeslagen werden daarop geleverd en oorlogsvloten uitgerust. Aan een zijner diep landwaarts inspringende vertakkingen lag het zoo bedrijvige Brugge; later verrezen daaraan ook Damme en Sluis, plaatsen die, evenals Brugge, haar opkomst en voorspoed aan dal vaarwater te danken hadden. Inzonderheid voor Brugge was het Zwin de vaart. Maar ook Gent, Aardenburg, Oostburg en Sluis werden daardoor bezocht. Damme was van jonger datum, liet was gebouwd op de afsluiting van een sprank van liet Zwin. De plaals bestond evenwel reeds vóór 1170, want door den stormvloed van 1 November van dat jaar leed zij groote schade, (c.) De daar gemaakte afsluiting brak door, en als gevolg daarvan schoot zelfs een groot gedeelte van het zoo uitgestrekte Vrije van Brugge onder water. Damme, schier verwoest, is alstoen door Zeeuwsche werklieden beverscht; de gebroken dijk of dam werd met rijs, steen en grond, met materiaal, als in onze dagen voor dergelijke verrichtingen wordt aangewend, hersteld, terwijl het ingevloeide zeewater langs sluizen werd afgevoerd. Nopens dezen stormvloed zij bericht, dal onze kroniekschrijver Rkyoersbf.rcii dien steil op 2:5 September 1170. (d) \olgens vele anderen had die evenwel plaats op 1 November (0 Boxhor*. Kroniek van Zeeland, Deel II bladz. 37. (d) Jan IIeygeksbekgh. Kroniek van Zeeland, bladz. 71. van dat jaar, waarom hij in de historie ook als de ,Eerste Allerheiligenvloed" staat bekend. \ olgens het kantschrift van een in 1737 door Hattinga gekopieerd kaartje zonden door dezen vloed zijn overstroomd: Oaternisse, ITuygersvliet, Oostmanskercke, St. Nicolaas, Rouselaere, Ellemaere, St. Cathelijn, St. Margriet, St. Jan in de Woestijne, Watervliet, Hamere, Biervliet, De Put, Willemskercke, Bouchoute, Bentille, Coudijcke, Yolmerskereke, Beverswaele, Yreemdijcke en Axel, uit welke verbazende overstrooming de groote aanvoer van water langs of door het Zwin zich laat verklaren. Dan, ook de opstuwing in dien boezem is begrijpelijk. Eene wijde monding aan zee, een verengende binnenwaartsehe gesteldheid, ziedaar in hoofdzaak de oorzaken daarvan. Het stormgetij, ongetwijfeld een der zwaarste, waarmede ook ons gewest is getroffen, strekte zich uit tot aan de stadsmuren van Utrecht, en men meent dat Texel en Wieringen, te voren met het vastland verbonden, daardoor tot eilanden zijn gevormd. Een Egmonder monnik teekende daaromtrent aan: „In tjaer 1170 was een zeer heete zomer; omtrent den vierdag Allerheyligen ontstondt een hevige wind, waer een de grootste watervloedt op volgde, dermate dat de zee aan de muren van Utrecht vloeyde en ebde, en de zeevisch, genoemt Bollek, omtrent de wallen vandestadt gevangen wierden. Ook heeft in Kennemerlandt, dat opwater onvoorziens zoo fel gewoed, dat na 't verdrincken van de beesten, de Vrouwen en Mannen 't leven van hen en hunne kleine kinderen op de halken van hunne huizen ternauwernood hebben gebergt. Ende ten waere dat eenigen uyt meewarigheid en mededoogen met scheepen de noodlijdende Dienaers waeren te hulp gekomen, veelen hadden 't leven daerbij ingeschoten". (f) Geen wonder, dat met dien vloed de afsluitdijk bij (f) Gfrakdus Oüthoïs' verhaal van alle Ilooge Watervloeden in meest alle Plaatsen van Europa, bladz. 267. een gewichtig water is geweest, hetwelk men in zijn ganschen omvang niet al zijne landwaarts inspringende vertakkingen, met al de daarop loozende geulen en vlieten, moet weten in te denken tot liet verkrijgen van een juist inzicht daarvan. Men moet zich Sluis en Brugge als aan dien vloed gelegen plaatsen weten voor te stellen, en in gedachte terug kunnen gaan tot dat men ook hij Danime, Aardenburg en Oostburg weder open wateren daarvan vindt. Dan, boe vermogend ook, toch schijnt bet Zwin in bet Friesch-Frankische tijdvak al aan verebbing te hebben geleden. ])e naam van Sincfala, waarmede men het in 802 vindt aangeduid, wijst reeds op een toen al ingetreden verdroging. Toch is het niet mogelijk liet juiste tijdstip, waarop de verebbing aanvang genomen heeft, te bepalen; daartoe ontbreekt het ons aan gegevens. En ook al stonden in betrekking daartoe velerlei bronnen ter onzer beschikking, het verondiepen van een wijdvertakt water is een van die dingen, waarvan bet begin moeilijk of in 'tg. 'heel niet te bepalen valt. Jïlijken van achteruitgang van het Zwin komen evenwel vroeg en menigvuldig voor, en inpolderingen, gepaard gaande niet afsluitingen als die van Dauime, hebben daartoe zeker in niet geringe mate hijgedragen. Maar wat het meest en het vroegst tot de verlanding van het Zwin zal hebben geleid, was het toenemend vermogen van de Ilonte of Ileydenzee, eene omstandigheid, welke niet die verlanding samenvalt. Het Zwin niet zijne vele vertakkingen voerde in het Friesch-Frankische tijdvak nog de wateren van de grootelijks onbedijkte slik- en schorvlakten van de Vier-Ambachten en het Vrije van llrugge af; maar vele dier vertakkingen stonden ook in verbinding met de groote waterplas langs Borssele, niet de Ileydenzee, die eindelijk daardoor zelfs een groot deel van die verwijderde wateren tot zich trok. Tot verduidelijking daarvan zij ook opgemerkt, dat van de vroegste tijden af iu de breede monding van het Zwin een geregelde ehstand bestond; het afvloeiende water uit de diep landwaarts inschietende geulen en vlieten oefende oj> dien uitloop van den boezem een steeds gunstigen invloed uit. Op de Heydenzee of de Honte was het anders. De \\ ielinge stond zt'lls bij don aanvang der middeleeuwen nog niet in gunstige verhouding tot die zoo ruime waterplas, waartoe zij toegang gaf; doch toen zij wijder en dieper werd, viel hand over band ook een meer regelmatige ebstand op de llonte en het daarmede in verband staande Helle in; een afvoer van de wateren van liet Vrije van Brugge en van de Vier-Ambachten naar deze zijde greep plaats, en eindelijk veranderden zelfs de hoofdverbindingen tot afstrooming naar liet Zwin in aanvoerkanalen naar de Honte. (s) Maar, zooals werd opgemerkt, ook de bedijkingen en de afsluitingen op Vlaanderens uitgebreid strand bevorderden het verloop van den boezem ; en deze bedijkingen namen zoowel in aantal als in omvang toe. Volgens de jaarboeken van Mkyerus was in 1213 de haven van Damme niet meer bevaarbaar dan bij volzee, en op het jaar 1.577 wordt verhaald, dat zij voortdurend leed aan verzanding. Ook de volgende gebeurtenis, op het Zwin voorgevallen, ^otni^t van verloop van het water. In li!5lj had Brugge zich tegen de inzichten van Philips van Bouhüondie verzet. Als gevolg daarvan verscheen IIenuiuk van Bohssele, heer \.iu Veeie en admiraal van Holland en Zeeland, met veel \olk op het Zwin, dat hij tusschen Damme en Brugge bezette met palen, om de vaart naar laatstgenoemde stad af te sluiten. Ook hieruit blijkt dus, dat het water nog wel doorliep tot Brugge, doch dat het tusschen die stad en Damme geen aanzienlijke diepte meer bezat; het kon reeds geheel worden afgepaald, (t) De verlanding schijnt zich ook in later eeuw sterk te t) Helle beteekent het slechte, het met water bedekte. t) Jan reygeksbkrqh. Kroniek van Zeeland, bladz. lflg. hebben voortgezet. Den 27sten Juli H70 beval Karei, de Stoute, te St. Omer zijnde, dat tot verbetering der Sluissche haven en om de opslikking van het Zwin tegen te gaan, de polder van het Zwarte-Gat geopend zoude worden. Maar deze maatregel was van weinig nut. Hij beantwoordde niet aan de verwachting. De verebbing, reeds voor eeuwen aangevangen, zette zich voort, waarom schepenen van Brugge in 1W7 gelastten, de gemaakte openingen in de dijken van den polder te sluiten, (w) De bevloeiing van den polder was dus zonder effect geweest voor de vaart. Had men het sinds eeuwen ingetreden verloop van het water gekend; had men op alle omstandigheden in betrekking daartoe acht geslagen, dan zou tot zoodunigen maatregel ook stellig niet de toevlucht genomen zijn. Maar niets wordt gewoonlijk meer veronachtzaamd dan de loop van dergelijke zaken. Daardoor werd, als in zoo menig ander opzicht, ook hier weder een zwaar oll'er gebracht, want het laten bevloeien des polders gedurende zeventien jaren lang had voor velen ongetwijfeld een treurigen nasleep tengevolge. Dan, ondanks de steeds toenemende verebbing, toch bleef het Zwin tot in de XVe eeuw en zelfs tot eenigentijd daarna voor betrekkelijk groote schepen bevaarbaar. In liitl, toen M.wimiijaan van Oostenrijk de stad Sluis liet blokkeeren, verscheen daarop zelfs een vloot van meer dan 100 bodems, en kort daarna ankerden daarop ook nog DJ groote Engelsche schepen. (v) 'I Was ook voor of in de monding van het Zwin, dat Dooier Pieterszoon, die, te Kruiningen geboren en na alle scheepsbedieningen te hebben doorloopen, zijn leven eindigde als Vice-Admiraal van Zeeland, in 1599 het uitloopen der Spaansche galeien onder Frederic.o Spinola belette. Schoon hij hij doodelijke stille door zes der vijandelijke schepen w) Cadsandria, Zeeuwsch Jaarboekje 1858, bladzijde G8. v) Jan Uf.ygersbeugh. Kroniek vau Zeeland, bladz. 220. werd aangetast, wist hij, de man, die zichzelf alles te danken had, gedurende twee uren lang zich zoo te verdedigen, dat de vijand met een verlies van 250 koppen moest afhouden en liij zijn ontredderd schip met 12 dooden behouden te Vlissingen kon binnen brengen. Ja, het Zwin was eertijds een der beroemdste zeehavens van Europa. ()k Gcicciaudix noemde in zijn tijd zelfs Sluis nog als een bij uitnemendheid schoone haven. Meer dan r>0() vaartuigen, zegt hij, konden te gelijker tijd daarin plaats vinden. In de voorgaande eeuw, nog niet ganschelijk verebd, strekte het Zwin nog tot grens tusschen Nederland en België. I it al het voorgaande dan verneemt men, dat reeds bij het begin van ons volksbestaan in deze streken twee belangrijke wateren onder de benamingen van Zwin en Iteydenzee bekend waren. Het eene vormde een open boezem, liet andere een meer of wellicht een nog geheel ingesloten groote plas. In het laatste bestond aanvankelijk schier geen getij ; eerst later deelde het meer in de schommelende bewegingen van den Oceaan, waardoor het ook langzamerhand geschiktheid verkreeg als vaart. In het Zwin heerschte daarentegen reeds vroeg een sterke stroom; het was daarom inzonderheid voorde vaart geschikt. Schokkende gebeurtenissen vielen zelfs daarop voor, in tijden toen van de lleydenzee in dat opzicht uog niets te vermelden viel. Maar het Zwin had als vaarwater geen toekomst; het leed, zooals wij zagen, vroeg aan verebbing; de groote waterplas langs Borssele, de lleydenzee, nam daarentegen steeds iu vermogen toe ; de natuur had deze tot vaarwater bestemd. HOOFDSTUK II. De Honte. De tollen en het geleide of de wacht op de Honte. De benaming van Honte. De Honte als Nieuwe WesterSchelde. De Schelde. De Striene. De Wielinge. De naam Wielinge. De Hontemude of de monding van de Honte. De Saeftinge. De benaming van het Zwin als de Sincfala. Het geheele verloop van het Zwin. A\at de Ileydenzee of de ITonte betreft, deze was eeuwen achtereen als vaarwater onbekend, lloe ongelooflijk dit thans ook schijnt, toch blijkt dit nog uit veel, wat daarop betrekking heeft, en inzonderheid vernemen wij dat ook uit ile oude geschriften. Reeds Rky(ïkrsbergii, onze zoo bekende kroniekschrijver, wees op het niet in gebruik zijn van de Honte als vaarwater, zich daarbij beroepende op geleerden van vóór zijn tijd. Zijne woorden op deze aangelegenheid betrekking hebbende, luiden: „Men bevindt in sommige oude handtvesten ofte privilegien bij diversche Graeven ende Heeren van Zeeland den Steden ofte Dorpen over ."iOO jaren ghegont ende ghegheven, inde welcke handtvesten ende pi i\ ilegien van Maes waeter ende Ileydenzee gemencioneert wordt, I welcke van gheleerde ende ondersochte Mannen van Zeelandt gheinterpreteert wordt, dat die handtvesten ende privilegien te dien tijden ghegont ende ghegheven, gl.een sonderlinge groote Schepen in Zeeland en quamen, '(>l doeree, in den Kriele, ofte in Noortgouwe, want t \eeregat olt die Wielinge doen ter tijd! zoo wel niet bekent en waren, om met Schepen in te komen, alsmen inde groote (.hronijcke van Vlaenderen, bijsonder sien ende lesen mach", (v) Nam het vermogen van het Zwin alzoo sinds eeuwen lier af, dat van de Ileydenzee nam daarentegen voortdurend toe. De verdieping hier hield gelijken tred met de f) Jan Rejgersmrgh. Kroniek van Zeeland, bladz. 8. verdroging daar. Dit was misschien reeds sinds eeuwen het geval geweest. En stellig zijn vele thans niet bekende omstandigheden van invloed geweest op de verandering van beide wateren. Inzonderheid meent men, dat de Wielinge door den vloed van 5 Februari 128S groote verandering heeft ondergaan, t Is wel waarschijnlijk, dat met zoodanigen storm, als toen heeft gewoed, de toestand onzer zeegaten, en dus ook die van de A\ ielinge, verandering heeft ondergaan; doch ook uit andere berichten blijkt, dat de verbinding van de Honte met den Oceaan lang vóór dien tijd door dergelijke of andere oorzaken belangrijk is gewijzigd. Toch moet half de XlVe eeuw de Wielinge als vaarwater nog gebrekkig zijn geweest. Ju de rekening van den Rentmeester van Zeeland, Üonux Ja.nszonk, van 1341 komt den volgenden in dat opzicht merkwaardiger! pust voor: „Item feria tertia post beate Katerine van eere reyse, die har ham, Boudins Janss. clerc, dede an die van Ylaendren ter Slims, ten Damme, te Brugghe ende te («end an Jacoh van Artevelde, om antworde ende bescheid te hebbene van scepe, die ute Ingheland 't Fergad inquamen ende int Swin out laren waren met mijns heren tolne, ende dat lii voerd voer in llenegllouwen, als lii vernam dat mijn llere die grave comen was van Avenyoen, ende lii minen here vond tote onser Vrouwen te Gambroen tote har Arnoudsgroeve van Ileremes, daerne mijn here van dane sente an den hertoghe van lïraband ende an lieren Willem van Duvenvoerde, ende dat hi van dane weder voer an die van Maendren te Brugghe ende ter Slims med mijns heren 's Graven ende des hertoghen brieven". (7) De Fngelsclie schepen, door bet Veergat langs Arnenniiden op de Honte gekomen, waren deze overgevaren en zoo langs den 1 {rakman naar het Zwin getogen. De verbinding van de Ilonte t oude reglement op de heffing daar betrekking hebbende luidt: „Een toolnare van der Monekereede es sculdich te wachtene datter gheen goet dore en lijt sonder teekijn van dat ten Damme vertoolent es; bevint lu eenich goet dat sonder teecken onvertolent es, dat sal hi letten ende aresteren over 3 pont Parisis ende dobbel toolne. Voort omme dat de stapel van droghen vissche daer legliet, so sal hi ontfanghen", enz., waarop verder volgt: „Een toolnare sal diesghelike ten Iloeke wachten wel de teekene ende 't goed dat dore lijt." (a) Voor de vaart op Gent bestond de tol te Maldeghem, 'tgeen blijkt uit een daarvoor reeds iu 1252 — gewijzigd reglement door gravin Margaretha van Vlaanderen en baaizoon Guy —. In de vereenigde gewesten van Holland en Zeeland bestonden van oudsher twee tollen, namelijk een „op de zoute y) J. Ab. Utrecht Drfssklhuis. Oud-Aardenburg, bladz. üg 1854^ bladzijde Na8',uriu5cu omtrcut dc life'8inST vaa Mounikenreede. Cadsaudria Ongetwijfeld is door de afdamming van de Striene het lagere of zeewaartsche deel der Schelde in vermogen toegenomen; want het spreekt als van zelf, liet bestaan van de eerste was oorzaak van de minder gunstige gesteldheid van de laatste, liet verloop van de Striene valt samen met het verruimen en verdiepen van het heneden Scheldepand, zooals de verdroging van liet Zwin gelijken tred hield met de verdieping van de 1 foute. Ook Revoersbehgii wijst op het toenemend vermogen der Schelde, als hij zegt: „Ende die Schelde is van daeghe te daghe grooter gheworden deur 'tscheyden van den duynen deur (water dat uytter zee ghecomen is, ende van topperwater dat seer grof ende groot uyt 'tgheherchte ghekomen is, alsoo dat die stroomen seer sterek gheworden zijn, ende die diepten seer wijdt ende hreedt". (o) lot de groote waterplas langs Dorssele terugkeerende, zij opgemerkt, dat, schoon deze eeuwen achtereen hij afwisseling als Heydenzee en ] foute werd genoemd, het uiterste gedeelte daarvan door alle tijden heen als de Wielinge of liet „( tegenheid bestaan tot verebbing, wat ook in sterke mate heeft plaats gehad, en juist die verebbing daar van haar meest vermogend deel, eischte een toen nog niet van de zee afgesloten land. (w) De Bordeloosche dijk, waarmede deze Ee is afgesloten was over liet geheel zwaar en hoog en dus onder ruime afmetingen aangelegd. Dit blijkt ook uit diens benaming. Bord of horde hangt samen met zwaar of sterk en loo kan hier genomen worden in de beteekenis van hoog. Onder hordeloo zou men dan kunnen verstaan yroote, zware of sterke^ hoogte. Eerst later is daarmede het woord dijk in ff) Zie voor dit water inzonderheid de kaart van Zuid-Bevelnnd door W. F. IIatinha. verbinding gebracht en de naam van Monnikendijk, eindelijk aan de sterke hoogte gegeven, is ontleend aan het in de nabijheid verrezen Monnikenhof'. Bestond Kattendijke als bewoond land in lijden dat de gronden langs den buitenkant van de Bordeloo nog niet waren ingepolderd, ook in betrekking tot Cioes blijkt, dat het gebied daarvan reeds is ornkaad en bewoond geweest, toen Kloetinge nog openlag en deel uitmaakte van het Helle. Daar nu, zooals reeds is opgemerkt, met Fortrapa of Farnthrapa eene vaart werd bedoeld, ligt het voor de hand, deze ook van uit het bekende punt bij 's Gravenpolder te zoeken in de open reep of strook tusschen (ioes en Kattendijke, uil welker later gevolgde insluiting met haar kennelijk daarnaar nog verwijzende dwarsdijken, de gemeente Kloetinge is ontstaan. Wat het woord Fortrapa, Farnthrapa of Fortrapc betreft, merke men op, dat fort, farnth, faert, vaart beteekent, en rap, rapa, rape of rcpe kan gegolden hebben voor reep. Met Fortrapa of Farnthrapa hebben de wederzijds daarvan gelegen bewoners dus de vaart of de vaarreep, dat is de strook, bestemd voor de vaart, bedoeld. In de Fortrapa heeft als verbindingsstroom tusschen de uitgestrekte watervlakten aanvankelijk ook wellicht sterker strooming geheerscht dan in die vlakten zelf, en vandaar de mogelijkheid, dat men met rapa, hetwelk ook voorkomt in stiija-rapa, (stijgbeugel) iets wat rape, rap, vlag of snel beteekende, heeft bedoeld. l)e Fortrapa verbond de Scaldis met de Zwake; zij hing ook samen met het groote stilstaande water, dat onderde benaming van Gusaha of Gusahe en in later tijd onder die van de Poel was bekend. Het stamwoord Ee, dal water beteekent, is verwant aan aha, ahe, elie of daar de letter h in Zeeland niet werd uitgesproken, aan ee-e, en gus of gós werd later goes voor gans. Gusaha, gusahe, gusehc of gus-ee, reeds in 770 in geschrifte genoemd, beteekende dus eenvoudig ganze-ee, ganzewatcr of ü door Lotharius als koning van Frankrijk in 't bezit gesteld van Zeeland bewesten Scheld, van dit ons gewest tusschen de Schelde en de Heydenzee, dan is het duidelijk dat hij al hetgeen in betrekking daartoe verder is gebeurd, dit brokstuk van Zeeland steeds moest zijn een twistappel tusschen de Graven van Holland en die van Vlaanderen, aan welke laatste het vanwege Oost-Frankrijk ook was opgedragen. Merkwaardig in verband met dit alles is hetgeen voorkomt in de kronieken van Vlaanderen en voornamelijk in die van 580 tol li(>7, in 183Ü te Gent gedrukt. Daaruit verneemt men, dat Boudewijn van Rusei., Vlle graaf van Vlaanderen, het graafschap van Aelst, de Vier-Ambachten en Walcheren door wapengeweld in bezit nam, tengevolge strand, liet denkbeeld toch van ondiepe of niet steile oevers ligt klaarblijkelijk in die zonderlinge bepaling opgesloten. Iets dergelijks vindt men terug in bet Land van Putten. Daar gold een oud gebruik dat bij, die bet recbt van aanwas bad, ook bet recbt bad tot een eiland, opwas of plaat, die het land zoo na kwam, dat hij die van zijn gebied gaande te voet met zijn zwaard kon bereiken. Bedoelde grensbescbouwing in betrekking tot de Honte is ook in overeenstemming met de handeling van graaf Fr.ortis, gevolgd bij de vaststelling der meermalen genoemde Keur van 1290. Ook blijkens dat staatsstuk ging de Graaf uit van „Caesant" en niet van uit het midden van het water, (m) De oorzaak van het grensverschil tusschen Zeeland en Vlaanderen ligt, afgaande op het hier bijeengebrachte, dus niet meer zoo in het duister. De zuidelijke zoom van Holland reikte in 022 tot aan de Schelde bij de Fortrapa, tengevolge waarvan dat Graafschap nog slechts in zich sloot het bekende Zeeland beoosten Scheld. In HOU is aan het verkregen gebied toegevoegd het Wasda, tusschen de Schelde en de groote waterplas langs Borssele, die alstoen nog bekend was als de Ileydenzee. En juist dit laatstelijk bedoelde Wasda, zich uitstrekkende tot aan de Schelde, werd aan de overzijde aangemerkt als een deel van VlaamschVlaanderen. Door de schenking daarvan aan onze graven was het Ilollandsche Leen gebracht tot den omvang dien het ook in later eeuwen doorgaande behield. Het werd ongetwijfeld kort daarop in tweeën gesplitst, in een Holland en in een Zeeland. Tot Zeeland werden in de eerste plaats gerekend de eilanden van bewesten Scheld, doch daaraan zijn alstoen gevoegd die van beoosten Scheld met de drooggevallen gronden in het „Sunnemere". Holland strekte ten noorden m) Zie de bladzijden 45 en 49 van dit werk. zicli uit tot aan rte beek Kinliem, die ongetwijfeld iets boven de alsnog bestaande buurt „Kinnum" oj) het Noord-IIollandsche eiland Terschelling moet worden gezocht, (n) Ten noorden werd Zeeland bepaald door de „Bornesse" en iets latei-dooide „Greveningh ; het lag dus hij de laatstbedoelde bepaling tusschen de „Greveningh" en het zuidelijke strand van de lleydenzee. Ook in het charter van graaf Jan van Henegouwen van Woensdag na St. Margrietendag 1303 en waarbij aan Gerard van kvoorne werd opgedragen het burggraafschap van Zeeland, heet zijn gebied gelegen te zijn tusschen de Bornesse en de lleydenzee. (o) In het woord Holland heeft hol de beteekenis van diep ol liiay, evenals in llolvliet, in Ilollebcelc, in Ilollewe/j en Aele andere. J!ij oude wegen, in opgedroogde vaarten aangelegd, en bij schorkreken, spreekt men nog steeds van bolle en holle, of van hooge en latje dooi- den stroom aangeaarde of uitgeschuurde bochten. Holland zegt dus zooveel als laagland; Seland, sieland, sealand, sailand of Zeeland, t is duidelijk, was hel land in zee. Deze beschouwingen zijn zoowel op de gesteldheid, als op de taal van het land gegrond. En dat, de toedracht ook in zake het geschil met Vlaanderen aldus moet zijn geweest, zooals wij die hebben voorgesteld, daarvoor pleit hetgeen na de bevestiging van het leen aan graaf Boudewijn van Vlaanderen is gevolgd. Van 1007 tot 1057 schijnt men in betrekking tot de rechten van Vlaanderen op Zeeland bewesten Scheld nog als in een stadium van overleg te hebben verkeerd, doch reeds in 107, en dus onmiddellijk na de bevestiging van dat deel van Zeeland door den Keizer aan graaf Boudewijn ontbrandde de strijd, (p) Lang heeft de oorlog tusschen de Hollanders en Vla- //) P. II. Witkamp. Aardrijkskundig woordenboek. o) Keuren ende 1'rivilegiën des Lands ende Ileerlijckheyts van Voorue, bladz. 1. p) \\. J. Hofdijk. Geschiedenis der Nederlanden, bladz. 137. mingen over het bewuste deel van ons Gewest geduurd. Vaak was na eenige rust opnieuw de krijg tusschen beide volken uitgebroken. Maar tegen het einde van de XHIe eeuw kwam verandering in de verhouding van Zeeland tot Vlaanderen. Graaf Jan I oorkondt 27 Maart 1298 vanuit Biervliet, dat Guy, graaf van Vlaanderen, hem „de manschap" vanwege Zeeland bewesten Scheld had kwijt gescholden, 't geen door hem dankbaar was aanvaard. l)e handeling was vanwege Guy geschied onder de bepaling dat de kwijtschelding zou vervallen, bijaldien de Graaf van Holland geene afstammelingen mocht komen na te laten, (q) Zoo dan was eindelijk de stand van zaken. Maar graaf Jan overleed weinig tijds daarna en kinderloos. Dan, in 1324 nam alle» geschil tusschen de Graven van beide gewesten over Zeeland bewesten Scheld een einde. In liet alstoen eesloten verdrag tusschen Lodkwijk I, graaf van Vlaanderen, en Willem III, graaf van Holland en Zeeland, zag de eerstgenoemde van alle aanspraken op dat gedeelte van Zeeland af. De Heydenzee en al het land aan deze zijde daarvan gelegen, tot aan de Schelde toe, vormden nu een deel van Zeeland, dat voortaan niet meer als leenroerig van Vlaanderen zou worden aangemerkt. Aan den overkant van de Heydenzee lag het Graafschap Vlaanderen, waartoe ook Sluis, Damme, Brugge en Gent werden gerekend. Zelfs het in onze geschiedenis zoo bekende eiland Gadzand maakte deel uit van dat naburige gewest, zooals uit tal van charters is na te gaan. Dat onze Graven geenerlei gezag uitoefenden op liet gebied aan de overzijde van de Honte, treedt ook duidelijk aan het licht uit de uitgifte van liet Veer van Vlissingenop Vlaanderen. Graaf Willem 111 droeg in 1312 „de bewaring" van dat domein op aan „pape Gerofszone" (p) ln 1320 q) Jamf.s de Fkemerv. Supplement op het Oorkondenboek van Holland en Zeeland no. 327. /ie bladz. 86 van dit werk. /»] J. P. van Visvliet, inventaris van het Oud-archief van de provincie Zeeland, bladz. 53. word deze geestelijke van zijne bemoeiingen in zake dat Aeer ontheven; het beheer daarvoor werd alstoen toevertiouwd aan Domaes i>e Baers, (q) aan wiens weduwe Zoete, over de jaren 1332 en 1383 twee „renten", elk van 5schellingen groot, vanwege de Grafelijkheid werden uitbetaald, (o) Dei tig jaar later, en dus in 1356, schonk graaf Willem V datzelfde veer aan Jan van Nederhem, doch bij al die opdrachten verneemt men nooit iets omgekeerds, namelijk iets nopens een veer van Vlaanderen op Vlissingen. (r) Maar een veer van eenig punt aan den overkant op Vlissingen behoorde, als ambachtsgevolg aan de daar verleide leenen toe. Alles wat ons oog daar tegenover „Vlissinge an dat mere" ziet, behoorde in het Grafelijk tijkvak dus Vlaanderen toe. Zoo was het ook later. Zelfs in 1486 wordt door Maximiliaan van Oostenrijk bij de uitgifte van Breskenszand nog gezegd, die polder te zijn „gheleghe ende hem strekkende binnen den lande ende limieten des Graefschaps van Vlaenderen op de wilde zee op 't Gat ende poort van de zee, gheheeten die Wielinge, tusschen dezelve lande van Vlaenderen, en dat Eylandt van Walcheren in Zeeland." (s) Hoe treffend en juist. En hoe passend op al het voorgaande. Maximiliaan bestempelt de groote waterplas langs Borssele met den naam van „Wilde zee", heet de Wielinge, zeer terecht, „de poort" of de ingang van die zee en zegt dat liet de uitgifte gold van gronden in het graafschap van Vlaanderen. Walcheren en Borssele behoorden dus tot de uiterste deelen, van het Graafschap Zeeland; de gronden van (.adzand, Breskens, enz. vormden de zoom van Vlaanderen. I)e grens van beide graafschappen werd beschouwd als ge- o) Rekeninjrcn der Grafelijkheid van Zeeland. Deel 1 blad/,. 525. blad/V I>' VAN ViSVLIITé Inventaris va" het Oud-Archief van de provincie Zeeland, r) Ibiil. bladz. 35 "eslcldheki bhdiü»r°nT DrESSIUIUIS' De Provincie Zeeland beschouwd in hare aloude legen te zijn in het Vlaamsche strand van de wilde zee, van de Ilonte, de Heydenzee nf teruggaande tot vóór het Christelijke tijdperk, in liet strand van de zee van de Heidensche Godheid Bor. De Graven van Holland en Zeeland hebben, zooals reeds werd opgemerkt, het recht van Vlaanderen op de VierAmbachten en hetgeen daarmede samenhing nooit betwist. Alle charters en bescheiden, op die gronden betrekking hebbende, gingen tot in de XVIIe eeuw van de Graven van Vlaanderen uit. Zoo over alles nadenkende, wat bespeuren wij dan ook in opzicht tot de wateren langs en in de omgeving van Borssele groote verandering. Het Zwin, die machtige zeeboezem, is opgedroogd; de Gusaha is in een Poel of uitgestrekt weiland herschapen; de Fortrapa en de Zwake lieten slechts geringe spranken achter, en het uitgestrekte Vlakke versmalde tot op het enge Sloe, dat bovendien ook thans aan verebbing lijdt. Maar ook van de Ilonte bleef schijn noch gedaante. Dan, ten haren opzichte was alles anders. In tegenstelling met al die opgedroogde wateren, nam haar vermogen sinds eeuwen her toe. De oude, stumperige of moerassige oevers, overal nog met brakwatergewassen wild begroeid, zijn verdwenen; de waterplas, aanvankelijk schier zonder getij, is veranderd in een snolvlietenden stroom met steile, afgeknaagde oevers ; het daarover hangende waas van eenzaamheid en verlatenheid is opgeklaard, en overal valt thans daarop leven en beweging waar te nemen. De zoo veranderlijke kust van den linkeroever strekt niet meer tot grens van de aan elkander palende gewesten; een zonderlinge samenloop van omstandigheden heeft dal anders bepaald. Zelfs de benaming van het water onderging gedurig verandering: was het aanvankelijk vermoedelijk de Borszee, later de Heydenzee en daarna de Ilonte, thans is het de wereldbekende Wester-Schelde. Vlissingen heet sinds lang niet meer te liggen aan „dat mere". De gemeente reikt thans tot aan liet verwijde „Gat van de Wielinge", tot aan de „poort der wilde zee", met welke zij ook niet meer langs een kronkelende schorkreek, maai met een uitmuntende haven rechtstreeksche gemeenschap heeft, en haar veer op den overkant wordt niet meer als voorheen door eenvoudige lieden, als een „pape Gerolfszone", beheerd. Ook over het bezit van de gronden daarnevens ons, is, wij vernamen het, hevige strijd gevoerd. En veronderstelden wij hiervoren, dat de landelijke bevolking, die onder de meest aartsvaderlijke kalmte hare dagelijksche werkzaamheden verrichtte, niet veel van de wisselingen in het staatsbestuur zal hebben bespeurd, van deze oorlogen zal zij daarentegen wel de bittere gevolgen hebben ondervonden. Ook destijds toch ging de krijg met moord, plundering en brandstichting, gepaard. Maar wij weten van de daardoor veroorzaakte ellende niets meer af. Alle diepe indruk van het doorgestane leed ging voorbij; het werd vervolgens niets meer dan eene herinnering, en ook die herinnering verdween, tegelijk met het wegsterven der geslachten, voor altoos uit liet geheugen. TWEEDE AFDEELINQ. WEST-BORSSELE. Monster, Te Wijk, Wolfertsdorp, Westkerke, Oostkerke en St. Catharinakerke. HOOFDSTUK V. Veranderingen van Borssele aan den noordkant van het land. Hoe de geschiedenis van Borssele is bijeengebracht. Het eiland Borssele, bestaande uit vier of vijf landen. De Yven tusschen deze. De naam Yve. De benaming van Borssele. West-Borssele. De grootte van West-Borssele. West-Borssele vormt slechts ééne watering. Hadden in betrekking tot de wateren groote veranderingen plaats, niet minder groot waren de wijzigingen, waaraan ook de aanliggende gronden onderworpen waren. Aan den noordkant van dit land daar voor ons, dwaalt ons oog niet meer over de onoverzienbare wateren van de Mare en liet Vlakke, maar lachen schoone landouwen met dicht beplante dijken en wegen ons van alle kanten tegen. Hier ontstonden uitgestrekte platen, groenende slikken, rijpe gorzen en zavelachtige poldergronden; zoodat, konden wij een blik werpen op het gansche land, dat in de middeleeuwen onder den naam v:m Borssele was bekend, dan zou de aanwas in zijn gansehen omvang van hieruit niet zijn te overzien. De uitgebreide gronden, die de gemeenten Heinkenszand, Ovezande en Nisse hebben opgeleverd, lagen in betrekking tot het oude eiland nog met de zee gemeen; zij werden eerst in later eeuw als opkomsten, als eenzame schorvlakten, ingepolderd en als nieuwe streken eindelijk aan het sinds lang bestaande vastgehecht. Door al die veranderingen is de aloude gesteldheid van de streek schier onkenbaar geworden. En ook deze uitdijing van grondgebied was aan veel wisselvalligs onderhevig. Hier gingen door het geweld der wateren aanzienlijke stukken verloren; daar werden eerst na zware inspanning nieuwe akkers aan de bestaande toegevoegd; elders werden wel stroomen of vaarten gesloten, doch "op andere plaatsen baanden de wateren niet zelden weder nieuwe vaarwegen over reeds bedijkte gronden heen. En dit alles gold inzonderheid ook voor de gronden langs de zuidelijke kust. Een gedurige worsteling tegen de wateren, zie daar ook de geschiedenis van dit gedeelte van het land, en 'tis verklaarbaar dat wij bij het bescli rij ven daarvan' ons menigwerf als in een doolhof bevonden. En waren aan den noordkant de ontstane veranderingen groot, aan den zuidkant, langs de Heydenzee of de Ilonte, overtroffen zij schier alles, wat men elders te aanschouwen kreeg. Moeilijk was voornamelijk de beschrijving van dit gedeelte van liet land, omdat liet eindelijk geheel te gronde ging. Doch, hoe moeilijk de wegen, die tot de kennis van de aloude gesteldheid daarvan leidden, ook waren, toch bestond bij mij het verlangen om in den geest tot den oorsprong daarvan door te dringen, om het erf onzer vaderen ook hier alsnog in zijne wording te leeren kennen. l)it is bij velen ook in betrekking tot andere deelen zoo het geval, en wij kunnen dit beschouwen als een gelukkig verschijnsel. Niets toch is zoozeer iu staat om liefde en gehechtheid voor onzen geboortegrond op te wekken, als een inzicht in hetgeen iu den loop der eeuwen daaraan, zoo door de natuur, als door de werkkracht van ons voorgeslacht, is gewrocht. Voor ieder volk is het zelfs een levenszaak den oorsprong en de trapsgewijze ontwikkeling van zijn land te kennen, en iu eere te houden ; ten einde daaraan zelfbewustzijn en kracht te ontleenen, ook om het in den strijd der volken nooit roemloos te doen ondergaan. Hierop slaan ook de zoo roerende dichtregelen van onzen bekenden Helmers: O, Grond! in vroeger eeuw in schuimend nat bedolven ! O, Grond! door 't voorgeslacht gewoekerd uit de golven, Gij dondert ons in t oor met omveerstaan'bro kracht: lïornint uw vaderland, aanbidt uw voorgeslacht." Maar over het algemeen wordt de aloude gesteldheid van het land niet of slechts gebrekkig gekend. Menigeen wandelt in zijne woonplaats rond, vindt daarin zijn werkkring, doch bekommert zich wel om zijn beroep en zijne ontspanning, maar elk tijdverdrijf, hoe nietig ook, is hem dikwijls van meer belang dan de navorsching van de geschiedenis van zijn land. Dit moest en kon anders zijn. Men moest ook in betrekking tot den geboortegrond volkomen mensch trachten te zijn, en in zoover beroep ons daartoe gelegenheid biedt, ook in de studie daarvan weten vermaak te scheppen. Een ijverig mensch weet er zoo licht iets op te vinden, 0111 zijn vrije uren nuttig te besteden, en terwijl de beuzelgeest gedurig tijd te kort komt, weet hij telkens, als 't noodig is, vrijen tijd te scheppen. Slechts bij heeft gewoonlijk geen vrijen tijd, die hieraan geene behoefte heeft. Onderzoek op dat gebied moest gelijk staan met ontspanning. Men is bij tijd en gelegenheid niet verantwoord te leven zonder een blik te slaan in de geel geworden papieren en in de indrukselen van den grond, 0111 uit een en ander een beeld te vormen van het veelal zoo wetenswaardige verleden. 't Is waar, de bronnen, waaraan de kennis van de oude gesteldheid van het land moet worden ontleend, zijn weinig in getal, leiden zelden tot een samenhangend geheel, en bovendien is haar inhoud veelal duister. Uok is niet ieder in de gelegenheid zich daarmede vertrouwd te maken, en tegelijk de streken tot in al hare bijzonderheden na te gaan. Maar ook bij geringer inspanning kan niet zelden toch veel worden opgespoord; en met eenig inzicht iu 't geen voor ons ligt, met eenige kennis van de vorming van polders en wateringen is allicht een meer of min merkwaardig overzicht te verkrijgen. Inzonderheid voor den bewoner of kenner van de streek is de moeilijke weg, 0111 de oude gesteldheid eenigszins te ontraadselen, grootelijks gebaand. Voor den zoodanige is liet land een opengeslagen boek, dat men eindelijk zoodanig leert lezen, dat het hem zelfs duistere zaken opheldert en verklaart. Jammer evenwel dat uit dat hoek enkele bladen zijn weggescheurd; daardoor is het verhand tusschen sommige stukken verloren gegaan en vindt men zicli voor moeielijkheden geplaatst. In die gevallen moet men zich dan trachten te behelpen niet afleidingen of oude kaarten. 'k Heb menigwerf liet land, waarvan nu hier eene besclu ij\ing volgt, in mijne betrekking doorkruist, en schier nooit deed ik dat, dan met aandacht te vestigen op alles, wat dienen kon. 0111 ook lang vervlogen toestanden in betrekking daartoe na te gaan. Geen ingepolderde kreek, geen hoogte, geen weel of wiel, geen gebogen strekking in een dijk, bleel onopgemerkt, en aan de daarvan gehouden aanteekeningen voegde ik toe, al wat in de historie en de polderarchieven daarmede in betrekking stond. Naar gelang deze aanteekeningen talrijkeren uitvoeriger werden, kregen zij ook meer samenhang of het aanzien eener geregelde schets, en in mijn ambteloos leven bekroop mij den lust deze nogmaals te regelen, te verbinden en tot een geheel te vormen, ter verkrijging van een overzicht, zooals dit thans verschijnt. Ik zal nu geenszins beweren als zou het bijeengebrachte alles bevatten, wat van liet eiland Borssele en zijne geschiedenis te vermelden valt; daarvoor schoten mijne krachten zoowel als mijne kennis tekort. Ook kwamen niet alle historische bescheiden onder mijn bereik. Maar al had ik over alles, wat op het land betrekking heeft, beschikt, ook dan nog zou het verhaal ontegenzeggelijk niet volledig zijn geweest. Kik verstandig en practisch mensch zou in dat geval als vanzelf begrijpen, dat ook alsdan nog veel ter aanvulling en verbetering zou zijn overgebleven. Hoe weinig toch kunnen wij overzien van het geheel der dingen; hoe zelden kunnen wij ons van alle gevallen rekenschap geven, omdat hij al ons gadeslaan toch vaak zooveel aan ons waarnemingsvermogen ontsnapt. Wij ervaren dit dagelijks. Hoe onverwachts wordt eene aangelegenheid soms opgemerkt, eerst na deze als hij herhaling te hebben over het hoofd gezien. Dan, moge het geleverde ook al geen aanspraak maken op volledigheid, en de wijze van bewerking ganschelijk niet onberispelijk wezen, ongetwijfeld bevat het toch veel, wat slechts verspreid voorkomt, en ook stellig een en ander, wat elders tevergeefs zal worden gezocht. Ook zal door het bijeengebrachte de weg tot verbetering toch grootelijks zijn gebaand, en men verlieze het niet uit het oog, alleen door gestadige verbetering van het bestaande, is het verkrijgen van een meer volledig overzicht van een zoozeer weggestorven verleden, mogelijk. Borssele dan, dat ongetwijfeld reeds bij den aanvang van ons hedendaagsch tijdperk het hoofd boven de wateren stak, bestond, evenals elke andere watering, uit eenige inpolderingen, die na een afzonderlijk bestaan, eindelijk met een gemeenschappelijken ringdijk zijn vereenigd of omzoomd, liet land bevatte zes heerlijkheden, die, schoon vroeg vereenigd, vóór 1370 ook nog als zoovele kleine of op zichzelf staande wateringen werden beheerd. Van lieverlede erlangden ook deze samengevoegde deelen door aanhechting van andere gronden uitbreiding, en toen eindelijk daaraan ook eenige andere aanwas werd vastgehecht, dijdden zij uit tot een aanzienlijk brokstuk van ons gewest. Niet de Watering, maar het eiland Borssele bestond lang uit vier op zichzelf gelegen landen, namelijk uit liet eigenlijke Borssele, uit Ellewoudsdijk, uit Baarland en uit Hoedekenskerke, van welke het eerstgenoemde, thans nog als Borssele bekend, vroeg in geschrifte wordt vermeld. Lit veel blijkt zelfs, dat ook Oudelande eenigen tijd onder den naam van Hostholt of Oosthout, als eiland heeft bestaan, zooals dat op kaart 1 wordt voorgesteld. Eerst bij de inpoldering van de aanwassen aan den oostkant daarvan of bij het ontstaan van nieuw land, is het Hostholt ten noorden en zuiden met Baarland verbonden. Al deze gronden lagen dus weleer gedeeld als is voorgesteld, (o) De Yve scheidde liet eigenlijke Borssele van liet Hellewoud; tusschen dit en liet Hostholt vloeide de Laraha, de Yve of liet Zwin; het Hostholt was van Baarland gescheiden door den Dierik, en tusschen Baarland en Hoedekenskerke stroomde weder een andere Yve. Overigens werden al die gronden bespoeld door breede wateren,"die onder de namen van Dipanha, Mare, Zwake en Honte waren bekend, (q) Door het verloop van den stroom tusschen Hostholt en Baarland heeft groote verandering voor en in de monding van dat water plaats gegrepen. Uitgestrekte zandvlakten en schorren, die aan Stuyvesant en Everinge liet aanzijn schonken, kwamen daarin op. De afzonderlijk opgekomen landen zijn eerst na een lang gescheiden bestaan met elkander verbonden; doch de benaming van het westelijke, het meest aanzienlijke deel. die van Borssele, ging bij elke aanhechting daarop over, Zelfs toen het Avezand en bet Heinkenszand daaraan werden vastgedamd, maakten ook die gronden brokstukken uit van Borssele, en dat niettegenstaande zij vóór hunne verbinding, doch ten onrechte, tot 's Heer-Arendskerke waren gerekend. De verbinding van de vier oudste deelen tot één geheel eischt eenige toelichting, lot deze verbinding, en niet tot die met de als eilanden opgekomen gemeenten van Ovezande en Heinkenszand, bepale men dan ook voorshands onze aandacht. Het land, dat alsnog met den naam van Borssele wordt bestempeld, is ongetwijfeld zeer vroeg met dat van Ellewoudsdijk, met het Hellewoud, verbonden. Beide gebieden waren te voren van elkander gescheiden door een breed water, dat voor de aaneenhechting op twee plaatsen in de o] Zie kaart I. y] Zie ook bladz. 76 van dit werk. strekking van den ringdijk der watering of in de richting van A naar B en van G naar D werd afgedamd, (a) Na de aan elkander gedijkte gronden stond de watering van Borssele als West-Borssele, en die van Ellewoudsdijk, als Oost-Borssele, bekend. De verbonden gronden vormden afzonderlijke heerlijkheden, die evenals de landen, op waterstaatkundig gebied van elkander bleven gescheiden. Ook Baarland en Hoedekenskerke, aanvankelijk door een stroom gescheiden, komen in oude stukken van onze historie voor. Maar vroeg schijnen ook die afzonderlijk opgekomen gronden toch aan elkander te zijn gehecht, waardoor een West-Baarland en een Oost-Baarland is ontstaan. Dan, ook hier werden na de verbinding zoowel de bestaande ambachten, als de zelfstandige waterschappen bestendigd. Het vereenigde Werst- en Oost-Borselle vormde eenigen tijd het eiland Borssele; het aan elkander gedamde Westen Oost-Baarland was het eiland Baarland. Van het oostelijke eind van het laatst bedoelde bestond eene gelegenheid tot overtocht naar Zuid-Beveland op de zuidelijke kust van de gemeente Kloetinge. Het zoo vroeg vermelde Veer van Fortrapa trof men daar aan. Eindelijk zijn ook de twee vereenigde westelijke gedeelten gehecht aan de twee verbonden oostelijke, want ook de stroom tusschen het Baarland en het Hellewoud, die ten deele als ^ve, als Laraha en als Zwin was bekend, werd afgedamd. De vier landen vormden alstoen het in de historie zoo bekende eiland Borssele, dat zich over de lengte uitstrekte van de Dipanha tot aan de monding van de Zwake t il langs den zuidkant werd bespoeld door de Ileydenzee of de Honte. In betrekking tot dit alles kan ook worden opgemerkt, dat de watering van Borssele als „het Westende" en Hoedekenskerke als „het Oostende" was bekend. Het geslacht a) Zie kaart XI. De Yrieze, daar in de middeleeuwen gegoed, noemde zich daarom ook „De Vrieze van Oostende". Van de oorspronkelijke scheidingen tusschen de genoemde landen zijn de sporen in de bestaande poldergronden nog aanwezig; de ambachtsheerlijkheden worden daardoor ook nog bepaald en zelfs de scheidingen der zeedijken werden lang daarnaar geregeld. Wanneer en onder welke omstandigheden de verschillende aaneenhechtingen hebben plaats gehad, is onbekend; geenerlei bericht daarvan kwam tot ons. Al wat men in betrekking daartoe tracht te weten, moet aan de plaatselijke gesteldheid worden ontleend. En, zooals verklaarbaar is, die plaatselijke gesteldheid maakt wel veel, doch niet alles bekend. De verbindingsdammen zijn evenwel nog van de oudere waterkeeringen te onderscheiden, en wat de ingesloten stroomen betreft, daarvan bestaan nog blijken, terwijl het uit hunne regelmatige vernauwingen of uit de naar beide einden strekkende verwijdingen, zelfs nog in enkele gevallen is na te gaan, of daarin doorgaande, dan wel zoogenaamde wantijen hebben geheerscht. In SOS was Borssele stellig nog niet met Ellewoudsdijk verhonden. In genoemd jaar toch werd Leupold, de stamvader van het geslacht der Van Borssele's, met dit land begiftigd, en uit dit verlei is het duidelijk, dat het aan den oostelijken kant alstoen nog door een open water werd bespoeld. De Van Borssele's toch waren aanvankelijk wel in Borssele, niet in het naburige Hellewoud, gegoed; en ware in SOS Borssele reeds met liet aanliggende land vereenigd geweest, dan zou, in verband met die schenking, ongetwijfeld ook een nadere aanduiding der ligging van Leupolds leen zijn noodig geweest. In 1260 vormden al de afzonderlijk bestaan hebbende deelen stellig reeds een aaneengesloten geheel. Biciiard, Boomsch koning, beleende destijds gravin Margaretiia van Vlaanderen met de vijf Zeeuwsche eilanden, tot welke men lieet't te rekenen, die van Zeeland bewesten Scheld, namelijk Walcheren, Zuid-Beveland, Noord-Beveland, Wolfertsdijk en Borssele. (x) Had 1111 het laatstgenoemde nog bestaan uit twee door een water van elkander gescheiden deelen, dan zou de aanduiding van vijf eilanden in strijd zijn geweest met de werkelijkheid. En dat men onder het genoemde getal de vermelde landen, als gelegen tussclien de Schelde en de Heydenzee, heeft te verstaan, blijkt zoowel uit het schrijven van Guy van Vlaanderen van 1298, als uit diens akte van deeling van 1310, een en ander reeds hiervoren aangehaald, (a) Maar met dit alles wordt de tijd van aaueenhechting niet bepaald; tussclien 808 en 12(30 ligt een heele spanne tijds, een verloop van bijna vier eeuwen, besloten. De scheidingen tussclien de landen werden gevormd door ondiepe stroomen, Yven genaamd. Tussclien Borssele en liet Hellewoud trof men dus eenmaal zoodanig water aan. K11 dit 1111 schijnt aanvankelijk veel breeder te zijn geweest, dan toen de beide landen met elkander werden verbonden. De oostelijke strook van Borssele tussclien de geblokte lijn B. S. en den Yvedijk is, zoowel als het westelijke deel van het Hellewoud, klaarblijkelijk uit aanwas van dien stroom gevormd. Ook tussclien liet Hellewoud en Baarland en tussclien Baarland en Hoedekenskerke, vloeiden weleer wateren, onder de benaming van Yven bekend. Onder Yevc, yve of cue verstaat men in ons gewest nog altoos zandachtige of zeer zwakke strooken land, waarmede zelfs sommige zware kleigronden als doorsneden zijn. Onder yven of even heeft men oudtijds dus in 't bijzonder verstaan verzande stroomen, en 't is opmerkelijk, de wateren tussclien de hier bedoelde eilanden hebben ook nergens sporen van aanzienlijke diepte nagelaten. Ongetwijfeld hadden zij ver- x) Mr. L. Pu. van den Bergh. Oorkondenboek van Holland eu Zeeland. Deel lino 03. a) Zie de bladzijden 93 en 94 van dit werk. 8 (loogde zandbeddingen en vandaar ook liunne benaming van 'jven vof even. Hot waren meestal stroomen, welke bij vloed vele gronden tot eilanden vormden, doch bij ebstand deze deden schijnen, alsof men slechts met een enkel schiereiland had te doen. De hij volzee vertoonende gronden waren, zooals Julius Caesar het zoo eigenaardig uitdrukt, de eilanden, die door den vloed gevormd werden. Na de insluiting blijkt de naam van yve in dien van yvesoo te zijn overgegaan, hetgeen met de veranderde gesteldheid in overeenstemming was. So, zo, soo, zoo of zode toch had oudtijds de beteekenis van groen, (t) Men verkieeg dan 11a de afdamming van den stroom als vanzelf een gi oenende, een met mos en gras begroeide yve, of wat hetzelfde is, een yvezoo. Later veranderde bet spraakgebruik dit i/ve~oo in vcsoo of visoo, zooals deze benaming thans door de bevolking in den omtrek daarvan nog wordt uitgesproken. In verband met de beteekenis van het woord soo, zoo nf ~ode zij opgemerkt, dat hij den dijksbouw nog tweeërlei zoden zijn in gebruik. Men spreekt daarbij nog steeds van plak- en blolczoden. Plakzoden zijn vierkante, dunne afsteeksels van met gras begroeiden grond; blolczoden zijn stukken grond in den vorm van taarlingen of kubussen, in oppervlakte merkelijk beperkter, maar in dikte aanzienlijk ruimer van afmeting dan plakzoden. Plakzoden worden zoowel op buiten- als binnendijksche grasvelden gestoken; blokzoden daarentegen ontleent men uitsluitend aan schorren of aan daarmede overeenkomende somperige binnendijksche gronden. Maar — en hoe opmerkelijk — ontbreekt de groes, de grasnerf op een gestoken plag of bink, dan zal men noch de een, noch de ander, ooit met den 11 aam van zoo of zode bestempelen. Alleen de begroeiing of de gras- i) I*. Wkilam). Beknopt Neilerduitsch taalkundig woordenboek. bezetting van de plaggen en de blokken maakt deze dus tut zoden, of zooals het oorspronkelijk zal hebben beteekend, tot ixjrosnen Van yven leest men ook elders. In de buurt van Borssele lag een Loo-yve. Deze, de hooge zandbedding, leverde bij hare bedijking verkeerdelijk den zoogenaamd™ Louisepolder op. Ook in Vlaanderen vindt men van yven of even gewag gemaakt. In 1239 was daar reeds sprake van eene watering genaamd „de oude Yvene" onder Oostburg. Wat eindelijk den naam Borssele betreft, deze komt reeds in oude oorkonden voor. W'iixebroud, de Apostel van Zeeland, en die in 739 overleed, had hier bezittingen. Het land werd bij de aanduiding daarvan alstoeu Brinsilla genoemd, doch iu een brief van 976 heet het Brumsale. Later komt het bij afwisseling voor ;ds Berssele, Brumsele of Brumsale, doch vervolgens wordt het meestal Brinsilla, Borsala, of Burssale genoemd. Dor of Bur doet ons denken aan een der waterbeheerschers uit de Noorsche Mythologie, en sale komt ook voor in de beteekenis van verblijf, zooals in de oude bijbelvertaling, die nog spreekt van: „een sale voor de jonge struyssen" Hierop afgaande beduidde Borsala dus zooveel als de streek of liet verblijf van Bur of Bor. Maar er valt omtrent de naamsafleiding nog meer op te merken. Het woord Ee beteekende oudtijds water, liet is nog in vele benamingen van wegen en slaken bewaard gebleven; doch reeils vroeg treft men het ook aan in gewijzigden vorm. Zoo sprak men onder andere eenmaal vaneen Eliwcrve en van een Eleweg voor Eewerf en Eewey. Ook vindt men gewag gemaakt van Elewoldesdilce en van Elimeet, voor Eewoudsdijlc en Eeineet, of voor Hellewoudsdijk en Hellemeet zooals die benamingen ook bij afwisseling zullen hebben geluid. Ele of eli is dus gebruikt voor Ee of toater, en op a) i?\ van Ml kris. Groot charterboek. Deel II folio 371. grond van een en ander zon Borsele, als samengesteld uit Bor en ele, dan ook kunnen hebben beteekend het water van Bor. De bescheiden gewagen ook van een burcht of riddergoed Bruelis bij Kapelle in de nabijheid van de aloude en in vroeger eeuw zoo vermogende monding der Zwake. Simon, natuurlijke zoon van Jan van Avesnes, werd daarmede door graaf Willem III verleid, (a) Dit Bruëlis, elders Bruwele genaamd, beteekende dus zooveel als bar of ruw water en dat de burcht in of bij het water lag, daarvan getuigden ook de drie zilveren ganzen in deszelfs wapen. De benaming van Borsele zou dus slechts gelden voor de breede waterplas langs Dorssele, doch eindelijk ook zijn toegepast op het land. En hiernaar wordt zelfs als met den vinger gewezen door de gevolgde omstandigheden. Ongetwijfeld toch heeft men hier bij liet begin der bewoning van deze streken te doen gehad met de Borszee, met de zee van du bekende heidensche Godheid, welke na de invoering van het Christendom daarom ook zoo eigenaardig met den naam van Ileydenzee is bestempeld. In betrekking tot Brumsale, de benaming, waaronder Borssele ook wordt vermeld, zij opgemerkt, dat brum of brummen, verband houdt met ons tegenwoordig brommen en daar sale, zooals wij zeiden, genomen kan worden voor verblijf, zoo kan met Brumsale ook zijn bedoeld geweest, het brommende verblij-f, naar het gedruis of gebrom der woelige zee, naar liet geluid, dat atyiog bij eiken kustbewoner is bekend. Door Dr. Molhuysen is ook gewezen op de overeenkomst van vele onzer plaatsnamen met die in Engeland. Onder andere haalt hij ook aan Borssele, tegenover hetwelk bij de Angel-Saksen een Borsill wordt genoemd. De meening, dat het water langs Borssele ook onder d) F. vax Mikuis. Groot charterboek. Doel II folio 371. den naam van Bonzee is hekend geweest, is reeds hiervoren uitgesproken. En brengt men de benaming van het land en het water in verband met Bor en salc, met Bor en verblijf, dan is de schrijfwijze van Borssele te verdedigen ; beschouwt men die als afgeleid van Bor en ele, van Bor en water, dan is daarentegen de spelling van Borsele juist. Sommigen hebben aan sale ook de beteekenis van zee toegekend. Sale zou, naar men beweert, dan verband houden met salum, met zee of onstuimige zee, docli ook in dat geval zou men thans moeten schrijven Borssale of Borssele. Zoowel uit het een, als uit het ander, is het dus duidelijk, dat men óf met een zee, óf met een verblijf van Bor heeft te doen gehad. Waarschijnlijk werd zoowel het een als bet ander bedoeld, daar in Zeeland de gronden ook niet zelden de namen droegen van de stroomen langs welke zij waren opgekomen. liet oudste deel, het West-Borssele, dat den naam van Borssele op elke aanhechting en eindelijk op het gelieele eiland heeft overgebracht, was aanvankelijk dus van alle zijden door wateren ingesloten, liet vormde een eiland, dat aan den zuidkant werd bespoeld door de Borszee, de Heydenzee of de Honte; aan den westkant lag het van Walcheren gescheiden door een dieper water en noordelijk en oostelijk vloeiden achtereenvolgens de Zwake en de Yve. Slechts één van deze wateren, de Yve, was eindelijk meer eng; de andere waren in de middeleeuwen nog aan zeeën gelijk, hetgeen terstond in het oog valt, zoodra men de oude palen van deze zich indenkt. Borssele, verwijderd van Walcheren, op grooten afstand van de oude kust van Zuid-Beveland en begrensd door de Honte, lag als midden in zee. Het aldus tusschen de wateren ingesloten land trof men hoofdzakelijk aan, ter plaatse van den tegenwoordigen polder van Borssele. Het strekte zich wel meer zuid- en westwaarts uit in zee, doch aan den noordkant boog zijne grens meer in. Het behoorde ongetwijfeld tot die steppen van ons gewest, welke reeds bij den aanvang onzer jaartelling als begroeid „ghers of gors", aanwezig waren. W anneer Borssele aan den invloed der zee is onttrokken, vindt men nergens vermeld. Te vergeefs zon men trachten dit te willen nasporen. De wording van het eiland als bedijkte grond, verloor zich ook voor den lateren kroniekschrijver in het onbekende verleden, en thans is zoomin de tijd, als de wijze, waarop de onderscheidene brokstukken daarvan ontgonnen zijn, na te gaan. Daarom valt er dan ook van den ouden toestand van deze gronden zoo weinig te berichten. I roflen wij hier nog de oorspronkelijke gronden aan, dan zou men zich van veel kunnen vergewissen. Men zou dan uit den vorm der wegen kunnen te weten komen of deze in opgedroogde vlieten waren ontstaan; uit de grondslagen der oude bouwhoeven zou blijken of men deze ook kunstmatig had opgehoogd; uit de strekking der vroonen zou zijn af te leiden, of die al of niet op grondslagen van oorspronkelijke kaden on dijken of als ambachtsgevolg waren ontstaan; en meer andere zaken, welke alle zouden kunnen strekken tot opheldering van den tijd en de wijze van bedijking. Maar de oude bodem bestaat niet meer. Deze is met al zijne herinneringen daaraan verbonden, vergaan en andere gronden, uit latere zeebezinkingen ontstaan, zijn daarop neergelegd. Slechts enkele sporen van een vroegere bewoning neemt men nog waar. Zij bestaan in een niet geheel dichtgeëbde kreek, in een opgegraven humuslaag, en in hier en elders van diep onder de aardoppervlakte te voorschijn gebracht puin. Er is dus niet veel bekend van den vorm of de gesteldheid van het oude West-Borssele; geen of uiterst gebrekkige kaarten zijn daarvan aanwezig, en wat de geschreven bronnen betreft, ook die verspreiden daaromtrent weinig licht, 'f Was dus hoogst moeilijk om van dit gedeelte van liet eiland een topographische voorstelling te geven. Dan, hoeveel ook verloren ging, toch kwamen nog enkele zeer gewaardeerde gegevens tot ons. Deze bestonden in eenige opgaven van de lengte van dijken, in ontdekte grondslagen van verongelukte dorpen en in de bekend gebleven grootte van het land. Met deze gegevens en met behulp van oude kaarten, kon de gedaante van het oude Borssele zelfs nog vrij nauwkeurig worden bepaald. Voor het Hellewoud of Ellewoudsdijk, Paarland en Hoedekenskerke was een voorstelling van de oude gesteldheid aan minder bezwaren onderhevig; daarvoor toch trof men overal nog de oorspronkelijke gronden aan, en hoeveel deze ook in den loop der eeuwen zijn vervormd, zij bevatten toch altoos nog veel, wat niet veranderd is, en dat nog steeds dienen kan, om de voormalige gesteldheid van het land terug te geven. Wat de grootte van West-Borssele aangaat, daaromtrent lichten de bescheiden uit de middeleeuwen ons voldoende in, en niet alleen zeggen deze uit welk aantal Gemeten liet gebied bestond, zij melden ons ook de namen van hen op wie de gronden, als ambachten of leenen waren verleid, terwijl zelfs de omvang der erven voor dijkspecie geroofd, wordt opgegeven. Een en ander is van groot belang; eensdeels, omdat men daardoor met vele aangelegenheden van het grondbezit wordt bekend gemaakt, en anderdeels, omdat daaruit blijkt, in hoeverre men ook in die tijden reeds met stroom en golven te kampen had. In betrekking tot het laatste is het toch duidelijk, dat, waar het polderland reeds voor het onderhoud van dijken werd aangesproken, de schorren daar langs verdwenen waren; de oevers moeten daar reeds in meerdere of mindere mate door den stroom zijn aangetast geweest, en ook de wetenschap daarvan is onmisbaar voor het bepalen van de gesteldheid van liet onderwerpelijk gebied. Hel zijn de in druk verschenen rekeningen der (Irafe- lijkheid van Zeeland, waaraan wij in dat opzicht vesl te danken hebben; tal van zaken, ook op deze gronden betrekking hebbende, vindt men daarin vermeld. De grootte dan van West-Borssele beliep in 1330 nog 6188'/2 Blooisch Gemet, met inbegrip van 70 Gemeten uitslag ot vergraven grond. Deze Gemetsgetallen zijn juist; alleen valt hierbij op te merken dat niet van alle schot of bede werd geheven, en dat ook de geestelijke vrijlanden daaronder begrepen zijn. De schotbare oppervlakte bedroeg derhalve niet zooveel. In de genoemde grootte was daarentegen niet vervat het ambachtsvroon. De grootte van het land wordt hier uitgedrukt in Blooische Gemeten, want uit niets blijkt, dat de oude maat in latere tijden is vervallen of gewijzigd. Steeds vindt men daarvan gebruik gemaakt, en de alsnog bestendigde verkaveling ook van oude polders, draagt de bewijzen, dat deze insgelijks met die maat is bewerkt. Maar stond liet gebruik van die maat toen reeds vast, in wateringen uit het begin van ons alluviaal tijdperk valt het bezigen van een bepaalde maat minder juist at te leiden; alleen ook in bedijkingen uit het begin der middeleeuwen merkt men dit wel op. Ongetwijfeld is er voor de oudst bewoonde gedeelten van ons gewest een tijd geweest, waarin nog van geen juiste afpaling van eigendommen sprake was; het in gebruik genomen land vormde grootendeels nog gemeenschappelijk goed, dat zelfs in lateitijd slechts nog door willekeurig getrokken grenzen of door kreken, geulen en wegen lag gedeeld. Ieder bewerkte aanvankelijk den grond in verband met zijne behoeften. De beschaving liad van het land nog geen handelsproduct gemaakt. Men werkte en oogstte gemeenschappelijk. Eerst later werd de grootte der landerijen als particulier bezit bepaald. De oppervlakte van West-Borssele dus gelijkstaande met 01881/, Gemet, was verdeeld over de volgende zes daarin gelegen gemeenten: Monster, St. Katharinakerke, Oostkerke, Westkerke, Wolfertsdorp en Te Wijk, die oudtijds even zoo vele afzonderlijke of op zichzelf staande dijkages hebben uitgemaakt. Deze gemeenten behielden tot den einde toe schier alle een zelfstandig bestaan, doch in zake het dijkwezen kwam in 1370 eene ingrijpende verandering tot stand. Hertog Alüreciit van Beieren verklaarde alstoen de onderscheidene dijkages tot ééne gemeenschappelijke watering, die, als ten westen van de Yve gelegen, onder den naam van Borssele bewesten de Yve of van Borssele bewesten de Vijfzode was bekend. (»/) Ellewoudsdijk vormde in tegenstelling daarmede, de watering van beoosten de Yve, en in beider aanduiding ligt dus het bewijs voor de benaming van den eenmaal tusschen beide gevloeid hebbenden stroom opgesloten. Aanleiding tot de vereeniging van de zes parochiën tot één waterschap had de Hertog gevonden in destijds geheerscht hebbende stormvloeden. Door het getij van li Februari 1374, en bekend onder den naam van Valentijusvloed, waren inzonderheid de dijken van Vlaanderen en Borssele zwaar beschadigd. Men bericht dat daardoor onderscheidene steden en dorpen zijn overstroomd, waaronder ook behoorden de zes parochiën van Borssele. De storm had lang geduurd, en de heeling der gebroken dijken was door verschil van inzicht in de wijze van herstel, zeer vertraagd. Daarop was 16 Januari 1375 de 5e Marcellusvloed gevolgd, waardoor de Vier-Ambachten in Vlaanderen, doch ook andermaal WestBorssele weder zwaar was getroffen, en alsof aan den tegenspoed geen einde kwam, had men in 1370 te kampen met den 2den Dionysiusvloed, die in gansch Zeeland niet minder groote verwoesting aanrichtte dan de beide vorige. Het was dus geen wonder dat West-Borssele werd beschouwd als „gedurende drie jaren te zijn geweest zoo goed als verloren." Het geheele land was door die aaneenschakeling van y) F. van Miebis. Groot charterboek. Deel II folio 320. rampspoeden in zeer verachterde omstandigheden geraakt. Vóór 137(3 liebben wij in West-Borssele op waterstaatkundig gebied ilus met zes kleine of beperkte wateringen, na gemeld jaar met slecbts ééne enkelvoudige groote dijkage, te doen. Dat elke heerlijkheid oudtijds eene op zichzelf staande dijkage vormde, wordt ook elders opgemerkt. Ook het naburige Goudorpe was waterstaatkundig gescheiden van Ellewoudsdijk. De vereeniging van zooveel afzonderlijke deelen als in West-Borssele plaats greep, is zonder twijfel een der oudste en meest ingrijpende handelingen, van welke de geschiedenis op dat gebied gewaagt. Zij was echter niet eene uitkomst van lange voorbereiding; maar zooals uit het voorafgaande gebleken is, een gevolg van velerlei samenvallende, rampspoedige omstandigheden. HOOFDSTUK VI. Parochiën in West-Borssele. De burchten langs vaarten en op stranden. Invallen der Noormannen in 837. Hemming en Eggihard. Halfdan of Halpdan. Leupold de Suev 868. Het geslacht van Borssele. Het Huis van Troye. Stepo van Borssele in 1088. Wolfert van Borssele in 1096. Het grondbezit in West-Borssele in 1331 en 1341. Heeren van WestBorssele. De gemeenten of parochiën in West-Borssele waren in den aanvang hoogst eenvoudig. Vooral komt dit uit als men die vergelijkt met de dorpen uil onzen tijd. Geene aaneengesloten huizenrijen trof men daarop nog aan. Enkele hestonden slechts uit kerk met toren en uit weinige daaromheen staande en verspreid liggende woningen, wier daken nog met riet of stroo waren afgedekt. Ook waren de woningen stellig nog niet uit bewerkt hout samengesteld, en in hare eenvoudige wijze van stichting ligt de oorzaak, waarom ge- woonlijk ook zoo weinig van lang vergane plaatsen wordt waargenomen. Alleen de kerken en de verblijven der grooten waren in steen gebouwd; de overige huizingen bestonden uit leem, riet en hout. In de nabijheid van deze eenvoudige plaatsen hielden ook de landheeren hun verblijf, en deze leefden in die van alles zoo verwijderde en beperkte buurten met de hunnen in schier gelijke afzondering lieeu. De omgeving ja, was rustig, doch over alles hing een waas van zwaarmoedigheid die zich alleen laat verklaren uit de eenzaamheid. De sloten of kasteelen der aardsche grooten trof men in de XlVe eeuw te Monster, te Te Wijk en te St. Katharinakerkeaau. Weinig is daarvan evenwel bekend. Zij staan daar op eenmaal voor ons op het wereldtooneel, en zoowel hunne wording, als hun vroegste geschiedenis ligt, evenals die van de daar omheen gevestigde verblijven, ganschelijk verzonken in den ijlen damp der vergetelheid. Niets vindt men ook van hun ondergang vermeld; alleen kunnen wij het ons voorstellen, dat zij, evenals al liet overige, verlaten zijn in volle aanzien, lang vóór de tand des tijds hunne muren had doorknaagd, door de wateren, die, door dijk noch dam gestuit, eindelijk zelfs ook hunne grondslagen hebben ondermijnd. Jammer, dat ook van die verblijven niets meer bestaat. Geen enkel brokstuk muur of ruïne is daarvan overgebleven. Alles wat tot eenige verheffende beschouwing zou kunnen leiden, is vergaan, en 't verdwijnen daarvan is ook een verlies voor de historie van dit land. Nog aanwezig zijnde, zouden zij, na verloop van zooveel jaren en na met mos en ander gewas te zijn begroeid, nog van zooveel kunnen getuigen. Zooals dan uit het bestaan van de ridderlijke verblijven blijkt, had ook West-Borssele zijn eigene of bijzondere Heeren. Vroeg komen deze zelfs als ridders en knapen voor. Zij waren aanvankelijk uitsluitend hier, doch later door het geheele gewest gegoed, en geen geslacht, dat met hen in aanzien, macht, rijkdom en ledental is te vergelijken geweest- Eenparig verhalen de kronieken Leupolü, de Suav of Siiccf, overeenkomende met Zwaai' of zwaab, naar Zwabenland, als de stamvader der Heeren van Borssele. Deze Leupold, door den Keizer aangesteld tot het verdrijven of weren der Noren, schijnt zich in zijne betrekking zeer te hebben onderscheiden, zoodat zijn vorst in 808 hem begiftigde met het Leen of Ambacht van Borssele, waaraan zijne nakomelingen dan ook hun geslachtsnaam hebben ontleend. Tot toelichting van deze schenking strekke ook het volgende: reeds vroeg, maar inzonderheid ook in Karel de Groote's tijd, had het Frankische Rijk, waarvan ons land deel uitmaakte, veel te lijden van de invallen of strooptochten der woeste Noren. Inzonderheid hadden deze alstoen nog zoo onbeschaafde volken, meestal Denen, het gemunt op de kustlanden of op de streken aan bevaarbare stroomen, langs welke zij zich met hunne vloten gemakkelijk konden voortbewegen. Reeds in 520 had men van hunne invallen te lijden gehad, doch in 800 namen zij dermate in stoutheid en aantal toe, dat de Keizer op ernstige maatregelen werd bedacht. In Maart van dat jaar verliet hij zijne hofstad Aken, om de bedreigde kusten van Gallië en Germanië zelf te bezichtigen. Aan alle havens en monden van bevaarbare rivieren stelde hij posten en wachten, om de landing van die zeeschuimers te verhinderen. Tevens gaf liij last tot het bouwen eener vloot, teneinde hen ook op hun eigen element te bestrijden. In 811 nam Karel andermaal het besluit de westelijke kusten zijner staten te bezoeken. Hij kwam te Bologne, bezichtigde de daar bijeen gebrachte vloot en begaf zich daarop naar Gent, waar hij ook de daar gebouwde schepen in oogenschouw nam. Eerst half November keerde de Vorst naar Aken terug. Ook Loijewuk de Vrome, Karel's zoon en opvolger, gat kort mi zijne komst tot den troon last de grenzen van zijn gebied in staat van verweer te brengen, en de sterkten op de stranden van bezetting te voorzien. Ju 830 werden de kustlanden ook door dezen Keizer bezocht. Evenals zijn vader, wilde ook hij de verdedigingsmiddelen zelve in oogenschouw nemen, en in Mei 8Ü8 gaf hij, te Nijmegen zijnde, bevelen om de stoutheid der zeeroovers te beteugelen. Hij liet schepen timmeren en de zeekusten rijkelijk van bezetting voorzien. Wanneer men dit alles met aandacht overweegt, en daarbij in aanmerking neemt de geschikte landingspunten in het Zwin, in de Duvel-Ee en in andere open wateren in \\ alcheren, Zuid-Beveland en Borssele, dan kan men er zich van verzekerd houden, dat ook hier door de Frankische Vorsten verdedigingswerken aan de havens, aan de vaarten en op de daartoe geschikte of minder gevaarlijke stranden zijn aangelegd. De bezetting der kusten, door de beide keizers bedoeld, wijst zelfs handtastelijk op plaatselijke gesteldheden als in het Zwin en elders in ons gewest werden aangetroffen, daar moeilijk open stranden langs den Oceaan kunnen zijn bedoeld geweest. Langs de kust van de Noordzee ankerden toch ook de stoere Noren inet hunne licht getimmerde schepen zeker zoo lichtvaardig niet. l>ij Oudenburg, Aardenburg en Oostburg in Vlaanderen denke men inzonderheid aan aldus noodig geoordeelde steikten op het strand, om de zeeschuimers van daaruit het verder voortbewegen naar de bewoonde kuststreken te verhinderen. Uit den beperkten omvang van het oorspronkelijke grondgebied van deze alstoen in zee gelegen burchten is het zelfs duidelijk, dat liet bij de vestiging daarvan om iets anders dan om grondaanwinning is te doen geweest. Grondaanwinning was in de Mie en Vllle eeuw zeker een nog niet zoo tot rijpheid gekomen gedachte. Slechts door later ge- volgde aandijkingen zijn genoemde burchten tot gemeenten van middelbaren omvang uitgedijd; en de meening dat bijvoorbeeld Aardenburg reeds in de middeleeuwen nog rondom door wateren, slikken en schoren ingesloten, de hoofdstad kon wezen van geheel Vlaanderen, vindt uitsluitend zijn grond in onbekendheid niet de wordingsgeschiedenis van het alluviale gedeelte van dat gewest. Bij het ontstaan van Aardenburg onttrok men de open aanwassen nog niet zoo aan zee. Zeer uitgebreide schorren lagen in liet gebied van dezen burcht in T'.KÏ, ja zelfs in 939 nog onbedijkt. Deze grazige velden, sinds lang tot inpoldering geschikt, leverden het geheele jaar door slechts voeding op voor groote kudden vee, en Aardenburg heette in 1243 zelfs nog „het lichaam der zee." (a) In Vlaanderen trof men burchten aan op de uitgestrekte opkomsten in het midden van een zelfs als ligplaats geschikte binnenzee. In Borssele, Kllewoudsdijk en Baarland vond men ze in het midden dezer landen; in Walcheren lagen zij aan eit langs de oude Duvel-Ee, langs het toen nog open water, dat onder alle omstandigheden met vaartuigen was te bereiken, en in Sch mwen had men zoowel een burcht aan de Scelveringa, als aan den uitloop van de Mossel-Ee in de Schelde. Het bedoelde water in Walcheren had in de VIII eeuw verscheidene vertakkingen, van welke zich één uitstrekte tot bij Domburg, dat, toen de duinen nog grootelijks bestonden uit heuvels, ruggen, pannen en kapen, zijn eigen bezochte zeehaven nog bezat. Gewisselijk hebben de burchtenof burgen, zooals Middelburg, Domburg, Oost-Souburg, West-Souburg, Oudenburg, Aardenburg, Oostburg, Burch en Ilellenburg eenmaal als bergplaatsen en bolwerken tegen de Noormannen gediend. En behalve de genoemde hebben ook dergelijke sterkten onder andere benamingen bestaan. Zoo heette de burcht aan de monding a) Zie bladzijden 11 en 55 van dit werk. der Mossel-Et;, in de nabijheid der Goldaha Bordendam ; die hij Kattendijke aan de monding der Fortrapa was ongetwijfeld „de Bordeloo", en aan den ingang de Zwake trof men „de Bruéle aan. Ie Monster op liorsseie lag het Huis van Troye, terwijl de sterkte op het westelijke eind van liet eiland, die te le Wijk, vermoedelijk den naam voerde van „Bordewijk". Opmerkelijk is het, sommige dier sterkten schijnen ook ondergeschikt te zijn geweest aan den burcht van waaruit de hoofdleiding is uitgegaan. Zoo zijn de beide Souburgen of Subburgen aan de Duvel-Ee op Walcheren klaarblijkelijk ondergeschikt geweest aan de sterkte van Middelburg. In sommige burchten waren ook krijgsbevelhebbers of graven aangesteld, aan wie de verdediging van het land was toevertrouwd. In 837 trof men bij den inval der Denen in Walcheren daar twee zoodanige bevelhebbers in Hkmming en Eggihard aan. Toen in Juni van genoemd jaar de Denen geheel onverwachts op Walcheren waren geland, hebben zij daarop groote verwoesting aangericht. Ook hebben zij vrouwen in gevangenschap met zich gevoerd, waarvan slechts enkele werden vrijgekocht. Onder de gesneuvelden worden van de zijde der Franken vermeld Hemming, die gezegd wordt te zijn geweest de zoon van Halhian of Halpdan, een Deen van afkomst en Eggihard, een Fries. Half- of Halpdan is een samenstelling van Half of Halp en Dan. Ilalf of II alp staat gelijk met IJ elf of Help en beteekent Hulp; het woord Dan stemt overeen met Den l Deen. Hal/dun of Halpdan zegt dus zooveel als helpende of hulpverleenende Deen. Het was met de verwisseling der f en p als in schif en schip en de a werd doorgaans vervangen door e. Zoo werd tortrapa, tortrape; Skenga, Schenge; Struona, Struone ol Striene; Lanthusa, Lanthuse; Casata, Casate; Dadua, Betuwe; Sincfala, Sincfale; Bevelanda, Bevelande; Crika, Kreeke en tal van andere, terwijl men voor Dcnewerk ook schreef Danevirk. Halp voor hulp werd nog in 't begin van de XlVe eeuw gebruikt, 't geen blijkt uit posten in de rekening der Grafelijkheid van Zeeland van 1318. Daarin toch leest men: „Item omme 2 tymmermans, die daer wrochten, ende enen operman, die hem Inden halp." En elders: „Item een man, die allen dese Inden halp. (o) Ook de Vlamingen schreven halp voor hulp of hielp. («) Schoon Eggihard ook genoemd wordt als graaf op Walcheren, is het toch niet zoo zeker, als zou hij ook met de verdediging van dat eiland zijn belast geweest. Reeds in 820 was Hemming, die het Christendom omhelsd had, door Keizer I,odewijk den Vrome met Walcheren begiftigd, en drie jaren na den inval, in 841, werd Heriold, zijn broeder, als opvolger van hem met het eiland beleend. Eggihard, waarschijnlijk met de verdediging van eene andere streek belast, kan als hulp in den strijd van IIemminc zijn opgetreden. Na het sneuvelen van Eggihard werd Leupoi.d, de Suev of Zwaaf, in 838 tot krijgsbevelhebber aangesteld. Doch deze was niet voor de verdediging van Walcheren, als Heriold, maar voor de beveiliging van Borssele aangewezen. Dit wettigt dus het vermoeden, dat ook Eggihard met de verdediging van «lat land is belast geweest, «mi in 837 slechts helpend is opgetreden bij Hemming. Leupoij), de nieuw aangestelde, schijnt zich bij het verdrijven der Noren te hebben onderscheiden, zoodat zijn vorst in 8(>8 hem begiftigde met de ambachten van Borssele, en naar dat Borssele, zijn leen, stonden zijne afstammelingen dan ook als de Van Borssei.es bekend. Voor Leupold had de gelegenheid tot onderscheiding zich reeds voorgedaan in 852, want ook toen waren de o) 1)r. II. G. Hamaker. De Rekeningen der Grafelijkheid van Zeeland onder het Ilenegouwsche Huis. Deel I bladz. 