i) e L r ii i Ulrielis, Reisen und Fiirsuliuiijjoii in Grieehenland jzr izr'"et n,istoi,'e"",Jel|,l,es (in de Pomptow, Heitrüge zur Topograpliie von Delphi. Bulletin de correspondance llellénique. 't Was tegen den avond. We zaten op het kleine balkon van het •ut leem gebouwde hotelletje in het schamele dorpje Xieuw-Castri nietende van het vergezicht, dat zich voor ons oog ontrolde. Diep beneden ons, heel m de verte, ,1e witte huisjes van Itea, rosgeel sc nttei end in de stralen van de ondergaande zon, die goud weerkaatsten ... het donkere, diepblauwe water van «len Corinthische.! zeeboezem. Meer landwaarts in het groote, groene olijfbosch, door hetwelk zich de landweg kronkelt, die van de havenplaats hierheen voert, en dan «le dorre, bruingrijze vlakte, hooger opstijgend tegen de helling, oP -er hoogtepunt Castri gelegen is. Links vlak voor ons een bruine rotswand b.jna geheel kaal. slechts hier en daar met dorre struiken begioeid. De zon daalde; hooger stegen de donkere schaduwen , klimmend $). Gelijk dadelijk de vorm der grondslagen ons toont, is het wederom een schathuis, welks voorfapade naar het westen gekeerd is, zoodat men van af den heiligen weg niets anders dan de blinde zij- en achtermuren zag. Het is een oude doch zeer mooi uitgevoerde en kostbare marmerbouw geweest, versierd met beeldhouwwerken van een vergevorderden archaïschen stijl, gelijk vele fragmenten bewijzen. Vóór het gebouw lag een terras, hetwelk van af de straat met trappen toegankelijk was. Wanneer we nu zien , dat P. (X. XI. 2), zijn weg vervolgend, het eerst het schathuis der Syphniërs noemt, is men natuurlijk zeer geneigd dien naam aan den boven beschreven bouw toe te kennen , gelijk men dan ook bij de opgraving oorspronkelijk gedaan heeft, totdat de vondst van eene inscriptie bewees, dat we hier met een gebouw der Gnidiërs te doen hebben. Die omstandig- ° o beid heeft aanleiding gegeven tot allerlei gissingen omtrent den Pausaniastekst en men was dadelijk tot het voorstellen van «verbeteringen" gereed. Gaan we echter eenvoudig na, wat P. moet hebben gezien en hoe zijne gewone methode van beschrijven is, dan geloof ik, dat we, alle conjecturen ter zijde latende, eene zeer begrijpelijke verklaring van deze schijnbare onjuistheid kunnen geven. Wanneer men nl. tot op deze hoogte van den weg is gekomen, heeft men, gelijk reeds boven opgemerkt is, aan zijne linkerhand de liooge, blinde muren van onzen bouw, aan zijne rechter- een dergelijken muur van het gebouw, dat ten noorden van den weg gelegen is. Het is natuurlijk geheel onmogelijk, een gebouw te deterrnineeren, alvorens men den voorkant ervan heeft (') Herod., I. 14, 50, 51; IV. 162. (-j-) Paus. X. XI. I; voor do plaats ïiu hot kaartje, n°. 12. ($) Zie kaartje, n". 13 gezien, aangezien daar alleen iets anders dan een gladde muur zichtbaar is. Wilde dus P. zien , wat de bestemming dezer beide gebouwen was, dan moest hij zich aan den westkant ervan bevinden, d. w. z. hij moest staan op het plein, waar de heilige weg eene bocht maakt ('). Daar stond hij echter vlak tegenover het gebouw, dat hij aan zijne rechterhand had gehad, en natuurlijk: hij noemt het eerst, wat hij 'teerst kan onderscheiden, het schathuis der Syphniërs, 'twelk ik dus niet twijfel in dezen bouw ten noorden van den weg te herkennen (-J-). ITet schathuis der Cnidiërs, ons punt van uitgang, hetwelk voor hem, die zich op dit pleintje bevindt, meer achterafligt, zal hij straks pas vermelden, wanneer hij eerst de twee naastbijgelegen gebouwen, die der Atheners en der Boeotiërs, heeft genoemd (P. , X. XI. 4). Deze beide zijn door inscripties geïdentificeerd, het laatste als de bouw ten zuidwesten (zie kaartje, n°. 