STOOM DUK K RUI J J. I!. VROLIJK, AMSTKRDAM. DAM, DAMRAK EN CENTRAAL STATION. ONTWERP TOT VERBETERING VAN HET ENTRÉE DER STAD AMSTERDAM. MET DRIE PLATEN. dook K. VAN RIJSSE JR., Oud-Staats-Archiïect dkr Zuid-Afrikaansche RF.PUm.iek. BOEKHANDEL amsterdam. voorheen 1'rhloria. IIÖVEKER & WORMSER. 8T00MDUKKERIJ J. R. VROLIJK, AMSTERDAM. DAM, DAMRAK EN CENTRAAL STATION ONTWERP TOT VERBETERING VAN HET ENTREE DER STAD AMSTERDAM. MET DRIE PLATEN. door K. VAN RIJSSE 0R., Oud-Staats-Architect her Zuid-Afrikaanschf. Republiek. BOEKHANDEL AMSTERDAM. voorheen PRETORIA. HÖVEKER & WORMSER. DAM, DAMRAK EN CENTRAAL STATrON ONTWERP TOT VERBETERING VAN HET ENTRÉE DER STAD AMSTERDAM. MET DRIE PLATEN. door K. VAN RIJSSE JR., Oud-Staats-Architect der Zuid-Afrikaansche Republiek. BOEKHANDEL AMSTERDAM. voorheen PRETORIA. HÖVEKER & WORMSER. „Het oog gewent op den duur aan alles!" De waarheid van deze les moest voor de zooveelste maal ook door schrijver dezes worden erkend, toen hij, na eene afwezigheid in Zuid-Afrika van ruim vijftien jaren, op een goeden dag het geliefd Amsterdam weer doorkruiste en op den Dam, voor een „overlook", eens even den pas inhield. ,Is dit nu hetzelfde Damplein, waarop zooveel voetstappen van mij liggen en dat ik zoo vaak ben overgestoken, zonder op te merken, wat zich thans zoo duidelijk aan mij voordoet?" vroeg ik mijzelf af. Welk een verschil was er tusschen den Dam van mijne herinnering en dien Dam van dat eerste wederzien! Hoe onsmakelijk belijnd niet alleen, maar vooral hoe klein, hoe bekrompen kwam mij nu datzelfde plein voor. En daartegenover, hoe overweldigend groot was nu het Paleis! Ik had vroeger dezelfde opmerking meer hooren maken, maar het wilde er toen bij mij niet in. Het was mij gegaan als den man, die sedert jaren in zijne te-kleine kamer een te-groot buffet heeft staan, lederen vreemdeling valt die zonde tegen de proportie-leer dadelijk op, maar die man, ofschoon hij de berispingen daarover in het eerst wel moest billijken, ziet het reeds lang niet meer. „Zijn oog heeft zich gewend aan dien misstand". Maar, het feit blijft niet te min een feit, „zijne kamer is voor het buffet te klein en zijn buffet is voor de kamer te groot!" Nu wil ik niet beweren, dat men juist, vreemdeling moet zijn, of zich tal van jaren buiten Amsterdam moet opgehouden hebben, om de misstanden op den Dam goed te kunnen „raakzien". Het aantal stemmen, dat in den loop der jaren in diezelfde richting daarover is opgegaan, zou trouwens liet tegendeel dadelijk aantoonen. Dat men ook in officieele kringen voor die misstanden een open oog heeft, bewijst b.v. het kloek advies van den heer van Hasselt (directeur van Publieke Werken) in bijlage No. 138 D, van 11 Februari 1902, met betrekking tot de bebouwing van het Oude-beurs-terrein. Wat ik echter daarmede wil doen uitkomen is: de verklaring van het verschijnsel, dat de Amsterdammers, op enkele uitzonderingen na, niet zien de kardinale fouten, welke hun Damplein aankleven, of er althans zeer gemakkelijk overheen stappen. Van de zekerheid, dat dit verschijnsel werkelijk bestaat, ben ik overtuigd geworden, niet alleen door liet onderhoud, dat ik met verschillende personen in Amsterdam over het onderhavige geval had, maar ook door de brochure „Nu of nooit! Het Damvraagstuk opgelost", mij ter kennisname welwillend toegezonden door een der schrijvers, mijn geachten jongen vriend, den architect Jac. Ph. Wormser. Met genoegen constateerde ik, dat de auteurs met dezelfde grieven tegen den Dam in hun boezem rondstappen als ondergeteekende. Hoe worden de gebreken, zonder eeuige aarzeling opgesomd; ja, met talent wordt het den lezer voelbaar gemaakt, „dat de Dam veel te klein is voor het tegenwoordig verkeer; dat het Paleis-Raadhuis nergens goeil is te overzien en dus nooit tot zijn recht kan komen; dat de meeste toegangen erbarmelijk benauwd zijn" enz. enz. En toch, halverwege de brochure wordt een verlangenslijstje voor de noodzakelijke verbeteringen gegeven, waarop eene eventueele verbreeding van het plein niet eens voorkomt; terwijl een paar regels verder twee voorname punten (de verbreeding van de toegangen langs het Paleis) als onuitvoerbaar bij de vrome wenschen gedeponeerd worden. Zoodoende