141, 1J)3, enz. n) Zie bladzijde 9 van dit werk. Noren, „() vermeldt de geschiedenis een Floris van Borssele, die, naar beweerd wordt, twee zonen had, Wolfert en Floris, van welke men in 't begin van de XHIe eeuw verhaalt, dat zij in groot aanzien zijn geweest. Van Woi.eert van Horssele zouden zijn gekomen: Wolfert, eerste heer van Baarsdorp, die in 1232 overleed en te Iloedekenskerke begraven werd, omdat men te Baarsdorp nog niet beschikte over een kerk; Uoi i.kwi.in, eerste heer van Brigdamme en Nigolaas, heer van Veere, behalve een dochter Agnes, die gehuwd is geweest met Anthonie Pot. \an Floris, den broeder van Wolkert, worden genoemd Nigolaas en Frank, wier afstammelingen ook als Heeren van Monster, van Goes en van Kloetinge worden vermeld. Was het tot dusverre beschreven land voorheen in zijn geheel eene bezitting van Leupold, in de XIVe eeuw, in welke men omtrent het leenbezit meer volledig wordt'ingelicht, was het reeds in veler hand; doch de afstammelingen van de hierboven genoemde broeders Woekkrt en Floris hadden ondertusschen ook in Baarsdorp, in Brigdamme, in Veere en elders aanzienlijke goederen erlangd. In de rekening, waaraan de grootte van West-Borssele is ontleend, zijn ook de namen der eigenaren genoemd; zij worden met hunne leenen of ambachten vermeld, zooals in onderstaand staatje, waarin tegelijk ook de namen der gemeenten tot welker gebied de gronden werden gerekend, zijn opgenomen. Namen ilor Dorpen Grootte in N A M li N of Gemeenten. AmbaehUheeren. Opmerkingen. Monster 1487 — 000 Jan van Beaumont. 41 gemeten uitsl. Ie Vik ot Te Wijk . 111S — 000 Jan van Beaumont. Te Vik of Te Wijk . 170—000 P. Nicolaas/.. van Ossevate. Oostkerke 280-000 Jan van Beamnont. Oostkerke-\\ ollerlsdorp 940—000 l'liilips, Floris, Doedijn en Kinderen van Westkerke 1150-000 Baas van Borssele. Baas v. Borssele. Westkerke 412—000 Bondewijn van Binzinghe. 26 Gem. uilslag. St. Calliarinakerko . . 210-150 Wolfert van Uorsselo St. Calliarinakerko . . 210—150 Nicolaas van Borssele. St. Calharinakerke . . 210—150 Floris van Borssele. Samen . . fïlSS —150 Zooals men dit alles hier vindt vermeld, was de stand van zaken in 1331; doch slechts een tiental jaren later bespeuren wij èn in de grootte, èn in de leenheeren reeds weder verandering. Het is goed, ook van het alstoen bestaande bezit een overzicht Ie geven; want door beide opgaven met elkander te vergelijken, kan zoowel in betrekking tot het land, als in die tot de eigenaren, veel worden opgehelderd of verklaard. In 1340 dan was alles als volgt: Namen dor Dorpen Grootto in NAM E N , n . gemeten en Opmerkingen, oi Gemeenten. roeden ('or Ambaclitsheeren. Monsler 1487—000 Jan van Beaumont. Te Vik of To Wijk . 1118 — 000 Jan van Beaumont. Te Vik of Te Wijk . 168 — 000 P. van Ossevato. Oostkerke-Wollortsdorp 2S0—000 Jan van Beaumont. Oostkerke-Wollertsdorp 313—100 Floris van Borssele. Oostkerke-Wolfortsdorp 313—100 Doediju van Borssele. Oostkerke-Wolferlsdurp 313—100 Philips en Nicolaas v. Borssele. Kinderen v Baas. Westkerke .... 366—200 Floris van Borssele. Transporteeren . . 4359—200 Namen der Dorpen Grootte in NAM KN of Gemeenten. ^roetan.0" (lcr Ambnclitsheeren. Opmerkingen. Transport . . 4359—200 V\ estkerke .... 300—200 Doedijn van Borssele. Westkerke .... 360 — 200 Philips en Nicolaas v. Borssele. Kinderen v. Raas. Westkerke .... 374—075 Ilugo van Itinzinghe. St. Catharinakerke . . 210—150 Wolfert van Borssele. Sf. Catliarinakerko . . 310—150 Nicolaas van Borssele. St. Catharinakerke . . 210-150 Floris van Borssele. Samen . . 6098—225 Omstreeks dien lijd had ook de Grafelijkheid 07'/a Geniet eigendom in West-IJorssele, zonder dat het hl ij kt, hoe deze gronden domein waren geworden. Zij zijn niet in t he/.it der Grafelijkheid gebleven, doch liet is ook niet bekend op welke wijze zij daarvan weder zijn vervreemd. Alleen vernemen wij, dat de gronden, domein zijnde, waren bezwaard met „een jaersang" of wel niet een bijdrage daarin, waarvoor in den aanvang der XlVe eeuw het bedrag O aan heer Doedijn, pastoor van Te Wijk, jaarlijks moest worden uitgekeerd. lot rust van wiens ziel was die „jaersangh" besproken'? Jl.ad liij plaats voor de zaligheid van EooniAitn'? Wij weten het niet. Niets toch licht ons daaromtrent in ; want zelfs de graven van hen, die hier sinds zoo lang den slaap des doods voortsluimeren, kunnen niet geraadpleegd worden; zij liggen diep onder de thans in cultuur gebrachte aardoppenlakte van I evikshoek verscholen, 't Is wel mogelijk dat de „jaersangh' reeds werd besproken in dagen, toon men de rustplaatsen zells van de meest aanzienlijke dooden op zulke afgelegen streken nog niet met grafgesteenten sloot. \V as dit echter wel het geval, was ooit zoodanige bedekking niet inscriptie aanwezig, dan is die wellicht later afu hare bestemming onttrokken, De dorpelingen uit (le nabuurschap hebben, sinds liet land lag' overstroomd, veel van de verlaten bouwstoffen zich toegeëigend. Doch ook daaromtrent bestaat geen zekerheid. En of ooit zal worden onderzocht, wat van der vaderen doen hier de aarde als in baar schoot verbergt, wie zal bet ons zeggen'? Ie verwachten is dat niet. Men werkt en zwoegt op den grond, zonder ooit tot eenig onderzoek naar 't geen daaronder verborgen ligt, geroepen te zijn, en wie van de bevoegden daartoe denkt daar aan? Alles sluimert hier op verscholen wijze in vergetelheid voort. Monster. Wat de parochiën of dorpen van "\\ est-Ilorssele betreft, daarvan is weinig bekend. De historie vermeldt ternauwernood de namen daarvan. Monster, de hoofdplaats, was volgens de voorafgaande opgaven van het leenbezit Ü87 Gemeten groot. In de nabijheid van deze plaats hadden de Dorsselsche 1 loeren hun burcht, hun „IInis van Troye", dat in 1:500 door graaf Jan II werd bezichtigd, liet is echter niet bekend, hoe de bouw er heeft uitgezien. Geenerlei afbeelding daarvan kwam tot ons. Vermoedelijk was het een verblijf, zoo somber, zoo eenzaam, als men zich dat voorstellen kan, doch dat ongetwijfeld de weleer zoo gewichtige aanbeveling bezat van groote veiligheid. Gewis ook deze burcht was oud, want zij was stellig gegrondvest als bolwerk tegen de Noren. Ongetwijfeld toch was Lei'I'Old met de zes ambachten van het eiland en met dezen burcht verleid, om de eenvoudige bevolking tegen de invallen dier barbaren te beveiligen, en daarvoor was een hecht en ruim verblijf behoefte. Monster of Monstere, zooals het in oude bescheiden ook voorkomt, was de voornaamste plaats van West-Borssele. Daar bloeide in de XlVe eeuw zelfs de zoutziederij, waarvoor de „darinck" als brandstof werd ontleend aan de buitendijksche gronden langs den noordkant van het land. Hoofdzakelijk op plaatsen van eenig gewicht, bloeide die industrie en dat ook hier zout werd bereid, pleit dus voor hot meerdere aanzien van Monster boven dat van de andere gemeenten. In de nabijheid van den grondslag van het sinds lang verdronken dorp treft men heden nog een vluchtheuvel aan, bekend als de berg van Troye. Westkerke. Op Monster volgde in omvang Westkerke, in sommige stukken ook Raaskerke genoemd, met 15(52 Gemeten. De laatstbedoelde benaming was naar Raas van Rorssei.e, naar den broeder van den in 1208 verslagen Wolfeut van Rohssele van Veere. Deze Raas had in de XHIe eeuw hier zijne grootste bezittingen en van hem stamden ook af de boeren van Ellewoudsdijk. Wcstkoike of Raaskerke schijnt als parochie niet zoo oud te zijn geweest als Monster en vooral niet als Te Wijk. Afgaande op den naam van Raaskerke, bestaat er zelfs grond voor de gedachte, als zou de kerk van het plaatsje eerst door Raas van Rohssei.e, als Heer van het ambacht, zijn gesticht. Was dit liet geval, was de kerk eene schenking van hem, dan vond de man daarin bij zijn verscheiden, in I begin van de XlVe eeuw ook vermoedelijk zijn graf. De benamingen van Westkerke en Raaskerke wijzen beide op liet Christendom als reeds bekend, toen men die parochie daarmede bestempelde. Van de oorspronkelijke Ik uamirig \iin de heerlijkheid, van die vóór de verkondiging van het Christendom, komen geene blijken voor. In de XVe eeuw was hier Cureit CoriXEi.is MichaEus, die in 1474 overleden zijnde, is opgevolgd door heer Johan Nicolaaszoon. Overigens is van deze plaats ook in betrekking tot haar kerkstaat niets bekend. Te Wijk. een eenvoudig kerkdorp, doch eindelijk door toename in bloei, met hoog en laag rechtsgebied begiftigd, telde 1288 Gemeten, (f) Deze plaats was oud. Men leidt dit ook af uit hare benaming van Te ViekotTe Wiek. Tc Vick zooals men /) 1'. vak Jlmtis. Groot charterboek. Deel II folio 135. dat ook vindt aangeduid, is geworden Dcuiclc of Tc Vik en dagteekent klaarblijkelijk uit de dagen, toen men nog Valhalla voor Walhalla, Danauirk voor Denewerk en Varni voor Warniers schreef. Tevick, Tc Vick of Tc Wijk beduiden alle hetzelfde, en Vick of Wijk, beteekende een wijkplaats voor schepen, een inham, waarin deze veilig lagen, doch ook voor menschen, zooals eene bergplaats of eene hoeveelheid van bijeen staande woningen, waaruil men elkander bijstand verleenen kon. Met de oude beteekenis van het woord vick of wijk verder rekening houdende, bestaat er grond voor het vermoeden, dat ook hier ter plaatse een sterkte of een burcht als bolwerk tegen de Noormannen werd aangetrofl'en. Hier in Te Wijk tegenover Walcheren was het ook, dat iemand overleed voor wien een „jaersangh" besproken was. En wie zal het ons zeggen of de in 837 gesneuvelde Ec.(;niaiu), de vermoedelijke voorganger van Lki pold, hier niet begraven werd, en of het aangehaalde requiem, „de jaersangh", niet voor de rust van diens ziel is besproken geweest? De omstandigheid, dat deze gemeente in 1313 met het hooge rechtsgebied werd begiftigd, doet met grond veronderstellen, dat vóór de vestiging der Ileeren te Monster, hier de eerste plaatsbekleeders van de Overheid hun zetel hebben gehad. Overigens is ook van Te Wijk niets bekend. Alleen is nog gebleken, dat in 't begin van de XlVe eeuw hier zekere Doedijn is pastoor geweest, en dat •) In 13»i) was Jonkvrouw Maiua reeds weduwe. Tusschen haar en Hendrik van Bohssele ontstond geschil over de door haar man nagelaten goederen, die bestonden uit een dijk, een gedeelte ambacht en eenige hofsteden of huizingen. Op een en ander was door Hendrik beslag gelegd, omdat de kinderen van Maiua, bij de aanvaarding hunner bezittingen de gelden, daarop aan hun vader voorgeschoten, niet hadden erkend. De zaak aan 's Graven oordeel onderworpen, werd in dien zin geregeld, dat de vrouw gelast werd liet bedrag, waarmede de eigendom was bezwaard, te voldoen eene beslissing waarmede Hendrik werd gelast genoegen te nemen. (//) Wat de Van Binzinghes' betreft, lieer IIugo, in de opgaaf van den eigendom van 1340 genoemd, was priester van s Ileer-Arendskerke. Deze schijnt eenige zoon te zijn geweest van Boudkwijn van Binzinghe, die in 1330 noff 7 O onder de ambachtsheeren van Borssele wordt vernield, en welke in de rekening van de Grafelijkheid van Zeeland van "1318 reeds voorkomt als pachter van eenige tienden. (;) Het geheele leen van Boudewijn stond in 13i0 ten name van Hugo hierboven genoemd. x) Dr. II G. IIamakfr. De Rekeningen der Grafelijkheid van Zeeland onder liet Jlenegouwsehe llius. Deel I bladz. 4-G(> en 172. y) van Mikkis. Groot charterboek. Deel III folio 111. --) Dr II G. IIamakfr De Rekeningen der Grafelijkheid van Zeeland onder het Henegouwsehe Huis. Deel I bladz. «3, Ook Hugo van Binzinghe was ecu bloedverwant van de \an Borsseles'. Blijkens liet voorgaande vermaakte hij zijne bezittingen, bestaande uit eenig leen en tiendrechten, aan Hendrik en Jloris van Borssele, zijne beide neven, o) De omvang van zijne goederen wordt in dat stuk niet bepaald , doch zijn land komt evenwel in de opgaaf van het grondbezit van 1340 voor. Nog tot andere beschouwingen leiden de opgaven van het leenbez.it. I it een vergelijk van beide daaromtrent verstiekte staten blijkt, dat de grootte van West-Borssele in 4340 met 89 Gemeten 225 Boeden is verminderd. Het totaal van 01881/, Geniet in 1330, was iu 1310 gedaald tot 1)008 Gemeten 22.» Boeiden, zonder opgaat van redenen, .Ït2 was Ellewoudsdijk groot 1515V2 Gemet; Coudorpe telde 500 en Everinge slechts 300 sehotbare Gemeten. Ook bij deze opgaaf wordt gewag gemaakt van 100 Gemeten, als gelegen in de Heerenesse. De hier vermelde omvang van Ellewoudsdijk loopt niet zeer uiteen met de grootte uit 's polders overlooper van onze dagen. I11 dezen toch vindt men voor de oude heerlijkheid, zonder het vroon, 1298 Gemeten 123V2 Hoede vermeld; voor den Noordpolder worden genoemd 185 Gemeten 162'/2 Hoede, en alzoo te zamen uitmakende eene oppervlakte van bijna 1484 Gemeten. De sehotbare grootte is dus gedurende een zoo lang tijdsverloop slechts met 317i Gemet verminderd. Voor Coudorpe vindt men in genoemden overlooper van 1858 nagenoeg 555 Gemeten vermeld. Deze heerlijkheid bevat thans dus 55 sehotbare Gemeten meer dan in 1332 daarvoor werden opgegeven. Het alsnog bestaande Everinge op liet oostelijke einde van de watering heet in dit veldboek groot te zijn ruim 256 Gemeten. Het andere, het OudEven nge in ,,'t quartier van Goudorpe" was toen sinds lang door de wateren te gronde gegaan. Men leest in de oude bescheiden niet van een geslacht Van Ellewoudsdijk. Wel wordt in 1223 reeds van een ridder Kr.Ewoui), ArtNoi'TSzooN, gewag gemaakt hij gelegenheid deze en anderen het recht van naasting op het Hof te War da afstonden aan de kerk van Dunes; maar het is ook met de wetenschap daarvan natuurlijk niet uil te maken of deze Ei.rcwoin zijn naam aan dit Ele- of Ellewoud heeft ontleend, als Heer van deze streek, (o) Warda of Warde in de nabijheid van de Wranga of Wrange maakte aanvankelijk deel uit van het land tusschen de Ilonte en de Hinkelinge en later van Zuid-Beveland, doch ook deze omstandigheid geeft omtrent diens betrekking tot Oost-Borssele geen licht. Eerst iu de XVIle eeuw wordt een Gornej.is van Klfsdi.ik genoemd, als burgemeester van Middelburg. Zijne weduwe, Gatiiarina Verrrugge, eigenares van den Middelburgschen polder, verzocht in 1085 octrooi tot bedijking van een aanwas daaraan. Het ambacht Ellewoudsdijk schijnt dus vroeg van zijn oorspronkelijk geslacht te zijn vervreemd. De Van Everinge's namen eenmaal deszelfs plaats in. Deze worden reeds inde Xllle eeuw als Heoren daarvan genoemd, bi 120i gewagen de geschriften van een IIenrico de Evere, en heeft men daaronder nu iemand te verstaan van het geslacht, dat later hier steeds leenen had, dan blijkt daaruit, hoe vroeg de polder Everinge aanwezige moet zijn geweest, (a) Iu een stuk van li- Juni 1250, aangehaald door Jagoii vax Ghiji'Skkhkk, in zijn „Graafschap van Zeeland", komen voor Woi.fert en Hendrik van Everinge, welke beiden als o) Mr. L. rii. C. van den Bergh. Oorkondcnboek van Holland en Zeeland. Deel I No. 280. a) F. vax Mieris. Groot eharterboek, Deel 1 folio 141. ridders den Graaf van Vlaanderen huldigden. Zij waren nok onder de edelen, toen de Bisschoppen van Kamerijk en ('.halons in datzelfde jaar borg bleven voor zekere geldsom jegens gravin Margaretha, voor de schade, gedurende het bestand aan de bezittingen van sommige Zeeuwsche edelen harer partij berokkend, (b) Onder de vijf nonnen van het klooster Jeruzalem bij Biezelinge, die in 1279 naar Antwerpen togen, om ook daar zoodanige inrichting van hare orde te stichten, hetwelk St. Margrietendale of Ter Nonnen werd genoemd, wordt ook gewag gemaakt van een Beatrix van Kveringe, tegelijk met een Derwiges van Berlandia en een Glara van Hoedekens- KERKE. (c) Van Grijpskerke, hierboven aangehaald, meldt ook Doedijn van Eveiiinge, die in 1 t20r» van eenige goederen afstand deed, ten behoeve van Kloris van Henegouwen. Hij wordt ook genoemd in 1299 door Jan van Benesse, toen deze verklaarde borg te blijven voor eenige edelen, die van wege 's graven Kloris' dood uit het land geweken waren. Tot Doedijn van Kveringe, De Vrieze van Oostende en nog enkele anderen, die ook het land verlaten hadden, strekte de borgtocht van heer Jan zich evenwel niet uit. (d) In liet begin van de XlVe eeuw blijkt Doedijn van Eveiunge reeds te zijn overleden. Zijne goederen zijn overgegaan op Hendrik van Kveringe, «lie na den dood van Kloris van Henegouwen het leen van Baarland, waarvan zijn vader afstand had gedaan, ook weder verkregen had. Deze Hendrik trad reeds in 11515 als getuige op bij het tot stand komen van een verdrag tussclien den Graaf van Holland en Zeeland met vele edelen van dit gewest in zake het verhef van Tienden, die, te voren in leen gehouden van het Kapittel van St. Pieter Ie Utrecht, voortaan verleid zou- b) Mr. L. Pn. C. van den Beegh. Oorkondenboek van Holland cn Zeelnnd. Deel I no. 520. Deel II no. 845. c) James de FREMERy. Supplement op het Oorkondenboek no. 210. d) Mr. L. Pil. c. van pen Bergii. Oorkondenboek van Holland en Zeeland. Deel ii no. 1078. den worden door den Graaf. (o) Weinig iijds daarna in ongenade gevallen zijnde, werden zijne leenen verbeurd verklaard. Zijn Huis of Slot te Ellewoudsdijk werd in 1318 zelfs gesloopt, nadat liet kort te voren nog herstellingen, inzonderheid aan het poorthuis, had ondergaan. Het verblijf van de heeren Van Everinge lag aan den rechterkant van den weg bij het inkomen van 't dorp; het was door grachten van de aanliggende erven, van den weg en van de daartoe behoorende boomgaarden gescheiden. Van de stichting van den bouw is niets bekend, 't Was een oud, een middeleeuwsch kasteel, zeker niet blufferig, maar hecht en in statigen vorm, en naar men wil op de grondslagen van den ouden burcht opgetrokken. De vestiging ervan klom dus niet op tot de dagen van Karet, den Groote of van diens zoon, Lodewijk den Vrome, zoodat lief verblijf reeds privaat eigendom geworden was en dus niet meer als een ambachtsgevolg kon worden aangemerkt. Ook in 1318 heeft herbouwing van het Slot voor eigen rekening plaats gehad, 't geen duidelijk is uil de overdracht der heerlijkheden in 1385 aan Raas van Borssei.e. Hij vergissing was de bouw toen ook als een deel van het ambacht aangemerkt. Het werd, na daarop gewezen te zijn, tot eigendom verklaard, hetwelk hel bleef tot den einde toe, zooals wij dat ook vernemen uil den verkoop van de ambachten door Frederik de Lutiano in 1017, toen het, als afgescheiden van het leen, in andere handen overging, Dat men in zake den herbouw van het Slot toch met geen gewoon „Lanthusa", maar weder met een soort burcht, zij het dan uit een meer gevorderd tijdperk, te doen had, is zonder twijfel. De grachten, de ringmuren, de poortenen de bruggen, waarvan in de bescheiden sprake is, wijzen daarop, en zeker is dat alles ook nog wel meer of min naar den vorigen bouw geregeld geweest. ó) f. van Mieris. Groot charterboek. Deel ii folio 153. Ook liet slot van Ellewouilsdijk lag in liet midden van liet oorspronkelijke Hellewoud. Bij gevaar kon het vanallekanten even spoedig worden bereikt. Vandaar wellicht dat te Coudorpe, van geen dergelijk verblijf wordt gewag gemaakt. Kon niets met zekerheid worden verhaald, nopens de slechting van den oorspronkelijken bouw, in betrekking tot de slooping van het Slot in 1318 bleef veel bekend. Nog weten wij, wie daarop orde stelde en wien het opzicht over die treurige verrichting was toevertrouwd. Het was heer Gerand van Voorne, de burggraaf van Zeeland, en Vrederic, de rentmeester van dit gewest, die voor de slooping waren overgekomen, en die Moenens Üyntz, als de leider van het werk, daarvoor hadden in dienst gesteld. Zij hadden, te Ellewoudsdijk met anderen vergaderd zijnde, „die goide luyden zelf ghebeden dat si 'slieren Henrix huns van Everinge souden helpen brecken" ; doch moge de afspraak met de werklieden ook al goed zijn geweest, na der Heeren vertrek hadden „die maetselaers voor het grootste gedeelte hun gliene voirwarde gehouden", waarom heer Vrederic andermaal naar Borssele was getogen met andere „niaetsen". De „lilden" van Ellewoudsdijk waren niet meer te bewegen de hand te slaan aan het verblijf van hun Heer. Willem „de niaetser", was bij de wederkomst van den Rentmeester zelfs voortvluchtig; hij had zijn land verlaten, „ounne dat lii tliuvs niet brecken en wilde". Men was dus wel genoodzaakt de slooping van den houw met vreemdelingen te bewerkstelligen, en daarvoor en voor de bewaring van de huizing, onmiddellijk na het het vertrek van heer Hendrik, waren belangrijke uitgaven door den rentmeester of beheerder, Nicolaas Ver Aeciiteszoon, in rekening gebracht. Het sloopen van den bouw veroorzaakte heel wat omslag. Met drie vaartuigen was het huisraad van het Slot naar Middelburg gevoerd; van daar waren„bliilenenblidestenen" met alerlei breekgetuig, als had men met eene belegering te doen, aangevoerd. Ook voor de bewaring van den houw, alvorens tot de slooping besloten was, waren belangrijke huishoudelijke uilgaven noodig geweest. Men had brandhout te Zierikzee, zout en kaarsen te Monster, turf te Steenbergen en velerlei andere benoodigdheden elders aangekocht. Moenens Dynts was niet anderen te Ellewoudsdijk gebleven voor de leiding op het sloopingswerk, doch voornamelijk ook tot bescherming van hen, die zich daarmede hadden bezig te houden. Dat de lieden van Ellewoudsdijk er niet toe te bewegen waren de huizing „te brecken", en dat zelfs één hunner liever zijn land verliet, dan zich daartoe te leenen, getuigt niet tegen Hendrik, als lieer van de plaats. Vooral ingunstigen zin treedt hierbij op Wii.j.em, de metselaar, die, als eenvoudig werkman, liever zijn land verliet, dan aan zijn in een onbedachtzaam oogenblik afgelegde belofte, om mede te werken aan de slooping, gevolg te geven. Vreemd is het in verband met deze omstandigheid te vernemen, dat „doe die van Eliwoudsdike an minen liere ghecomen waren ende anders 'slieren Ilenrixkinder van Everinghe, doe gaven zi minen here ene bede van 3 groten van den m., om mijns heren vrienscap te het te hebben". Dit zoo lezende, lijkt het, alsof de eenvoudige bevolking zich zou hebben verheugd in den nieuwen stand van zaken. Maar bij nader onderzoek schijnt liet met de inning van die bede niet zoo bijzonder vlot te zijn toegegaan. Slechts over 460 Gemeten gold de verantwoording daarvan, (o) Veel was over liet vertrek van den Heer van Everinge te doen geweest. Vanwege de Grafelijkheid was met boden het bericht van zijn vlucht den volke bekend gemaakt tot in Arnhem toe; doch ook Hendrik had een schriftelijk relaas in opzicht tot zijn vertrek achtergelaten, hetwelk in handen was gesteld van den Graaf. o) l)r. H. G. Hamaker. De Rekeningen der Grafelijkheid van Zeeland onder liet Ilenegonwsehe Huis. Deel I bl. 123. Van Hendriks' voorgewende misdaad is niet veel bekend. Alleen weet men, dat zijne voorzaten in 1250 hulde hadden gedaan aan den Graaf van \ laanderen. Ook in 1298 had Doedijn van Everinge met vele andere Zeeuwsclie edelen voor het land tusschen de Schelde en de Heydenzee, voor Zeeland bewesten Scheld, manschap heloofd aan Guy van Vlaanderen, omdat graaf Floris, in weerwil van hunne vertogen, weigerde de door hem gemaakte inbreuken op 'slands oude „costumen" te herstellen, (f) Uit de bescheiden verneemt men, dat Hendrik naar „dat soete paradijs van weelden ende van payse, naar dat goede Vlaenderen landt", was vertrokken, omdat hij, zooals van Overheidswege beweerd werd, zeer tegen zijn wettigen Heer „ghetoernt" had. Hem waren ook gevolgd Jan IIildedebrand, Nic.oi.aas en Wouter, zijne broeders. Niet lang duurde de verkeerde verhouding tusschen den Landsheer en den Vasal. Hij kwam in 1320 weder op beteren voet met den Graaf; hij beloofde dezen voortaan getrouw te zullen dienen, zooals een edelman dat schuldig was te doen en stelde tot nakoming zijner belofte tot borgen de gebroeders Philips en Fi.oris van Rinzinghe, («odevaart van Stapele, Aarnout van Sciienge, Aarnout Grisen/.oon en Nic.oi.aas Stcrmszoon. Graaf Willem ontving heer Hendrik dus weder „in ghenade". Aan zijne broeders werd echter geene vergiffenis geschonken. Hij zelf kreeg zijne leenen, met uitzondering van die in West-Baarland, terug in den staat, als waarin hij die vinden zou. Aan hem kwam alzoo Everinge, Coudorpe en Ellewoudsdijk. tot den omvang, als waarop hij en zijne broeders die ambachten bezeten hadden. Het leen in Baarland was ondertusschen verkocht aan Costijn van Benesse. De 500 Gemeten daar waren in diens handen overgegaan voor 25 schellingen Tournooiscli het /] Jlr. L. Th. C. van den Beroh. Oorkondenboek van Holland en Zeeland. Deel I no. 666 en no. 667. 14 Gemot of voor hot bedrag van f 1040,625 in onze munt; terwijl deze ook de verbeurd verklaarde tienden daar, herkomstig van Jan van Everinge, had aangekocht. (enningen, die hij, lleere van Ellewoudsdijk, van hem, Gornelis de Witte, hadde ontfangen ofte noch sonde mogen ontfangen door siju order betaelt ofte noch te betalen, in uytgeef souden passeeren ende valideren, ende dat soo wel naar sijn overlijden als bij siju leven". Willem van Ravestein, procureur voor de heereu Van der Does, beweerde voor den Ilove van Holland , dat de jeugdige man ook was gehuwd geweest, met Jonkvrouw Maria Margaretiia van Arkel, dochter van Walravenvan A rk.el, ollicier te Amersfoort. Doch, uit andere verklaringen blijkt, «lat wel het voornemen tot het aangaan van een huwelijk heeft bestaan, maar dat dit geen voortgang heeft gehad. Het zou voltrokken zijn geworden in overleg met des jongelings oom, Diererik. vam der Does, doch de voogd, mr. Gerard van der Nisse, had de voltrekking daarvan onder de afkondiging der geboden alsnog weten te verijdelen. Na den dood van den jongeling had men „de dochter" voor „haer defloratie met eenige penningen gedoteerd; het was ook raetsaem gevonden om daerover in geen Proces te treden ende met kennisse van de Weeskamer, haer jaerlijcks duysent gulden foe te voegen, doch welke pensie korts daeraen is geredemeert". Tegen het testeeren op vijftienjarigen leeftijd heeft deze voogd, de meester in de rechten, wellicht geen, tegen het huwen op twintigjarigen leeftijd daarentegen wel bedenking gehad. Lang duurde het alvorens het in betrekking tot dit opzienbarend proces bij den Iloogen Raad tot eene beslissing kwam. Doch eindelijk viel de slag, die, in afwijking met den afloop voor liet Gerecht van does, niet in 't voordeel was van d(i erfgenamen van wijlen den Heer van 's 11eer-Ilendrikskinderen. liet testament werd te 's Hage ongeldig verklaard en „bij sententie van l.ï Juli 10i0" werd gelast de helft der allodiale goederen af te staan. Doch na deze beslissin" ontstond weder moeite over de goederen, welke als „feudaal" en welke als „allodiaal" eigendom moesten worden aangemerkt. Het Hof had een inventaris gevorderd van al de eigendommen, die de jonge Cornelis van Watervliet had nagelaten, doch daarop kwamen ook goederen voor, die naar het oordeel van de voogden der weezen van den Heer van 's Heer-Ilendrikskinderen, en terecht, niet voor deeling in aanmerking konden komen; van de andere zi jde werd daarentegen schier van allen eigendom deeling geëischt. Men zag te dien tijde het onderscheid tusschen feudaal en allodiaal bezit, tusschen ambacht met ambachtsgevolg en privaat eigendom niet meer helder in, en het gevolg daarvan was, dat van beide kanten misslagen werden begaan. Het Hof vorderde 2.'5 Maart 1049 nogmaals een opgaaf van „alle allodiale goederen, zoo roerende als onroerende, behoorlijk getaxeerd door onzijdige personen van beide partijen daarvoor aangesteld. Vooral de tienden, gelegen in de gemeenten van Nisse, Sinoutskerke en 's Heer Abtskerke, leidden ook tot vertraging van het geding. Ook liet legaat van f60.000 werd niet spoedig uitgekeerd. De Witte had de voogden ook daarvoor voor het Gereclit gedaagd, en nadat te Goes op 1 Octoher 1642 de uitspraak gevallen was tot niet uitkeering daarvan, had ook deze zijne zaak gebracht voor den Hoogen Raad. liet legaat kwam volgens „het codicil" van den overleden Ambachtsheer ten laste van zijne erfgenamen, en moest binnen zes weken na zijn overlijden worden uitgekeerd. In het notarieele stuk wordt gezegd, dit bedrag aan De Witte te hebben toegedacht, niet zoozeer omdat hij dit zijn „neef gunde", als wel om „der vriendschap wil", die hij van hem genoten had. Hij verklaart daarin steeds diens „huizing gebruikt" en van hem en zijne familie voortdurend zoo goede behandeling ondervonden te hebben, als iemand ter wereld maar verlangen kon; terwijl hij tegelijk mededeelt door zijne andere bloedverwanten niet altoos even hoffelijk te zijn bejegend. Het „codicil" dateerde 20 Februari 1039. Het was verleden voor den notaris .Ioiian van Reyen te Goes in „De Gouden Leeuw" in tegenwoordigheid van Jlir. Dieokrik van dek Does en Die.ni s Petri als klerk. Het bevreemdt ons niet, dat ook tegen de uitkeering van een zoo aanzienlijke geldsom van f 00.000 velerlei werd aangevoerd; doch tegenover alles wat daaromtrent in het midden was gebracht, waarbij zelfs werd verhaald, dat bij het opmaken van het stuk „het drinken" een belangrijke „rol" had gespeeld, diende Diederik van der Does eene schriftelijke verklaring in, waarin hij onder andere getuigde, dat het legaat was gegeven „uit pure liefde", als hebbende zijn overleden neef in de huizing van 1)e Witte alle vriendschap genoten en daarin steeds gelegenheid gehad, „zijne vrienden te onthalen". De uitspraak van het Hot van 17 Juli 1659 luidde dan ook tot uitkeering van het legaat; maar vóór dit nog kon plaats grijpen, mas ook Dk Witte ten grave gedaald. Het bedrag kwam aan zijne weduwe Johanna Lampins en kinderen. En zoo eindigde dan deze treurige aangelegenheid. I)e reis naar Middelburg van den lieer van 's Heer-Hendrikskinderen met den jeugdigen Oornelis van "Watervliet in 1635 had heel wat nasleep tot gevolg. Wij denken daarbij onwillekeurig terug aan de reis van Ver Aechte in 1335, eene reis, die plaats had juist drie eeuwen (e voren. Welk een verschil leveren hun beider handelingen op. Wat doet de gedachte aan de eene reis ons goed, die aan de andere ons daarentegen droevig aan. Ver A echte sprak over geen broosheid des levens, over geene zekerheid des doods; maar oprechte en diepe belangstelling bezielde liaar ; zij was bezorgd voor de rust der zielen van haar afgestorven bloedverwanten. Zij kende dat bijgebrachte, maar beschouwde de onsterfelijkheid deiziel als eene onomstootelijke waarheid, als eene aangelegenheid van het hoogste gewicht. Zij wenschte ook hare handeling de onsterfelijkheid toe en tot bereiking van haar oogmerk vielen de daaraan verbonden offers haar zelfs niet te zwaar. De lieer van 's Heer-Hendrikskinderen liet den armen „wuften" Cornelis van Watervliet daarentegen uitvoerig handelen over leven en dood, terwijl hij daaraan toch nog geenszins met den noodigen ernst denken kon, en de bedoeling van hen, die den knaap dat alles in den mond legden, was ongetwijfeld geen andere dan geldbejag: de een beschreef de blanke bladen van haar levensboek met aangename dingen, de ander bekladde die in het zijne. Een boekdeel zou te vullen zijn van al hetgeen bij dit proces van beide zijden was aangevoerd. En merkwaardig zijn de daarop betrekking hebbende documenten. Vele ollicieele stukken, als testamenten, koopacten, uitgiften en andere, werden in afschriften overgelegd. Zelfs eene taxatie van de goederen, door den jongeling nagelaten, treft men onder de bescheiden aan. Uit den daarvan opgei naak ten staat blijkt, dat de allodiale goederen boven alle schulden en lasten waren gescliat op: 28240 £ 17 j] 5 gr. I)e Tienden waren geraamd op een bedrag van 1500 £ 00 - 00 gr. l)e Tienden in leen van bet kapittel van St. Pauwels te Utrecbt vertegenwoordigden een kapitaal van . 050 £ 00 - 00 gr. Samen: . . . 30300 £ 17 li 05 gr. Overeenkomende met: f 182,345,225. De Leenen, bevattende ruim 00<»0 Gemeten, waren geraamd op „ 00,000,00. Aan ohligatiën was alsnog aanwezig ruim „-100.000,00. Totaal . . . /' 372,345,22», Waarlijk een aanzienlijk vermogen, vooral als men dit bessbouwt in betrekking tot den tijd, voor welken bet gold. De feudale goederen of de leenen werden verleid op den oudsten zoon van Cornelis van Watervliet, uit wiens huwelijk met Anna van Liere waren geboren: .4. Counelis van Watervliet, die dus lieer werd van Ellewoudsdijk, Coudorpe, Kveringe en Driewegen. 1 lij was in 1042, toen de ambachten ten zijnen name werden ingeschreven, nog slechts ll jaren oud. Later komt bij voor als Schepen en enkele malen ook als Baljuw van Clues. Op 10 September 1009 benoemd tot lid van Gecommiteerde Raden, overleed liij in die betrekking op 10 October daaraanvolgende. Zijn lijk, overgebracht naar Goes, werd daar op 17 October in de kerk begraven. 13. Frederik van Watervliet, na het overlijden zijns broeders, Heer van Ellewoudsdijk, Coudorpe, Everinge en Driewegen, was vanwege Goes aangesteld tot lid van de Rekenkamer van Zeeland en vervolgens tot lid van Gecommitteerde Raden. Frererik overleed te Middelburg 2 September 1078 en zijn lijk, overgebracht naar Goes, werd in den nacht ook in die kerk aan den schoot der aarde toevertrouwd. (.r) .r) Zit nopens Fuedkkik van Watervliet bladz. 218 vau dit werk. G. Emmery van Watervliet, die in 1009 huwde met Cornelia van der Nisse, docliter van Gh.i.es van der Nisse. Uit dien echt werd geboren eene dochter , Anna Marta, die reeds op li-jarigen leeftijd overleed. Cornelia stierf in 1070 en vond insgelijks in de kerk van Goes haar graf. Emmery, in 1082, door de Staten van Zeeland benoemd tot dijkgraaf van de Hreede Watering bewesten Yerseke, werd bij die gelegenheid gezegd te zijn Heer van's Heer-IIendrikskinderen en burgemeester van Goes. Hij overleed in 1085. (o) D. Anna Maria van Watervliet, die 10 April 1051 trouwde met Ferdinand de Perpönciier Sedi.enitzky, kolonel van een Zeenwsch regement infanterie, later commandeur van Sas van Gent en President van den Hoogen Krijgsraad. Uit zijn echt mei Anna Maria werden geboren Izaak, Cornelis en Willem Emmery met nog twee dochters, Anna en Elizareth, die beiden op jeugdigen leeftijd overleden. (b) Ferdinand stierf te Sas van Gent in 108i. Ook zijn lijk werd overgebracht naar Goes en in den nacht tusschen \ en 5 Mei in de kerk aldaar bij zijne familieleden bijgezet. Zijne vrouw was reeds in 1070 overleden en in dezelfde kerk begraven. Op Cornelis van Watervliet dan waren de heerlijkheden overgegaan, naar het schijnt geheel overeenkomstig de testamentaire beschikking van Gilles van Watervliet, den vader van den op zoo jeugdigen leeftijd omgekomen Cornelis. Deze, aldus werd beweerd, had in zijn uitersten wil van 1035 bepaald, dat, bijaldien zijn zoon kwam te overlijden zonder wettig oir, zijne heerlijkheden met den aankleve van dien zonden overgaan op den oudsten in leven zijnden zoon van zijn broeder Cornelis van Watervliet, Heer van 's Heer-Hendrikskinderen. Voor de overdracht der leenen waren ook geraadpleegd o) Staten-notulen van 1682 bladz. 15. b Ibid vau 16S7 bladz. 41. Floris van Henegouwen wordt in de bescheiden dikwijls genoemd. In 1282 schonk hij eenige goederen aan de Abdis' oi' het Convent vanNoorddijk in Noor-Beveland. (b) Zijne moeder was ook Vrouwe van Schiedam, eene heerlijkheid, die na haar overlijden in 1284 ook op hem is overgegaan. In lk28(j werd van zijnentwege daar bepaald, dat van een iegelijk, die binnen deze plaats woonde en stierf, het beste kleed moest komen aan 'tGasthuis aldaar; (c) en in 1208 schreef de regeering van Schiedam aan hem over haar wedervaren met den Graaf van Holland wegens diens eisch ojt de stad. (d) 1'LORis schijnt in of kort vóór 13013 te zijn overleden. Zijn testament dateert van 1285 en is in druk alsnog aanwezig. Daarin bespreekt hij voor elk der kerken van Baarland, Oudelande en Bakendorp 10 schellingen Hollandseh. Verder zou op zijn sterfdag elk priester ontvangen 2 schellingen en eiken koster 12 deniers of 1 Schelling Hollandseh. Voor den II. Geest of den Armen van elk der drie parocliiën werd een bedrag bepaald van 2 schellingen, terwijl bovendien aan de kappellerij te Baarland 10 schellingen moest worden uitgekeerd, met nog 15 schellingen voor den dienst op zijn sterfdag. Het laatstbedoelde bedrag, gelijk staande met 40 schellingen Hollandseh, moest gevonden worden uit de opbrengst zijner tienden van de Mare in de parochie van Bakendorp. (f) Tal van personen, zoo uit Zeeland, als uil Henegouwen en Holland, werden voor liet uitvoeren van zijn laatsten wil aangewezen, en onder deze vindt men ook vermeld Willem Blanke, cureit van Baarland. Van de oudst bekende Heeren, van de Van Baaiilands, komen in later dagen toch ook nog afstammelingen voor. In 1500 behoorden hier gelegen goederen aan een Freoerik b) F. van Mif.kis. Groot charterboek. Deel 1, folio 427. c) Ibid. Deel 1, f.ilio +04. d) Ibid. Deel 1, folio 5!>G. f) Jamf.s de 1'kemf.ky. Supplement op het Oorkondenboek va» Holland en Zeeland. No. 237. van Baarland. Reeds vóór dezen worden genoemd een Adriaan en een IIubrecht van Baarland ; de eerstgenoemde als hoogleeraar te Leuven, de laatste als vermaard geneesheer te Namen. Toen de heerlijkheden eindelijk waren verleid op Wolkert van Borssele, graaf van Grandpré, en deze de ambachten mede gaf aan zijne dochter hij haar huwelijk met Maarten van Poliiain, gezegd van Schoonepoel, keerden zij eindelijk terug tot Philips van Bourgondië, wiens dochter Anna huwde met Jacob Smit van Baarland, baljuw van Vlissingen. Ilunne dochter Maria Smit, vrouwe van Baarland, werd de echtgenoote van Emmery van Liere, Gorneliszoon, van iemand uit een geslacht van hetwelk in 1220 reeds een Giseluertus van Liere wordt vermeld. Uit dit huwelijk werd ook Anna geboren, die in 1027 huwde met den hiervoren zoo besproken Cornelis van Watervliet, Heer van 's Heer-IIendrikskinderen en Burgemeester van Goes. (x) Een andere dochter, Jacquelina van Baarland, vermeld in het ^lidmatenboek der Hervormde gemeente te Middelburg, overleed in 1G10 en is in de kerk te Baarland begraven. In 1030 vermelden de bescheiden ook nog als afstammeling van liet oude geslacht, een Mr. Joiian van Baarland als Baljuw van Goes. Diens zoon, Maciiiel van Baarland, was secretaris aldaar en overleed zonder zoons. Dan, weinig is omtrent het in den nacht der eeuwen wegzinkende geslacht der Van Baarlands bekend, en zeker zijn de drie heerlijkheden in haar gansclien omvang nooit meer op hen of op deszelfs nazaten verleid geweest. Dolen wij daarom hier niet langer onder deze om. Na het afsterven van Floris van Henegouwen keerden de ambachten tot den boezem der Grafelijkheid terug; doch het eigenlijke Baarland schijnt toen weder gekomen tc zijn aan de Van Everinges. De beide andere heerlijkheden, Bakendorp en Oudelande, werden 0 April 1312 verleid op r) Zie bladzijde 257 van dit werk. Hendrik en Gostijn van Renesse, op de broeders van den in de Lek omgekomen Jan van Renesse. Dit verlei had plaats op denzelfden datum, als waarop door hen afstand was gedaan van al het goed, dat hen en hunne moeder vanwege hunne ouders in Schouwen mocht zijn aanhestorven. De heeren Hendkik. en Gostijn van Renesse waren afstammelingen van een in Zeeland vermaard geslacht uit Schouwen, doch dat later ook in andere gewesten en voornamelijk in Utreclit zijne vertakkingen had. Rlijkens het charter, op de aan hen overgedragen leenen betrekking hebbende, verkregen zij de ambachten Rakendorp eti Oudelande in West-Raarland met al het land, de hofsteden, de huizingen, en de veren, daaraan verbonden, een en ander overeenkomstig de overleden Prins van Morea, 's Graven oom, dat alles bezeten had. (o) Ook ontvingen zij het recht van aanwas aan den zuidkant van het land ; aan den noordkant tot 50 Gemeten toe; doch wanneer men „overghyngh tusschen Kessel en Zuudbeveland", dat is, wanneer men ook de slikken tusschen Borssele en Ovezande inpolderde, zouden zij ook van de daar droogvallende gronden de voordeelen genieten in dezelfde mate als degenen aan den overkant, voor zoover anderen daarop niet reeds wettige aanspraken verkregen hadden. Ook werd aan hen toegedacht het recht tot tiendhefling in de ambachten voor zooverrede Grafelijkheid daarover nog te beschikken had. Bovendien ontvingen zij den „uytdijck" of de buitendijksche gronden van Dirksland, zooals die hun vader had toebehoord, niet nog tusschen de 450 en 500 Gemeten ambacht in Ouwerkerk, benevens een gedeelte in den Oostmoer, dat hun broeder Jan bezeten had, een en ander op aanbeveling van Jan van Kiujiningen en Boudewijn van Yeiiseke, aan welke beiden ook de schatting der goederen was opgedragen, (x) Nog had men hen toegedacht een jaarrente van 200 pond o] F. van Mieris. Groot charterboek. Deel II lolio 124. jr] lbid, ibiil. Tournooiscli, benevens een Mark uit elke tier te hellen beden ; doch uit de verkregen goederen moest ook in het levensonderhoud van hunne moeder, Margaretiia, IIugo Scerports dochter, worden voorzien, (y) In betrekking tot den aanwas aan den noordkant van hun gebied is het charter, zooals het daar voor ons ligt, niet duidelijk. Maar de geheele zaak wordt opgehelderd uit de geschiedenis van het land, zooals die zich bij nader inzien openbaart. En daarmede rekening houdend, komt de bepaling deswege op het volgende neder: Bij de opdracht der leenen had men de gronden van de beide Reinoutspolders op het oog. l)e Groote behoorde over 30, de Kleine geheel of over 20 Gemeten, tot het verleide gebied; de gezamenlijke oppervlakte, groot 50 Gemeten, als aanwas beschouwd, zou ook deel uitmaken van het ambacht. Dan, ook de onbedijkte slikken werden daartoe gerekend. Daarvan zouden de baten eveneens genoten worden ook bij een overgang of een geheele afsluiting van den stroom tusschen Borssele en ZuidBeveland. Zooals ook uit de overdracht dan blijkt, werd niet WestBaarland in zijn geheel aan de Van Be.nessës opgedragen. Hendrik van Evekinge, hiervoren bij herhaling genoemd, bezat destijds daarin ook nog ">00 Gemeten. Ongetwijfeld maakte dit „het leen" uit, van hetwelk Doedijn van Everinge in 1205 afstand had gedaan, ten behoeve van Kloris van Henegouwen, doch dat blijkbaar na diens overlijden weder tot de Van Everinges is teruggekeerd. De grootte van het op de Van Benesses overgedragen gebied beliep 1004 Gemeten. Daar. verre van hun voorvaderlijk erf, van hetwelk zij nu vrijwillig of gedwongen afstand hadden gedaan; verre van de blanke duinen en den dommelenden Oceaan, zouden de lleeren Van Henesse voortaan leven en handelen om, evenals hunne voorzaten, van het wisselvallige der aardsche y] F. van Mieris. Groot charterboek. Deel II folio 124. zaken getuigen te zijn. Beide \an Renesses beschikten nu over een gebied, dat aan den Zuidkant bespoeld werd door de Honte en hetwelk aan de noordzijde lag begrensd door de Mare, dooide uitgestrekte vlakte, waarin nog slechts het Avezand als klein eiland eenzaam en verlaten hot hoofd boven de wateren stak. Van de breede gorzen en slikken langs de kust was nog slechts een luttel gedeelte binnendijks gebracht. Alleen de heide Reinoutspolders waren tot stand gekomen, en wel door lieden ]> wie de ambachten niet waren verleid geweest. Maar veel is kort na hun overkomst veranderd, en onder hunne nazaten scheen het in zake de aandijking alsof hun gebied geheel van de zee zou zijn af te sluiten. t Js een hoogst moeilijke aangelegenheid de genealogie der Van Renesses voor sleehls een gedeelte te ontraadselen. En hierover verwondere men zich niet. Ook dit geslacht treedt als uit het donker van een onbekend verleden Ie voorschijn, en door de gelijkluidende namen van velen hunner is het dikwijls niet mogelijk bij het optreden van hen te bepalen met wien men eigenlijk te doen heeft. Velen hebben in hunne opgaven dan ook grootelijks gedwaald. Zoo wordt Jan van Renesse, die in 1304 in de Lek verdronk, gehouden voor den zoon van den eersten Costijn van Renesse, terwijl blijkt dat hij de kleinzoon was van den tweeden reeds bekenden Costijn, als Heer van Renesse. (a) Costijn van Renesse, de broeder van Hendrik, hierboven genoemd, en bij de overdracht van de ambachten in 1312 reeds als ridder \ermeld, laat men in 4351 sneuvelen in den scheepsstrijd op de Maas, terwijl uit de bescheiden is na te gaan, dat hij reeds in of vóór 1330 overleden is. Tot opheldering dan van de hierbedoelde nazaten, ga men terug tot 1229, tot in het jaar, waarin graaf Fi.oris 1\ zijne haymanlanden en duinen in het westelijke deel a) Mr. Ij. Ph. C. van den Bergh. Oorkondeuboek van Ilulland en Zeeland Deel I iio. 2U!I en 314. van Schouwen ruilde met de goederen van een Costijn in Zierikzee. Deze handeling is in betrekking tot de latere Van Benesses hoogst merkwaardig. In den ruil waren van de zijde van den Graaf niet begrepen de ambachten van Burgh en Haamstede met een gedeelte llayman daaraan gehecht, en hierop, op liet afzonderen van deze heerlijkheden, vestige men inzonderheid de aandacht, wijl daaruit blijkt, «lat men in deze niet te doen heeft met een der lleeren van Haamstede of Burgh, maar met iemand uit een gansch ander geslacht. llit het op den ruil betrekking hebbende charter blijkt dat Costi.in ook goederen of eigendommen bezat in Dirksland en Duiveland, en in opzicht daartoe wordt in de oorkonde bepaald, dat bijaldien heer Costijn kwam te overlijden zonder mannelijke erfgenamen, het leenrecht van Dirksland en van de ambachten in Duiveland zoude overgaan op zijne dochter. Deze mocht zich echter dan niet in liet huwelijk begeven zonder 's Graven toestemming en die van hare magen, en wanneer ook zij kwam te overlijden zonder niansoir, doch met achterlating eener dochter, zouden ook op deze de leenen overgaan. Behalve Ilaymanlanden en duinen ontving Costijn een bedrag van vijf Mark als leenrecht, terwijl werd bepaald, dat, wanneer de Graaf te eeniger tijd mocht besluiten tot verkoop van de ambachten Burgh en Haamstede, hij daarop voorkeur had, en die heerlijkheden alsdan zou kunnen naasten voor 't geen door anderen daarvoor zou geboden worden. Voor de verkregen Ilaymanlanden, de duinen en de jaarrente stond Costijn aan den Graaf af, „alle sijne goede, gronden, veste, renten en alle sinen rechten in Siricze"; doch het door hem daarvoor van Fi.onis ontvangene moest hij in leen houden op den voet, als waarop de Graaf dat bezeten had. (a) Burgh en Haamstede kwamen in 4229, het zij nogmaals a) Mr. L. In. c. van den Bi hg li. Oorkondenboek van Holland en Zeeland. Deel I no.314. herhaald, alzoo niet in handen van Costijn. Dan, ilit kon ook niet. Beide heerlijkheden waren verleid, Burgh had nog zijn eigen geslacht. Reeds in 1223 trad Wui.fardus van Burcht te Middelburg op als getuige hij gelegenheid graaf Floris en Boudewijn, graaf van Bentheirn, verklaarden dat Ei.ewotjd, heer Arnoutszoon en eenige anderen hun recht van naasting op het Hof te Warda aan de kerk van Dunes hadden afgestaan, (o) Ook 7 Mei 1226 komt deze Ambachtsheer, die een zoon was van Wisse van Burcht, voor als getuige, toen de Graaf te Krabhendijke het gedrag van eenige inwoners van Kruiniugcn veroordeelde, omdat zij de monniken van Ter Does in liet bezit van Morlodenesse gewelddadig verstoord hadden. (1) Verder vindt men van heer Wolfert van Burcht geen gewag meer gemaakt, doch reeds in 1231 en 1233 treedt Simon van Burcht ongetwijfeld in diens plaats op. (2) 'I Was ook deze Simon, die in 1220 wordt genoemd als lieer van Welland. Haamstede behoorde bij den ruil het daarnaar genoemde geslacht uog toe. In een stuk van 25 Augustus 1220, bij hetwelk Dirk, lieer van Voorne, besliste in zake een geschil tussclien de kerk van Ter Does en eenige inwoners van Zeeland over tienden in Oosthoek, trad als getuige op Costijn, costijnsz. van haamstede. (3) Ook in 1233 wordt vermoedelijk van dezen Costijn van Haamstede nog gewag gemaakt bij gelegenheid graal Floris te Zierikz.ee zijnde, uitspraak deed in de geschillen tussclien den Abt en de stad Middelburg over het koopen van wijn en het gebruik van de kloosterbrug. (4) Bij die uitspraak was ook tegenwoordig Simon van Burcht en alzoo nog de beide ambachtsheeren van de niet in den ruil begrepen heerlijkheden. Maar wie was nu heer Costijn met wien graaf Fi.oris IV in 12211 de overeenkomst getroffen heeft'? De ambachts- o] Van den Bergh. iio. 280. Zie ook bladz. 204 van «lit werk. 1, 2, 3, 4.] Ibicl. No. 297, 333, 343, 298 en 343. heer van het naburige Haamstede, Gostijn GostijnszOON, was het niet; 't was ook niet de leenman van Burgh. Maar in de oorkonde van Dirk van Voorne van 25 Augustus 1220, en hierboven aangehaald, komen nevens Gostijn Gostijnszoon van haamstede ook v001' gostijn cll wlllem als zonen van Willem van Somerland. (x) Er bestonden in 1220 alzoo een Gostijn en een Willem van Somerland, en eerstgenoemde wordt reeds in 1220 genoemd, toen Dirk van Voorne het Middelland schonk aan de Abdij Ter Does, uit dankbaarheid, omdat vanwege die stichting liulpe was verleend voor het herbedijken van zijn ingevloeide heerlijkheid. (5) Maar wat hebben wij te verstaan onder Somerland? Met de verklaring deswege kunnen wij kort zijn. Somerland voor Dirksland, en Somersdijk voor Sommelsdijk, worden in geschrifte als bij herhaling genoemd. Ook Mattiiijs van der IIouve spreekt in zijn Handvest kroniek niet van Sommelsdijk, maar van Somersdijk, evenals de eenvoudige bevolking der onmiddellijke omgeving dat nog heden doet. En in 1220 verklaren Dirk van Voorne en zijne vrouw Alverade, dat, wat tot bijzondere doeleinden aan de kerk is geschonken, tot geene andere behoort te worden aangewend; zij deelen ook mede el 1' Gemeten in Somerland, met uitzondering van een klein gedeelte, dat door de broeders bij Bommenede wordt gebruikt voor de spijszaal der monniken van de Abdij Ter Does, te hebben afgezonderd. («) En blijkens het extract uit het register van tienden van kerkelijke inkomsten, verzameld ten behoeve van een te ondernemen kruistocht naar liet Heilige Land volgens besluit van het Concilie van Lyon, in den jare 127i, hebben x] Mr. L. Ph. c. van den Bergh. Oorkondenhoek van Holland en Zeeland. Deel I no. 343. 5] lbid, no. 2G9. , <7] James df, Fremery. Supplement op het Oorkondenhoek van Holland en /jeelana, no. 209. 19 wij onder liet Decanaat van Somerland te verstaan, liet land van Oost- en West-Voorne. Somerland dan was een opkomst in liet aanvankelijk zoo uitgestrekte „Sunnonmeri ol' Sunnemere", dat reeds in 770 wordt vermeld. (a) liet geheele land van Voorne is in dat noord-oostelijk van Schouwen gelegen water broksgewijze ontstaan. En de benaming van Sunnemere hield zoo innig verband met de ligging en strekking daarvan tegenover de streek van waaruit te „midtsomer" de morgen daagde. l)e kustbewoners van het zoo oude Schouwen zagen van over dat spiegelgladde helle en de naakte opkomsten, die ook als het Flakke waren bekend, de zon in al haar majesteit dagelijks aan den horizont verrijzen. Ja, Sonnemere met de afleidingen van Somerland en Somersdijk, houden even zoo goed verband met de ligging, als „Foorne" of het voorgelegene tegenover Schouwen zulks doet. Costijn, in het charter van 4229 genoemd, zal dus zijn geweest Costijn van Somerland, aldus geheeten naar zijne bezittingen in West-Voorne of Dirksland, naar het eiland in het Sonnemeer. (b) En daar dus met Somerland ook Dirksland werd bedoeld, zou men hem ook kunnen noemen Costijn van Somerland of Costijn van Dirksland. Dirksland, naar men beweert in 't begin van de XlIIe eeuw bedijkt door Dirk van Zierikzee, kan dus óf voorliet geheel óf voor een deel eigendom zijn geweest van een lid van dit geslacht, terwijl vóór de bedijking daarvan de Van Som er i.ands dan oorspronkelijk den naam zullen hebben gevoerd Van Zierikzee. liet aandeel in Dirksland, afkomstig van Dirk van Zierikzee, is om ons onbekende redenen, diens zonen IIuüo, Joiiannes en anderen ontnomen; het werd in 4275 door Floris V verpand aan Aai.rrec.ht van Voorne voor 200 Pond Hollandsch. Deze verpanding had plaats op I Maart fl] Mr. L. l*u. C. van den Berg li. Oorkondenboek van Holland en Zeeland no. Ol* />] F. van Mi mus. Groot charterboek. De»'l 1 folio 395. van genoemd jaar, doch in de daarop betrekking hebbende oorkonde werd bepaald, dat het geld zou worden teruggegeven voor St. Lambertusdag ol 17 September eerstvolgende; bij gebreke daarvan zou het land in eigendom overgaan op den Heer van Voorne. (o) liet geleende bedrag schijnt niet te zijn terugbetaald. Althans 3 Januari 1278 had verkoop van het land plaats tegelijk met Grijsoorde aan denzelfden heer Aai.brf.cht en de verkoop werd 25 Juni 4284 door den Graaf bekrachtigd. Doch schoon een deel der goederen in Dirksland in andere handen was overgegaan, en IIugo van Zierikzee zelfs onder de bannelingen behoorde, andere leden van dit zoo oude geslacht bleven toch in aanzien. Reeds in 't begin van 1250 wordt van een Nicolaas Hendriksz. van Zierikzee gewag gemaakt. Graaf Willem II verkocht aan hem, zijn schuldeischer, zijne llaymanlanden in Burgh, Haamstede en Zuidkerke. (q) Eenige dagen later, 31 Maart 1250, volgde van den verkoop openlijke verklaring met bepaling dat een vierde gedeelte daarvan zou komen aan Willem van Zierikzee zijn broeder, (a) Er bestond alzoo een Nicolaas en een Willem van Zierikzee en beiden waren zonen van Hendrik van Zierikzee. Tegen het eind van de Xllle eeuw treffen wij ook nog Willem, Wii.lemsz. van Zierikzee als baljuw van Zuid-Holland, aan. (<1) ('.ostijn van Zierikzee of Gostijn van Somerland, de man met wien verondersteld wordt dat de ruil van goederen in 1229 heeft plaats gehad, heeft zich stellig later genoemd naar zijne nieuwe bezitting, naar Renesse ol Rietnesse, als hoedanig zijn Hayman, zijn soniperig bezit, eertijds was u) SIr. L. Fil. c. van den Bkugh. Oorkondenboek van Holland en Zeeland. Deel I no. 177. q) Ibid. Deel I no. 502. „) J.vme8 de FiiEMEity. Supplement op het oorkondenboek van Holland en Zeeland. Deel I no. 50Ü. d) Mr. l. Pu. c. van den beugii. Oorkondeuboek. Deel I no. 5Ü4-. hekend. Reeds in 12Ü komt liij als lioer Gostijn van Rietnesse voor. (c) Vergelijkt men hetgeen aan Gostijn in 1221) werd toegekend met dat, wat in 1312 aan Hendrik en Gostijn als oude rechten toebehoorden, dan hlijkt daaruit overtuigend dat men in deze in elk geval met afstammelingen van dien ouden Gostijn te doen heeft. Tevens vernemen wij uit het stuk betreffende de ruiling, dat sommige goederen deel uitmaakten van een goed of onversterfelij k leen. Uit het bijgebrachte dan is liet duidelijk, dat niet Rurgh of Haamstede, maar Renesse het stamgoed is geweest van dit later zoo aanzienlijk geslacht, en dat Gostijn van Somerl.an'd, reeds in 1220 genoemd, zooal niet met volkomen zekerheid, dan toch met groote waarschijnlijkheid, als de grondlegger daarvan kan worden aangemerkt. Gostijn van Somerland of Gostijn van Renesse wordt na 12H niet meer vermeld, doch van zijn zoon, ook Gostijn genaamd, maken volgende bescheiden dikwijls gewag. Deze wordt door de geschiedschrijvers zelfs beschouwd als een dapper of strijdvaardig ridder. Hij schijnt daarvan doorslaande blijken te hebben gegeven in den twist tusschen liet Sticht en de Ileeren van Amstel en Woerden in welken graaf Floris V het eerste, het Sticht, te hulpe gekomen is. Door een verkeerde staatkunde van Jan van Nassau, bisschop van Utrecht, was het kasteel Vreeland verpand aan Gijsbreciit van Amstei,, tegen wiens aanvallen naar het schijnt het eigenlijk was gesticht. De burgers van Utrecht waren er vooral ontevreden over, omdat Gijsbreciit van daaruit tol vorderde. Risschop Jan bood te vergeefs de teruggave der pandpenningen aan en poogde in 1278, evenzeer vruchteloos, om door een beleg het slot terug te winnen. In 1280 sloeg daarop graaf Kloris het beleg voor Vreeland, dat door Arnout van Amstel verdedigd werd. De Graaf riep ook Gostijn van Renesse met hulpbenden uit Zeeland ;J Mr. L. Ph. C. van j>kn Beuoii. Oorkondcnbock. Deel 1 no. 405. of). Deze verscheen, ontmoette Gijsbrecht van Amstel met de zijnen bij Loenen, l>obaalrle 11a een hardnekkig gevecht een glansrijke overwinning en nam den aanvoerder zells gevangen, hetwelk oorzaak was dat \ reeland aan graat n o > Floris overging. In het volgende jaar sloeg de Graaf nu ook het beleg voor het slot van Herman van Woerden te Montfoort, dat bijna een jaar lang de belegering doorstond, doch eindelijk ook voor de macht der Hollanders moest zwichten. Ook bij die gelegenheid oogste C.ostijx, naar men zegt, weder lauweren in. Costijn van Renesse, de zoon van den man, met wien de ruiling van eigendommen of leenen in 1220 plaats luid, heeft een hoogen ouderdom bereikt. Hij is volgens de genealogen tweemaal gehuwd geweest; eerst met de dochter van den Graaf van Vernenburg, met iemand uit het geslacht, van hetwelk wij ook een afstammeling 'aantreffen in Jan van Vernenburg, als bisschop van Utrecht. Na het overlijden van zijn eerste echtgenoote is hij hertrouwd met Hildegonda van Voorne, die in 1285 weduwe was van Willem van Brederode. Costijn overleed in Augustus 1281); zijn laatste vrouw, de dochter van Hendrik van Voorne, stierf 5 April 1302. («) Costijn van Renesse had twee zonen, Costijn en Jan. Van elk dezer zij ook hier een en ander medegedeeld. De eerstgenoemde, Costijn, wordt in 1270 genoemd, tegelijk met zijn broeder Jan. Beiden hechtten toen hun zegel aan liet stuk, waarbij graaf Floris V verklaarde, dat de bloedverwanten van Johan en 1)irk van IIeusden geen wraak zouden nemen, omdat in den oorlog van Keulen de eerstgenoemde gedood, de andere gevangen genomen was. (d) In 1202 maakt Jan van Renesse Costijnszoon, gewag van zijn broeder, door in zijn zoen met den Graaf mede ie deelen, dat zijne verklaring ook was gezegeld door zijn Kroniek van het Historisch Genootschap gevestigd te Utrecht, XXIÏe Deel, bladz. 297 0 pond lournooisch toewees, jaarlijks „te beuren uit den tol te llupelmomle". (p) Nog op denzelfden datum vergunde Guv van Vi.aandkuen Jan van Renesse om zijne vrouw, Mauganetiia IIugo ScEnponTsnocuTER, te „lijftochten" op de 100 Gemeten te Renesse en op de toegestane rente uit de opbrengsten van den Itupelmondschen tol. (a) ■« Plotselijk was de omkeer van zaken. Jans vader, de oude Costijn van Renesse, was ternauwernood overleden, en zijn zelfstandig optreden begint met een daad van zoo groot verzet. Hij ontving zelfs de geldelijke bijdrage van zijn nieuwen Heer, den Graaf van Vlaanderen, en gaf daarvan openlijk blijk. Toen in 1280 verscheidene Zeeuwsche edelen hulde en manschap beloofden aan den Vlaamschen Graaf, inzonderheid voor het land tusschen de Schelde en de Heydenzee, stelde Jan van Renesse zich aan hel hoofd van deze, onder d) Mr. L. Ph. c. van den Bkrgh. Oorkondeubock van llulland en Zeelaud. Deel 11 no. 644, 580, 053 en 654. p) a) Ibid. Deel ii no. 022. voorgeven van hem en zijne volgelingen, dat het verzet plaats vond, omdat, ondanks hunne ernstige vertogen, Kloris weigerde of in gebreke bleef de gemaakte inbreuken op 'slands „oude costumen" te herstellen, (c) Op dezen stap der edelen volgde ook eene verklaring van de zijde van Guy van \ i.aanderen, inhoudende bericht, geen verdrag met graaf Kloris te zullen sluiten zonder hunne goedkeuring. (*/) Ook in 1290 verscheen een nieuwe verklaring van hulde en manschap aan Gcy van Vlaanderen, en onder de misnoegden wordt ook weder Jan van Renesse genoemd. (e) De toestand was gespannen. Zelfs Rudolk, de Roomsch Koning, bemoeide zich inet de zaak. Deze vermaande de edelen zich aan Graaf Kloris als hun wettigen Vorst, te onderwerpen, onder bedreiging zijner ongenade bij volharding in hun verzet. (f) Graaf Kloris deed ook een stap tot den vrede. Hij droeg de uitspraak over de bestaande geschillen op aan Gly van Vlaanderen, aan .Ian, hertog van Brabant, en aan Rorert, oudsten zoon van Vlaanderen; hij beloofde „niet eer uit Biervliet te zullen scheiden" vóór dat de geschillen zouden zijn bijgelegd. (g) Ook de misnoegde edelen droegen de uitspraak over de geschillen aan genoemde personen op. (h) Kr bestond dus uitzicht op toenadering. Waartoe het overleg te Biervliet evenwel heeft geleid, is onbekend; doch nog in datzelfde jaar, in 1200, beloofden Jan van Renesse en Dirk van Brederode, ridders, den Graaf van Holland getrouwelijk te zullen dienen met al hunne vrienden, en bij verder geschil, dit aan het oordeel des Hertogen van Brabant te onderwerpen. (t) In 1202 kwam de zoen tusschen Jan van Renesse en c) Mr. l. Ph. c. van den Bekgii. Oorkondenboelt van Holland cn Zeeland. Deel II No. fiOO. j) Ibid. Deel 11 uo. «07. c) f) Ibid. Deel 11 no. 705 en 70(1. y) h) Ibid. Deel 11 no. 71+ en 716. i) Ibid. Deel 11 no. 721 den Graaf openlijk tot stand, en in zijn merkwaardige verklaring noemt Dirk van Brederode, de zoon van Willem van Brederode, Jan zijn broeder. Ook Wilhelmus Procurator heet beiden broeders, welk een en ander het huwelijk van den ouden Costijn met Diüks moeder, Hildegonda van Voorne, bevestigt. («) Steeds treft men de edellieden, Buik van Brederode en Jan van Benesse, bijeen, inzonderheid bij het zegelen van stukken, uitgevaardigd door den Graaf. (/) Na deri getroffen zoen beloofde Jan van Benesse in 1292 het goed te Brijdorpe met de Huizing en de 100 Gemeten ambacht, als het den Graaf van Zeeland „zoude gevallen", hem weder te zullen geven, (o) Van het verhef van Brijdorpe tot stad, verneemt men echter niets; maar er hingen voor Kloris ook andere, meer treurige gebeurtenissen over het hoofd. Verder wordt Jan van Benesse niet of weinig meer vermeld. Vermoedelijk is hij kort na den getroffen zoen of in 1290 ten grave gedaald. Hij is gehuwd geweest met Margrietha, dochter van Huc.o Sgeiu'ORTS, en uit dit huwelijk zijn geboren Jan, Hendrik en Costijn. Margrietiia wordt in 1313 gezegd te zijn Vrouwe van Nesse en moeder van de alstoen nog levende zonen Hendrik en Costijn. (c) Jan van Benesse, de oudste zoon, wordt reeds bij het verleenen van den aangehaalden tolvrijdom van Gouda in 1282 vermeld; ook komt hij voor in 1289, toen zijne vrouw, Sopiiia van der Goude, erkende van het kapittel van OudMunster in erfpacht te hebben, de Broektienden benoorden den Ysel, die zij met bewilliging van genoemd Kapittel overdroeg aan haar echtgenoot Hij treedt in 1293 hij het verdrag tusschen graaf Floris en den Bisschop van Utrecht als getuige op onder den naam van Jan van Benesse, heer a] II. F. van Heusf.n en II. van Rijn. Oudheden en Gestichten van Zeeland, bl. 55. /] Mr. l. Fli. c, van pen Bf.rgii. Oorkonden boek van Holland en Zeeland. Deel II no. 845, 85(5, 92G, enz. o] Ibid. Deel II 110. 809. cJ F. van Mieris. Groot charterboek. Deel II folio 184. van Gouda, tegelijk met Jan van Renesse, ongetwijfeld zijn alstoen nog in leven zijnden vader. (o) Ook deze Jan van Renesse stond aanvankelijk in groot aanzien bij den Graaf. En niet alleen bij zijn wettigen Heer, ook bij den Hertog van Brabant was bij gezien. Van dezen ontving bij voor de bewoners van Talebontseinde of WestenSchouwen in 1206 zelfs tolvrijdom door al diens landen, (q) In het volgende jaar trad hij op als getuige van graaf Jan I, toen deze zijn geschil met den Hertog, onderwierp aan den Koning van Engeland, (r) 't Was ook graaf Jan, die hem en zijne echtgenoote Sophia van der Goude nog had toegestaan dat hunne leenen bij gemis aan mannelijke erfgenamen zouden overgaan op de oudste hen overlevende dochter. De Graaf noemt Jan in het desbetreffende stuk „zijn getrouwe man", en verleende hem dit voorrecht „0111 der getrouwe diensten wil, die bij hem en zijn vader bewezen beeft en hem nog bewijzen zal." Eenigen tijd daarna had een gansebe omkeer plaats. Hij werd verdacht in bet plegen van den moord op Eloius V de hand te hebben gehad. Ook Melis Stoke was van dat gevoelen. Maar Jan van Renesse wierp die beschuldiging verre van zich ; hij verliet echter het land, en toen hij opgeroepen werd om zich vrijwillig in de gevangenis te begeven, stelde zijn borg, Jan van Schengen, zich beschikbaar om voor hem „in leisting" te gaan. (f) Ook Nicolaas van Cats stelde in 1299 zich borg voor hem. Jan van Renesse liet op 24 Augustus van genoemd jaar de uitspraak over de beschuldiging als zou bij betrokken zijn geweest in den moord, over aan bet oordeel van de Graven van Holland en Henegouwen. Zijne verklaring deswege is ook uit een genealogisch oogpunt beschouwd, van groot belang. Zij tocb was ook gezegeld door zijne beide o] F. van Mikris. Groot charterboek. Dool 1 folio 551. (f Mr. li. rii. C. van den Bergii. Deel 11 no. 965. r\ 1 bid. Deel 11 no. 975. f] ]bid. Deel 11 no. 1019 en 1077. broeders Hendrik en Costijn, alstoen in betrekking tot den adelstand nog knapen; doch die het kort daarna ook tot hoogere waardigheid hebben gebracht. (f. Fkkmf.ky, Supplement op liet oorkondenboek van Holland en Zeeland, nu,234. tuinen live here ende broeder Jan grave van Holland, van Zeeland ende liere van Vrieslant, soe wanneer dat hi dat goet dat Jans was van Haemstede, daer lii mi op gheghoet lievet, weder wil hebben ende mi op ander goet goeden wille; soe beken ic mi ende verlie dat ic ghereet wesen sal ende hem dat voornoemde goet wedergheven sal te sinen vermanen. Ende omdat ie dit vaste ende stade wil houden, soe heb ic deze lettere beseghelt mit minen zeghele uythanghende. In oerconde alle denghenen die se sien ol'horen. Ghegheven des manendaghes na Sente Victoersdaghe int jaer ons lieren lt21)9." (a) De overdracht had plaats op 13 October 129!) onder de volgende bewoordingen: „Wij Jan, Grave van Ilollant en Zeelant ende lieer van Vrieslant, maken cont allen luyden met kennisse der waerheden, dat wij bij bij authoriteyt ende toedoen eens Ilooges mans ons heven neven Jans van Avesnes, Grave van Henegouwen, bij wiens authoriteyt wij alle dink doen, hebben gegeven ende geven Witte onsen heven Broeder vrielijke alle dat goed dat onsen Heer onsen Vader, daar God de ziele of hebben moet, anekomen was van Jans dood van Haemstede, ol' andersints in watmaniere dat het aannecomen was ende aen wat goede dat gelegen was, ende waar dat gelegen was, waast in Ambachten, waast in Lande, in Thiende, aan Molen, aan Uytdijke, aan Duinen, aan Uaymanne 01' aan wat andere goederen dat gelegen was, en hoe dat genoempt was, ende wij ontbieden alle degene die in dat voorscijde Ambogt wonen en Heerschepe, dat sij onsen Jiieven Broeder onderdanig sijn in alle stukke als sij waren Janne voorsijt ende sijne vader, ende degene die Pagt ende ïhiens schuldig sijn van de voorsijde goede, die sullen gelden onsen Broeder voornoemt, ende Wij willen, dat 1 iij sijn hand slaa aan dat vers. Goed, aan Tiendens, aan Landen, aan Duynen, ende aan alle andere Goed voor- tf] Mr. L. 1'h. C. van den dfn Bergii, Oorkondenboek va» Holland en Zeeland. Deel 11 1091. seyt ende die mit Sclieepon daer af innemen ende gebruiken ende l)esitte volkomen in alle maniere, gelijk dat de voornoemde Jan van Haemstede ende sijne Vader Haer Gostijn besaten ende gebruykende bij hoiren levende lijve. etc. Besegeit met onse Segele die gegeven was des Dinsdaegs na St. Fictorsdagen in 't jaer onses fleeren 1299 tot Dordregt." Zie, zoo sprak destijds Wittf.'s broeder, uit al hetwelk blijkt, dat alstoen geen verbeurd verklaarde goederen werden verleid, maar leenen van welke de bezitter bij het leven van graaf Floris reeds overleden was. De gevorderde verklaring van Witte om des verlangd, de goederen terug te geven, kan gegrond zijn geweest op den aard van liet leen; ofwel, zij kan reeds in verband hebben gestaan met nader voornemen in betrekking tot de goederen van de andere Van Benesses. De gewezen eigenaar van het goed was Jan van Haamstede, die kort na zijn vader Costijn of in 1295 ten grave was gedaald. Beiden behoorden tot het geslacht Van Benesse, doch door het kinderloos overlijden van den eerstgenoemde waren de leenen beschouwd als tot den boezem der Grafelijkheid te zijn teruggekeerd. Of dit rechtens het geval was, of het ambacht als Goed of Kwaad leen was ingeschreven, blijve vooralsnog onbeslist. Door het verlei dat plaats had, kwam het goed in handen van Witte van Holland, die na de overdracht, als Witte van IIaamstf.de stond bekend. In 't volgende jaar, in 4300, voorzag de nieuwe Ambachtsheer zijne lieden reeds van „Voorrechten of Keuren", (o) Wij hebben er ons hoofdzakelijk toe bepaald, feiten, data en omstandigheden op te sommen, schoon wij weten welk ongunstig oordeel dit gewoonlijk op den lezer maakt. Maar wij deden dit, omdat het ons ontbrak aan betrouwbare gegevens uit die zoo lang voorbij gegane tijden. Schoon het als bekend mag worden verondersteld, dat de bloote kennis der feiten en verschijnselen ons niet bevredigt, maar o) F. van Mieris, Groot charterboek. Deel 11 iolio 17. ook wenschen te weten, waaruit zij zijn ontstaan, hebben wij tocli gemeend in deze hoogst voorzichtig te moeten zijn, wijl door liet tegendeel te betrachten niet zelden groote misslagen worden begaan. Zoo doen de historieschrijvers het voorkomen, als zouden Jan van Renesses goederen, in 1299 in beslag genomen, reeds toen op Witte van Holland zijn verleid. En wat nu is het geval'? De leenen, alstoen aan den natuurlijken zoon van wijlen graaf Floris opgedragen, waren, zooals het uit het voorafgaande duidelijk is, herkomstig van Jan van Haamstede Gostjjnszoon. I)e goederen van Jan van Henesse, van den man van Sopiiia van der Goude, behoorden destijds nog tol den onverdeelden hoedel van zijne moeder, Margiukta, en van zijne broeders Hendrik en Costijn. Eerst in 1313 werden ook deze aan heer Witte overgedragen. De overdracht van Itenesse en het definitief verlei van Haamstede had plaats door graaf Willem III, die zegt daartoe besloten te zijn op grond van de 500 pond rente 'sjaars, die Jan I, zijn bastaardbroeder, hem in der tijd uit de Grafelijke inkomsten geschonken had. De bezittingen, die Willem alsnu vereenigt en voor Witte bestemt, werden gezegd herkomstig te zijn van Jan van Henesse, van diens broeders, van hunne moeder Margiiieta, vrouwe van Nesse, en van Jan van Haamstede. Veel zal over de laatstbedoelde goederen van de IIenesses zijn te doen geweest. De bezitter ervan, Jan van Henesse, de man van Margrieta, Scerports dochter, was nog slechts over enkele jareu ten grave gedaald, doch als gevolg van den strijd, waarin zijn oudste zoon Jan met den Graaf was gewikkeld geweest, had geen verlei, maar in beslagneming plaats gehad. Niets was nog geregeld en de schade door den tweespalt aan den eigendom toegebracht, kwam dus ook tennadeele van vrouw Margrieta en haar beide zonen Hendrik. en Gostijn, die, voor zoover men kan nagaan, zich onzijdig hebben gehouden in den strijd, die hun broeder '20 tegen den Graaf had aangebonden. Dan, op 2U Mei 1313 werden de leenen op Witte van IIaamstkde verleid. Zij worden gezegd te bestaan uit de reeds in 1299 voorwaardelijk overgedragen goederen en uit die, welke toen als gemeenschappelijk eigendom van de broeders Jan, Hendrik en Gostijn waren in beslag genomen. Gezamenlijk bevatten zij een gedeelte duinen van Schouwen en het ambacht van Westland met het dorp Nieuwerhaven; voorts behoorden daartoe de ambachten van Burgh, van Haamstede, van Brijdorpe, van Zuid- en Noordwelland, van Ellemeet en van Eikerzee met vele tienden en andere goederen, daarin en elders gelegen. liet ambacht van Eikerzee, ten onrechte ook in de stukken genoemd, kwam echter niet aan lieer Witte, liet was door diens vader, graal' Flohis, reeds verleid op Willem Saloenkcu door graaf Jan 1 was het Huis in Noordwelland verkocht aan Willem Glauwaerde, wellicht de zoon van Gilles Glalwaerde, burger van Brugge, die in vereeniging met Geiiaiu» Baert in 1290 een schuldvordering had ten laste van 's Graven Jans vader van 190 pond. («) Alles met aandacht nagaande, blijkt dat de ambachten van Haamstede en Burgh, waarvan de overdracht reeds in 1229 voor Gostijn van Somerland in uitzicht was gesteld later werkelijk op dat geslacht of op de Van Benesses zijn overgegaan. En opmerkelijk is het, dat juist een tijdperk van een jaar en zes weken ligt opgesloten tusscheu het verlei van Bakendorp en Oudelande in West-Baarland op Hendrik en Gostijn van Benesse en de definitieve overdracht van hun familiegoed aan heer Witte van Holland. Het blijkt dus dat men in Schouwen ten deele met onversterfelijke leenen heeft te doen gehad, want juist was voor de aanboording daarvan door rechthebbenden daarop een zoodanig tijdsverloop bepaald. a] f. van Mieris. Groot charterboek Deelll folio 133. Mr. L. 1*1». C. van den Bergii. Oorkondeuboek Deel 11 no. 901, 900, 1)10. James dk -Fkemerv. Supplement op het oorkondenbook no. 203 en 308. Zoodanzien wij 20 Mei 1313 Witte van Holland, sinds 13 October 1209, Witte van Haamstede, in 't bezit van al de leenen der bier bedoelde Van Renesses. Eerst door zijn broeder Jan voorwaardelijk verleid met de ambachten herkomstig van den alstoen reeds eenigen tijil overleden Jan van Renesse Costijnszoon, als heer van Haamstede, had graat' Willem nn ook op hem overgedragen al de overige goederen van Jan van Renesse van den aangehuwden broeder Duik van RrEDERODE. Een andere branche van dat geslacht bleet' in Schouwen gegoed. Een lid daarvan, Poite van He nesse, bewoonde in 1318 zelfs 's Graven Steen in de Middelstraat te Zierikzee. Deze bezat ook Tiendrechten in Rrijdorpe en ontving in 1319 de helft in het „skroetambacht" van de stad. Aan Witte van Haamstede was geen lang leven toebedeeld. In 1318 wordt reeds zijn „jaerghetide" uil de Grafelijke inkomsten verantwoord, tegelijk met zeker bedrag voor „een jonc wive, die bi haren Witte een kinthadde." (o) Zijn wettig kroost leefde, ingevolge besluit van graaf Willem, onder voogdij van zijne weduwe, vrouwe Acnes f. van dek Sluis, die voor hare bemoeiingen te dier zake 150 pond Tournooisch uit de Grafelijke inkomsten genoot, (x) Door deze uitweiding is het alsnu bekend met welke heeren wij in een deel van ons eiland voortaan zullen te maken hebben. Voor het verlei van Oudelande en Dakendorp op de gebroeders Hendrik en Costijn van Renesse, waren de goederen getaxeerd door LIoudewijn van Yerseke en Jan van Kruin int. en, 's Graven „getrouwe mannen". De schatting door deze verricht, schijnt op zeer billijke wijze te zijn geschied. En dat men met de opdracht der goederen wel eenig rechtsherstel heeft beoogd, blijkt zoowel hieruit, als uit'de o) Dr II G Hamaker De rekeningen der Grafelijkheid van Zeeland onder het llenegouwsclie Huis. Deel l bladzijde 130. x) lbid, ibid. bladz. 