15), het eerste als die ten noorden van het plein (zie kaartje, n". 16). Vooral het schathuis der Atheners, na den slag bij Marathon den god gewijd, trekt in 't bijzonder onze aandacht, vooral door den langen fundamentbouw, die ten zuiden ertegen aangelegd is (zie kaartje, n°. 16a). Deze droeg eene marmeren basis, welker fragmenten, in de juiste volgorde geplaatst, ons deze inscriptie geven: »De Atheners aan Apollo, de buit, op de Mediërs behaald na den slag bij Marathon". Gaten, verschillend van grootte en van vorm, in den bovenkant dezer marmeren blokken bewijzen, dat de basis moet hebben gediend tot het dragen van bronzen wijgeschenken. Deze basis, met de wijgeschenken, die zij droeg, zonder twijfel ongeveer gelijk met het schathuis opgericht, diende dus tevens tot ornamentale versiering van den zuidmuur van het gebouw. De twee schathuizen, nog door P. genoemd (X. XI. 4), die van Potidea en van Syracuse, zijn ongetwijfeld de twee gebouwtjes, die ten westen het plein begrenzen (zie kaartje, n'8. 17 en 18). Wanneer men dus uit het lagere, met standbeelden versierde gedeelte van den heiligen weg de gang, welke door de naakte wanden der schathuizen van Cnidos en Syphnos gevormd werd, doorgegaan was, bevond men zich plotseling in eene geheel andere omgeving. Een pleintje, aan alle kanten omringd door monumentale gebouwen, bieren daar slechts door een enkel wijgeschenk opgesierd, eene kalmte na de schittering van straks, waar de geest kon rusten op de streng zuivere lijnen van den dorischen bouwstijl na het grillig vormengetoover van zooeven. We zijn hier wel op eene der drukste plaatsen van het geheele heiligdom; van alle kanten komen er wegen (P., X. IX. 1) op dit plein uit. De eigenlijke heilige weg echter loopt in noordoostelijke richting verder langs eenige ruïnen, over welke P. ons geheel in het duister laat. We willen onzen gids volgen, die, wanneer hij zich naar dezen kant (") Dit punt, waar 1'. volgens bovenstaande redeneering moet hebben gestaan, is op liet kaartje aangeduid met A. (f) Zie kaartje, n». 14. gewend heeft, nu plotseling een groot plein vóór zich ziet en aan het eind daarvan de stoa der Atheners (P., X. XI. 5; zie kaartje, n°. 1 9). Hij heeft zoo juist over het schathuis der Atheners gesproken en nu hij dadelijk daarop een ander gebouw van dezen in het oog krijgt, gaat hij in zijne gewone vluchtigheid, zonder verder te letten op wat hij voorbijkomt, daarop over; mogelijk, dat hij straks nog een en ander vermeldt van wat hier te zien was. Eerst echter: wat kan de beteekenis van dit plein zijn? Denken we ons Delphi in den tijd der negenjaarlijksche groote Pythiën (*), het feest ter gedachtenis aan den strijd van Apollo met den draak Pytho, den wachter der Aardgodin, die het orakel bewaakte en den omtrek onveilig maakte (-]-). Een godsvrede is op aarde neergedaald; oorlogen rusten en van alle streken der wereld komen pelgrims op naar de plaats, waar de lichtgod zijn zetel veroverde. Elke staat zendt zijn afgevaardigde; allerlei drukte heerscht in stad en heiligdom. Op de pleinen der voorsteden worden tenten opgeslagen door hen, die niet, door een band van gastvriendschap met Delphi verbonden, van de noodzakelijkheid ontheven zijn voor zichzelf te zorgen. Overal ziet men vreemdelingen rondgaan, om de wijgeschenken hunner steden of