TWEEDE DEEL WETENSCH AFPELIJ kE l'.EH ANDELI NI DOOR 1>. H. U. MEYBOOM TE GRONINGEN BIJ J. B. WOLTERS, 1904 DE CLEMENS-ROMAN. DE CLEMENS-ROMAN. TWEEDE DEEL. I)E CLEMENS-ROMAN. TWEEDE DEEL. W E T E N SC II APPEL IJ K E li E HAM) E LIN G. DOOR DR. H. U. MEYBOOM. TE GRONINGEN BIJ J. B. WOLTF-RS, 1904. STOOMDRUKKERIJ VAN J. B. WOLTERS. VOORREDE. De voltooiing van dit tweede deel door den druk heeft langer op zich laten wachten, dan ik gehoopt had. De lichtzijde daarvan is, dat ik nu gelegenheid gehad heb ter loops nog ter aanvulling gebruik te maken van het een en ander, dat in den jongsten tijd verscheen. Evenwel heb ik de vervulling eener dezen zomer door de firma Vandenhoeek en Ituprecht te Göttingen gedane belofte van „innerlialb einigen Momten" een werk van Bonsset, getiteld: „ l'ntersuchungen zu den pseudo-clementinischen Schriften in het licht te geven, niet meer mogen aanschouwen, veel minder dan nog de pas door de firma Hinrichs te Leipzig toegezegde studie van H. Waitz: „Die Pseudo-klementinen (Homilien und Rekognitionen), eine queüenktitische UntersuchungMet de vermelding van de titels zal mitsdien de lezer xich te vreden moeten stellen. De „synoptische vertaling" in het eerste deel vereischte een ietwat royaal formaat met evenredige kolommen en noopte tot de vereeniging van verschillende lettersoorten. Door een en ander was min of meer de vorm van het tweede deel bij voorbaat bepaald. De harmonie tusschen de beide deelen mocht niet al te veel te wenschen overlaten. Dit ter verklaring en ter verontschuldiging, ingeval de lectuur der massieve bladzijden met lange tegels mocht blijken (enigszins vermoeiend te zijn. Een teleurstelling was het voor mij zeiven en zal het vermoedelijk ook zijn voor den lezer, dat het mij niet beter gelukt is tot den oorsprong der Clementijnsehe litteratuur door te dringen. Ik troost mij met de gedachte, dat ik door mijn „synoptische vertaling" en door de eveneens synoptisch ingerichte inhoudsopgave in dit tweede deel Iwt overzicht van en de oricn- teering in de stof gemakkelijk gemaakt heb voor wie zich opgewekt mochten voelen hel onderzoek voorttezetten. Niet onmogelijk dat te eenigen tijde eert gelukkige inval, een onverwachte lichtstraal, een der zoodanigen in staat stelt het meer bevredigend antwoord te geven, dat tot nu toe vruchteloos werd gezocht. I)e hoop op het vinden van verloren schakels behoeft daarenboven nooit te worden verzaakt. Overigens vlij ik mij met de gedachte •, dat dit werk, ook al biedt het niet de eindoplossing die men er gaarne zou vinden, toch nog bladzijden genoeg te lezen geeft, waarmee wie belang stelt in oud-christelijke litteratuur en historie zijn voordeel kan doen. Bescheidenlijk wordt het den zoodanige ter kennismaking aanbevolen. I)e eigenaardige vorm van den commentaar vinde verklaring en verontschuldiging in het pogen om de stof in het engst mogelijk bestek samen te dringen. Groningen, Nov. 1903. H. U. MEYBOOM. INHOUD. "krste hoofdstuk. Blz. Handschriften ex uitgaven • 1 Handschriften van Homilieën, bl. 1; van Reeognitiones, lil. ó; van do Epitome's, 1)1 9. tweede h o o f d s t l' k. De 11 derde hoofdstuk. OQ De geschiedenis van het ontstaan Werken en verhandelingen over het onderwerp, bl. 29. § 1. De E/nlomr'x, bl. 30; heur verhouding tot elkaar, bl. 31; die van Epitome II tot de Homilieën, bl. 35. § 2. De Reeognitiones, bl. 39; de kortere Leipziger Handschriften, bl. 40. De verhouding van Reeognitiones tot Homilieën, bl. 44; de eenheid van Reeognitiones, bl. 45; gedeelten met letterlijke overeenkomst, bl. 47; gedeelten met vrije bewerking, bl. 54; vluchtige toespelingen, bl. 63. Stukken die overeenkomen met Rardesanes' de fatn, bl. I»9; Ree. 1 27 —Tl, bl. 71. Verdere bestanddeelen van onzekeren oorsprong, bl. 73. Plan van bewerking, bl. 74. Plaats en tijd van ontstaan, bl. 7(>. § 3. De Homilieën, bl. 78; de eenheid, bl. 7S; de brieven en de diamartvria, bl. 84. Plaats en tijd van ontstaan, bl. 93. § 4. Oi«lerr (jexeliriflen, bl. 99. Gissingen van geleerden, bl. 100. Onopgeloste bezwaren , bl. 108. vierde hoofdstuk. geloofs- en ^ 1 § 1. De Theologie. Kennis Gods en openbaring, bl. 111; de Eéne, bl. 112; de Anthropomorphe, bl. 113; de Schepper, 1)1. 114; de Alhestuurder, bl. 111!; Heiligheid en Liefde, bl. 118; Rechtvaardigheid, bl. 120; GoedIteid, bl. 120; Almacht, bl. 121; Alwetendheid, bl. 121; Dienstbare machten: Satan, bl. 121; Christus, bl. 122; engelen, bl. 122. § 2. Antliropologie. Lichaam en ziel, bl. 123; het beeld Gods, bl. 124; de gelijkenis Gods, bl. 124; heerschappij over de natuur, bl. 125; vrije wil, bl. 125; zonde, bl. 127; kennis der waarheid, bl. 127; geschiedenis, bl. 120. £ 3. Soteriologic. Jezus, bl. 132; «Ie Profeet der waarheid, bl. 133; de Zoon Gods, bl. 135; gnosis en pistis, bl. 137; opstanding en eeuwig leven, bl. 137; loon en straf, bl. 130. §4. /e.deleer. Het Gode welbehagelijk leven, l»l. 140; gezindheden en werken, bl. 141; ascese, bl. 142; sexueele moraal, bl. 143; zedelijk ideaal, bl. 145; leven en leer, bl. 14(5. § 5. Kerkelijk standpunt. Israël, bl. 148; de apostelen, bl. 141 >; Petrus bl. 149; Paulus, bl. 150; Jacobus, bl. 151; de Kerk, bl. 151; het kerkelijk leven, bl. 153; de eeredienst, bl. 153; liefdemalen en eucharistie, bl. 1 .">4; de doop, bl. 154; de ban, bl. 166. VIJFDE HOOFDSTUK. Het Schriftgebruik 156 § 1. Het Oude Testament, bl. 150. Het „mysterie der Schriften", volgens de Homilieën, bl. 157; volgens Recognitiones, bl. 150. Aanhalingen en toespelingen, in de Homilieën, bl. 160; in Recognitiones, bl. 163. § 2. Het Nieuwe Testament, bl. 164. De gevoelens der geleerden, bl. 1 65; aanhalingen en toespelingen, in de Homilieën, bl. 170; in Recognitiones, bl. 174. § 3. Andere geschriften. Aanhalingen en toespelingen, in de Homilieën, bl. 176; in Recognitiones, bl. 177. ZESDE HOOFDSTUK. De historische waarde 17s Historie en overlevering, bl. 178. § 1. De inkleedintDe roman-vorm, bl. 170. § 2. De dogmengeschiedenis, bl. 182. Verhouding tot Marcion, bl. 183; en het Paulinismc, bl. 180. Het standpunt van Recognitiones, bl. 101. Verhouding tot andere richtingen, bl. 103; tot Basiiides, bl. 104; tot Valentinus, bl. 105, tot de ,,Simonianen", bl. 107; tot het Montanisine, bl. 108; tot monarchianen en trinitariërs, bl. 100; tot de joodsch-christelijke partijen, bl. 203; Ebionieten, bl. 203; Essaeërs, bl. 207. § 3. Apologetiek en polemiek. Apologetiek, bl. 210. Polemiek, bl. 210; tegen het polytheïsme, bl. 210; tegen de mythologie, bl. 212; tegen den beeldendienst, bl. 215; tegen «le astrologie, bl. 217. § 4. Maatschappelijke en kerkelijke toestanden. De samenleving, bl. 224; de rhetorica, bl. 226; gemoedsaandoeningen, bl. 228; de paedagogie, bl. 22!); de natuurkunde, bl. 230; de geneeskunde, bl. 230; kerkelijke toestanden, bl. 232. Ter commentarikering, bl. 233: van de Homilieën, bl. 234; van Uecognitiones, bl. 251. Register 270 EERSTE HOOFDSTUK. HANDSCHRIFTEN EN UITGAVE N. Natuurlijk beginnen wij dit tweede deel met wat de lezer reeds in de voorrede van het eerste recht had te verwachten, een overzicht van de litteratuur, die het hier geldt, en van de hulpmiddelen, die tot de studie er van in staat stellen. Tot aan het jaar 1853 berustte, voor het publiek althans, de geheele kennis van de Homilieën, om tot deze voorloopig ons te bepalen, op een enkel Handschrift, dat in de koninklijke bibliotheek te Parijs onder 11". 1648 te vinden was. Paul de Lagarde zegt er van: ,,Es ist im zwölften Jahrhundert aut' schlechtem Pergament mit dünnster Dinte, grosser In lust und noch grösserem Unverstande augenscheinlicht von einem Kalligraphen von Profession geschrieben, die Inhaltsangaben roth mit jenen gezierten altjüngferlichen byzantinischen Versalien, die wir alle aus den spateren „Uncialen" der Evangelien und der Kyrilitza kennen." Zelf geeft het aan te bevatten „drie prologen en twintig homilieën." De prologen herkent men gemakkelijk in de beide brieven en het diamartyrion, waarmede het geheel begint, maar van de twintig homilieën ontbrak de laatste en van de negentiende al wat op het veertiende hoofdstuk volgt. ') Op dit gebrekkig Manuscript berustten aanvankelijk alle uitgaven. De eerste werd bezorgd door J. B. Cotelerius in 1(572. Verbeterde herdrukken gaf Clericus in 1698 en in 1724. Laatstgenoemde verscheen in 1766 andermaal in de Bibliotheca patrum van Galland. In 1847 gaf nog Schwegler een editie onder den titel Ta Kbj/ih-na. Met zoo onvolkomen materiaal moest men zich :>ij 11a twee eeuwen behelpen, wat niet belette, dat men er een dankbaar gebruik van maakte. Schliemann s „Geschichte der bisherigen (Jntersuchungen über die Clementinen" geeft er een denkbeeld van.2) Gelukkig daagde er eenig licht, toen in den nieuweren tijd geheel het onderzoek van !) Paul dc Lagarde, Cleraentina 1865, S. 8; A. 11. M. Drentel, ('lementis Romani quae feruntur llomiliae viginti mine primum inte^rnc, 1853, p. VII; A li. Srhh'emaim, Die Clementinen, 1844, S. 4!t; Ad. Ifamitrk, (ieseli. der alt. ehr. Litteratur 1898, I S. 214. 2) A. w. S. 17 ff. Meijiioom, ]><■ Clnnens-Roman. II. 1 de oudste kerkgeschiedenis in een nieuw stadium kwam. Reeds de uitgave van Schwegler was onder den invloed van nieuw gewekte behoefte verschenen,') maar, ultra posse netno obligatur, het bleef bij de reproductie van een onvolledig geheel. Intusschen was aan Albertus Rud. Max. Dressel reeds het voorrecht ten deel gevallen te gaan tot het Vaticaansch Corinthe en daar een Handschrift van de Homilieën te vinden, niet alleen „longe praestantius", maar ook „integrius" dan het tot nu toe geëxploiteerde van Parijs. De Codex Ottobonianus 44:1 kwam aan het licht. Een licht aanvankelijk onder een korenmaat. Omstandigheden, waaronder zeer droevige, vertraagden de uitgave. Vijftien jaren bleef dit desideratum in de pen. Maar nieuwe" invloeden deden zich gelden. In 1853 kwamen dementi» Romani quae feruntur Homiliae viyinti nutte /trimum editae door de zorg van Dressel van de pers. Had Schliemann nog als een andere Leverrier met omzichtigheid moeten berekenen, „was Inhalt des fehlenden Theiles der Homilien gewesen sein muss", '-) Dressel was de bevoorrechte, die het eerst met eigen oogen het lang begeerde zag, en aan de geleerde wereld de complete Homilieën kon \oorleggen niet' alleen, maar ook haar in staat stelde om door vergelijking van althans een tweetal lezingen te komen tot den vermoedelijk besten tekst. Aangaande het nieuw gevonden Handschrift wordt medegedeeld, dat het een kwartijn is uit de veertiende eeuw, geschreven met een sierlijke grieksche hand. Elke bladzijde bevat zevenentwintig regels. Titels en hoofdletters zijn niet rooden menie bijgevoegd. Het geheel is een samenvoeging van verschillende werken, waarvan „(lemens Romanus de peregrinationibus S. Petri" het eerste is, en ook daaraan is een gedeelte van het proöemium uit een handschrift der vijftiende eeuw als inleiding voorgevoegd. Grieksche letterteekens dienen als cijfers ter onderscheiding der verschillende Homilieën en maken een paar malen slechts voor voluit geschreven telling plaats. Indeeling in hoofdstukken ontbreekt. Zoowel de hand van den oorspronkelijke!! afschrijver als die van een latere hebben tal van glossen aangebracht. De orthographie laat te wenschen over. Ongewone afkortingen bemoeilijken de lectuur, terwijl daarenboven een onnoemelijk aantal grootere en kleinere lacunes den zin verduisteren en slechts door gissingen, maar al te vaak op goed geluk af, kunnen worden aangevuld. Ter rechtvaardiging van deze beschrijving3) liet Dressel achter zijn uitgave een tiental regels afbeelden, waaruit de Lagarde opmaakte, dat zij te ongunstig was. 4) Zelf was deze evenwel niet in staat een betere te geven, daar de autopsie hem niet ten deel viel. Zelfs een nieuwe collationeering van het geheel voor zijne rekening ging boven zijn vermogen, wat niet belette dat hij de beide laatste Homilieën, als behelzende de vroeger vermiste hoofdstukken, zorgvuldig liet herzien. ») Verg. Schliemann S. 49. 2I S. 0(i ff. °) p- ^ I' Dat Dressel zelf intusschen over zijn vondst gelukkig was, laat zich denken. „En tibi recensionem Homiliarum prioribus accuratiorem et, si integritatem spectas, omnibus numeris absolutam' , roept hij uit. l) Jammer maar, dat hij niet de man schijnt geweest te zijn om van zijn vondst het rechte door de wetenschap geëischte gebruik te maken. „Die nöthigen Kenntnisse und die so dringend erforderliche Genauigkeit lasst dieser Herausgeber fast auf Schritt und Tritt vermissen, wie jedem mit griechischen Texten nur inassig vertrauten Gelehrten auf den ersten Hlick klar sein wird", schrijft aangaande hem de Lagarde. 2) Reeds in de tien regels copie van het manuscript achter de uitgave ontdekte deze een zestal fouten, en uit zijn collationeering der beide laatste Homilieën had hij den indruk gekregen, dat de uitgever ten opzichte van het Handschrift op zeker punt zich gedragen had „ganz als ob er ein Tertianerexercitium zu korrigieren hatte". Het scheen hem ondenkbaar, dat in het origineel werkelijk alles ontbreken zou wat in de reproductie werd gemist, en de gedachte aan de mogelijkheid van „ein vollstandiges Register dieser Auslassungen" kwam in hem op. Het is moeilijk te zeggen, wat in dit oordeel op rekening van de ietwat hardhandige, in elk geval zeer eigenaardige zegswijze van den grooten de Lagarde gesteld moet worden, en wat ten laste van den met oogziekte en ten deeie blindheid geplaagden Dressel komt, maar dat de nauwkeurigheid der nieuwe editie te wenschen overliet, kon al spoedig bezwaarlijk worden ontkend. De lijst der Addenda et corrigenda alleen bleek ter genezing van de kwaal niet voldoende. Aan drukfouten geen gebrek. Niet zelden moet de latijnsche vertaling te hulp geroepen worden om er den tekst naar te verbeteren en aan te vullen. Eens zelfs ontbreekt een volle regel druks en wordt daardoor den lezer een crux interpretum voorgelegd, waar tegenover hij machteloos staat. 3) Niet onmogelijk, dat elders een belangrijk verschil tusschen den tekst der Homilieën en der Epitome's op soortgelijke wijze moet verklaard worden.4) Daar komt bij, dat de aanvulling der lacunes bij gissing niet altijd met den omvang der hiaten behoorlijk rekening hield en daarenboven niet overal gelukkig genoeg uitviel om algemeen vertrouwen te wekken. Het geheel dat voor den dag kwam was een niet harmonisch noch consequent genoeg mixtum van de lezingen der beide in hoofdzaak gelijkluidende handschriften Parisiensis en Ottobonianus en de conjecturen der vroegere en latere uitgevers, Dressel zeiven incluis. De uitgever intusschen heeft zich de onvolkomenheid zijner aanvankelijk met zooveel zelfvertrouwen in het licht gezonden uitgave op den duur niet ontveinsd. Hij nam weldra zijn vriend Friedrich Wieseler in den arm. Ter gelegenheid van een in 185J) volgenden herdruk der 1) j>. VI. -) S. 10. 8) Hom. III 11. ') Hom. XX 13. r Epitome's wist hij van diens arbeid een dankbaar gebruik te maken. Wat bij de verschijning der Homilieën in 1853 nog niet mogelijk was o-ebleken, kon in 1859 gelukken, nadat Wieseler een paar jaren te voren in een academisch program „Exercitationum criticarum in Clementis Romani quae feruntur Homilias primam partem in ie licht gegeven had. Hij drong op aanvulling van deze critische studiën aan en zag zijn poging met zooveel succes bekroond dat hl] zijn uitgaven der Epitome's met „Friderici Wieseleri adnotationes cnticae ad Clementis Romani quae feruntur Homilias ab Alberto Dressel MDCCCLIII editas" verrijken kon. Ruim tachtig compres gedrukte bladzijden met verbeteringen en gissingen en de daarbij behoorende „addenda et corrigenda" en „index Graecus" en >.index I'atlnlIS prijken dientengevolge achter het bedoelde werk. i) De bruikbaarheid van Dressel's Homilieën-uitgave werd daardoor niet weinig verhoogd. Sedert is in die richting verder gearbeid. Ten onzent door den doctorandus M. H. van Nes, achter wiens academisch proefschrift over Het Nieuwe Testament in de Clementinen" men desgelijks een tiental' bladzijden met tekstverbeteringen en conjecturen vindt. -) In Engeland bezorgde „the Lightfoot Fund" een „Index of noteworthy words and phrases found in the Clementine writings commonly called the Homilies of Clement" van zekeren zich noemenden W. C.,0 door Uhlhorn in Herzog's Realencyklopadie IV S. 171 nader aangeduid als Chawner. Maar vooral de Lagarde, wiens tekst reeds van Nes bij zijn verbeteringen ten grondslag legde, maakte zich door een geheel nieuwe uitgave der Clementijnen verdienstelijk. Bedoelde „Clementina" verscheen in 1865. Zij vormde een onderdeel van een veel omvangrijker geheel, dat beraamd maar niet ten uitvoer gebracht werd, een fundament slechts, waar het plan beston een huis te bouwen. Een volledige uitgaaf van geheel de pseudoclementijnsche litteratuur was bedoeld en daarenboven een commentaar op de Homilieën.4) Er is alle reden om de verijdeling van laatstgenoemd plan te betreuren en voor de verschijning althans van deze Clementina — naast eenige andere uitgaven op dit gebied dankbaar te zijn. De Lagarde zelf intusschen was over zijn eigen werk maar zeer matig tevreden. Hij noemde het veeleer „hinausdan „herausgegeben." De Homilieën zijner bewerking schenen hem wel etwas gesauberter und handlicher als sie bisher umliefen , maar" toch nog altijd „übel zugerichtet." Hij maakte een begin met het begin. Om een „urkundlich sichern Text" was het hem te doen. Van zijn voorgangers nam hij enkele verbeteringen over en nieuwe voegde hij er aan toe. Maar tot het voor de hand liggende bepaalde 1) Clementinorum epitomao duae, 18j>9, j>. -->0 ss. ) 1SK» , 3) London 1893. 4) S. 11. hij zich. Eensdeels ongeneigd „Mangel zu verhüllen", anderdeels rekening houdende met de geringe litterarische ontwikkeling van den oorspronkelijken auteur trachtte hij, niet een ,,Schiilerarbeit in een „Meisterwerk" te veranderen, noch waagde hij zich in vele gevallen aan het uitdenken van wat op de beschadigde plaatsen mocht hebben gestaan. Van daar dat het aan menigte van stippels in plaats van letters of woorden, vooral in het laatste gedeelte, bij hem niet ontbreekt. Slechts heeft hij met vrijmoedigheid den tekst doorloopend geïnterpungeerd en daardoor tal van plaatsen verstaanbaar gemaakt en tegen „unbesonnene Aenderungsversuche" eens voor goed beveiligd. Ook legt hij er bijzonderen nadruk op, dat hij citaten uit den Bijbel en toespelingen op bijbelwoorden nauwkeurig heeft aangewezen, in een lange lijst, die bewijzen moest, dat zij in veel grooteren getale aanwezig zijn, dan men vroeger had gedacht. Mocht deze zorgvuldige uitgave door een boven velen deskundige een groote aanwinst heeten, zij belette niet, dat de geleerde wereld voortging te spreken van een ,,neue kritische Ausgabe als een desideratum, tot welks bezorging nog slechts „ein bescheidener Anfang geinacht" mocht heeten. Het was Harnack, die in deze bewoordingen zijn wenschen kenbaar maakte. In zijn Geschichte der alt-ehristlichen Litteraturi) wees hij op het bestaan dezer behoefte en stelde hij daarbij de volgende eischen: 1. ,,Muss das Verhaltniss der verschiedenen Recensionen unter dem Texte fortlaufend genau angegeben werden. 2. Sind die Quellen sorgfaltig zu verzeichnen, a) alle Citate aus der Schrift und alle Berührungen, auch die leisesten Anklange, damit sofort erkennbar wird, in welchem Umfange namentlich das X. T. bekannt ist; da der Verfasser unter einer Maske schreibt und als gewitzter Mann sich nicht ohne (ieschick bemüht, in seiner Rolle zu bleiben, ist hier besondere Vorsicht und besondere Umsicht nöthig; b) die Berührungen met der altkirchlichen Litteratur (Apologeten, gnostischen Schriften, Marcion's Antithesen, Apelles' Syllogismen , Bardesanes' Dialog de fato, dem Hirten des Hermas, Calixt's Bussedict etc., vielleicht Philo); c) ausreichende Indices." Wij zullen hebben af te wachten, in hoever en binnen welken tijd de aldus geformuleerde wensch in vervulling gaat. Een veel zwaardere taak zal Richardson te verrichten hebben, indien deze, gelijk Harnack ons meedeelt,-) een nieuwe aan de eischen des tijds beantwoordende uitgave bezorgen wil van het tweede hoofdwerk, dat hier in aanmerking komt: de pseudoclementijnsche Recoynitiones. Wel heeft hij hierbij te doen met een latijnschen tekst, I) I S, 213, 2) Altilir. bilt, I S, 'J-Jil, maar het aantal Handschriften is onvergelijkelijk veel grooter en moet van alle hemelstreken worden bijeengebracht, reden vermoedelijk waarom W. C. van een soortgelijk voornemen zeventien jaren nadat het opgevat werd moest schrijven: „This plan was interrupted and ultimately abandoned." *) Toen Johann Sichard in 1526 den eersten druk het licht deed zien, gebruikte hij daartoe twee Manuscripten, een van Basel, sinds daar niet meer aanwezig, en een van Schönau.-) Herdrukken \an dezelfde uitgave volgden in 1541 en 15(18. Toen kwam te Keulen in 1569 Gruterus Benradius aan het woord en de Leidsche liibliotheca maxima paf rum nam in 1677 zijn arbeid over. !) Cotelier maakt melding van zes Handschriften, de Codices Thuaneus, Petri Candelerii, Petri Petiti typographi, Carmelitarum discalceatorum, regius en sorbonicus. Laatstgenoemde, onder n°. 203 te Parijs bewaard, is van de elfde eeuw en toont nog het ingeplakt bewijs van door Cotelier te zijn gebruikt. De eerste huist desgelijks te Parijs en werd aan zekere bijzonderheden door de Lagarde onder het nummer 2964 herkend.4) De vergelijking van zooveel nieuwe Handschriften was een belangrijke aanwinst , die aan de uitgave van 1672 door Cotelier en aan de verbeterden van 1698 en 1724 door Clericus en den aan laatstgenoemden gelijke van 1766 door Galland ten goede kwam. Daarop volgde te Leipzig in 1838 Gersdorf's editie in de Bibliotheca patrum eeclesiasticorum Latinorum, een zeer welkome verfrissching, totdat Richardson zijn belofte vervuld zal hebben onze eenige troost. Hij beschikte over belangrijk uitgebreid materiaal. Oxfordsche Handschriften had Grabius, Bernsche Rettig voor hem gecollationeerd. En beklaagde de Lagarde zich, dat hij een paar Leipziger Handschriften niet te leen had kunnen krijgen en liet hij zich er met weinig eerbied over uit,») de bezorger van de Leipziger editie was in gunstiger omstandigheden en roemt dankend: maximo mihi in curando hoe opere adjumento fuerunt.0) Zij zijn respectivelijk van de elfdeen van de dertiende eeuw. Beiden kenmerken zich door uitlatingen, die volgens de Lagarde niet van eritische waarde zijn, omdat zij slechts op de „in die Legende hineingestopften dogmatischen Erörterungen" betrekking hebben. „Man interessierte sich in Pegau und auf dem Peters berge eben nur für den Roman, nicht für die vergilbte Doginatik." Doch dit oordeel berustte slechts op mededeelingen van een ander. In zoover doet het de waardeering van Gersdorf geenszins te niet, als de beide Handschriften door hem almede van de besten geacht en de ontbrekende stukken „neque a librario negligente praetermissi neque ad orationis seriem sententiarumque concinnitatem omnino neeessarii" l) Index p. V. *■) fit' Lüyardc. dem. 8. 23. 4) S. 23. r>) S. 20. ^ l». VIII. ') Schlininmn, I>i<- ( luin. S. 2(>.>. genoemd worden, en hij op grond van deze verhoudingen verklaart: quid de iis statuendem sit locis, incertus haereo." Ter wille van het belang der quaestie werden de bedoelde stukken in nnjne vertaling onderscheiden door cursieven druk en zullen wij er in het vervolg van dit onderzoek op moeten terugkomen. Intusschen is met de uitgave van Gersdorf, die den bnet van Clemens aan Jacobus achterwege liet en daarenboven verzuimde indices en commentaren te geven, nog op verre na niet verkregen wat te wenschen is. Maakt deze geleerde melding van een menigte Manuscripten, die „in bibliothecis servantur Parisiensibus, Bodleiana, Oxoniensi, Basileensi, Bernensi, Lipsiensi Paullina et in aliis pluribus" i) het blijkt niet, dat hij ze allen heeft ingezien, al voegt hi] een enkele maal passages uit „Parisienses" of uit den Bodleianus in.-) O F Fritzsche bezorgde in 1873 de „Epistola Clementis ad Jacobum ex Rufini interpretatione" en maakte daartoe gebruik van een codex Rhenovensia, een Sangallensis en twee codices Bernenses die hij beloofde „alias" uitvoeriger te zullen beschrijven. ■>) I)e Lagarde breidde zijn onderzoekingen naar Handschriften verder uit. Te ai ijs a lij er tien van de Recognitiones onder de oogen en in Munchen vijt, die hij allen beschrijft^) daarbij nagaande in hoever de eersten met door Cotelier gebruikten samenvallen, en betreffende de laatsten, 111 hoever zij blijkens de spelling der eigennamen op denzelfden grondtekst berusten. „Ueber die in England aufbewahrten Abschnften unseres Buches", zoo besluit hij, „weiss ich nichts beizubringen ' Bij dezen staat van zaken is het angstwekkend bij Harnack uit de pen van Richardson een opgave te vinden van niet minder dan vierenzeventig codices. ') „AU the above I have seen and noted more or less fully", laat de verslaggever er op volgen. Van een zestal heeft hij over volledige copieën te beschikken, en van twaalf anderen over gedeeltelijke afschriften of vergelijkingen. Tot twee malen toe deed hij te Leuven nasporingen van een verloren exemplaai. < o weet hij van Handschriften te Valenciennes, te Erreux, te Rouen en te Kopenhagen, „but they are not of importance enough to justity a special trip to see." Dat er nog anderen bestaan mag hij redelijkerwijze vermoeden, weshalve hij tot Harnack komt met de vraag: „Would it be within the scope of Your note to say that informations concerning Mss. not mentioned above would be a favoui '< En dit alles heeft nog slechts betrekking op Handschriften van den Latijnschen tekst. Maar er zijn ook vertalingen. Te Parijs is een Arabische codex, die „haud pauca continet quae ex Recognitionibus excerpta esse videntur", vermengd trouwens „cum ineptns varnsque hallucinationibus ae conquestionibus de injuriis et malis", die van zeei l, ,, VII. 2) u,,, VIII 2K; X 72. •') ,, r,. ') s. 24 f. », , S. 22!) f. maar het aantal Handschriften is onvergelijkelijk veel grooter en moet van alle hemelstreken worden bijeengebracht, reden vermoedelijk waarom W. C. van een soortgelijk voornemen zeventien jaren nadat het opgevat werd moest schrijven: „This plan was interrupted and ultimately abandoned." 1) Toen Johann Sichard in 1526 den eersten druk het licht deed zien, gebruikte hij daartoe twee Manuscripten, een van Basel, sinds daar niet meer aanwezig, en een van Schönau. -) Herdrukken van dezelfde uitgave volgden in 1541 en 1568. Toen kwam te Keulen in 1569 Gruterus Benradius aan het woord en de Leidsche liibliotheea maxima patrum nam in 1677 zijn arbeid over.3) Cotelier maakt melding van zes Handschriften, de Codices Thuaneus, Petri Candelerii, Petri Petiti typographi, Carmelitarum discalceatorum, regius en sorbonicus. Laatstgenoemde, onder n°. 203 te Parijs bewaard, is van de elfde eeuw en toont nog het ingeplakt bewijs van door Cotelier te zijn gebruikt. De eerste huist desgelijks te Parijs en werd aan zekere bijzonderheden door de Lagarde onder het nummer 2964 herkend. •<) De vergelijking van zooveel nieuwe Handschriften was een belangrijke aanwinst, die aan de uitgave van 1672 door Cotelier en aan de verbeterden van 1698 en 1724 door Clericus en den aan laatstgenoemden gelijke van 1766 door Galland ten goede kwam. Daarop volgde te Leipzig in 1838 Gersdorf's editie in de Bibliotheca patrum ceclesiasticorum Latinorum, een zeer welkome verfrissching, totdat Richardson zijn belofte vervuld zal hebben onze eenige troost. Hij beschikte over belangrijk uitgebreid materiaal. Oxfordsche Handschriften had Grabius, Bernsche Rettig voor hem gecollationeerd. En beklaagde de Lagarde zich, dat hij een paar Leipziger Handschriften niet te leen had kunnen krijgen en liet hij zich er met weinig eerbied over uit, 5) de bezorger van de Leipziger editie was in gunstiger omstandigheden en roemt dankend: maximo mihi in curando hoe opere adjumento fuerunt. °) Zij zijn respectivelijk van de elfde en van de dertiende eeuw. Beiden kenmerken zich door uitlatingen, die volgens de Lagarde niet van critische waarde zijn, omdat zij slechts op de ,,in die Legende hineingestopften dogmatischen Erörterungen" betrekking hebben. „Man interessierte sich in Pegau und auf dem Petersberge eben nur für den Roman, nicht für die vergilbte Dogmatik." Doch dit oordeel berustte slechts op mededeelingen van een ander. In zoover doet het de waardeering van Gersdorf geenszins te niet, als de beide Handschriften door hem almede van de besten geacht en de ontbrekende stukken „neque a librario negligente praetermissi neque ad orationis seriem sententiarumque concinnitatem omnino necessarii" 1) 1 ndex p. V. -j dc Lagarde. dem. S. Srliliniuinn, I)i<* Cl<;in. S. S. 2;i. r>) S. 20. '■) p. VIII. genoemd worden, en hij op grond van deze verhoudingen verklaart: „quid de iis statuendem sit locis, ineertus haereo." Ter wille van het belang der quaestie werden de bedoelde stukken in mijne vertaling onderscheiden door cursieven druk en zullen wij er in het vervolg van dit onderzoek op moeten terugkomen. Intussehen is met de uitgave van Gersdorf, die den brief van Clemens aan Jacobus achterwege liet en daarenboven verzuimde indices en commentaren te geven, nog op verre na niet verkregen wat te wenschen is. Maakt deze geleerde melding van een menigte Manuscripten, die „in bibliothecis servantur Parisiensibus, Bodleiana, Oxoniensi, Basileensi, Bernensi, Lipsiensi Paullina et in aliis pluribus",1) het blijkt niet, dat hij ze allen heeft ingezien, al voegt hij een enkele maal passages uit „Parisienses" of uit den Bodleianus in.