137. overdracht van hunne erfgoederen aan heer Witte, na verloop van een jaar en zes weken, een tijdduur, zooals wij reeds opmerkten, die voor de „aanboording" steeds als wettigen regel gold. De ambachten in Baarland vormden een gemeenschappelijk goed. Elk der broeders van den in de Lek verdronken Jan van Benesse had daarin 1/2 part, en zij hadden die verkregen bij brief van 9 April 131 li om ook in het levensonderhoud hunner moeder te voorzien. Dan, warende hoeren Hendrik en Costijn van Benesse verleid met de twee genoemde heerlijkheden in West-Baarland, over het ambacht Baarland zelve hebben zij niet terstond beschikt. Dit was in 't bezit der Van Everinges. Maar toen Hendrik van Everinge in 1318 bij den Graaf in ongenade gevallen was, had Costijn van Benesse — van zijn broeder Hendrik was alstoen geen sprake meer —ook deze heerlijkheid, groot 500 Gemeten, aangekocht; (>•) terwijl het leenland en de tienden van Jan van Everinge afkomstig, ook aau hein waren overgegaan voor 00 pond sjaars, onder bepaling dat, ingevolge „dit goit bettre", dat is meerder waard was, hij „den grave dit uprechten ende betalen sou", (s) Costijn verklaarde, „dat hi dieene hel He gecoft hadde totsinen neven behoef Jan en Costijn van Benesse". (o) Door dien aankoop waren de drie heerlijkheden binnen den ouden ringdijk besloten, nu in hun gansehen omvang in hun bezit. Zij besloegen eene oppervlakte van 2104 schotbare Gemeten. Maar aan hen kwam ook het ambacht van de beide Beinoutspolders met uitzondering echter van 50 Gemeten daarin, die tot het gebied van Hoedekenskerke werden gerekend. Dan, ook die 50 Gemeten op dat aanliggend gebied werden in 1332 door de Van Benesses aangekocht, waardoor de heerlijkheden waren gebracht tot de gezamenlijke grootte van 2254 Gemeten. (/) r) s) Zie de bladzijden 209 en v v. van dit werk. o) Dr. II. G. Hamaker. De Rekeningen der Grafelijkheid van Zeeland onder het Hen. Huis. Deel 1 bladz. 12G. /) Ibid, ibid. Zooals reeds is medegedeeld was Hendrik, van Eveiunge in 1320 weder in 's Graven gunst gekomen; hij had Vlaanderen, der ballingen toevluchtsoord, verlaten, en zijne bezittingen terug erlangd. Zijne goederen in Baarland, verkocht of verleid op de Van Renesses, waren derhalve niet tot hem weder gekeerd, doch in betrekking tot deze kwam hij „in gunstig aandenken". Er werd bepaald, dat, indien Costijn van Renesse kinderloos mocht komen te overlijden, Hendrik die goederen zou kunnen lossen voor hetgeen Costijn deze had aangekocht. De jaarcijfers, waarin de gebroeders Hendrik en Costijn van Renesse zijn ten grave gedaald, meldt de historie ons niet. Maar deze kunnen toch bij benadering worden bepaald. Rij een geldelijke verantwoording in de Grafelijke rekening van 1318 wordt van Hendrik van Renesse geene melding meer gemaakt. Het bedrag daarbij bedoeld, werd gebracht ten laste van Costijn en van ,,'s Heeren Hendriks kinderen", (u) Ook bij den aankoop van het ambacht Baarland door Costijn in datzelfde jaar, wordt zijn broeder niet meer genoemd; de bij die gelegenheid overgedragen eigendom van Hendrik van Everinge was ten name van Costijn geboekt, in weerwil zijner hiervoren vermelde verklaring, dat ook de helft daarvan bestemd was voor zijne beide neven, (f) Eu de r>0 Gemeten ambacht van Gilles van Ossevate in Rakendorp of lloedekenskerke gingen in eigendom over op Costijn en op Jan en Costijn, als kinderen van zijn broeder, (w) Hendrik van Renesse, die ook in 1324 bij de voordracht voor een priester van Oudelande niet meer werd genoemd, doch in 't begin van 1318 nog leefde, moet dus in laatstbedoeld jaar gestorven zijn en niet kinderloos, zooals wordt beweerd, maar met nalating der beide genoemde zonen. Wat Costijn betreft, deze was het, die met de beide «] Dr. II. G. IIamakf.r. De Rekeningen der Gralelijklieid van Zeeland onder liet Hen. Huis. Deel I bladz. 1(J. .. 1 ...1 Tl • I r\_..1 1 ir.l zonen van zijn overleden broeder in 132i als ambachtsgerechtigden aan graaf Willem voor de cure van Oudelande voordroegen Gilles Pieterszone uit Schouwen ter vervanging van den pastoor, heer .Tan Serjant, die overleden was. (x) Bij het doen van eene uitspraak door Jan, bisschop van Utrecht, in 1325, in zake den twist over het stapelrecht tusschen Dordtrecht en de meeste steden van Holland, was ook deze ridder Costijn nog als getuige tegenwoordig, (y) Ook bij het geven van keuren door graaf Willem in 1327 aan die van Zeeland bewesten Scheld wordt Costijn van Renesse nog genoemd. Later komt zijn naam in charters niet meer voor; doch de heerlijkheden werden 1331 nog ten name van hem en van Jan en Costijn, als zonen van zijn gewezen broeder, geboekt, (a) Ook in 1332 was de tenaamstelling aldus. Maar in 1340 worden de heerlijkheden gezegd te bestaan uit 1004 Gemeten oorspronkelijk leen, uil 100 Gemeten herkomstig van Pieter van Ossevate en uit 500 Gemeten die vroeger aan Hendrik van Everinge hadden toebehoord. Uit het ten name staan van de drie ambachten op de kinderen van Hendrik blijkt, dat hij, en wel zonder nazaten, toen reeds overleden was. Ja, hij was reeds in 1330 ten grave gedaald, zooals men verneemt uit een schrijven van graaf Willem, waarbij deze de kinderen van Hendrik van Renesse in de door hem nagelaten goederen bevestigt. Zijn sterfjaar ligt dus tusschen 1332 en 1330 in. Costijn van Renesse, gehuwd met een Jonkvrouw van Montfoort, was dus niet de vlootvoogd, die in den scheepsstrijd op de Maas in 1351 het leven liet, zooals wordt beweerd. 11ij, die in 1209 reeds de verklaring van zijn broeder x) J. P. van Visvliet. Inventaris van het Oud-Archief van de provincie Zeeland. Deel III afl, 1 bladz. 84. y] F. van Mieris. Groot charterboek. Ded II folio Sfi4 en 418. Dr. 11. G. Hamaker. 11 eken in gen der Graleliikheid van Zeeland, Deel 1, bladz. 302 en 3(J5. Jan zegelde, zou alsdan ook op veel te lxoogen leeftijd daarvoor opgetreden zijn. Van liet overlijden van Margaretiia, hun beider moeder, die na zooveel ondervonden wederwaardigheden, in 1312 bij de opdracht der goederen aan hare zoons nog leefde, verneemt men niets. Noch van haar verscheiden, noch van hare begraving vindt men iets aangeteekend. Evenmin wordt melding gemaakt, waar Hendrik en Costijn hun laatste rustplaats gevonden hebben. Vermoedelijk was die in Haailands kerk, doch hoe ook dit sombere gebouw doorwandelende, geen enkel voorwerp of teeken dat ons deswege eenige inlichting geeft. En zoo dan hadden ook de beide broeders van Jan van Renesse, van den man van de zoo rampspoedige Sopiiia van der Goude, deze aarde verlaten na ook daarop van veel treurige gebeurtenissen getuige te zijn geweest. Jan heeft hij zijn omkomen in de Lek geene kinderen nagelaten. Slechts één der broeders, Hendrik, had de twee ons bekende zonen, Jan en Costijn. Maar helaas, ook voor den laatstgenoemde verbory de toekomst in haar schoot reeds een Ö ™ droevig einde. HOOFDSTUK XII. Aanpolderingen tegen den Noord- en Zuidkant van het land. Verliezen van de aanpolderingen. De parochiën van West-Baarland, het dorp Baarland niet den Hellenburcht cn het Hof. Bakendorp, Oudelande en Stuyvesant. Wat de aanpolderingen tegen do oude watering betreft, deze grepen in hoofdzaak aan den noordkant van de vereenigde ambachten plaats. Al de daar aangevoerde bedijkingen zijn ook nog aanwezig; zij maken nog steeds deel uit zoowel van de ambachten, als van de watering. Slechts enkele van deze accressen waren, sinds liet leen tot de Grafelijkheid was teruggekeerd, aanvankelijk van het ambacht vervreemd. Ook anderen hadden over de schorren het oog laten gaan en zekere aanspraken daarop weten te verwerven. Dit verkrijgen van rechten, zonder verlei van de ambachten, dagteekent hoofdzakelijk uit den tijd van graaf Fi.oris \, en het was deze aangelegenheid, die tot verbrokkeling der Iconen leidde en waardoor ook het verzet tegen den Landsheer zulke ernstige afmetingen had erlangd. Groote-Reinoutspolder. Met de eerste bedijking, die aan den noordkant van het land plaats had, kwam de Heinoutspolder, een ingesloten grondoppervlak te van ] F. van Mieris. Groot charterboek. Deel lil folio 560. 'Ji Jbid- Deel III lolio 5S2. Jan wordt ook nog genoemd in 1405, maar reeds in 3.' c gelmwd met jonkvrouw Aleida van Bijnauwen, dochter van Jacoii van Lichtenrergii, moet hij toen reeds tot jaren gekomen zijn. (b) Toch werd hij toen, als Zeeuwsch edelman, voor het beleg van Ilagestein en Everstein nog opgeroepen Hij was gehouden daarvoor op te treden met zes gewapenden. Verder vindt men van hem geen melding meer gemaakt; hij schijnt nog in datzelfde jaar te zijn overleden. Ongetwijfeld heeft .Tan van Benesse, Hendrikszoon, n°T i , ambachtsheer van Baarland, Bakendorpen Oudelande, zijne woonstede gehad te Baarland, waar hij uok wel zal gestorven en begraven zijn. Be zoon en opvolger van den overleden Ambachtsheer Jan van Renesse, Jansz. schijnt reeds vroeg ook met Rij. "auwen in Utrecht te zijn verleid geweest. Hij wordt in 1302 genoemd bij gelegenheid de Bisschop van Utrecht een jik-, .tevestigt van de Priorin eener vrouwenklooster. In ■ - verzekerde hij zijne echtgenoote Elizabetii, de dochter van Orro van Arkel, Heer van He„kelom, een duwarie van 000 pond Utrechtsche munt uit de inkomsten zijner tienden m Lakendorp en zoo noodig ook uit die in Baarland en Omlelande. In het stuk voor deze aangelegenheid gesteld, Bakeiidor „Lodikendorp" voor Badikendorp of Men treft dezen Jan van Renesse, Jansz. nog tweemalen en wel kort na elkander in Utrecht aan. In 1386 •echt hij zijn zegel als getuige aan de afgelegde belofte van öplinteh van Loenresloot, om de gedane uitspraak van- 'W.g° .C kerkfn wel te onderhouden, en liet jaar daarop vozende m 1387, staat hij als getuige over de ui.«praat van den Bisschop van Luik, in zake den twist tusschen den Bisschop van Utrecht en den Burggraaf van Montfoort. (d) n toen de B'sschop van Utrecht op 20 Januari 1388 ver- i Tomm- "«t geslacht Renesse. d) i. vam Mieris. Groot charterboek. Deel lil folio 449—471. klaarde, dat de Burggraaf liet dijkgraafschap van „TTaes- trechterweze" langs den Ysel tot den „Nyendam" en van daar tot aan het. Sticht te leen hield, komt ook deze .Tan vax Rknessf. weder als getuige voor. (.>•) Men frof hem evenwel niet aan onder de opgeroepen Zeeuwsche edelen voor het heleg van Hagestein en Everstein, als zijnde liij toen nog niet in 't bezit van zijns vaders leenen in ons fiewest. Wel wordt daarvoor genoemd zijn zoon Jan, als Heer van \ inningen, die daarvoor optreden moest met. drie gewapenden. (n) .Tan van Rrnfsse, Heer van Bijnauwen, en na zijns vaders dood ook Ambachtsheer van diens hier gelegen heerlijkheden, treedt in 1 iOO op als getuige hij liet geven van nieuwe landrechten door den Bisschop aan liet Sticht. (>/) Eveneens komt hij voor hij gelegenheid Freokrtk van Bi.ankknheim verklaarde, dat liet hooge en lage rechtsgehied van Haastrecht behoorde tot het. Bisdom van Utrecht, (h) Be omvang van zijne heerlijkheden hier wordt in 1110 bepaald op 1113 Gemeten of op de helft van de grootte der heerlijkheden van Baarland, Bakendorp, Oudelande en Stuvvesant. Hij was een ridder van aanzien, 't geen ook blijkt uit zijn veelvuldig optreden bij het voeren van min of meer gewichtige handelingen. Zoo ook treft men hem nogmaals aan als getuige in 1412 hij liet stellen van het huwelijkscontract tusschen „Beernt 1 nvten Engli en .Tof Claes van Hardenbroek." Heer Jan kwam kort vóór zijn dood, in 1111'. nog in ongelegenheid, doordien hij tegelijk met anderen, om ons onbekende redenen, genoodzaakt werd het Sticht, te verlaten. Zijn ballingschap was evenwel van korten duur. Be edelen hadden zich gewend tot graaf Wim.em, en deze schreef aan de Overheid van Utrecht, eischende wetenschap van JIifris. Groot clinrterbock. Uoel 1U folio 4S2. r o) lhid. Uerl IV folio ?7. ^ "1 Hii'1. Opel IV folio"R7. *) Ih'd. Deel IV folio 41. en redenen voor 't verbannen, met bedreiging bij weigering de Sticbtschen in Holland op gelijke wijze te zullen behandelen. (q) Verder verneemt men niets meer van dezen Ambachtsheer. Maar zijn einde was ook nabij. Hij overleed 6 Maart 1415 als Heer van Rijnauwen, Baarland, Bakendorp, Oudelande, Stuyvesant en Lichtenberg. I[ij wordt ook gezegd te zijn geweest de stichter van de kapel der Van Renesses in het Minderbroederklooster te Utrecht, in welke ook hij en zijne nakomelingen meestal begraven zijn. In „de Wandelingen door Zuid- en Noord-Beveland van pKESSELHUis" leest men, „dat ten jare 1390 de heerlijkheden m 't bezit zijn geweest van drie Heeren, die denzelfden naam voerden: Jan van Benesse van Rijnauwen, die zijn verblijf had op den Hellenburch; Jan van Renesse, die het slot bewoonde en Jan van Renesse van Everinge, die zich elders ophield", (d) Wij zouden deze lezing aldus wenschen veranderd te zien: ten jare 1390 leefden er drie Heeren met den naam van Jan van Renesse, namelijk Jan van Renesse Hendiiikszoon. voor de helft ambachtsheer van Raarland, Bakendorp, Oudelande en Stuyvesant, en die tot aan zijn dood in 110.» den Ilellenburcht bewoonde; zijn zoon, Heer van Bynauwen, die in het Sticht zijn verblijf hield en daar in 1415 overleed, en diens zoon of des eerstgenoemden kleinzoon, Jau van Benesse van Vinningen, die na zijn grootvaders einde vermoedelijk ook den Ilellenburcht betrok. Dan, dit gelijktijdig bestaan van drie gelijknamige Van Renesses' was trouwens niet een zoo buitengewoon geval. Eene eeuw vroeger, en dus in 1290, hebben insgelijks drie Heeren uit dit geslacht van denzelfden naam gelijktijdig geleefd. Alstoen heeft bestaan Jan van Renesse, Costijnsz.° die het slot Haamstede bewoonde; Jan van Renesse, de man van den huize Moermond, de echtgenoot van Margrietha f] F. van Mieris. Groot charterboek. Deel IV folio 300. J ■ 1 Dkessemii'is. Wandelingen, en/., blad/. 102. genaamd, huwde met Frederik van Wulven. Een deel van de ambachten schijnt reeds in 1500 weder in 't bezit gekomen te zijn van afstammelingen uit het aloude geslacht der Van Baarlands, hoewel ook in 1522 nog genoemd worden .Tan en Frederik van Renesse van Wulven als heeren van een gedeelte dezer leenen. («) Ook wordt genoemd .Tan van' Baarland, die in 1631 zijn aandeel in de heerlijkheden overdroeg aan zijn neef Ja non Adriaanszoon. Laatstgenoemde was in 1606 gehuwd met Maria van Schuilen, geboren uit een aanzienlijke katholieke familie in Zuid-Beveland. Boze was sinds 1635 ook lieer van Birksland, en, gehecht aan den ouden godsdienst, verhuisd naar Antwerpen, waar zijne vrouw in Juni 1652 overleed. TTun zoon volgde haar in Mei 1650 en .Tacor stierf 22 November 1662, meer dan tachtig jaar oud. Hij werd bij de zijnen te fioes begraven, waar hij in de groote kerk in 1650 een graftombe had gesticht. .Tacor van Baarland liet bij zijn verscheiden twee dochters na, als Magdalena, die gehuwd was met N. de Becourt de Lens et de Liques, baron van Wissekerke in het Land van Waas en graaf van Bupelmonde; en Catharina, in 1638 getrouwd met Jacor van Groesreek, vrijheer van den lande van Saeftinge, lieer van Gestel en Berlare en baljuw van de streek tusschen de Sambre en de Maas. Magdalena vroeg in 1683 vergunning om over bare leenen te mogen beschikken, 't geen haar door Zeelands Staten werd toegestaan. Zij noemde zich in haar verzoek baronnes van Wissekerke en Vrouwe van Bupelmonde. (b) Ofschoon Jacor van Baarland geen zoons nagelaten had, leefde destijds het oude geslacht toch nog voort in diens neef Jan Matheeuwse van Baarland. Deze liet na Miciiiel, baljuw en Super-Intendant van Zuid-Beveland. Migiiiel van Baarland, man van Jacora van Berciiem, a~\ ZHandia lllustrata, bladzijde 110. i] Statennotuleu van 1033, blal/.ijde lft.l oppervlakte hield die bedijking ongetwijfeld geheel op te bestaan, en was dat het geval, dan viel de oude dijk van de watering reeds over een aanzienlijke lengte weder bloot De gevolgen van den achteruitgang werden ook in wijder kring bekend. De Regeering van Middelburg richtte in 1543 het verzoek tot den Keizer, om als medegeërfde in de drie parochiën van Baarland, Bakendorp en Oudelande, ook te worden gehoord in hetgeen door „de Gerechten" dier drie gemeenten werd bepaald, zoowel omtrent het geschot, als in zake de nieuw uit te voeren werken. Zij verlangde om ook bij het sluiten der rekening hare „gedeputeerden" te mo-en zenden. (a) n Het verzoek vanwege Middelburg gedaan, werd in«e™Ihgd bij „mandement" van 4 Februari 1544, met lastgevinaan het Bestuur van de Watering, ook de Begeering van de stad als medegeërfde voor het vaststellen van het geschot, voor het beramen van nieuwe werken en voor het doen van rekemno. steeds aan te schrijven, (h) Do afgevaardigden van Middelburg zouden dus voortaan over een en ander ook worden gehoord. Bij het doen der rekening in Januari van het volgende jaar, door Jacothjs van Tilburg bleek, dat reeds een ^chot van 8 grooten of van f0.30 per Gemet moest worden o„o-e. bracht alleen voor het tekort op geleverd rijshout en steen, (c) In dien toestand kwam geene verandering. Voortdurend sloten de rekeningen met een nadeelig slot, terwijl men in •' al lief te kosf(1 gelegde, reeds een totaal verlies aan polderland van 559 Gemeten te betreuren had. f.r) Eindelijk^ verzochten ingelanden ook steun bij Zeelands > laten. In 1593 verlangden zij van «leze geldelijken onderstand voor hunne „lastige" dijkage, die inzonderheid aan grondbraken leed. Ook in het daarop volgende jaar, in 1594, ï\ Z. mU,B' Ü"d-Ar0llief "« ie Mi<"elb«rg, nn. 1839. Thid. nn. 1933. ■r) Boxhor*. Chronieli van Zcelai.d, bladi. 50. dienden zij andermaal dusdanig verzoek in, weder met verwijzing naar de vele rampen, waarmede men te kampen luid. (/•) Dit laatst bedoelde verzoek gaf zelfs aanleiding tot liet benoemen eener commissie van de zijde der Staten, om de zorgwekkende gesteldheid van de watering na te gaan. {g) Ook liet aanliggende dijkvak van Hoedekenskerke leed in gelijke mate van den aanval van den stroom. Beide wateringen werden daarom ook door de Staten aanschreven, om met hunne Gedeputeerden op Donderdag 10 Februari in een te Baarland te houden vergadering in overleg te treden. Zij verlangden dat daarop ook de eigenaren van tienden en vroonen zouden verschijnen, en dat in het bijzonder zou worden onderzocht op welke wijze in den nood moest worden voorzien. Na velerlei besprekingen op die bijeenkomst werd besloten, de gesteldheid van de polders in oogenschouw te nemen, waarbij men inzonderheid zou nagaan, of het dreigend gevaar met zinkwerken ut met inlaagdijken moest worden afgewend. (li) I it volgende bescheiden, voornamelijk uit die van 1595, vernemen wij, dat tut dit alles aanleiding had gegeven het uitvoerig adres van ingelanden, van 1593 en waarin „de breede geërfden" van de beide wateringen de oorzaak der grondbraken toeschreven aan de eb, die vanuit de doorgestoken polders in Vlaanderen op hunne dijken nederschoot. Zij hadden de tusschenkomst van de Staten ingeroepen, om door hunne bemiddeling ook subsidie te erlangen van die polders, welke door eene overstrooming van hunne parochiën nadeel zouden komen te lijden. Ook waren voor den tijd van drie jaar verzocht de inkomsten van den (.1 penning en van al „de middelen over hun kwartier vallende." Verder was in hun adres te kennen gegeven, dat het „meiland" in de laatste tien maanden 11 Roeden was afgenomen en dat ƒ] Statpnnotulea van 13'Jl-, bladz. 13 en 20. ff] Ib'd- bladz. 41- /<] Ibid. bladz. 78. waterkeering ligt in den Zaaidijk tot daar, waar deze langs den ouden Iloondert on den Noordpolder voortloopt en eindelijk aan den zeedijk sluit, 't Is echter ook mogelijk dat de Zaaidijk zich verder heeft uitgestrekt over den Noordweg en den Waanweg in aansluiting met de Haven. Het gedeelte \an de oude watering hoven den Noordweg tegenover de dijkages Slahhecoorne en Noord zou alsdan te beschouwen zijn als een der eerste uitleggingen van het land. Verder is de oude ringdijk langs de Honte nog aanwezig in de tegenwoordige waterkeering, die slechts op twee plaatsen, op den „Coppen Heynenhoek", en den „Kapuinhoek onderbroken of vervangen is door in de XYIe eeuw 11|(geworpen inlaagdi j ken. Tegenover Slahhecoorne is de geslechte dijk nog duidelijk na te gaan; zijn grondslag verheft zich nog boven het gewone polderland. Ook is die anders verkaveld dan het daaromheen liggende gebied. Van den dijk langs de Yve valt daarentegen niets meer te bespeuren; deze is zoodanig vergraven, dat zijn grondslag met het polderland is vereenzelvigd; zelfs zijne strekking laat zich moeilijk meer bepalen. Het verschil van het verloop van beide dijken is daaraan loe Ie schrijven, dat die langs de Yve veel vroeger is geslecht dan die tegenover Slahhecoorne; doch ook daaraan, dat bij het aplaneeren van den Yvedijk de beschikbaar gekomen aardspecie gebruikt kon worden tot versmallingen verbetering eener ingepolderde geul, terwijl voor den grond van den anderen dijk minder geschikte bestemming te vinden was. Men velde den Yvedijk ongetwijfeld met etui tweeledig doel: eerstens om zijn staal aan de grondoppervlakte terug te geven en ten andere, om daarmede moerassen in vruchtbare akkers te herscheppen; terwijl de dijk langs Slahhecoorne slechts in zoover werd verlaagd, als noodig was voor de bebouwing daarvan. Van den een is dan ook zelfs de naam niet over gebleven; de andere staat daarentegen nog steeds als de Zaaidijk bekend. In betrekking tot de slechting van den Yvedijk merke men nog op, dat liet land aan die zijde door drie voorliggende waterschappen lag beschermd en naar men meende dien derhalve kon ontberen; zijn oostelijke dijk tegenover Slabbecoorne bleef daarentegen veel langer tijd aan den aanloop van het water blootgesteld, weshalve in opzicht daartoe ook niet vroeg van velling is sprake geweest. De Zaaidijk, aldus genoemd omdat deze als gewoon polderland werd bebouwd, is klaarblijkelijk toch ook zoo vroeg geslecht, dat deze bezwaarlijk als een deel van den ringdijk der watering meer kan worden aangemerkt. In verband met de bekende grootte der ambachten zou men daarom wellicht beter doen het Slabbecoorne te beschouwen als een deel der oude watering, in welk geval men den ringdijk zou kunnen vervolgen over den buitendijk daarvan en over de voormalige waterkoel ingen van de polders Oudeen Nieuwe-IIoondert. Hoedekenskerke. De ringdijk, zooals die laatstelijk in zijn kronkelende strekking is gevolgd, sloot drie ambachten en ook drie parochiën in. Van deze ambachten is Hoedekenskerke ongetwijfeld het oudste. liet ontleende zijn naam aan kerk en aan Othin of Odin, als zoon van Dor of als kleinzoon van Borri. Dan, niet altoos kan liet aldus zijn genoemd. Maar hoe de heerlijkheid heette vóór de invoering van liet Christendom is onbekend; geenerlei bescheid daaromtrent trelt men aan. Maar doen wij in deze een niet te gewaagde gissing, dan meenen wij, zooals reeds is opgemerkt, dat dit deel als oudste brokstuk, ook als Odinssale is bekend geweest. Hoedekenskerke werd aan Baarland, of omgekeerd Baarland aan Hoedekenskerke vastgehecht met dijken of dammen als met de letters N O en P O op kaart II is voorgesteld. Wanneer zulks is geschied, valt niet meer na te gaan, doch bewijs van scheiding vond men tot over eenigen lijd nog steeds m de splitsing van den zeedijk, tegenover de ingepolderde geul. liet ambacht had ook zijn eigen geslacht, dat zich naar deze heerlijkheid heeft genoemd. Weinig is daarvan echter bekend. Geenerlei verlei uit de vroegste tijden vindt men vermeld. Dan, in 1179 wordt reeds van een Henricus Oden Kincmus als edelman voor een te houden ridderspel gewag gemaakt. (a) En juist een eeuw later, in 1279, komt onder de vijf nonnen van het klooster Jeruzalem te Biezelinge, die naar Antwerpen togen, om ook daar een zoodanige inlichting tot stand te brengen voor, Claha van Hoedekenskerke. In 1318 wordt nog een Gili.es van Oedeky.vskerc genoemd; terwijl men in 1330 een van diens zonen als Gerard van Hoedekenskerke vindt vermeld. Wolfert vax Stapei.e kocht alstoen diens ambachten en tienden in Yitininge. Het schijnt dat met dezen Gerard het oude geslacht is uitgestorven, en dat Hoedekenskerke, de bezitting van heer Gili.es, reeds te voren in andere handen was overgegaan. Later wordt niets meer nopens deze Heeren vermeld. ' '' s blijkt, dat liet ambacht dus vroeg van zijne oude bezitters is vervreemd. In 1232 overleed Woi.fert van Borssei.e, die beschouwd wordt als te zijn geweest de eerste Heer van Baarsdorp. -Maar waarschijnlijk zijn ook wel deze leenen op hem verleid geweest. Hij werd althans te Hoedekenskerke begraven, en schoon dit ook kan hebben plaats gehad omdat Baarsdorp of Versvliet destijds nog niet beschikte over een eigen kerk, toch ligt het vermoeden voor de hand, dat Wolfert of wel diens zoon Nicolaas door huwelijk aan het geslacht van Hoedekenskerke is verwant geweest. Reeds toch in 1293 komt een naamgenoot der aloude Heeren van Baarsdorp voor in Gim.es van Borssei.e, ii) 1. van .Minus. Groot charterboek. Deel I folio IJl. Oostende bedroeg in 1331 nog 1284 Gemeten, tegen slechts 1254 Gemeten in 1332. De heerlijkheid was dus weder, doch nu met 30 Gemeten verminderd, en in betrekking tot deze vermindering kan worden bericht, dat die veroorzaakt is door de 30 Gemeten uitslag, welke opzettelijk in de Grafelijke rekening van dat jaar worden vermeld, (e) Oostende had dus in den aanvang van de XlVe eeuw langs een bepaald dijkvak geene gorzen of buitengronden meer. I)e heerlijkheid, begrensd door de Ilonte, had voor het onderhoud harer waterkeering reeds hare poldergronden aangesproken, en liet is goed met die omstandigheid rekening te houden, ook tot bepaling der later zoo duister geworden grenzen tusschen de ambachten. Met de aldus omschreven opgaven kan de grootte van de watering in 1318 gesteld worden op 29631/, Gemet, in 1,331 op 2947'/2, en in 1332 op 2917 V2 Gemet, waaruit alzoo blijkt, [dat zij van 1318 tot 1332, en dus in een tijdsverloop van veertien jaar, met 40 Gemeten is verminderd, tengevolge van uitslagen of vergravingen tot voorziening in liet dijksonderhoud. In 1340 wordt voor den omvang van liet. leen van AVili.em de Viueze in Oostende vermeld 1224 Gemeten» tegen 1254 Gemeten in 1332; liet ambacht had alzoo weder 30 Gemeten door uitslag verloren. In de Grafelijke rekening worden 00 Gemeten vergraven gronden geboekt, doch hierbij zijn klaarblijkelijk gevoegd de 30 Gemeten, die tusschen 1331 en 1332 zijn uitgeslagen. Het geheele gebied besloeg in 1340 alzoo nog 2887' 2 Geniet met nog 70 Gemeten vergraven grond. In Yinninge waren alstoen op hem nog 700 en in Hoedekenskerke 250 Gemeten gesteld. Ook wordt gemeld dat destijds reeds 50 Gemeten ten name waren gesteld van zijn zoon, mede Willem genaamd. Na een en ander omtrent de ambachten te hebben e] Dr. II. G. Hamaker. De Rekeningen der Grafelijkheid van Zeeland onder liet lleiiegouwsehe lluis. Deel 1 bladz. 302. gemeld , volge tm ook iels nopens verzocht haar bestuur voor de kerke- en armelanden zelfs ontheffing van de belasting der Statenpenningen, en zoo dit verzoek niet kon worden ingewilligd, verlangde men vergunning tot verkoop van dien eigendom. Het dorp bezat door alle tijden heen een geschikte haven met een overzetveer over de Honte op den overkant. Vroeger had het ook een veer op Zuid-Beveland. 't Was de gelegenheid tot overtocht van Borssele op Fortrapa, waarvan reeds in 't begin van de XIV eeuw wordt melding gemaakt. In de Grafelijke rekening van 11518 wordt de pacht van Hughelijn Henrixz, ten bedrage van f6,30 voor liet overzetveer van Fortrapa op het eiland Borssele verantwoord. Ook in 1331 is van dit veer over de Zwake weder sprake. Het word alstoen bediend door Hannekijn (Iostkrsz. tegen een hoogere pacht van f 12,60 per jaar, ongetwijfeld door liet toegenomen verkeer, als gevolg van de in 1315 en 1325 uitgevoerde bedijkingen van de gronden voor 's-G ra venpolder. In 1310 bedroeg de huur van liet veer reeds f33,60 per jaar. Het werd alstoen bediend door „de kinderen" van Mksins. Ook bij V.w Mierkns wordt van die gelegenheid tot overtocht in 1345 nog gewag gemaakt. Het werd van den overkant steeds als een domein verpacht, doch juist honderd j.t.u later, en dus in 1445, zou liet ophouden te bestaan. Oostende. Van deze parochie, die ook voorkomt als Hoestende, Oestende en Gistende, bestaat niets meer. Toch was ook Oostende eenmaal in 't bezit van kerk met toren. Maar bijna niets bleef van de plaats en haar kerkwezen bekend. Alleen verneemt men, dat heer IIugo Ram in 1322 pastoor was van Oostende, 'tgeen verhaald wordt in een stuk, opgemaakt bij gelegenheid hij van standplaats verwisselde met heer Alahd, die de helft in de cure van de kerk van Wemeldinge bezat. (6) Zelfs de grondslag, waarop het kerkje met zijn kerkhof eenmaal was gevestigd of aangelegd, weet men niet meer aan te wijzen. De kerk ging reeds in 1535 met deszeifs omgeving verloren. Alles verdween in de diepte of werd in buitendijksche toestanden opgelost. Slechts de gedachte, dat zoowel heer Ham, als heer Alahd, daarin den II. Dienst hebben verricht, blijft nog in herinnering. Vinninge. Ook van Vinninge, dat ook voorkomt als Vinninghen en Winninghen, is niets meer aanwezig. Toch was ook die schier vergeten plaats eenmaal een kerkdorp. Reeds m 1201 komt een heer Godefrido voor als cureit van Vinninge, en eeuwen later, in 1571, wordt Antiionie Corneliszoon, ongetwijfeld wel als de laatste geestelijke daarvan, nog vermeld, (/t) Deel'mJafl.Pï bhïlV 7™""' ™ het 0ud"whief van ;) Boeden of 025 Meter, sloot op het oostelijke eind aan Slabbecoorne en op het westelijke aan Nieuw-Vreeland aan. De Kaneelpolder, in 1514 dooi den gezworen landmeter Jan Lamsz. groot bevonden 30 Gemeten 70 Boeden, werd gerekend tot Hoedekenskerke, geheel in overeenstemming met de steeds gegolden hebbende rechten van het leenwezen. Later is evenwel deze bedijking gevoegd bij het gebied van 's Gravenpolder aan de overzijde der vaart. In 104-1 wordt voor de grootte van den Kaneelpolder .% Gemeten 278 Roeden opgegeven, doeli ongetwijfeld is bij diens oppervlakte alstoen gevoegd bet 2'/2 Geniet, dat aan de overzijde van den dijk of in den Vierloospolder gelégcu was, zooals door bovengenoemden landmeter in zijne verklaring voor den rentmeester van bewesten Sclield, Andkies Axnmrcsz., ook werd opgemerkt. Noordpolder. Zeer vroeg of zeker weinig tijds na het ontstaan van Slabbecoorne, is tegen dit en tegen de oude watering een smalle strook gronds onder de benaming van Noordpolder ontgonnen, uit aanwassen in de monding der Zwake of in den Biezelingschen-Ham. Deze polder, groot 52'/2 Gemet of 20,5020 IIA. is langwerpig van vorm, waaruit blijkt dat de Zwake zich voormaals ook hier tot kort onder de oude kust van 1 loedekenskerke moet hebben uitgestrekt. Van lieverlede heeft de stroom zich evenwel verlegd, zooals is na te gaan uit het ontstaan van de volgende Hoondertpolders. "Van liet afzonderlijk bestaan als polder is van deze bedijking niets bekend. Zij is als aanwinst sinds lang met de oude watering als vereenzelvigd. Oude-Hoondertpolder. De oude Hoondert of ook lloonaardpolder genoemd, was een accres van Slabbecoorne en den \origen polder. Hij wordt in de bescheiden ook met den naam van Middelhoekpolder aangeduid. J'.venals de Noordpolder is ook deze bedijking, groot 2S,4i)i>S H.A., lang en smal, en in de monding der Zwake totstandgekomen. Het westelijke dijkvak bleef aan de zee blootgesteld tot bij de inpoldering van de twee panden der Zwake ter wederzijde van den daarin gelegden afsluitingsdam. Het oostelijke deel viel daarentegen reeds bij de bedijking van den Nieuwe-Hondertpolder droog. He tijd van het ontstaan van den Oud-Hoondertpolder is onbekend. Dan, rekening houdende met den tijd der afdamming van de Zwake, kan zijne bedijking niet later dan in 't begin van de XVe eeuw hebben plaats gehad. Aan den vorm van den dijk valt niet waar te nemen als zuu deze ooit veel met de wateren hebben te kampen gehad. Nieuwe-Hoondertpolder. Een meer uitgebreide aanwinst werd verkregen met de vorming van den Nieuwe-Hoondertpolder, welks dijk op het westelijke eind sluit aan den Oude-IIoondert eu op het oostelijke eind aan den Noordpolder. Hij is iOO Hoeden of omtrent 1 i."»0 Meter lang en met zijne opwerking werd i9,2837 HA. middelmatig zware kleigrond aan zee onttrokken. Sinds deze bedijking nog zeepolder was, en zij bleef dit tot bij de insluiting van de gronden van den Ooster-Zwakepolder, is zijn zeedijk gebroken. De breuk schijnt zelfs van ernstigen aard te zijn geweest, daar deze niet in de strekking van den dijk, maar met binnenwaartsche bocht over het polderland heen, is geheeld. De ontstane weel, buitengedijkt en later verebd, maakt thans deel uit van den OosterZ wakepolder. 't Is niet na te gaan naar wat of wien deze en de voorgaande polder is genoemd. Ook is de tijd van bedijking onbekend. En evenals van de vorige weet men ook niet door wien en op welke voorwaarden de dijkage is tot stand gekomen. In elk geval moet de polder eenigen tijd vóór •li 45 aanwezig zijn geweest, daar de dam door de Zwake, in dat jaar gelegd, aan diens zeedijk is vastgehecht. Met de vorming van beide polders was men de vaart genaderd. Aan dien kant van het land grepen geene verdere bedijkingen meer plaats. Toch lagen langs de verkregen aanwinsten nog aanzienlijk breede slikken en gorzen; doch deze werden, in strijd met de oude rechten aan den aanwas verknocht, later gerekend deel uit te maken van de gevormde heerlijkheid van Ooster- en Middel/wake. Jan-Vierloospolder. Aan den westelijken kant van de watering verkreeg men eindelijk ook het Jan-Vierloospoldertje, dat reeds vóór 1515, blijkens de meting dooi- den landmeter der Grafelijkheid, bestond, liet behoorde ook volgens de verklaring van dien ambtenaar slechts over 2'/2 Gemet, in het oostelijke deel, tot Hoedekenskerke; de overige oppervlakte werd, en terecht, als een brokstuk van Baarland aangemerkt. De Jan-Vierloospolder, in 151 i groot 13 Gemeten 108 Koeden, wordt in 1641 bepaald op li Gemeten 179Roeden. Hij was wellicht eens eene bezitting van Jan Viehloos, van den man, die in 1439 van Philips van Bourgondië „commissie" verkreeg als landmeter in Zeeland, en van wien een nazaat, insgelijks een Jan Vierloos, is belast geweest met den Dienst, verhonden aan de Vicarie van den II. Nicolaas in de kerk van Hoedekenskerke. (o) Thans maakt de dijkage, die gezegd wordt groot te zijn 5,0700 H.A., een onderdeel mt van de heerlijkheid Ooster- en Middel-Zwake. Vlieguitpolder. De Vlieguitpolder is in de verebde monding van de Yve aangewonnen. Zijn dijk sluit op het oostelijke einde aan dien van den Hugopolder aan; op het westelijke einde is deze gehecht aan de voormalige waterkeering van den Kaneelpolder. Door liet totstandkomen van deze dijkage viel een gedeelte van de waterkeering van den Hugopolder droogde dijk van den Jan-Vierloospolder werd daardoor geheel en dien van den Kaneelpolder voor een belangrijk gedeelte aan den aanloop van de wateren onttrokken. De dijk, voor dezen polder opgeworpen, is ongeveer 1500 Meter lang; hij sloot 98 Gemeten of 38,2170 H.A. giond van de zee al. En daar 'spolders bodem in een verzanden stroom was afgezet, maakte die voorheen, als gevolg van het recht van op- en aanwas, ook deel uit van de twee aanliggende ambachten Baarland en Hoedekenskerke. Deelll nn«J']7CAN VlsVl,ÏT- I"vent«ris Oud-»rcl,ief vat, ,1e provincie Zeeland. liet is niet gebleken, wanneer de polder is bedijkt. In elk geval moet dit gebeurd zijn vóór de totstandkoming van den Middel-Zwakepolder of vóór 1480. De Vlieguitpolder, thans deel uitmakende van liet ambacht Ooster- en Middel-Zwake, strekte zich in vergelijk met de voorafgaande bedijkingen aanzienlijk zeewaarts uit, en vandaar ook zijne eigenaardige benaming van Vlieguit. Het was de laatste bedijking, die op het noordoostelijke eind der watering en tegen Baarland, plaats vond. De verder daar bestaande aanwas viel droog bij de af- en insluiting der Zwake en werd, ingepolderd ook tot het in en uit dien stroom gevormde nieuwe ambacht gerekend. Uit deze en andere veranderingen van de indeeling deipolders blijkt, dat de grenzen van de heerlijkheden hier in strijd met de traditie en tegen de bepalingen van het verlei van Baarland in 1312 in, zijn gewijzigd. De aanleiding daartoe moet worden gezocht in de omstandigheid, dat het gebied van de Zwake met de wederzijds daarvan gelegen gronden verleid is tijdens s Gravenpolder aan de eene en Hoedekenskerke aan de andere zijde, lot den boezem der Grafelijkheid was teruggekeerd. Men had dus hij de insluiting van het scheidingswater hier hetzelfde geval als bij de uitgifte en inpoldering van Nieuw-Strijen door Bouiiewijn van Ykrseke. (.»•) De hier bedoelde gronden werden dus niet bij 's Gravenpolder en Hoedekenskerke ingedeeld, maar vormden een onderdeel van een afzonderlijke heerlijkheid «Ie heerlijkheid van Ooster- en Middel-Zwake, zonder dorp of parochie. Boonepolder. Ook langs de Honte werd op het einde van de "XYJe eeuw nog grond aangewonnen. In 1500 vroeg Ja colt Janssen vergunning om het schor in den Vinningschen Ham, strekkende van Goppe Heynenhoek tot aan 't Schuddebeurs of den Heer-Janspolder te mogen bedijken, (o) r) Zie bladzijde 4:2 van dit werk. o) Stntennotulen van 1595, blad/.. 382. zeedijk- op den Capuinhoek in de diepte wegzonk en de in 1,)91 plaats gehad liebbende afsnijding, tussclien de dijk palen 32 en 30, reeds onder water schout. Op voorstel van 's lands Inspecteur W. V. Ta aas ex werd alstoen de ïnlaagdijk tusschen genoemde dijkpalen verhoogd en verzwaard en een nieuwe aangelegd, strekkende van dijkpaal 3ü tot aan den binnendijk van Baarland. Groote inspanning heeft dus ook het behoud van deze gronden geëischt. Een boekdeel zou te vormen zijn uit de lijdensgeschiedenis daarvan. Maar ter vermijding van te groote uitvoerigheid moeten wij het hij het hier vermelde laten. Alleen zij nog bericht, dat de watering steeds deel uitmaakte van de Calamiteuse polders van Zeeland. Zij hleef daartoe hehooren tot Mei 18üi, op welk tijdstip de verzochte en verkregen vrijverklaring in werking trad. De laatste dijkgraaf van het Calamiteuse waterschap was J. ue Boe; de eerste van het vrij verklaarde G. P. Lenshoek van Zwake. Langs de Honte vorderde de watering gedurende lan-e tijden dus veel zorg. Alleen aan den noordkant baarde de toestand zelden bekommering. Daar heeft de dijkage in den loop der eeuwen wel groote veranderingen ondergaan, doch steeds in gunstigen zin. Tal van polders waren langs de Zwake aangewonnen, toen de bewoners van Oostende eindelijk ook nog van zoo nabij getuigen waren van een afdamming van dien vroeger zoo vermogenden stroom. De afdamming van de Zwake, waardoor Borssele opneld een eiland te zijn, was eene gebeurtenis van gewicht Groot toch was de verandering, die het land daardoor stond te ondergaan. En ook de afdamming op zichzelf beschouwd was een onderneming, waaraan nog velerlei bezwaren ver>onden waren, 't Was nog geenszins een trage stroom waarmede men bij de afsluiting te doen had. Het water vormde nog een vaart, en deszeifs afdamming verdient als uitvoering daarom ook ten zeerste onze aandacht. Het was dan 20 Juni lii5 toen Philips van Bourgoxdië onder andere werken, Dijkgraaf en Gezworens van de Breede Watering bewesten Yerseke ook machtigde „een dam te slaen in de Zwake, tusschen 's Gravenpolre en Borssel, so groot ende zwair, dat men die kon gebruiken met wagens ende pairde". Met de afdamming beoogde men flus een volledig of watervrije aansluiting van Borssele aan Zuid-Beveland tot bevordering van liet onderling verkeer. Omtrent het gebruik van den verbindingsweg vindt men bepaald, dat „al degenen, die den dam zullen gebruken ende dairover lijden mit overriden oll' anders, zullen geven halIV also vele als zij nu ter tijt geven in 't Veer van overvaren"; en nopens liet instandhouden daarvan beval Philips „de dam zoolang te onderhouden „tut ter tijt toe, dat desen die lande aldair also sal verlanden, dat mense mocht bediken tot enen corenlande." («) De dam, die Borssele met Zuid-Beveland verbond, strekte van den Molendijk bij liet dorp 's Gravenpolder, tot aan den dijk van den Nieuwen-IIoondertpolder. Hij was 800 Meter lang. (o) Ook met het oog op deze afmeting kan de afsluiting van de Zwake aangemerkt worden als een hoogst merkwaardige onderneming. Dan, de eigenlijke vaargeul was bovendien nog belangrijk diep en de stroomsnelheid daarin, vooral over de eb, van beteekenis. Van een en ander liggen de bewijzen in de plaatselijke gesteldheid nog voor de hand. Dikwijls heb ik op dien gelegden dam neergezien en inij in oogenblikken van gepeins afgevraagd, hoe diens opwerking is mogelijk geweest in een eeuw, in welke men nog over zulke gebrekkige hulpmiddelen daarvoor te beschikken had. En toch, de verbindingsweg kwam tot stand, in weerwil van a) Mr. P. A. S. van Limburg Brouwer. Boergoeusehe charters, bladz. 81 of F. van Mif.ras iu manuscript. o) Zie. de kaarten III en IV. de vele bezwaren, waarmede men ongetwijfeld bij de uitvoering zal hebben te kampen gehad. Hoe men bij de afsluiting van den stroom te werk ging, daarvan is niets meer bekend. Men kan zich deswege in gissingen verdiepen, ziel. tal van vragen doen. doel. zonder ooit, zells bij de diepste stilte, eenig gefluister als antwoord te vernemen. Wij kennen over liet algemeen weinig van de wijze van bandelen bij werken uit lang voorbij gesnelde tijden; wij weten bet dus niet, boe de dam in de diepte, op de bedding van den stroom, is aangelegd; doch, zooals wij zeiden, bij kwam tot stand, en de volvoering daarvan dwingt nog steeds onze bewondering af. Waarlijk, onze voorouders hebben veel met weinig hulpmiddelen verricht Ten koste van welk leed .Ie afsluiting verkregen is, is ook met meer uit de ingezonken afsluiting waar te nemen. Men moet aan dergelijke verrichtingen hebben deel gehad, om dit in zijn vollen omvang te kunnen beseffen; en, was voor velen de inspanning daarbij groot, zwaar was deze voor hen, die, met minder lichaamskracht bedeeld, toch geroepen waren gelijk aandeel als anderen daarin te dragen. n, ook dat is niet meer na te gaan. En de thans beplante en zoo schaduwrijke dijk wordt als openbaren weg gebruikt zonder daarbij over ondervonden bezwaren of daaraan Getorst leed na te denken. Dat men bij de opwerking van den dam bezwaren ondervond, blijkt ook uit de verschuiving, die onder de uitvoering ] leeft, plaats gevonden. Meer dan de aanlegbreedte is deze door den stroom uit zijn oorspronkelijke strekkingedrongen. D Borssele hield door de afdamming van de Zwake op een eiland te zijn. Wel kwam het na die gebeurtenis nog eenige malen onder zijne aloude benaming voor, en zelfs tegenwoordig wordt bij de inwoners van 's Gravenpolder," de strook over en langs de Zwake nog altoos bestempeld met den naam van den „ttorsselschen kant", doch eindelijk werd het zoo merkwaardige land eenvoudig beschouwd als een brokstuk van Zuid-Beveland. («) l)e afdamming strekte zeer in 't belang van het verkeer tusschen beide landen; doch dit was geenszins het eenige voordeel, dat aan hare totstandkoming verbonden was. De Zwake had alsnu geen doortocht meer. De vloed was gestremd en de doorstuwing daarvan trad nooit meer terusr. c-' o Door de afsluiting van de; vaart was de grondslag gelegd voor haar algeheel verloop en dus voor een uitgebreide aanwinst van land. En hoe spoedig verebbing is ingetreden, blijkt uit de ingesloten stroomvakken ter wederzijde van den dam. In 1180 toch verkreeg men reeds de beide Zwakepolders, en in 1510 kon al gedacht worden aan de bedijking van den Kruiningenpolder, door de Heeren van Ivruiningen, die reeds in 1 iGl rechten op deze gronden verkregen hadden. Ook aan Ovezande en lleinkenszand volgde alsnu de eene inpoldering op de andere. Groot waren ook daar de gevolgen van de afsluiting; want reeds in 'tmidden van de XV Ie eeuw konden zei Is ook die opkomsten, zoowel aan elkander, als aan Zuid-Beveland, worden vastgehecht. Maar, zooals met zooveel, de afdamming had ook haar schaduwzijde. Zij had ook hare nadeelige gevolgen, die uit de open gesteldheid van de beide wateren, Zwake en llonte, alsnog zijn af Ie leiden. Dij liet opkomend getij, bij het iutreden van den vloed, trok de stroom door beide vaarwaters gelijkelijk door tot vulling van liet bovenpand der llonte; bij eb liep liet gevulde riviervak gelijkelijk langs de heide waterwegen af, en het spreekt als vanzelf dat, na de afsluiting van één dezer leidingen, de andere zooveel grooter door- en afvoer voor hare rekening kreeg. De llonte, sinds zoolang door andere oorzaken in vermogen toenemende, werd in hare beweging tut verruiming dus ook nog versterkt door de afdamming der Zwake. n) Zie knart V. üvezande met zijn nog bekende plek als „Kaai" verloor zijn vaart; zijn verkregen vrijdommen van tol werden waardeloos en de vele inpolderingen, die zoo spoedig volgden, hadden bovendien ook nog vele onaangename verrassingen door overstrooming tot gevolg, (o) De afsluiting van den stroom wordt niet gerangschikt onder de werken, die den naam van Nederland op waterstaatkundig gebied hebben staande gehouden. Dit is niet het geval, omdat zij niet als een gewichtige onderneming te beschouwen is; niet omdat zij minder merkwaardig is dan de afsluitingen van de Ooster-Schelde, het Sloe en het Slaak uit onze dagen; maar alleen, omdat zij een sinds lang voldongen en gansch vergeten feit is, en het uit de geschiedenis en de plaatselijke gesteldheid niet meer zoo opvallend is, van welke beteekenis zij is geweest. Zooals het evenwel ging met de afdamming der Zwake, zoo zal het ook na verloop van eeuwen gaan met de hierhovengenoemde afsluitingen uit onze dagen. Wanneer ook eenmaal een eenling van onze nazaten op die dammen onder de schaduw van het geboomte over vroegere toestanden zal zitten te peinzen, en hij zijn oog alsdan zal laten gaan over uitgestrekte landouwen; wanneer hij van de breede wateren, die ook daar weleer stroomden, nog slechts onbeduidende sporen in regelmatig afgedolven watergangen zal terugvinden, wanneer hij 111 plaats van vaartuigen, overal goed aangelegde bouwhoeven zal ontwaren, dan zal ook voor hem het gewicht van die ondernemingen raadselachtig zijn: ook deze werken zullen dan voor velen onverschillige of gansch vergeten zaken geworden wezen. Slechts in zooverre bestaat tusschen de werken van 't verleden en die van onzen tijd verschil, dat de nazaat, hoe de gesteldheid zich ook moge wijzigen, voor de laatste steeds de vereischte bronnen zal weten te vinden, waaruit hij de vroegere toestanden weder vrij nauwkeurig zal weten terug O) Zie voor dcu vrijdum vau tol te Oveiaude blad*. 16S vau dit werk. 22'/j Pond Groot. Dit geldelijke bedrag 1111 had de ambachtsheer 0111 te slaan over den privaten eigendom van zijn leen. De inning der beden was voor de ambachtsheeren bezwarend, vooral in schaarsche tijden en bij overstrooming. Menigmaal zijn daarom door hen pogingen aangewend, om van dien omslag ontheven le zi jn, en het was naar aanleiding van de vele ingekomen klachten dat Phii.ips van Boukgondië in 1452 vrijdom van beden toestond voor Holland, Zeeland en Friesland, ingeval van oorlog en overstrooming. Dan, ook ondanks deze tegemoetkoming, zochten ambachtsheeren toch van de invordering ontslagen te zijn. Maar Kauki., graaf van Charlois, gelastte in 1454 den rentmeester van Zeeland, ook voor het vervolg deze belasting op de leenen te heffen, en dat „niettegenstaande de protesten van de houders daarvan, die op verschillende wijzen en onder velerlei voorwendselen van de verantwoordelijkheid der opbrengst zochten ontslagen te zijn." (o) In liet heffen en omslaan van de beden werd in de eerstvolgende tijden dus geene verandering toegestaan. Maar toen Philips II in 15G9 het voornemen had opgevat, om de gewone beden te vervangen door invoering van den lOen Penning als belasting, ondervond ook dit van verschillende zijden verzet. Ook de Bisschop van Middelburg met Ambachtsheeren in Zeeland dienden „een remonstrantie" ol' verweerschrift bij den Ilertog van Alva in, doch zoo het schijnt alles met minder gunstig gevolg; want nog in datzelfde jaar gaf de Koning octrooi aan Zeelands Staten lol liet heffen van „imposten" ter vervanging van de „ordinaire" beden. Met de eeuwenoude gewoonte werd niet gemakkelijk gebroken. Op de „imposten" of warenaccijnzen scheen men volstrekt niet gesteld. De Staten, ongetwijfeld ook gehecht aan de oude wijze van doen, verlangden toen nog de toe- 0] Mr. f. A. S. van Limburg Bkoijwfr. Bucrgoeosche charter», bladz. 108. passing daarvan. Maar de Raad van Financiën gaf 20 April 1570 aan den Rentmeester van Zeeland bewesten Scheld vergunning om de inning der bede uit te stellen tot einde Mei. Dan, op 20 September daaraanvolgende besloten Zeelands Staten toch tot de heffing ervan en ook Prelaat en Edelen stonden toe, om het Grafelijk geschot om te slaan over de breedte steenschietens. (o) Als met zooveel, werd eindelijk dus ook met liet heffen van beden toch gebroken. Verzoeken daartoe waren niet meer te verwachten en bijeenkomsten van's Graven mannen te Kats hadden sinds lang daarvoor niet meer plaatsgehad; de eeuwenoude belasting, zooals die van tijd tot tijd was toegepast, en bij welker omslag men steeds rekening gehouden had met drukkende bijomstandigheden, schoof men van de baan . de imposten met hun nasleep traden daarvoor iu de plaats. Enkele der hiervoren opgesomde ambachtsrechten waren aan velerlei daarop van invleed zijnde omstandigheden onderwoipen. Het recht van aanwas kon in sommige gevallen van geringe, in andere van gewichtige beteekenis zijn. Het strekte zich altoos uit tot iu het midden van het water, dat het land van de andere gronden scheidde. Hij de vermelding van ambachtsrechten is nooit sprake van het recht op den opwas, wel van dat van den aanwas. Opwas en aanwas moet men dan ook goed van elkander weten te onderscheiden. Het recht op den opwas werd niet verleid. Door opwassen verstond men zanden, slikken en schorren, die, rondom gescheiden van bestaande gronden, in zeeën, wateren of stroomen waren ontstaan; onder aanpassen verstond men de zanden, slikken en schorren onmiddellijk langs den buitenkant van de reeds bestaande of bedijkte landen opgekomen. Een toenemende of accresseerende aanwas bestaat uit onderscheidene strooken, waarvan de hoogst gelegene langs o) Zie daarvoor en ook voor de grootte bij de breedte bladz. WO van dit werk. de kust begroeit; de volgende, bestaande uit lager gelegen en minder kleihoudende slikken, groent niet of luttel, en op de nog minder hoog reikenden gordel, op de buitenste vlakte, zijn gewoonlijk nog geene kleistoflen voor begroeiing afgezet. Al die strooken vloeien echter schier onmerkbaar ineen en dijen steeds onder dezelfde schakeeringen uit. Bij een afnemenden oever verdwijnt de aanwas. De zomen verlagen, scharen van buitenaf in, tot eindelijk ook de hoogst gelegen en begroeide strook afbrokkelt en in de wateren verzinkt. Bij de invoering van het kadasterwezen zijn slechts de strooken langs de kust, de begroeide oppervlakten, gemeten • doch hot is duidelijk dat met die grootten de omvang van de aanwassen niet werd bepaald. Wel kan bij de opneming worden uitgemaakt, hoe en waaruit deze bestaan, maar om vast te stellen, hoe en van welken omvang de aanwassen ook na verloop van eenigen tijd zullen wezen, daartoe is men niet in staat. De gemeten grootte bepaalt dus niet den vollen eigendom, waartoe liet recht van aanwas aanspraak geeft; zij stelt alleen het begroeide gedeelte daarvan voor op het tijdstip, waarop de meting plaats vond. liet volgende recht, dat van grasetting, ook niet als een scherp belijnd iets aan te wijzen, werd bevoordeeld door aanleg van nieuwe wegen en door het opwerken van inlaagdijken; het werd daarentegen geschaad door het verlies van gronden, dijken en wegen, liet recht van grasgewas toch ging niet over zekere vlakten, maar strekte zich uit over alle bestaande of alsnog aan te leggen dijken en wegen in hun geheel. Met kon ook niet bepaald worden in betrekking tot de breedte der wegen, daar veel bereden banen schier geen en minder druk gebruikte over grootere breedten begroeien. Weinig bezochte wegen en wegelingen komen daarentegen niet zelden als geheel groenend voor. Ook het benuttigen van het vischrecht was aan verandering onderworpen, liet kon insgelijks worden bevoor- en benadeeld. Vele der ingedijkte slaken vielen later droog. Zij gingen dan aanvankelijk in drassige, doch later in grazige weilanden over. De gelegenheid tot uitoefening van het vischrecht kromp daardoor in. Maar door het aanleggen \an nieuwe waterwegen, door het vergraven van gronden voor het opwerken en versterken van dijken en door het ontstaan van weelen hij doorbraken, breidde de gelegenheid tot het benuttigen van dit recht zich uit. liet vischrecht strekte zich uit over al het „trekkend water", dat niet was afgedamd en de grootste uitbreiding, die het kon ondergaan, lag in eene bevloeiing van het ambacht door de zee. Ook hieruit blijkt, dat de ambachtsheer het opperste grondrecht had over al de landen iu zijn ambacht gelegen. De eigenaar der landerijen had, strikt genomen slechts recht op het vruchtgebruik daarvan, dat verviel hij het vergaan der oppervlakte door overstrooming, berooving als anderszins. Uit het voorgaande is tevens af te leiden, dat ook de meeste andere rechten in betrekking tot hunne opbrengst of waarde, aan veranderingen waren onderworpen, 't Was alleen het vroonrecht, dat, vond geen verlies van gronden plaats, als vanzelf voortdurend uitbreiding onderging; doch dat in later tijd wellicht ook daarom zooveel aanleiding gaf tot misverstand. Aanvankelijk stemde de grondoppervlakte van het ambacht overeen met die van den polder. Van beide, van polder en ambacht, bedroeg die in het gestelde voorbeeld 3(30 Gemeten. Maar na verloop van tijd ontstond tusschen de grootte van het leen en den polder verschil; hoofdzakelijk door binnendijkschen aanwas en door grondslagen van gevelde dijken, welk een en ander niet aan de particuliere erven was of werd toegevoegd. De oppervlakten toch van kreken, van geulen en wielen, van dijken en opgedroogde Mateiloopen waren aan de erven der gelanden niet toegemeten; zij stonden, ook na ondergane verandering, niet als allodiaal bezit of eigendom bekend en kwamen dien- tengevolge ook niet op 'stands steenrollen als belastbare gronden voor. Dergelijke aanwinsten waren in betrekking tot elke belasting geheel vrij of vroon; zij vormden bet zoo vaak genoemd wordende „overambacht" of golden ook als „ambacbtsgevolg". De directe voordeden, voortspruitende uit binnendijkscben aanwas, kwamen dus uitsluitend ten goede van den ambachtsheer; doch die aanwas verhoogde ook de waarde van het leen, en hiermede werd rekening gehouden hij een nieuw verlei, zoodat ook de Grafelijkheid indirect in de voordeelen daarvan kwam te deelen. Wat deze vroonen betreft, men zou die naar aanleiding van de wijze van hun ontstaan, en tegelijk naar hunne betrekking tot de heerlijkheden, met recht ambcichtsvroonen kunnen noemen. Zij toch zijn hunne wording verschuldigd aan het geval, zooals dat veelal nog is na te gaan, en in geenerlei opzicht met lasten bezwaard, werden zij ook als „volle vroonen" aangemerkt. Zij komen uitsluitend voor in wateringen en in kort op deze aangewonnen polders. In later op zoo geheel andere wijze tot stand gebrachte bedijkingen treft men ze niet of in veel mindere mate aan. De ambachtsvroonen vormen uit den aard der zaak dus slechts smalle, later opgekomen strooken lands; het zijn eenvoudig afgezonderde gedeelten van gevelde dijken, van opgedroogde en versmalde wateren of van ingekorte duinen, liet zijn toevallige aanwinsten, niet bij afspraak of overeenkomst bepaald, zooals trouwens ook nog èn uit hun vorm, èn uit hunne plaatselijke benamingen, valt af te leiden. Deze aan geenerlei belasting onderworpen gronden, de ambachtsvroonen, komen daarom ook als zeer verspreid liggende voor ; zij vormen nergens een samenhangend geheel en staan, als gevolg van bun herkomst, overal met wegen, dijken en oude waterloopen in verband. Ook in opzicht tot de vroonen was het in Holland anders. Daar kende men geen ambachtsvroon, maar werd het derde gedeelte als vrij of vroon. Feitelijk klom het vroon of overambacht nooit of althans zelden tot dien omvang, doch door deze aangenomen verhouding bedroegen de kosten voor het „vrijmaken" ook altoos iets minder dan 90 grooten per Gemet. "W anneei een ambacht of heerlijkheid ten name van eene vrouw stond ingeschreven en deze met achterlating van zonen en dochters kwam te overlijden, dan kon het leen binnen het halve jaar ook gelost worden door dochters op dezelfde wijze als boven is omschreven; doch voor de overdracht op den zoon behoefde deze niet meer te betalen dan een halve gioot, even alsol het ambacht van den Vader was aanbesterven. Ook kon de zoon het leen lossen na het afsterven der moeder zonder gehouden te zijn daarvoor eenige vergoeding aan den vader of de overige leden van het gezin uit te keeren. "Wanneer het leen staande het huwelijk was verkregen, en dus gemeenschappelijk bezit was geweest, kon de zoon na 's vaders overlijden dit eveneens lossen, doch in dat geval was vergoeding aan de moeder en de overige bloedverwanten verplichtend. De wijze van lossing, zooals die hier is omschreven, gold voor alle bezitters van kwade leenen, tenzij van den Graaf of de Staten, vergunning was erlangd, om bij gemis van kinderen, in zijn leven daarover te beschikken, in welk ge\al dit „ellect sorteerde" en de verhefling geschiedde alsdan op den aangewezen persoon binnen den bepaalden tijd. Ken voorbeeld van het recht 0111 over het leen zelf te beschikken vindt men in de overdracht van Borssele. Frank van Borssele, de echtgenoot van Vrouw Jagoüa, heeft daarvoor f 7087,50 gestort, (m) In enkele gevallen werd dit recht om over het leen te beschikken ook wel zonder geldelijke offers verstrekt, als blijk van onderscheiding of van vorstelijke belangstelling. Voor- '"] Zie ook bladzijde 1G1 van dit werk. beelden daarvan vinden wij bij de overdracht van Borssele van Jasper van Cuj.emburg op Elizabetii van Culemburg en van deze op Anna van Rennenberg, (n) Bij verzuim van tijdig verhef verviel een leen, zooals reeds is opgemerkt, aan de Grafelijkheid. Een voorbeeld daarvan deed zich voor in betrekking tot het tiendrecht van den Zellingepolder onder Borssele. (pc) Dan, in 1402 werd door Karel, den meermalen genoemden graaf van Charlois, bepaald, dat ook een aan de Grafelijkheid vervallen leen altijd toch gelost kon worden voor een daartoe te bepalen prijs, ook ingevolge zeker oud privilegie. ('/) Later komen nog gevallen van verlies voor. In 1080 was Jac.ob Witte, lieer van Haamstede en rentmeester van Zeeland beoosten Scheld, overleden. Eerst zeventien maanden daarna verzocht zijne dochter Gatiiarina de leenen op haar verleid te zien, doch daar het verhef binnen zes maanden na het afsterven van haar vader had moeten plaats hebben, beschouwden de Staten de ambachten als tot den boezem der Grafelijkheid te zijn teruggekeerd. Zulks geschiedde ook oi» grond van een nieuw genomen besluit. In 1053 tocli was andermaal bepaald, dat niet tijdig verheven leenen aan de Grafelijkheid vervielen. Toch werd in 1063 berust in liet bovengenoemd verzuim, doch tegen vergoeding van zekere kosten, of desverlangd tegen afstand van een brokstuk van hel leen. In Zeeland beoosten Scheld was de successie van de leenen iets minder beperkt dan in Zeeland bewesten Scheld, wijl de ambachten daar niet alleen overgingen op zoons, maar bij gebreke van die, ook op dochters. Bij gemis van kinderen konden deze zelfs worden gelost door broeders van den overleden bezitter tegen „den penning acht." Wanneer in Zeeland beoosten Scheld een leen bij gebreke «] Zie bladzijde 171 van dit werk. *] Ibid 156 n n n g] F. van Mieris. Groot charterboek iu manuscript. of verzuim van verhef tot den boezem der Grafelijkheid was teruggevallen, moest voor de lossing door een zoon vier schellingen, en zoo die plaats had door een dochter, tien schellingen van elk Gemet voor verhef worden gestort. Lij de losmaking van dat gedeelte van Zeeland van liet graafschap Hulland bestond daarin ihis reeds een vrijgeviger leenstelsel dan in het later daarmede vereenigde deel aan den anderen kant van de Schelde. Na de vereeniging van beide deelen tot één gewest, schijnt het leenwezen daarin niet uf weLig meer te zijn gewijzigd. Niemand vermocht eenig onderdeel aan het leen te onttrekken, en wanneer zulks gebeurde, en het ambacht eenmaal aan de Grafelijkheid verviel, werd de plaats gehad hebbende vervreemding beschouwd als van „nul en geener waarde ; terwijl het geleden nadeel als gevolg daarvan moest worden verhaald op partijen, ook al was de verleibrief aan den opvolger in het leen reeds uitgereikt. De ambachtsheeren waren alleen gerechtigd over hun privaat eigendom, over hun allodiaal bezit, naar willekeur te beschikken. En stond men geene vervreemding toe, ook mocht een ambacht niet worden gesplitst; doch ondanks alle verbodsbepalingen is in later dagen toch wel een en ander met die goederen gebeurd, dat niet richtig was, zooals blijkt uit een in 1083 uitgevaardigd plakkaat. In dat staatsstuk wordt het overgedragen, splitsen en verdeelen van ambachten, tienden en leenlanden door particulieren vanwege de Staten ten strengste verboden. Ook verneemt men daaruit, dat, hetzij uit onwetendheid, hetzij met opzet, door schepenen en gezworenen versterfelijke en onversterfelijke leenen werden verhandeld als allodiaal goed en van de overdrachten en splitsingen ook brieven bij wijze van uittreksels uit hunne registers en veldboeken waren uitgereikt. Zidke handelingen zouden voortaan niet alleen beschouwd worden als van geene waarde, maar bovendien gestraft met een geldboete van 200 Gulden. Maar met hoeveel zorg ook tegen het verbrokkelen van leenen werd gewaakt, tocli komen enkele gevallen daarvan voor. Vooral geschiedde dit voor het bouwen of uitleggen van steden. Zoo zonderde Jan van Renesse in 1285 honderd Genieten ambacht in Brijdorpe van zijn leen af ten behoeve van graaf Fumis, om dat plaatsje uit te breiden tot stad. In 1531 machtigden keizer Kakei. V de Magistraat van Middelburg tot aankoop van ambachten voor een nieuw te maken haven, en in 154(> kocht Middelburg andermaal eene oppervlakte van ruim l021/2 Geniet in de heerlijkheid van Koudekerke. Dit brokstuk ambacht werd evenwel niet dan na langdurig overleg met Jekonimus Sandhi.un, rentmeester van Zeeland bewesten Scheld, van Maximii.iaan van Bourgondië overgebracht op de stad, en om zich niet aan de verplichting van het gewone verhef te kunnen onttrekken, moest het op naam van een harer poorters worden ingeschreven, (a) Slechts enkele jaren later, in 1549, verzocht MaxiMiLiAAN van Bourgondië zelf overdracht van leen van Öud-Ylissingen en West-Souburg tot uitleg van het hem toebehoorende Nieuw-Vlissingen. In zijn verzoek voerde hij aan, dat voor de vaartuigen in zijne heerlijkheid geen voldoende plaatsruimte meer bestond, daar de vloot voor de kleine en groote vissclierij in don laatsten tijd zich aanzienlijk had uitgebreid. Ook de visschers van Domburg, Westkapelle en Zoutelande, daar zelf geen havens meer hebbende, voeren te Vlissingen af en aan. (o) En in 't volgende jaar verkreeg Middelburg weder een brokstuk leen van Noordmunster in 't bezit, (x) Ook in 1507 had verkoop van ambacht aan Middelburg plaats. Het alstoen aan de stad gekomene lag in Kleverskerke en Welzinge en stond in verband met liet verleggen der haven. Maar dit waren bijzondere gevallen. In gewone om- a] Mr. J. II. de Stoppelaar. Oud-Archief van de stad Middelburg, no. 1953. o] Ibid. No. 201S. ar] Ibid. No. J078. standigheden stond de Overheid geene splitsing of verbrokkeling toe. Wel beschouwd konden de verzoeken daartoe ook slechts bij uitzondering worden ingewilligd, daar bij een tegenovergestelde handelwijze de verdeeling zou hebben geleid tot waardelooze versnippering van het geheel. Zoogenaamde Hollandsche Ieenen waren zulke, die altoos op zonen of bij gemis van deze op dochters of andere bloedverwanten konden overgaan, tegen het verheergewaden, waarmede deze waren belast of bezwaard. Dusdanige ambachten heetten onversterfelijk, omdat zij zoowel op mannelijke als op vrouwelijke erfgenamen overgingen, en de lijd binnen welken de overdracht moest plaats hebben, was gesteld op een jaar en zes weken na het overlijden van den bezitter. Een Hollandsch leen in Zeeland was in 'I klein, wat Holland vereenigd met Zeeland was in 't groot. Bij overgang van bezitter of bij verandering van Landsheer, moest het goed worden opgedragen aan den Graaf, die het daarna weder schonk aan den bezitter of erfgenaam. Zoo droeg Wolfert van Borssele met zijne echtgenoote Sirilie in 1282 Zanddijk in Walcheren op aan Beatrix, gravin van Holland en Zeeland. Zi j ontvingen het, ook onder goedkeuring van graaf Floris, als onsterfelijk leen terug, (y) In 132,! had Jan van Kruiningen zijn steenen huis, de hofsteden en het ambacht van Kruiningen opgedragen aan den Graaf, die een en ander ook weder in erfleen afstond aan den eigenaar. (:) Zoo ook droegen Boudewijn van Beymerswale en zijne echtgenoote Catiiarina van Wulpen 40 Juni 1365 aan hertog Alrrecht van Beieren op hun Huis en Hof van Loodijke, met den toren, het voorhof en den boomgaard, al hetwelk genoemd werd het Berckenrijs, samen groot 13 Gemeten. Zij ontvingen dit goed weder in leen voor hun leven lang. Na hun dood zou het komen aan hun zoon Nicoi.aas Kervinox, y] i'. van mikkis. Gruot charterboek. Deel 1 folio 428 -*] lb,d- Deel II folio 313. m 011 zoo (leze zonder kinderen kwam te overlijden, zou het overgaan op zijn oudsten broeder of erfgenaam. (o) Tal van voorbeelden zouden in deze zijn bij te brengen, doch zij komen alle op hetzelfde neder. Tot recht verstand dier overdrachten is het niet noodig aan het bijgebrachte nog meerdere uitbreiding te geven. W as een Ilollandsch leen staande het huwelijk verkregen, dan moest aan de vrouw en kinderen door den zoon, op wien het goed overging, uitkeering plaats hebben naar den maatstaf van het bedrag, waarvoor het was aangekocht. En werd zoodanig leen aan een vreemdeling overgedragen, dan stond „de aanboording", liet recht van naasting door de bloedverwanten, gedurende een jaar en zes weken open. [1>) Met verheergewaden van Hollandsche of onversterfelijke leenen geschiedde gemeenlijk met een paar handschoenen, met halsbanden, sperwers, sporen, hazewinden, enz., alles overeenkomstig het bepaalde in de leenboeken. Deze voorwerpen konden ook tegen daarvoor vastgestelde, geldelijke bedragen worden voldaan. Voorbeelden van zulk een verkeergewading komen veelvuldig voor. Zoo heelt vrouw Jacoha, het hooge rechtsgebied van het leen van Monster scheidende, bij het verlei daarvan bepaald, dat ook dit zou worden verheergewaad met een „zeel hazewinden"; voor Oud-Vosmeer bestond dit huldeblijk uit een paar witte handschoenen. (a) Ook verbetering van leenen had plaats. Kwade leenen werden soms veranderd in goede. In later eeuw stelden Zeelands Staten zelfs de voorwaarden vast, waarop dit desverlangd geregeld kon geschieden. Van een verheffing van een gewoon tot een o verster fel ijk leen vindt men in Holland een treffend voorbeeld in een stuk van 8 Maart 1398 van Willem van Beieren. Deze, de o] F. van Mieris. Groot charterboek. Deel iii folio 177. b~\ Zie in verband daarmede blad/.. 