4 9 De politieke partijen en het volksleger. VOORDRACHT op 3 Maart 1908 gehouden voor de afdeeling „Haarlem" der Liberale Unie door den kapitein-adjudant der Infanterie W. C. SCHÖNSTEDT. (Met eene grafische voorstelling.) Uitgegeven door de afdeeling voornoemd APRIL 1 908. uitgave van DRUKKERIJ KLEYNENBERG Haarlem. De politieke partijen en het volksleger. VOORDRACHT op 3 Maart 1908 gehouden voor de afdeeling „Haarlem" der Liberale Unie door den kapitein-adjudant der Infanterie W. C. SCHÖNSTEDT. Uitgegeven door de afdeeling voornoemd A F1 R I L 1 90 8. ¥ uitgave van DRUKKERIJ KLEYNENBERQ Haarlem. M ijnhccr et blijvend gedeelte, dan zal men wel kunnen begrijpen, dat ik van de oefeningen niet al te hooge ver,, wachtingen koester. I)e viermaanders zouden dus in het ontwerp Eland uitsluitend dienen ter vervulling van de diensten, die vroeger door liet blijvend gedeelte verricht werden. Den 12en Maart viel liet ontwerp Eland door aanneming van liet bekende amendement van den Heer van Gilse (47 tegen 44 stemmen) waarbij de oefentijd van 8^ maand in de wet zou worden vastgelegd. Nadat de Regeering den 16en April bij monde van den Minister Pierson verklaard had dat de aanneming van het amendement van den Heer van Gilse niet van zoodanig ingrijpend belang was te achten om tot intrekking van liet wetsontwerp te adviseeren, werd de generaal Kool tot Minister van Oorlog benoemd. Deze voerde het blijvend gedeelte weder in, doch liet daarnaast de z. ;/. viermaanders in Mei opkomen, en de Kanier, door de eindelooze debatten vermoeid en groot vertrouwen stellende in het doorzicht en de kunde van den opgetreden Minister, nam zijn voorstellen — belichaamd in art. 104 der Militiewet 1901 2) — aan. Kort daarop werd na eene bespreking, die slechts enkele uren duurde, de Landweerwet door de Tweede Kamer aangenomen met 85 tegen !) stemmen en werd daarmede aan onze militaire ontwikkeling een geheel nieuwe richting gegeven. 1) Zie blad/. 1052 der Handelingen enz. 1901. 2) Art. 104 luidt: „ Voor de samenstelling van het gedeelte tot korte oefening in to lijven, worden in de eerste plaats in aanmerking genomen de loteüngen, die aan door ons te stellen eischen van militaire bekwaamheid eti lichamelijke geoefendheid voldoen". Enz. Hoe is het 11 u niet die viermaanders gesteld ? Er worden jaarlijks bij liet leger ingedeeld +; 17500 miliciens en wel 12500 achtmaanders en 5000 viermaanders. Deze viermaanders zijn gedeeltelijk voorgeoefend en gedeeltelijk ongeoefend. De voorgeoefendheid kan o. a. verkregen worden bij het voorbereidend militair onderricht dat door instructeurs uit liet leger gegeven wordt in al die plaatsen van ons Vaderland waar zich een bepaald aantal jongelieden voor dat onderwijs aanmelden. Ten einde de billijkheid te betrachten is nader bepaald dat iedere gemeente in verhouding tot het geilede aantal miliciens, moest stellen een zeker getal achtmaanders en een bepaald aantal viermaanders. Dit streven naar billijkheid leidde echter tot groote onbillijkheid. Een gemeente waar bijv. geen voorbereidend onderricht was gegeven omdat niemand zich voor dat onderwijs had aangemeld, leverde toch haar contingent viermaanders (ongeoefenden dus) terwijl in een andere gemeente — die bijv. tien viermaanders moest stellen — wel vijf en twintig voorgeoefend waren. Zoo kon dus ontstaan en ontstond ook werkelijk de toestand dat men kreeg ongeoefende viermaanders en voorgeoefende achtmaanders, wat natuurlijk ontevredenheid wekte. In 1907 werden bijv. ingedeeld : 11946 ongeoefende achtmaanders, 84 voorgeoefende ,, 3368 ongeoefende viermaanders 1315 voorgeoefende ,, Nu worden gedurende de eerste opleiding 4- en 8maanders gescheiden. In elk bataljon komen bij twee compagnieën achtmaanders, bij de andere twee compagnieën viermaanders1). De verdeeling over de compagnieën is dus zeer onregelmatig. De eene kapitein krijgt bijv. 65 achtmaanders, de andere 35 viermaanders. Opdat deze ongelijke sterkte niet te zeer op de 1) Hiervan is het gevolg dat de helft van liet aantal kapiteins der Infanterie gedurende acht maanden van het jaar, geen troep commandeeren. sterkte der compagnieën bij mobilisatie zon drukken, wordt het volgend jaar de toestand omgekeerd en komen de achtmaanders op bij de afdeelingen, waar het vorige jaar de viermaanders dienst verrichtten en omgekeerd. Hierdoor beschikt ieder kapitein bij mobilisatie over een gedeelte meer- en een gedeelte minder geoefenden. Maar hij die mobilisatie worden er van de bestaande vier bataljons per regiment zes geformeerd, waarbij door alle bestaande compagnieën het een derde van hare sterkte wordt afgegeven om daaruit de nieuwe afdeelingen te scheppen. Reeds bij de behandeling van de militiewet 1901 iu de Eerste Kamer verklaarde de Heer van dek Does de Willebois het volgende : ,,Ik vind dit, n.1. dat „van de 45 50000 ingeschrevenen sleclits 17500 den druk „van den dienstplicht ondervinden — een zoo in het „oog springende hardheid en onbillijkheid dat het op den „duur tot groote ontevredenheid in den lande zal aan„leiding geven en ons brengen op den weg van den al„gemeenen dienstplicht in plaats van voorbereiding te „zijn, zooals beweerd wordt van een volksleger." Ofschoon de laatste uitlating niet volkomen duidelijk is, kan toch erkend worden dat de achtmaanders met leede oogen de viermaanders aanzien en vooral diegenen die zonder getuigschrift werden ingedeeld. Daarbij komt een zeker onbestemd gevoel dat ons leger erg duur is, wat in de Tweede Kamer reeds herhaaldelijk leidde tot besprekingen over eene bezuinigings-commissie, over aard en wezen waarvan de heeren het echter niet eens konden worden. Ook andere factoren als: regeling van een weduwenfonds voor O O militairen beneden den rang van officier, het ontbreken van een capitulanten-stelsel en wettelijke regelen omtrent bevordering, maakten dat leden van de Kamer, mede op grond van pessimistische uitlatingen van de Regeeringstafel, verklaarden : „Wij zitten met ons leger in het moeras". Het feit dat twee van onze kundigste officieren achtereenvolgens, op het oogenblik dat zij vermoedelijk juist liet ontzettende raderwerk van het Departement van Oorlog begonnen te overzien, door de Kamers zijn weggevaagd, heeft ons zoo niet achteruit, dan toch zeker geen stap voorwaarts gebracht. Het ontbreekt natuurlijk niet aan raadgevers die de wijze aangeven, om het leger uit het moeras te heften en liet weder op vasten bodem te brengen. Van militaire zijde is in verschillende tijdschriften, in lezingen en dagbladen op wijzigingen in veel wat het leger betreft aangedrongen, maar de opvolgende Ministers van Oorlog hebben sedert 1901 het onbestemde gevoel van ongerustheid niet vermogen weg te nemen. Niet, dat het die autoriteiten aan goeden wil heeft ontbroken. Maar een Minister van Oorlog is door het in ons leger bestaande stelsel van centralisatie zoo overkropt met werkzaamheden dat — neemt hij zijn taak a coeur op — hem slechts luttel tijd kan overblijven om wijzigingen te bestudeeren die het leger ten goede zouden kunnen komen. Centralisatie van allerlei leger-aangelegenheden in liet Ministerie van Oorlog, is m. i. een euvel, waarin wijziging gewenscht ware. Ik wil u daarvan een paar sprekende voorbeelden geven, niet om uw lachlust op te wekken, maar om u te doen begrijpen welke stapels papier dagelijks door een Minister van Oorlog verwerkt moeten worden, eer hij zich aan zelfstandigen arbeid kan zetten en daarbij zult u liet wellicht met mij betreuren dat aan verschillende leger-autoriteiten zoo weinig macht wordt gelaten dat het soms den indruk maakt alsof kolonels, hoofdofficieren, kapiteins, onmondige kinderen gelijk zijn, wien het niet vergund is een gulden uit te geven, zender daarbij door het I). v. O. gecontroleerd te worden. Ziehier een paar voorbeelden. Er is (en ordonnans noodig aan de