-) O. F. Fritzsche bezorgde in 1873 de „Epistola Clementis ad Jacobum ex Rufini interpretatione" en maakte daartoe gebruik van een codex Rhenovensis, een Sangallensis en twee codices Bernenses, die hij beloofde „alias" uitvoeriger te zullen beschrijven.:i) I)e Lagarde breidde zijn onderzoekingen naar Handschriften verder uit. Te Parijs had hij er tien van de Recognitiones onder de oogen en in Munchen vijf, die hij allen beschrijft, -i) daarbij nagaande in hoever de eersten met door Cotelier gebruikten samenvallen, en betreffende de laatsten, in hoever zij blijkens de spelling der eigennamen op denzelfden grondtekst berusten. „Ueber die in England aufbewahrten Abschriften unseres Buches", zoo besluit hij, „weiss ich nichts beizubringen." Bij dezen staat van zaken is het angstwekkend bij Harnack uit de pen van Richardson een opgave te vinden van niet minder dan vierenzeventig codices. •">) „All the above I have seen and noted more or less fully", laat de verslaggever er op volgen. Van een zestal heeft hij over volledige copieën te beschikken, en van twaalf anderen over gedeeltelijke afschriften of vergelijkingen. Tot twee malen toe deed hij te Leuven nasporingen van een verloren exemplaar. Ook weet hij van Handschriften te Yalenciennes, te Erreux, te Rouen en te Kopenhagen, ,,but they are not of importance enough to justify a special trip to see." Dat er nog anderen bestaan mag hij redelijkerwijze vermoeden, weshalve hij tot Harnack komt met de vraag: „ Would it be within the scope of Your note to say that informations concerning Mss. not mentioned above would be a favour" ? En dit alles heeft nog slechts betrekking op Handschriften van den Latijnschen tekst. Maar er zijn ook vertalingen. Te Parijs is een Arabische codex, die „haud paitca continet quae ex Recognitionibus excerpta esse videntur", vermengd trouwens „cum ineptiis variisque hallucinationibus ae conquestionibus de injuriis et malis", die van zeer i) ),. VII. yin 2S; X 72. 3) j>. 4) S. 24 f. ■') I S. 22!) f. jongen datum zijn. 1) Bekend zijn vooral de door de Lagarde in 1861 uitgegeven „Clementis Romani Recognitiones Syriace", naar een Handschrift uit het Britsch museum, dat van de Recognitiones de eerste drie boeken en voorts geheel of ten deele de Homilieën X tot XIV bevat, -) en, al is het „von kopistenfehlern schon ganz eingeschmutzt", wegens den hoogen ouderdom — het is van 411 — zeker een niet geheel te verwaarloozen grootheid is. Het zou dit reeds daarom zijn, omdat de aanwezigheid daarin van Ree. III 2—11, zeker een der jongste bestanddeelen van den tekst, bewijst, dat de ,,recentior haereticus" die er de auteur van heet „noch ganz artig alt" moet zijn. 3) Aan Richardson dan nu de moeilijke taak om de geleerde wereld te verblijden met een uitgave, waarin al dit van zoo vele zijden bijeen te zoeken materiaal behoorlijk verwerkt zal zijn, met commentaren liefst en registers naar den eisch. Men heeft gemeend het bestaan van nog een derde redactie der in de beide vorige werken behandelde stof te mogen afleiden uit het feit, dat Turrianus, die in het laatst der zestiende eeuw tegen de Maagdenburger centuriatoren schreef, citaten uit de Homilieën aanhaalde met een aan de Recognitiones beantwoordende kapittel-indeeling. Ook Harnack, die al deze citaten ons meedeelt en met den ons bekenden tekst vergelijkt, ^) wil die mogelijkheid laten gelden, gedachtig aan andere Handschriften, die door vroegere geleerden soms gebruikt werden en waarvan men de sporen sinds niet teruggevonden heeft. Toch stelt hij er deze andere mogelijkheid tegenover, dat Turrianus, die wel reeds uitgaven van de Recognitiones, maar nog niet van de Homilieën kan gekend hebben, die beiden argeloos vereenzelvigde en de indeeling van het vóór hem liggende Handschrift verwaarloosde onder den invloed van den hem meer „gelaufigen" latijnschen tekst. Intusschen mogen wij hierbij herinneren aan een betoog dat Schliemann levert. •>) Anastasius van Sinai, Cedrenus en Nicephorus Callisti schijnen gelijkelijk een tekst gekend te hebben, waarin Hom. II 32 en IV 4 verbonden voorkwamen. Cedrenus deelt tevens in afwijkende verbinding bestanddeelen uit Hom. III 38—58 mee. Een en ander stelt Schliemann in het licht van wat Nicephorus verzekert aangaande rri Kh/iévna, als een geschrift Tij lttxXr\aia eènagddexm, en het doet hem het voormalig bestaan vermoeden van een ietwat kerkelijk gezuiverde orthodoxe bewerking. Sporen daarvan meent hij dan verder te vinden in een Athanasiaansche Synopsis, een scholiast bij Eusebius' kerkgeschiedenis, het Chronicon paschale, Maximus Confessor,«) Johannes Damascenus, zekere Collectanea de dogmatibus fidei, een Disputatio contra Arium en Basilius van Caesarea. Voorts herinnert !) (Jersdorf p. IX. '-) prauf VI sa. verg. Harnack I S. 210. 3) de Lagarde. ( 'lem. S. 2ii, *) I S. 2]5 ff. 5) S. 338 ff. «) Verg. Ham. I S. 225. hij aan de door Eusebius vermelde diuloyui Ilhoi>r xw \4jti'(ov) De quaesties 1) bij Dre-wl, Clein. pit. iliisie, p. VII. -) |>. VII. 3) 1 S. 'J111. 4) S. li. ■"') ('Icm. p. betrouwbaarheid aangevende zijn met vervulling bekroonde profetieën (10—12a). Als hoofdinhoud zijner prediking somt hij op Gods scheppende werkzaamheid, eenheid en rechtvaardigheid (12b). De laatste onderstelt de onsterfelijkheid der zielen (13) en als Simon de rechtvaardigheid in twijfel te trekken heet dwaasheid (14). In de schepping heerscht zeker dualisme, door een reeks tegenstellingen als even zoo vele syzygieën, waarbij in de menschenwereld steeds het betere lid op het slechtere 11 oc- 111 111 volgt, gelijk ook nu weer Petrus komt na Simon (15—17). Slechts miskenning van dezen regel kan Simon doen vereeren (18a). Op Clemens verzoek om inlichting worden dan de door Zacchaeüs gekerstende pleegzonen van Justa de Kanaaneesche, Aquilas en Nicetas, als voormalige vrienden van Simon uitgenoodigd hem van hunnen vroegeren meester een beeld te ontwerpen (18''—21). Aquilas begint met zijn levensgeschiedenis te ver- 1 r,,|: 11 halen (22—26). Nicetas voegt er een verslag van moei- s' 13' lijkheden ten gevolge van een beweerde doodenbezwering aan toe (27—31). Een opsomming van zijn wonderen Rec. in>. (32) geeft Petrus aanleiding die te vergelijken met de zegen aanbrengende wonderen van het Christendom (33,34). 11 Als het gesprek zoover gevorderd is komt Zachaeüs berichten, dat Simon de beraamde samenkomst wenscht uit te stellen (Hom. II 35, verg. Iïec. I 20a). Hoezeer dit Clemens teleurstelt, Petrus juicht liet toe als een geschikte gelegenheid om den leerling te beter voortebereiden (Hom. II 36, verg. Ree. I 20b, 21a) op den naderenden strijd. door de geschiedenis in overeenstemming Immers door verklik- met de Schriften en de leer van den Profeet kers kent hij het door der waarheid hem uiteen te zetten, van af Simon aan de orde te de schepping tot aan hun ontmoeting te Caestellen thema (37) en sarea. I)e laatste dag van het zevendaagsch wenscht nu Clemens van uitstel blijft vooi repetitie beschikbaar Schriftvervalsching (20—22). Nadat Clemens luisterrijke proeven (38) te spreken en hem heeft afgelegd van zijn goed geheugen en voor te lichten aangaan- deswege geprezen is (23—26), verhaalt Petrus de een doeltreffend, de achtereenvolgens van de schepping (27, 28) scharen niet ergerend, en de bedrijven en ervaringen der eerste den tegenstander zeer twintig menschengeslachten (29—31), den in t nauw brengend bevoorrechten telg van het eenentwintigste Schrift-gebruik(39 geslacht, Abraham (32, 33a), diens zonen 53). Gods volmaakthe- Ismaël, Eliësdros en Izaak (33'>, 34a), Jaden komen ter sprake en cob en diens nakomelingen in Egypte, hun de deugden der aarts- bevrijding door Mozes (34b—37), den tijdelijvaders. Daarmee loopt ken eeredienst in Kanaan (38, 39) en de verde dag ten einde. vulling der Messiaansche profetie in Jezus (40, 41). Daarna zal hij handelen over den Hom. III. strijd tusschen Jodendom en Christen¬ dom (42, 43). Clemens meent dat de chrisDen derden dag zet tologische quaestie de voornaamste is en Petrus reeds vroeg weer ontvangt inlichtingen betreffende den Chriszijn rede voort. Door de tus-titel en liet Messiasschap (44—52). Hij verklikkers weet hij, dat verneemt dan, hoe Caïphas de twaalve tot Simon den dienst wil den strijd uitdaagde en op een paaschdag aanbevelen van een in den tempel elk hunner respectievelijk hoogeren God dan Hoogepriester, Sadducaeën, Samaritanen, die van Israël, wat Schriftgeleerden, Pharisaeën en Johannesliem weinig beter dunkt jongeren te woord stond (53—64), hoe Gadan heidendom, te be- maliël vruchteloos poogde de woede des volks denkelijker, daar het den te bedwingen (Gó—67) en een rede van schijn heeft van te steu- Jacobus (68, 69) aanleiding werd dat de nen op schriftgezag Vijandige mensch hem schier doodde en (1 4). Een vraag van de christenen de wijk moesten nemen naar Clemens betreffende dit Jericho (70, 7b'), terwijl hun vervolger in laatste lokt dan een de ijdele hoop er Petrus te vinden naar stroom van leering uit, Damascus trok (71h). Petrus zelf intusschen, betreffende 'smenschen zoo verhaalt deze verder, was door den verhouding tot den inmiddels herstelden Jacobus bij monde van eenigen God (5—9), Zaechaeüs naar Caesarea ontboden om er Simon den Profeet der Magus te woord te staan (72, 73). Met een herinwaarheid (10—16), nering aan zijn ontmoeting met Clemens en de goddelijke alwe- diens onderrichting in de leer aangaande den tendheid (17—19), waren profeet besluit hij zijn relaas, waarop Adam en Eva als de nachtrust volgt (74). syzygieën (20—22) en als beelden tevens van Rf,C. II. de mannel ij ke e n de vrouwelijke Vóór den morgen ontwaakt begint Petrus met profetie (23—28), een inleiding over de kracht der gewoonte eindigende met de aan- en wenscht dan inlichtingen betreffende Simon maning om zich te (1 4). Niceta en Aquila, zeer om zijnent laten leiden door de wille bezwaard (5, (>), verstrekken hem die, eerste. Zelfs is Petrus Simons levensgeschiedenis verhalende op het punt van tot met al haar ongerechtigheden en tooverijen (7—• een breede uitlegging 12) en verslag doende van hun eigen verhouder diepzinnige re- dingen tot en moeilijkheden met hem (13—15). deneeringen over te Petrus doorziet het s p el v a n S a t a n en geeft er gaan, als zijn vrienden ophelderingen over (16-18), totdat Zacchaeüs de tegenwoordigheid van Simon komt aanmelden. Petrus sterkt zich daarom in den gebede en uitgaande vindt hij Simon op het binnenplein, van een talrijke menigte omringd. Met een groet aan allen begint hij onversaagd te spreken (Hom. III 29'', 30a; Ree. II 19b, 20") ovelde grootheid der schepping een doeltreffende regeling van het en de verplichting der menschen debat (20—22). Zijn vredewensch tot dankbaarheid aan den eenig aan 't slot geeft aanleiding tot waren God (30b 37). Simon be- een dispuut over de mogelijkheid antwoordt hem met een verwijzing van vrede, ook volgens Jezus' naar deoud-testamentische woorden (23—36"). Als hoofdpunt geschriften, die een bekrompen van onderzoek wordt evenwel de God prediken (38, 39), waaruit leer aangaande den éénen schepzich een lang debat ontwikkelt penden en richtenden God aan de over de bruikbaarheid dier zich orde gesteld (36b). Simon meent zelf weersprekende g e s c h r i f t e n uit het Oude Testament en met als kenbron der waarheid en over woorden van Jezus te kunnen den Christus als betrouwbaren bewijzen, dat er een hoogere God leermeester (40— 57). Drie dagen bestaat dan de wereldschepper brengen zij zoo disputeerende en trotseert Petrus' tegenspraak door. Als Simon dan den vierden (37-49"). Als hij voortgaat te dag naar Tyrus vertrekt, wil betoogen, dat er een hoogste, Petrus hem volgen (58, 59). vroeger onbekende heerlijkheid Daartoe stelt hij zijns ondanks bestaat, leiclt het debat (46b—70) Zacchaeiis tot bisschop aan in zijne plaats en geeft hij de noodige voorschriften betreffende het gemeenteleven (60—72). Zelf vertoeft hij intusschen nog tien dagen, op den derden van welke hij met doopen van de daarop door vasten voorbereiden begint en Clemens met Aquilas en Nicetas als spionnen uitzendt om ten huize van Justa's dochter Berenice te Tyrus aangaande Simon inlichtingen in te winnen en ze hem toe te zenden (73). IV. Aan dien last wordt door de drie mannen terstond voldaan (1—6). Simon zelf vertrekt naar Sidon, maar met achterlating van zijn medestanders Appion, Annoubion en Athenodoros, die vergezeld van een dertigtal den j volgenden morgen een ontmoeting ! hebben met Clemens en de zijnen ! en na den groet hen hard vallen J over hunne afwijking van het voorvaderlijk geloof (7, 8). Daar laatstgenoemden een al te groote openbaarheid vreezen, nemen zij gretig het aanbod aan van een aanzienlijke om diens tuinen te gebruiken (9, 10). Een driedaagsch debat volgt. Clemens maakt onderscheid tusschen overlevering en waarheid (11), critiseert polytheïsme, fatalisme en wordingsleer en stelt er de joodsche voor zien igheidsleer tegenover (12—14), en desgelijks de obscoene zedenbedervende m ythologie der Grieken (15—18), om er de joodsche zedeleer tegenover te stellen (20—22). tot de onderstelling van een zesde zintuig als middel om van dat hoogere kennis te erlangen, niet ongelijk aan het vergezicht bij wakend droomen (601'— 65). Tegen Simon neemt Petrus het ten slotte op voor een veelheid van hemelen (68, 69). Zoo loopt de dag ten einde. Tegen den volgenden wordt aan de orde gesteld de schepping en de onsterfelijkheid. Simon trekt af met een derde der scharen, zijnde duizend aanhangers. Petrus brengt genezingen aan, ontbindt de scharen en laat de nachtlegers spreiden (70). Hij rechtvaardigt de afzondering van Clemens en opent hem het vooruitzicht op dischgemeenschap na zijn eventueelen doop (71, 72). III. Den volgenden morgen bij 't ha¬ nengekraai de vrienden reeds wakende vindend, begint Petrus uit te weiden over de bezwaren van het spreken voor een onbekend gemengd gehoor en geeft op Niceta's verzoek een rede over Vader, Zoon en Geest ten beste (1, 2—11). Dan bericht men weer de aanwezigheid van Simon, die blijkt minder gewild te zijn bij de schare dan Petrus (12, 13). Het debat getuigt van een weiniggoede stemming, 't Zou loopen over de hemelen en den Oppergod (14), maar wordt gestoord door een vraag naar den oorsprong van het kwaad (15), die weer verwante vragen uitlokt (16—18). 't Loopt uit op een Appion verweert zich door een beroep op de allegorische verklaringen der mythen, waarvan hij belooft den volgenden dag een overzicht te zullen geven (28—25). V. Ongesteldheid belet hem aanvankelijk zijn woord te houden, maar geeft Clemens gelegenheid om te verhalen, hoe hij eens te Rome verliefdheid had voorgewend|(l—9) en daardoor aan Appion een lofrede op overspel ontlokt had, gebaseerd op de ongerechtigheden der mythologie en de leeringen derphilosophen (10—19), en daarop als geschreven door de begeerde sclioone een antwoord gefingeerd had, waarin de mythen j euhemeristisch verklaard en om heur bedenkelijke strekking afgewezen worden (21—26). Dat antwoord was geëindigd met een aanbeveling van de joodsche zedeleer en had Appion's ongenoegen jegens de Joden slechts te meer gaande gemaakt (27—29). Na het aanhooren van deze mededeelingen begeeft het gezelschap zich naar Appion's verblijf, en hem in goeden doen vindende maken zij afspraak voor het beloofde dispuut tegen den volgenden dag (30). VI. Appion, door zijn makkers ingelicht aangaande het verhaal van Clemens, verklaart die lofrede slechts naar den eisch van het bepaalde doel te hebben ingericht, maar zelf de mythen allegorisch te verklaren (1, 2). Op Mkmisoom, /h ('Irmcns-Roiitan. II. behandeling van den vrijen wil (20—22), waarvan Petrus een definitie geeft (23") en die door Simon in 't licht van 't goddelijk albestuur beschouwd wordt (23b—26). Ontwijkend brengt laatstgenoemde het gesprek over op de beteekenis van het uitspansel, op de vergankelijkheid der wereld, op het zien van God (27—29), en als hij op al deze punten bescheid gekregen heeft, stelt hij tegen den volgenden dag de onsterfelijkheid aan de orde en vertrekt, ditmaal nog slechts door weinigen gevolgd (30). Den volgenden dag vlot het debat vooral niet beter. Reeds vroeg bevindt Petrus zich weer te midden van zijn gezelschap, dat hij desnoods een langere rust zou gegund hebben. Hij licht het daags te voren gesprokene nader toe en belooft daarvan een regel te zullen maken (31, 32). Als het voldoende licht is, gaat hij naar buiten om verder Simon te woord te staan. De vaststelling van de te volgen orde kost den debattanten zooveel moeite en woorden, dat ter nauwernood eenige onderwerpen, als vrije wil, goddelijke goedheid en rechtvaardigheid, gericht en onsterfelijkheid, even worden aangeroerd (33 -41). Al Siïnon's dwalingen worden door Petrus opgesomd (42). De slotscene is een conflict betreffende een door Simon gemaakt menschenbeeld (43, 44), waarbij dein 't nauw gebrachte toovenaar, 1111 eens huichelend (45), dan weer pochend (40, 47), ten laatste in slimheid voor Petrus zwichten •> Clemens' verzoek beschrijft hij de cosmogonie naar Homerus, Hesiodus, Orpheus, en hoe de trekken daarvan in de mythologische beelden een voor een zijn weer te vinden (3—10). Clemens toont daarop van die verklaringswijze ook zelf het noodige te weten (11—16), maar wijst op het bedenkelijke en tegenstrijdige van zulk een voorstellingswijze (17—19) en houdt liever de vermeende goden voor tyrannen en toovenaars, blijkens het nog aanwezig zijn hunner graven (20—22). Geen aardsch koning zou dulden wat die zoogenaamde goden zich moesten laten welgevallen (23) en uit de schepping spreekt een ordenende geest en voorzienigheid (24, 25). Eindelijk komt Petrus van Caesarea te Tyrus aan, waarop de drie heidenen de wijk nemen. Van Clemens verneemt Petrus, hoe Simon naar Sidon vertrokken is en welke gesprekken vóór 's apostels aankomst werden gevoerd. Van de vermoeienissen der reis zoekt hij dan herstel in den slaap (26). VII. Den volgenden morgen — dien van den vierden dag — wenden saamgestroomde scharen zich om hulp tot Petrus (1), die van een hoogen steen redeneert over het verband tusschen door Simon gekweekte daemonendienst en kwalen en beider door Petrus aan te brengen herstel. In de Noachische geboden en in het „Wat gij niet wilt, enz." is zijns inziens de ware levensleer vervat moet (43—48"). Hij wordt verdreven met nog slechts een enkelen volgeling (481', 49»). Petrus geeft een slotbeschouwing over hem ten beste en bidt voor de schare, waarna de tijd voor de nachtrust weer is aangebroken (49b, 50). De nieuwe morgen geeft Niceta gelegenheid om inlichtingen te krijgen betreffende Simon's wondermacht (51, 2"), die door Petrus verklaard wordt uit Gods bestel, in verband met de hooge waarde van het Godsrijk, die strijd en verzoeking wensclielijk maakt (52b—55). Wat de Egyptische toovenaars waren tegenover Mozes, dat was de dwaalleeraar Simon tegenover den apostel der waarheid (56). Als Niceta van die wondermacht der boozen gevaar ducht, wordt hij aangemaand op het karakter der tweeërlei wonderen en op den regel der syzygieën acht te geven. Tien zulke dubbeltallen worden uit de geschiedenis hem opgesomd (;>7— 61). Nadat onder die gesprekken het volle daglicht is opgegaan, komt de eenige en laatste volgeling van Simon teleurgesteld terug met het bericht, dat Simon zijn mysteriën in de zee bedolven heeft en in de richting van Dora naar Rome vertrokken is (62, 63). Petrus laat dit alles ook aan de schare bekend maken en spreekt van zijn plan om Simon te achtervolgen. Daartoe zal Zacchaeus tot bisschop aangesteld en het gemeentebestuur geregeld worden (64_67). Drie maanden blijven nog ter voorbereiding van doopelingen beschikbaar. Het twaalltal (lb—4). Doop en bisschopskeuze 1 zijner getrouwen, waarin Zaeehaevolgt, want Petrus wordt naar ' us, Clemens, Aquila en Niceta Sidon ontboden, vanwaar Simon , door Benjamin, Ananias, Rubeintusschen weer naar Berytus lus en Za.charia# zijn vervangen, wijkt (5). Ook te Sidon genezingen, zal reeds terstond op verkenning en onderricht aangaande de twee van Simon uitgaan (68—70"). Pewegen, die van geloof en onge- trus zelf besluit na drie maanden loof, en ook daar over den inhoud j zijn verblijf met de opname van tiender ware levensleer (—8"), duizend doopelingen (70l'—72). Als en bisschopskeuze wegens nade- de vooruitgezondenen hem van Sirend vertrek (8b). Te Berytus mon's verblijf en werk te Tripolis wordt een aardbeving eerst door bericht doen toekomen, vertrekt hij Simon en daarna door Petrus zelf na doeltreffende adviezen aan geëxploiteerd ter verbijstering der gemeentebestuur en leden derschare. Petrus betoont zich de waarts om te overwinteren (73 — handigste. Simon wordt dienten- 74"). Clemens eindigt zijn verslag gevolge met geweld verdreven van dit alles met een inhoudsopga(9, 10). Petrus schildert dan j ve van al de tien boeken, die hij weer de door den toovenaar ver- achtereenvolgens op Petrus' last oorzaakte rampen tegenover de aan Jacobus, het hoofd der gemeendoor hem zeiven aan te brengen ten, gezonden heeft (74b, 7ó). zegeningen en zet na bisschopskeus zijn tegenstander naar IV. Byblos na (11, 12a) en eenige weinige dagen later weer naar Na Doka aangedaan en tien dagen te PTOLEMAIS verblijf gehouVIII. den te hebben, bereikt Petrus met zijn gezelschap Tripolis (12b). Daar ontvangen hem de voorloopers en is Maroönes zijn gastheer. Voor zijn medereizigers wordt met bijzondere liefde zorg gedragen. Hiervoor dankbaar kondigt Petrus een voordracht over de vroomheid aan en gaat hij na een zeebad ter rust (Hom. VIII 1, 2; Ree. IV 1, 2). Den volgenden morgen verhalen de hereenigde vrienden elkander, de eenen wat zij van Simon weten, de anderen wat sinds liet vertrek uit Tyrus (Ree.: uit Caesarea) gebeurd is, totdat bericht komt, dat Simon naar Syrië is uitgeweken, maar de scharen Petrus wachten. De apostel merkt deze belangstelling aan als een vervulling der profetieën (Hom. VIII 3, 4; Ree. IV 3, 4) en spreekt over het onderscheid tusschen roeping en uitverkiezing en over de misbaarheid 't zij van Mozes, 't zij van Jezus, 't zij van beiden voor het geloof (Hom. VIII 5—7, verg. Ree. IV 5). Dan stelt hij zich op een verhevenheid, belooft (Ree.: verricht) genezingen en handelt over de miskenning van de goddelijke Voorzienigheid door de eerste aardbewoners en de daarop gevolgde straf (Hom. VIII 8—11, verg. Ree. IV —10), O* p het toenemende zedebederf door den val der en- over de ter vergelen en den zondvloed (12 17), de Noachi- betering aangesche geboden (18, 19), met een aanmaning aan brachte beproede heidenen om naar het voorbeeld van Jezus in vingen (11) en zijn strijd met Satan van gemeenschap, vooral van daartegenover de dischgemeenschap met den Booze zich te onthou- bevoorrechtingen den en door den doop zich te laten reinigen van mannen als (20—23). Na volbrachte genezingen begeeft hij Henoch en Noach zich ter rust. (12). Hij maakt melding van de na den zondvloed Den volgenden dag knoopt Petrus aan het ver- gestelde wet en haal van den zondvloed een bedreiging tegen het de bacchanaliën, veelgodendom vast (1, 2), herinnerende aan de waartoe niettemin daaruit voortgekomen scheuringen en ellenden na het ontuchtig Noach's dagen onder Egyptenaren, Babyloniërs menschdom zich en Perzen (3—7). liet verleiden (13). Een aanmaning om de partij van Petrus te kiezen volgt (Hom. IX 8, 9«; Ree. IV 14), gemotiveerd door een uitvoerige beschrijving van wat het argelooze menschdom van de slimme daemonen te duchten heeft (Hom. IX 9'>—14; Ree. IV 15—19). Droomgezichten, Hun genezingen zijn bedriegelijk, hun voororakels en genezin- spellingen ten deele onwaar (20—22). Telgen door goden- beproeving niettemin van de menschen zijn ze beelden, ten on- noodig, weshalve 't godsbestuur geen verrechte gewaar- wijt treft (23—25). Gevallen engelen veroordeerd, bedriege- zaakten zedebederf, dat weer den zondvloed lijk bij uitnemend- aanbracht, schoon Cham's nakroost aan tooheid, zijn van de verij, vuurdienst en bacchanaliën zich oversluwe daemonen gaf en toenemend verval andermaal volgde het werk (15-19a). (26—31). De oorspronkelijke vroomheid evenwel zal terug te winnen zijn door bekeering en doop. De daemonen immers wijken voor gemeenschap met God, gelijk Petrus' eigen werk te aanschouwen gaf, en gehoorzamen ten slotte aan den oprecht-geloovige, zooals de soldaten aan hun veldheer (Hom. IX 19''—21; verg. Ree. IV 32, 33). Voor wetteloozen Slechts vrijwillig is men hun slaaf (34a). Toen wijken de daemonen Christus het voorbeeld gegeven had van hem te slechts in schijn weerstaan, zond Satan valsche profeten, al (22). Op den duur degenen n.1. die geen getuigenis hebben van aan hen onderwor- Jacobus te Jeruzalem (34b, 35). Jezus en zijn pen is men slechts twaalve zijn alleen de ware profeten, door wier door eigen schuld bemiddeling men komt tot reinigenden doop en (23"). Na al deze gehoorzaamheid aan de Noachische geboden (3(5). leeringen en venna- Het kost moeite na deze leeringen de scharen * ningcn eindigt met ge- tot heengaan te bewegen en de redenaar nezingen de dag(231'). stelt zich weer tevreden met een nachtverblijf in de open lucht (37). X. V. De nieuwe dag wordt begonnen met een Den volgenden morgen openen zich als woord over 't verschil gewoonlijk terstond de sluizen zijner wel- tusschen zonde en sprekendheid (1). Na een aanhef over dwaling (1,2), waar- zondeval en herstel noemt hij ongeloof in na al spoedig de heilbe- een godsgericht en onkunde in de gods- geerige schare zich dienstleer de oorzaak van alle ellende, aanmeldt. Petrus her- waaraan de mensch het evenwel in zijn innert allen aan's men- macht heeft te ontkomen (2—8). De goede schen hooge afkomst koning, dien men te kiezen heeft, is Je- en val en maant tot zus (9, 10), de vervuiler der profetieën godvreezendheid aan voor Joden en Heidenen (11—12'). Geloof als het middel om her- in hem alleen voert tot de vereischte god- steld te worden in den vreezendheid en herstel van den verloren oorspronkelijken staat staat (12b, 13). (3-6). Allereerst hebben zij zich te verheffen boven den vernederenden beeldendienst (Hom. X 7—9; Ree. V 14, 15), er aan gedachtig dat het de slang is, die hen in onkunde doet volharden en bij veelgodendom vrede vinden (Hom. X 10—16; Ree. V 16—20) en allerlei drogredenen ter verontschuldiging van de beeldenvereering hun inblaast (Hom. X 20b - 25). Als een teekening van den dierendienst der Egyptenaren de toehoorders doet lachen, tracht Petrus hen te doen gevoelen, dat zij inderdaad niet wijzer zijn, en duidelijk te maken, dat het zuivere godsbegrip alle gedachte aan veelheid buitensluit (Hom. X 17—20»; Ree. V 21, 22). Dan volgen nog genezingen, en eer het gezelschap ter ruste gaat, lost Petrus nog in een schaduwrijk oord al de vragen van wel twintig vragers op (Hom. X 26; Ree. V 36''). Hom. XI; Rec. V 23—36, VI. De vierde dag begint met een rede over de kuischheid in besloten kring (Hom. XI 1; Rec. VI 1, 2a). Voor de scharen, die met ongezuiverd bouwland vergeleken worden (Hom. XI 2, 3; Ree. VI 2, 3), spreekt Petrus over het beeld Gods en hoe men het eeren kan (Hom. XI 4, 5; Rec. V 23), en gaat dan voort met tal van redeneeringen te ontzenuwen, inblazingen van de slang ten einde veelgodendom en beeldendienst in stand te houden, als daar zijn, dat God er zich niet tegen verzet, of persoonlijk op hulde niet gesteld is, en te wijzen op de bedenkelijke practijken, die met den cultus der heidenen verbonden zijn (Hom. XI 6—18; Ree. V 24—3611). Tegenover zooveel onkunde en dwaling verwijst hij dan naar den Profeet, die den vrede bracht door het zwaard (Hom. XI 19, 20; Ree. VI 4, 5), en naar den waarachtigen God, die in zijn Schepping zich als Vader doet kennen (Hom. XI 21—24; Ree. VI 6— 8), om zijn hoorders aan te manen tot den onmisbaren doop (Hom. XI 25—27; Ree. VI 9) en op sexueele reinheid aan te dringen (Hom. XI 28—30; Ree. VI 10—12), daarbij herinnerende aan de overvloediger gerechtigheid, die van de Christenen gevraagd wordt, en het zwaarder oordeel, dat den gewaarschuwden wacht (Hom. XI 31—33; Ree. VI 13, 14). Zoo liep de dag ten einde. Tal van anderen hadden een gelijksoortig verloop. Tegen veelgodendom en fatalisme werd gestreden en het geloof in de Voorzienigheid met goed gevolg aanbevolen (Hom. XI 34; Ree. VI 15"). Het driemaandsch verblijf te Tripolis eindigt met den doop van Clemens en een waarschuwing tegen predikers als Simon, wier werk niet door Jacobus bekrachtigd is. Voorloopers worden gezonden naar Antiochië, werwaarts den volgenden dag ook Petrus vertrekt, na doeltreffende gemeente-regeling en belasting van Maroönes met het episcopaat (Hom. XI 35, 36; Ree. VI 15b). Hom. XII; Rec. VII». Op reis naar Antiochië toeft het gezelschap een dag te orthosia. Van daar gaat het naar antarados. Ter voorkoming van gedrang worden Nicetas en Aquilas met doeltreffende instructies vooruit gezonden naar Laodicea (Hom. XII 1—3; Rec. VII 1—3). Intusschen liecht Clemens zich te meer aan Petrus en verhaalt hij zijn levensgeschiedenis, die eenige opmerkingen ontlokt betreffende de verschillende verklaringen van het leed (Hom. XII 4—11; Rec. VII 4—11). Een uitstapje naar het eiland Arados geeft dan aanleiding tot de ontdekking van Mattidia, Clemens' moeder, beweldadiging van hare gastvrouw en wonderdadige genezing van beiden (Hom. XII 12—24; Rec. VII 12—24). Na terugkeer naar Antarados eindigt Petrus den dag met Clemens uitvoerig in te lichten aangaande het wezen der menschlievendheid in onderscheiding van barmhartigheid, in welk verband ook zachtmoedigheid in 't oordeelen en vijandsliefde ter sprake komen (Hom. XII 25—33). Hom. XIII; Ree. VII1'. De verdere reis, door Clemens in gezelschap van zijne moeder en Petrus' echtgenoot» op een wagen afgelegd, en door gesprekken over het mogelijk lot van zijn vader gekort, loopt over balania, daags daarna over Paltos en Gabala en eindigt ten derden dage bij Laodicea (Ree.: drie en tien dagen). De daar aanwezige Aquilas en Xicetas vinden in het gebeurde aanleiding om zich aan Petrus bekend te maken als Mattidia s zonen, waarop al spoedig omhelzing van de moeder en verhaal van lotgevallen volgt (Hom. XIII 1—8; Ree. VII 25—33). Daar de moeder verlangt naar volledige gemeenschap met hare kinderen, worden de voorwaarden vastgesteld, waarop haar doop zal kunnen volgen (Hom. XIII 9—12; Ree. VII 34—37). Die zijn aanmerkelijk verlicht door haar kuisch bestaan (Hom. XIII 13, 14"; Iiec. VII 38), waarin Petrus voorts aanleiding vindt om den lof te zingen van de kuische vrouw in het algemeen en van Mattidia in het bijzonder, ook aan den man zekere eischen te stellen en beiden liet godsdienstig gemeenschapsleven aan te bevelen als een krachtig hulpmiddel om staande te blijven (Hom. XIII 14b—21). Hom. XIV; Rec. VIII. Den volgenden morgen wordt dan Mattidia gedoopt. De plechtigheid wordt gadegeslagen door een ouden man, die in een bijzonder onderhoud met Petrus verklaart het gebed een dwaasheid te vinden en in plaats van aan Voorzienigheid aan een natuurlijke Wording aller dingen te gelooven (Hom. XIV 1—3a; Rec. VIII 1, 2a). Zoo althans verhaalt Petrus, Clemens voelt iets van verwantwiens verslag verder inhoudt, schap, maar de oude wenscht hoe de ontmoeting aanleiding ge- behandeling van zijn onderwerp geven had tot een gesprek over aan inlichtingen aangaande zijn de Wording, waarbij de oude tot persoon te laten voorafgaan. De staving van zijn beweren op zijn aanwezige schare behoeft geen levensgeschiedenis, voorgesteld verhindering te zijn voor een als die van een ander, beroep debat over de natuurlijke Worhad gedaan (3b—7). Die geschie- ding aller dingen. De oude man denis komt overeen met liet door regelt dat debat en formuleert zijn Mattidia en hare zonen beleefde, stelling (2b—4). Xiceta draagt en als zij nog onder den indruk met goedvinden van de schare verkeeren van het verhaal, komt aan Petrus het scheidsrechterschap de oude man in eigen persoon op en zal het opnemen voor de binnen en blijkt hij vader Phaus- Voorzienigheid (5, t>), oftus zelf te wezen (8, !