308 van dit werk. a] Zie bladzijde 159 van dit werk. Graaf van Oostervant, de oudste zoon van hertog Ai.iirf.cht, belooft daarin zijn getrouwen Philips van Wassenaar, burggraaf van Leiden, om, zoodra liij bij liet overlijden zijns vaders graaf zou geworden zijn, diens ambacht van Oestgeest te zullen verheffen tot een onversterfelijk leen. (p) Niet altoos schijnt men zich aan het voorgeschreven verhef te hebben gehouden. Er ontstond verslapping in het nakomen der verplichtingen. Van daar ook de van Overheidswege gevolgde aanschrijvingen, waarbij de houders van leenen aan hunne verplichtingen werden herinnerd. Zoo schreef Philips van bourgonmft bij brief van 2ï Februari 1439 aan zijne leenmannen in Holland en Zeeland, dat zij, die hunne ambachten nog niet van hem verheven hadden, deze te komen verheffen oji verbeurte van hun recht daarop, (pc) Ook werden goede of zoogenaamde Hollandsche leenen niet allijd in Zeeland verleid. Zulks schijnt dikwijls le zijn geschied in Holland. In 1589 vroegen de Staten van Zeeland zich af, of dit verhef buiten Imn gewest wel strookte met de waardigheid van de Grafelijkheid. Na uitvoerige bespreking van dit punt werd opgemerkt, dat dergelijke ambachten ten onrechte met den naam van Hollandsche leenen werden bestempeld. Het waren Zeeuwsche leenen, slechts in aard overeenkomende met Hollandsche. Voortaan moesten ook deze vanwege de Grafelijkheid van Zeeland worden verleid, (o) Toch schijnt ook toen nog geen geregeld verhef te zijn gevolgd, waarom bij plakkaat van Juli -1009 nogmaals op het verzuim in deze gewezen werd. Eindelijk kwam, zooals reeds is gemeld, ook eene regeling tot stand, waarbij kwade leenen konden worden veranderd in goede. Het was in 1653, toen Zeelands Staten de bezitters van kwade leenen in de gelegenheid stelden tegen betaling van tweemaal het bedrag als voor de lossing zou worden jj) A. Kluit. Historie der Hollandsche Staatsregeering. Deel V bladzijde 275. x) Mr. P. A. S. van Limburg Brouwer. Hoergocnsche charters, bladz. 49. o) Statennotuleu van 1581), bladz. 00 en 96. gevorderd, en verder tegen verheergewading bij het verhef met een paar witte handschoenen. Als Hollandsche leenen zijn in 1704 van wege de Staten in veiling gebracht de heerlijkheden van Dreischor, groot 2793 Gemeten 145 Hoeden, met den Oostmolen, het Iluis "Windenburg, en den boomgaard, groot G Gemeten 220 Roeden; vervolgens de dijketting, de Lammertiende, de yisscherij en ander ambachtsgevolg, tegelijk met het ambacht van Zonnemaire met het restant van de visscherij, de erfpacht van een gedeelte visscherij, de lammertiende, enz. Als zoodanig leen werd ook verkocht het !,/5 part in een bepaald deel van het ambacht van Noordgouwe, tegelijk met het 3/]i; deel in den molen van Renesse en het 9/16 part in het recht van verhef en verval van de Iiaymanlanden in den Oosterban. Ook werd als Hollandsch leen geveild Poortvliet, groot 4513 Gemeten, met de helft in den Molen hij lust dorp, en het Vk deel in dien van de „Ennewee" of de Nieuwe-Ee, met de dijketting van Priestermeet en de erfpacht van 't Ge weel.' Art. 12 van de verkoop-conditiën luidde: „Al deze heerlijkheden zullen verkocht worden als goede, onversterfelijke erfleenen. betalende bij deze overdracht voor heergewaden, gel ij ck mede op 'tverder transporteren en verheffen, een paar witte llantschoenen, of drij stuivers daer vooren van yder hondert gemeten Ambaclits en daerboven, voor soo veel de gemetsgetalen uytgedruct staen; doch bij foute van tijdelijck verhef, een gulden van yder hondert gemeten; except van Renesse, daer er geen uytgedruckt staen, daervan sal betaelt worden voor ditmael en successivelijck, soo dikwijls versterft, boven het Rriefgelt, de somma van 12 guldens en bij foute van tijdelijk verhef dubbel, mitsgaders Leenrechten 22 guldens 10 stuivers eens." (p) p) Statennotulen 1704-, blad/.. 157. Behalve de reeds genoemde trof men in Zeeland ook geestelijke leenen aan, bestaande in tienden en leenland, die uitgegeven of verleid werden vanwege de geestelijke collegiën, als van de Abdij van St. Pauwels, van het Kapittel van Oud-Munster, van dat van St. Jan, van St. Pieter en van St. Maarten te Utrecht. Voornamelijk eerstgenoemde stichting, de Abdij van St. Pauwels, had hier vroeg eigendom. Reeds in 1205 wordt gezegd, dat zij beschikte over een derde gedeelte van de de tienden van Gerbernisse, Sinoutskerke en Versvliet. (o) Al die geestelijke leenen moest men jaarlijks „verpensiën" tot zoodanig bedrag, als waarop deze door de verschillende conventen waren uitgegeven. De „verpensing" van de leenen van St. Pauwels had plaats op Bamis, als wanneer de commissaris daarvoor te Middelburg zitting hield. Voor die van Oud-Munster werd „de pensie" in ontvang genomen op St. Laurensdag, waarvoor de gecommitteerden zitting namen te Middelburg, te Zierikzee, te Goes of elders, waar de leenen werden aangetroffen. Bij verzuim van verpensing vervielen ook deze leenen aan de conventen. Bij versterf moesten zij voor de betrokken conventen te Utrecht of voor de tot ontvangst der pensiën overgekomen commissarissen verleid worden, tegen voldoening van de kosten wegens het verheergewaden. Zij gingen over het algemeen op de erfgenamen over als goede leenen, doch wanneer tusschentijds de Abt of administrateur van St. Pauwels overleed, was de bezitter van eenig leen gehouden tot een nieuw verhef, maar „met lediger hand", of zonder verlieergewading. Alleen de kosten van „üriefgeld" werden alsdan den leenhouder voor de overboeking in rekening gebracht. Het schijnt dat de kerk enkele van hare goederen op minder te verdedigen wijze aan hare bestemming heeft ont- ó) Jamf.s de Fremeuv. Supplement op liet oorkondenboek van Holland en Zeeland no. 2 /. In 1 holen had men een Ver-Ee ; hier een Vers-vliet. voorgangers en opvolgers, (o) Tenzelfden tijde droeg Willem van Strena of Strijen met zijn broeder IIugo en zijne zusters liet goed, genaamd Heiligenberg in bet bisdom van Luik, over aan de Abdij van Ter-Does, en ook onze graaf Floris bedacbt alstoen die stichting door vrijdom van belasting over 10 Gemeten van baar eigendom toe te staan. (6) Ook graaf Willem verklaarde in 1213 100 Gemeten land in bet ambacht van Oostkapelle in Walcheren en de kerk van Rijnsburg toebehoorende, vrij van heervaart en beden. De Landvorst zeide dit te doen, zoo tot heil zijner ziel, als van die zijner echtgenoote, Aleida van Gelre. Hij deelt ook mede, dat het land de kerk van Rijnsburg toebehoorde, als zijnde het, schoon toen nog bezwaard met lasten, door zijn broeder Dirk VII daaraan toegedacht, (c) De Maria-Abdij, hierboven bedoeld, en zoo vroeg met goederen begiftigd, beschikte ook over een half „hevene" of over 100 Gemeten eigendom in West-Souburg. In betrekking tot dezen grond schijnt men later in liet onzekere te hebben verkeerd, of ook daaraan al of niet vrijdom van belasting verbonden was. Dan, graaf Flüris V, op 10 Mei 1272 te Middelburg zijnde, besliste dat onder de 100 Gemeten, voor welke door de Graven Philips van Vlaanderen en Kloris van Holland onthefling van beden was verleend, ook de 100 Gemeten in West-Souburg waren begrepen. (<]) Ook later komen dusdanige tegemoetkomingen aan kerken en kloosters voor. De Ambachtsheer van Raarland, Floris van Henegouwen, hebben wij hiervoren aangehaald als begiftiger van het klooster Noorddijk in Noord-Reveland. (.r) Dan, dergelijke schenkingen, niet van de graven uitgaande, hielden ook niet in onthefling van belasting van den eigen- fi) James de Frf.mf.rv. Supplement op liet oorkondenboek van Holland en Zeeland no. 17 b) Mr. L. Th. c. van den Bekgh. Oorkondenboek van Holland en Zeeland. Deel I no. 167 en 1G8. e) Ibid. Deel I no. 237. q) James de Fremf.ry. Supplement op liet oorkondeuboek van Holland en Zeeland, 110.1G5. x) Zie bladzijde 282 van dit werk. of in erfpacht uit te geven voor f8,00 'sjaars per Gemet. Bij weigering moest het land onder 's Rentmeesters beheer worden gebracht, (a) Zelfs in het octrooi tot bedijking van den polder NieuwVrijberge van 29 April 1740 luidt het in betrekking tot deze aangelegenheid nog: „daarenboven in te dijken ten behoeve van het Ministerium Divinum, het honderdste Gemet, vrij van tienden, water- en dijkpenningen nu en altoos, goed cavelbaar land in eenen blok af te cavelen ter presentie en ten conlentemente van den Rentmeester der zoogenaamde geestelijke goederen over dat quartier." Zoo spraken de Stalen, zoo handelde de Overheid, en hunne wijze van doen was volstrekt geen nieuwigheid. Sinds lang toch was men op die wijze ook elders op het totstandkomen van dergelijke vrije gronden hij het bedijken van gorzen bedacht geweest. Uit de stukken, betrekking hebbende op de uitgifte van de aanwassen van den Ruigendijk en den Ouden-Hoorn van 1355, blijkt dat deze zijn bedijkt onder voorwaarde, dat „de sevende voere", dat is de zevende veur of voor, vrij zoude zijn. en dat de bedijkers van elke honderd Gemeten grond, die ingepolderd werd, bovendien nog beschikbaar zouden stellen, „een gemet lands der Kercke, die staen sal in dat voors. landt." (ö) De gronden gingen dus in eigendom aan de bedijkers over voor het zevende Gemet van het ingepolderde land, terwijl zij ook gehouden waren het honderdste deel daarvan af te zonderen voor een in de dijkage te vestigen kerk. Ook Nieuw-Hellevoet en Smithil, reeds hiervoren aangehaald, werden in 13(37 uitgegeven op „de sevende veur" of bet zevende Gemet, als vroon; terwijl door Maciitkld, Vrouwe van Voorne, werd bepaald, „dat men zou geven in der eeren Gods van elke hondert gemeten landts, dat men binnen desen Rijcken sal, alsoo verre als Heerlijckheit strekt, b~] Privilegiën, enz. betreffende de stad F»rielle en liet laud van Voorne, bladz. 232. a] Statennotnlen van 1700 bladz. 32. 29 een gemel lands der kercke, die in dat voors. landt staan sal." (c) Voor de bedijking van Nieuw-Hellevoet hij den NiemvenHoorn, in 1394, had hertog Aldreciit van Beieren als verplichting aan de bedijkers ook het volgende gesteld: „voort soo sal men geven in der eeren Gods van elcken honderde gemeten lants, dat men binnen desen Dijck dijken sal, een gemeth landts der Heiliger kercke mede te maken, ende in Rekening te houden; ende dit voors. landt sal dengenen blijven, die dit voors. landt Dijcken, ter tijt toe, dat daer een kercke getimmert word", (d) Ook later bespeuren wij gelijke handeling, waaruit tevens zoo groote belangstelling ook in zake den godsdienst spreekt. Zoo stelde Karel de Stoute bij de uitgifte van het Weergors in 1475 onder andere vast, dat de bedijkers „het honderdste geniet van den geheelen lande Gode souden geven totter fundatie van seeckere Missen ter weecke, en der kercken, daer die ingezetenen van den bedijckten lande Parochiën souden". (e) lal van dergelijke voorheelden zouden zijn bij te brengen, om te doen zien, dat ook Zeelands Staten in deze slechts handelden in navolging als voorheen reeds gehandeld was. In de landen van Voorne stonden de voor kerken afgezonderde gronden als Godsakkers hekend ; zij bleven ook daar door hunne benaming van de bedongen vroonen, daar 's lleeren vroonen genaamd, onderscheiden. Het vroon voor het kerkwezen in Zeeland afgezonderd, werd nauwkeurig in betrekking tot de grootte van den polder bepaald. Geven wij hiervan slechts een enkel voorbeeld. In het hiervoren aangehaalde Oost-Heveland bedroeg het honderdste gedeelte van den polder 2'/2 Gemet, weshalve men veilig kan aannemen, dat de bedijkte oppervlakte aanvankelijk ook uit 2.>Ü Gemeten moet hebben bestaan. Hij de herbedijking van St. Philipsland iu 1645 ver- //) Privilegiën, enz. betreffende de stad Briel en het Land van Voorne, bladz. 23G. e) Ibid. bladz. 243. tegenWoordigde liet 100ste Gemet, het afgezonderde voor liet „Ministerium Divinum", eene oppervlakte van 13 («orneten 182 Roeden, terwijl liet dijkersland juist op 1iüO Geïneten 183y2 Roede wordt gesteld. De vrije gronden, die men met den naam van kerkelijk vroon kan bestempelen, zijn niet veel in getal. Zij vertegenwoordigen in omvangrijke polders slechts eenigszins aanzienlijke oppervlakten. Men vindt ze in dit gewest hoofdzakelijk in bedijkingen, die in de XVIIe en XYllle eeuw zijn tot stand gekomen. liet kerkelijk vroon kwam in Zeeland niet ten bate voor het bouwen van de eene of andere kerk, maar strekte voornamelijk voor het kerkwezen in het algemeen. Kerkbouw werd bij inpoldering sinds lang niet meer tot voorwaarde gesteld. Later is dit vroon door de Overheid als vrije of onbelastbare eigendom aan anderen overgedragen of verkocht. Voor een aanslag van deze gronden in de dijk- of polderlasten kan men dus verwachten dat ook vanwege die Overheid steeds zal worden gewaakt. En werden vroonen onder kommervolle omstandigheden ook al eens, met vergunning of toelating der Staten, voor de dijklasten aangeslagen, de gronden pro Ministerio Divino bedijkt, bleven gewoonlijk daarvan verschoond. Ook in het Reglement op de Dijkagiën binnen de Provincie van Zeeland van 1791 leest men: „dat de Vroonen in zeker geval zullen bijdragen één Schelling en zes (Irooten Vlaams per Gemet, onder welke benaming van Vroonen begrepen worden alle soort van Vrijlanden, hoegenaamd, welke niets of minder als de Schotbare Gemeten tot onderhoud der Dijkagiën opbrengen, alleen met uitzondering van de Landen pro Ministerio Divino bedijkt, of door de Gemeene zaak met vrijdom van Dijkgeschot verkocht, of in Erfpagt uitgegeeven." Nog van een ander soort grond of vrijland dienen wij in verband met het leenwezen melding te maken. Dikwijls vernemen wij uit oude oorkonden, behalve van verschillend vroon en geestelijk vrijland, ook gewagen van grondeigendom, bekend onder de benaming van „Haymanland", zonder bericht, wat daaronder zij te verstaan. En toch, ook van dergelijke» eigendom is in onze geschiedenis vroeg en menigwerf sprake. Wij zagen het, reeds in 1229 kwam Costijn van Zierikzkk in 't bezit van een aanzienlijk deel daarvan en nog in 1704 hadden Zeelands Staten bij de veiling van leenen het recht van zeker aandeel in 't verhef van Haymanland, in het ambacht van Noordgouwe vervat, (o) Onder Haymanlanden heeft men te verstaan zonte en nog grootelijks met water bedekte gronden. Schoon in ons gewest overal min of meer zoute gronden werden aangetroflen, ja, gansch Zeeland aanvankelijk ziltig was, stonden toch vooral sommige deelen van Walcheren en Schouwen bekend als te zijn van bijzonder zouten aard. Daar trof men dan ook de Haymanlanden aan. liet verschil in gesteldheid bestaat nog, zonder de oorzaak daarvan begrepen wordt. Hoe toch komt het, dat bijvoorbeeld het water in geslagen dijkputten in Oud-Noordbeveland en Stavenisse doorgaande ontzilt, en in Scherpenisse en Schakerloo daarentegen steeds zout of brak is *? Oordeelende naar 'tgeen in betrekking tot de twee eerst genoemde polders gebeurde, zou alleen in een omgekeerd geval nog eenige verklaring te vinden zijn. De gronden, als Haymanlanden aangeduid, waren vanwege hunne somperige gesteldheid zelfs eeuwen achtereen voor beweiding ongeschikt; zij werden niet verleid en daarom ook in geenerlei opzicht schotplichtig. 't Waren meestal ontoegankelijke vlakten, die ook als moeren stonden bekend. Sommige van deze droegen zelfs de benaming van zee. Zoo was de Ilellekerzee, later de Ehjlicrsee en eindelijk de Eikerzee in Schouwen, in 1156 nog een uitgebreid water, dat aan den Westkant „zijn uitloop had". (7) Ook Renesse, de oude 0) Zie de bladzijden 21-3 en 309 van dit werk. q) Y. van Mieuis. Groot charterboek. Deel 1 folio 108. ïo;> aan, en in de Grafelijke rekeningen komen als bij herhaling verkoopingen daarvan voor. En, zooals reeds werd opgemerkt, maakte in 1435 de vraag zelfs een punt van beraadslaging uit in don Raad, of tienden de ambachtsheerlijkheden wel plegen te volgen, en welke vraag alstoen met elt tegen twee stemmen in ontkennenden zin werd beantwoord, (u) Dan, ook andere zaken werden van de leenen vervreemd. Zoo werden in 1307 de rijp geworden gorzen in de monding van de Striene tusschen Schakerloo en PoorUliet door graaf Willem verleid op P>oudewtijn van Yehseke, die deze in 1310 ter bedijking uitgaf aan derden. (b) Deze gorzen waren aanwassen van Schakerloo en Poortvliet, en wanneer in 1307 nu beide aanpalende ambachten of leenen waren verleid geweest, had een overdracht als deze niet kunnen geschieden, dan met verkrachting van het recht van aanwas, dat als ambachtsgevolg aan de wederzijds van den stroom gegoede ambachtsheeren zou hebben toebehoord. Maar Tholen, vereenigd met Schakerloo, aan de eene, en Poortvliet met Priestermeet aan de andere zijde van den nog open inham, behoorden destijds de Grafelijkheid toe. Beide heerlijkheden hadden dus geene ambachtsheeren; van schending van rechten met die uitgifte kon alzoo geen sprake zijn. Maar de overdracht was oorzaak, dat de gronden, losgemaakt van de aanliggende ambachten, na bedijkt te zijn, ook een op zichzelf staande, doch zeer beperkte heerlijkheid hebben opgeleverd, zonder afscheiding door stroomen van de daaraan grenzende ambachten. Zij vormden het Strijenham, van hetwelk Boudewijn van Yehseke of Boudewijn van Reymerswale, de verdediger van het slot Oostende, als eerste lieer staat bekend. Hadden Tholen en Poortvliet destijds ambachtsheeren gehad, waren beide heerlijkheden verleid geweest, en de n) Zie bladzijde 375 van dit werk. b) Zie de bladzijden 42 ,14?5 en 350 van dit werk. gorzen vanwege lien bedijkt, dan liad elk hunner daardoor zijn gebied uitgebreid tot in liet overblijfsel van den stroom, til zooals men dat onrltijds uitdrukte, „tot den lialven diepe". I»ij dit alles verlieze men ook niet uit liet oog, dat in dergelijke gevallen wel plaatselijk de aanwas, doch geenszins het recht van aanwas in zijn geheel aan het leen of ambacht werd onttrokken. Dit laatste, het recht van aanwas, was een fier gewichtigste grondslagen, waarop een leen gevestigd was, en zonder hetwelk het bestaan daarvan bijna niet denkbaar was. Dit recht bleef buiten het daarvan door inpoldering beroofde deel aan de heerlijkheid verknocht, zooals ook duidelijk bleek onder Tholen uit de bedijkingen door Jan van Bloys en uit de totstandkoming van de polders aan den zuidkant van Ellewoudsdijk tot zelfs bij dien welke daar in 4073 nog door den ambachtsheer Fkederik van Watervliet werd aangewonnen. Schenkingen, bedoeld als die in de monding der Striene, waarbij uitgifte met verlei samenhing, bestonden in het afnemen van brokstukken van bestaande leenen, óf 0111 die toe te voegen aan andere óf om die te doen strekken tot het vormen van nieuwe. Op ingrijpende wijze is aldus gehandeld in betrekking tot Iloedekenskerke en 's Gravenpolder, door het vormen van het ambacht van Ooster- en MiddelZwake, tusschen deze beide heerlijkheden in. Was ook daar de sinds eeuwen gehandhaafde gewoonte gevolgd, dan had zoowel 's Gravenpolder, als Iloedekenskerke, zijn grens gevonden in het midden van den eindelijk ingepolderden stroom, (x) Ook het recht van aanwas was derhalve altoos in het verlei of den aankoop van het ambacht vervat; het was daarin begrepen onder allerlei vorm en onder allerlei staat; hetzij de buitendijksche grond, gewoonlijk „uytdijck" genaamd, tot begroeiden toestand was opgewassen, hetzij deze nog dagelijks voor korter of langer lijd aan bevloeiing lag x] Zie bladzijde 324 van dit werk. volgde ook de uitgifte van de overzetveren met de veerstallen van dat destijds niet verleide ambacht aan die stad. ( te nemen, soo sij hier voortijdts ghedaen hebben, ten sij betrecke in de tweede Instancie, ende anders niet. Lnde voorts op dat d'ondersaten ten platten Lande te bedt moghen versien ende gherieft worden van Rarninghe, dat mijne Ghen. lleere voorsz. accorderen ende consenteren wille, dat elcke moghen planten op de Heer weghen teghens over sijnen grondt ende Erve, ende liet houdt daer afkomende hlooten ende houwen 't heuren profyte." (b) oj Zie bladzijde 33 van dit werk. b~] Ampliatie op de Zeeuwsclie Keur blad/.. 10, De beschikking van Zijne Keizerlijke Majesteit van 22 Mei 1515 op dit punt luidt als volgt: „Mijn voorsz. Gen. Heere verbiedt midts desen eenen yeghelijcken Derrinck te delven oft uyt te slaen, uyt wat Lande, Erve het zij, oft wien die toebehoort, liggende onder de Keuren van Zeelandt, op de pene ende breucke in 't 39 Artyckle van 't 3 capittel van de Keure begrepen. Verbiedende oock die van sijnen Grooten Rade te Mechelen, ende van Ilollandt, eenighe Handtsluytinge meer te decerneren, noch kennisse daer op te nemen in eeniger manieren, ten ware in de tweede Instantie. Ende op dat d'ondersaten van den Platten Lande te bet moghen versien ende gerieft worden van Barninge, Mijn voorsz. Ghen. Heere, consenteert bij dezen, dat eenen vegelijck sal mogen planten op de Ileerweghen teghenover sijnen grondt ende Erve, ende't Hout daer afkomende blooten ende houwen 't sijnen profyte. Ende soo verre alst van noode sal zijn, doen expediëren opene Brieven daertoe dienende." (c) De open brief, hier bedoeld, treft men in afschrift aan in de Walchersche Arkadia. Deze is van inhoud als volgt: „Alzoo de Prelaten, Edelen en anderen van de Staeten onses Lands en Graefschaps van Zeeland ons vertoont hebben, en klachtelijck te kennen gegeven, hoe al ist, dat bij der lester Keure van Zeeland, liet delven en uitsteken van Derrinck in denselven lande expresselijck, en op sekere groote peine verboden sij en opdat onse ondersaten van Zeeland ten platten Lande te bet versien en gerieft mogen worden van berning, soo hebben wij hen gegonnen en geconsenteert, gonnen en consenteren mits deesen, dat zij en een iegelijck van hen, sal mogen planten op die lleeren wegen tegenover sijnen grond al snik hout, en soo vele, als het hen goeddunken sal; en dat selve hout te bloten, bouwen en oirboren tot sijnen profyte, sonder iets daeraen te misbruiken; c] Ainpliatie op de Zeeuwsche Keur, art. 8 bladz. 7. ontbieden U daeruin en bevelen, daertoe committerende mits deesen onsen brieve, dat gij deze ordonnantie, etc. Gegeven in onse Stad van Brussele, den 10 Februari 15l27." Op de Heerewegen in ons Gewest drukt dus ingevolge dit besluit een erfdienstbaarheid, onverschillig natuurlijk door wien of ten wiens koste en ten welken tijde of met welk oogmerk deze zijn aangelegd, en nog heden wordt daarvan in vele gevallen door eigenaren van aanliggende gronden gebruik gemaakt. Thans echter geschiedt de beplanting onder nader totstandgekomen beperkende bepalingen in betrekking' tot de breedte dtr wegen. Ileerewegen waren dezulke, die door iedereen gebruikt mochten worden, en waarvan de vrucht, de grasetting, bij uitgegeven leenen den Ambachtsheeren toebehoorde. Op het verleide recht van grasetting, in elk leen vervat, werd door bedoeld besluit dus inbreuk gemaakt. Aan anderen werden p de met gras begroeide wegen nu ook rechten toegekend. Niet alle eigenaren van gronden maken van dit alsnog geldende plantrecht gebruik. Het spreekwoord : „hout langs den kant, is dure brand", kreeg ook in ons gewest spoedig reden van bestaan. Maai' ook om andere redenen is dat niet het geval. Daar, waar onder andere ook de Staat zijne bestrating op bestaande wegen en dijken en dus op privaten eigendom heeft aangelegd, laat hij onder te stellen voorwaarden nog wel het beplanten der zijkanten over aan de daarop rechthebbenden, maar zijn die bestratingen aangebracht op door liet Rijk aangelegde of bekostigde banen, dan eigent de Overheid ook het recht van beplanting zich daarop toe. En hiertoe bestond reeds overlang aanleiding. In 1085 wendden Ambachtsheeren van Zuid-Beveland zich tot de Staten van Zeeland, hen te kennen gevende, dat zij zich bezig hielden met het verbeteren van oude wegen, door deze te verbreeden en te bezanden. Zij getroostten zich daarvoor moeite en kostbare onteigeningen, op grond waarvan zij voorgaven alsnu ook gerechtigd te zijn, l . ■ i x L- ....... I J) Ü cfr/> CL< / ✓ so O O o erroi k~-\ Vd Lv\l 1 * Damme, welke, in een stroom aangelegd, zeer aan verzakking zal hebben geleden, was bezweken. En dat het water, met geweld in de oude vaart gestort, inzonderheid daar groote verwoesting zal hebben aangericht, laat zich uit de plaatselijke gesteldheid verklaren. Onze oudste kroniekschrijver deelt mede, dat het dichten van den gebroken dam, door de omwonende bevolking ondernomen, was mislukt. Hij zegt: „die van Vlaanderen en hebben 't gat niet connen stoppen", maar — aldus laat hij erop volgen — „onze graaf Fi.oris vrede gesloten hebbende met \ laanderen en bewogen zijnde met liet lot der zoo zwaar getroffenen, zond een menigte Zeeuwsche dijkwerkers daarheen tot het verleenen van liulp bij het herstel der ramp." Ook in de „Kronyk van Vlaenderen van 580 tot 1467" en eerst in 1839 te Gent gedrukt, wordt van deze aangelegenheid in nagenoeg gelijken zin gewag gemaakt. De ongenoemde schrijver doet het evenwel voorkomen, als zou de vloed omstreeks 1178 zijn voorgevallen en liet zenden van Zeeuwsche arbeiders zijn geschied ter voldoening aan ecu dei voorwaarden, waaronder de vrede tusscheii Philips van den Ei.zas en graaf Kloris ge trollen was. De aangehaalde kroniek deelt mede: „Pinnen dezer lijdt ghevieldt dat een groet water rieez, soe dat de dijken ten Damme, ende an den zieecant in Vlaenderen, in vele steden uutbraken. De stede van Prugghe was veel waters, ende wat men ten Damme dijckede in eenen guelle, die daerwas, ende wat men daer in wierp, steenen, sarken, lijzen, taeffelen, veynsteren, deuren, waglienen, vaten vul eerden, hetenhalp al niet." («) \erder laat de schrijver daarop volgen: „Pinnen dezen quam de bisschop van Oeulene, ende met hem de bisschop van Ludeke, met vele edelen lieden, biddende den grave Philips van Elzaten, over den grave Floreyns van Holland, (a) Zie de aangehaalde kroniek, bladz. 77. ende over de edele, die met hem ghevanghen waren, ende daer wardt soe varre ghetracteert, als dat de grave Floreins hem gheliiel submitteerde in den goede wille van den grave Philips van El/.aten, ende dat zegghen van den grave was, dat de grave Floreins nimmermeer wapenen sonde draghen jeghen Vlaenderen, maer hemlieden altoes vrientschepe doen ende hetoghen, ende diergelijke sijn landen van Hollandt ende van Zeelandt; voort gaf de grave Floreins, over sijn rantsoen den grave van Vlaenderen, Philipse van Elzaten, dlandt van Waes te applikierene an Vlaenderen, ende voort sonde men senden unl Zeelandt dusent dijcmeesters, die den dijck souden maken ten Danmie, die men niet ghestoppen en contste." (d) Den Zeeuwen dan was het gehikt de gevallen openingen in de dijken te sluiten. Zelfs de meest gevaarlijke hreuken waren geheeld, en het laat zich verklaren, dat, toen de Graaf van \ laanderen de uitgevoerde werken in oogenschouw nam, hij zijne tevredenheid daarover Ie kennen gaf. Ilij schreef den goeden afloop van de uitvoering toe aan 't beleid der Zeeuwen, die hij kort daarna begiftigde met uitgebreide slikken en schorren onder de meest gimslige bepalingen tut inpoldering. (&) In betrekking tot het laatste punt zegt de aangehaalde „lvronyk van Vlaenderen": „De grave Floreins van Hollandt sont haestelijken de dusent dijcmeesters ten Damme waert, dewelke dit groete gat ende guelle verwonnen tot op een deen billeken, ende daerttp luidde een hondt gheleghen, bet dan ö daghen buiende ende jankende, want hij niet af en moclite om dwater datter oinme liep; de dijkers namen dezen hondt, ende worpenen in de vorseide guelle, ende daer naer namen sij haestelijken de eerde van dien hille, daer deze hondt gheleghen luidde, ende daermede wart de guelle ghestopt. Dese dijkers ende dese werclieden makeden daer tavernen ende herberghen, ende bieten dese jeghenaede frf] Zie de bladz. 77 en 78 van de aangehaalde kroniek. [/[ Jan van Kfvgehshfkoh. De oude Chronycke van Zeelandt, bladz. 71. Hondsdam. i)e grave Philips beval, soe wye dat wilde polleren doen maken, van Damme tot Aerdenburch, dat landt sonde sijn vrij herve sijn." Schoon vroeger wel eens betwijfeld, schijnen de zaken zich werkelijk dus te hebben toegedragen. Onze kroniekschrijver zegt, dat onze Graaf vrede gesloten bad met Vlaanderen, en dit nu is juist. Twee jaar te voren, in 4168, was het verdrag van Brugge, wegens het bezit van Zeeland tusschen de Schelde en de Ileydenzee, tot stand gekomen, (o) Het beschikbaar stellen van dijkwerkers door graaf Fi.ofiis kan dus wel als een blijk van vriendschap, niet als een gevolg van eenige overeenkomst, worden aangemerkt; en ook van elders verneemt men, dat weinig tijds na den stormvloed, Philips van den Elzas, als „oppervoogd" van Vlaanderen, besloot om den Zeeuwen, die tusschen Damme en Aardenburg grond op de zee wilden winnen, de schorren daarvoor af te staan. (l) Daar dan bij en in de omgeving van Damme heeft dus een van \laanderens oudste Graven de groote rampen van den storm van 4170 zeil aanschouwd; daar heeft bij zich van de ervaring der Zeeuwen in zake het sluiten van doorbraken overtuigd, en daar op de door hen herstelde dijken heeft hij wellicht zijn voornemen opgevat tot het door hem te geven en te vereeuwigen blijk van erkentelijkheid. Over alles nadenkende verwondert het ons niet, dat \laanderens vorst zich over den uitslag dier zoo gewichtige wei ken moet hebben verheugd. Het doet bij de gedachte daaraan zelfs ons nog goed, dat eenvoudige werklieden, zonder omslag en bij gebrek aan zoo veel, waarover men in onze eeuw beschikt, toch zulke uitkomsten wisten te verwerven. Rn men onderschatte de uitkomsten hunner ondernemingen niet. Geweldige doorbraken waren door hen gedicht; niet afehbende streken, aan bare zeeën gelijk, t *'■ ',i' vax i>e!' Bergh. Oorkondenboek van Holland en Zeeland. Deel i no. 147. (/.) Joh. ?. Leides. Cron. Belg. Lib. XVIII pag. 164. hadden zij weder liet gewone aanzien weten te geven; maar de inspanning voor dat alles gevorderd, zal ongetwijfeld ook groot zijn geweest. De bedrevenheid der Zeeuwen in zake het dijkwezen laat zich verklaren, /ij waren reeds een drietal eeuwen bezig geweest met inpoldering op den voet, waarop deze tegenwoordig in hoofdzaak nog geschiedt. Allerlei bezwaren, daaraan verbonden, hadden zij ontmoet, en geleerd op tal van daarbij waar te nemen omstandigheden acht te slaan. Door het aan elkander hechten van waterschappen hadden zij reeds veel ervaring verkregen in het afsluiten van stroomen, en \\ij weten het, niets dat ecu volk meer bemoedigt en staalt, dan een werkzaam aandeel iu den levensstrijd. Jlet gemeenschappelijk optreden ontwikkelt de massa; het vormt de leerschool voor 't geen de natuur van haar eischt. Wat de door den Graaf van Vlaanderen geschonken gi ouden betrelt, deze lagen in de omstreken van Aardenburg. Dtiai waren de buitendijksche slikken destijds tof rijpe schorren opgewassen, lleeds toch in 793 had zekere Enwlni's tot onderhoud der broederen van St. Pieter in het kwartier van Aardenburg, ter plaatse genaamd Combescure, bij Oostburg, gronden geschonken, waarop des winters 130 en des zomers 190 schapen voeding konden vinden, (o) Deze alsnog zoute of met de zee gemeen liggende gronden, alleen tot beweiding geschikt, behoorden ongetwijfeld tot het ambacht Aardenburg, maar strekten zich, blijkens de omschrijving, ook tot bij Oostburg uit. Anderhalve eeuw later, in (hu, bevestigde graaf Aarnoi't van Vlaanuehkx de Abdij in hare goederen, onder andere ook in de grasetting van de gronden ter plaatse genaamd „Merona bennonis in het kwartier van \ laanderen voor '120 schapen, en op eene andere plaats, dicht hij de zee, combescure geheeten, voor 100 schapen, (a) Ook toen [o] Mu. J. E. Risseeuw. Cadsandria. Jaarboekje voor 1834, bladzijde 13G. j/7j Ibid. j zullen wel dezelfde gronden als boven zijn bedoeld geweest; alleen blijkt dat zij destijds door een kil lagen gedeeld en ondertusschen ook waren uitgedijd; daar zij in 793 slechts voor gemiddeld 160 en in 939 doorgaande voor 220 schapen elling opleverden. Omstreeks 1180 schonk Philips van den Elzas evenwel niet deze gronden, sinds lang privaat bezit, maar die tusschen Aardenburg en Darome, waaruit het overigens duidelijk is, dat eerstgenoemde plaats destijds aan die zijde nog niet door tot stand gekomen polders lag ingesloten. l'it verhaal nopens den stormvloed blijkt met welke opstuwingen men in bet Zwin kon te doen hebben. En zooals reeds werd opgemerkt, dit bevreemdt ons niet, in aanmerking nemende deszelfs wijden inham aan zee. ns \< i haal omtrent het Zwin vervolgende, deelen wij mede, .lal het reeds tijdens liet Romeinsche tijdvak onzer geschiedenis een geschikte., zeeboezem vormde voor de groote vaart, en hierin ligt de oorzaak, dat daarop ook gewichtige gebeurtenissen in betrekking tot het zeewezen moeten zijn voorgevallen. Ongetwijfeld gebruikten ook de Romeinen dezen waterboezem. Stuabo toch, over de volken hier handelende, maakt gewag van vier overvaarten van hen naar Rrittanje, namelijk van een uit elk der monden van de rivieren de Rijn, de Seine, .le Loire en de Caroline. Hij laat daar echter op volgen, dat zij, die van de omstreken van den Rijn overstaken, dit niet gewoon waren te doen van den Rijnmond zeisen, maar van de kust der Morinen iu de nabuurschap der Menapiërs. Het is bekend, dat de Morinen de oude kusten van Vlaanderen hebben bewoond, en als vanzelf wordt men door het bericht van Straiio voor het punt van afvaart naar Ünttanje verwezen naar het Zwin. Dit punt lag in verband met de verdere bestemming van het veer ook zeer geschikt. I)e monding van het Zwin ontlastte zich rechtstreeks inden Oceaan; geene ondiepten of banken, als vóór den uitloop van een bergstroom, belemmerden de vaart, en bovendien bood deze monding door bare oostelijke ombuiging om bet eiland Thassandria of Cadzand beschutting aan de voor de afvaart gereed liggende scbepen. Èn als reede, èn als open vaart was het zeewaartsche gedeelte van het Zwin zelfs geschikter dan de Rijn, voor welks monding het eiland Brittia, en, naar het schijnt, ook andere beletselen werden aangetroffen. Juist in het zuidelijk deel van Cadzand was dan ook van oudsher een gehucht of veerhuis, dat onder den naam van „Ter Hofstede" bekend was. Daar tegenover lagen de vaartuigen voor de zeewinden beschermd, en van dat punt was tegelijk geschikte gelegenheid voor de gemeenschap met de overige plaatsen in of aan de grenzen van het uitgestrekte Helle. Gaf een en ander gereede aanleiding tot uitweiding, het Zwin, waarmede wij ons nu in hoofdzaak bezig houden, noopt nog tot meer uitvoerige beschouwingen. Het ontbreekt ons wel aan genoegzame gegevens, om al wat in den loop deieeuwen op en in betrekking tot dat water is voorgevallen, te berichten, doch eenige merkwaardige zaken daaromtrent zijn toch bekend gebleven. De vaart naar Vlaanderen had op of langs dien zeeboezem plaats, en niet langs eenigen anderen stroom. Het Zwin met zijne uitgestrekte wateren in rabant. Daar dan aan de kust van de thans verdronken Breede watering van beoosten Yerseke, en dus in het „Yersekeroord", werden de verschuldigde rechten geheven van de scheepvaart op de Schelde in naam der Grafelijkheid van Holland en Zeeland; te Schakerloo en na de afsluiting van dit van de zee, te Tholen, eischte de Hertog van Brabant die voor de vaart op zijn gebied. De laatstbedoelde, later verlegd naar Bergen-op-Zoom, heette de Groote Brabantsche watertol. Maar zooals reeds gebleken is, de Schelde bleef niet de eenige vaart. Beeds in 12/0 leest men van geleiden of wachten op de „Hontemude", en in 4331 wordt al van een tolhuis te Vlissingen gewag gemaakt. (6) Tegen het einde van de XVe eeuw of in 14<»r> bestonden reeds onderscheidene wachten om de verschuldigde belasting in betrekking tot den hoofdtol te Yersekeroord in ontvang te nemen. Het aantal wachten of geleiden nam steeds toe. En de redenen daartoe liggen voor de hand. Dan, hoeveel van а) J. Ab Utrecht Dressf.luuis. Wandelingen door Zuid-en Noord-Beveland, bladz. 55. б) Ur. 11 G. Hamaker. De Rekeningen der Grafelijkheid van Zeeland onder liet Henegouwsche Huis. Deel I bladz. 435 en 495. o) Zelandia Illustrata. Deel X, bladz. 21—22. deze ook elders werden uitgezet, de Tol van Yersekeroord werd steeds beschouwd als de hoofdinrichting voor de belasting te water. Van daaruit werd de inning der rechten op de wachten of geleiden geregeld, zooals uit tal van bescheiden blijkt, doch ook inzonderheid duidelijk is uiteen charter van Willem VI van 8 Maart Iil5. De Graaf stond daarbij aan Zierikzee toe, om, wanneer daar vreemde kooplieden goederen kochten, deze in Walcheren of ter plaatse, waar het den tollenaar vau Yersekeroord zou goedvinden, te doen vertollen, (c) Gewoonlijk werd de Tol te Yersekeroord met zijne ondergeschikte wachten verpacht, hetgeen geschiedde na drie Zondagsche afkondigingen en bij brandende kaars, ook ingevolge een nieuwe ordonnantie van li Februari 1H8. (.*•) In dat stuk werd voorgeschreven, dat voortaan alle verhuringen en verknopingen vanwege de Grafelijkheid zouden plaats hebben in het openbaar met wat den tijd betreft naaiden nieuwen stijl en bij het branden van twee kaarsen, de een na de ander. Aan dil eigenaardige gebruik hield men zich nog in 15i2; want in de rekening van den rentmeester Jeronimus Sandelijn van dat jaar leest men: „van den pacht van 'tveer tusschen Remmerswale ende 't land van der Tholen, twelck de weduwe van Daniël Antiioniszoon van nyeuws in paclite genoemen heeft bij der bernende keerse als meest daeromme biedende", enz. Niet alle pachters van den Zeeuwschen Tol zijn bekend gebleven. Doch in 1358 vindt men dezen reeds verhuurd aan Willem Hollander van Revmeuswale voor 400 Schilden 'sjaars. In 1409 en 1110 wordt Wouter van Gent en in H15 Laurens van Overvest als pachter daarvan genoemd. Rij de overgave van het gebied van Holland en Zeeland door vrouw Jacoba aan Philips van Rouiigondie hield de verpachting door of vanwege de Overheid op. Aan de gewezen c) F. van Mi mus. Groot charterboek. Deel IV folio 317. •r) Mr. r. A. S. van Limburg Buouwek. Boergoensche charters, bladz 94. £ü?T'W. Td "" °"k d6 °|,brra«sl ™ lol toege- ■ 'lus na haar verscheiden vond wederom vermi ring vanwege de Grafelijkheid plaats J^ren achtereen schijnt Middelburg den Tol te Yersekert u »jen gehuurd; en trachtte men dien, ook blijkens Zeeland TU Ve',,,aal ™ den rentmeester van Zeeland, al eens te ontduiken, niet altoos werd het ver- eTkef H' f ^ WerkeHjk had P,aate ^ad, bevestigd. Een geval, /oo tot opheldering als tot toelichting daaromtrent, vinde ook hier eene plaats. In im, toen bericht was ingekomen als zouden enkele personen ,n zake den ,„1 niet aan hunne verplichtingen twee f i ]UI"i na,mens een hipper van Antwerpen en ee Lngelsche kooplieden van Ipswich, dat deze lieden, met •un^ sclup en koopwaren van Antwerpen voor het Tolhuis te Y< rsekeroord komende, daar zeil gestreken en hunne goederen naar belmoren hadden vertold. (e) J'a"> "»' i" «'k<' de vertolling zooveel mogelijk o,,ldmkin te voorkomen, werdon in opnieuw te verstrekken voorrechte!,,,even ook ,1e vereischte voorzorgen In acht l'",u"s ÏAN "'» nooN,™ i„ 1(50 l,ij het ver engen van do vrij zijl„, J de kooplieden van Venetië Ie ll,„gge toegestaan, dat zij l„,„ne galeien en kraken, voor Vlaanderen bestemd, nergens andere V°°™ ™ ronden dan in l„-< Zwin en ,1e haven van Sluis. (/') "«ven Was de Tol steeds in het openbaar verpacht, op 2:1 Juli gaven Maximiliaan en Piuups van Oostknuuk . 1611 aai' het reeds zo° invloedrijke Middelburg tegen een jaa' iJ^che pacht van 2000 pond van 40 grooten Vlaamscl, "" van tien achtereenvolgende jaren. De stad aiileeliog, bïndV.."sj" "* StOPPEL4ar- r"ventnria van liet nud-nrcliief van Middelburg, le f) Ibid, ibid. ontving s Graven Tol te Yersekeroord in huur met al de wachten op de Honte en op andere wateren gesteld. Ju de voorwaarden, op deze verpachting betrekking hebbende, werd bepaald, dat geen tol zou gevorderd worden van „geestelijke personen", van vorsten, heeren ol' anderen, die tot dien tijd steeds „tolvrij" waren geweest. Van de „breuken" en verbeurten zou, na aftrek van de onkosten, de helft komen ten „profijte" van den Graaf en de wederhelft ten bate van de tollenaars. Alleen openbare oorlog in Brabant ut Vlaanderen kon wijziging ol schorsing brengen in de pacht. (a) Tegen het einde van de huur werd de verpachting van den Pol te Yersekeroord opnieuw aangekondigd. Zij was bepaald op April li!)b in s Graven tolhuis te Bergen op Zoom en zou plaats hebben voor den tijd van drie jaar, loopende van Juli li'.Hi tot ±2 Juli H!H>. De verhuriii" zou geschieden door Jan van Kiuininckn, rentmeester-generaal van Zeeland, in tegenwoordigheid van gedeputeerden \an de Rekenkamer uit den Haag, en als naar gewoonte „bij bernende kaers". De conditiën op deze verhuring betrekking hebbende, hielden in, dat de verpachting zou plaats hebben aan particulieren „ende nyet aen eenige lichamen van steden"; deze mochten daarom „ook nyet bieden, noch doen bieden". De inzet was bepaald op iT>00 Gulden. (b) Deze verhuring schijnt echter niet te ziju doorgegaan; want reeds li April 1 i'.Xi, en dus nog vóór den dag, waarop zij was bepaald, gat Philips van Oostenrijk oj>nieuw aan •le stad Middelburg in pacht den Tol voor den tijd van drie jaar, ingaande na het verstrijken van den tienjarigen termijn, zijnde Juli van dat jaar. De stad verkreeg den Tol nagenoeg op dezelfde voorwaarden, als waarop zij dien te , Mf-. f H- IIE Stoppelaar. Inventaris van het Oud-Archief van Middelburg le afdeelinj, bladzijde 152. 9 t) Ibid. bladz. 1'JJ. voren gepacht had, doch alsmi voor 3000 pond van 40 grooten Vlaainsch 'sjaars. Tot onderhond van liet tolhuis en het hoofd, dat destijds hersteld of vernieuwd werd, moest door de stad bovendien jaarlijks nog 30 pond worden opgebracht, (c) Uit het slot van deze mededeeling verneemt men, dat liet Tolhuis te Yersekeroord pene verandering onderging, en het was ongetwijfeld met het oog daarop, dat de voorgenomen verpachting van 20 April bepaald was iu 's Graven Tolhuis te fiergen-op-Zoom. Van liet te dien tijde vernieuwde of herstelde Hoofd zijn bij een door mij geleid duikeronderzoek van de steenklomp als overblijfsel van liet in 1530 verongelukte Tolhuis, de zware gordingen met ijzeren ringen nog aangetroffen. Maar ook op dit water daar voor ons, op de Honte, kon men sinds lang het verschuldigde wegens den Scheldetol voldoen. Doch de; inning daarvan ging op die nog zoo weinig bevaren zee dikwijls met velerlei bezwaren gepaard, daar men in Brabant beweerde, dat de Grafelijkheid niet gerechtigd was tot liet hellen van tol daarop. In Augustus van 1490 werd zelfs op last van den kanselier en andere leden van den Raad des Aartshertogs aan de ,,gecommitteerden" van den Tol te Yersekeroord verboden wachten op „de riviere de llonte" te leggen of daarop tol te heffen van ingezetenen van llrabant of anderen tot tertijd toe, dat omtrent het geschil daarover nader zou zijn beslist, (d) Zelts tot ernstige verwikkelingen gaf de tolheHing op de Honte van de zijde van Brabant aanleiding. In de volgende maand, 20 September van bovengenoemd jaar, ontving Middelburg van zijn procureur bij den Grooten Baad, mr* C.hristoffel Boudensz., een schrijven, inhoudende bericht' dat door den deurwaarder van wapenen, vergezeld van een menigte volks met stokken en zwaarden gewapend, de per- c) Mr. J. II. db Stoitelaar. Inventaris vuu het Oud-Archief van Middelburg, le afdeeling, bladz. 195. d) Ibid. 2e afdeeling, bladz. 202. sonen op de wacht van den tol op de Honte gesteld, gevangen genomen waren. Hij deelde mede, dat deze „feitelijkheden" waren gepleegd, niettegenstaande het proces tusselien Middelburg en de Staten van Brabant over den tol hij den Grooten Raad nog hangende was; hij verzocht daarom terstond eenigen af te vaardigen naar Mechelen, ten einde de gevangenen, ten getale van zeven, te doen ontslaan. (e) Er schijnt onmiddellijk aan het verzoek van den Procureur te zijn gevolg gegeven; althans vier dagen later, op 30 September, werd door Hendrik Iïraem Symonsz. als hoofd der manschap van de wacht op de Honte aan den Magistraat van Middelburg bericht, dat liij met zijne medegevangenen was ontslagen en dat „meester Ghristoflel" had aangeraden voort te gaan met het innen van den tol op de wachten, om in „de possessie" te blijven. (/') Maar bij schrijven van 1 October ontving het stadsbestuur van Hendrik Braem Symonsz. wederom bericht nopens het wedervaren, zoo van hem, als van zijne metgezellen. Hij deelde mede, dat na te Mechelen ontslagen te zijn, 1 iij alsnu ook te Antwerpen is aangehouden door den tollenaar aldaar, die hem niet toeliet te vertrekken, vóór het tolgeld, dat liij op de Honte van aluin, kaas, enz. voor de vrije markt te Antwerpen bestemd, ontvangen had, was terugbetaald. Ioen liij voorstelde om hem over land naar Bergen-op-Zoom te laten reizen, is hem dit niet toegestaan, en zich tot den Burgemeester wendende, had deze hem geantwoord, dat 1 lij zich niet de tol kwestie niet bemoeide, maar dat voor die zaak „dag in rechte" was bepaald tegen Zaterdag. Hij vroeg nu aan het stadsbestuur van Middelburg, hoe in deze te moeten handelen. (leef hunne „actie van jure en inlressen" tegen de ltegeering van Antwerpen bovendien nog gereserveerd. (o.) Blijkens deze sententie was bij liet in gebruik nemen van de Honte als vaart, Zeeland uitsluitend gerechtigd tot liet instellen „van wachten of geleiden" daarop. In dat boogstmerkwaardige stuk wordt gezegd: „dat de Graet' van Zeelant bet reght beeft, oin door bem ofte door sijn Pagbters, Ontfangers ofte Cotnmisen te lielTen en ontfangen sijn Tbol van Geervliet en Yerseker-oort, over gebeel sijn Graefscbap van Zeelant, Wateren eri Stroomen van bet selve, in 't gemeen, niets uytgesondert, soowel over den Hont, als alle andere, welke die sijn, ofte boe deselve genaemt mogen weiden, van alle Schepen, Goederen en Koopmanschappen, welcke die zijn, ofte van waer deselve komen, toebehoorende aen Kooplieden niet vrij daer van sijnde, gaende en komende, af en opgaende, voorbij gaende, ofte raeckende eenige van de Wateren en Stroomen van den Hont voorseyt, ofte andere: En dat de Graef van Zeelant reght heeft om sijn Waghten uyt te stellen, op elcke van die Stroomen en Wateren, soowel den ltont als andere. En in 't generael sonder yets uyt te sonderen, door geheel sijn Graefscbap van Zeelant, 0111 door middel van die Waghten des te beter en gemaekelyker Ie innen en te ontfangen, de Penningen en het reght van sijn voorschreve Tol." (q) Uit deze aanhaling schemert door, «lat de Tol te Geervliet, vroeger te Dordtrecht, één is geweest met dien te Yersekeroord. Het tolwezen bestond slechts uit twee hoofdinrichtingen met de kort daarop aan beide toegevoegde wachten of geleiden, die, ontstaan uil den drang van omstandigheden, zich natuurlijk in aantal hebben uitgebreid naar gelang van liet meer bruikbaar worden van andere waterwegen, langs n) Zie omtrent den Philipsgulden: A. 1Iollf.stei.le «De Drie Merkwaardige Scliellingen." Deel IV bladz. 163 en 164. (j) Deductie van het Hecht van de Grafelijkheid van Zeeland op de Hoofdplaat, voorkomende in de Statcn-notulen van Zeeland van Sept. 1727. 3 welke die hoofdtollen konden ontgaan worden. Tevens zij naar aanleiding van dit stuk opgemerkt, dat daarin even als 111 t geen daarop verder betrekking heeft, nog geen sprake is van een Wester-Schelde; 't is overal de Honte, waarvan men gewaagt, evenals nog in 1502, toen de Raad van Financiën te Brussel zelfs bepaalde, dat de Honte zich uitstrekte van de Wielingen tot bij de Saeftinge; en ook inzonderheid erop vest 1 ge men de aandacht tot verklaring of opheldering van de voormalige gesteldheid van de Honte of de lleydenzee. Maar een algeheele verandering kwam tot stand. De scheepvaart langs de llunte naar Brabant, reeds in Jacoba's dagen van eenige beteek,mis, nam band over hand toe; die over of langs de Scbelde naar dat gewest verliep, evenals die over bet Zwin naar Vlaanderen. Reeds uit de rekening van den Tol te Yersekeroord van 1470 blijkt dit duidelijk"; voor de inning der scheepvaartrechten was toen reeds van onderscheidene uitleggers of wachten, ook op hel lagere gedeelte der Honte, gebruik gemaakt, (h) Ook het volgende, slaande op den tol en de daaraan ondergeschikte geleiden op de Honte is merkwaardig. De Staten van Zeeland, overtuigd van de moeielijkheden, waartoe de inning van het tolgeld dikwijls aanleiding gaf, overhandigden bet volgende in betrekking daartoe aan Keizer Karei, V bij gelegenheid van diens huldiging als Graaf van V' ï^t" V* »Aengesien , aldus spreken zij, „aengesien dat (tagliehjckx groote questien ende gheschillen rijsen, tusschen den Ondersaten van Zeelan.lt, ende den vreemden Coopman ter eenderzijde, ende de Tliollenare van Yerseker-oort, die men leet den l bol van Zeelandt, ende sijne Klercken, houdende de A\ achten van denselve Tholle, ter anderen, ter cause van den üntfanghe van de Taxatie van denselve Tholrechte: dat den voorsz- Thollenaer dikwils Tholrecht nemen witt, van Goeden toebehoorende Partijen, die sustineren h) TuveutarU vau liet Oud-Archief v.m Middelburg, No. +13. willen vrij ende exempt te zijne eude andersiuts Etc. Dat mijne Gen. Heere voorsz. believen wille, bij sijne Commissarissen die hem believen sal daer toe te ordonneren, metten voornoemden Thollenaren, daer op gehoort, die Ghedeputeerde van den voornoemden Thoonderen, te maken een Ordonnantie ende Instructie, hoe ende in wat manieren, ende van wat Goede, men van nu voortaen 't Recht van den voorz. Tholle betalen sal, ende hoe vele, met verklaringe wie daer af vrij ende exempt is, of niet. Ende dat de selve Ordonnantie gheschreven worde ineen Hordt in schoone Letteren,hanghende in elcken van den voorsz. Wachten, ten eynde datelck Goopman, 'tsy Öndersaet oft Vreemde, weten mach, hoeveel hij schuldigh is te betalen." (o) In een ander artikel gaven de Staten nog het volgende betrekkelijk dit onderwerp te kennen: „want", aldus spreken zij, „want den Thol vander Honte, 't welck een Leth ende Wacht is van den voornoemden Tholle van Zeelandt, over langen tijdt geweest eude noch is beleent ende verset in handen van die van Antwerpen, 'tselfde nochtans teghens Privilegien van den Lande van Zeelandt, ende dit om een kleene somme van penninghen. Welck Pant-schat ofte Heleeninge niet alleenlick en keert tot schade ende achterdeele van mijnen voorsz. Ghenadigen Heere, maer oock eensdeels tot destructie van den selven Lande : Dat mijnen Ghen. Heere believe daerinne te willen remediëren, 'tzij bij lossinge van den voorsz. Thol, oft andersiuts tot sijnen en des voorsz. Thoonderen meesten oorboire ende profyte". (x) Ook blijkens deze aanhaling lijdt het geen twijfel, dat de eigenlijke Zeeuwsche Tol, de Tol op de zoute wateren, aanvankelijk geheven werd in het Yersekeroord aan de Schelde, doch dat later ondergeschikte wachten bestonden, van welke eene, die op de Honte, was beleend. Omtrent het eerste punt werd vanwege den Keizer o) Ampliatie op de Keur van Zeeland, blad/.. 4. x) ii i) ii ii ii ii bladz. 4—3 bericht. „Mijn voorsz. (ilion: Heere s.il ordonneren Commissarissen metten Thollenare van den Yerseker-oort, om die voorsz. Ordonnantiën ende Instructien te maken naer inhoude van denselven Artyckele, ende sal daer inne voorsien nae sijn beste vermoghen." En uit andere stukken verneemt men dat eene regeling, als door de Staten was beoogd, is gevolgd bij ordonnantie van li) November 1519. In betrekking tot liet tweede punt, tot de lossing van de wacht of den hulptol op de Honte, luidde het antwoord: „Mijn voorsz. Ghen. Heere, heeft gesocht ende noch soeckl, alle middelen om de voorsz. Lossinge te doene, ende hoopt korts dat te moghen doen." (t) De antwoorden wei-den verstrekt op 22 Mei 1515 en in October van datzellde jaar werd door Keizer Kakel aan de stad Middelburg bericht., dat de gelden, voortspruitende uit den ten zijnen behoeve gedanen verkoop van erfelijke losrenten tegen den penning 15, tot een bedrag van 3000 gulden 'sjaars, zullen worden besteed tot lossing van den tol van de Honte en van de wacht te Bergen op Zoom, welke door wijlen zijn vader waren verpand: de tol op de Honte aan de Staten van lirabant en de stad Antwerpen voor 30'000 gulden; de wacht te ]tergen op Zoom aan de Heeren en de stad van Bergen op Zoom voor 15'000 gulden, (j) In dit stuk spreekt men dus niet meer van een wacht, maar van een tol op de Honte en van een wacht bij Bergen op Zoom. De tol van Yersekeroord, de oude Zeeuwsche Tol, was destijds ondergeschikt aan dien op de Honte. De laatste' ontstaan uit den eerste, werd eindelijk zelfs de wereldbekende Scheldetol. Welk een ommekeer van zaken in dat alles, doch inzonderheid in betrekking tot dit water, dat men nog steeds met zijne oude benaming van Honte vindt aangeduid. Aanvankelijk een doodsche, ondiepe brakwaterplas zonder eeni- ') Ampliatie op de Keur van Zeeland, blndz. 10. No. 1045.F' 1,E St0Pm-AA"- Inventaris van het Oud-Archief van Middelburg, gerlei vaart; daarna een binnenzee mot zwak getij en weinig vaart; later een stroom niet geregelde getijbeweging en niet geleiden ot' wachten daarop voor hen, die den grooten Tol aan de Schelde zochten te ontgaan; eindelijk een sterkvlietende rivier met hoofdtol voor een drukke scheepsbeweging met een ondergeschikt geleide voor een nog luttele vaart op de eigenlijke Schelde; ziedaar, wat deze vlakte in den loop der eeuwen achtereenvolgens te aanschouwen geeft. Waarlijk er is veel veranderd in de omgeving van het aloude verblijf van Hou. Maar welk een tijdruimte van geweldige levensontwikkeling ligt ook tusschen het toen en de dagen der opdracht aan die heidensche Godheid opgesloten ! Dan, welke verandering het tolwezen ook onderging, toch blijven de bescheiden gewagen van den Tol te Yersekeroord. In 1548, toen andermaal verpachting daarvan plaats had door den rentmeester .Ikhonimi s Sandelijn, te Antwerpen in de Munt, spraken de voorwaarden als voorheen steeds van den Grooten Zeeuwschen Tol met al deszelfs ondergeschikte wachten. Zelfs in de XVIle eeuw, toen de oude lijst van de belastbare goederen aan een herziening onderworpen werd, gewaagden Zeelands Staten nog van den Tol van Yersekeroord als van den Grooten Zeeuwschen Tol. En zulks geschiedde niettegenstaande de Watering van beoosten Yerseke met het dorp Broecke en het oude Tolhuis daarbij gevestigd, sinds lang onder de zoute wateren lag bedolven. Men was liet, door de groote veranderingen in den stroom ontstaan, alstoen zelfs niet eens, waar de nieuwe inrichting te vestigen, (a) Inzonderheid ook uil het tolwezen trad het langzaam geschikt worden van de Ilonte als vaart duidelijk aan het licht; het was daarom, dat wij dit zoo breedvoerig hebben ontvouwd, en al wat wij daaruit hebben afgeleid, stemt overeen met hetgeen onze kroniek-schrijvers ons deswege n) Staten-notulen vim lübi blad/.. S»6. vermelden. Reeds Jan van Borssele, professor aan de universiteit te Leuven en later deken van liet Kapittel van Kanunniken te Zandenburg, door Gerard van Nijmegen wegens zijn gedrag en groote geleerdheid geroemd; dooide eigenschappen van „zijn persoonlijkheid" bekend als Jan de Goede; door Erasmus genoemd zijn oprechten vriend, en dus een man van beteekenis, schreef in 't begin van de XVIe eeuw: »dat het outste vloetwater van Zeelandt, 't Scheldt was, ende liet water datmen den Hout noemt, 't welck nu ter tijd tusschen Zeelant ende Vlaenderen van 't Scheldt in de zee loopt, dagelijckx grooter, breeder, wijder ende dieper geworden is, sichtent dat die duynen vande Wielinghen tusschen Vlaenderen ende Zeelandt ghescheyden sijn, dat was ontrent den jaere neghen hondert ende XXXVIII. (&) Waarlijk een merkwaardig bericht. Van Borssele deelt ons daarin mede, dat het oudste „vloedwater , dat is het water, waarin het getij meer of min regelmatig gang had, de Schelde was. Hij zegt meteen, dat de Ilonte tusschen Zeeland en Vlaanderen loopt, en dat die Ilonte zich uitstrekt van de Schelde, den ouden stroom, tot in zee. Vervolgens deelt hij mede, dat omstreeks den jare 938 de duinen ghescheyden", dat is verbroken, zijn en dat sinds deze gebeurtenis plaats greep, het vermogen van de Ilonte aanmerkelijk is toegenomen. Houden wij ook met dat alles hij onze verdere beschouwingen rekening; stappen wij daarvan niet af, vóór dat is nagegaan, wat naar aanleiding daarvan als merkwaardig in betrekking tot de Ilonte kan worden aangemerkt. Dat de in stroom en diepte toenemende waterplas bekend was als de Ilonte, blijkt ook uit de aanhaling van Van Borssele ; dan, in alle andere bescheiden treedt het water onder die benaming of onder die van Heydenzee op. Nimmer is in de oorkonden sprake van een Wester-Schelde. Zelfs t) Ja.v Kkjgeksbeugu. Krouick vuu Zeeland, bladï. 1. Danune wordt in '[ begin van deszelfs bestaan naar zijne gemeenschap met dien stroom met den naam van „Hontsdamme" bestempeld. Ook komt niet een doel van liet water onder andere benaming voor. De groote plas bad gemeenschap met de zee door de Wielinge, met de Schelde door de Hontemnde of de Saeftinge, doch het pand tnsschen de Wielinge en de Saeftinge was nooit anders dan als Borszee, als Ileydenzee of als Honte bekend. Zoo was het ook in later eeuw. Graaf Willkm verleende in 1355 aan de inwoners van Goes vrijheid van tul of van liet geleide op de llonte, en ook in liet desbetrefl'ende charter is nog van geen andere benaming voor den stroom sprake. (a) Ook de Hertog van Brabant heette de waterplas in 1413 Honte, evenals Vrouw Jacoba twintig jaar later. En zoowel onder de regeering van Philips van BolwjondiE, als onder die van zijne onmiddellijke opvolgers, vindt men uitsluitend van een llonte met een Wielinge gewag gemaakt. In een stuk van 149t> betrekkelijk de vertolling spreekt men zelfs niet van de Wielinge, maar alleen van de Honte. Eenige Engelsche kooplieden wart n van meening dat zij voor hunne lakens bij invoer in deze landen nog slechts dezelfde tolrechten verschuldigd waren, als die van voorheen. Zij waren, naar hun zeggen, met hunne schepen in Zeeland gekomen, met het voornemen om hunne goederen door te voeren naar Antwerpen; doch de regeering van Middelburg, den tol van Yersekeroord in pacht hebbende, had vijftien hunner vaartuigen „doen arresteeren". Het stadsbestuur eischte een zwaarder tol, dien de kooplieden evenwel beweerden niet verschuldigd te zijn, wijl de goederen, bestemd voor Antwerpen, slechts „de Honte hadden gepasseerd." Ook iu de XYIe eeuw vindt men het water uitsluitend onder den naam van Honte vermeld, en bij open brief van den Raad van Einanciën te Brussel, reeds hiervoren aange- a) F. van Mikkis. Groot charterboek, Deel II folio Nflo. haald, wordt gezegd, dat de stroom de Honte zich uitstrekte van de W ielitige tot bij de Saeftinge. (d) Eu ook de benaming van het land hield met die van dit water verband. Het grondgebied van de parochiën en buurten Waarde, Maire, Valkenisse, Vinkenisse, Rilland, Ouwerdinge, Hinkelenoord, Agger en Bath vormde tot den einde toe het „Land tusschen de Honte en de Hinkelinge", omdat het door die beide in elkander vloeiende stroomen lag ingesloten. Nergens komt het water voor als Wester-Schelde, en wanneer van een Scaldis of Schelde in oude bescheiden sprake is, moet daarbij uitsluitend worden gedacht aan den stroom, die sinds eeuwen her dit gewest deelde in een Zeeland beoosten en in een Zeeland bewesten Scheld. Ook Hooft, over de vloot, die van Spaansche zijde voor het ontzet van Middelburg in 1573 was uitgerust, schrijvende, zegt dat die scheepsmacht werd gesplitst in 30 schepen onder n'Avir.a en in 70 onder Gumes en Romkho, om des te zekerder binnen de stad te komen; liet eene deel liep van Antwerpen de Honte af, het andere van Bergen op Zoom ter Schelde uit. Ook bij dezen schrijver heet het water alzoo nog Honte en de stroom langs Bergen op Zoom, Schelde. Eveneens werd het water door den Gouverneur van Walcheren, Johan Smit van Baarland, in zijn geheel nog met den naam van Honte aangeduid. Deze had getracht het afkomen der vloot van Antwerpen te verhinderen dooide vaart bij Lillo te versperren. De Gouverneur had daarom hij schrijven van 21 Maart van bovengenoemd jaar verzocht, dat ook Brouwershaven groote geballaste buis- en heudeschepen zou doen afvaren naar de Honte, om de ondernomen afsluiting of versperring te kunnen volbrengen. Nergens vindt men in de bescheiden van een Wester-Schelde gewag gemaakt. V,. :,'LMry J' Ju "F: STom-.HAit. Inventaris vau het Oud-archief van Middelbare JVo. 2301. Zie ook bladzijde 31 van dit werk. " Dan, ook Caesar en Plinius spreken van geen twee stroomen, namelijk van geen Ooster- en Wester-Schelde, maar eenvoudig van een Schelde. De Honte was aanvankelijk ook geen stroom. Zij was een binnenzee. Zelfs door Mei,is Stoke, de zoo uitstekende kenner van dit gewest, wordt de Ilonte nog met den naam van mare bestempeld, (o) Maar de Schelde, door de ouden bedoeld, heeft hare richting in den loop der eeuwen ook aanmerkelijk gewijzigd. Caesar doet haar nog uitloopen in de Maas, een bewijs, dat het benedengedeelte daarvan langs Schouwen in diens dagen nog van Int lol beteekenis moet zijn geweest. En ook dat is in overeenstemming met hetgeen wij nopens de oude gesteldheid van dien uitloop naar zee zijn te weten gekomen. Doch een Wester-Schelde, door Jacob van Crijpskerke in zijn „Graafschap van Zeeland" voor het eerst genoemd: „de Honte ofte Nieuwe Wester-Schelde", bestond niet; wel een Zwin of Sincfala, wel een Heydenzee of een Ilonte met een Wielinge, en een Scaldis of Schelde, welke laatste men, hij het aannemen van een Wester-Schelde, eenvoudig met den naam van Ooster-Schelde heeft aangeduid. Eu door ook de Ilonte te beschouwen als Schelde, zijn bij liet beoordeelen van oude toestanden historische misslagen begaan. De Schelde vloeide langs Antwerpen, Ossendrecht en Woensdrecht, in welke beide laatstgenoemde gemeenten zij in den Vijt- en Oud-llinkelenoordpolder nog duidelijk sporen heeft achter gelaten; /.ij stroomde verder langs Dergen op Zoom, Revmerswale en Kats, en bracht zoo hare wateren langs den zuidkant van Orizand tegenover Schouwen in zee. In den eersten tijd van ons volksbestaan splitste de stroom zich heneden Bergen op Zoom in tweeën, doch heide deelen liepen in de nabijheid van het tegenwoordige Tholen weder ineen. Ook iets lager had splitsing plaats. Een dei' takken daar vloeide onder den naam van Struona of Striem- in noordelijke richting door tot bij o) Melis Stoke. lt ij m kroniek, Boek VII vers 1117- Strijennionde in de Maas, en op deze slaat liet gezegde van Caesar, dat de Schelde zich ontlastte in dien stroom. De andere tak stroomde langs boven aangegeven richting voorhij Noord-Beveland, zooals nog heden ten dage, naar zee. De loop daarvan viel destijds op vele plaatsen evenwel niet gemakkelijk van de talrijke andere wateren te onderscheiden. Op eenigen afstand hoven de eerstbedoelde splitsing van de Schelde in de nabijheid van Bergen op Zoom was dus de lol van Yersekeroord, de Groote Zeeuwsche Tol, gevestigd. En was de plaats daarvan in verband met de gesteldheid van den stroom als door de natuur aangewezen, hij de stichting dier inrichting daar is men klaarblijkelijk ook met andere belangen te rade gegaan. De grondslag toch van den tol lag een weinig beneden een inham in Toxandrie's oude duin of in de nabijheid van een door de woeling der wateren gevormde vluchtliaven, die van oudsher als de Berg- of Burchvliet bekend was. De noordelijke uitloop van de Schelde naar Strijenmonde werd hij het tot stand komen van Nieuw-Schakerloo of Vijftienhonderd gemeten-polder onder Tholen in 1220 dooi' graaf Willem 1 afgedamd. Daardoor werd de grondslag gelegd voor een geheel verloop van de lossing naar de Maas. Slechts enkele jaren na de afdamming kon dan ook reeds een ander pand van die vaart, onder den naam van OudStrijen, worden ingesloten en in 1310 werd ook liet uiterste gedeelte, als op- of aanwas van Boudewijn van Yerseke, ingedijkt, waardoor de polder en tegelijk ook de heerlijkheid van Nieuw-Strijen ontstond. De in noordelijke richting voortvloeiende stroom, door Caesar bedoeld, hield daardoor hier geheel op te bestaan, doch kwam ook verderop, als gevolg van deze afsluitingen, spoedig tot algeheel verloop. De dijk, waarmede de Striene of de noordelijke uitloop der Schelde aan deze zijde in 1220 werd afgedamd, heet \rouwendijk. Deze is thans zoozeer verloopen, dat het waterkeerend vermogen daarvan schier geheel is verloren gedaan; toch is de grondslag van dien dijk of dam, thans onder de namen van Zaai- en van Lutteldijk bekend, nog van het overige polderland te onderscheiden. Men beweert, dat de benaming van Vrouwendijk moet worden toegeschreven aan de hulp, die bij diens opwerking ook door de vrouwen zou zijn verleend, juist op het meest gewichtige oogenblik bij de sluiting van den stroom. Ook de vrouwen zouden grond, opgenomen in hunne voorschoten, hebben aangevoerd. Bewijs voor zoodanige bewering bestaat natuurlijk niet. Mimi staat hier eenvoudig voor eene overlevering, voor eene legende. Maar — en ook dit verlieze men nooit uit het oog — eene legende is zelden zonder eenigen historischen grond, liet is althans geenszins ongerijmd, als zou liet bij een zoo gewichtige afsluiting aldus zijn toegegaan. Het afdammen van de Striene was iu de dagen, waarin die plaats had, eene gevaarvolle onderneming. De overblijfselen van den stroom, na zoovele eeuwen nog aanwezig, en de inzinking van den daarin opgeworpen dijk getuigen dit nog. De verdere loop van de Striene naar de Maas blijkt door deze afsluitingen spoedig te zijn verehd. Wel was in de XI Ve eeuw langs de oude, westelijke kust van Noord-Brabant nog een belangrijk deel daarvan als de Ver-Trizenvaart bekend; doch door de afdamming hier was ook omtrent de toekomst van den stroom daar beslist. Wel „voerden die goide Inden van Ter Tholen met horen Cogghe" iu 1302 hun ambachtsheer Jan van Blcvs daarover nog naar Strijenmonde, maar de tijd naderde toen reeds met rassche schreden, dat de afgemeten riemslagen van de varenslieden bij avondstilte ook daarop niet meer zouden worden gehoord, 't Was uit het opwerken van den Vrouwendijk duidelijk, dat de verebbing zich verder met kracht zou voortzetten, en dat door het ontstaan van vele inpolderingen eenmaal een tijd zou aanbreken, waarin het nageslacht, zich minder verdiepende in dergelijke zaken, de strekking van den stroom niet meer zou weten aan te wijzen. nauw nf klein, zooals niet tal vpn voorheelden kan worden aangetoond. Zoo verstaat men onder ivcgeling thans nog een kleinen, smallen en gewoonlijk slechts op één enkel eigendom uitloopenden weg; een weg, die veelal niet gerekend wordt als publiek terrein, maar meestal behoort tot het perceel, waartoe deze rechtstreeks toegang geeft; korteling is, zooals elk strandwerker bekend is, een klein of kort gedeelte eener staak; kappeling heeft nog de beteekenis van een afgehakte spaander; (jraveling of greveling beteekent ook thans nog een smalle of enge groef; hakkeling, van hakken en ing, is een kleine opgezette inhakking in het ijzer of in den bout, die tot hakkeling wordt bestemd. l)e inlassching van een medeklinker lag bij de samentrekking voor de hand. Ons gehoor verzet zich tegen het onmiddellijk op elkander volgen van twee klinkers. Tal van voorbeelden zouden in deze zijn bij te brengen, doch uit de verstrekte is het duidelijk, dat wieling of wielinge beteekent enge of nauwe opening. De gemeenschapsweg van de groote waterplas met de zee, was dus ook volgens de beteekenis van zijne benaming aanvankelijk eng of smal. Uit een charter van 13 November 1290, waarbij graaf Fi.oris \ keuren geeft aan „alle de ghenen die wonen oft' wonen sullen tusschen (laesant en (ireveninghe, en alle die gront, die hier tusschen gelegen is, die men heet Zeelant", blijkt duidelijk,, dat de Wieling»* ook destijds nog niet wijd of breed moet zijn geweest, of dat liet strand van Walcheren zich nog tot onder de kust van Vlaanderen moet hebben uitgestrekt. I!ij eene andere gesteldheid toch, had men stellig niet een zoo wijden sprong gedaan, 0111 de kust van het land van Cadzand tot grens voor Zeeland aan te wijzen, (d) Ook de uitdrukking „het (Jat van de Wielinge" wijster op, dat men hier met geen natuurlijken uitloop van een stroom heeft te doen. Dan, de waterplas was ook geen ij of boven de Saeftinge, geheel in overeenstemming met de uitspraak van den Raad van Financiën van 1562, liiervoren vermeld.(o) Uit den engen toestand van de Hontemude is liet ook duidelijk, dat de Saeftinge, waarvan die „mude" of mond een deel was, slechts eene uitstroomingsgeul van gering vermogen moet zijn geweest, hetgeen trouwens ook uit de beteekenis van de benaming, hoe vreemd die thans ook toeschijnt, kan worden afgeleid. De naam Saeftinge toch, door eenvoudige land- of varenslieden aan den dool tocht toegekend, is samengesteld uit sncft en ing. Saeft, sccft sift, of zift, in het Angel-saksisch siftan, heteekent doorlating en ing staat hier bepaaldelijk weder gelijk met eng of nauw. Saeftinge komt alzoo overeen met entje of nauwe doorlating. 't ls opmerkelijk dat, toen graaf Fi.oius V in 1280 de Abdij van St. Michiel onthief van alle lasten op hare bezittingen in ons gewest drukkende, bij de oorkondiging daarvan ook als getuige optreedt een Hugo van IIeu.emuuk. Er bestond dus een geslacht naar den mond van het Helle hier genaamd, want Hellemond is ongetwijfeld de oudere benaming van Hontemond. 't ls toch bekend, de groole plas was eenmaal een deel van het Helle. Het bewijs daarvoor vindt men ook in de plaatsnamen, als Hellewoudsdijk, Hellenburcht en andere, alle aan het lage, aan liet met water bedekte gelegen. Ook in 1290 was nog sprake van de Hontemude. Dezelfde graaf Floris gaf, zooals reeds werd medegedeeld, alstoen keuren „aen allen denghenen, die wonen oll' wonen sullen tusschen Caesant ende Greveninghe ende alle die gront, die hier tusschengelegen is, die men heet Zeelant." Het waren dus keuren voor Zeeland beoosten en bewesten Scheld; voor het gebeele gewest, dat destijds ó) Zie blad/.. 