'• .iV' .. • ' v u' v# '• •:«>: : 'i&y;.*' - S-'; - \&»i-"%■ • *V . ÏSVa-i'-.' •: : .. f" 5' v' - '5. •• j;»£ £» * j Bj-f \ I: ' PLANKTON VAN NOORDZEE EN ZUIDERZEE PLANKTON VAN NOORDZEE EN ZUIDERZEE ACADEMISCH PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE PLANT- EN DIERKUNDE AAN BE UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM, OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS PROF. I. .T. DE BUSSY, HOOGLF.ERAAR IN DB FACULTEIT DEK OODGELEKRDHEI IJ, in het ofenbaar te verdedigen op Dinsdag 18 April 1905, des namiddags te 3 uur, in de aula der universiteit DOOR PIETER JOHAN VAN BREEMEN, GEBOREN TE 'S-GRAVEN H AGE. LEID KN, Boekdrukkerij en Boekhandel, 'VOORHEEN E. J. BRILL. 1905. BOEKDRUKKERIJ voorheen E. J. BRILL — LEIDEN. AAN MIJNE OUDERS INHOUD Bladz. Inleiding 1 Hoofdstuk I. Systematische lijst der waargenomen vormen .... 3 Hoofdstuk II. De verspreiding van het plankton in de zuidwestelijke Noordzee 76 Hoofdstuk III. Het brakwaterplankton . . 126 A. Het plankton van de Zuiderzee 134 B. Het plankton van de Waddenzee 141 C. Betrekking tusschen het Noordzee- en het brakwaterplankton . 144 Hoofdstuk IV. Vergelijking tusschen het Zuiderzee- en het Oostzee- plankton 156 Literatuur 176 Stellingen. . . . 181 Inleiding. De planktononderzoekingen, die, als onderdeel van het programma voor het internationale zeeonderzoek, sedert November 1902 door het Nederlandsche Rijksinstituut voor het Onderzoek der Zee in het zuidelijk van de Doggersbauk gelegen deel der Noordzee verricht zijn, hebben een merkwaardig verschijnsel in de planktonverspreiding aan het licht gebracht. Het belang van dit verschijnsel, waarvan de opsporing der oorzaken tot het verkrijgen van een beter inzicht in de biogeografische verspreiding der planktonorganismen in zee moet leiden, bewoog mij de bespreking ervan tot onderwerp van het eerste gedeelte vau mijn proefschrift te kiezen. Verder werd ook bij de in de Zuiderzee verrichte visscherijwaarnemingen de studie van het plankton aldaar niet verwaarloosd en de resultaten van het onderzoek betrekkelijk het plankton van dit kleine, maar typische brakwatergebied vormen het onderwerp voor het tweede gedeelte. Van planktononderzoekingen, die voor het jaar 1902 in de zuidwestelijke Noordzee verricht zijn, zijn verreweg de belangrijkste die van Cleve. Tot 1895 was de kennis van het plankton in het genoemde Noordzeegebied zeer gebrekkig. Slechts een gering aantal op zich zelf staande opgaven omtrent het voorkomen van 1 eenige planktonische diersoorten, als bijv. Copepoclen, Ctenophoren, Hydromedusen, waren voorhanden. In 1897 gaf de Zweedsche plauktoloog P. T. Cleve zijn werk over het phytoplankton van den Atlantischen Oceaan en zijn nevenzeeën in 't licht, waarin belangrijke opgaven omtrent voorkomen en verbreiding der plantaardige planktonorganismen (hoofdzakelijk Diatomeeën en Peridineeën) voor de Noordzee te vinden ziju. Vanaf datzelfde jaar tot 1902 toe heeft Cleve afzonderlijke berichten over zijne jaarlijksche onderzoekingen van het Noordzeeplankton gepubliceerd in de Handelingen van de Kon. Zweedsche Akademie van Wetensch. Sedert de wetenschappelijke instituten der Noordzeestaten overeenkomstig het program van het internationale zeeonderzoek ook de studie van het plankton in de hun ten onderzoek toebedeelde gebieden ter hand genomen hebben, verschijnen de resultaten van zijne Noordzeewaarnemingen in de Bulletins, maar alleen in den vorm van planktontabellen. Ofschoon de opgaven van Cleve in 't algemeen op de geheele Noordzee betrekking hebben, mag niet uit het oog verloren worden, dat het grootste deel van de door hem verwerkte planktonvangsten noordelijk van de 54ste breedtegraad verzameld werd, zoodat zgne opgaven voor de zuidwestelijke Noordzee op verre na niet zoo volledig zijn als voor het noordelijk deel en zich bovendien bijna uitsluitend tot het plankton van het Hollandsche kustgebied beperken. Door bemiddeling van het Zoologisch Station in Helder ontving Cleve gedurende de jaren 1897, '98 en '99 maandelijks een paar planktonmonsters van de reede van Texel, waarvan de analysen in de bovenvermelde berichten mede opgenomen zyn, evenals dergelijke tabellen voor het plankton van Plymouth (1897—99) en St. Vaast la Hogue (1899). Cleve wenschte namelijk voor zijne theorie der planktonverspreiding een vollediger overzicht van de in het Kanaal voorkomende soorten en haar optreden in de verschillende jaargetijden te bezitten dan de kennis van het Kanaalplankton, die toenmaals nog zeer onvolledig .was, hem verschaffen kon. Fragmentarische mededeelingen over het Kanaalplankton, in 't bijzonder uit de omgeving van Plymouth, vindt men in het » Journal of the Marine Biological Association". Met den aanvang van het internationale zeeonderzoek is van Engelschen kant de studie van het Kanaalplankton krachtig aaugevat en zijn sedert Februari 1903 uitvoerige planktontabellen in de Bulletins verschenen. Van Belgische zijde zijn sedert Augustus 1903 de resultaten van het planktononderzoek in de Bulletins opgeuomen. Over de uitkomsten van een wetenschappelijke excursie op de Noordzee in het jaar 1901 verscheen een bericht van Kedeke en Van Breemen (1903). Eerstgenoemde heeft bovendien een onderzoek gewijd aan het brakwaterplankton van de Oosterschelde, een in de zuidwestelijke Noordzee mondend aestuarium (Redekb, 1902). Voor het verzamelen van planktonmonsters in de Zuiderzee en de Waddenzee ben ik het personeel van het recherchevaartuig «Zeemeeuw" ten zeerste verplicht. Met goedvinden van den Heer Inspecteur der Directe Belastingen nam de kapitein van genoemd vaartuig de taak op zich om op de dienstreizen in de verschillende jaargetijden en op verschillende plaatsen plankton te visschen. De betoonde hulpvaardigheid wordt door mij op hoogen prijs gesteld. De Heer J. Hoek P. P. Cz. was zoo welwillend, tijdens hij te Kampen verblijf hield, op den IJsel aldaar in het najaar van 1903 en het daarop volgende voorjaar een aantal planktonmonsters te verzamelen, waarvoor ik hem ten hoogste dankbaar blijf. I. Systematische lijst der waargenomen vormen. De hiervolgende opsomming van waargenomen vormen maakt geenszins aanspraak op volledigheid. De grondslag voor deze lijst heeft het planktonmateriaal geleverd, zooals dat met de betrekkelijk kleine, uit fijn builgaas (bijv. Müllergaze N°. 20) vervaardigde netten gevischt wordt. De grootere (dier-) vormen uit het plankton, die met de fijnmazige netten niet dan bij uitzondering gevangen worden, zijn vrij onvolledig vertegenwoordigd, daar de vangsten van de eier- en broed netten niet geregeld op hun faunistischen inhoud door mij onderzocht zijn. Het ware, met voorbijzien van het hoofddoel, waarmee deze lijst samengesteld werd, zeer zeker mogelijk geweest nog een aautal vormen er aan toe te voegen. De hoofdbedoeling toch was niet zoozeer een zoo volledig mogelijk overzicht der voorkomende vormen te geven als wel de verspreiding der afzonderlijke soorten in het onderzochte gebied (de zuidwestelijke Noordzee, de Waddenzee en de Zuiderzee) na te gaan. In 't algemeen konden dus daarvoor slechts die soorten in aanmerking komen, voor het vaststellen van welker verspreiding mij een voldoend aantal gegevens ten dienste stond. Om die reden zijn niet in de lijst opgenomen: een aantal van de grootere diervormen, waarvan het optreden in het onderzochte gebied wel is vastgesteld, maar waarvan de juiste verspreiding, gelijk boven vermeld werd, niet kou worden aangegeven; enkele zeer zeldzame soorten onder de kleinere plant- en diervormen, omtrent welker verspreiding niets bijzonders te vermelden viel. In sommige gevallen zijn om een of andere reden toch soorten in de lijst vermeld, waarvan de verspreiding in het onderzochte gebied nog hoogst onvolledig bekend geacht moet worden, zoo bijv. bij soortenrijke genera, waarvan bij de meeste soorten de verspreiding wel voldoende bekend is. Voor iedere soort wordt naar minstens één plaats in de litteratuur verwezen, waar men een goede beschrijving of een bruikbare afbeelding vindt. jDiatomaceae 1. Actinocyclus crassus H. V. H. Van Heurck, Traité des Diatomées, 1899, bl. 523, PI. 23, fig. 660. De soorten van het geslacht Actinocyclus zijn in niet uitgegloeiden toestand lastig te bestemmen, daar het protoplasma met de tal- rijke wandstandige cliromatophoren de schaalstructuur onzichtbaar maakt. Aan den pseudonodulus evenwel, die gewoonlijk goed te onderscheiden blijft, kunnen de cellen, die in voorkomen groote gelijkenis met Coscinodiscuscellen vertoonen, steeds als tot het geslacht Actinocyclus behoorende, bestemd worden. Bovengenoemde soort schijnt wel een echte planktonvorm te zijn, die in de Noordzee vooral iu het voor- en het najaar (Febr. en Nov.), maar meestal in gering aantal iu het plankton voorhaudeu is. In Febr. 1904 was zij vrij talryk op de stations H 2 tot H 5. Andere Actiuocyclussoorten (A. subtilis; A. Ehrenbergii Ralfs V) komen bij Helder voor. 2. Actinoptychns splendens Shad. Van Heurck, Traité des Diatomées, 1899, bl. 497, PI. 22, fig. 649. Littoraalvorm, waarvau men in het plankton bijna steeds alleeu skeletten vindt. Langs de kust, in de Waddenzee; ook bij Urk, Oosterschelde (Redeke). 3. Actinoptychus undulatus Ralfs Van Heurck, Traité des Diatomées, 1899, bl. 496, PI. 22, fig. 648. Niet ongewoon is het verschijnsel, dat men twee cellen door een zeer korte, stevige slijmdraad zijdelings verbonden aantreft. Bij kleinere cellen schijnt het vaker op te treden dan bij grootere exemplaren. Een enkele maal werden (3 of 4) cellen in samenhang aangetroffen; iu dat geval waren zij steeds zeer klein (bijv. 21 p). Een auxospore van deze soort trof ik aan in het begin van Oct. in de Zuiderzee (s = ± 10°/00, t = ±15C.); de structuur der Actinoptychusschaal was reeds duidelijk zichtbaar (d = 135 /*). In de Noordzee, de Waddenzee, de gelieele Zuiderzee; in zoutgehalte van 5 tot 35°/00. Maximumontwikkeling iu zomer (Zuiderzee) en nazomer (Waddenzee en langs de kust); zeer schaarsch iu het zomerplankton van de Noordzee. Oosterschelde (Redeke). 4. Asterionella japonica Cleve Castracane, Report on the Diatomaceae, Challengerexp., Vol. II, bl. 50, PI. 14, fig. 1 (als A. glacialis Castr. fide Cleve). Maximumontwikkeling: Febr.—Mei; in den zomer en den herfst schaarsch, met plaatselijke maxima (bijv. in Aug. en Nov.). In de Noordzee en de Waddenzee. 5. Asterionella kariana Grim. (fig. 1). Cleve und Grunow, Beitrage zur Kenntnis der arktischen Diatomeen. K. Sv. Vet.-Akad. Handl., Bd. 17, n°. 2, 1880, bl. 110, PI. VI, fig. 121. Gran, Die Diatomeen der arktisclien Fig.1. Asterionella kariana Grun. 420 X. Meere, I, in: Fauna Arctica, 1904, a uitgegloeide cellen l korte vorm met chromatophoren. bl. 543, PI. 18, fig. 13. 0 lange " " » In een monster, afkomstig van H 10 in Maart en waarin Fragilaria sp. de talrykste Diatomee was, kwamen spiraalvormig in de ruimte gewonden celbanden van een kleine, fleschvormige Diatomeeënsoort voor, die in vorm, grootte en, wat de chromatophoren betreft, overeenstemmen met Asterionella kariana Grun. Naast vrij korte cellen met weinig versmalden hals zijn er ook langere en smallere met stijlvormig verlengd uiteinde, waarschijnlijk slechts een vormverscheidenheid van dezelfde soort, aangezien overgangen tusschen beide uitersten voorhanden waren. Eveneens met Fragilaria, Asterionella japonica en derg. meer, in April bij Helder, zeldzaam. 6. Auliscus sculptus W. Sm. Van Heurck, Traité des Diatomées, 1899, bl. 482, PI. 21, fig. 646. Geen echte planktonvorm; nu en dan een enkel exemplaar in het plankton van de Waddenzee. 7. Bacillaria paradoxa Gmel. Kützing, Bacillarien, bl. 63, PI. 21, fig. 18. B. paradoxa neemt een vaak niet onbelangrijk aandeel in de vorming van het voorjaarsplankton, (Jan.—)Maart(—Mei) en schijnt in Nov. een tweede, geringer maximum te hebben. Noordzee, Waddenzee. 8. Bacteriastrum varians Laud. Van Heurck, Traité des Diatomées, 1899, bl. 422, PI. 18, fig. 605. In de Waddenzee, in het najaar talrijk; in liet Holl. kustgebied zeldzaam; Oosterschelde (Redeke). In Oct. en Nov. met sporen, die in vorm en bewapening overeenkomen met die van B. varians var. borealis Ostenfeld (1901). Chromatophoren klein en talrijk; breedte der sporen 30 In Nov. op H 2 met sporen. 9. Belleroc/iea malleus H. v. H. Van Heurck, Traité des Diatomées, 1899, bl. 404, PI. 19, fig. 629. Zeldzaam in de Waddenzee en het Holl. en Eng. kustgebied; talrijk iu Sept. '04 op H 11 (S = 35.07, t. = 15,5); Oosterschelde (Redeke). 10. Biddulphia alternans Bail. Van Heurck, Traité des Diatomées, 1899, bl. 475, PI. 21, tig. 644. Litteraalvorm; zeldzaam in het plankton van de Waddenzee en het kustgebied; iu verschillende jaargetijden. Op de Oosterschelde het talrijkst in November (Redeke). 11. Biddulphia antediluviana Ehr. Van Heurck, Traité des Diatomées, 1899, bl. 475, PI. 21, fig. 642. Littoraalvorm; in het plankton bijna steeds alleen de skeletten, zoo in de Waddenzee, bij Urk, in het kustgebied. 12. Biddulphia aurita Lyngb. Van Heurck, Traité des Diatomées, 1899, bl. 471, PI. 20, fig. 631. In de Zuiderzee en de Waddenzee; ook langs de Holl. kust. Deze soort voert slechts gedurende de wintermaanden (Jan.— April) een eigenlijk planktonisch bestaan; den overigen tijd van het jaar brengen de cellen in vastzittenden toestand door en men vindt ze dan, zoo zij iu het plankton voorkomen, gewoonlijk vastgehecht aan detritus, enz. In dien toestand vond ik bij Helder in het najaar (Okt., Nov.) de cellen afzonderlijk of tot draden van 2—4 individuen vereenigd; zij hebben dan gewoonlijk een meer of minder dik slijmhulsel afgescheiden. In Dec. begonnen de cellen zich sneller te deelen, ten gevolge waarvan de soort talrijker begon voor te komen en de celdraden in lengte toenamen; draden van 12 cellen waren reeds voorhanden, maar losdrijvende celreeksen nain ik nog niet waar. In Januari traden losse cel- reeksen op, waaronder vau 30 en meer cellen. In Februari en Maart is de hoeveelheid, die in de Wadden- en de Zuiderzee voorkomt, overweldigend groot. In den loop van April verdwijnt zij zoo goed als geheel uit het plankton. Van rustsporenvorming is niets bekend. Den geheelen zomer door komen evenwel afzonderlijke of paarsgewijs vereenigde cellen, op detritus vastzittend, nu en dan zeldzaam voor (Mei en Juni bij Helder, Juli in de Meer en op het Hollandsch Diep, Aug. in het Eng. kustgebied, Sept. in de Zuiderzee). Redeke (1902) houdt het voor waarschijnlijk, dat zij in de zomer- en najaarsmaanden aan den bodem huist, omdat zij onder de in de oestermagen gevonden (ook pelagisch levende) Diatomeeën met Eupodiscus tot de meest gewone behoort. 13. Biddulphia granulcita Roper Van Ileurck, Traité des Diatomées, 1899, bl. 473, PI. 20, fig. 637. Deze soort komt het geheele jaar door, maar nooit zeer talrijk voor; de maximum-ontwikkèling valt in het voorjaar (Jan.— April). Een zoo sterken bloei als bij Bidd. aurita of Bidd. mobilensis nam ik evenwel nooit waar en als hoofdbestanddeel van het plankton trad zij nimmer op. In tegenstelling met Bidd. aurita zijn de cellen steeds vrijzwevend en buiten den deelingstoestand niet met elkaar verbonden. In de zomer- en najaarsmaanden vindt men even zoo fraaie exemplaren als in het voorjaar tamelijk algemeen verbreid, maar zeer zeldzaam. Zuiderzee, Waddenzee; in het Noordzeegebied voornamelijk in de nabijheid der Holl. en Eng. kust, maar in het voorjaar een enkele maal ook verder van de kust af (bv. op de Doggersbank en Bruine Bank). Daar het brakwatergebied der Waddenzee haar eigenlijk tehuis is en ik ze ook bij Goedereede aantrof, zal zij ook op de Oosterschelde wel niet ontbreken, hoewel Redeke (1902) ze daarvoor niet opgeeft. 14. Biddulphia mobilensis Bail. Van Heurck, Traité des Diatomées, 1899, bl. 473, PI. 20, fig. 636 (als B. Baileyii W. Sm.). B. mobilensis is een echte pelagische Diatomee. Na deeling blijven de cellen dikwijls met elkaar in samenhang, waardoor celreeksen, die evenwel uit een beperkt aantal individuen bestaan, gevormd kunnen worden. Het minimum liarer ontwikkeling valt in de zomermaanden; van Juni tot Aug. is zij in 't algemeen zeer zeldzaam, (althans in de open zee); in den nazomer en herfst is zij wederom talrijk voorhanden en deze toestand van sterke vermenigvuldiging houdt gedurende de wintermaanden aan. Een enkele maal werden exemplaren aangetroffen, waarbij aan één der celuiteinden de typische uitsteeksels ontbraken. Noordzee, Waddenzee; niet in de Zuiderzee; Oosterschelde (Redeke); het laagste zoutgehalte, dat zij schijnt te kunnen verdragen, is ± 20 °/00. 15. Biddulphia sinensis Grév. Deze soort is tot dusver in ons gebied niet aangetroffen; enkele exemplaren vond ik in een planktonmonster, dat door mij bij Helgoland in Juni 1904 gevischt werd. 1(>. Biddulphia rhombus W. Sm. Van Heurck, Traité des Diatomées, 1899, bl. 472, PI. 20, fig. 634. Littoraalvorm; naast de skeletten zijn exemplaren met gave protoplasten nu en dan niet zeldzaam in het plankton. Kustgebied van de Noordzee; Waddenzee, Zuiderzee; Oosterschelde (Redeke). 17. Biddulphia Smithii Ralfs Van Heurck, Traité des Diatomées, 1899, bl. 474, PI. 21, fig. 641. Littoraalvorm; meestal skeletten; zeldzaam in de Waddenzee en op H 8. 18. Biddulphia trigona Cleve Van Heurck, Traité des Diatomées, 1899, bl. 472, PI. 20, fig. 635. Littoraalvorm; naast gave individuen vaak skeletten in het plankton; gewoonlijk niet talrijk. Kustgebied van de" Noordzee; Waddenzee, Zuiderzee; Oosterschelde (Redeke). 19. Biddulphia turgida W. Sm. Van Heurck, Traité des Diatomées, 1899, bl. 473, PI. 21, fig. 638. Littoraalvorm. Veelal losse cellen met afgestorven protoplast; soms levende cellen met een der stompe uitsteeksels vastzittend op zandkorrels, enz.; zeldzaam. Waddenzee, Zuiderzee. 20. Cerataulina Bergonii Pér. Cleve, Planktonundersökuingar, 1894, Bih. t. Kongl. Sv. Vet.Akad. Handl., Bd. 20, Afd. III, n°. 2, PI. I, fig. 6. In bet Noordzeegebied in alle jaargetijden; maxima der ontwikkeling, die vaak plaatselijk optreden, in voor- en najaar. In de Waddenzee zeldzaam en, naar het schijnt, niet in de Meer; bij Helder met maximum in Maart en April; Oosterschelde (Redeke). 21. Chaetoceras boreale Bail. Cleve, A Treatise on the Phytoplankton etc. 1897, bl. 20, PI. I, fig. 2; Gran, Die Diatomeen der arktischen Meere, 1, in: Fauna Arctica, 1904, bl. 533, fig. 5. Alleen in het noordelijk deel van het Noordzeegebied; niet bij Helder of in de Waddenzee, waar Ch. densum daarentegen heel gewoon is. In voorjaar, zomer en najaar. 22. Chaetoceras breve Schütt Ostenfeld, Nyt Magazin for Naturvidenskaberne, 1901, Bd. 39, bl. 295, fig. 6. In de Noordzee; in de Waddenzee. 23. Chaetoceras cinctum Gran Gran, Protophyta, 1897. Den norske Nordhavsexpedition, bl. 24, PI. II, fig. 23—27. In het plankton van Helder. 24. Chaetoceras contortum Schütt Gran, Protophyta, 1897. Den norske Nordhavsexpedition, bl. 14, PI. II, fig. 32. In de Noordzee en de Waddenzee in alle jaargetijden, vrij talrijk in het voorjaar- en zomerplankton ; met sporen in Maart en Juli. 25. Chaetoceras convolutum Castr. Gran, Protophyta, 1897. Den norske Nordhavsexpedition, bl. 10, PI. I, fig. 1 (als Ch. Brightwellii fide Gran). Gran, Fauna Arctica. Die Diatomeen der arktischen Meere, I, 1904, bl. 543, PI. XVIII, fig. 13. Ch. convolutum komt, naar het schijnt, alleen in bet noordelijk deel van het gebied voor en, voorzoover mijne niet talrijke opgaven strekken, steeds in gezelschap vau Ch. boreale, maar nooit zoo talrijk als deze. Alleen in de zomermaanden. Het voorkomen van de nauwverwante Cliaet. criophilum Castr. heb ik niet met zekerheid kunnen vaststelleu. 26. Chaetoceras coronatum Gran Gran, Protophyta, 1897. Den norske Nordhavsexpedition, bl. 22, PI. II, fig. 28—31. In de Noordzee, met sporen, in November. 27. Chaetoceras crinitum Schütt Ostenfeld, Nyt Magazin for Naturv. 1901, Bd. 39, bl. 298, fig. 10. In de Noordzee en bij Helder. 28. Chaetoceras curvisetum Cleve Gran, Protophyta, 1897. Den norske Nordharsexpedition, bl. 22, PI. II, fig. 22; PI. III, fig. 43. In de Noordzee en bij Helder; waarschijnlijk ook in de Waddenzee; met sporen in Nov. 29. Chaetoceras danicum Cleve Cleve, Diatoms of Finland. Acta societatis pro fauna et flora fennica, 1891, Bd. VIII, n°. 2, bl.. 65, PI. III, fig. 18, 19. Van Heurck, Traité des Diatomées, 1899, bl. 422, PI. 18, fig. 604 (als Ch. Wighamii Brightw.). Deze kleine, gemakkelijk herkenbare soort, waarvan de cellen gewoonlijk afzonderlijk, maar soms tot korte draden van 2 of 3 cellen vereenigd voorkomen, is een typische brakwaterbewoonster, die in het kustgebied het geheele jaar door aan te treffen is, het talrijkst in Juli en Aug. Langs de Eng. en Holl. kust, bij Helder, in de Waddenzee. Hoewel zij nog in De Meer niet zeldzaam is, heb ik ze in de Zuiderzee tot dusver nog niet aangetroffen. 30. Chaetoceras debile Cleve Gran, Protophyta 1897. Den uorske Nordhavsexpeditiou, bl. 23, PI. II, fig. 14, 15. Iu alle jaargetijden, met maxioia van Maart tot Juni en in Oktober. Met sporen iu April, Juui en Oktober. Zij schijnt iu de Noordzee tot het kustgebied beperkt te zijn; iu de Waddenzee algemeen verbreid; zeer talrijk (met rustsporen) in Oktober 1903 iu De Meer, maar zij verdween meer zuidwaarts, waar het zoutgehalte onder 20°/90 daalde. In de Zuiderzee slechts eens een enkel exemplaar bij Urk. 31. Chaetoceras decipiens Cleve Gran, Protophyta. Den norske Nordhavsexpedition, 1897, bl. 13, PI. I, fig. 2, 3, PI. III, fig. 34. Deze soort, die steeds gemakkelijk te herkennen is aan de vergroeiing van de wortels der zijhorens en aan het aantal (4—10) chromatophoren, komt in alle jaargetijden voor. Door het geheele Noordzeegebied verspreid mijdt zij ook het brakke kustwater niet, maar werd tocli iu de Waddenzee alleen bij Helder en op Texelstroom in den zomer zelden aangetroffen; talrijk op H 7 in Aug. (ook de forma singularis Gran") in een rijk neritisch diatomeeënplankton (Chaetoceras danicum, Chaetoceras sirnile en Rhizosolenia setigera vormden het hoofdbestanddeel). 32. Chaetoceras densum Cleve Cleve, A treatise on the Phytoplankton of the Atlautic and its Tributaries, 1897, bl. 20, PI. I, fig. 3, 4. Gran, Die Diatomeen der arktischen Meere, I, in: Fauna Arctica, 1904, bl. 531, fig. 2. Van de Borealesgroep komt naast Ch. danicum alleen Ch. densum iu het plankton van Helder voor en is daar het geheele jaar door te vinden, met een maximum van Mei tot Aug. Een tweede maximum schijnt in het najaar (Nov.) op te treden, het minimum in Jan. en Febr. Noordzee en Waddenzee; Oosterschelde (Redeke). 33. Chaetoceras diadema Ehr. Gran, Protophyta, 1897. Den norske Nordhavsexpeditiou, bl. 20, PI. II, fig. 16 — 18. Alleen in het voorjaar van Febr. tot Mei, soms talrijk, maar nooit algemeen; rustsporen in April. In de Noordzee en bij Helder. 34. Chaetoceras didyinum Ebr. Cleve, Planktonunilersökningar, 1894. Bihang till K. Sv. Vet.Akad. Handl., Bd. 20, Afd. III, n°. 2, bl. 14, PI. I, fig. 3, 4. In de Noordzee alleen in Maart en November, niet buiten het kustgebied. Bij Helder in alle jaargetijden; verder in de Waddenzee en daar in Juli met sporen. 35. Chaetoceras graeile Schütt Cleve, Diatoms from Baffins Bay and Davis Strait, Bihang K. Sv. Vet.-Akad. Handl., Bd. 22, Afd. III, n°. 4, bl. 9, PI. II, fig. 8 (als Ch. septentrionalis Oestrup fide Gran). De zeer kleine, niet tot draden vereenigde cellen van deze soort (br. 12 n, h. 5 ft) komen in het plankton van Helder voor, van Febr. tot November. 36. Chaetoceras holsaticum Schütt Cleve, Plankton of the North Sea, etc. in 1898, Kongl. Sv. Vet.-Akad. Handl., Bd. 82, n°. 8, 1900, bl. 25, fig. 7, 8 (als Ch. Granii, fide Gran). Een kleine Chaetocerassoort, die een hoogst enkele maal in plankton van Urk en de Waddenzee voorkwam, breng ik tot deze soort. Ch. balticum Cleve is volgens Grau synoniem met holsaticum. 37. Chaetoceras laciniosum Schütt Gran, Protophyta, 1897. Den norske Nordhavsexpedition. PI. I, fig. 4—7. In de Noordzee, soms talrijk; in de Waddenzee. 38. Chaetoceras mitra (Bail.) Cleve Cleve, Diatoms from Baffins Bay and Davis Strait, Bihang t. K. Vet.-Akad. Handl., Bd. 22, Afd. III, n°. 4, bl. 8, PI. 2, fig. 1, 2. In de Noordzee (H2); in November met sporen. 39. Chaetoceras Schüttii Cleve Gran, Protophyta, 1897. Den norske Nordhavsexpedition, bl. 19, PI. II, fig. 19, 20. De typische Ch. Schüttii met eindhorens, die, aanvankelijk in een stompen hoek uiteenwijkend, ten slotte na een knievormige buiging eenwijdig aan elkaar loopen en sterk verdikt zijn, komt in het plankton van de Noordzee en van de Waddenzee vrij veel voor. Sporen trof ik niet aan. Van sommige celdraden zijn vaak een grooter of kleiner aantal zijhorens verdikt. 40. Cliaetoceras scolopendra Cleve Cleve, Bihang Sv. Vet.-Akad. Handl., Bd. 22, Afd. III, n°. 5, bl. 30, fig. 4; Ostenfeld, Nyt Magazin for Naturv., 1901, bl. 295, fig. 7. In de Noordzee, in het voorjaar, zeldzaam; bij Helder iu Mei 1903 zeer overvloedig, rijkelijk met sporen. 41. Cliaetoceras seiracanthum Gran Gran, Protophyta, 1897. Den norske Nordhavsexpedition, bl. 21, PI. III, fig. 39—41. In het plankton van Helder, zeldzaam. 42. Cliaetoceras simile Cleve Cleve, Planktonundersökningar, 1896. Bihang K. Sv. Vet.-Akad. Handl., Bd. 22, Afd. III, n°. 4, bl. 30, fig. 1. Vrij talrijk in Aug. 1904 op H 7 in een rijk diatomeeënplankton met Ch. danicum en Ch. decipiens als hoofdbestanddeel; losse cellen en korte celdraden. In Febr. op H 9, zeldzaam. 43. Chaetoceras sociale Lauder Cleve, Diatoms from Baffins Bay and Davis Strait. Bihang till K. Sv. Vet.-Akad. Handl., Bd. 22, Afd. III, n°. 4, 1896, bl. 9, PI. II, fig. 9. In de Noordzee en de Waddenzee in het voor- en najaar. Zeer talrijk in Nov. 1903 op H 13. 44. Chaetoceras subtile Cleve Cleve, Planktonundersökningar. Bihang till Kongl. Sv. Vet.Akad. Handl., Bd. 22, Afd. III, n°. 5, bl. 30, fig. 8. Brakwatervorm. Steeds in weinige exemplaren trof ik de korte celdraden van deze kleine en sierlijke Chaetocerassoort in de maanden Oktober en November aan, voornamelijk in de Zuiderzee, een enkele maal in de Waddenzee bij Harlingen. Het hoogste zoutgehalte, waarbij zij voorkwam, was 18—19°/00. 45. Chaetoceras teres Cleve Cleve, Planktonundersökningar, 1896. Bihang till K. Sv. Vet. Ak. Handl., Bd. 22. Afd. III, n°. 5, bl. 30, fig. 7. In vegetatie ven toestand zijn Ch. teres en Weissflogi Schütt niet met zekerheid van elkaar te onderscheiden; de rüstsporen daarentegen verschillen aanmerkelijk. Rüstsporen van Ch. teres heb ik meermalen in ons gebied aangetroffen, die van de andere soort nooit. Voorloopig heb ik daarom alle tot de groep der Cylindricae (Ostenfeld) behoorende vormen onder den naam teres samengevat. Maximum van Maart tot Mei en dan met sporen; in den overigen tijd van het jaar zeldzaam; zij schijnt in het najaar geen tweede maximum te hebben. In de Noordzee, voornamelijk in het kustgebied; in de Waddenzee. 40. Chaetoceras tortissimum Gran Gran, Nyt Magazin for Naturvidenskaberne, 1900, Bd. 38, bl. 22, PI. IX, fig. 25. Een kleine Chaetocerassoort met sterk gewrongen celreeksen, lange loodrecht uitstaande zijhorens en in vorm of richting niet van de zijhorens afwijkende eindhorens kwam een paar maal in het Noordzeeplankton voor. De breedte van de draad bedroeg 12— 14 ,tt. Ik houd ze voor de door Gran als tortissimum beschreven soort. 47. Chaetoceras Wigliami Brightwell Gran, Protophyta, 1897. Den uorske Nordhavsexpedition, bl. 27, PI. IV, fig. 50; bl. 27, PI. III, fig. 46 (als Ch. biconcavum, fide Gran 1904). In de Noordzee en in de Waddenzee. Tot dusver vond ik deze soort hoogst zelden. Ch. bottnicum Cleve, die in de Oostzee gewoon is en in de Botnische Golf het geheele jaar door gevonden wordt (Aurivillius, 1896), is volgens Gran dezelfde als Ch. Wighami Brightw. 48. Chaetoceras Willei Gran Gran, Protophyta, 1897, Den norske Nordhavsexpedition, bl. 19, PI. IV, fig. 47. De vegetatieve celdraden van Ch. Willei (sporen van deze soort zijn niet bekend) wijken van Ch. Schüttii volgens Gran (1897) af door de eindhorens, die bij de eerste in een scherpen hoek uiteenwijken, niet knievormig gebogen zijn en doordat zij niet verdikt zijn. Men treft soms celreeksen aan, die aan het eene uiteinde de terminaalhorens van Ch. Schüttii, aan het andere die van Ch. Willei vertoonen. Celdraden, waarvan de beide (gelijke) paren eindhorens tusschenvormen van Ch. Schüttii en Willei zijn, komen nog vaker voor. In de Noordzee; in de Waddenzee (zoo bv. in De Meer nog talrijk, in Juli). Coscinodiscus. Bij de onderscheiding der vormen, die tot C. radiatus, dit soortsbegrip in den meest uitgebreiden zin genomen, gebracht kunnen worden, volg ik in hoofdzaak de verdeeling van Gran (1902, 1904). Gran scheidt vooreerst C. radiatus (dus s. str.) van een complex van vormen, die hij onder den naam C. oculus iridis Ehr. sens. lat. vereenigt. C. radiatus kenmerkt zich volgens Gran door de volgende eigenschappen: de schaalkleppen zijn bijna geheel vlak; de mazen ziju over de geheele oppervlakte ongeveer even groot '), alleen dicht bij den rand plotseling aanzienlijk kleiner. De gordel is zeer smal, tusschenbanden ziju niet te onderscheiden; de geheele cel is daarom muutvormig. Ik kan er nog bijvoegen, dat randdorentjes, van welken aard ook, volkomen ontbreken. De kenmerken van de C. oculus iridisgroep zijn: de schaalkleppen zijn meer of minder gewelfd, de gordelzoue van iedere celwaudhelft wordt door 4 (of meer) kraagvormige copulae gevormd, de mazen nemen naar den rand toe geleidelijk in grootte af, de centrale mazen zijn gewoonlijk aanmerkelijk grooter dan de overige, randdorentjes kunnen voorkomen of ontbreken. Grans onderverdeeling van deze vormengroep is dan verder als volgt: a. C. oculus iridis Ehr. s. str.; randdorentjes ontbreken, mazen scherp afgezet, de centrale mazen op kleine exemplaren niet 1) Een duidelijk rozet kan evenwel voorkomen (v. Br.). duidelijk van de subcentrale verschillend, op grootere ex. wel; b. C. centralis Ehr., randdorentjes voorhanden, mazen scherp geteekend, ceütïaie mazen duidelijk van de andere verschillend; c. C. concinuus W. Sm., randdorentjes duidelijk, mazen fijn, zwak afgezet; centraalmazen groot, bijna uitgewischt. Van de randdorentjes loopen doorzichtige stralen tot aan het centrum der schaal. Van deze groep komen in ons gebied twee vertegenwoordigers voor, beide voorzien van randdorentjes. Een dier beide vormen is gekenmerkt door haar grootte (tot 500 doorsnede), door de groote centrale mazen, die onmiddellijk door zeer kleine subcentrale mazen omgeven zijn, terwijl ook de overige mazen fijn zijn, door een krans van talrijke, duidelijke, dicht opeengeplaatste randdorentjes, door twee veel grootere, asymmetrisch in dien krans gelegen uitsteeksels van bijzondere gedaante en door de witte strepen, die van de randdorentjes naar de centrale rozet loopen. De schaalstructuur met al haar bijzonderheden treedt eerst goed voor den dag, wanneer het protoplasma door uitgloeiing of door behandeling met kokend salpeterzuur vernietigd is. Deze vorm heeft dus alle eigenschappen van C. concinnus W. Sm.