(). Hij had schoon het beweren van de tegenzich aan Petrus niet bekend ge- partij hem noch zijn broeders maakt, omdat hij bij zijn leed vreemd is. Instinctmatig spreken herstelling in aanzienlijken staat de kampioenen elkander aan als vreesde (10). Zijn verklaring, dat vader en zonen (7, 8). Xiceta liij integendeel betreffende de Wording zijn eigen gevoelen geuit had, doet het vooruitzicht openen op een dispuut te Antiochië tusschen Clemens en Annoubion (11, 12). XV. Den volgenden dag wordt de wenschelijkheid ook van geestelijke vereeniging des vaders met zijn gezin besproken (1 — 3). De loop van zaken moest volgens Petrus hem gebracht hebben tot geloof in Voorzienigheid (4). Pliaustus betoont zich leerzaam. Als uitlatingen van Clemens over de menschlievendheid (5) zijn bevreemding hebben gewekt, luistert hij met belangstelling naar wat Petrus over de twee kon i n k r ij ken (6—8) en over het 1 ij d e n in de tegenwoordige wereld (!), 10) te zeggen heeft. Een geregeld onderricht zal volgen, te beginnen met het eengodendom (11). XVI. Van die plannen verneemt Sinioii, pas uit Antiochië overgekomen , en den volgenden morgen biedt hij zich met den epicuraeër Athcnodoros aan als opponent (1, 2). Vader Phaustus stelt de regelen vast voor het debat (3, 4) en beide partijen formuleeren lieur stellingen (5). De Schrift dient als arsenaal voor beide strijders (6, 7), wat aanleiding geeft tot een vraag naar de bruikbaarheid van het wapentuig (8, !)). Terwijl Simon voortgaat het te hanteeren , maakt Petrus onder¬ handelt dan over den Schepper en zijn werk en de daarin openbaar wordende algemeene en bijzondere voorzienigheid (9—11). De wordingsleer acht hij onhoudbaar (12). De wereld moet geschapen zijn (13, 14), bij welken der grieksche wijsgeeren men zich ter verklaring van haar ontstaan ook moge willen aansluiten (15). En wel geschapen uit niets (16). De atomenleer van Epicurus althans is een dwaasheid (17—19). De namen „natuur" en „God" mag men desverkiezende voor elkaar in de plaats stellen (20, 34), mits men het redelijk beleid niet over het hoofd zie, dat in de ronding des hemels, in den loop der sterren (21, 22), in den rol dien de bergen en het water spelen (23, 24), in het plantaardig, het dierlijk en het menschelijk leven met al zijn verscheidenheid (25—33) openbaar wordt. Ook de tijd van 's werelds ontstaan zal wel naar goddelijke beschikking zijn (34). De oude geraakt onder den indruk van het betoog, maar belooft niettemin den volgenden dag repliek. Aan het, trouwens niet aanvaarde, voorstel om hem van betere kleederen te voorzien dankt een aanzienlijk Laodicenser het voorrecht, dat hij sprekers en hoorders dan ten zijnent zal mogen ontvangen. Clemens tracht intusschen het verblijf van den oude te ontdekken (35, 36). Op weg naar de spreekplaats herinnert Petrus des morgens zijn makkers aan het gezag der apostolische traditie en regelt hij de scheid tusschen goddelijke en daemonisehe elementen in de Schrift en kent hij aan de innerlijke overtuiging den voorrang toe (10—14). Ook de verhouding van den Christus en van de onsterfelijke ziel tot den Oneindige komt ter sprake (15 19). Petrus verbaast zich over (Jods lankmoedigheid jegens den dwaalleeraar, die tegen den volgenden dag belooft aan Jezus zijn argumenten te zullen ontleenen. De sympathie der scharen jegens hem is gering (20, 21). XVII. Daags daarna komt Zacchaeus, die Simon's onderhoud met zijn dertig makkers beluisterde, Petrus verhalen, wat hij te zijnen nadeele, over zijn vreesaanjagende leer en over Jezus' prediking van een onbekenden God had gezegd (1 5). De apostel gaat dan naar buiten en handelt over het evangelie van Jezus en zijn gezanten, over den hoofdinhoud daarvan, de Godsleer, en over de onmisbaarheid van vree ze des Heeren 6 12). Als er tweeërlei openbaring denkbaar is, die door persoonlijk verkeer en door visioenen, dan blijkt de eerste het te winnen in betrouwbaarheid (1:5—19). Voor den volgenden dag stellen de strijders aan de orde de bestaanbaarheid van goedheid en rechtvaardigheid in denzelfden God (20). XVIII. De behandeling van dat onder¬ volgorde der spreekbeurten. Een schouwburg dient tot verzamelplaats (37, 38). De oude begint er met een samenvatting van het gesprokene (ïj9, 40) en betoogt, dat de regenboog, een algemeen erkend natuurproduct, aan rede doet denken, en omgekeerd in planten- en dierenwereld veel ongoddelijks is (41—43). Aquila maakt duidelijk, dat uit redeloosheid het redelijke niet, wel omgekeerd het ongeordende en onaangename uit de rede verklaard kan worden (44, 54). De ordeloosheid en liet lijden kunnen bedoeld zijn (45, 46), 't laatste b.v. als straf voor goddeloozen of ter beproeving van vromen (47, 48). Men denke aan den zondeval en den zondvloed (49—51). Twee tegenstrijdige machten zijn werkzaam in de wereld (52, 53). Zoo moge ook de oude de Voorzienigheid erkennen (54). Op diens vraag naar den oorsprong en de zelfstandigheid van het kwaad krijgt hij een voorloopig antwoord en maakt kennis met den hoofdregel: wat gij niet wilt, enz. (55, 56). Ervaring en studie doen hem intusschen vasthouden aan de wordingsleer, waarover Clemens belooft den volgenden dag hem te woord te zullen staan (57). Petrus eindigt niet een verwijzing naar den onmisbaren Profeet der waarheid, waarna het gezelschap uiteengaat (58—62). IX. Den nieuwen morgen levert Petrus weer de samenvatting en laat de oude man graag aan ('lemens 1 werp wordt aanvaard (1— 3, 11, 12). Zij geeft aanleiding tot exegese van den tekst: Niemand kent den Vader dan de Zoon en wien het de Zoon wil openbaren , waarbij Simon wegens het vermeend bezit van die openbaring en hare roekelooze mededeeling aan de schare in hoedanigheid van de „staande" wordt geparodieerd (4—8, 13—18). Verlegenheid brengt hem tot overmoed (9, 10). Hij veinst zich geërgerd door Petrus' schriftverguizing (19—21) en wordt wegens ondankbaarheid aan den Schepper gelaakt (22). Voor beantwoording eener vraag naar den oorsprong van het kwade rekent men op een volgenden dag, die aanbreekt na genezingen en nachtrust (23). XIX. In het debat van dien nieuwen dag hoopen de onderwerpen zich op. Het ontstaan van den Iiooze in verband met Gods goedheid, op allerlei wijzen denkbaar (1—6», <1, 12, 13, 18"), liet goed recht van anthropomorphe Godsvoorstellingen (10, 11), de eeuwigheid der materie (14, 15), liet gevaar voor dualisme (17), de vrijheid van den mensch (1(5), de betrekkelijkheid van het goede (18b, 19), het verband tusschen zonde en rampen, de ongelijkheid der lotsbedeeling, de onmisbaarheid van het leed, sexueele moraal, komen achtereenvolgens ter sprake (20 —23). Aan onvriendelijkheden tegen Simon ontbreekt het daarbij niet (O1', 7). Hij op liet woord (1, 2). Deze wijst op het verband tusschen 's menschen vrijen wil en de twee tegenstrijdige machten in de wereld (3, 4). Hij toont aan, hoe het leven in de maatschappij een oefenschool is (5—7); hoe allerlei ongerechtigheden, vooral sexueele, rampen over de menschheid hebben gebracht, en hoe mitsdien vrees voor een gericht, als de astrologen niet erkennen, onmisbaar is (8—12), hoe anders aan de straf, vroeger of later, niet is te ontkomen (13—15). De oude komt dan met eenige leeringen der astrologie te berde (IC, 17), die Clemens te niet doet met een beroep op de plaatselijk en tijdelijk verschillende zeden der volken (18—25), op het karakter der Joden en den invloed van het Christendom gedurende de zeven jaren van zijn bestaan (27—30"). Geen „climacteriën" en wat dies meer zij kunnen dat alles verklaren (26). Ook wijst de zondvloed en de straf der zonde in het leven op een vrijen wil (30b, 31). Als laatste argument beroept de oude zich op de lotgevallen van zijn vrouw (32, 38). Dan komt Petrus tusschen beiden en verhaalt haar geheele geschiedenis, waarop algemeene herkenning, straks ook met de binnentredende moeder, volgt (34—37). De gastheer verontschuldigt zich wegens te weinig eerbetoon aan zoo hooge gasten en mag ze terwille van zijn wonderdadig genezen dochter allen herbergen (38). X. Den volgenden morgen, als de ■ zijne beurt deert weinig anders dan Petrus uithooren met vijandige bedoelingen (24a), terwijl Petrus noode, hoofdzakelijk ter wille van zijn aanzien bij het publiek, zich uitlaat over door de Schrift niet geopenbaarde verborgenheden (8). Vader Phaustus kiest ten slotte de partij van Petrus en verdenkt Simon van niet terug te zullen komen na de drie dagen uitstel, die hij verzoekt (241', 25a). De gewone genezingen volgen, waarna Sophonias tegen den volgenden dag nadere verklaringen vraagt, die Petrus desnoods oogenblikkelijk zou willen geven (25"). XX. Reeds vroeg komen 's morgens de vragers aan het woord. In antwoord aan Sophonias handelt Petrus dan over de twee koninkrijken en over 's menschen verhouding tot de macht van het goede en van het kwade (1—3). Michaias stelt den oorsprong van de zonde aan de orde (4). Sophonias weer het anthropomorphisme, wat Petrus noopt tot een behandeling van de onveranderlijkheid Gods (5—7). Michaias (zoo niet Zaechaeus) vraagt naar den ouden nog slapen, tempert Petrus het verlangen hunner zonen naar een overhaaste bekeering en stelt de methode vast, die zij hebben te volgen (1—4). Dan treedt de vader binnen en stelt de betrekkelijkheid van het kwade aan de orde. Petrus zal het laatste woord hebben (5, 6). ('lemens trekt dan een parallel tusschen goed en kwaad in de natuurlijke wereld der astrologen en de zedelijke wereld (7 9). Op zijn vaders vraag, of natuur-noodzakelijkheid en gericht met elkander bestaanbaar zijn, herinnert hij hem bescheidenlijk aan het reeds besprokene en geeft hem den raad de astrologen met verdichtsels op de proef te stellen. Het zal dan blijken, dat hun voorspellingen falen, omdat zij geen rekening houden met den mensehelijken wil (10—12). Intusschen verzamelen zich de scharen (13). Na eenige plichtplegingen tusschen Clemens, Petrus en Niceta wordt besloten, dat de eerste zal handelen over de mythologie (14—16). De cosmogonie (17—19), de wanbedrijven der goden (20—23), de nog aanwezige graven, die hun wtfren aard verraden (24, 25), de methamorphosen der goden en de aan hen gewijde voorwerpen en het bedenkelijke der mythologische voorstellingen (26—28) komen ter sprake. Niceta toont dan van de allegorische verklaringen op de hoogte te zijn (29—34) en verklaart de dichters en tooneelspelers schuldig aan zedenbederf (35—38). Petrus acht het een wijze beschikking der Voorzienigheid, dat de gebreken der mythologie zoo zeer in het oog vallen (39), en als Niceta nog den maaltijd der goden allegorisch verklaart (40, 41), vindt hij daarin aanleiding om te waarschuwen tegen soortgelijke willekeurige verklaring der Schrift (42). Hij eindigt met in een lange rede niet alleen den vader, maar jong en oud aan te oorsprong van den Overste der deugd (8), Lazarus naar des duivels veroordeeling in verband met zijn onmisbaarheid in het wereldplan (9), Josephus, waarom Petrus bij zijn prediking geen aanzien kent des persoons (10). Als men dan op het punt is van maaltijd te gaan houden (lla), manen tot gehoorzaamheid aan den Profeet der waarheid, beter leidsman dan de wijsgeeren, die den goddelijken toorn miskennen, een noodlotsleer aanbevelen of zich wagen aan uitspraken over wat buiten 't menschelijk kenvermogen ligt (43 —51). Dan worden de scharen ontbonden, met het verzoek dagelijks ter zelfder plaatse als toehoorders zich te verzamelen (52a). Als de anderen te huis zich gereed maken voor den maaltijd, komt iemand berichten, dat Appion en Annoubion uit Antiochië zijn overgekomen en bij Simon verblijf houden. Vad»r Phaustus vraagt verlof om zijn oude vrienden te gaan bezoeken en keert den volgenden morgen met het uiterlijk van Simon terug. Slechts Petrus aanschouwt hem in zijn ware gedaante (Hom. XX llb, 12; Ree. X52b, 53). Een tweede komt bericht geven van den staat van zaken te Antiochië en verhaalt, hoe men met behulp van den hoofdman Cornelius Simon de wijk heeft doen nemen uit Laodicea (Hom. XX 13; Ree. X 54 56"). Annoubion voegt er aan toe, dat de vluchteling naar Judea toog, en verhaalt, hoede betoovering van Phaustus heeft plaats gehad. Het gezin is in groote verslagenheid (Hom. XX 14—17; Ree. X 56b— 59). Petrus zal de ramp doen dienen tot bevordering van zijn zaak en laat den schijnbaren Simon, wiens vrouw zich schier ontziet om hem te vergezellen, te Antiochië tegen den echten Simon getuigen (Hom. XX 18—20; Ree. X 60—62). Als na zijn vertrek Appion en Athenodoros hem komen zoeken, worden zij misleid en reizen zij Simon naar Judaea na (Hom. XX 21, 22; Ree. X 63, 64). Tien dagen later komt bericht, dat Phaustus zijn zending te Antiochië gelukkig heeft volbracht, maar ten gevolge van zijn gelijkenis op Simon in gevaar verkeert (Hom. XX 23a, Ree. X 65). Petrus besteedt nog drie dagen De berichtgever verhaalt hoe aan genezingen, bisschopskeuze en Phaustus in hoedanigheid van gemeente-organisatie te Laodicea en reist dan den hulpbehoevende naar Antiochië na (23b). Epit. I 141—144 beschrijft nog de aankomst te Antiochië en de ontmoeting met Phaustus, die verlangend is naar den doop. Den volgenden dag wordt die plechtigheid voltrokken. Als keizer Tiberius van de merkwaardige gebeurtenissen vernomen heeft, ontbiedt hij de familie Simon sprak en in zijn oorspronkelijken staat hersteld werd nog eer Simon uit zelfbehoud daartoe maatregelen kon nemen, en hoe Simon's verder stoken tegen Petrus uitliep op zijn verdrijving (66—68a). Drie dagen later vertrekt dan Petrus na voleindigd werk in Laodicea eveneens naar Antiochië. Daar wacht hem groote hulde. Tienduizend doopelingen wint hij in zeven dagen weer naar Rome, waar zij onder tijds. Do aanzienlijke Theophifeestviering in eer en aanzien wordt lus ruimt zijn basiliek voor hersteld. Slechts Clemens blijft Pe- hem in. Doop van Phaustus, trus vergezellen om eerst later den velerlei genezingen en gemeenapostel naar de hoofdstad te volgen. te-regeling volgen (68b—72). Een Martyrium besluit in de Epitome's het geheel. Clemens regeert als de derde bisschop der gemeente te Rome, bij Grieken, Joden en Christenen gelijkelijk bemind (II 160—164). Theodora, de vrouw van Nerva's vriend Sisinnius, sluit zich bij hem aan. Als haar ongeloovige man haar volgt in de kerk, wordt hij gestraft met blindheid, die door apostolische wondermacht wordt genezen (165—174). Door Publius Torcutianus wordt dan een beweging tegen de christenen in het leven geroepen en als de praefeet Mamertinus Trajanus deswege raadpleegt, wordt Clemens naar Pontus verbannen (175—179). Als hij ook daar door de mede-christenen in de steengroeven gehuldigd wordt en te hunnen behoeve een bron doet ontspringen, wordt hij op last van Trajanus in de zee geworpen. Jaarlijks wijkt sinds de zee om zijn vereerders in de gelegenheid te stellen tot een bezoek aan zijn lijk (180—185). Ja, als eens een knaap bij ongeluk achterblijft bij de reliek, wordt deze een volgend jaar ongedeerd door zijn ouders terug gevonden (Epit. I 174—179). DERDE HOOFDSTUK. DE GESCHIEDENIS VAN HET ONTSTAAN. De eigenaardige, aan de Synoptische evangeliën herinnerende verhouding, waarin de deels gelijkluidende, deels onderling verschillende bestanddeelen der beide hoofdwerken, Homilieën en Recognitiones, tot elkander staan, legt ons een duister probleem voor, dat te ingewikkelder wordt door het tweetal er mee parallel loopende Epitome's. Het heeft bij herhaling wetenschappelijke vernuften geprikkeld en zou dit zeker meer malen gedaan hebben, indien 'de massa stof niet zoo overweldigend was. Aan Adolph Schliemann komt de eer toe, de quaestie eerst recht aan de orde gesteld te hebben.1) Hilgenfeld, -) Uhlhorn-">) en LehmaniH) volgden. Lipsius kwam er mee in aanraking, toen hij „Die Quellen der römischen Petrussage" opspoorde.5) Betrekkelijk kort geleden gaf nog Joseph Langen „Die Klemensromane".,;) Voorts vonden allerlei auteurs over het Christendom der 1) Die Clementinen, 1844. 2) Die Clein. Reeognitionen untl Homilien, 1S-IK. 3) Die Homilien und Reeognitionen des Clemens Romanus, 1N51. ') Die (leiiien- tinixehen Schriften, INO'.I. 6) |XÏ2. <•) ISilll. eerste eeuwen en desgelijks de stellers van artikelen voor Lexica of Encyclopaedieën aanleiding tot min of meer opzettelijke behandeling van het vraagstuk. George Salmon deed het in de Dictionary of christian liioyraphy,l) Uhlhorn in Herzog's Realencyclopaedie.-) Ritschl wijdde er in de eerste uitgave van Die Entstehung der alt. katholischen Kirche eenige bladzijden aan,:i) die hij in de tweede liet vervallen, liaur') en SchweglerS) waren hem daarin voorgegaan. De dogmenhistorici Seeberg") en Harnack") zouden hem daarin volgen. Higg behandelde „The clementine Ilomilies" in de Studio, biblica et ecelesiostica.s) Ken gansche verzameling ware er aan te leggen van citaten over het onderwerp. Wie maar eenigszins het oudste Christendom in wetenschappelijk onderzoek nam, vond allicht aanleiding om met meer of minder autoriteit over de pseudoelementijnsche litteratuur een woordje mee te spreken. Evenwel deed dit tot nu toe niemand met overweldigend gezag. Het vraagstuk bleek te ingewikkeld. (Jeen enkele poging tot oplossing had nog het gewenschte succes. „Der gegenwartige Stand der Clementinenfrage ist dahin zu clarakterisieren, dass bisher nach keiner Seite hin sichere Ergebnisse, die in weiteren Kreisen Zustimmung gefunden hatten, erziehlt sind''.!') Bij zulk een stand van zaken is elke poging om nader te komen tot het doel gerechtvaardigd. Reeds het duidelijk omschrijven van het vraagstuk en het effenen van de baan, waarlangs de oplossing moet beproefd worden, heeft zekere waarde. Opklimmende van het bekende tot het onbekende willen wij daarom voorzichtig voortgaan, in afwachting of het ons gelukken zal zonder aanwending van al te roekelooze hypothesen het slot te openen, dat tot de bronnen van den breeden litterarischen stroom der Clementijnen den toegang geeft. Twee Epitome's van verschillenden omvang liggen vóór ons. In tweeërlei afmeting deden de Handschriften ons de Recognitiones kennen. Onderling staan die beide geschriften niet, maar met de Homilieën staat elk hunner wel in verband. Twee wegen schijnen dus te leiden tot het Rome, dat wij zoeken. Wij slaan ze achtereenvolgens beide in, om te zien hoever zij ons voeren zullen, in de stille hoop dat zij uitloopen op sporen die wijzen in dezelfde richting, de richting naar het beoogde wit. § l. De Epitome's. Zoolang van de Epitome's nog slechts de eerste kortere bekend was en van de Homilieën nog niet het laatste gedeelte, kon men l) I p. 571 ff. 2) IV3 S. 170 ff. 3) 185:!, S. 153 ff. <) o.a. Dip ehr. Gnosis, 1835, S. :i(H> ff. 5) o.a. Das nachap. Zeitaltor 1840, I S. 303 ff. (i) 1 Si»:">, S. 52 ff. 7) 1880, 1 S. 294. ») II p. 157 ff. ») Herzog IV S. 178. eerstgenoemde kenmerken als „ein haufig ganz wörtlicher Auszug aus den Clementinen" en bij e. 133 verklaren: „Hier verlasst der Verfasser die Clementinen und halt sich bis zum 142sten Capitel an den Schluss der Recognitionen". i) Later veranderde dat en schreef men: „Auch von da (c. 133) an liegen, wie die neuaufgefundenen Stücke zeigen, die Homilien zu (irunde",-) of ook: „Unstreitig gehort namlich die Epitome in allen Formen zu den Homilieen, nicht zu den Recognitionen".:i) Evenwel deed zich toen een nieuwe moeilijkheid gevoelen, en wel die van de bepaling der verhouding dier beide uittreksels onderling en tot de gemeenschappelijke bron. I)e uitgever Dressel, die concludeerde: „Utraque igitur ex Homiliis prodiit", ') en tot de ontdekking gekomen was, „Epitomen I medium obtinere Homilias inter et Epitomen II, neutiquam eam distare ab illis, quantum ab ipsa secedat liber Epitomes II", "') achtte het ontwijfelbaar, gelijk wij reeds zeiden, „quin Epitome I post concilium Nicaenum condita fuerit, ex illa vero liber Epitomes II, postquam Martyrii Clementis traditio invaluerit". Die tijdsbepalingen berusten op het feit, dat de Epitome's zekere voorliefde betoonen voor trinitarische formules en dat Irenaeus, Eusebius, noch Hieronymus een martelaarschap van Clemens kennen, maar eerst Rufinus daarvan melding maakt. Langen wijst er daarenboven op, dat in het naar Simeon Metaphrastes verhaalde in Epitome I aan Clemens de titel van „patriarch" wordt toegekend1') en een dergelijk spraakgebruik „kaum vor 450" denkbaar is,") en Schliemann las in Ephraim van Cherson's geschrift .if oï Tof' i'hw/mrog , waarmede Eitome I besluit, een verwijzing naar f/ tov êvdógov amov fmntvoiov ftiftXog, waaruit blijken zou, dat dit weer van jonger datum is. 8) Maar wat uit dergelijke gegevens betreffende den tijd van ontstaan ook moge kunnen worden afgeleid, aangaande de onderlinge verhouding der Epitome's leeren zij ons niets, daar immers het gebruik van trinitarische termen en een verslag van de martelaarsgeschiedenis het kenmerk van beiden is. En om die onderlinge verhouding is het ons in de eerste plaats te doen. Veilig mag men beweren, dat ten opzichte van dit onderwerp de geleerden het rechte nog niet getroffen hebben. Voor Schliemann, Hilgenfeld en Uhlhorn bestond de quaestie nog niet. Lehmann het haar rusten. Dressel deelde eenvoudig zijn resultaat mede, dat evengoed de formuleering van een oppervlakkigen indruk wezen kan, als vrucht van nauwlettend onderzoek. Eerst Langen laat merkbaar zijn opinie op een soort van bewijsvoering rusten. Het is hem tegen den zin, dat men de Epitome's „für einen blossen, zum Theil schlechten Auszug" uit de Homilieën gehouden heeft, zonder er zelfstandige 1) Schliemann S. 335 f. '-) Uhlhorn S. 44. 3) Langen S. 15(i. 4) ('lom. Ep. iluae p. V. ») p. VII. ®) o. 154, ed. Cotelior. Fragm. Patmm I p. SOS ss. 7) S. löÜ. ,s) S. 33S; Cotrlicr I p. SI li, p. 4. waarde aan toetekennen, en verklaart daaruit het feit, dat men „oft die langere Form derselben (Epit. II) für die altere angesehen" lieeft en gemeend, ,,durch fortsehreitende Kürzung der Homilieen sei schliesslich eine fast nur historische Darstellung zum Vorschein gekommen".1) Zelf is hij van een tegenovergesteld gevoelen. De langste Epitome zal tevens de jongste zijn. Ten bewijze beroept hij zich op een drietal plaatsen. De laatste (II c. 162, verg. I c. 150) valt buiten de met de Homilieën gemeenschappelijke stof. In c. 106 duidt Epitome II den doop aan met den term d t. aéfiovie? ijxovaav 'Iovdaïot, in Hom. XIII 7, komt Epit. II 54 niet voor. De term „de heilige God der Joden en hun wet" van Hom. IV 22 maakt in Epit. II 51c plaats voor „den eenigen goeden God." Simon Magus wordt Epit. II 25 niet êoTcó; genoemd, maar slechts gezegd zich voor Christus uittegeven. Als hij dit doet ok dij ovari]aó/ievog, wordt het verduidelijkt met del £rjv, verg. Hom. II 22. Karna van Hom. III 59 wordt in Epit. II 52 vervangen door didfSoiog. Opmerking verdienen nog de latinismen geyemva c. 163 en xó/irj? tojv o(fxpixu»v, c. 175. Dat het vervaardigen van een uittreksel als het hier bedoelde gedurig samenvattende volzinnen en kunstmatige overgangen tot herstel van het verbroken verband noodzakelijk maakt, ligt voor de hand. Dat het daaraan in onze Epitome niet ontbreekt, zal ons weldra blijken. Voor een volledige opsomming van alle, zelfs de kleinste afwijkingen, die niet zelden ook bestaan in omzettingen van woorden zonder beteekenis, is het hier allerminst de plaats. Genoeg is het te constateeren, dat Epitome II behoudens zekere vrijmoedigheden met merkwaardige getrouwheid den tekst der Homilieën volgt. Maar waar het ons hier vooral om is te doen, is het feit, dat Epitome I over het algemeen al de eigenaardigheden, die Epitome II kenmerken, ook die uit haar karakter van excerpt voortvloeien, met haar gemeen heeft en zich schier in elk opzicht doet kennen als van haar, en van haar alleen, afhankelijk. Wat zij met de Homilieën gemeen heeft, komt behoudens zeer enkele uitzonderingen ook voor in Epitome II. Voegt men bijeen al de volzinnen en woorden, die Epitome II gemeen heeft met Epitome I en die zij daarenboven gemeen heeft met de Homilieën, dan blijft er als haar bijzonder eigendom zoo goed als niets over. Omgekeerd is wat Epitome I met de Homilieën gemeen heeft een onderdeel van wat Epitome II er mee gemeen heeft, daaruit zoo goed als geheel verklaarbaar. De overeenkomst van Epitome II met de Homilieën strekt zich veel verder uit, dan die van Epitome I. Evenwel maakt Epitome I van haar bron Epitome II veel vrijer gebruik, dan Epitome II van de hare, de Homilieën. Wanneer zij beiden in rangschikking van woorden verschillen, dan komt die van Epitome II doorgaands met die der Homilieën overeen. Belangrijke stukken, waarin Epitome II met de Homilieën geheel parallel loopt, zijn door Epitome I achterwege gelaten. Zoo c. II'1 = Hom. I 12; c. 23b = Hom. II 14b; c. 35b = Hom. III 33a; c. 51b = Hom. IV 17, 1»', 19», 20, 21b, 22a; c. 96b = Hom. XII 29*'—32; c. 97h = Hom. XII 33b; c. 99 = Hom. XIII 2. Aan verwaarloozing grenzende vrijheid heerscht bij Epitome I in onderscheiding van Epitome II in c. 124 = Hom. XV 3, 4; c. 126b = Hom. XV 8l'; c. 131 = Hom. XVI 3; c. 147—157 = Hom. Ep. Clem. ad Jac. c. 1—10, 16 19. Het omgekeerde komt niet voor. Integendeel zijn de stukken, die Epitome II aan den inhoud van de Homilieën toevoegt of als surrogaten voor overge- Meijboom, I)c CUmeii»-Roman. II. 3 Sprongen bestanddeelen samenstelde, letterlijk in Epitome I terug te vinden. Zoo de ca. 17b, 18; 127b; 134, 135, 160 (verg. I 148). Op voortzetting van het door Epitome II ondernomen werk door Epitome I wijst ook de toevoeging aan het martyrium van de aan Ephraim van Cherson ontleende wondergeschiedenis, c. 174—179, welk verhaal dan weer besloten wordt met het slotwoord van het origineel. Geheel deze staat van zaken verraadt onmiskenbaar, dat Epitome II een schakel is tusschen de Homilieën en Epitome I. Het omgekeerde is volstrekt ondenkbaar. Geen auteur zou door gelijktijdig gebruik van Epitome I en de Homilieën als bronnen een geschrift hebben kunnen samenstellen als onze Epitome II. Daarentegen is het alleszins natuurlijk, dat een Epitomator, die zoo groote vrijheden zich veroorloofde als onze primus, door Epitome II ten grondslag te leggen bij zijn werk, weer verder dan deze zich van de Homilieën verwijderde en toch nog zoo vele punten van overeenkomst bewaarde met den door haar gebruikten oorspronkelijken tekst. De voorstelling, die Langen geeft van het litterarisch proces, moet worden afgewezen en dienovereenkomstig gewijzigd, omgekeerd worden zijn beweren: „Hiernach besitzt die zweite Epitome fur unsere Untersuchung keinen besonderen Werth, und halten wir uns ausschliesslich an die erste". 1) Evenwel spraken wij van uitzonderingen. Als zoodanig kunnen niet worden aangemerkt rangschikkingen van woorden, die geheel toevallig zijn. Of al bij herhaling in dit opzicht Epitome I in afwijking van Epitome II met den tekst der Homilieën in overeenstemming is, dit behoeft het verkregen resultaat niet omver te werpen. Iets anders wordt het, als de overeenstemming meer wezenlijk is. Als zoodanig mag gelden de term ayvio&fjvai tegenover A^ek^rjvia&rjvai, waarop Langen wees. Van dien aard is er meer te noemen. Zoo staat in c. 106 y.aiV i)v av ov ovveoita&eirjv avroï? (Hom. XIII 9) tegenover fit] avvroTiadeïoa nvroïg; c. 108 fiera röv dvayvowio/uóv (Hom. XIII 11) tegenover fj/iMv êmyvc&oetos; c. 116 rooipd? py.zoie xai eis (kvgo Ttogi^ofiai (Hom. XIV 7) tegenover Pxtote fiévgi tov öevgo nogiCo/iat tooi/dg; c. 118 fiixgw jigóoftev (Hom. XI\ 9) tegenover fuxgw zdyiov; c. 119 ravra fia&óvze? avaxakéaovmi (Hom. XIV 10) tegenover uxovohvtes • ■ ■ dvaxaiéoavtes. Zouden alle deze gevallen nog geacht knnnen worden kleinigheden te zijn, anders staat het met een plaats in c. 102. Daar lezen wij in overeenstemming met Hom. XIII 5 in Epitome I : Xvneï yag f/iidg ov tooovxov to êv rij daidoatj toi'toi'i jiagctJiohÉoïïat, ooov to yojois ti/z eig ïïeov evaefiein? iïiacpDaoijvnt fierd ye xcbv ipvywv aviol? y.'ii tu oM/iarn, terwijl in Epitome II de klacht luidt: ttagafivihjao/iai ydo ê/invrljv mgi avuTyv, oti êv Tfj Dnh'ino)) dieqóvrjoav' «//.' (ov% ?J oti Jigog tovtois txTog tvyov iïgijoy.eui? fteov qpftrigÉvreg rd ao')/imn y.ni tu; xpvyaQ dmókovro. Hiermee i) S. 158. is de grens van het toevallige zeer verre overschreden. Toch zijn deze argumenten voor afhankelijkheid der eerste Epitome van de Homilieën verdwijnende grootheden in vergelijking met wat ons voor de tweede Epitome als haar eenige bron scheen te pleiten en geenszins bij machte het resultaat te wettigen, waartoe Langen kwam. Ter verklaring van het bevreemdend feit moeten andere onderstellingen worden te hulp geroepen. Als een zoodanige kan dienen, 't zij dat van de tweede Epitome handschriften in omloop waren, die meer dan de ons bekende overeenkwamen met den tekst der Homilieën, die immers als ruim verbreid een copiïst kan hebben door het hoofd gespeeld, 't zij dat na de oorspronkelijke vervaardiging de eerste Epitome bij het overschrijven den invloed van dien tekst onderging en aldus gewijzigd tot ons kwam. Welke dezer mogelijkheden men ook kiezen moge, de hoofdzaak blijft onweersprekelijk, dat Epitome I een jongere redactie is en slechts via Epitome II met de Homilieën in betrekking staat. Voor ons bijzonder doel kan dus de eerste Epitome verder verwaarloosd worden. Maar nu dan de vraag, in welke verhouding de tweede staat tot het geheel der Homilieën. De volgende inhoudsopgave kan van die verhouding een denkbeeld geven. Als opschrift staan aan het hoofd de regelen, waarmee de brief van Clemens aan Jacobus begint. Met den daarop volgenden aanhef van het eerste hoofdstuk van dien brief gaat de schrijver dan over tot zijn reproductie van de eigenlijke Homilieën, die hij op de volgende wijze exploiteert : Ep. 1—17:l = Hom. I 1—18, de lotgevallen van Clemens tot aan diens kennismaking met Petrus te Caesarea. « 17b, 18, zie deel I, bl. 21 vg. « 19 = Hom. I 21a, c, 22, beider blijdschap, aanstaand dispuut. 