34* en 40 van dit werk. beschouwd werd als gelegen te zijn tusschen de Honte en de Grevelinge. Aan liet slot van dit staatsstuk wordt gezegd, dat, om misverstand te voorkomen, onder de woorden „tusschen Caesant en Greveninghe" men liebbe te verstaan, „Hunte mude ende die zee," dat is de reeds hierboven bedoelde monding der Ilonte en de lleydenzee. De Keur gold dus voor al den grond aan deze zijde van de Honte en haar „mude" of mond. Men komt door een en ander dus als vanzelf tot de wetenschap, dat de gruote waterplas, de Honte of lleydenzee, oudtijds geen of slechts in geringe mate gemeenschap moet hebben gehad met de zee door de Wielinge; dat zij in verband stond met het bovengedeelte der Schelde door de Hontemude of de Saeftinge, langs welke zij aanvankelijk ook hare voornaamste uitloozing had. Uit de enge gesteldheid van de Wielinge volgt ook dat de wateren van de lleydenzee en die van hetgeen daarmede samenhing, niet in bepaald zouten, maar in brakken toestand moeten hebben verkeerd, en dat het getij in die groote vlakten van zeer geringe beteekenis moet zijn geweest. Voor den nauwen of engen toestand van de Wielinge pleiten ook andere topographische toestanden uit vroeger eeuw. Vroeg toch is van een eiland Wulpen bij de Wielinge sprake. Het komt uit het donker van een grootelijks onbekend verleden reeds in 't begin van de Xlle eeuw tevoorschijn. Oorkonden wijzen dit uit. Houdewijn VII van Vlaandeken, verklaarde in 1119 de Tienden daarvan Ie hebben afgestaan aan de Abdij van St. Haaf, tegelijk met die van Gadzand en Aardenburg. Uit een bevestiging van die gift door Philips van den Ei.zas in 1107 blijkt dat die Tienden hebben bestaan, zoowel uit e hertog schonk die gronden toen aan Nicolaas Kok, onder mededeeling dat zij vroeger waren bedijkt geweest door Nicolaas Pentier. (v) Stelt men zich die voor Vlissingen gelegen schorren weder als bestaande voor, denkt men „Coesant" met Wulpen nog als aanwezig in, en houdt men hij dit alles dan rekening dat lireskens in de eerste helft van de XVIIe eeuw zelfs nog een strand had van 1701) Meter breed, dan verschijnt toch een geheel andere gesteldheid van de Wielinge voor onzen geest. En bij het bestaan van genoemde eilanden met die schorren, stranden en banken, schiet als vanzelf slechts een beperkt vermogen van gemeenschap met de zee over. '<) F. van Mikkis. Groot cliaiterboek. Deel III, folio 275. '■) F. van Mir.rh. Groot charterboek, Deel III folio 557. Ouk liet volgende pleit nog voor een engen ol' weinig gescheiden toestand. De monniken van Wynoxbergen droegen in 1058 liet gebeente van den II. Levinus om langs de kust van Vlaanderen, bij welke gelegenheid, zooals verhaald wordt, vele wonderen zijn geschied. De omgang werd door Dnoc.o, bisschop van Terouanne bijgewoond en beschreven. De reis vervolgende, zegt deze: „Op 't eyland Walcheren, daer een overvloed van alle dingen, eene groote menigte van inenschen en kracht van deftige paerden is, is Hamboi.uus, die lam en doof was, genezen." (a) De omgang langs Vlaanderens kust kon dus nog gemakkelijk vervolgd worden tot het zoo merkwaardige Walcheren. Beter verbinding dan de hier bedoelde, had de waterplas langs Dorssele met de zee door het Zwin, en vandaar ook de benaming daarvan in het grijze verleden, toen het nog niet aan verzanding leed. Een Zwin toch is een kil, een geul ol' betrekkelijk smalle stroom, loopende tusschen landen tot verbinding van twee zeeën of uitgebreide wateren, (w) Swineiniinde aan de Swine is een der uitwateringen van het groote Hall'in de Oostzee; Swinesund is een zeeëngte in het Skager-Rak tusschen Zweden en Noorwegen, verbindende den Idditjord en den Singelfjord. Ook de Yve langs den oostkant van Ellewoudsdijk, verbindende de Mare met de Honte, was als een Zwin bekend. In Noord-Holland spreekt men nog van een Middelzwin, van een Doterzwin en een Zuiderzwin, en Zwijndrecht heet in een oorkonde van 1000 nog Zwindrecht. Ook in 1028 spreekt men nog van een „Swindrechterweert," die in 1003 voorkomt als de „Swindrechterwarthe" ; terwijl men in liet, Dijkrecht van die Waard van 28 September 1335 leest: ende al die geboden ende keuren, die de Dycgrave metten (rhesworen leggen sal, omme des lantds oorbaer van Swindrecht, die willen wie, dat hij legge binnen den dijcken van «] II. F. van Heusen en 11. van Rijn Oudheden van Zeeland. bladzijde 3. w) Mr. l. Fh. C. van den Bergii. Handboek der Middel-Nederlaudsehe Geographie. Swindrecht, waer mense schuldigh is van rechtswege te leggen," uit welk een en ander blijkt dat ook daar een Zwin werd aangetroffen, en Zwintreclit zal zonder twijfel wel zijn algeleid van een bepaalden overtocht over dien stroom Zwin hangt samen met verzwinden en duidt iets schielijks iets spueditjs of iets haastigs aan. Van daar ook gezwind. De naam van Zwin, gegeven aan een stroom, was dus in overeenstemming met de gesteldheid daarvan, wijl door zoodanigen verbindingsweg altoos een veel sterker getij liep dan in de breede zeëen of boezems, tusschen welke die bestond. Dan, hoeveel water uit den Oceaan eertijds door het Zwin naar deze zijde ook werd aangevoerd, toch is het duidelijk dat het verschil tusschen de getijen in de lleydenzee met liet daarmede samenhangende Vlakke, de Mare en de Zwake langen tijd bijzonder gering moet zijn geweest. De toegangswegen stonden in Ie ongunstige verhouding lot die zoo ruime vlakten, welke bovendien door lange nmwegen moesten worden gevuld. Dit alles is ook in volkomen overeenstemming met hetgeen door Gornkms Üattus omtrent de oude gesteldheid van het land en de wijze waarop dit nog tot in de Vllle eeuw werd bewoond, wordt opgemerkt. Deze, geneesheer en gouverneur van Jmt. Aihii.k van liontoo.ndik, gaf in 1512 een cosmographie of wereldbeschrijving uit, waarin hij zegt: „Maer ten vloeyder in dier tyd soo hooghe niet alst nu dagelykx doet in Zeelandt, nae dat die sommighe schrijven, want dat water uyt der zee soo overvloedelij eken int Landt niet en quam, overmidts dat die gaten van der zee, soo breedt ende wydt niet en waeren als se 1111 ter tydt syn." (g) Zie, zoo schreef Battus in de XYle eeuw en wat deze ons daar zoo ongekunsteld mededeelt, was zonder twijfel in overeenstemming met de werkelijkheid uit die weder voor ons zoo lang voorbij gegane dagen. Dan, liet Zwin ver- .'/) Jan Kf vcF.iisnF.BGH. Kroniek van Zeeland, bladz. (i. ebde; de Honle verdiepte. Maar ondanks het toenemend vermogen van de laatste, het eigenlijke „Gat van de Wielinge" bleef lang in gebrekkige verhouding tot de groote nog niet ingepolderde ruimten, waartoe het toegang gaf. Ook de Schelde tusschen Schouwen en Noord-Beveland had nog in lang niet het vermogen van thans. Orizand met zijne uitgestrekte duinen bestond daarin, en de wederzijds daarvan gelegen stranden strekten zich over aanzienlijke breedte uit. Ook de andere wateren waren nog niet als die uit onze dagen. Togen de Spaansehe troepen in 1575 nog van uit Tholen onder leiding van daartoe gedwongen burgers te voet door de Mosselkreek, door de Luister, die het verdronken SI. Philipsland als in tweeën scheidde ; trokken zij verder nog door Bruintjeskreek of het destijds bekende Zij po, en vervolgden zij eindelijk hun moeielijken tocht ook door de Wijdaarts, het tegenwoordige Zij pe, thans zou aan een doorwading van de Mosselkreek en het Zijpe op verre na niet meer te denken zijn. Groot zijn dus ook de veranderingen na Batti s tijd voorgevallen. Duizenden Genieten somperige buitengronden zijn ondertusschen aan den invloed der getijen onttrokken, vlakke wateren tol diepe stroomen uitgegroeid. Een der voornaamste zijtakken van het Zwin voerde in de nabijheid van de groote waterplas den naam van Brakman. ongetwijfeld naar de gesteldheid van het water, uil den tijd, in welken de verbinding van de llonle met de zee nog hoogst gebrekkig was. De uitgang man komt bij wateren ook elders voor. Nog heden spreekt men in de omgeving van Scherpenisse van den Verbrandeman en den Ilellernian, bij SI. Maartensdijk van den Tlmrs- of Dorstman en elders wellicht nog van andere. Met het toenemend vermogen van de Wielinge hield de verzanding van het Zwin gelijken tred, zooals reeds als bij herhaling is opgemerkt, en eenigen lijd na de ingevallen en steeds voortgaande verdroging vindt men den naam van dien zeeboezem dan ook schier doorgaande vervangen worden door dien \an Sincfala, gelieel in overeenstemming met de verandering, die liet water onderging. Sincfala of sincfale is samengesteld uit sincken en fa la of fale. Sincan, sincken of zinken beteekent langzamerhand afnemen, in kracht of vermogen verminderen, en vandaar ook de uitdrukking „den moed laten zinken." (-) Met fala of fale, ten nauwste verwant aan het Latijnsche falli en ons vallen of verlageren, werd hier een stroom bedoeld, die reeds leed aan verebbing. Zoo was liet met de Fala of Faal langs de kust van het oude Noord-Beveland en ook met die fale, welke later een deel is geworden van den polder Oud-Noord beveland. Beide wateren leden vóór hunne afsluiting ook blijkbaar aan verzanding. Men zou fala, fale, fael, feil of falen ook kunnen nemen in den zin van het doel niet treffen, het doel niet bereiken of het doel missen. Falen of feilen stemt dan overeen met om en omloopen, met dweilen of dwalen. Met de Sincfala, die reeds in de Lex Frisionum van 802 wordt vermeld, bedoelde men dan klaarblijkelijk een in kracht of vermogen afnemende stroom, een water, waarop men tengevolge van de verzanding zijn oogmerk niet meer zoo ongehinderd bereiken kon. En in dat dwarrelende of in dat zich gedurig verplaatsende van de vaargeul, inzonderheid op de meest ondiepe plaatsen, hebben de varenslieden en de daaraan wonenden ongetwijfeld aanleiding gevonden tot het aldus benoemen van dit water. Juist een gedurige verandering van richting is een kenmerkende eigenschap van het verlanden van een stroom. Het verloop van het Zwin nam aanhoudend toe. Uitgebreide slik- en schorvlakten, ternauwernood tot boven den staat van het Helle opgewassen, en allerwegen door diepe killen gedeeld, werden ingepolderd. Oostburg, in 939 nog slechts als Cast rum vermeld; Aardenburg, aanvankelijk •) Zie onder andereu ook P. Weilu« beknopt Nederd. Taalk. Woordenboek blad*. 52a. slechts 300 Gemeten groot, in de YHIe eenw nog omringd door een strandzoom, in 879 deerlijk door de Noormannen verwoest, en in 1243 nog genoemd als „liet lichaam der zee"; Damme, in 1170 zwaar door de wateren geteisterd, doch met behulp der Zeeuwen opnieuw bedijkt; Sluis, in 1200 als drukke handelsplaats, door (irv van Dampikhre tot vrijstad verheven en kort daarna met vrijdom van tol te Damme begiftigd, gingen een gansch andere toekomst tegemoet. Hunne zoo wijd geroemde vaarten stonden in moerassige polderkreken te worden herschapen. HOOFDSTUK III. De Honte als werk van kunst. Afneming der duinen. De stormvloed van 12 Juli 365. Doorbraak der duinen. Walcheren als huwelijksgift van Theophana. Met bestaan van de Wielinge in 972, Keizer Otto I graaft een water of vaart van Gent, van de Schelde, tot in Zee. Zeeland in betrekking tot het Frankische Rijk. Besluit. l il het voorgaande dan is gebleken, dat het water, bekend als Honte, eertijds niet als vaarwater werd gebruikt, en dat de Zeeuwsche Tol. daarom ook niet daaraan, maar aan de eigenlijke Schelde, als vaart naar Brabant, was gevestigd. Ook vernamen wij dal de llonte, aanvankelijk een met water bedekte laagvlakte, slechts langzaam in diepte is toegenomen, en dat ook andere ondiepe wateren na verloop van tijden geschiktheid hebben verkregen voor de vaart ; dat langs de verdiepte vlieten wachten ot' geleiden voor de vertolling zijn ingesteld, doch dat de eigenlijke „(Iroote Zeeuwsche Tol", de tol langs «Ie Schelde, steeds als hoofdinrichting voor de belasting te water gold. Ook werd het ons duidelijk dat het recht tot tolheffing op de Zeeuwsche stroomen altoos heelt berust bij de (• ra fel ij kheid van ons Gewest, en dal bet recht daartoe zich ook heeft uitgestrekt over het geheele gebied der Honle. Iegelijk vernamen wij, dat in oude geschriften steeds sprake is geweest van de Heydenzee of de Honte; dat geen enkele maal, ook door de Romeinen niet, van een WesterSchelde is gewag gemaakt; dat de Honte, ook door latere schrijvers aldus genoemd, zich uitstrekte van de Wielinge tot aan de Saeftinge, en dat de Schelde ook door de Romeinen bedoeld, is geweest de alsnog altoos bestaande Ooster-Schelde van welke een der uitloopen, die naar Strijennionde, in 1220 werd afgedamd. Ook is uit het bijgebrachte duidelijk geworden, dat de groote waterplas langs Rorssele met haar uitgestrekte zijdehngsche vlakten en haar enge verbinding met den Oceaan niet in bepaald zouten, maar in brakken toestand moet hebben verkeerd; dat aanvankelijk een zwak getij daarin moet hebben geheerscht met een daaraan geëvenredigd gering verschil tusschen eb en vloed. Tevens werd gewezen op het eentonige der watervlakte tijdens den aanvang van ons volksbestaan. Geen scheepsbeweging had daarop plaats; de oevers daarvan en wellicht ook de steppen erin, waren begroeid met brak watergewassen, met iiet en sek, alles nog slechts passende voor een ongestoord verblijf voor liet waterwild. De naam van Heydenzee, waarmede het water in den voorlijd steeds werd aangeduid, stond in nauwe betrekking tot dien van Rorszee. En rekening houdende met Iion, als heidensche Godheid, stond Heydenzee als het ware gelijk met Rorszee; terwijl Honte eene afleiding of verbastering is van Othen-Ee, Hotlo-Ee of Honte-Ee naar een elders door Keizer Orro gegraven gracht, die ook met dit water, zij het slechts zijdelings, verbinding had. De Honte als stroom, was aanvankelijk dus van geen of uiterst geringe beteekenis; zij is zelfs als een werk van kunst aangemerkt, en dit aan Keizer Otto III toegeschreven. In het jaar 980 zou deze vorst een kanaal hebben doen graven van Gent tot in deze waterplas en verder door de duinen tussclien Vlaanderen en Zeeland naar zee, ter verkrijging eener meer veilige grens tussclien het Duitsche Rijk en Frankrijk, een en ander ook volgens het opschrift eener oude kaart van Vlaanderen en Zeeland uit den tijd van Guy van Dampierre of van het jaar 127i. Vele schrijvers, waaronder ook Van Kampen, verhalen het graven van een kanaal, van een „Fassa Ottoniana", door Keizer Otto ondernomen met oogmerk om het Rijk van den Fransehen Staat af te scheiden. Volgens Garc.on zou Walcheren aan Vlaanderen zijn vast geweest tot in 980, als wanneer genoemde Keizer Otto de duinen deed doorgraven en de opening met sluizen afsluiten. Deze sluizen zouden door den stormvloed van 1377 zijn bezweken, en door het verongelukken van deze zou de groote waterplas in reehtstreeksche verbinding gekomen zijn met den Oceaan. (a) Ook zouden alstoen zijn ondergevloeid : De Piet, Riervliet, Willemina-klooster, Bentylle, Rouselaere, lJzendijke, Kllemaere, Schoondijke, Gaternisse, St. Nicolaas en St. Margriet." (erleveri„g nipt l|d Keschiedk™diï»" grond ; zij bezit ' n'eer 'lm, men had vermoed; terwijl en aandachtige beschouwing van al wat daarmede samen- Mreó ik 7'T1'"1' ïa°k En wat mij betreft, ik hond meer van een legende dan van een algebraïsche formule. Het is om die redenen, dat ook hier een en ander omhet verhaal nopens het graven der gracht wordt opkernei kt In het vellen van een oordeel over eene aange_ geilheid als deze zij men inzonderheid voorzichtig ; daarvoor och is een helder .„zicht i„ de aloude gesteldheid van het and een vereischte, en juist het verkrijgen van zoodanig mzicht is een uiterst n.oeielijke aangelegenheid. Over hoeved < i vai mg moet men daarvoor niet heschikken ? Men weet . Zelfs met schijnbaar onbeduidende zaken is in deze "• ening te houden. Een hoogsteenvoudige waterloop moet rtoor zijn vorm ons niet zelden alsnog kunnen melden, wat deze oe"„;:„,l „as ; d#k ons m< t a'WI|kin- vau d« bestaande richting is omgebogen Men moet alles zijne plaats weten te geven, alles weten t,' schikken naar tijd en omstandigheden. Voorzeker ook de kennis van charters en bescheiden is van «root hela.,. ™»r een helder inzicht in 't geen, waarop deze betrekkinhebben, ,s Voor de geschiedenis vau het land dikwijls van nog j-rooter waarde. Eu wanneer wij wanen van een en ander genoeg te weten voor het geven van een overzicht, sukkelen wy tater nog vaak als in een doolhof rond. n™ mTSt dan Z'J ,,ilt ',l dagen van keizer UTTO III de groote waterplas sinds lang gemeenschap had met e zee dat het Zwin, waardoor zij insgelijks met den Oceaan in Aer mding stond, reeds leed aan verzanding, doch dat weini» tyds na het jaar, als waarin de bewuste graving zou hebben plaats gehad, de verdieping van de Ileydenzee of de Honte onvalend wordt. Maar of de duinen als een aaneengesloten geheel doorgebroken of zooals Jan van Borssei.e het noemt, „ghescheyden" zijn, in een tijd toen deze reeds door afslag waren verzwakt, blijkt een moeilijk, zoo niet, een niet op te lossen probleem. 't Is ecliter van algemeene bekendheid, dat de duinen sinds lang aan afslag geleden hebben. De kust langs de Noordzee heeft zich van den aanvang van ons hedendaagsch tijdperk af over een betrekkelijk groote breedte teruggetrokken. Dij eiken stroomvloed heeft het woelende water den duinvoet versmald. De wild opgejaagde golven hebben van tijd tot tijd groote zandhoogten doen afbrokkelen, en deze, na te zijn uiteengewoeld, afgehaald tol op het onder water gelegen strand. Een kust met verscholen liggende boezems achter hoog verheven ruggen als kapen, zooals men die nog aantreft in een gedeelte van Toxandrie's aloude strand, komen sinds lang niet meer voor; geen veilige lig- of schuilplaatsen voor vaartuigen zijn langs de kusten van den Oceaan meer aanwezig. Alle kapen, ruggen en baaien zijn verdwenen. Alles is ingekort, gladgeschuurd of afgerond, als bij een gedurende eeuwen door de wateren voortbewogen stuk grint. Ook onze oude kroniekschrijver wees op den achteruitgang van het duin bij gelegenheid liij uit de geschriften van Dkda gewag maakt van de verkondiging van bet Evangelie onder de inwoners van dit gewest. Ilij toch zegt : „dat St. Willeboort den eersten Disschop van Utrecht, te Westcappele in Walcheren aldereerst 't Glu isten gheloove gheplant, ghepredict, gheleert, ghesticht ende 't gheheele Landt van Zeelandt tot den Christengheloove gliebracht heeft, welcke stadt van Westcappele van den water vergaen is, want daer 't doen ter tijdt stondt, is nu wel, Godt betert, anderhalf mijle verre in de zee." (b) De achteruitgang der duinen door IIeygehshekch bedoeld, is geenszins in sli ijd met de geschiedenis. Reeds op het jaar h) Jan Keyokrsiiïrgh. Cron.vcke vau Zcclaud, blsdz. 7. !' J n "TOt «rdt terzelfder lijdt veel la.,*» buyten ghedijckt deur grontbraecksolen soo dat nen begonst do D.jcken inwaerts te leggen, ende die Huysen te verin.Ende die Vtachers ende andere „,el har,,, Schepen begonsten ander Havens te soecken, ende vertrocken < .an , .ter. Januari iö82 was, hoe geweldig ook, wellicht nog niet te vergelijken met dien uit liet grijze verleden van 12 Juli 3(>o, door welken wellicht ook hier eene gansche omkeering van toestanden heeft plaats gehad. Outhof geeft ons eene vertaling van 't geen Ammianus Marcglmmts, een tijdgenoot, ons daaromtrent verhaalt. Hij voert dezen Romeinschen veldheer en historieschrijver aldus sprekende in: „Onder 't eerste Burgermeesterschap van Yalens hehben der vervaarelyke verschrikkingen schielyk o\er den ganschen Aardbodem gewoededt, hoedanige ons nog de fabelen nog de waaragtige Oudheden verhaalen. Want een weinig na '1 opgaan van 'I Zonneligt, eene dikke duisterheid) voor af gaande, wierde het vaste gewrigte van t gansche Aardrijk door fel gescliootene blixemen alsbeevende geschuddet, de heen en weer gedreevene Zee week als met beroerde golven, zoodanig, dat de diepe afgrondskolken ontdekt zijnde, allerhande soorten van visschen op 't slijk vastzittende gezien wiei'den: de gronden der valleyen en bergen zouden toen, gelijk men koude afneemen, de zonnestraaien hebben konnen ontvangen, daar 't begin der dingen die anders in de omneetelyke dieptens heeft besteld!. Vele schepen zag men op 't drooge zitten, of in 't weinig overgebleeven water waggelen, zoo dat men de visschen met de liandt koude vangen, en diergelijke dingen meer. Dog de Zeegolven, als bezwangert wederom geil ree ven, over de ronkende gronden rollende, en tegen de Eilanden en uitsteekende aardhoeken, of hooiden, aanklotsende, sloopten ontelbare (lebouwen in de Steden, en maakten dezelve met den grondt gelijk. Zoo dat de omgekeerde gedaante der wereldt door deze woedende onorde der elementen allerlei soorten van wonderen vertoonde. Dog de groote Zee schielyk, eer men het dagte, wedergekeerdt zijnde, luidde veele duizenden van menschen gedoodt, en doen versmooren. En nadat de vloedt mot eenen verhaasten keer weder afgeloopen en de woede van 't zeevogt wat bedaardt was, zag men verscheidene scheepen op den grondt vastzitten, en veele lijken door die schipbrenke of ramp ontzielt, of rugwaards over of met liet aangezigte op den grond liggen. Andere groote scheepen, door de snelle of rukkende winden voortgpdreeven zaten op de daaken van huizen, gelyk te Alexandriën is geheurdt, en eenigen zaten tot aan den tweeden steen, of twee mijlen weegs ver van 't strand geslingert vast gezet, gelijk ik zelve digte hij de Stad Methone varende gezien h.ebbe, hoe een Lakonisch schip aldaar van den worm zat te gaapen, of aan 't verderf was overgegeven." (li) Zie hier een beknopt verhaal betrekkelijk een der zwaarste stormen, die ooit gewoed heeft; een verhaal van iemand, die na verscheiden veldtochten te hebben bijgewoond, in den laatsten lijd zijns levens zich wijdde aan de wetenschap; van iemand, die zelf veel van de gevolgen van dat noudweder had aanschouwd. Waarlijk, een doorbraak van de duinen door een dergelijk stormgetij zou tegenover een tot den voet doorgedrongen waterplas, niet te bevreemden zijn geweest. Eu is die toen niet ontstaan, bij een gestadigen achteruitgang van het duin, is het niet onwaarschijnlijk, dal hij volgende stormen die wel is veroorzaakt. Wat toch zou te Westkapelle hebben plaats gegrepen, wanneer niet tijdig voorzorgsmaatregelen genomen waren'? En aannemende dat de duinen ook tegenover de Honte hebben doorgeloopen, dan was de toestand hij Westkapelle aan de landzijde toch veel gunstiger dan die ter plaatse van de Wielinge. Daar toch lagen de duinen gesteund door een vasten grond, hier bespoelde een nooit ingepolderde waterplas ook hun binnenrand. En hoe te Westkapelle ook tegen den afslag der natuurlijke omzooming van het land was voorzien, toch was men daar nog niet voor doorbraken bevei l igd. (J'i) Gf.RAUDUS Ob'Tiiois verhaal van alle hooge watervloeden, bladz 214—21(>. Ook in het jaar 839 heerschte volgens do Frankische jaarboeken zoo geweldige stormvloed, dat het water steeg tot nagenoeg aan de toppen der duinen. Dan, of ook door het storingetij van 151)5, of door een ander, hij de Wielinge opening in liet duin ontstond, en zoo ja, of die opening door het woeste getij van 889 aanzienlijk in vermogen is toegenomen, is onbekend. Niets stelligs komt omtrent zoodanige gebeurtenis voor. Men kan dit vermoeden, en de plaatselijke gesteldheid geeft, zooals wij reeds opmerkten, daartoe grond, doch daarbij blijft het. Ook weten wij niet of binnenwaarts de duinen al of niet inet opzet zijn verzwakt, om, in verband met staatkundige oogmerken, doorbraak te bevorderen. Maar beeft ooit verbreking van de natuurlijke beschutting plaats gehad, dan is die vroeg geschied. Zij moet dan zijn veroorzaakt in een tijd, toen de eenvoudige bevolking dergelijke gebeurtenissen voor ons, haar verre nakroost, nog niet wist te boeken. Voor een aaneensluiting der duinen bestaat echter niet alleen grond, maar schier volkomen zekerheid. Zeeland toch is ontstaan in een hall', in een waterplas, waarin een welige plantengroei in een tijdsverloop van eeuwen zich zoodanig heeft ontwikkeld, dat zij aan een zware veenlaag het aanzijn geschonken heeft, liet benedengedeelte van dat veen bestaat wel uit brakwatergewassen, doch hooger op treft men daarin uitsluitend overblijfselen van struik-, plant- en boomgewas aan, al hetwelk alleen heeft kunnen tieren bij een zoetwatertoestand. De laatst bedoelde groei wijst dus op een afsluiting van de zee, en daaraan kan niet worden gedacht bij een open toestand van het duin. De groote waterplas langs Dorssele droeg van den aanvang af den naam van zee; zij vormde dus geen stroom,en in verband met hare oude uitmonding tegenover Ossendrecht in de Schelde, wijst die benaming van zee ons ontegenzeggelijk ook op een eenmaal van den Oceaan afgesloten toestand. Bovendien een geweldige afslag der duinen, die zoowel voor pene aaneensluiting, nis voor pene verbreking van deze pleit, kan niet worden ontkend. Verder op de zaak ingaande, zij daaromtrent ook opgemerkt, dat in een charter van H April 972, in een stuk waarhij Otto 11 aan zijne gemalin Tiieophana als huwelijksgave onder andere ook schenkt 'Walcheren, dit land wordt genoemd „Provincias Walacra Wigle", hetgeen de zoo geleerde Dresselhuis vertaalt door „de streek der hewalde akkers langs de Wiegelee of Wielinge." (t) ls nu deze opvatting juist, en hiervoor bestaat alleszins grond, dan bestond de Wielinge reeds in 1)72. Maar reeds in de Fuldasche en Bertiaansche jaarboeken wordt Walcheren op het jaar 837 ;ds insula of als eiland aangeduid. En niet uitsluitend hieruit blijkt, dat de Wielinge destijds open water was, ook Ai.cnxrs noen«t in zijn levensbeschrijving van den II. Wii.i.Eimonn op het jaar 605 Walcheren een eiland. De Abt Tueokhim's doet dat insgelijks, en in die aanduidingen als eiland ligt het bestaan van den toegang naar zee opgesloten. De W ielinge moet dus reeds in 695 hebben bestaan. De opening tusschen Walcheren en Vlaanderen kan alzoo niet eerst in OSL) door graving of door een alstoen gevallen doorbraak zijn ontstaan. Het jaartal, ook op de kaart van Vlaanderen in betrekking tol hel totstandkomen van de Wielinge vermeld, is dus klaarblijkelijk loutiel. Iii verband met dit alles zij ook opgemerkt, dal wij steeds zijn uitgegaan van de veronderstelling alsof duinen op gelijke wijze door den drang der wateren bezwijken als dijken of dammen, en dit nu toch is geenszins het geval. Men kan met het oog op de gesteldheid van beide nagaan, dat het bij een overvloeiing van duinen gansch anders moet toegaan, als bij het overstorten van dijken. Duinen, schoon door afslag versmald, vormen toch lang een betrekkelijk i) J. Ab. Utrecht Dresselhuis. l)e provincie Zeelnnd in linre «loude gesteldheid, bladz. (i'J. Zie in betrekking Wielinglie ook Cnllinghe "p bl;nk. 44 en 63. breeden zandrug, wier verhevenheid sleclits geleidelijk vermindert, om aanvankelijk alleen gelegenheid te geven tot overlating van de hoogste opstuwingen tegen het eindigen van den vloed. Bij overstorting van smalle dijken heeft onmiddellijk binnenwaartsche ontgronding plaats; de dijk verliest zijn steun en breekt plotselijk door. Men kan alzoo aannemen, dat tegenover de Wielinge de gemeenschap van de zee met de waterplas over de verlaagde zanden langzaam of geleidelijk is gevolgd. Ook deze duinen zullen op het oploopend strand aanvankelijk slechts bij zeer opgezette zee het water hebben door- of overgelaten; alleen bij herhaalde overvloeiing of bij elk volgend stormgetij, kon het vermogen van den toegangsweg worden vergroot. Het eigenlijke begin der overvloeiing zou dan zelfs voor de omwonenden bezwaarlijk zijn te bepalen geweest. En ook dit moet worden gezegd, dat, hoeveel vertrouwen wij in de hiervoren door Dresselhiis gegeven vertaling van het „Provincias Walacra Wigle" stellen, ivigle, wit/cl, luiegele of iviegclee ook verband houdt met wiegen, schommelen of heen en weer bewegen. Wiegel-ee zou dus ook gebezigd kunnen zijn voor een water, dat zich gestadig heen en weer bewoog, gansch in overeenstemming met de natuurlijke of eigenaardige gesteldheid daarvan. De getijbeweging in den engen of nauwen gemeenschapsweg met de zee, kan door alle tijden heen van eenige beteekenis zijn geweest, in vergelijk met die in de groote waterplas. En zoo dan kan de opening in het duin door herhaalde overvloeiing, aanvankelijk door hooge, daarna ook door minder hooge en eindelijk zelfs door gewone vloeden, van lieverlede zijn ontstaan. Door het intreden van een toestand aanzienlijk beneden volzee ontstond ten laatste dan als van zelf ook een Wigelee, een doortocht met schommelende beweging door het in- en uitstroomende getij. Maar hoeveel onzekers in betrekking tot dit alles ook bestaat, Arend deelt in zijne Geschiedenis des Vaderlands mede, dat niet Otto III, maar Otto I, bijgenaamd de Groote, die in 940 te Gent het Slot of Moles Ottoniana stichtte, die stad in verbinding bracht met de zee, om daardoor zijne Staten, zoo luidt het, te scheiden van die van Frankrijk. Volgens deze beschouwing zou door Keizer Otto I, die van 936 tot 973 regeerde, een kanaal of vaart gegraven zijn van de Schelde naar de zee. En verstaat men nu onder de laatste de Heydenzee of liet daarmede samenhangende Zwin, naar hetwelk Aardenburg in de XI He eeuw nog werd genoemd „het lichaam der zee", dan wordt het raadselachtige verhaal eenvoudig teruggebracht tot «lat van het graven van een water van (leut aan de Schelde naar het Zwin of de zee. Door verkeerdelijk de Honte of de Heydenzee aan te merken als de Schelde, en door onder de zee den Oceaan of de Noordzee te verstaan, heeft men de aan den vorst toegeschreven graving verondersteld, als te zijn geschied in de Ilonte zelf; doch eene dusdanige verrichting zou in een voortdurend niet water bedekte zandvlakte althans in die tijden gewis onuitvoerbaar zijn geweest, (/r) ln het graven van een water, een vaart ot kanaal van Gent naar het Zwin ligt niets ongerijmds; of echter het lot stand brengen daarvan is geschied in het belang der veiligheid van den staat, is eene .vraag, die stellig alsnog verdere beschouwingen noodzakelijk maakt. Het jaar 938, door Jan van Borsselk, hiervoren voor het begin van de verandering der Wielinge vermeld, was bet tweede van de regeering van den vorst door wien het graven van een gracht, een t ossa Ottoniana, zou ondernomen zijn. Het oudste, afgeleide bewijs voor het bestaan van de Wielinge is van 695. En zij het al, dat zelfs toen sinds l) Men denke hierbij aan de ondervonden bezwaren bij het graven van het Kanaal door Zuid-Beveland in den sinds eeuwen drooggevallen Moer. lang eenige gemeenschap van de Heydenzee met de Noordzee bestond, deze kan door de graving der Fossa in 038 toch ook werkelijk eenige verandering hebben ondergaan. Maar scheidde een water, of gracht, strekkende van Gent tot in het Zwin, 'sKeizers Staat van Frankrijk? Voor het beantwoorden van die vraag beschonwe men nn ook deze streken in betrekking tot de Rijken, waartoe zij werden gerekend. Friesland strekte zich uit van de Wezer tot aan het Zwin, dat hij de verkondiging van het Christendom onder zijne bewoners reeds als de Sincfala wasbekend. Dit water werd eenigen tijd ook beschouwd als de zuidelijke grens van Zeeland. 't Valt echter niet gemakkelijk door alle tijden heen de betrekking van ons gewest tot den staat, waartoe het behoorde, te bepalen. En kan te eeniger lijd ook al gezegd worden, waartoe het gerekend werd, tocli is er geen punt in onze vaderlandsche geschiedenis, waaromtrent de gevoelens meer uiteenloopen dan over Zeelands grensbepaling gedurende de middeleeuwen. Alleen in zooverre bestaat zekerheid, dat, wat wij thans Zeeland noemen dit gedurende het eerste tijdvak onzer geschiedenis heeft behoord tot het groote Romeinsche gebied. Na den val van dien Staat maakte liet onder Ci.ovis I, die van 481 tot 511 regeerde, en die zich eindelijk meester zag van al de landen tussclien den Oceaan, de Loire, de Rhóne en den Rijn, deel uit van dit groote Frankische Rijk, en liet bleef, ondanks de verwarring, die in dat tijdvak heerschte, daaraan onderworpen ook toen die monarchie door Karei, den Groote van 708 tot 81 \ tot wereldheerschappij verheven werd. De geheele kuststreek tussclien de Wezer en de Sincfala werd, zooals wij opmerkten, alstoen bewoond door de zoogenaamde Fresones of Friezen. Ook van dit groote Rijk, waarvan de zuidelijke grenzen gelegen waren in de Adriatische en Middellandsche zeeën, en dat ten noorden zich uitstrekte tot aan de Elbe, was Zeeland een stuk, en in betrekking van dit gewest tot dien Staat kwam onder Karei.s opvolger, Lodewijk den Vromk, geene verandering. En niet alleen Zeeland maakte deel uit van dit zoo uitgebreide Rijk, ook het gebied van de VierAmbacbten en dat van het Vrije van Brugge werd daartoe gerekend. In die dagen scheidde het Zwin, reeds bestempeld met den naam van Sincfala, de Friezen en de Saksers van de andere volken af. Maar Lodewijk de Vrome, de erfgenaam van Karei, den Groote, die van 814 tot 8i0 regeerde, besloot in 817 tot verdeeling van zijn gebied onder zijne drie zonen Lotharius, Pepijn en Lodewijk. Lotharius werd zijns vaders Rijksgenoot en Pepijn verkreeg Aquitanië. Lodewijk werd koning van Beieren. In 8;«), Pepijn overleden zijnde, en intusschen nog een zoon, Karei, genaamd, verkregen hebbende, besloot Keizer Lodewijk tot eene nieuwe verdeeling van den Staat. Zijn zoon Lodewijk bleef koning van Beieren; het overige van het gebied werd met inbegrip van Aquitanië, onder Lotharius en Karei, verdeeld. Bij deze Bijksverdeeling gold de Maas als grensscheiding. Al wat aan don rechterkant daarvan gelegen was en ingesloten werd door eene lijn van haar oorsprong tot aan de Rbóne toe, kwam aan Lotharii s ; Karei., later bekend als Karei, de Kale, verkreeg al hetgeen aan den linkerkant van dien stroom gelegen was. Tot diens gebied behoorde dus ook Zeeland en het land over de Heydenzee tot aan de uiterste deelen van liet Zwin. Lodewijk de Vrome overleed in 8W en diens zonen, niet tevreden met de door hun vader tot stand gebrachte verdeeling, kwamen in 8i3 tot een geheel andere splitsing van het Rijk. Bij de verdeeling, die alstoen plaats had, werd niet de Maas, maar de Bijn tot grensscheiding gesteld. Lodewijk kwam daarbij in het bezit van het gebied ter rechterzijde van de rivier dat later bekend werd als Oost- Frankrijk of Duitscliland. Lotharius viel liet land tusschen den Rijn en de Schelde ten deel, welke strook het koninkrijk Lotharingen vormde. Lotharius kwam dus ook in 'thezit van Zeeland beoosten Scheld, doch geenszins in dat van Zeeland bewesten Scheld, of van geheel dit gewest, zooals door het verkeerdelijk aannemen van de Honte als Schelde, is verondersteld. Karei, verkreeg het land van de Schelde tot aan Spanje, een gebied dat als West-Frankrijk, doch later eenvoudig als Frankrijk was bekend. Tot het rijk van Karel, tot Frankrijk, behoorde dus ook Zeeland bewesten Scheld en Vlaanderen. Bij een toevoeging van Lotharingen aan Frankrijk lag de grens tusschen dat Rijk en Duitscliland alzoo in den Rijn; bij eene indeeling van Lotharingen bij Duitscliland, vormde de Schelde de scheiding tusschen dien Staat en Frankrijk. Lotharius overleed in 855, zijn Rijk nalatende aan zijne drie zonen Lodewijk, Karel en Lotharius. Lodewijk werd keizer van Italië, Karel, koning van Rourgondië en Lotiiarius was Lotharingen, het land tusschen den Rijn en de Schelde toebedeeld. Maar Lotiiarius kwam reeds inSli'.t kinderloos te overlijden, en zijn gebied werd onder zijne beide ooms, Lodewijk en Karel, hierboven bedoeld, verdeeld. De verdeeling van Lotharingen luid plaats op 8 Augustus 870. Al wat dien Slaat op de rechterzijde van de Maas toebehoorde, kwam aan koning Lodewijk ; wat op den linkerkant van deze zich bevond, viel Karel ten deel. Deze, Karel de Kale, werd daardoor in liet bezit gesteld van Zeeland beoosten Scheld, en over Zeeland bewesten Scheld reeds beschikkende, had hij na deze verdeeling gezag over geheel ons gewest. Lodewijk, zoon van Lotharius I, en hierboven genoemd als keizer van Italië, overleed in 875 en na diens dood ging ook de keizerlijke waardigheid over op zijn oom, Karei, den Kale. Zeeland werd dus in zijn geheel een onderdeel van het keizerrijk. Karf.i.s broeder, Lodewijk, de koning van OostFrankrijk of Duitschland, stierf op 28 Augustus 870, zijn Rijk nalatende aan zijne drie zonen Karoloman, Lodewijk en Karel, die later genoemd werd Karet, de Dikke. Lodewijk verkreeg hij deze verdeeling Oost-Frank rijk of Duitschland, waaraan in 870 ook gekomen was de strook van Lotharingen tusschen den Rijn en de Maas, en na den dood van zijn oom, Karei, den Kale. die in 877 voorviel, en na het overlijden van diens zoon Lodewijk den Stamelaar, in 878, verkreeg hij hij verdrag ook de strook van het vroeger verdeelde Lotharingen tusschen de Schelde en de Maas, die in 870 aan Karei, df.n Kale was toegedacht, Oost-Frankrijk of Duitschland was aan deze zijde alzoo weder begrensd door de Schelde; ook West-Frankrijk of Frankrijk lag door dien stroom hepaald. Zeeland beoosten Scheld behoorde tot Duitschland, Zeeland bewesten Scheld tot Frankrijk. Karei, de Dikke werd na den dood van Karel den Kai.e keizer; terwijl hij het overlijden van zijn broeder Lodewijk in 882 ook Oost-Frank rijk onder zijn gezag werd gebracht. Maar Karei, de Dikke werd als koning van Lotharingen in 888 afgezet. Hij overleed kort daarop en werd in Frankrijk opgevolgd door Karei, den Eenvoudige, doch iu Lotharingen koos men Arnui.k een natuurlijke zoon van zijn broeder Karoloman tot vorst. Arnui.k, die in 880 een Wasda tusschen den Rijn en Zuidherdeshage schonk aan graaf Gerolff, voerde dus gebied over de landen tusschen den Rijn en de Schelde, want tusschen die stroomen lag aan deze zijde Lotharingen bepaald. Nadat eindelijk veel strijd over het bezit van Lotharingen was gevoerd, treilen wij in 921 als koning van West-Frank- lijk of Frankrijk Karei, den Eenvoudige, en als koning van Oost-Frankrijk of Duitschland, Hendrik, bijgenaamd den Vogelaar, aan. Beide vorsten sloten in dat jaar een verbond, waarbij Karei, den naam draagt van koning der Westl1 ranken en Hendrik dien van koning der Oost-Franken. Opmerkelijk is, dat in liet verdrag tusscben Karei, en Hendrik geen gewag wordt gemaakt van Lotharingen, en tocli schijnt de vooraf gegane strijd daarover te zijn gevoerd. Vreemd is het ook, dat in !<22 Karei, nog leenen in dat gebied schonk aan Dirk I. Een en ander is alleen te verklaren, wanneer men aanneemt dat hem het bezit van dat land alstoen nog gelaten is, of wel dut Hendrik in die handeling heeft berust. Karei, werd evenwel spoedig onttroond. Hendrik vernieuwde zijne eischen op Lotharingen en door het geweld der wapenen werd hij nog vóór het einde van 925 als koning ook van dat land erkend. Schoon Lotharingen aan deze zijde gezegd werd als te zijn ingesloten door den Mijn en de Schelde, blijkt toch uit alles dat Hendrik de grenzen van bet overwonnen gebied heeft uitgebreid tot over laatst genoemden stroom. Men ziet hem en zijn opvolgers althans ook optreden als heerschers over ul hetgeen gelegen was aan deze zijde van het Zwin. Bij de verovering van Lotharingen is derhalve ook de strook tusscben de Schelde en liet Zwin in bezit genomen en alzoo geheel Zeeland als een deel van Oost-Frankrijk of Duitschland aangemerkt. Maar liet gebied tusschen de Schelde en het Zwin was op gebrekkige wijze van West-Frankrijk gescheiden. Het hing daarmede samen, want het Zwin vloeide niet door tol in het bovengedeelte van de Schelde, (o) Hendriks opvolgers waren Otto I, Otto II, Otto 111 en Hendrik II, bijgenaamd de Heilige, die van 1U02 tot 4024 de teugels van 't bewind iu handen had. De Honte of de ITeydenzee, het ondiepe Helle, strekte alzoo niet tot u) Zoowel hier als elders wordt roet de Schelde steeds bedoeld de Ooster-Schelde. grens van Oost-Frankrijk ; do scheiding van dit Rijk werd door deszelfs vorsten geacht te liggen in het Zwin. J Iet gedeelte van Vlaanderen tusschen de Heydenzeeen het wijdvertakte Zwin werd ook om der eenheid van bevolking wil, in de dagen van keizer Hendrik I stellig nog beschouwd als een brokstuk van ons zoo uit de wateren verrijzend gewest. Daar bij de laatste Rijksverdeeling de Schelde tot grens was gesteld tusschen Lotharingen en Frankrijk, doch keizer ÏÏKNimnc bij de verovering van eerstgenoemd Rijk zijn gezag had uitgestrekt over al de Friezen en dus tot aan het Zwin, vindt men voor de gedachte aan een veiliger grens dan dit water opleverde en dus voor het graven van een kanaal van Gent, van de Schelde naar het Zwin, terstond voldoenden grond. In het volgende hoofdstuk zal dan ook worden aangetoond, dat zoodanig open water of vaart, een Ottogracht, als grens heeft bestaan, en deze is klaarblijkelijk tot stand gebracht, om de Schelde in verbinding te brengen met het Zwin of om het brokstuk gebied tusschen de Schelde en het Zwin vollediger van Frankrijk af te scheiden. Uit het bestaan van dit water of die gracht kan tegelijk ook de tol te Maldeghem voor de vaart op Gent worden verklaard, (o) De slotsom van de tot dusverre geleverde beschouwingen is dan deze: dat, hoeveel de duinen in ons jongste tijdperk ook aan afslag leden, hoe bekende en onbekende stormvloeden de kust ook hebben geteisterd, en hoe de naam van Wielinge op het verbreken van die heuvelrij ook moge wijzen, toch niets omtrent den lijd en de wijze, waarop dit geschiedde, kan worden bepaald; dat de opening in het duin tegenover de lleydenzee, hoe dan ook veroorzaakt, niet eerst in i)80, maar reeds veel vroeger heeft bestaan ; dat hetgeen thans bekend is als Wester-Schelde, in de eerste tijden van ons volksbestaan is geweest een deel van o) Zie, voor wat betreft den tol te Maldeghem, bladz. 24. liet Helle, een met water bedekte zandvlakte of een zee, waarin wel geen of weinig getij aanwezig was, doch waarin het niet mogelijk zou zijn geweest eenige vergraving te doen ; en dat in betrekking tot een door keizer Otto I tot stand gebracht water, strekkende van de Schelde tot in de zee, slechts gedacht moet worden aan een open vaart, aan een „sond" van Gent naar liet Zwin. Uit alles is tevens gebleken, dat, hetgeen thans uitmaakt ons gewest, achtereenvolgens is onderworpen geweest aan onderscheiden gezag. De bevolking van de zoo afgelegen en moeilijk te bereiken streek zal evenwel niet veel van de wisselingen in het staatsbestuur hebben bespeurd, en is het waar, dat naar gelang de beschaving stijgt, de meerderheid der menschen des te dieper zinkt, dan zouden de vreedzame eilandenbewoners uit de VUIe en IXe eeuw, hadden zij van ons gejaagd leven eenig begrip gehad, zeker nog van een ongekende rust hebben kunnen getuigen. Maar zij waren niet tot eenig vergelijk in staat; zij kenden het tegendeel van hunne rust, eenzaamheid en verlatenheid niet. HOOFDSTUK IV. Gevolgen van de verandering van de Sincfala en de Honte. Het Qrafelijk gebied in 922. Portrapa of Farnthrapa. De Bordeloo in Kattendijke. De üusaha en de Poel. Het woord üus. Het Qrafelijk gebied in 969. Het Foreest Wasda of het Land van Waas. Oorlogen tusschen de Graven van Vlaanderen en van Holland. Verdrag van 1168. Onze Graven voerden geen gezag in Vlaanderen. Overzicht. Het verloop van de Sincfala of liet Zwin en de verdieping van de Heydenzee of de Honte gaf aanleiding tot schokkende gebeurtenissen voor ons gewest. In den tijd dat de groote waterplas nog weinig gemeenschap had met liet bovengedeelte der Schelde, maar ook de gronden ter wederzijde van de Saeftinge en de Vier-Ambachten met al hun vlieten en moeren nog weinig gescheiden lagen van het zuidelijk ombuigende Zuid-Beveland; in de tijden, in welke de onbepaalde grenzen van dat eiland zich daar nog verloren in de onoverzienbare schor- en watervlakten van het Helle ten oosten van het Hellegat; toen zelfs de daaraan palende Hulsterloo met haar altoos groenend struikgewas nog was een wildernis; toen de Hontenissen als banken nog slechts in opkomst waren, en die woeste gronden langs de ondiepe Saeftinge nog grootendeels een breeden rug vormden tusscben de van Antwerpen komende Schelde en de groote waterplas, lag het Foreest Wasda, het Land van Waas, ten westen van de Schelde nog begrensd door de slikken van de later zoo bekende Vier-Ambachten, en dit Land van Waas wordt in 1057, hoe opmerkelijk, gezegd zich uit te strekken van de Ottogracht tot aan Antwerpen. Het vormde destijds liet Vlaamsch-Vlaanderen. De Vier-Ambachten, bestaande uit Bouchoute, Assenede, Axel en Hulst, ontstaan uit de aanwassen van het Land van Waas, vormden echter steeds een daarvan gescheiden gebied, hetgeen ook blijkt uit de door Thomas van Savoyk en diens gemalin, Johanna, graaf en gravin van Vlaanderen, in 1242 verstrekte Keur uitsluitend voor die streek, (m) Vlaamsch Vlaanderen, liet Land van Waas, lag dan begrensd door de Ottogracht en de Schelde; met andere woorden het werd ten oosten bepaald door de Schelde en ten westen door de slikken langs de Ottogracht of door de daarop ontstane ambachten Bouchoute of Boucholte en Assenede; ten noorden had het de aanwassen, die de ambachten van Axel en Hulst hebben opgeleverd. Door deze bepalingen worden wij als vanzelf voor de gegraven Ottograclit verwezen naar eene verbinding van de Schelde bij Gent met het Zwin. De gronden van de Vier-Ambachten en de daarmede samerdlangende deelen tot aan de Sincfala of liet Zwin, m) J. P. tan Visvliet. Inventaris van het Oud-Archief van de provincie Zeeland. Deel III afd. 1, bladz. II. maakten als hot ware dus een geheel uit met het in later eeuw zoo bekende Zeeland bewesten Scheld; of Walcheren Zuid-Beveland, Noord-lJeveland, Wolfertsdijk en Borssele niet fle Vier-Ambachten en de aanhangselen daarvan, vormden een geheel, dat ook op kerkelijk gebied, evenals het overige van Zeeland, werd gerekend lol het bisdom van Utrecht. (x) Maar bij het toenemend vermogen van de Heydenzee, bij liet meer en meer veranderen van dat „so nauwen onreynen diepe" in een stroom, werd alles anders. De Heydenzee werd eerlang de scheiding tusschen de gronden wederzijds daarvan ontstaan. Ten jare 922 strekte het gebied van den Hollandschen (Iraaf zich ten zuiden nog slechts uit tot aan de Fortrapa of tot aan de naar zee afstroomende Schelde. Doch, ook omtrent de ligging van dit Fortrapa zijn tal van gissingen gemaakt. Verlangt men ook daarvoor nadere aanwijzing dan zal 't noodig zijn ook in betrekking daartoe eenif>e oogenblikken stil te staan. Wagenaak zegt daarvan, na eerst over Kinheim ot Kinbem te hebben gehandeld, het volgende: „Fortrape is moeielijker te vinden. Sommigen meenen dat Fortrape of Fortarpe liet dorp Veur is, zijnde de noordzijde van den Leidschen Dam. Anderen zoeken Fortrape in Zuidbeveland ; alwaar voorheen eene Plaats van dien naam geweest is, welke men ook 's Gravenpolder genoemd heeft. E11 als men aanmerkt, dat liet Graafschap van Holland, volgens de oudste berichten, welke men er van heeft, zich tot omtrent Vlaardingen en Dordrecht uitgestrekt heeft, schijnt Fortrape veel zuidelijker, dan de scheiding tusschen Rijnland en Delfland gelegen te hebben. Waarschijnlijk is liet derhalve, dat men er Fortrape of Voirtrappen in Zuidbeveland voor houden moet." (o) x) F. van Mieris. Groot charterboek, Deel I folio 60. o) Vaderlandsche Historie. Deel II bladz. 108. waarvan hij in oorlog- geraakte met den Keizer. In een gevecht ]>ij Cassel werd 's keizers leger evenwel grootelijks verslagen. I)e Vorst nam met liet overschot van zijn krijgsvolk de wijk naar Nijmegen, doch werd te vuur en te zwaard achtervolgd door 's Graven jongsten zoon Robert, bijgenaamd rle Fries, die ook daar het kasteel, het verblijf des keizers, door brand vernielde. Hierop is in 1057 de vrede gevolgd. De Keizer schijnt, om welke redenen dan ook, in de verovering te hebben berust. Lij verdrag stond Hendrik IV aan Boudewijn af het Rijks-\ laanderen, dat elders gezegd wordt gelegen te zijn tusschen den Dender en de Schelde en hetwelk ook bekend stond als het Land van Aelst. De Dender valt bij Dendermonde in de Schelde. Ten noorden en ten westen lag dit Rijks-Vlaanderen dus begrensd door de Schelde; ten oosten vloeide de Dender en ten zuiden werd het bepaald door het gebergte, waarop beide stroomen lum oorsprong vonden. De Keizer noemde dit gebied Rijks-Vlaanderen en terecht. Het lag aan den oostkant van de Schelde, en dus in OostFrankrijk, dat door de Schelde van West-Frank rijk was gescheiden. Loi dew Mn werd alstoen ook in 't bezit gelaten van het Land van Waas, van de strook tusschen de Ottogracht en de Schelde tot bij Antwerpen. Deze strook werd, zooals hierboven is opgemerkt, zuidelijk en oostelijk begrensd dooide Schelde en westelijk door de Ottogracht. Ten noorden lagen de aanwassen van de Ambachten van Axel en Hulst en verder had het tusschen uitgebreide wateren en wildernissen de eilanden van Zeeland bewesten Scheld. De Keizer heette dit land \laainsch-\laanderen en deze benaming is in verband met die van het voorafgaande opmerkelijk. Dit gebied toch lag aan den westkant van de Schelde en dus strikt genomen niet in het eigenlijke Oost* rank rijk. liet was rechtens geen Rijksgebied, maar een deel van het door Hendrik ï in bezit genomene van WestFrankrijk. De onderscheiding in de benaming van Rijksen Vlaamscli-Vlaanderen is in verband met al wat hieromtrent is medegedeeld, merkwaardig. Boudf.wijn, de graaf van Vlaanderen, had twee zonen, van welke de oudste, ook Boudewijn geheeten, hem volgens liet leenrecht moest opvolgen in het Grafelijk bewind. De jongste was de hierboven reeds genoemde Rorert van Vlaanderen, bijgenaamd de Fries. Deze kreeg in 1003 bij gelegenheid van zijn huwelijk met Geertruid van Saxen, weduwe van den in 1001 te Hemert verslagen graaf Floris I, Walcheren, de Vier-Ambachten en het Land van Aelst. Verder wordt verhaald, dat, toen Roudewijn, de broeder van Rorf.rt, in 1070 was ten grave gedaald, en zijn zoon Arnout de Eenvoudige diens plaats als Graaf had ingenomen, Riciiii.dis, de weduwe van den overleden Boudewijn, de teugels van het bewind zelf in handen nam en dit deed op eene wijze, die de burgerij tegen haar in opstand bracht, en deze de hulp inriep van Rorert, den jongeren broeder van den gestorven graaf. Het kwam tusschen Riciiii.dis met haar zoon Arnout en Rorert tot bloedige botsingen, maar de strijd viel van den aanvang af niet in 't voordeel van eerstgenoemde uit. Riciiii.dis, zich zwak gevoelende tegenover haar zwager, zocht en verkreeg lmlp van Frankrijk, welks koning Philips in deze optrad, als gold het een verzet tegen hem, en 't gevolg daarvan was, dat een geduchte macht tegen Rorert zich ontwikkelde. Dan, ook in den gevolgden strijd bij Cassel in Mei 1072, bleef de zege aan de zijde der opgestane Vlamingen. Arnout, Riciiildiszoon, vond daarbij zelfs den dood. In October van datzelfde jaar viel tusschen Gassel en St. Omer een tweede treffen voor, waarin ook Boudewijn, Bichilds jongste zoon, volgens het verhaal om het leven kwam, en zij zelve in gevangenschap geraakte. Anderen beweren dat Roudewijn, liier bedoeld, bij liet overlijden zijns vaders, graaf geworden is van Henegouwen. Daar Roibewijn, de man van Ricinr.ms, geen meerdere zonen bad nagelaten, volgde zijn broeder Robert de Vries, zijn neef Arnoi t als graaf van Vlaanderen op. De Vlamingen hielden „Robrechte over baren gherechten landsheere"; zij noemden hem „een fier vroemster prenschen deser werelt", en hij, na aldus zijne vijanden verslagen te hebben, toog naar Metz, keizer Hendrik verzoekende den vrede te bewerken tussclien hem en koning Philips. Daar deed graaf Robert den Keizer „hulde en manschap" voor liet. land van Aelst, vooi' het Rijks-Vlaanderen, dat hij met diens goedvinden vereenigde met hef overige van zijn grafelijk gebied. De Keizer, vernemende het nadeel dat ook de Koniii"door den oorlog ondervonden had, noodigde dezen le Metz. Ook met hem kwam de vrede tot stand. Robert verzocht Philips vergiffenis, omdat hij ook tegen hem had strijd gevoerd, verhond zich 0111 Riarn.nis in vrijheid te stellen, en deed den Vorst „hulde en manschap" voor Vlaanderen ten westen van de Schelde. Uit de opdracht van het land van Aelst, van het RijksVlaanderen. aan den Keizer, en uit die van het Vlaamsch\ laanderen aan den Koning, zooals dat een en ander hier wordt verhaald, is het niet twijfelachtig tot welken Staal wij elk der beide streken hebben te rekenen. Maar hoe duidelijk ook de betrekking van VlaamschVlaanderen tot den Staat, waarvan het een leen was, hier is bepaald, toch beschouwden de vorsten van Oost-Frankrijk of Duilschland de streek tussclien het Zeewaartsche gedeelte der Schelde en het Zwin als een deel van hun gebied; rechtens behoorde het tot West-Frankrijk, waarvan het ook niet gescheiden was, doordien wel de gegraven vaart, niet het Zwin doorliep tot in het bovengedeelte der Schelde hij Gent. Wat de gegraven vaart, de Fossa-Ottouiana betreft. deze was in 1057 nog de westelijke grens van liet zoo bekende Land van Waas, van het Vlaamsch-Vlaanderen, dat nog niet door aanpolderingen lag ingesloten. Tegenwoordig wordt de grens van dat gebied beschouwd als gelegen te zijn in de vaart naar het Sas van Gent, in „de gracht", die met vergunning van koning Fii.ips II in de XVIe eeuw gegraven is ter verkrijging eener andere of betere gemeenschap met de zee. Duister evenwel blijft de zaak ook in betrekking tot de ondergeschikte scheiding tusschen de aan elkander palende graafschappen van Zeeland en Vlaanderen. Of tot het bekende Vlaamsch-Vlaanderen destijds ook nog andere eilanden dan Walcheren werden gerekend, is moeilijk uit te maken. Wel deed Robert i»e Viues, ook blijkens de aangehaalde kroniek, „hulde en manschap" voor „de landen ten westen van de Schelde", en 't is waar, daartoe behoorde niet alleen Walcheren, maar ook Noord-Beveland, Zuid-Beveland, Wolfertsdijk en Borssele, doch hij de vermelding van het Land van Waas, ook toen Rohert dat van zijn vader Boedewijn ontving, is uitsluitend sprake van Walcheren. Ln hij het voorafgaand in het bezit nemen van het graafschap Aelst en het Land van Waas door graaf Boudewijn, had Rohert zich voor zijn vader ook slechts met de verovering van Walcheren belast. Ln toch blijkl uit de bescheiden, dat de Vlamingen onder Zeeland verstonden al hetgeen aan den westkant van de Schelde gelegen was. Het aan den oostkant daarvan bestaande werd door hen aangemerkt als een deel van Holland» hetgeen liet aanvankelijk ook was. Dan hoe het zij, inzonderheid Walcheren schijnt men gehouden te hebben voor een op zichzelf staand land of voor een aanhangsel van \ laamsch-Vlaanderen, 'tgeen Reyoersheroh wellicht ook aanleiding"1 gegeven heeft tot de aanhaling, waarin hij zegt: „Men vindt in sommige Vlaemsche Chronycken beschreven als 't Graefschap van Vlaenderen ende Walcheren, annex aen malkanderen waren, dat die Graeven liaer habitacie ende woonstede te Middelburcb plegen te hebben". (a) Voor een op zichzelf staand graafschap van Walcheren pleit ouk de opdracht daarvan door keizer Otto II aan diens gemalin Theophana, doch — en hierop komt het aan — zoowel de vermelde indeeling van dat land hij \ laamsch-Vlaanderen, als de meening van liet daaraan te zijn gehecht geweest, wijzen op een eenmaal aaneengesloten kust tegenover de Ileydenzee of de Honte. De graven van Holland, ook Zeeland verkregen hebbende, bepaalden de grens van hun gebied met de Ileydenzee, die alstoen sinds lang gemeenschap had door de Wielinge met den Oceaan, doch vanwege Vlaanderen stelde men de grens ongetwijfeld in de Schelde, in den stroom, die zich langs liet door haar omarmend Orizand tegenover Schouwen, ontlastte in zee. Vlaanderen's vorsten wendden mitsdien rechten voor op geheel Zeeland, of zooals men het later noemde, op Zeeland bewesten Scheld, dat in li208 volgens een schrijven van Guy van Vlaanderen, aan graaf Jan 1 gezegd wordt te bestaan uit de eilanden Walcheren, Zuid-Heveland, NoordBeveland, Wolfertsdijk, en Borssele. (cy) Ook in eene akte van deeling van 1310 noemt de Vlaamsche Graaf deze vijf eilanden, als uitmakende Zeeland bewesten Scheld, en zegt dat zij gelegen zijn tusschen de Schelde en de Ileydenzee. (b) In de indeeling van het gewest kwam ook inlaterdagen geene verandering. In het Kaertboeck van Abraham Goos dat in 1015 in druk verscheen, leest men: „Laat ons nu komen tot Zeelandt Bewester-scheldt, in welck deel gheleglien zijn de Eylanden van Walcheren, Zuyd-Bevelandt, NoortBeveland, ende Wolfertsdijck." («) Borssele had tusschentijds a) Ja\ Keygersiihrgh. De oude Cronycke e*ide Historiën van Zeeland. Deel I bladz. 11. q) De St. Genois. Inventaire des chartes des Comtes de Flandre no. 1210. AJ Jacob van Grijpskeuke. 't Graafschap van Zeeland, blad/.. 8. a] Heinier Telle. Kaertboeek van Abraham Goos, Amsterdam 1015. opgehouden een eiland te zijn; het werd, en terecht, toen aangemerkt als een deel van Zuid-Beveland. Ook komt in genoemd hoek voor: „Zuyd-Beveland is 't naeste Bewester-scheldsche Eylant aen Walcheren, hebhende ten zuyden het Graefschap van Vlaenderen, waervan het ghescheyden is door den tussclienheyden loopende slinkerarm van de Schelde, ghemeenlijk ghenoemd de llonte." (b) Tot Zeeland beoosten Scheld werden gerekend : „Schouwen, Üuiveland, 'Jolen ende Oresant," ook geheel in overeenstemming met hetgeen men elders vindt gehoekt. (d) liet geschil over Zeeland bewesten Scheld liad reeds in 1057, het jaar, waarin de Keizer Boidewijn van Bijsel in liet bezit van het Land van Waas bevestigde, aanleiding gegeven tot oorlog tusschen den Graal' van Vlaanderen en dien van Holland en Zeeland. De krijg eindigde of werd bijgelegd in 1063, toen Bobert i>e Vries huwde niet Geertruida van Saxen; doch weldra ontbrandde die opnieuw en duurde tot 1107 of nagenoeg eene volle eeuw. lii 1108 sloten de Graven van beide gewesten te Brugge een verdrag, en daaruit verneemt men dat de strijd gevoerd was over ile landen van Zeeland tusschen de Schelde en de lleydenz.ee of over Zeeland bewesten Scheld, dat bij de alstoen getroffen overeenkomst beschouwd werd als een gemeenschappelijk goed. (ij) Van een gemeenschappelijk beheer van Zeeland bewesten Scheld door de Graven van Vlaanderen en Holland komen ook onderscheidene blijken voor. Beeds in 1180 schonken Philips van den Elzas, als graaf van Vlaanderen, en Floris JII, als graaf van Holland, tot vergeving van hunne zonden en van die hunner voorgangers aan de Maria-Abdij te Middelburg vrijheid van schot en bede over U)0 Gemeten van i] Zie bladzijde 213 van genoemd werk. 0.~» het bezit zijner tienden in Borssele, bekend staande als de tienden van Van Bi.oys, in leen overdroeg aan den Abt van Middelburg. (d) Philips verleende aan deze Ambachtsvrouwe in betrekking tot haar leen onderscheidene voorrechten, waaronder ook dit, dat, wanneer zij kwam te overlijden zonder d] J. P. van Visvliet. Inventaris van liet Oud-archief van de provincie Zeeland, Deel 11 pa;r. 278. mannelijk oh, het ambacht zou overgaan op hare dochters of zusters, zonder eenige lossing; hij overlijden met achterlating van een mannelijk oir zou de Heerlijkheid op dezen en op den ouden voet worden verleid. Maar Jan van Luxemburg, de geniaal van Elizahetii, was geen lang leven toebedeeld. Ilij daalde 20 September 1508 ten grave, waarna zijne weduwe hertrouwde met Antiionie van Lalaing, zoon van Joost van Lalaing en van Godeline van Vikfville, heer van Montigny en ridder der orde. Antiionie van Lalaing kreeg 11 Juli 1514 de Heerlijkheid in lijftocht. Deze Ambachtsheer, geboren in I WO en overleden in 1540, heeft de meest treurige lotgevallen in betrekking tot liorssele beleefd. 't Was toch inzonderheid gedurende het leven van Elizahetii van Gulemhurg en haar echtgenoot Antiionie van Lalaing, dat veel tegenspoed met de heerlijkheid ondervonden werd. Zij had sinds lang een zwaren strijd met de wateren te doorstaan, en ook het aan haar gehechte OudEveringe in de monding der afgedamde Yve, leed gedurig aan grondbraken, tot herstel waarvan zij ook vaak werd aangesproken. Dat liorssele in de laatste tijden veel van de wateren te lijden had, blijkt vooral ook uit het van tijd tot tijd bekend geworden grond verlies, waaraan het leed. In 1330 bedroeg de oppervlakte van de Watering nog 6188'/j Geniet; tien jaren later, in 1340, beliep de grootte maar 00983\ Gemet, en in 1351 was de omvang reeds gedaald tot0000'/4 Geniet. Van 1330 tot 1351 was de landoppervlakte alzoo met 188V* Geniet of niet 9 Gemeten per jaar verminderd. Maar in 1525 besloeg de watering nog slechts eene oppervlakte van 5200 Gemeten, weshalve zij van 1330 tot 1525 en dns in een tijdsverloop van bijna twee eeuwen niet 088'/2 Geniet was verminderd. Voegt men aan dit verlies toe de 70 Gemeten uitslag, die kort na 1330 ook schijnen te zijn buiten- gedijkt, dan klimt de vermindering van gebied tot lOnH'/j Gemet, gewis een sprekend bewijs, hoe voornamelijk bier tijden achtereen een zwaar onderhond op den eigendom moet hebben gedrukt. Zwaar werd de watering getroffen op Zaterdag 5 November 1530, toen zij door een stormvloed, als zij wellicht nog nimmer had te doorstaan, dan ook verloren ging. I)e storm viel voor bij volle maan. Het was alzoo wel geen spring-, doch een giertij. De wind begon bij laagwater des morgens tusschen acht en negen uur uit het Westen en liep, in hevigheid toenemende, door naar het Noorden. Nog vóór hoogwater had de wild opgejaagde zee de zes gemeenten overstroomd, doordien het onstuimige water allerwegen dijkbreuk had doen ontstaan. Van ontzaglijken omvang was de ramp; groot de schrik en de ontsteltenis daardoor teweeggebracht, en dat te meer, wijl gedurende de invloeiing slechts aan één kant uitweg bestond tot ontkoming voor mensch en dier. Aller oog was hij die zoo rampspoedige gebeurtenis gericht naar het naburige Ellewoudsdijk, dat gelukkig in vergelijk met Borssele, slechts in geringe mate van den vloed te lijden had. Daar achter den nog zwakken Yvedijk liep dan ook alles razend dooreen; daar vertoefde het niet omgekomen, maar nog door den schrik bevangen vee. Ja, daar strompelden ook schreiende kinderen met weenende moeders en als gansch terneergeslagen rond; daar borg men zwakken, zieken en ouden van dagen in C.oudorpe's bedehuis, en daar was alles in de weer, om te doen, wat mogelijk was, teneinde de ramp tot het ongelukkige Borssele beperkt te houden. De geheele watering dan lag overstroomd. Al wat zich aan den blik van den toeschouwer ontplooide, getuigde van verwoesting. De vloed had alles overstelpt. Have en goed dreef op de wateren rond. De gronden vormden zelfs na den terugtred der zee drassige laaglanden, de wegen on- doorwaadbare vlieten. Treurig was het uitzicht op dat alles. De ellende was niet te overzien. Hartverscheurend waren de tooneelen die zich afspiegelden. Geen klokgeklep uit kerk- of angelustoren deed zicli hooren en zelfs de zoo eerbiedwaardige kerksieraden dreven in de heiligdommen dooreen. De boomstronken langs de verwoeste hofsteden stonden als in rouwmantels gehuld; de slooten, eertijds met wilden overvloed van struikgewas begroeid, waren verebd en' ternauwernood van het verzande polderland te onderscheiden. Geen menschen, ver of nabij, geen hondengeblaf of geloei van vee, niets dan de stilte der eenzaamheid, overtogen met een droevig waas van verlatenheid, leverde de verwoesting allerwegen op; slechts het tamme watergevogelte zwierf op de verlaten gronden en plaste nog gejaagd of onrustig rond. Ju dien jammerlijken staat van zaken wendden ingelanden zicli tot den lieer van Borssele, tot Antiionik van Lalainu, die ook hulpe bood tot herstel der zoo zwaar getroffen watering. Spoedig werd zelfs een begin gemaakt met liet lieelen der ramp; maar de winter, een ongunstig seizoen voor liet herbedijken van polders, stond voor de deur. Men ondervond bij liet werk dan ook veel tegenspoed en door den stormvloed van 30 November daaropvolgende sloeg zelfs al het uitgevoerde weder weg. Lai.aing, de Graaf van Hoogstraten, was aanvankelijk niet tot het verstrekken van meerdere hulp genegen; de grondeigenaren waren verarmd, en als gevolg van een en ander zag men voorloopig van het herstel der dijken af. West-Borssele bleef den geheelen winter een prooi der zee. Uok voor Ellewoudsdijk was de toestand, zooals die nu geschapen stond, hachelijk. Van dien kant drong men zelfs bij den Keizer er op aan, dat die van Borssele zouden worden genoodzaakt tot herbedijking, terwijl men ondertusschen daar besloot tot het verhoogen en verzwaren van den zoo zwakken Yvedijk langs het thans verdronken land. Ook de versterking van dien dijk in liet hart van den winter en bij diens dagelijkse]ie bevloeiing was een aan veel bezwaar onderhevig werk; de lage gronden in Borssele vielen bij ebstand niet droog; de dijkaarde voor de verbetering moest aan den drassigen toestand binnendijks worden ontleend onder veel regen, storm en lioogen waterstand. Het was bij die gelegenheid, dat de uitgebreide uitslagen in Goudorpe langs den binnendijk zijn ontstaan. Toch bood Van Lalaing nogmaals hulp; maar hij was niet genegen het land geheel voor zich aan te slaan; hij gaf het op aandeelen uit, waardoor HOOO Gemeten werden bezet. Net overige en ook den ingevloeiden Hollestellepolder, bijna 22i Gemeten groot, hield hij voor eigen rekening. De Graaf van Hoogstraten met het Dijksbestuur van Borssele sloten 10 Juli 15IM nog eene overeenkomst met Amhachtsheeren van 's Heer-Arendskerke, wegens de suatie van den St. Anthoniepolder, terwijl overigens met den meesten spoed het herstel der dijken werd voorbereid. (a) Met dit alles was echter veel t ij< 1 verloren gegaan. Andermaal moest de winter op de gebroken dijken worden afgewacht. Toch werd vroeg in het volgende jaar, iu 15IJ2, een begin gemaakt 0111 het verdronken land te herwinnen. Ln men was in het pogen daartoe ook geenszins onvoorspoedig. De dichting der dijkbreuken gelukte. Tegen het najaar waren alle ontstane openingen gesloten. Maar de herstelde en sommige geheel opnieuw aangelegde dijken waren niet bestand tegen een storm, als waarmede men op 2 November 1.(32 weder te kampen had. De afgedamde gaten braken wederom door, tengevolge van welk nieuw ongeval men nu ook de verdere pogingen tot herbedijking staakte. Men zag er van af, niet omdat de daarvoor noodige werken onuitvoerbaar werden geacht, niet omdat geen plannen tot herstel meer werden beraamd, maar omdat de meeste ingelanden ook bet weinige, dat zij nog hadden over <7) J. r. van Visvliet. Inventaris van liet Oud-archief van de provincie Zeeland. Deel 11, afl. 3, bladz. 325. gehouden, alsnu verloren hadden en door de vermogende belanghebbenden te veel op 't spel moest worden gezet. De Keizer vaardigde alsnog den dijkgraaf van de Breede Watering bewesten Yerseke, Cornki.is Janszoon, met Adriaan* Corneijszoon af, om in overleg niet ingelanden en andere belanghebbenden do gesteldheid der Watering op te nemen en de mogelijkheid van het herstel na te gaan; maar ook deze zending had niet liet gewenschte gevolg. Wel achtte men in een daartoe belegde vergadering herbedijking mogelijk, doch omtrent de wijze waarop, ontstond verschil. Men verlangde, en terecht, deugdelijk werk tot herstel, tegelijk niet geldelijken steun van elders. Maar, als gewoonlijk, men was niet scheutig in het toezeggen van dien steun. Men beweerde dat de lieden van lïorssele de werken zelfs noodeloos zochten te bezwaren. Ook de nog steeds belangstellende Ambachtsheer van lïorssele verklaarde dat het land niet te behouden was, als niet alle dijken werden verhoogd en verzwaard. Ilij gaf te kennen, alleen onder die voorwaarde en onder het genot van geldelijken steun tot herbedijking genegen te zijn. De Zuiddijk, lang 000 Hoeden, moest ook volgens zijne meening van 0 lol 12 voet verbreed en van ;i tot i voet verhoogd worden; de westelijke dijk, eene lengte hebbende van 1011 Roeden, behoorde over 500 Roeden 18 voet verbreed en 0 voet verhoogd te worden; het overige daarvan eischte eene verzwaring van 0 voet met eene opwerking van 4 voet. Bovendien moest de zeedijk van den Galgenstaart tot aan de Noorderdeeling, ter lengte van 2500 Roeden worden voorzien met kranimat, rijs- en staketwerk. Dit alles, beweerde hij, vorderde eene uitgaaf, die de waarde der gronden verre zou komen te overtreffen. Bovendien was reeds over de 5 a 0000 Pond Vlaamsch voor het herstel der dijken beschikt. Vroeger had men reeds van 20 tol 25 stuivers per Geniet aan dijkgeschot opgebracht, doch na het herstel der ramp zonden de lasten nog belangrijk zwaarder zij*. Ilierbij kwam, dat de bevolking aanmerkelijk was verminderd : velen waren naar elders helend; velen door de pest fen grave gesleept. In verband biermede werd ook opgemerkt, dat voor de uitvoering der werken arbeiders van elders zouden moeten worden aangeworven, en deze waren niet te verwachten, tenzij zij door meerdere voorrechten daartoe werden uitgelokt. Dit alles in aanmerking nemende, verlangde de beer Van Lalaing voor zich van den Keizer de verheffing van het ambacht van een Kwaad tot een Goed of onversterfelijk leen; voor zijne ingezetenen vr ijdom van tol, zooals die aan Baarland, Bakendorp, Oudelande, Ovezande en Ileinkenszand was toegekend en bovendien een bedrag in geld. Van de omliggende waterschappen iu het algemeen verlangde hij een dadelijken bijstand met een jaarlijksche tegemoetkoming gedurende zeven jaren lang voor de noodig geoordeelde staketwerken. De ondersteuning behoorde geregeld te worden naar het belang, dat elke watering bij het voortbestaan van Borssele had. Hij vorderde mitsdien van de Breede Watering bewesten Yerseke ineens P/2 schelling en nog zeven jaren lang i grooten van het Gemet; van Nisse, 's Heer Arendskerke, Ileinkenszand en Ovezande ineens 3 schellingen en zeven jaren achtereen i grooten; van Baarland l schellingen en nog zeven jaren lang i grooten, en van Ellewoudsdijk ineens 5 schellingen per Gemet, zonder meer, uithoofde van het zwaar onderhoud, waarmede ook die watering voortdurend te kampen had. Verder verlangde hij van den St. Anthoniepolder, die in Borssele uitwaterde, 5 schellingen en gedurende de volgende zeven jaren zes grooten per Gemet. (/) Dan, Van T.alaings verzoek ondervond niet den vereischten steun. Borssele, het aloude gebied van Leupoi.d, bleef helaas, een prooi der zee! Uit bovenstaande opgaven blijkt, dat de zeewering van /) De munt heelt betrekking op liet Pond Groot van f9,00. Zie A. HoLI.K8TFT.LK, De Drie merkwaardige schellingen", stuk iv bladz. 157 en vervolg. West-Borssele eene lengte had van 4117 Roeden, of van bijna 15000 Meter. Het bestuur, aan hetwelk de instandhouding van een zoo belangrijke zeewering was opgedragen, bestond uit een dijkgraaf en zes gezworenen. Zij, die voor bet laatst daaraan hunne diensten bewezen hadden, waren: Jan Leenaarts, als dijkgraaf, en Jacoh Svmons, Jacou Hijgen, Jan Corneijsse, Pieter Marinusse, Jacou Buijsse en Jan Corneus i»e Wlnter, als Gezworenen. 