Tloogere Krijgsschool — een gewoon soldaat dus. Dat gaat nu zoo in zijn werk. De directeur schrijft een brief aan den Inspecteur van liet Militair onderwijs. Deze zendt naar aanleiding daarvan een blief aan den Minister van Oor- log, die daarin aanleiding vindt den Inspecteur der Infanterie aan te schrijven een soldaat te doen aanwijzen. Deze autoriteit wendt zich tot de vier DivisieCommandanten, die het vragen aan de twaalf regimentscommandanten, die een onderzoek doen instellen hij de 48 bataljons-commandanten, die de hulp inroepen van de honderd twee en negentig compagnies-commandanten. Nu gaat het langs de hiërarchieke ladder weer terug en ontvangt de Directeur van de Hoogere Krijgsschool ten slotte opgave van het mannetje dat als'ordonnans zou kunnen dienst doen. Nog een paar brieven om den overgang van het een of andere korps naar den Haag te regelen en eindelijk kan de titularis afreizen. I it een ander voorbeeld kan blijken hoe weinig macht officieren wier haren reeds grijzen en aan wie in tijd \ an oorlog het wel en wee van honderden is toevertrouwd in vredestijd hebben. Op een onderofficierskamer hangt op de daarvoor bestemde plaats een jas. Daar komt in t holle van de nacht een kleine stoute muis, die, zich niet storende aan bepalingen en voorschriften een gat in die jas bijt. Nu zult ge zeggen: „dat is niets, er wordt een stukje laken in de jas gezet of liet gaatje wordt gestopt. Maar dan hebt ge geen rekening gehouden met liet centralisatie-vermogen van het Departement van Oorlog. Het geval dat ik u stel, blijkt zeer gecompliceerd te zijn. De kapitein, de bataljons-commandant, de Kolonel, de Divisie-Commandant, de Inspecteur van het Wapen, de Commandant van het Veldleger blijken niet de macht te bezitten om ± een gulden in uitgaaf te doen stellen voor liet repareeren van die jas. En aangezien de man het toch ook niet zelf kan betalen, wordt er een verzoek aan den Minister van Oorlog opgesteld. Dat verzoek, voorzien van de consideratiën en het advies van al de genoemde autoriteiten wordt in duplo aan liet Ministerie van Oorlog ingezonden en de Minister moet, na zich op de hoogte \ an liet. geval gesteld te hebben cene beslissing nemen in zoo gewichtige aangelegenheid. En M. H., verandering te brengen in liet logge legerorganisme met zijn (luizende voorschriften en bepalingen is waarlijk niet gemakkelijk. Elke bepaling staat weder in verband met tal van voorschriften en andere bepalingen, die als een hydra met honderd koppen voor den hervormer oprijzen als hij verandering zou wenschen te brengen. Ook meen ik er op te mogen wijzen dat de 48 landweer-commandanten rechtstreeks onder het Dep. v. Oorlog ressorteeren, wat er natuurlijk ook liet zijne toe heeft bijgedragen om het aantal stukken dat aan liet Departement wordt behandeld van 39000 in 1900, te doen stijgen tot 87000 in 1907 ; (Kabineten periodieke stukken uitgezonderd). Ik zeg dit allés om u te doen zien, hoe een Minister overstelpt kan worden met arbeid en hem zoo luttel tijd blijft om de hand aan de ploeg te slaan ten einde degelijke hervormingen in te voeren of voor te bereiden. Maar buiten den Minister om in vak- en dagbladen heeft de eritiek zich baan gebroken. De militaire specialiteiten in de Tweede Kamer — want een militair die in de Tweede Kamer wordt gekozen wordt onmiddellijk verheven tot den rang van specialiteit — hebben zich niet onbetuigd gelaten. Het was u gegeven een der militaire kamerleden verleden jaar zijn eritiek op het bestaande hier te hooien ontwikkelen. Mijn bezwaar tegen dien afgevaardigde vind ik eenigszins weergegeven in eene beschouwing die de hoefijzercorrespondent van het Handelsblad onlangs in dat blad ten beste gaf over „onze militaire specialiteiten". Omtrent genoemden afgevaardigde heette het : „Hij vraagt „niet naar mogelijkheid maar slechts naar wenschelijk„heid ; met jeugdige luchthartigheid en haastigheid bekent hij wat de anderen maakten en wil in zijn ongeduld maar alles vast ten onderstboven smijten, opdat „de toestand zóó onhoudbaar worde dat er iets anders — wat, dat zullen we dan wel zien —moet verschijnen." Zulk een standpunt acht ik niet het juiste. Een bouwmeester moet geen huis afbreken voor hem het gebouw dat verrijzen moet, helder voor oogen sta. Tn zijn artikel „Hervorming van het defensiewezen in de richting van een volksleger" in het propagandaboek voor de verkiezingen van 1905 uitgegeven door de Liberale Unie, zegt die afgevaardigde o. a. : „Als men „ons vraagt, hoe in alle onderdeelen het volksleger er „na 10, 20, 30 jaren zal uitzien, kunnen wij daarop „geen antwoord geven. De toekomst alleen is daartoe „in staat". Maar in groote lijnen had hij toeli kunnen omschrijven hoe hem het toekomstbeeld van ons leger voor oogen stond. Denk u eens dat de Zuiderzee moest worden drooggelegd en de daarmede belaste hoofdingenieur zeide : ,,Ja, hoe dat werk er uit zal zien „als het klaar is weten wij niet, maar wij leggen hier „en daar maar vast een dijkje en later zullen we dan „wel zien hoe de zaak terecht komt. Meermalen heb ik stemmen vernomen die dezen afgevaardigde hard vielen en twijfelden aan de waarde van zijn critiek op het kader-leger, omdat hij vroeger geheel andere meening was toegedaan. Met dien afgevaardigde heb ik een warmen strijd gestreden, nu ongeveer tien jaren geleden. Toen ik n.1. de eerste leger-offieier was die op verkorting van den eersten oefentijd voor de infanterie-militie aandrong — die eerste oefentijd was toen nog, afgescheiden van liet blijvend gedeelte, 12' maand — werd ik door niemand zoo scherp aangevallen als door dien afgevaardigde. Intusschen, hij is sedert dien tijd, hoofdzakelijk door hetgeen hij waarnam in Zuid-Afrika bekeerd en ik stel er prijs op te verklaren dat ik dien officier-afgevaardigde acht te zijn volkomen oprecht in zijn critiek. Maar ik betreur het dat hij geen termen heeft kunnen vinden om zijn toekomst-plannen te gieten in wei-afgeronde voorstellen en een ontwerp van leger-organisatie ontwikkeld heeft dat ook buiten de Kamer, bijv. in cle \ ereeniging ter beoefening van de Krijgswetenschap, een punt van overweging en bespreking had kunnen uitmaken. Toch, is critiek in het algemeen nuttig, vooral wanneer zij zich opbouwend uit — de critiek op het leger heeft zich in ons land te hoeden om niet te vervallen in kleinzieligheid en vitterij. Ik heb wel eens meenen op te merken dat kleinigheden, die bij andere Departementen eenvoudig door de desbetreffende autoriteiten worden afgedaan, ten opzichte van het Dep. v. Oorl. worden opgeblazen door een steeds op sensatie beluste pers. Tn het voorloopig verslag vindt men dan den weerklank van dat alles en bij een onderzoek alsdan door den Minister van Oorlog gelast, blijkt dan in den regel hoe overdreven de zaak was voorgesteld. Het is te betreuren dat zoo dikwijls ten opzichte van legerzaken zoo gezocht wordt naar fouten en foutjes — en zelfs Kaïnerleden zich tot spreekbuis van desbet rellende geruchten maken. In dit verband ineen ik bijv. te mogen wijzen op de berichten die dezer dagen in de pers de ronde deden over een som van / 96000 die aan het Dep. v. Oorl. zou zijn zoek geraakt. Het is slechts enkele dagen geleden dat in de voornaamste bladen een berichtje verscheen van den navolgenden inhoud : DE „ZOEK GERAAKTE" / 90000 VAN OORLOG. „Men schrijft aan L. en V. „Naar het schijnt, is men thans aan het Departement „van Oorlog begonnen met het onderzoek naar de verkuiste / 96000 ; er zijn n.1. inlichtingen gevraagd oin„trent de soldijen, welke thans door de sergeant-majoors,,instructeurs worden genoten, benevens den datum „hunner aanstelling." Nu moest m. i. een groot blad dergelijke sensatie wekkende onzinnigheden niet overnemen, zonder overtuigd te zijn van de waarheid van zulke niededeelingen. Het publiek komt er door in opschudding en het