20—22a = Hom. II 1—3, morgengesprek over lichaam en ziel. 22l' = « 7, licht bij Jezus. « 22c, 23 = « 12—14, een rechtvaardig God. 24 = « 18b, 21'', 22% j « 25, 26 = « 22b, 23, | inlichtingen over 27 = 25, 26", j Simon Magus. « 28—33 = « 27-32, j 34 , 35» = Hom. III 29—31», « 35b = « 32, 33% 36—39 = « 38—41, 40 -41 = « 42", 43, « 42—44a = 58b, 59", 72a, 73, Simon naar Tyrus, Petrus wil hem na, Zacchaeus bisschop. 3* debat met Simon. ^ Hom. I\ 1, 2, j berichten aangaande Simon. « 45 = « 4,5,) «46 = « 61', 7, « 47 = « 8, 48 = 9a, 10b, 49 = 11R, 12», 13», Aankomst 50 = « 13b, 14»», vanAppion, 51 = « la"—18®, 19, 20, 21b, 22, debat over « 52 = 23, mythologie. 53» = « 24", 25c, 53b = Hom. VII 1, 54 = « 2", 3b, 4b, 55, 56 = « 5, 6, 8b, Petrus te Sidon. 57 59a = « 9, 10, 12, Petrus te Berytos. 59b - 62" = Hom. VIII 1—4, Petrus te Tripolis. 62b, = J in Maroön's huis. « 64, 65 = « 10", 22c, 23», 24, I 66 = Hom. IX 1, 19, 23b, tweede dag. 67 = Hom. X 2, 26», derde dag. 68, 69 = Hom. XI 1, 29, 34», 35», vierde dag. 70—79 = Hom. XII 1—11, naar Orthosia en Antarados; onthullingen. 80 91 = ' 12—23, naar Arados; herkenning dei- moeder. 92—97 = « 24—33, terug naar Antarados, rede over philanthropie. 98—109» = Hom. XIII 1—12, naar Balania, Paltos, Gabala, Laodicea; herkenning der zonen; doopplannen voor de moeder. « 109b—121 = Hom. XIV, herkenning van den vader; de heerschappij van het Noodlot. 122—126» = Hom. XV 1—6», I , ,, , . , .. .. ; debat met den vader. 126h—128 = « 8b—11, I 129—132 = Hom. XVI 1-4, aankomst van Simon, regeling van debat. « 133a = « 5», 21c, résumé van 't gesprokene. 133b = Hom. XX 11, Appion en Annoubion. betoovering van 134, 135 = verg. 11% 13-17, den vader; de 136 = 12' vader met Annou- 137 verg. 13», 1.), bion naar ^ntj0. 138 ' 18'1» 19, chië; Simon ver- 139 = 20,21,19, scha'lkt 140 = 23, Petrus naar Antiochië. 141 144 doop van den vader, zijn herstel te Rome. = Hom. IV 1,2, \ = « 4, 5, I 23, Petrus naar Antiochië. doop van den vader, zijn herstel te Rome. Ep. 145 = Br. v. Cl. a. Jac. 1, 2", | Clemens tot « 146—155" = « 2b, c—l()b, j bisschop « 155b—159 = « 10», 16b—20, J gewijd. « 160 slotwoord, inleiding op het mar- tyrium. * 161 185 martyrium van Clemens. Uit dit overzicht blijkt, dat de schrijver zonder eenige omzetting de aan Homilieën ontleende stukken mededeelt. Slechts staat de brief van Clemens aan het slot in plaats van aan het begin. Mocht men daaruit willen afleiden, dat dit in het door hem gebruikte origineel ook zoo geweest is, men wordt daarvan spoedig teruggebracht door de opmerking, dat de verzoeking om na het beschrijven van de lotgevallen der familie Phaustos (c. 141—144) ook de aanstelling van Clemens tot bisschop te laten volgen voor de hand moet hebben gelegen; dat de opgeschroefde beschrijving van Petrus als overgang daartoe (c. 145) een alleszins secundair karakter draagt, en dat de gewijzigde rangschikking ietwat zonderling uitloopt op een opdracht aan Clemens van de ,,Epitome" aan het slot van het geheel, die daar even misplaatst is als aan het hoofd der Homilieën op de goede plaats. Ook de hoop, dat men in den korteren vorm van den brief in de Epitome een origineel op het spoor is, dat het van den gecompliceerden brief vóór de Homilieën wint, wordt verijdeld door de opmerking, dat de schijnbare verbetering, die door het wegvallen van de ca. 10 -16'1 wordt aangebracht, het karakter van verbetering verliest door de ietwat misplaatste uitweidingen aan het adres van lagere geestelijken en leeken, die in de ca. 7—10 = Ep. Cl. 151—154 gebleven zijn. Wij kunnen dus veilig in gedachten de oorspronkelijke volgorde weer herstellen en dan vragen, wat alzoo de epitomator in het door hem gebruikte exemplaar van de Homilieën moet gelezen hebben. Reeds dadelijk treft het ons, dat geheel het laat ons zeggen haggadisch gedeelte daarin aanwezig was en overgenomen werd. De ca. 1—17a, 70—121 en 134—140 loopen in schier onafgebroken parallelie met de bron door. En ook wat verder tot de historische inkleeding behoort, de verplaatsing achtereenvolgens naar verschillende steden en de ontmoeting met verschillende personen. Men lette op de namen en de tijdsbepalingen in de ca. 24—33, 42-44, 46, 55—69, 129 132, 133. Daarentegen is het hallachisch gedeelte aanmerkelijk ingekrompen. Was dit uitsluitend het werk van den epitomator, of liet hij ook bestanddeelen achterwege, omdat hij ze in zijn bron niet vondV Dieven plegen steeds iets achter te laten, waaraan zij te herkennen zijn, zegt Tertullianus. Met een kleine wijziging kan men deze spreekwijze ook op epitomatoren toepassen. Zij verraden zich licht. Aan dat gevaar is ook de onze niet ontsnapt. Op de volgende eigenaardigheden o.a. mag men wijzen. Met tovtmv ovTtoe ótjiltvTtot' begint Hom. II 33 en de auteur geeft dan na het door Aquilas en Nicetas gesprokene aan ó y.ah\g flhoog het woord. In Epit. II 34 evenwel volgt op die inleiding Zay.yaTog ïjxev Xéyatv. De zaak is, dat de epitomator, door welke motieven dan ook geleid, van Hom. II 33 plotseling naar Hom. III 29 overspingt. Die sprong is wel op de eene of andere wijze te verklaren, beter dan waarom een auteur van Homilieën een negenenveertig hoofdstukken zou hebben tusschengeschoven in een zoo nauw sluitend verband. In Epit. c. 36a maken de woorden: ,,en geleerd had over de werken Gods en hoevele dingen van Godswege den mensch gegeven werden, en veel vermaningen gegeven had over het eenhoofdig bestuur" alleszins den indruk van een resumeerend surrogaat te zijn voor het zestal hoofdstukken, dat tusschen Hom. III 31" en 38 uit de redevoering van Petrus achterwege gelaten werd. In e. 53 worden de woorden: „Toen ik dit gezegd had, enz.", uit Hom. IV 25c, eenvoudig vastgeknoopt aan een woord van Clemens uit 24a, met overspringing van wat er tusschen ligt, en het voorbijgaan van geheel de zesde en zevende Homilie kan oorzaak geweest zijn, dat daarna de overgang tot de achtste: rf] rerdoTt] óè tjjuéga, veranderd werd in rij ök inavgiov. Hom. VIII 10 heeft in het begin: rov /lóvov dyaiïov f-)eov ra ndrra y.a/Mli TteJioirjxótos en VIII 22 maakt aan het eind melding van ftdiiTiofia o etg &(peatv xaxtöv. Wat daar tusschen ligt wordt in Epit. II 64 overgesprongen. Het maakt geheel den indruk van een aanvulling der daardoor ontstane lacune te zijn, als wij er lezen: „De alleen goede God, die alles voortreffelijk gemaakt heeft, zond voor het heil van het menschelijk geslacht zijn eenig geboren Zoon, onzen Heer Jezus Christus, om zijn welgevallen te openbaren en een eeuwige wet te geven, opdat wij door die in acht te nemen en na tot vergeving van zonden gedoopt te zijn het eeuwige leven mogen worden waardig gekeurd". Misschien werkte dat gevoel van behoefte aan schadevergoeding, verlevendigd daarenboven door een nieuwe verkorting van Hom. VIII 23, nog na, toen onze auteur in c. 65 op ravxa efaóvros ai)rov uit eigen pen liet volgen y.al jtagaivéaavrog ttowi ano töjv yoarpwv. Van de geheele tiende Homilie vindt men slechts iets uit het eerste en iets uit het zesentwinstigste hoofdstuk vereenigd in Epit. II 67 en al de daartusschen liggende stof vervangen door de naar een laten tijd riekende woorden: „Vóór alle dingen, vrienden, behoort wie verkiest God te eeren te weten, dat de ééne God in drie zelfstandigheden gekend wordt. Maar het kenmerkende en uitnemende van Hem is, dat hij de Bouwheer is van alle schepselen, alles omvattende, alles omsluitende, als die boven alles is en alles geformeerd heeft." Epit. II 78 begint met de woorden van Hom. XI 1 en gaat dan voort: „Die tot God wil komen moet nuchter zijn, ingetogen zijn, den toorn bedwingen, zich anderer goed niet toeëigenen, rechtvaardig, billijk, standvastig, zachtmoedig leven, liever zich zeiven in behoeften onder tucht houden, dan als hij gebrek heeft door een ander het zijne te ontnemen verzadiging zoeken, rein zijn van hart en zuiver van lichaam en niet gelijk zijn aan de Pharisaeën . . Die laatste wending is min of meer verrassend, maar zij dient den epitomator om na overspringing van al het andere weer aansluiting te krijgen in Hom. XI 29, waar de tekst Matth. 23 : 25 wordt te pas gebracht. Van de regels, die tot aanvulling der lacune dienden, vindt men iets terug in Hom. XI 15. Epit. II 69 knoopt Hom. XI 3Ü aan het begin van 35 en vervangt het tusschenliggende — het laatst was sprake van Glemens doop met de woorden : „tot den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen geestes. En brood genomen en gedankt en het gebroken hebbende deelde Petrus ons mee van de onbevlekte en levenwekkende mysteriën. Toen onze broeders dan zoo zich te goed gedaan hadden wegens mijne door God gegevene wedergeboorte, brachten wij Gode heerlijkheid en dank". Deze beschrijving van doop en avondmaal en de daaruit sprekende sacramentsvereering laat bij vergelijking met het verdrongen hoofdstuk geen onzekerheid ten opzichte van de vraag, aan welke zijde de prioriteit te zoeken is. Zoo strekt zich dus de bekendheid van den epitomator met den inhoud der Homilieën verder uit dan tot de stukken, die hij ïechtstreeks overnam. Het moet werkelijk een uittreksel geweest zijn, dat hij leverde. Maar of daarom al wat de tegenwoordige Homilieën bevatten hem onder de oogen kwam? Wie zal hier met zekerheid spreken ? Wij waren geneigd over 't gemis van fragmenten uit Hom. V en VI zonder ergdenkendheid heen te glijden. Zullen wij even kalm Hom. XVII—XIX door den epitomator laten verwaarloozen ? Of moet het achteloos voorbijgaan aan zoo lange stukken onzen argwaan wekken ? En zijn wij, als die argwaan eerst is gaande gemaakt, verplicht ook allerlei minder in 't oog vallende verwaarlozingen er op aan te zien, of zij ook schijnbaar en uit het gebruik van een nog minder volledig exemplaar der Homilieën dan het ons bekende te verklaren zijn? Wij hebben hier geen gegevens om uit die beide mogelijkheden een keuze te doen, maar constateeren slechts het feit, dat de verhouding tusschen de Homilieën en Epitome II de deur openlaat voor allerlei hypothesen, die eventueel ter verklaring van de wordingsgeschiedenis van eerstgenoemd geschrift dienst zouden kunnen doen. § 2. De Recognitiones. Zijn dus de beide Epitome's, wat heur beteekenis voor ons vraagstuk betreft, tot één teruggebracht, de twee uiteenloopende vormen, waarin de Recognitiones tot ons kwamen, verplichten ons ze er op aan te zien, of te hunnen opzichte de zaken anders staan. Reeds maakten wij gewag van een paar Leipziger Handschriften, waarover het oordeel der geleerden verschilde. 1) Zij behelzen wat men een Epitome uit de Recognitiones zou kunnen noemen, althans zij bevatten nog niet twee derde gedeelten van het geheel, waarbij dus onwillekeurig de gedachte rijst aan de mogelijkheid, dat zij een ouderen vorm van het geschrift vertegenwoordigen, of minstens daarop berusten. Wij bezitten, gelijk bekend is, de Recognitiones, of gelijk zij dan geheeten moeten hebben de dvayvwoeis, slechts in een vertaling van Rufinus. In een opdracht aan bisschop Gaudentius, op wiens aansporing de vertaler zijn werk verrichtte, geeft hij van dien arbeid eenige rekenschap. Hij deed een keus uit twee „editiones", twee „corpora librorum" van denzelfden Clemens, „in aliquantis quidem diversa, in multis tarnen ejusdem narrationis." Het eene o.a. zette het verhaal verder voort dan het andere, melding makende van Simon's „transformatio". Blijkbaar doelt Rufinus met die beschrijvingop de Homilieën en op het origineel der Recognitiones 2) en koos hij ter bewerking het laatste. Hij legde zich daarbij op groote getrouwheid toe. „Non solum a sententiis, sed ne a sermonibus quidem satis elocutionibusque discedere" was zijn ideaal. Evenwel liet hij den brief, waarin Clemens aan Jacobus den dood van Petrus en zijn eigen aanstelling tot bisschop en de verdere gemeenteregeling verhaalt, achterwege. Hij deed dit, omdat hij dien reeds vroeger had vertaald, niet op grond van door sommigen geopperde bezwaren tegen de bisschoppelijke chronologie, die hem niet overwegend dunkten. Voorts was hij gestuit op „quaedam de ingenito deo genitoque disserta et de aliis nonnullis", die zijn verstand te boven gingen. Liever dan ze gebrekkig weer te geven, liet hij dus de bewerking van die onverstaanbare dingen aan anderen over. Zelf wijst hij mitsdien op verschil van omvang tusschen het origineel en de bewerking. Kan daarmee soms samenhangen het onderscheid, dat nu nog bestaat tusschen de manuscripten van zijn boek V Men heeft getracht met eenige waarschijnlijkheid de grens aantewijzen tusschen de grieksche en de latijnsche redactie. In zijn geschrift „de adulteratione librorum Origenis" spreekt Rufinus zelf van min aannemelijke leeringen in de Recognitiones, die hij als een „adulterii genus" qualificeert. Als zoodanig noemt hij het beweren „filium Dei creatum ex nullis exstantibus" en, dat niet „propositi voluntatisque malitia", maar „excepta ac separata creaturae qualitas" den duivel tot duivel zal hebben gemaakt. Schliemann leidt daaruit af, dat Ree. VIII 55, 56 over den Booze iets anders te lezen geeft, dan er oorspronkelijk stond, en dat Ree. III 2—11 de verhandeling l) 1'oven bl. tj. 2) Hamaak, Aetchr. Litt. 1 S. 223. Verg. F- •/. *1. Hort. Notes introductory to the study of the Clementine Kecognitions. 1901, p. 53 f. ,,de ingenito deo genitoque" is, die de vertaler aanvankelijk als boven zijn bevatting had geweerd.') Voor dit vermoeden is alle grond. Met name maken de eerste hoofdstukken van het derde boek als zoodanig en in het verband een zonderlingen indruk. Gersdorf acht ze „a haeretico quodam recentioris aetatis" afkomstig,2) welke ,,reeentior haeretieus" intusschen volgens de Lagarde, die de hoofdstukken in een syrische vertaling van 411 reeds vond, „immerhin noch ganz artig alt" moet zijn.3) In verschillende Handschriften, en zoo dan ook in de Leipziger, komen ze niet voor. En ook de plaats betreffende den Booze wordt in laatstgenoemden gemist, met het gansche verband trouwens, waarin zij thuis behoort. De grens tusschen de Grieksche en de Latijnsche redactie liep dus minstens langs Ree. III 2—11. Hebben wij hier den Ariadne-draad, die ons den weg moet wijzen, en geeft dit onafwijsbaar antecedent recht tot de conclusie, dat ook wat verder de langere recensie boven de kortere voorheeft tot een jongere phase van ontwikkeling behoort ? Een nauwkeurige vergelijking tusschen de beide redactiën kan hier het antwoord geven. Gewaarschuwd door de Lagarde's mededeeling, dat hij zich ,,vergebens bemüht" heeft die „leipziger codices geborgt zu erhalten",4) laten wij ons daarbij leiden door Gersdorf's aanwijzingen aan den voet der bladzijden, na eerst voor zoover mogelijk eenige drukfouten te hebben gecorrigeerd. •>) Ook bedenken wij, dat het betrekkelijk eenvoudig vraagstuk door raadpleging van al de tot nu toe verwaarloosde Handschriften aanmerkelijk ingewikkelder worden kan. Bij voorbaat verzekerd dus van de betrekkelijke waarde van het te verkrijgen resultaat, zien wij de verschillen er op aan, of ook daar wellicht door dieven eenige herkenningsteekenen zijn achtergelaten. Zooals gezegd loopt de quaestie over meer dan een derde gedeelte der gezamenlijke stof. Telt men al de bladzijden, capita en regels bij elkaar, die van de ons bekende Recognitiones in de Leipziger Handschriften ontbreken, dan komt men tot een bedrag van ruim achtennegentig bladzijden, terwijl de geheele uitgave van Gersdorf twee honderd vierenvijftig pagina's bevat. De Lagarde verklaarde het verschil uit meer en minder gevoel voor „die vergilbte Dogmatik", maar met zulk een tooverwoord maakt men dezen knoop niet los. Inderdaad schijnt de grootste willekeur geheerscht te hebben, 't zij de verschillen als invoegingen of als uitlatingen moeten worden verklaard. Een gedachtengang die het geheel beheerscht is niet te vinden en een redelijk motief ter verklaring van de bijzondere gevallen evenmin. Enkele malen slechts meent men een gedachte op het spoor te zijn. l) S. 207 f. 2) [i. 77. 3) Clementina S. 20; Cleiu. Kom. Ree. Syr. 1801 p. 82 s.s. 4) Clem. S. 20. 5) p. 1.">: cap. 53 lees 54; p. 77: cap. 12 lees 11; p. 214: Martis lees? habent? Eenig systeem b.v. is er in de wijze, waarop in c. 17 en 21—30 van boek X de gevolgtrekkingen uit astrologische gegevens vermeden zijn. Een hiaat in II 16 zou desnoods verklaard kunnen worden uit gedachteloozen overgang van het oog van illudiiur op illudatur. Tal van plaatsen zijn, er die evengoed ingevoegd als uitgelaten kunnen zijn, maar de meerderheid maakt den indruk van tot laatstgenoemde categorie te behooren. Het is niet wel mogelijk, noch voor de stichting bevorderlijk, ze hier allen op te sommen. Omstreeks vijftig van verschillende afmetingen zouden dan moeten worden geregistreerd. En daaronder zoowel in bestanddeelen, die de Recognitiones met de Homilieën gemeen hebben, als in de Recognitiones alleen. De meesten zouden moeten worden aangeduid met de begin- en eindwoorden der volzinnen. Die van buitengewone lengte verdienen afzonderlijk te worden aangeduid. Zoo ontbreekt in Ree. I het fragment 23b—54a, behelzende proeven van Clemens' goed geheugen en Petrus' verhaal van de geschiedenis der eerste menschengeslachten; in II, behalve 2—11, de ca. 01—63» en 64b—65b, bevattende mededeelingen aangaande Simon's wonderen en wondermacht; in IV de geschiedenis van den val der engelen en den zedelijken achteruitgang van het menschdom, 7b—37;1; in V het lange onderhoud over de vrucht der onkunde en den beeldendienst, lb—36a; in VI een relaas over doop en reinheid, 4—14; in VIII de verhandeling over de Voorzienigheid en den oorsprong van het kwaad, 51'—62, en in IX een pericoop over den vrijen wil in verband met het Godsgericht, lb —16a. Kleinere hiaten hebben betrekking op soortgelijken uiteenloopenden inhoud. Zooals gezegd zijn er niet weinigen, die meer aan opzettelijke uitlating dan aan opzettelijke invoeging doen denken. Enkele nadere aanwijzingen mogen hier volgen. Van Ree. I 15, 16 is niet anders overgebleven dan de eerste drie regelen en uit het midden de woorden: „impossibile est, de rebus divinis cognoscere, nisi qui ab isto vero propheta didicerit." Terwijl de aansluiting aan het voorafgaande te wenschen overlaat, maken die woorden den indruk van opgenomen te zijn terwille van den overgang tot c. 17, waar uitgelegd zal worden, ,,quis iste esset propheta." Het overgebleven slot van I 20, „ego quid senserim protuli", schijnt te onderstellen het halve hoofdstuk dat uitgelaten werd, beginnende met: ,,et quidem mea haec est sententia." Tusschen I 23a en 54b is na de uitlating van 23b—54" niet het minste verband. Gersdorf drukte in zijn praefatio de regelen af, die in de Leipziger Handschriften de pericoop VIII 5b—62 vervangen.') Aangaande I 23b—54a zwijgt hij. Als ook deze laatste lacune niet op eenigerlei wijze werd aangevuld, zou men eer aan het verlies van een reeks bladzijden dan aan een welbewuste verkorting denken. i) ,, IX. Als aan het eind van Ree. I Petrus Clemens herinnert aan wat hij na hunne eerste kennismaking met hem behandelde, dan zwijgen de Leipziger Handschriften, c. 74, over de „scriptae legis singula quaecjue capitula" en de „traditionum bona", die Petrus zou behandeld hebben. Geschiedde dit uit kracht van de overweging, dat het voorafgaand verhaal daarvan niet merkbaar melding maakt ? Invoegingen als van ,,et mobiles enz." na „creati", II 42, en \an „deus enz." na „qui Iudaeorum est", c. 43, zijn minder denkbaai , dan dat een copiïst die regelen afsneed ter verkorting. Zoo ook doet de lezing „qui tarnen apparuere hominibus" in plaats van „cum apparuerint homini", c. 42, denken aan opzettelijke wijziging ter wille van het dozijn regels, dat zou worden prijsgegeven. De met „et ideo" ingeleide gevolgtrekking, II (59, is minder gewettigd met overspringing dan met behoud van de acht regels, die ei aan voorafgaan. Betreffende de duistere ca. III 2—11 zij hier opgemerkt, dat ze met de woorden „Haec Petro dicente" kwalijk sluiten aan het voorafgaande in de editie van Gersdorf, waar het eerste hoofdstuk met een historische mededeeling eindigt. Evenwel verzekert de Lagarde, dat die slotwoorden, melding makende van Petrus' onderricht ,,de patre et filio et spiritu sancto", ontbreken in alle Handschriften, die de bewuste hoofdstukken bevatten. ') Blijkbaar waren zij bestemd om als résumé er voor in de plaats te komen. Door ze te verwijderen wordt het verband hersteld. Zij zijn dus secundair en de wederopname van het door Rufinus niet gewild betoog kan gerekend worden te behooren tot een derde formatie. Bij de vermelding van het ontbreken der ca. Ree. III 51 63'1 teekent Gersdorf aar.: ,,nec male quidem, ut videtur."-) Ten onrechte, zou ik meenen. De inleiding „Igitur Petrus solita noctis hora consurgens, invenit nos vigilantes, et cum ex more salutans consedisset , c. 51", schijnt beter geschikt om een gesprek tusschen Petrus en die wakenden te motiveeren, dan de eenvoudige aankomst van den aan Simon ontrouw geworden leerling, met het bericht waarvan c. (i.i in geval van prijsgeving van al het tusschen gelegene zou volgen. En mocht men beweren, dat de stof der over te springen capita te rijk is voor een inleidend morgengesprek, dan hebben wij slechts te verwijzen naar de lange redenen Hom. II 1 — 34; Ree. II 1 18; Hom. III 1—28; XX 1 —l(t. Wat korter of langer maakt voorden litterarischen smaak der Clementijnsche auteurs geen verschil. Inleidende morgengesprekken behooren nu eenmaal tot de geliefkoosde scenerie. Men vergelijke Hom. VIII 3—7; Ree. IV 3—7; Hom. X 1, 2; XI 1; Ree. VI 1, 2"; Hom. XVI 1; Ree. X 1—4. In Ree. III 31, 32 wordt zelfs uitdrukkelijk toegezegd, dat Petrus „per singulas quasque ij Clem. S. 20. 2) i>. 102. disputationes diurnas" in den vroegen morgen recapitulatie en naderen uitleg geven zal. Na het breede hiaat Ree. IV 7b—37a schijnt de overgang tot het volgende „cum aliqua loquutus esset" in plaats van ,,et haec cum dixisset" te verklaren uit het bewustzijn, dat iets overgesprongen werd. Zelfs schijnt de inhoud van het overgesprongene den auteur nog voor den geest te hebben gezweefd, toen hij na het volgende hiaat, V 2—36a, de verbinding herstelde met de woorden: „aliqua illis de hominis creatione et lapsu exposuit. Et post haec".i) Ree. IX 1 maken de woorden „Deinde prosecutus senex adjecit: Certum est mihi et", waarmede een rede van vader Faustus te gelijk wordt afgebroken en voortgezet, sterk den indruk van bedoeld te zijn als een nieuwe aanloop tot wat na overspringing van l1'—16a zou moeten volgen. -) In elk geval is het ondenkbaar, dat omgekeerd een bewerker de bedoelde hoofdstukken juist tusschen „loquutus es" van c. 1 en „bene novi" van c. 16 zou hebben ingeschoven. Zoo schijnt dus wel een nadere beschouwing van het verschil tusschen de kortere en de langere redactie der Recognitiones te leiden tot het tegenovergestelde van wat het ontbreken van Ree. III 2—11 in de Leipziger Handschriften had doen vermoeden. De overwegende indruk is, dat zij ten opzichte van de Recognitiones in dezelfde verhouding staan, als Epitome II tot de Homilieën. Een epitomator was vermoedelijk de auteur van de eenen zoowel als van de andere. En de laatste dan een epitomator van mindere oorspronkelijkheid. Slechts eenmaal teekent Dindorf aan, dat hij ter aanvulling een vers invoegde, dat in de Leipziger Handschriften, en dan zelfs nog daarenboven in eenige anderen, te lezen was.:i) Wij zouden dus ook nu, gelijk wij eerst de beide Epitome's wat betreft heur belang voor ons vraagstuk tot één gereduceerd hebben, de beide redacties der Recognitiones tot één kunnen reduceeren, en de kortere op dezelfde wijze ter zijde stellen, als wij Epitome I hebben ter zijde gesteld. Evenwel gebiedt ons de voorzichtigheid een achterdeur open te houden. In geen geval hebben wij de vrijheid wat aangaande een groot deel der besproken lacunes min of meer bewezen kan worden, onvoorwaardelijk uit te strekken tot alle anderen. De mogelijkheid, dat de kortere redactie een oudere lezing vertegenwoordigt, moet telkens weer op nieuw worden ondersteld. Alleen reeds de lotgevallen van Ree. III 2—11 zouden dit noodzakelijk maken. Het is dus onder zeker voorbehoud, dat wij de Leipziger recensie verwaarloozen en nu vragen naar de verhouding, waarin de traditioneele Recognitiones tot de Homilieën staan. !) Dindorf j). 118, 130. 2) p. 202. 3) p. 5(i; Ree. II ii3 aan 't eind; verg. p. 254; Kec. X 72, aan 't eind. Alvorens daartoe overtegaan dienen wij evenwel ons recht te handhaven om van de Recognitiones als van een eenheid, een geheel, te spreken. Dr. Lehmann nl. nam in zijn werk een hoofdstuk op onder den titel: „Nachweiss dass die Recognitionen in ihrer jetzigen Gestalt in zwei Hauptmassen von verschiedenen Verl'assern zerfallen, namlich lib. I—III und VI—X". 1) Het betoog houdt in, dat in twee opzichten de beide gedeelten een verschillend karakter dragen, in dogmaticis en in de wijze waarop de Schrift gebruikt wordt. Het gaat niet aan hier de bewijsvoering op den voet te volgen en te beoordeelen, maar wel mag geconstateerd worden, dat zij samenhangt met een eigenaardige hypothese aangaande den oorsprong der Clementijnsche litteratuur en daardoor de verdenking kan wekken van bevooroordeeld te zijn, en dat zij door de gemakkelijkheid waarmede zij bezwaren op zijde schuift zich zelve niet weinig verzwakt. Reeds terstond, als Ree. III 65 schijnt aan te kondigen wat in de verdere boeken volgt, wordt de keus gegeven tusschen de onderstelling: „der Fortsetzer der drei ersten Bücher hat jene Stelle interpolirt" en deze andere: ,,der Verfasser der drei ersten Bücher hat wirklich jene Stelle niedergeschrieben und so scheinbar seinem Werk den Stempel der Unvollkommenheit aufgedriickt".2) Ook bij de behandeling der evangeliën-citaten stuiten wij gedurig op volzinnen als: „Hier scheint uns auf den ersten Bliek eine Ausnahme von der bis jetzt durchgehends gleichmassigen Erscheinung entgegenzutreten",3) of: „Diese eine Ausnahme kann jedenfalls nicht alle unsre ihr widersprechenden Beobachtungen umstossen"; ') „Demnach ist hier ausnahmsweise die grössere Annaherung der Recognitionen-Stelle au den kanonischen Text nicht ein Zeichen einer spatern, nachbessernden Hand";"') „Uebrigens ist durch unsre Wahrnemung einer freien, tendenziös verandernden Behandlung der evangelischen Stellen seitens des Verfassers von Ree. I—III" — daardoor toch zal deze zich van den auteur der andere boeken onderscheiden — ,,ga.r nicht ausgeschlossen, dass derselbe an Stellen, die keine Gelegenheit zu Veranderungen darbieten, genau citirt".i:) Uit te weinig gegevens wordt te veel afgeleid. En wat de dogmatische verschillen betreft, de lezer krijgt steeds den indruk, dat die te scherp geaccentueerd zijn, te weinig rekening gehouden is met de inconsequentie, die geheel deze litteratuur kenmerkt, 't zij onderden invloed van ongelijksoortigheid van bronnen en veelheid van bewerking, 't zij ten gevolge van oorspronkelijk gemis aan tact. Niet zonder reden sprak de Lagarde van „harmloses Geschwatz" en schreef hij: „Sie geben Worte und Gedanken aus wie wir alle Geld, ohne es zu besehen und nachzuwagen, Geld das wir nicht gepragt haben und bei dem es uns gleichgiltig ist ob Bild, Wappen und Rand beschadigt i) S. 104 ff. 2) s. 105. 3) s. 123. 4) S. 131. 5) s. 133 f. «) N. 138 f. sind, Wenn unser Publikum es nur für voll nimmt."i) Ook Joseph Langen bleek voor Lehmann's betoog onaandoenlijk. Zonder de mogelijkheid van „Interpolationen und Ueberarbeitungen" buiten rekening te laten achtte hij „solche Zerstückelung der Recognitionen undurchführbar" en bleef hij het werk ,,ein einheitliches Ganze" noemen.