die zijzelf persoonlijk den god hadden gewijd , te inspecteeren en zoo noodig schoon te maken. Nieuw opgepoetst blinken metaal en marmer met vernieuwden glans en de kleinere wijgeschenken, de koperen drievoeten, de zilveren en gouden vaatwerken worden uit de schathuizen te voorschijn gehaald, om straks in den optocht mee te worden rondgedragen of wat onversierd was, te sieren. De belangen van heiligdom en staten worden druk besproken; immers straks, als de feestelijkheden zullen zijn afgeloopen, zal de groote vergadering der Amphyctyonen gehouden worden. En ook die feestelijkheden zelf worden voorbereid, de kolossale feestmaaltijd, de offers, die in grooten getale der godheid zullen worden gebracht. Hier en daar klinkt zachte muziek en gezang van hen, die mee zullen dingen naar de prijzen der muziek-agonen, en te midden van het gewoel ziet men de beroemde athleten van Griekenland, die zich straks met elkander zullen meten in de verschillende kampstrijden. Het spreekt vanzelf, dat van al die drukte en beweging dit plein, ongeveer in het midden van den temenos gelegen, het brandpunt geweest is. Bij de feestelijkheden zelf speelt het echter nog grooter rol. Immers, het zal zijn op »een plein van den temenos van Delphi, dat nogmaals die reuzenstrijd zal worden vertoond; dat men zien zal, hoe het vreeselijk monster, de Pytho, door den god met zijne pijlen gedood wordt, hoe het gedrocht zich nog een eindweegs voortsleept, naar beneden over den weg, dien we nu den heiligen noemen" (§). In den geheelen temenos nu is geen ander plein te vinden, geschikt (*) Voor liet volgende vgl. Mommseu, Delphica, p. 177. (f) Over deze sage en hare verschillende vormen vgl. Delphica, p. 168 e. v, (sj) Vgl. Plntarchus, Quaettiones Graecae, 12, Dc Defect. Oracttl., 15. voor eeue dergelijke vertooning, dan juist dit, waarover de heilige weg naar beneden voert, in liet noorden begrensd door de hooger gelegen stoa, rondom met steenen banken bezet, in 't zuiden en westen opgehouden door muren, die eveneens aan toeschouwers plaats konden bieden, terwijl eene trap aan den oostkant direct van eene lager gelegen straat naar boven voerde, om de bezoekers niet te noodzaken den grooten omtoer van den heiligen weg mede te maken. Dan was ditzelfde plein de verzamelplaats voor den optocht, die er gehouden zou worden, om offers en wijgeschenken op te brengen naar den tempel, en dat niet alleen op het Pythiënfeest, doch telkens als op feestdagen van goden of heroën er eene processie was voorgeschreven. Zoo zien we dus, hoe we hier eene der voornaamste plaatsen van den Delphischen temenos bereikt hebben. Gelijk we reeds zagen, was het plein aan verscheidene kanten, vooral in het noordwesten vlak bij de stoa, door banken omgeven, terwijl bovendien langs den zuidkant eene rij basissen loopt (*), welke zonder twijfel wijgeschenken gedragen hebben. Deze zijn het waarschijnlijk , die P. nu noemt, wanneer hij de stoa verlaten heeft. Dan spreekt hij nl., na eerst de rots te hebben vermeld, welke zich aan den westkant verheft, van een aantal monumenten, die dus waarschijnlijk aan die rots moeten aansluiten en waarvoor dus geene andere plaats te vinden is dan juist aan dien zuidkant van het plein. Die wijgeschenken hebben zich dus van het westen naar het oosten langs den zuid- en oostmuur uitgestrekt en als P. daarna nu plotseling over het schathuis der Corinthiërs gaat spreken (P., X. XIII. 5), kan het wel haast niet anders, of we hebben dat te zoeken in het gebouwtje, dat zich