komt hun voorstel eigenlijk neer ojt „Amoveeriug van het Commandantshuis en redistributie van trottoirs en tramlijnen"; en den Dam, laten de heeren precies, zooals hij is! Hoe de schrijvers dan ook het resultaat, waartoe hun voorstel komt, kunnen noemen „eene oplossing van het Dam-vraagstuk", is mij niet recht duidelijk. Ik had mij tenminste van zoo'n oplossing wel iets meer voorgesteld. Doch, dit doet hier nu ook niets ter zake; het recht om zijn kind naar eigen verkiezing een naam te geven, wil ik aan niemand betwisten. Alleen wilde ik hiermede aantoonen, dat men de gebreken wel degelijk kan zien, ja er zelfs over in vuur geraken, terwijl men, nog maar halverwege zijn betoog gekomen, er al overheen is gestapt, of ze der moeite niet waardig heeft geacht, er eene lans voor te breken. Een bewijs dus, dat ik, door mijn aanhef „het oog gewent op den duur aan alles" ook op de sterksprekende Dam-misstanden toe te passen, geene te gewaagde veronderstelling uitsprak. Maar waarom dit verschijnsel en de bewijzen daarvoor zoo breed uitgemeten ? O111 een tweetal redenen. Eerstens, om hen tot nadenken te stemmen, die, bij het hooren van die grieven, zoo onaandoenlijk de schouders kunnen ophalen en den criticus vragend ten antwoord geven „hé, vindt U dat?" „Het is mij toch nog nooit zoo opgevallen"! Of, „ik verzeker U, dat niemand het ziet" ! Zij dus, die meenen, dat zulke gebreken niet bestaan, omdat zij ze niet zien : en anderen, die zich van deze belangrijke kwestie afmaken met de woorden „een hardlooper ziet het niet"! En ten andereu, oni de welwillende aandacht te vragen van erkenners en ontkenners der Dam-misstanden voor de hiervolgende studie van een oud-Amsterdammer, die, wegens zijne jaren-lange afwezigheid in het buitenland, in dit geval als tamelijk objectief beoordeelaar kan worden aangemerkt; temeer, wijl hij indertijd druk heeft ineêgewerkl voor eene oplossing van liet „Beurs-aan-den Dam-vraagstuk'' en zich daarom wel eenig recht van nieêspreken mag aanmatigen, als hij meent iets goeds op het hart te hebben. Ouder de passages, die ik in bovengenoemde brochure met instemming las en die mij (vergun me deze confidentie) over het probleem aan het denken en schetsen gebracht hebben, behoort ook deze : „niet eerst het terrein van de Oude beurs verkoopen en daarna voor die opbrengst den Dam verbeteren! Maar omgekeerd. Eerst een den Dam en zijne omgeving omvattend plan gemaakt, waarin de bebouwing van liet Oude-beurs-terrein is opgenomen. Eerst het geheel overzien en daarna de juiste plaats der onderdeelen bepalen". Dit is zeer juist gezien! Inderdaad; zal er ooit iets komen van de zoo hoognoodige verbetering, waaronder ik ook versta verbreeding van den Dam en zijne toegangen, dan is thans de tijd daarvoor gekomen, nu het lot van het Oude-beurs-terrein staat beslist te worden. Dat de te-kleine oppervlakte van den Dam niet in evenwicht is met het reusachtige Paleis-Raadhuis en de machtige schepping van Jacob van Campen zelfs nog nooit goed is gezien, omdat liet plein en de betrokken toegangen te benauwd zijn, mag door velen niet worden gevoeld, wijl het oog er aan gewend raakte; liel zij zoo. Zelfs moet men het in anderen eerbiedigen, die, hoewel de grieven erkennende, toch bezwaar maken om, voor de opheffing dier aestlietische misstanden, eene zoo kostbare Dam-verbreeding op touw te zetten. Ofschoon — en hierin schuilt zeker eene goede les voor Amsterdam — zulk een bezwaar wel treurig afsteekt bij wat [thans aan den anderen kant der stad plaats grijpt, 11.1. het bouwen van eene kostbare Ilembrandtszaal; en dat wel 0111 slechts één schilderij goed te kunnen zien. Maar, voor het practisch bezwaar zal men zeker toch moet zwich- ten; daaraan is eenvoudig niet te ontkomen! De Dam houdt liet niet uit! Het plein, zoowel als zijne toegangen, is nu al veel te benauwd en het zal hoe langer hoe minder in staat blijken, 0111 aan de eisclien van bet steeds opdringend verkeer het hoofd te bieden. Hoe kan het ook anders, bij eene uitbreiding als Amsterdam in de laatste halve eeuw heeft ondergaan ? En weest er zeker van: van elke nieuwe straat, die betrokken wordt, krijgt ook de Dam zijn deel in het verkeer. Zie het maar eens aan