-) Wij zijn dus in goed gezelschap, indien wij weigeren door Lehmann ons uit het spoor te laten dringen. Maar nu dan de verhouding van dat geheel tot de Homilieën. Onwillekeurig zijn wij geneigd door het feit dat Rufinus ons de Recognitiones vertolkte ons de onderstelling te laten opdringen, dat dit geschrift het jongere is. Reeds de naam Rufinus doet in dezen zekeren invloed gelden. Maar ook buitendien ligt het vermoeden voor de hand, dat het geschrift, 't welk de kerkvader de vertaling waardig keurde, van de beiden het meest aan de behoeften van zijn tijd beantwoordde en mitsdien het jongere was. Zoo zouden wij er toe kunnen komen om terstond te vragen: welk gebruik heeft de auteur gemaakt van de Homilieën ? De vrijmoedigheid daartoe zou verhoogd kunnen worden door de overweging, dat het werk, waarin Hilgenfeld voor het omgekeerde een pleidooi voerde, een „Jugendarbeit" was. Evenwel was het toch altijd Hilgenfeld, die zich verstoutte tegen den stroom op te roeien, en anderen na hem hebben zijn argumenten voor hunne bijzondere hypothesen zich ten nutte gemaakt. Het voegt ons dus een meer onbevangen houding aan te nemen en aanvankelijk slechts te vragen naar de verhouding tusschen de beide geschriften. De beantwoording dezer vraag wordt niet weinig bemoeilijkt dooide omstandigheid, dat het eene slechts in latijnsche vertaling ter onzer beschikking is. Wel meent men vrijheid te hebben tot de onderstelling, dat die vrij nauwkeurig is,3) maar het blijven toch altijd teksten in verschillende talen, die wij te vergelijken hebben. Omzettingen van woorden, inkrimpingen en uitbreidingen, verscherping en verzachting van zegswijze, kunnen vaak evengoed aan de vertaling te wijten zijn, als aan het origineel. Velerlei voorbehoud blijft in acht te nemen, wat ons bij onze verzekeringen zal dienen te stemmen tot bescheidenheid. Behoudens de uit dit feit voortvloeiende onzekerheid mogen wij na zorgvuldige vergelijking van de teksten drieërlei parallelie tusschen de Homilieën en Recognitiones onderscheiden. Een gedeelte der stof is ten naastenbij eensluidend, bij een ander heeft vrije reproductie plaats gehad en bij een derde werd weinig meer dan hetzelfde onderwerp behandeld. Natuurlijk is de grens niet scherp te trekken en ') Clem. j>. 5. 2) Die Kiemensromane S. 185. 3) Schlieruann S. 2ti(i ff. Uhlhorn S. :J2 ff. Langen S. 100. De Lagarde S. 27. loopen de drie categorieën op velerlei wijzen in elkander over. Toch behouden wij ten slotte tot do onderscheiding van de drie volkomen vrijmoedigheid. Letterlijk overeenkomende in schier onafgebroken volgorde zijn slechts de stukken, die de familiegeschiedenis van Clemens behelzen: Ree. I 1-19, verg. Hom. I 1—22; Ree. VII 1—38, verg. Hom. XII, XIII; Ree. X 52b—65, verg. Hom. XX 11—23. Het loont de moeite de mate van overeenkomst nader te bezien. Wat het eerste deel betreft, het bevat de geschiedenis van Clemens tot aan zijn kennismaking met Petrus te Caesarea. Het geeft reeds dadelijk een denkbeeld van den onbeholpen aard dezer „Schriftstellerei." Als Clemens de prediking van Barnabas gehoord heeft, begrijpt hij niet alleen terstond, dat deze waarheid sprak (Hom. I !); Ree. I 7), maar is hij onmiddellijk in staat een redevoering vol theologische bespiegeling te houden tot bestraffing der wijsgeeren en zelfs hun vragen uit te lokken (Hom. I 11, 12; Ree. I 9). Hij voorziet reeds, dat'zijn verder leven met dat der christenpredikers zal samenvallen (Hom. I 14; Ree. I 11). Ofschoon hij het eene oogenblik zijn wereldsche goederen in den steek laat om bevrediging te zoeken voor zijn ziel (Hom. I 8), berooft hij zich het andere oogenblik moedwillig van Barnabas' gezelschap ter wille van de invordering eener schuld (Hom. I 14, 15; Ree. I 11, 12). Als er van Petrus sprake is, wordt die dadelijk in conflict met Simon den Magiër, straks met „tegenstanders" gedacht (Hom. I 15, 20, 22; Ree. I 12, 17, 19), en als hij van stad tot stad heet te zullen reizen, wordt terstond Rome genoemd als het einddoel van de zwerftochten (Hom. I 16; Ree. I 13), en dezelfde Petrus, die eerst verzekert door Barnabas alles van Clemens te weten (Hom. I 16; Ree. I 13), lokt daarna opzettelijk diens mededeelingen uit (Hom. I 17; Ree. I 14), om dan weei een oordeel over de ijdelheid der wijsbegeerte van hem aan te halen, als hadde hij het ten zijnen eigenen aanlioore geveld (Hom. I 19, verg. Ree. I 16, verg. 3). Zijn rede over den Profeet der waarheid, die den onmisbaren grondslag legt voor Clemens' geloof, wordt het eene oogenblik in eenige weinige woorden samengevat en het andere oogenblik geacht een gansch boek te kunnen vullen, dat te gelijker tijd in opdracht van Jacobus geschreven en naar Jeruzalem gezonden wordt (Hom. I 19, 20; Ree. I 16, 17). Op doopbediening aan den voortreffelijken Clemens wordt aanvankelijk slechts het vooruitzicht geopend (Hom. I 12; Ree. I 19) en, mogen wij er hier bijvoegen, het kan bevreemding wekken, dat in de beide werken, waarin de Apostel zoo mild is met doopen, aan zijn meest geliefden volgelingde belofte eerst zoo laat wordt vervuld (Hom. XI 35; Ree. VI 15). Bijna al deze zwakheden hebben de beide texten met elkander gemeen, zoodat voor zooverre er verklaring voor moet worden ge\on- den, die daar achter zal dienen ie worden gezocht. Evenwel blijven er een paar verschillen over, die over de onderlinge verhouding der voorstellingen eenig licht werpen. Het verhaalde Hom. I 7b—9a komt in Ree. niet voor, en desgelijks wordt het gedeelte eener redevoering, Hom. I 11ll, 12', er gemist. Het laatste behelst een spitsvondige verklaring van de zoo late openbaring in Christus, die men evenwel niet goed weg kan denken zonder Clemens' strafrede aan het adres der ongeloovige heidenen (Ree. I 9) te zeer te verarmen. De redactie van Homilieën, die de pericoop bevat, schijnt om die reden wel de meer oorspronkelijke te zijn. Maar in elk geval geldt dit bij eerstgenoemd hiaat. Al is het waar, dat Clemens' zorg voor zijn geldelijke belangen te Alexandrië eenigszins zonderling afsteekt bij zijn alles opofferende heilbegeerte te Rome en men het zelfs bevreemdend zou willen achten, dat de Romein in Egvpte's hoofdstad, waar het toeval hem doet belanden, een schuldvordering heeft, zal men toch deze onevenredigheden uit de onbeholpenheid van den schrijver moeten verklaren en aannemen, dat de meer ingewikkelde voorstelling de oorspronkelijke is. Het gerucht van den Christus ging in het voorjaar de wereld door (Hom. I 6). In het najaar kwam er iemand den Romeinen van spreken (c. 7). Dit lokte Clemens tot plaatselijk onderzoek uit (c. 8). Hij ging te Portu's aan boord, maar werd door tegenwind naar Alexandrië gevoerd. Daar trof hij Barnabas (c. 9), aan wien hij zich hechtte en dien hij uitgeleide deed naar de haven, om na eenige dagen hem zelf te volgen en door hem te Caesarea aan Petrus te worden voorgesteld (c. 13 — 15). Zoo is de natuurlijke gang van zaken. De auteur van Recognitiones sticht daarin verwarring door het intermezzo te Alexandrië er uit te lichten. Dientengevolge treedt Barnabas te Rome op (Ree. I 7b), waar hij onwaarschijnlijkervvijze vele getuigen vindt van het in Judaea voorgevallene en Clemens zonderlingerwijze de bewoners zal aanspreken met een ,,o omnis turba Graecorum" (c. 9). Dientengevolge krimpt voorts de dagreis van de stad naar de havenplaats in tot een eenvoudig „descendi ad portum" en „regressus sum", (c. 11), en moet de zeereis van Portus naar Caesarea in vijftien dagen worden afgelegd (c. 12). •) Uhlhorn en Lehmann hebben reeds deze opmerkingen gemaakt en de hulpmiddelen aangevoerd om er het gewicht van te taxeeren. Langen, die er op voortbouwt,-) gaat daarenboven op nadere tekstvergelijking in. De „immortalitatis cupido" van Ree. I 2 zal op misverstand van aDnvnoiag ayndrjg ahtav van Hom. I 2 berusten. In Ree. I 4 speurde hij duisterheid door overdreven bekorting van Hom. I 4, over het verband tusschen het tegenwoordige en het toekomende leven, en omgekeerd in Ree. I 5 een noodelooze uitbreiding van wat Hom. I 5 over de doodenbezweringen !) Uhlhorn S. 310 f. Lehmann S. 319 ff. 2) S. 116 f. wordt gezegd, i) Op deze laatste grieven willen wij hier niet ingaan, omdat het gemis van den door Rufinus vertaalden tekst het ons te moeilijk maakt, en evenmin op wat de verschillende geleerden in verband met hunne respectieve hypothesen aangaande de motieven der vereenvoudiging hebben gegist,2) maar dat van de twee voorstellingen van zaken die der Homilieën de natuurlijkste is en vergeleken met die der Recognitiones aanspraak mag maken op de toekenning der prioriteit, mag naar wij meenen geacht worden vast te staan. Tot soortgelijke opmerkingen geeft de parallelie tusschen Ree. VII en Hom. XII, XIII aanleiding. Het geldt een reis van Tripolis naar Antiochië. Op verschillende stations onderweg hebben de ontmoetingen plaats, die tot het wedervinden en herkennen der leden van Clemens' verstrooide familie aanleiding geven. Eenige afwijkingen in de tijdsbepalingen trekken daarbij reeds dadelijk de aandacht. Na over Orthosia en Antarados tezamen gereisd te hebben, wenscht Petrus ter vermijding van gerucht het reisgezelschap te verdeelen en zendt hij Aquilas en Nicetas naar Laodicea vooruit. Daar, gelijk in alle voornaamste steden der provinciën, is hij voornemens „eenige dagen" te vertoeven (Hom. XII 2). Die dagen zijn in Ree. VII 2, 3 tot „drie maanden" aangegroeid, in overeenstemming met de gewoonte des schrijvers, die den duur van het verblijf des apostels schijnt te regelen naar den omvang der steden. Nu eens lezen wij van „decem dies", dan van „tres menses" of van „hiëmare" (III 67; IV 1; VI 15; VII 24, 25). Dezelfde getallen komen ook een enkele maal in de Homilieën voor (Hom. III 73; XI 35), maar schijnen door den schrijver van Recognitiones in systeem te zijn gebracht, wat op een jongere phase van behandelen zou kunnen wijzen.:!) De verwijdering van de twee zonen intusschen maakt de spanning van het verhaal der herkenningen te grooter en schijnt uit den oorspronkelijken opzet van het romantisch tafereel te zijn voortgevloeid. Als zij zich bevoorrecht achten boven „illi duodecim fratres nostri", die zooveel langer van Petrus' gezelschap verstoken moeten zijn (Ree. VII 3), dan slaat dit terug op een afvaardiging, waarvan in het voorafgaande, maar slechts bij Recognitiones, sprake was (III 68—70). Ook Homilieën spreekt op de parallelle plaats van jioVv fiaxQOxêonv4) ngoTtefiJiófisvoi (XII 3). Dit vindt zijn verklaring in wat onmiddellijk voorafging (XI 36, verg. Ree. VI 15). Als daartegen Clemens verzekert, dat hij een scheiding niet zou kunnen verduren (Hom. XII 4; Ree. VII 4), dan maakt dit in de Homilieën een zonderlingen indruk na de lange scheiding, die hij er zich reeds moest laten welgevallen (III 73; VI 26), en wat hij beweert Petrus te Caesarea te hebben hooren zeggen over de rechten van ouders, komt slechts in de Recognitiones (III 72), in de ons ') S. 127 f. 2) Uhlhorn S. 311 f. Langen S. 144 f. 3) I.ehmann S. 248 ff. *) Se. d(5o'r, zie Wieseler p. 289. Meijboom, De Clemens-Boman. II. 4 overgeleverde Homilieën in 't geheel niet voor. Verder dan een relatieve oorspronkelijkheid van laatstgenoemden brengt ons dus tot hier aan toe onze tekstvergelijking niet. Maar doorgaans wint het toch de voorstelling van Homilieën. De lezing „omnis mundus" (Ree. VII 7), inplaats van ol r»)c vvv avdoomoi (Hom. XII 7), wier meerdere Petrus wezen zal, wordt door Lehmann genoemd „Uebertreibung des in spatern, höhern Anschauungen über die Apostel lebenden Ueberarbeiters".') Als de tweelingbroeders in Homilieën (XII 8) gezegd worden navv, in Recognitiones (VII 8) „non valde" op elkaar te gelijken, dan zou de uitdrukking van laatstgenoemden aangemerkt kunnen worden als een poging om het vroegere stilzwijgen over die overeenkomst te verklaren. De telling t'/toc ovv rghov èmyewrj ftérro? wtoï*; in hetzelfde hoofdstuk heeft minstens evenveel kans om oorspronkelijk geacht te worden, als de tijdsbepaling „cum ego quinque vixdum essem annorum". Te recht noemt Langen wat in Ree. VII 11 gezegd wordt van de waardeering van het lijden door heidenen en christenen „einen verworrenen Ausspruch", die in verwaarloozing van de woorden êmygnipoiv tov jiovï)qóv van Hom. XII 11 zijn verklaring vindt.2) Tgiaatovxa olum ovö' okovg maóiovg als bepaling van den afstand tusschen Arados en Antarados komt veel meer met de daarvoor aangegeven twintig stadiën van Strabo overeen3) en is daarenboven veel smakelijker in het onzekere gehouden, dan het zonderlinge „quae sex non atnplius stadiis aberat" (Ree. VII 12, verg. Hom. XII 12). Dat de gastvrouw van Matthidia gezegd wordt een „paralytica" te zijn, in plaats van vjio jiaiïov? nvóg te zijn bevangen, en ,,in nomine Jesu Christi, filii Dei" genezen wordt, kan als door Uhlhorn uit accommodatie aan het wonderverhaal Hand. 4 : 6 worden afgeleid en posterieur geacht (Ree. VII 18, 23; verg. Hom. XII 18).-i) Als daarna Homilieën wel (XII 23) en Recognitiones niet de genezing van Matthidia vermelden, zou men allicht geneigd zijn van een aanvulling te spreken, ware het niet dat deze vermelding zoo onmisbaar is, dat men met meer recht schier als Lehmann •>) aan een overijling ,,in dem Gedrange der Ereignisse" denken mag. Het ontbreken van een parallel der pericoop Hom. XII 25—33, over het wezen der philanthropie, in Recognitiones wordt door Lehmann aangemerkt als een argumentum e silentio, bewijzende dat desamensteller ,,nur die historische Einkleidung", ,,nur das trockene fterippe", te waardeeren wist, niet „die Entwickelung der Ideen", „das blühende Fleisch".'>) Deze uitspraak hangt samen met het beweren, dat het verhaalde oorspronkelijk „nur Folie dieses Lehrvortrages sein soll", en kan hier nog niet beoordeeld worden, maar wij merken toch op, dat van bewondering voor de „bonitas" en de „prudentia" 1) S. 252. 2) S. 124. 3) XVI 2, 13, bij Lehmann. S. 254. 4) Verg. Lehmann S. 258. 5) S. 258 f. 6) S. 204. van Clemens' moeder op grond van haar deernis met de vroegere huisgenoote ook in het verhaal van Recognitiones sprake is (VII 23) en de auteur niet verzuimt in een later hoofdstuk aan die deernis te herinneren met de aanteekening: „cujus beneficiis vicem reddere desiderat" (VII 35). Zekere praesumptie van verband tussehen feit en redeneering bestaat dus in elk geval. Hetzelfde geldt van de rede over de kuischheid, Hom. XIII 14b—21, die eveneens in Recognitiones gemist wordt, met dit verschil, dat de praesumptie hier sterker is, naardien een reeks daaraan voorafgaande en er bij behoorende regelen ook in Recognitiones (VII 38) aanwezig zijn. Terecht maakt daarbij Lehmann de opmerking, dat de woorden ,,si non statim tamen licet tarde", als parallel van xav urj rayéms, dZZ' orv ye xfiv/igadécoc, beter past bij het verderfaanbrengend karakter, dat aan sexueele ongerechtigheid in de Homilieën wordt toegekend, dan bij de straf, waarmee de auteur van Recognitiones haar dreigt (Hom. XIII 13, verg. Ree. VII 38). Met deze laatste opmerkingen zijn wij reeds in de dertiende Homilie aangekomen, die als de vorige velerlei stof tot bijzondere overweging biedt. Ook van onbeholpenheid kan weer gesproken worden. Men vraagt zich af, hoe de pas met het Christendom in aanrakinggebrachte moeder zich reeds bekommeren kan over het naar de ziel verloren gaan harer zonen (Hom. XIII 5, verg. 4, 8) en daarbij zelfs schijnbaar in een pluralis majestatis spreekt ()/,««?). Niet minder bevreemdt het, dat de gastvrouw der moeder, die immers genezen en beweldadigd op haar eiland is achtergebleven (Hom. XII 24), naar Laodicea zal ontboden worden om den doop te ondergaan (Hom. XIII 9, 10) en ten slotte toch wegzinkt in de vergetelheid (verg. Hom. XIV 1). Ook maakt de kalmte, waarmee de van aandoeningen overstelpten zich neerzetten om naar lange verhalen of redevoeringen te luisteren, naar onzen smaak een komisch effect (Hom. XIII 7,8, verg. XIV 11). Uit een en ander blijkt, dat men geen te hooge eischen mag stellen aan de oorspronkelijke redactie, of omgekeerd tot het zoeken naar een nog meer oorspronkelijke telkens wel reden heeft. Wat nu de onderhavige parallellen betreft, springt het in het oog, dat de voorstelling van Recognitiones de uitvoerigste is. Wat Petrus in Homilieën (XIII 2) als den lezer bekend tlti xscpaZaicov verhaalt, wordt in Ree. VII 26, 27 „per ordinem" medegedeeld, niet zonder noodelooze herhalingen. Ook het gebeurde in het huis van Clemens' vader wordt Ree. VII 30 opzettelijk in herinnering gebracht (verg- Hom. XIII 5). Voorts wordt er een gansch hoofdstuk (VII 37) gevuld met bespiegelingen over den eisch der zelfbeheersching, die men in Homilieën niet vindt (verg. XIII 12). In het afgetrokkene kan men in dergelijke gevallen evengoed onderstellen, dat inkrimping als dat uitbreiding heeft plaats gehad, doch hier is misschien reden om met Lehmann te wijzen op het ijdele van Mat- 4" thidia's pralerij: „quantus mihi exinde amor fuerit pudicitiae" en het ongepaste der uitweiding in dat verband over de onmisbaarheid van den kleinen Clemens voor zijn vader (Ree. VII 30); voorts er op te wijzen, dat jrXt]go xvy/uvei aaftfiazov. Of wij nu al niet weten, welke „elfdaagsche" sabbat onder de Simonianen in zwang kan geweest zijn, wij begrijpen nog veel minder, waarom het debat juist tot den elfden der maand en zeven dagen lang moet worden uitgesteld. Verschuiving van een enkelen dag is veel eenvoudiger en strookt beter met de eigenaardigheden van deze litteratuur (verg. Hom. VI 30). Als Simon later een uitstel van drie dagen verzoekt, is het blijkbaar om zich voor goed aan den strijd te onttrekken (Hom.. XIX 24, 25). Xiet onmogelijk, dat de lengte van het verlof samenhangt met de veelheid der door den auteur in te lasschen stof, waarvan het uittreksel alleen bij hem een boek vult (verg. I 22; II 1). Voorts, zoo natuurlijk het is dat het uitstel dienen moet om Clemens voor te bereiden op het twistgesprek waarvan hij volgens Homilieën getuige zal zijn (Hom. II 36 = Ree. I 22"), zoo bevreemdend is het, dat Zacchaeus bij het overbrengen van Simon's boodschap terstond een lang programma invlecht van tijdens het 1) Verg. Lehmann S. 302 ff. uitstel te behandelen onderwerpen, eindigende met een deftig: „quid etiam tibi videatur, indicare ne pigeat" (Ree. I 2011), en Petrus straks desgelijks aan Clemens breedsprakige beloften doet (Ree I 21b). De beschrijving van den voor het dispuut bestemden dag wordt door beide auteurs geopend met een opsomming van het Petrus begeleidend personeel. De namen worden, behoudens afwijkingen in spelling of overlevering, in dezelfde volgorde meegedeeld (Hom. II 1; Ree. II 1). Evenwel tellen de Recognitiones „tredecim", waar de Homilieën óexaél; hebben. In de „tredecim" is Petrus zelf mede begrepen als hoofd van een apostolisch twaalftal (verg. III 68). Onder de ,,zestien" rekende de onderstelde auteur Clemens zich zeiven en aller gemeenschappelijk opperhoofd niet. Nu zou men geneigd zijn vermeerdering van het aantal het werk eener jongere traditie te noemen, ware het niet, dat ook omgekeerd de afronding van het personeel tot een apostolisch dozijn geacht kan worden latere bewerking te zijn, te meer daar Hom. X 26, minder consequent in dezen, weer van twintig getrouwen spreekt. Daar komt bij, dat de auteur van Recognitiones, eer hij weer met dien der Homilieën samengaat, nogmaals op deze telling terugkomt en dan de vacatures, in den kring ontstaan door afzondering van Faustus' zonen en aanstelling van Zacchaeus tot bisschop, aanvult uit dezelfde namen, die hij de eerste maal, men mag nu wel zeggen opzettelijk, achterwege gelaten had (Ree. III 68). i) Bijzonder ingewikkeld wordt het vraagstuk door veelheid van verschil bij grootheid van overeenkomst tussehen de hoofdstukken Hom. II 18b—34 en Ree. II 3—19. In Homilieën volgt de pericoop na een aanvankelijk onderricht van Clemens (II 1 - 18a) en gaat zij vooraf aan de mededeeling, dat het debat met Simon zal worden verdaagd (II 35). Evenzoo in Recognitiones, met dit onderscheid, dat het onderricht van Clemens van anderen inhoud en langeren adem is (I 20—74). Inlichtingen betreffende Simon zijn bij beiden aan de orde. In Hom. II 18 vraagt Clemens die met een enkel woord, in Ree. II 3—6 komt het er toe na breedsprakige redeneerigen van Petrus, Aquila en Niceta. Dit laatste verschil is reeds niet in het voordeel van Recognitiones. Maar ook niet de wijze, waarop verder de beschrijving van Simon wordt samengesteld. In c. 7 zet Aquila zijn rede voort met iets over afkomst en grootspraak van den toovenaar, dat ook Hom. II 22a te vinden is. Zijn Grieksche wetenschap wordt wel, zijn beoefening van de magie in Egypte niet vermeld. De woorden „interfecto enim, sicut seis et ipse, baptista Jolianne" (c. 8a) vervangen de beschrijving van den ,,hemerobaptist'', met zijn aan de maan-dagen herinnerende dertig jongeren (Hom. II 23). 't Vermoeden ligt voor de hand, dat catholieke eerbied voor den 1) Verg. Uhlhorn S. !J(li( ff. Lebniann S. -37 ff. voorlooper van den Christus aan deze metamorphose aandeel had. Intusschen verraadt de omwerker zich zeiven door aan Dositheüs, in de oorspronkelijke voorstelling de opvolger van Johannes, diens dertig volgelingen te laten met inbegrip van de in Luna omgedoopte Helena (c. 8, verg. Hom. II 24). Simon's indringen bij Dositheüs stelt hij op eenigszins andere wijze en ietwat breedsprakiger voor (c. 8, verg. Hom. II 24a). Dan is er sprake van zijn verliefdheid op Luna en zijn beloften aan de beide vrienden (c. 9a, verg. Hom. II 27'', 28a). Een opsomming van wonderen volgt, waarin bij den overvloed dien de schrijver er aan toevoegt het geen gewicht in de schaal legt, dat hij uit de oorspronkelijke lijst een enkel overslaat (c. 9b, verg. Hom. II 32). Tengevolge van die wonderen, heet het, zijn de twee broeders hem, in afwijking van de voorstelling in Homilieën, aanvankelijk nog altijd getrouw gebleven (c. 10, verg. Hom. II 25b), natuurlijk omdat het ergste door Simon nog altijd niet verricht is. Eerst zal hij nog Dositheüs door zijn wondermacht doen ten ondergaan (c. 11, verg. Hom. II 24b), Luna met zich ten goddelijken troon verheffen (c. 12) en zijn getrouwen inwijden in zijn diepste geheimen (c. 13", verg. Hom. II 26a, 29). Simon blijkt doodenbezvveerder te zijn en een ziel tot zijn dienst te hebben. Een discussie daarover volgt. Zij doet van verre denken aan iets soortgelijks in de Homilieën. Bij beiden mengt ook Nicetas zich er in. Van zielen en opperzielen is bij beiden sprake. Ook van een gericht, dat te duchten is (Ree. II 13, verg. Hom. II 26a, 29—31). Intusschen volgt ieder zijn eigen gedachtengang. De samensteller van Recognitiones gaat dan voort met een opgeschroefd verhaal van Simon's omgang met zijn jongeren (c. 14, 15), dat eindigt met een beschrijving van den door Simon gevormden nieuwen mensch, die ook in Homilieën (II 26) gevonden wordt. Zoo zijn er allerlei punten van aanraking tusschen de twee pericopen, en tegen de onderstelling, dat de schrijver van Recognitiones een dankbaar maar vrij gebruik maakte van het parallelle werk, verzet zich niets. Dit wil daarom niet zeggen, dat Homilieën een onberispelijk origineel is. Integendeel, het relaas is er op menige plaats zeer duister. Nicetas spreekt er in den derden persoon over zich zeiven (c. 29). Zoozeer valt de spreker er uit zijn rol, dat hij Aquilas en Clemens ten tooneele voert als ware hij niet bezig zelf een verslag te doen (c. 30, 31, 32). Ook wordt er een beroep gedaan op door Simon gesproken woorden, die in 't voorafgaande niet te vinden zijn (c. 30). Maar dit alles bewijst niet, dat de volgorde moet worden omgekeerd. Langs den door Ritschl') en Lehmann-) beproefden weg komt men niet tot een meer bevredigende oplossing van het probleem. 3) Als Petrus volgens beide auteurs, zij het op verschillende wijzen, 1) Altkath. Kirche 1850 S. 188 ff. $i) S. 330 ff. 3) Theol. Tijdschr. 1891, bl. 18 vgg. de verdaging van het dispuut met Simon zich ten nutte gemaakt heeft, zal dit ten slotte een aanvang nemen en is weer Zacchaeus de berichtgever. Eenige regelen vallen daarbij letterlijk samen (Ree. II 19b, 20a, verg. Hom. III 29, 30a). Dat Zacchaeus daarin omschreven wordt als „qui paulo ante egressus fuerat" en de doop als een reiniging ,,a peccatis quae in ignorantia commisera(t)", i) geeft vrijmoedigheid om wat in Recognitiones te lezen staat aan te merken als posterieur. Gelijke moeilijkheden als de straks genoemde pericoop levert de reeks boeken Ree. IV, V en Hom. VIII—XI, waarin ook overeenkomst en verschil op allermerkwaardigste wijze afwisselen. Aan de hand van Recognitiones doorloopen wij het geheel. De eerste tien of elf hoofdstukken gaan vrijwel parallel, ofschoon de overeenkomst meer doet denken aan navertellen, dan aan copiëeren. Reeds in 't begin leggen zij ons een raadsel voor in de omstandigheid, dat zij als reisstations slechts gemeen hebben Tyrus, Sidon, Berytus en Tripolis, terwijl Homilieën daaraan Byblos, Recognitiones Dora en Ptolemais toevoegen. Aan welke zijde ligt de oorspronkelijkheid? 2) Evenzoo in c. 4 citeeren beide Matth. 8 : 11, maar de een knoopt er Matth. 9 : 37, 38, de ander Matth. 20 : 16 aan vast. Zouden wij hier kunnen aarzelen of aan een gemeenschappelijk origineel kunnen denken, de voorstelling van Homilieën wint het al spoedig, wanneer wij sommige breedsprakigheden in Recognitiones opmerken, zooals c. 3b, 4b; vernemen van Maro's huis „quae plus quam quingentos recipiat viros" (c. 6); de overdrijving lezen, waarmede onmiddellijk en steeds nieuwe genezingen plaats hebben (c. 7, verg. Hom. VIII 8b); maar vooral als wij zien, hoe in c. 5 de redeneering van Hom. VIII 5—7 is omgewerkt. Volgens de laatste toch komt het op hetzelfde neer, of men door Mozes dan wel door Jezus de wet deiwerken leerde kennen, mits men die werken volvoere en elkaar niet verachte. De auteur van Recognitiones nu acht dit gehoorzamen en verdragen niet voldoende, maar voegt er aan toe: „Debet autem is qui ex gentibus est et ex Deo habet ut diligat Jesum, proprii habere propositi ut credat et Moysi", en omgekeerd. Verraadt dit een jonger catholicisme, dan mag als zoodanig mede worden aangemerkt het standpunt van den schrijver, die de wetgevende macht in den aanvang der wereldgeschiedenis den „Unigenitus" noemt (c. 9, verg. Hom. VIII 10).3) Het verband, waarin dit alles voorkomt, heeft ons te Tripolis gebracht, in het huis van Maro of Maroönes, en stelt ons Petrus voor, het woord richtende tot de schare. Volgens Homilieën doet hij dit vier, volgens Recognitiones drie dagen aaneen. Nauwkeurige 1) Verg. evenwel Hom. XI 27. 2) Hilgenfeld S. lfil. Lehmann S. 172. 3) Zie verder Lehmann S. 174 ff. 188 ff. vergelijking leert, dat het kortere onderricht hier door samentrekking is verkregen, ten koste van den ordelijken gedachtengang. i) Al spoedig loopen de twee voorstellingen uiteen, schoon op allerlei punten voeling met elkaar houdende. De karakteristieke teekening van den achteruitgang der wereld, Hom. VIII 12—IX 7, wordt prijsgegeven en door iets dat op een excerpt gelijkt vervangen. De natuurlijke wereldorde, die Hom. VIII llb het kwade wreekt, maakt Ree. IV 11 plaats voor een rechtvaardig gericht Gods, dat meer in overeenstemming met Genesis wordt beschreven. De gedachte, dat de paradijsweelde ten verderve voerde en tegenspoed als geneesmiddel noodig was, heeft Ree. IV 11 gemeen met ,Hom. VIII 11. Van den zondvloed en Noach's redding spreekt c. 11 met Hom. VIII 17, van de Noachische geboden c. 13 met Hom. VIII 18, van nieuw verval en bacchanaliën c. 13 met Hom. IX 7. Slechts vluchtig wordt een en ander aangestipt, wat niet belet dat nog daarenboven op Henoch wordt gedoeld (c. 12a). -) Ree. IV 15—19 en Hom. IX 8—14 vallen weer samen, in het begin en ook verder in sommige regels vrij letterlijk. Aan het slot van c. 14 treft ons in Recognitiones een in dat verband misplaatste redeneering over de eenheid van goedheid en rechtvaardigheid in God, waar de Homilieën als vroeger (VIII 11) niet God, maar de daden der menschen zelve gericht laten houden. Wat c. 15 aangaande de daemonen geleeraard wordt, was niet ,,paullo ante" gezegd, maar vindt zijn verklaring in de leeringen van Hom. VIII 12, 13, die door den omwerker niet werden overgenomen, en als aan het eind van dat hoofdstuk de vuurdood der zielen „omnium deterius" genoemd wordt, klinkt dit veel zwakker dan het parallelle to ndvrmv ynkejiojTarór (Hom. IX 9), dat in de tegenstelling tusschen de pijn der zielen en het welbehagen der daemonen in den vuurpoel zijn verklaring vindt. 3) In de vluchtige reproductie van Hom. IX 10, 11 door Ree. IV 16—18il maakt de voorstelling van een ,;portio daemonis in portione infidelitatis" den indruk van kunstmatigheid, en als een ,,aqua", waarin de vonk der daemonen heet te worden uitgedoofd, in Homilieën de door het geloof geheiligde ziel zelve, „coelestis" genoemd wordt, herinnert deze qualificatie door het verband, waarin het gebracht is met het komen ,,ad fidem dei", wat al te zeer aan den kerkelijken doop. ■*) Een even vrije reproductie is Ree. IV 18h, 19 van Hom. IX 12—14. Dat daarin terloops verzekerd wordt: „Est ergo in potestate uniuscujusque, quia liberi arbitrii factus est homo, utrum nobis velit audire ad vitam, an daemonibus ad interitum", maakt daarin niet den indruk van oorspronkelijkheid. Van c. 20 tot 31 gaat Ree. IV weer meer zijn eigen vrijen gang, 1) Lehmann S. 183 ff. -) Lehmann S. 189 ff. 3) Lehniann S. 193. 4) Lehmann S. 1!I7; zie verder S.' 1!I4 ff. evenwel niet zonder telkens 't zij aan de daarnaast verloopende Hom. IX 15—l!)a, 't zij aan voorbijgegane hoofdstukken van Homilieën stof te ontleenen. Eerst komen de godenbeelden aan de orde. Wat van voorspellingen en genezingen met hunne hulp gezegd wordt (c. 20ü), herinnert aan soortgelijke beweringen in Hom. IX l(i. Zelfs loopt er lx tov 'Iovóniou; firj èjiupaiveo&ai op leerzame wijze met „a christianis hominibus effugantur" parallel. Een lang betoog over den vrijen wil in verband met het Godsbestuur, c. 21b—25, schijnt van eigen vinding (verg. e. 19; III 20—26). Dan volgt een geschiedenis van de afgoderij. De oorsprong wordt beschreven met trekken, aan Hom. VIII 13; IX 10; X 7 ontleend, en met herhaling van de vergelijking der dwaling met rook (verg. Ree. I 15; Hom. I 18). Andermaal worden Noach en de zondvloed vermeld (c. 27, verg. c. 12), ditmaal om er een genealogische bespiegeling aan vast te knoopen, die sterke trekken van overeenkomst vertoont met wat wij lezen Hom. IX 3—7. Van Chamieten en vuurdienst en godengraven en zinnelijken cultus is sprake. Evenwel niet zonder dat de namen op wonderlijke wijze worden verward. In Homilieën wordt Zoroaster met „Nebrod" of Nimrod vereenzelvigd (c. 4), in Recognitiones met „Mesraim" (c. 27). De auteur van laatstgenoemden weet daarenboven te verhalen, het eene oogenblik, dat Mesraim door zijn tijdgenooten (c. 27), het andere, dat hij na zijn dood Zoroaster genoemd werd, en dat deze naam „vivum sidus" beteekende (c. 28), en terwijl dit spraakgebruik afkomstig heet van lieden, die „Graecae linguae loquela erant repleti", verzekert hij in éénen adem, dat de zoodanigen sinds de eerste generatie bestonden en dat de verdeeling der talen eerst tijdens de vijftiende is tot stand genomen (c. 28). Dat hij reeds in dit verband zijn veelgeliefd thema „si est aliquid in substantia raalum" aan de orde stelt (c. 23, verg. III 15; VIII 55; X 5, 6), brengt mede de oorspronkelijkheid van zijn relaas in verdenking.1) Ree. IV 32, 33 loopt vrij nauwkeurig parallel met Hom. IX 19b— 21, in het begin nauwkeuriger dan tegen het einde. Van daar al' gaan beide referenten geruimen tijd hun eigen gang, schoon gestadig voeling met elkander houdende (Ree. IV 34—V 13, verg. Hom. IX 22—X 6.)