vertrouwen in de regeering — thans meer bepaaldelijk het D. v. O. wordt er door geschokt. En het D. v. Ó. niet afscheidende van liet leger, hoor! men al spoedig hier en daar roepen : „Daar zie je nu weer eens wat ,,'t een rommel is in het leger ; 96000 gulden zoo maar „zoek geraakt, enz." Nog een stap verder en men beschuldigt de staatsambtenaren van verkeerde praktijken. Het merkwaardigste is dat deze geschiedenis op touw is gezet door het anti-rev. Kamerlid, den kapitein op 11. a. üuymaer van Twist, die naar ik meen zijne desbetreffende redevoeringen gerust achterwege had kunnen laten. Het komt mij toch voor dat de eerste beste luitenant-kwartiermeester het Kamerlid had kunnen inlichten. Maar de kapitein l>. v. T. schijnt ontstemd te zijn geworden, omdat de Min. v. Oorlog hem niet spoedig genoeg naar zijn zin inlichtte; dien indruk verkreeg ik ten minste bij het lezen van zijn repliek in de kamerzitting van 5 PV.br. j. 1. M. H. Er is geen / 96000 zoek aan Oorlog ook geen / 6-1000 : er is geen cent zoek en er kan geen cent zoek zijn, omdat de ambtenaren zoowel aan liet I). v. (). als in het leger zijn eerlijke menschcn die naar lmn beste weten hun taak vervullen. En om nu eens en voor al te doen uitkomen hoe lichtvaardig de pers hier te werk ging, zal ik u niet een enkel woord de toedraclil dezer zaak vertellen. Den len Juli 1905 werd in het legerde rang ingevoerd van sergeant-majoor-titulair niet een stand-soldij van / 1.22 per dag. Deze rang trad in de plaats voor den vroegeren sergeant-majoor-dienstdoend luitenant te velde. die een soldij genoot van / 0.82, / 0.92 of / 1.22 al naai mate hij nog geen drie jaar, meer dan drie jaar of meer dan zes jaar onderofficier was geweest. Toen nu alle sergeanten-majoor-instructeur een standsoldij van / 1.22 per dag kregen (1 Juli 1905) ontvingen dus sommigen / 0.10, anderen / 0.10, nog anderen nihil meer. / 0.40 per dag maakt voor een persoon / 146 meer per jaar. Over het geheele leger was de meerdere uitgave nu geschat op / 32000 voor een jaar. Natuurlijk heeft ieder belanghebbende gekregen wat hij moest hebben, anders zoude er ter bevoegder plaatse gereclameerd zijn. Wijders is gebleken dat / 32000 te hoog geschat was en de gelieele som dus niet besteed behoefde te worden. Zulks blijkt o. a. uit de afgesloten oorlogs-administratie over 1906, waarbij op het artikel „soldijen" / 216.498 is overgeschoten, welk bedrag — na door de Rekenkamer te zijn gecontroleerd — weder in 's lands kas gestort is. Over 1907 is de controle van de oorlogs-rekening door de Rekenkamer nog niet afgesloten, zoodat omtrent het overschietend bedrag nog niets gezegd kan worden. Zoo ziet men hoe ook van deze zaak niets overblijft. Dergelijke critiek is m.i. te betreuren, want M. H. *er is in liet leger zooveel goeds, zooveel wat achting en eerbied inboezemt, er zijn er zoovelen die hun beste krachten inspannen. Maar daarover later. De heerschende onrust en het voortwoekerend wantrouwen hebben er toe medegewerkt om hen meer op den voorgrond te doen treden, die het heil verkondden van het „volksleger". Dat zou de reddende plank zijn die als met één slag Nederland weerbaar zou maken : het zou een leger zijn dat eerbied zou afdwingen aan geheel Europa en waarmede wij met vertrouwen de stormen, die niet kunnen uitblijven, zich zouden zien samenpakken en ontlasten. Het zou een leger worden, waarbij liet aantal strijders 2 a 3 maal zoo groot zou zijn dan thans, waarvan de geoefendheid hoogcr zou worden opgevoerd dan thans, waarbij de kosten daar entegen veel minder zouden worden dan thans. Is liet wonder dat de aantrekkelijke leuze dadelijk insloeg, dat ook in de politieke pai tijen het woord „volksleger" een gaarne gehoorde klank werd ? Om strijd verklaarden verschillende politieke mannen voorstanders van een „volksleger" te zijn, met l)r. Ivuyper aan liet hoofd. Wat moet men nu onder „volksleger" verstaan ? Ja, zie M. H., daar schuilt nu juist de moeielijklieid. Wordt er mede- bedoeld een legèrtype als Zwitserland of een als het boerenleger uit Oranje-Vrijstaat en Transvaal ? Denkt men zich een leger als dat van de Kransche republiek in 1792 of een leger als dat van de Atjehers ? De hoofdredacteur van „de Militaire Gids" — het meest vooruitstrevende militaire tijdschrift ten onzent schrijft o. a.: ,,Stelt men de tegenwoordige legers van „het vasteland van Europa tegenover die welke voor „een eeuw en meer regel waren, dan mogen ze ongeveer „alle „volksleger" genoemd worden." Het Voorloopig Verslag op de wetsontwerpen No. 94 en 95 van 1899, waaruit de tegenwoordige militiewet is voortgekomen, bevat reeds breede beschouwingen over het „volksleger". En nog verder teruggaande zou kunnen worden vermeld dat art. 44 van de staatsregeling voor het Bataafscho volk van 4 Mei 1798 aldus luidde : „Teder „Bataafsch burger is verplicht.. . de Waapenen te dragen „en zich op de rol van Waapenvoerende burgeren te doen „inschrijven." In het „reglement van algemeene volkswapening, landstorm en landmilitie", van 20 December 1813 heette het dat alle weerbare mannen van 17—50 jaar met geweer of piek zullen bewapend worden, terwijl de Wapen-oefeningen zullen plaats hebben des Zondags tusschen beide kerktijden. Enz. De verschillende politieke partijen hebben zich over liet „volksleger" zooals zij zich dat voorstellen nog niet voldoende uitgesproken, behalve de Vrijzinnig Democratische Bond en de Bond der Vrije Liberalen. Zoo straks zal ik liet „volksleger" dier bonden nader beschouwen. De andere politieke partijen hebben het tot nu toe niet verder gebracht dan tot eenige algemeene verklaringen, meer geschikt om indruk op de kiezers temaken dan om als basis te dienen voor een nieuwe legerorganisatie — en overigens in den loop der jaren verouderd. Toch meen ik er de aandacht op te mogen vestigen dat „legerorganisatie" nimmer een partijzaak mag worden en geheel onderschrijf ik dan ook wat Jhr. jjk Savor- \ix Lohmax in zijn vlugschrift „Landsverdediging geen partijzaak" schreef, n.1. „Het ware voor haar zelve ,,de landsverdediging -— een ramp, indien een leger,,organisatie door een politieke partij aan de natie werd „opgelegd." In een uitgewerkt partij-defensie-program schuilt een gevaar, en wel dit. Zoo ligt worden —ten einde een zoo groot mogelijk aantal kiezers naar die zijde te trekken — ten opzichte van finantiëele en persoonlijke lasten concessies gedaan en zulks ten nadeele van het algemeen belang. Een andere partij wil dan wellicht niet voor de eerstgenoemde onderdoen en ontwikkelt een nog aanlokkender program. Het gevaar schuilt dan hierin, dat de kiezers de technische zijde van het vraagstuk niet vermogen te overzien. Ik zal thans een paar defensie-paragrafen der verschillende politieke partijen nagaan en aan het hierboven gestelde toetsen. Het program van urgentie den 17en April 1901 door het Centraal Comité der anti-revolutionaire kiesverenigingen onder voorzitterschap van Dr. Xuyper te Amsterdam vastgesteld baseerde zich op het program van actie van 1897 en gaf omtrent de defensie slechts zeer vage aanwijzingen en wel : 1°. Bezuiniging op het beheer ; 2°. Organisatie bii de wet van onze levende strijd- O •' krachten ; 3°. Voortgaande verbetering van het kazerne- en scheepsleven. Het program van den Chr. Nat. kiezersbond vastgesteld in November 1900 is duidelijker en zegt in zijn art. 9 o. a. „Het leger moet een volksleger worden. De militaire „lasten dienen zooveel mogelijk op allen en niet slechts „op enkelen te worden gelegd' . De programma's van de Liberale Lnie en van de Katholieke partij zijn als verouderd te beschouwen en kunnen dus gevoegelijk buiten beschouwing blijven. De sociaal-democratische arbeiders-partij vraagt: bestrijding van het militairisme, bevordering van volksweerbaarheid onder voorwaarde van belangrijke verlichting van personeele