de openbare gebouwen, b.v. het Postkantoor. Hoe lang kon men niet volstaan met het oude gebouw. Welk een enorme uitbreiding kregen we met het sedert eenige jaren in gebruik genomen nieuwe Postkantoor ? En toch blijkt dit nu reeds O O zooveel te klein te zijn, dat het Kijk besloten he^ett nog zoo n soort ttebouw te stichten, om daarin een deel van den dienst onder dak O 7 te brengen. En zou dan de Dam maar altoos kunnen volstaan met dezelfde grootte van honderd jaar geleden ? Wanneer nu het oude-beurs-terrein wordt bebouwd en het Commandantshuis is onder sloopers handen gevallen, zooals is voorgesteld, met het oog op verruiming van den Dam: kunnen wij dan tevreden zijn? Is dan tenminste uit een praktisch oogpunt aan de allernoodzakelijkste behoefte voldaan ? Ik aarzel niet deze vragen met een „ volstrekt niet" te beantwoorden. Van de amoveering alleen van het Commandantshuis verwacht ik weinig of geeu heil voor het verkeer. Men vergete niet, dat daardoor slechts een klein in den wegstaand meubelstuk verwijderd wordt, maar dat de kanier eenvoudig blijft, wat ze is. Doch, uit een aesthetisch oogpunt, zou de Dam dan zeker hard achteruit zijn gegaan. Het Commandantshuis toch is een deel van de vroegere begrenzing van het plein; het is wel niet meer voldoende, maar bewijst als zoodanig toch nog goede diensten. Met de oude beurs was die afsluiting vroeger compleet. Ofschoon te klein voor het Paleis, was de Dam toch een gezellig plein, een behoorlijk afgesloten geheel. Neemt men nu het commandantshuis, dat laatste stukje afsluiting ook weg, dan verkrijgt men een plein met een zeer onregelmatigen, gerekten grondvorm met ergerlijk inspringende hoeken aan de beide lange zijden, n.1. café de Bisschop en Hajenius: en zal dus de Dam het tegenbeeld zijn van wat een goed plein moet wezen, n.1. 9een geheel"! Een enkele blik op plan I, (bestaande toestand) is voldoende, om de waarheid van deze bewering duidelijk te zien. En wil men zich in de werkelijkheid overtuigen ? Men vatte dan maar eens post bij de schutting, op den hoek van Dam en Damrak, en richtte den blik naar het Paleis. De wijze, waarop café de Bisschop zich dan schijnbaar tot in het hart van den Dam poogt te dringen, is zoo ergerlijk, dat men die punt wel zou willen wegkijken. Het is waar, de tegenover liggende hoek van Hajenius treedt niet zoo brutaal op, maar toch nog erg genoeg om het fiasco volkomen te maken. Als men tenminste bedenkt, dat de afstand tusschen die twee indringende hoeken slechts 70 Meter bedraagt, terwijl het plein, van het Paleis tot aan de Vischsteeg, de respectabele lengte van 160 Meter bekomt, dan behoeft men geen pessimist te zijn om te voorspellen, dat de Dam alsdan een van de leelijkste pleinen zal zijn geworden. Neen, dit is niet de richting waarin gestuurd moet worden! Practisch brengt het ons geen stap verder en uit een aestbetisch oogpunt maakt het onze Hoofdstad tot eene aanfluiting. Het Commandantshuis mag niet verdwijnen, zoolang ook niet is besloten over te gaan tot eene radikale verbreeding van het plein. Zonder zoo'n verbreeding toch is van den Dain nooit iets goeds te maken. Alleen met zoo'n verbreeding kan het plein voldoende ruimte bieden voor bet hedendaagsch verkeer en in grondvorm worden, wat het krachtens zjjne bestemming ook is ,een centraal vergaarpunt van straten". \ Eene proeve van zulk eene radikale \erbreeding heb ik getracht te geven in plan II, (gewijzigde toestand) dat de volgende belangrijke voordeelen en verbeteringen aanbiedt: ft. De oppervlakte (125 bij 125 Meter) is nu van dien aard, dat liet hedendaagsch verkeer er mede tevreden zal zijn; (al te-groot mag een plein in een oud stadsgedeelte ook niet worden) en de grondvorm drukt nu beter uit de eigenaardige positie, welke het plein inneemt. I). De benauwde toegangen van uit Paleisstraat, Mozes en Aiironstraat, Damstraat en liokin zijn nu op eene breedte gebracht, die belemmeringen van het verkeer zoo goed als uitsluit. c. De grootte van het plein is nu beter in evenwicht met de massa van het Paleis-Raadhuis en is voor een overzicht van dit belangrijk bouwwerk zeker ruim voldoende. Komende van den Nieuwendijk of van het Rokin, kan men het gebouw zelfs onder een