* De tweede bedoelde vorm is kleiner; de schaalstructuur ervan is steviger, de mazen zijn scherper geteekend, grooter; de centraalmazen zijn naar verhouding kleiner, maar vormen toch een duidelijk rozet; randdorentjes zijn voorhanden, maar lang niet zoo talrijk en veel minder duidelijk dan bij C. concinnus, zoodat het soms den schijn heeft, alsof zij ontbreken; twee grootere dorentjes zijn voorhanden, die overigens weinig van de overige afwijken; de witte stralen ontbreken. Het rozet van duidelijk grootere centrale mazen, de grovere structuur, de scherp geteekende mazen, de krans van randdorentjes geven het recht deze vorm als identisch met de door Gran als Coscinodiscus centralis Ehr. onderscheiden soort te beschouwen. Doch behalve C. radiatus, concinnus en ceutralis treden nog twee andere Coscinodiscussoorten in het gebied op, die zoowel onderling als de met bovengenoemde soorten nauw verwant zijn. 2 In 't algemeen komen vorm en structuur van de schaal (valva) overeen met die van de oculus iridis-groep, maar zij onderscheiden zich daarvan, doordat de gordelband van iedere schaalhelft uit nooit meer dan twee ringen ') (ng. z) oestaat. Ook in den deelingstoestand, wanneer de schaalhelften zoover mogelijk uit elkaar wijken, neemt men nooit een grooter aantal secundaire ringen waar. lig. 2. Coscinodiscus concmnus Een dezer TOrmen is verder gekenmerkt aff., 420 X • .. Een gedeelte van don eeiwand, door een gordel, die aan één zijde steeds van de gordelzijde gezien. hooger is dan aan de andere zijde (zie fig. 6), wat bij geen der andere vormen uit het gebied voorkomt. De maasstructuur toont overeenkomst met die van C. concinnus door de vrij groote centraalmazen, de fijnheid der overige mazen, door de krans van randdorentjes, en de asymmetrische apiculi. De randdorentjes zijn evenwel niet zoo talrijk en dicht opeenstaand als bij C. concinnus en de vrij groote asymmetrische apiculi zijn ook eenigszins anders van vorm. De schaalstruetuur van den anderen vorm heeft meer gelijkenis met die van C. centralis; de randdorentjes staan vrij ver uit elkaar. Wat de cellen bovenal herkenbaar maakt, zijn de asymmetrische uitsteeksels, die hier dezen naam ten volle verdienen. Bij gunstige ligging van de cel (zooals bijv. in fig. ba, 5e) ziet men ze als schuin afgeknotte, kegelvormige verheffingen ver buiten den schaalomtrek uitsteken, wat bij geen der andere bovengenoemde soorten het geval is. Maar ook als men de cel van de schaalzijde beziet, zijn deze uitsteeksels nog duidelijk waar te nemen (fig. 56). Het schijnt, dat beide soorten tot dusver niet als bijzondere vormen onderscheiden zijn. De C. radiatus var. concinnus W. Sm. bij Van Heurck (1899, bl. 531) omvat vermoedelijk met de echte concinnus ook de eerstvermelde der beide vormen. De grootte 1) Iedere gordelhelft bestaat uit een brccderen, aan de valva verbonden, niet geheel gesloten ring en een smalleren ring, die een uitsteeksel bezit, dat in de gaping van den eersten ring past en tot aan de valva reikt. (Zie over de structuur van de Diatomeeëngordel: Palmer and Keeley, 1900). (± 200 (jl) en de verspreiding, zoo bijv. het voorkomen bij Blankenberghe en in het plankton van de Schelde (by Vlissingen, p. 544 en p. 547) wijzen daarop. Wat Van Heurck onder de subvarietas Jonesiana van de var. concinnus verstaat, is mij niet duidelijk. De afbeelding van Eupodiscus Jonesianus by Gréville (1854), waar hij naar verwijst, ken ik niet. Bij De Toni (1894, bl. 1257) luidt het in de diagnose van C. conc. var. Jonesianus: processibus asymmetricis duobus obtuse conicis. Dit zou dus op de tweede soort kuunen slaan, doch de opgegeven grootte (210 — 450 /x.) is veel te aanzienlijk, daar zij bij de onderhavige soort 100 —180 ft bedraagt. Ook de areoleering der valva bij de laatste is geenszins die van Coscinodiscus concinnus, maar komt, zooals boven reeds gezegd werd, meer overeen met die van C. centralis en oculus iridis (s. str.). Uit het bovenstaande blijkt, dat men de thans besproken Coscinodiscussoorten, voorzoover zij de twee asymmetrische randapiculi bezitten, reeds alleen aan de gedaante daarvan onderkennen kan. Doch niet slechts, dat de gedaante voor iedere soort kenmerkend is, ook de gemiddelde boogafstand tusschen de twee uitsteekseltjes kan voor iedere soort als vaststaand beschouwd worden, hoewel tusschen de gemiddelde waarden van sommige soorten een vrij groot, tusschen die van andere een klein of geen verschil bestaat. Den hoek, dien de twee uitsteekseltjes met het middelpunt der schaal maken, als maatstaf nemende, is reeds zoo op het oog te zien, dat die bij de Coscinodiscussoort met de driehoekige uitsteeksels geringer is dan bij C. concinnus en een nauwkeuriger meting wijst dit ook werkelijk zoo uit. Bij een zevental exemplaren van C. concinnus wisselde de grootte van den hoek tusschen 129 en 139° en was gemiddeld 183°; bij de andere soort (14 ex. gemeten) was de gemiddelde grootte 106°, de kleinste waarde 94°, de grootste 115°. De Coscinodiscussoort met de schuin oploopende gordelband komt met C. concinnus overeen (gem. 133° bij 5 ex.), terwijl de meting bij 11 ex. van C. centralis een gemiddelde van 122° met 113 en 132° als uitersten opleverden en deze soort dus het midden houdt tusschen de beide eerstvermelde vormen. Bij de Coscinodiscus met de driehoekige uitsteeksels heb ik ook waargenomen, dat de asymmetrische apiculi van de twee schalen eener cei steeds een vasten stand ten opzichte van elkaar innemen. Het paar uitsteeksels van de eene schaal is ten opzichte van dat van de andere schaal over een gedeelte van den schaalomtrek verschoven (fig. 5d). In dezelfde figuur ziet men aangegeven, hoe de onderlinge ligging der uitsteeksels is bij een juist gedeelde cel. Of deze verhoudingen bij de andere soorten evenzoo liggen, heb ik niet in 't bijzonder nagegaan; wellicht zijn ook in dit opzicht verschillen aanwezig, daar ik bij een deeliugsstadium van C. centralis 4 asymmetrische naaldjes bijna in een rechte lijn zag liggen. Wat de grootte der soorten aangaat, geven de volgende maten daarvan eeuigszins een denkbeeld: C. radiatus: 35 —135 ia; C. met driehoekige uitsteeksels: 100 — 180^; C. centralis 130—215^; C. met schuin oploopenden gordelband: 135—300 &; C. concinnus: 350—500 ^. Ten slotte geef ik een bestemmingstabel der soorten uit de radiatusgroep, zooals ik die voor ons gebied heb onderscheiden: 1. Schaal vlak; alle mazen (uitgezonderd die van den rand; soms is ook een middenstandig rozet aanwezig) ongeveer gelijk van vorm en grootte; geen randnaaldjes. C. radiatus Ehr. Schaal gewelfd: centrale mazen (soms bijna onzichtbaar, zoodat een glad middelveld ontstaat) grooter, mazen naar den rand toe geleidelijk in grootte afnemend; randnaaldjes en twee asymmetrische aanhangsels aanwezig (soms moeilijk waar te nemen) 2. 2. Gordelbandhelft uit hoogstens twee. ringen bestaand 3. Gordelbandhelft uit meerdere ringvormige stukken (4 of meer) samengesteld 4, 3. Gordelband aan een zijde hooger dan aan de andere; mazen fijn, centraalmazen veel grooter; de twee asymmetrische geplaatste naaldjes ver van elkaar verwijderd (130—140°), niet uitstekend. C. concinnus aff. (in de zuidwestelijke Noordzee). Gordelband overal even hoog; mazen vrij groot, centraalmazen niet veel grooter; de twee asymmetrische naaldjes minder ver van elkaar staand (95—115°), groot, kegelvormig, duidelijk buiten den celomtrek uitstekend (iu gordelaanzicht). C. sp. (uit het brak watergebied). 4. Mazeu zeer fiju, centraalmazen daarentegen aanzienlek vergroot; randnaaldjes dicht opeenstaand; de twee asymmetrische aanhangsels veel grooter, vierhoekig van vorm; witte strepen van de naaldjes naar het centrum. C. concinnus W. Sm. Mazeu grooter, scherp geteekend, centrale mazeu weinig grooter; randnaaldjes vrij ver uit elkaar staand (soms onduidelijk), de twee asymmetrische naaldjes rondachtig, weinig grooter dan de overige. C. centralis Ehr. 49. Coscinodiscus centralis Ehr. (fig. 3). In de Noordzee, van H2 tot H 8. Niet(?) in het zuidoostelijk deel van de zuidwestelijke Noordzee; outbreekt bij Helder. In Maart 1903 iu één monster met rijke rnikrosporeuvormiug. Daar Grau (1902) bij Rhizosolenia styliformis gevonden had, dat deze sporen alleen in . , « , \ cellen met de kleinste doorsnede (22 t/.) voorkwamen, ƒ mat ik uit bovengenoemd monster Fi«- 3- Coscinodiscus centralis Ehr. a van de schaalzijde gezien, 40 X • voor de hand weg een 30-tal exem- b gedeelte van den schaalrand met plaren met sporen en een 20-tal zonder een der asymmetrische naald- jes, 420 X. sporen. De uitkomst der metiug was, dat de grootte der eerstgenoemde wisselde van 130 tot 205 p (de maten zijn op 5 y. nauwkeurig afgerond), van de laatstgenoemde van 155 — 215 iu. In groepen samengenomen, die 120—139, 140—159, 160 179, 180 — 199, 200—219 p meten, komen tot ieder daarvan: van de cellen met mikrosporen achtereenvolgens 1, 11, 14, 3 en 1 ex., van de ongedeelde 0, 1, 7, 11 en 1 ex. De cellen met gedeelden inhoud zijn gemiddeld dus wel kleiner dan de andere, maar dit geldt niet voor de afzonderlijke individuen. Ook indien men wil aannemen, dat de meeste ongedeelde cellen op het puut stonden tot mikrosporenvonning over te gaan (19 van de 20 cellen waren kleiner dan de allergrootste cel met mikrosporen), toonen de zeer uiteeuloopeude waarden van de doorsnede der cellen met mikrosporen- vorming (130—205 |Ct), dat een bepaalde minimale maat met het optreden van dit verschijnsel bij C. centralis niet gepaard gaan. Auxosporen werden in bet monster niet opgemerkt. De deelingen verloopen zeer regelmatig; 2-, 4-, 8-, 16-, 32- tot veelcellige (128?) stadiën waren voorhanden. Er kwamen betrekkelijk veel leege, halve celschalen in het monster voor; wijst dit er op, dat de beide celhelften ten slotte van elkaar losraken om de mikrosporen vrij te laten? 50. Coscinodiscus concinnus W. Sm. (fig. 4). Roper, Notes on some new species of Diatoms, Quarterly Journal of a cel van de gordelzijde; 6 ringen in de hypotheca, 7 in de epitheca, 40 X. b gedeelte van den schaalrand, 90 Xc gedeelte van den schaalrand met een der asymmetrische aanhangsels, 420 X • len is het centrale deel der schaal zoo goed als structuurloos; de groote, wijde mazen zijn soms in 't geheel niet waar te nemen (als Coscinodiscus nobilis door Orunow beschreven <). 51. Coscinodiscus excentricus Ehr. Zie: Thalassiosira excentrica Ehr. 52. Coscinodiscus lineatus Ehr. Zie: Thalassiosira excentrica Ehr. 53. Coscinodiscus radiatus Ehr. Grunow, Diatomeen von Franz Josefsland. Denkschriften der Kais. Akad. d. Wiss. in Wien, Math. Naturw. Klasse, Bd. 48, 1884, bl. 71, PI. III (C), fig. 4, 7. Mier. Science, VI, 1858, PI. 3, tig. 12 (Ropers figuur geeft evenwel de asymmetrische aanhangsels niet aan). C. concinnus ontbreekt in de zuidwestelijke Noordzee en hoewel zij in het kustgebied benoorden de eilanden nog op H 19 kan voorkomen, heb ik ze in de Waddenzee nooit aangetroffen. Het geheele jaar door voorhanden. In Februari auxosporen (400 jtt); bij de uit de auxosporen ontstane cel- Fig. 4. Coscinodiscus concinnus W. Sm. lil de Noordzee en in de Waddenzee, iu de eerste soms talrijk, in de laatste, naar het schijnt, minder algemeen. In alle jaargetijden. 54. Coscinodiscus sp. (fig. 5). Typische brakwatervorm; in de Waddenzee en de Zuiderzee; in de laatste gedurende het grootste deel van het jaar verreweg de hoofdmassa van het phytoplankton. Minimum der ontwikkeling in het 'Voorjaar (Febr.-*-Mei). 55. Coccinodiscus (concinnus aff.) (fig. 6). Deze soort vervangt Coscinodiscus concinnus in de zuidwestelijke Noordzee en komt ook in de Waddenzee voor, maar ontbreekt in de Zuiderzee. In het najaar (Nov.) is zij buitengewoon talrijk, bijv. langs de Holl. kust, waar zij dan in gezelschap van Actinoptychus undulatus optreedt. 56. Coscinosira polycliorda Gran Gran, Protophyta, 1897, Den norske Nordhavsexpedition, bl. 30, PI. II, fig. 33, PI. IV, fig. 56 (als Coscinodiscus polychordus). Tot nog toe heb ik deze soort alleen in de Noordzee waargenomen, in het voorjaar van Fehr. tot Mei (hoofdmaxi- *'ig- 6- Coscinodiscus (concinnus aff.) mum) en in het najaar (Nov.). Noch van Helder, noch van de Waddenzee is zij mij be- a cel van de gordelzijde, 40 X • b cel van de schaalzijde, 90 X» c gedeelte van dea schaalrand met een der asymmetrische aanhangsels, 420 X. kend; ook door Cleve wordt zij niet voor Helder vermeld. Fig. 5. Coscinodiscus sp. a cel van de gordelzijde, 240 X. b gedeelte van den schaalrand met een der asymmetrische aanhangsels, 420 X. c cel van de schaalzijde, 90 X. d cel in deeling, 90 X« e cel van de gordelzijde, 90 X. a cel van de gordelzijde, 40 X • 57. Ditylnm Brightwelli West. Van Heurck, Traité des Diatomées, 1899, bl. 424, PI. 17, fig. 606. Iu het Noordzeegebied en in de Waddenzee, met maxima in voor- en najaar: op de Oosterschelde zeer zeldzaam (Redeke). 58. Eucampia zodiacus Elir. Van Heurck, Traité des Diatomées, 1899, bl. 461, PI. 19, fig. 628. In de Waddenzee en in het Holl. en Eng. kustgebied; op de Oosterschelde (Redeke). Zij treedt in Maart, gewoonlijk vrij plotseling, in ontzaglijke hoeveelheid op, hoewel zij in Febr. hoogst zeldzaam voorkomt, is gedurende den zomer doorgaans schaarsch, maar bereikt een tweede maximum in het najaar. Volgens Redeke is zij op de Oosterschelde iu de zomermaanden niet zeldzaam. 59. Eupodiscus Argus Ehr. Van Heurck, Traité des Diatomées, 1899, bl. 487, PI. 21, fig. 647. Zij behoort thuis in het brak watergebied; in de Waddenzee algemeen verspreid; in de Zuiderzee, naar het schijnt, niet zoo talrijk en geregeld voorhanden als in de Waddenzee; op de Oosterschelde zeer talrijk (Redeke); langs de Eng. en Holl. kust zeldzaam en bovendien vaak afgestorven. ()0. Fragilaria spec. Een kleine Fragilariasoort, die lange, getordeerde celbanden vormt, treedt gedurende het voorjaar (Febr.—Juni), met een maximum in Maart en April, hier en daar in het plankton van de kust en de Waddenzee op, gewoonlijk als nevenbestanddeel, een enkele maal de hoofdmassa uitmakend. Of al mijne opgaven op ééne soort betrekking hebben, durf ik niet beslissen. 61. Guinardia Jiaccida Castr. Van Heurck, Traité des Diatomées, 1899, bl. 417, fig. 135. Zij ontbreekt in geen enkel jaargetijde, maar heeft toch een duidelijke bloeiperiode van Mei tot November. Zij behoort tot de meest algemeen en gelijkmatig verspreid voorkomende Diatomeeën van het geheele Noordzeegebied. In de Waddenzee, schaarsch, ook in de zomermaanden; ontbreekt in de Zuiderzee; op de Oosterschelde gewoon in den zomer (Redeke). 62. Hyalodiscus stelliger Bail. Van Heurck, Traité des Diaton.ées, 1899, bl. 449, PI. 22, fig. 650. A. Schmidt, Diatomaceeu in: Expedition zur Untersuchung der Nordsee, Jahresbericht der Commission zur wiss. Unters. d. deutscheii Meere, 1875, bl. 93, PI. III, fig. 26 (als Podosira maculata Sm.). In alle jaargetijden, maar steeds als nevenbestauddeel. In de Noordzee en de Waddenzee; ontbreekt in de Zuiderzee. 63. ? Hyalodiscus sp. (fig. 7). Een kleine Diatomee (d. 15—20^), waarvan de cellen evenals by tLyalodiscus stelliger Ban. paarsgewijs uoor cte gordelband van de moedercel verbonden blijven. Bij een 420-malige vergrooting is noch op de schaal noch op de verbindingsmembraan een structuur waar te nemen. In Juli en Sept. in het Zuiderzeeplankton. Ebria tripartita schijnt zich hoofdzakelijk met Fig. 7. ? Hyalodiscus sp., 420 X. deze cellen te voeden. 64. Lauderia borealis Gran Gran, Bemerkungen über einige Planktondiatomeen, Nyt Magazin for Naturvidenskaberne, Bd. 38, 1900, bl. 110, PI. 9, fig. 5—9. In de Noordzee in alle jaargetijden, maar alleen in Maart(—Mei) sterk op den voorgrond tredend; bij Helder en in de Waddenzee trof ik ze tot dusver hoogst zelden en nooit in noemenswaardige hoeveelheid aan. Ook Cleve heeft ze in het plankton slechts een paar maal zeldzaam gevonden en nooit in het voorjaar. 65. Lauderia glacialis (Grun.) Gran Gran, Bemerkungen über einige Planktondiatomeen, Nyt Magazin for Naturvidenskaberne, Bd. 38, 1900, bl. 111, PI. 9, fig. 10—14. In een ueritisch voorjaarsplankton (Maart) kwamen een paar celaggregaten van deze »arktische" soort voor; op II 12 en aan den oostrand van het Diepwaterkanaal. 66. Leptocylindrus danicus Cleve Cleve, Planktonundersökningar, 1894, Bihang K. Sv. Vet.-Ak. Handl., Bd. 20, Afd. III, n°. 2, bl. 15, PI. II, fig. 4, 5. In liet Noordzeegebied en in de Waddenzee. Iu Febr. en Maart zeldzaam; maximum in den zomer; in Nov. vrij algemeen. 07. Licmopliora sp. Kolonies van een of andere Licmophorasoort komen nu en dan, vastzittend op planktondieren, b.v. op Acartia, Centropages, enz. voor. G8. Lithodesmium undulatum Ehr. Van Heurck, Traité des Diatomées, 1899, bl. 465, PI. 19, fig. 627. Typische brakwatervorm, in de Wadden- en de Zuiderzee. Zij vormt aldaar iu den zomer en het najaar een voornaam bestanddeel van het plankton; iu de wintermaanden bijna volkomen afwezig. Een hoogst enkele maal in Nov. langs de Holl. en Eng. kust, zeldzaam; Oosterschelde (Redeke). 69. Navicula membranacea Cleve Cleve, A Treatise on the Phytophankton, 1897, PI. II, fig. 25—28. In de Noordzee, over het algemeen zeldzaam, iets talrijker in voor- en najaar. Nog niet bij Helder of in de Waddenzee aangetroffen. 70. Nitzscliia lontjissima Bréb. G. Karsten, Die Diatomeen der Kieler Bucbt, Wisseusch. Meeresunters. Abt. Kiel, N. F. Bd. IV, 1899, bl. 130, fig. 178. Van N. Closterium door de celvorm en de grootte, maar vooral door de kleinkorrelige chromatophoren onderscheiden. In de Waddenzee, sporadisch. Volgens Karsten een echte bodemvorm. 71. Nitzscliia Closterium W. Sm. Van Heurck, Traité des Diatomées, 1899, bl. 404, PI. 17, fig. 569 (als N. lougissima Bréb. f. parva) en fig. 570 (als N. longissima var. Closterium W. Sm.). G. Karsten, Die Diatomeen der Kieler Bucht, Wissensch. Meeresunters. Abt. Kiel, N. F. Bd. IV, 1899, bl. 129, fig. 177. Onder dezen naam heb ik de vormen samengenomen, die in het bezit waren van twee plaatvormige chromatophoren. Er zijn dus zoowel exemplaren onder begrepen met naaldvormige rechte, aan het uiteinde ongeknopte, als met kortere en dikkere, aan liet einde knopvormig verdikte uitsteeksels. Op de slijmbollen van Phaeocystis globosa niet zeldzaam, maar ook zonder deze in het plankton van de Noord- en de Waddenzee in alle jaargetijden. Karsten (1. c.) vond ze talrijk op den bodem, op zand en modder, maar ook niet zelden in het plankton. 72. Nitzschia delicatissima Cleve Cleve, A Treatise on the Phytoplankton, 1897, bl. 24, PI. II, fig. 22. In de Noordzee en bij Helder, niet algemeen; veelal in gezelschap van N. seriata. In Februari, Maart en Augustus. 73. Nitzschia seriata Cleve Hensen, Ueber die Bestimmung des Plankton, 5ter Bericht der Kommission zur wissensch. Unters. der deutschen Meere, 1887, bl. 91, PI. 5, fig. 50 (als Synedra holsatiae). Van Febr. tot Aug., ook in November. Reeds in het begin van Februari treedt zij plaatselijk vrij talrijk op, maar alleen in Juni vond ik ze in aanzienlijke hoeveelheid. Het maximum der ontwikkeling valt dus iets later in het jaar dan voor de groote meerderheid der Diatomeeën van het voorjaarsplaukton. Ook voor de Noorsche kust geeft Jörgensen Mei en Juni voor de maximumperiode aan. In de Noordzee en de Waddenzee. 74. Paralia sulcata Ehr. Van Heurck, Traité des Diatomées, 1899, bl. 444, PI. 19, fig. 624. De draden van deze soort zijn in bijna ieder planktonmonster uit de Noordzee te vinden, hoewel nooit in groot aantal. Ook in de Waddenzee komt zij voor, maar ontbreekt waarschijnlijk in de Zuiderzee. Het minimum van haar ontwikkeling schijnt in de zomer te vallen. 75. Pleurosigma spp. Öoorten van het geslacht Pleurosigma komen zoo geregeld in het plankton voor, dat men geneigd is ze als echte planktonvormen te beschouwen. Doorgaans uiet talrijk; maar het zijn kleine vormen, die gemakkelyk door de mazen van het net slippen. Soortsbestemmingen heb ik bij dit geslacht uiet uitgevoerd. In de Noordzee, de Waddenzee en de Zuiderzee. 76. Rliizosolenia alata Btw. Van Heurck, Traité des Diatomées, 1899, bl. 416, PI. 33, fig. 887 en 888. In Maart plaatselijk vrij talrijk; in Aug. bereikt zij haar maximum en komt dan soms zeer talrijk voor. Zij schijnt in ons gebied bezuiden den 53sten breedtegraad niet te kuunen aarden. In de planktontabellen van Cleve voor Helder staat zij uiet vermeld en ook door mij werd zij er niet gevonden. Bijna uitsluitend vond ik de gracillimavorm. Iu Aug. 1904 trof ik de soort in auxosporeuvorming aan en waren onder de zeer talrijke gracillimacellen slechts zeer enkele corpulenta-individuen gemeugd. De doorsnede der auxosporen bedroeg 16 die van de forma corpulenta 12—16 fjt.. Plankton, waarin Rh. alata uitsluitend als f. corpulenta aanwezig was, is mij uit ons gebied nog niet onder de oogen gekomen. 77. Rliizosolenia calcar avis Schultze Van Heurck, Traité des Diatomées, 1899, bl. 415, PI. 33, fig. 884. Tot dusver alleen in de Waddenzee en een enkele maal langs de Holl. kust door mij waargenomen van Juli tot Dec. Zeer gewoou bij Wieringen in Okt. 1903; ontbreekt in de Zuiderzee. 78. Rliizosolenia delicatula Cleve Cleve, Plankton of the North Sea, etc. in 1898, K. Sv. Vet. Akad. Handl., Bd. 32, n°. 8, 1900, bl. 28, fig. 11. Deze soort werd in 1897 iu plankton van Helder ontdekt door Cleve en door hem (in 1900) afgebeeld en kort en onvolledig beschreven (van den celinhoud bijv. wordt niets meegedeeld). Op hoogere breedten komt deze soort met haar duidelijk randstandig geplaatsten stekel en haar weinig talrijke, tamelijk groote chromatophoren niet voor. Eeu verwante soort, de door een middelstandigeu stekel en talrijke kleine chromatophoren gekenmerkte Rhiz. fragilissima Bergon, die wel iu den Noordatlantisclien Oceaan voorkomt (zie afbeelding bij Ostenfeld (1903), als Rb. delicatula), is met Rh. delicatula verward geworden. Naar Gran (1904) meedeelt, is hem de ware Rh. delicatula uit liet Noorsche gebied niet bekend. In het geheele Noordzeegebied en de Waddenzee; zeer talrijk by sterk uiteenloopende zoutgehalten (vau 24— 35 °/00), inaar ook nog een zoo laag zoutgehalte als 17,5 °/00 schijnt haar niet te schaden. Iu de Zuiderzee ontbreekt zij. In alle jaargetijden voorkomend, met een maximum iu Nov.; in Mei eu Juni miste ik ze in de Noordzee, maar was zij wel bij Helder aauwezig. 79. Rhizosolenia fragilissima Bergon Ostenfeld, Phytoplankton from the sea around the Faeröes, 1903, bl. 568, fig. 123 (als Rh. delicatula Cleve). In Maart 1904 trof ik deze soort voor het eerst aan. Zij kwam toen voor tusschen 51 en 53° N.B., juist in den zoutwatertong, talrijk bezuiden 52° N.B., terwijl zij naar het noorden toe in hoeveelheid verminderde, zoodat II 12 het meest noordelijk gelegen punt was, waar ze nog in gering aantal gevonden werd, hoewel de zoutwatertong zich nog verder noordwaarts uitstrekte. Op de audere, oost- en westwaarts van deze strook gelegen punten, waar bij die gelegenheid plankton gevischt werd, heb ik ze niet opgemerkt. In April en Mei waren enkele exemplaren in het plankton van de reede van Texel aanwezig. Zoowel in Febr. als in Mei vau dat zelfde jaar ontbrak zij op de Holl. stations der termijnvaart. (In Febr. op B 1 zeldzaam bij S tusschen 33 en 34 °/ü0). 80. Rhizosolenia semispina Henseu Heusen, Ueber die Bestimmung des Plankton, 5ter Bericht der Kommission zur wissensch. Untersuchung der deutschen Meere, 1837, bl. 85, PI. V, fig. 38. De meest zuidelijk gelegen punteu, waar deze soort waargenomen werd, zijn halfweg Hl eu H 2 in het oosten, H 7 in het westen. Iu het noord van deze grenslijn gelegen deel vau het gebied treedt zij gedurende de zomermaanden (Mei—Aug.) vrij algemeen verspreid en vaak uiterst talrijk op; eeu enkele maal in Maart, plaatselijk en zeldzaam. De andere verscheidenheid, waarin deze soort kan overgaan, Rh. hebetata Bail. heb ik tot nog toe niet opgemerkt. 81. Rhizosolenia setigera Btw. Hensen, Ueber die Bestimmung des Plankton, 5ter Bericht der Kommission zur wissensch. Untersuchung der deutschen Meere, 1887, bl. 85, PI. V. fig. 38. Deze soort is het gansche jaar door aan te treffen met maxima in het voorjaar (Maart -Mei) en in het najaar (Okt.—Nov.). In haar verspreiding is zij aan de kust gebonden en komt in ons gebied langs de Eng. en Holl. kusten en in de Waddenzee voor; Oosterschelde (Redeke). In de Zuiderzee dringt zij niet door. De smalste exemplaren, die ik zag, maten 2 n in doorsnede (Juli); zeer forsche cellen, 30 fi breed, in Februari. 82. Rhizosolenia Shrubsolei Cleve Van Heurck, Traité des Diatomées, 1899, bl. 415, PI. 33, fig. 886. In het geheele Noordzeegebied en in de Waddenzee, in alle jaargetijden, doch van Nov. tot Maart schaarsch; het overige gedeelte van het jaar met plaatselijke maxima van Maart tot November. Oosterschelde (Redeke). 83. Rhizosolenia Stolterfotliii Per. Stolterfoth, On a new species of the genus Eucampia, Journ. R. Mier. Soc. 1879, bl. 835, fig. a en b (als Eucampia striata). In alle jaargetijden in het plankton voorhanden, somtijds en vooral dan, wanneer zij zeer zeldzaam is, als losse cellen. In verschillende maanden vond ik deze soort in sterke woekering, in Maart, Mei, Juli, Aug., Nov. Een algemeen, duidelijker waar te nemen minimum schijnt alleen gedurende den winter in te treden. In de Noordzee algemeen verspreid; in de Waddenzee; Oosterschelde (Redeke). 84. Rhizosolenia styliformis Btw. Van Heurck, Traité des Diatomées, 1899, bl. 415, PI. 17, fig. 601. Komt in alle jaargetijden voor, maar als regel alleen boven 53° N. B.; op de termijnvaarten voornamelijk op de stations H 2 tot H 5. Bij Helder heeft Cleve ze in Oct. en Nov. '98 zeer zeldzaam waargenomen. 85. Skeletonema costatum Grév. Van Heurck, Traité des Diatomées, 1899, bl. 437, PI. 33, fig. 889 en 890. Maximum van ontwikkeling van Febr. — April, in Nov. een tweede, maar minder belangrijk maximum; gedurende den overigen tijd van het jaar zeer zeldzaam. In de Noordzee en de Waddenzee; op de Oosterschelde in het voorjaar vrij algemeen (Redeke). 86. Steplianopyxis turris Grév. Ostenfeld, Jagttagelser over Plankton-Diatomeer, Nyt Mag. for Naturvid., Bd. 39, 1900, bl. 287, fig. 1. In de Noordzee; slechts eens zeer zeldzaam op H 3 in Nov. 87. Streptotheca Tliamesis Sbrubs. Van Heurck, Traité des Diatomées, 1899, bl. 463, fig. 194. In het zuidwestelijk deel van het Noordzeegebied; Waddenzee; Oosterschelde (Redeke). Hoofdmaximum van Jan.—April, een bijmaximum in Nov., maar komt overigens het geheele jaar door voor. 88. Tlialassiosira baltica Grun. Grunow, Die Diatomeen von Franz-Josefsland, Denkschr. K. Akad. Wien, Bd. 48, 1884, bl. 81, PI. III, fig. 17 (als Coscinodiscus polyacanthus var? baltica Grun.). Ostenfeld, Jagttagelser over Plankton-Diatomeer, Nyt Mag. for Naturvid., Bd. 39, 1901, bl. 290, fig. 3. Cleve und Grunow, Beitr. zur Kenntniss der arktischen Diatomeen, K. Sv. Vet. Akad. Handl., Bd. 17, 1880, bl. 112, PI. VII, fig. 127, (Coscinodiscus polyacanthus Grun.). In het Septemberplankton van de Zuiderzee was vrij algemeen verspreid, maar nergens talrijk eeu Thalassiosirasoort, waarvan de cellen meestal afzonderlijk, een enkele maal tot korte draden vereenigd voorkwamen. De lengte der draden bedroeg ongeveer evenveel als de doorsnede der cellen (_h 40 fi). De schaalstructuur der cellen stemt met die van C. polyacanthus overeen; de reeksen van veldjes ziin in duidelijke buudels gerangschikt (Cl. en Grun., t. a. p. fig. 127). Randdorentjes duidelijk voorhanden (in ééu krans?). Een asymmetrische naald nam ik niet waar. Ook in de Waddenzee? 89. Thalassiosira excentrica Ehr. Van Heurck, Traité des Diatomées, 1899, bl. 531, PI. 23, fig. 666, (als C. excentricus Ebr.); bl. 532, PI. 23, fig. 665 (als C. lineatus Ehr.). Coscinodiscus excentricus Ehr. en Thalassiosira gelatinosa Hensen beschouw ik als te zijn één soort. Daar volgens Gran (1904) C. lineatus Ehr. tot C. excentricus gebracht moet worden (er komen bijv. cellen voor, waarvan de eene schaal de structuur van C. excentricus, de andere die van C. lineatus vertoont), is dus ook die vorm er onder begrepen. Zoolang de cellen kleiu zijn (± 25 /ct), treft men ze bijna altijd in draden vereenigd aan en is het Thalassiosirakarakter dus zeer in 'toog vallend aanwezig. Overigens zijn de cellen dan gewoonlijk in een dikke slijmlaag, die vooral de gordelzijde omgeeft en fijne detritusdeeltjes en zandkorreltjes vasthoudt, gehuld. Soms ook vindt men de cellen in klompjes oij elkaar, door de slijmhulsels onderling verbonden; soms ook geheel los. Naast deze celdraden komen vrij geregeld grootere, losse cellen voor, die dezelfde celwandstructuur bezitten als Thai. gelatiuosa en ook als C. excentricus. De grootte van dergelijke cellen, die gewoonlijk zonder slijmombulsel optreden, loopt tot 125 ,ct. Aanvankelijk hield ik ze voor een echte Coscinodiscussoort en naar de schaalstructuur voor C. excentricus. Al spoedig bleek het mij, dat het cellen van een Thalassiosirasoort waren. Die cellen toch kunnen in draden optreden, waarin zij, evenals bij Thai. gelatinosa door ccn dunne, centrale slijmdraad verbonden zijn en daar bovendien in de celafmetingen alle overgangen te vinden ziju tusschen Thai. gelatinosa en Cosc. excentricus en de maasstructuur der schaal bij beide vormen dezelfde is, kunnen zij gevoegelijk met elkaar vereenigd worden. Paarsgewijs aldus verbonden vond ik ze in Mei tusschen H 1 en H2; bij 92 y. breede cellen was de slijmdraad ± 50 p lang. In Febr. kwamen draden van 3—8 cellen in het plankton van H 1—H 3 vrij talrijk voor. Bij cellen van 45 — 48 p was de lengte der slijmdraden zt 40 n. Ook in andere maanden en op andere plaatsen waren dergelijke draden in het plankton voorhanden. Het geslacht Thalassiosira is verder gekenmerkt door een of meer kransen van randdorentjes op de schaal en gedeeltelijk ook door de aanwezigheid van een grootere asymmetrische naald aan den rand. Beide nu komen bij de boven vermelde cellen voor. Er is een krans van korte, vrij stevige en tamelijk ver uit elkaar staande rauduaaldjes aanwezig. Op iedere schaal wordt de plaats vau een dezer ingenomen door ±8 fi lang, rolrond, aan den top noch verdikt, noch toegespitst aanhangsel. Deze staan op de beide schalen niet boven elkaar, maar zijn door een groot gedeelte van den omtrek van elkaar gescheiden. Het kost veelal eenige moeite de randnaaldjes, maar vooral het asymmetrische aanhangsel te zien te krygen. Noch van de schaalzijde noch van de gordelzijde (door de zwakke welving der schaalrand, waardoor het eenigszins schuin buitenwaarts gerichte aanhangsel niet buiten de celomtrek uitsteekt) is er iets van te bemerken. Zeer duidelijk komen zij te zien, wanneer de cellen zoodanig op de gordelzijde liggen, dat nog juist de eene schaalhelft zichtbaar is. Aan den naar boven gekeerden rand van de andere schaal steken de randnaaldjes en, zoo de cel daarvoor gunstig ligt, ook het aanhangsel buiten den celomtrek uit. Een voordeel is, dat, zooals reeds medegedeeld werd, de grootere cellen veelal vrij van slijm ziju. De randnaaldjes en dit aanhangsel nu waren bij de groote cellen, die in draden voorkwamen, steeds voorhanden en ontbraken, waar een slijmhulsel de waarneming niet onmogelgk maakte, ook nooit bij de groote losse cellen (zoog. C. excentricus), waarvan ik er een groot aantal van de meest verschillende plaatsen en uit alle jaargetijden op dit kenmerk onderzocht heb. Alleen krijgt men den indruk, dat de randnaaldjes bij het eene exemplaar steviger ontwikkeld zijn dan bii het andere. De grootste gemeten cel met randdorentjes en aanhangsel was 3 110 j&e breed. Slechts eens voud ik nog grootere, losse cellen (112—124 jet), waarbij ik vruchteloos naar het aanhangsel zocht, zoodat ik aanneem, dat het werkelijk ontbrak. Daar in hetzelfde monster naast vrij groote losse cellen met aanhangsel ook kleine voorkwamen en in monsters van nabijgelegen punten zelfs tamelijk veel vrij lange celdraden van grootere cellen aanwezig waren, beschouw ik bovenbedoelde cellen als de uit auxosporen ontstane eerstelingscellen, welke laatste, zooals bekend is, bij vele soorten in bouw of structuur meer of minder van de typische cellen afwijken. Bij Thai. excentrica zou in dat geval de afwijking bij de primaire cellen in het gemis van het aanhangsel bestaan. Het asymmetrische uitsteeksel is reeds door vroegere onderzoekers waargenomen. Door Grunow werd de naam van Coscinodiscus leptopus gegeven aan schalen van Coscinodiscus excentricus, bij welke hij dit aanhangsel niet over het hoofd zag '). Van Heurck (1899) zegt bij Cosc. excentricus merkwaardigerwijs niets van het voorkomen van een asymmetrische naald, maar bij C. lineatus Ehr. (zie boven) schrijft hij: »Valve. . . a, bord muni de petites épines et parfois d'un petit appendice (var. leptopus Grun.)". Het woord »parfois" en dus ook de var. (of soort) leptopus kunnen m.i. vervallen. Een dergelijk asymmetrisch aanhangsel, als Thalassiosira excentrica toekomt, is ook nog bij enkele andere Coscinodiscussoorten waargenomen; zoo bijv. bij C. lentiginosus (Rattray, 1889, bl. 491: »A minute apiculus close to the border, readily overlooked") en bij C. kriophilus (Grunow, 1884, PI. III, fig. 21). Waarschijnlijk zijn dus ook deze vormen geen Coscinodiscus-, maar Thalassiosirasoorten. In de Noordzee, de Waddenzee en de Zuiderzee; Oosterschelde (Redeke); het is een van de zeer weinige soorten, die zoowel in het geheele Noordzeegebied als in het gansche brakwatergebied voorkomen. In alle jaargetijden. 