en finanticele lasten. De Vrijzinnig Democratische Boud heeft in zijn „Ontwerp-defensie-paragraaf met toelichting van 1904 eenige desiderata opgesomd. Er wordt verlangd : dienstplicht voor alle daartoe geschikte Nederlanders eu wel 8 jaar bij de militie, 7 jaar bij de landweer; voorts weerplicht in den landstorm tot het 50e jaar. Daardoor zal men verkrijgen een macht van 450000 man in eerste- en 500.000 man in tweede linie, totaal 950.000 man, mot welke „aan elke tegenpartij ontzag inboezemende macht" wij ten allen tijde onze neutraliteit kunnen handhaven en onze onafhankelijkheid kunnen verdedigen. De eerste oefentijd is bepaald op 42 dagen voor de onberedenen en op drie maanden bij de bereden wapens, omdat finantieele bezwaren zich verzetten tegen een langer verblijf onder de wapenen. De beroeps-officieren zullen on\ dezelfde reden plaats maken voor militieofficieren. Een stelsel van vooroefeningen moet de natie geschikt maken voor den zoo ingekrompen oefentijd. Op de organisatie van deze weermacht wordt verder niet. ingegaan dan dat zij in groote trekken bij de wet moet. geschieden. Hier is dus een poging gewaagd om het volksleger te omschrijven en het past ons dus na te gaan of de denkbeelden door den Vrijzinnig Democratischen Bond ontwikkeld, voor verwezenlijking vatbaar zijn. Op enkele punten wil ik hierbij do aandacht vestigen. Wij zullen komen tot een weerbare macht van 950.000 man. Hoe stelt de bond zich voor dergelijke massa's to eneadreeren, te kleoden en te wapenen, gesteld dat men er in slaagde ongeveer (\ van de bevolking tot don krijgsdienst te dwingen ? Wat de oefentijd betreft, heeft men blijkbaar niet gevraagd hoeveel tijd er noodig was om het gros der soldaten te oefenon en kader te vormen, maar men heeft gezegd : ,,ik wil zooveel millioen beschikbaar stellen en zooveel man oproepen, ergo verkrijg ik door deeling het aantal oefenings-dagen. Dat deze redeneering ten eenen male font is behoeft wel geen betoog. Maar de bond past ook wel op zijne denkbeelden in plannen met berekeningen, grafische voorstellingen, becijferingen enz. te ontwikkelen en zijn program eindigt jnist daar, waar de moeilijkheden beginnen. Laat de bond eens uitrekenen wat hij noodig heeft aan geschut, trein-materieel en paarden en dan verder mededeelen waar de paarden voor dat alles te vinden zijn in ons land, waar het ras over 't algemeen zoo slecht is. dat wij bijna al het benoodigde in 't buitenland gaan koopen, wat tegen of bij mobilisatie in groote massa s natuurlijk niet mogelijk zal zijn. En een oefentijd van 42 dagen is dan toch wel heel kort tegenover legers die hun soldaten zooveel langer oefenen. Men beoordeele den soldaat toch nimmer naar hetgeen men van hem ziet bij parade of gesloten oefening. Neen. de soldaat moet beoordeeld worden naar hetgeen hij doet als hij alléén op post staat in den donkeren nacht en de vijand hem 1>«laagt en dat M. H. dat kunt go nimmer zien en ook niet do Vrijz. Dom. Bond, Hot heet vooruitstrevend op verkorting van den oefentijd aan te dringen. Ook ik bon vooruitstrevend maar nimmer onder do omstandigheden waaronder wij thans loven — zoude ik te vindon zijn voor een programma als de bond ontwikkeld hooft. Zoo gaan wij naar oon volkswapening, oen bende zonder samenhang en kracht, niet naar een leger. Een volkswapening geeft in den huidigen oorlog niets, evenmin als in 1792 of 1870. En mot al onze conferenties en vredes-protocollen kunnen wij niet beletten dat een binnendringende vijand eenvoudig oon dorp in brand stookt, indien gewapende bewoners van daaruit weerstand hebben geboden ot onderkomen en levensmiddelen aan die gowapendon • hebben verstrekt. Neen, er moét zijn een leger dat zichzelf en zijn aanvoerders vertrouwt en dat het vertrouwen van het volk geniet, geen lier- en der optredende benden onder zelf gekozen aanvoerders, die het tegenover een "goed geschoolde en georganiseerde krijgsmacht steeds zullen en moeten afleggen. De zaak gaat dieper dan het afschaften van den paradepas of het schouderen van het geweer als eerbewijs. Het leger van den Vrijz. Dem. Bond zal met recht een paradeleger zijn ; als de granaten gaan suizen zou het uiteen spatten en het zou geen steunpilaar maar een gevaar zijn voor den staat. En men denke niet dat de korte oefentijd is goed te praten door voorbereidende oefeningen vóór de indienst treding. Ons incest vooruitstrevende militaire tijdschrift heeft zich o. a. steeds verklaard tegen militaire oefeningen buiten leger-verband. Voor zoover de voorbereidende oefeningen ten doel hebben het lichaam te harden, de longen te verruimen, de voetzolen te versterken, wil, zelfbelieersclung en volhardingsvermogen te ontwikkelen, ben ik van die \ oorbereidende oefeningen een warm voorstander. Beoogen die vooroefeningen echter een soort soldaatje-spelen, een paar handgrepen, weten hoe men een geweer laadt, en zou men op grond van die soldaten-spelerij den diensttijd uieenen te kunnen verkorten, dan sta ik in de voorste rijen der tegenstanders. Het maakt indruk als men aan 't einde van de defensie beschouwingen van den \ rijz. Dem. Bond leest: „Zoo „zal men krijgen een maximum weerkracht bij een mini„nuiu.i kosten." Ik zou de stelling echter willen omkeeren en zeggen : Men zal krijgen een minimum weerkracht en een maximum kosten want M. H., het 1 ger van den Vrijz. Dem. Bond zal verbazend duur zijn, zoo duur dat het -— afgescheiden van andere factoren — reeds strandt op de ontzaglijke sommen die liet eischt. De eerste aanschaffing van wat noodig zou zijn voor een leger van 450.000 man in eerste en 500.000 man in tweede linie kan veilig op een paar honderd millioen gulden geschat worden, terwijl becijferd is — en zulks niet door den eersten den besten — dat de jaarlijksche uitgaven met + 14.000.000 gulden zouden stijgen. In de „toelichting" werd voor gymnastiek-onderricht enz. reeds een millioen uitgetrokken, ofschoon een spreker in de vergadering te Zaandam in April 1907 verklaarde dat de kosten van het voor-onderricht wel zes millioen zouden bedragen. Maar de partij heeft later ook moeten erkennen dat er voor de uitvoering van haar program dieper in den buidel zou moeten worden getast. In de staatkundige kroniek toch in de „XXe eeuw" van Mei 1907 schreef de Heer Marchant ten minste : Met de vaststelling van dit program (de defensie paragraaf van den Vrijz. Dein. Bond) is door de partij het standpunt verworpen : „laten wij zoo goedkoop mogelijk maar iets doen voor ons fatsoen ; de verdediging zelf geeft toch niets : laten wij er ons afmaken met zoo min mogelijk geld 1)." En de aanvoering van dat leger ? Die zal geschieden door „vanzelf naar voren gekomen talentvolle aanvoerders". Ik zou zoon kamp georganiseerd door den Yrijz. Dein. Bond van bijv. 2000 jongelieden, onder „vanzelf naar voren gekomen talentvolle aanvoerders" wel eens willen zien. Nog een stap verder en wij komen tot dagelijks wisselende aanvoerders. Men denke hierbij aan dien Franschen kapitein uit de volkswapening van 1792 die na een paar weken zijn epauletten aflegde en gewoon soldaat werd, \ oorgevende dat hij eindelijk ook wul eens wat te zeggen wilde hebben. Ach M. H., ik vrees dat de Vrijz. Dem. leger-ogani sa toren ons niet uit het moeras (als wij daar dan inzitten) zullen brengen, maar er ons voor goed in zullen doen verzinken. En de tucht ? Och men moet niet zoo vitterig zijn, dat is een kleinigheid. M. H. V erplaats u in gedachten met mij een oogen- 1) Was dit dan vroeger het standpunt van den Vrijz. Dom. Bond?? blik naar liet uitgestrekte slagveld Van Vionville-Mars la Tour op 16 Augustus 1870, op het oogenblik dat de Duitselie infanterie begint te wankelen en een tegenaanval der Fransclien zich teekent. Op dat oogenblik ontbiedt de. generaal von Alvensleben den generaal von Bredow en geeft hem order om met twee Cavalerieregimenten op de Fransche batterijen aan de Röiuerstrasse te chargeeren. De generaal von Bredow blikt nadenkend voor zich uit en zegt : ,,Aber das ist der Tod" en ernstig klinkt het antwoord : „leb weisz es ; gehen Sie niit Oott". Dan volgt een handdruk en een oogenblik later schettert het signaal ten aan\al. 