behoorlijken hoek opnemen. (I. Ook de Nieuwe Kerk, nog altijd met leelijke puisten ontsierd en aan de Nieuwendijk-zijde heel brutaal bijna weggebouwd, zal nu veel bijdragen tot de artistieke verbetering van dien Damboek. i'. Door het amoveeren van den ouden rommel tusschen Vijgendam en Warmoesstraat, komt voor een nieuw te stichten Postkantoor een terrein beschikbaar, groot 40(10 M-. (het oude beursterrein is maar 2200 M-1). zoo als er zeker geen tweede in de stad te vinden zou zijn. Het daarop te stichten gebouw zou de ondergeschikte pendant van het Paleis-Raadhuis moeten zijn en tevens de hoognoodige functie vervullen van ,overgang tusschen het te-veel domineerende Paleis en de om het plein geschaarde particuliere gebouwen". Denkt men zich nu de vrijwel waardelooze, meest leelijke, particuliere gevels achteruit gezet, niet alleen, maar ook (herbouwd) ten genoege van de artistieke commissie, in een genre, passende bij het Raadhuis en bij een (ik zou zeggen) in oud-Hollandsch gebouwd Postkantoor, dan lijdt het geen twijfel, of de herboren Dain zou blijken, afgedacht van de practische voordeelen, een model plein te zijn; voor het schoonheid- lievend publiek eene van de meest sterke attractie-punten in het Venetië van het noorden. Nu is zeer zeker het papier geduldig en het kris en kras lijnen trekken door bebouwde perceelen heel gemakkelijk en het idealiseeren over practische en aesthetische verbeteringen van den Dam heel aardig. Maar — „waar die geld ?" zegt de Afrikaner. „Voor de verwezenlijking van dit plan moeten naar links en rechts zoovele peperdure perceelen onteigend worden", hoor ik een edelachtb. raadslid zeggen, „dat er voor Amsterdam thans niet aan te denken valt". En ik moet erkennen, dat dit bezwaar niet uit de lucht gegrepen is. Integendeel, liet getuigt van ernstigen zin, ten opzichte van de finantieele zorgen der hoofdstad. In dat licht beschouwd, is zoo'n afwijzend gebaar in een raadslid zeker niet te misprijzen. Maar ik mag daar toch wel een drietal vragen tegenover stellen, die m. i. op zoo'n edelachtbaar gemoed niet minder zwaar mogen wegen. n. Is de verbreeding van den Dam en van zijnen toegangen niet eene reeds te lang uitgestelde eereschuld aan een, uitnemend, in zijn soort geheel eenig bouwwerk, dat men in onze gouden eeuw wel ,'s werelds achtste wonder"' durfde noemen? li. Is de eer der hoofdstad er niet meê gemoeid, gelet op wat andere groote steden hebben gedaan voor hare oude of nieuwe monumenten en voor verbetering van haar pleinen en straten? r. Is — en dit kan hier den doorslag geven — is die verruiming geene gebiedende noodzakelijkheid geworden, met het oog op het steeds aangroeiend verkeer; te meer wanneer men bedenkt dat uitstel hier geen afstel, maar vermeerdering van kosten beteekent? Bovendien geloof ik, dat men die vrees voor onteigenings-kosten nu ook niet moet overdrijven, aangezien eene onteigenings-wet in dit geval zeker alle reden van bestaan heeft en de liegeering, tot het verkrijgen van zoo'n wet, ongetwijfeld zal medewerken, met het oog op den beschikbaar komenden grond voor een tweede gebouw tendienste der Posterijen. Maar dan is er ook nog eene andere reden — en hiermede kom ik aan het tweede gedeelte, van mijne studie — waarom, naar ik meen, het tinantieel bezwaar niet zoo hoog behoeft aangeslagen te worden; waardoor het de Gemeente zelfs zeer gemakkelijk zal vallen al die noodzakelijke verbeteringen op den Dam te doen uitvoeren. Ik bedoel de oplossing van het, met den Dam ten nauwste samenhangende „Damrak-vraagstuk." Wanneer de Gemeenteraad n. 1. wil ingaan op mijn Damrakvoorstel, (zie plan IV.) dan behoeft er heelemaal geen tinantieel bezwaar in den weg te staan; daar de opbrengst van het alsdan beschikbaar komende bouwterrein, thans dood kapitaal, ongetwijfeld zal opwegen tegen de kolossale onteigenings-kosten voor de boven geadviseerde Damverbreeding. Niet bijwijze van noodsprong! Niet het eene pand vervreemden, 0111 er een ander meê te verbetereu! Dan zou men evengoed kunnen voorstellen, een deel van den Gemeente-grond aan den anderen kant der stad te verkoopen, om voor die opbrengst den Dam te fatsoeneeren. Zoo'n finantieele uitweg zou zich zelf veroordeelen. Neen, het