1)0. Thalassiosira Nordenskiöldii Cleve 1) Hierbij dient men in het oog te houden, dat, naar ik meen opgemerkt te hebben, aan losse valvaskeletten, bijv. uit bodemslib, de bewapening van den rand veelal te loor is gegaan. Cleve, On Diatoras from the Arctic Sea, Bihang K. Sv. Vet. Akad. Handl., 1873, Bd. I, n°. 13, bl. 7, PI. I, fig. 1. Deze soort komt in het voorjaarsplankton soms in groote hoeveelheden voor. In de Noordzee; Cleve nam ze in het plankton van Helder slechts eens waar (April 1897). Een kleine, eveneens achthoekige vorm (15 p breed, 10 p hoog), waarvan de cellen door een dunne, centrale slijmdraad, die de celhoogte in lengte overtrof, verbonden waren, kwam voor in plankton van de Waddenzee (Maart); de cellen hadden een dikke slijmomhulling. Waarschijnlijk een vorm van deze soort. 91. Thalassiosira gravida Cleve Cleve, Diatoms from Baffins Bay and Davis Strait, Bihang K. Sv. Vet. Akad. Handl., 1897, Bd. 22, Afd. III, n°. 4, bl. 12, PI. II, fig. 14—16. Gran, Protophyta, 1897. Den norske Nordhavsexpedition, bl. 28, PI. IV, fig. 57, 58. De typische vorm van deze soort met haar dikke, in het midden iets versmalde slijmdraad, verschijnt in het voorjaar (Maart—Mei) in de Noordzee en langs de Eng. kust, hier en daar het plankton beheerschend. Voor Helder werd zij door Cleve niet opgegeven. Een eenigszins afwijkende vorm, kenbaar aan den dunneren, aan den oorsprong nauwelijks verdikten slijmdraad, komt in het plankton van de Noordzee en van de Waddenzee in voor- en najaar voor, doch niet talrijk, gewoonlijk slechts enkele korte celdraden. Ik beschouw ze als tot Th. gravida te behooren; de structuur van de schaal heb ik evenwel niet nader kunnen onderzoeken. 92. Thalassiotlirix nitzschioides Grun. Van Heurck, Traité des Diatomées, 1899, bl. 314, PI. 10, fig. 434 (als Synedra nitzschioides). Waarschijnlijk het geheele jaar door, met het hoofdmaximum van Febr. tot Mei; in Nov. plaatselijk weer vrij talrijk. In de Noordzee, bij Helder; in de Waddenzee niet algemeen. N.B. Tlialassiothrix Frauenfeldii Grun. (Castracane, Report on the Diatomaceae, Challengerexpeditie, Vol. II, bl. 54, PI. 14, fig. 7, 8) komt niet voor. 93. Triceratium Favus Ehr. Van Heurck, Traité des Diatomées, 1899, PI. 475, PI. 21, fig. 643 (als Biddulphia Favus). In bijna alle monsters, afkomstig van de kust en de Waddenzee, komen van deze soort skeletten in gering aantal voor; in de Zuiderzee minder algemeen verspreid. Oosterschelde (Redeke). Het is een vorm, die in levenden staat streng aan den bodem gebonden schijnt te zijn. Peridiniales 94. Ceratium buceplialum Cleve Cleve, Report on the phytoplaukton collected on the expeditiou of H. M. S. »Research", 1896, 15"1 Anu. Report of the Fishery Board of Scotland, 1896, III, bl. 302, fig. 5. Deze soort is de zeldzaamste onder de vormen van het ondergeslacht Euceratium. Vaak ontbreekt zij in den herfst, ook daar, waar de andere soorten talrijk voorhanden zijn. In de Noordzee in het noordwestelijk deel vau het gebied. 95. Ceratium furca Duj. Stein, Der Organisrnus der Infusiousthiere, III, 2, 1883, PI. 15 fig. 7-9. Evenals C. fusus komt zij het geheele jaar door in het plankton voor, met een maximum in den zomer, maar treedt geregeld en in noemenswaardige hoeveelheid alleen buiten het kustgebied op. In de Noordzee; bij Helder werd zij noch door Cleve noch door mij aangetroffen, in de Waddenzee vond ik ze slechts eens bij Wieringen; slechts een paar maal in het plankton van de Oosterschelde (liedeke). 9(5. Ceratium fusus Duj. Stein, Der Organisiuus der Infusionsthiere, III, 2, 1883, PI. 15, fig. 1-6. Het geheele jaar door; de meest algemeen voorkomende Peridinee iu de Noordzee, in bijna geen monster ontbrekend; het talrijkst iu den zomer eu den herfst; in de Waddenzee minder talrijk en in het bijzonder in De Meer zeldzaam; ontbreekt in de Zuiderzee; Oosterschelde (Redeke). 97. Ceratium horridum Cleve (Gran, Ostenfeld) Ostenfeld, Phytoplanktou from the sea around the Faeröes, 1903, blz. 584, fig. 138, 139. Deze vorm heb ik niet steeds van C. longipes typ. onderscheiden; gewoonlijk is zij minder talrijk dan deze, maar komt overigens in verspreiding met de Euceratium-soorten uit het noordelijke deel van het gebied overeen. 98. Ceratium lineatum Ehr. Ostenfeld, Phytoplankton from the sea around the Faeröes, 1903, bl. 587, fig. 114. Waarschijnlijk het geheele jaar door, het talrijkst van Aug. tot November. Alleen in de Noordzee; niet bij Helder, in de Waddenen Zuiderzee. 99. Ceratium longipes Bail. typ. (fig. 8). Cleve, Report on the phytoplankton collected on the expedition of H. M. S. » Research" 1896, 15ltlAnn. Report of the Fishery Board of Scotland, 1896, III, bl. 302, fig. 2. Deze soort komt slechts in het noordwestelijk deel van het gebied voor; nooit trof Fig" 8' Ccratium lon|?iP"9 BaiL 90 xik ze bezuiden 53° N.B. aan, wat met C. macroceras en tripos wel eens gebeurde. Dit is te merkwaardiger, omdat zij de eenige onder de Euceratiumsoorten is, die in het kustgebied en iu de zuidwestelijke Noordzee bezuiden 53° N.B. door een nauwverwante vorm vervangen wordt. 100. Ceratium longipes Bail. aff. (fig. 9). Stein, Der Organismus der Infusionsthiere, III, 2, PI. 17, fig. 1. Redeke, Plankton der Oosterschelde (1902), PI. 5, fig. 11. In tegenstelling van de typische Ceratium longipes heeft deze soort in ons gebied haar woonplaats in de zuidwestelijke Noord¬ zee; ook in het Engelsche kustgebied, noordelijk van H 8, komt zij voor. Het is dus een echte kustvorm, terwijl Ceratium longipes typ. alleen in de open zee optreedt. Ook bij Helder en in de Waddenzee, maar niet in de Zuiderzee. Ik vond ze het talrijkst in den nazomer (Aug.—Nov.); in den winter en het voorjaar tot in Juli is zij zeldzaam. De opgaven van Cleve voor C. longipes in het plankton van Helder hebben op deze soort betrekking. Daarnaar trad zij in drie achtereenvolgende jarea hoofdzakelijk in de tweede helft van het jaar (Aug.—Jan.) op met een maximum van Sept. —Nov. Dit stemt met mijne waarnemingen volkomen overeen, en daaruit zou volgen, dat deze vorm zich ook in biologisch opzicht wezenlijk van C. longipes onderscheidt, voor welke laatste Gran (1902) April— Juni als het tijdperk van de maximale ontwikkeling opgeeft. Volgens Ostenfeld evenwel bereikt de typische Ceratium longipes rondom de Faröer haar maximum in de herfst. De typische Ceratium longipes Bail. (fig. 8) is gekenmerkt door den gebogen apikaalhoren en de richting der zijhorens. Zooals alle kenmerken zijn ook de genoemde eigenschappen aan variatie onderhevig. In 't algemeen convergeeren de uiteinden van apikaalhoren en rechter zijhoren (hoogstens loopen zij evenwijdig, wanneer de eindhoren alleen aan den voet, d. i. in zijn geheel zwak, Fig. 9. Ceratium (longipes Bail. aff.), 90 X. gekromd is) en divergeeren de toppen van apikaalhoren en linker zijhoren. De in fig. 9 afgebeelde vorm, die met evenveel recht als Ceratium tripos, macroceras, enz,, als zelfstandige vorm beschouwd moet worden, is gekenmerkt door een eindhoren, die als regel volkomen recht, soms heel zwak en gelijkmatig gebogen is, en door rechte of zwak s-vormig gebogen, steeds divergeerende zijhorens. Tusschen de individuen met beide zijhorens recht, met alleen de rechter iets uitgebogen of met beide horens zwak s-vormig gekromd bestaan alle mogelijke overgangen. Toch blijft deze vormenreeks in haar geheel scherp van de typische vorm onderscheiden. Een verschijnsel, dat bij deze soort zeer duidelijk viel waar te nemen, is de verlenging der armen, die in den nazomer plaats heeft. In November trof ik naast enkele pasgedeelde individuen en naast cellen, waarbij de armen betrekkelijk kort en de eindarm de langste was, het meerendeel der cellen met sterk verlengde armen aan. De grens tusschen het oude en het nieuwe gedeelte was scherp aangegeven, doordien de wand der verlengstukken veel minder stevig van structuur en lichter getint en doorschünender was dan die der oudere stukken. Het uiteinde der armen liep zoo dun toe, dat de opening nauwelijks meer waar te nemen viel '). In Aug. vond ik exemplaren, waarbij de verlenging pas aangevangen was, zoodat de nieuwe stukken nog heel kort waren. De richting en de vorm der armen is echter reeds in de toestand, dat zij nog kort zijn, volkomen bepaald. (Over het voorkomen van deze en de voorgaande vorm zie men ook Hoofdstuk II). Wellicht is het dezelfde vorm, die Jörgensen (1899) aan de Noorsche kust heeft waargenomen en als forma gracilis Pouch. vermeldt. Hij zegt ervan: Diese Form unterscheidet sicli von der vorigeu (zijne f. intermedia = horridum Grau) durch die langen, dunnen Hinterhörner, die meistens deutlich wellig gebogen sind. 1) In fig. 9 zijn de uiteinden der langarmige cellen, vooral van de reehtsche figuur, te dik weergegeven. Men vergelijke de afbeelding bij Stein 1. c. Nach der Beschreibung von Pouchet (»les cornes antérieures (cl. z. de antapikaalhorens) tres longues, trés fines, présentent de plas une doublé ondulation bien accusée") scheint es mir sehr wahrscheinlich, dass diese bei uns nicht seltene Form dieselbe wie die von Pouchet beschriebene ist." Jörgensen voegt er evenwel aan toe, dat zij ondanks haar opvallend uiterlijk zonder grens in Ceratium horridum Gran en C. macroceras schijnt over te gaan. In tegenstelling van Ceratium horridum en longipes, waarvan de armen gewoonlijk sterk bedorend zijn, is deze soort glad gezoomd of slechts matig met dorentjes gewapend. 101. Ceratium macroceras Ehr. Claparède et Lachmann, Etudes sur les Infusoires et les Rhizopodes, 1858—59, I, PI. 19, fig. 1. In het noordwestelijk deel van het gebied (H 2—H 6) is zij ten allen tijde aan te treffen, het minst talrijk in den voorzomer (Mei, Juni); het maximum valt in den nazomer. Op station Hl een enkele maal in Augustus en November; nu en dan ook zuidelijk van 53° N.B., maar als regel daar ontbrekend. Cleve heeft ze slechts ééns bij Den Helder waargenomen (Okt. '98, r.). In de Waddenzee en de Zuiderzee ontbrekend. 102. Ceratium tripos Nitzsch Cleve, Report on the phytoplankton collected on the expedition of H. M. S. » Research" 1896, 15l11 Ann. Report of the Fishery Board of Scotland, 1896, III, bl. 301, fig. 1. Heeft dezelfde verbreiding als C. macroceras met eveneens een maximum in het vroege najaar. Bij Den Helder werd zij door Cleve nooit gevonden evenmin als door mij; ontbreekt ook in de Wadden- en de Zuiderzee. 103. Dinopliysis acuminata Cl. et L. Jörgensen, Protophyten u. Protozoen irn Plankton aus der norw. Westkiiste, Bergens Mus. Aarbog, 1899, n°. 6, bl. 30, PI. I, fig. 7—9. Zeldzaam; in de Noordzee buiten het kustgebied; Aug., Nov. 104. Dinophysis acuta Ehr. Jörgensen, Protophyten u. Protozoen im Plankton aus der norw. Westküste, Bergens Mus. Aarb., 1899, n°. 6, bi. 28, PI. I, fig. 2. In alle jaargetijden, met maximum van Aug.—Nov. Tot dusver niet bezuiden de lijn Texel—Huil aangetroffen; noordelijk daarvan soms zeer talrijk; ontbreekt bij Helder, in de Wadden- en in de Zuiderzee. 105. Dinophysis norvegica Cl. et L. Jörgensen, Protophyten u. Protozoen im Plankton aus der uorw. Westküste, Bergens Mus. Aarb., 1899, n°. 6, bl. 29, PI. I, fig. 3—6. In de Noordzee, in het noordelijke deel, H 2—H 6, soms zeer talrijk, in het zuidelijke deel zeer zeldzaam. Ontbreekt bij Helder, in de Wadden- en in de Zuiderzee. 106. Dinophysis rotundata Cl. et L. Claparède et Lachmann, Etudes sur les Infusoires, 1859, bl. 409, PI. 20, fig. 16. In alle jaargetijden, met maximum in den nazomer en herfst. Iu het noordelijk deel van het gebied vrij gewoon; hoogst zelden in het plankton van het zuidelijk deel en in de WadJenzee; niet in de Zuiderzee. 107. Diplopsalis lenticula Bergh Bergh, Der Organismus der Cilioflagellaten, Morphol. Jahrbuch, VII, 1882, bl. 244, PI. 16, fig. 60—62. In alle jaargetyden; gedurende den zomer niet zeldzaam, reeds iu Mei plaatselijk zeer talrijk. In de Noordzee; bij Helder (Cleve); in de Waddenzee zeldzaam. 108. Gonyaulax spp. (uit de Noordzee, fig. 10). Op de termijnvaarten in alle vier de jaargelden; alleen in het noordwestelijk deel van de Noordzee (H 2—H 8), maar de vormen zijn klein en kunnen door de mazen van het net gemakkelijk ontwijkën. Er komen twee verwante vormen van dezelfde afine- Fig. JU. Gonyaulax spp., 420 X. a uit plankton van H 7, 1. 64 (/.. b „ „ „ H1, 1. 58 p. tingeii voor. De eene (fig. lOè) bezit vier antapikale stekeltjes, waarvan de twee buitenste kort en stevig, de twee middelste veel kleiner en vaak lastig te zien zijn. De celwand vertoont onregelmatig rondachtige veldjes (die in de dwarsgroef het aanzien van poren verkrijgen) met een naar verhouding zeer dik netwerk van lijsten. De andere (fig. 10a), waarbij de dwarsgroef hetzelfde verloop heeft, wijkt, wat de bouw van den celwand aangaat, aanmerkelijk van de eerste at. De beide uiterste antapikaalstekels zijn veel langer en slanker dan bij de vorige vorm, de beide middelste slechts zwak ontwikkeld. De geheele celwand (ook de dwarsgroef) is met onregelmatig veelhoekige veldjes bedekt; het tusschen liggend lijstennet is dun. Voor de Noordzee worden opgegeven twee vormen met antapikaalstekeltjes, G. spinifera Cl. et L. en G. polyedra Stein. 109. Gonyaulax sp. (uit de Zuiderzee). Deze voor ons gebied mij alleen uit de Zuiderzee bekende Gonyaulaxsoort is vermoedelijk identisch met de Gonyaulaxsoort, die door Levander als Peridinium sp. voor het plankton van de Finsche Golf beschreven werd. (Levander, 1894—95, XII, N°. 2, blz. 50, PI. II, fig. 21). De afmetingen stemmen ook vrij wel overeen. De Zuiderzeevorm is 34 f.t lang, 32 n breed, de Finsche vorm 39 p lang, 33 fj. breed. In de Zuiderzee, in den zomer. 110. Heterocapsa triquetra Stein Stein, Der Organismus der Infusionsthiere, Abth. III, 1883, PI. 3, fig. 30, 31. In het kustplankton van de Noordzee. 111. Peridinium conicum Gran Gran, das Plankton des norwegischen Nordmeeres, 1902, bl. 189, fig. 14. De typische P. conicum komt waarschijnlijk het geheele jaar door voor; in de Noordzee vrij algemeen; bij Helder niet ongewoon, althans in den zomer; in de Waddenzee zeldzaam, doch nog in De Meer voorkomend. Voor een variëteit houd ik den vorm, die in Juli en Sept. in het Zuiderzeeplankton vrij veel voorkwam in gezelschap van alleen echte Zuiderzeevormen. Deze onderscheidt zich van de typische Per. conicum door de vollere gedaante, de geringere grootte (1. 56 /*), het breedere achtereinde en den i . ...... _ , . Fig. 11. Peridinium vorm der antapicaalstekeltjes (zie fig. 11). (Ook m conicum var _ de Waddenzee?). 112. Peridinium deci• piens Jörg. (non Ostenfeld) (fig. 12). Jörgensen, Protophyten u. Protozoen im Plankton aus der norwegischen Westküste, Bergens Mus. Aarbog, 1899, n°. 6, blz. 40. Een kleine Peridiniumsoort, die ik in de Noordzee zeldzaam in Febr. en Nov., bij Helder eveneens zeldzaam in Nov. aantrof, voldoet, wat de afgeplatte vorm en de sterk excentrische apicaalopening betreft, in allen deele aan de beschrijving, die Jörgensen van zijne soort decipiens geeft. De Peridinium, door Ostenfeld als Peridinium decipiens Jörg. var. curvipes Ost. vermeld en afgebeeld (1903), kan onmogelijk identisch zijn met de soort van Jörgensen. De afmetingen van twee Noordzeeexemplaren waren in br. 56, d. 48, li. < 40. Het Helderscbe exemplaar was 40,u br., 35 n d.; dit was dus aanmerkelijk kleiner, maar week overigens in gedaante niet af. 113. Peridinium depressum Bail. Schütt, die Peridineen der Planktonexpedition, I, 1895, PI. 13, fig. 22—24, 43 (als P. divergens var. fide Jörgensen). In de Noordzee in alle jaargetijden; in Juni algemeen en talrijk. Bij Helder zeldzaam, bijna alleen in de zomermaanden; in de Waddenzee dringt zij niet ver door. 114. Peridinium divergens Ehr. a bed Fig. 12. Peridinium decipiens Jörg (non Ost.), 240 X» a half van terzijde gezien; b van de buikzijde gezien; c van de apicale zijde gezien; d van de antapicale zijde gezien. Schütt, die Peridineen der Planktouexpedition, I, 1895, PI. 13, fig. 43|s (als P. divergens var. fide Jörgensen). Iu Maart, Aug. eii Nov., gewoonlijk niet talrijk. ?viet in het kustgebied en de Waddenzee. 115. Peridinium globulus Stein Stein, der Organismus der Infusionsthiere, III, 2, 1883, PI. 9, fig. 5 — 8. In Aug. 1903, zeldzaam op H 3 en H 5. 116. Peridinium Granii Ost. (iu ruscr.) Gran, das Plankton des norwegischen Nordmeeres, 1902, bl. 188, fig. 13 (als Peridinium sp.). In de Noordzee, in Augustus, niet algemeen. 117. Peridinium oeeanicum Vauh. Vanhöffen, Grönland Exped. d. Gesellsch. f. Erdkunde zu Berlin, Bd. II, 1, 1897, PI. 5, fig. 2. Zeldzaam; in de Noordzee, bij Helder, bij Wieringen; waarschijnlijk het gansche jaar door. De exemplaren van Helder en de Waddenzee wijken iu vorm aanmerkelijk van de Noordzeeexemplaren af. Bij deze zijn de beide antapikale uitsteeksels bijna gelijk van vorm en grootte, en, vrij dicht bij elkaar verloopende, recht naar achteren gericht; bij gene is het rechteruitsteeksel veel forscher dan het linker en de afstand ertusschen is aanzienlijk grooter. Ik heb evenwel te weinig cellen van elk der beide verscheidenheden gezien om het bestaan van overgangen buiten twijfel te kunnen stellen. 118. Peridinium ovatum Pouchet Schütt, Die Peridineen der Planktonexpedition, I, 1895, PI. 16, fig. 49. Van Maart tot November, het talrijkst in Mei en Juni. Iu het geheele Noordzeegebied; bij Helder; iu de Waddenzee slechts weinig ver doordringend. 119. Peridinium pallidum Ost. Ostenfeld, Phytoplankton froui the Sea arouud the Faeröes, 1903, bl. 581, fig. 130 en 131. In de Noordzee vau Mei tot Augustus; in Juni talrijk. 120. Peridinium pellucidum Bergh Bergh, der Organismus des Cilioflagellaten, Morpholog. Jahrbuch, VII, 1882, bl. 277, fig. 46-47. Ia de Noordzee in alle jaargetijden; bij Helder en in de Waddenzee (bij Wieringen) zeldzaam. 121. Peridinium pentagonum Gran ürau, das Plankton des norwegischen Nordmeeres, 1902, bl. 190 fig. 15. In de Noordzee niet algemeen verbreid en steeds zeldzaam, iu Febr., Maart, Mei en Nov.; bij Helder, zeldzaam in het najaar; in de Waddenzee bij Wieringen iu Oktober. 122. Peridinium Steinii Jörg. (inel. Per. pedunculatum Schütt?) Stein, Der Organismus der Infusionsthiere, III, 2, 1883, PI. 9, fig. 9—14, (als P. Michaelis fide Jörgensen). In 't algemeen zeldzaam van Maart tot Nov.; ik vond ze bijna uitsluitend buiten het kustgebied. Slechts eenmaal kwam ze in een planktonmouster van de Waddenzee (bij Wieringen) voor; bij Helder nog niet aangetroffen. 123. Peridinium sp. In het Noordzeeplankton komt een Peridiuiumsoort voor, die groote gelijkenis vertoont met de Peridinium decipiens Jörg. var. curvipes Ost. (1903, blz. 581, tig. 128). Evenmin als deze varieteit heeft ook de bedoelde soort iets met de Peridinium vau Jörgensen te maken. Zij wijkt van de door Ostenfeld afgebeelde vorm af door het ontbreken van het rechter antapikale stekeltje. Een uitstekende, gekromde lijst is evenwel voorhanden. Niet algemeen en zeldzaam, in Aug. en Nov. 124. ? Peridinium sp. (fig. 13). In het Zuiderzeeplaukton komt in den zomer een kleine Peridinee voor. Alleen reeds wegens haar kleinheid (h. 24, br. 26 u.) kan zii niet anders dan zeldzaam in de monsters zijn. De cel is ongeveer „iumsp! 420 x'^it even hoog als breed, cirkelrond in dwarsdoorsnede; de Zuiderzee, het apikaalverlengsel is zeer kort, antapikale stekels zijn niet aan- wezig, wel een vleugel aan de linkerkant van de lengtegroef. De dwarsgroef is onduidelijk, breed, ondiep met weinig uitstekende randen en ligt in een horizontaal vlak. Schaalstructuur onbekend. 125. Prorocentrum micans Ehr. Stein, der Organismus der Infusionsthiere, III, 2, PI. I, fig. 1 — 12. Van Februari tot November; in het kustgebied van de Noordzee en bij Helder. In Febr. op H 9 naast nog beschaalde ook vrije protoplasten zonder celwand, waarvan de chrornatophoren tot een dichte klomp in het midden opgehoopt zijn, waardoor een breede zoom van chromatophorenvrij, gekorreld plasma overblyft. Twee dergelijke zwermstadien waren gedeeltelijk met elkaar versmolten, zonder dat het uit te maken viel of daarmee een copulatie ingeleid of een deeling voltooid werd. 126. Protoceratium reticulatum Cl. et L. Bergh, Der Organismus der Cilioflagellaten, Morphol. Jahrbuch, VII, 1882, bl. 242, PI. 14, fig. 36. Zeer zeldzaam in de planktonraonsters van de Noordzee. 127. Pyrophacus horologium Stein Stein, der Organismus der Iufusionsthiere, III, 2, 1883, PI. 24, fig. 1—13. In alle jaargetijden, het talrijkst in den zomer. In de Noordzee; bij Helder en in de Waddenzee. De door Stein reeds waargenomen enkjsteering, waarbij binnen het tamelijk dikke, rondachtig afgeplatte kapsel één of twee protoplasten liggen, is een zeer gewoon verschijnsel. Soms bevinden zich alle of bijna alle exemplaren in een monster in ingekapselden staat, wat ook Stein bijv. bij Helgoland waarnam. Vau een voorkomen van meer dan vier sporen binnen een kapsel wordt door Stein noch door Sc.hiitt gewag gemaakt. In plankton van November waren cellen, die 8 en 16 naakte sporen bevatten, aanwezig; zweepharen kon ik niet onderscheiden. Ineertae sedis 128. Hexasterias problematica Cleve Cleve, The Plankton of the North Sea, etc., 1900, K. Sv. Vet. Akad. Handl., Bd. 32, n°. 8, bl. 22, fig. 6. In de Noordzee, zeldzaam. 129. Troehiscia brachiolata (Möb.) Leram. Möbius, Syst. Darstellung der Thiere des Plankton, 5ter Bericht d. Komm. z. Wissensch. Unters. der deutschen Meere, 1887, bl. 124, PI. 8, fig. 60, 61 (als Xauthidium brachiolatum). In de Noordzee. 130. Trochiscia Clevei Lemm. Cleve, The Plankton of the North Sea, etc., K. Sv. Vet.-Akad. Handl., 1900, Bd. 32, n°. 8, bl. 21, fig. 5 (als Xauthidium hystrix). In de Noordzee, niet algemeen. Phytojlagellata 131. Phaeocystis globosa Scherffel Wissenschaftliche Meeresuntersuchungen, N. F. Bd. IV, 1900, PI. I. Deze phytoflagellatenvorm speelt in het plankton van de zuidwestelijke Noordzee een belangrijke rol. Zij begint in Febr. of Maart in het plaukton te verschijnen, bereikt in Juni haar maximum om in Juli en Aug. wederom volkomen te verdwijnen. In Oct. en Nov. treedt een tweede generatie op, maar in niet zoo groote talrijkheid als in het voorjaar. Haar karakter is zuiver neritisch; in het noordwestelijk deel van het Noordzeegebied bv. kan zij in het voorjaar volkomen ontbreken. Bij Helder; in de Waddenzee. 132. Coccolithophora pelagica (Wall.) Lohm. Lohmann, Die Coccolithophoridae, Archiv für Protistenkunde, Bd. I, bl. 138, PI. 5, fig. 58a en c. In Febr. 1904 vond ik volkomen gave cellen van deze algensoort in het plankton van Hl en H 9; vooral in dat van het laatste station was zij vrij talrijk. De vaugsteu hadden met liet net, dat steeds voor vertikaalvisscherij aangewend was, plaats gehad. Onder het mikroskoop gezien schemerden de chromatophoren groengeel door de kalkschaal heen en na oplossing daarvan bleef het protoplasma met de twee duidelijke chromatophoren en een (in ongekleurden toestaud) zeer onduidelijk zichtbare kern over. Op het oogenblik, dat zij gevischt werden, waren de cellen stellig nog levend geweest, Zoo talryk als toen en in dien toestand heb ik ze na dien tijd niet meer waargenomen. Wel vond ik na dien tijd, tot in Nov. toe, nu en dan uiterlijk gave cellen, doch zij waren dan steeds leeg. Coccolithen, de afzonderlijke kalkplaatjes, waaruit de schaal is samengesteld, waren in het plankton van de zuidwestelijke Noordzee in een aantal monsters te vinden, ondanks de zeer geringe afmetingen. Ook in de Waddenzee trof ik ze een enkele maal aan. Op de huisjes van Tintinnopsis ventricosa vond ik nu en dan zoo'n kulkplaatje vastgeplakt tusschen de overige vreemde lichaampjes, waarmee de huisjes bekleed waren. Ook in de Duitscbe Bocht is de aanwezigheid van Coccolithen vastgesteld. Ostenfeld (1904) heeft aangetoond, dat Coccolithophora in het plankton van den Noord-Atl. Oceaan algemeen en talrijk voorkomt. In de noordelijke Noordzee tusschen Schotland en Noorwegen kon hij ze evenwel in dienzelfden tijd, op gelijke wijze visschende onder aanwending van hetzelfde instrument, dat in den Noord-Atl. Oceaan gebruikt was, niet vinden. Silicoflagellata 133. Dictyocha fibula Ehr. Möbius, Syst. Darstellung der Thiere des Plankton, 5tei' Bericht d. Komm. z. wiss. Unters. d. deutschen Meere, 1887, bl. 122, PI. 8, fig. 51, 52. In Febr., Mei en Nov., zeldzaam. In de Noordzee, tot dusver alleen op de stations H 2 tot H 7. 134. Distephanus speculum Ehr. Möbius, System. Darstellung der Thiere des Plankton, 5tei' Bericht d. Komm. z. Unt. d. deutschen Meere, 1887, bl. 122, PI. 8, fig. 48—50 (als Dictyocha spec.). Deze sierlijke flagellaat komt in alle vier de jaargetijden voor, maar alleen in het najaar vrij gelijkmatig verspreid; zoo ontbrak zij in Nov. 1903 op geen der stations van de termijnvaart eu was toen tevens talrijker dan in den overigen tijd van het jaar het geval pleegt te zijn. Vaak vindt men alleen de skeletten in het plankton. In het geheele Noordzeegebied; iu de Waddenzee. 135. Ebria tripartita Schum. Möbius, Syst. Darstellung der Thiere des Plankton, 5*" Bericht d. Komm. z. wiss. Unters. d. deutschen Meere, 1887, bl. 122, PI. 8, fig. 53—59 (als Dictyocha foruix). Deze Silicoflagellaat, die langen tijd alleen voor de Oostzee bekend was, vond ik iu het Septemberplaukton van de Zuiderzee, waar zij toen vrij algemeen voorkwam. In Juli bij Helder, zeldzaam. Overigens vind ik ze nog opgegeven voor de Belgische kust en het Kattegat. Haar afmetingen (grootste doorsnede ± 30 /jl) laten toe, dat zij licht door de mazen van het netgaas heenslipt. Het voedsel bestond uit Diatomeeën; eenmaal zag ik een naar verhouding vrij groote cel van Thalassiosira excentrica in het lichaam opgenomen, in alle andere gevallen waren het de gepaard voorkomende celletjes van een kleine Diatomeeënsoort (zie systematische lijst: ? Hyalodiscus spec.). Foramini/era 136. Pulvinulina Van het planktonische genus Pulvinulina komen een (of meer?) soorten in het Noordzeeplaukton voor, maar nooit anders dan iu weinige exemplaren. De eenige door mij gedetermineerde soort was Pulvinulina Menarili d'Orb. Radiolaria 137. Acanthometron sp. Acanthometriden komen nu en dan in het Noordzeeplaukton 4 voor, bijv. in Febr. zeldzaam tasschen Doggersbank en Eng. kust; een enkele maal (in Nov.) talrijk in het Holl. kustgebied. 138. Plagiacantha (Plectophora) arachnoïdes Cl. et L. Claparède et Lachmann, Etudes sur les Infusoires et les Rhi- zopodes, 1859, bl. 402, PI. 22, fig. 9. In de Noordzee, zeldzaam in Maart en November. Tintinnodea 139. Amphorella subulata Ehr. Mübius, Syst. Darstellung der Thiere des Plankton, 5»er Bericht der Komm. z. wiss. Unters. d. deutschen Meere, 1887, bl. 120, PI. 8, fig. 34. \an Juli tot Nov.(—Jan.); in de Noordzee, bij Helder en in de Waddenzee, 140. Amphorella Steenstrupii Cl. et L. Daday, Monographie der Fam. der Tintinnodeen, Mitth. Zool. Stat. Neapel, Bd. 7, 1886—87, bl. 537, PI. 18, fig. 9. In de Noordzee (Aug., Nov.), steeds zeldzaam in het N. W. deel; niet bekend van Helder of de Waddenzee. 141. Codonella Jörgensenii Cleve Cleve, The Plankton of the North Sea and the Skagerak in 1900, K. Sv. Vet.-Ak. Handl., Bd. 35, n°. 7, bl. 22, met figuur. Deze in 1900 door Cleve uit plankton van de zuidelijke Noordzee nieuw beschreven soort heb ik een paar maal vrij talrijk in het plankton aangetroffen. Het huisje bestaat uit een woonkamer, een met een drietal ringen voorziene hals en een zeer klein, toegespitst aanhangsel. De ring, die de grens tusschen hals en woonhuis aangeeft, is scherp geteekend; onder deze is soms nog een zwakke ring zichtbaar. Celwand niet volkomen glad, heel onduidelijk en zwak streperig-geaderd. Afmetingen in ^: 1. 