'N ast klemmen de eskadrons de sabel in de vuist en storten zich als cene niet te weerhouden lawine tegen de Fransche stellingen, van waar dood en verderf hen tegenbraakt. Kn als de overblijfselen-der-schoone regimenten straks na zich onsterffijken roem verworven te hebben in de Duitselie liniën terugkeeren, hebben zij hun taak volbracht, de crisis overwonnen, den weg ter overwinning gebaand. Die geest van lijdelijke gehoorzaamheid, van toewijding en opoffering tot zelfvernietiging toe als de chef dat noodig acht, zie. die wordt ontwikkeld door militaire tucht, «lie ons leert niet te aarzelen als liet bevel gegeven is, ook al grijnst een zekere dood ons tegen. E11 ik vrees, ik vrees, dat indien zulk een geval als ik zooeven schetste zich voordeed in liet leger dat de Vrijz. Dein. Bond ons wil schenken en een aanvoerder tot den ander zeide : „Ga en offer u op in ons aller belang", deze al spoedig geneigd zou zijn te antwoorden: „Dank je, amice, maar weet je wat, doe jij het zelf." In dit verband treft liet den officier dan ook pijnlijk in „Land en Volk" het bondsorgaan der Vrijz. Dem. bij de verdediging van de defensie-paragraaf te lezen dat „de tegenwoordige officieren verslechterd zijn door „autoriteits begrippen ; ze zijn misschien vakmannen als „instructeurs, maar zeker niet als aanvoerders. En de persoonlijke lasten, zijn die dan vermin- derd in liet toekomst-leger van genoemden Bond ? Geenszins. Er wordt toch gevraagd : gymnastiek onderricht tot het 16e jaar: 16—20 jaar, voorbereidend lokaal militair onderricht; in het 20e jaar zes weken oefentijd ; van het 16e tot het 14e jaar verplichte .schietoefeningen ; zes herhalingsoefeningen (2 van eene maand, 2 van 14 dagen, 2 van 8 dagen); gedwongen opleiding tot kader. Waarlijk, geen kleinigheid. Mr. van Gilse merkte ter vergadering te Zaandam reeds op dat van de 40000 jongens die jaarlijks van 16—20 jaar militaire vooroefeningen zouden moeten verrichten, de helft vermoedelijk zou staken. Hoe zouden zij dan tul deelname gedwongen moeten worden ? Een volksleger als den Vrijz. Dem. Bond voor oogen zweeft, is voor mij zeer bedenkelijk, maar de leuze werkt reeds verlammend omdat zij den kiezers fraaiigheden voorspiegelt, die niet verwezenlijkt kunnen worden. ,,\ olksleger in den liieK aangegeven zin is een leuze die ons hoe langer hoe verder afbrengt van hetgeen wij hebben moeten. De \ rijz. Dem. Rond en iedere partij die een leger program of organisatie ontwikkelt konie met tabellen, cijfers en kosten-berekeningen, dan kunnen zij door ons, militairen, getoetst worden, die op onze beurt de kiezers kunnen voorlichten opdat zij het kaf van het koren kunnen onderscheiden. Geheimzinnigheid is hier uit den booze! Kr is gesproken van „legerevolutie in deniocratischen zin en daaraan is dan wel eens een uitlegging gegeven alsof de tucht en gehoorzaamheid in het leger eenicszins moesten verwateren; het moest meer huiselijk, meer een allegaartje worden. Gehoorzamen, ja, maar met oordeel, na rijp beraad en gezette overweging. Of dat een democratisch beginsel is durf ik niet te beoor- doelen. Bij een werkstaking ziet men dat wel eens anders als de minderheid zich niet naar de meerderheidw enscht te schikken. Een juiste opvatting van evolutie in democratisehen zin zou m. i. eerder heenwijzen op een streven om bijv. het aantal hoogwaardigheidsbekleders in een leger te verminderen ; liet Zwitsersche leger heeft bijv. geen generaals, in ons leger zijn er naar ik meen, achttien. Naar mijne meening is intusschen de beschouwde defensie-paragraaf een waarschuwing voor andere partijen in den lande om — alvorens zulk een paragraaf vast te stellen — gezette overweging zoowel van militaire als burgerzijde te doen betrachten. Ik kom thans tot de militaire paragraaf van den Bond van vrije liberalen. Deze werd vastgesteld op een Bondsvergadering den 14en September 1907 te Utrecht gehouden en zulks na eene inleidingsrede van den Luitenant-Kolonel der Artillerie Bonisoom. De aangenomen paragraaf luidt aldus: ,,De inrichting van leger en vloot geschiede op deug..(lelijk militairen voet. De regeling van den verplichten ..krijgsdienst beooge den geleidelijken overgang tot dienst,,plicht voor allen die lichamelijk geschikt worden betonden, voor zoover zij niet om redenen van staatsbelang of op gronden van billijkheid in tijd van vrede „vrijgesteld behooren te worden. ,,In het belang van den dienst en inzonderheid ter „voorziening in de aanvoering worde bij de bepaling „van aard en duur van de taak door de dienstplichtigen ..te vervullen, rekening gehouden met ieders bijzondere „geschiktheid en bekwaamheid. Voorbereidende lichaams„en schiet-oefeningen behooren van overheidswege te „worden bevorderd en aangemoedigd." In zijne desbetreffende rede. ter toelichting van den militairen paragraaf, viel de (h erste Bosuoou de defensieparagraat van den \ rijz. Dem. Hond scherp aan en vatte die paragraaf samen in de woorden: „In het ,,compromis van den Vrijz. Dem. Bond zijn de militaire „en finantieele eisclien in verdrukking gekomen, ter wille „van een alles overlieerscliende concessie aan de sociale „eisclien." In de rede van den Overste Bosboom wordt — voor zoover ik kon nagaan — geen poging gedaan tot samenwerking en dat betreur ik, daar er in beide programma's, dat van den Vrijz. Dem. Bond en dat van den Bond der Vr. Lib. wel punten zijn waar overeenstemming ware te verkrijgen en liet toch zeker liet streven der linksche groepen moet zijn elkaar te naderen, meer dan elkaar af te stooten. Mijne bezwaren tegen de militaire paragraaf der Vr. Lib. zijn ongeveer dezelfde als die ik straks ten opzichte van den \ rijz. Dein. Bond ontwikkelde. Ook liier — blijkens de gegeven toelichtingen - verschillende oefentijden voor een zelfde wapen nl. naar mate men in 't bezit zal zijn van een of twee getuigschriften, verkregen bij de voorbereidende leger-oefening. De Overste Bosboom huldigde in een nadere uiteenzetting een oefentijd voor de onberedenen van 8, (> of 4 maanden, naarmate men in t bezit was van geen, een of twee getuigschriften. Overigens is de defensie-paragraaf zeer vaag; wel treedt echter op den voorgrond kaderplicht; d. w. z. zij, die door hun chefs geschikt geacht worden, moeten worden opgeleid. Maar hoe zal men de geschikten voor kader-opleiding kunnen ontdekken ? Stellen wij eene compagnie waar op 1 Maart 25 achtmaanders — op 1 Mei 25 zesmaanders en op I Juli 25 viermaanders aankomen. Wanneer begint men nu manschappen voor kader-opleiding aan te wijzen en hoeveel tijd zullen de aangewezenen langer moeten blijven ? „De kaderplicht, zegt Overste Boshoom zal een zwaarder karakter dragen dan de gewone dienstplicht". Een jongeling dus die eerst het voorb. nii 1. onderr. gevolgd heeft gedurende twee jaren om de gunst van het viermaandersehap te erlangen, zal, eens in dienst getreden, plotseling vernemen dat hij voor kucler-opleiding geschikt geacht wordt en dus zoo — en zooveel maanden langer zal moeten dienen. Het behoeft wel geen betoog dat de opgewektheid van dat jongemensch om de eer der opleiding te genieten, niet gróót zal zijn. Ook op grond van deze ernstige klip, kan ik van de militaire paragraaf der Vrije Liberalen geen bewonderaar zijn. Ik wil thans eenige woorden wijden aan de defensieinzichten van de sociaal-democraten. \\ at wcnscht de sociaal-democratie op militair gebied Het is moeilijk dit juist te vatten. In het programma der soc. dein. arbeiderspartij staat: „De soc. dem. arbeidspartij vraagt bestrijding van het