oostelijk van den oostpleinmuur bevindt, tegen den oosttemenosmuur aangebouwd (-j-). Aan het schathuis der Corinthiërs sloot zich volgens P. (X. XIII. 6) nog eene rij beelden aan, voor welke uitstekend plaats geweest kan zijn op het eenigszins verhoogde , door een muur gestutte terrein ten noorden van dit gebouw. Voordat we nu verder gaan op de heilige straat, moeten we eerst nog eens het terrein in oogenschouw nemen, dat ten westen ervan ligt. Het wordt aan den noordkant begrensd door een kolossalen muur, ongeveer 4 a 5 M hoog, van zeer buitengewone constructie, eene bouwwijze, zooals geene tweede buiten Delphi aan te wijzen is. Eene in Griekenland zeer bekende muurconstructie was de z g. polygonale bouwwijze: steenen, in veelhoekigen vorm geslepen, werden zoodanig op elkaar gestapeld, dat de lijnen der verschillende veelhoeken in elkaar pasten en de steenblokken zoo een hecht in elkandei sluitend geheel vormden. Natuurlijk kwam het bij zulke muren slechts aan op zuiver geslepen voegen; voor- en achterkant der steenen konden ruw blijven (*) Zie kaartje, n»\ 21, 22, 23. (f) Zie kaartje, n°. 24. De oudste muren van deze soort toonen dan ook werkelijk een ruw en onbewerkt oppervlak; later is men ook dat gaan slijpen, en in jongeren tijd vindt men polygonale muren met volkomen gladde muurvlakte. Al is liet niet juist, wat men vroeger meende, dat deze wijze van muurbouw nog aan het z.g. Mykeensche tijdperk zou moeten worden toegeschreven, toch is ze reeds in hare oudste vormen in zeer oude ruïnen te vinden, terwijl ze daarentegen in hare meer volmaakte gedaante zelfs nog in de 4de eeuw v. Chr. voorkomt. Onze Delphische muur nu vertoont eene bouwwijze, met de bovenbeschrevene verwant; ook hier worden steenblokken van verschillenden vorm , soms tot bijna 2 M. groot, op elkaar gestapeld , zoodat de voegen volkomen op elkaar sluiten; echter is die vorm niet altijd veelhoekig doch meestal afgerond of cirkelvormig uitgehold. Mag men reeds bij den gewonen polygonalen muurbouw verwonderd staan over de juistheid, waarmede die hoeken zoo berekend en de lijnen zoo zuiver geslepen zijn, dat de steenen steeds precies passen, hier, waar men niet alleen met rechte lijnen maar ook met hogen en cirkels, kortom, met de meest willekeurige lijuvormen te doen heeft, is die zuiverheid zeker nog meer bewonderenswaardig. Slechts op eene enkele plaats in Delphi zelf wordt nog eene dergelijke muurconstructie aangetroffen; overigens is ze tot nog toe zonder analogieën, zoodat we voor eene tijdsbepaling alleen op onzen muur zelf aangewezen zijn. Uit de verwantschap met den gewonen polygonalen bouw, daarbij in aanmerking genomen de grootere moeilijkheden, die hier ontegenzeglijk te overwinnen waren, en daarbij de groote zuiverheid der lijnen, meen ik, dat we volkomen gerechtigd zijn te besluiten , om onzen muur aan de laatste helft der 5de eeuw v. Chr. toe te schrijven. Aangezien we straks zien zullen, dat ook in dien tijd een tempelbouw moet hebben plaats gevonden, kunnen we deze dateering als vrij zeker aannemen. Over het verband tusschen dezen muur en den tempel zelf en de functie, die hij te verrichten had, zullen we straks meer kunnen zeggen, wanneer we den tempel en het terrein ten zuiden ervan nader hebben beschouwd ; thans willen we de voorvlakte van den muur en de strook gronds, die ervoor is gelegen, nauwkeuriger onderzoeken Schriftelijk is ons bijna niets overgeleverd; alleen hebben we gezien, hoe volgens 1'. eene der rotsen, welke hier gelegen is, de Sibyllerots (*) werd genoemd, en daar nu de schrijver Plutarchus (■{■) ons zegt, dat aati den voet dier Sibyllerots de raadzaal was gelegen, is daardoor het vierkante gebouw, waarvan de grondslagen daar gevonden worden, als zoodanig gedetermineerd (§). Veel dichter bij den muur, boven op een rotsblok, dat ongeveer 2 M. ervan verwijderd is, vindt men nog de overblijfselen van eene groote zuil, welke eene sfinx droeg, door de Naxiërs aan Apollo gewijd, gelijk (*) Zie kaartje, n°. 