ingaan op mijn Damrak-voorstel moet voortkomen uit het klare besef, dat die stap opziehzelf reeds prijzenswaardig is en in het welbegrepen eigenbelang der Gemeente zal blijken te zijn. Dat in het noordelijk Damrak-overblijfsel en in het gedeelte Prins Hendrikkade tegenover het Station een waarde schuilt van 4 ii 5 millioen, zou uien zoo oppervlakkig niet zeggen; en toch is het de waarheid. Alleen maar, het ligt er begraven,! Niemand heeft er eenig noemenswaardig profijt van; ook de Gemeente niet. Welnu, als men, door die waarde productief te maken, eerstens liet Damrak zelf eene enorme maar ook hoognoodige verbetering doet ondergaan. Vervolgens zich de middelen verschaft ziet, om het Dam-probleem tot eene radikale oplossing te brengen. In het kort: als men, door op die wijze de twee bij elkaar Dehoorende en elkander aanvullende kwesties tot één te maken, een doelmatig, schoon en waardig entreé verkrijgt, zonder dat het de Gemeente één cent behoeft te kosten; mag zulk een daad dan een noodsprong heeten ? En zou van het besluit daartoe ooit gezegd kunnen worden, dat het in strijd was met de waarachtige belangen der Gemeente ? Dat liet Damrak-vraagstuk, op zich zelf beschouwd, niet minder urgent is, dan dat van den Dam; ja minstens even luide om eene oplossing roept, zal door ieder worden toegestemd, die zich duidelijk rekenschap geeft van de positie, welke het Damrak thans inneemt. Sedert de stichting toch van liet Centraal-Station vormt het Damrak, met het Stations-plein en den Dam, het hoofdentrée van Amsterdam. Het Damrak is de corridor tusschen de portiek en de vestibule der hoofdstad. Geen wonder dan ook, dat in den loop der jaren het Damrak veler aandacht heeft getrokken en dat daarvoor heel wat plannen aan de hand zijn gedaan die op verbetering en verfraaiing aanstuurden. Ook schrijver dezes heeft, toen de plaatsing van eene nieuwe beurs aan de orde was, een duit in het zakje gedaan (Zie Hand. blad van begin December 1885 en de „Opmerker" No. 51 van 1885 en No. 43 van 188G.) Het plan, toen door mij openbaar gemaakt, komt, wat het Damrak betreft, op hetzelfde neer als dat, wat ik nu aanbied (zie plan IV.) De straat was toen echter 40 Meter breed gedacht. Wij leefden toen nog in de dagen der „breede straten." De heer W. I'. Werker (van het Bijbelhotel) stelde in zijn plan zelfs voor een boulevard van 00 Meter breedte. Door de plaatsing echter van de nieuwe beurs op 30 Meter uit de bestaande Damrak-gevels, is de straatbreedte nu eenmaal op die afmeting vast gesteld; eene breedte die, met het oog op de onmiddellijke omgeving en de geringe lengte van de straat, zoowel als op de eischen voor het verkeer, zeer zeker als voldoende moet worden beschouwd. Er zou natuurlijk nooit van een Damrak-vraagstuk sprake zijn geweest, wanneer onze ingenieurs, voor de distributie van het Centraal-personen-station c.a. niet juist die plaats hadden gekozen. Even als b.v. de Geldersche kade zou de geheele Damrak-binnenhaven in stand zijn gebleven en haar bekoorlijk echt Amsterdainsch aspect behouden hebben. Nu wij echter voor het onomstootelijk „corridor-feit" staan: nu het Damrak is en meer en meer wordt het speciaal domein voor personen-verkeer; nu m.a.w. het getij verloopen is: nu is de vraag toch alleszins gewettigd „voldoet het Damrak nog wel practisch en aesthetisch aan de eischen die, zonder overdrijving, daarvoor gesteld mogen worden?" Onze dagen staan immers in het teeken van „het verkeer." Hoe wedijveren spoor en boot en tram om het verkeer met geraak en weelde te omringen! Welke opofferingen getroosten zich niet de winkel- en hotel- en kofKehuisbedrijven om in het voldoen aan de eischen, die het verkeer en de hedendaagsche beschaving stellen, niet tekort te schieten! En is het Damrak, naar mate zijne bestemming duidelijker aan het licht kwam, nu ook met zijn tijd meegegaan en heeft het zich alzoo die nieuwe bestemming waardig gemaakt? Ik bedoel daarmede niet of en in hoeverre de Damrak-eigenaars hun plicht gedaan hebben; ofschoon daarin zelfs goede verwachting voor de toekomst gelegen is. Maar, heeft Amsterdam in dat opzicht zijn tijd begrepen en den, voor liet groot verkeer aangewezen, weg zoo doelmatig en aantrekkelijk