't Is uit alles duidelijk, dat, had het niet ontbroken aan den vereischten steun, had men een tijd beleefd als dien in onze dagen, waarin het beloop der kosten geen overwegend bezwaar oplevert, Borssele wel zou te herwinnen zijn geweest. Aan kunde, inzicht en ijver haperde het den Zeeuwen bij dergelijke aangelegenheden ook in vroegere eeuwen niet. En wat zij eenmaal gewonnen hadden, nooit stonden zij dat aan den rusteloozen vijand af, zoolang de wapenen niet te kort schoten, die vernuft en arbeidzaamheid hen in de hand gaven. Men denke in verband met dit alles terug aan 't geen hier geschiedde in 1370 na het woeden van drie zware stormvloeden, en aan hetgeen reeds in 1170 te Damme in Vlaanderen moest worden verricht, (m) Nu echter waren velen genoodzaakt voor immer afstand te doen van de erf, die men zoo gaarne behouden had. Maar de tijdsomstandigheden waren ook gansch anders dan thans. Toen trof men in de dijkrechten bepalingen aan van inhoud, alsvolgt: „indien de gecondemneerde in gebreke blijft van betalinge, soo zullen de klercken mogen versoucken dat den Bode wil excuteren : aen de meuble goederen van den Debiteur tot synen gebreke toe". En „indien bevonden wert dat de meublen van den Debiteurs niet suflicant en waren: voor de geeyste somnie soo sullen die waterklercken procederen op 't. Land, daer op sy pretenderen ten achteren te zijn", (a) En 't was geen zeldzaamheid dat van mi] Zie de bladzijden 9 en 121 van dit werk. a~\ Zie onder andere de verord. voor de Dijkage van Walcheren van 1559. die „rechten", den waterklerken toegekend, gebruik moest worden gemaakt. Dan, waren de financieele toestanden van zoo gansch anderen aard, ook op velerlei ander gebied braken kommervolle dagen aan. Menigeen dan verloor door de zoo rampspoedige gebeurtenis alles, wat bij bezeten bad. Velen werden daardoor tot den bedelstaf gebracht. Maar ook Antiionie van Lalaing, de stadhouder van Holland en Utrecht, en Ei.izA.bf.tii van Gulembuug, zagen met leedwezen hunne heerlijkbeid door de wateren bedekt. Antiionik overleed niet lang daarna en kinderloos. Hij had reeds iu 1510 deze aarde verlaten. Negen jaar later ziet men zijue weduwe nog pogingen aanwenden tot inning van haar alsnog toekomende gelden, (fc) Vrouw Eliz.ahf.th verzocht in 15515 bij den Keizer over haar leen Rorssele, ten behoeve van Philips van Lalaing, Graaf van Hoogstraten en Gouverneur van Gelderland, te mogen beschikken, 't geen haar bij octrooi van 10 Juli van genoemd jaar werd toegestaan. Deze Philips van Lalaing was gehuwd met de dochter van haar overleden zuster, met Anna van Rennenberg. Ingevolge de verkregen vergunning tot «lil verlei droeg Elizabetii twee dagen daarna, en dus op 18 Juli 1553, Borssele op aan Witte van Haamstede, mr. Jasper i>e Vbieze, licentiaat iu de rechten en mr. Leenaart ILvrbingk, als mannen der Grafelijkheid, ben machtigende tot overdracht daarvan ten behoeve van haar neef en nicht. 's Daags daaraan volgende, 19 Juli, maakten Philips van Lalaing en Anna van Rennenbkhg te Culemburg in tegenwoordigheid van vrouw Elizabetii en vele vrienden en bekenden hun laatste wilsbeschikking, hoofdzakelijk naar aanleiding van het uitgedrukte verlangen omtrent het bezit der leenen na hun beider dood. Philips van Lalaing bad twee zonen, namelijk Anthonie b) Mr. J. ii. de Stoppel aar. Inventaris van het. Oud-Archief van Middelburg, No. £047. en George. Voor Anthonie werd Rorssele, voor George "Ville bepaald. Op 23 December 4553 droeg mr. Jasper de Vrikze, de licentiaat in de rechten, het verlei van Borssele namens Burggraaf en Leenmannen van Zeeland over aan Philips van Lu.,ving en Anna. van Rennenberg tot hun en hunner kinderen behoef, eu deze overdracht werd door Pieter van der Wild, als daartoe van hunnentwege gemachtigd, dankbaar aanvaard. Het verlei werd daarop ook van 's Keizers wege goedgekeurd blijkens brief van 13 Januari 1554. Alleen werd bepaald, dat de heerlijkheid zou bezeten en aangemerkt worden overeenkomstig den inhoud van de Zeeuwsche Keur en dus als een Kwaad leen. (n) In verband met hetgeen later volgt, heeft het den schijn, alsof het ambacht niet in zijn geheel op Philips van Lalaing zou zijn overgegaan, maar dat ook Anna's broeder, de Graaf van Rennenberg, daarin alsnog aandeel zou hebben gehad. Geen enkel bewijs daarvan is mij evenwel ter hand gekomen. Elizabeth, de laatste spruit van het oude Gulembiirgsche Huis, overleed 9 December 1555. Men balsemde haar lijk en voerde het met groote statie naar Hoogstraten, om het daar onder een prachtige tombe, die nog de bewondering van eiken beschouwer wekt, nevens dat van haren echtgenoot, Anthonie van Lalaing, in de collegiale St. Gatharinakerk eindeloos le laten rusten. De uitvoerders van haren uitersten wil stichtten te Gulemburg voor i8 en Ie Hoogstraten voor 12 ouderlooze kinderen een Weeshuis, en zorgden door hare beeltenis in de zaal van het eerstgenoemde op (e hangen, dat de weezen bij het genot eener ruime verzorging haar niet vergaten, die Paulus niet le vergeefs vermaand had, „weldadig te zijn en rijk te worden in goede werken". Maar ook haar nicht, Anna van Renneniierg, daalde ten ff) Zie de bladzijden 101 eu 108 van dit werk. grave eu in 155,"» stierf ook Philips van Lalaing, haar echtgenoot, Borssele ingevolge de testamentaire beschikking nalatende aan zijn oudsten zoon, den Graaf van Hoogstraten. Op Antiionie dan, gehuwd met jonkvrouw Leonora de Montmorengy, werd Borssele ook vanwege den Koning, als graaf van Zeeland, overgebracht bij verleibrief van 6 Januari 4550. Maar Antiionie, de tweede ambachtsheer van dien naam, overleed in November of December van 15(i8, nalatende zijne weduwe met drie zonen, als Willem van Lalaing, graaf van Hoogstraten; Philips Herman van Lai.aing,baron van Nivelle, Domheer en Kanunnik te Luik, en Charles van Lalaing, baron van Haccourt en later ook graaf van Hoogstraten. De ambachtsheer, Antiionie 11, was na zijn dood door hertog Alva beschuldigd den Prins van Oranje bijstand te hebben verleend bij diens overtocht over de Maas. Zijne nagelaten goederen, waaronder ook de heerlijkheid van Borssele, werden verbeurd verklaard, zoodat ook de gorzen en de niet overstroomde gronden van dat gebied onder beheer werden gesteld van den ontvanger Gornelis Antiionisse te Goes, met. last de revenuen daarvan over te brengen bij de Grafelijkheid. Als gevolg van de Pacificatie van Gent kwam de weduwe, Leonora dk Montmorencv met hare kinderen weder in 't bezit van hare goederen, en dus ook in dat van Borssele. Zij wendde alsnu ook pogingen aan tot verhef van het leen, zooals hlijkt uit door haar overgelegde brieven van een der klerken van het kantoor van Zeeland bewesten Scheld. Maar zij was niet gelukkig in haar pogen. Moeilijk waren daarvoor ook de tijdsomstandigheden. De „verwarring" was zelfs zoo groot, dat zij eindelijk verklaarde niet te weten tot welken rentmeester zich te moeten wenden, „daar de een beweerde door den Koning en de ander door de Staten des hands te zijn aangesteld". Aan de verwarring schreef zij liet mislukken van het verhef dan ook toe. Weinige jaren daarna werd liet leen andermaal vervreemd. De Staten sloegen liet in 1579 aan, tengevolge waarvan de voordeelen daarvan opnieuw kwamen aan de Grafelijkheid. In 1587 verzocht Willem van Lalaing, Leonoha's oudste zoon, aan den Koning, Borssele ten zijnen name te stellen, een verzoek dat bij brief van 21 October van dat jaar, onderteekend door Prats, werd ingewilligd, doch slechts voor den tijd van één jaar. Ook 13 September 1588, 15 Maart 1589 en 5 Mei -15U0 vond zoodanige tennaamstelling plaats, doch na de laatste maal zulks was geschied, overleed heer Willem, niet kinderloos, zooals wordt beweerd, maar met achterlating van een minderjarigen zoon Antiiome, wiens voogden eveneens pogingen hebben aangewend, om Borssele op dien erfgenaam verleid te zien. Het verkrijgen van Borssele voor den jongen Antiiome van Lalaing, voor Anthonie 111, ging evenmin vlot. Toch blijkt de heerlijkheid óf geheel óf gedeeltelijk, later verkregen te zijn. Maar de Staten hebben 29 October 1597 uit erkentenis voor de vele verdiensten den lande en inzonderheid ook Zeeland bewezen, Prins Maurits het „recht van annotatie" verleend van de gorzen op en in de heerlijkheid van Borssele. IIij verkreeg, zoo het schijnt, het recht om ilie gronden tijdens „den oorlog" te gebruiken, te verhuren of na bekomen octrooi te bedijken, een en ander onder voorbehoud van de rechten der heerlijkheid ten behoeve van de Grafelijkheid. De Prins werd alzoo niet verleid met het ambacht; slechts de gorzen erlangde hij om die ten zijnen bate te gebruiken. De Prins, in 't leger voor Langen zijnde, ontving het bericht van deze beschikking door tusschenkomst van de heeren Van Mai.dere, Vai.ke en Joaciiim, als zijnde deze voor het overbrengen daarvan aangewezen. Schoon de Prins door de heeren Hessels en Kinschot onderscheidene malen octrooi tot herbedijking van Borssele heeft doen verzoeken, schijnt hem dit eerst na langdurige „deliberatie" van de zijde der Staten te zijn verleend. Ook bij besluiten van 5 November 1599, van 11 Maart 1000 en van 23 December 1002 hebben de Staten den Prins in 't bezit gesteld van uitgestrekte goederen in de heerlijkheid van Borssele, bestaande uit tienden, landen, dijken en dijkettingen; ook schonken zij hem zekere gedeelten gorzingen en aanwassen in de ambachten oostwaarts van Borssele achter 's Heer Arendskerke en in 't gebied van den Selnisseof Oud-Kraaiertpolder, tegelijk met het schor van den Looyvepolder, strekkende van de kreek van Westerguite achter Ileinkenszand tot in die van den St. Anthoniepolder. Toch schijnt Antiionie van Lalaino liet vruchtgebruik van de ambachten der niet ondergevloeide polders in Borssele gelaten te zijn. Hij verkocht 5 October 1(501 althans eenige tienden daarin, zonder eenig verzet van welken kant ook te ondervinden. In 1(509, bij het begin van het twaalfjarig bestand, machtigde Antuonik ten overstaan van Schepenen van Brussel, Flouis van Waveren en Jonkheer Coiinelis Fannius, om bij de Staten van Zeeland aan te dringen op het ten zijnen name stellen van het leen. Voor dit verzoek was de belanghebbende ook in overleg getreden met den J'rins, die in een door hem zelf onderteekend stuk verklaarde „voor zooveel in hem was tevreden te zijn", dat het gebruik van de Domeinen en van de heerlijkheid van Borssele, ingevolge het bestand, door hem werd aanvaard en gebruikt, tot den omvang zooals hem een en ander van zijn vader of grootvader was aanbesterven, doch verlangde, overeenkomstig het advies van eenige rechtsgeleerden, dat het gedeelte, hetwelk diens oudoom, de Graaf van Rennenberg, daarin bezat, zoowel als datgene wat zijne beide ooms daarin konden eischen, ter beschikking zou blijven van de Grafelijkheid. Ook hij bezat op die goederen rechten, waarop hij verlangde dat door deze zijne verklaring geen inbreuk zou worden gemaakt. Op 31 Maart KMO vaardigde heer Anthonie van Lalaing jonkheer Cornelis Fannius andermaal af om ten kantore van Zeeland bewesten Scheld verhef van het leen te verzoeken. Phiijps Hekman, zijn 00111 legde 5 April 1610 de verklaring af, dat bij hem tegen het ten zijnen name stellen van liet ambacht geen bedenking bestond. Hetgeen verlangd werd, gebeurde. De heerlijkheid werd bij brief van 10 Mei 1010 op zijn naam verleid. Hij was alzoo de derde ambachtsheer, die den naam voerde van Anthonie van Lalaing. Maar had zijn oom Philips Herman, de baron van Nivelle, voor Meier en Schepenen van Luik verklaard, er geen bezwaar in te zien het leen aldus te verbetten, zijn oudere oom, Charles, bracht ia de zaak verandering. Deze eischte zijn rechtmatig derde part daarin, en naar het schijnt heeft kort daarna ook Philips Herman recht op zijn aandeel in het leen doen gelden. Het derde part van Borssele werd 2.~> Juni 1611 ten name van Charles verleid en 23 Mei 1612 volgde hem ook het derde deel van zijn broeder Philips Herman, van den ondertusschen overleden Domheer en Kanunnik te Luik. Eindelijk viel 11 October 1613 ook het laatste derde part hem toe, door het kinderloos overlijden van zijn neef Anthonie 111. Het erf van zijn vader kon in zijn geheel 7 Maart 1614 alsnu op hem worden verleid. Charles van Lalaing had 1613, en dus nog vóór het leen in zijn ganschen omvang ten zijnen name stond, vergunning aangevraagd tot herbedijking van het oiulergevloeide land. Op dat verzoek werd ook de Prins gehoord, die in het verleenen van het octrooi daartoe berustte, mits zijne rechten daardoor niet werden verkort. Of het octrooi tot herbedijking is verleend, blijkt niet. Waarschijnlijk bleef het verzoek daartoe zonder gevolg. En wat de Prins betreft, deze had na de overdracht van 19 Mei 1610 ten behoeve van Anthonie van Lalaing, niet veel en Deenen, een woest, volk, de meeste part nog Heydenen, hoewel liier en daar de Roomsclie Godsdienst begon door te breeken(p) wel meende Cornelis Battus, dat de meeste onzer eilanden door „de Deenen en Glioten" zijn ingepolderd en maakt de geschiedenis ook van groote verrichtingen te dien opzichte door in de IXe eeuw hier gevestigde Saksers gewag; doch de meeste dier berichten en de daaraan vastgeknoopte beschouwingen zijn vaag; terwijl van destijds uitgevoerde bedijkingen niets door alstoen geleefd hebbende getuigen wordt verhaald. Het lijdt echter geen twijfel of Denen, Franken en Saksers hebben zich ook hier opgehouden. Vele benamingen van belendingen en gewezen stroomen in polders of waterschappen uit de Vllle of IXe eeuw, pleiten daarvoor. Halen wij slechts een enkel voorbeeld tot staving daarvan aan uit de geschiedenis van Poortvliet, dat vermoedelijk, althans voor een deel, door die vreemde volken is bedijkt. Daarin vindt men wel geen Gushoek, zooals die benaming vroeger zou hebben geluid, doch wel een Goos- of Gocshoek voor Ganzenhoek. (o) Deze belending was eene opkomst in het verlengde van de Zoute-Ee in de nabijheid van de Nieuwe-Ee. Zij lag ook in de omgeving van den Noormansliock en de Bo)uieputten aan het einde van de Sassegracht. De Sasscynicht, leidende naar de Paulusiuerf, had door de Zoute-Ee gemeenschap met de Plemport en de Gier, welke laatste door de Siiabbe vloeide in den Deep bij de Portfliet. (x) Maar de vreemde volken, hier bedoeld, vonden bij hunne komst hier te lande reeds vele van de zee afgesloten gronden. En of zij een aanvang hebben gemaakt met het bedijken van het zoo uitgebreide poldernet, waaruit Zeeland grootelijks bestaat, is moeilijk uit te maken. Dit evenwel kan als vrij zeker worden aangenomen, dat bij hunne in- p) Izaak AwunAMSEtf. Kroniek Register blailz. 27. o) Zie de bladz. 84 eu 85 vau dit werk. x) Het woord snabbr, snebbe of snibbc wordt in Zeeland nog gebruikt. vallen of hun tijdelijk verblijf, de meeste, zoo niet alle wateringen, nog eilanden vormden, en de schorren en slikken langs deze aangewassen, nog overal aan 't spel van de getijen lagen blootgesteld. Zulks blijkt ook duidelijk uit de gronden, waaruit later liet eiland Borssele is ontstaan, en zooals men die op kaart I vindt voorgesteld. Het kan ook niet worden ontkend, eu 't is in verband met dit alles opmerkelijk, dat de oudste polders van ons gewest klaarblijkelijk uit den tijd vati de komst der Noormannen dagteekenen, weshalve hunne verschijning samenvalt met eene groote verandering, die in de tot dusverre gevolgde wijze in zake het droogleggen van gronden werd gevolgd. De oudste bewoners van dit gewest zijn bij de gedwongen nederzettingen op de naakte en van alles verstoken schorvlakten aanvankelijk sleclils bedacht geweest op eigen veiligheid door liet opwerken van vluchtheuvels, waarop bij algeheele ondervloeiing van hun erf, lijfsbehoud te vinden was. Als vanzelf zullen zij er ook toe gekomen zijn, om de door hen in bezit, genomen gronden te omkaden; doch als eigenlijke bedijkers, of als ontginners van land, konden zij, bij gemis aan zooveel, zich in lang niet doen gelden. Aan be polderingen van meer ingewikkelden aard bestond voor hen ook gpene behoefte. Groote vlakten toch lagen voor hen open; uitgestrekte schorren, sinds lang meer dan tot gemiddelde vloed hoogte opgewassen, waren niet eens overal bezet, en in het levensonderhoud werd op ongekunstelde of hoogst eenvoudige wijze voorzien. Klaarblijkelijk is men dus eerst in het Friesch-Frankische tijdvak begonnen te bedijken op den voet, zooals dat heden in hoofdzaak nog geschiedt. Niet meer uitsluitend op hel beveiligen, maar ook op het ontginnen van grond was men bedacht; het tijdperk voor het ontstaan van wateringen was geëindigd, dat voor het vormen van polders aangebroken. Het omkaden van beperkte gronden met openlating van do daartusschen vloeiende kreken of groote waterloopen; het eerst daarna aan elkander hechten van deze afzonderlijk omkade deelen, en het eindelijk met een gemeenschappelijken „waterring" insluiten van deze gronden, zie, deze zoo oorspronkelijke wijze van doen, als noodwendig gevolg van behoeften en omstandigheden, vond niet meer plaats. De bij het begin onzer jaartelling drooggemaakte gronden, de oude wateringen, hadden bij de invallen der Noren ongetwijfeld uitgebreide aanwassen, en juist deze nu begon men ook aan den invloed der zee te onttrekken door het opwerken van meer volledige dijken, waarmede zoowel de gronden, als de daarin gegroefde waterloopen werden af- en ingesloten. De nieuwe gronden tegen en in enkele gevallen ook afgescheiden van de bestaande wateringen aangewonnen, vormden de „polres". \ele dier aanwinsten, aan de wateringen vastgehecht, hadden met deze gemeenschappelijke belangen, waarom zij ook als onderdeelen daarvan werden aangemerkt; andere, gescheiden van de sinds lang drooggemaakte gronden, bleven door alle lijden heen op zichzelf staande lichamen; doch vele vormden, aaneengeschakeld, waterschappen, maar wateringen, zooals die uit den aanvang van ons volksbestaan, bracht men niet meer tot stand. Het verschil in bodemsgesteldheid van polders en wateringen is daarom overal ook nog zoo opvallend. '1 Is verwonderlijk bij het nagaan van den vorm onzer oude gronden alsnog te zien, hoe alles verband houdt met de wijze, waarop onze voorouders die in den beginne hebben bewoond. En wel beschouwd wekt dit geenszins onze bevreemding. Zij, die volgens Punius de veen nog met de handen moesten loswoelen, en deze aardstof, in de zon gedroogd, voor hen nog moest strekken tot brandstof ter verwarming hunner verkleunde lichamen, waren wel in staat om op niet krekige vlakten eenvoudige omwallingen tot stand te brengen, maar aan afsluitingen van diepe geulen of vlietende wateren, waarvoor krachtsinspanning werd geëischt, kon door hen niet worden gedacht. Deze lieten zij langs hunne in hezit genomen vlakten open, en vele daarvan vormen thans nog de zoo aanzienlijk beneden het land gelegen wegen in onze wateringen. In sommige van deze wegen, die met afwisselende holle en bolle of met verlaagde en verhoogde krommingen voortloopen, zijn de overgangen nog waar te nemen, terwijl in vele ook hunne namen als wateren zijn bewaard gebleven. Nog treft men Ee-, Holvliet-, IJsel-, Loire-, Zwake en andere wegen aan. In Holvliet heeft hol nog steeds de heteekenis van laaf/ of diep, evenals in Hollebeek, IJolwicrd, en in Holland. Holvliet stond gelijk met diepe vliet; Holwierd was de lage wierd of waard, en Holland beteekende eenvoudig laag land, een en ander, zooals dat reeds elders is opgemerkt. (a) Met de wijze, waarop de eerste bewoners deze gronden hebben in bezit genomen, en met de omstandigheden, waaronder zij daarop hebben geleefd, moet men bekend zijn,om ook van hun eenvoudig dijkwezen zich een helder begrip te vormen. Men moet de Bors- of Ileydenzee, het groote Ilelle, met de enge „Ilellemude" in de Schelde; de rivier de Schelde met haar oorspronkelijken uitloop, de Striene, de dwarse of strijdige, in liet Helle, en de gemeenschap van dit laatste met den Oceaan door de „Maze" of de opening nog duidelijk weten voor den geest te stellen. (.x) Eerst dan ook is het mogelijk het verband tusschen den stand der getijen en hunne dijken of wallen iu dien uitgestrekten boezem met zijn gebrekkige gemeenschap niet de zee, te kunnen begrijpen. En de verandering, die in dat ailes in den loop der eeuwen stand greep, trad altoos langzaam voort. Met een en ander rekening houdend, zal het hij eene aandachtige beschouwing van de thans tot onderwerp gekozen watering niet moeilijk vallen uit te maken met welke a) Zie bladz. 100 van dit werk. x) Maze geldt nog voor opening. Men zegt nog dit of dat kruipt door de mazen. Strien, strijen, beduidt nog dvarsen of ie leer gaan. gronden wij ook liier te maken hebben. Wij bespeuren bet terstond; alles getuigt ook hier van een eeuwenoud bestaan. Doordien dan ook Ellewoudsdijks wording opklimt tot bet grijze verleden, was bet niet mogelijk te bepalen, wanneer ook dat land is ingepolderd of met wallen omzoomd. Het begin van de watering valt ongetwijfeld samen met dat van West-Borssele, zoodat alles hier op de leest der oudste droogleggingen is geschoeid. De kaden of wallen, die eeuwen aaneen bestemd zijn geweest, deze streek tegen de vloeden te beveiligen, waren daarom in den beginne hoogsteenvoudig; zij zijn eerst na verloop van tijden, en veelal door drang van omstandigheden, geworden, wat zij tegenwoordig zijn. Tegelijk toch nut de verandering der stroomen en getijen hebben ook deze aarden beschuttingen voortdurend wijziging ondergaan. Vele geslachten hebben medegewerkt tot hunne verbetering, iets wat nog zoo juist is waar te nemen bij het doorgraven van dijken, zooals dat geschiedde in 1802 aan den zuidkant van de Breede watering bewesten Yerseke voor het leggen eener nieuwe sluis. Uit den tegenwoordigen staat der dijken valt dus niets in betrekking tot hun eersten vorm of hun ouderdom te besluiten. Bijna al het doelmatige, dat ook in deze gevonden wordt, is tot ons gekomen uit verleden tijden en schier ongemerkt doorgaande toegepast. Op de waterstaatskaart wordt 1396 als bedijkingsjaar vermeld; doch deze opgaaf is foutief. „Elewoldesdike" wordt reeds in 4216 genoemd; doch ook toen was het eeuwen oud. Uit de opgaven, zooals die verder op die kaart worden aangetroffen, blijkt dat men zelfs aan den Noordpolder een hoogeren ouderdom heeft toegekend, dan aan i.llewoudsdijk, iets wat geheel in strijd is met de wijze, waarop deze tegen de watering is aangedijkt. Ook van den tijd der aanhechting van deze watering aan die van Baarland is niets bekend; wel kan bet nog worden nagegaan, hoe en waar ter plaatse deze werd be- werkt, want de beide dammen daarvoor opgeworpen, zijn tegenover de alsnog bestaande spranken van liet sinds zoo lang ingepolderde scheidingswater duidelijk van de oudere waterkeeringen te onderscheiden. De dijk, waarmede de Middel-Yve aan den noordelijken kant van het land is afgedamd, strekte van den tegenwoordigen korenmolen tot den meest vooruitspringenden hoek van Baarland. Men vindt dien op kaart II aangeduid met de letters E F en de opwerking daarvan was zeker ook eene gewichtige onderneming, als zijnde het nog te zien, dat deze tijdens de uitvoering zelfs door den drang van liet water is bezweken. De wiel in den polder, daardoor ontstaan, toont het nog aan, hoe door de breuk het getij met geweld is naar binnen gestroomd. De veroorzaakte kolk werd in de XVI le eeuw bij verpachtingen van goederen vanwege liet ambacht, zelfs nog bestempeld niet den naam van „de grondelooze weel in de nabijheid van de Yisoo". (t) Thans ligt de kolk geheel verstoven of vervuld, 't Is nu alleen de vorm, die zoowel hare wijze van ontstaan, als haar vroegeren omvang, nog bepaalt. Jammer dat zij geen jaarcijfer van wording op haar nu groenende oppervlakte draagt. Dikwijls heb ik ook op die zoo eenzame plek, op die gebroken strekking des dijks, over de aloude gesteldheid van het land en over 'tgeen inzonderheid hier plaats vond, zitten peinzen. Geen aangenamer verpoozing dan die, om buiten elk gewoel, daar zijne gedachten ongehinderd aan liet verledene te kunnen wijden. Menig oogenblik dus heb ik daar, hetzij met opzet, hetzij dat mijn voet er mij onwillekeurig had heengevoerd, doorgebracht. En van waar kwam het, dat ik naar plaatsen als deze mij steeds zoo getrokken gevoelde'? Was het omdat ik mijne jeugd in afzondering op zoo eentonige schorren heb doorgebracht, en de indrukken van afgebrokkelden grond, van zonderling kronkelende /) Zie omtrent het woord visoo bladzijden 113 en 114 van dit werk. kreken, van diepe schuringen, van verheven verzandingen en velerlei andere zaken meer, mij zijn bijgbleven? Ik weet liet niet. Maar op- en aanwassen, platen, kreken met ondermijnde kanten, schuringen en verzandingen; het zoo rusteloos in- en uitvloeien van wateren; liet eigenaardige, zoo afwisselende schorregroen; het klaaglijk geschreeuw der meeuw, gevolgd door het zoo rustig samenscholen van velerlei zeegevogelte; zie dat alles heeft op mijn jeugdig gemoed indruk gemaakt; het bleef zelfs in mijn verder leven mijne aandacht trokken, en het ontgaat, oud geworden zijnde, zelfs nog mijne aandacht niet. Maar ook dit zij gezegd, in mijne betrekking kwam de ervaring uit mijn jeugd, zoowel als die uit mijn later beroep als werkman, mij zoo zeer te stade, dat ware het mogelijk, ik wel zou wenschen, dat, tot verkrijging daarvan, een dergelijk voorafgaand arbeidersleven lot voorwaarde kon worden gesteld. De practijk is zoo moeilijk te scheiden van de theorie. Zoodra dit geschiedt, schiet men gewoonlijk in een of ander opzicht ontzaglijk tekort. Maar, ter zake. Hier dan bi j voorkeur vertoevende, deed ik mij lal van vragen, doch zooals dat steeds het geval is, op slechts weinige mocht het mij gelukken antwoord te vinden. Vraagt men naar de diepte van den stroom, toen men dien voornam af te sluiten; naar de sterkte van het getij, toen men den grond daarin over de koppen der steeds vooruit gewerkte aardruggen ter nederstortte; naar den lijd van uitvoering; naar de werkkracht, waarover men op het oogenblik der sluiting beschikte ; of naar het leed, dat voor velen aan dusdanige verrichtingen verbonden was, dan is er niemand of niets, dat ons eenig bescheid toefluistert: wij verkeeren dan zoowel omtrent het een, als het ander, in schier volslagen onwetendheid. Ongetwijfeld was deze Yve bij hare afsluiting nog een stroom van beteekenis. Zijne bedding, eeuwen achtereen aan verstuiving blootgesteld, ligt nog merkelijk beneden de oppervlakte van het aansluitende polderland; en dat de afdamming voor velen bezwarend zal zijn geweest, is begrijpelijk, daar bij dusdanige verrichtingen ook toen reeds de taak deizwakkeren naar die der sterkeren zal zijn geregeld. Ook aan den Zuidkant van het land is de afsluiting in de strekking van G. II. nog na te gaan. Het water daar den naam voerende van Zwin, schijnt inzonderheid nog al vermogend te zijn geweest. Men zal dus bij den overgang ook hier wel met bezwaren hebben te kampen gehad. De Lischput, in de oorspronkelijke richting van den dijk, en dus door doorbraak ontstaan, is ongetwijfeld nog het overblijfsel van een ook toen veroorzaakte breuk. Maar beide afsluitingen kwamen tot stand, en zooals uit hare gesteldheid blijkt, de werklieden begrepen het ook toen reeds, dat dergelijke ondernemingen alleen over ebstand konden worden volvoerd. Ook (leze, zoowel als de elders aanwezige afdammingen, leveren nog het bewijs, dat zij over gevallen water gesloten zijn. Enkele gevallen toonen het aan, dat men te vroeg een aanvang heeft gemaakt, den loop van het uitstroomende water te stuiten, waardoor uitbuiging en soms ook doorbraak van liet werk het gevolg is geweest; andere dragen daarentegen nog de sporen, dat men bij het volgende getij geen voldoende hoogte had, waardoor overstorting en wegschuring van het verrichte als dan het gevolg was. Alles toont hij het nagaan van dergelijke uitvoeringen, dat de handelingen van den werkman te dien opzichte niet zijn gewijzigd, doch strikt genomen ook niet gewijzigd konden worden. Het verschil in betrekking tot de uitvoering van zoodanige werken van toen en thans schuilt voornamelijk in de meerdere kracht, waarover men tegenwoordig beschikt. En ongeacht dit voordeel, dat voor den uitvoerder niet gering te achten is, leveren ook heden dergelijke afsluitingen, ook bij het voorzichtigst overleg, nog vaak groote bezwaren op. Men ondervond dat bij liet dichten der doorbraak van liet niet omvangrijke Nieuw-Strijen in 1895, waarbij men wellicht minder voorspoedig was dan bij de zoo gewichtige afsluitingen te Damme in 1170; bij de herwinning van het ruim 0000 Gemeten grootte West-Borssele in 11370, of bij de herbedijking van deze zoo laag gelegen en ook weder geheel ondergevloeide watering in 1532. Het practische inzicht van den werkman komt hij al deze zaken doorgaande uil; onze theoretici, nooit werkman geweest, betreden in deze een veel moeilijker weg. Men bespeurt in geschriften van dat alles weinig. En dit laat zich verklaren. Rapporten en verslagen van werken uit vroeger eeuw bestaan niet. Zij werden niet geëischt, en dus ook niet verstrekt; terwijl die van belangrijke uitvoeringen uit. onze dagen steeds het vereischte licht daarop kunnen doen vallen. Beide dammen in het scheidingswater aangelegd, maakten later deel uit van den ringdijk der watering; terwijl aan den omvang van het ambacht door de insluiting van het stroomvak, onder de benamingen van „Vaartdijk" en „Zwint", een aanzienlijke oppervlakte werd toegevoegd. Uit de benaming van Vaartdijk leidt men af, dat deze Yve voor de scheepvaart nog van eenige beteekenis moet zijn geweest. Ongetwijfeld toch was de waterkeering aan deze zijde daarvan aangelegd, eenmaal bekend als de dijk aan of lamjs de vaart, eene aanduiding, die bij samentrekking in vaartdijk is veranderd. Eu dat deze Yve bij hare afsluiting een grooter vermogen heeft bezeten, dan die tusschen Borssele en Ellewoudsdijk en tusschen Baarland en Hoedekenskerke, is te verklaren uit haar langeren duur van bestaan. Na de afsluiting van die beide buitenste doorlaten is de stroomsnelheid in dezen verbindingsweg van de Mare naar de Bonte ongetwijfeld toegenomen en van daar ook eindelijk de benaming van Zwin. Naar aanleiding van al het voorgaande heeft men alzoo reden aan te nemen, dat Ellewoudsdijk veel later 13 is verbonden niet Baarland, dan Borssele niet Ellewoudsdijk, of dan Baarland met Hoedekenskerke. Borssele, vereenigd niet Ellewoudsdijk, leverde het land van West- en Oost-< Borssele op; Baarland, gehecht aan Hoedekenskerke, vormde het grondgebied van West- en Oost-Baarland. De aan beide zijden van de Middel-Yve of het Zwin gelegen gronden leverden eenigen tijd dus twee eilanden op. De parochiën van West- en Oost-Börssele schijnen in 1280 te hebben behoord tot het Decanaat van Walcheren; terwijl die van Baarland eu Hoedekenskerke daarentegen alstoen gerekend werden tot het Decanaat van Zuid-Beveland. (u) En houden wij nu rekening met de omstandigheid dat Zeeland tol het einde van de XIIe eeuw slechts één Decanaat heeft gevormd, dan blijkt daaruit dat hij de verandering, die hij de kerkelijke indeeling van het land heeft plaats gevonden, de beide gebieden alstoen nog van elkander gescheiden lagen. Ook in den „Blallaert' van de Utrechtsche kerk van 1487 komen Monster, Te Wijk, Westkerke, Wolfertsdorp, St. Katliarinakerke, Oostkerke, Everinge, Coudorpe en Ellewoudsdijk nog voor als staande onder den Deken van Borssele. lot het Decanaat van Zuid-Beveland behoorden Bakendorp, Baarland, Oostende, Hoedekenskerke, Oudelande en Stuyvesant, alle plaatsen van Oost- en West-Baarland, (v) Daar de waterkeering van Ellewoudsdijk langs de Middel^ ve of het Zwin is geslecht, en Baarland daarentegen zijn dijk aan den overkant van den ingesloten stroom heelt behouden, ligl hel vermoeden voor de hand, dat de aaneenhechting van de beide landen van Ellewoudsdijk is uitbegaan. Meer dan een vermoeden bestaat daaromtrent echter ook niet. Dan, boe het zij, de Baarlanden werden als een deel van liet eiland Borssele aangemerkt, en deze 110 209 jAMFS nE iRtMERY' SuPPleme®t °P liet oorkondenboek van Holland eu Zeeland »] liuïiioiiN. Chrouiek van Zeeland, liliulz. 'P liielden hun drooggevallen dijk tegenover liet westen in stand. Zij behielden hun Yvedijk, ongetwijfeld, omdat OostBorssele of Ellewoudsdijk toen reeds meer of min ernstig aan den aanval der wateren lag blootgesteld. Het is echter ook mogelijk, dat destijds reeds bepalingen of voorschriften voor „diicvellinghen" werden in acht genomen, want — en 't is opmerkelijk — ook tusschen Oost- en West-Borssele, hij de afsluiting der Westelijke Yve, is in gelijken zin gehandeld. Ook daar heeft men de waterkeering tegenover het westen gespaard; terwijl West-Borssele dien tegenover het Oosten, heeft geveld. Een en ander leidt dus tot de gedachte, dat men alleen vergunning had de dijken aan dien kant te slechten, van welken men geene onheilen meer Ie duchten had ; terwijl men daarentegen gehouden was, die te handhaven tegenover streken van welke nog wel gevaren te verwachten waren. En bestonden destijds nog zoodanige wettige voorschriften niet, toch werd geheel dienovereenkomstig gehandeld: men volgde dan in deze het gebruik op de natuur der dingen gegrond. Bij de aanhechting van Baarland aan Iloedekenskerke was het echter anders. Baar heeft Baarland zijn noordelijke waterkeering, aangeduid met de letters N O, behouden en Hoedekenskerke die tegenover het Zuiden van O naar 1' geslecht. Maar daar was de ligging van het land in betrekking tot de stormstreek ook ganschelijk anders. Daar was het geweld der wateren tevens iets minder, hetgeen zich ook verklaren laat uil het verschil van opdracht voor de bescherming der streek aan OniN, als aan den zoon van Bon. Later schijnt men meer willekeurig in zake het slechten van dijken te hebben gehandeld, want 11 Juni H52 verscheen een verordening van Philips van Bourgondiè tot beperking of verbod van dit ook elders voorkomende veelal schadelijke bedrijf. In die verordening lezen wij: „dat wij voortan niet meer eenige oude dijeken binnen den selven onsen landen wech geven noch vervreemden sullen, noch die laten noch ge- hengen te slechten noch te hreecken, noch houwen in eenigerwijs, hij wie dat zij, maer willen ende ordineren mit dese onsen voorsz. hrieve, dat die voorsz. oude dijcken hlijven, leggende als slapers tot hescliermenisse van de voorsz. nieuwe dijcken ende inlagen." (a) Dat Ellewoudsdijk zijn binnendijk langs Borssele heeft heliouden, is ook daaruit duidelijk, dat hij de zoo geweldige overstrooming van de aanliggende watering iu 1530, hier liet gansclie gehied van die ramp hleef verschoond; Ellewoudsdijk had als toen zijn l.»lootgevallen dijk wel te versterken, doch leed overigens geen zware schade van den vloed. Dan, was men, zooals werd opgemerkt, in zake het vellen van dijken ook al voorzichtig, toch hleef die handeling ook in die tijden een nog altoos gewaagde onderneming. Was Borssele hij voorbeeld, hij den stormvloed van 1530 nog iu 'thezit geweest van zijne oostelijke waterkoel ing, dan zou althans ook de daar ingesloten Yve met zijn sinds lang iu cultuur gehrachten grond van overstrooming zijn bevrijd gebleven. Schoon men bij liet slechten van binnendijken dus zelfs in de vroegste tijden rekening hield met de gevaren, die daaruit stonden voort te vloeien, en al werden ook daaromtrent bepalingen verstrekt, toch werd later daarmede veelal zeer willekeurig gehandeld. Kn al werden aan zee onttrokken dijken nu ook niet bepaaldelijk geveld, aan Imn onderhoud werd nooit met voldoenden ernst gedacht. Schier doorgaande verkeerde hun waterkeerend vermogen in hoogst gebrekkigen slaat, hoe zwaar men voor het verzuim in deze gepleegd, ook eeuwen achtereen had geboet. Oost-Borssele dan, in 't begin een eiland, later met West-Borssele en eindelijk ook met Baarland vereenigd, bestond aanvankelijk uil de heerlijkheden van Ellewoudsdijk en Coudorpe. Ellewoudsdijk was liet oudere, Coudorpe het jongere deel. Het bestond aanvankelijk dus uit het eenige am- a) Zie »>k Mr. I'. A. S. vax Limiutrg Brocwfr. Roergoenselie charters, bind/. 104.. bacht van dien naam, doch vroeg is Coudorpe daaraan toegevoegd. Iets later is ook Everinge gevormd en aan de vereenigde deelen vastgehecht. Ellewoudsdijk. De naam van de heerlijkheid van Ellewondsdijk komt, zooals veelal het geval is, verschillend voor. In l'ilü heet het land Eliwoldesdike en in de oudste alsnog voorhanden rekening der Grafelijkheid, in die van heer Vkederic van 1318, wordt liet bij afwisseling genoemd Elwoutsdike en Elewoudsdike, doch de juiste spelling was ongetwijfeld Ellewoudsdijk of Hellewoudsdijk. (o) Ee voor water wisselde dikwijls met Elc, Ellc of Eli af. De weg tusschen Scherpenisse en Westkerke heette nu eens Ecwey, dan eens Eleweij en ook wel eens Eliwcg. Eliwcrve, de benaming van een gedeelte van het grondgebied van Kapelle, stemt daarmede overeen. De naam Ellewoudsdijk is samengesteld uit Ellcwoud of Hellewoud en uit dijk. Elleiuoud of Hellewoud, ongetwijfeld de oorspronkelijke benaming, kan weder gesplitst worden in Ellc of Helle en in ivald of woud; terwijl de uitgang dijk daarmede is samengekoppeld in tijden, toen van "•een wal of lualla, als in Walacra en Walhalla en andere, O 7 en van geen looën, maar van dik of diki, sprake was. In verband hiermede kan de oudere spelling van den naam van liet land worden voorgesteld, als Elewaldsdike, Ellcluoldesdike cd' Ilellewaldsdike; of als Elewoudsdike, Ellewoudsdike of Hellewoudsdike. Dr. Moi.un.isKN in eene verhandeling over den invloed der Angel-Saksen op onze plaatsnamen wijzende, vindt de overeenkomst van sommige met die in Engeland zeer opmerkelijk. Ilij haalt daarbij ook aan die van Borssele en Ellewoudsdijk, welke aan gene zijde van den Oceaan overeenstemming vinden in Borshil en Ellcwald. Ellewoudsdijk dan was oorspronkelijk hel fureest, liet o) Mr. L. ril. C. van den Beugii. Oorkondenboek van Holland en Zeeland. Deel 1 no. 250. hoscli of liet woud aan het helle, aan het met water bedekte; en in de buurt van dat Hellewoud had men den Uellenburcht in Baarland, hit Hellegat aan den overkant, de Hellekershil op het oostelijke einde van de breede waterplas en de llellemude hij de aansluiting van deze aan het bovenpand der Schelde. Ook elders komt liet woord helle in oorspronkelijken of gewijzigden vorm menigvuldige malen voor, doch steeds in betrekking tot wateren of (ot gronden grootelijks met water overdekt. Men heeft den naam Ellewoudsdijk ook beschouwd als verband te houden met Eewoud, dat alsdan zou geworden zijn Eewoudsdijk of Ewoudsdijlc. Doch daar Ee of E, zooals hierboven is opgemerkt, water beteekent, komt ook Eewoud of Ewoud overeen met waterwoud, met het woud aan of in het water, lief is dus hetzelfde als het wond aan de helle, het woud aan het lage, aan het met water bedekte, en de beteekenis van Eewoud of Ewoud is iu overeenstemminy met die van Eland, Eveld, Edam, Ekamp. Ehoef, Eliof, Ewald, Ewijk, Edauw, Ewikl en zoo vele andere. Hel laatstgenoemde komt zelfs half de Xe eeuw nog voor als Eelwild voor waterwild, (x) Het woord aha, ahc, che of ee-e — de letter li werd, zooals reeds hij herhaling is opgemerkt, niet uitgesproken — vindt men ook nog terug in vele namen van voormalige stroomen, zooals in de Zoute-Ee, de Duven Ee, de Mossel-Ee, de Meuwe-Ee, de llaast-Ee, de Duvel-Ee, de Smalle-Ee, de Vernouts-Ee, de Ver-Ee en in tal van andere. Ook in plaatsnamen komt het woord Ee dikwijls voor, zooals in Eelioef aan de afgedamde Striene onder Tliolen, iu Eelewervc onder Kapelle, in Eeshoef, het oude buitengoed bij Tubbergen, in Eesesfelt aan de Sturia, enz. (ij) Daar nu ivald of woud in de benaming van het land het grondwoord vormt, valt de tegenwoordige schrijfwijze x) F. van Mieris. Groot charterboek. Deel I folio 46. y) Op Eeshoef sleet Pr. II. J. A. M. Schaepman zijn jeugd. Zie ook bladz. 84 van dit werk. van „Ellewoutsdijk" moeilijk te verdedigen; zij zou, evenals die van „Borsselen", eenige wijziging kunnen ondergaan. Coudorpe. Wat Coudorpe betreft, ongetwijfeld is deze heerlijkheid aldus genoemd naar hare naakte, kille of gute gesteldheid, daar deze voor boomgewas of eenige andere beschutting nooit veel geschiktheid had. Het woord Koude houdt verband met kil, kal of kalt, zooals ook blijkt uit Couwerve, dat in 1233 nog voorkomt als Caldeiucruc. De heerlijkheid lag daar als een doortocht van de bieede Mare naar de niet minder breede Honte. Coudorpe was ten allen tijde ten nauwste met Kllewoudsdijk verbonden; liet is zeker reeds bij deszells voiming daaraan vastgehecht. Toch bestaat er voldoende giond, hot er voor te honden dat Ellewoudsdijk merkelijk vioegei is bewoond geweest dan Coudorpe. 'I Is opmerkelijk schier alle lieerlijkheden vinden bare grenzen in bestaan hebbende wateren, doch Coudorpe draagt blijken van te zijn gevormd ui) een deel van den breeden stroom, die Ellewoudsdijk scheidde van Borssele: liet was een strook van de Yve, die bij de vorming van deze heerlijkheid nog wel als open stroom bleet bestaan, doch natuurlijk daardoor tot veel beperkter afmeting was teruggebracht. Naar aanleiding van de wijze, waarop men dit gebied in de Yve verkregen had, was een later daaraan bedijkte aanwas ook onder den naam van Oud-Everinge bekend. Tot het ambacht toch werd ook gerekend de later in de afgesloten Yve drooggevallen strook, en naar deze en naar den aangehechten polder van Oud-Everinge, werd het geheele gebied dan ook doorgaande beschouwd als te bestaan uit Coudorpe en Everinge. Van een wal of dijk tusschen Coudorpe en Ellewoudsdijk zijn geene sporen meer aanwezig. Dan, gedachtig zijnde aan de geringe afmetingen der oude waterkoelingen, hebben wij ons over liet geheel verdwijnen daarvan ook geenszins te ver- wonderen. De kade, waarmede Ellewoudsdijk in den aanvang langs de Yve zal zijn beveiligd geweest, kon worden geëffend op eene wijze, waarbij zelfs liet minste spoor van baar bestaan kon verloren gaan. Niet zoo zon bet zijn geweest, indien een geul de heerlijkbeden gescheiden bad. Een waterloop, door de natuur gegroefd, laat sporen na, wier algebeele uitwisscbing of verandering niet wel mogelijk is. Goudorpe's bodem draagt dus alleen blijken van te zijn geweest een deel van de Yve, een breede strook oever van den ondiepen stroom, die Ellewoudsdijk scheidde van Borssele. Everinge Ook van Everinge wordt in geschriften vroeg en menigvuldigmaal gewag gemaakt. Maar moeilijk is het dikwijls te zeggen, wat wij onder Everinge hebben te verstaan. Er waren, hoe vreemd dit. thans ook schijnt, oudtijds hier twee streken onder den naam van Everinge bekend. De eene was verkregen in en voor de afgedamde Yve langs Borssele, de andere bestond uit eene bepoldering in de monding van de Yve langs Baarland. Everinge aan den westkant van het land, maakte deel uit van Coudorpe, waaraan het van den beginne af aanwas vastgehecht; Everinge aan den oostkant vormde een op zichzelf staand gebied, en dus gescheiden van Ellewoudsdijk. Westelijk Everinge behoorde, als aangepolderd land, op kerkelijk gebied tot Coudorpe, oostelijk Everinge beschikte, als poldereiland, over een eigen kerk. Westelijk Everinge schijnt het eerst te zijn aangewonnen. Het komt in de bescheiden althans als Oud-Everinge voor. Oostelijk Everinge, iets jonger, schijnt door Hendrik van Evkrinc.e te zijn bedijkt, wijl deze ook staat bekend als de stichter van deszelfs kerk. In het niet noodig zijn van een bedehuis in bet eene en in bet wel vestigen daarvan in het andere gebied, ligt het verschil van inpoldering opgesloten. Bij westelijk Everinge had men bij de bedijking met aanwas, bij oostelijk Everinge waardige, voor altoos voorbij gegaan; iets anders, niet minder schoon, is op de grondslagen daarvan tot stand gekomen. De tegenwoordige ambachtsheer, J. (1. van IIattum, eigenaar geworden ook van de terreinen der boomgaarden van zijne sinds zoo lang ten grave gedaalde adellijke voorgangers, beeft over eenige jaren aan alles weder een bij uitnemendheid schoon aanzien weten te geven, llij beeft zoowel het naakte land, als de gevulde grachten, aan den landbouw, waartoe alles reeds was bestemd, onttrokken; een en ander óf geëffend, óf uitgediept, en, zooals uit nevensgaande voorstelling blijkt, het geheel in een aangenaam oord weten te herscheppen. Dan, gaan wij verder. Hkndrik van Everinge, een der ons mi zoo bekende bewoners van bet Slot, komt in 1342 nog voor. Ilij en zijn zoon Oi.ivier werden alstoen nog vermeld, (x) De heerlijkheid van Ellewoudsdijk was destijds nog 16157» Geniet groot met inbegrip van de 100 Gemeten in de meermalen genoemde IFeerenesse. Everiiige, waaronder wij ongetwijfeld nog hebben te verstaan, het OudEveringe „in 't quartier van Coudorpe", bevatte met dit laatste, met Coudorpe, te zamen 800 Gemeten en deze oppervlakte stond toen reeds ten name van zijn zoon, van den man aan wien hertog Alrrecht van Beieren in 1358 bevolen had, het land voor zijn „kranken broeder" te bewaren door als ruwaard daarvan op te treden, (j) De drie heerlijkheden vormden alzoo twee verleide partijen. Maar vroeger schijnen de ambachten van Everinge en Coudorpe ook gescheiden te zijn geweest. Althans bet blijkt, dat ook een geslacht h«eft bestaan, dat zich noemde naar laatstgemelde heerlijkheid. Hiervoren toch is medegedeeld, dat na het vertrek van den Ambachtsheer het beheer over diens goederen is opgedragen geweest aan Nicolaas, Ver Aechteszoon, doch x) Pr. II G. Hamaker. De Rekeningen der Grafelijkheid van Zeeland onder het Ilenegonwsehe Huis. Deel II bladz. 215. j) F. van Mieris. Groot charterboek, Deel III folio 70. uit de stukken, waaraan die mededeeling is ontleend, wordt die persoon niet nader aangeduid. Waar ter plaatse hij ook wordt genoemd, 'tis overal Njcolaas, de zoon van Ver Aechte. Toch is zijne afkomst en ook die van zijne moeder, in verband met de geschiedenis van deze ambachten, eenige opheldering overwaard. Op 9 October 1335 traden Jan Hughesone van den Kerckiiove en Aeciite van Coudorpe in Middelburg beiden voor een bepaalde handeling op. Niet tot ontspanning geschiedde zulks; beiden waren ongetwijfeld met ernstige gedachten bezield. Zij bevonden zich op dien stond in Zeelands hoofdstad voor het stichten eener kappellerij in de kerk aan „St. Pieter" gewijd. Uit de stukken op deze handeling betrekking hebbende, verneemt men dat Ver-Aeciite van Coudorpe de weduwe was van Hughe Alaerdszoon; dat zij het altaar of de vicarie stichtte, en de bediening daarvan besprak voor Jan Uter Croft, terwijl na haar dood het recht van voorstelling of begeving zou vei vallen aan den Abt. Schoon Ver Aeciite's man hier wordt voorgesteld als Hughe Alaerdszoon, uit de rekening van de Grafelijkheid van Zeeland blijkt, dat hij was Hendrik Hughe, baljuw van Middelburg, die in 1318 overleden is. Zijn juiste naam zal dus geweest zijn Hendrik Alaerds Hugheszoon. (l) Uit andere bescheiden verneemt men, dat de naam van den aangewezen geestelijke voor de bediening der kapellerij, was Jan van Utrecht; terwijl er ook een cureit was, bekend onder den naam van Willem van Utrecht. In 1322 was de cure in de parochiekerk van Kapelle in Zuid-Beveland vacant door vrijwilligen afstand van Vrederic, den rentmeester van Zeeland, hiervoren in betrekking tot de slooping van het Slot van Ellewoudsdijk genoemd. Heer Willem van Utrecht, door ambachtsheeren van Kapelle aan den Archidiaken te Utrecht voorgedragen, werd benoemd, /) Dr. h G. Hamaker. De Rekeningen der Grafelijkheid van Zeeland onder liet Henegouwsehe Huis. Deel 1 bl. 103—180, terwijl men daarbij ook verneemt, dat heer Vrederic, de rustend priester en de rentmeester van Zeeland, den naam voerde van Vrf.deric van Valenciennes. (m) De stichting door Ver-aeciite van Coudorpe in de St. Pieterskerk werd in 1340 door den Otliciaal Cureit \an Utrecht bevestigd, en in voorstelde, de door zijn zoon Willem Stuvesant en Jan van Sabben gestichte vicariën in de Westmonsterkerk te vereenigen. Laatstgenoemde, de echtgenoot van de adellijke Ver-Dure, was dus blijkbaar aan IIugiio Stuve- sant verwant. (,ƒ) üe zoon van IIugiio, Willem Stuvesant, was cureit geweest in de West-Monsterkerk, doch iu 1334 overleden, (k) Graaf Willem bad alstoen met goedkeuring van het stadsbestuur voor de halve cure voorgedragen Gekard van Rossum; doch aan Middelburg, dat liet recht van voorstelling bezat, toegestaan om bij een eerstvolgende vacature de beide halve curen elk in tweeën te splitsen, tengevol van welk besluit de Dienst in stede van door twee, voortaan alsdan door vier Priesters zou worden verricht. In 1346 wordt een Willem Stuïvesant als kapellaan van de Noord-Monster- of St. Pieterskerk te Middelburg genoemd. Hij trad als zoodanig op bij de stichting eener kapellerij in de parochiale kerk van Oost-Souburg. (?) Later, in 13r>0, komt hij voor als vicaris van de St. Pieterskerk, en hij ook was het, die den Abt van de Egmondsche lü'e i) F. van Mieris. Groot charterboek, Deel II folio 21. j) J. I' van Visvliet. Inventaris van het Oud-archief der provincie Zeelanu. 1 ee 111, stuk 1, blad/.. 124. I) Ibid. bl. 120. I) Ibid. bl. H8. Abdij liet werk van Nicolaas de Lira zond, over de vier Evangeliën, blijkens de lijst der boekerij bij Van Wijn vermeld. Ook verscheen in 1350 een bevelschrift van den OCficiaalArchidiaken van Utrecht tot het doen eener openbare afkondiging in liet belang van Willem Stuyvesant, Janszoon, voorgedragen door den Abt ter bediening eener kapellerij in de West-Monsterkerk, die door „den dood of vrijwilligen afstand" van Willem Stuyvesant was vacant geworden. Jan Arnolduszoon, cureit in die kerk, verklaarde Liter dat de afkondiging zonder „oppositie" had plaats gehad, waarop hij den last ontving den voorgedragene in zijne bediening te bevestigen, (n) Lang vindt men nog van afstammelingen uit dit aanzienlijk geslacht gewag gemaakt, maar 't is opmerkelijk, uit niets blijkt, dat zij in de heerlijkheid, naar welke zij zich noemden, met leen zijn verleid geweest. De Stuyvesants vertrokken reeds vroeg naar Middelburg en in de XVIIe eeuw ook naar Amerika, waar hunne afstammelingen in New-York nog voortbestaan. Daar in die stad treft men zelfs in de Stuyvesants-street nog eene kerk aan, die gezegd wordt de eerste te zijn geweest op Manhattan Island, en welke gesticht is door Hollanders onder bevel van Pi eter Stuyvesant. Eene vereeniging van de meest aanzienlijken uit die stad heeft voor eenigen tijd ter eere van dien oud-Nederlander in die kerk een raam aangebracht in den geest der Goudsche; het stelt hem voor meer dan levensgroot, in volle wapenrusting met een slagzwaard in de ééne eu een bijbel in de andere hand. Ongetwijfeld is het de Stuyvesants in Amerika niet bekend in welk oord van de wereld hunne voorzaten eertijds hebben verblijf gehad. Doch hierover verbaze men zich niet; ook liier in het oude Borssele, op zoo veel naderen afstand dan de Nieuwe-Wereld, kende men sinds eeuwen hun bakermat uiet meer. «) J. P. van Visvliet. Inventaris van liet Oud-archief van ile provincie Zeeland Deel III, stuk 1, blz. 226 en 227. HOOFDSTUK X. Overdracht van Ellewoudsdijk aan Raas van Borssele in 1385. De Heerenesse. De Noordpolder. Driewegen. De Lange Marepolder en volgende aanwinsten. Andere Ambachtsheeren. Het geslacht van Watervliet. De jonge Cornelis van Watervliet, Gilleszoon. De kerk van Driewegen. la 1385 zijn de goederen der Van Everinc.es voor een groot deel in andere handen overgegaan. De laatste telg uit het geslacht, dat Ellewoudsdijk in leen bezeten had, was Wolfert, die bij zijn verscheiden in dat jaar geene wettige kinderen, maar slechts twee bastaardzonen, Philips en Reylof, naliet, en alzoo zijn ambacht aan de Grafelijkheid bracht, (x) Wie der bastaarden moeder was, is niet gebleken. Het wordt in het charter van 131)0, waarbij Philips een jaarrente van r>0 pond, op de goederen van den Graaf van Rloysin Poortvliet drukkende, werd toegedacht, niet gezegd, (p) Ook in het stuk, waarbij deze Philips in 1301 die rente overdroeg aan Floris van Borssele van St. Maartensdijk, wordt men omtrent hunne afkomst van moeders zijde niet ingelicht. Reylof van Everinge, de broeder van Philips, bezat op het einde van de XlVe eeuw nog tienden in Stuyvesant; doch van leenbezit komen geene blijken voor. Overigens wordt van deze bastaarden of van hun nakomelingschap weinig verhaald. In 1385 dan verkocht Alurecht van Beieren de ambachtsheerlijkheid van Ellewoudsdijk met „het Huis", den Molen, den Middeldijk, de hofsteden en voorhoven, alle vroonen, de veren, de vogelerijen en de visscherijen met alle ambachtsgevolg, zooals Wolfert van Everinge dat een en ander bezeten had, aan Raas van Bokssei.e, onder voor- i) Zie blndz. 218 van dit werk. . . j)) P. J. van Visvliet. Inventaris van liet Oud-archief der provincie Zeelanu. Deel III afl. 2 bi. 3D1. 209 de mrs. Qurijn van Strijen, Dirk de Jonge, VV. van Crom- strijen, CoRNELlS BOSCH, FRANCO van DER MEER cu FRANcois Brandijn, die eenparig hadden geadviseerd dat voor liet verlei van „de onversterfelijke leenen een ouder zoon van een moei vóór ging voor een jonger van jaren". Ook de mrs. Jacob Cats 011 Symon van Beaumont hadden weinig tijds later zoodanig advies verstrekt. Bij het overlijden van Cornelis van Watervliet, Cz. in 1009 zijn de ambachten gekomen aan zijn hroeder Frederik. Van dezen gingen zij weder over op Emmery, onder beding, dat zij hij diens verscheiden zouden komen aan Izaak de Perdoncher Sedlenitsky, op den oudsten zoon van Anna Maria van Watervliet en Ferdinand de Perponcher, hierboven genoemd, (a) Deze vroeg reeds in Maart 1080 vergunning, om over de leenen te beschikken, 'tgeen hem door de Staten onder „de clausule van substitutie" en tegen voldoening van twee Bozenobels aan de Grafelijkheid en één aan den Rentmeester, werd toegestaan, (x) Frederik en Km kry van Watervliet waren het, die grootelijks de fondsen hebben verstrekt voor het stichten van de kerk te Driewegen. De gemeente heeft daarvoor echter ouk t'000 ontvangen van de Staten. (2. De eigendom, waarover de Abdij te beschikken had, bestond dus klaarblijkelijk uit grasland, daar alleen in betrekking tot de opbrengst van voeding voor schapen sprake is. liet land werd dus beweid; liet bestond uit gorzen, en ongetwijfeld uit gorzen, waaruit kort daarop de genoemde nieuwe landen zijn gevormd. Hostholt lag over „de rivier" de Laralia of zooals liet tegenwoordig in Zeeland zou luiden over de Larec ot Lavc, en, wij vernamen het hiervoren, in Ellewoudsdijk draagt de hofstede aan den Wel- ot' Weeldijk, tegenover het daar ingesloten pand der Yve nog altoos den naam van Dc Loire. Dresselhuis zocht Hostholt in de Breede \\ atering beoosten Yerseke, terwijl hij omtrent de Lare verklaart deze niet te durven bepalen, (b) In 1003 en 1040 komt Hostholt til' Oosthout nog voor; later wordt daarvan onder die benaming geene melding meer gemaakt, en in 1280 wordt reeds Oudelaude genoemd. Vroeg, zeer vroeg, schijnt Oudelaude aan Baarland, ot omgekeerd Baarland aan Oudelaude, te zijn gehecht met dijken of dammen I K en L M, zooals die op kaart 11 zijn aangeduid. Maar hoe vroeg de verbinding van de heerlijkheden ook moge zijn geschied, de indeeling Van het daardoor verkregen gebied is geheel in overeenstemming met de natuur van het iu de middeleeuwen met zooveel zorg behartigde leenwezen; zij getuigt dat de leeneu ol heerlijkheden ten allen tijde op dezelfde wijze zijn vergroot. Dan, al werd het ambacht met Baarland verbonden, waterstaatkundig bleef het van dat land gescheiden. Het had zelfs iu 1525 nog geen dijksbestuur. De bijdrage, die in dat jaar ten behoeve van Oud-Everinge moest worden opgebracht, werd omgeslagen door Jan Leen aarts, door den dijkgraat van Borssele, die ook belast was met de inning van het daarvoor te heffen geschot over Coudorpe. (7. zonder overleg bezwaard, kantelde en Jan van Renesse met vele anderen, kwam op 16 Augustus 1304 op deze wijze om het leven. Zijn lijk vond in de kerk van Beusichem een graf. llij liet geene kinderen, wel eene treurende weduwe na. Ook voor Soi'iiia van dek Goude, zijne vrouw, is smart rijkelijk haar deel geweest. Ten huize van Nicolaas van (Iats opgevoed, was zij aanvankelijk bestemd lot vrouw van diens zoon Jan, en na diens vroegen dood tot echtgenoot van diens broeder Nicolaas. Deze trouwde evenwel een ander, waarna Sopiiia is gehuwd met Jan van Renesse, die aan de gebroeders Jan en Nicolaas van Gats in den derden graad was verwant. Tegen zijn huwelijk met Sopiiia van der Goude schijnen ook nog bezwaren te zijn ingebracht ; doch in 1285 had Paus IfoNOitus hun vergund in liet huwelijk te blijven, (o) Dat hij schuld zou hebben gehad aan den moord van graaf Flohis, en dat hij ook zou zijn gehuwd geweest niet Wiliielmina van Maalstede is ten onrechte beweerd. Een andere aangelegenheid voor de kennis van het geslacht Van Henesse noodig, is gelegen in het verlei van het zoo merkwaardige ambacht van Haamstede in 1299. De meeste schrijvers doen het voorkomen alsof op het einde der XIIIe eeuw ook de leenen van Jan van Rensse, die in de Lek verdronk, zijn verleid op Witte van Holland, natuurlijke zoon van Floris V. Dit was echter niet liet geval. De op dien bastaard verleide goederen waren afkomstig van Jans neef, wien Haamstede had toebehoord, en daarom ook als Heer van Haamstede was bekend, (a) Tot opheldering van deze aangelegenheid moeten wij nogmaals terug tot de oorkonde van 20 Augustus 1220, waarin nevens Costijn en Willem van Somerland ook genoemd wordt ridder Costijn, Gostijnszoons van Haamstede. De laatstgenoemde bleef in 't bezit van zijn leen Haamstede^ o] J amf.s de Fitr.mf.Ry, Supplement op het oorkondenbock van Holland eu Zeeland no, 234. a] Zie bladzijde 291' van dit werk. toen de ruil van goederen plaats had, evenals de Ambachtsheer van Burgh. Costijn, Costijnszoon van Haamstede wordt na 1220 niet meer vermeld. In geen der bescheiden wordt van hem of van nazaten van hem gewag gemaakt; doch in 1229 zinspeelde graaf Floris IV reeds op een te verwachten uitsterving van diens geslacht, door bij den ruil der. goederen met Costijn van Zieiukzee of Somp.ri,and te bepalen, dat wanneer Haamstede werd verkocht of verleid, hij daarop voorkeur zou hebben en dit goed zou kunnen aanvaarden voor 'tgeen door anderen daarvoor zou geboden worden. Met den dood van Costijn, Costijnszoon van Haamstede stierf diens geslacht dus ongetwijfeld uit. Het leen verviel alzoo aan de Grafelijkheid, doch schijnt daarna werkelijk op het Huis van Renesse te zijn overgegaan. De eerste bezitter daarvan uit het Zierikzeesche geslacht was Costijn van Benesse, de broeder van Jan; de laatste eigenaar was Costijns zoon, die in 1295 onder den naam van Jan van Haamstede kinderloos overleed. Jan van Haamstede, aldus genoemd naar zijn bezit, was dus een volle neef van Jan van Renesse, die in 1304 op zoo jammerlijke wijze om het leven kwam. Hunne vaders waren broeders en zonen van den ouden Costijn, die eerst met eene dochter van den graat van \ernenburg endaama met Hii.degonde van Voornk is gehuwd geweest. Het verlei van het ambacht Haamstede aan Witte van Holland geeft velerlei stof tot opmerking. Inzonderheid trekt het aandacht, dat deze 's daags vóór de opdracht, 12 October 1299, belooft de goederen tegen andere te zullen teruggeven, wanneer de Graaf zulks verlangt. Zijn merkwaardige verklaring te dien opzichte afgelegd, luidt als volgt: „Ic Witte broeder 's graven van Holland make cont allen denghenen die desen brief sullen sien of horen lezen, dat ic belovet hebbe ende belove enen edelen prince ende enen nioyhendi, Thans wordt dit poldertje gezegd groot te zijn 8,5270 H.A. en uit den geringen omvang daarvan blijkt, hoe weinig rijpe gorzen destijds, toen reeds de aandacht op landaanwinning gevestigd was, aan den noordkant van het land gelegen waren. Wel was de Zwake al grootelijks verland, maar het waren nog slechts onbegroeide slikken, die langs hare oevers waren afgezet. Met het overgaan van deze in rijpe, dat is in tot vol zee opgewassen gorzen, ging het evenwel langzaam toe. Oudelandpolder. Eenigszins geruimen tijd na de vorming der beide Ileinoutspolders is de Oudelandsche polder tegen de heerlijkheid van Oudelande aangedijkt. l)e waterkeering van dit accres, thans bekend als de Kruipuitsche-dijk, lag betrekkelijk ook lang aan den aanval der zee bloot; wijl deze eerst bij de aanhechting van Baarland aan Ovezande is drooggevallen. Zij was ongeveer 1400 Meter lang en sloot 75 Gemeten schotharen grond van de wateren af. Ook van den Oudelandpolder is de tijd van bedijking onbekend. De polder, thans groot 32,8010 II.A., heette in 1351 „het Oudelant van Oudelande" en Costijn van Rknessk, de man die in 1351 op de Maas het leven liet, bezat het tiendrecht daarin. (l nog genoemd „de pol re bi der mole", is aldus genoemd naar de maalinrichting, daar op den dijk van de oude watering gevestigd. Deze dijkage, groot 26,8H8 1I.A. of omtrent 09 Gemeten, draagt geene blijken ooit veel van de zee geleden te hebben ; hare waterkeering bezit nog doorgaande een regelmatig profiel en toch viel liet oostelijke vak daarvan reeds bij de vorming van den Quistkostpolder droog. Heer Costijn van Renesse bezat het tiendrecht ook in deze bedijking, waaruit blijkt, dat ook zij vóór 1351 moet hebben bestaan. Quistkostpolder. Met den naam Quistkost, zooveel beteekenende als verloren, verspilde of verkwiste kosten, schijnt men de nadeelige wijze van inpoldering van deze dijkage ti' hebben aangeduid. De polder is lang en smal en de uitgaven voor de bedijking besteed, stonden mitsdien niet in ■•mistige verhouding tot den omvang van het ontgonnen land, die thans op 31,0905 II.A. wordt gesteld. Men beschouwde daarom de daaraan bestede uitgaven dan ook als verloren of verkwist. Stormpolder. De Stormpolder, vroeger Sturmpolder genoemd, is ongetwijfeld naar een zijner aanvankelijke bezittels of bedijkers aldus genoemd. De naam vanSri'rm en Sturmszoon, komt althans in oude stukken onderscheidene malen voor. Hendrik van Everinge beriep zich in 1320 ook op Nicolaas Sturmszoon, als borg voor zijne alstoen afgelegde beloften, (x) De polder, slechts 17V2 Gemet of 6.8(540 H.A. groot en reeds in 1.551 aanwezig, was ter bedijking in cijns uitgegeven. De rente op zijn bodem drukkende, bedroeg blijkens de Grafelijke rekening van genoemd jaar f 10,85. Zij wordt bij den verkoop gezegd herkomstig te zijn van Costijn van Renesse, van den gesneuvelden maarschalk van Vrouw Margaretha in den strijd bij Zwartewaal op de Maas. De cijns, op de gronden gevestigd, bewijst dat de polder niet door ambachtsgerechtigden is bedijkt. Met de voorgaande was dit daarentegen ongetwijfeld wel liet geval. Siguit. Van de benaming Siguit valt liet moeilijk eenige verklaring te geven. Alleen blijkt dat de oude aanduiding van dezen polder is geweest „Zichwaard". Siguit scliijnt uit de verkorte spelling van Zicliwt voor Zichwaert te zijn voortgekomen. De polder behoort slechts over 13,3'250 H.A. tot Baarland. Hij is in 1365 voor het eerst „bereden" of in de „steenrollen" ingeschreven. (a) Kamerpolder. Ook ontstond de Kaïnerpolder, die klaarblijkelijk tegen den Stormpolder en Driewegen is aangedijkt. De bodem van deze dijkage is gevormd of afgezet in de monding van de Yve, die tusschen Ellewoudsdijk en Baarland heelt gevloeid en laatstelijk onder den naam van Kamer was bekend. Aan dit water ontleende deze polder dan ook zijne benaming. De Kamer vormde de scheiding of de grens tusschen het gebied van Oudelande en Ellewoudsdijk, en 's polders z] Zie bladzijde 200 van dit werk. a] Rehgxr Willf.sukszo.nk, rentmeester van Zeeland bewesten Selield. bodem maakte daarom ook deel uit van beide aanliggende gemeenten. En dit bleef zoo tot op den huidigen dag; want aankoop door de een of ander der betrokken partijen, als in betrekking tot den Grooten-Reinoutspolder, vond bier niet plaats. Ook op de gronden van den Kamerpolder drukte cijns. Deze bedroeg voor het gedeelte dat tot Oudelande werd gerokend, in 1351, 29 schellingen Groot, of f 45,075 van onze munt, en ook liet recht daarop heeft behoord tot de bezittingen van den in 1351 gesneuvelden Costijn van Renesse. (x) De polder is dus niet door ambachtsgerechtigden van Baarland bedijkt; hij is óf door particulieren öf door de Heeren van Ellewoudsdijk tot stand gebracht. De naam Kamer voor een water was vroeger niet zeldzaam. Te Stavenisse had men een Oude-Kamer; te Vosmeer bestond zoowel jeen Kerkekamer als een Hooge-Kamer. De hier bedoelde Kanier stroomde langs Ovezand enHeinkenszand, waar hare benaming1 ook in twee daar aangewonnen polders bleef bewaard. Hugopolder. Nog kwam aan den noordkant der ambachten een op zich zelf staande polder tot stand. Daar werd tegen Nieuw-Vreeland eu het Baarland-Stelle ook nog de Hugopolder bedijkt. De dijk, voor dit poldertje opgeworpen, was 600 Meter lang, doch sloot blijkens de meting van J. Lamsz. in 1514 ook slechts 13 Gemeten 30 Roeden land in. Later vindt men voor de kleine bedijking 13Y2 Geniet vermeld en thans wordt het poldertje gezegd groot te zijn 5,2040 II.A. overeenkomende met 13'/4 Geniet. Van den tijd van bedijking en van de aanleiding tot deszelfs benaming is niets bekend. Wellicht was het poldertje x) Rekening van Jan Eveudy of Jan de Scriveu, rentmeester van Zeeland bewesten Scheld. lang zijn al dit; eenzame, doch zoo rustige vlakten, iu landouwen veranderd '? Sinds lang en niet veel overleg, heeft de nijverheid haar vervormd; van de gesteldheid, waaronder zij zijn ontstaan, komen alleen voor don ingewijde nog tlauwe indrukselen voor. Thans hebben de zeegewassen plaats gemaakt voor een geheel anderen plantengroei; al het oude is door het lateiontstane verdrongen, liet klaaglijk geschreeuw der zeemeeuw is vervangen door het gekweel der zangers van het woud. Geen rustige samenscholingen van het watergevogelte, zoo roerloos het opkomende getij inwachtend, vinden meer plaats. Geen kudden grazen meer op de groenende vlakten; geen schuimende golven bij het heerschen van stormwinden, geen ijsschotsen bij vriezend weder, bedekken thans meer deze gronden. Dan, zooals hier, zoo was het elders. Men rustte niet vóór dat elke strook op de zee was veroverd en aan den landbouw, de hoofdbron van bestaan, was dienstbaar gemaakt. Doch ook de in de plaats getreden toestanden zijn in velerlei opzicht aantrekkelijk. Ook die breede velden en die schaduwrijke dijken bieden zooveel gelegenheid tot bespiegeling. Wat door onze voorouders is gezwoegd om het aan de zee onttrokken land in een staat, als waarin wij dit aanschouwen, achter te laten, daarvan wordt ons inzicht vollediger naarmate men de wordingsgeschiedenis daarvan meer doorgrondt : men moet het land in zijn oorspronkelijke gesteldheid, in zij u staat van moeras en water, in dien van vale slikken en van groenende gorzen, zich duidelijk weten voor den geest testellen, om 't geen is noodig geweest tot vorming van de tegenwoordige gesteldheid, daarvan helder in te zien. Landen met dorpen, kerken en burchten, steden met kanalen en havens, veel kwam, en meestal op hoogst eenvoudige wijze, tot stand, door lieden zonder wetenschappelijke titels, doch zooals uit alles blijkt, toegerust met gezond en practisch verstand. De tot dusver omschreven polders behoorden op enkele kleine gedeelten na alle tot het gebied van Baarland en Oudelande; de bedijkingen, die hier alsnog volgden, maakten slechts voor een kleiner of grooter deel brokstukken van die heerlijkheden uit. Men was met de bewerkte ontginning de open geulen tusschen Baarland, Nisse en Ovezande genaderd; slechts met algeheele af- en insluiting van deze konden alsnog belangrijke strooken aan de oude ambachten worden toegevoegd. Bij de gevolgde iu- of afsluiting van die geulen viel liet eene deel aan deze, het andere aan de aan den overkant daarvan gevormde heerlijkheden toe, want de aanwas van elk ambacht, men verlieze het nimmer uit het oog, strekte zich altoos uil tot „ten halven diepe". Zoo ging het overal in liet grijze verleden; zoo ging het dus ook hier. Nieuw-Ovezande. De meest gewichtige aanwinsten met de afsluitingen der scheidingswateren aan deze zijde verkregen, bestonden in Nieuw-Ovezande en in Baarland-Stelle. Nieuw-Ovezande of Nieuw-Avezand, zooals liet oudtijds ook heette, werd verkregen door het opwerken van een dijk of dam, strekkende van den Molenpolder tot aan het poldertje Verlorenkost onder Ovezande, en verder door het leggen van een dijk van den Kamerpolder naar Oud-Ovezand. Een der overblijfselen van de ingesloten wateren, een uitloop van de Mare, deelde den polder in twee groote brokstukken, waarvan het eene gerekend werd tot de heerlijkheid van Oudelande, het andere tot het ambacht van Ovezande. Ook omvatte de drooggevallen grond, die iu 13ö.~> voor het eerst „bereden" werd, nog een klein gedeelte, dat tot de heerlijkheid van Driewegen werd gerekend. Waterstaatkundig vormde alles toch slechts één polder. Baarland-Stelle. Baarland-Stelle werd ontgonnen door bet opwerken eener waterkeering van den hoek van NieuwBaarland naar den oostelijken dijk van Nieuw-Ovezande. De polder wordt in betrekking tot de aangrenzende ambachten door bet overblijfsel der oude Kamer gesplitst in twee brokstukken, waarvan het eene tot Baarland, het andere tot Nisse is gerekend. Bij het totstandkomen van deze beide aanzienlijke bedijkingen liep de hoofdvaart sinds lang niet meer langs de noordelijke kust van Baarland, maar als verlengstuk van de Zwake, tusschen Ovezande en Heinkenszand, zooals ook duidelijk is uit de daar veel later gevormde polders Kruiningen, Looyve en St. Anthonie. Stuyvesant. Ook aan den zuidkant van het land, lan^s de ïlonte, werden gronden aangewonnen. Daar dook het eerst het Stuyvesant uit de wateren op. Deze bedijking, als eiland ingepolderd werd weinig tijds later aan Baarland vastgehecht, als gevolg waarvan deze ook tot het gebied van die heerlijkheid werd gerekend. Dit Stuyvesant, ook bekend onder den naam van het Nieuweland en ruim :150 Gemeten groot, lag aanvankelijk door den Dierik van de oudere gronden gescheiden; eerst met de afsluiting van die geul werd het vereenigd met bet oudere leen. Zijn bodem bestond dus niet uit een aan- maar uit een opwas, waarop een zeer lichte kleilaag was afgezet, want èn de polder èn het eenvoudige dorpje, op deszelfs noordelijken dijk gesticht, was onder de eigenaardige benaming van Stuyvesant bekend. Vroeg kwam dit zandachtige land tot stand, grootendeels gevolg van de afsluiting van het water tusschen Hostholten Baarland. Het werd hoogstwaarschijnlijk reeds in de Xle eeuw bedijkt. De bewoners van het Nieuweland of Stuyvesant deelden altoos in de voorrechten, welke aan die van Baarland weiden toegekend; want zoowel in het privilegie .van 1418 van Janvan Bf.ieren, wegens tolvrijdom, als in dat van Won km van BonssELE en andere iu betrekking tot den parocldeaccijns, wordt ook telkens het Nieuweland genoemd en 't is die dikwerf herhaalde benaming van Nieuweland in de be- '21 scheiden, die ook aanleiding kan hebben gegeven tot verandering van Hostholt in Oudeland, (o) Het poldereiland had reeds kort na deszeifs ontstaan met een zwaar onderhoud te kampen. Wel viel bij de vorming van den Dierikpolder een deel van zijn ringdijk droog, doch op het meest bedreigde punt, op de zuidelijke kust, bleef de dijk waterkeering, en juist daar schijnt de stroom spoedig nadeelig te hebben gewerkt. 