20. (f) Plutarchus, Be Pijtli. Or., 9. (§> Zie kaartje, n°. 25. men uit eene inscriptie op de basis meent op te mogen maken (*). Daar een dergelijk monument toch waarschijnlijk vrij gemakkelijk toegankelijk moet geweest zijn, wordt het vermoeden opgewekt, dat deze rotsgroep eenmaal door tusschengeworpen aarde tot een plateau vereenigd geweest is, 'tgeen bevestigd wordt door een muurtje, dat aan den oost- en den zuidkant, rondom de rotsen heenloopend, zonder twijfel gediend heeft, om dat plateau te stutten en te begrenzen. Dat is echter alles, wat men tot nu toe met zekerheid omtrent dit gedeelte van het terrein heeft kunnen vaststellen; verder is er niets gevonden, althans niet gepubliceerd, wat eenig licht zou kunnen geven; alleen eene enkele bijzonderheid, aan den zooeven genoemden polygonalen muur op te merken, kan ons nog iets meer leeren. Nadat nl. de muur gebouwd was, heeft men zijne muurvlakte behouwen, zoodat die een betrekkelijk glad vlak vormde; het onderste gedeelte van den muur is echter niet op die wijze bewerkt, doch betrekkelijk ruw gelaten, terwijl, als men nog dieper komt, de grondslagen vaak een heel eind naar voren uitsteken. Wanneer deze bewerking plaats gehad heeft, 'tzij reeds dadelijk na den bouw, 'tzij eerst in later tijd, toen men deze muurvlakte ging gebruiken tot het inhouwen van inscripties, valt niet met zekerheid vast te stellen. In beide gevallen mag men echter wel zeggen, dat het glad bewerkte gedeelte bestemd is geweest bijzonder in het oog te vallen, dus zeker boven den bodem uitstak en gemakkelijk kon worden gezien, terwijl het onderste, onbewerkte gedeelte f onder den grond moet hebben gelegen óf althans weinig zichtbaar en op eene onaanzienlijke plaats moet zijn geweest. Bovendien is, gelijk reeds is opgemerkt, de muur in de 2de eeuw v. Chr. met inscripties bezet, meestal z.g. vrijlatingsinscripties, contracten tot vrijlating van een slaaf, bij welke Apollo als kooper van den slaaf fungeerde en de akte in het heiligdom van den god op steen moest worden gebracht. Het aantal dergelijke inscripties is natuurlijk zoo groot geweest, dat, als men bovendien bedenkt, hoevele proxeniëndecreten en andere besluiten er nog jaarlijks bijkwamen, het niet te verwonderen is, dat men in een tijd van verval, toen het orakel veel minder rijk en machtig was dan vroeger, om er niet telkens nieuwe steen voor behoeven aan te schaffen, de muren der verschillende gebouwen en in de eerste plaats dezen grooten muur tot dat doel is gaan gebruiken. Zoo komt het, dat bijna elke grootere gebouwruïne inscripties voor den dag gebracht heeft; op de muren van Arcadische wijgeschenken schreef men, gelijk we vroeger zagen, de eeredecreten voor de Arcadiërs; die van Attische gebouwen vertoonen ons in zulk verband namen van Atheners; geen wonder, dat men die vrijlatingsinscripties, die men natuurlijk minder goed op steenen van vreemde gebouwen kon inhakken, daar ze in 't geheel niet op hunne eigenaars betrekking hadden, hier op (*) Voor de plaats zie kaartje, n°. 