mogelijk gemaakt? Integendeel! Het Damrak is de laatste vijf en twintig jaar een chaos, een rommel! En de indruk is meer dan eens gegeven als of er een streven in tegenovergestelde richting voorzat. Deuk slechts aan de lange pijnlijke geschiedenis met het aangeplempte gedeelte, (het terrein voor de nieuwe beurs) of te wel „de historische zand-woestijn". En nu de oude beurs gesloopt is, sukkelen we met eene tweede zand-woestijn, met eene mooie schutting er om; wie weet voor hoe lange! Enfin, dat gedeelte nadert dan nu toch zeker wel het einde van zijne lijdens-historie. Maar nu zitten we nog steeds met het peuterige haventje en al den aankleve daarvan: en er is nog haast niemand, die aan de opruiming daarvan ook maar begint te denken. En het is toch vooral dat gedeelte, waar smaak en comfort ten believe en gerieve van liet verkeer bijna geheel ontbreken. Als men er een kwartiertje voor over heeft en zich plaatst op de Nieuwe brug, (zie plan III) teneinde de omgeving eens goed te overzien, dan zal uien niet tot de conclusie komen, dat men daar nu te doen heeft met „een harmonisch geheel". Vóór u het drukke, modderige, veel te kleine haventje; op den achtergrond het geweldige, strakbelijnde moderne beursgebouw; rechts de lange rij weelderige en steeds grooter doende winkels, koffiehuizen en kantoren; links de bouwvallige, uit het water oprijzende, oude achtergeveltjes. Als dit geen chaos is, wat is het dan? Maar dit zijn nog slechts de artistieke gebreken. De practische grieven tegen dit stadsdeel zijn nog wel zoo ernstig. a. De combinatie van zoo'n hoofd-verkeersweg met een bedrijvig binnenhaventje is niet doelmatig en zal langs hoe meer blijken erg hinderlijk te zijn. De passage van voetgangers en van alle denkbare voertuigen is er al druk genoeg en zal in de toekomst nog wel vermeerderen ook. Waarom nu daarbij nog een havenbedrijf, zoo'n sterk attractie-punt voor goederenvervoer en allerlei schippers- en sjouwers-gedoe, bestendigd ? b. Het traject van de nieuwe beurs tot aan het Stations-plein is veel te open. Vooral bij guur weêr — en hoeveel dagen is het mooi weêr in ons goede land ? — ziet het er zoo echt onherbergzaam uit. Als er een behoorlijk briesje waait, dan hebben we daar eenen wervelstorm; het is daar met recht „windhoek" en het zou zeker aanbeveling verdienen, daar eens de proef te nemen met een half dozijn automatische papegaaien, die elke minuut de voorbijgangers waarschuwen met een „denk om uw hoed"! „Pas op uw paraplu ie"! Die het al waagde, op een helderen zomermiddag zijne schreden naar het Damrak te richten, heeft er spoedig zijn bekomst van en zoekt de schaduw op van den Nieuwendijk. En in den winter, als de noord-oostenwind hier vrijspel heeft, dan is het er geen haar beter dan op Nova-Zembla. Inderdaad, dit gedeelte van dien hoofdverkeersweg is zes dagen van de week voor een fatsoenlijk mensch haast onbegaanbaar. r. Het stations-plein (zie plan III) werkt mede tot en heeft voor zich zelf ook geen gering deel van het „onherbergzame" en „onbegaanbare" van boven bedoeld traject. Bovendien is het te klein en zeer ondoelmatig van vorm. De trams kunnen er zich niet op roeren en moeten, ten einde terug te keeren, eene andere brug omrijden; terwijl er aan het plaatsen van de noodige kiosken en wachthuisjes haast niet te denken valt. Alles tezamen genomen, kan men dus niet zeggen, dat het verkeer hier met smaak en comfort wordt tegemoet getreden. Juist andersom ! Als aangewezen hoofdroute van het Centraal-station en IJveer CD naar den Dam, is dat gedeelte verre van „up to date" en men moet zich verwonderen, dat het plan niet reeds lang gerijpt is, 0111 het entree der Hoofdstad meer met de eischen 'des tijds in overeenstemming te brengen. Aan het bestaan van deze ernstige gebreken een einde te maken, is het doel van mijn voorstel, tot het dempen en doen bebouwen van het bewuste Damrak-haventje en van een gedeelte der daarvoor gelegen doorvaarten (zie plan IV). Dat er tegen zoo'n eventueel demp-voorstel een storm zou opsteken, is de natuurlijkste zaak van de wereld. Om mij van het meer of' minder ernstige van zoo'n storm te vergewissen, heb ik natuurlijk dit plan eerst eens bij dezen en genen geïntroduceerd, alvorens