65—75; grootste br.: 52—55; br. mond: 42—45; hoogte hals: 10. In de Noordzee op de Doggersbank in Juni niet zeldzaam; in de Waddenzee benoorden Wieringen in Sept. (talrijk) en Oct. 142. Cyttarocylis serrata Möb. (fig. 14). Mübius, Systematische Darstellung der Thiere des Plankton etc.., 5tel' Bericht der Komm. z. wissensch. Unters. d. deutschen Meere, 1887, bl. 120, PI. VIII, fig. 40. Naar het schijnt komen van deze soort twee, mogelijk zelfstandige vormen voor. De bij Helder meest gewone vorm (fig. 14) kenmerkt zich tegenover den typischen door den ongetanden, geringden mondrand, door de celwandstructuur en door het korte verlengsel. In plaats van de polygonale veldjes, die bij de typische C. serrata de schaalwand versieren en bij 240-malige vergrooting duidelijk zichtbaar zijn, vallen bij dezelfde vergrooting op den celwand van den anderen vorm duidelijke veldjes niet waar te nemen ; het g huisje lijkt daarentegen fijn en onregelmatig streperig-geaderd en eerst bij nog sterker vergrooting (± 400 X) treedt een als puntjes waar- ?ig. 14. Cyttarocylis jrrata Möb. var. met cyste, 240 X. Uit plankton van de Waddenzee. neembare, uiterst fijne maasstructuur voor den dag. De driehoekige tandjes, waarmee de mondrand bij de typische vorm bezet is, nam ik bij geen enkel exemplaar, dat de bedoelde streperige schaalversieriug vertoonde, waar. Daarentegen bezit hier de gladde mondrand ringen, &ls regel een tweetal. In het warme jaargetijde (Juni—Oktober) is de ongetande vorm zeer gewoon in de Waddenzee. De getande vorm trad slechts een enkele maal en steeds in enkele exemplaren op, zoowel bij Helder als in het Eng. kustgebied (H 6). In September bevatten enkele huisjes van de ongetande vorm, die toen zeer talrijk in het plankton van de Waddenzee voorhanden was, een cyste (fig. 14). Het ovale, uit grauwgekleurd korrelig protoplasma bestaande lichaam is omsloten door een dik, peervormig hulsel, waarvan het versmalde gedeelte aan zijn uiteinde door een afzonderlijk, dekselvormig stuk gevormd wordt. Het peervormige lichaam ligt in een ruim, dun en geplooid chitinehulsel besloten, dat, smal van onderen, in het midden eenigszins buikig, van boveu in een raudstandige zoom verbreed is. Dit zakvormige hulsel is vastgehecht ter plaatse, waar anders de steel van het diertje aan den celwand bevestigd is. Dit en de chitineuze geaardheid der cystenhulsels wijzen m. i. er op, dat men hier met de cyste van Cyttarocylis serrata zelve en niet met een of ander parasitisch organisme te makeu heeft. De cyste vertoont overeenkomst met het organisme, dat door Cleve als Fungella arctica beschreven en voor een of andere toestand van een Ciliaat gehouden werd. Bij een der huisjes was de verdere ruimte met een doorschijnende, grauwgeelachtig gekleurde massa opgevuld. Het huisje schijnt ten slotte te vergaan. 143. Cyttarocylis Ehrenbergii Cl. et L. Jörgensen, Ueber die Tiutinnodeen der norwegischeu Westküste, Bergens Mus. Aarbog, 1899, n°. 2, bl. 36, PI. 3, fig. 31. Door Cleve werd in het Heldersche plankton een groote Cyttarocylissoort gevonden, van welke hij eene afbeelding, doch geen beschrijving gaf in zijn overzicht van het plankton voor 1898 en die hij aanvankelijk hield voor de door Daday in zijne monografie nieuw opgestelde soort Cyttarocylis Claparèdei, aldus genoemd naar haren ontdekker, Claparède, die ze aan de Schotsche kust waarnam en er een afbeelding van gaf (1863). Claparède beschouwde ze slechts als een geriugde varieteit van de door hem en Lachmaun beschreven C. Ehrenbergii en liet ze daarom onbenoemd, maar Daday, die een dergelijkeu, geringden vorm bij Napels vond, welke hij voor de zelfde als de door Claparède afgebeelde varieteit hield, verhief ze tot den rang van soort. Volgens Daday is C. Claparèdei nauw verwant met zijne C. Markusovszkyi en ook met C. Ehrenbergii Cl. et L. Van gene wijkt zij alleen af door het bezit van een paar ringen onder den mondrand (ook door een iets grooter aantal wimperplaatjes?); de structuur van de schaal is overigens geheel gelijk bij de beide soorten. Van C. Ehrenbergii zouden beide zich onderscheiden, doordat de veldjes op de schaal niet zooals bij C. Ehrenbergii uit onregelmatige en ongelijk groote, rondachtige veelhoekjes bestaat, maar meer regelmatig zeshoekig en ongeveer even groot zijn. Jiïrgensen (1899) heeft aan de Noorsche kust Cyttarocylis (Tiutinnus) Ehrenbergii, die Claparède eu Lachmann bij Bergen ontdekt hadden, daar wederom waargenomen en bespreekt bovendien een door hem var. subannulata gedoopte, geringde verscheidenheid van deze soort, die hij voor identisch houdt met de door Claparède bij Schotland gevonden, boven vermelde varieteit. Zij wijkt alleen af' door de aanwezigheid van 3 tot 4 (zelden slechts twee), iets scheeve, door een spiraalsgewijs loopende lijn van elkaar gescheiden ringen aan den mond van het huisje. Evenals hij deze vorm als een varieteit van C. Ehrenbergii opvat, kan hij in de (Napelsche) 0. Claparèdei slechts een analoge verscheidenheid van de overigens gelijke C. Markusovszkyi zien. Hij is evenwel geneigd deze laatste en C. Ehrenbergii voor twee afzonderlijke soorten te houden, vooral verschillend door de afmetingen van het verlengsel. De figuur bij Cleve (zie boven) vertoont een duidelijke schaalstructuur van onregelmatig veelhoekige, iets ongelijke veldjes, die naar den mondrand toe in grootte afnemen en ten slotte stippelvormig worden. Een vorm met aldus geringd mondstuk eu gelijke schaalstructuur trof ik vrij talrijk in het Heldersche plankton aan, zonder twijfel dezelfde als door Cleve is waargenomen. Zijne figuur is dan in zooverre onnauwkeurig, als de wanddikte in werkelijkheid grooter is en de binnenplaat van den wand aan het achtereinde zich niet in het verlengsel voortzet, maar min of meer afgerond eindigt. In het monster nu, waarin ik deze door haar grootte opvallende Cyttarocylissoort aantrof, kwamen ongeringde exemplaren naast zulke met ringen voor; het aantal van deze ringen steeg meestal niet hooger dan vier, maar enkele huisjes hadden er meer, tot acht toe. De schaalstructuur van de verschillende individuen met elkaar vergeleken bleek vrij sterk te wisselen; sommige huisjes vertoonden een netwerk van weinig ongelijke, vrij regelmatigzeshoekige mazen, bij andere verschilden de mazen vrij sterk in grootte van elkaar en hadden dan een meer afgeronden vorm; weer anderen vertoonden een structuur, die tusschen deze beide uitersten het midden hield. De geringde bezaten tegenover de ongeringde individuen geen doorgaande verschillen in de schaalstructuur. Daar mijns inziens het al of niet geringd zijn in dit geval (men lette bv. op de onstandvastigheid van het aantal ringen) moeilijk als varieteits-, nog minder als soortskenmerk kan gelden, maar waarschijnlijk alleen een individueel of misschien ook een ouderdomsverschil is, beschouw ik alle individuen als tot één soort te behooren en wel tot de oude C. Ehrenbergii, waarvan ik C. Markusovszkyi (met Claparèdei) als een synoniem beschouw. Noch het verschil in schaalstructuur, waaraan Daday het recht ontleende om de soorten van elkaar te scheiden noch de afwijkende vorm van het in grootte en afmetingen zoo uiterst variabele aanhangsel, op welk onderscheid Jörgensen den nadruk legt, schijnen mij de splitsing te rechtvaardigen. Maten in p van ex. uit eenzelfde planktonmonster van Helder: totale lengte: br. v. d. mond: 1. steel: wanddikte: 400 104 65 tot 8 mond ongeringd 335 110 $ $ 400 120 80 » » 3f0 90 35 tot 5 » geringd 400 124 75 > » 370 130 50 mond met 6 ringen 320 100 » » 8 » Bij één ex. telde ik 16 wimperplaatjes. Deze afmetingen stemmen met die van de twee door Jörgensen gemeten huisjes volkomen overeen (1. 310 en 398, br. mond: 119 en 112, 1. steel: ±55). Bij Helder, in Juli. Een andere Tintinnide, door Cleve in hetzelfde planktonoverzicht van 1898 afgebeeld onder den naam Ptychocylis Ehrenbergii Cl. et L., aan de juistheid van welke determinatie hij echter zelf twijfelde, bleek hem later te zijn Cyttarocylis serrata Möb. Overigens geeft hij in zijn latere planktonoverzichten steeds Cytt. Ehrenbergii op in plaats van C. Claparèdei (1898) en C. Markusovszkyi (1897). Levander (1894, bl. 88, PI. 3, fig. 6) vond aan de Finsche kust een leeg huisje van een Tintinnide, dat hij als tot Cyttarocylis (Tintinnus) Ehrenbergii Cl. et L. te behooren beschouwt. In zijn soort is het een ware reus, 1. 1045^, br. 238 ft; de mond is niet gezaagd, het achtereinde van het dikwandige huisje is in een korte, krachtige, licht gebogen spits uitgetrokken (Lev.). Tintinnus fistularis Möbius (1887, bl. 120, PI. 8, fig. 38), die o. a. voor het Oostzeeplankton wordt opgegeven, ken ik uit ons gebied niet. Aurivillius (1897) houdt ze voor synoniem met Cyttarocylis Claparèdei Daday. Jörgensen, die ze bij Bergen waarnam, kan ze zoo min met C. Ehrenbergii als met C. Claparèdei vereenigen. Verdere verschillen daargelaten is het geheele huisje met van voren smalle, naar achtertoe breeder wordende ringen voorzien en is aanmerkelijk kleiner dan de genoemde soorten. Afmetingen bij Möbius 1. 210, br. ±35 ft; by Jörgensen 1. 160 ft. 144. Ptychocylis urnula Cl- et L. Jörgensen, Ueber die Tintinnodeen der norwegischen Westküste, Bergens Mus. Aarb., 1899, 2, bl. 19, PI. I, fig. 9. Tot nog toe alleen in het Noordzeegebied van Maart tot Nov., maar nooit talrijk. Exemplaren, geheel overeenkomende met de forma minor van Jörgensen komen voor naast andere, door kortere woonkamer en langer aanhangsel gekenmerkte huisjes (Möbius, 1887, PI. 8, fig. 35). 145. Tintinnopsis beroidea Stein Jörgensen, Ueber die Tintinnodeen der norwegischen Westküste, Bergens Mus. Aarbog, 1899, PI. I, fig. 5. Tintinnopsishulsjes, die volkomen overeenkomen met de huisjes, door Jörgensen (1. c.) afgebeeld, vond ik in het kustplankton in Nov. op H 7 (1. 65, br. 48 /a), en bij Helder (1. 85—88 ft; br. 46—48 ft). (Voor de laatste zie ook Daday, 1887, PI. 19, fig. 4 en 5). Tintinnopsisvormen, die meer of minder groote gelijkenis met Tint. beroidea vertoonen, komen vrij dikwijls, maar nooit talrijk in het plankton van het kustgebied en vooral in de Waddenzee en bij Helder voor. Vermoedelijk zijn sommige ervan zelfstandige soorten. De soort Tiutinuopsis beroidea schijnt eenigszins als vergaarbak te dienen, waariu allerlei vormen verzameld worden, die vaak vrij groote, soms heel weinig, een enkele maal in 't geheel geen gelijkenis met Tiutinuopsis beroidea van Daday (1887) (op zichzelf ook al een vormenreeks, maar dan toch met enkele, niet te zeer uiteenwijkende hoofdkenmerken!) bezitten. 146. Tintinnopsis bottnica Nordq. (tig. 15). Nordquist, Bidrag till kannedomen om bottniska Vikens och norra Ostersjöns evertebrat fauna, Meddel. af Soc. p. Fauna et Flora fenuica, XVII, 1890, bl. 126, tig. 5. Een Tiutiunopsissoort, waarvan vorm en afmetingen overeenstemmen met een door Nordquist in de noordelijke Oostzee ontdekte species, komt in de zomer- en najaarsmaanden (Juli, Sept., Oct.) algemeen in het Zuiderzeeplaukton voor en is ook uitsluitend tot de Zuiderzee beperkt; in de Waddenzee trof ik er nooit een enkel individu van aan. 1'ig. 15. rintinnopsis bottnica Nordq., 240 X. Levander (1894—95) noemt de schaal buisvormig, naar achteren toe lang uitgetrokken, het achtereinde zelf in de regel schijfvormig afgestompt. Dit laatste kenmerk nu wordt door Nordquist niet vermeld noch in de figuur aangegeven en bij tallooze Zuiderzeeexemplaren heb ik van deze verbreeding van het achtereinde nooit iets waargenomen. Nordquist geeft als maten op: 1. 140, br. 20^; Levander: 1. 203, br. 25 ft. Voor een aantal hnlsjes uit het Zuiderzeeplaukton wisselde de lengte tusschen 130 en 192 n, de breedte van den mond tusschen 24 en 30 p. Het uiteinde was 5 /x dik. Dit klopt met de maat van de kleinste doorsnede der Oostzeeexemplaren, die volgens de figuren van Nordquist en Levander ± '/5 van de breedte van den mondopening (20—25 /*) bedraagt. De tijd van haar optredeu eu voorkomen in de kustzee bij Helsiugfors (Juli —Oktober) stemt overeen met dien, waarin zij in de Zuiderzee gevonden wordt. De Tintinnus pellucidus van Cleve (Plankton collected by the Swedish Expeditiou to Spitzbergen in 1898, Kougl. Sv. Vet.-Ak. Handl., Bd. 32, u°. 3, 1899, bl. 24, PI. I, fig. 4), die door Jörgensen (1899a) met de Tiatiuuus (Tintinnopsis) bottnicus van Nordquist tot één soort vereenigd werd ouder den naam van Leprotintinuus bottnicus, is een geheel andere soort. Men vergelijke slechts de afbeeldingen en beschrijvingen van Nordquist eu Levander met de afbeelding van Cleve en de beschrijving bij Jörgeuseu! Cleve (1901, bl. 123, noot 2) zegt dus ten onrechte, dat zijne soort (Tiutinnus pellucidus) gebleken is dezelfde te zijn als T. bottnicus Nordq. of Leprotintinuus bottnicus Jörgens., maar zonder vreemde aangehechte lichaampjes. 147. Tintinnopsis campanula Ehr. (incl. Tintinnopsis cincta (Cl. et L.) Dad. en Tintinuopsis Bütschlii Dad.). Daday, Monographie der Familie der Tintinnodeen, Mittheil. Zool. Stat. Neapel, Bd. VII, 1886- 87, bl. 556—558, PI. 20, fig. 4, 5 (T. Bütschlii), fig. 6 — 8 (T. cincta), fig. 9, 11, 13, 15 (T. campanula). De voor de Waddenzee en het kustplankton kenmerkende T. campanula-cincta-Bütschliigroep is vooral vertegenwoordigd door vormen, die de meeste overeenkomst vertoonen met de fig. 9 en 11 van PI. 20 iu de monographie van Daday. Daarnaast treden ook exemplaren op, die door de in verhouding tot de lengte smallere en meer cylindervormige hulzen en door de zwak uitgebogen mondrand meer gelijkenis met de afbeeldingen van T. cincta (vooral met fig. 7 en 8) bezitten. Het zeldzaamst zijn de vormen met een zeer breeden zoom (fig. 13 en 15). De meeste huisjes zijn in de voorste helft met een aantal even wijde ringen voorzien. De graad van duidelijkheid is bij de verschillende individuen evenwel zeer ongelijk, zoodat er tusschen (? schijnbaar) ongeringde en sterk geringde exemplaren alle mogelijke overgangen bestaan. Een enkele maal trof ik een huisje met uitgebogen mondrand en afgerond uiteinde, dat naar den vorm overeenkomt met Tintinnopsis Bütschlii Dad. (1. c. fig. 4), maar ervan afwijkt door het gemis van ringen, waardoor het dus tot Tintinnopsis cyathus nadert. In het Holl. kustgebied der Noordzee en iu de Waddenzee; Oosterschelde (Redeke). Ontbreekt bi] zoutgehalte beneden ± 15°/00. In alle vier jaargetijden met een minimum in den voorzomer. 148. Tintinnopsis Lobiancoi Dad. Daday, Monographie der Familie der Tintinnodeen, Mitth. Zool. Stat. Neapel, Bd. VII, 1886—87, bl. 553, PI. 19, fig. 27. In het plankton van Den Helder in October, zeldzaam (levend!) 1. 156 — 170 yct; br. 44—45 ia. lift. Tintinnopsis tubulosa Lev. Levander, Ueber das Herbst- und Winter-Plankton im Finnischen Meerbusen und in der Alands-See, 1898. Acta Soc. pro F. et Fl. fennica, XVIII, n". 5, bl. 18, lig. 4 en 5. Een in het plankton der Wadden- en Zuiderzee vrij algemeen voorkomende soort is zonder eenigen twijfel identisch met de door Levander t. a. pl. afgebeelde en beschreven soort, die reeds vroeger door Nordquist (1890, als Codonella ventricosa Cl. et L.), in de zee rondom Finland ontdekt was. Levander onderscheidt twee vormen, forina a en £, waarvan de laatste de meest gewone is in de Oostzee; dit geldt ook voor ons gebied. In den zomer en het najaar is de soort bij ons vrij algemeen voorhanden, maar ook in Februari trof ik nog enkele exemplaren aan. Voor de Finsche kust geeft Levander op Mei tot October; maar ook in den winter, wanneer de zee langs de geheele kust een dikke ijsbedekking droeg, kon hij nog enkele levende exemplaren uit gaten in het ijs visschen. Voor de forma b geeft Levander de volgende maten op: 1. 81 —119 p, br. 46—56 pt; br. woonkamer: 51—58^- Bij een aantal exemplaren uit de Zuiderzee vond ik de volgende maten: 1. 100—136 br. 50—68 /*; br. woonkamer: 52—80 ;*. 150. Tintinnopsis ventricosa Cl. et L. Daday, Monographie der Familie der Tintinnodeen, Mitth. Zool. Stat. Neapel, Bd. VII, 1886/87, bl. 559, Pl. 20, fig. 19, 20. Tintinnopsis ventricosa is de gewoonste Tintinnide uit het Noordzeeplankton en is in alle maanden aan te treffen. Een bepaald minimum of maximum in talrijkheid van voorkomen valt met zekerheid niet aan te geven. In de Noordzee; in de Waddenzee tot in de Meer. Opmerkelijk is, dat men alle individuen, naar de lengte van de woonkamer gerekend, in twee groepen kan onderbrengen, bij een waarvan de normale lengte (der woonkamer) 48—50 p, bij de andere ± 80 fj. bedraagt. In onderstaand tabelletje zijn de maten van 92 individuen, willekeurig uit verschillende planktonmonsters gekozen, samengebracht : ft. 35—39 40—44 45—49 50—54 55—59 60—64 65-69 2 9 14 15 2 1 0 n. 70—74 75-79 80—84 85—89 90-94 95—99 4 5 32 6 1 1 De grootste breedte der woonkamer wisselt bij de kleine vorm van 28—45 ,tt, bij de groote van 64— 80 De afwijkingen van de gemiddelde grootte komen bovendien veelal voor bij exemplaren, die van de typische gedaante der ventricosahulsjes eenigszins afwijken. Zoo waren de meeste huisjes met een lengte van ± 75 n minder buikig en aan het achtereinde stomper dan gewoonlijk afgerond. Andere verschillen, hetzij in schaalstructuur of in voorkomen naar plaats en jaargetijde, heb ik niet kunnen vaststellen. Entz geeft voor ex. van Napels op: 1. 55, gr.br. 40 /*, Daday voor dezelfde vindplaats: 1. 36—40^, gr.br. 27—36 Volgens Imhof (1886) bereiken de ex. uit de lagunen van Venetië gelijke afmetingen als die van Napels (vid. Entz), terwijl de door Fol bij Villa franca gevonden huisjes aanzienlijk grooter waren. Aan de Noorsche kust bij Bergen schijnt alleen de groote vorm voor te komen. Jörgensen (1899) zegt althans, dat de Noorsche vorm aanzienlijk grooter is dan die, welke Daday en Entz gevonden hebben. Als lengte geeft hij op: 86—88 p, als breedte: 60—65/*. Op de schalen bemerkte ik een paar maal (ook eens bij Helder) coccolithen van Coccolithophora pelagica Lohm. tusschen de kwartskorreltjes. 151. Tintinnopsis sp. In het Zuiderzeeplankton komen met kwartskorreltjes dicht bekleede huisjes voor, die vermoedelijk een Tintinnopsissoort toebehooren. Iu vorm doen zij op bet eerste gezicht denken aan Tint. veutricosa, maar bij nadere beschouwing blijken zij van deze af te wijken door den vorm en de structuur van den hals, die in 't algemeen weinig smaller dan de woonkamer is en minder scherp ervan is afgezet dan bij Tint. veutricosa. De hals mist de gladde, onbekleede ring aan de basis, vertoont dezelfde bekleeding van grove korreltjes als het overige gedeelte van het huisje en is ongeriugd of zwak geringd. 152. Tintinnopsis sp. (fig. 16). Een zeer kleine Tintinnopsissoort (ik vond alleen ledige huisjes) komt in de zomermaanden in het Zuiderzeeplankton voor. Vorm en afmetingen zijn standvastig; de huisjes zijn ongeveer tweemaal zoo lauu als breed, cvlindrisch tiiinupsi's'sp. vau vorm' het achterste derde gedeelte in een stompen 240 x. spits versmald. De bedekking met zeer kleine kwartskorreltjes is niet heel dicht. Ringen zijn niet waar te nemen. Afmetingen: 28 bij 15 n. 153. Tintinnopsis sp. (fig. 17). Huisjes van een kleine Tintinnopsissoort, die in vorm en af¬ metingen weinig varieeren, komen soms vrij talrijk in het plankton van de Noordzee voor. Ook bij Helder vond ik dergelijke huisjes, die vermoedelijk tot dezelfde soort terug te brengen zijn. De huisjes zijn dicht met kwartsbrokjes, enz. be- tinnopsis sp., kleed. De grootste breedte ligt gewoonlijk voor het X' midden; naar den mond toe is het huisje iets versmald, in de meeste gevallen is evenwel geen duidelijke afscheiding tusschen woonkamer en hals aanwezig. Het achtergedeelte is geleidelijk versmald of parabolisch toegespitst. Ringen zijn niet waar te nemen. De lengte der Noordzeeexemplaren wisselt van 54 tot 66 /*, de breedte van den mond van 24 tot 28 p. Levander (18U9—1900, bl. 18, fig. 2 en 3) geeft onder den naam vau Tintinnopsis beroidea afbeeldingen van eeu door hem in de Fiusche Golf en de Alandszee gevonden Tintinnopsishulsjes, die de grootste overeenkomst met de door mij gevondene vertoonen; ook de lengte (54 fi) stemt overeen. Van de typische, vingerhoedvormige van voren overal even breede huisjes van Tintinuopsis beroidea (z. a.) is deze Noordzeevorm steeds gemakkelijk te onderscheiden. Ci/stoftagellata 154. Noetiluca miliaris Sur. Stein, der Organistnus der Infusionsthiere, III, 2, 1883, PI. 25, fig. 2-7. Noctiluca treedt zelden buiten het kustgebied op, maar komt daarin het geheele jaar door voor; het maximum valt in den zomer, maar reeds in Februari en nog in Nov. kan men ze in aanzienlijke hoeveelheid aantreffen. In de Noordzee, de Waddenzee; een enkele n aal bij Urk (Juli); Oosterschelde (Redeke). Coelenterata 155. Aglantha rosea Forbes Forbes, A monograph of the british naked-eyed Medusae, 1848, bl. 34, PI. I, tig. 2. De eenige representant van de Trachymedusen in ons gebied kan in de vier jaargetijden voorkomen. In haar verspreiding schijnt zij beperkt tot het noordelijk deel. 156. Campanularia pelagica sp. n. (fig. 18). Tl'ophosooiil. Kolonie niet vastgehecht, losdrijvend (planktoniscli), teer gebouwd, witachtig van kleur en doorschijnend, '/2 —2 cM. groot. Uit een romdom gesloten, bolvormigen voet, waarvan de doorsnede ± 0,2 mM. bedraagt, verspreiden zich in verschillende richtingen een beperkt aantal (2 — 5) enkelvoudige of schaars en onregelmatig vertakte hoofdstammen, die voor het grootste gedeelte glad zijn en slechts aan den voet, onder de hydrotheek en op een of twee tusschen gelegen punten ringen ') vertoonen; de 1) Het aantal ringen onder de hydrotheek bedraagt als regel twee (fig. 18£); bij uitzondering ia hot grooter (fig. 18n). zijtakken bezitten dezelfde verdeeling van ringen als de hoofdstammen. Hydrotheken klokvormig, slank, naar onderen geleidelijk ver¬ ing. 18. Campanulana (Clytia) pelagica n. sp. a een hydrotheek, 50 X. b een kolonie met gonangium, 10 X. c een gonangium, 50 X. smald, 0,5—0,8 mM. lang, ongeveer 2'/2 maal zoo lang als breed, met een achttal driehoekige tanden, die door breede geronde insnijdingen gescheiden zijn; tanden spits met de uiterste top afgerond. Wand dun, nergens verdikt; basaalruimte geleidelijk in de kelk overgaand. Polypen met groote kom- of trechtervormige proboscis en 14—16 in één krans geplaatste tentakels. Gonosoom. Gonangia slank, bijna cylindervormig, glad, van boven dwars afgeknot, aan den top iets versmald, naar onderen in een korten, geringden steel smal uitloopend, gewoonlijk aan den voet der stammen, doch ook wel hooger op de stammen of op het bolvormige hydrorrhizarudiment ingeplant; blastostyl met meer dan één knop, die zich binnen het gonangium tot medusen ont- wikkelen. Gotiophoren (waarschijulijk) vrij zwemmende medusen tot het geslacht Phialidium behoorend. (Th. temporarium Browne?) De ongeslachtelijke generatie van deze Ilydroide kan ik met geen der tot dusver beschreven Campanularidenspecies vereenzelvigen. Haar meest in 't oogvallend kenmerk, nl. het ontbreken van een eigenlijke hydrorrhiza en de in verschillende richtingen wijd uitgespreide hoofdtakken, waarvan gewoonlijk een 3- of 4-tal uit een bolvormig voetstuk ontspringen, vind ik voor geen der soorten in de litteratuur vermeld. Wat de vertakking der kolonies en de vorm en bouw van hydrocaulus en hydrotheken aangaat, vertoont zij o. a. groote overeenkomst met Campanularia (?) gigantea Hiucks, Campanularia (?) raridentata Alder, Thaumautias inconspicua Forbes en met Gonothyraea gracilis Sars '). Van alle vier wijkt zij af door het gemis van een kruipende hydrorrhiza en door de planktonische levenswijze; van Campanularia gigantea bovendien door de veel kleinere afmetingen en de scherpere tanden aan den kelkraud, van Gonothyraea gracilis door de ontwikkeling der gonosomen. In het plankton van de zuidwestelijke Noordzee komen de kolonies van deze hydroidpolyp in den zomer en den herfst (Aug. —Nov.) in aanzienlijke hoeveelheid voor, vooral omstreeks November. Den geheelen winter door, minstens tot in Februari, blijven de polypen in het plankton aanwezig. In Sept. 1904 waren gonangien voorhanden, iu Nov. van dit jaar kon ik er, hoewel de kolonies toen blijkbaar veel talrijker waren, geen meer vinden. In een der gonangien zag ik de bovenste knop tot een meduse ontwikkeld, die kurketrekkervormig opgerolde tentakels bezat, waarschijnlijk twee iu getal. Dat de gonosoom werkelijk vr^ wordt, heb ik niet de gelegenheid gehad aan levend materiaal na te gaan. Evenmin heb ik omgekeerd de ontwikkeling van de Campanularia uit de eieren eener Phialidiumsoort, die steeds in 1) Zie o. a.: Hincks, A Histoiy of the British H.vdroids, 1868. Hartlaub houdt Thaumantias inconspicua en Campanrlaria (?) raridentata voor synoniem. gezelschap van de bewuste polyp optrad, waargenomen. Toch lijkt het mij waarschijnlijk, dat de bedoelde meduse als de geslachtelijke generatie van de planktonische Canipanularia beschouwd moet worden. Vooreerst is het bekend, dat enkele Campanulariasoorten vrij zwemmende medusen uit de familie der Eucopiden voortbrengen, en daarom door sommigen tot een afzonderlijk genus, Clytia, samengevat worden. In Nov., wanneer de gonangien verdwenen zijn, vindt men in de plankton monsters, die de polypenkolonies bevatten, steeds de verschilleude ontwikkelingsstadiën eener Leptomeduse, tot het geslacht Phialidium behoorende. Het jongste stadium, die ik in het in formol-zeewater gefixeerde materiaal aantrof, was ongeveer 1 mM, groot en bezat vier perradiale tentakels, de aanleg van vier interradiale tentakels en acht otolithenblaasjes; dan volgen stadiën met acht goed ontwikkelde tentakels, enz. De gehoorblaasjes bevatten evenwel geen otolitben meer; de gezwollen teutakelbasis is roodbruin getint. Opvallenderwijze nu vindt men herhaaldelijk een kwalletje met vier (soms ook met acht) tentakels vastgehecht ter plaatse, waar de gonangien gewoonlijk zitten, d. i. aan de stammen even boven den wortel. Dit wordt gereedelijk verklaard door aan te nemen, dat de kwalletjes, uit de gonangien voortgekomen, zich in den eersten tijd van hun vrij bestaan met de tentakels aan de moederkolonie vasthouden. Browne, die zich met de studie der in het Kanaal voorkomende soorten van het genus Phialidium beziggehouden heeft '), onderscheidt drie soorten, Ph. Buskeanum, Ph. temporarium en Ph. cymbaloideum. Ik vermoed, dat Ph. temporarium het geslachtsdier der planktonische polyp is. De grootere exemplaren der steeds met de polyp tezamen voorkomende kwallen wijken door de lijnvormige geslachtsorganen van Ph. Buskeanum, door het aantal gehoorblaasjes (meer dan acht) van Ph. cymbaloideum af. Do maag vertoont in levenden staat bij opvallend licht een lichtgroene kleur, wat Browne in 't bijzonder voor Ph. temporarium vermeldt. Van de bovenzijde beschouwd ziet men (bij gefixeerd materiaal) 1) Proceedings Zool. Soc., 1896. de maag bezaaid mei kleine zwarte pigmentstippels, die alleen op het kanalenkruis ontbreken. Browne geeft dit voor geen zijner soorten op. In hoeverre het een soortskenmerk is, moet ik in het midden laten. 157. Hydromedusen Verschillende soorten van Hydromedusen komen in het plankton van de Noordzee en de Waddenzee voor. De bestemming van het materiaal is evenwel nog niet zoo ver gevorderd, dat een eenigszius volledige lijst gegeven kan worden. Ctenophora 158. Beroe cuctimis Fabricius Vanhöffeu, Ctenophoren in: Nordisches Plankton, XI, 1903, bl. 7, fig. 16. In de Noordzee, zoowel 's winters als 's zomers. In den zomer zijn zeer groote exemplaren (± 8 cM.) niet zeldzaam in de vangst der netten, waarmee naar vischlarven gevischt wordt. 159. Bolina infundibulum Fabricius Vanhöffen, Ctenophoren in: Nordisches Plankton, XI, 1903, bl. 5, fig. 11. In Juni op de Bruine Bank (H 12) talrijk. 100. Pleurobrachia pileus Flem. Vanhöffen, Ctenophoren in: Nordisches Plankton, XI, bl. 3, fig. 4—6. Deze bij Den Helder zeer gewone Ctenophore wordt in alle jaargetijden in het geheele Noordzeegebied gevonden. In de Waddenzee dringt zij tot in De Meer door; Oosterschelde (Redeke). In de Zuiderzee beb ik ze nog niet gevonden. Bryozoa 101. Cyphonautes Claparède, Beobachtungen über Anatomie u. Entwicklungsgeschichte wirbelloser Thiere, 1863, PI. 18, fig. 15—18 (als > Cyphonautes compressus Ehr., eine Acephalenlarve"). De planktonische larven van het geslacht Membranipora zijn bijna ten allen tijde in het plankton van de Noordzee en de Waddenzee aan te treffen; in de Zuiderzee trof ik ze nog niet aan. Omtrent het al dan niet voorkomen van kolonies van een volwassen Membraniporasoort in de Zuiderzee heb ik geen opgave kunnen vinden. In de Oostzee is Mernbranipora pilosa var. membranacea Smitt tot aan de Finsche kust verbreid. Rotator ia 162. Synchaeta spp. In de Zuiderzee vormen enkele Synchaetasoorten een voornaam bestanddeel van het plankton. Ook in de Waddenzee en bij Den Helder komen deze planktonische Rotatoren voor. In de Noordzee ZÜ'1 ZÜ veel zeldzamer. Op H 5 trof ik in Nov. Synchaeta triophthalma Lauterborn in een enkel exemplaar aan. Ver mes 163. Sagitta bipunctata Q et G. Grassi, I chetognati, in: Fauna u. Flora des Golfes von JLapel, Mon. V, 1883, bl. 13, PI. I, fig. 4. Het geheele jaar door is deze Chaetognathensoort (de eenige, die in ons gebied voorkomt) aan te treffen, in Mei en Juni, naar het schijnt, zeldzamer dan in de overige maanden. In de Noordzee algemeen; in de Waddenzee (in De Meer niet geregeld); dringt de Zuiderzee niet binnen; Oosterschelde (Redeke). 161. Tomopteris lielgolandica Greeff (Keferstein, Eiuige Bemerkungen über Tomopteris, Archiv für Anat. u. Physiol., 1861, PI. IX). Vrij zeldzaam in de Noordzee (tot het noordwestelijk gedeelte van het Noordzeegebied beperkt?). 165. Autolytus prolifer Müll. O. F. Muller, Zoologia danica II, bl. 15, PI. 52, fig. 5—7. In het plankton van de Noordzee; nooit talrijk. Ook met de grootere netten worden altijd maar weinige exemplaren buit gemaakt. Crustacea 166. Acartia bifilosa Giesbr. Giesbrecht, Pelagische Copepoden, 1892. Een typische brakwatervorm; sterk euryhalien. Met Temorella hiruudoides Nordq. de eenigst voorkomende planktoncopepode in de Zuiderzee, waar zij steeds zeer talrijk is. Ook in de Waddenzee komt zij geregeld voor. Op de Oosterschelde (Redeke). In het Eng. en Holl. kustgebied hoogst zelden; eens op H 15 (S = 34,99). Spermatophorendragende wijfjes in Januari, April, Oktober, November en December. N.B. Alle Acartia's met »Stirnfaden" heb ik tot deze soort gebracht. Acartia intermedia Poppe (1887) schijnt mij toe geen recht vau bestaan te hebben. Exemplaren uit planktonmonsters van het Haringvliet waren door Dr. Hoek (1899) als zoodanig bestemd. 167. Acartia Clausii Giesbr. Giesbrecht, Pelagische Copepoden, 1892. Zeer algemeen in de Noordzee; in de Waddenzee veel minder algemeen, alwaar A. discaudata Giesbr. en A. bifilosa Giesbr. op den voorgrond treden; ontbreekt in de Zuiderzee. Door Redeke op de Oosterschelde gevonden. Het minimum schijnt in den winter (Februari) te vallen. In Juni spermatophoordragende wijfjes; in Nov. zag ik een vrouwelijk exemplaar, bij hetwelk op de grens van derden en vierden thoraxring een ei in den eileider zichtbaar was. 108. Acartia discaudata Giesbr. Giesbrecht, Pelagische Copepoden, 1892. Een brakwatervorm, die ik een enkele maal zeldzaam in het Engelsche kustgebied, in de Waddenzee gedurende den zotner talrijk aantrof. In September de meeste 9 9 me^ spermatophoren. 