-) Reeds terstond de verzekering, dat de mensch het zich zelf te wijten heeft, zoo de daemonen macht over hem krijgen, en de berinnering aan Jezus, die den Booze weerstond (c. 34a), schijnt een vluchtige toespeling op Hom. VIII 19, 21; IX 23 te zijn, en dan weer het vervolg c. 34b, 35n een uitwerking van het thema, door Hom. XI 35 aan de orde gesteld. In beide gevallen wijst een gelijke samenkoppeling van niet uit den aard samenhangende gedachten op litterarische afhankelijkheid. Déér volgt de verzoekingsgeschiedenis op een quaestie van daemonologie, hier !) Verg. Li'himmn 8. 198 tf. 2) Verg. Lehmann S: 205 ff. gaat de vermelding er van aan de waarschuwing tegen dwaalleeraars en de verheerlijking van Jacobus vooraf. Die geschiedenis was misschien de geleidster der gedachten, i) De passage eindigt in Recognitiones met een opsomming van het een en ander, dat elders breeder zal worden uitgelegd, een belofte, die slechts tot zekere hoogte dwingt naar een vervulling uit te zien, daar zij behoort tot de zeer gewone litterarische kunstgrepen van den auteur. -) Nog volgt in c. 35b, 36 een reproductie van wat in Hom. VIII 22, 23 tot de Tripolitanen gezegd wordt van noodiging tot den bruiloft en reinhouden van het bruiloftskleed, waarin onderscheidingen voorkomen, die den indruk maken van kunstmatigheid. Zoo van verschillende graden van verontreiniging. En vooral van trappen van volkomenheid, die evenveel geboden hebben als in de bekende gelijkenis de zaden vruchten voortbrengen. „Diese verschiedenen Grade scheinen den Proselyten dés Thores und der Gerechtigheid zu entsprechen", zegt Lehmann,:i) blijkbaar om niet geheel te zwijgen. Verklaard is daarmee in geen geval de zonderlinge vinding, die ons herinnert aan de voorliefde des schrijvers voor tellingen, als b.v. die der menschengeslacliten. <) Het slot van den dag wordt c. 37 met meer plasticiteit beschreven dan Hom. VIII 24 of IX 23, waarvoor het in de plaats moet komen. „Maturius" zullen ook nu de scharen des anderen daags zich weer verzamelen, maar dat zij tot scheiden ter nauwernood te bewegen zijn, Clemens nog van het gebed verwijderd gehouden wordt en de ter ruste gaanden „proprii ordinis locum" innemen, strekt zeer tot opluistering van het geheel. Hetzelfde geldt van het begin van het vijfde boek (c. 1, 3, verg. Hom. II 2; IX 1; X 1). Het thema, in Homilieën door Petrus in een particulier onderhoud met de zijnen behandeld (X 2), het wezen der onkunde (verg. X 12; XI IK—20), wordt in Recognitiones, vermengd met allerlei dat verder volgt, in een breedsprakige rede uitgewerkt, c. 2—9. Over de schepping naar Gods beeld (c. 2a) handelt Hom. X 3, 4, waarin ook van den waren Profeet sprake is, gelijk over den val en het verband tusschen zonde en lijden. Alle deze onderwerpen leveren den schrijver rijke stof, waarmee hij eenige hoofdstukken vult. Hij verzuimt niet daarin weer over de ,,substantia" der onkunde en het „liberum arbitrium" te spreken (c. 5, 6). Zijn „civitas salutis" (c. 5) herinnert aan een gelijk beeld in Hom. X 3, zijn ,,veritas anteoculos posita" (c. 7) aan iets soortgelijks in Hom. I 20, zijn „duo regna" aan de doorloopende voorstelling van Homilieën, die met name in Hom. XX kernachtig tot uitdrukking komt. Dan volgt een breede aanprijzing van den Profeet der waarheid als de vervulling van den Heidenen geldende profetie. De beschrijving van zijn persoon doet nu eens denken aan Hom. I 1) Verg. Lehmann S. 207 ff. 2) Verg. I '22; II 18; IV 25, 27, 35, 30; V24, 3(5; VIII 39, 43, 55; IX 'J. 3; s. 211. *) Verg. IV 28; 1 20-31. 6, wordt dan weer verbonden met bijzonderheden, die aan Hom. X 4, 6, of VIII 21 kunnen ontleend zijn (c. 9, 13), en loopt ten slotte uit op de vermelding van Gods beeld naar Hom. X 6. De uitweiding over de strekking der profetie is een vernieuwde behandeling van een onderwerp, waarvoor ook reeds I 50 de schrijver belangstelling had gevraagd.!) Hom. VIII 4 had een soortgelijke profetie uit de prediking van Jezus in herinnering gebracht. Tegen vrees voor goden ,,quos ipse (homo) manibus suis fecit" had in zijn laatste hoofdstuk terloops de schrijver gewaarschuwd en daardoor almede den overgang gebaand tot wat hij in aansluiting aan Hom. X 7 zou laten volgen. Van daar tot Hom. X 20a blijven de beide voorstellingen elkander getrouw (verg. Ree. V 14—22), zóó getrouw, dat men volgens Lehmann-) ,,den einen Bericht nur für die Uebersetzung des andern halten möchte". Ten deele zou dan evenwel die „Uebersetzung" „Paraphrase" moeten heeten. Bij afwisseling letterlijk en met groote vrijheden minstens had de „vertaling" plaats. Ree. c. 14'J b.v. is van eigen vinding, hoogstens door de jigc&tt] evyéveia van Hom. e. 6 geinfluenceerd. In 15a schijnt een nieuwe overganggebaand en eenige regels verder een al te naieve gevolgtrekking gemaakt te zijn. De „ranae ac bubones", in c. 16 gememoreerd, verhoogen eveneens op eigenaardige wijze het effect. Verschillende vertegenwoordigers van het keizerlijk gezag kunnen in c. 19 als ,,caeterae potestates" zijn samengevat. C. 21b, 22 raakt nog maar in enkele woorden den parallellen tekst (Hom. c. 18—20a), als ter voorbereiding op de omissie die volgen zal. Maar ook de omgekeerde verhouding is denkbaar. De zaak is, dat bij zoo vrije bewerkingen over prioriteit of posterioriteit door gegevens van elders moet worden beslist.3) De omissie, daareven bedoeld, gold Hom. X 20b—25. Daar de pericoop door een ok xnï rt]v ng/Jiv elgt/xa/isv (c. 22) als verwijzing naar c. 8 in het verband is vastgehecht en daarmede de wettigheid liarer plaats in het origineel bewijst, schijnt de auteur van Recognitiones haar ter zijde gelaten te hebben, minder met opzet misschien, dan wel omdat hij bezig was zijn wieken vrijer uit te slaan. Immers ook het slothoofdstuk, Hom. c. 26, verdaagde hij om eerst Hom. XI 4—18" als Ree. V 23—36" te laten volgen. Wat in zijn model als leerstof over twee dagen verdeeld was, trok hij samen, en niet zonder voeg, omdat het van verwanten aard was. Met de woorden: ,,Per alios item serpens ille proferre verba hujuscemodi solet" en een gewijzigde inleiding over het beeld Gods (c. 23a) werd een nieuw verband gelegd. Van de gansche serie hoofdstukken kan overigens weer gezegd worden, dat zij bij afwisseling aan vertaling en aan paraphrase doet denken. In c. 24 lezen wij: „Nondum vobis dico •) Verg. Lehmann S. 222 f. 2) S. 223. 3) Verg. Lehmann S. 224 ff. quomodo ... in hoe mundo permittuntur esse multa contraria", wat op een verwijzing naar de debatten in liet achtste boek gelijkt. In c. 26 worden naast de largot van Hom. XI 9 ook ,,venenarii" vermeld, waardoor de tegenstelling tusschen God en de afgoden niet weinig wordt verscherpt. Omgekeerd schijnt het een verzachting, als c. 27 de zon, die Hom. XI 10 gezegd wordt voor den goddelooze niet te schijnen, heet „non absque dolore" voor hem haar licht te geven.1) In c. 29 geeft de toespeling van Hoin. XI 12 op Matth. 5 : 45 aanleiding tot een uitbreidende redeneering, waarin van „amieitiae dei" en gebedsverhooringen in den trant van Jac. 5 : 17, 18 sprake is, en dat ten koste van een passage van gelijke lengte in het parallel verhaal. De schildering van de heiligende werking des evangelies tegenover de gruwelen van het heidendom, c. 32, 33, gelijkt slechts zeer van verre op wat wij van dezelfde strekking lezen in Hom. XI 15. In c. 34 komt „Deum colentium castigatio" voor rifjuogim Totg nagamJiTot'oiv 'Iovdn(oi<; (Hom. XI 16) in de plaats. Wij stipten slechts de hoofdzaken aan. Het verschil tusschen de gelijkluidende bladzijden wordt uit vrije bewerking door den auteur van Recognitiones voldoende verklaard. 2) Alvorens aan de hand van zijn origineel verder te gaan, lascht de verslaggever nu achtereenvolgens het overgesprongen slot van Hom. X en de eerste drie hoofdstukken van Hom. XI in. De orde, waarin hij de vrienden van Petrus zich laat ter ruste begeven, heet bij hem ,,apud Caesaream statut(a)" (c. 361') en doet denken aan wat hij IV 37 van een ,,proprii ordinis locum" en III 30 van „solitum unusquisque cognoscens locum" had gezegd. Na de vermelding der door Petrus gegeven ophelderingen teekent hij aan: „quorum singula quaequa libellis comprehensa tibi ante jam misi" en toont zich daarmee aan de ook III 75 gebezigde inkleeding getrouw. Hield Petrus volgens Hom. XI 1 voor zijn vrienden in den vroegen morgen een rede neg) rov ayveveiv, de schrijver van Ree. VI 1 laat hem voorschriften geven betreffende slapen en waken, in den trant als ook Hom. II 2, 3 was geschied, of Ree. II 1, 2. Den inhoud overigens van Hom. XI 2, 3 geeft hij dan met groote vrijheid, maar toch ook met betrekkelijke getrouwheid weer. Van daar af loopen Ree. VI 4—15 en Hom. XI 19—36 schier onafgebroken parallel, behoudens de gestadige afwisseling tusschen gelijkluidendheid en paraphrase. De overeenkomst tusschen de twee eerste capita is flauw. Waar Homilieën den „Profeet der waarheid" vermelden, spreken Recognitiones van „ipse qui misit nos." Het „vuur", dat bij de eersten met den toorn tegen het kwade samenvalt, is bij de laatsten tevens het vuur der verdeeldheid, wat Uhlhorn deed denken aan een „lexicalischer Connex." Ook Lehmann 1) Verg. Lehmann S. 232 f. '-) Verg. Lehmann S. 230 ff. speurde in het verband het bewijs, dat de „Transposition" voor rekening van den auteur der Recognitiones komt.!) In de beide volgende paren capita is de overeenstemming niet veel inniger. Gansche regels hebben Recognitiones, waarvan in Homilieën de parallel ontbreekt. Dat de ouders, de yévovg dg^yérai, in den latijnschen tekst gezegd worden niet ,,auctores vitae nostrae", maar „ministri" te zijn, doet aan opzettelijke polemiek denken. Ree. VI 7 en Hom. 22, 23a strooken vrij nauwkeurig, maar dan volgt weer grootere vrijheid. Opmerkelijk dat in de eene redactie ro vöodq gezegd wordt vno nvtvfiazog y.ivi)neo)g in 't aanzijn geroepen, in de andere „per unigenitum ex initio fact(um)" te zijn (Ree. VI 8, verg. Hom. XI 24). Dezelfde Unigenitus vervangt er ook als regenerator de tweeëenheid van God en Wijsheid, in Hom. voorgesteld als de yovelg yevvr/oaneg.2) In plaats van eimouai als doopgeschenk (Hom. XI 26) worden Ree. VI 9 „animae" Gode toegebracht, en waar Hom. XI 27 een drietal zonden als openbaringsvormen der ongerechtigheid noemt, somt Ree. VI 10 er het drievoud van op. Een en ander wijst vrij duidelijk op posterioriteit. Vooral ook doet dit de uitweiding over de „species castimoniae", die in Ree. VI 12 de verwante regelen over y.oivoivin en ayvua, Hom. XI 30, verdrong. Zoo, met afwisselende overeenkomst en verscheidenheid, bereiken wij de slothoofdstukken, behelzende het bericht van Clemens' doop en de regeling van zaken in Tripolis. Hom. XI 34 maakt melding van weerlegging door Petrus van de leer aangaande yéveaig en nvro/iariafióg. Ree. VI 15 zwijgt daarover. Ook over de onderworpenheid aan Jacobus, door den auteur reeds IV 34, 35 te pas gebracht. Clemens laat hij vasten, niet f/fiegcbv, maar „in ultimum". Boden gaan uit naar Antiochië, niet om Petrus daar op te wachten ri/v inofibi]v, maar met het bevel „ibi tres alios expectare menses". Tegenover deze bewijzen van jongere redactie legt het weinig gewicht in de schaal, dat in Hom. XI 36 Tripolis rijg 0, 55, 56). De onderscheiding tusschen een hoogeren God en dien van Israël, de onvolkomenheid van dezen laatste, de bestaanbaarheid van goedheid en rechtvaardigheid in denzelfden God, alle deze door Marcion aan de orde gestelde onderwerpen worden in de Homilieën bij herhaling en met uitvoerigheid behandeld (II 39, 43 vgg. 52 vg.; III 38 vgg.; XV 11; XVI 5 vgg. 20; XVII 11, 12; XVIII 1 vgg., 22). Ook de Recognitiones wijden er tal van bladzijden aan (II 36 vgg.; III 37 vgg.; VIII 6, 14). Meer goden dan den éénen waren te erkennen werd in de wereld gebracht door de slang, Hom. XI 5 en Ree. II 44. Den eenen god voor den anderen te verlaten is het werk van een ondankbaren zoon, Hom. XVIII 22 en Ree. II 18, 59. Ook de keus der teksten, die bij de betoogen als argumenten moeten dienen, loopt in de beide voorstellingen op merkwaardige wijze parallel, verg. Ree. II 39—44; Hom. XVI 5—8, 13—16.1) Al het genoemde behoort tot de rubriek onderwerpen van ingrijpend belang en waarvan de behandeling een niet onaanzienlijke plaatsruimte inneemt. Maar ook verder is wat het bijzonder eigendom der Recognitiones uitmaakt bezaaid met parallellen van wat in de Homilieën te lezen staat. Onophoudelijk stuit men erop, wanneer men de bedoelde bladzijden doorloopt. ,,Quae enim summa sunt, silentio honorari volunt" lezen wij I 23 (verg. III 7), en evenzoo I 52: Cogis me . . . aliqua de ineffabilibus publicare." Zoo acht ook Petrus in Hom. XIX 3 het een ongeoorloofd waagstuk eineïv o filj yéyonjTrm, met betrekking n.1. tot God en den oorsprong van het kwaad, en heet het betreffende twv iItooói'/tcov eSgeaiv in Hom. XX 8: awMiMvm? yol) êviïvfieïaiïni fióvov. Dat er één God is, wiens werk de wereld is en die omdat hij volstrekt recht- 1) Zie Theol. Tijdschr. 1891 bl. 1 vgK. vaardig is allen vergeldt, lezen wij woordelijk Ree. I 25; II 36 en Hom. II 12. De beschrijving van de schepping, Ree. I 27, 28, moge meer aan de voorstelling van Genesis zich aansluiten, dan wat terloops hier en daar in de Homilieën, III 33; VI 25; XIX 12, 13, voorkomt, dat het de mensch was, „propter quem euncta praeparaverat (deus)", leert zoowel de eene auteur als de andere (verg. Ree. 128; Hom. III 36) en als 6 jiuvza y.rtoas, 6 ndvra nejioiijxax;, ó tcöv Slcov óij/novgyós wordt God in Homilieën doorloopend gequalificeerd. De Ree. I 29 vermelde Giganten, ,,non dgaxoviónodEg, ut Graecorum fabulae ferunt", komen evenzoo Hom. VIII 15 voor. Het „praeceptum ne sanguinem degustarent" (I 30) vindt er zijn parallel in t>)v naga cpvoiv tojv fcócuv (ioodr. Het verwijt aan de Pharisaeën, dat zij den sleutel der kennis weggenomen hebben, bij herhaling in Recognitiones te pas gebracht (I 54; II 30), vult eveneens een hoofdstuk in de Homilieën (III 18). Over den invloed van oefening en gewoonte, met name op het punt van slapen en waken, hebben het beiden, (verg. Ree. II 1, 2; III 31; X 39; Hom. IV 11, 17; V 25), en desgelijks over het verband tusschen lichamelijke gesteldheid en geestelijke werkzaamheid (verg. Ree. III 21; Hom. II 2). Dat het ondankbaar is den eenen God voor den anderen te verlaten, betoogt uitvoerig Ree. II 18, 59; de Homilieën desgelijks stellen bij herhaling hetzelfde onderwerp aan de orde (II 42, IV 8, 11; XVIII 22). De vergelijking van het leven met een reis naar een stad komt bij beiden voor (verg. Ree. II 22; III 34; IX 7; Hom. III 62; X 2). Vrij uitvoerig behandelt elk hunner het woord van Jezus: ,,Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard", met de verdeeldheid, waarop het doelt (verg. Ree. II 26 vgg. Hom. XI 19 vgg). Hetzelfde geldt van het woord: „Niemand kent den Vader dan de Zoon" (verg. Ree. II 47; Hom. XVIII 4, 6—10), en ook de raad aan de apostelen, om met goede verwachtingen de steden in te gaan, wordt bij beiden in herinnering gebracht (verg. Ree. II 30; Hom. III 30). De beschrijving van God als een „incorporeum lumen et infinitum", Ree. II 61, vertoont sterke trekken van overeenkomst met de schoone schilderij, Hom. XVII 7—10. Van de verdeeling der aarde in tweeënzeventig dealen, onder tweeënzeventig engelen als dienaren van den Oppergod, lezen wij zoowel Ree. II 42 als Hom. XVIII 4. Dat aan 't spreken in het openbaar zekere moeilijkheden verbonden zijn, betoogen Ree. III 1 en Hom. II 39. De wonderen die een slechtaard doet, heet het Ree. III 59, „nulli prosunt", maar die een goede verricht ,,hominibus prosunt"; uitvoerig wordt dezelfde onderscheiding gemaakt Hom. II 34. Het anthropomorphisme, dat openbaar wordt in de voorstelling van een zoon Gods, wekt zoowel Ree. II 49 als Hom. XIX 10 bedenking, gelijk ergernis de gedachte, dat Simon zoodanig een zoon zou kunnen zijn, Hom. XVIII 7 en Ree. II 48. In verontwaardiging laat de auteur der Homilieën Petrus tot den aartsketter zeggen :xai fiaaTii&t ae f) yrj, ten bewijze van Gods lankmoedigheid jegens hem (Hom. XVI 20). „Miror admodum immensam dei patientiam" roept Petrus uit Ree. II 16 en evenzoo Ree. X 66 Faustus in de rol van Simon: ,,Diu est quod me Simonem infelicissimum hominum patientia divina sustinet". Aan zulk een satanskind goede leering te verspillen, wordt Ree. II 4 zoowel als Hom. XIX 20 gewraakt. Alle deze en zeker nog wel meer parallellen — wij denken b.v. aan de vermelding van Noach en Nimrod, Ree. I 29, 30; Hom. IX 3, 4; en die van Zacchaeus' episcopaat, Ree. III 66; Hom. III 67 vgg. — trekken onze aandacht bij de lectuur van het eerste belangrijke stuk, dat bijzonder eigendom van Recognitiones is, I 20—III 75. Doorloopen wij het tweede, VIII 3—X 51, dan ontvangen wij denzelfden indruk. Ree. VIII 17, 19 ontwikkelt een Epicureeische atomenleer, waarin sprake is van het rijzen en dalen van elementen onder den invloed der temperatuur. Zoo verhaalt ook Hom. VI 6, 7 van een vjtoarut^fu], die haar weg vindt dg ra xduo, en een jivgwdtovaia, die eis ai'TÖv avénri) aéga. Ten getale van vier tellen beiden de elementen op, Hom. II 33;" III 33; VI 4; XIX 12; Ree. VIII 9. Water en geest als levensbronnen worden zoowel Ree. VIII 26 (verg. VI 8) als Hom. XI 24 gecombineerd. De wonderen der schepping vermelden Ree. VIII 22 en Hom. III 35. Als de zondvloed ter sprake komt, denken zoowel Ree. VIII 49, als Hom. II 16 aan Deucalion. Ree. VIII 51 heet ,,humano sanguine terra polluta" en worden „corrupta prius elementa" gezegd „hominibus corruptelae vitium, velut radices ramis ae fructibus" te hebben meegedeeld. Dit is ongeveer hetzelfde als wat Hom. VIII 17 geleeraard wordt aangaande de velerlei kwalen, die een ai/g uxnifdoto) avaftv/iiaoei [uaviïeig en een yfj êy. tovtcdv or/ódgu fiiaviïeïaa voor de menschheid te voorschijn brengt. De drievoudige samenstelling van den menseh leeren Hom. XX 2 en Ree. VIII 28. Als mogelijk gedachtenlezer wordt hij Hom. XVI 4 en Ree. VIII 7 een oogenblik ten tooneele gevoerd. De les van Matth. 7 : 12, ,,ut quod ipsi pati nolumus, ne hoe aliis inferamus", wordt Ree. VIII 56 met gelijke voorbeelden toegelicht als Hom. VII 4. Aan het ascetisch ideaal: vromelijk ,,aqua et pane uti", dat Ree. IX 6 ontworpen wordt, beantwoordt geheel de levenswijze, die Petrus Hom. XII 6 gezegd wordt te volgen en Hom. XV 7 aanbeveelt. Dezelfde ,,observatio coeundi", waarvan Ree. IX 9 heil verwacht, heet ook Hom. XIX 22 voorwaarde van welzijn, en wordt op beide plaatsen aangedrongen met hetzelfde voorbeeld, aan het natuurleven ontleend. Het doopwater bluscht het vüur der èmdvfün, Hom. XI 24, 26; evenzoo Ree. IX 7. Hoe de vrees een voorbehoedmiddel is tegen het kwade, leeren o.a. Ree. IX 14 en X 15, en desgelijks Hom. IV 12, 13; XVIII 9; gelijk de vrees, die uit bijgeloof voortspruit, in Ree. V 13 schier op dezelfde wijze als Hom. X 5 werd gewraakt. Van de maatschappelijke ongelijkheid is Hom. XIX 23 en Ree. IX 5—7 sprake. Met de wijsgeeren heeft noch de auteur van Hom. 13, 19; II 8 enz. noch die van Ree. VIII 61 bijzonder veel op. De eerste prijkt niet als de laatste met aan Bardesanes ontleende volkenkundige gegevens (Ree. IX 19 vgg.), maar dat b.v. Perzen en Britten bijzondere zeden hadden, ontging hem niet (Hom. XIX 19). Zoo vermenigvuldigen zich de parallellen. Ook waar elk der beide schrijvers zijn eigen weg bewandelt, spelen blijkbaar de zegswijzen en gedachtengangen des anderen hem door het hoofd. Allerwege gaat de zelfstandigheid met afhankelijkheid gepaard. Overzien wij nu het geheel, dan vinden wij een climax, door de wijze, waarop wij de stof groepeerden, een afdalende reeks. Letterlijke parallelie, waarbij het aan zekere vrijpostigheden niet ontbreekt. Vrije reproductie, die soms overgaat in letterlijke copie. Behandeling van dezelfde stof op eigen en geheel nieuwe voois. Toespelingen op en stille verwijzingen naar bijzonderheden in daaraan geheel vreemd verband. Het is duidelijk, dat bij zulke verhoudingen onmogelijk de grens kan worden aangewezen, waar de litterarische afhankelijkheid begint of ophoudt. De Homilieën, zooals zij vóór ons liggen, kunnen niet het origineel geweest zijn van onze Recognitiones, want wij ontdekten blijken van posterioriteit. Maar een aan onze tegenwoordige Homilieën zeer nabij komend exemplaar in zijn geheel of in zijn samenstellende deelen kan zeer goed als origineel voor de vervaardiging der Recognitiones hebben diensten gedaan. Elke aanwijzing althans, dat eenig hoofdbestanddeel aan den auteur onbekend moet zijn geweest, ontbreekt. Veeleer schijnt die bekendheid een doorloopende, maar doorloopend ook de vrijmoedigheid, om naar welgevallen de hem geboden stof te verwerken of te verwaarloozen. In doorsnee althans is de voorstelling van het door Rufinus vertaalde boek de jongere en meer geaccommodeerd aan de behoeften van zijn publiek. Wij wagen de conclusie, dat de Homilieën in eenigerlei van de onze afwijkenden vorm de hoofdbron hebben uitgemaakt van het onderhavige werk. Evenwel laat zich uit die ééne bron geheel de inhoud van dat werk niet verklaren. Een schrijver met de breedsprakigheid en het praatvermogen van onzen auteur kan het uit eigen middelen ver brengen in het dichten van gapingen en het vullen van bladzijden. Gansche stukken komen er voor in zijn boek, waarvoor men gaarne hem zeiven verantwoordelijk stelt. Toch is er nog zeker verschil van massiviteit in die stukken, dat te verklaren schijnt uit gebruik van andersoortig materiaal. Hij moet bij zijn arbeid uit meer schriftelijke bronnen hebben geput. Een rechtstreeksche aanwijzing te dezen opzichte hebben wij in een reeks capita in het negende boek. Als Clemens met zijn vader debatteert over de wordingsleer en het goed recht der astrologie ontkent, argumenteert hij uit de onevenredigheid tusschen de zeden der volken en de hemelsche invloeden, ten bewijze, dat de eersten van de laatsten niet afhankelijk zijn. Met die argumentatie vult hij een tiental hoofdstukken (Ree. IX 19—28), waarvan de inhoud niet alleen met eenige bladzijden van Eusebius' Praeparatio evangelica (VI 10, 6 vgg.) parallel loopt, maar sinds 1855 ook te vinden is in een dusgenaamden Dialoog van Bardesanes ,,de fato". Een syrische redactie daarvan gaf in gemeld jaar Cureton in het licht. Deze verschijning noopte Dr. A. Merx de resultaten der studie betreffende „Bardesanes von Edessa" te herzien 1) en daarbij ook een onderzoek in te stellen ,,über das Verhaltniss der Clementinischen Recognitionen zu dem Buche der Gesetze der Lander." Hij kwam tot de conclusie, dat belangrijke stukken daaruit in de Recognitiones waren geinterpoleerd. 2) Hilgenfeld zette onder den titel „Bardesanes der letzte Gnostiker" het onderzoek voort.3) Hij liet naast elkander afdrukken een vertaling van den Syrischen dialoog, de parallelle hoofdstukken van Eusebius, Ree. IX 19—29 en de Quaestiones 47 en 48 van Caesarius. Een nauwkeurige vergelijking van die ten naastenbij gelijkluidende stukken bracht hem tot de conclusie: ,,Wir bemerken hier in den Recognitionen die Verarbeitung einer altera, vielleicht nicht einmal christlichen Schrift, welche gegen die Astrologie gerichtet war." Niet onwaarschijnlijk, dat beide schrijvers te hoog opgeven van de oorspronkelijkheid der Recognitiones. Tot het uitschiften van interpolaties althans bestaat in dit geval geen reden. Misschien ook niet tot de onderstelling van een oudere polemiek tegen de astrologie, die met den Dialoog van pseudo-Bardesan es niet samenvalt. De eene of andere redactie daarvan kan volstaan. In elk geval mogen wij aannemen, dat onze auteur, toen hij de „Leges, in unaquaque regione vel regno ab hominibus positae, sive scriptura, sive etiam usu durantes" ging opsommen en beschrijven (Ree. IX 19 vgg.), bladzijden copiëerde, die hij in zijn hoofdbron niet gevonden had. En als dit eenmaal zekerheid voor ons geworden is, hebben wij alle vrijheid het voorbeeld van Dr. Merx te volgen en ook elders in zijn werk naar sporen van den invloed dier bladzijden om te zien. Gelijk de Homilieën deels letterlijk gecopiëerd, deels vrij gereproduceerd en ook overigens voor allerlei rechtstreeksche of zijdelingsche toespelingen te baat genomen werden, zoo kan ook de invloed van den Dialoog op verschillende plaatsen een verschillende zijn geweest. Zoo wijst Merx4) op de overeenkomst tusschen Simon's vraag: „Cum Deus fecerit universa, ut tu dicis, unde est malum?" Ree. III 15, en die van Awida in den Dialoog: „Wenn Gott ist, warum hat er die Menschen nicht so geschaffen, dass sie nicht sündigen können?" — op het gehaspel tusschen Simon en Petrus in dat verband over ij 1803. 2) s. 99 f. na, 3, 1864. «) S. 89. de orde van het debat, in vergelijking met Awida's repliek: „Wenn du lernen willst, so wird es erspriesslicher für dich sein, dass du einen Aeltern als diese fragst, willst du aber leliren, so ist est nicht 7.iemlich dass du sie fragst, vielmehr musst du sie überreden, dass sie dich fragen", — op de aanmaning van Petrus: „Ego prius expono, expone et tu", vergeleken met Bardesanes' belofte: „Wenn du, o Awida, eine Ansicht hegst, so sage sie uns allen, liast du noch keine vorgefasste Meinung, so werde ich dir die Sache auseinander setzen". Als verdere parallellen noemt hij o.a. ;i) „Sed et judices saeculi frustra legibus praesunt et puniunt eos qui male agunt" en „Vana sunt et jura populorum" (Ree. III 22), tegenover Bardesanes' vraag: „Ware der Richter nicht ungerecht, der die Menschen um solcher Dinge willen anklagt, die er nicht vollbringen kann?" Ook de anticipatie op den inhoud van het „Buch der Gesetze der Lander" in de vermelding der „Seres qui caste vivunt" in Ree. VIII 48 zal van gelijken oorsprong zijn. Wij kunnen hierin wel meegaan, mits wij voor overdrijving ons wachten. Dat bij menige plaats, waar oorsprong en wezen van het kwade en vrije wil behandeld worden, den schrijver het een en ander uit het boek jieqI d/mo/iévrj? door het hoofd kan hebben gespeeld, mag worden erkend. -) Het vermoeden van het gebruik eener derde schriftelijke bron wordt gewekt door de mededeeling van allerlei merkwaardigheden in het eerste boek. De wijze, waarop door Petrus de schepping beschreven wordt en de geschiedenis der verschillende menschengeslaehten verhaald, Ree. I 27—41, en de beschrijving van den strijd tusschen Jodendom en Christendom en van de mishandeling van Jacobus door „den vijandigen mensch", Ree. I 42—71, zijn van zeer bijzonderen aard. Niet onmogelijk dat zij uit eenig verloren geschrift zijn geput. Het bestaan van zulk een geschrift heeft men gemeend te moeten afleiden uit wat de auteur zelf meedeelt aangaande een werk in tien boeken. Wij lezen n.1. III 74, 75, dat Clemens achtereenvolgens dat aantal boeken zou hebben gezonden aan Jacobus, en tevens wat er de inhoud van was. Lehmann, de lijn van Hilgenfeld») en Ritschl ') volgende, kwam daardoor tot het vermoeden, dat de Recognitiones, zeer merkbaar vooral in de drie eerste boeken, de „Ueberarbeitung" waren van een „Grundschrift", die het xrjQvyfia. IUxqov behelsde.") Anderen vóór hem hadden bij de interpretatie van Ree. III 75 aan „eine blosse Fiktion" gedacht.'i) Lehmann protesteert daartegen, omdat die voorstelling den auteur „zu einem raffinirten Betriiger zou maken. Zelf geeft hij intusschen van het „Sachverhaltniss" een beschrijving, waarbij de rol van den schrijver niet veel nobeler wordt. ') l) S. 91. 2) Verg. over het onderwerp Hort, Notes p. 27 f. 3) S. 81 ff. *) 163 ff. 5) S. 77. fi) Verg. Sejiliemann S. 263 f. 7) S. 78 ff. Vermoedelijk hebben zijn voorgangers het bij het rechte eind. Een werk als het in Ree. III 75 beschrevene zou wel een zeer zonderling geheel moeten geweest zijn.') Daarentegen past het volkomen in het kader van deze „Schriftstellerei", indien wij aannemen, dat de auteur zich aansluit aan de fictie van een gestadig schriftelijk contact tusschen het hoofd der kerk en zijn gezanten. Bedoelde fictie speelt in onze litteratuur een eigenaardige rol. Al de Homilieën heeten in den Brief van Clemens aan Jacobus -) een uittreksel uit Petrus' voordrachten, op last van den apostel ten behoeve van Jeruzalem's bisschop gemaakt, en ook van die voordrachten zelve wordt gezegd, dat zij door Petrus waren te boek gesteld en opgezonden. In Hom. I 20 is sprake van zag y.ad'' k'y.aazov êviavzov u/uMag ze xau ngó^etg, die Petrus van zijn hoofd in opdracht had te schrijven en te zenden, en dienovereenkomstig van zov jieqi jiQocpi)zov Xóyov, dien 't zij Petrus zelf, 't zij Clemens zond. Een en ander is in overeenstemming met wat Hom. XI 35 geëisclit wordt: dat men vliede eiken leeraar, ui) jioóteqov (uy.oificög) Avziftakkovza avzov zo yjjov/fia 'laxwfko. Van beide laatste plaatsen heeft ook Recognitiones de parallellen (I 17; IV 35). Van de eerste lezen wij zelfs nog een merkwaardige herhaling I 72, waar Jacobus Petrus voorschrijft: „Date sane operam, ut per singulos annos praecipua quaeque ex dictis gestisque tuis scripta mittas ad me, et maxime per septimanas annorum." Deze ,,septimanae" zijn karakteristiek. Zij schijnen nog daarenboven op zevenjaarlijksche resumé's te doelen. In V 36 heet het van antwoorden, die Petrus in particulier gesprek aan zijn twintig begeleiders geeft: „quorum singula quaeque libellis tibi ante jam misi". Maar vooral aan het slot van het derde boek. In III 74 ontvangt Clemens van Petrus den last om voor Jacobus „libris singula quaeque quae memoratu digna videbantur comprehendere et mittere". „Sicut et feci parens ejus praeceptis" schrijft hij daarop aan zijn hoofd, en hij recapituleert den inhoud van tien achtereenvolgens gezonden boeken (III 75). Dit „decem" zal wel van dezelfde symbolische kracht zijn als het ,,septem" van daareven. Ook strookt de inhoud wonderwel met dien deiserie hoofdstukken, die de auteur recapituleerend afsluit alvorens IV 1 weer met Hom. VIII 1 samen te gaan. 3) Het eerste zou gehandeld hebben ,,de vero propheta et de proprietate intelligentiae legis, secundum id quod Moysis traditio docet." Dit herinnert aan I 15 17 en I 22 en kan desverkiezende uit I 25, 33, 44, 68, 69, 74; II 34, 51, 55; III 26, 30, 40 worden aangevuld. ,,De principio" handelde het tweede, de vraag beantwoordende, „utrum unum sit principium an multa", en betoogende, ,,quod non ignoret Hebraeorum lex, quid sit immensitas." Voor het eerste vergelijke men I 69; II 37; III 23 ») Verg. Hilg. S. 86 ff. 2) e. 19, 20. 3) Verg. met het volgende Hort, Notes p. 101 ff. vgg., voor het laatste II 49, 51—56, 60, 61 vg., 67, 68, 70; III 14. Met het derde boek, „de deo et his quae ab eo instituta sunt", kunnen de beschrijving der schepping, I 27, 28, goddelijke bepalingen als I 35—37, en ook de ordening der dubbeltallen, III 55, 59, 61, vergeleken worden. Den inhoud van het vierde, leerende hoe „cum multi dicantur dii, unus sit verus deus secundum testimonia scripturarum", vindt men in I 69; II 37—48, 53 terug. Het betoog, ,,quod duo sunt coeli, quorum unuin sit istud visibile firmamentum quod et transibit, aliud vero aeternum et invisibile", de inhoud van het vijfde boek, wordt geleverd II 68; III 14, 26 vgg. ,,De bono et malo", beider Opperheer, merkteekenen en onderling verband, waarover het zesde handelde, leest men III 16 vgg., 27. „Quae sint, quae prosequuti sunt duodecim apostoli apud populum in templo" (Boek VII), leeren I 43, 53, 55—71. De „absolutio" van de schijnbare tegenspraak in de „verba domini" (Boek VIII) geven II 27 —35 en 46—48. Voor den inhoud van het negende boek, over de wet Gods, hoe zij „justa sit et perfecta et sola possit facere pacem", zal men zich dan tevreden moeten stellen met II 22 vg., 25, 26, 36, terwijl voor het tiende, „de nativitate hominum carnali" en „per baptismum", hun „seminis successio en „animae ratio", hun „libertas arbitrii" en ontvankelijkheid voor het „bonum", tal van hoofdstukken, in overeenstemming met het aantal onderwerpen, kan worden bij elkaar gebracht: I 51, 52; II 58, 60, 71 vg. III 20 vgg. 23, 26, 29, 38 vgg. 52. Men ziet, de recapitulatie is niet minder zonderling, dan het onderstelde werk in tien deelen zou zijn. Vermoedelijk is het den schrijver om het tiental te doen geweest en heeft hij zich minder moeite gegund om het samen te stellen, dan het ons gekost heeft om hem te controleeren en het geheim van zijn methode te ontdekken. Dus geen y.i]qvyfia IIétqov in den hier bedoelden vorm als bron van de drie eerste boeken der Recognitiones. Eer dan nog, daar wij toch wel graag een schriftelijke bron op 't spoor zouden willen komen, iets in den trant van de door Uhlhorn vermoede, i) Hij vond bij Epiphanius ''Avafia&fiol 'Iatecóffov genoemd, waarin avafiattfioi vermeld werden en i'(/rtiyijoeis tegen tempel- en altaardienst en Paulus werd zwart gemaakt,2) en wees op de polemiek tusschen joden en christenen in Ree. I 53 vgg. Inderdaad worden daarin de offers veroordeeld (c. 64) en treedt er Paulus als „inimicus homo" op (c. 70). Ook is er telkens sprake van een „ascendere ad templum", met name ook van Jacobus zelf (c. 53, 66). Toch voegt ons ook hier zekere bedachtzaamheid. Niet omdat de rede tegen tempel en offer in Recognitiones niet van Jacobus' lippen vloeit. Bij de vrijmoedigheid, die wij bij den auteur hebben opgemerkt, behoeven rolverwisselingen !) S. 366. -) adv. Haer. XXX 16. van dien aard ons geen bezwaren in den weg te leggen. Maar omdat bedoelde 'AvaflaD [tol toch slechts een vrij problematiek geschrift uitmaken en wij geen verklaring hebben van het feit, dat het door Epiphanius en door hem alleen wordt vermeld. Ook Hort, die neiging toont bij het beoordeelen van de gissing termen als „probably" en ,,a probable one" te bezigen, laat niet na op te merken, dat blijkens het verband met v