er in het publiek de aandacht voor te vragen. Er zijn dan ook wel eenige, niet te onderschatten bedenkingen, tegen aan te voeren; maar de meeste bezwaren komen gewoonlijk — en zoo ook in dit geval — voort uit pure behoudzucht! En geen wonder! Want conservatisme is wel een sprekende karaktertrek in ons Hollanders. De jeremiades b.v. die hier en daar werden opgevangen, naar ik meen ook zelfs in een der vakbladen, toen de knutterige vogelkooitjes toch eindelijk moesten plaats maken voor de kranige electrische trams, geven, als één voorbeeld uit vele, ook in (lil vraagstuk veel te denken, .la! Het is niet zoo geheel den bal misgeslagen, als men ons wel eens de Ohineezen van Europa noemde. Men zal dan ook vel doen, door, in gevallen als het onderhavige, rekening te houden met zulk een volkskaraktertrek. Het is waar: menig mooi, typisch oud-Amsterdamsch tafreeltje is vaak opgeruimd of verminkt, zonder dat de nood daartoe drong. Kn dat er eindelijk een geest van verzet opkwam tegen die sloop en aanplemp-manie, is niet alleen zeer goed te begrijpen, doch zeer zeker ook te apprecieeren. Maar deze zeer verklaarbare reactie moet nu niet. ontaarden in de gevreesde Chineesche ziekte! Als men b.v. de klacht hoort uiten: „Och, laat ons nu toch als het u belieft dat karakteristieke overblijfseltje van het oude Damrak behouden"! Dan wrijft men zich toch de oogen eens uit: want waarlijk, het treurig overschotje van het eens zoo imponeerende Damrak heeft in die nieuwe omgeving niets bekoorlijks meer te presteeren. Evenzoo is het gelegen niet het gedeelte van de Prins Hendrikkade tegenover het station. Ware dat maar de oude „Buitenkant aan het IJ" gebleven, dan zou thans niemand daar van veranderingen droomen. Doch die ,Buitenkant" bestaat niet meer! Het modern verkeer heeft daar op kunstmatig gefabriceerde eilanden zijn hoofdkwartier opgeslagen. Als gevolg daarvan worden de typische huizen langzamerhand omgezet in paleizen. En het gemeentebestuur, ook niet achter willende blijven, plantte een hondje van een plantsoentje op dezelfde hoogte, waar vroeger de Martelaar zijn passagiers van de Zaan eens per dag aan wal zette. Is het nu niet kinderachtig, zich toch nog aan dat onherkenbaar geworden overblijfsel vast te klemmen en — nu nog mooier — zelfs nog wel prijs te stellen op dat lieve tuintje, dat ik eens, heel ondeugend, hoorde vergelijken met „een bouquet in een smidswinkel" ? Eene bedenking van anderen aard is: ,De compositie van den noordelijken beursgevel is berekend op de bestendiging van het bewuste Dam rak-havent j e". Nu, ik zou het uit den mond van den heer Berlage zelf moeten liooren, om het voor ware munt te kunnen opnemen. Vooreerst, is de ontwerper van de nieuwe beurs te veel man van zijn tijd, 0111 niet voor zichzelf stellig overtuigd te zijn, dat het leven van dat haventje eigenlijk aan een zijden draad hangt. En ten andere, had hij daarin werkelijk geloofd, dan zou de meester ongetwijfeld zijn noordelijken beursgevel rijziger hebben geprojecteerd, door b. v. den grooten toren aan die zijde te plaatsen; zooals b. v. ook de heer Cordonnier opzettelijk gedaan heeft in zijn eerst bekroond beurs-ontwerp. Neen, hoe men ook over de schepping van den heer Berlage moge oordeelen, (ik wil eerlijk bekennen, dat het daarin uitkomend streven niet mijne sympathie heeft) doch te beweren, dat de noordelijke beursgevel, gezien van het Stationsplein of zelfs van de Nieuwebrug, een bevredigenden indruk maakt, is m. i. de waarheid geweld aandoen. Terwijl diezelfde gevel, gezien van het Damrak bij de Karnemelksteeg, zich oneindig beter voordoet. Werkelijk, in de schoenen staande van den heer Berlage (ik heb echter nooit de eer gehad ZEds. schoenriem te ontbinden) ik zou zeker mijn grooten invloed aanwenden in de richting van „aanplempen en bebouwen van het Damrak-haventje". Van meer ernstigeu aard is het bezwaar: „de handel kan die haventjes en de doorvaart ouder de brug voor het Station niet missen! Nu, de haventjes vóór het Damrak worden ook niet geheel weggenomen, maar slechts ingekrompen. Dat voor de Martelaarsgracht wordt er m. i. zelfs veel beter van, omdat de daargelegen brug komt te vervallen. Wat die noodzakelijke doorvaart