1G9. Acartia longiremis Li 1 lj. Giesbrecht, Pelagische Copepoden, 1892. Deze soort is minder algemeen dan A. Clausii en wijkt in haar verspreiding opmerkelijk van deze af. Ik trof ze in alle vier de jaargetijden aan, maar de plaatsen, waar zij voorkwam, liggen alle in het noordwestelijk deel van het gebied. Van Helder keu ik ze niet, maar Cleve geeft op, dat hij ze er eens (in Juli) heeft aangetroffen. Ontbreekt verder ook in de Wadden- en de Zuiderzee. Iu Mei was in het plankton van H 2 een wijfje aanwezig, dat een leege spermatophoor droeg. 170. Anomalocera Patersonii Templ. Giesbrecht, Pelagische Copepoden, 1892. Niet algemeen; waarschijnlijk alleen iu het noordwestelijk deel van het Noordzeegebied verspreid. 171. Calanus jinmarchicus Gunner Giesbrecht, Pelagische Copepoden, 1892. Deze soort, met de veel zeldzamere Anomalocera Patersonii de grootste onzer copepoden, is in de Noordzee het geheele jaar door aanwezig en algemeen verspreid. Het Waddengebied schijnt zij bestendig te mijden; zelfs bij Helder is zij tot dusver niet in het plankton gevonden. Zooals ook bij andere Calauiden het geval kan zijn, zijn ook hier de mannetjes veel zeldzamer dan de wijfjes, maar zij komen toch zoowel 's winters (Febr.—Maart) als 's zomers (Aug. — Sept.) voor. De vraag of Calanus helgolandicus Cis. als eene zelfstandige soort naast Cal. finmarchicus beschouwd moet worden (zie hierover G. O. Sars, 1902, Copepoda, blz. 11), schijnt nog niet tot volledige oplossing gebracht te zijn. Uit het onderzoek van een paar manlijke exemplaren bleek de volkomen overeenstemming tusschen het 5de pootpaar daarvan met dat van C. helgolaudicus Cis. 172. Candacia pectinata Brady Sars, Au Account of the Crustacea of Norway, vol. IV, Copepoda, 1903, bl. 135, PI. 91 (als C. armata Bek.). Zeer zeldzaam, in de zuidwestelijke Noordzee; in Febr. en Maart. 173. Centropages hamatus Lillj. Giesbrecht, Pelagische Copepoden, 1892. C. hamatus komt in alle maanden voor; een minimum schijnt in Februari voorhanden te zijn. Wijfjes met spermatophoren werden in Maart, April, Juni en Aug. aangetroffen. In liet geheele Noordzeegebied; in de Waddenzee; Ooster- schelde (Redeke). Zij kwam bij Lemmer voor bij eeu zoutgehalte van 14,27 °/00. 174. Centropages typicus Kröyer Giesbrecht, Pelagische Copepoden, 1892. Deze soort is lang niet zoo algemeen als C. hamatus, maar komt toch bijna het geheele jaar door voor; in groote hoeveelheid trof ik ze nooit aan. In het geheele Noordzeegebied; bij Helder (Cleve); zeer enkel in het noordelijk deel der Waddenzee. 175. Corycaeus anglicus Lubb. Giesbrecht, Pelagische Copepoden, 1892. In alle vier de jaargetijden, maar op een enkele uitzondering na steeds zeldzaam. Een Q met eierzak in Augustus. In de Noordzee; bij Helder (Cleve). 176. Cyclopina littoralis Brady Giesbrecht, Mittheilungen über Copepoden, 12. Mitth. Zool. Station Neapel, Bd. 14, 1901, bl. 43, PI. 3, fig. 1 —13. Deze kleine Cyclopide is gewoonlijk zeldzaam in de planktonmonsters voorhanden, zoodat zij licht aan de waarneming ontsnapt. Een enkele maal trad zij evenwel plaatselijk in noemenswaardige hoeveelheid op, zoo b.v. in Maart en November. In het winterhalfjaar (Nov. —Mei) schijnt zij algemeener voor te komen dan in den zomer. Wijfjès met eierzak kwamen in Maart en November voor. In de Noordzee; in de Waddenzee (?). 177. Euterpe acutifrons Dana Giesbrecht, Pelagische Copepoden, 1892. Deze Harpacticide was in den zomer vóór Augustus niet in het plankton aan te toonen; maar in September is zij reeds talrijk aanwezig. Na Maart is zij wederom volkomen uit het plankton verdwenen. Wijfjes met eierzak waren van Sept. tot Febr. te vinden. Deze soort is een echte kustcopepode, die in 't algemeen benoorden de lijn H 1—H 8 niet voorkomt, in het zoute middenbekken van de zuidwestelijke Noordzee buitengewoon talrijk kan zijn. Aan den anderen kant bevolkt zij ook het brakwatergebied van de Waddenzee, waar zij tot in den ingang van de Zuiderzee gevonden wordt zonder evenwel in de laatste verder binnen te dringen; Oosterschelde, Redeke. Bijna zonder uitzondering treedt zij in gezelschap van Oithona nana op. 178. Isias clavipes Bek. Giesbrecht, Pelagische Copepoden, 1892. In alle vier de jaargetijden; in Augustus soms vrij talrijk en meer algemeen verbreid dan in den overigen tijd van het jaar, als wanneer zij zeldzaam is. In het geheele Noordzeegebied; niet gevonden bij Helder of' in de Waddenzee. 179. Labidocera Wollastoni Lubb. In alle jaargetijden, maar nooit talrijk. In het Noordzeegebied; een enkele maal bij Helder. 180. Microsetella atlantica Br. & Rob. Giesbrecht, Pelagische Copepoden, 1892. In Febr., Aug. en Nov., gewoonlijk zeldzaam; in Nov. een enkele maal talrijk. Alleen in het noordwestelijk deel van het Noordzeegebied, (H2 —H 7); zij komt dus in verspreiding vrywel met Oithona similis overeen. 181. Oithona nana. Giesbr. Giesbrecht, Pelagische Copepoden, 1892. O. nana is in alle maanden aan te treffen, zeer sporadisch van April tot Juni, dan in Juli talrijker, van Aug. tot Maart overvloedig. Eierdragende wijfjes en losse eierzakken van Augustus tot Februari. Het is een sterk euryhaliene soort, die in de zuidwestelijke Noordzee tusschen de Holl., Belgische en Eng. kusten voorkomt. Langs de laatste heb ik ze evenwel nooit noordelijker dan H 8 aangetroffen en ook zuidelijk van H 8 schijnt zij in de onmiddellgke nabijheid van de kust te ontbreken. In het noordelijk deel van het Noordzeegebied wordt haar plaats ingenomen door O. similis. In de Waddenzee is zij algemeen verbreid; in de Zuiderzee ontbreekt zij. Op de Oosterschelde het geheele jaar door (Redeke). 182. Oitliona similis Claus Giesbrecht, Pelagiscbe Copepoden, 1892. Ip tegenstelling van de voorgaande soort is 0. similis een planktonvorm, die in het middenbekken van de zuidwestelijke Noordzee en langs de Holl. kust niet voorkomt, maar op de stations H 2 tot H 6 op acht achtereenvolgende termijnvaarten op geen enkel daarvan ontbrak. In dat gedeelte van liet Eng. kustgebied, waarin H 7 gelegen is, kwam zij slechts nu en dan en steeds zeldzaam voor; éénmaal ook op H 1. Bij Helder ontbreekt zij evenals in de Wadden- en de Zuiderzee. De opgaven van Cleve omtrent het voorkomen van deze soort bij Helder en in de zuidwestelijke Noordzee gelden niet deze soort, maar Oithona nana. Wijfjes met eizakjes, die bij deze soort veel langer meegedragen worden en steviger bevestigd zijn, dan bij O. nana, vindt men in alle vier de jaargetijden. 183. Paracalanus parvus Claus Giesbrecht, Pelagiscbe Copepoden, 1892. Deze soort is het geheele jaar door aan te treffen, in het voorjaar evenwel iets minder algemeen. In Juni vond ik een spermatophoordragend wijfje. In het geheele Noordzeegebied gewoon; inde Waddenzee minder algemeen, maar toch nog in De Meer; ontbreekt in de Zuiderzee. 184. Parapontella brevicornis Lubb. Giesbrecht, Pelagische Copepoden, 1892. In Maart, Mei en Nov. in de Noordzee, zeldzaam ; niet bekend van Helder en de Waddenzee. 185. Pseudocalanus elongatus Bek. Giesbrecht, Pelagische Copepoden, 1892. Het geheele jaar door voorhanden. Wijfjes met eierzak zijn bij deze soort geen zeldzaamheid; ik vond ze nl. in Febr., Maart, Mei, Juni, Aug., Nov. en Dec., dus zoowat het geheele jaar door. Het is een der meest gewone copepoden uit het Noordzeegebied ; in de Waddenzee minder algemeen, maar nog tot in De Meer doordringend; zij ontbreekt evenwel in de Zuiderzee. 186. Temora longicornis O. F. Müll. Giesbrecht, Pelagische Copepoden, 1892. In alle maanden van het jaar werd deze soort aangetroffen. In het Noordzeegebied komt zij algemeen verspreid voor en de Waddenzee dringt zij tot in De Meer binnen, maar verdwijnt bij den ingang der Zuiderzee; Oosterschelde (Redeke). 187. Temorella affinis Poppe Poppe, Abh. Wissensch. Verein zu Breinen, VII, 1882, bl. 55, PI. II. De echte Temorella affinis Poppe, kenbaar aan haar grootte en de sterk ontwikkelde zijvleugels van het vijfde thoraxsegment, komt in de Zuiderzee niet voor. Bijzonder talrijk was zij iu planktonmonsters, die op het Hollandsch Diep en het Haringvliet (van April tot Sept. (Oct.) 1896) verzameld waren. In tegenstelling van Temorella hirundoides is het een zoetwatervorm, die evenwel een geringe graad van brakheid schijnt te kunnen verdragen. Haar vindplaatsen zijn vooral de benedenloop en de monden van groote rivieren. Voor het plankton van de Oosterschelde geeft Redeke noch deze soort noch Temorella hirundoides op. Sars vermeldt voor Noorwegen alleen de laatstgenoemde. L. Q in April: 1.65 mM.; 1.5 mM. L. 9 iu Aug.: l.O-r—1.45 mM. (alle gemeten ex. met eierzak); cT 1.2—1.3 mM. 188. Temorella hirundoides Nordq. Sars, An Account of the Crustacea of Norway, vol. IV, Copepoda, 1908, blz. 102, PI. 69 (als Eurytemora hirundoides). Met Acartia bifilosa is deze soort het geheele jaar door in rijke hoeveelheid in het plankton van de Zuiderzee aanwezig, zoodat dit, wat het Crustaceeënbestanddeel aangaat, veelal bijna uitsluitend uit deze twee soorten bestaat. Eierdragende wijfjes zijn in alle jaargetijden te vinden. Lengte van wijfjes met eierzak (gemeten van den voorrand van den kop tot de achterrand der furca): in Juli: 0.82, 0.82 mM. in Oktober: 0.94, 0.95, 0.95, 1.0, 1.0, 1.15 mM. Lengte cf in Okt.: 1.0 mM. In de Wadderzee veel minder algemeen en talrijk, op vele punten soms ontbrekend. 189. Temorella velox Lillj. Sars, An Account of the Crustacea of Norway, Vol. IV, Copepoda, bl. 100, PI. 57 en 58. Van dezen zoetwater vorm werden in plankton van Oktober uit de Zuiderzee (bij Oosterleek, S= 16.42) een paar vrouwelijke ex. gevonden. 190. Cirripedienlarven Larven van Balaniden treden in bet plankton van de Zuiderzee soms talrijk op. Voor de Zuiderzee is alleen het voorkomen van Balanus improvisus Darwin vastgesteld. Ook in de Wadderzee en de Noordzee komen de planktonische larvenstadiën van Balanussoorten voor, maar nooit in die hoeveelheid als in de Zuiderzee. 191. Evadne Nordmanni Loven Lilljeborg, Cladocera Sueciae, Nova Acta reg. Societ. Scientiarum upsaliensis, III, Vol. XIX, 1901, bl. 641, PI. 86, fig. 4-17. In het Noordzeeplankton uit ons gebied van Juni—Aug., soms vrij talrijk; in Juni met wintereieren. Zij is ook van Helder bekend. 192. Evadne spinifera P. E. Muller. Lilljeborg, Cladocera Sueciae, Nova Acta reg. Soc. Scient. upsal., III, Vol. XIX, 1901, bl. 647, PI. 86, fig. 18, PI. 87, fig. 1—8. Deze soort vond ik wel bij Helgoland, maar nog niet in ons gebied. 193. Podon intermedius Lilljeborg Lilljeborg, Cladocera Sueciae, Nova Acta reg. Societatis Scientiarum upsaliensis, Ser. III, vol. XIX, 1901, bl. 627, PI. 84, fig. 8-16, PI. 85, fig. 1-6. In de Noordzee in Juni, Juli en Aug. 194. Podon Leuckartii G. O. Sars Lilljeborg, Cladocera Sueciae, Nova Acta reg. Soc. Scient. Upsal., III, vol. XIX, 1901, bl. 636, PI. 85, fig. 12, PI. 86, fig. 1-3. In de Noordzee, in Juni. 195. Podon polyphemoides Leuckart Lilljeborg, Cladocera Sueciae, Nova Acta reg. Soc. Scient. upsal., III, vol. XIX, 1901, bl. 633, PI. 85, fig. 7—11. In de Waddenzee en de Zuiderzee; in den zomer en liet najaar. 190. Proto pedata Leach Sars, An Account of the Crustacea of Norway, I, Amphipoda, 1895, blz. 646, PI. 233. Proto pedata komt in de vangsten van de kleine, fijnmazige netten van Maart tot Nov. in de Noordzee voor, maar niet in het noordwestelijk deel van het onderzochte gebied; Oosterschelde (Redeke); bij Helder. Voor de Waddenzee heb ik ze nog niet opgeteekend; maar eerst de vangsten met een grooter en grover net kunnen de verspreiding ophelderen. 197. Squilla Desmaresti Risso. Th. Bell, History of the Britisch Stalk-eyed Crustacea, 1853, bl. 354 met figuur. Een stuk of wat niet geheel volwassen individuen van dit in de Noordzee zoo zeldzame dier werden in Sept. 1904 op de Bruine Bank (H 12) verzameld. De eerste, die het voorkomen van een Squillasoort in de Noordzee vaststelde, was Metzger tijdens de Pommeraniaexpeditie in 1872. Op de Doggersbank (± 54° 18' N.B., 2° 10' O.L.) vond hij in Aug. Erichthuslarven eener Squillasoort, die niet nader bestemd kon worden. Eerst in 1902 werd wederom de vangst eener Squillide uit de Noordzee vermeld door F. Jeffrey Bell (On the occurrence of Squilla desmaresti in the North Sea, Journal of the Mar. Biol. Ass. (2) VI, n°. 3, 1902). Het betrof een volwassen exemplaar van Squilla Desmaresti Risso, dat in April 1901 ter hoogte van den Theemsmond (51° 39' N.B., 1° 41' O.L.) in 24 vaam water en bij een temperatuur van 52° F gevangen was. In het Kanaal komt naast Squilla Desmaresti ook nog Squilla mantis voor; larven van deze soorten worden in het Kanaal in den zomer op vele punten aangetroffen (zie Planktontabellen, Aug. 1903, Bulletin voor het Intern. Onderzoek der Zee). Mollusca 198. Spirialis retroversa Flem. = Limacina balea Möll. G. O. Sars, Mollusca regionis arcticae Norvegiae, 1878, bl. 329, PI. 29, fig. 2, 3 (Spirialis balea + Spirialis retroversa). In. liet noordwestelijk deel van het Noordzeegebied ; in de vangsten der grootere netten niet zeldzaam. Prochordata 199. Fritillaria borealis Lohm. Lohmann, Die Appeiulicularien der Plankton-Expedition, 1896, bl. 49, PI. 8, fig. 2, 3-7, 9, 11. Van Maart tot November, nooit talrijk, door mij aangetroffen; bij Helder. Op de Oosterschelde zeldzaam in den zomer (Redeke). 200. Oikopleura dioeca Fol Lohmann, Die Appendicularien der Plankton-Expedition, 1896, bl. 76, PI. 16, fig. 1, PI. 17, fig. 4, 9. Het geheele jaar door, maar in de tweede helft van het jaar algeineener en talrijker dan in de eerste. In de Noordzee, de Waddenzee (ook in De Meer bv. in Juli en Okt.); niet in de Zuiderzee. Op de Oosterschelde in de zomermaanden zeer algemeen (Redeke). 201. Oikopleura labradoriemis Lohm. Lohmann, Die Appendicularien der Plankton-Expedition, 1896, bl. 73, PI. 14, fig. 2, 4, 8, PI. 15, fig. 1, 2, 5—10. Behalve de zeer algemeene Oikopleura dioeca heb ik slechts eens een andere Oikopleurasoort gevonden, nl. twee exemplareu van O. labradoriensis Lohm. op H 5 in Mei 1904. Zij waren met het fijnmazige planktonnet gevangen (vertikaalhaal 0—45M);de vangst van het eiernet hield geen exemplaren in. II De verspreiding van het plankton in de zuidwestelijke Noordzee De grenzen van het Hollandsche onderzoekingsgebied zijn heel in 't algemeen: 54'/2° N.B. in het noorden, 51'/2°N.B. in het zuiden, de Engelsche kuststreek tusschen Huil en den Theernsmoud in het westen, de meridiaan van 6° O.L. in het oosten. De punten H 1 tot H 9 op het bijgevoegde kaartje van de Noordzee (PI. I) duiden de vaste stations der driemaandelijksche termijnvaarten aan. H 10 tot H 19 zijn de plaatsen, waar sedert November 1903 geregeld meermalen in den loop van het jaar visscherijonderzoekingen verricht worden. Bovendien werden op de termijnen de visscherijtochten ook op vele andere punten planktonmonsters gevischt. Het zuidelijke deel der Noordzee heeft in 't algemeen een diepte, die tusschen 25 en 40 M. ligt; de dieptelijn van 40 M. valt ongeveer met den 54sten breedtegraad samen. Naar de Hollandsche en Engelsche kusten toe loopt de bodem zacht hellend op, zoodat zij omgeven zijn door een meer of minder breede zoom, waar de diepte onder 20 M. blijft. De oostelijke helft bezit een tamelijk vlakken bodem; in de westelijke helft heeft men in het zuiden een gebied van langwerpigen vorm, waar de diepte tusschen 40 en 50 M. wisselt (Diepwaterkanaal, Deepwaterchannel). Aan de Belgische en Engelsche kusten hebben waarschijnlijk de daar heerschende heftige getijstroomen tot het ontstaan van talrijke zandbanken aanleiding gegeven. Dat gedeelte van het gebied, dat zich in het noorden aan het 40 M.-plateau aansluit, laat zich naar de diepteverhoudingen in drie deelen scheiden: een 50 tot 70 M. diep gebied aan de Engelsche zijde, dat zich noordwaarts geleidelyk in het 80 tot 100 M. diepe bekken van de noordelijke Noordzee voortzet; een middengedeelte, dat de zuidelijke helft van de Doggersbank omvat en waar de diepte in 't algemeen minder dan 40 M., over groote uitgestrektheden zelfs hoogstens 20 M. bedraagt; een oostelijk gedeelte met een diepte van 40—50 M., dat zich naar het noorden uitstrekkend tusschen de Kleine Visschersbank en de oostpunt van de Doggersbank in het noordelijke, centrale bekken overgaat. De beide diepere gebieden, die de zuidwestvlakte van de Doggersbank tusschen zich vatten, zijn door een nauw, maar diep, O langs den zuidrand der Doggersbank verloopend kanaal met elkaar verbonden. Dit kanaal heet Outersilverpit (Groot zilverdiep); de diepte stijgt hier tot 60 en 70 M. In het noordelijke deel van het gebied blijft het zoutgehalte steeds onder 35°/00; op de stations H2-H5 werd nooit een zoutgehalte van 35°/00 of nog hooger waargenomen. Integendeel kan het zoutgehalte plaatselijk tot bijna 34°/00 zinken; zoo bedroeg het in Nov. 1908 op H 4 34,16°/00. In het onder den 539len breedtegraad zich uitstrekkende gedeelte zijn de verhoudingen van ingewikkelder aard. Het middenbekken daarvan vindt men meestal over geringere of grootere uitgestrektheid met water gevuld, dat een hooger zoutgehalte dan 35°/00, ten deele zelfs van 35,25—35,40°/00 bezit. Deze sterk zouthoudende watermassa's staan öf in ononderbroken verbinding met juist hetzelfde zoutgehalte toonende watermassa's in het Kanaal, öf zij zijn daarvan gescheiden door ruimten, waarin het water een iets lager zoutgehalte bezit. Deze zoutwatertong heeft een noordoostelijke richting, zoodat zij ter hoogte van den 53sten breedtegraad dichter bij de Hollandsche dan bij de Engelsche kust ligt. Boven 54° N.B. en oostelijk van 5° O.L. is zij meestal niet meer bemerkbaar. Naar de tot nog toe verkregen uitkomsten te oordeelen bereikt zij de machtigste ontwikkeling van den herfst af tot in het voorjaar en de samenhang met de overeenkomstige watermassa's in het Kanaal is dan het duidelijkst aan te toonen. Gedurende de zomermaanden daarentegen schijnt de hoeveelheid 35°/00 water veel minder aanzienlijk te zijl. en men vindt het dan veelmeer in den vorm van afzonderlijke »eilanden" in het minder zouthoudende water verspreid. Naar de kusten toe vermindert het zoutgehalte aanmerkelijk en kan tot onder 3'2°/00 zinken; maar men verlieze daarbij niet uit het oog, dat de isohaline van 35°/00 tamelijk dicht tot de kust kan naderen, vooral aan den Hollandschen kant en dat het kustwater met een zoutgehalte van 32—34°/00 meestal slechts een betrekkelijk smalle zoom vormt. Voor de riviermonden en daar, waar brakwatergebieden met de zee in verbinding staan, gaat de vermindering natuurlijk het verst. Opvallende verschillen in het zoutgehalte ter zelfder plaatse op verschillende diepten worden in 't algemeen niet gevonden, ook niet op het diepste station H 5 (60—70 M.) Slechts daar, waar de zoutwatertong in het brakke kustwater overgaat, zijn nu en dan grootere verschillen waargenomen, zoo bijv. ter hoogte van Texel: 33,19°/00 aan de oppervlakte, 34,85°/00 op een diepte van 25 M. Met zoodanige uitzonderingen mag men de watermassa op een willekeurig punt, wat het zoutgehalte betreft, als homogeen beschouwen, en hetzelfde geldt ook voor de Belgische en de in het Kanaal liggende stations. Betrekkelijk de graad van het zoutgehalte toont de zuidwestelijke Noordzee grootere overeenstemming met het Kanaal dan met het Doggersbankgebied. Laat men de onmiddellijke kustzone buiten beschouwing, dan neemt men een geleidelijke afname der temperatuur van het water in noordelijke richting waar. In de zomermaanden is het verschil in temperatuur tusschen de noorderlijkste en zuidelijkste stations het grootst en kan zelfs 4 — 5° C. bedragen; het is echter in het najaar reeds tot 2—3° gedaald en neemt nog tot in het voorjaar voortdurend af. Aan de ondiepe kusten van het vasteland verwarmt zich het water in den zomer en koelt in den winter in veel hoogere mate af dan iu de open zee. Het Engelsche kustgebied tusschen H 6 en H 8 daarentegen vertoont eene grootere overeenstemming met het noordwestelijke deel van het gebied, in zooverre als ook in de zomermaanden het water daar een betrekkelyk lage temperatuur blijft behouden. In die gevallen, dat het 35"/00-water zich tot aan (en voorbij) H 8 uitstrekt, wordt in het warme jaargetijde ergens tusschen H 7 en H 8 een vrij plotselinge temperatuurverhooging van 2— 3° C. waargenomen (temp. in Nov. 1902: H 7 10,5, H 8 12,1; in Nov. 1903: H7 10,4, H8 12,6° C.). De warmteverdeeling in vertikale richting is in bet geheele gebied beel eenvoudig; uien mag de waterkolommen op de afzonderlijke punten als homogeen beschouwen. Alleen in het Grootzilverdiep werden in Augustus temperatuurverschillen tusschen oppervlakte en bodem van 1 — 5° waargenomen. Een spronglaag was daar dit jaar (1904) voorhanden, maar op veel zwakkere schaal dan zooals die zich noordelijk van de Doggersbank in den zomer steeds op een zoo fraaie wijze ontwikkelt. De diepere lagen van het noordelijke Noordzeebekken behouden het gansche jaar door bijna denzelfden lagen temperatuurgraad en alleen de bovenste lagen ter dikte van 15 — 40 M. verwarmen zich tamelijk gelijkmatig, zoodat het verschil in den warmsten tijd van het jaar 5—6° bedragen kau bij een oppervlaktetemperatuur van 12—13°, terwijl de teruperatuursovergang binnen een laag van 1—5 M. hoogte plaats grijpt. In Aug. 1904 lag de spronglaag bij H 3 tusschen 10 en 15 M., met een vermindering van 3°; de temperatuur aan de oppervlakte was 10,8°, op 10 M. diepte 16,5°, op 15 M. 13,5° en aan den bodem (55 M.) 11,5°. De bodemtemperatuur van het noordelijke bekken was dus nog lang niet bereikt. Overigens heeft de aanwezigheid van een koudere dieptelaag zuidelijk van de Doggersbank geen groot belang, daar deze toestand daar niet regelmatig optreedt en indien aanwezig, slechtE in geringe mate ontwikkeld is. Hetzelfde geldt ook van de geheele, zuidoostelijk van de Doggersbank liggende bodemdepressie. In dit opzicht schijnen mij de temperatuurverhoudingen in het westelijk van de Doggersbank zich uitstrekkende gedeelte van meer belang te zijn. Dit vormt een naar het zuiden uitspringend deel van het noordelijke bekken, waar de diepte voor het totstandkomen van een spronglaag meer dan voldoende is en dat in zijn volle breedte met het hoofdbekken in verbinding staat. Er zijn hier, dus noordwestelijk van H 5, echter geen hydrografische waarnemingen verricht, voorzoover mij bekend is. De Pommerania- expeditie vond evenwel in den zomer van 1871 daar dicht bij, slechts iets noordelijker, dezelfde lage dieptetemperaturen, zooals zij voor de geheele noordelijke Noordzee kenmerkend zijn. Op een diepte van 20 vadem (36 M.) bedroeg de temperatuur op de volgende drie punten: 55° 43'N.B., 0° 40'W.L., 55° 32'N.B., 0° 10' O.L., 55° 12' N.B., 1° 0'O.L., resp. 7,9°, 7,2° en 7,5° C. Het noordwestelijke deel van het gebied, in 't bijzonder de strook H 5—H 6, bezit dus niet alleen de laagste oppervlaktetemperaturen, zooals boven reeds vermeld werd, maar staat bovendien zonder eenige belemmering van banken, die de waterbeweging in den weg zouden staan, in verbinding met het koude diepwatergebied van de noordelijke Noordzee. Het zou daarom mogelijk zijn, dat dit laatste in staat was op de samenstelling van het plankton in deze streek zijn invloed te doen gevoelen. Op de termijnvaarten wordt zooveel mogelijk een vertikaal planktonnet gebruikt; > Stufenfauge" zijn er evenwel niet mee uitgevoerd. Op de overige Noordzeetochten werd het plankton nu eens met het vertikaalnet, dan weer met een horizontaalnet en in het laatste geval slechts aan de oppervlakte gevischt. . De tegelijkertijd met de eier- en broednetten verzamelde vangsten heb ik niet geregeld op hun inhoud nagezien, zoodat van de meso- ') en makroplanktonische fauna slechts een onvolkomen beeld gegeven worden kan. De afmetingen van het vertikaalnet stemmen overeen met die van het middelste quantitatieve planktonnet van Apstein (1896), met dit onderscheid, dat de schuine zijde van het filtreerende net niet 100, maar 90 cM. lang is. Het zijdegaas is door een Hollandsche fabriek geleverd; de mazen zijn vierkant of rechthoekig met een zijlengte van 30—50 p. 1) Schütt heeft in zijne „Analytische Plankton-Studiën", 1892, de planktonoiganismen naar de grootte tot drie groepen gebracht, die hij macro-, meso- en microplankton noemt. Fowler gebruikt daarna het woord mesoplankton in een geheel andere beteekenis, nl. ter aanduiding van die organismen, die in de middelste waterlagen der oceanen en diepere zeeën (tusschen 100 vad. beneden de oppervlakte en 100 vad. boven den bodem) leven. (Proc. Zool. Soc. London, 1898, blz. 545, noot 5). Bi] het horizontaaluet bedraagt de doorsnede der opening 40 cM., van het emmertje 5,5 cM.; de lengte der schuine zijde is 85 cM. Het gaas is van Zwitsersch fabrikaat (Müllergaze N° 20). Men kan de vraag stellen, in hoeverre het met deze netten verkregen materiaal voor een beoordeeling van de geografische verbreiding van het plankton een vertrouwbaren grondslag levert. Reeds Hensen was het bekend, dat van de zeer kleine planktonten slechts een gedeelte van de werkelijk in het zeewater voorhanden individuen in de gewone, uit builgaas N° 20 vervaardigde planktonnetten achterbleef en uit een speciaal daarvoor ingesteld onderzoek van Lohmann (1901) over de grootte van het verlies bleek, dat het builgaas (met gemiddelde zijlengte der mazen van 50—60 n) enkele vormen volkomen liet doorslippen, van vele andere een grooter of kleiner procentgehalte terug hield, terwijl slechts een betrekkelijk klein aantal soorten in 't geheel niet door de mazen ging. Evenals bij alle vragen van het planktononderzoek is ook bij de vraag der geografische verspreiding deze onvolkomenheid niet uit het oog te verliezen, maar in zooverre het bij het in dit hoofdstuk te behandelen onderwerp in de eerste plaats gaat om de aan- of afwezigheid van bepaalde organismen aan te toonen, daarentegen de betrekkelijke talrijkheid, waarmee eenzelfde soort in verschillende streken optreedt, eerst in de tweede plaats van gewicht is, zal het verlies eerst dan tot onjuiste gevolgtrekkingen leiden, wanneer het procentgehalte van de in het net achtergebleven individuen eener soort beneden een zekere grens blijft en daardoor de mogelijkheid ontstaat, dat de weinige nog eventueel in het monster voorhanden individuen dier soort over 't hoofd gezien worden. Is echter eenmaal op grond van proeven de bruikbaarheid van een toestel voor het vangen van een bepaald levensstadium van eenig organisme bewezen, dan mag men in 't algemeen alle met dat toestel verzamelde monsters met elkaar vergelijken om de aan- of afwezigheid, resp. de talrijkheid van het bedoelde organisme vast te stellen. 6 Aan den arulereu kant zoude men de opmerking kunnen maken, dat, zooals Lohmann oudervonden heeft, met het sMüllergaze N°. 20" nog zoo veel individuen van de kleinere soorten onder de plauktonten gevangen worden en dat dus ook aan deze een zij het ook beperkte beteekeuis voor de vraag der geographische verspreiding toegekend zou kunnen worden. Men vergelijke bijv. ook, wat Hessen met betrekking hiervan zegt (1901, bl. 71): »Es füngt das Planktonnetz daher recht gut kleine Organismen nicht allzu abgerundeter Form, aber es faugt davon immer zu wenig. Es fangt auch die Menge der kleinen Organismen nicht proportional, soiidern bei kleinem Fang relativ viel weniger, als bei grossem Fang. Die bezüglichen Zahlungen halte ich zwar nicht für werthlos, aber sie haben uur geringen Werth. Sie sind Minimalzahleu und stellen das Vorkommen und unter Umstanden das Vorkommen in ziemlicher Menge fest." Deze theoretisch niet vangbare vormen zal ik evenwel onbesproken laten en mij bepalen tot de verspreidiug van enkele grootere vormen, voor welke de betrouwbaarheid der opgaven eerst nader onderzocht zal worden. Met een vergelijking der vangmethoden ten opzichte van de bruikbaarheid voor de verschillende soorten heeft Lohmann zich bezig gehouden. Zijne eerste onderzoekingen daarover werden in 1899 in Kiel gedaan; in 1900—*01 herhaalde hij de proeven op grootere schaal bij Syracuse. De mazen van het builgaas, dat hij in de Middellandsche Zee gebruikte, waren 70—98 n. lang (in 85% der gevallen) bij ongebruikte stukken; door een]langer gebruik kan de maaswijdte aanzienlijk verminderen. Van de door Lohmann verkregen resultaten haal ik de volgende aan: De volwassen metazoën van het plankton worden alle volkomen of bijna volkomen gevangen. In de Kielerbocht leden de copepoden, die verder dan het naupliusstadium ontwikkeld waren, een verlies van °/0, maar deze copepoden waren evenwel lang niet alle volwassen. Voor de Tintinnen is het builgaas N°. 