26. ■ van rlp sodheid zelve (*) heeft ingehouwen. Deze inscripties, muu' ' lg°n n0 een gedeelte van den muur vrijlatende, reiken Ti M l""" Mi^er Uit den stand dezer inscripties, benevens uit den loop vanrdeVscheri^ijn tusschen het bewerkte en het onbewerkte gedeelte -r- rest gs?.w5:ssws; ï ïrr v s r_-r,.s bezocht, Je doctor va» «e»e mmf 1.1 > e —r.z"e( 'l jl * - S„p«S boven op welke Je sfinx prijkte, het monster .Ier raadselen r.rakeua.1. Wet er ™r,ler n.isschien beneden; daar de» voet ™ den polvgonnlen muur een steegje, dn. den westkant va» den temenos »n de st.a der Athene,, «elf, die, ** ™ ***«'"" '^m—SrÏpXlIat ^ vpikondi^t ons eene inscriptie, met gioote ïeuei* "t j b: rs ° er drie trappen, „p welk. tevens de zuile» rnste», am.ge raeh ■ Ze Atheners hebben de stoa gewijd en de wapenen en de snebben f den vijand te hebben genomen", en P. verhaalt ons hoe ner werkelijk dergelijke snebben en koperen schilden te zien ware , 1 eene andere inscriptie volgen, l.en, nog ^ insciiptie, die 0 j' Pyth. Ome., 15. grooteu getale naast den wolf, die, vlak bij het altaar staande, herinnerde aan het dier, dat een tempelroover had geveld en toen de Delphiërs was komen waarschuwen, opdat ze de geroofde schatten zouden terughalen (P., X. XIV. 7). Verlaten we echter het altaar met de het omringende schatten en wenden we ons tot den tempel zelf, wiens grondslagen een 45tal M. meer Z.W. liggen, den hellenden steenen weg bestijgend, welke van het altaar naar den tempelingang voert. Boven gekomen, zien we de grondslagen voor ons liggen, eene zeer merkwaardige constructie. Tegen de steilte van de rots aangebouwd, er loodrecht op staande, loopen muurtjes, op 1 a 2 M. afstands van elkaar, onderling door dwarsmuurtjes op gelijken afstand verbonden. Op deze rusten de vloerplaten van den tempel, terwijl de wanden van den binnenbouw eenvoudig dergelijke muren, doch van zwaardere constructie, tot grondslag hadden. De ruimte onder den vloer tusschen de verschillende fundamentmuurtjes was met aarde aangevuld, welke echter na verloop van tijd door aardbeving en regen weggezakt is, zoodat de fundamenten nu den indruk maken van onderaardsche kamertjes, door muren omgeven. Werkelijk werden ze dan ook in den tijd, toen deze tempelgrondslagen nog de hutten droegen van het moderne Castri, voor onderaardsche kamers aangezien, en de reizigers (*), die hier vóór de groote opgravingen onderzoekingen gedaan hebben, spreken ook met zekeren ophef van deze mysterieuze onderaardsche vertrekjes, waarin ze met zeer veel moeite zijn doorgedrongen en over welke de oudste dorpsbewoners hun nog allerlei wisten te vertellen: hoe het gangen waren, die tot aan den berg doorliepen, en hoe ze er zelf eens in hunne jeugd in hadden gedwaald (f). Daar zijn echter de opgravingen gekomen; het waas van geheimzinnigheid is opgetrokken en de holen en onderaardsche kamers, waarin sommige geleerden van vroeger meenden het adyton, het heilige der heiligen, te hebben bereikt, zijn gebleken niets anders te zijn dan de vervallen grondslagen van den tempelbouw zelf. De door deze fundamenten gedragen vloer is nog voor een groot gedeelte aanwezig; de muren echter zijn tot diep in hunne grondslagen verwoest. De latere barbaarsche bewoner van deze streek, die metaal noodig had, ging nl. bij de verwoesting van het heiligdom op zeer systematische wijze te werk; hij wist bij ondervinding, dat de vloerplaten nooit door middel van metalen klampen aan elkaar verbonden waren, wel echter de