1 Jij de groote verandering van liet getij in de Honte lag deze zoover in zee strekkende polder zelfs aan een geweldigen aanval der wateren bloot, en geen wonder, dat bij zoo gansche omkeering van zaken, als in de Honte plaats vond, zijn zandachtige bodem gedurig aan zware grondbraken leed en eindelijk daardoor geheel verloren ging. Thans is van dit Stuyvesant of Nieuweland, in hetwelk Ruilof van Eveiungf. in 1393 nog tienden bezat, niets meer te vinden; 't is door de wateren te gronde gegaan en de tegenwoordige bewoner van het meer noordwaarts gelegen land weet zelfs de plaats, die het eenmaal innam, op de weder ontstane, doch alsnu naakte zandbanken, niet meer terug te vinden. Oude-Dierikpolder. Na het Nieuweland of Stuyvesant is de Dierikpolder aangewonnen. Deze werd aldus genoemd, omdat door diens vorming het water, Dierik genaamd, ten deele is ingesloten. Eerst torn Fkkdkkik de Lutiano ook een strook gors iu die geul bedijkte en ook het daarbij verkregen accres met den naam van Dierikpolder bestempelde, werd de bedijking met den naam van Ouden-Dierikpolder aangeduid. De onderwerpelijke polder was tegen Stuyvesant en Baarland aangedijkt, en door diens vorming hielden de over den Dierik gelegen gronden op een eiland te zijn. Door zijne bedijking werd ook de grondslag gelegd voor een o) Zie bladzijde 278 van dit werk. ganscli verloop van dien stroom, iets wat evenwel nog niet zoo spoedig volgde. Wel vond er verebbing plaats in bet noordelijke gedeelte, doch de westelijke nitloop bleef open tot dat in de XVIe eeuw bet getij daardoor zelfs weder nieuwen doortocht vond. Wanneer de gronden van den Ouden-Dierikpolder zijn ontgonnen, is niet bekend. Uit bet bedijken van volgende daaraan sluitende polders leidt men af, dat dit vroeg of in de XlVe eeuw moet bobben plaats gehad. De zeedijk van den Ouden-Dierikpolder lag aan den westkant voor de zee bloot, en uit diens strekking valt op te merken, dat de polder daar zelfs is ingebroken. Vermoedelijk bad die dijkbreuk plaats in 1501) of 1511, doch ook later greep overstrooming plaats, want in 452*2 verleende Keizer Karel aan ambacbtsheeren octrooi lot berbedijking. (o) He dijkage heelt hoogstwaarschijnlijk zelfs van 1517 tot 1522 met de zee gemeen gelegen. Voortdurend had de Oude-Dierikpolder een zwaren strijd te voeren tegen de zee. In 1004 verzochten zijn dijkgraaf en gezworens nog de hulp van de Staten, waarop in 1005 de opbrengst van den C penning over deszeifs Gemeten voor den tijd van drie jaar werd toegestaan. In 1000 ging de bedijking met Pasehen echter reeds voor altoos verloren. St. Jacobspolder. Tegen den Dierikpolder en de oude watering kwam de St. Jacobspolder tot stand. Deze dijkage behoorde grootelijks tot Baarland, doch een beperkt gedeelte in zijn westelijken hoek maakte deel uit van Everinge. l'it eene opneming door den Landmeter Jan Lamsz. of Lamszoon van 1514 blijkt, dat de geheele grootte van den St. Jacobspolder bedroeg 4;3'/2 Gemet, waarvan 10' 2 Gemet gerekend werd tot Everinge. (a) Volgens een latere opgaaf bedroeg de oppervlakte van den polder, toen deze in 1000 verloren ging, nog 451 j Gemet. o) J. 1'. van Visvliet. Oud-Archief van de provincie Zeeland, Deel II afd. 2, blad/.. 305. d) Ibid, bladz. 291. Vogelsangpolder. Een andere aandijking, Vogelsang- of Vogelsantpolder genaamd, kwam eenmaal aan de zijde van de 1 Ion te tot stand, op de wijze, zooals die op de kaarten III en IV wordt voorgesteld. Ook deze bedijking, in "de monding der Yve ontstaan, had in de XVIIe eeuw een zwaren strijd te voeren met de zee. De polder wordt in 1622 gezegd nog groot te zijn 212 Gemeten 82 Roeden. Doch reeds in 1028 greep een belangrijke afsnijding van deszelfs oppervlakte plaats, door het daarin opwerken van een 1500 Roeden lange inlaag. In 1634 lag de Vogelsangpolder eenigen tijd met de zee gemeen en in 161-2 verkeerde deze wederom in gevaar. Ingelanden verzochten tot behoud onderstand hij de Staten, en daarmede en met de opbrengst van zware dijk geschoten, werd nog eenigen lijd in zijn kostbaar onderhoud voorzien. In 1664 waren van den polder nog slechts 109 Gemeten 225 Roeden overig. Dan, ook deze oppervlakte dook door den stormvloed van 26 Januari 1682 voor altoos onder de wateren. Langepolder. Voor den zeedijk aan den oostkant van de Watering lag de Langepolder, die zich uitstrekte van de Haven tot aan den ouden Dierik. Men vindt de bedijking ook aangeduid als het Nieuweland voor Baarland en in enkele gevallen ook als de Ilopaard. De laatste benaming verkreeg zij ongetwijfeld wegens hare lichte grondgesteldheid, als zijnde die in 't bizonder geschikt tot het verhouwen van hop, zekere plant, wier vruchtkegels worden aangewend om aan het hier een bitteren, aromatischen smaak te geven. Ook van dit accres, groot 40Ü Gemeten, is het jaarcijfer van inpoldering onbekend. Van zijn bestaan weten wij ook weinig af. Alleen blijkt dat het vroeg en zwaar te lijden had van den stroom. Reeds in 1488 moest in ,,'t Nieuweland voor Baarland" eene oppervlakte van 17 Gemeten .'$7 Roeden worden uit- geslagen en in 1501 was liet door den storm van Mei dermate beschadigd, dat een volgende afsnijding of vergraving van 22 Gemeten land noodzakelijk was. Gelijktijdig had ook in „Stuyvesant voor Baarland" een buitendijking van 18 Gemeten plaats. Ook in 1513 werd in den „Langenpolder voor Baarland" 40 Gemeten bouwgrond in uitslag veranderd, en negen jaar later, in 1522, moest in den IIopaard|of bet „Nieuweland voor Baarland" 43 Gemeten eigendom, hetzij door vergraving, hetzij door liet leggen van een inlaagdijk, aan zijne bestemming worden onttrokken. Eenigen lijd later, in 1;>4(>, wordt bericht dat een nieuwe uitslag van 15 Gemeten iS Boeden in den Hopaard is noodig geweest. Nog eenmaal verneemt men dat een buitendijking of afsnijding is geschied. Het was in lu47, toen 3't Gemeten 22 Boeden land aan 's polders bebouwbaren bodem werd onttrokken. Vermoedelijk hield de dijkage kort daarna geheel op te bestaan. Kerkepolder. Aan de andere zijde der Haven en insgelijks voor den tegenwoordigen zeedijk, bestond de Kerkepolder, eene dijkage, waarvan insgelijks weinig meer dan hare benaming is bekend gebleven. Dit echter ook vernemen wij, dat zij in 1508 of 1509 is overstroomd, want Maximii.iaan van Oostenkijk verleende destijds aan A. van Dikst en anderen octrooi lot her bedijking, (d) De overstroomde polder schijnt toen ook werkelijk te; zijn drooggemaakt, want slechts enkele jaren later vindt menC. J. Benne als rentmeester daarvan vermeld, (b) Van den tijd der bedijking en van het tijdstip, waarop bij andermaal en voor het laatst verloren ging, vindt men niets vermeld. Zuidpolder. Nog een belangrijke polder blijft ter beschouwing over, namelijk die tusschen Baarland en Ellewoudsdijk. Deze grootelijks in 't belang der onderhavige d) J. 1'. \kü Visvliet. Oud-Arcliief van de provincie Zeeland. Deel II ald, 2 bladz. ÜS1 i) ' Ibid. bladz. 207. heerlijkheden tot stand gekomen dijkage is onder den naam van Zuidpolder bekend. Zoowel de gronden van den Zuidpolder, als die van de accressen van Everinge, zijn alle in den wijdtn uitloop van de Yve tusschen Baarland en Ellewoudsdijk opgekomen. Ook de bodems van Stuyvesant en van Vogelsang waren daarin ontstaan, en al deze daarin verkregen aanwassen lagen ten allen lijde door liet overblijfsel van dien stroom en dcor den Dierik gedeeld. üe Zuidpolder bestaat nog. Hij is '218 Gemeten of 85,0550 HA. groot. De bedijking is vroeg aanwezig geweest en van den daarin drooggevallen Dierik zijn nog belangrijke spranken aanwezig. Hare benaming was ook wel Zuidpolder van Baarland, ter onderscheiding van den Zuidpolder van Ellewoudsdijk. De zeedijk van den Zuidpolder heeft een zeer gebroken strekking. Daaruit en uit de wielen langs diens binnenkant blijkt, dat deze herhaalde malen door den drang der wateren bezweken is, of dat zijne opwerking aan groote bezwaren onderhevig was. Slechts van een ontstane doorbraak, die van 20 Januari 4082, maken de bescheiden meer of min uitvoerig gewag. Al de aanwinsten aan den zuidkant van het land tot stand gekomen, gingen, met uitzondering van eene enkele in later dagen, verloren; die aan den noordkant bestaan nog; zij zijn thans zelfs geheel van de zee afgesloten. En zooals hier, zoo was het elders. Ook bij Ellewoudsdijk ging het tegen de zuidelijke kust bedijkte land, met uitzondering van het alsnog bestaande Everinge, ten onder, en ook daar werden aan den noordkant van het land groote aanwinsten verkregen, die alsnog bestaan en zelfs in van de zee afgezonderde gronden zijn herschapen. Eveneens leed ook West-Borssele aan zijn zuidkant zware verliezen. Dat van al de aanwassen aan den zuidkant van de drie wateringen, Everinge en de Zuidpolder van Baarland nog aanwezig zijn, is toe te schrijven aan hunne binnen^ aartscne ligging in betrekking tot den stroom ter wederzijde van het overige land. In den loop der eenwen zijn de zuidelijke aanwassen in liet ondiepe helle ontstaan; in betrekkelijk korten tijd zijn zij ontgonnen; maar ook in weinige eeuwen weder als 111 een verdiept helle veranderd, en tegenover dat alles bleven de oude kusten, zeer aan den aanloop der wateren blootgesteld, ongewijzigd voortbestaan. Zoo dan is ook deze merkwaardige watering met al liare accressen beschreven; hare heerlijkheden met hare bekende Heeren zijn daarbij vermeld, doch alsnu volge ook het een en bet ander nopens bare gemeenten of parochiën, alvorens hare geschiedenis in betrekking tot liet leenwezen, worde voortgezet. De watering van lkarland, vereenigd met Oudelande, bestond door alle tijden heen uit drie heerlijkheden, doch ook uit even zooveel parochiën oi' gemeenten. Dat was overal zoo het geval. liet getal der heerlijkheden of leenen stemde altoos met dat der gemeenten overeen. Eene heerlijkheid zonder parochie, of een parochie zonder heerlijkheid was ondenkbaar. Elke heerlijkheid vormde in 't klein, wat het gewest was in 't groot. West-Borssele bestond uit zes heerlijkheden, doch ook tegelijk uit zes parochiën; Oost-Borssele was gevormd uit drie heerlijkheden of ook uit drie gemeenten. Toen eindelijk Driewegen daaraan als nieuw ambacht werd vastgehecht, verkreeg het in Driewegen zijne vierde gemeente. West-Baarland, bestaande uit de heerlijkheden van Baarland, Bakendorp en Oudelande, telde ook van oudsher zijne drie parochiën naar die heerlijkheden genoemd. Bij de aanhechting van Stuyvesant verkreeg het zelfs ook zijn nieuw ambacht met een parochie van dien naam. Na de afschaffing van het leenwezen werden geene heerlijkheden, maar ook geen doelmatig aangelegde ^e- meenten meer gevormd, 't Is nu alles een. 's Heer-Arendskerke strekt zich uit tot aan Borssele; Rilland-Batli reikt tot aan Woensdrecht en St. Philipsland is één met liet Zijpsche-Front. Alles wordt thans aan elkander geschakeld. Met de natuurlijke scheidingen der ambachten, schier overal nog als aanzienlijke waterloopen in de ingepolderde gronden aanwezig, houdt men geene rekening meer. Niet alle dorpen waren van den beginne af kerkdorpen. Vele werden dit eerst na een lang bestaan bij de invoering van het Christendom; andere reeds tot kerkdorpen of parochiën verheven, gingen terug tot den staat van afhankelijkheid van naburige of van meer tot bloei gekomen kerkgemeenten. Deelen wij dan ook een en ander mede van de plaatsen van dit land, beginnende daarmede met de gemeente welke steeds als de hoofdplaats daarvan gold. Baarland. Van de drie bestaande dorpen, die op kerkelijk gebied aanvankelijk gerekend werden tot het Decanaat van Zeeland en na 1198 tot dat van Zuid-Beveland, was Baarland met zijn bevallig aanzien het voornaamste. De naam van de plaats, hoewel verschillend gespeld, laat zich verklaren zooals hiervoren in betrekking tot het ambacht is aangetoond. De parochie staat in oude bescheiden ook bekend als Westberlant of Westbarlant, en ook als Berlant, Barelant en Baerlant. Te Baarland lag aan den westkant van het dorp de aloude Hellenburcht en op eenigen afstand daarvan het Huis of Ilof van Baarland, twee voorname bouwgewrochten, waarop de Heeren van deze heerlijkheden hun verblijf hielden. De Hellenburcht, uit het donker van een grootelijks onbekend verleden voor ons te voorschijn tredend, doch reeds in 't begin van de XVlIe eeuw als ruïne voorgesteld, lag oj) ongeveer ÜOO Meter ten westen van het dorp. Maar ook van dien zoo merkwaardigeu bouw is niets meer over, dat ons aan zijn bestaan herinnert. Is van de stichting van den Hellenburcht al niets niet zekerheid bekend, ongetwijfeld toch dagteekende die uit de dagen, toen de barbaarsche Noren tot op verre afstanden van hun kil vaderland in hunne verdwazing nog roeping gevoelden voor roof, brandstichting en moord. Die burcht was dus oud. Hij was van veel vroeger dagen dan het Huis of Hof op eenigen afstand daarvan en niet gansch ander oogmerk gesticht. Wat „Het Hof" betreft, dit is ongetwijfeld gebouwd bij liet verlei van Bukendorp en Oudelande op de gebroeders Costijn en Hendrik van Renesse. Toen deze hier in 1312 de genoemde leenen werden opgedragen, was de heerlijkheid Baarland met den Hellenburcht in 't bezit van de Hoeren van Everinge. Voor de Benesse's en hiiiine moeder was dus eene andere huizing noodzakelijk, want noch te Bakendorp, noch te Oudelande, trof men, voor zoover wij dit konden nagaan, ooit adellijke verblijven aan. Ongetwijfeld is door één hunner alstoen Het Hof gesticht, dat alzoo kan dagteekenen uit liet begin der XlVe eeuw. Zelfs als men aanneemt, dat de Hellenburcht, die als een ambachtsgevolg van Baarland gold, met vergunning van Hendrik van Everinge, door een der Van Benesses werd bewoond, dan nog is het te vermoeden dat de vestiging van een nieuw verblijf voor den ander, als zijnde beiden gehuwd, noodzakelijk is geweest. Dan, ook Het Hof, schoon in lateren tijd en in anderen stijl opgetrokken, was eene fraaie huizing, zooals uit nevensgaande afbeelding daarvan uit half de XVIIIe eeuw nog is na te gaan. Maar het door diepe grachten omgeven en met voorhof en schoone zalen versierde gebouw, heeft later door vertinmiering veel van zijn oorspronkelijk aanzien verloren en is in 18'f-O geheel "gesloopt. Ook dit verblijf viel, in navolging van zoo menig ander, als offer van geldelijke berekening. Van beide gebouwen zijn nog slechts de gronden, waarop zij eenmaal gevestigd waren, terug te vinden. Alle andere sporen daarvan zijn uitgewischt. Het oog op deze zoo geringe overblijfselen vestigende, wordt men onwillekeurig bepaald bij de gedachte aan de vergankelijkheid ook van dergelijke dingen of zaken. llecht en sterk verrezen eenmaal ook die trotsche verblijven op hunne breed aangelegde grondslagen. Eeuwen achtereen hadden zij het geweld der tijden kunnen doorstaan. Maar ongeacht hunne deugdelijkheid, zij verdwenen. Velen der oudste bewoners hebben wel gemeend, dat na hun verscheiden, hun stof daarin voor altoos een veilige rustplaats zou vinden, en toch, zoowel hunne verblijven, als hunne graven zijn verdwenen, lang vóór de vernielende tand des tijds dat alles had gesloopt, en op hun zoo vaak omgewoeld erf speelt thans de jeugd, graast het vee of verbouwt de landman zijiK \ 1 ik lil. Nimmer bezag ik dit evenwel zonder weemoedige en ernstige gedachten. 'tls wel opmerkelijk, dat ook hier in West-Baarland, de Burcht in het midden van het land werd aangetroffen. Oudelaude of Bakendorp, wij merkten het reeds op, hebben nooit dergelijke stichtingen gehad. En zooals hier, zoo was het ook in Oost-Borssele. Daar lag de oude sterkte te Ellewoudsdijk, en noch Coudorpe, noch Everinge, bezaten, als gebieden van iets latere • vorming, burchten of kasteelen. In West-Borssele vermoeden wij dat het, als gevolg van deszelfs grooteren omvang, eenigszins anders is geweest. In dat meer uitgebreid gebied trof men ongetwijfeld in de beide oudste parochiën daarvan, in Monster en Te Wijk, de oudste sterkten aan. Baarland, nog zoo bekend door een gevecht met de Vlamingen op 12 October 1295, was dus in den Grafelijken tijd de zetel van voorname geslachten. Dan, slechts enkele van deze bleven bekend. Van de meesten hunner vermeldt de liistoi ie zells de namen niet. Spoorloos zijn ze verdwenen in den nacht van 't verleden, I liet dorp bezat bij de ons alsnu bekende sloten ook een aanzienlijke en ruime kerk, waarvan het middenpand rust op twee rijen pilaren. Deze bouw leed bij den inval der Vlamingen groote schade door brand, evenals de daaraan gehechte zware toren. In h>32 is de kerk door het onweder afgebrand; een gelijk ongeluk trof alstoen ook een groot deel van het dorp. ioch werd de bouw weder hersteld, met opoffering vaneen aanzienlijk deel van de bezittingen, daaraan met vrome oogmerken toegekend. Tegen het einde van de XVIIIe eeuw was de kerk dermate bouwvallig, dat men haar zonder vrees voor ongelukken niet meer durfde gebruiken. Twee derde gedeelten daarvan werden afgebroken en het overige gemaakt tot hetgeen het nog is. Bij die verandering is zij ook voorzien van een orgel, waarvan M. Slabber, burgemeester van Goes. de stichter of schenker is geweest. Up 1 October 1780 had de inwijding daarvan plaats. In de kerk bestond een vicarie, gewijd aan St. Jan. Dresseliiuis doet liet, voorkomen als zou deze door de Van Renesses zijn gesticht. Doch behalve de genoemde, trof men ook eene vicarie aan, opgedragen aan St. Nicolaas, doch omtrent beider vestiging is mij niets bekend. Baarlands kerk strekte iu 13il enkele dagen tot vrijplaats van hen, die een dorpsgenoot, Dirk Nicolaaszoon, hadden omgebracht. Nicolaas Kervinck van Reymerswale ontving van den Landsheer van uit Mechelon, evenwel den last naar baarland te varen, iielle. (b) Ken van de laatste, zoo niet de laatste geestelijke van Baarland was lieer Hendrik Ridzaarts van Mierlo. Deze wordt in 1571 als zoodanig nog vermeld, (c) Wat de bediening der Vicuriën aangaat, daarvan wordt weinig verhaald. Mei de dienst van die, gewijd aan SI. Nieolaas, is eenigen tijd belast geweest Gijsrertus van Lichtenberg, die in 14/4 afstand daarvan deed ten behoeve van Hermanus Laurenszoon. Tegen het einde der XVIe eeuw was heer .Ioiian van Beringen de geestelijke van het St. Jans-altaar, doch door diens huwelijk de dienst vacant geworden zijnde, werd 2 Januari 1572 heer Petrus de IIerreo daarmede belast, en deze zal wel de laatste zijn geweest, die de jaardiensten voor Raarlands voormalige grooten voor dit altaar heeft opgedragen. Wat verder het dorp aangaat, dit bezat zekere voorrechten of privilegiën. Van hertog Alrrecht van Beieren verkreeg het in 1394 vergunning tot het houden eener weekmarkt op Maandag, met bepaling, dat niemand der inwoners van Baarland, Bakendorp en Oudelande eenig koren of goed naar elders mocht vervoeren, vóór dit bier was ten verkoop gesteld op verbeurte bij nalatigheid van tien pond Zwarte telkens, van Jan van Brahant was in I 418 aan de inwoners vrijheid van tol verleend door gansch Holland, Zeeland en Brabant met uitzondering van dien te Rhur, en Wolkert van Borssei.e, Willem de Vrieze van Oostende en Janvan Oostende hadden in 1480 aan kerkmeesters van de drie J] Mr. L. Pli. c. van i)e?j Bergii. Oorkonilenboek van I(ollnntl en Zeeland. Deel II nu. 855. y,AN lltcsKx en Van Hijh. Historie ofte bcsrlirijvin; van liet Bisdom van Zeeland, bladz. UJ. gemeenten toegestaan den parochie-accijns te verlioogen en verlagen naar welgevallen en de opbrengst daarvan te bestemmen tot onderhoud van hunne kerken, orgelen, klokken, straten, omgangen en gilden, welk privilegie December 4000 nog door de Staten van Zeeland werd bekrachtigd. (1; Baarland was de geboorteplaats van Adriaan en Hurreciit van Baarland. Eerstgenoemde was boogleeraar te Leuven, laatstgenoemde kundig geneeskundige te Namen. Adriaan van Baarland heeft in keurig Latijn een aantal werken geschreven, die, voor wat betreft de historische, hijeen verschenen in KHJ3 te Keulen hij Bernardus Gaulterus. Mij was een vriend van Lrasmus, met wien bij briefwisseling hield. Ln schoon steeds ver van zijn vaderland verblijf houdende, vergat bij tocli zijn bakermat niet. In een stuk van hem, waarin bij handelt over Zeeland, houdt bij omtrent zijn geboorteplaats de volgende lofspraak : „Niet ver van de stad Goes ligt mijne geboorteplaats Baarland; een oord, zoo vruchtbaar en welvarend, zoo uitmuntende door zijne deftige gebouwen, aangename dijken en vermakelijken zeeoever, dat ik er gerust op kan toepassen betgeen IIoratius ten aanzien van Bajae zeide: geen oord in 't wereldrond prijkt heerlijker dan Bajae. De geheele streek is door wel besproeide beemden en boschages omgeven. Voorwaar eene voortreffelijke plaats voor de studiën, een waardig verblijf voor de zanggodinnen." En zoo was het. Baarland, waar Adriaan in 1488 liet eerste levenslicht had aanschouwd, vormde vooral in dien tijd een schoone, houtrijke streek. Ilij, de geleerde, van wien Erasmus getuigde dat hij een man was, vatbaar voor alle wetenschap, overleed evenwel niet hier, maar, zooals men het in die dagen beschouwde, ver van zijn en zijner voorouderen geboortegrond, te Leuven in 15ik2. De ander, Hubrecht van Baarland, heeft veel over geneeskunde geschreven. Van hem bestond ook een „Onder- 1] Tegenwoordige Staat aller volken. Deel XX, bladzijde 315 en 316. wijzing voor oen Christen , „Ivorte aanteekeningenopeenige brieven van Plinius" en op «Ie gedichten van Menandeu. Te Bazel had ook deze Van Baarland vriendschappelijken omgang met Erasmus, die hem ten zeerste waardeerde wegens zijne bevalligheid in den omgang. IIubreciit bracht ook een werkje van Basiuus en een ander van C.ai.enus uit liet Grieksch over in het Latijn 011 beloofde in de voorlede Aan zijn te Leiden verschenen Dioscorides eene vertaling van de Arabische schrijvers over geneeskunde. Bakendorp. Van de tweede der genoemde parochiën, van Liikcndorp l Badokendorpo, zooals liet in 1^27.> nog wordt genoemd, is weinig meer dan de naakte grondslag aanwezig'. Toch bezat ook deze plaats, thans nog bekend als ambacht en gehucht, eenmaal haar bestuur, haar eigen kerk en hoogen, zwaren toren. Of de plaats door alle tijden heen met den naam van Bakendorp is bestempeld, valt eenigsziiis te betwijfelen, daar men in het westelijke deel van dil gebied vroeger ook vaneen Westdorp vindt gewag gemaakt. Bakendorp, recht oostwaarts daarvan gebouwd, kan dan aanvankelijk ook als Oostdorp zijn bekend geweest. Be naam van Bakendorp, aldus naar den zwaren toren als baak in zee genoemd, zou dan, en terecht, eerst Lij het ontstaan van eenige vaart op de Ilonte in gebruik kunnen gekomen zijn. Bat de toren buiten verhouding lot de kleine plaats zwaar en hoog is geweest, Iaat zioli uit den bouwval, zooals die hiernevens is afgebeeld, nog verklaren. Be kerk van Bakendorp was in 1578 nog niet gesloopt. Zij had alstoen nog haar eigen geestelijke en daartoe behoorde nog :50 Gemeten eigendom, die in onderscheidene belendingen van de Watering lag verspreid. Baar op den duur niet voldoende in haar onderhoud kon worden voorzien, stortte zij eindelijk in en werd haar materiaal gebezigd tot voorziening van den havendijk. Ook het benedengedeelte van den toren, nog 10 Meter hoog, werd eindelijk afgebroken. wijzing voor een Christen", „Korte aanteekeningenopeenige brieven van Plinius ' en op de gedichten van Menander. Te Bazel had ook deze Van Baarland vriendschappelijken omgang met Lrasmus, die hem ten zeerste waardeerde wegens zijne bevalligheid in den omgang. IIubreciit bracht ook een werkje van Basilius en een ander van Galenus uit het (ii'ieksch over in het Latijn en beloofde in de voorrede van zijn te Leiden verschenen Dioscorides eene vertaling van de Arabische schrijvers over geneeskunde. Bakendorp. Van de tweede der genoemde parochiën, van Bakendorp of Badekendorpe, zooals het in 1275 nog wordt genoemd, is weinig meer dan de naakte grondslag aanwezig. Toch bezat ook deze plaats, thans nog bekend als ambacht en gehucht, eenmaal haar bestuur, haar eigen kerk en hoogen, zwaren toren. Of de plaats door alle tijden heen met den naam van Bakendorp is bestempeld, valt eenigszins te betwijfelen, daar men in liet westelijke deel van dit gebied vroeger ook van een Westdorp vindt gewag gemaakt. Bakendorp, recht oostwaarts daarvan gebouwd, kan dan aanvankelijk ook als Oostdorp zijn bekend geweest. De naam van Bakendorp, aldus naar den zwaren toren als baak in zee genoemd, zou dan, en terecht, eerst bij het ontstaan van eenige vaart op de llonte in gebruik kunnen gekomen zijn. Dat de toren buiten verhouding tot de kleine plaats zwaar en hoog is geweest, Iaat zich uit den bouwval, zooals die hiernevens is afgebeeld, nog verklaren. De kerk van Bakendorp was in 1578 nog niet gesloopt. Zij had alstoen nog haar eigen geestelijke en daartoe behoorde nog .30 Gemeten eigendom, die in onderscheidene belendingen van de Watering lag verspreid. Daar op den duur niet voldoende in haar onderhoud kon worden voorzien, stortte zij eindelijk in en werd haar materiaal gebezigd tot voorziening van den havendijk. Ook het benedengedeelte van den toren, nog 19 Meter hoog, werd eindelijk afgebroken. DE TOREN VAN BAKENDORP VOOR DE SLOOPING Oudelande. Ook Oudelande of Oudland, zooals liet in 1404 als bij herhaling wordt aangeduid, is een klein kerkdorp met zwaren toren, die een eenigszins verweerd uiterlijk heeft. liet plaatsje is thans ganschelijk van de zee afgesloten. Het ligt te midden in 't land. In den eersten tijd van zijn hestaan was het evenwel niet ompolderd, maar paalde het aan den waterkant, 't Was in het lang verleden, toen de heerlijkheid nog door een hreed water van die van baarland gescheiden lag. De omstreken van Oudelande inzonderheid zijn schoon, voornamelijk door het geboomte, dat hier zonder zorg of dwang hij uitnemendheid tiert. Allerlei hout- en struikgewas schiet langs dijken, wegen en slooten als vanzelf uit den zoo rullen zavelgrond. Schoone boomgaarden met lommerrijke weiden versieren de omgeving van het dorp, dat uit de verte gezien, zich als in 't groen verschuilt. In de nabijheid van Oudelande treft men altijd nog het zoogenaamde „Slagveld" aan. eene benaming, die ons steeds herinnert aan het treffen met de Vlamingen in 1295 en waaromtrent verhaald wordt, dat Doedijn van Everinge zicli daarbij dapper kweet, (a) Van liet kerkwezen van het dorp Oudelande is weinig bekend. Alleen vindt men bericht, dat Gostijn van Henf.sse, ridder, met Jan en Gostijn van Renesse, knapen, als ambachtsgerechtigden van Oudelande „in Borssele" in 1324 aan graaf W ii.i.em III voor de cure van de kerk hebben voorgedragen Gii.les Pieterszone uit Schouwen in plaats van lieer .Tan Sehjant, die alstoen overleden was. (b) In 15/1 werd Giiristoffel ;'i Lain uit het bisdom van Luik nog tot pastoor van Oudelande benoemd, (c) De kerk is ook hier niet meer in haar oorspronkelijken vorm aanwezig. Zij onderging in 1709 groote verandering. Het noordelijke kruispand werd afgebroken en liet overige a] Melis Stoke. Rijmkroniek vers 827. l>] i. P. vax Visvliet. Inventaris van liet Oud-archief van de provincie Zeeland, bl, 84. cj liet Bisdom van Zeeland, bl. 110. deel aanmerkelijk verbouwd. Overigens vindt men weinig ook dienaangaande meer vermeld. Alleen wordt nog verhaald, dat liet kerkbestuur in 1706 vergunning verzocht en verkreeg tot verkoop van goederen toebehoorende aan de kerk. Stuyvesant. Van Stuyvesant, Stuvesande of Stuversande is als dorp niet veel aangeteekend. Slechts weet men dat de parochie eenigen tijd na haar ontstaan tot West-Baarland werd gerekend. De plaats, tegenover het naburige Everinge en in het zoogenaamde Nieuweland gesticht, is tengevolge van giondl)iaken \.tn lieverlede ontvolkt, /ij had haar ci""en kerk, doch door hare geringe bevolking is zij eindelijk kerkelijk vereenigd met Everinge. (o) Ten laatste hield het dorp geheel op te bestaan; zijn grondgebied zonk van tijd tot tijd broksgewijze in de wateren weg. Stuyvesant was reeds in de Xle eeuw aanwezig. IJit veel is na te gaan dat ook een geslacht heeft bestaan, dat zich naar deze streek heeft genoemd. Ongetwijfeld kwam het voort uit de bedijkers van het land. In 1301 wordt reeds een Wisse Stuvesantszoon genoemd, en in 1335 droeg IIugo Stuvesand aan den Abt van Middelburg twee kapelleiijen in de West-Monsterkerk aldaar over. (c) Daar Wisse, de zoon van genoemden Stuvesanü, had behoord tot de veroordeelden in den twist van 1301 tusschen de inwoners van Oost-over en die van Wesl-ovcr, is het waarschijnlijk, dat de stichting van een dier kapellerijen ook daarin hare aanleiding gevonden heeft. HOOFDSTUK XIII. Vervolg van de beschrijving der ambachtsheeren. Costijn van Renesse Hendrikszoon sneuvelt op de Maas. Floris van Haamstede. Jan van Renesse Hendrikszoon. Jan van Renesse van Rijnauwen. Half de XVIIe eeuw telde de watering van Baarland o] Zie bladzijde 227 van dit werk. r] F. van Mieris. Groot charterboek. Deel II iolio 21. nog 2252 Gemeten, een omvang, vergeleken met dien van 1331, die liet bewijs oplevert, dat tusschentijds geene gronden zijn bnitengedijkt. Met grond kan men alzoo zeggen, dat de vorm tier oude watering nog dezelfde is, als die van voorheen. Ook later leed men daaraan geene verliezen; hetgeen in de X\e en X\ Ie eeuw aan de zee moest worden afgestaan, lag huiten den kring der oude watering, en de wetenschap daarvan was ook van belang voor de juiste afbeelding van de voormalige gesteldheid van het land. Met een dergelijk vaste streek als punt van uitgang komt meu allicht tot de oplossing van andere daaraan toegevoegde stukken, die óf vau gedaante zijn veranderd, óf die door de werking van den stroom zijn verloren geraakt. Rij liet geheel ontbreken van vroeger bestaan hebbende toestanden, zooals in West-Rorssele, is liet anders. Daar is men genoodzaakt zich te verlaten op oude kaarten, die nioeielijk te gebruiken zijn. Kan men deze evenwel met alsnog bestaande oude toestanden iu verband brengen, dan ook zijn die dikwijls nog van groot belang voor het ontwerpen van een getrouwe schets van het geheel. Wat de ambachten of heerlijkheden aangaat, deze vindt men in 1332 nog verleid op Gostijn van Renesse en op zijne heide neven Jan en Gostijn, doch in 1340 staan zij geheel ten name van de twee laatgenoemdeu. («) Jan van Renesse, IIendrikszoon, komt als knaap voor in 1337. Hij, wiens vader 'sjaars te voren overleden was stond als getuige hij de opdracht van Voorne aan Maciiteld, de dochter van den gewezen burggraaf van Zeeland, Gerard van Voorne. Vier jaar later, in 1341, wordt ook zijn broeder Gostijn, doch reeds als ridder, vermeld. Deze was alstoen onder de edelen, die zich onderwierpen aan 's Graven uitspraak in zake bedreven doodslagen en vijandelijkheden; (b) en bij de overdracht van liet graafschap Zeeland in «) 1'. van Mieris, Groot charterboek. Deel II folio 696. b) Ibid. Deel II folio 05U. 2*> 1350 door vrouw Margaretiia aan haar zoon Willem, trad hij als getuige op. Nog eenmaal treilen wij Costijn onder andere edelen aan. Het was hij gelegenheid, dat hertog Willem het graafschap Zeeland verkregen hebbende, zijne Moeder beloofde uit de inkomsten van dat gewest jaarlijks te zullen uitkeeren een bedrag van 2000 gulden of van f5040. (d) Later vernemen wij niets meer van dezen betrekkelijk nog jeugdigen lidder. Maar hierover verwondere men zich niet. 'tWas deze Costijn van JIenesse, de man van Sophia van Gavre, die in den scheepsstrijd op de Maas 5 Juli 1351 liet leven liet. Ook Reygersbergii verhaalt, dat in dit gevecht tusschen Moeder en Zoon, vele Zeeuwsche edelen sneuvelden. Hij noemt clan ook niet name Costijn van Renesse, „maarschalk van Margaretha's armee", en Floris van Haamstede. Niet dus de reeds in 1330 te Baarland ontslapen Costijn Janszoon, zooals is beweerd, maar Costijn Hendhikszoon, vond in dien bloedigen strijd den dood, en in het oude Goudsche Kroniekje wordt de gesneuvelde ridder „de goede (-ostijn van Renesse" genoemd. De andere edelman, ook door Reygersbergh vermeld, mus I' loitis van Haamstede, de oudste zoon van Witte van Holland, van den man op wien in 1299 een gedeelte en in 1313 al de ambachten van Haamstede, Renesse en omstreken waren verleid. Na den strijd op de Maas bestond no^ slechts Jan van Renesse als Hendrikszoon; van heer Witte waren geen zoons meer in leven, daar de jongste van deze, Jan, reeds m 1338 was ten grave gedaald, en diens broeder Arnout in 1349 in een opstand het leven gelaten had. Costijn van Renesse's goederen werden door de Grafelijkheid aangeslagen. De cijnzen, de gorzen, de tienden en andere hem toebehoord hebbende eigendommen vindt <(] f. van Mieris. Groot charterboek. Deel 11 folio 771. Zie voor de munt de (Ine merkwaardige schellingen". Deel III bladz. 84 eu v.v. Scerportsdochter en Jan van Renesse, diens zoon, die gehuwd was met Sopiiia van der Goude. Wat de ambachten betreft, deze gingen in 1415 dus over op Jan van Renesse, die ook wordt genoemd Heer van Vinninge en Everinge. Deze, gehuwd met Rene van Zuylen, Rovers dochter, werd in Hl7 door vrouw Jagora met de leenen, voor zoover zijn vader die bezeten had, verleid. («) Ook deze Van Renesse wordt in de oorkonden dikwijls vermeld. In 1391 trof men hem nog niet onder de edelen, die den Graaf trouwe beloofden, aan. Hij was alstoen nog niet met heerlijkheden verleid. In 1405 kwam hij evenwel ook onder de opgeroepenen voor het beleg van Ilagestein en Everstein voor. Hij noemde zich toen Heer van Vinninge, naar de kleine of slechts 700 Gemeten groote heerlijkheid in het naburige Hoedekenskerke. (c) Jans zuster, Euzaretii, was in 1389 gehuwd met Kloris van Rorssele. Raaszoon, doch door het kinderloos overlijden van dezen, tien jaar later, was Jan ook in 't bezit gekomen van een deel van het ambacht van Everinge. Zooals dan uit het voorafgaande blijkt, is slechts de helft der heerlijkheden op dezen Van Renesse verleid geweest; de andere helft der ambachten was sinds 1354 in t bezit van de kinderen of nazaten van den gesneuvelden Costijn, van Hendrik en Jan. Elk dezer bezat daarin 1,'f, deel of gezamenlijk beschikten zij ook over 1913 Gemeten. Van Hendrik Gostijnszoon wordt bericht, dat hij in 1358 in het huwelijk trad met Adei.ise, dochter van Ouvieii van Everinge. Hij werd in dat jaar gemachtigd een duwerie te bespreken onder verband der tienden, die hij van de Grafelijkheid in leen hield. Hendrik, hier bedoeld, overleed iu 1383, zijne leenen nalatende aan zijn zoon Jan, die in 11-10 gezegd wordt met zijn oom Jan van Renesse van Everinge over 1913 Gemeten! a] J. W. des Tombe. Het Geslacht Renesse, bladz. IOC. e] F. van Mif.ius. Groot charterboek. Deel IV folio 28. an,bacht te beschikken, ju de Grafelijke rekening k„nn },jj '"et ^eer voor en in 1417 staat zijn leen reeds ten name van zijne kinderen .Tan, Hendrik en Nicoi.aas. (n) ^ "n jAX VAN Costfjnszoon, meestal bekend als •Tan van Everfnge, wordt verhaald, dat hij op Vrij,la- na Onzen Vrouwendag 1392. aan zijne echtgcnoote, Swanef.de van ITaestreoftt, een lijftocht bemaakt. (n) Swanef.de had ook een broeder Roklok, die afstand deed van het leen s TTeer-Arendsberpe in Zuid-Holland en dat vroejrer aan Arkel had toebehoord, (h) Jan van Rknks.sk kocht dit -oêd slechts W/, Morgen "root, op 23 Augustus 1112. (c) Roze .Tan van Renesse schijnt in 1 WO of kort vóór dien z,,n overleden. Hit zijn huwelijk met Swanef.de v\n TTaestpkcfit zijn vermoedelijk peene kinderen schoren. Het TRns en ,1,- hofstede 's ITeer-Arendsberge met 40% Morsen land ir,n«- altbans over op IYorfs van Haamstede van MoerFnond, terwijl in de stukken op die overdracht betrekking hebbende, wordt gezegd, dat dit goed Ff.orfs was aangekomen van zun oom .Tan van Renesse van Everin^e. (.r) Pan. dolen wij niet langer onder de nazaten van de Renessks om. Deelen wij slechts noff mede, dat .Tan van Renesse van Vinninge, hierboven bedoeld, in 1 «8 schijnt fe zi,n overleden en in bet familiegraf in het klooster der Minderbroeders te Utrecht, begraven word. De ambachten zijn eindelijk overgegaan op Frederik van Renessk, die in 1452 stierf en die ze naliet aan zijn zoon Vincent. Toch maken de bescheiden ook no- meldin- van een Woleert cfi een Jan van dit geslacht. De laatste was ook Heer van Wulven. \ ixcknt van Renesse, i-eeds in 1102 vermeld, komt m 1 «8!» nog als Ambachtsheer voor. Ilij had drie kinderen, waarvan slechts eene dochter in leven bleef. Deze, Elizabetii 'Tt, VY' Tombe. Tiet geslacht Renesse, blad/. 05 blariz. »«'. ] v . „ <17. t. un Mieris. Groot charterboek. Deel IV folio 214. won Jan, die zijn vader in diens betrekkingen opvolgde. Hij was gehuwd met Cornelia Kien en uit zijn echt werd geboren Mic.hiel, die zicli op de Rechtsgeleerdheid toelegde en Secretaris werd van Goes. Daar deze niets dan dochters naliet, was hij het laatste mansoir van zijn geslacht. Zijne lijfspreuk, kenmerk van zijn karakter, was: „Fata viam inveniunt', de lotgevallen doen ons den weg vinden, (z) En toch, niettegenstaande het verlei op de afstammelingen van het oude en in velerlei opzicht merkwaardige geslacht, bezaten de Van Renesses destijds hier ook nog goederen. In 1741 werd door koop eigenaar van Baarland mr. Jan Cornelis Lampsius, vanwege Zeeland Raad der admiraliteit te Amsterdam; doch in 1754 werden de heerlijkheden verkocht aan den lieer van Kerchem, wiens dochter Wilhelmina Elizaretii, 4335 Gemeten daarin bezat. Eindelijk kwamen de ambachten aan den heer Hendrik van hm! IJeim te Schiedam en door het huwelijk van diens dochter met Cornelis Arrianus van Rol—Es, gingen zij op dezen over. Daarna zijn ze gekomen aan mr. Jacorus Rakker te Rotterdam, die ze eindelijk verkocht aan den heer Antiionie van IIoboken te Rotterdam. Maar stappen wij ook van de ambachten en hun verlei af, om te eindigen met een overzicht van het land in betrekking tot. zijn waterstaatkundig bestaan. West-Raarland leed aan den zuidkant sinds lang veel van den aanstoot der wateren. De Honte was in de XVIe eeuw niet meer een ondiepe waterplas, nog met banken en schorren bezet, als voorheen; zij was in een sterk vlietenden stroom veranderd. Men tuurde bij hare beschouwing niet meer over schier onoverzienbare zand- en watervlakten. De tegenover de knsf gelegen Ossenessen en Hontenessen waren reeds ingepolderd; het Nieuweland ol' het Stuyvesant aan deze zijde gevormd, was niet al zijn banken daarentegen aan j] Zie bladz. 283 van dit werk. het verdwijnen. De grondstoffen daarvan werden door de getijen naar elders gevoerd. De stroom tastte Baarlands knst aan en de zandachtige minder dichte grondslag der buitenpolders, niet bestand tegen de sterke schuring, veroorzaakte voortdurend een schier niet te dragen onderhoud. Reeds tegen liet einde van de XVe eeuw deden zich verschijnselen van achteruitgang voor. En het verloop was snel. Zoo toch verneemt men, dat in 1188 in den Langenpolder voor Baarland reeds 17 Gemeten grond werd uitgeslagen. In 1501 werden niet minder dan 22 Gemeten zaailand aan den landbouw onttrokken en in 1513 moesten iO Genieten worden buitengedijkt. In een tijdsverloop van 25 jaar had men alzoo 70 Gemeten land daar zien verloren gaan. Zoo alstoen, zoo ging het tijden achtereen en hij dien haclielijken toestand kwam nog de bezwarende omstandigheid, dat ook Baarland vaak genoodzaakt werd tot het verstrekken van bijdragen aan andere noodlijdende polders. Vooral was dit het geval in de jaren 4525 en 452(5 in betrekking tot het zoo ver afgelegen Oud-Everinge. Langs alle kanten zag men naar lmlp om. In 1538 toog „Jonkheer Erederik", wonende te Ellewoudsdijk met een „aantal boeren" naar Brussel, tot bespreking van ingezonden requesten dooide geërfden der parochiën van Baarland, Bakendorp en Oudelande, met de leden van den Raad van Financiën, over verplichte bijdragen aan anderen. Heer Euederik werd op de ingebrachte bezwaren wel gehoord in tegenwoordigheid van den rentmeester Adriaan van Heetvelde, doch de behandeling van zijn zaak moest worden uitgesteld, voor die van „een luteriaenschen biscop, dien men lang gezocht en eindelijk onder Kamerijk gevonden had." (o) Van 1530 tot en met 4542 werden in den Langenpolder iOO Gemeten gronds verloren. Met het prijsgeven van die o) Mr. j. ii. ]>f. Stoppelaar. Oud-Archief van de stad Middelburg, no. 1070. zij „octrooi" verlangden om voor gemeenschappelijke rekening een inlaagdijk van 1000 a 1100 Roeden lang, op te werken. 1 Inzonderheid naar aanleiding van dit voornemen hadden e 'Staten verlangd, dat zou worden overlegd, of het beter was de zee niet toe te geven, en het ontstaan van „binnenlandsche stroomen" door buitendijksche werken te verhoeden ook al ging dit met hoogere uitgaven gepaard: dan wel, olmen door inlagen zou toelaten, «lat de zee zich uitbreidde en men haar gelegenheid zou geven, om „de eene watering voor en de andere na", te doen overweldigen, „tut verderf der provincie", (i) Waartoe eindelijk besloten werd, is niet duidelijk. Alleen weet ,nen' dat de ontvangst van den C penning is toegestaan voor den tijd van drie jaar, doch dat de 4477 Meter lange inlaagdijk niet is totstand gebracht. (/.:) Ook hij vele andere polders moest destijds een zware stryd tegen de wateren worden gevoerd. Aan den InkelenuCr' aan den oostkant van Kruiningen, was 2 December een val ontstaan' zo° o1'00!, „als bij Menschen memorie nooit was gehoord", llij was 70 Roeden lang en l a 5 vademen diep. Daar, te Kiuiningen, was hel naar de meening van ingelanden de stroom uit het Gat van Saeftinge, die recht op den oever viel en deszelfs kust ondermijnde. En werd het voortbestaan van die dijkage, welke ook bekend was als OnzeV rouwepolder, daardoor ten ernstigste bedreigd, de toestand Dracht ook Kruiningen in gevaar, daar diens scheidingsdijk reeds werd bezaaid. Maximiliaan van Kruiningen verzocht daarom ook steun bij de Staten voor het verhoogen van dien binnendijk. Maar zijn verzoek had nog wijder strekking. IIij drong er bij de Staten op aan, dat voor het herstel van grondbraken en voor het opwerken van inlaagdijken als »] Stat en notulen van 1595 bladz. 51 k] Ibid, bladz. 75. *] Vuor polderwerken gebruikte men gewoonlijk dc Putsche Roede, lang 4,07 M. gevolg daarvan, geheel Zuid-Beveland voortaan als één waterschap aansprakelijk zou zijn. Het verzoek werd door de Overheid in handen gesteld van Burgemeester en Schepenen van Goes, doch het ondervond bij grondeigenaren zooveel bedenking of tegenkanting, dat dit college het niet raadzaam vond, liet ter aanbeveling voor te stellen. (V) Toch werd aan Maximimaan in '1000 bericht, dat de Magistraat van Goes alles zou aanwenden, wat mogelijk was, tot bereiking van zijn oogmerk. In 1599 kwam weder een verzoek van ingelanden van Baarland om hulp bij de Staten in. lïij nader inzien schijnt het, dat ook ditmaal het verzoek eigenlijk van beide waterschappen, van West- en Oost-Baarland, evenals in 1593, was uitgegaan, waarom in datzelfde jaar ook den halven G penning zoowel aan Baarland als aan Hoedekenskerke, voor het onderhoud hunner „lastige dijkage" werd toegestaan, (m) In dien staat van zaken kwam ook in 'I begin van de XVIIe eeuw geene verandering. Rusteloos werkte de stroom op de oevers in. 't Was een aanhoudende vraag om subsidie of om remissiën van belasting. Kn 'l waren niet uitsluitend de grondbraken, die de watering teisterden, ook de stormen brachten groote schade aan de zoo kort aan 't diep genaderde dijken toe. Inzonderheid was dit het geval in Januari 1613, toen men dagen achtereen met noodweer te kampen had. (n) Door den aanhoudenden strijd met de zee zijn al de omschreven buitenpolders aan den zuidkant van Baarland verloren gegaan. Stuyvesant, Dierikpolder, SI. Jacobspolder. Vogelsang, Langepolder en Kerkepolder, zij alle hebben opgehouden te bestaan. Slechts de Zuidpolder, diep in de monding van de Yve bedijkt, bleef voor algeheelen ondergang bewaard. Welk een omkeer van zaken werd ook hier beleefd! /) Statennotuleu von 1599; bladz. 332. m) Idem, bladz. 258. n) Idem, bladz. 7. Waar was de rustige, kalme gesteldheid van de Heydenzee uit den tijd, toen de schommelende beweging daarvan wegens hare ondiepte nog luttel was en de lichte zavel van hovengenoemde accressen langs de zoom van het reerls zooveel oudere land werd afgezet? Zij was verdwenen in den oceaan der tijden. Lang voorbijgegane geslachten hebben e jongere formatiën zelfs in hunne wording gekend; zij hebben die met vee beweid; zijn van hunne inpoldering getuigen geweest; hebben die beploegd en bezaaid; maar zij hebben ze ook, de eene voor, de andere na, door de wateren zien overweldigen. VIJFDE AFDEELINQ. OOST-BAARLAND. Hoedekenskerke, Oostende en Vinninge. HOOFDSTUK XIV. Hoedekenskerke als brokstuk van Borssele. Vroegere en latere benaming. Odin of Othin als zoon van Bor. Bedijking. De heerlijkheden Hoedekenskerke, Oostende en Vinninge en de geslachten daarnaar genoemd. Grootte der ambachten. De parochiën. Aanpolderingen. Achteruitgang der Kust. Afdamming der Zwake. Nog één brokstuk van het voormalige eiland Borssele vraagt onze aandacht. Het is dat, hetwelk bekend stond als het land van Oidekenskerke. Later noemde men het de Watering van Iloedekenskerke. Deze gronden, die eerst aan Baarland en daarna met die van de aanliggende heerlijkheden met Borssele waren verbonden, maakten het oostelijke deel uit van liet eindelijk zoo uitgedijde land. Zij werden aan den oostkant begrensd door de llonte, ten noorden vloeide de Zwake en aan de westzijde werden zij bespoeld door de wateren van de Mare. Zuidelijk lag ilit gebied eenmaal van Baarland gescheiden door een water, vloeiende van de Mare naar de llonte en hetwelk ook onder den naam van Yve was bekend. Beeds in de oudst bekende oorkonden wordt Hoedekenskerke beschouwd als te bestaan uit drie heerlijkheden, namelijk uit Hoedekenskerke, Oostende en Vinninge. 01 Hoedekenskerke aanvankelijk ook onder die benaming voorkwam, is niet meer na te gaan, doch valt te betwijfelen. De bescheiden klimmen echter niet tot zoo verwijderd tijdperk op, als noodig is om zich daarvan te verzekeren. In de charters heet het land veelal Oidekenskerke, wat ons ongetwijfeld zoowel aan een daar vroeg bestaan hebbende kerk, als aan een voormaals vereerde godheid, Odin 23 of othin floot denken. Do godenleer stolt Odin voor als de zoon »an Bor en komt ook voor als een watergod of bestuurder van rivieren uf stroomen. Het is opmerkelijk, dat juist op de einden van het eiland Borssele, waar men door alle tijden heen den zwaarsten strijd met de wateren te voeren had, de namen dier goden in de plaatselijke gesteldheden zoo zijn bewaard geblevenook verdient het aandacht, dat de hoogere rang van den een >o\en den ander zoo verband houdt met de verschillende >e angen aan hen toevertrouwd. Bovendien is hét opmerkelijk dat bij de beschouwing van het geheele land hot zoo boschrijke oord, het Hostholt, en het Hellewoud, tusschen de gebieden van elk dezer Godheden lag ingesloten. Was het westelijke deel van het eiland, het Bors-sale als hot land of verblijf van Bor bekend, dan is het geenszins zoo ongerijmd, te meenen dat men hier bij don aanvang heeft te doen gehad mot Odins-sale. Zoo beschouwd, zou hot Hellewoud en het Hostholt als doorgaand bosch geleden zij" geweest tusschen do uiterste meer naakte gronden van Bor on diens zoon Odin. Of, hot geheel nog nader beschouwende in verband met ,1e aloude gesteldheid, zou men kunnen zoggen, dat men op het westelijke, hot meest omvangrijke eind, hot gebied had van Bor, dat van hot middenpand gescheiden lag door de naakte, kille of koude strook, waaruit Coudorpe is gevormd; dat men op hot oostelijke, meer beperkte eind, had het land van Odin, hetwelk van datzelfde middenpand gescheiden was door hot meer ruwe of harre Baarland; terwijl hot middenpand bestond uit het Hellewoud en het Hostholt. Evenals West-Borssele, vereonigd mot Oost-Borssele gedurende eenigen tijd als eiland heeft bestaan, is dit ook' het geval geweest mot Baarland on Hoodokenskerke. De lner aan elkander gedijkte of vereenigde gronden vormden het iwarland, dat naar aanleiding van do twee stukken, waaruit hot was gevormd, tijdon achtereen in oen Oost- en West- Baarland werd onderscheiden. Toch is liet uit veel nog duidelijk, dal niet alleen deze watering eenmaal van de naburige was gescheiden, maar dal ook elk der drie heerlijkheden, waaruit zij bestond, aanvankelijk zelfs op zichzelf staande landen zijn geweest die eeist in een iets lateren lijd tot een geheel zijn vereenigd. Het is niet bekend, wanneer ook de watering van Hoedekenskerke voor liet eerst met dijken is omzoomd. |Tit veel is evenwel op te maken, dat de omkading wel gelijktijdiy met die van Baarland ol de andere deelen van het eindelijk vereenigde Borssele zal hebben plaats gevonden. Volslagen gemis aan bronnen uit een zoo verwijderd tijdperk, als waartoe ook de inpoldering van deze watering behoort, is ook hier oorzaak, dat daaromtrent niets meer met zekerheid te bepalen valt. En toch, ook deze gronden werden in lang voorbij gesnelde eeuwen broksgewijze omkaad. De bewoner heeft den bodem, waarop hij leeft en werkt, overal aan den schoot der wateren moeten ontwoekeren. Reeds vroeg waren de beginselen van zijn arbeid in dezen aanwezig, en geen tijdvak valt er in zijne geschiedenis aan te wijzen, waarin hij dien arbeid heeft gestaakt. En dat hij in deze aangelegenheid eenmaal veel ervaring verwierf, daarover verwondere men zich niet. liet nuchtere verstand, waarmee men dijken aanlegt en landbouwzaken drijft, speelde in ons maatschappelijk leven steeds een grooten rol. Ook de wijze, waarop de drie heerlijkheden tot een geheel zijn samengetrokken of binnen een gemeenschappe1 ij ken ringdijk zijn omsloten, valt zelfs in deze watering bezwaarlijk aan te toonen. l)e oude waterkeering langs de ingesloten Yve bestaat niet meer; zij is ongetwijfeld reeds over tal van eeuwen geslecht. Verder treft men nog een stuk daarvan aan in den binnendijk tegenover den Grooten Reinoutspolder en het Siguit. liet verlengde van die oude wiens zonen worden gezegd te zijn Nicolaas, Pieter, Jan en Willem, (o) Oostende. Jlet ambacht Oostende verkreeg zijn naam van deszeifs ligging op liet oostelijke einde van het land. Ifet lieette Oostende in tegenoverstelling van liet andere uiterste van liet eiland Borssele, dat dikwijls als liet Westende wordt aangeduid. Van een geslacht dat zijn naam aan deze heerlijkheid heelt ontleend, komen insgelijks blijken voor. In 1258 wordt Gerard van Oystende genoemd. Floris, voogd van Holland, beval hem het klooster van St. Bernard in het rustige bezit (e laten van de landen, daaraan doorzijn broeder geschonken, (.v) Ook vrouw Aleitia verzocht hem dit twee jaar later, en in het desbetreffende stuk noemt zij den ridder Gerardo de Hoestende. (7) Het ambacht was in de XHIe eeuw reeds eene bezitting van liet geslacht De Vrieze, welks nazaten zich De \ rieze s van Oostende hebben genoemd. Vinninge, eene heerlijkheid van beperkten omvang, lag 11 het noordelijke deel der watering. De naam Vinninge of \ innige beteekent vlug of snel. De monding van de Zwake, waaraan <1 it ambacht paalde, heette tegenover Hoedekenskerke Vinningsche Ham; aan den overkant was die daarentegen bekend als de Biezelingsche Ham. Zeker heeft de; sttike stiooming door dien inham aanleiding gegeven tot beide benamingen, want ook thans nog beteekent vinnig in de volkstaal dapper, vlij lig of vlug en biezcling komt van biezen, dat alsnog bewegen of loopen beduidt. Zoo spreekt men, wanneer koeien op den loop zijn, dat zij biezen, en gaat de jeugd van het land in den winter erop uit 0111 de buren of gezellen te bezoeken, dan zijn zij aan het biezen. Opbiezen beteekent nog zooveel als uitkomen. Ook uit menig ander geval is het duidelijk, dat zoowel met biezen als met vinnig iels vlugs is bedoeld geweest. 0) James df. 1'ufmfuv. Supplement op het oorkondenboek no. 280. x . VAN J)E* ^ergh. Oorkondenboek. Deel 11 no. 3G q) Ibid. Deel II no. GO. Ook dit ambacht, omvattende de jongste gronden der Mateiing, had eenmaal zijn eigen geslacht. Evenals in betrekking tot Hoedekenskerke, wordt in 1179 voor een door graat' Feoris III in Keulen te houden ridderspel ook van een Nicoi.aas a Vinningen gewag gemaakt. Hij behoorde, evenals zijn metgezel van het aangelegen ambacht, tot hen, die belast waren met het indeelen en besturen van de strijdenden, (a) En in een charter van 1201, waarbij graaf Dirk Vil en Hugo van Voorne verklaren dat Wouter van Egmond en Antiionie vam Galmen voor het heil hunner zielen, die hunner vrouwen Mabilia en Heilwijf en van Mugo van Yselmonde, liet land Albrandswaard aan de Abdij van Ter Does geschonken hebben, treedt als getuige oj> Godefriro, priester van Vinninge. (6) Latere oorkonden maken geen gewag van het geslacht Van Vinninge. Men vindt het ambacht, in 1318 slechts 700 Gemeten groot, niet op één hunner meer verleid, en het is door volslagen gemis aan bescheiden, dat zoo weinig omtrent de vroegere leenheeren en hunne bezittingen kan worden bericht. Van het bestaan van adellijke verblijven in de omschreven iliie ambachten wordt niets meer waargenomen. Toch is het aan te nemen dat stamhuizen, waarvan ridders als een IJknricus van Hoedekenskerke en een Nicolaas van \ inninge, zelfs voor te houden ridderspelen niet werden veronachtzaamd, ook hier wel hunne burchten zullen hebben gehad. Niets echter treft men daarvan aan, en de bescheiden, op deze gronden betrekking hebbende, verschaffen ons daaromtrent geen licht. Maar opmerkelijk is het, dat men door alle tijden heen van een slot Oostende te does vindt gewag gemaakt. Wellicht was dit eenmaal eene stichting van de Heeren dezer streek. En te meer waarschijnlijk wordt a) F. tan Mieris. Groot charterboek. Deel 1 folio 121. nu 26 jAMES DE iKEME"-V- SuPPl<,nll'nt "1' het Oorkondenho ek van Holland cn Zeeland, dit, wijl wij nader zullen vernemen, dat liet slot Oostende aan het geslacht De Vrieze ontnomen, doch ook weder daaraan is teruggegeven. Ook nopens den omvang van deze gronden is uit het lang verleden weinig bekend. Eerst in de XlVe eeuw lichten de oorkonden ons daaromtrent in en uit deze blijkt, dat de watering van Hoedekenskerke binnen den ringdijk, en dus zonder de buitenpolders, in 4331 omvatte t20471 '2 Gemet. Hieronder schijnen evenwel de 50 Gemeten in het oostelijke deel van den Reinoutspolder te zijn begrepen. Zooals reeds elders is opgemerkt, hebben ook de Van Borssei.es goederen in deze watering bezeten. In 1232 toch overleed een Wolfert, heer van Baarsdorp, die te Hoedekenskerke begraven werd. Ook liet geslacht Be Vrieze bezat reeds in de Xllle eeuw hier leen. 't Was Nicolaas de Vrieze op wien de ambachten waren verleid, doch die deze kwam te verliezen, wijl hij in zake de voogdijschap van den jongen graaf Kloris de partij van Otto van Gelre had voorgestaan. Later schijnt de familie toch op goeden voet bij den Graaf gekomen te zijn, doch in 1289 treft men Willem de Vrieze evenwel weder onder de misnoegde edelen aan, die hulde en manschap beloofden aan Guy van Vlaanderen, voor het land tusschen de Schelde en de Ileydenzee, omdat graaf Floris, ondanks hun verzoek, weigerde de gemaakte inbreuken op 'slands costumen te herstellen, (p) Toch werden de zonen van Wouter of Willem de Vrieze, zijnde Menso, Jan eti Willem, in 1290 met de goederen van hun vader Willem verleid. Baarbij werd zelfs bepaald, dat wanneer Menso kwam te overlijden zonder wettigen zoon, de leenen zouden overgaan op zijne broeders Jan ouWouter.(o) Menso liet evenwel bij zijn heengaan van deze wereld zonen na. Van hem worden in 1292 vernield Hendrik en Willem, (a) p) Mr. L. Pu. C van den Bergh. Oorkondenboek van Holland en Zeeland. Deel II uo. GGG. o) Ibid. Deel 11 nu. gu7. a) 1 bid. Deel 11 no. 825. In 4315 wordt laatstgenoemde Wouter of Willem de Vrieze, als Heer van Oostende genoemd. Deze ridder was liet, die in datzelfde jaar, tegelijk met Gerolf van Gats, Jan van Maalstede en Gilles van Oostkerke, door de gezamenlijke tiendheffers met „consent" van den Graaf was aangewezen tot opmaking eener acte of ordonnatïe voor liet voortaan in leen houden van door de Grafelijkheid ingeruilde tiendi n. (7y) Iff merkwaardige stuk, door hen opgesteld, komt hij Van Mieris, doch ook in de bijvoegselen van de kroniek van Zeeland voor. Het vangt aan met de woorden: „Wij Willem de Vrieze, Heere van Oostende, enz." Slechts'drie jaar later, in 1318, had deze Willem de Vrieze 1300 Genieten amhacht in Oostende, 700 Gemeten in Vinninge en 250 Gemet en in Hoedekenskerke. Van de overige grootte der leenen wordt geen gewag gemaakt en in betrekking tot de oppervlakte van Oostende vindt men vermeld dat daarin met begrepen was die van de polders. De Ambachtsheer, hier bedoeld, beschikte alzoo over een gebied van 2250 Genieten. (d) Of en in hoeverre destijds ook nog familieleden van het oude geslacht Van Oostende bestonden, wordt niet gemeld. In 1327 wordt evenwel nog een jonkvrouw Elizabet van Oostende genoemd onder de executeuren van het testament van een Pieter Vroedoszoon, inwoner van Dordtrecht en kanunnik der kerken van St. Pieter te Middelhui-" en te Dordt. De geschiedenis vervolgende, blijkt dat in 1331 Willem de V rieze van Oostende in het amhacht van dien naam bezat 1284 Gemeten, in Vinninge beschikte hij over 700 en m Hoedekenskerke over 250 Gemeten. Te zamen was in dat jaar alzoo op hem verleid 2234 Gemeten of 10 Gemeten minder dan in 1318. Op Jan Woleert van Stapele was in Hoedekenskerke en Vinninge toen verhevend 003'/2 Gemet, ,/) n'r VAp" u1SVL,KT' I"v™t,'ris *»» liet Oud-nrcbief blndz. 00. d) Dr. 11. (,. IIamakck, Dc rekeningen der Grafelijkheid. Deel I blad/.. :12. terwijl tot deze beide heerlijkbeden ook gezegd worden te bebooren .*0 Gemeten, toekomende aan de kinderen van Nicoiaas Hendiukszoon van Ossevate. In betrekking tot de vermindering der grootte van bet ambacht van YYillem df, V mieze zij opgemerkt, dat deze gold voor Oostende, want de andere van hem genoemde gronden hadden in hun omvang geene verandering ondergaan. De '10 Gemeten, waarmede het leen was verminderd, bestond uit vergraven of buitengedijkten grond ter bekoming van aardspecie voor den dijk. Door het gemis van Grafelijke rekeningen kan dit wel niet worden bevestigd; doch hetgeen verder volgt, pleit daarvoor. En moest aan liet gebied van Oostende grond worden onttrokken tot heeling van den dijk, dan blijkt daaruit dat het ambacht paalde aan zee. In het volgende jaar, in 1332, vindt men op Willem de \iueze in Oostende verleid 1254 Gemeten, in Yinninge weder 7U0 Gemeten en in Iloedekenskerke 250 Gemeten ; terwijl op genoemden Y'an Stapei.e in Iloedekenskerke en Yinninge ook weder 663Yj Geniet en op Nicolaas IIendrikszoon van Ossevate, schoon reeds overleden, nog 50 Gemeten waren geboekt. De laatste, Nicolaas van Ossevate, heeft twee zonen nagelaten, namelijk 1'ieter en Gilles. Van Gilles was jonkvrouw Maria van Ossevate, die gehuwd is geweest met Jan van Dassevei.de, eene dochter, (q) Deze familie schijnt aan de Van Dorsseles te zijn verwant geweest, en zoowel die verwantschap, als die van de Van Dorsseles aan het geslacht Drederode, verklaart de bezittingen ook van de \ an Ossevates in dit gebied. De betrekking van de Van Dorsseles tot de Van Ossevates beeft voorzeker ook aanleiding gegeven tot den Ossekop in het wapen van sommigen uit eerstgenoemd geslacht. De grootte van bet ambacht van Willem de Y'rieze in 'j\ Zie bladzijde Hl van dit werk. Zwake. Men kende bij de bedijking nog die aloude gesteldheid. \ an daar dat elks rechtsgebied werd geëerbiedigd en men bij de droogvalling der gronden daarmede rekening hield. liet is niet gebleken, wanneer de Siguitpolder is gevormd. Gewis klimt het tijdstip daarvan op tot half de XI Ve eeuw, daar de beide Reinontspolders uiterlijk in ' t begin van die eeuw kunnen zijn bedijkt. In de Rekening van Rengkii A\ iu,kmanszonk, rentmeester van Zeeland bewesten Scheld van den jare 1371, wordt vermeld dat de polders van Nieuw-Avezand en Zichwt ol' Ziclmit voor het eerst zijn bereden in 136o. Slechts enkele jaren te voren moet de bedijking dus hebben plaats gehad. Naar wien ol wat fle polder is genoemd, is uit de weinige daarvan voorhanden bescheiden niet na te gaan. Maar wil men Siguit beschouwen in den zin van „zich uithielden ol „zich uitstrekken", in tegenoverstelling met de beperkte gesteldheid van de reeds verkregen Reinontspolders, dan houdt de benaming niet de gesteldheid wel eeni" verhand. Tijdens de opgeworpen dijk van den Siguitpolder aan zee lag blootgesteld, is deze één- of meermalen door den drang der opgezette wateren bezweken. l)e "ebroken strekkin"- 1 • " daarvan toont dit nog duidelijk aan, terwijl men meent op te merken dat de waterkeering wel tweemaal nagenoeg terzelfder plaatse bezweken is. Slabbecoornepolder. De Slabbecoornepolder is de grootste en waarschijnlijk ook wel de oudste bedijking tegen de watering. De voormalige zeewering der heerlijkheden is tegenover dit accres geveld of in zaaidijk veranderd. Zijn de gronden van dezen polder alzoo niet de oudste, die hier door aandijking verkregen zijn, dan zijn misschien die over den Noordweg gelegen daartoe Ie rekenen, doch deze zijn niet meer onder de benaming van polder bekend. De dijk voor de drooglegging der gronden van den Slabbecoornepolder opgeworpen, sluit op beide einden aan dien van de oude watering aan; hij was aanvankelijk ruim 1000 Roeden lang en met zijne totstandkoming werden 204 Gemeten lichten zavelgrond aan de heerlijkheden toegevoegd. Thans bedraagt de grootte van den polder 102,1712 II. A. Voor de benaming van de bedijking kan aanleiding hebben bestaan in de meer zwakke gesteldheid van de daarin geteelde vrucht in de eerste jaren van haar bestaan. Haar tijd van inpoldering is onbekend. 'sPolders bodem is niet in een stroom ontstaan; hij is langs de boorden van de Zwake en bijgevolg geheel uit aanwas van het ambacht gevormd. De bedijking is daarom ook over haar geheel daartoe gerekend. De waterkeering draagt blijken van een meer of min kostbaar onderhoud, tengevolge van den stroom, die blijkbaar haar middenvak eenigen tijd ernstig heeft bedreigd. Dit is vooral duidelijk uit het gedeelte, dat thans voorkomt onder de benaming van Fiernispolder, hetwelk klaarblijkelijk slechts is een buitengedijkt brokstuk van Slabbecoorne. Of de terugtrekking der waterkeering door den stichter van het„Aurea Libertas" heelt plaats gehad, en of die heeft geleid tot de benaming van Finis in plaats van Fiernispolder, voor het afgesloten deel, is natuurlijk niet meer nategaan. Oud-Vreelandpolder. Tegen Slabbecoorne en Siguit is oudVreelandpolder totstaudgebracht, door de opwerking van twee dijkvakken, gezamenlijk ongeveer 700 Meter lang. Met den gelegden dijk werden slechts 53 Gemeten lichte kleigrond aan den invloed der zee onttrokken. Sinds de westelijke waterkeering zeedijk was, is de polder overstroomd. Duidelijke sporen van dijkbreuk zijn nog aanwezig; terwijl uit de wiel, daarbij ontstaan, en uit de daaromheen opgeworpen ringvormige afsluiting is nategaan, dat die doorbraak zelfs van ernsligen aard moet zijn geweest. Ongetwijfeld ying ,ennutulcn van 1501, bladz. 10. Zie voor G. de Brouwer bladz. 255 van dit kort gckden'jjewijzigd.1™ aanleiding- gevende tot gescl.il, is eerst en terecht, voor de gronden tusschen den uitloop der oude Yve en zijn binnendijk voor liet onderhoud van het daartegenover gelegen oevervak aansprakelijk. Ja, het heeft zelfs den schijn, alsof dat waterschap ook nog genoodzaakt is geweest tot andere bijdragen, zoo voor het herstel van grondbraken, als voor het opwerken van inlaagdijken. Nog in hetzelfde jaar verzochten ingelanden van Iloedekenskerke „octrooi" tot het leggen van een inlaagdijk. Ongetwijfeld is alstoen het dijkje tegenover den Capuinhoek, thans stiekkende van dijkpaal .$2 tot 37, opgeworpen, in de kosten waarvan ook Baarland heeft bijgedragen. {!>) Ook verzochten ingelanden van Iloedekenskerke, Vinninge en Oostende onthelïing van den (! penning, hetgeen hen voor de helft werd toegestaan. (c) Doch in het volgende jaar, in 1592, verlangde men uok ontlasting van de andere helft dier belasting ten behoeve van „de lastige dijkage", (d) Reeds in 1594 gaf de toestand opnieuw aanleiding tot verzoek om steun bij de Staten. De gesteldheid was toen \an dien aard, dat dit college de reeds vermelde bijeenkomst gelastte van ingelanden, tiendhelï'ers en eigenaren van vroonen uit de beide aan elkander palende wateringen. (e) Ook destijds bad een zware grondbraak plaats 'gegrepen, waardoor het bestaan der watering ten zeerste was bedreigd. De toestand werd hoe langer hoe bezwarender en het gevolg daarvan was, dat men onophoudelijk uitvlucht zocht bij de Staten. Zoo werd in 1595 opnieuw gevraagd, om alsnog over de helft van den penning, bedoeld in bet adres van 1.>92, te mogen beschikken, als zijnde de opbrengst daarvan toch reeds besteed tot voorziening in het onderhoud. (cj) Aldus werd de kust op het zuidelijke eind der watering bedieigd, doch op het noordelijke punt, in den VinningschenHam, had men daarentegen met gunstige omstandigheden 6 c] Stateoootulen van 1591 bladz. 74 en 133. rf] Ibid van 1592 '] ">id van 1594 „ 00 en 78. y] van 1595 „ 294. te doen. Daar kon zelfs nog aan inpoldering worden gedacht. In 1.>0li toch had, zooals hiervoren is bericht, de bedijking van den Boonepolder plaats, en in datzelfde jaar verzocht en verkreeg Aliriaan Jacobsex vergunning tot herbedijking van den ingevloeiden Simonspolder aan den overkant van den verzanden llarn. (h) Ook verzocht deze een klein poldertje te mogen bedijken noordwaarts van Hoedekenskerke, waar „eertijds 't dorp van Oostende gelegen was." (i) Maar op het zuidelijke gedeelte der watering bleef de toestand voortdurend zorgwekkend. In 1509 kwam wederom etn verzoek van dijkgraaf en gezworens van Hoedekenskerke en Baarland bij de Staten in, dat in handen werd gesteld van de afgevaardigden van does en tengevolge waarvan aan ingelanden den halven (', penning, over hunne wateringen vallende, werd toegestaan. (k) Op liet vroeger ingekomen verzoek, op dat van 1594, werd in verband met de gehouden beraadslaging te Baarland, besloten de grond braken buitendijks te voorzien, waarvoor vanwege de Staten nogmaals onderscheidene ontheffingen van belasting werden toegezegd op voorwaarde echter dal ingelanden een geschut zouden opbrengen van 8 schellingen per Gemet en ook de tiendhefTers en de eigenaren van vroonen met één Gulden te ponde van de inkomsten daarvoor zouden worden bezwaard. Voorts blijkt uit de stukken, op deze aangelegenheid betrekking hebbende, dat zoowel de Magistraat van Goes, als de dijkgraaf Gorxelis Adriaanse Zoetwater van de Breede watering, gemachtigd zijn geweest, om over geheel Zuid-Beveland ten behoeve der geteisterde watering, een zoodanig geschut te hellen, als blijken zou noodig te zijn. En voor het geval men bij de inniug daarvan op bezwaren stuitte, kon men beschikken over den Deurwaarder van de Staten en handelen overeenkomstig dijkrecht. Geen nieuwe werken mochten echter worden uitgevoerd of aangelegd, //) Statenuotulen van 1596. i) Ibid van 159G „ 382. /) Ibid van 1599 „ 25S. dan met goedkeuring van genoemden Magistraat en den aangewezen Dijkgraaf, die door de Staten zou worden beëedigd. (l) \eel werd over liet verslag nopens den staat der Watering door de Staten gesproken, en uit het verhandelde verneemt men dat in verband niet het verzoek van 1.7.14 aan de dijkage reeds was toegestaan een bedrag van 0000 Rijnsguldens, omtrent welke geldsom bij de beschikbaarstelling aan die van Goes was medegedeeld, die te kunnen aanwenden voor die werken, waaraan de dringendste behoefte bestond. Wat de inning van den omslag over geheel Zuid-Beveland betrof, daarmede schijnt liet niet -spoedig te zijn gegaan. Aan de afgevaardigden van Goes werd althans verzocht toch „hun uiterste best te doen", om ook ingelanden van de Breede-Watering te bewegen tot het toestaan van een subsidie aan deze wateringen, iets wat doet \ei moeden dut de helling ernstigen tegenstand ondervond. Ook in 1602 werd de watering door een val zwaar getrollen. De Staten verzochten Lieven Werckendet, Nicolaas Janssen i>e IIuyuert en Corneus Soetwater opneming van de ramp. Kort daarop werd door lien bepaald, dat Hoedekenskerke en Baarland tot voorziening daarvan zouden omslaan 10 Schellingen per Gemet, terwijl Ellewoudsdijk genoodzaakt werd met 20 en het overige grondgebied van Zuid-Beveland met 12 Grooten per Gemet daarvoor bij te dragen. (<«) Eindelijk kreeg men ook op het noordelijke einde van de waterkeering met den stroom te kampen. De Boonepolder, ij zagen het, ondervond inzonderheid de gevolgen daarvan. Tijden achtereen bleef de toestand als die hier is geschetst. Voortdurend werd de watering, voornamelijk bezuiden de Haven, door zware grondbraken bedreigd. Een der meest ingrijpende verschijnselen van dien aard, was die uit latei tijd van G Februari 1782, waardoor de geheele '] Stntennotulen van 1600, bladz. 00—01. «J Ibid vim 1002 „ 33. te geven; hij zal, zoo noodig, in staat zijn de wijze van handelen, bij de uitvoering gevolgd, te beschrijven; terwijl de groote werken uit vorige eeuwen gewoonlijk daar opeens als voldongen feiten voor ons te voorschijn treden, zonder dat iets voor hunne geschiedenis bleef bewaard. Wanneer men zich een oogenblik in verbeelding verplaatst naar den ouden Zaaidijk, naar de voorzuidelijke kust van de gemeente Kloetinge, en van uit het punt der Vier Linden nagaat, wat voor ruim zeven eeuwen zoo voor ons lag, hoe grootelijks is de gesteldheid, vergeleken met die van onze dagen, dan toch veranderd! (o) Onmiddellijk daar voor ons dwaalde het oog over de uitgebreide slikken en gorzen, over de „zeinissen", die door de wateren uit de Zwake afgezet, langs den buitenkant ook door diezelfde wateren werden begrensd. Over den stroom zag men de naakte kust van Oost-Baarland, hetwelk, aan West-Baarland vastgehecht, deel uitmaakte van het lol recht over ons ingenomen standpunt uitgestrekte eiland Borssele. Bond ziende verhieven zich niet alleen de torenspitsen van iloedekenskerke, Baarland, Oudelande en Ellewoudsdijk, maar ook die van Oostende, Vinninge, Bakendorp en Coudorpe, op uiteenloopende afstanden van ons, boven het nog niet hoog opgekweekte geboomte. Alleen de kerktorens van het zoo verwijderde West-Borssele vielen buiten den gezichtskring. Wanneer wij ons richtten naar het zuidwesten, ging ons oog nog over de zoo breede wateren van de Zwake en de Mare, boven welke Ovezande en Driewegen zich als begroeide opkomsten deden kennen. Westwaarts bespoelde de Mare nog overal de oude kust, waar deze niet door afgedamde Yven van de zee was algesloten, en de oever langs het westelijke dijkvak van Ilostholt bij de Laraha strekte nog tot ligplaats voor de kleine sprietvaartuigen van de visschers. (a) En thans? Alles is veranderd. De gorzen, daar onmid- o) Zie voor dit overzicht kaart II. De standplaats bij de Vier Linden is daarop aangeduid door de letters V. L. //) hi ra ha overeenkomstig de uitspraak gespeld is hirrc-e, delly* voor ons, zijn geen zei- of zonte nissen meer. Zij zijn reeds in 131., beverscht en het dorp daar, 's Gravenpolder, is daarop gevestigd. Zoowel de Zwake, als de Mare, is inge, ... an be>de wateren zijn slechts nog meer of min beangryke spranken in de drooggevallen gronden aanwezig tls nu overal afwisseling van vruchtbaar wei- en bouwland tiisschen dicht beplante dijken en wegen, wat men ziet, en thans door het geboomte heenturende naar de voormalig waterkeenngen der eerst bedijkte landen, kan men het zich ternauwernood meer voorstellen, dat ook deze bij stormen ooit van de opgezweepte golven hebben te lijden gehad De torens van Hoedekenskerke, Baarland, Oudelande en Ellewoudsdijk zyn, schoon vergrijsd, nog aanwezig; doch vanwege le vele beplante dijken en wegen van hieruit niet meer aan te wijzen; die van Oostende, Vinninge, Bakendorp en Coufiorptï vindt men niet terug; men zou die zelfs niet meer ontw aren, ook al zag men als voorheen, nog onbelemmerd over de vlakke wateren van de Zwake en de Mare heen Deze hebben, tengevolge van onderscheidene oorzaken, sinds lang opgehouden te bestaan. Ook de alsnog overgebleven eiken zyn grootelijks veranderd, en de diensten, eertijds n vemcht, ganschelijk gewijzigd. Geene altaren "eene ST «eer aangetroffen; geene melodieuse maltonen tot begeleiding van het eene of andere requiem i uischen meer van onder hare gewelven. De zeden waren met meer bestand tegen het rad des tijds, dan al het andere W aai lijk de geslachten uit het grijze verleden zouden zich uit < «' eyenwoorde gesteldheid hun oude woonplaats niet meer weten voor te stellen; wij alleen kunnen ons die nog altoos wetenschap!111 ^ "iakea behü,P VaU St"',ie en ZESDE AF DEELING. Het Leenstelsel in Zeeland. HOOFDSTUK XV. Leenen, Ambachten of Heerlijkheden. Moe een leen ontstond. Meting en verkaveling van een ingepolderd land. Afzondering van grond voor dorpen bij het bedijken van opwassen. Wijze van opmeting van het land. Ambachtsrechten. Omslagen van beden. Bezwaren aan de inning van beden verbonden. Opwas en aanwas. Ambachtsvroon. Ouderdom der ambachten. Kwade leenen. Goede leenen. Overdracht en lossing van leenen. Hollandsche leenen. Geestelijke leenen. Verkoop van leenen. Omschrijving van leenrechten. Do geschiedenis van ons gewest uit huig vervlogen tijden is geheel saamgeweven of vereenzelvigd met die van het Leenwezen en toch wordt dat laatste, het Leenwezen, niet of slechts zeer gebrekkig gekend. De redenen van de mindere kennis daaraan zijn liet gevolg van velerlei omstandigheden, doch moeten inzonderheid ook worden toegeschreven aan het te zeer postvatten van het denkbeeld, dat het Leenstelstel is verouderd en men diensvolgens daarmede ook in geenerlei opzicht meer iets te maken heeft. Dit is nochtans geenszins het geval. Alleen de voortzetting Aan het stelsel, liet vormen van leenen, is gestaakt; terwijl \ole der bestaande leenen nog steeds onder gewijzigden vorm worden bestendigd. Het eenvoudigste en tevens het zekerste middel, om de leenen ot ambachten grondig te leeren inzien, bestaat in een duidelijke voorstelling, hoe en waaruit deze zijn ontstaan. En daarvoor is noodig dat men zich in lang vervlogen toestanden terugdenkt; dat men zich verplaatst in den tijd, waarin het Leenstelsel in volle werking en ons dijk- of polderwezen in opkomst was. Men noemt het Leenwezen oud en terecht, lleeds in 't begin van de IXe eeuw vindt men daarvan melding gemaakt. Ln tocli, ook met een sinds zoo vroeg en zoo lang bestaan hebbende instelling werd eindelijk gebroken. Bij Decreet van 1 Mei 17!