20 in 't algemeen volkomen ontoereikend oui eenigszins bruikbare waarden te verkrijgen, d. w. z. 0111 het werkelijke aantal individuen, dat in de doorvischte waterzuil voorhanden was, ook maar bij benadering te schatten. Echter bleef ïj,u eenige soorten een niet al te laag procentgehalte op het builgaas achter, waardoor ten minste de aanwezigheid in het plankton aangetoond kon worden. Tintinnopsis campanula, die evenwel beide keeren niet talrijk vertegenwoordigd was, slipte niet door de mazen. Het is dan ook een vorm van tamelijk groote afmeting. De lengte van eeii aantal door mij genieten exemplaren wisselde tusschen 120 en 160^; de doorsnede van den mond met de breed uitgebogen rand mat van 70 tot 120 p (gemiddeld 90 n). Van de Diatomeeën werden voltallig of nagenoeg voltallig gevangen : de groote vormen van Coscinodiscus en Rhizosolenia, evenals Triceratium en groote Biddulphia's; onder de Peridineeën: Ceratium tripos. Van Ceratium fusus wordt 4U tot 50 °/0 teruggehouden. Van Ceratium furca slipten bij een maaswijdte van 80 //, alle celleD door het net, maar bij een maaswijdte van ± 50 p. bleef ruim 16 °/0 ervan over. Een groote vorm van Peridinium divergens, in de Oostzee voorkomende, leed geen verlies. Van Halospliaera geeft Lohmann aan, dat vele cellen ervan door de mazen gingen, maar de jongste exemplaren bezaten een doorsnede van niet veel grooter dan 20 /ü. Naar Gran (1902) waren de cellen (aan de Noorsche kust) in Augustus 70—160^ in doorsnede en groeiden langzaam in den loop van de herfst en winter; aan het eind van Januari waren zij 112 — 296^, in April 238 — 476 In het voorjaar, na afstooting van de oude celwand en vorming van een nieuwe, bereikten zij een doorsnede van 0.5 mM. Daarna gaan zij tot spoorvorming over en daar de sporen en de nog heel jonge, nieuwe celgeneratie te klein zijn om niet de gewone planktounetten gevischt te worden, verdwijnt Halospliaera schijnbaar uit het plankton gedurende een gedeelte van den zomer om eerst weer in Aug. te verschijnen. Bij de door Lohmann verrichte proeven bleek het aangewende builgaas dus bruikbaar (ook bij de hooge filtratiedruk van het experiment, want het water werd eenvoudig door een builgaas- trechter gegoten) voor alle vormen van het makro- en ruesoplankton ') en voor de grootere vormen van het mikroplankton. Wanneer men echter niet volgens Lohmann's methode te werk gaat, maar in het vrije met betrekkelijk kleine planktonnetten van datzelfde gaas vischt, worden van de grootere vormen van het mesoplankton relatief weinig exemplaren gevangen en wordt van de soorten van het makroplankton bijna nooit een enkel exemplaar buit gemaakt. Dit blijkt het duidelijkst, als men de monsters van kleinere, fijnmazige met die van grootere, grofmazige netten, beide van dezelfde plaats en diepte, vergelykt en daar, zooals ik reeds boven vermeld heb, slechts de met de fijnmazige netten gevischte monsters geregeld en uitvoerig op hun inhoud zijn onderzocht, heb ik in 't algemeen de grootere vormen van het plankton, evenals de allerkleinste, in het navolgende buiten bespreking gelaten. Wanneer men een lijst van plauktonvormen, die het water van het zuidelijk van den 53slen breedtegraad liggende Noordzeegedeelte bewonen, vergelijkt met dergelijke lijsten voor het noordelijke deel van het Engelsche Kanaal, dan blijkt onder meer het volgende: 1° dat in de noordelijke Noordzee vormen voorkomen, die in het zuidelijke gedeelte en in het Kanaal volkomen ontbreken3); 2° dat de noordelijke Noordzee en de westelijke ingang van het Kanaal gemeenschappelijke soorten bezitten (waarvan sommige tot de in beide genoemde gebieden gewone en talrijk voorkomende behooren), die evenwel in het oostelijk deel van het Kauaal en in de zuidelijke Noordzee zoo goed als geheel of zelfs volkomen ontbreken. Tot de eerste groep van vormen behooren bijv. Limacina retroversa Flem. en Oikopleura labradoriensis Lolim. Limacina retroversa Flem. (Spirialis balea Möll.) is een noordelijke vorm, die volgens Pjslseneee (1888) aan de Europeesche 1) Omtrent de beteekenis dezer woorden zie: noot 1, bl. 80. 2) Dat omgekeerd zuidelijke planktonvormen de noordgrens van hun verbreidingsgebied in de zuidelijke Noordzee vinden, komt ook voor. Dit geldt bijv. voor Sguilla Besmari'sti Risso, die in de zuidwestelijke Noordzee zeldzaam is en niet noordelijker dan de Doggersbauk gevonden is. kusten van de Lofoden tot 50° M.B. voorkomt. Zij werd vroeger met een nauwverwante vorm van zuidelijker verspreiding, Limarina trochiformis d'Orb., verward en om die reden houdt Boas de opgaven van Fokbes, dat zij bij Ierland op i 51° N.B. en bij Guernsey gevonden zou zijn, voor twijfelachtig. \ olgens de planktontabellen in de Bulletins is zij dan ook nog niet in het Kanaal aangetroffen Noordelijk van den 54sten breedtegraad is zij in de Noordzee in alle vier de jaargetijden vry algemeen verspreid en treedt vaak in groot aantal op; zelfs nog bij Helgoland, dus ver binnen de grenzen van het 40 M.-gebied, werd zij in Mei, Aug. en Nov. aangetroffen. In het Skagerak algemeen, in het Kattegat zeldzamer verschijnt ii) evenwal soms nog in de Beltzee en werd zelfs by Kiel levend gevangen. In ons gebied schijnt zij in haar optreden tot de noordelijke stations beperkt te zijn en haar zuidgrens in de Noordzee ligt tusschen 53 en 54° N.B. Oikopleurci labradoriensis LoJim. is een arktische soort, die in de zeeën rondom Groenland, IJsland en Spitsbergen en aan de Moermankust gevonden is; in het westen van den Atl. Oceaan reikt haar gebied zuidelijk tot aan de noordgrens van den Floridastroom, in den Golfstroom tot ongeveer 60° N.B. Bij den ingang der Noordzee (N. van de Hebriden, dicht bij den rand van het 200 M.-plateau) verdringt zij volgens Lohmann in Mei en waarschijnlijk ook in Februari, Maart en April, de kleinere Oikopleura dioeca. Johansen en Lkvinsen (Jensen, Johansen en Levinsen, 1903) geven ze op voor Skagerak en Kattegat. De minimaaltemperatuur ligt volgens Lohmann waarschijnlijk onder 0°, de hoogste temperatuur ongeveer bij 12°, maar bij uitzondering werd zij aan den rand van den Moridastroom zelfs bij 20.1° waargenomen. Het zoutgehalte wisselde vau 32.08 tot 35.4 " go- Slechts eenmaal trof ik deze soort in het plankton aan, in Mei 1904 op H 5. (S aan de opp.: 34.61, t = 6.8°C.; alle lagen bezaten nagenoeg hetzelfde zoutgehalte en gelijke temperatuur). In de vangst van het fijnmazige planktonnet, dat tot op een diepte vau 45 M. werd neergelaten, bevonden zich twee exem- plaren, maar in de monsters, die tegelijkertijd met de eiernetteu verzameld werden, en waarin men stellig verwachten zou ze te vinden, kon ik er geen exemplaren van ontdekken. Ongetwijfeld was zij daar ter plaatse dus zeldzaam. Zooals ik boven reeds vermeld heb, ligt H 5 in dat gedeelte van ons gebied, dat steeds het koudste water bezit en waarvan de gemeenschap met de noordelijke helft van de Noordzee met haar betrekkelijk lage oppervlaktetemperaturen en hare blijvend koude dieptelagen door geen ondiepten belemmerd wordt. De in de tweede plaats genoemde ervaring, dat namelijk in een gedeelte, dat in hydrographisch opzicht het verbindende lid vormt, waardoor twee andere gebieden geleidelijk in elkaar overgaan, eenige van de voornaamste vormen, die in de beide laatste algemeen zijn, steeds sporadisch optreden of zelfs geheel ontbreken kunnen, leek mij van belang genoeg om er nader op in te gaan. Vooreerst klopt deze waarneming niet met de stelling van Cleve, dat het kanaal als de weg beschouwd kan worden, waarlangs de geheele planktonmassa van zuidelijk-neritische èu gematigd-atlantische soorten, die in de Hollandsche, Duitsche en Deensche kuststreek optreden, van zuidelijke breedten door de stroomen aangevoerd zouden worden. In de tweede plaats toont zij aan, hoe voorzichtig men moet zijn met uit de planktonvondsten gevolgtrekkingen te maken ten opzichte van een vraag van zuiver hydrographische aard. In de derde plaats schijnt zij ons het inzicht in de factoren, die het verschil tusschen twee biogeographische groepen van organismen, nl. neritisch en oceanisch plankton, beter te zullen kunnen verschaffen dan in 't algemeen de verhoudingen op andere plaatsen dit vermogen te doen. Voor de eerste maal werd mijn aandacht op dit eigenaardig verschijnsel in de verspreiding gericht door het optreden van een tot dien tijd over het hoofd geziene Copepodensoort, Oithona nana, in de zuidwestelijke Noordzee'), terwijl een tweede, noordelijk van 1) In het plankton van de Oosterschelde was haar voorkomen reeds door Redeke (1902) vastgesteld. den 53sten breedtegraad en eveneens in het westelijk deel van het Kanaal voorkomende soort, Oitliona similis, in het tusschenliggende gebied volgens mijne onderzoekingen ontbrak (zie litteratuur 1903). Zooals ik reeds boven zeide, is deze eigenaardige verspreiding in strijd met de opvatting van Cleve. Gelijk bekend is, wordt volgens Cleve het karakter en de samenstelling van het plankton op een bepaalde plaats, zoo goed als uitsluitend door de daarheenvoerende stroomen bepaald. Zoo bezit b.v. de Noordzee geen planktonorganismen, waarvan de opeenvolgende generaties steeds, zij het ook maar voor een gedeelte, in de Noordzee verblijven, maar al het plankton wordt haar met uit den Atl.-Oceaan komende stroomen toegevoerd. Eu wanneer in de verschillende jaargetijden andere planktoncombiuaties elkaar opvolgen, moet dit als het resultaat van een volledige vervanging der waterlagen door nieuw toegestroomde watermassa's beschouwd worden, welke laatste telkens uit een ander gedeelte van den oceaan met een slechts daaraan eigen flora en fauna afkomstig zijn. Indien dit volstrekt waar was, zou men uit de aard en de samenstelling van het plankton op een bepaalde plaats de oorsprong van het water, waarin dat plankton voorkomt, kunnen vaststellen en de studie van het plankton zou bij de hydrographische onderzoekingen in staat zijn een belangrijke rol te spelen. Andere planktologen hebben de theorie van Cleve niet in dien omvang willen erkennen; zij gaven wel toe, wat natuurlijk niet geloochend kon worden, dat de stroomen een zekeren invloed op de verspreiding oefenden, maar zonder den graad van dien invloed reeds dadelijk nauwkeuriger te kunnen aangeven, kenden zij aan het plankton ten minste in niet te eng begrensde gebieden een stationair karakter toe en stelden de seizoensveranderingen behalve van lokomotorische werking ook van zuiver biologische factoren afhankelijk. Ik geloof niet, dat de hydrographische kennis van eeuig gebied op dit oogenblik voldoende is om met zekerheid aan te geven, in welken graad vernieuwing van de watermassa's jaarlijks plaats heeft en zoo lang de mogelijkheid niet uitgesloten is, dat in de loop van een jaar een zeker gedeelte van het water binnen de grenzen van zulk een gebied aanwezig blijft, is de voorwaarde voor het voorkomen en optreden van endogene soorten gegeven. Daar nu volgens de beschouwingen van Cleve de Noordzee geen voorraad van endogene planktonelementen bezit, was hij genoodzaakt de wegen aan te geven, waarlangs het plankton van zijn oceanische oorsprongspuuteu de Noordzee binnendringt en bij kwam tot de volgende resultaten: In de Noordzee zelf onderscheidde Cleve twee gebieden, die door hun plankton van elkaar afweken. Hij noemde het grootste, noordelijke deel naar de Peridinee Ceratium tripos (met haar ondersoorten), die daar in den nazomer de hoofdmassa van het plantaardige plankton uitmaakt, het Triposgebied, terwijl het zuidelijkneritische plankton, dat in tegenstelling van het Triposplankton vooral door het talrijke voorkomen van Diatomeeën gekenmerkt is, boven het 50 M.-plateau, d. w. z. in het oostelijke deel van het Kanaal, tusschen Holland en Engeland en in een breede zoom langs de Duitsche en Deensche kusten tot aan Schagen, optreedt. Hoezeer deze beide planktontypen ook van elkaar afweken, beschouwde Cleve ze toch als van eenzelfde planktontype van veel ruimer verspreiding afgeleid, nl. van zijn Styliplankton. Om de geographische verbreiding van deze groep van planktonorganismen kort aan te geven, zou men ze het plankton van den Golfstroom kunnen noemen. Van dit Styliplankton zegt Cleve (1899, bl. 4): »It forms a narrow band west of Africa from Cape Verde to Canaries and occupies the triaugular space between the Azores, the English Channel and Bermuda. The extent of the region is subject to great variation according to the seasons. In the sumtner it approaches towavds the Fiiröe Channel (probably also towards Iceland) in a mighty tongue, which sends branches through the English Channel into the German Ocean and around Scotland into the North Sea. When the water enters the North Sea its salinity becomes lowered by admixture of the Continental coastwater and, consequently, the plankton becomes also modified. Sorae of the species die away, others multiply, and thus are originated in the North Sea two important derived styli-planktontypes, the tripos-plankton in the north and the didymus-plankton in the south." Cleve beschouwde dus de plantaardige en dierlijke vormen uit het plankton van de zuidelijke Noordzee als ieder jaar van uit de Atlantische Oceaan opnieuw daarheen gevoerd. Volgens deze opvatting zullen dus bv. twee onmiddelijk van elkaar afstammende generaties van een diersoort, die zich jaarlijks slechts eens geslachtelijk voortplant, in den regel niet in hetzelfde gebied kunnen optreden, althans niet in volwassen toestand. Niet minder beslist uit hij zich in een latere publicatie (1901), The Seasonal Distribution of Atlantic Plankton Organisms. Daarin zegt hij, dat de kustgebieden van den gematigd-atlantischen Oceaan gekenmerkt worden door een aantal vormen, die zich min of meer aan het leven in brakwater aangepast hebben, maar met het Styliplankton verwant zijn; zij vormen te zamen het Didymusplankton of zuidelijk-ueritische plankton. »They enter the plankton above the 200 metre plateau, west of the European Continent, and arrivé in the spring and the summer through the English Channel into the south part of the North Sea," Uit een publicatie van het jaar 1902, waarin Cleve het plankton van de Noordzee gedurende het jaar 1900 behandelt, blijkt, dat hij zijne meening over de richting, waarin het zuidelijk-neritisch plankton de vastelandskusten der Noordzee bereikt, gedeeltelijk gewijzigd heeft en nu een dubbele oorsprong voor dit plankton aanneemt. Voor een deel zou het nog den vroeger aangeduiden weg door het Kanaal nemen, maar voor een ander deel zou het van kustplankton afstammen, dat, langs de westkust van Schotland zich ontwikkelend, rondom Schotland en door de Noordzee ten slotte de Hollandsche en Duitsche kusten bereikt. Deze opvatting berustte op de waarneming, dat in planktonmonsters, die in April in het noordelijk deel van de Noordzee verzameld waren, een aantal vormen voorkwamen, gewoonlijk wel is waar in geringe hoeveelheden, die het herfstplankton van de zuidelijke Noordzee uitmaakten. „This does not disprove, that the didymusplankton may originate, in part, in the English Channel, au opinion, for which a number of facts can be adduced" (1. c. bl. 7). Een van deze feiten vermeldt de schrijver, waar hij het zomerplankton aan eeu nadere bespreking onderwerpt. Nadat hij eerst een dozijn vormen heeft opgesomd, die voor water met een zoutgehalte van 32.49 tot 33,95°/00 (het zoog. bankwater, d. i. kustwater) kenmerkend zijn, gaat hij aldus voort: »Most species characteristic for this kind of bank-water are then of southern, in part of oceanic, origin. This indicates that they have been swept frorn the southern Continental coasts by a flow of Atlantic water containing styliplankton. As the characteristic Atlantic species Rhizosolenia styliformis occurred abundantly along the Dutch coast and from there sparingly to the Limfjord, it is evident, that water with styliplanktoo had been driven through the English Channel" (1. c. bl. 11). Eene uiting, die betrekking heeft op de snelheid, waarmee naar Cleve de watervei van^ing in de Noordzee plaats grijpt, vindt men 1. c. bl. 12, waar hij zegt, dat er tusschen April en Augustus een volledige wisseling van water in de geheele Noordzee tot stand gekomen is. Op den grooten invloed, dien volgens Cleve de bodemdepressies Z. en O. van de Doggersbank op de verdeeling van het plankton boven het 50 M.-plateau (en ook op het trekken der visschen) oèfenen, legt Cleve hier den nadruk, waar hij het voorkomen van noordelijke (boreale) soorten in het Didymusplankton van het Skagerak vermeldt. Zijn gedachtengang is de volgende: hetSkagerakplanktou wordt met den Jutlandstroom van de zuidelijke Noordzee uit aangevoerd. Treft men dus noordelijke vormen in het Skagerak aan, dan moet men daaruit besluiten, dat deze van uit het noordelijk deel van de Noordzee en door de bovengenoemde onderzeesche kanalen naar de vastelandskusten doorgedrongen zijn. Wanneer hij dan ook op een andere plaats in het zelfde werk het zuidelijke en het noordelijke neritische plankton vermeldt, voegt hij er, rekening houdend met bovenstaande opvatting, aan toe »the two latter constitutiag together what I have called Didymusplankton" *). 1) In een latere publicatie (1903, bl. 21) onderscheidt hij wederom, evenals vroeger, zuidelijk neritisch plankton of Didymusplankton en noordelijk neritisch plankton. Onder de zuidelijke vormen, die hij in Nov. in het Didymusplankton aantrof, kwam evenals in Aug. (1. c. p. 11) de Diatomee Rliizosolenia styliformis talrijk voor en daar deze naar de meening van Cleve een oceanische soort van het gematigd-atlantische gebied is, zou dat bewijzen, dat het bankwater langs de vastelandskusten vermengd was geworden met atlantisch water, dat door het Eugelsche Kanaal binnengedrongen was. (1. c. bl. 16). Deze aanhalingen toonen voldoende duidelijk, dat Cleve ter verklaring van het voorkomen uiet alleen van neritische, maar ook van oceanische elementen in de zuidelijke Noordzee (van de Hollandsclie kust tot aan Schagen) eeu toestroomeu dezer vormen door het Kanaal voor noodzakelijk hield1). Ik zal thans trachten aan te toonen, dat deze theorie voor sommige soorten geen geldigheid bezit en in 't bijzonder niet voor de door Cleve vooral genoemde Rliizosolenia styliformis. Oithona sitnilis Cis. Zooals ik reeds boven meedeelde, wordt deze soort in de zuidwestelijke Noordzee volkomen door Oithona nana Giesbr. vervangen; Cleve maakte voorheen evenwel geen onderscheid tusschen beide soorten, en zijne vroegere opgaven omtrent het voorkomen van O. similis zijn daarom niet te gebruiken. Reeds in 1903 had ik een voldoende aantal waarnemingen verzameld om de twee gebieden, in elk waarvan een der beide soorten uitsluitend thuis hoort, van elkaar te scheiden door een denkbeeldige lijn, die ongeveer van 53° N.B., 2° O.L. naar 54° N.B., 6° O.L. getrokken kan worden. Noord- en zuidwaarts van deze lijn ligt een strook, waar beide soorten tegelijkertijd optreden kunnen; er is dus een overgangsgebied voorhanden, zooals trouwens ook te verwachten was. Ofschoon ik toenmaals tengevolge van de onvoldoend bekende verbreiding van het Kanaalplankton niet in staat was aan te geven, waar de grenslyn voor het optreden van 1) Ook Aurivillius was een aanhanger van deze theorie. In zijne „Thicrgeographische Untersuchungen im Skagt-rak" (1897, blz. 20) schreef hij zijne meening daaromtrent neer in de volgende woorden: „Diese (d. z. de oceanische vormen uit het plankton van den Jutlandschen stroom, die het Skagerak binnendringt) sind Formen des offenen At- lantens; ihr Eindringen in die Nordsee-Skagerak wird durch die durch den Englishen Kanal hervordringende Zunge von Golfstromwasser vermittelt." Oithona similis iu het zuiden te plaatsen was, valt uit de thans gepubliceerde waarnemingen van den Engelschen planktoloog, Dr. L. Gough, te zien, dat Oithona similis in het Kanaal oostelijk van het eiland Wight niet voorkomt. De noordelijke grens heeft ook bij voortgezet onderzoek bewezen als zoodanig recht van bestaan te hebben. Rhizosolenia styliformis Btw. Nadat eenmaal voor Oithona similis een noord- en een zuidgrens waren vastgesteld, deed zich als vanzelf de vraag voor, of diezelfde of een dergelijke leemte in de verbreiding ook bij andere soorten aangetoond zou kunnen worden. Het lijkt mij van eenig belang het gedrag van Rhizosolenia styliformis ten dezen opzichte nader te bespreken. Hoe kon Cleve tot de opvatting komen, dat de Styliformis-^oorraad in de zuidelijke Noordzee van uit het Kanaal voortdurend vernieuwd en aangevuld werd ? Dat Rh. styliformis bei Plymouth tamelijk regelmatig voorkwam, was Cleve uit zijn eigen onderzoekingen van het plankton aldaar bekend; in het plankton van St. Vaast la Hogue (bij Cherbourg), vanwaar hij een groot aantal monsters gedurende 1899 onderzocht, was ze evenwel niet voorhanden. Het aautal punten beneden 54° N.B. eu westelijk van 6° O.L., vanwaar Clkve in de jaren 1897—1900 plankton verkregen heeft, bedraagt 37 eu daarvan bevinden er zich 20 beneden den 53sten breedtegraad. Op 5 van de 17 overige (dus tusschen 53° en 54° N.B. gelegen) werd Rhizosolenia styliformis gevonden; op de 20 beneden 53° N.B. gelegen punten geen enkele maal. De monsters van onder 53° N.B. verdeeleu zich over de verschillende maanden op deze wijze: Febr. 4, Mei 1, Juni 2, Juli 3, Aug. 4, Oct. 1, Nov. 5; die van tusschen 53° en 54° N.B. als volgt: Febr. 2, Maart 1, April 1, Juni 4, Juli 4, Aug. 2, Oct. 1, Nov. 2. Die verdeeling voor beide groepen is van dien aard, dat daardoor het volkomen ontbreken bezuiden den 538ten N.B.-graad niet verklaard kan worden. Veelmeer is het ook mijn ervaring, dat Rhizosolenia styliformis iu den regel iu de zuidwestelijke Noordzee ontbreekt; slechts bij uitzondering schijnt zij er, trouwens in geringe hoeveelheid en sporadisch, voorhanden te zijn. Ook bij Helder behoort zij tot de zeer zeldzame verschoningen; Cleve vond ze in het plankton van de Reede gedurende de jaren 1897 — 99 slechts in Oct. en Nov. 1898 en dan nog wel »zeldzaam." Op de lijn H 2—(H 4)—II 5 treedt zij in alle vier de jaargetijden vrij regelmatig over kleinere of grootere uitgestrektheid op en is soms in massa voorhanden. In de buurt van H. 1 vond ik ze slechts eens zeer zeldzaam in Mei en evenzoo in de buurt van H 8 in Maart. Zuidelijk van de lijn H 1. — H 8 heb ik ze tot dusver niet aangetroffen, ook niet dan, wanneer zij noordelijk van 53° N.B. in groote hoeveelheid voorkwam. Uit de planktontabellen in de Bulletins (zij zijn tot Febr. 1904 verschenen) blijkt, dat zij in Mei 1903 in het Kanaal niet oostelijk van 3° W.L., in de maanden Februari, Augustus en November 1903 aldaar op geen der Engelsche stations is gevonden; in Februari 1904 was zij zeldzaam op één punt tusschen 0° en 1° O.L. In het Belgische gebied trad zij in Aug. ] 903 in enkele exemplaren op een punt tusschen 51° en 52° N.B. op, maar ontbrak in Nov. 1903 en Febr. 1904 volkomen. Zooals gemakkelijk in te zien valt, stemmen deze nieuwere opgaven voortreffelijk met die van Oleve overeen, indien men de laatste maar naar de breedtegraden, zooals boven gedaan is, in twee groepen samenvat. De gevolgtrekking schijnt dus niet ongegrond, dat de groote massa's van Rhizosolenia slyliformis, die zoo vaak in de zuidelijke Noordzee, noordelijk van 53° N.B. aan te treffen zijn, niet van uit bet zuidwesten afkomstig zijn, ofschoon de mogelijkheid blijft bestaan, dat nu en dan een betrekkelijk zeer gering aantal individuen door het oostelijke Kanaal en de zuidwestelijke Noordzee hun weg naar het noorden nemen. Men moet dus de Styliformis-voorraad in de Noordzee öf als van uit het Noorden aangevoerd öf als in de Noordzee endogeen beschouwen. Ook ouder de Peridineeën zijn voorbeelden van zulk een gaping in de verspreiding te geven, zoo b.v. zeer fraai in de Ceratium-groep. Ceratium macroceras Ehr. Ik kies opzettelijk een groote vorm van het ondergeslaclit Euceratium, omdat juist hiervoor de onder- zoekingen van Lohmann de bruikbaarheid der gewone, fijnmazige netten overtuigend bewezen hebben. In het Hollandsche onderzoekingsgebied in Ceratium maeroceras bijna altijd tneer of minder talrijk over de geheele uitgestrektheid van H 2 tot H 6 te vinden; langs de Eng. kust treedt zij onregelmatig op, maar nooit in eenige hoeveelheid van beteekenis en waarschijnlijk niet zuidelijk van de hoogte van Lowestoft, waar ik ze in Sept. en November, dus in het jaargetijde, waarin men ze vooral verwachten zou, miste (S = 34,05 en 34,50); zij ontbrak echter op H 7 en H 8 geheel van Nov. 1903 tot Aug. 1904. Bij H 1 is zij een zeer zeldzame verschijning, wat in nog hoogere mate bij Helder het geval is; de eenige opgave van haar optreden aldaar vindt men bij Cleve (Oct. '98, r.). Het is zeker geen toeval, dat dit laatste optreden samenviel met de aanwezigheid van de bij Helder even zeldzame Rhizosolenia styliformis in diezelfde maand. De overige opgaven omtrent haar optreden bezuiden de lijn H 1—H8 zijn de volgende: driemaal trof ik ze aan op H 9, eenmaal bij de Bruine Bank (in de buurt van H 12), eenmaal iets zuidelijk van H 8. In het Belgische gebied werd zij tot nog toe in 't geheel niet waargenomen, in het Kanaal niet oostelijk van 1° W.L., waarbij nog op te merken valt, dat zij niet altijd even ver in het Kanaal doordringt en er in Mei 1903 zelfs geheel ontbrak '). Deze opgaven laten mijns inziens slechts ééne verklaring toe, nl. deze, dat evenzoo als in het geval van Rhizosolenia styliformis de Noordzeevoorraad van Ceratium tnucroceras niet of hoogstens in hoogst onbeteekenende graad van het zuiden uit aangevuld wordt. Komt zij ook nu en dan in ons gebied iets zuidelijk van de lijn H 1 — H8 voor, dan is trouwens de mogelijkheid niet uitgesloten, dat deze exemplaren van uit het noorden daarheen gekomen waren, daar in twee gevallen het voorkomen op H 9 met een overigens bijna nooit waargenomen optreden bij H 7 en H 8 samenging. 1) In Mei 1904 kwam zij bij den westelijken ingang van het Kanaal vrij algemeen voor, werd naar het oosten toe zeldzamer en oostelijk van E 12 niet meer aangetroffen. Ook in het Belgische gebied kwam zij toen niet voor. Een bijzonder belangrijk voorbeeld wensch ik nog te besproken, hoewel het betrekking heeft op een planktoualg, de Chlorophyllacee, Halosphaera viridis, waarvan ik het optreden in ons gebied nog niet heb waargenomen. Halosphaera treedt in de noordelijke helft van de Noordzee vrij regelmatig op, maar haar zuidgrens in de Noordzee ligt nog buiten het Hollaudsche gebied. In de hoofdvegetatietijd, den winter en het voorjaar, komt zij aan den ingang van het Kanaal in groote hoeveelheden voor, zoowel aan de oppervlakte als in de diepere lagen, wordt echter naar het oosten toe steeds zeldzamer, totdat zij ten slotte geheel en al uit het plankton verdwijnt, zoodat zij van Febr. 1903—Mei 1904 niet oostelijk van de meridiaan van 0° aangetroffen werd. Ook voor de Belgische stations is zij nog niet opgeteekend. Deze vier, tot systematisch geheel verschillende groepen behoorende organismen kunnen als typische vertegenwoordigers van een geheele reeks van soorten beschouwd worden, die een overeenkomstige leemte in de verbreiding bezitten. Onder de Copepoden zijn het, behalve Oithona similis, Oithona plumifera, Microsetella atlantica, Acartia longiremis. Van de grootere vormen zij er hier ook een genoemd, nl. de Tracliymeduse Aglantha rosea. Naast Rhizosolenia styliformis treden vaak Rhizosolenia semispina en Rhiz. alata zeer talrijk op de noordelijke stations op, en hetzelfde geldt van Coscinodiscus concinnus \V. Sm. Zoover mijn eigen ervaring gaat, zijn ook Chaetoceras boreale en convolutum in hun verspreiding tot het noordelijk gebied beperkt. Ook de meeste Ceratiën (Ceratium bucephalum, tripos, macroceras, longipes typ.) en de meeste Dinophysis-soorten (D. acuminata, acuta, norvegica') vond ik nooit zuid van de lijn H 1—H 8, ofschoon de beide laatste op de noordelijke stations regelmatig optreden, eu daar zelfs tot de hoofdvormen van het plankton gerekend moeten worden. Ook in het Kanaal komen zij alle voor. 1) De Dinop/ii/sis-soor\en zijn wel vrij klein, maar zoowel met de verticaalnetten als met de hori'.ontaalnetten heb ik ze, althans acuta en norvegica, somtijds in groote hoeveelheden opgehaald. Hoe is het ontbreken van al deze vormen in de zuidwestelijke Noordzee te verklaren? Moet men voor alle soorten een algemeen werkende oorzaak aaunemen of bestaat de mogelijkheid dat meer dan een factor in die richting werkzaam is? Verder kan men de vraag stellen, of de grens van de verspreiding in het Kanaal door dezelfde oorzaken tot stand komt als die in de zuidelijke Noordzee. Bij enkele der boven genoemde soorten wil ik de factoren, die men in dit opzicht van invloed zou kunnen achten, en waaronder in de eerste plaats temperatuur en zoutgehalte genoemd mogen worden, na gaan. Ik stel vooraf nogmaals op den voorgrond, dat de oostelijke helft van het Kanaal en de zuidwestelijke Noordzee in hydrographisch opzicht een geleidelyke overgang tusschen het westelijk deel van het Kanaal en de noordelijke Noordzee vormen. Oithona similis Cis. Deze Copepodensoort is het geheele jaar door en vaak in groot aantal aan te treffen, niet alleen in de Noordzee tot zuidelijk vau 54° N.B., maar ook in het Kanaal, westelijk vau bet eiland Wigbt. Wijfjes met eizakken en jonge individuen zijn eveneens in alle jaargetijden voorhanden, zoowel in onze streken, als bijv. ook in de Noorsche Noordzee en in de fjorden van de Noorsche kust (Gran 1902; Nordgaard 1900). Het is eene kosmopolitische soort, waarvoor Giesbrecht (1902) de volgende vindplaatsen vermeldt: Van de BafEnsbaai, Spitsbergen en de Nieuw-Siberische eil. tot Woodshole en het Eng. Kanaal; Atl. Oceaan tot 33° S, Oostzee, Middell. Zee, Churrucabaai (60° O, 14° N (G.), Behringzee, antarktische Oceaan. Op de stations H 2 tot H 6 komt zij steeds voor in water, waarvan het zoutgehalte 35°/00 nooit te boven gaat, vaak evenwel slechts weinig hooger dan 34 °/00 is. Op het 't dichtst bij de kust gelegen station van die reeks, H 6, waar zij geregeld voorkwam, wisselde het zoutgehalte bij acht drieinaaudelijksche waarnemingen tusschen 34.07 en 34.63 °00 (gemiddeld 34.35 U/Oo). Giesbrecht (1884) heeft haar voorkomen 97 in de Kieler Bocht vastgesteld, waar het zoutgehalte + 15 °/00 bedraagt eu Cleve geeft ze voor de Oostzee bij Bornholra op, waar zij, naar het schijnt, in de oppervlaktelagen met S van 7 tot 8 °/00 ontbreekt, maar in de diepte, waar het zoutgehalte tot 16°/00 kan stijgen, nog aanwezig is. Eu op dezelfde wijze schijnt zij nog verder oostwaarts, tot in de Bocht van Dantzig, te vinden te zijn. Iu den Atlantischen Oceaan en bij den westelijken ingang vau het Kanaal leeft zij in water met S van minstens 35,25%. Deze opgaven maken dat de waarde van het zoutgehalte geen voldoenden grond voor het ontbreken vau Oitliona similis oplevert. Want hoewel in het Kanaal het zoutgehalte in oostelijke richting afneemt, is toch die vermindering betrekkelijk zeer gering eu behoudt bovendien een groot deel vau het water, zelfs tot den 53sten breedtegraad een zeer hoog zoutgehalte. llaar voorkomen in de Oostzee bewijst overigens, dat de soort een hoogen graad van eurvhaliniteit bezit. Cleve vond ze in het Skagerak ook in de lagen van den Baltischen oppervlaktèstroom (S 30,5—34 n/00), op eenige punten zelfs in groote hoeveelheid. Zelfs, wanneer men vooronderstelt, dat zij daarheen slechts uit de diepere, sterker zouthoudende lagen toevallig omhoog gestegen was en eigenlijk alleen in de laatstgenoemde thuis behoort, bewijst zg daarmee toch een tamelijk aanzienlijke en sprongsgewijze verandering van het zoutgehalte goed te kunnen verdragen. Aan den anderen kant kan ook aan de noordelijke grenslijn, waar het zoutgehalte der beide gebieden slechts verschillen vertoont, die niet grooter zijn dan tusschen de punten onderling, waar zij in het Doggersbankgebied gevonden wordt, het zoutgehalte als zoodanig geen verklaring geven. De stroom verhoudingen, althans in het Kanaal, doen ook geen oplossing aan de hand. Boven werd er reeds op gewezen, hoe het hooge zoutgehalte van het water in de zuidwestelijke Noordzee verklaard moet worden uit een toestroomen van water uit het Kanaal. Maar met welke snelheid beweegt zich deze stroom 7 voort? Mag men aannemen, dat de stroomsnelheid zoo gering is, dat de stroom niet in staat is om organismen, zooals Copepoden, die over een zekere mate van eigenbeweging beschikken, mee te voeren in een gebied, waar de levensomstandigheden hun niet passen? Naar de uitkomsten der onderzoekingen daaromtrent te oordeelen, schijnt de grootte der snelheid van den N.O.