onder de brug van het station betreft, deze zou desnoods in mijn plan kunnen blijven bestaan. Doch het komt mij voor, dat die noodzakelijkheid bestaat, zoolang het Damrak-haventje in stand blijft. Wordt dat opgeheven, dan vervalt ook de onmisbaarheid van die doorvaart. De enkele schipper, die dan van den Geldersche-kade-kant naar de Singel-zijde moet, iets wat zeker weinig kan voorkomen, welnu, die kan dan maar achter het Stations-eiland omvaren; dat is slechts eene kwestie van tien minuten. Van geene geringe beteekenis is evenwel de objectie „de handel kan die haventjes niet missen", Wij mogen wel niet gelooven „op gezag", doch de mannen, die het weten kunnen, verzekeren het toch zoo stellig, dat hier haast geen twijfel overblijft. En toch wil het er bij mij maar slecht in, dat voor die paar dozijn schuiten, in of vóór liet waterrijke Amsterdam, geene andere plaats zou zijn aan te wijzen ot' klaar te maken. Zijn we met de havenruimte dan zoo „hard up" ? Dan ziet het er maar slecht uit, als de handel weer eens in betere conditie mocht komen. Natuurlijk, zoolang het haventje er is, zal het altijd vol, ja zelfs te klein zijn, 0111 geene andere reden, dunkt mij, dan omdat het zoo handig, zoo in het hart van de stad gelegen is. Maar of daaruit nu de gevolgtrekking moet gemaakt worden, dat die havenruimte absoluut onmisbaar is, kan ik — men boude het mij ten goede — haast niet gelooven. Doch, dit moet erkend, een bezwaar is bet, waaraan de een meer en de ander minder gewicht zal hechten, naargelang de positie die men in het leven beeft ingenomen. „Wat echter het zwaarste is, moet altijd het zwaarste wegen". E11 het is niet twijfelachtig, wanneer deze éénige steekhoudende bedenking, ontdaan van alle conservatisme, in de schaal wordt gelegd tegenover de eischen en belangen van bet entree der stad, die hierbij op 't spel staan, dan zal die bedenking te licht bevonden worden en de dagen van het haventje zullen spoedig geteld zijn. Men kan daarvan gemakkelijk overtuigd worden, door de generale situatie (plan IV) eens goed te bekijken en zich de belangrijke voordeelen duidelijk voor den geest te halen, die dit plan aanbiedt. a. Het in die omgeving niet meer passende haventje, met zijn voor het personen-verkeer hinderlijk bedrijf, heeft plaats gemaakt voor eene bebouwing in overeenstemming met dat kwartier. Met dit laatste bedoel ik, dat hier geene openbare reuzengebouwen mogen verrijzen, ook geen „Grand Hotel d'Amsterdam" of een „ Waarenhaus", maar gewone winkels, cafe's, kantoren, hotels enz., zooals nu successievelijk langs bet Damrak worden gereconstrueerd. Ook met bet oog op de onteigeningen aan den Dam is hier in geen gering voordeel gelegen. Door n.1. den eigenaars, die vertrekken moeten, de voorkeur te geven op dien beschikbaar komenden grond, behoeft men de waarde hunner affaires niet te vergoeden, want die verhuizen: maar alleen de waarde van hunne perceelen. Zoodoende worden de menschen ook niet op straat gezet, maar kunnen heel kalm verhuizen, zoodra hunne respectieve nieuwe gebouwen gereed zijn. I). Het Stations-plein, dat er zoo gesepareerd, zoo eilandachtig uitzag, sluit zich nu beter bij den verkeersweg aan en heeft nu een vorm en eene oppervlakte meer overeenkomstig zijne bestemming. Het personenverkeer en goederenvervoer kan zich hierop nu behoorlijk roeren. De trams kunnen er om een grooten in liet midden gelegen vluchtheuvel caroussellen en voor kiosken en wachthuisjes is hier nu overvloedig plaats. Ais nu aan elke zijde op de trottoirs langs de loswalleu eene rij hoornen wordt gezet, dan krijgt het plein ook iets huiselijks en het station, dat thans leelijk achter de brug wegzakt, zal dan veel beter boven het breede plein uitkomen. c. Door de inkorting der doorvaarten, de aansluitende bebouwing en de dubbele bocht in den verkeersweg is dit traject, tusschen de Beurs en het Station, voor het personenverkeer heel wat gezelliger en comfortabeler geworden. De barre zomer-middagzon en de snerpende noord-oostenwind zijn nu niet zoo erg meer te duchten. En het gevoel van onherbergzaamheid, dat den wandelaar hier bij nat en guur weer onmiskenbaar op het lijf valt, heeft plaats gemaakt voor een indruk van veiligheid.