steenblokken der muren : de vloeren liet hij dus met rust, terwijl hij de muren vaak tot zeer diep heeft uitgehakt, om het metaal te stelen. Zoo komt het, dat we thans op de plaats, waar eenmaal de wanden stonden, diepe groeven vinden, door welke zoodoende in het vlak van den vloer de bouw van den tempel als 't ware in kaart is gebracht. (•) Vgl. Pomptow. liritf., p. 20. (f) Koucart, Mémoires, p. 80. Hieruit en uit de gevonden bouwstukken (*) kunnen we met zekerheid besluiten, dat het gebouw een gewone dorische tempel is geweest. Rondom de cella, een langwerpig vierkanten muurbouw, van voren althans door eene deur toegankelijk en binnen waarschijnlijk door eenige dwarsmuren in een paar kamers verdeeld, liep eene zuilenrij, welke den dwarsbalk, de architraaf, droeg, op welke de triglyphen en metopen stonden, waarop het dak rustte, dat spits naar boven liep, zoodat het aan vóór- en achterkant een driehoekigen gevel vormde. Blijkens de niet zeer talrijke gevonden bouwstukken was het geheel een bouw van inheemsche tuf- en kalksteen, welke dan bij verschillende deelen met eene laag stuc bedekt was. Gelijk P. (X. XIX. 4) en eenige andere schrijvers ons berichten, waren gevels en metopen met sculpturen versierd, waarvan echter geen spoor meer gevonden is. In de vestibule van den tempel las men rondom de levensspreuken van beroemde wijzen: het bekende iken uzelven", het »alles met mate" en dergelijke gezegden meer (P., X. XXIV. 1), terwijl P. ons allerlei heilige en merkwaardige zaken noemt, welke binnen in de cella stonden. Vragen we ons thans af, uit welken tijd bet heiligdom is, hetwelk wij hier voor ons hebben. P. doet ons omtrent de tempels van Delphi in verschillende tijden het volgende , ook van andere zijden bekende verhaaltje (P., X. V. 9): de eerste tempel in Delphi was eene hut, gebouwd uit takken van laurierboomen uit het dal Tempe. De tweede was door de bijen vervaardigd uit was en vleugels, terwijl de derde van brons door Hephaistos gebouwd was. Bij deze mythische tempels behoeven we ons niet lang op te houden; al is het verhaal niet duidelijk, het bewijst alleen, dat er reeds zeer lang eene oorspronkelijk zeer eenvoudige Apollovereering in Delphi geweest is. De volgende tempel staat eenigszins tusschen sage en historie in; het was een bouw van Trophonios en Agamedes, dezelfde, waarvan de homerische hymne op A polio zingt: sApollo legde de breede grondslagen en op deze stelden Trophonios en Agamedes, de zonen van Erginos, den steenen vloer en rondom bouwden ontelbare scharen van menschen den tempel uit gehouwen steenen." Ligt dus de bouw van den tempel in de sage verborgen , met zekerheid wordt ons door P. meegedeeld, dat hij in het l8te jaar der 58ste Olympiade (544 v. Chr.) afbrandde, waarop een nieuwe tempel gebouwd werd door den architect Spintharos van Corinthe. En dat was, zegt P., de tempel, die er nog in zijn tijd stond. Beschouwen we nu onze ruïne zelve, dan zien we, hoe de bouw der grondslagen veel jonger moet zijn dan de 6de eeuw v. Chr. De steenen zijn grootendeels zoo gevoegd, als men dat eerst twee eeuwen later placht te doen; de gebruikte metaalklampen zijn van zeer jongen vorm en bovendien wijst ook de slankheid der zuilen (f) op veel jonger datum. Volgens dit alles zullen we dus met zekerheid het gebouw, welks ruïne we (*) 1'omptow, Beitr., p. 32. (•j-) Pomptow, Beitr., p. 82 e. v. en afb. VII14. thans hier vinden, aan de 4a« eeuw v. Chr. moeten toeschrijven, hetgeen nog bevestigd wordt door de vondst eener inscriptie uit dienzelfden tijd, ingehakt in een der steenen van het fundament. Zoo zien we dus, hoe P. zich geheel vergist heeft; hoe de tempel, dien hij zag, niet het werk was van den Corinthiër Spintharos, doch een bouw uit de 4de eeuw v. Chr. Wat is er dan van dien 6lle-eeuwschen tempel geworden? Het antwoord, waarnaar we onze schrijvers vergeefs vragen, wordt ons gegeven door eenige enorme rotsblokken (zie kaartje, n°. 