-waarts «'erichten stroom van dien aard te zijn, dat aan zoo iets niet gedacht kan worden. De snelheid toch werd bevonden gemiddeld 5 KM. per dag of 6 cM. per secunde te bedragen, althans in de zuidwestelijke Noordzee1). Uit den samenhang van het Kanaalwater met dat van de zuidwestelijke Noordzee volgt zonder eenig voorbehoud, dat de stroomsnelheid in het Kanaal ongeveer dezelfde waarde moet bezitten. Stroomde het water uit de zuidwestelijke Noordzee met een grootere snelheid noordoostwaarts weg dan het van het zuiden uit aangevuld kon worden, dan zou een gedeelte van het water, dat het wegstroomende deel vervangt, uit het noordwesten afkomstig moeten zijn. Dat dit in den regel het geval niet is, bewijst het feit, dat vaak het geheele bekken der zuidwestelijke Noordzee (tot voorbij 53° N.B., met inbegrip van H 8 en H 1) gevuld is met 35°/00 water, zonder eenige onderbreking, die als oorzaak het instroomen van water uit het noordwesten zou hebben. In de zomermaanden schijnt de stroom evenwel het zwakst te zijn, waarschijnlijk ten gevolge van de dan overheerscliende oostenwinden. Het ontbreken van O. similis blijkt evenwel niet van het jaargetijde afhankelijk te zijn en in het algemeen is de stroomsterkte van dien aard, dat de beperkte mate van zelfstandige beweging, die Oithona similis eigen is, niet op kan wegen tegen een meegesleept worden door den stroom. Bovendien treedt precies hetzelfde verschijnsel op bij vormen, die in hun verspreiding volstrekt afhankelijk zijn van de beweging van het water en die men dan toch in het 35°/gg-water zou verwachten aan te treffen. (Hcdosphaera, Diatomeeën, Peridineeën). Zoekt men de oorzaak in het gemis van het voor Oithona 1) Zie o. a.: Van Everdingen en Wind (1904). similis gepaste voedsel, dan stuit men al dadelijk op de moeilijkheid, dat de kennis van de kleinste vormen onder de planktooten, die het hoofdbestanddeel van de grootere Protozoën en vele Metazoën uitmaken, nog uiterst gering is. Zij worden met de netten, waarmee Oithona similis gevangen wordt, niet opgehaald, wijl zij door de mazen heenslippen, en hun studie vereischt derhalve het gebruik van bijzondere vangmethoden. Met het oog op haar kosmopolitische verspreiding mag meu overigens wel aannemen, dat Oithona similis, wat den aard van het voedsel betreft, niet al te kieskeurig zal zijn. Zelfs indien bewezen was, dat een of ander organisme, hetwelk Oithona similis in het eene gebied uitsluitend tot voedsel verstrekt, in het andere ontbreekt, zou nog geenszins de gevolgtrekking gewettigd zijn, dat juist in dat ontbreken de oorzaak der afwezigheid van Oithona similis gelegen moest zijn. Het verschijnsel, dat de aard van het voedsel bij eenzelfde diersoort in verschillende streken sterk uiteen kan loopen, eu dat dezelfde individuen naar gelang van de plaats, waar zij zich bevinden, of van het jaargetijde, met verschillend soort van voedsel genoegen nemen, is zoo algemeen, dat het met het oog op het overal voorhanden zyn van uiterst kleine planktonvormen onmogelijk aan te geven is, waarom de eene vorm wel, de andere niet geschikt zou zijn om O. similis tot voedsel te dienen. Het al dan niet voorkomen van bepaalde voedingsorganismen kan bovendien geen invloed hebben op de verspreiding van de planktonische plantvormen en het lijkt veel aannemelijker om het verdwijnen zoowel van de dierlijke als van de plantaardige elementen van het plankton aan één algemeen werkende oorzaak toe te schrijven. In de voorafgaande regelen heb ik er steeds den nadruk op gelegd, dat de gegeven beschouwingen alleen op de verspreiding van Oithona similis als soort, d. w. z. als een geheel van in ieder opzicht volkomen gelykwaardige individuen betrekking hebben. De algemeene verspreiding van Oithona similis, die met recht kosmopolitisch genoemd mag worden, stelt evenwel de vraag op den voorgrond, of men onder dezen naam niet met een verzameling van rasseu te doen heeft, die behalve in geringe morphologische kenmerken ook in physiologisch opzicht van elkaar verschillen. In dat geval toch zou datgene, wat voor het begrip Oithona similis als soort geldt, nog niet van toepassing behoeven te ziju op een der rassen. Neemt men nu aan, dat twee zoodanig verschillende rassen in de Noordzee eu het Kanaal voorkomen, dan zoude men het verdwijnen van Oitliona similis in het Kanaal ktinnen verklaren b.v. uit de geringe daling van het zoutgehalte aldaar. De aanpassing van het laatstgenoemde ras (hetwelk dan als een in het gematigd deel van den Atlautischen Oceaan thuis behoorend ras beschouwd moet worden) aan een zoutgehalte van ± 35,25 °/0ll als minimum zou dan als zeer strikt opgevat moeten worden. Want niet alleen dat de volwassen individuen niet in water met een zoutgehalte beneden dit minimum blijken te kunnen leven, ook de eieren en de jonge individuen sterven er in af. Dit nu is bij andere soorten niet altijd het geval. Zoo vermeldt Nordenskiöld ') dat volwassen individuen van de zoet- en brakwatervorm Temorella Clausi stierven bij verhooging van het zoutgehalte tot 23/4°/0. De eieren ontwikkelden zich daarin echter verder, zoodat dus niet het individu, maar wel de soort aan de verandering van het zoutgehalte aangepast was. De vooronderstelling, dat het in het bovengenoemde geval van Oithona similis het zoutgehalte, eu wel in 't bijzonder de waarde 35,25°/00 daarvan zou zijn, die het al of niet voorkomen bepaalt, wordt gesteund door de waarneming, dat ook voor andere planktonvormen deze waarde van het zoutgehalte in oekologisch opzicht als miuimuragrenswaarde beschouwd mag worden. Er bestaan een aantal vormen, die voor het oppervlakteplankton van het gematigd en noordelijk atlautische gebied kenmerkend zijn en in het westelijk deel van het Kanaal en noordelijk van Schotland ook nog voorkomen, maar daar streng gebonden zijn aan de aanwezigheid van atlantisch water (S = 35,25 en hooger). 1) Nordenskiöld, E., Beitrage zur Kcnntniss des Thierlebens in Wassersammlungen von wechselndem Salzgehalt, üfv. Vet. Ak. Fürh., 57, p. 1115—1125 (Referaat in: Zool. Jahresber. Neapel). Dit is b.v. het geval met de Diatoraee Corethron hystrix. In het Kanaal, bij den ingang waarvan zij nog talrijk kan optreden, en eveneens beoosten de lijn Schotland-Shetlandsche eilanden valt haar verbreidingsgebied saruen met dat van het atlantische water en verder dan dit zich uitbreidt, komt zij noch in de Noordzee, noch in het Kanaal voor. De copepode Metridia lucens Bek. blijkt in het Kanaal in haar optreden gebonden te zijn aan water met een zoutgehalte boven 35,30 °/00 en haar verspreiding in het Kanaal blijft dus uit den aard der zaak tot het meest westelijke deel beperkt. Zij komt aan de oppervlakte en in de diepere lagen gelijkelijk verspreid voor. Bedraagt het zoutgehalte 35,30 tot 35,55 °/00, dan is zij steeds, vaak talrijk voorhanden, in alle jaargetijden. In water met S onder 35,20 werd zij slechts eens zeldzaam waargenomen en zoowel de plaats, waar zij toen, als die punten, waar zij een enkele maal bij een zoutgehalte van 35,20—35,25 °/00 werd aangetroffen, lagen steeds westelijk van 3° W.L., en dus in de onmiddellijke nabijheid van watermassa's met S van 35.30 en hooger. Zoekt men de onmiddellijke oorzaak van het afsterven der atlantische organismen in de daling van het zoutgehalte van het atlantische water (min: 35,25°/0ü), dan stemt daarmee goed overeen, dat de grens van dit water in 't algemeen samenvalt met de verspreidingsgrens dier organismen. Gaat men de hydrographische verhoudingen in het Kanaal wat uitvoeriger na, dan blijkt het, dat het ruime westelijke deel steeds gevuld is met water, waarvan het zoutgehalte tusschen 35,30 en 35,50 wisselt; dat van de drie Eugelsche stations (E 12, 13, 14), die tusschen Wight en de vooruitspringende landtong van Normandië liggen, het middelste (E 13) een sterk wisselend zoutgehalte bezit, dat slechts een enkele maal boven 35,25 °/00 stijgt, terwijl het bij de op geringereu afstand van de kust gelegen stations (E 12 en E 14) op een enkele uitzondering na steeds onder 35 °/u0 blijft, en dat E 21 en E 24 (beide oostelijk van Wight tusschen 0° en 1° W.L. gelegen) gewoonlijk een zoutgehalte boven 35,25 bezitten. Daaruit volgt dat de nauwe door- gang tusschen 2° en 1° W.L. een vrij plotselinge en aanmerkelijke daling van het zoutgehalte door vermenging met kustwater plaats vindt en dat de massa's atlantisch water, die nog oostwaarts van E 12—E 14 aangetroffen worden, slechts bij gedeelten in dat deel van het Kanaal kunnen binnendringen. Uit nog uitvoeriger waarnemingen, in dit gebied sedert Juli 1904 een paar maal 's maands gedaan, blijkt, dat de strook Wight — Cherbourg soms volstrekt geen atlantisch water bevat, maar dat zij, wat zoutgehalte (en soms ook wat temperatuur) betreft, een volledige onderbreking vormt in den stroom van atlantisch water. Komt een atlantisch organisme een enkele maal in het oostelijk deel van het Kanaal voor, dan is het optreden ervan steeds gebonden aan de »eilanden" van atlantisch water, die, bijna onvermengd met kustwater, verder dan gewoonlijk zijn doorgedrongen. Zoo b.v. was de Diatomee Corethron hystrix in Nov. 1903 bij den ingang van het Kanaal bij S van ± 35,35 °/00 niet zeldzaam of zelfs talryk, maar werd niet voorbij 3° W.L. gevonden, behalve (zeldzaam) op één punt zuid van Wight (E 13), waar het zoutgehalte toen 35,29 °/on bedroeg. In Februari<1904 kwam Corethron wederom in den ingang van het Kanaal voor, maar bovendien op een enkel punt oostelijk van Wight (E21) op een plaats, waar het zoutgehalte tusschen 35,30 en 35,40 °/00 was. Metridia lucens werd voorbij Wight slechts eens tusschen 0° en 1° W.L. (E 24) zeldzaam waargenomen, maar het zoutgehalte bedroeg daar toen ook 35,35 °/00. Uit deze opgaven blijkt, dat uitermate stenohaliene vormen als Metridia lucens en Corethron hystrix in het Kanaal alleen in het allerzoutste water voorkomen en uit het plankton verdwijnen daar, waar de groote massa van het 35,40 °/00-water geleidelijk met kustwater gemengd wordt, d. i. gewoonlijk voordat de liju Wight— Cherbourg bereikt is. Andere organismen (bijv. Oithona similis) komen nog iets westelijker dan bovengenoemde vormen in het Kanaal voor, n.1. tot op de hoogte van Wight. Met het oog op de verspreiding van Corethron hystrix, die in het Kanaal uit bet plankton verdwijnt en in de Noordzee niet voorkomt, zou de gevolgtrekking niet te gewaagd ziju, dat Oithona similis, zoowel in de Noordzee als in het Kanaal, waar zij reeds verdwenen is, voordat het zoutgehalte gedaald is tot een bedrag gelijk aan dat in de Noordzee, door een afzonderlijk ras vertegenwoordigd is. De grens in de Noordzee zelve zou dan door de stroomverhoudingen verklaard worden. Immers de voortdurende toevoer van het uit het zuiden afkomstige water, (waarin Oithona similis, n.1. het Atlantische ras, ontbreekt), verhindert het Noordzeeras naar het zuiden door te dringen. In dat geval werd bijv. ook duidelijk het voorkomen van Oithona similis in Aug. 1903 in het plankton van H 1 bij S van 35,01 °/00. 's Zomers toch wordt de snelheid van den N.O. gerichten stroom vertraagd door de oostenwinden. Er heeft dan een betere menging plaats van het kustwater met het zoutere water. Op de noordwestelijke grens van de zoutwatertong tusschen 52° en 53° N.B. dringt met het water uit het Engelsche kustgebied ook het Noordzeeplankton in de zoutwatertong, welker zoutgehalte aanmerkelijk daalt, binnen en beweegt zich dan weer in N.O.lijke richting verder. Dit kan zoolang duren, totdat door voldoenden toevoer van atlantisch water uit het zuiden het doorbreken van de zoutwatertong verhinderd wordt en geeft een verklaring, waarom de eventueele verschijning op Hl of H 8 van vormen, die gewoonlijk alleen boven de lijn H 1—H 8 optreden, steeds van tijdelijken aard is. Het is evenwel ook mogelijk, dat de volstrekte waarde van het zoutgehalte slechts schijnbaar de onmiddellijke oorzaak is van het afsterven. De verlaging van het zoutgehalte in de nabijheid der kusten is een gevolg van de toevoeging van kustwater, dat zijn laag zoutgehalte wederom dankt aan den ouophoudelijkeu aanvoer van zoet water uit de rivieren en beken. Het hangt nu geheel van het toegevoegde brak- of zoetwater af, welke wijzigingen in aard en sameustelliug (behalve dan de vermindering van het zoutgehalte) het zeewater zal ondergaan. Er kunnen bijv. stoffen aan worden toegevoegd, die zelfs in geringe hoeveelheden, als vergiften op bepaalde dierlijke of plantaardige organismen inwerken. Schütt zegt bijv. van de Diatomeeën (1904), dat zij een plotselinge vermindering van het zoutgehalte niet verdragen kunnen en dat een tropische stortbui, die, al is het ook voor korten tijd, de bovenste waterlagen sterk verdunt, de geheele vegetatie zou kuunen vernietigen, indien deze zich in de bovenste lagen ophield. Men behoeft zich a. d. a. k. slechts te herinneren, hoe gevoelig vele zoetwaterorganismen zijn voor toevoeging van geringe sporen zout bij het water. In vele gevallen zullen dergelijke stoffen door omzettingen iu het zeewater onschadelijk gemaakt worden of op eenigen afstand van het punt, waar zij geloosd worden, in zulk een verdunden toestand voorkomen, dat de schadelijke werking daardoor opgeheven wordt. Zoo kan men zich voorstellen, dat in het Kanaal de vermenwino' o o van het atlantische water geschiedt met kustwater van zoodanige samenstelling, dat ondanks eeu betrekkelijk geringe vermindering van het zoutgehalte van het mengsel, aan dit laatste toch stoffen toegevoegd zijn in hoeveelheden, die op verscheidene organismen doodelijk inwerken, terwijl bijv. in het middengedeelte der Noordzee bij eeu zoutgehalte van onder B5°/00 diezelfde organismen kunnen bestaan, omdat de vergiftige werking der oorspronkelijk aanwezige, uit het zoete water stammende bestanddeelen door chemische omzettingen en verbindingen of door vérgaande verdunning te niet gedaan is. In dat geval behoeft men dus niet aan te nemen, dat Oithona similis in het Kanaal door een eigen, atlantisch ras vertegenwoordigd is, maar dat de inwerking van het Kanaalkust- en rivierwater op alle individuen van de soort, zoo men ze in dit water bracht, dezelfde zou zijn. Ook wat de verspreiding van Oithona similis en andere organismen in het verdere Noordzeegebied aangaat, zou deze verklaring de voorkeur verdienen. Zoo zou byv. de samenhang in de verspreiding over het noordelijk gedeelte der Noordzee en den noordelijken Atlautischen Oceaan te verklaren zijn uit de omstandigheid, dat in den wijden, noordelijken ingang van de Noordzee de onmiddellijke invloed der kusten minder sterk gevoeld wordt dan in het Kanaal en zou het voorkomen van Oithona similis in de westelijke Oostzee verklaard kunnen worden door aan te nemen, dat het water aldaar ondanks zijn brakke geaardheid overigens voor bet leven der soort nadeelige stoffen öf in 't geheel niet öf in te sterk verdunden staat in oplossing houdt. Stelt men de aanwezigheid van, zij het ook geringe, hoeveelheden van vergiftige stoffen in het zeewater als oorzaak van het verdwijnen van bepaalde planktonten op den voorgrond, dan is ook nog een andere omstandigheid in staat de toevoeging van dergelijke stoffen in de hand te werken. Het gedeelte van het verbreidingsgebied waar Oithona similis ontbreekt, kenmerkt zich onder meer door de diepteverhoudingen. De grens in het Kanaal valt ongeveer samen met de 50 M.-lijn, die in de Noordzee met den rand van het 40 M.-plateau. Hoe de diepte op zich zelf in staat zou kunnen zijn om den toegang tot de zuidwestelijke Noordzee aan echte holoplanktonische vormen, die bovendien aan de oppervlakte minstens zoo talrijk voorkomen als in diepere lagen, te versperren, is niet heel duidelijk. In tweeërlei opzicht evenwel kan de bodem op de samenstelling van het water invloed oefenen. Het water lost uit den bodem stoffen op. Bij gelijk volumen opgeloste stof per vlakteëenheid van den bodem op plaatsen van grootere en geringere diepte zal het natuurlijk van de hoogte van de boven de vlakteëenheid staande zuil water afhangen, hoe sterk de verdunning zal zijn, en men kan deze in 't algemeen rechtstreeks evenredig aan de diepte stellen. Bevat de zeebodem dus oplosbare, voor het leven schadelijke bestanddeelen, dar. zal bij overigens gelijke omstandigheden de invloed der oplossiug daarvau in een ondieper gedeelte zich sterker doen gevoelen dan in een dieper, aangenomen natuurlijk, dat een gelijkmatige menging als gevolg van vertikale bewegingen plaats vindt. In de tweede plaats is het plantaardig en daarmee ook het dierlijk leven op den bodem in het ondiepe kustgebied in veel rijkere mate ontwikkeld dan op grootere diepten, waar ten slotte de vegetatie ten slotte volkomen gaat ontbreken. Door het afsterven en vergaan van zoo talrijke plant- en diervormen staat het water, sterker dan elders, aan verontreiniging bloot en worden er in ieder geval stoffen aan toegevoegd, die in diepere zeeën niet of althans in veel sterker verdunde oplossing gevonden worden. Op het voorkomen van bodemvormen, die niet in grootere diepten vermogen te leven, of van nieroplanktonische soorten is natuurlijk de bodeuidiepte op zichzelf van overwegenden invloed. Dat ondanks den schijnbaar geleidelijken overgang tusschen het Kanaal en de Noordzee aanmerkelijke verschillen in den aard van het water moeten bestaan, daarop wijst nog een andere omstandigheid. Zoodra de uitwendige levensomstandigheden, die voor een bepaalde soort in een zeker gebied voorhanden moeten zijn om haar het bestaan aldaar te verzekeren, in een ander gebied ontbreken, zal ook die soort daar niet kunnen voorkomen, terwijl dat wel het geval zal kunnen zijn met nauw verwante vormen, die een grooter aanpassingsvermogen bezitten. Het verschijnsel nu, dat sommige Kanaalvormen in het plankton van de zuidwestelijke Noordzee verdwenen zijn, terwijl verwante vormen in hun plaats gevonden worden, treedt zeer duidelijk op in het onderzochte gebied. Terwijl nu de verdwijnende vormen tot het oceanische planktontype behooren, moeten de planktonorganismen, die ze in de zuidwestelijke Noordzee vervangen, tot de neritische organismen gerekend worden. Van den overgang van het oceanische in het neritische planktontype, die in de nabijheid van alle (ondiepe) kusten optreedt, is langs de kusten van Europa nergens, geloof ik, een zoo leerrijk voorbeeld te vinden als hier geboden wordt, terwijl het bovendien aanleiding geeft de vraag te bespreken, wat men onder de begrippen neritisch en oceanisch eigenlijk verstaan moet en of deze werkelijk volkomen gelijkwaardig zijn met de begrippen meroplanktonisch en holoplanktonisch, zooals Gkan (1902) aanneemt. Steunende op de waarneming, dat sommige planktonorganismen hoofdzakelijk of uitsluitend nabij de kust, andere in de open zee voorkwamen, verdeelde Haeckel (1890) de planktouorgauisineu in twee groote groepen, een neritiscbe en een oceanische; deze iudeeling was van zuiver empirisch-topographischen') aard. Gran (1902) kiest voor het indeelingsprincipe de biologische betrekking der organismen tot den zeebodem. Neritisch noemt hij alle soorten, die op eenigerlei wijze van de kust d. i. van den zeebodem der ondiepere kustzeeën afhankelijk zijn. Die afhankelijkheid kan gelegen zijn: 1° in het voortbrengen van rustsporen of wintereieren, die op den bodem zinken en van den bodem uit zich weer ontwikkelen; 2° in het voortbrengen van vrijzwevende jeugdvormen door bodemdieren; 3" in het voortbrengen van vrijzwevende volwassen dieren door een vastzittende generatie; 4° in het gedurende den paartijd aan de oppervlakte zwermen van volwassen dieren, die voor het overige echter en in alle ontwikkelingstadien tot het benthos behooren; 5° in het paaien van visschen boven de ondiepe kustbanken en door de ontwikkeling der eieren en eerste larvenstadiën aldaar. Oceanisch daarentegen zijn alle soorten, die van den zeebodem onafhankelijk zijn gedurende hun geheele levenscyclus, die dus door een onbegrensd aantal generaties in het vrije water hun bestaan kunnen voortzetten. De scheiding tusschen neritische en oceanische vormen kan volgens den schrijver op geen andere wijze doorgevoerd worden; een zuiver empirisch-topographische (empirisch-geographische) onderscheiding is geheel onmogelijk, daar toch soms ver in den open oceaan organismen gevonden worden, die zonder eenigen twijfel van de kusten komen en naar de kusten terug moeten, wanneer verdere voortplanting mogelijk zal zijn, en aan den anderen kant is er (ten minste in het Noorsche gebied) geen enkele oceanische soort, die niet nu en dan of zelfs vaak dicht bij de kust aangetroffen kan worden. Zooals Gran zelf verklaart, vallen krachtens de bovenvermelde 1) Topographisch = geographisch bij Gran. definities de begrippen neritisch en meroplanktonisch, resp. oceanisch en holoplanktonisch volkomen samen: (»Sie sind vollstandig kongruent"). In een vroeger werk (1900 a) laat Gran de mogelijkheid nog open, dat de begrippen elkaar op bovenbedoelde wijze niet dekken, en dat er bijv. onder de neritische soorten ook holoplanktonische kunnen voorkomen. Het aanzienlijke waarnemingsmateriaal, dat hem voor zijn latere publicatie ten dienste heeft gestaan, heeft hem echter geleerd, dat de begrippen neritisch en meroplanktonisch aan elkaar gelijk gesteld moeten worden, zullen de uitdrukkingen »neritisch" en ^oceanisch" niet al te vaag blijven en om deze reden voor een indeeling der verschillende vormen slechts van twijfelachtige en subjectieve waarde zijn. Tegen de door Gran doorgevoerde gelijkstelling is reeds door Cleve protest aangeteekend (1903); mijns inziens terecht. Vooreerst zijn er een aantal algemeen voor neritisch gehouden en ook door Gran als zoodanig opgegeven planktonorganismen, waarvoor die door hem vooropgestelde afhankelijkheid van den zeebodem nog niet is aangetoond. Dit geldt bijv. voor verschillende pelagische Diatomeeënsoorten, bij welke nog nooit rustsporen zijn aangetroffen ondanks de algemeenheid der soorten, zoo bijv. voor Biddulphia mobilertsis, Cerataulina Bergonii, Rliizosolenia delicatula, Euecimpia zodiacus, Leptocylindrus danicus en talrijke andere. Het is niet geheel onmogelijk, maar toch zeer onwaarschijnlijk dat men ze te eeniger tijd nog zal vinden, maar voorloopig worden deze vormen in de groep der neritische Diatomeeën ondergebracht alleen op grond van de topographische verspreiding. \ erder mag de vooronderstelling wel gewaagd worden, dat van benthonische diepzeevormen van een of andere diergroep vrijzwevende, zij het dan misschien ook in de diepere lagen verblijvende, ontwikkelingsstadiën zullen voorkomen en ook in dat geval zouden de begrippen neritisch en meroplanktonisch elkaar niet dekken. W: aar het bovendien geen algemeen geldende natuurwet is, dat rusttoestanden een tijdlang op den bodem moeten verblijven, in sommige gevallen zelfs van duidelijke drijfinrichtingen voorzien zijn, behoeft de productie van rustsporen bij Diatomeeën niet met de noodzakelijkheid van een verblijf ervan op den bodem samen te gaan. Aan den anderen kant kan uien evenmin het onibreken van rustsporeuvorming in den levensloop van Diatomeeën als een bewijs beschouwen, dat de bewuste soorten oceanisch zijn. Niet alleen wijst in vele gevallen de topographische verspreiding er op, dat niet-spoorvormende Diatomeeën zonder twijfel onder de echt neritische soorten gerangschikt moeten worden '), maar het feit, dat juist vele oceanische soorten even vaak in de open zee als in de nabijheid van het laud optreden, zij het dan ook dikwijls in verschillende hoeveelheids verhoudingen, en men dus kan verwachten tusschen de streng oceanische en de typisch neritische Diatomeeën alle mogelijke geleidelijke overgangen aan te treffen, maakt, dat men aan de stelling, dat alle neritische soorten, ook spoorvormeud moeten zijn, geeu al te groot gewicht mag hechten. Maar zelfs indien men het optreden van neritische vormen in verband brengt met de diepteverhoudingen, is daarom nog niet verklaard, hoe voor holoplanktonische vormen, wier bestaan van den bodem onafhankelijk is, reeds de diepte op zichzelf oorzaak van hun afsterven zou zijn. Daar, waar bv. Oithona similis wel voorkomt, leeft zij ook in diepere lagen, en ook op afstanden van den bodem, die evenveel of minder bedragen dan de diepte in de oostelijke helft van het Kanaal is. Hetzelfde geldt van Halosphaera viridis; in het Kanaal komt zij op alle diepten zoowat even talrijk voor. Alvorens de omstandigheden, die het uitsluitend optreden van neritische vormen in de zuidwestelijke Noordzee bepalen, nader te bespreken, geef ik hier eerst een overzicht van de belangrijkste soorten dier neritische groep. Oithona nana Gieshr. vervangt Oithona similis Cl.; in het Kanaal treedt zij vaak nog gezamenlijk met deze op, maar in de 1) Van het ondergeslacht Phaeoceras Gran, dat Chaetoceras-soorten zonder rustsporenvorming omvat, is Chaetoceras danicum Cleve een brakwatervorm, terwijl de vijf overige, tot dit subgenus behoorende Chaetocer as-soo^n, die in den Noord-Atl. Oceaan en zijn nevenzeeën optreden, oceanisch zijn. oostelijke helft van het Kauaal en de zuidwestelijke Noordzee is zij de eenigst voorkomende Oithonasoort. Het is een buitengewoon euryhalieue vorm, die bv. in de Waddenzee zeer talrijk bij S van 15—30 °/00 optreedt, maar elders in niet minder groote hoeveelheden in water "met S boven 35 °/00 voorkomt. Clevk nam ze zelfs waar bij een zoutgehalte van 52 °/00 in de Bittermeren. In tegenstelling van Oitliona similis draagt het wijfje de beide eizakjes slechts kort bij zich, zoodat men hoogst zelden eier/.akdragende wijfjes aantreft, maar veelal de eizakjes loszwerend vindt. Van Mei tot Augustus treft men Oitliona nana zelden in het plankton aan en hoewel in dieuzelfden tijd de talrijkheid van Oithona similis er niet merkbaar op achteruit is gegaan, wordt deze ook dan met gevonden in het gebied, waar in den overigen tijd van het jaar Oithona nana heerscht. Een bewijs dus, dat het verdwijnen van Oithona similis niet het gevolg kan zijn van de rijkelijke aanwezigheid van Oithona nana in het plankton. Ofschoon zij slechts in meer verwijderde verwantschap met elkaar staan, kunnen uit de groep der Harpacticidae genoemd worden: Euterpe acutifrons Dana en Microsetella atlantica Br. # Rob. Euterpe en Oithona nana zijn twee vormen, wier optredon bijna onafscheidelijk aan elkaar verbonden is. In ons gebied hebben zij volkomen dezelfde verspreiding. Microsetella atlantica, hoewel niet zoo algemeen als Oithona similis, trof ik alleen daar aan, waar ook de laatste kan optreden. Grooter is het aantal voorbeelden, dat aan het phytoplankton ontleend kan worden. De oceanische Rhizosolenia styliformis verdwijnt, terwijl Rhizosolenia Shrubsolei, de verkleinde uitgave van gene, zich weet te handhaven. Evenzoo laat Rhizosolenia semispina het terrein vrij aan Rhizosolenia setigera. De oceanische Rhizosolenia alata wordt evenwel door geen verwante soort vervangen. De groote cellen van Coscinodiscus concinnus W. Sm. s. str. met haar overal even hooge, uit minstens 4 ringstukken bestaande gordels trof ik nooit beneden 53° N.B. aan. Haar plaats wordt daar ingenomen door een vorm, die steeds onder den naam van Coscinodiscus concinnus is doorgegaan, maar van de echte concinnus vooral afwijkt door haar geringere grootte en door de schuin oploopende gordel, waarvan bovendien iedere helft uit nooit meer dan twee ringen bestaat. Bijkomstige verschillen vindt men in het aantal randnaaldjes en in den vorm van de beide asymmetrisch geplaatste grootere uitsteeksels. Vergezeld van Achinoptychus undulatus kan deze Coscinodiscus-soort in ontzaglijke hoeveelheden in het neritische najaarsplankton voorhanden zijn. Het geslacht Euceratium Gran telt onder de neritische vormen een soort, die tot dusver met Ceratium longipes Ba.il. werd samengevat, maar er door haar verspreiding en door haar vorm werkelijk scherp van gescheiden is. In den nazomer, het jaargetijde, waarin de Ceratium-soorten het hoogtepunt der ontwikkeling bereiken, kwam zg (bv. iu Sept. '04) bezuiden de lijn Lowestoft—H 15 — H 19 overal in het plankton voor, soms zeer talrijk, maar nooit vergezeld van Ceratium longipes typ., macroceras of tripos. Deze begonnen, ten minste in het Holl. kustgebied, eerst nabij de grens der 40 M.