jyi'jaei? Epiphanius in geen geval bij dvafia&fioi kan gedacht hebben aan „rnaterial steps", maar vermoedelijk op „introductory teachings" het oog had,i) een interpretatie die den ladder omverwerpt, wraarlangs juist de gissing binnenkwam. Wij blijven hier in het duister tasten en moeten het bij een „Vermuthung" laten, mogen hoogstens die qualificeeren als „nicht zu kühn". Grooter stoutheid althans vereischt het rekening te houden met de „Disputation der zwölf Apostel in Jerusalem", door Langen-) als bron van Recognitiones ondersteld. Door geen enkel uitwendig getuigenis toch wordt bedoelde onderstelling gesteund. Eer zou men dan nog in de verzoeking komen om den kóyog, dien Theophilus van Antiochië verklaard geschreven te hebben,3) nader aangeduid als tr/g yeveakoyia? >) ra^i? èv Tij tioojt]] fiifiho rfj jisqI lOTOQubv, er op aan te zien of hij ook dienen kan ter verklaring van de merkwaardige afdeeling, die over de elkaar opvolgende, met ranggetallen opgesomde menschengeslachten handelt, Ree. I 29—32. Maar ook hier is vooreerst de exegese van de plaats bij Theophilus te problematiek ^) en ten anderen is de overeenkomst van inhoud tusschen bedoelden /.óyog en genoemde pericoop van Recognitiones een onbeantwoorde vraag. ,,In dubiis abstine" blijft in quaesties als de onderhavige allicht de verstandigste raad. Verdere aanwijzing van schriftelijke bronnen hebben wij niet en al wat men dien aangaande meer zou willen gissen is louter fantasie. Ook de Acta Thomae, die men in Ree. IX 29 speurde, heeten andere dan de nog bestaande, die Thilo en ïischendorf hebben uitgegeven, •">) en hangen mitsdien geheel in de lucht. De vraag is nu, of wij uit het gevonden materiaal den oorsprong der Recognitiones voldoende weten te verklaren en of er iets naders te bepalen is aangaande tijd en plaats van ontstaan. Voor de verklaring zou men een gedachtengang op het spoor moeten komen, maar die is in Recognitiones al even ver te zoeken als in Homilieën. De algemeene inkleeding hebben beide met elkaar gemeen. Dezelfde personen ongeveer voeren zij ten tooneele. Op dezelfde plaatsen door elkaar genomen wordt het stuk afgespeeld. De afwisseling tusschen beschrijvingen en redeneeringen is dezelfde. Ook 1) Notes ]>. 40 f., 115 f. 2) S. 87. 3) ad. autol. JI 30, verg. 28 slot. 4) Verg. ed. Otto p. 142 s. 5) Uhlhorn S 369; Hilgenfeld S 310. hebben de beide voorstellingen gemeen, dat zij Petrus een ganschen dag zonder eten en drinken in het openbaar laten oreeren of debatteeren, en liefst laten zij er nog een particulier onderhoud in den vroegen morgen aan voorafgaan of in den laten avond op volgen. Daarentegen zijn de tijdsbepalingen verschillend, wordt de stof op uiteenloopende wijze gedistribueerd en komen dienovereenkomstig tien boeken Recognitiones voor twintig Homilieën in de plaats. Ondersteld dat de auteur van de eersten een aan de ons bekende vrij nabijkomend exemplaar van de laatste tot zijn beschikking had, onder welke invloeden heeft hij dan zijn omwerking juist zoo tot stand gebracht als zij is uitgevallen ? Waarom laat hij, na de eerste Homilie gecopiëerd te hebben, Petrus' onderhoud met Clemens, Hom. II 1—34, rusten en als hij Simon's verzoek om uitstel vermeld heeft (Ree. I 20, verg. Hom. II 35) ook het verdere onderhoud (Hom. II 36—III 29a), om daarvoor een gansch ander onderricht, Ree. I 20— II 18, in de plaats te stellen? en dan als hij Simon's komst heeft aangekondigd (Ree. II 19'1, 20a, verg. Hom. III 29h, 33'1), evenzoo het dispunt van Petrus met den toovenaar, Hom. III 30b — 57, en dat van Clemens met Appion, Hom. IV 7—VI 25, met de daartusschen liggende verwisseling van Caesarea met Tyrus, Hom. III 58— IV 6, en de daarop volgende verplaatsingen naar Sidon, Berytos en Byblos, Hom. VI 26—VII 12, om dat alles te vervangen door een vierdaagsch debat tusschen Petrus en Simon van gansch anderen inhoud, besloten met de gemeenteregeling te Caesarea en de verhuizing van daar via Dora en Ptolemais naar Tripolis, Ree. II 20—IV 1? Bezwaar tegen de syzygieënleer, Hom. II 17—17, kan het motief, niet geweest zijn, daar hij zelf elders, III 57—61, in soortgelijke bespiegelingen zich verdiept. Eer dan nog afkeer van de leer aangaande daemonische bestanddeelen in de Schrift, Hom. II 38, daar hij zelf boven schifting aan schriftverklaring naar den regel der mozaische of christelijke traditie de voorkeur geeft, Ree. II 55; III 30, 75; X 42. Maar dit gebrek ware op eenvoudiger wijze te verhelpen geweest. Blijkbaar werkten tot de omwerking andere niet gemakkelijk te gissen oorzaken mee. Nog veel minder zijn de motieven te ontdekken, die Hom. VIII—XI deden metamorphoseeren in Ree. IV— VI. Het is of willekeur daarbij haar grillig spel speelde. Of de auteur van Recognitiones de namen van Dora en Ptolemais noemde, om eenigszins tusschen Caesarea en Tripolis de ruimte aan te vullen, die door het overspringen van het gebeurde te Tyrus, Sidon, Berytos en Byblos opengevallen was ? Als na het samengaan van Ree. VII; VIII 1, 2a met Hom. XII—XIV 3 de omwerker andermaal en schier tot het einde toe, zijn eigen gang gaat, zoekt men weer vruchteloos een verklaring. In Homiliën na de herkenning eerst eenig onderricht van den vader, XV 5—11, en dan onder zijn directie een dispuut van eenige dagen tusschen Petrus en Simon, XVI—XIX 25, en een particulier onderhoud van Petrus met zijn getrouwen tot besluit, XX 1—10. Beiden liepen over allerlei onderwerpen. Een behandeling van de Noodlotsleer blijft in het verschiet, XIV 11, 12. In Recognitiones terstond een debat over de Wording, en wel tusschen den vader en de hem nog als zoodanig onbekende zonen, onder leiding van Petrus, VIII, IX, en na de daaruit voortgevloeide herkenning voortzetting van het debat en behandeling daarbij van de mythologie, besloten met een toepassing van Petrus, X 1—52. Waar schuilt de gedachte, die leidde tot dit verschil? Dreef den auteur het verlangen om met de Noodlotsleer ten behoeve van zijn lezers afterekenen en meende hij, dat in dit verband de veroordeeling der mythologie beter dan in het debat tusschen Clemens en Appion, Hom. IV—VI, op haar plaats was ? Het is niet moeilijk aan te toonen, gelijk wij 't reeds deden, hoe in details allerlei litterarische en dogmatische correctiën werden aangebracht, maar iets samen te stellen, dat gelijkt op een welberaamd plan, waarnaar de schrijver kan hebben gewerkt, gaat boven ons vermogen. Hier heerscht veeleer een willekeur en een toeval, die van onbeholpenheid getuigen. In het algemeen kunnen wij Joseph Langen toegeven, ,,dass die Rek. die im Sinne damaliger Kirchlichkeit umgestalteten Homilieën sein wollen",1) maar zelfs diens gissing, dat het streven was, ,,an die Stelle des judenchristlichen Zentrums ein heidenchristliches für die spatere Zeit zu setzen", 2) dunkt ons te ver gezocht. Zou het sobere feit, dat de slotscene van het geheel te Antiochië schitterender uitgewerkt is, X 66—72, voldoende zijn om het vermoeden te wekken van een zoo hoog kerkelijke politiek? En nu nog, wat men gegist heeft aangaande plaats en tijd van ontstaan. Voor de tijdsbepaling — wij onderscheiden hier niet te scherp tusschen Recognitiones en Homilieën en komen in ander verband op de quaestie terug — voor de tijdsbepaling gaven de vroegere geleerden tusschen vier eeuwen de keus.3) Later heeft men als terminus ante quem aangemerkt het jaar 231, waarvóór Origenes reeds aan ons werk een citaat zou hebben ontleend. <) Aan de andere zijde stelt de Dialogus de Fato een grens, waarbij dan weer verschil maakt, of men met Lehmann aan de apologie denkt, die volgens Eusebius5) aan „Antoninus", vermoedelijk Marcus Aurelius, overhandigd werd, tusschen 162 en 168, of met Merx, de onechtheid erkennende, aan den tijd na 195, „als der bardesaneische Dialog ein gelesenes und einflussreiches Buch war".6) Nog later zou men belanden, als de bekeering tot „Romanorum jus et civilia scita", die volgens Ree. IX 1) 8. 137. 2) s. 138. 3) Schlieinann S 326. 4) 8. 326; Uhlhorn S. 434; Langen S. 154. 5) H. E. IV 30. 6) S. 10, 100; Hilycnfeld, Bardesanes, S. 28. 27 aan „omnem paene orbem omnesque nationes" ten deel viel, als door Schliemann, geacht moest worden samen te vallen met de algemeene verleening van het burgerrecht door Caracalla in 212,1) maar veiliger schijnt het met Hilgenfeld te verzekeren, dat het daar gaat ,,nur um römisches Recht".-') Harnack weer schreef in zijn Dogmengeschichte,3) met verwijzing tevens naar Zahn :-<),, Die Recognitionen und Homilien in der Gestalt, in welcher sie uns überliefert sind, gehören nicht dem 2 Jahrhundert an, sondern frühestens der ersten Halfte des 3. Nichts hindert indess, sie noch um ein paar Decennien spiiter anzusetzen". Als plaats van ontstaan werd meestal Rome aangemerkt. Het feit dat Clemens er een hoofdrol in speelt scheen daaruit het best te verklaren, en de qualificatie van Caesarea als „Palaestinae urbs maxima", Ree. I 15, deed eer aan westersche lezers dan aan oostersche denken, ö) Ook heeft men er op gewezen — wat minder beteekent — dat juist in Recognitiones Simon de toovenaar gezegd wordt naar Rome gevlucht te zijn, Ree. III 64, en er goddelijke vereering en de oprichting van een — en dan het door Justinus Martyr bedoelde — „simulacrum" verwacht te hebben.(1) Daarentegen heeft Langen, onder den invloed allicht van Uhlhorn's breed betoog, dat het geboorteland der pseudo-clementijnsche litteratuur Oost-Syrië is,") en in verband met de kerkelijke tendentie, die hij er in meende te ontdekken, naar Antiochië verwezen.8) Een gelukkige omstandigheid daarbij was, dat die stad Ree. VI 15 zonder meer zoo genoemd wordt, terwijl zij in de parallelle plaats, Hom. XII 1, tj]c Zvgiag heet. Om de tegenpartij een argument afhandig te maken werd voorts de omschrijving van Caesarea, boven genoemd, als glosse aangemerkt.0) Dat Tripolis niettemin „Phoenicis urbs" wordt genoemd, Ree. VII 1, werd buiten aanmerking gelaten. Van bijzondere kracht getuigt dit alles niet. Dat de eene groote stad der oude wereld zoo goed als de andere een „Sammelplatz aller nur denkbaren religiösen Sagen und Lehren" geacht kan worden10), moet worden erkend, maar tevens ligt daarin besloten, dat quaestiën van dien aard bijzonder netelig zijn. Hulde aan de scherpzinnigheid, door Langen aan zijn betoog gewijd, maar dat het hem gelukt is het traditioneele gevoelen te niet te doen, kan zonder meer niet worden toegegeven. Harnack schrijft, meer neutraal, weer Homilieën en Recognitiones samenvattende: ,,die Verfasser sind vielleicht in Rom, vielleicht in Syrien, mögliclierweise in beiden Landern, keinesfalls in Alexandrien zu suchen". u) l) S. 326 f. S. 130. Zie verder Langen S. 154 ff. 3) I1 S. 237. 4) Gött. gel. An/. 187(5 N. 45. 5) Schliemann S. 327; Lehmann S. 322 f. Ritscld, Die Entstehnng der Altkath. Kirehe 1850 S. 187. 6) Uhlh. S. 432 f. ?) S. 370 ff. 8) S. 14(1 ff. 9) S. 140. 1°) Langen S. 147, verg. Uhlhorn S. 411. n) Dograengeseh. I 238. § 3. De Homilieën. „In der That zeugt auch die ganze Anlage und der innere Organismus der Clementinen von einer so hohen Originalitat, dass sie unmöglich eine Bearbeitung einer andern Schrift sein kunnen." Zoo beslist luidt de conclusie van Schliemann, nadat hij die „Anlage" en dien „Organismus" beschreven heeft en de vraag behandeld, of er eenig ouder geschrift aan ten grondslag ligt.i) „Ein durchaus selbststiindiges, originelles, aus einem Guss hervorgegangenes Werk", dat moeten volgens dezen criticus de Homilieën zijn. En wel „ausser allem Zweifel". Er is iets weldadigs in deze kalme verzekerdheid bij zoo eenvoudig resultaat, wanneer men die stelt tegenover de zenuwachtige gejaagdheid in het uiteenrafelen van oud-christelijke geschriften, die een tijd lang aan de orde was. Ook de Clementijnen zijn aan zulk een ontledingsproces onderhevig geweest. Te beginnen bij Hilgenfeld heeft men allerlei lagen en onderlagen, omwerkingen en interpolaties weten aan te wijzen. De vraag is nu, of men door de idylle van Schliemann van onwaarde te verklaren op den goeden weg dan wel op een dwaalspoor is geraakt. Bij een eerste oppervlakkige kennismaking, lettende op het verschil tusschen wat men zou kunnen noemen de haggada en de hallaclia, het verhalend en het onderrichtend gedeelte, en daarbij in aanmerking nemend het uiteenloopend gebruik, door de overlevering van die beide bestanddeelen gemaakt, zou men geneigd zijn tot de onderstelling, dat zij ook van verschillenden oorsprong waren. Worden niet in de litteratuur xrjQvy/iara Uéxgov naast jttgiodoi Ifhoov genoemd? Toch blijkt bij nader inzien dat deze scheiding, wat onze Homilieën betreft, zich niet laat voltrekken. Hoe zonderling ook naar onzen smaak het romantisch verhaal van de lotgevallen der romeinsclie familie dienstbaar gemaakt is aan de verkondiging van zekere leeringen, zoodat het weinig meer is dan een draad, waaraan de stof van dogmatischen en ethischen aard in hoogst onevenredige groepen is geregen, elke poging om dat verhaal van die aanhangselen te ontdoen moet onfeilbaar mislukken. Reeds terstond het licht, waarin Clemens op de eerste bladzijde ons voorgesteld wordt, wijst op didactische bedoelingen. Voor den waarheidzoeker in de eerste plaats, niet voor den verweesde, wordt onze belangstelling gevraagd. Ook het gedrag zijner moeder, de opvoeding zijner broeders, de gemoedsstemming van zijnen vader, de herkenningen, zij verliezen alle voor het grootste gedeelte de beteekenis, wanneer men ze losmaakt van de beschouwingen en leeringen, waartoe zij aanleiding geven. Deze novelle moet van den aanvang af terwille van het te geven onderricht of de op te lossen problemen ontworpen zijn.2) ') S. 80 ff. 252 ff. 2) Verg. Schliemann S. 85 ff. Een aan oorspronkelijkheid herinnerende eenvoud is er ook in den loop van het verhaal, in de intrigue van den roman, in de richting van de reisroute. De gebeurtenissen ontwikkelen zich geleidelijk uit elkaar. De uittocht van den eenzaam achtergebleven Clemens, de kennismaking met Barnabas en Petrus, de vereeniging met de doeltreffend opgevoede broeders, de reis van het christelijk gezelschap van Caesarea noordwaarts, in geregelde volgorde al de kustplaatsen langs, de overvaart naar Arados, de verblijfplaats van de moeder, de afzondering van Petrus en de uitzending van Nicetas en Aquilas naar Laodicea als middelen om de herkenningen, en met behoorlijke tusschenruimten, te doen plaats hebben, het toetreden van den vader ter voltooiïng van het geheel, het hoort alles bij elkander en is zoo eenvoudig mogelijk opgezet. Men heeft er op gewezen, dat de vader zich beklaagt over zijn betoovering, daags nadat hij aan zijn gezin teruggegeven was, Hom. XX 15, ofschoon hij reeds vijf dagen met de zijnen in verkeer was geweest, Hom. XV 8—XX 15,1) en er een bewijs van de grootere oorspronkelijkheid der voorstelling van Recognitiones in gezien. Maar moet dat jiqc>s fiiav f/fitgav tmyvionihiq juist letterlijk worden opgevat V Kan het niet de uitdrukking zijn voor een zeer kort tijdsverloop? Ook heeft men, en met dezelfde toepassing, opgemerkt dat de verbazing der gebroeders Aquilas en Xicetas in Hom. XIII 3 niet voldoende gemotiveerd is door het kort resumé deigebeurtenissen, dat Petrus hun geeft, vergeleken inet het uitvoerig verhaal Ree. VII 27, dat eindigt met het noemen van hun eigen namen. 2) Verkorting eenerzijds of uitbreiding andererzijds, is hier weer de vraag. Maar ook nu kan verhoogde plasticiteit wel het kenmerk zijn van den jongeren bewerker, en dat èy.jihtyévies in het voorafgaande zijn verklaring vindt, kan in elk geval niet worden ontkend. Men leze onbevangen het geheele verhaal, dat zich heenvlecht door de Homilieën, of liever omgekeerd, waar de Homilieën doorheen gevlochten zijn, ten einde, en men zal een tamelijk bevredigenden indruk ontvangen. Vooral de reisroute stelle men zich voor den geest en men krijgt het vermoeden van een oorspronkelijke conceptie. Van Caesarea tot Antiochië zou de titel kunnen zijn van deze novelle. Als het om negiodoi van Petrus te doen ware geweest in verband met kerkelijke politiek, de auteur zou den kring deiomzwervingen wel grooter gemaakt hebben. Nu volgt de leeraar slechts een rechte lijn, beeld van het snoer, waaraan de dogmatische kralen worden geregen. En daarbij een vaste methode. Hoe minder aanzienlijke plaatsen, hoe korter redevoeringen. Op de grootere plaatsen wordt voor meer invloedrijke werkzaamheid beslag gelegd. Het is een voortdurende jacht van het Petrinisme op het Simonianisme. Het eerste, vertegenwoordigd door Petrus en zijn getrouwen, l) Otorge Salmon, Diet. of christ. biogr. I 57'J. 2) |>. ">72. beeld van het Christendom, zegeviert over het laatste, vertegenwoordigd door Simon en zijn makkers, beeld van het heidendom. Simon vliedt van stad tot stad. Slechts nu en dan staat hij zijn meerdere manmoedig te woord. En het gaat list tegen list. Spionnen houden allerwege de wacht en verschalken den vijand. Boden brengen steeds op het goede oogenblik het gewenschte bericht. Altijd delft Simon het onderspit, en waar hij zijn fijnste kunstgrepen aanwendt, dragen zij het meest tot Petrus' glorie bij. In alle plaatsen bevestigt deze een bisschoppelijk gezag. Zoo is op een eenvoudige maar wel besneden leest geheel de voorstelling geschoeid. Dit alles neemt evenwel niet weg, dat er fouten in die voorstelling zijn en oneffenheden, die voor velerlei gissingen en hypothesen der litterarische kritiek de deur open zetten. Het is geen kunst ter eenerzijde stukken aan te wijzen, die interpolatiën zouden kunnen zijn en ter anderer zijde plaatsen, waar nog velerlei stof had kunnen worden onder dak gebracht. Drie Homilieën spelen te Caesarea (I—III) drie anderen te Tyrus (IV—VI), vier te Tripolis (VIII—XI) en acht te Laodicea (XIII—XX). Daarentegen bepaalt zich het gansche verblijf te Sidon tot drie hoofdstukken (VII 6-8), dat te Berytos tot vier (VU 9-12). Te Byblos toefde Simon oidè ,,uxg Sj/uéga?, Petrus slechts oXiycov ij/isgo>r (VII 12). Ook te Orthosia is het om een enkelen dag te doen (XII 1"). Desgelijks te Balania (XIII 1«). Paltos en Gabala worden slechts even genoemd (XIII lb). inhoud heeft het verhaal van de gebeurtenissen in die plaatsen weinig of niet. Zelfs in het lange verhaal der leeringen en debatten te Caesarea vond de schrijver nog gelegenheid tot plaatsing van een louter formeel: nXijv f/ rgubr èjiexgaTtjasv f]fie6cöv (III 58). En te Antiochië laat hij ons geheel in den steek. De betooverde Phaustos heeft er het werk van Simon verijdeld en verkeert er dientengevolge in gevaar. Ondanks dat gevaar (Hom. XX 2,1a) en zijn hoop op een debat met Annoubion over de Wording (Hom. XIV 12) eindigt de schrijver met de eenvoudige mededeeling, dat Petrus te Laodicea de gemeentezaken regelde en em tijv jibjaiov ógfu'/oeir 'Arnóyetav ëanevaev. Het is duidelijk dat hij had kunnen voortgaan, indien hij het al niet deed. Ook dat hij de opengelaten debatten had kunnen vullen en de kleinere plaatsen had kunnen maken tot het tooneel van de eene of andere gebeurtenis of leering. Omgekeerd zou men zich niet over leemten te beklagen gehad hebben, indien men uit de langgerekte beschrijvingen het een en ander hadde gemist. Niet zelden vervalt de schrijver in herhalingen. Op de syzygieënleer komt hij gedurig terug (verg. II 15"—17, 23, 33; III 16, 20—22, 59). Ook op den Profeet der waarheid (II 4 12; III 10—16). Tot drie malen toe heeft hij het over daemonische bestanddeelen in de Schrift (II 38—53; III 40—57XVI 8—14). Als Simon de laatste maal deze theorie hoort verkondigen,' stelt hij zich aan, als ware zij hem nog niet eerder ten gehoore gebracht (XVIII 21). Men kan vragen, waarom eerst de voorbereiding van Clemens op het bij te wonen debat over twee verschillende dagen moet worden verdeeld (II 4—34; II 38—III 28). Men kan vragen, waarom het verhaal van Petrus' reizen en predikingen moest worden afgebroken door het intermezzo van Clemens in conflict met Appion (Hom. IV—VI), een tusschenspel, waardoor aan eenvoudige spionnen, die elders meest als figuranten dienst doen, een buitengewoon zwaarwichtige rol wordt opgedragen en daarenboven de doop van Clemens noodeloos ver van zijn toetreding tot het Christendom gescheiden wordt. Vrij wat evenrediger had de stof over het raam der twintig Homilieën kunnen zijn verdeeld, vrij wat coulanter de geschiedenis, 't zij van Petrus' reizen, 't zij van de bekeering der aanzienlijke Flaviërs, zijn verhaald. De meest schoone gelegenheid dientengevolge voor critici om omwerkingen te onderstellen, interpolaties uit te lichten en lacunes aan te wijzen. Veel mogelijkheden staan hier open. Maar zoo al ,,ab esse ad posse valet consequentia", daarom geldt zij nog niet omgekeerd ,,ab posse ad esse." Naarmate de kansen te menigvuldiger zijn, moet ook de behoedzaamheid te grooter worden. Behalve op deze meer grove eigenaardigheden dient ook nog op allerlei kleinere bijzonderheden te worden gelet. In Hom. I 21 noodigt Petrus Clemens uit om voortaan tegenwoordig te zijn êv raTg nov avuxeifiévwv frjrt'jaeaiv. Dit meervoud van tegenstanders is slechts ten deele gerechtvaardigd, daar Simon de eenige is, met wien de Apostel in debat treedt. De bloote vermelding immers van Athenodoros als reisgenoot van Simon (XVI 1) kan toch wel niet in aanmerking komen, evenmin als het korte onderhoud van Petrus met vader Phaustos over de Genesis (XIV 3, 4). Van de eerste berichtgevers, die als spionnen Simon's plannen aan Petrus kenbaar maken (II 37), werd niet te voren verhaald, dat zij waren uitgezonden. Slechts wordt medegedeeld, dat zekere geestverwanten van Petrus tcö Zlfuon jiqoojioii]tiT)s avveiacv. In Hom. II 34 maakt Petrus melding van in navolging van Jezus door hem verrichte wonderen, met de bijvoeging tot zijn hoorders: „Waarbij de meesten uwer tegenwoordig geweest zijn". In het voorafgaande evenwel was van zulke wonderen nog geen sprake. Als in Hom. II Nicetas en Aquilas verhalen wat zij van Simon weten, voeren zij gedurig zich zeiven sprekende in. Tot twee malen toe zegt Nicetas y.al u Niyijrijg ?(/•>], waar y.ayCo t'rptjv aan de orde zou geweest zijn (c. 29 en 30). Evenzoo Aquilas in c. 31. Hier viel de schrijver uit zijn rol, van het spoor gebracht door de plasticiteit zijner voorstelling. Of ook copiïsten hadden aan de verwarring schuld. Of wel „diese frappanten Inkongruenzen lassen sich offenbar nur erkliiren durch die Annahme, dass dem Verfasser der Homiliën eine M KIjBOOM, Dc Clemens-Hnman. 11. 0 schriftliche Quelle vorgelegen liat".') In hetzelfde verband (II 30) verwijst ook Nicetas naar een woord van Simon over het lot der zielen na den dood, dat hij in het voorafgaande niet gesproken heeft. Hom. III 10 zegt Petrus, dat Simon avgiov in het openbaar zal spreken over het eenhoofdig wereldbestuur, maar het beloofde debat wordt gehouden in den loop van denzelfden dag,2) en even te voren (e. 2) had de schrijver zelf dit te kennen gegeven. In Hom. VIII 1 ontvangen oi vji nvrov èn7isfiq^évtee ddskcpot Petrus in de voorsteden van Tripolis. Blijkens c. 3 waren deze nQoodevaavTït; twaalf in getal en stonden de zonen van Phaustos er buiten. Maar van de uitzending dezer lieden hadden wij niets vernomen. Wel togen IV 1 Clemens en zijn broeders op verkenning van Caesarea naar Tyrus uit, maar derwaarts was weer Petrus tot hen gegaan (VI 26), en te gader hadden zij in de voorsteden bedoelde afgezanten ontmoet. Men moet zich deze laatsten als van Tyrus afgevaardigd denken, voorzoover althans hun en hun alleen geldt wat Petrus VIII 3 aan het gezelschap van vijftien betreffende ra jueru zrjv S. 158 ff. 188 ff.; Uhlhorn S. 34") ff. 363; Lehmann S. 320 ff. 411 ff.; Langen S. 30 ff. 57 ff. 89 ff. Men nierke nog op, hoe een pendant van „Hnne ergo nos pntabanins esse Sinioneni" (Ree. VII 33) in Hom. XIII 8, verg. I 0, op zijn plaats zon zijn. lieën zich kenmerken, vindt men daarin terug. Matth. 5 : 18 leest men er met dezelfde afwijking van den kanonieken tekst. Van xijoryuaT", door Petrus aan Jacobus opgezonden, spreken ook zij. Deze argumenten reeds zouden afdoende zijn, maar daarenboven is een eigenaardige gedachtengang in de samenvoeging niet te miskennen. Het was den schrijver er om te doen, aan zijn Petrinische leeringen het meest mogelijke gezag bij te zetten. Daartoe stelde hij ze vooreerst op naam van Clemens, den metgezel van Petrus, en verdichtte hij verder een uitdrukkelijke opdracht van Petrus aan Clemens, om Jacobus schriftelijk op de hoogte te houden van wat hij op zijn zendingsreizen verkondigde, en een verzoek aan Jacobus om van wat hem werd toegezonden aan onbescheidenen geen inzage te gunnen. De Homilieën stelde hij daarbij voor als een uittreksel uit het door Clemens geschrevene, ,,voor extract conform", maar intusschen voor onbescheiden twijfelaars onmogelijk te vergelijken met het origineel. Deze verschillende fictiën vonden in de prolegomena een plaats en verbinden mitsdien deze onafscheidelijk aan het geheel.J) Zoo stonden de zaken in het jaar 1844. Toen vier jaren later Hilgenfeld zich in de quaestie mengde, begon zij ingewikkelder te worden. Hij achtte de door Schliemann onderstelde handelwijze van pseudo-Clemens een „raffinirtes Verfahren", te geslepen voor den oud-christelijken tijd. 2) In aansluiting van Photius en Dodwell leidde hij de beide brieven van verschillende auteurs af en rekende ze te behooren tot verschillende boeken. Verschil van inhoud pleitte z.i. daarvoor. De brief van Petrus en de Contestatio dringen aan op geheimhouding der xtjovy/inza, die zij inleiden, de brief van Clemens dringt veeleer aan op openbaarmaking. Eerstgenoemde stukken polemiseeren op naieve wijze tegen Paulus, zij hechten hooge waarde aan de besnijdenis, zij onderstellen een eenvoudige kerkinrichting; de schrijver van laatstgenoemd stuk is dit alles te boven. Bij beiden geldt het een ,,verschiedene Lebensfrage", zij spreken uit ,,ein verschiedenes Bewusstsein der Zeit".:>) Ook onderstelt de brief van Petrus een pseudo-petrinisch, die van Clemens een pseudo-clementinisch geschrift. ') Nogmaals eenige jaren later, in 1854, sprak Uhlhorn naar aanleiding van Schliemann's pogen om de eenheid van Homilieën en prolegomena te handhaven van „raffinirte Schlauheit," van een al te ,,künstliches Gebaude", van een samenvoeging ,,zu künstlicli und zu verwirrt".5) Op Hilgenfeld heeft hij aan te merken, dat deze opereert met een ebionietisch y.ijgvyfia Ilhoov, dat blijkbaar nooit bestaan heeft, en daarenboven het verband tusschen dat ondersteld y.rjov/fia en den pseudo-petrinischen brief niet naar eisch te verklaren 1) Die Clementinen S. 08 ff. 80 ff. 2) Die C'lem. Ree. u. Hom. S. 45. s) S. 38 ff. 4) g, 20, 29 ff. "') Die Hom. u. Ree. 8. 