militairisme, bevordering van volksweerbaarheid onder voorwaarde „van belangrijke verlichting van personeele en linan„tieele lasten". Dit nu is weder een dier vage uitdrukkingen, waaraan men zoo weinig heeft. De heer van der Zwaag gaat in zijne oprechtheid vrij wat verder en zegt : „geen man en geen cent". Den 26en Juni 1907 verklaarde de Heer ter Laan in de Tweede Kamer: „Wij kunnen „geen bewindsman achter de groene tafel met genoegen „begroeten die niet de begrooting van Oorlog met eenige „millioenen naar beneden drukt. Als de Min. v. Oorlog „dat niet kan, is het zijn zaak, maar wij van onzen kant „laten niet van dien eisch af". Het dagblad „het Volk" licht zijne lezers op 23 Febr. 1!)07 aldus in : „Ons strijd program dat slechts de eischen „bevat die geacht worden binnen het raam dezer maatschappij verwezenlijkt te kunnen worden, eisclit afschaffing van het militaire stelsel, invoering van het „volksleger, zoodat het niet meer kan zijn het gewelds„instruinent waarmede het kapitalisme zijn positie verdedigt". Zie 31. H. het doet pijnlijk aan te vernemen dat het leger in de oogen van Nederlanders geacht wordt te zijn „het geweldsinstrument waarmede het kapitalisme „zijn positie verdedigt". Het leger staat daarvoor te hoog. Zeker, als het staatsgezag door eene minderheid zoude worden aangerand, dan is het staatsplicht liet leger te gebruiken tot het terugwerpen van zulk eene aanranding. En eerst dan, wanneer meer dan de helft der staatsburgers een anderen staatsvorm, een andere grondwet verlangde, zou het oogenblik daar zijn om te spreken van machtsmisbruik, indien de regeering, alsdan steunende op eene minderheid, met behulp van het leger eene meerderheid zon willen dwingen. Hiervan is echter in ons land goddank geen sprake, en de uitdrukking „geweldsinstrument" is dus zeer verkeerd en te onpas aangehaald, terwijl liet kapitalisme met de kwestie in 1 geheel niet te maken heelt. Indien met aldus gelijk ..liet Volk" de burgers tracht voor te lichten, dan staan de heldere kijk en de bezadigdheid van ons volkskarakter er mij borg voor dat dergelijke propaganda weinig vat op alle lagen der maatschappij zal hebben. De Heer Mr. Tüoelstka hoofd der partij liet zich in Kebruari 1901 (blz. JObO dei' Handelingen) aldus uit : „Als het „tot een oorlog komt zullen wij niet strijden om de „kapitalisten aan de liegeering te houden, maar om „te verdedigen wat het socialisme heeft gewrocht en „zoo mogelijk de vruchten van den strijd voor de ver„heüing der arbeidende klasse te plukken. De vruchten van den strijd ! Alsof de vijand niet daar was om wat er aan vruchten te plukken valt, op te slokken met huid en haar. als geen krachtig leger aanwezig is om dat plukken te beletten. Liever dan deze uitlating hoor ik dan ook den leider der.Duitsche sociaal-democratie Bkhkl, die bij de door hem in April 1907 te Glogau gehouden rede uitriep : ..Tiet „is noodig het vaderland te verdedigen, wij beschouwen „dit als 0011 |>lioht die vanzelf spreekt. Wij zijn oven„min vijanden van het vaderland, want hot vaderland „behoort even goed aan de socialisten als conservatieven „en nationaal-liberalen, enz. En elders schreef hij (zie N. 11. Courant 29 April 1907). ,,De auti-militairistische denkbeelden van Hervk „•zijn in do Duitsche sociaal-democratie onmogelijk. Zoo„lang er gevaar is en oorlogen mogelijk zijn, moet elk „volk een voldoende inrichting hebben om weerstand „te bieden aan een aanvallenden oorlog en zijn eigen „grondgebied tegen den inval van den vijand te verdedigen; om die reden schrijft de Duitsche sociaal„democratie op haar program: 1°. Behoorlijke opleiding „van allo burgers tot don krijgsdienst; 2°. Vervanging „van do staande legers door militie". Ik zou er ook aan kunnen herinneren hoe op hot soc. congres te Nancy van 10—12 Augustus 1907 de theorie v;in Hkrvé veroordeeld werd met 251 togen 23 stemmen. Laat een ieder, ook de soc. democraat, toch doordrongen zijn van deze waarheid, dat, indien wij ons te zijner tijd niet weten te verdedigen en wij eenvoudig worden ingepalmd door een naburige mogendheid, de nadeelen ontzettend zouden zijn. Onze zonen — niet 30, maar 15 50 % voor twee jaren weggevoerd naar garnizoenen 'ver buiten ons vaderland om anderer belang te dienen en onderworpen aan een tucht, waaraan zij slechts noode zouden kunnen wennen: ons land daarentegen overdekt met vreemde miliciens met andere taal,, zeden en gewoonten; de belastingen verhoogd en de arbeidsmarkt overvoerd met vreemde producten en vreemde beschermde werkkrachten ; beperking in hooge mate van burger- en politieke rechten ; verlies van de baten uit onze koloniën, die al spoedig in andere richting zouden vloeien ; het wegdringen uit allerlei staatsbetrekkingen van Nederlandsehc burgers, het onderdrukken van onze taal.... en wat al niet meer ? M. H. Ik geloof den sociaal-democraat als het er op aan komt even goed Nederlander als gij en ik. Ik ben overtuigd dat als hij door een Franseliman, Duitscher, Belg of wie ook wordt uitgescholden voor „laffe Nederlander" hij er dadelijk op los zal slaan om liet tegendeel te bewijzen. Maar waarom dan te samen anders willen schijnen dan ieder eenling op zichzelf ? Ach, is de lucht in ons vaderland minder blauw als ginds aan de overzijde van de grens ? Zijn de maatschappelijke en burgerlijke vrijheden hier niet grooter dan elders ; is de dienstplicht hier niet minder drukkend ; zijn de belastingen hier den arbeidenden stand opgelegd, soms zwaarder dan elders ; met een woord is er niet veel, oneindig veel dat maakt dat wij moeten trachten te handhaven wat wij als volk bezitten ? Maar dan is het ook noodig oog en hand te oefenen, niet als kapitalist of niet-kapitalist, maar om den belager onzer vrijheid weer eruit te smijten als hij ons land binnendringt. Ook u — socialisten — roep ik op om met mij, met ons, saam te werken, ernstig en vol vertrouwen, opdat wij allen door zelfgewilde voorbereiding, eendrachtig zullen kunnen strijden schouder aan schouder ter verdediging van het mij — en naar ik van harte hoop — ook u dierbare — vaderland. En in dit opzicht doe ik ook hier een beroep op de sociaal-democratische onderwijzers om mede te werken tot ontwikkeling van die gevoelens bij het kind, die leiden tot achting voor onze roemrijke geschiedenis en den wil om te handhaven wat onze ouders wrochten, in een woord, tot innige en oprechte vaderlandsliefde. Hoe kan ik het duidelijk maken dat in geen enkel leger — hoe het dan ook ingericht zij — volstaan kan worden met eenige individueele oefening ? Het is er O mede als in ieder vak ; men is geen schoenmaker als men een lus kan aanzetten en geen timmerman als men krullen kan rapen ; een 500-tal individueel geoefende fabrieksarbeiders zijn nog geen llinke arbeids- ploeg. Dat zien zij voorbij die meenen dat, met een, naar uren berekende, oefentijd volstaan kan worden. Maar waar blijft in zulk een stelsel de onderlinge steun en hulp, de samenwerking, het wederzijdsch vertrouwen ? Alleen door aanhoudend samenwerken, samenleven, samen-arbeiden ontstaat de band die aan een leger kracht schenkt. Los opgestapelde steenen vormen geen muur ; individueel losjes geoefende mannen vormen geen krijgsafdeeling waarmede men den vijand zal keeren. Als ik te velde ga M. H. moet ik mijne soldaten kennen en zij moeten mij kennen, niet bij name maar zoo mogelijk naar eigenschappen en karakter. Ik moet hen vertrouwen, zij mij ; ik moet weten wien ik dit kan opdragen, wien dat; eerst dan ben ik aanvoerder. Die wisselwerking tusschen aanvoerder en soldaat kan niet ontstaan in den tijd van enkele weken. Zeker, acht maanden is kort, maar hoeveel voor-oefeningen men ook wil geven, vier maanden is te kort, het vijandelijk vuur zal, als dooden en gewonden gaan vallen, de paradesoldaten uiteen doen stuiven. Bij het gesol met het „volksleger' wordt steeds