-lijn (bv. bij H 18) op te treden, maar op H 18 zelf vormde de neritische vorm nog het hoofdbestanddeel van het Ceratium-plankton. Tusschen H 1 en H 2 ligt de grens van het gebied der neritische en der oceanische Euceratium-soorten. In Aug. '04 was de toestand in die buurt zoo, dat op H l de neritische vorm voorkwam, dat tusschen Hl en H 2 naast enkele levende veel doode exemplaren van de neritische vorm en van Ceratium longipes werden gevonden, terwijl verder in de richting van de Doggersbank de eerste ontbrak, en alleen levende exemplaren van de tweede voorhanden waren. De daling van het zoutgehalte (H 1 84,56, H 2 34,16) bewerkte het afsterven van de neritische soort niet, want evenals de andere bovengenoemde neritische vormen leeft en vermenigvuldigt zij zich zoowel iu het brakwater der Waddenzee als in water met zoutgehalte van 34 —35°/00. De vraag nu, tot welke groep van organismen (tnero- of holoplanktonische) de genoemde en audere dergelijke neritische vormen gebracht moeten worden, valt niet zoo licht te beantwoorden. Zij kunnen iu de door Gran gegeven groepeering der neritische vormen niet anders clan tot de eerste afdeeling gebracht worden, d. w. z. hun afhankelijkheid van den bodem zou berusten op het voortbrengen van rustsporen of van wintereieren, die naar den bodem zinken en van den bodem uit zich wederom ontwikkelen. Gaan wij na, in hoeverre bij de nog zoo uiterst geringe kennis van het leven der planktonvormen, in 't bijzonder van dat tijdperk in het leven, dat tusschen het verdwijnen der volwassen vormen en het daarop volgende verschijnen der nieuwe generatie ligt, die afhankelijkheid ook gevonden of althans waarschijnlijk gemaakt kan worden. Al dadelijk wensch ik hier op te merken, dat juist bij de vraag, wat het optreden van neritische vormen in de nabijheid der kust veroorzaakt, te weinig gelet is op de omstandigheid, dat in de open zee en in het bijbehoorende kustgebied een geslacht vaak door twee soorten vertegenwoordigd wordt, die elk voor één dier gebieden kenmerkend zijn. De verwantschap kan zoo nauw zijn, dat beide soorten als één beschouwd zijn of worden, hoewel bij nauwlettender onderzoek de soortzelfstandigheid duidelijk in t oog springt. Voorbeelden van zoodanige vikarieerende soorten had ik gelegenheid hierboven te vermelden onder de Copepoden (Oithona nana en similis), onder de Diatorneeën (Coscinodiscus concinnus W. Sm. typ. en Coscinodiscus eoncinnus aff), onder de Peridineeën (Ceratium longipes Bail. typ. en Ceratium lonpipes af.). Onder de 1 intinuodeeën is, voor zoover mijne waarnemingen veroorloven deze gevolgtrekking te maken, Cyttarocylis serrata een heterogene soort, die twee zelfstandige vormen omvat. Het is niet twijfelachtig of nauwkeuriger systematisch onderzoek zal nog meer dergelijke vikarieerende soorten aan het licht brengen. Juist voor de oekologie der planktonorganismen moet de ouderscheiding van dergelijke vormen van het hoogste belang geacht worden, daar het samennemen van twee in oekologisch opzicht verschillende soorten de gevolgtrekkingen, die men uit de waargenomen levensverschijnselen van ten onrechte voor homogeen gehouden materiaal maakt, noodzakelijk op een verkeerd spoor moeten leiden. Wanneer men niet Gkan het opbloeien van het neritische Diatomeeënplankton in het voorjaar daaraan toeschrijft, dat de kiemen of rustsporen op den zeebodem van het ondiepe kustgebied gerust hebben, dan houde men in het oog, dat de ondiepe kuststrook langs Noorwegens westkust slechts ondiep genoemd kan worden tegenover het diepe oceanische bekken van den NoordAtlantischen Oceaan. De diepte van de kustbanken bedraagt nog altijd 150—200 M. Als deze diepte voor het leven en de ontwikkeling van neritische vormen als voldoende beschouwd wordt, dan volgt daaruit, dat de geheele Noordzee, waarin de diepte over de grootste uitgestrektheid ver beneden 200 M. blijft, in dit opzicht dezelfde voorwaarden biedt als de Noorsche kustbanken. Het Noordzeeplankton wordt zoowel door oceanische als door neritische soorten samengesteld, op dezelfde manier als het plankton der Noorsche kustbanken eu fjorden. Laat men de oceanische vormen buiten beschouwing en gaat men de verspreiding der neritische soorten in de Noordzee na, dan blijkt het, dat de horizontale verdeeling dier verschillende soorten binnen de grenzen van de Noordzee onderling zeer uiteen kan loopen. Zoo wordt Evadne Kordmanni, een vorm, die zeer talryk in de Noordzee voorkomt, bovendien door Hensen in den Oceaan bewesten Schotland in aanzienlijke hoeveelheid en doorGRAN op verschillende punten in den open oceaan (Noorsche Noordzee) aangetroffen werd, door Gran tot de neritische vormen gerekend, op grond van de omstandigheid, dat by deze soort hardschalige wintereieren voorkomen, die dan naar den bodem zouden moeten zinken om daar gedurende den winter te blijven rusten. Men stelle daarnaast de verspreiding van Podon polyplievioides of van Acartiu bijilosa, beide eveneens neritische vormen, die in de Noordzee hoogstens in het meest brakke kustwater voorkomen, of vergelijke de verbreiding van Biddulpliia mobilemis met die van Biddulphia granulata. Alen bemerkt dan, dat in een gebied als de Noordzee de verspreiding van alle neritische organismen geenszins met elkaar overeenkomt, dat daarentegen sommige in de onmiddellijke nabijheid der kust verblijf houden, andere zich over het geheele plateau verspreiden. Evengoed als de oceanische vormen niet alle even gevoelig blijken 8 voor den van de kust uitgaanden nadeeligen invloed en sommige nog stand houden, waar andere volstrekt niet meer vermogen te leven, vertoonen ook de neritische organismen een dergelijk verschijnsel. Waar dit verschil ia verspreiding voor de oceanische elementen in de eerste plaats in de samenstelling van het water gezocht moet worden, ken ik ook in het geval van de neritische planktonten aan de eigenschappen van het zeewater een overwegenden invloed toe op de verspreiding. Ook voor het plankton der Noorsche kust geeft Gran (1900 a) op, dat sommige neritische soorten in de onmiddellijke nabijheid der kust optreden, en bovenal in de fjorden, terwijl andere ook daarbuiten boven de banken gevonden worden. Deze ongelijke horizontale verdeeling der neritische planktonten onderling zou, op gelijke wijze als het optreden der neritische organismen tegenover dat der oceanische van de aanwezigheid van een ondiep kustgebied afhankelijk gesteld wordt, dan ook verklaard moeten worden uit het verschil in diepte, zoodat de rusttoestanden van de meest neritische organismen alleen tot ontwikkeling kunnen komen, in geval zij niet beneden een normale, doch op zich zelf geringe diepte gezonken zijn, terwijl de rustsporen of eieren der in mindere mate van de kust afhankelijke neritische vormen ook nog op grootere of uitsluitend op grootere diepte tot kieming kunnen komen. Daarmee zou echter alleen verklaard zijn de ver! spreiding der neritische organismen op (of kort na) het oogenblik, dat zij uit den rusttoestand tot nieuw leven opgewekt worden. Stelt men zich het geval voor van een periodiek optredende soort, die zich door celdeeling sterk vermeerderen kan, dan zijn echter ook buiten het tijdperk van het opnieuw verschijnen de grenzen van het gebied voor zoo'n soort volkomen bepaald. En hetzelfde neemt men waar bij de metazoëu uit het plankton. Temorella hirundoides Nordq., een neritische, perenneerende copepode, die haar eierzakje met zich ronddraagt en in alle jaargetijden daarmee kan worden aangetroffen, blijkt in haar verspreiding ondanks strooraiugen van welke richting of aard ook steeds binnen zekere grenzen beperkt te blijven. De verspreiding van neritische vormen, hetzjj van het zich periodiek door celdeeling vermenigvuldigende protistenplankton (buiten het tijdperk van den eventueel voorkomenden rusttoestand), hetzij van perenneerende planktonvormen, is vooral af hankelijk van de eigenschappen van het omringende medium, dus van het zoutgehalte, van de brakheid, van de hoeveelheid en hoedanigheid deiopgeloste stoffen, enz., niet van de diepte. Geraakt een planktonische soort in een omgeving, waarin deze grootheden, die het bestaan der soort beheerschen, in ongunstigen zin gewijzigd zijn, dan sterven de individuen af. Voorbeelden daarvan zijn voor het grijpen : het afsterven van oceanische vormen in het Kanaal; van tallooze soorten, Noordzee- en Oostzee-vormen, in het grensgebied van deze zeeën; een gevolg ervan is bijv. ook het ontbreken in de Zuiderzee van talrijke planktonvormen, die wel in de Waddenzee voorkomen. Wanneer verder de Noorsche kustbauken als een geschikte rustplaats voor de kiemen der neritische organismen beschouwd wordt, moet men in het oog houden, dat de waterlagen, die op den bodem rusten, van geheel anderen aard zijn, dan het oppervlaktewater, waarin de neritische organismen bij voorkeur optreden en in ieder geval zich het krachtigst vermenigvuldigen; in de diepere lagen toch treedt het oceanische karakter in alle opzichten meer op den voorgrond. Men zoude verwachten bijv. in de fjorden ook op grootere diepte in hoofdzaak een neritisch plankton te vinden, tenzij men aanneemt, dat bijv. de neritische Diatomeeën dadelijk na de kieming omhoog stijgen en eerst dan tot bloei komen, wanneer zij in de bovenste waterlagen aangeland zijn. Wat die vertikale verdeeling van het plaukton in de fjordeii aangaat, daaromtrent vindt men de noodige opgaven bij Gran en Nordgaard. Ik geef hier nog woordelijk de ondervinding van Paulsen (1904) weer, die een uitvoerige studie van het (phyto)plankton rondom IJsland maakte. »Here (d. i. in de Isafjord, in West-IJsland) as everywhere in the mouths of the fjords, we find oceanic plankton in the depths, fjordplankton (dus neritisch plankton) at the surface". (bl. 13). Dus ook bij de vertikale verspreiding in de diepere kustgebieden is het voorkomen der neritische vormen in de eerste plaats afhankelijk van een bepaald soort van water, het oppervlaktewater, dat sterker met landwater gemengd is dan het water uit de diepte. Ik kan mij bovenvermeld verschijnsel alleen verklaren door aan te nemen, dat van een neritische soort alleen die exemplaren onder de rustende kiemen in het gunstige jaargetijde tot ontwikkeling kunnen komen, die zich in een voor de kieming geschikte omgeving bevinden en dat de ontkiemde sporen of de larven op haar beurt weer gunstige voorwaarden, die geheel andere kunnen zijn dan voor de kieming noodig waren, moeten vinden, voordat tot verdere ontwikkeling en ten slotte tot celdeeliug en voortplanting kan worden overgegaan. Dat misschien in zeer vele gevallen deze twee reeksen van voorwaarden, e'éu voor de ontwikkeling uit den rusttoestand, één voor den verderen groei en bloei der soort, uiet aanwezig zullen zijn bij de vaak ingewikkelde stroom verhoudingen in de zeeën, is geen bezwaar voor deze opvatting. Het is zelfs bet tegendeel van een bezwaar, want alleen daardoor wordt het verschil in verspreiding en vooral de soms bij uitstek beperkte verspreiding der soorten begrijpelijk. Bij de sterke vermenigvuldiging der meeste plankton vormen is dan overigens de aanwezigheid van een paar kiemen of van enkele individuen voldoende om een rijk monotoon plankton het aanzijn te geven. Naar analogie van wat men bij de land- en zoetwaterorgauismen waarneemt, mag wel aangenomen worden, dat de ontwikkeling van sporen, cysten of eieren aan minder strikte voorwaarden gebonden is dan die der daarop volgende stadiën. Een zeer bijzonder geval van dien aard zal bijv. zijn het afsterven van planktonische larven van uit- of inwendige parasieten, in geval de larven er niet in slagen een slachtoffer te vinden. Het telken jare opnieuw optreden der neritische organismen in het kustgebied wordt dus verklaard: vooreerst doordien de productie van sporen, cysten of eieren juist in dat kustgebied uitsluitend of althans op de grootste schaal plaats vindt; in de tweede plaats, omdat de sporen of eieren waarschijnlijk, de daaruit voortgekomen jonge individuen in ieder geval alleen daar de gunstige voorwaarden voor hun ontwikkeling vinden. Evengoed als perenueerenile neritische planktonorganismen (en ook oceanische, die geregeld met neritische soorten in een ondiep kustgebied optreden) een vast afgebakend gebied bewonen, kan men aannemen, dat het voortbrengen van planktonische rust- en voortplantingscellen geenszins onvereenigbaar is met het neritische karakter van de soorten, waarbij zulke cellen voorkomen. Op grond van bovenstaande beschouwingen de theoretische mogelijkheid van het bestaan van planktonische rustcellen of toestanden bij neritische organismen vooropstellende kan men zich afvragen of er geen verschijnselen bestaan, die dit bestaan niet alleen mogelijk doen voorkomen, maar ook waarschijnlijk maken. Gran's bewering omtrent de vermeende afhankelijkheid van den bodem voor zijn eerste groep der neritische organismen is slechts een hypothese en berust geenszins op onmiddellijk bewijs. De ontzaglijke leemten in de kennis van de voortplanting en van het leven der afzonderlijke orgauismen tijdens den rusttoestand zijn sedert dien maar weinig aangevuld en direkte bewijzen, die uitteraard ook moeilijk te leveren zijn, dat neritische organismen, die in volwassen staat planktonisch leven, dit ook in ieder levensstadium doen, kan ik voor de typisch neritische soorten uit ons gebied (Oitliona nana, Acartia bijilosa, Temorella hirundoides, Coscinodiscus spp., Ceratium lonyipes aff. enz.) niet aanvoeren. Ook dient men, zelfs bij eenig onbetwistbaar en direkt bewijs ten gunste der beweerde afhankelijkheid voor een bepaald organisme, zich wel te wachten voor generaliseeren. Terwijl bijv. de haring (Clupea harengus) eieren afzet, die zich aan de zandkorrels en steentjes van den bodem vasthechten, zijn de eieren van de sprot (Clupea sprattus), die oekologisch en systematisch ten nauwste met de haring verwant is, pelagisch. De haring is dus een neritische soort volgens de definitie van Gkan, de sprot is onder geen zijner rubrieken te brengen. Beide zijn evenwel zeer naverwante soorten met overeenkomstige levenswijze en verspreiding. In verband nu met de boven gestelde vraag, of er verschijnselen aan te wyzen zijn, die aan het voorkomen van planktonische ruststadiën bij soorten, die in volwassen toestand tot het neritische plankton behooren, eenige waarschijnlijkheid verleenen, wensch ik te wijzen op de verhoudingen ten opzichte van het planktonische leven bij de tweede groep van Gran's neritische organismen, nl. degene, die in volwassen toestand bodemdieren zijn, maar hun jeugd vrijzwemmend doorbrengen. Talrijk zijn de soorten van Echinodermen, Mollusken, Bryozoën, Anneliden, Crustaceeën, Tunicaten, (zelfs enkele vischsoorten, zooals de Pleuronectiden zou men er toe kunnen brengen), die bij een sessiele of vagiele levenswijze als volwassen vormen, al of niet planktonische eieren voortbrengen, waaruit zich larven ontwikkelen, die hun verdere ontwikkeling geheel of gedeeltelijk als vrijzwevende organismen doormaken. In de meeste gevallen heeft men te doen met bewoners van ondiepe kustgebieden, die het diepere water mijden, dus met vormen, die bij de bodemfauna dezelfde rol spelen als de neritische soorten bij het plankton; zij vormen het littorale benthos. Voor zoover nu het littorale benthos uit in volwassen toestand vastzittende vormen bestaat, is het voor zijne verspreiding geheel en al afhankelijk van de eigenbeweging der larvenvormen en in nog veel hoogere mate van de lokomotorische beweging der stroomiugen, waardoor de drijvende eieren en de kleine larven willoos worden meegevoerd. Toch blijft de verspreiding voor iedere soort in 't algemeen volkomen binnen vaste grenzen beperkt. De vrijlevende, groote, zich willekeurig verplaatsende soorten hebben bovendien deze planktonische eieren en larven voor de verbreiding der soort geenszins noodig. Waar dus aan den eenen kant een deel van het littorale benthos vrijzwevende ontwikkelingsstadiën bezit, moet men daar aan den anderen kant voor de kustplanktonorganismen noodzakelijk het voortbrengen van eeu of ander bodemstadium vooropstellen ? Wat nu de rustsporen bij de neritische Diatomeeën, in 't bijzonder bij het geslacht Chaetoceras aangaat, neemt Gran vooreerst aau, dat zij den winter door op den bodem rusten en om een bepaalde grens in de verspreiding van een der soorten (Chaetoceras cinctum) te verklaren, nog bovendien, dat de rustsporen vrij snel naar den bodem moeten zinken, hoewel zij, naar hi) opmerkt, juist bij de bedoelde soort van eigenaardige horens voorzien zijn, die als een soort van zweeforgaan dienen kunnen. Daarmee is de vraag aan de orde gesteld, in hoeverre de aan-, resp. de afwezigheid van uitwendige uitsteeksels en verlengsels (hostels, dorens, lasten, enz. van de meest uiteenloopende gedaaute en grootte) als kenmerk voor een al of niet planktonische levenswijze der deze uitsteeksels bezittende lichamen gelden kan. De pelagische eieren van vele vischsoorten bezitten wel den meest ongunstigen vorm voor planktonische organismen, nl. den bolvorm ; de buitenwand is gewoonlijk volkomen glad, zonder eenig uitsteeksel. Evenwel is de inhoud soortelijk zoo licht (in sommige gevallen door de aanwezigheid van één groot of van meerdere kleine oliedruppeltjes), dat in normale omstandigheden de eieren tot aan de oppervlakte van het water stijgen en daar ook tijdens de ontwikkeliug van het embryo blijven drijven. De zetel van het vermogen om te blijven zweveu is het protoplasma en dit bereikt zijn doel volkomen, ook bij den meest ongunstigen celvorm. Het bezit van morphologische zweefinrichtingen acht ik van zeer ondergeschikt belang (mogelijk hebben zij in sommige gevallen meer de taak een bepaalde evenwichtsstand van het lichaam te helpen bewaren) en ik zie in de afwezigheid bij een of ander levensstadium van een organisme volstrekt geen bewijs voor een niet-planktonische levenswijze, evenmin als in de aanwezigheid een reden om tot een planktonisch bestaan te besluiten. Bij Coscinodiscus concinnus W. Sm. en de audere soorten van dit geslacht is van rustsporenvorming niets bekend. Daarentegen komt bij het genus Coscinodiscus de zoog. mikrosporenvorming voor. G. Murray (1897) ontdekte dit verschijnsel bij een Coscinodiscussoort ') (zooals hij opgeeft C. concinnus) en bij Chuetoceras-xormen. J. Newton Coombe (1899) bevestigde Murray's mededeeling voor deze geslachten, zag de verdeeling van den celinhoud in sporeachtige lichaampjes ook bij Biddulphia mobilensis, en wees op de 1) Murray deelde wel is waar niets mede over kernverhoudingen, maar dat de door hem waargenomen protoplasmabolletjes werkelijk ieder een kern bevatten, wordt door Weiss vermeld (In : Report» upon the Fauna of Liverpool Bay and the neighbouring Seas). algemeene beteekenis van deze wijze van sporevorming voor het Diatomeeenrijk, steunende op zijne waarneming van mikrosporen bij drie verschillende soorten van zoetwaterdiatomeeën. De Noorsche algoloog Gran beschreef in 1902 een tot mikrosporen vorming voerende celdeeling bij Rhizosolenia styliformis. Hij beschouwde de mikrosporen als manlijke bevruchtingslichamen, die bij de auxosporen vorming een rol te spelen hebben. Later (1904) nam hij hetzelfde proces der celdeeling bij C/iaetoceras decipiens waar. De waarnemingen van Bergon (1903) bevestigden die van Coombe voor Biddulphia mobilensis. Hoewel dus het aantal waargenomen en beschreven gevallen nog hoogst gering is, verdient het opmerking, dat zij alle betrekking hebben op soorten, die geen rustsporen vormen, en verder, dat het verschijnsel, wat de zeediatomeeën betreft, o. a. optreedt bij soorten (Cliaetoceras decipiens '), Rhizosolenia styliformis), die tot de (oceanische) holoplanktonische afdeeling behooren. Wijst dit er op, dat neritische vormen, die geen rustsporen, wel mikrosporen tot ontwikkeling brengen, ook holoplanktonisch zijn? De geheele leven, cyclus van de neritische Biddulphia mobilensis wordt, voor zoover bekend, in volkomen onafhankelijkheid van den bodem doorloopen. Hoewel ik nu bij Coscinodiscus concinnus af. geen mikrosporen waargenomen heb, is het toch hoogst waarschijnlijk, dat zij er zullen voorkomen, want bij de drie andere, nauwverwante vormen trof ik ze wel aan. Vooreerst bij Coscinodiscus centralis talrijk in Maart (= C. concinnus van Murray?), bij C. concinnus typ. zeldzaam in Nov. en bij de Coscinodiscus-soort uit de Zuiderzee zeldzaam in Oct. Het is dus wel te verwachten, dat mikrosporen ook bij Coscinodiscus concinnus af. te eeniger tijd gevonden zullen worden. Oit/iona nana. Boven werd reeds medegedeeld, dat deze copepode in ons gebied in het voorjaar (April—Juni) zeer zeldzaam 1) Paulsen (1904) komt evenwel tut de gevolgtrekking „that plankton containing Onaetoceras dee.pujns i8 coanected with or dependent on the coast". (blz. 15,. is, terwijl gedurende den geheelen nazomer en winter rijpe mannetjes en wijfjes benevens jonge individuen talrijk zijn. Daar de eiproductie reeds in Augustus aanvangt ora eerst in Februari te eindigen en men in datzelfde tijdsverloop individuen op alle mogelyke trappen van ontwikkeling aantreft, ligt de gevolgtrekking voor de hand, dat meerdere geslachten elkaar in den loop van het najaar en den winter opvolgen, hetzij dan dat de dieren na zich éénmaal voortgeplant te hebben, sterven of zich meer dan eenmaal kunnen voortplanten. In ieder geval wijst de zeldzaamheid gedurende het voorjaar er op, dat een periode van volstrekte of betrekkelijke rust in de ontwikkeling, resp. de voortplanting doorgemaakt wordt. Maar in welk levensstadium ? Als ei, als nauplius of als verder ontwikkelde individuen, misschien zelfs als volwassen dieren? Het heeft den schyn, dat O. nana in den zomer plotseling in groot aantal gaat optreden, en is dit werkelijk het geval, dan kan men moeilijk anders aannemen, dan dat de rustperiode in den toestand van ei, of hoogstens van naupliuslarve doorgebracht wordt. De copepodidstadiën toch zijn duidelijk te herkennen. Maar wellicht is haar wederverschijning slechts schijnbaar zoo plotseling en zouden meer en nauwkeuriger waarnemingen tot het besluit voeren, dat de in Augustus zoo rijkelyk voorhanden massa's het gevolg zijn van een plotseling aangevangen sterke vermenigvuldiging van de kant van zeer enkele reeds in den zomer aanwezige individuen. Ook in April, Mei en Juni, dus voordat in Juli—Aug. het eerste optreden in massa wordt waargenomen, vond ik hier en daar enkele individuen in het plankton. Voor April en Mei heb ik ongelukkigerwijze niet aangeteekend, of er volwassen dieren onder waren. In Juni 1904 waren copepodidstadiën en ook reeds volwassen wijfjes zeer zeldzaam in de geheele zuidwestelijke Noordzee. In Juli vond ik alle copepodidstadiën benevens volwassen wijfjes; in Aug. ook eierzakkeu. Uit deze gegevens kan men zich tweeërlei voorstellingen ontwerpen omtrent den toestand, waarin de rustperiode doorgemaakt wordt: de eiproductie houdt met Februari op; de generatie uit het laatste eiafzetsel voortgesproten, ontwikkelt zich gedurende het voorjaar langzaam; een algeheel verdwijnen van de pelagiscbe stadiën heeft niet plaats; of de eiproductie in het voorjaar wordt besloten met het voortbrengen van een soort van eieren, die, met of zonder ruorphologische verschillen, van de voorgaande afwijken, doordat zij een tijdperk van rust moeten doormakeu, alvorens tot ontwikkeling te geraken; het voorkomen van de enkele individuen van April tot Juni wordt dan veroorzaakt deels door het in leven blijven van individuen van de wintergeneraties, deels door het vroegtijdig uitkomen van enkele voorjaarseieren. Terwijl nu bijna alle oceanische copepoden geen eizakjes bezitten '), komen deze als regel bij littorale soorten en ook bij vele neritische voor. Dus bij holoplanktonische vormen treffen we een grootere neiging aan om de eieren dadelijk aan hun lot over te laten dan bij de kustvormen. Oithona nana behoort tot een familie (Cyclopidae), waarin het voorkomen van aan het abdomen bevestigd blijvende eizakjes (of van een enkel eizakje) regel is. Zelfs de oceanische Oithona similis draagt de beide eiballen, stevig aan het lichaam vastgehecht, langen tijd met zich rond. Bij Oithona nana is de bevestiging der eizakjes zoo los en raken zij zoo spoedig van het moederdier vrij, dat wijfjes met twee of ook nog maar met één eizakje zeldzaam zijn, maar de eizakjes wel vrij in het plankton voorkomen. Dit losraken van de eizakjes is de eerste stap in de richting, die ten slotte tot volkomen oplossing ervan zal voeren en losse eieren zijn in 't algemeen het kenmerk der (oceanische) holoplanktonische copepoden. Er valt dus iets te zeggen voor de opvatting, dat de eieren (de eizakjes) van Oithona nana plauktonisch zullen zijn. Wordt dus de rustperiode in den toestand van ei doorgemaakt, dan staat toch de mogelijkheid nog open, dat alle levensstadiën planktonisch zijn 2). En wat te zeggen van het voorkomen van een Hydroiden-soort, 1) Pseudocalanus en Euchaeta zijn, naar het schijnt, de eenige oceanische Calaniden uit het Noord-Atl. gebied, die een eierzakje bezitten; bij Pseudocalanus is dit bovendien slechts vrij los bevestigd. 2) Dat organismen in een ruststadium veelal langer dan andere voortplantings- of vermenigvuldigingscellen zullen of moeten blijven ronddrijven, lijkt mij geen ernstig bezwaar. die, naar het schijnt, een holoplanktonische levenswijze voert, maar in de zuidwestelijke Noordzee de verspreiding deelt van streng neritische vormen ? In de tweede helft van liet jaar komen de door hun waaiervormig vertakten bouw aan een zwevende levenswijze aangepaste polypenkolonies, die '/2—1 '/2 cM. groot zijn, soms zeer talrijk in het Holl. kustgebied voor. Voor het einde van het jaar (Sept.—Nov.) komen vrijzwemmende medusen uit de gonangien voort. Hoewel nu een deel der ontwikkeling nog onbekend is, zoodat de mogelijkheid blijft bestaan, dat de uit het medusenei voortkomende larven een bodemstadium doormaken, lijkt deze vooronderstelling niet noodzakelijk, zelfs niet voor de hand liggend, waar de ongeslachtelijke polypengeneratie slechts als planktonvorm bekend is. Een vastzittende vorm, die met de bewuste soort identisch zou kunnen zijn, heb ik nergens beschreven gevonden. Zelfs indien een bodemstadium van kortere of langere duur doorloopen wordt, zie ik in dit geval toch een voorbeeld van een neritisch organisme, dat, met typisch meroplanktonische vormen ten nauwste verwant, een groote stap gedaan heeft in de richting, die tot een holoplanktonische levenswijze moet voeren. Voor enkele neritische vormen zou misschien nog een andere verklaring, dan dat hun voortplautings-, resp. vermenigvuldigingscellen een bodemverblijf noodig hebben, mogelijk zijn. Zoo vond ik in Mei in het plankton van de Heldersche Reede aan een draad van Chaetoceras Willei een aantal kleine slijmbolletjes stevig vastgehecht met l, 2, 4 of 6 ongeveer 8 ijl groote cellen. Daarnaast waren losse kolonies van Phaeoeystis globosa voorhanden, waarvan de kleinste, die ik waarnam, uit 30 tot 40 cellen bestond. De met de slijmbolletjes vrij dicht bezette draad van Chaetoceras Willei maakte gebeel den indruk van een natuurlijken toestand weer te geven en de vraag rijst of de zoosporen der Phytoflagellaten i. c. Phaeoeystis, na een tijdlang rondgezwommen te hebben, zich niet vasthechten aan planktonische organismen en de kolonies in hun eerste jeugd dan ter zelfder plaatse vastgehecht blijven om eerst later vrij te worden. Bij de brakwatervorm Cyttaroajlis serrata var. vond ik cysten (fig. 14), die overeenkomst vertoonen met de rusttoestanden, die Cleve in het plankton van den Noord-Atlantischen Oceaan en de Noordzee aantrof en onder den naam vau Fungella circtica beschreven heeft (1899 a). Ook hier een massa van gekorreld protoplasma in een rondachtig kapsel, dat weder besloten is in een ruimer hulsel met een uitgebogen zoom, die bij Fungella evenwel naar verhouding veel breeder is dan bij Cyttarocylis serrata var. Cleve houdt Fungella voor een rusttoestand van een of andere Ciliaat. Vanhöffen, die ze in het plankton bij Groenland waarnam, noemde ze »statoblasten". Naast en met de streng neritische soorten leven een groot aantal planktonvormen, die bijv. in den Atlantischen Oceaan een ruime verspreiding bezitten en die algemeen als holoplanktonisch beschouwd worden. (Pseudocalanus elongatus, Calanus jinmarchicus, Peridinium depressum, Peridinium ovatum, Fritillaria borealis). Als nu euryhaliene holoplanktonische vormen in een ondiep kustgebied kunnen leven, waarom zouden dan neritische soorten ook zonder uitzondering meroplanktonisch moeten zijn? Vau de holoplanktonische Oikopleura dioeca zegt Lohmann (1896), dat zij van de weinige CMop/éHra-soorten, die in brakwater (S < 30 °/ü0) gevonden zijn, de eenige is, die er werkelijk in gedijt en juist daarin in groote hoeveelheid optreedt. Toch mag zij volgens Lohmann niet als brakwatervorm beschouwd worden, daar zij ook bij hoog zoutgehalte even zoo talrijk kan voorkomen. Hier hebben wij dus een voorbeeld van een bij uitstek oceanisch, tevens holoplanktonisch geslacht, waarvan slechts één der vele soorten duidelijk aan een leveu in de nabijheid der kusten gebonden is. Kort samengevat geef ik de voornaamste redenen, waarom ik het begrip neritisch niet steeds voor gelijkwaardig met meroplanktonisch kan houden, hier weer: 1° het verdwijnen vau holoplanktonische vormen in de nabijheid der kusten wijst er op, dat dit verdwijnen (en dus ook het optreden van neritische organismen) niet onmiddellijk van de bodemdiepte afhankelijk gesteld kan worden, maar toe te schrijven is aan eigenschappen van het water; 2° de verspreiding der verschillende ueritische vormen in eenzelfde gebied van eenige uitgestrektheid is geenszins onderling gelijk; even als de verschillende oceanische vormen zeer ongelijk reageeren op de veranderingen in de samenstelling van het water nabij de kusten, neemt men een dergelijke trapsgewijze vermindering der afhankelijkheid van het kustwater onder de neritische organismen waar; 3° het geregelde voorkomen van eurylialiene, oceanische, holoplanktonische vormen in ondiepe kustgebieden wijst op de mogelijkheid, dat ook neritische organismen holoplanktonisch kunnen zijn; 4° het optreden van een normaal losdrijvende hydroidpolyp in het kustgebied toont aan, dat ook bij echt neritische groepen (s. lat.) een neigiug tot een planktonische levenswijze in alle ontwikkelingsstadiën voorhanden kan zyn; 5° het voortbrengen van planktonische eieren en larven door neritische organismen (s. lat.), die voor hun verbreiding deze soort van eieren en larven gedeeltelijk geenszins noodig hebben, maakt het niet onwaarschijnlijker, dat bij neritische planktonorganismeu ook een plauktonisch ruststadium voorkomen kan ; 6° het verschijnsel, dat Clupea harengus vastzittende, Clupea sprattus pelagische eieren bezit, toont aan, hoe uauwverwante vormen in dit opzicht van elkaar kunnen afwijken. Verder verdedig ik de opvatting (zie ook de eindbeschouwingen van hoofdstuk III, Het Brakwaterplankton): 7° dat de verspreiding van neritische planktonorganismeu en hun voorkomen in het kustgebied, ook bij vooropstelling van het bestaan van planktonische ruststadiën, voldoende verklaard wordt door aan te nemen, dat in ieder geval de uit de sporen en eieren voortkomende jonge individuen (misschien ook de sporen en eieren zelve) de normale ontwikkeling alleen in het kustwater kunnen doormaken; 8° dat de verticale verspreiding boven de kustbanken en in de fjorden (aan de Noorsche en IJslandsche kusten) geen steun geeft aan de opvattiug omtrent den grooten invloed van den bodem op het ueritische plauktonleven. (Zie ook omler » Brakwaterplankton"). Wat leert de boven uitvoerig besproken verspreiding van velschillende oceanische vormen voor het belang, dat het plankton als hulpmiddel bij het hydrographische onderzoek hebben kan? De uitkomst van het planktologisch onderzoek in den zuidelijken toegang van de Noordzee is, ik mag wel zeggen, voor alle planktologen volkomen onverwacht geweest. Daarmee wordt in de eerste plaats bewezen, dat men omtrent de voorwaarden, die het optreden en voorkomen van oceanische en neritische vormen bepalen, een zeer gebrekkig en onjuist inzicht had, maar bovendien, dat de waarde van het plankton als hulpmiddel bij het onderzoek naar de richting en de snelheid van zeestroomen van hoogst twijfelachtigen aard wordt. Dat in het verloop van een stroom van eenige lengte het plankton zich zelf geenszins gelijk behoeft te blijven noch naar aard noch naar samenstelling, was reeds vroeger voor waarschijnlijk gehouden (Pëterskn, Gran). Dat dit werkelijk in zoo hooge mate het geval kan zijn, als in het Kanaal en de zuidwestelijke Noordzee aangetoond is kunnen worden, tegen de gewone opvatting en de verwachting in, bevestigt in allen deele de gevolgtrekking, waartoe Gran (1902) bij zijne studie over de planktonverspreiding gekomen is: »die hydrographischen Methoden können nicht ohne weiteres auf lebende Organismen übertragen werden". III. Het Brakwaterplankton. Waddenzee en Zuiderzee zijn de twee gedeelten, die men kan onderscheiden in het brakwatergebied '), dat zich binnenwaarts van de eilandenreeks Texel—Rottum diep landwaarts in uitstrekt. (PI. II). De Waddenzee is van de Noordzee gescheiden door de 1) Onder brakwater (in het Noordzeegebied) versta ik in 't algemeen zeewater met een zoutgehalte, lager dan in de open Noordzee regel is, d. w. z. beneden 34 15'6Ir's?Ii#>«910'6 (1) 2'° U'° (9) 3'° 8 6 <22) 5-2 10-9(38) 15.6 8.9 (9) 16.4 8.8(25) 21.2 9^07(5) 17.6 1 ö.