31) in een muurbouw (zie kaartje, n°. 32), die ten noorden van dien tempel gevonden wordt. Het zijn rotsen, die van boven af zijn komen vallen , getuigen van eene bergstorting juist op de hoogte van den tempel, welke zonder twijfel alles moet hebben verwoest, wat hier of in den omtrek gestaan heeft. Blijkens vondsten, onder deze rotsblokken gedaan, moet deze ongetwijfeld door aardbeving veroorzaakte ramp in de 4lle eeuw v. Chr. hebben plaats gehad. Toen moet dus ,1e fjdc-eeuwsche tempel door bergstorting en aardbeving zijn verwoest. Dit alles wordt bevestigd door het feit, dat men, gelijk we straks zien zullen, achter en naast deze gevallen rotsblokken, om den grond op te hoogen, puin en bouwstukken van zulk een gebouw uit de 61*6 eeuw v. Chr. heeft gebruikt. Toch heeft men, toen men in de 4de eeuw (een meer preciezen datum vast te stellen, lijkt me niet mogelijk) een geheel nieuwen tempel bouwen moest, daarbij de resten van den ouden bouw niet geheel ongebruikt gelaten. In den zuidwesthoek zijn de steenen der fundamenten alle van veel ouderen datum. Ze zijn op dezelfde wijze bewerkt als b.v. de grondslagen van den tempel, welken de tyran Pisistratus op de Akropolis van Athene bouwde, dus ongetwijfeld uit de laatste helft der 6 de stad met hare straten en pleinen, hare huizen en monumentale gebouwen, diep afdalend tot de groene boorden van het riviertje de Pleistos, dat zich een weg zoekt van den voet van den bruingrijzen, hier en daar groen geplekten berg, die in het zuidoosten het landschap begrenst. In het westen opent zich in de verte een heerlijk panorama: het groene olijfwoud der Crissaeische vlakte, zich uitstrekkend tot waar het vaag blauw van de Corinthische golf het donker van den hemel weerkaatst, en in de nevelige verte de bergen van den Peloponesus, boven welke een enkele sneeuwtop de witte kruin heft in de diepblauwe lucht. Zoo rijst dan voor ons oog, als uit den doode opgestaan, het oude Delphi, en al mogen smeltkroes en kalkoven in tijden van latere barbaarschheid zijn luister hebben verzwolgen, toch zal voortaan de naain van het machtige , het schitterende heiligdom van Apollo voor ons meei zijn dan eene doode letter. Leiden, Juni 1900. Dr. J. H. Holwerda Jr. (Overgedrukt uit de Tijdspiegel, 1901.) hier en daar groen geplekten berg, die in het zuidoosten het landschap begrenst. In het westen opent zich in de verte een heerlijk panorama: het groene olijfwoud der Crissaeische vlakte, zich uitstrekkend tot waai het vaag blauw van de Corinthische golf het donker van den hemel weerkaatst, en in de nevelige verte de bergen van den Peloponesus, boven welke een enkele sneeuwtop de witte kruin heft in de diepblauwe lucht. Zoo rijst dan voor ons oog, als uit den doode opgestaan, het oude Delphi, en al mogen smeltkroes en kalkoven in tijden van latere barbaarschheid zijn luister hebben verzwolgen, toch zal voortaan de naam van het machtige , het schitterende heiligdom van Apullo \oor ons meei zijn dan eene doode letter. Leiden, Juni 1900. Dr. J. II. Holwerda Jr. (Overgedrukt uit de Tijdspiegel, 1901.)