een wissel getrokken op vaderlandsliefde, bezieling en geestdrift die in onze miliciens zullen varen als de oorlog uitbreekt. De vraag is gewettigd of deze eigenschappen die in vredestijd bij den Nederlander in zoo latenten toestand zijn, schitterend aan den dag zullen komen als het eerste kanonschot valt. Vooralsnog meen ik het te mogen betwijfelen en met name zou ik willen vragen of die eigenschappen sterker zouden zijn dan in het vijandelijk leger ? Oh ! zeker, bij den Transvaal-oorlog kwam er iets van het oude stamgevoel boven en aan dien invloed had de vereeniging „Volksweerbaarheid" haar ontstaan te danken. Maar de gloed is spoedig uitgi'bluscht; „Volksweerbaarheid" ligt te stuiptrekken en sleept — behalve een club getrouwen — dank zij nog een ruime toelage van het Dep. van Oorlog, een kwijnend bestaan voort. Men wijze mij niet op Zwitserland als een voor ons navolgenswaardig voorbeeld van een volksleger, want de toestanden zijn daar zoo geheel anders als hier. „Wie gezien heeft schrijft o. a. de ritmeester Bente yn — met welk een kracht dat leger gevoed wordt r? O „door den volksgeest, met welken ernst, toewijding en „inspanning daar in het leger door iedereen wordt samengewerkt en welke tegemoet komende factoren daar „den arbeid in elk opzicht begunstigen, zal zich niet „op het Zwitsersche leger beroepen en wie het niet „gezien heeft zwijge en ga zich overtuigen." Overigens nieene men niet dat in het Zwitsersche leger een geest heerscht als die voorgestaan wordt door hen, die een verzwakkende verklaring geven -van tucht, ondergeschiktheid en gehoorzaamheid. Neen, daar heerscht en wordt geeischt en toegepast een stramheid, als hier ver te zoeken is en die slechts in Duitschland haar wedergade vindt. Maar — en dit erkennen ook de weinige Zwitsersche beroeps-officieren — de diensttijd van het officiers- en verder militie-kader is veel te kort om degelijke aanvoerders, instructeurs en opvoeders te kweeken en ten slotte, ook het Zwitsersche leger moet de vuurproef nog doorstaan. Men lette er ook op dat zoo pas de eerste oefentijd der Zw. infanterie bij volksstemming van 45 op 70 dagen is gebracht en er acht herhalings-oefeningen worden gehouden. M. Tl. Het is juist tien jaren geleden dat ik een brochure schreef om op verkorting van den eersten oefentijd aan te dringen en ik heb getracht aanhangers voor dat stelsel te winnen. l)e eerste oefentijd was toen veel langer dan thans en wij konden toen nog beschikken over tal van vrijwilligers, terwijl de toeloop van jongelieden om opgeleid te worden tot kader ruimer was dan nu. Flinke onderofficieren vond men in grooter aantal, zoodat de toestanden zieli door ver- schillende sociale omstandigheden gewijzigd hebben. Maar ook nu zou ik nog zeggen : liever de infanteriemilitie zes maanden dan een gedeelte vier- en een ander gedeelte acht. Te meer, waar een Min. v. Oorlog zelf verklaard heeft : „de viermaander is op het tijdstip .,waarop de eerste oefeningstijd is verstreken, nog beslist „onvoldoende geoefend; daarover is onder de militaire „autoriteiten geenerlei verschil van gevoelen" (Mem. v. Antw. Hoofdst. VILT, 1904, blz. 41). Over die viermaanders nog een enkel woord, hoofdzakelijk om te doen uitkomen dat zij aanvankelijk niet als soldaten maar als corveeërs gedacht waren. Hij de verdediging van de Militiewet 1901 liet Minister Elan d zich aldus uit : (zie blz. 1155 der Handelingen enz. 1901). „Thans heb ik in het wetsontwerp voorgesteld om de „beide blijvende gedeelten elk van vier maanden te „doen vervallen en daarvoor in de plaats te doen treden „andere dienstplichtigen, die vier maanden zouden dienen. En eenige dagen vroeger had die Minister verklaard : (Zie blz. 1052 der Handelinjen enz. 1901). „In „het bijzonder zijn vele bezwaren aangevoerd tegen de „viermaanders en hunne oefeningen in den winter. „Wanneer men nagaat waarvoor die viermaanders be„stemd zijn, n.1. om te dienen in plaats van het blijvend ,.gedeelte, dan zal men teel kunnen hegrijpen, dat ik van „de oefeningen niet al te hooge verwachtingen koester." De viermaanders zouden dus in het ontwerp Eland uitsluitend dienen ter vervulling van de diensten, die vroeger door het blijvend gedeelte verricht werden. Den 12en Maart viel het ontwerp Eland door aanneming van liet bekende amendement van den Heer van Gil.se (47 tegen 44 stemmen) waarbij de oefentijd van 8.1 maand in de wet zou worden vastgelegd. Daarop werd de Generaal Kool tot Minister van Oorlog benoemd. Deze voerde liet blijvend gedeelte weder in, doch liet daarnaast de viermaanders in Mei opkomen en de Kamer, door de eindelooze debatten vermoeid en groot vertrouwen stellende in liet doorzicht en de kunde van dezen opgetreden Minister, nam zijne voorstellen, belichaamd in art. 104 der Militiewet 1901 aan, waardoor de viermaanders tot heusche soldaten verheven werden. Om kader te vormen moet ik overigens over troepen kunnen beschikken ; zulks mag bij het ontwerpen van een legerorganisatie, waarbij een belangrijk deel der bevelvoering in handen van militie-kader zal worden gelegd, niet uit het oog worden verloren. Ik wensch mijnerzijds niet een geheel leger-stelsel te ontwikkelen, vooral ook daarom niet, aangezien ik er weinig heil in zie. Maar gedachtig aan hetgeen ik opmerkte over „opbouwende critiek" wensch ik toch op enkele punten van een volksleger zooals ik mij dat voorstel, nader licht te doen vallen en de kosten te toetsen aan ons tegenwoordig leger-organisme. Zeker is in het leger behoefte aan stabiliteit ; wij moeten eens tot rust komen. Wij moeten ons weer eens kalm kunnen geven aan ons vak en er moet een einde komen aan de ongedurigheid die den ril meester Bkxtkyx er toe bracht van ons leger te zeggen : .,Proefkonijn, ,,onderworpen aan niet eindigende inspuitingen niet mo„derne volksgeest-extracten, verkwijnt het Nederlandsche ,.leger door moedeloosheid, gebrekkige oefening en alge„mecne verslapping in de atmosfeer van antipathie, die „het omringt en in al zijn geledingen doordringt.' Droeve verzuchting voorwaar, die ik echter niet geheel voor .. . * mijne rekening zou wenschen te nemen. Ik begrijp onder „volksleger" een leger waarbij de lasten zoo gelijkmatig mogelijk drukken op de schoutiers van de mannelijke bevolking binnen bepaalde jaargrenzen bijv. tusschen 20 en 35 jaar. Deze definitie is eenvoudig, berust op het beginsel van sociale rechtvaardigheid en wijst op een streven om ieder Nederlander te doen gevoelen zijne mede-verantwoordelijk- lioid, mede-steun, mede-werking voor de belangen van liet een en ondeelbaar vaderland. „Volksleger" moet uitdrukken dat tussclien volk en leger bestaat een 011verbreekbare band, een wisselwerking, een opgaan in elkaar en medeleven en deelnemen in wederzijdsch lief 011 leed. Mijne definitie van een volksleger zooals ik die ongeveer een jaar geleden in de „Vereeniging ter beoefening van de krijgswetenschappen" ontwikkelde, luidt dan ook : een leger, waarbij de op te leggen lasten zooveel mogelijk gelijkelijk druïden o/> de schouders van de geheele mannelijke bevolking voor zoover die binnen den kring van de /inantieele draagkracht der natie en de eischen van lichamelijke ontwikkeling tot zekere jaargangen beperkt is en waarbij die lasten niet zwaarder drukken dan niet de eischen van militaire geoefendheid van hel geheel is overeen te brengen, zullende door hen die wegens verschillende redenen niet tn het leger zullen worden opgenomen door het verrichten van diensten ten behoeve van dat leger of het voldoen cencr krijgsbelasting een equivalent ten opzichte van hen die wel dienen, worden gegeven. De tijd ontbreekt mij M. 11. om dieper in te gaan o|> liet denkbeeld cencr weerbelasting of voor u uit te werken hoe ik mij voorstel dat voor hen die minder kloek of sterk zijn om een plaats in liet vecht-legcr te krijgen, een equivalent