•!I werd door het uitvoerend Bewind der Bataafsche Republiek „gepermitteerd" vervreemding of bezwaring van „Leengoederen", en in de Staatsregeling van 4801 luidde het: „liet Leenrecht wordt geheel afgeschaft, en alle Leenroerige Goederen gehouden voor allodiaal. De Wet zorgt voor de schadeloosstelling der Leenheeren". In de Staatsregeling van 1805 kwam men op deze aangelegenheid terug. Het deswege alstoen bepaalde luidde : „Het Ieenregt blijft afgeschaft. Alle goederen worden gehouden voor Allodiaal. De Wet zorgt voor de billijke en regtmatige schadeloosstelling der Grondeigenaren, welke door deze afschaffing zijn benadeeld geworden." Schadeloosstelling heeft evenwel niet plaats gehad. Maar op welke wijze had die ook geregeld moeten worden? Wat zou daarvoor wel, wat niet in aanmerking gekomen zijn, en wie zou in cas van verschil, over de diflerenten hebben te oordcelen gehad? Yan het vormen van nieuwe leenen is dus geen sprake meer. De tijdgeest heeft dit anders gewild. Met wat sinds eeuwen had bestaan, werd gebroken. Maar de alsnog bestaande, de langs wettigen weg van geslacht tot geslacht overgedragen leenen, zijn bestendigd of in vaste goederen omgezet. Zij worden onder de benaming van ambachten of heerlijkheden nog bezeten en hij overlijden of verkoop, even als andere goederen, van de eene in de andere hand overgebracht, zonder dat men in deze zich meer aan formaliteiten, voortspruitende uit het eigenlijke leenrecht, te houden heeft. liet eigenlijke verlei of verhef van leenroerige goederen is dus geëindigd. Ook de heerlijke rechten, die in de uitoefening van regeeringsgezag of hoogheidsrecht bestonden, werden vernietigd. Alle goederen werden gehouden voor al- lodiaal. De rechten aan hen, die deze goederen krachtens leenrecht bezaten, toekomende, ofschoon hunnen oorsprong' in dat leenrecht vindende, bleven evenwel onaangetast. De ambachtsheer behield dus in betrekking tot de goederen hetzelfde recht, dat thans geldt als een zuiver vermogensrecht. Hij is in den zelfden rechtstoestand, als ieder ander, die met den staat een koop gesloten of een dading getroffen heeft. De afschaffing van het Leenstelsel heeft dus hoofdzakelijk ten gevolge, dat, wat en hoeveel voortaan ook wordt ingepolderd of ontgind, daaruit geen nieuwe ambachten meer worden gevormd; dat bestaande, doch niet verleide of tot den boezem der Grafelijkheid teruggekeerde ambachten vanwege haar niet meer worden uitgegeven of verkocht, en dat de door de Overheid verleide, uitgegeven of verkochte ambachten, als niet zijnde onteigend, zijn veranderd in allodiaal bezit. En voor de kennis nu van dat bezit, is een duidelijk inzicht in het oude Leenwezen noodzakelijk. Het leenstelsel, schoon oud, is dus niet verouderd; het loopt nog steeds, hoe ook gewijzigd, als een koord door onze maatschappelijke toestanden heen. Tot opheldering van den aard en den omvang van leenen, stellen wij ons voor, dat eenigen in het lang verleden het voornemen hebben opgevat tot inpoldering van een in zee opgekomen gors, van een opwas of domein. De ondernemers hadden zich in zoodanig yeval te wenden tot de Grafelijkheid, zoowel in betrekking tot de uitgifte van den grond, als in opzicht tot de wijze, waarop de inpoldering daarvan zou worden volvoerd. Het bedijken van gronden was dus ook in de middeleeuwen aan enkele formaliteiten onderworpen; overigens genoot men daarbij een groote mate van vrijheid, en dat niettegenstaande dit onder ingewikkelder omstandigheden geschiedde dan thans, nu men zicli daarbij niet meer aan een Leenstelsel te houden heeft. Het octrooi tof bedijking verleend en de gronden in- gepolderd zijnde, vormden deze een allodialen of privaten eigendom, een eigendom, die evenwel slechts beschouwd werd als te bestaan uit het gebruik of baatgevend vermogen van den grond, daar de Grafelijkheid uitsluitend van het vruchtgebruik van haar domein onder bepaalde voorwaarde had afstand gedaan. De totstand gebrachte polder werd daarna verkaveld, waarbij men met veltrlei omstandigheden rekening hield. Men wist en begreep liet, dat op de nieuwe gronden zich bewoners moesten vestigen, en dat deze bij voorkeur zicli zouden scharen om zeker gemeenschappelijk middelpunt, dat verkregen kon worden door het stichten eener parochie, waarvan do grondslag reeds bij de verkaveling moest worden gelegd. Tot breedvoerige beschouwingen geeft zoodanige bedijking en verkaveling uit de middeleeuwen dus aanleidig, en liet is wel der moeite waard daarbij eenige oogenblikken stil te staan, inzonderheid omdat een en ander ook strekt tot opheldering van I geen wij in d(>ze zoeken te verklaren. Men bekreunde zich bij het opwerpen van de waterkeering aanvankelijk weinig om vorm en richting; men volgde daarbij meestal den rand der begroeide oppervlakten ; ging bij de afsluiting van kreken deze meestal in haaksche strekking over, en wat de verkaveling betreft, deze deed men verband houden met de aangelegde, bochtige wegen en de ingesloten waterloopen. Thans handelt men in dat alles geheel anders. De dijkvakken sluiten regelmatig aaneen. Aanleg en profiel van deze bezitten een beteren vorm. Men weet de krommingen zells met behulp van wiskundige berekeningen te bepalen; de wegen recht en de kavels rechthoekig te maken; maar daarmede is de lof der inpolderingen uit onze dagen dan ook uitgezongen. Hoe eenvoudig het bedijken van gronden ook bij het vormen onzer oudste polders moge zijn geweest, toch ge- tiiigrlo ocik dif van overleg; want liet gemeenschapsleven kwam daarbij ongetwijfeld beter tot zijn recht dan in onze dagen. Ook de vroegere Overheid gaf de schorren nitom daaraan betere bestemming te verleenen; doch bij elke inname van hintend ij kenschen grond werd, in overeenstemming met een sinds eenwen beslaande gewoonte, ook steeds met andere belangen rekening gehouden. Men stond nog minder ongevoelig tegenover elkander. Hij de vorming van een nieuw gebied werd een niet geringe oppervlakte van den ingepolderden grond afgezonderd voor het bouwen van een kerk en voor den aanleg van een dorp. Onafhankelijk van den omvang van liet bedijkte gebied, was men dus ook bedacht op de behoeften van hen, die zich daarop zouden komen te vestigen. De derwaarts trek kenden vonden gelegenheid op voor hen beschikbaar gesteld terrein, rondom hunne kerk, 1 ondom de spil, waarom hun rustig, eenvoudig leven zich bewoog, hunne verblijven te vestigen. Men vormde niet zoozeer een polder, een bebouwbaar land, als wel eene heerlijkheid. Men ziet deze wijze van doen zelfs in den verren loop der middeleeuwen overal nog toegepast, en blijkens den aanleg onzer oudste dorpen, schijnt zij eenmaal regel te zijn geweest. Zoowel hij de bedijking van Nisse, als bij die van Ovezande, van Heinkenszand, van 's Gravenpolder en van zoo menig ander, werd grond afgezonderd voor den aanleg van verblijven of dorpen. In 's Gravenpolder, in 1315 bedijkt, werd zelfs eene oppervlakte van Tl Gemeten daarvoor afgepaald. Nog tot in de XYlle eeuw bleef die afzondering van grond stand houden; want ook voor den aanleg van de dorpen Colijnsplaat, Kats, Stavenisse en St. Philipsland, werden betrekkelijk groote oppervlakten van het bedijkte land voor het publiek beschikbaar gesteld. Voor Stavenisse bedroeg dit zelfs nog 10 Gemeten, voor St. Philipsland 0 Gemeten met nog ruim 1 Gemet voor een kerkhof, terwijl in 4081 nog 5 Gemeten 47 Koeden voor de uitbreiding van het dorp werd afgezonderd. En al die beschikbaar gestelde gronden, later de zoogenaamde kommen der gemeenten vormende, waren door alle tijden heen vrijgesteld van eiken polderlast. Later is het afzonderen van terrein voor kerken, dorpen en kerkhoven geheel in onbruik geraakt. Het valt sinds lung buiten de sfeer van het belang en liet gevolg daarvan is, dat sommige gemeenten nu een veel te groote uitbreiding erlangen tot velerlei ongerief van de bewoners met hunne 1111 zoo verspreid liggende huizingen in hoeken langs kanten van dijken en wegen. (•/■) Onze oude dorpen hebben overal in zake aaideg van straten en pleinen een steedsch aanzien, als gevolg van een daarvoor oorspronkelijk geordend plan. En wat van ons gewest zou terecht gekomen zijn, indien men ook in de oudheid had gehandeld, als thans, is niet moeilijk te raden. Zoowel de in andere streken onder minder zorgzame leiding tot stand gekomen polders, alsook de hier laatstelijk aangewonnen en in veiling gebrachte gronden, leveren sprekende voorbeelden daarvan. Het beschikbaar stellen van erven, gestoeld op het oude communiaal bezit, is dus, zooals bekend is, sinds lang buiten gebruik gesteld. Geen aaneengesloten terreinen met beraamde plans voor bebouwing worden dus door de eigenaars of beheerders van te bedijken gronden voor liet publiek meer afgezonderd; geen kerken meer voor de eenvoudige bewoners gebouwd. De nederzettenden moeten in vele gevallen in den eenen of anderen verloren hoek, geheel in hun eigen behoeften voorzien, en de orde voor het vestigen van dat alles wordt overgelaten aan het toeval, zonder eenige leiding, zonder eenigen steun. Maar de vorm van de op die wijze ontstane buurten heeft ook schijn noch schaduw van onze oude dorpen; alles getuigt thans van gemis aan r) Zie dc gemeenten 's Hecr-Arendskerke, llilland-Bath, St. Philipsland en andere. overleg; alles wijst op gebrek aan ruimte, op gemis aan schoonheidszin. Wat de verkaveling der polders aanbelangt, deze doet zich nog voor, zooals zij over eenwen werd tot stand gebracht. Daarin lieeft vermoedelijk geene noemenswaardige verandering plaats gehad. Het is ook niet wel mogelijk eenmaal afgedolven toestanden te wijzigen. De verdeeling der gronden ligt dus in hoofdzaak daar nog voor ons, zooals die kort of onmiddellijk na de bedijking is bewerkt. Doch naai aanleiding van die verkaveling zij ook opgemerkt, dat men zich daarbij veelal regelde naar de ingepolderde waterloopen, zooals reeds werd gezegd, lïij later droog gemaakte gronden geschiedde die meer regelmatig en in de jongst verkregen bedijkingen vindt men de wegen recht en de landverdeeling rechthoekig daarop uitgezet. Rn ook dit moet in betrekking tot deze aangelegenheid worden gezegd, al de oude wateringen en de kort op deze tot stand gekomen polders zijn verdeeld in hoeken, de boeken in blokken en de blokken in stukken; bij de jongere bedijkingen is alles hetzellde, maar de hoeken zijn bij de benaming veranderd in kavels. De grenzen van hoeken worden gevormd door dijken, wegen, kreken of wateren; die van kavels door dijken, wegen of door kunstmatig aangelegde scheidingsslooten. De afmetingen der stukken vindt men bepaald in Roeden; bij de thans tot stand gebracht wordende bedijkingen in Meters. Evenals thans werden de polders niet altoos onmiddellijk na hunne totstandkoming bebouwd, of zooals men het vroeger noemde, „bereden". Van sommigen werd de grond zelfs lang uitsluitend als weiland gebruikt. Zulks blijkt ook uit een lastgeving van Philips II van 1570 aan den „superintendent om ook de „onbereden polders te doen berijden." (o) Na te zijn verkaveld werd de polder ook door of van- Declll 3 bbdz. 451VLIET' I"ventilris van llet °»J arcl.ief van de provincie Zeeland" wege de Grafelijkheid opgemeten en de omvang daarvan op „ s Graven Steen" te boek gesteld. Ook de meting van polders leidt tot breedvoerige beschouwingen. Men bepaalde den omvang der bedijkte gronden met inbegrip der greppels tot in het midden der buitenste se leidingen, en deze aldus gemeten oppervlakte heette van oudsher de grootte bij de breedte of ook wel „Hemelsbreedte , zooals zij thans nog vaak wordt genoemd. Ook werd de grond gemeten in zijne verdeeling, zonder de greppels, en dus ook zonder de halve breedten der buitenste scheidingen, of slechts voor zoover als de beploeging de bezaaiing of de bemaaiing ging tot bepaling van de oppervlakte ploegens-, zaaiens- of maaiensveld, zooals dat alles in betrekking lot het gebruik werd genoemd. De uitkomsten van beide metingen werden met de namen der eigenaren ingeschreven in een register, dat den naam droeg van „overlooper", van gaar- of veldboek" en dat gewoonlijk om de zeven jaar, een heventijd, werd vernieuwd. De grootte „bij der breedte" strekte lot grondslabij de overdracht van eigendom en ook dikwijls tot het bepalen der bijdragen in de beden; de andere oppervlakte strekte uitsluitend tot gerief van de bebouwers of bewerkers van den grond, en het verschil tusschen liet ploegenszaaiens- of maaiensveld en de grootte „bij de bree'dte", heette, evenals thans, „het omland". Schoon op al die onderscheidingen bij de tegenwoordige inrichting van het kadasterwezen geen acht geslagen wordt, gelden de uitkomsten daarvan in het practische leven toch nog evenzeer als voorheen. Van Staatswege wordt thans alleen gemeten, wat voor de overdracht en de belasting van den grond wordt vereischt; over hetgeen strekt tot gerief van den bewerker bekommert deze zich niet. Slenken of slaken, kreken of vlieten, werden den aanliggenden eigenaren van gronden niet aangerekend. Deze behooiden tot hot ambacht. Droo^dön deze op, dun golden de daaruit verkregen gronden als vroon. \oor zoover dit alsnog is na te gaan, had de meting plaats door gezworen landmeters. Deze waren óf lid van het polderbestuur, óf van het schependom, en de meting en splitsing geschiedde door hen meestal ambtshalve, met gebruikmaking van de lilooische Roede, eene maat, vergeleken met onze lengte-eenheid, van 3,617 Meter. Deze Roede was verdeeld in 12 voeten, de voet in 12 duimen. Een voet had dus eene lengte van 0,301, een duim een van 0,025 Meter. \ eel gebruik werd later ook gemaakt van de Schouwsche Roede, die 3,/27 Meter lang was. Zoowel de wijze van hare ondei verdeeling, als die waarop hare veelvouden werden bepaald, was overigens dezelfde. Grooter of langer maat voor het bepalen van landoppervlakten, dan de Schouwsche, mocht niet worden gebruikt ook ingevolge het „Reglement en de Ordre", waarop dooide Staten vrijdommen aan polders werden verleend. Van de leden der polderbesturen moest gewoonlijk een of meer gezworen landmeter zijn, doch men had ook landmeters vanwege de Grafelijkheid. De laatstbedoelde traden voor de Rentmeesters op, zoodra eene nieuwe bedijking plaats greep; ook werd door deze de grootte bepaald van de vergravingen en afsnijdingen, wijl die van invloed waren op de landsbelangen. Van tweeërlei strekking was liet landmeten. Eerstens geschiedde dit bij splitsing en verandering, waardoor de eigenlijke omvang van de landen geen wijziging onderging, door particuliere landmeters; en ten tweede had dit plaats door ambtenaren van de Grafelijkheid, wanneer het betrof nieuw ingepolderde gronden of wijzigingen in betrekkingtot den belastbaren eigendom. Als oudst bekende Landmeter van de Grafelijkheid van Zeeland melden de bescheiden een Monekijn, die in 1318 drie Gemeten grond, toebehoorende den heer Van Liedekerke, 20 en gelegen „ter Mare", gemeten had. (a) Later komen als landmeters voor Jan Vierloos en W. Henricxzoon, zijnde de eerstgenoemde 10 April 1439 en de andere 10 Augustus MiO als zoodanig door graaf Philips van Bourgondië aangesteld. In liet laatste kwartaal van de XVe eeuw trad ook Jan Heynricsz. als landmeter op. Deze heeft in 1479 ook den omvang van Oud-Vosmeer bepaald, en in de XVIe eeuw komen Adriaan van der Swalme, Jacoh Hendrickszoon en Jan Lamszoon in die qualiteit voor. (b) n N°g in 1012 Vindt mon gemaakt van Marines JIendricxen als landmeter. Hij woonde te Sinoutskerke en was ook pachter van een vroon, die gezegd wordt gelegen te zijn aan de noordzijde van de kerk en tegelijk ook voor „zijne deur". Elk eigenaar van gronden bezat een „kaertboeck", waarin zijn eigendom stond uitgeteekend; doch de besturen hadden ook perkamente en soms op hout geschilderde voorstellingen van het gansche waterschap, waarop de onderscheidene hoeken, kavels en perceelen waren aangeduid. Het nummer van het perceel op de kaart kwam overeen met dat in liet veld- of gaarboek, terwijl ook de omschrijving der hoeken of belendingen op de kaart gelijkluidend was met die in het gaarboek, een en ander tot bevordering eener spoedige aanwijzing van hetgeen men noodig had te "weten. De bevoegdheid om als landmeter op te treden werd eerst in 1037 speciaal geregeld. Men verkreeg die door het afleggen van een examen voor den „Dove van Holland en Zeeland", dat het onderzoek naar de bekwaamheid der kandidaten opdroeg aan eene commissie waarvan de leden door Gecommitteerden der Staten werden aangewezen, (o) Natuurlijk waren de eischen ter verkrijging eener aanstelling als landmeter van eenvoudigen aard, doch alleszins Ilenegouwsche^HuU. DeëlTb^d" nlekeningeB d" GrafeIijk'-»1 van Zeeland „„Jer het werk4"' Z'e °mtrent Jan Vl*Ri.oos blad/.. 378 en nopens Jan Lamsz. bladz. .123 van dit o] Statennotul#n van 1037 bladz. 185. voldoende voor het werk, dat aan dezen door particuliere belanghebbenden werd opgedragen. Het meten van land is volstrekt geen ingewikkelde aangelegenheid, (x) Was een Blooische Roede eene lengte van 3,617 Meter, eene vierkante Roede stond mitsdien gelijk 3,617 X 3,617 of met ruim 13,08 M2. Een Rlooisch Geniet, bestaande uit 300 vierkante Roeden, kwam alzoo overeen met 300 X 13,08 = 3924 vierkante Meter of met 0,3924 H.A., een verhoudingscijfer dat nog heden bij herleidingen wordt toegepast. l>ij de Schouwsche maat stond een vierkante Roede nagenoeg gelijk met \'t M2., terwijl een Gemet, daaroj) gegrond, overeen kwam met 0,4168 H.A. (o) Was een Gemet gelijk aan 300 vierkante Roeden, twee Gemeten vormden een Morgen, zestien Morgen of hvee en dertig Gemeten maakten een Manse en 7 Gemeten een spade uit. Eene uitgestrektheid van 100 Morgen of van 200 Gemeten, noemde men een Hevene. (.r) Omtrent de woorden Morgen, Manse en Hevene, in oude stukken zoo vaak voorkomende, merke men op, dat morgen schijnt gekomen te zijn van moer of mor. Het beteekende oudtijds graven, ploegen of aarden, in den zin van wroeten en zwoegen. Wat manse betreft, men meent dat dit woord zooveel beduidt als hoeve. Blijkens Mkijeus woordenschat was een wanser een boerenzoon. Hevene is een oud Zeeuwsch woord, hetwelk ook uit het oude Zeeuwsche taaleigen kan worden opgehelderd of verklaard. In verband daarmede zij opgemerkt, dat de letter li aan t begin van een woord of lettergreep, door de Zeeuwen niet werd uitgesproken, en daarom bij de meeste oude woorden ook later is weggevallen. Zoo werd Hosthocc, Oosthoek; Iloestvome, Oostvoome; Ilostholt, Oosthout; Host- *] Jammer voor liet practisclie leven, dat men in den laatsten tijd het heeft kunnen goedvinden de gelegenheid tot het doen van examen als eeiuoudig landmeter op te heffen. «j J. de Kanteii, 1'hil.z. Lector in de Wis-, Natuur- en Sterrekunde te Middelburg. James de 1'kemeky. Supplement op het oorkondenboek vau Holland en Zeeland, lil), lil. * Cuppie, uost-uapelle; Uellewoudsdijk, Ellcwoudsdijk; Hoestende Oostende, enz. In betrekking tot /wmM. had men bij het' niet uitspreken of bij bet doen wegvallen der h evene, dat is effene, en daarmede bedoelde men eenvoudig een effen of rond getal. (a) " De woorden Manse en llevene worden, zooals wij reeds opmerkten, in oude bescheiden dikwijls aangetroffen. Graaf Dirk II schonk kort vóór zijn verscheiden in 088 onder andere aan de Kerk van Egmond in Thosa 2 Mansen in Kosterhem 2'/2 en in Saxnem een halve Manse. (o. 'En graaf Dirk III, die in 1039 overleed, offerde St. Adelbert in Radenburge een land, groot 4 Mansen, dat elk jaar 10 ponden opbracht, (d) Met de oude maat, waarin de omvang van het land is bepaald, wordt hij het bewerken van den grond nog veelal gerekend. En geen wonder. Alles is daarop gegrond. De breedten en lengten der stukken of akkers zijn in betrekkintot de Roede bepaald; de greppels en slooten in voeten afgemeten en de loonen en de opbrengsten in opzicht tot de Gemeten diep in het geheugen geprent. Maar keeren wij terug tot de uitgevoerde bedijking. Ilad de Grafelijkheid den grond tot inpoldering uitgegeven het oppereigendom, het „Dominium directum" met zekere' rechten daarop, had zij zich voorbehouden, 't Was die oppereigendom, die ook steeds gold bij het voeren van oorlog. Rij inlijving van een overwonnen gebied werd alleen dit, niet het allodiaal bezit, toegeëigend. Restond het geannexeerde uit heerlijkheden, prinsdommen of graafschappen en werden deze geschonken aan hen, die veel tot de verovering hadden bijgedragen, dan onderging het privaat bezit daardoor toch geene verandering. Zoo dan bleef de Overheid bij de uitgifte van den grond in het bezit van het recht van den aanwas; van het 30 en 48. «oUandsche, Zeelandsche eude ïriesche Chronjjk, bladz. recht van grasetting van dijken en wegen; van het vischrecht in de wateren van den ingedijkten grond; van liet vroonrecht; van het recht van vogelerij; van liet jachtrecht, en dikwijls ook van liet recht tot het hellen van tienden en de opper-eigendom met al deze en ook nog enkele andere rechten van honorabelen of prolitabelen aard daaraan verknocht, vormden het ondergraafschap, het leen of het amhacht. <[) Met de bedijking van den opwas was dns zoowel een polder, als een leen of ambacht gevormd. En werd er nu eenig onrecht gepleegd met dusdanige uitgifte? Volstrekt niet. De rechten, hier bedoeld, vormden voor de Overheid indirect den koopprijs van den in te polderen grond, en dusdanige handeling kon bovendien aangemerkt worden als een groote tegemoetkoming in die dagen, in welke nog zoo vele andere dingen hi j de schaarschte aan munt in natura moesten worden vergoed. De bedijking kan ook uitgaan vanwege de Grafelijkheid. Ook de Landsheer had daarbij eenig belang. Hij verkreeg daardoor uitbreiding van bewoonbaar grondgebied en vormde of vergrootte daarmede een leen. Maar het bedijken dooide Grafelijkheid zelf kon slechts voorkomen bij niet verleide ambachten of hij het inpolderen van opwassen. De alleroudste bedijkingen of omkadingen, reeds lang bestaande vóór het Grafelijke tijdperk, zijn te beschouwen als uitvloeisels van noodwendige levensomstandigheden van hen, die zich op de nog door niemand ingenomen schorvlakten hadden gevestigd. Zij kwamen, als schier buiten eenige Overheid om, tot stand en het beheer ervan was in handen van de gemeenschappelijke bewoners. Het recht van aanwas, van grasetting, het vischrecht, het jachtrecht, het recht van vogelerij en andere dergelijke, waren door alle tijden heen bekend als ambachtsrechten. Deze werden onder de benaming van Ambachten, Leenen of Heerlijkheden op anderen, gewoonlijk geheel buiten de q] Boxiiokn uf RKYCiEKsBr.nr.il. Deel II, bhulz. 27G. bedijkers om, door de Overheid overgedragen of in com•nemo» gebracht, en de persoon daarmede begiftigd of Z ]d: y0erde f,on titel ambachtsheer. Die titel, vereenzelvigd met dit ambachtsrecht, was doorgaande; bij is blijven voortbestaan tot op den huidigen dag, eenvoudig omdat die den aard van 't bezit ligt opgesloten, en dus bij elke overdracht van een ambacht den nieuwen bezitter met al de rechten daaraan verhonden als vanzelf volgt. En zeiden wij dat de overheid of de Grafelijkheid het oppereigendom bij elke uitgifte van gronden aan zich hield, towijs daarvan licht ook opgesloten in de sinds eeuwen gevolgde gewoonte, om ondergevloeide gronden, na een jaar en zes weken te doen terugvallen aan den ambachtsheer of bij gebreke van dien, aan de Grafelijkheid. Lag dus een polder overstroomd en werd deze niet door ingelanden binnen genoemd tijdsverloop beverscht, dan kon de ambachtsheer bet beschouwen alsof «leze niet had bestaan, (a) De aan den invloed der getijen overgelaten polder met verslijmde landsc iei( ingen en verzande akkers kon dan weder beschouwd worden als een brokstuk aanwas van het op hem verleide leen. (o) Niet het oppereigendom, bet leen of het ambacht maar alleen het gebruik van den grond ging bij langere overstrooming te loor. Het leen bleef onder elke omstandigheid een brokstuk staal, overgedragen of verleid op den amJmclitslieer. In Holland was dit alles anders. Daar vervielen de verdronken landen aan de Grafelijkheid ; iets wat Pm ups II ook voor Zeeland zoo wenschte bepaald te zien. Reeds waren de Rentmeesters van ons gewest aangeschreven om in hunne rekeningen als „ontvang" op te nemen alle bevloeide landen doch de ambachtsheeren, zich tegen dit voornemen verzettende, werden door den llove van Holland in het gelijk gesteld; zij werden bij arrest van 1564 beschouwd gerechtigd «] Zie de bevloeiing van Selierpenissc in 1645 Oj z,e „opens de spoedige verebbing van ingevloeide polders ook bladzijde 17». te wezen ook tot ondergevloeide ambachten, mits deze steeds verheffende. Op hoe eenvoudige wijze kwam nu zoo een ambacht of leen tot stand. Al de zaken, waaruit het bestond, konden ook moeilijk langs anderen weg tot bestemming komen. De ingepolderde grond werd onder de bedijkers verdeeld; ieder erlangde ziju rechtmatig deel daarvan in evenredigheid van zijn verleende werkkracht of verstrekte bijdrage in de ontginning. Maai- hoe zou het recht op de grasetting van dijken en wegen, hoe het vischrecht in de zoo verspreid liggende wateren, hoe het -jacht recht ook over dijken, wegen, velden, wateren en poelen, en hoe het recht op buiten- en binnenlandschen aanwas te verdeelen zijn geweest? Of had men dat alles ook voor de toekomst aan het welgevallen der omgeving of aan het recht van den sterkste moeten overlaten 1 En wie van de eenvoudige bedijkers zou voor het totstandkomen van molens, veren, burchten en zooveel anders, de noodige zorgen hebben besteed Aan wie zouden de ingepolderde en later opgedroogde vlieten hebben toebehoord '? En zou men aan dat alles in betrekking tot de bepolderingen in de middeleeuwen misschien oplossing hebben weten te geven; hoe was het bij de vorming onzer aloude wateringen, toen men nog gemeenschappelijk optrad om de in beslag genomen gronden watervrij te houden; toen men ook vlieten begon af te sluiten; deze in binnenvaarten en daarna in breede en somperige wegen zocht te veranderen'? Had men toen ook de bewerkte afgravingen of versmallingen schier door allen in 'I belang der gemeenschap verricht) voor ieder beschikbaar moeten laten '? Dit zou, en zooveel meer, toch waarlijk aanleiding hebben gegeven tot groote verwarring. Maar door de tot stand gekomen orde van zaken kwamen al die dingen aan het ambacht, en hij het terugvallen van dit, als vanzelf ook aan de Grafelijkheid. liet vormen van leenen was hier een uitvoeisel van de plaatselijke gesteldheid, elders een gevolg van de ijle be- woning \an liet luiid. Hier lag het begin der domeinen onder de wateren; elders bestond het uit nog niet ontgonnen wildernis of uit nog nooit bezette streken. En de omstandigheden, waaronder men leefde en werkte, vorderden eene uitgifte, een verhandelen daarvan in overeenstemming met de wording. Een leen of ambacht was niet iets, wat dooide onderdanen van de Overheid of van de vorsten werd afgeperst, of waaraan naar willekeur rechten of bevoegdheden verbonden waren. De Overheid had bij liet ontstaan daarvan uitsluitend tot oogmerk bepaalde goederen en i echten, de genieenschap toebehoorend, te bewaren en onder beheer of leiding te brengen. Men wenschte die baatgevend te doen zijn en vereenigd te beschouwen als den grondslag van een nieuw gebied of eene heerlijkheid. Vooral met het oog op het laatste, het daarmede vormen van heerlijkheden met zelfstandige parochiën, is men zelfs geroepen zich rekenschap te geven van de diepe gedachte, die in dat leenwezen tot grondslag lag. Vooral wordt men daartoe gedi ongeil, als men let op de tegenwoordige wijze van inpoldering in verband met die van voorheen. Stellen wij nu verder voor dat de in gedachte gevormde polder met het daarvan verleide ambacht, na aftrek van de vereischte afzondering voor dorp, kerk en kerkhof, groot bevonden werd 360 Gemeten, dan gaf het tot gansch andere b< stemming gebrachte erf, in verband met de aangelegenheden tot den polder en het leen, aanleiding tot de volgende als voor de band liggende beschouwingen: De bedijkers hadden tot hun last het onderhoud van dijken, wegen, watergangen, duikers en sluizen en van alles, wat noodig was voor het gebruik van hun van de zee afgesloten erf. Want al had dc overheid het recht van grasetting op dijken en wegen, tegelijk met het vischrecht in de ingepolderde wateren aan zich gehouden, het bezit van die rechten hield niet in de verplichting tot onderhoud. Dit laatste, het onderhoud, bleef altoos daarvan gescheiden en kon op dat bezit nooit worden HBOF. Dr. H. «, TEB VEEN AMSTERMM verhaald. De lasten tot voorziening in dat onderhoud stonden hekend als dijkgeschoten en de omslag van deze had in het door ons gestelde voorbeeld plaats over de volle hreedte des polders, dus over de 300 Gemeten ingesloten grond. lu de vroegste tijden sprak men uitsluitend van „waterpenningen", niet van dijkgeschoten; omdat alstoen alleen voor het onderhoud van duikers, sluizen en waterloopen omslag plaats had; het onderhoud van den dijk was aanvankelijk van luttel heteekenis. Elk eigenaar of ingeland voorzag daarin in evenredigheid van zijn grondbezit in den polder. De dijk werd tot dat einde jaarlijksch verdeeld ot' verkaveld en droeg naar deze wijze van doen daarom ook den naam van kaveldijk. Een omslag voor het dijkwezen vond aanvankelijk niet plaats; elke bezitter van gronden in den polder verrichtte of bekostigde het werk aan het voor zijne rekening gestelde dijkvak zelf. Met grondbraken had men nog niet te kampen, en een kunstmatige verdediging van dijken kende men aanvankelijk niet. En hoezeer dit alles sinds lang is veranderd en de belangen van de bedijkte gronden eindelijk aan bepaalde of daarvoor opzettelijk aangewezen besturen werden toevertrouwd, tijden achtereen bleven de omslagen, als gevolg van die vroegere toestanden, toch van elkander gescheiden, en zelfs tegenwoordig nog leeft de uitdrukking van „dijk- en waterpenningen" in den mond van het volk voort. Lang werden de wateringen en polders beheerd dooide parochiale overheden iu naam van de ambachtsheeren. Zulks blijkt zoowel uit sommige oude brieven van uitgifte, als uit enkele voormalige keuren aan deze of gene plaats vanwege ambachtsheeren verleend. Zoo leest men in het octrooi van 1373 tot bedijking van Deurloo: Ende dat land zal men bedrijven de eerste seven jaren met den geenen, die der in gegoed zijn, en t'ende derzelver zal men 't bedrijven met de Regten van Tliolen". En deze bepaling sloot aan hetgeen betrekkelijk het bestuur voor de beslaande polders van Tholen gold. In de Keur van 1366 van die plaats toch leest men te dien opzichte : „Item alle üijkagien binnen den Lande van 1 holen, ende Schakerloo zal men bedrijven met den Baeliuw en metten Schepenen van onzentwege." Had men voor de polderbelangen zich bepaalde uitgaven te getroosten, ook ten behoeve van de Grafelijkheid werden de gronden van tijd tot tijd met lasten bezwaard. Deze stonden bekend als beden, die aanvankelijk over de geheele grootte van het ambacht werden omgeslagen. Maar ook hierin kwam groote verandering, vooral toen de bedijkte landen met stroom en golfslag te worstelen kregen. De gronden werden alstoen in betrekking tot de beden voor het geheel, voor de helft ol voor eenig ander gedeelte op 's Graven steen ten schote ingeschreven, wijl de Overheid ook met deze omstandigheden rekening hield. Zoo werden polders of waterschappen, die een zwaren strijd voor hun bestaan te voeren hadden, door een minder zwaren aanslag in deze aldus tegemoet gekomen, luikele, zeer rampspoedige wateringen werden zells voor korter of langer aantal jaren geheel vrij gesteld van den aanslag in de Grafelijke beden. Dan, schoon wij het hier doen voorkomen, alsof hel schotbare gedeelte der gronden in betrekking lot de geheele breedte, steeds in juiste verhoudingen was uitgedrukt, uit de bescheiden blijkt dat dit toch niet altoos het geval is geweest. liet schijnt dat men bij het bepalen van het vrije zoowel rekening heelt gehouden met den strijd tegen de wateren, als met de meer of min baatgevende gesteldheid van den grond en de verdeeling tussehen het schotplichtige en niet schotplichlige ongetwijfeld ook bij onderling overleg is bepaald. Vorderde de Overheid van de gronden het vollegeschot en bedroeg de bede 15 grooten per Gemet, dan bracht de Gralelijkheid, niet ingelanden of «le bedijkers, maar den ambachtsheer van het door ons in gedachte uitgegeven land in rekening 360 X 15 of 5iüU groeten, overeenkomende met de bestemming vau in te polderen wateren reeds in de „octrooien" tot bedijking bepaald. Zoo lezen wij bijvoorbeeld in den brief van uitgifte van den Ruigendijk en den OndenHoorn van 135u in betrekking tot die aangelegenheid bet volgende: „Ende waer dat saeke, dat eenige visscberijen, ofte kreecken binnen desen lande droogende, soo soude den aenwas daer of volgen den lande, dat daer naestaen gelegen waer"- (o) Bij de bedijking van Nieuw-Hellevoet en Smithil in 1307 luidt het, in betrekking tot de in te polderen wateren als boven. Het octrooi zegt: „Ende waert dat eenighe vissclierijen, of kreecken binnen dese landen droogden, soo soude die aenwas daerof volgen den lande, daer 'I naest tien gelegen waere." (a) Bij de inpoldering van Nieuw-Hellevoet buiten den Nieuwen-Hoorn in *1395 wordt te dien opzichte wederom hetzelfde gezegd, (b) Maar dergelijke en ongetwijfeld tot moeilijkheden aanleiding gevende bepalingen, kende men in Zeeland niet. In Holland kwamen bij het dichtslibben of verdrogen van binnendijks gebrachte slenken, slaken of kreken, de aanwassen, daaruit ontstaan, dus ten bate van den aanlig- ' O genden eigenaar. Zij vormden alzoo geen deel vau het ambacht, maar golden als privaat eigendom. Overambacht of ambachtsvroon bestond daar alzoo niet. Maar veel was in Holland in betrekking tot het polder- en leenwezen anders geregeld dan in Zeeland. Van dezelfde natuur, als het hier tot voorbeeld gestelde ambacht, waren ook de oude leenen, in landen, niet als in ons gewest, in zee opgekomen of ontstaan. Nooit werden de particuliere erven beschouwd als in het leen te zijn vervat. En vormden hier de alsnog niet uitgegeven opwassen in zee, in de niemand of allen toebehoorende wateren, o] Privilegiën, enz. betreffende de stad Briel en het land van Voorn, bladz. 2113. a 4] Ibid. bladz. 234 en 235. zanden en stranden, het domein; elders bestond ilit uit door nog niemand in gebruik genomen wildernissen of uit woeste of verlaten streken. En dat men vroeg met leenen te doen had, blijkt ook uit de capitulare van Kakel den Groote van 807. Daarin leest men: „al wie leengoederen bezitten, moeten ten krijgsdienst tegen den vijand opkomen. Al wie vrij man is en vijf mansi in eigendom bezit, moet ook opkomen; die vier mansi hebben insgelijks." (/t) Zie, ook toen trof men lieden aan, in het bezit van leenen; vrijen, die over vijf of meer mansen gronds beschikten en anderen, aan wie vier of minder mansen toebehoorden. Zij, die geenerlei eigendom bezaten, waren onder de benaming van eigenhoorigen bekend. Werd nu in het bedijkte land, dat tot voorbeeld is gesteld, door de Overheid ook een burcht of sterkte gebouwd ter verdediging van het verkregen gebied, dan werd ook deze beschouwd als een deel van de heerlijkheid. Ook zoodanige burcht gold dan als ambachtsgevolg; hij werd steeds beschouwd als 's Graven „open Huys", dat is, hij lag zoo noodig, voortdurend te zijner beschikking, doch strekte overigens tot verblijf van hem op wien het ambacht was verleid. Stichtte de Grafelijkheid ten gerieve van de eenvoudige bevolking ook een „Maalstede" in den polder, dan maakte deze insgelijks deel uit van de goederen van het ambacht; eveneens behoorden daartoe de op een bepaald terrein gevestigde verblijven, hofsteden genaamd, die later in aantal vermenigvuldigende, de grondslagen hebben gelegd voor onze dorpen. Zooals met het stichten van een Molen, zoo was het ook met de totstandbrenging van eene gelegenheid tot overtocht. Ook een door de Overheid gevestigd Veer was, met al den aankleve daarvan, ambachtsgevolg. En daar in de meeste oude heerlijkheden de burchten, de molens en de h) A. Kluit. Historie der llollaudsche Staatsregering. Deel V, bladz. 25 en 209. 27 veren door de Overheid waren gevestigd, vindt men deze goederen ook veelal als deelen van de leenen vermeld. Wanneer een ambachtsheer zijne huizing zelve had gebouwd, of den ouden oorspronkelijken burcht voor eigen rekening grootelijks veranderde, behoorde deze niet tot het leen; evenmin werd daartoe gerekend een door hem zelf gevestigde muien of eenig ander eigendom door hem in den polder aangekocht. Dusdanige goederen vormden dan particulier of allodiaal bezit, (t) Ook kerken, in ambachten gesticht, werden niet als deelen van liet leen aangemerkt. Deze kwamen door vrije giften of bijdragen óf vanwege de Landsheeren óf vanwege de ambachtsheeren tot stand. De stichters of zij, die liet meest tot de vestiging daarvan hadden bijgedragen, verkregen het recht van voorstelling voor de benoeming van een geestelijke, door tusschenkomst van den Graaf. Tot de ambachtsgoederen behoorde evenwel dat recht van voorstelling niet. Dat het recht van collatie of voorstelling voor het benoemen van geestelijken niet gold als een ambachtsgevolg vindt men in een later besluit van den Ilove van Holland, Zeeland en West-Friesland bevestigd. In 1505 was Fi.oius van Borssei.e van Kortgene ook Ambachtsheer van Iloeke in Noord-Beveland. Van het sinds 1530 verdronken dorpje Iloeke of Dijkshoeke, in die heerlijkheid gesticht, was de geestelijke overleden. Van de kerk aldaar bezat de Abt van Middelburg het collatierecht. Deze had bij den Aartsdiaken te Utrecht tot opvolger of cureit voorgedragen heer Jan Miciiielsen ; doch de Ambachtsheer kwam daartegen in verzet, van meening zijnde, dat het recht van voorstelling was een ambachtsgevolg, en stelde voor de .vacante pastoorsbetrekking voor lveer Cornf.lis Reinierse. llij nam de sleutels der kerk in bezit en verhinderde de tegenpartij daarin dienst te doen. De zaak ij Zie deswege bladzijde 231 en C32 vnn dit werk, kwam voor het Hof, dat „hij sententie" van 2'f- November 1505 evenwel besliste in 't voordeel van den Abt, als verklarende liet recht van collatie niet te zijn een ambachtsgevolg. (p) Nemen wij nu aan, dat in het gestelde voorbeeld al het aangestipte bestond; dat de Overheid in het bedijkte land een burcht had gebouwd; dat van harentwege daarin ook huizingen of „hofsteden" met molens waren gevestigd, en dat zij daarin ook een veerhuis met „veerstallen" had tot stand gebracht, dan bestond dit door de inpoldering ontstane ambacht, groot 300 Gemeten, uit het recht van grasgewas van dijken en wegen, uit liet jachtrecht, uit liet recht van vogelerij, visscherij en malerij, uit het vroonrecht en veerrecht en uit het recht van aanwas, alles overeenkomstig een nog in werkelijkheid bestaand volledig leen, een leen, dat nog van geen enkele zijner oude rechten was vervreemd. Twee zaken waren met de bedijking dus totstand gekomen. Er was een polder en ook een ambacht gevormd. De polder, groot 300 Gemeten, kwam eindelijk onder't beheer van zijn eigen bestuur; het ambacht, loopende insgelijks over 300 Gemeten, zonder het vroon, was schier onbeperkt van Overheidswege overgedragen of verleid op den Ambachtsheer. Slechts zelden week men van den gevolgden regel hij de uitgifte van gronden af. Toch komen enkele gevallen van overdracht van onbedijkte gronden tegelijk met het verlei van ambachtsrechten voor. Zoo ontving ISoudf.wi.in van Yeksëke in 1307 de gorzen in den inham der Striene tusschen Schakerloo en Poortvliet met alle heerlijke rechten daaraan verknocht. Bij de uitgifte van deze gronden tot inpoldering in 1310 nam de leenheer tegenover den bedijker dus de plaats in van de Grafelijkheid. (a) p) Sententien en gewezen zaken van den Iloogen en Provincialen Raad in Holland, Zeeland en West-Friesland. Deel 1 bladz. 18. a) Zie bladzijde 4-2 van dit werk. Een ander voorbeeld van afwijking komt voor in 1352, toen graaf Willem zijn neef Simon van Bruélis, een schor schonk bij Biezelinge, beoosten de haven en voor de sluis van Vlake. liet gors, dat ook gezegd wordt gelegen te zijn voor „Schorpolre", ging, zoo groot als het was tot „den diepe toe", aan Simon over als erfleen met ambacht, tienden en erven; hij kon daarmede handelen als met een vrij, eigen goed; alleen mocht de grond niet worden verveend of uitgemoerd. (x) Maar bij deze uitgiften had men met bijzondere omstandigheden te doen. In het eene geval gold het Bonn kwijn van Yerskke, den man, die zich zoo verdienstelijk had gemaakt in zake het optreden tegen Kloris van Borsselk van Monster, en in het andere betrof het 's Graven bloedverwant. (6) Bij dusdanige handelingen, 't is duidelijk, waren de brieven van uitgifte tevens brieven van verlei, en alleen in betrekking tot alsnog in te polderen gronden kon iets dergelijks plaats grijpen. De Zeeuwsche leenen vormden feudale bezittingen in den strengsten zin van het woord. Het waren in vergelijk met die van Holland, „kwade leenen". Toch werden ook de Zeeuwsche leenen nog onderscheiden in kwade en goede. I)e laatstbedoelde heetten dan gewoonlijk llollandsche leenen, doch ten onrechte, zooals later uit de handelingen der Staten blijkt. Ook bestond tusschen de gewone of kwade leenen van Zeeland bewesten en Zeeland beoosten Scheld, nog eenig verschil. Goede leenen, ambachten of heerlijkheden volgden van vader op zoon of zonen; zij gingen ook over op dochters of andere erfgenamen. Bij overdracht ontving men die van den Graaf door tusschenkomst van den Bentmeester binnen het jaar na het overlijden van den bezitter. Kwade leenen gingen daarentegen niet verder over dan x) F. van Mieris. Groot charterboek. Deel ii folio 811. b) Zie de bladzijden 42 en 157 van dit werk. van den vader of de moeder op den wettigen zoon of de zonen, en dus niet op dochters, broeders of op een van des overleden zoons kinderen, een en ander ook volgens zekere akte van de Rekenkamer van Holland van 1531. Zij stierven, aldus sprak men, uit, en van daar hunne benaming van kwade of versterfelijke leenen. Bij overlijden van den Ambachtsheer zonder zoons verviel het leen dus aan de Grafelijkheid. Voorbeelden van zoodanig versterf komen in de geschiedenis voor. Zoo werd Wolfertsdijk, of wel een deel daarvan, in 1270 domein, door het overlijden van DoniJN Dodijnsz., en Simon Willemszoon. Het werd opnieuw verleid op Jan van Sciiengen en Jan Jansz., beiden behoorende tot een geslacht, dat daar reeds in 1147 bezittingen had en van hetwelk alstoen reeds werden genoemd de gebroeders Bodijn en Balduinus de Scinga. (/c) liet verlei of verhef van een ambacht nader bepalende, kan gezegd worden, dat dit geschiedde in naam der Overheid door hare vertegenwoordigers. Na 1578 had de overdracht plaats door Gecommitteerde ltaden, en de verleibrief werd verstrekt door den Bentmeester van het gebied, waarin het goed gelegen was. Daarvoor betaalde men het „Brief" geit", doch die ambtenaar bracht voor de overboeking den eigenaar van elk Geniet ambacht ook in rekening een halve groot, (a) Of het ook in de vroegste tijden zoo geschiedde, is moeielijk na te gaan, doch reeds in 1454 waren daaromtrent eenige bepalingeu vastgesteld, waarbij ook was gelast de leenen te registreeren op verbeurte van verlies, (o) Bij weigering van een verleibrief kon de erfgenaam van een ambacht zich beroepen op het oordeel van drie leenmannen der Grafelijkheid, die hem alsdan terstond konden machtigen tot het in bezit nemen daarvan tot ter tijd toe, dat uit een door hen in te stellen onderzoek zou gebleken /•) A. Kluit. Historie der Iïollandsehe Staatsregeering. Deel V, bladz. 'JG9. <ƒ) Art. 7 van de Zeeuwsche Keur van 14-90. o) Mr. T. A. S. van Limburg Brouwer. Boergoensche charters, bladz. 1U8. zijn of de goederen al of niet op hem konden overgaan. \\ as een leen door gemis van zonen tot den boezem van de Grafelijkheid teruggekeerd, met andere woorden, was het ambacht weder domein geworden, dan hadden dochters evenwel het reclit dit te lossen vóór elk ander. En bij gemis van dochters ging dit recht van lossing over op het oudste en naaste manshoofd van vaders zijde, en hij onwilligheid van dien op het volgende manshoofd tot liet jongste van deze toe. Was er niemand van vaders zijde door wie de lossing werd begeerd, dan had ook voorkeur daartoe het naaste en oudste manshoofd van moeders zijde en hij weigering elk volgend lid, als voor de manshoofden van vaderszijde is bepaald tegen vergoeding van 7 schellingen G grootenofvan 00 grooten het Geniet en binnen den tijd van een halfjaar. Adkiaan van Kruiningen, zonder kinderen overleden zijnde, werd door keizer Karkl V bij brief van 10 Mei 1537 aan diens zuster, .Tacobina, ook vergunning verleend liet ambacht van haar gewezen broeder te lossen. De overdracht werd ook door 's Graven leenmannen „geadmitteerd", en de lossing van dusdanige leenen ook door zusters sedert dien tijd als gewettigd beschouwd. Wanneer een wees ambacht moest lossen, geschiedde dit, lieten diens middelen het toe, door tusschenkomst van diens voogd binnen het halve jaar na het overlijden van den vader van den wees Tiij verzuim vanwege den voogd, kon de wees, „tot zijne jaren gekomen", het daardoor geleden verlies verhalen op zijn voogd. Leenen, niet binnen den bepaalden tijd gelost, werden vanwege de Grafelijkheid verleid. Geenerlei ambacht mocht ook worden vervreemd zonder toestemming van 's Graven „Momboirs" stedehouders of rentmeesters. Bij plakkaat van koning Willem van 1248 werd het ook aan de geestelijkheid van Holland, Zeeland en Friesland verboden. Ambachten, Tienden of Landen te verknopen, ver* wisselen of vervreemden zonder zijne vergunning. (/') Ongetwijfeld is zoodanig verbod ook wel uitgevaardigd aan wereldlijke bezitters van leenen;want in 1434 werd op verklaring van twee bevoegde of zaakkundige getuigen voor den Raad verklaard, dat men blijkens oude herkomsten in Zeeland nooit gewoon is geweest eenig leengoed, 't welk men houdt van de Grafelijkheid of van „lagere Heeren" te verzetten, verkoopen of op eenige andere wijze over te dragen, zonder voorkennis en toestemming van den Graaf of diens Rentmeester of van den Leenheer, (o) Ook in 1454 werd door Karei,, graaf van Gharlois en stadhouder van Holland en Zeeland, in zijne verordeningen omtrent het leenwezen bepaald, dat kwade leenen niet mochten verkocht of overgedragen worden zonder vergunning van de Grafelijkheid, (x) Verkoop van bepaalde aandeelen in leenen werd evenwel sinds lang onder daarbij in acht te nemen voorwaarden, toegestaan. Verkocht een ambachtsheer, die geen kinderen had, zijn leen aan een, die insgelijks zonder kinderen was, dan betaalde de kooper den rentmeester alleen het „recht van overzetting" of van twee grooten het Geniet, tegelijk met het gewone „Brief- en Zegelrecht". Greep verkoop van ambacht plaats door iemand, die geen, aan een ander, die wel een zoon of zonen bezat, dan werd den kooper vanwege de Grafelijkheid, behalve het hierboven genoemde brief- en zegelrecht, ook nog het recht van lossing in rekening gebracht. Verkocht iemand, die een zoon of zonen had zijn leen of ambacht aan een ander, dan werd ook slechts het recht van „overzetting" met het gewone brief- en zegelrecht geëischt zonder acht te slaan of de kooper al of niet zonen had. (a) Rij de berekening der kosten voor de lossing werd het ambacht beschouwd in zijn vollen omvang onder aftrek van i] F. van Mieris. Groot charterboek. Deel I folio 246. ö] Mr. 1'. A. S. van Limburg Bijouwer. lWrgoensche charters, bladzijde 23. x] Ibid, bladx. 108. Brlijninck van Wijngaarden. Advies op het verliet van Ambachten van li. September 1GÖ4. trokken. Van daar toch het reeds aangehaalde plakkaat van graaf Willem II van 1248. (a) In 1310 werden eenige van de geestelijke tienden bij ruiling tegen andere goederen, overgedragen aan graaf Willem III, die betrekkelijk de leenroerigheid daarvan in 1315 eene -overeenkomst sloot met hen, die deze in pacht of leen hadden, (ó) Deelde» wij hiervoren mede, dat de leenen of ambachten niet mochten worden gesplitst of gedeeld, zulks werd niet toegelaten, omdat die goederen ouk niet voor deeling vatbaar waren. Wel aandeelen daarin werden verhandeld, maar splitsing werd niet dan in noodzakelijke gevallen toegestaan. Kocht bijvoorbeeld iemand een derdepart in eenige heerlijkheid, dan werd zijn aandeel in de opbrengst van het goed uitgedrukt met 0 schellingen 8 grooten of „in 80 grooten te ponde". Overdrachten van dusdanig bepaalde aandeelen in leenen komen veelvuldig voor. liij blief van 0 November 1508 verkocht Willem van Stapele te Valkenisse het vierdepart in zijn ambacht aan Pieten de Cocq van Opijnen. 's Graven leenmannen daarop geboord, verklaarden dat het gekochte ambacht volgde „met Ambachtsrechte, Ambachtsgevolge, Malerij, Visscherij, Vroonen, Schorren, Veeren, Aenwassen, ende al dat denselven Ambachte toebehoort, ende schuldigh is te volgen", en onder deze bewoordingen of bepalingen werd het verstrekte door den rentmeester overgedragen of verleid. Weinig tijils later, in 1511, verzocht dezelfde Pieter de Cocq van Opijnen, scheiding of deeling van het ambacht, dat hij gemeen had met Willem van Stapele. Hij daagde dezen zelfs voor leenmannen der Grafelijkheid, die evenwel niet adviseerden tot scheiding of splitsing. Zij bepaalden, „dat sullen ghemeene wesen ende onverscheyden blijven a) Zie bladzijde 4-22 van dit werk. b) ii ii 308 vau dit werk. 28 alle biiytendijcken ende binnendijcken, Molens, Molenstallen, Veeren, Visscheryen, Watergangen, Sluysen, Vogelaryen, Vroonen, Aenwassen buyten ende binnen, ende voort alle daei nu oft naemaels eenigh profijt of bate af soude moghen komen, dat in deze cavelinge niet bescheyden en is. Ende eenigei tijdt wat bevonden ware dat buyten de cavelinge ghebleven ware, 't ware Vroone, Hofstede, of anders, dat sal insgelijcks gemeene blijven, ende deze cavel sal daerinne hebben een reclit vierendeel, etide voort alle Ambachtrecht, Ambachtsgevolgh, dat denselven Ambacbte toebehoort ende schuldig is te volgen." Een bepaald gedeelte van een leen kon slechts in enkele gevallen in een evenredig deel van den omvang worden uitgedrukt. In elke heerlijkheid lagen tal van goederen en rechten, die niet voor splitsing vatbaar waren, en van daar, dat verkoop van eenig aandeel daarin, ook uitsluitend geschiedde te ponde, dat is niet een bepaald gedeelte in de lasten en baten van 't geheel. Alleen in betrekking tot het geschot of de beden zou een deel in grootte zijn uit te drukken geweest. Bepaald omschreven waren de ambachten niet; zelfs bij overdracht werden zij slechts onder algemeene bewoordingen m de verleibrieven opgenomen. Het waren algemeen bekende, doch in hoofdzaak onbeschreven rechten. Zoo werd bij de overdracht van het derde deel in het leen van Oud-Kempenshofstede op 21 Augustus 1 496 gezegd, dat de heerlijkheid bestond uit „Molen, Molenstallen, Vroonen, Werven, Voorhoven, Hofsteden, Aanwassen, Visscheryen, Vogeleryen, Etdijcken, Uytgorssen, Slycklandt ende Veeren". In een verleibriel van 10 Juni waarbij leenmannen der Grafelijkheid ten name stellen van Pieter nu Cocq van Opijnen liet door Adriaan van Sciienge, Louewukszoon, verkochte derdedeel in de heerlijkheden van's Ileer-Areudskerke, Heinkenszand en Ovezand, wordt slechts gezegd, dat het overgedragene bestond uit „de Ambachten en de Ileerlijc- heden met Ambachtenreclit ende Ambachtengevolge, Molen, Molenstallen, Vroonen, Werven, Voorhoven, Hofsteden, Aenwassen, Visscherijen, Vogelrijen, Etdijken, Uytgorzen, Slijckland, Veeren ende voort al dat denselven Ambachte schuld igh is te volghen niet sijnen baten, profijten, over Ambachten, scoonissen ende Aenwassen, niet bijzondert noch uytgesteecken." En dat die wijze van omschrijving regel was, is uit tal van voorbeelden duidelijk. In een stuk van 1511 verklaart Ahent van Sc,li enge, Lodewijkszoon, aan Pieteu de Cocq van Opijnen in eigendom overgedragen te hebben het vierdepart in het ambacht van Ovezande in de Heerlijkheid van 's Heer-Arendskerke, „niet allen Anibachtsrechten, Ambachtsgevolge, Molen, Molenstallen, Malerij, Vogelrij,\ isscherij, buiten ende binnendijks, Sluizen, Vroonen, Hofsteden, Etdijcken, Uytdijcken, Uytgorsen, Slijckland ende Aenwasch, strekkende tot den halve watere toe, etc." Onder nog beknopter bewoordingen verkocht Aiient van Schenoe, Lodewijkszoon, <»p 0 Februari 1511 aan denzelfden lieer een aandeel in zijn ambacht, waaromtrent in den verleibrief eenvoudig wordt gezegd, dat het overgedragene bevatte „het gherecbte vierendeel" van het ambacht van 's Heer Arendskerke, „niet Ambachtsghevolghe en al dat denselven Ambachte toebehoort ende schuldig is te volgen met rechte". Ook Philips van Schenge, Lodewijkszoon, verscheen 30 Augustus 1513 voor leenmannen der Grafelijkheid, hen te kennen gevende, dat hij verkocht en overgedragen had in vrijen eigendom aan Pieteu de Cocq van Opijnen de helft van zijne heerlijkheid in 's Heer-Arendskerke en Heinkenszand „metten Ambachtsrechte, Ambachtsghevolge, Molen, Molenstallen, Malerij, Vogelrijen, Visscherijen, Vroonen, Etdijcken, Schorren, Aenwassen buyten en binnendijcks, Sluyzen, Werven, Voirhoven, met alle andere nutschappen, baten ende profyten denselven Ambaclite toebehoorende, ende schuldH. is te volgen, sonder yet daeraen te behouden, etc." In „de conditiën, voorwaerden ende Bespreek, dieJoncheer Frederic de Lutiano 9 Maart 1617 gemaeckt ende geslooten lieeft, in 'tverkoopen van sijn Ambacht in de Parochie ende Heerlijckheyt van Ellewoutsdijk, Coudorpe Everinge ende Drijewegen, te weten een gerechte sestepart olte drie schellingen vier grooten te ponde", wordt daarentegen al liet ambacht in de heerlijkheden afzonderlijk vermeld, doch van geen verleibrief gewag gemaakt. Daarentegen geschiedde het verhef van diezelfde ambachten op den jongen Cornei.is van Watervliet in dato 28 April 1635 weder „met Ambachtsrecht ende Ambachtsgevolg, ende voorts met al wat de voorzeide Ambachten toebehoort ende schuldi" is te volgen met recht." (a) De beknopte opsomming van de heerlijke rechten bij overdracht is m overeenstemming met hetgeen de rentmeester, oT™ VAN WlJNfiAKnDEN' in een ongedrukte memorie van p Maart hm over „de Jacht" schreef. Zijne woorden daarbij bedoeld, luiden: „dat voor een generale kostume en regel gehouden is, als ik ook heb weten te doen en abserveren: dat m 't verlijden bij den Rentmeesters van Zeeland dei Ambachtsheerhjkhedeii, aldaar ordenairlijk geëxpresseerd word, dat men de verheffers der Ambachten verlijdt een legehjken hun Ambacht, naar derzei ver grootte: met Arnbuchtsrecht, ambachtsgevolg, en al wat den Ambachte toebehoort, en schuldig is te volgen met rechte: en dat onder deze woorden verstaan word begrepen te zijn, onder anderen cc ac, enz. t welk ook somtijds, hoewel noodeloos uitgedrukt word: want 't selve alles onder de woorden Ambachtsrecht en ambachtsgevolg verstaan word gecomprehendeerd te zijn: ten ware bij eenige particuliere exceptie, of de natuur van het Ambacht, contrarie bleek, en geüseerd ware." (ü) «J Zie bladzijde 258 van dit werk. DcJut'tle recl'teD der ambaehhheeren i„ Zeehnd, blad/.. 77. Ook hot in d(350 uitgebrachte advies van Mi\ Phii.ips van Gromstrijen, van iemand, die alstoen reeds 37 jaar als advokaat bij don lloogen Raad was werkzaam geweest, is daarmede in overeenstemming. Deze verklaarde dat in Zeeland onder ambachtsgevolg verstaan wordt, „liet recht van visscherij, vogelerij, malerij, de grasetting van natte en droge dijken en het recht van gorsingen en aanwassen". Ook waren volgens dien rechtskundige ambachtsgevolg de vroonen, de hofsteden, de erfpachten en cijnzen, drukkende op vroonen en dijken, die „ah initio" aan het ambacht gebleven zijn en nooit daarvan zijn gescheiden geweest. Bepaald omschreven waren de ambachtsrechten alzoo niet. Maar dit was ook niet wel mogelijk. Ook leenmannen der Grafelijkheid verklaarden, dat „de clausulen" in de verleibrieven opgenomen, een algemeene strekking hadden. Zij deelden mede, dat „de Ambachtsheeren Dijken, Vroonen, Molens, Maelderijen, Werven, Schorren, Aenwassen, etc. zijn ge vol «en van de Ambachten ende feudale goederen, alle be- o t? grepen onder die generale woorden nu in de Brieven ghebruyckelyck, dat het Ambacht sal volghen met Ambachtsrecht, ende Ambachtsghevolgh ende alles dat een Ambacht toekomt, ende schuldig!) is te volgen met rechte". Deze verklaring, afgelegd in December 1649, was onderteekend door: „Ti. de Tuyll de Serooskercke, Adriaen van Wiskercke, Joh. Huyssen, Gornelis van Ostee, Franpois de la Forre, .1. van Baerlant, Beafhom, G. Cha. de Peeters, dict Gats, 1'. Gampe, J. Gampe en 11. de Tuyll de Serooskercke." En dat ook later in de omschrijving der ambachtsrechten geen verandering gekomen is, blijkt uit tal van alsnog gevolgde overdrachten daarvan. Zoo werden (le heerlijkheden van Ellewoudsdijk, Goudorpe, Everinge en Driewegen op 25 October 1770 nog verleid op mr. Gornelis de Perponoher „met ambachtsrecht en ambachtsgevolg en voorts met al wat d(i voorzeide ambachten toebehoort en schuldig is te volgen met recht", op volkomen gelijke wijze als men dat reeds in 1033 bij den overgang van deze goederen op Cornelis van Watervliet vindt bepaald, (t) Na al liet bijgebrachte komt men alzoo tot de slotsom : een oud nog volledig leen of ambacht bestond in hoofdzaak uit: het recht van Grasetting, uit het Visch- en Jachtrecht, uit het recht van Vogelerij, uit het recht van Malerij, uit het \ eerrecht, uit het Vroonrecht en uit het recht van Aanwas van elk ingepolderd en tot een geheel gevormd land. Hoever elk dier rechten zich uitstrekte, was algemeen bekend. Eerst in lateren tijd, bij het verwaarloozen van de wetenschap van het leenwezen, ontstond te dien opzichte in sommige geva Ilen meen ingsverschil. De I iendrechten, „de Tienden in den grond", vindt men veelal afzonderlijk verleid, in cijns uitgegeven of bij verkoop op anderen overgedragen. Als een onafscheidelijk deel van het leen werden de Tienden in Zeeland niet aangemerkt. Ju de oudste leenen komen zij dan ook reeds als zeer verbrokkeld of verdeeld voor. En toen in 1435 aan het Hof van Holland de vraag was voorgelegd of Tienden de ambachtsheerlijkheden plegen te volgen in landen van Holland, werd deze met elf tegen twee stemmen in ontkennenden zin beantwoord. («) Alleen bij het totstandkomen van nieuwe leenen of bij het vormen van onderdeelen van leenen, beschikte ol de Overheid óf de Ambachtsheer over de Tienden daarvan. Dan, ook hierin kwam eindelijk verandering. Tiendplichtigheid werd vervallen verklaard. Zij heette nadeelig te zijn voor den landbouw, en de wetgevende macht achtte zich bevoegd ook tot de afsehalling van die zoo oude rechten. /] Zie bladzijde 270 va» dit werk. a) iMr. r. A. S. van Limburg Brouwer. Bocrgoensche charters, blad/.. 108. HOOFDSTUK XVI. Voortzetting der beschouwingen omtrent het Leenwezen. Allodiaai of privaat grondbezit. Bedongen vroon. Dijkersgemeten. Geestelijke vrijlanden. Godsakkers, s Heeren vroon. Kerkelijk vroon. Haymanlanden. Vervreemding van leengoederen door de Overheid. Inbreuk gemaakt op de rechten der leenen. Het plantrecht langs kanten van wegen. Zijkantweg. Octrooien van bedijking. Verschil tusschen op- en aanwas. Tegenwoordige rechtstoestand in betrekking tot het leenwezen. Voor de kennis der leenen of ambachten is het noodig nog een stap verder te gaan. Er waren ook gedeelten van deze, die door amhachtsheeren zelve werden gevormd, met schotvrije gronden of vroonen, die niet als ambachtsgevolg konden worden aangemerkt. Het verschil tusschen de onderscheidene vrije gronden werd niet altoos even duidelijk ingezien, doch ook omtrent andere daarmede iu verband staande zaken, raakte men vau lieverlede minder vertrouwd. Zelfs in de X\ 11e eeuw was men niet meer volledig met den aard van hel leenwezen bekend; misslagen bij versterf waren daarvan het gevolgen het inzicht ervan is in den laatsten tijd er niet op verbeterd. Alsnog uitbreiding gevende aan onze beschouwingen, stellen wij ons voor, dat tegen liet in onze verbeelding gegevormde ambacht, op bladzijde 330 bedoeld, aanwas bestond en dat daaruit een polder werd aangedijkt. Bij zoodanige gelegenheid hebben wij liet ambacht te beschouwen, als eene heerlijkheid met alle rechten en eigenschappen daaraan verknocht, iu welk geval de aandijking, bestond daartegen geen bezwaar, op tweeërlei wijze kon worden volvoerd. Zij kon plaats hebben door den ambachtsheer zelf, of wel, zij kon met diens goedvinden ondernomen worden door anderen. Geschiedde de aandijking door of vanwege den ambachtsheer, dan [tolderde deze, krachtens zijn recht van aanwas, zijn eigen gronden in en van Grafelijken cijns of iets dergelijks, was dan geen sprake. Hij vertegenwoordigde de Overheid en bedijkte naar verkiezing. Was het door hem gevormde accres nu 240 Gemeten groot, dan had hij door die aandijking evenwel ook zijn ambacht, dat l,ij door de Grafelijkheid in leen hield, mét die oppervlakte uitgebreid. Dc ingepoldeide grond was privaat eigendom; lrij vormde alzoo allodiaal bezit. Maar ook het ambacht verkree" door die aanwinst uitbreiding in zijn bekende rechten en gevolgen: met andere woorden, het genot der rechten van de m gedachte gevormde heerlijkheid vloeide hem als Ambachtsheer nu toe van 000 in plaats van 300 Gemeten, doch hoofdzakelijk zijn privaat grondbezit had door de bedijkingroote uitbreiding ondergaan. Werden do gronden niet door den Ambachtsheer zelve leverscht, maar ter bedijking uitgegeven aan anderen, dan geschiedde de overdracht daarvan door hem, als Ambachtsheer, met altoos voor klinkende munt, maar werd de koopsom bij de zoo schaarsche circulatie van geld aan den eigenaar, dikwijls voldaan in natura, door een bij overeenkomst bepaald aandeel in de totstand te brengen'bedijkingemeenlijk onder beding, dat dit voor hem zou worden afgepaald; dat het kosteloos moest worden beschikbaar "■esteld en het nimmer met eenigen polderlast zou worden bezwaard. De grootte van het af te zonderen gedeelte hing ten af van de moeilijkheid der bedijking of van andere omstandigheden, als van den meer of min voordeeligen vorm van het in te polderen gors. Ook met den aard of de geschiktheid der te ontginnen gronden werd rekening gehouden. Had de ambachtsheer nu bijvoorbeeld het 10e Geniet of het 40e part van de ingepolderde oppervlakte als koopsom voor den afgestanen grond bedongen, dan beschikte hij in iet gestelde voorbeeld, in den door anderen gevormden polder ter grootte van 240 Gemeten, over 24 Gemeten land hetwelk in betrekking tot de polderlasten door alle tijden' heen aangemerkt moest worden als vroon. Dusdanig vroon, het valt terstond op, was van gansch andere natuur dan dat, hetwelk uit hinnendijkschen aanwas was ontstaan. Het kon niet als amhachtsgevolg worden aangemerkt; het vormde allodiaal hezit, en rekening houdende met de wijze, waarop het ontstond, kan het worden aangemerkt als bedongen vroon. In enkele gevallen werden de gronden ook ter bedijking uitgegeven in cijns, die vóór de inpoldering bij overeenkomst per Geniet werd bepaald. Wordt nu vermeld, dat een Ambachtsheer in 't hezit is van zoodanigen cijns, dan vinden wij daarin het bewijs, dat de polder niet door hem, maar door anderen is bedijkt, (o) Bedongen vroon komt dan daarin niet voor. Ook het Tiendrecht maakte gewoonlijk een gedeelte van de koopsom der in te polderen gronden uit. Alleen wanneer de gorzen werden bedijkt door den Ambachtsheer was noch van cijns, noch van Tiendrecht, op de gronden drukkende, sprake. Werden nu met zoodanige uitgiften onrechtvaardigheden gepleegd? Wij zien van onze zijde alsnog niets onbillijks daarin, en wanneer men in staat was de overeenkomsten tusschen uitgevers en bedijkers deswege gesloten, in hun geheel na te gaan, veronderstel ik, dat men zich zoowel over hare eenvoudigheid als over hare billijkheid zou verwonderen. De oorsprong der tienden in nieuwe bedijkingen is alzoo duidelijk; zij werden veelal beschouwd als Novale Tienden in tegenoverstelling van die, welke sinds zoo lang van de oude wateringen, van de gronden onzer heidensche voorvaderen, geheven waren. Door de aandijking was het ambacht van 300 Gemeten uitgedijd tot 000 Gemeten, want de bedijkers waren door den afstand der schorren wel in het bezit gesteld van den o~\ Zie de bladzijden '268, 269, 270 e» 320 van dit werk. Ook liet Middelland onder St. Maartensdijk en 's Gravenpolder werden uitgegeven op cijns. grond, doch niet in dat van de ambachtsrechten ook op dat deel van tiet geheele land drukkende. Deze kwamen ten bate van het leen, van hetwelk de aanwinst als een onderdeel werd aangemerkt. Maar door de aandijking had de Ambachtsheer zijn privaat bezit met 24 Gemeten vroon en met het Tiendrecht van de overige 210 Gemeten vermeerderd. («) Voor deze gronden waren geenerlei bedij Icingskosten verstrekt; en, zooals bedongen was, daarvan zouden ook in het toekomende geen geschoten voor het onderhoud van zeewering of afwatering worden geëischt. De polderlasten drukten in hun geheel op den overigen eigendom van de bedijkers, wier erven daarom ook als dijkersgemeten, dat is als de Gemeten van de bedijkers, stonden bekend. In betrekking tot de Overheid en dus ook tot de kindsheden, gold do nieuwe bedijking in haar geheel en alzoo voor 210 Gemeten. De Overheid of de Grafelijkheid stond buiten de onderling getroffen regeling tusschen Ambachtsheer en bedijkers. liet accres was gemeten op den bestaanden voet; het had, buiten de ingesloten wateren en slaken op de steenrol een omvang van 240 Gemeten, doch in 's polders veldboek stond het aangeteekend als te bestaan uit 210 Gemeten dijkersland en uit 24 Gemeten vroon. De bedijkers, aansprakelijk voor het onderhoud van den polder, vonden de kosten daarvoor uit een omslag over 210 Gemeten, want in zake die uitgaven bleven de 24 Gemeten onbelast. In de aandijking, hier tot voorbeeld gesteld, ontstond door binnendijkschen aanwas in ingepolderde geulen, laagten en slikken, ook weder eenig vroon, doch die aanwas was ook in de nieuwe bedijking niet aan de geërfden toegemeten; hij vormde ook hier overambaeht, ambachtsvroon of ambachtsgevolg. Op die wijze werd gehandeld bij elke volgende aan- o] Zit bladzijde ^7van dit werk. poldering tot dat men eindelijk gekomen was aan de giens, aan den stroom, die het ambacht van daarover gelegen opkomsten scheidde. Werd ton laatste ook die scheidingsstroom afgedamd of de heerlijkheid met de andere, daar overliggende' verbonden, dan lag de grens tusschen de beide landen in het midden van de ingepolderde geul. De oorspronkelijke limieten van heerlijkheden moeten daarom schier zonder uitzondering in gewezen wateren worden gezocht, en de gevolgde wijze van doen is oorzaak, dat zoo vele polders, door afsluiting van stroomen verkregen, deel uitmaken van twee of meer ambachten en waterschappen. Hot gebeurde niet zelden dat door het totstandkomen van een aanpoldering als hier tot voorbeeld is gesteld, liet aan den aanloop der wateren onttrokken dijkvak geheel kwam tot verloop en de grondslag daarvan, „de zaat", gebruikt werd als weg. Dan, in welk opzicht een binnendijk ook verandering van bestemming onderging, zijn grondslag bleef altoos buiten den privaten eigendom en dus ambachtsgevolg of vroon. Als middel van verdediging blijft zoodanige binnendijk, hoe ook gekomen tot verloop, Ier beschikking van ingelanden, door of ten behoeve van welke hij is opgeworpen. In welken staat de aan zee onttrokken waterkeering ook verkeert, ingelanden kunnen ten allen tijde hunne aanspraken daarop doen gelden. Dat de binnendijk zonder toestemming van ingelanden van den polder voor welken hij is opgeworpen, ook niet kan worden overgedragen aan grondeigenaren van den daartegen aangewonnen polder, is duidelijk. 11ij is, uit een waterstaatkundig oogpunt bescliouwd, een onderdeel van de eerst tot stand gekomen bedijking, en slechts bij nadere overeenkomst tusschen de grondeigenaren van beide polders of door onteigening kan rechtens hierin verandering worden gebracht. Ook door het aanleggen en onderhouden van kunstbanen daarop, 't geen niet zelden geschiedt buiten ingelanden om, blijft het dijk- of polderrecht in betrekking daartoe onverkort. Verkeert de later aangewonnen polder eenmaal in gevaar, dan staat liet ingelanden van de oudere bedijking ten allen tijde vrij liun daartegenover gelegen binnendijk te verbeteren ; maar schuilt bet gevaar bij de oudere bedijking, dan kunnen de grondeigenaren van den voorpolder in hun belang geen verbetering daarvan van hunne naburen eischen. Voor de veibeteiing ten bunnen koste zou in liet onderhavige geval zelfs vergunning vanwege de oudere bedijking noodig zijn. Ook de tenaamstelling of liet zoogenaamd privaat bezit, wijzigt de rechten of aanspraken op de meer of min tut verloop gekomen dijken niet, daar het eigendomsrecht slechts bestaat uit het vruchtgebruik, en de bezitter daarvan steeds onderworpen is aan de lasten, die daarop als waterkeering of als hulpwaterkeering vanwege ingelanden drukken. Zoo is de toestand, die zich uit den loop der zaken heeft ontwikkeld, en gelukkig. Drukte op liet vruchtgebruik of op het bezit, ook onderhoudsplicht, dan zou dit in menig geval waarlijk geen benijdenswaardig eigendom zijn. (o) Doorgaande zal het ook wel gelukken uit te vorschen tot welken polder een dijk behoort. Velerlei toch zijn de gegevens, die in het land, in de strekking van den dijk of in t geen verder daaromtrent valt op te merken, liggen opgesloten. liet op toevallige wijze ontstane vroon, het ambachtsvroon, is van het bedongen vroon in velerlei opzicht onderscheiden. Komt het eerste verspreid onder minder regelmatige vormen en aan betrekkelijk beperkte perceelen voor, het laatste, het bedongen vroon, treft men daarentegen overal in re^elmati" "J O ö afgesloten „blokken of' in aaneengesloten kavels aan. \eelal maakt het ook het beste deel van de bedijkingen uit. De polders, waarin de oudste niet schotplichtige gronden, de ambachtsvroonen, worden aangetroffen, dagteekenen óf uit het begin van ons hedendaagsch tijdperk, óf'uit den aan-