gegeven kon worden in den vorm van arbeid teil bate van het leger. Maar wel wil ik nog den nadruk leggen op hetgeen voor ons leger kan geacht worden te zijn „het meest noodige". Het meest noodige, hetgeen wij van den nieuw opgetreden Min. v. Oorlog dankbaar zouden aanvaarden is de algeheele afschaffing van het instituut der viermaanders, eene instelling onpopulair en schreeuwend onbillijk. De billijkheid, de sociale rechtvaardigheid, immers zoo voorgestaan door de Liberale Unie, eischl zooveel mogelijk gelijkmatige druk. Die zooveel mogelijk gelijke druk ware wellicht — met volkomen erkenning van de militaire eischen — als volgt te verkrijgen. I — Voor alle onberedenen wordt dc eerste oefentijd gesteld op acht maanden, terwijl de lichting gesplitst wordt in zes ploegen van ongelijke sterkte die ieder gedurende twee maanden zullen uitmaken „het blijvend gedeelte". Voor ieder onbereden milicien zal ik dus hebben een eersten oefentijd van acht maanden en een dienstverrichting van twee maanden bij liet „blijvend gedeelte". De sterkte van iedere ploeg „blijvend gedeelte" wordt jaarlijks naar de. behoeften van het leger door den Min. v. Oorlog vastgesteld. Met deze maatregelen houden de navolgende nauw verband, waardoor vereenvoudiging en billijkheid worden betracht.1) Het voorbereidend militair onderricht en de schietoefeningen tot verhooging van 's lands weerkracht in den tegenwoordigen vorm vervallen; de loting woidt afgeschaft en daarentegen de keuring zoo verscherpt, dat een aantal van ongeveer 20000 dienstplichtigen in de gelederen treedt. (Zulks kan — in verband met de door den Militairen (Jeneeskundigen Dienst opgedane ondervinding geen overwegende bezwaren opleveren en ook is het geen bezwaar indien het oene jaar bijv. 19000 en het volgende jaar 20100 miliciens in de gelederen treden). Door 20000 man in te deelen kan de militie-dienstplicht tot zeven jaren worden teruggebracht, wat het groote voordeel heeft dat men bij mobilisatie over jongei soldaten-materieel beschikt, terwijl de derde herhalingsoefening, die immers zoo weinig populair is, kan vervallen. De indeeling van 20000 man staat gelijk met + 40% van de jaarklasse. Dit is nog lang niet zooveel als Duitschland met 45—50%, Zwitserland en Denemarken niet i 50° 0 en Frankrijk met 65° 0. In mijne bedoeling zou het liggen in liet 3de en ode jaar eene herhalingsoefening van oene maand of iets minder te houden, waardoor ik weer het voordeel krijg dat alle onderdeelen gedurende eene maand in het jaar 1) Zie de grafische voorstelling. m op oorlogs-sterkte zijn. Immers, deel ik 20000 man in, clan krijg ik er 15000 bij de infanterie, wat per compagnie geeft ± 70 soldaten. In Augustus of September zal een kapitein dan beschikken over .ix70=210 soldaten, wat in verband met het blijvend gedeelte (zie de grafische voorstelling) zijne compagnie tot oorlogssterkte opvoert. Zoo zal eindelijk in ons leger de toestand ontstaan, dat ieder aanvoerder eens het bevel kan voeren over een troep op oorlogssterkte, wat sedert menschen-heugenis niet het geval was. Een groot voordeel van mijn stelsel beschouw ik te zijn de rechtvaardige opleiding tot militie-kader. Indien de eerste oefentijd acht maanden bedraagt en die bij het blijvend gedeelte twee, dan geeft zulks een totaal verblijf in de kazerne van tien maanden voor ieder. Nu is tien maanden voldoende om een militie-sergeant te vormen. Ik verkrijg dus het groote voordeel dat ik zonder eenige onbillijkheid zal kunnen aanwijzen degenen die ik voor opleiding tot aanvoerder geschikt acht, wat nu niet het geval is. De meest ontwikkelde jongelieden hunkeren nu naar het viermaanderschap en zijn er niet toe te krijgen om zich voor opleiding tot kader vrijwillig aan te melden. In mijn stelsel zal dat anders worden en zal het een schande worden voor een ontwikkeld jongmensch, indien hij niet voor kader-opleiding in aanmerking wordt gebracht en het in het leger tot een graad brengt, Het reserve-kader kan dan mede vervallen, hetgeen weder tot groote vereenvoudiging leidt, want de opleiding van dat kader kost veel zorg en onttrekt onderwijskrachten aan den troep. Nu voorzie ik een bezwaar en dat betreft de opleiding tot militieluitenant", de militie-officier toch zal zich n.1. een \eiblijf van 12 maanden onder de wapenen moeten getroosten. Maar zal de prikkel om de zilveren sterren te verkrijgen niet opwegen tegen twee maanden langer dienst ? Maar ook hen wil ik doen aanwijzen en het moet een eer worden voor een jongmensch om gerekend te worden tot de besten onder de besten. Daar waar 0011 jongeling trouwens op burgerschool of gymnasium zulke verbazende voordeelen van de gemeenschap geniet, is hot niet onbillijk te achten dat hij do gemeenschap twee maanden langer dione dan do overigen, die niet do eer dor hoogere opleiding genieten. Zooals ik reeds opmerkte wensch ik — vooral om ieder mannelijk Nederlander zijne medewerking aan de nationale verdediging te doen gevoelen — een weer-belasting in te voeren. Zulk eene belasting werd in 1901 bij de behandeling van de militiewet door de Hoeren de \\ aal Malefeyt en vax de \ elde voorgesteld, doch hun desbetreffend amendement trokken zij — na bestrijding door den Heer Goeman Borgesius — weder in. Maar Dr. Kuyper Jachtte hot denkbeeld ook toe 011 hij rekende der Tweede Kamer voor hoe eene weerbelasting geheven op denzelfden voet als in Zwitserland, hier wol 2.5 millioen gulden zou opbrengen. In Zwitserland toch bedroeg die belasting in 1897, 3.070.826 francs. Ik wensch ook te bezuinigen op de toelagen die jaar lijks worden uitgekeerd aan do familieleden van miliciens en landweerplichtigen ingevolge art. 113 bis der Militiewet en art. 15 bis dor Landweerwet. Reeds de Minister Eland omschreef op bladz. 1533 dor Handelingen 1900 de bedoeling der uit te keoren vergoodingen aldus : „Do bedoeling is dus blijkbaar : de man moet door zijne afwezigheid geen broodsgebrek doen ontstaan en ooi,- niet malen, dat het gezin, waartoe hij behoost, armlastig wordt". Ik geloof, dat indien het toezicht op de meerdere of mindere wenschelijkheid der uitkeoringen door hot Min. van Oorlog in eigen hand genomen werd en daartoe bijv. oen zestal inspecteurs worden benoemd, die omtrent oventueelo vergoodingen persoonlijk een onderzoek instelden, de ontzettende uitgave, dit jaar o. a. 560.000 gulden bedragende, tot op drie a vier ton zou kunnen worden teruggebracht, „Thans — aldus lozen wij in hot voorl. \ orslag op do Oorlogsbegrooting voor 1908, zijn de vergoedingen weinig anders dan een slechte vorm van armenzorg ; liot Departement van Oorlog is daardoor tot een formeel bureau van weldadigheid geworden. Ergerlijke misbruiken komen (bij de gemeenten) bij de behandeling van verzoeken om vergoedingen, voor." Kon de som der uit te keeren vergoedingen tot 300.000 gulden worden teruggebracht, (de lichting is 1111 toch bijna even sterk als in 1902 terwijl de draagkracht der bevolking voor zoover mij bekend — zie de Rijksinkomsten — niet kleiner geworden is) dan kon hier + 260.000 gulden bezuinigd worden. De afschaffing van het voorbereidend militair onderricht en de schiet-oefeningen tot verhooging van 's Lands weerkracht en wat daarbij behoort kan mede begroot worden op eene bezuiniging van 160.000 gulden. Wil men nu de juiste uitgaven van het huidige stelsel vergelijken met die van het door mij voorgestane, dan valt het navolgende op te merken voor zoover het het hoofdwapen betreft. Een 8.1 maander kost het Kijk / 261 (zie bijlage); een 8 maander / 246 en een 4 maander / 147. Nu werden er in 1908 ingedeeld bij de infanterie ö4U6 8^ maanders en 4230 4-maanders. De kosten hiervoor bedragen dus 8496 x 261+4230 x 147 = / 2.839.266. Is het de bedoeling van den Minister Sabrox om weder ten opzichte van het blijvend gedeelte terug te keeren tot den toestand zonals