81. weet.') Zelf stelt hij een breedvoerig onderzoek in en komt tot de conclusie, dat de brief van Clemens ten behoeve van de Recognitiones, die van Petrus ten behoeve van de Homilieën geschreven werd. Bij de bewijsvoering betoont hij zich een handig advocaat. Genadiglijk laat hij ter beschikking van de tegenpartij al de argumenten, die hij missen kan. Al is zekere ,,Sprachver\vandtschaft" met de Homilieën in de Epistola Petri niet te miskennen, hij wil die niet in de weegschaal leggen, en zelfs, als op dogmatisch terrein iedere volzin van den brief in de Homilieën zijn parallellen heeft, is hij bereid daarover heen te zien. 2) Evenwel is hij niet geneigd Hilgenfeld te vergunnen zijn voordeel te doen met de verhouding der Clementina tot profetie en besnijdenis,3) en eenmaal slaags geworden weet hij van geen genade meer. De voorstelling van den êy&gós ïïv&qcdjios en het gebruik van Matth. 5 : 18 doen ook bij hem als wapenen dienst, en al weet hij geen weg met de „jedenfalls corrumpirte Stelle", die van uitvaardiging der, trouwens gefingeerde, xrjQvy/uura „op bevel van" Petrus spreekt, dat Hilgenfeld er zijn stelling mee verdedigt, duldt hij niet.11) Hij eindigt zijn betoog met de opmerking, dat in de Homilieën, even als in de xrjQÓyftaza waarvan de brief spreekt, de meest mysterieuse stof haar behandeling vond aan het slot. "•) Dit alles wat de epistola Petri betreft. En wat aangaat den brief van pseudo-Clemens heet het, dat de vermelding daarin van den titel der Homilieën, die op onafscheidelijk verband schijnt te wijzen, wel aan latere bewerking kan te wijten zijn. (>) De „Sprachtypus" althans is een gansch andere in den brief als in de Homilieën.") Afdoende evenwel heet het feit, dat de wijding van Clemens tot bisschop in den brief als op haar origineel terugwijst op die van Zacchaeus in Hom. III en van dat origineel een jongere bewerking moet zijn, ook blijkens beider verhouding tot Matth. 25 : 35 vgg.s) Daarentegen beantwoorden de Recognitiones aan al de vereischten ten opziciite van dogmatiek en hiërarchie, en niet het minst hierdoor, dat van Zacchaeus' episcopaat slechts vluchtig wordt melding gemaakt.!l) De brief van Clemens zal dus ten behoeve van de Recognitiones geschreven zijn. Over het bezwaar, dat het beloofd verhaal van Petrus' dood daarin te vergeefs gezocht wordt, glijdt Uhlmann luchtig heen.De gang van zaken moet volgens hem deze geweest zijn. Eerst bestonden de Homilieën met een epistola Petri aan het hoofd. Daarna werden de Recognitiones vervaardigd. De schrijver van laatstgenoemd werk stelde de epistola Petri ter zijde en verving die door een epistola Clementis, ontworpen met behulp van Hom. III, opdat de betrekking, waarin Petrus en Clemens geacht werden te staan tot zijn boek, niet slechts ,,ange- l) S. 92 ff. 2) s. 90 ff. 3) 8. 98 ff. -») S. 100 ff. ■») S. 104. 6) s. 82. ') S. 83 ff. 8) S. 84 ff. 9) S. 100. W) S. 108. deutet", maar „bestimmt ausgesprochen" zou worden.') Onderstelde wat Schliemann giste te veel loos overleg, een ,,pia fraus" als de hier bedoelde lag niet buiten bereik van den oud-christelijken tijd. -) Wat Rufinus en Photius in hun manuscripten vonden, bleek mede geschikt 0111 aan de aanbeveling van Uhlhorn's hypothese te worden dienstbaar gemaakt.;l) Evenmin als Uhlhorn kon met Schliemann en Hilgenfeld het vinden Lehmann, die in 1869 in het strijdperk verscheen. Hij ook spreekt, wat Schliemann aangaat, van „raffinirt" en „zu gekünstelt". „Der abgefeimteste und pfiffigste Betrüger", zegt hij, zou ter nauwernood dergelijke kunstgrepen weten uit te denken. ') Met Hilgenfeld als Dodwell den brief van Clemens aan de Epitome te verbinden, komt hem nog minder in den zin, om de eenvoudige reden, dat de hoofdinhoud van dien brief reeds een plaats vond in de Epitome. Daarentegen heeft Uhlhorn's stelling betreffende de epistola Petri zijn volle sympathie, zoozeer dat hij de bewijsvoering in al haar omvang, en vooral niet met minder woorden, herhaalt.") Van eigen vinding is daarin hoogstens, dat de twee beschrijvingen der bisschopswijding ook overeenkomen in de vergelijking van den bisschop met een geneesheer en van de kerk met een bruid,") en een meer ernstige poging om het bezwaar uit den weg te ruimen, dat in het zwijgen van Recognitiones over den dood van Petrus tegen de bruikbaarheid van den brief als proloog gelegen is.7) Resultaat blijft ook bij hem, dat de epistola Clementis ad Jacobum ,,dem Gesammtwerk unserer jetzigen Reeognitionem zugehört",*) behoudens het verder betoog, dat ,,die jetzigen Recognitionen" van zekere ouderen een omwerking zijn. — Minder goed komt Uhlhorn er bij Lehmann af, waar het den brief van Petrus aan Jacobus geldt. Nu wordt hem op zijn beurt voor de voeten geworpen, dat hij „Ranke" en „Kniffe" toedicht aan personen, die daarboven verheven zijn. De verklaring, die Uhlhorn geeft van den samenhang tusschen brief en Homilieën, aanvaardt hij niet.11) De brief moet dagteekenen uit een tijd, toen het Paulinisme „mit der Energie des frischen, eben begonnenen Streites" bestreden werd, 10) en kan dus niet van den schrijver der Homilieën afkomstig zijn, en de xrjQvy/iarn waarvan hij melding maakt — hierin zag Hilgenfeld juist — vormden geen denkbeeldig, maar een uit werkelijke pen gevloeid geschrift. Aan het betoog, dat dit geschrift den „Grundstock uitmaakt der gansche pseudo-clementijnsche litteratuur <^n al? zoodanig nog duidelijk in de Recognitiones, met name in de arie eerste boeken daarvan, weer te vinden is, wijdde zooals wij zagen11) Lehmann een goed deel der verdere bladzijden van zijn boek. l) S. 109. 2) S. 105. 8) S. 106 ff. Verg. zijn artikel uver de Clementijnen in Herzog, Realencvkl. 1898 IV S. 176 f. 4) Die Clem. Sehr. S. 25. S. 27—48. 6) S. 41. 7) S. 46. 8) S. 48. 9) S. 54 ff. 10) S. 53. u) boven bl. 45 vg. De quaestie begint zóó tamelijk ingewikkeld te worden. Zij wordt er niet eenvoudiger op, als Lipsius betoogt, dat de brief van Clemens oorspronkelijk behoorde bij een geschrift, dat den huidigen Homilieën en Recognitiones gelijkelijk tot bron diende, onder den titel avayvcogia/ioi Kb/jusvros, en de brief van Petrus bij een daarin opgenomen tweede, beiden gemeen origineel in tien boeken, dat den naam „Boek van den waren profeet" of xijoi'yunTd l/hoou droeg en op zijn beurt wees op een nog ouder, omvangrijker geschrift. „Betoogt", d. w. z. verzekert, want aan een bewijsvoering komt het in het verband niet toe. Men moet onderstellen, dat Lipsius zich in staat gevoeld heeft die te leveren, voor zoover hij het niet elders reeds deed.]) In elk geval zijn zijn opmerkingen in verband met den oorsprong der „römischen Petrussage" de kennismaking waard. Meer bladzijden wijdt aan het onderwerp de Bonn'sche hoogleeraar Joseph Langen, de laatste die inzake de Clementijnen zijn stem verhief. Hij kan weer Lipsius niet toegeven, dat de xrjQvyfmra identisch waren met het „Boek van den waren profeet" en dat de epistola Petri daarvan de inleiding was.:l) Bedoelde epistola en de daarmee verbonden Contestatio behooren z.i. in 't geheel niet tot de Clemenslitteratuur. Zij behandelen een gansch ander onderwerp. Zoo al de Homilieën blijkens heur aanleg een introductio eischten, de brief van Petrus diende daartoe niet.En maakt deze melding van aan Jacobus toevertrouwde xtjgvyfiara, die behoeven daarom niet in werkelijkheid bestaan te hebben. De „ausserordentliche Geheimthuerei", waarop wordt aangedrongen, bewijst dat wij daarbij te doen hebben met „eine Fiktion". 5) Veeleer gold het de „Absehliessung" der judaisten, die voor zich den apostel Petrus in beslag namen, van de meer vrijzinnigen, ten tijde toen, na 70, het verschil tusschen Jodendom en Christendom openbaar geworden was. „Gegen Ende des ersten Jahrhunderts oder im Anfang des zweiten dürfte die Entstehung des Briefes zu suchen sein".") Met Uhlhorn kan hij niet instemmen in de meening, dat de epistola Clementis niet zou behooren tot de tegenwoordige Homilieën. Wat deze opmerkte betreffende taalverschil en te groote overeenstemming in de beschrijving der bisschopswijdingen, vindt, meent hij, zijn verklaring in het feit, dat brief en Homilieën beiden omwerkingen van kortere origineelen zijn. 7) Hij is n.1. van oordeel, dat c. 5—16a in den brief oorspronkelijk niet thuis behooren. In korteren vorm werd de brief geschreven als inleiding voor een werk, welks kern uit predikingen van Petrus bestond, maar dat historisch zich aansloot aan de lotgevallen van Clemens en zijn familie. De brief werd geschreven naar het model van de epistola Petri en met het doel om belangrijke wijzigingen aan te brengen in 1) Prot. Kirchenzeitung 1869 S. 477—482. 2) S. 13 ff. s) Die Klemensromane S. 7. <) S. 3. 5, S. 5 f. ») s. 5. i) S. 17 f. het oorspronkelijk ebionitisme, niet zonder „versterkte Feindschaft" jegens zijn eigene „Vorlage". 1) Wat er aan toespelingen in voorkomt op Petrinische leeringen doelt niet op wat de epistola Petri, zooals Uhlhorn wil, maar op wat Homilieën van aan Jacobus op te zenden verslagen vermeldt, en dient om Clemens te legitimeeren als leerling van Petrus. Desgelijks is Langen van oordeel, dat Homilieën en Recognitiones niet mogen geacht worden een uittreksel uit bedoelde verslagen te zijn, veeleer zijn ze er uitbreidingen van. De èmTo/itj, die op last van Petrus heet vervaardigd te zijn en waarbij de epistola Clementis behoorde, moet een kort geschrift geweest zijn, van historischen en dogmatischen inhoud, meer gelijkende op de bekende Epitome's. Door „Einschaltungen und Er weiter ungen" groeiden daaruit onze Clementina. Tot rechtvaardiging van deze stellingen wijst Langen op eenige bevreemdende uitdrukkingen in den brief, als xaho? noisTv, doelende op de aanvaarding van het episcopaat, ib? jTQoebtov, doelende op een punt dat niet behandeld werd, êv èmzofirj in litterarischen zin, die lieur verklaring vinden in de parallelle plaatsen der Epitome's, over het geheel door hem met voorliefde geraadpleegd ten einde omvang en inhoud der onderstelde „Grundschrift" op het spoor te komen. Ten laatste dient hier nog melding gemaakt te worden van Hort. Niet als ware hij in dezen de autoriteit van jongsten datum. Zijn ,,course of lectures", behelzende „Notes introductory to the study of the Clementine Recognitions", werd gehouden in 1884. Maar wat hij opstelde — en niet voor de voordracht alleen — bleef in manuscript, totdat I. O. F. Murray na zijn dood het uitgaf in 1901. Zoo werd de chronologische orde verbroken. Het mag een gelukkig toeval heeten, dat door vertraging in den druk dezer studie voor vermelding van Ilort's bemoeiingen de gelegenheid nog open bleef. Intusschen verdienen zijn vluchtige opmerkingen, na al wat over de quaestie der brieven reeds meegedeeld werd, geen al te breede plaats. Slechts zij gezegd, dat inhoud en strekking van de bladzijde, die aan den Brief van Clemens gewijd is, door den uitgever in een kantteekening kenbaar gemaakt worden met de formule: ,,Ep. Clem. is alien to Hom.", 2) en dat een betoog van omstreeks dertig bladzijden over de beide andere inleidende documenten uitloopt op het beweren: ,,On the whole then, though the case is not free from doubt, it seems probable the editor of the Homilies wrote the Ep. Pet. and the Adjuration".3) Bemoedigend is een overzicht als het hier geleverde niet. Het doet ons zien, hoe op critisch gebied door de vindingrijkheid der geleerden de quaesties zich ontwikkelen en vermenigvuldigen. Zooveel hoofden, i) S. 7 ff., 17. *) p. 9i. 3) p. H9 f. zooveel zinnen is het veelal. Zoo ook hier. Iedere volgende onderzoeker vond een nieuwe combinatie uit. Gelijk Hort het uitdrukt: „almost every imaginable theory lias been maintained by someone".') Het valt niet te ontkennen, dat de omstandigheden in het onderhavig geval aan het opstellen van velerlei hypothesen gunstig zijn. Toen Schliemann schreef, kende hij nog slechts de uitgaven van Cotelerius en Clericus naar het Parijsche handschrift, dat zelf verklaart te bevatten jiooióyovg rgeïg, 6fuXiag eïxooi, aan welk laatste cijfer trouwens de werkelijkheid niet geheel beantwoordde. Dat door deze samenvoeging zekere praesumptie gewekt kon worden ten gunste van de „Zusammengehörigkeit" van brieven en Homilieën, valt niet te ontkennen. Zij werd versterkt door Dressel's uitgave van het Vaticaansche manuscript, dat van denzelfden omvang was. De overeenstemming van de Parisiensis en de Ottobonianus in de opname der brieven doet vermoeden, dat geen toeval de prolegomena aan de Homilieën bond, gelijk soms in Handschriften het ongelijksoortige wordt bijeengevoegd, maar een schrijver, 't zij dan auteur of verzamelaar, er iets bij gedacht heeft, toen hij epistola Petri, epistola Clementis en Homilieën op elkaar liet volgen. Evenwel blijkt die samenvoeging geen stereotype te zijn geweest. Photius verzekert vele Handschriften gezien te hebben, verhalende de handelingen van Petrus en zijn disputen met Simon magus en de herkenning van Clemens en zijn verwanten, die allen begonnen met èyw Kh)fu]i, maar van ongelijke inleidingen voorzien waren. Sommigen openden met een brief van Petrus aan Jacobus, anderen met een van Clemens. Daarenboven kende hij nog geschriften onder den titel Kh']fievros rov'Pmfiaiov dvayvmoiauóg, zonder begeleidenden brief.-) Men heeft gevraagd of het werk, hier eerst bedoeld, met de Homilieën dan wel met de Recognitiones samenviel, met beiden of met geen van beiden. Die vraag moge op verschillende wijzen beantwoord kunnen worden, in elk geval is het merkwaardig, dat in aan Photius bekende Handschriften gescheiden voorkwam, wat wij vereenigd vonden. En Rufinus, aan wien wij het te danken hebben, dat de Recognitiones althans nog in latijnschen vorm voor ons bewaard gebleven zijn, verontschuldigt zich in zijn opdracht aan Gaudentius, dat hij niet mede vertaalde den brief, ,,in qua idem Clemens ad Jacobum fratrem domini scribens de obitu nunciat Petri et quod se reliquerit successorem cathedrae et doctrinae suae, in qua etiam de omni ordine ecclesiastico continetur", en dat wel ,,quia tempore posterior est et olim a me interpretata et edita". Daarbij maakt hij, zooals gezegd,3) melding van twee uitgaven der avayvdtaei?, die elkaar wat den inhoud betreft niet geheel dekten en waarvan met name de eene de transformatie van Simon magus verhaalde, en de andere ]) p. 91. -) 1'hotins c. 112, 113, ed. Bekker p. DO. 3) boven bl. 40. niet. 1) Blijkbaar gaf hij zelf aan een van de beiden voor zijn vertaling de voorkeur, maar den brief rekent hij tot beiden te beliooren. Toch heeft hij de vrijheid genomen dien brief er van los te maken voor een afzonderlijke uitgave. En van een epistola Petri ad Jacobum spreekt hij zelfs niet. De vraag blijft dus open: van wanneer dagteekent de samenvoeging? Slechts door twee Handschriften tot nu toe wordt zij gewaarborgd. Ligt daarachter een derde, hun origineel, welks schrijver op den klank af of uit kracht van zekere overwegingen de samenvoeging ondernam ? of zullen wij wel doen met de eerste combinatie te zoeken bij den oorspronkelijken auteur? Bij de beantwoording van deze vraag hebben wij rekening te houden met de eigenaardige geschiedenis dezer litteratuur. Wie daarvan zich een voorstelling wil vormen, leze bij Uhlhorn het hoofdstuk, waarin hij van den „jetzigen Besitz" een overzicht geeft,-) of in Harnack's „Geschichte der altchristlichen Litteratur" de bladzijden, waarin hij over „die pseudo-clementinische Schriften" handelt.3) Er blijkt uit, dat het begrip Clementina een zeer zwevend begrip is, waardoor de gedachte aan verdubbeling van wat oorspronkelijk enkelvoudig was, geenszins wordt buitengesloten. Hoe gaarne wij ook willen onderstellen , dat zekere vermelding van Jacobus . 2. 2) S. 29-78. 3) I S. 212—231. brengen ,,de" — wat Rufinus noemt — ,,omni ordine ecclesiastico", het geschrevene dienstbaar te maken aan zeker episcopaal systeem. Wat dit laatste betreft had reeds het slot der derde Homilie den weg gebaand. Toen de auteur zijn inleidenden brief schreef zal hij het daar aangegeven thema hebben uitgewerkt. Tal van punten van overeenkomst dientengevolge. Dezelfde rolverdeeling onder het kerkelijk personeel. 1) Dezelfde speling tusschen de bestuurders en hun onderhoorigen heen en weer, die het vermoeden van interpolatie kon wekken. -) Hetzelfde zonderling geknoopt verband tusschen de kuischheid en de menschenliefde. 3) Men volge nauwkeurig den gedachtengang en zijn sprongen in de beide parallellen en lette op de punten van overeenkomst, in onze vertaling blijkens de noten zorgvuldig bijeengezocht, en men zal erkennen dat de brief van Clemens aan Jacobus op het stramien van Zacchaeus' bisschopswijding in Hom. III 60—72 geborduurd kan zijn. En ook die van Petrus aan Jacobus is met eigenaardige banden aan de Homilieën verbonden. Als de gelofte is afgelegd, knielen allen met Jacobus neer. IJQoarjv^ajus&a. De ouderlingen en het hoofd der kerk. Maar ook Clemens, de onderstelde schrijver der Homilieën, schijnt in dien eersten persoon van dat meervoud mee begrepen. De schrijver valt uit zijn rol. En als hij reeds een eventueelen anderen God tot getuige roept, en' eotiv fat'' ovx ?oT(v,i) dan schijnt hij wel bij voorbaat de Marcionietische leeringen, in de Homilieën ten tooneele gevoerd, onschadelijk te maken. Ingeval eenzelfde auteur de Homilieën en de prolegomena schreef, dan zal hij ze in omgekeerde volgorde hebben opgesteld. Eerst het hoofdwerk, daarna den brief van Clemens, en eindelijk als kroon van het gebouw dien van Petrus. Tegen litterarische fictiën zoo apert, symbolische inkleedingen zoo doorzichtig, zou onze tijd ter nauwernood bezwaren hebben, laat staan dan de oud-christelijke, laat staan dan een auteur, die zijn apostelen met vrijmoedigheid spionnen laten uitzenden om hun bestrijders te verschalken en hen deze laat overtroeven met list op list. En wat de overdaad betreft, die de geleerden in de verzoeking bracht om aan een enkel werk ook slechts een enkel inleidend stuk te verbinden, Antonius Diogenes, wiens werk over vjisq f)ot'h]v anima wordt aangemerkt als de eerste grieksche roman en als het model voor alle volgenden, was niet minder kwistig. Men sla er Photius over na,"') of leze wat Erwin Rohde er van zegt.'i) ,,Ein hinzugefügter Brief des Antonius Diogenes an seinen Freund Faustinus redete von der Sorgfalt, mit welcher jener, aus alteren Erzahlern, seinen Stoff gesammelt habe. Ein Brief aber an Isidora, die 1) Verg. Hom. III 07; Ep. €1. 7 vgg. 2) Verg. Hom. III 06, 0'J vgg. Ep. Cl. 5, 8 vgg. 17. 3) Verg. Hom. III 68. 4) Diam. 4. 5) e. 160, ed- Iiekker p. 111. >') Der griechische Roman iind seine Vorliiufer, 1876, S. 271. Schwester des Antonius, leitete das ganze ein. Dieser, als einer lernbegierigen Frau, war das gelehrte Werk gevvidmet. Unmittelbar an die Widmung schloss sich, als einleitendes Actenstück, ein Brief des Balagros an seine Frau". IlgoAóyov? tqüs, zou het dus ook hier kunnen heeten, waarbij dan het „Actenstück" een merkwaardige parallel vormde met de „Diamartyria". De „Briefstellerei", waarop de rhetoren zich toelegden,') bepaalde zich niet tot gefingeerde „Liebesbriefe", als waarvan Hom. V ons een paar proeven gaf. Met zijn prolegomena bleef onze auteur binnen de grenzen van de traditie der grieksche romantiek. Dat lateren zich van dien overvloed ontdeden, behoeft daarbij niet te bevreemden. Dat met name de brief van Petrus aan Jacobus, waarin Lehmann de „Energie des frischen eben begonnenen Streites" tegen het Paulinisme speurde, het al spoedig ontgelden moest, laat zich denken. De wijze waarop daar het verleden met het heden, het oude Petrinisme met het nieuwe, het Paulinisme met het Marcionitisme vereenzelvigd wordt — want van werkelijk historische herinneringen kan kwalijk sprake zijn —, het conflict van Gal. 2 gebezigd wordt als beeld van den partijstrijd tijdens de wording van het Catholicisme, het Mozaisme wordt voorgesteld als het ware Christendom, kon aan de meer geconcentreerde Catholieken bezwaarlijk aangenaam zijn. Dat Rufinus een redactie der Clementijnen vond of bewerkte met den brief van Clemens alleen, is begrijpelijk, en evenzoo dat, toen eenmaal de litterarische constructie was verbroken , ook de nog overgebleven epistel verwaarloosd werd. Zoo moeilijk als het ontstaan van de prolegomena buiten samenhang met het hoofdwerk te verklaren is, zoo voor de hand ligt de gedachte, dat zij er successievelijk van kunnen zijn losgeraakt. Liever dus dan de latere critici te volgen in hun spitsvondige combinatiën leggen wij ons bij de betrekkelijk eenvoudige onderstelling van Schliemann neer. Betreffende plaats en tijd van ontstaan der Homilieën kan men wel veel gissingen opperen, maar geen zekerheid geven. In elk geval heeft men zich tot groote algemeenheden te bepalen. Reeds Schliemann had een menigte gevoelens van zijn voorgangers te registreeren. Tusschen de tweede, derde en vierde eeuw lieten zij de keus. Zelf achtte hij zich door de tijdsbepaling der Recognitiones ,,ins 2te Jahrhundert zurückgewiesen" en wel ter wille van de polemiek tegen Marcion naar het midden. De invloed van het gnosticisme, dien hij in het werk speurde, en het pogen om tusschen dat gnosticisme en de kerk een vergelijk te treffen deed hem nader bepalen: „bald nach der Mitte". -') Hilgenfeld voegde er aan toe: ,,vor dem Bruch der römischen Kirche mit dem Montanismus", en dat in 1) Rohde H. 341. 2) N. 548 f. polemiek met Schwegler, die gemeend had weerklank van montanistische leeringen te ontdekken.') „Mangel aller Beziehung auf die Passahdifferenz" noopte hem te meer, om te denken aan de jaren 151—161, de regeeringsperiode van Anicetus,2) gelijk absentie van alle toespeling op vervolgingen aan de betrekkelijke rust in de dagen van Antoninus. Nader berekende hij, 3) dat de namen , aan de verwanten van Clemens toegekend, eerst ,,wirklich kaiserlichen Klang" hadden, sinds Annia Galeria Faustina echtgenoot van Antoninus Pius en moeder van Marcus Aurelius' vrouw Annia Faustina werd. ,,In keinem Falie alter als 138" luidde sinds zijn conclusie. De grondslag voor alle verdere argumenteering was daarmee gelegd. „Nach 160" schreef Uhlhorn.4) ,,Um 160", den bloeitijd van 't Marcionitisme, heet het bij Lehniann.5) Meer in de ruimte zich houdend, plaatst „in die zweite Halfte das 2ten Jalirhunderts, nicht spater wegen der Rekognitionen", Langen het werk. Wij hebben er weinig naders aan toe te voegen. Slechts dit, dat de terminus a quo met den eersten bloeitijd van het Marcionitisme niet behoeft samen te vallen, aangezien ook Tertullianus en zelfs Epiphanius het behandelen als een levend object. De disputen over de door Marcion aan de orde gestelde onderwerpen waren van langen duur. Ook, dat men met den eisch van terugslag op tijdsverschijnselen als Montanisme, paaschstrijd, vervolgingen, voorzichtig moet zijn, aangezien er een zekere objectiviteit kan bestaan bij litterarische producten en daarenboven niet in alle oorden der wereld de bewegingen der geesten op dezelfde wijze worden gevoeld. De vraag is vooral, wanneer een Ebionitisme als het door onze Homilieën vertegenwoordigde zich kon uiten met zooveel kracht en zooveel succes, als waarvan het gebruik door en de invloed op de catholieke kerk van deze geschriften getuigen. Maar juist hiervan geldt wat Uhlhorn zegt, dat „die Geschichte und der Bestand des Judenchristenthums im 2. und 3. Jahrh. bei den theils unzureichenden, theils verdachtigen Quellen zu den dunkelsten Partien der altesten Kirchengeschichte gehort".") Eenig licht zou misschien een nauwkeurige kennis van het heilige boek der Elxaieten, met welks leeringen die der Homilieën groote overeenkomst vertoonen, 7) kunnen ontsteken, ware het niet dat ook nu weer de geleerden in de tijdsbepaling tegen elkander overstaan. Terwijl Hilgenfeld vasthoudt aan „die Zeit Trajans",*) verplaatst Ritschl,9) en met hem Theodor Zahn10) en desgelijks Harnack,11) het „in das letzte Drittel des zweiten Jalirhunderts", welke laatste tijdsbepaling dan weer door ]) S. 302 ff. 2) S. 305. 3) Die apostolischen Viiter, 1853, S. 297. 4) S. 434 f. •') S. 325. S. 383. 7) Uhlhorn S. 395 ff. Hilgenfeld Hermar Pastor, 1881, p. 227 ss. s) Ketzergesch. S. 433 f. 9) Altkath. Kirche, 1857, S. 246 f. '0) Dor Hirt «les Hermas, 1868, S. 358 f. Herraae Pastor, 1877, p. XLV, LXX1V. 11) Verg. Chron. d. altehr. Litt. 1894, S. 267, 701. Uhlhorn als ,,7.u spat" wordt afgewezen.1) Daarenboven komt daarbij voorts de vraag, of het leerbegrip der Homilieën al dan niet ,,eine Fortbildung des Elkesaitischen" is.-) In dit verband kan ik niet nalaten te wijzen op de treffende overeenkomst in menig punt tussclien Irenaeus en onze Clementijnsclie litteratuur. Een gansche reeks parallellen ware hier op te sommen. Dat Simon Magus Hom. XVI '21 even als Iren. I 22, 2; 23, 1 uitgangspunt van ketterij heet, is van minder belang. Beiden hebben dat met Justinus, Apol. I 26, gemeen. Ook het gelijksoortig speculeeren over den tekst „Niemand kent den Vader dan de Zoon" (Hom. XVII 4; XVIII 4; Iren. II 6, 1; IV 6) of ,,Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard" (Iren. V 27 1; Hom. XI 19) laten wij rusten. Van ondergeschikte beteekenis mede is, wat bij beide auteurs door de gemeenschappelijke bestrijding van het Marcionitisme wordt in de pen gegeven. Het lasteren van den schepper, het onvermogen om goedheid en rechtvaardigheid vereenigd te denken in denzelfden God, de waan der ketters „se super Deum alterum invenisse Deum" en wel eenen „quem nemo possit cognoscere", wat er van dien aard bij Irenaeus besproken wordt (III 24, 2; 25, 2, enz.) doet als van zelve aan menige bladzijde in de Homilieën denken (b.v. Hom. XVIII 1, 11). Maar er zijn meer sprekende punten van overeenkomst. Theorieën allereerst. Daaronder reken ik niet in de eerste plaats die over den vrijen wil, als bij Iren. IV 37, 2, daar zij geheel den tijd vóór Augustinus kenmerken. Desgevraagd ook niet de oplossing van het probleem der verhouding tusschen God en den duivel, schoon hier de oplossing reeds karakteristieker wordt. Het beweren: „diabolus sibimet ipsi et reliquis factus est abscessionis caussa" (Iren. IV 41, 2) en dat hij „ex sua voluntate" van God afvallig werd (Iren. V 26, 2) is minstens een ietwat merkwaardige parallel van Hom. XIX 2 en 12. Doch hier kan nog sprake zijn van algemeen verbreide beschouwingen. Maar wij stuiten ook op leeringen, die aan een engeren kring van dogmatische of litterarische verwantschap zouden doen denken. Men vergelijke de verzekering: „Ignorantia autem mater horum omnium — sc. aegritudinum, peccatorum" (Iren. III 5, 2) met de leer der Homilieën, dat de iïyvoia is tü>v xay.wv airia, een doodelijk vergif, dat door yva>otg moet worden uitgedreven (Hom. X 12). Of de waardeering der tegenstellingen. Licht en leven en wat dies meer zij hebben volgens Iren. IV 37, 7 geen waarde zonder het bestaan van duisternis en dood. Zoo beweert ook Hom. II 14, dat er geen dixcuov wezen zou zonder ró adiy.ov. Men leze bij Irenaeus IV 39, 2 de schildering van het beeld Gods in den mensch, leidende tot de erkenning: „custodiens compaginationem ascendes ad perfectum", of 1) S. :i(l4. 2) Uhlhorn S. 399. ngekeerd. „mgratus Deo factus, simul et artem ejus et vitam amisisti en daarnaast in Hom. XVI 1!) de ontwikkeling der gedachte < , , r ?.am n'et 111 8tand kan bliJ'ven, als door ongerechtigheid 'J.V "l™ ióm (pfv''u- Van gericht Gods heet het Iren. IV 27 1- i;lrriCat' .°mn6S in aeqU0 erunt et in eodem dinumerabuntur V T verschijning van Christus wordt in dat geval „superva- • T" de Homüieen desgelijks is de Ttgoadoxia rov xei»,',oeot>ai voorwaarde van goed grondslag schier der zedelijke wereldorde , ' ' ' ' 1 XI 11). En bij beide auteurs gaat met het geloof aan een acuut gericht de erkenning van wat wij zouden kunnen noemen een chronisch gericht gepaard. Voor Irenaeus bestaat er een „,n omn. poena conversari" der boozen, „Deo quidem principahter non a semetipso eos puniente, prosequente autem eos poena quoniam sunt desolati ab omnibus bonis" (V 27, 2). De Homilieën leeren: tpvoixoK «< n/monni umioovoi rov ajuagtdvovza (X 12) en laten de zondaars omkomen, ™ ol êeov xarad^ovro,, fXeo&ai waar het geldt ter oneere van God gesproken woorden. En de uitgestoken hand Gods als beeld van scheppende of bestierende werkzaamheid komt bij be«den voor. „Verbum et Sapientia, Filius et Spmtus zijn volgens Iren. IV 20, 1 even zoovele „manus", die Gode ten^ dienste staan. Zij zijn welsprekende pendanten van de raxaat yngesfcov, waarvan Hom. XX 3, verg. XI 22; XVI 12 wordt gewaagd. Het komt niet in mij op dit een en ander te laten dienst doen als argumenten ten bewijze van schriftelijke afhankelijkheid aan de eene of aan de andere zijde, maar wel mogen wij er, dunkt mij, uit afleiden, dat wij met geschriften, die zoo bij herhaling aan elkaar f oen denken, chronologisch en dogmenhistorisch ten naastenbij ons bevinden in dezelfde sfeer. „An der Schwelle des irenaischen Zeitalters zouden wij zeggen; deze term past niet kwalijk bij een deel der litteratuur, die ons bezig houdt. Intusschen voegt het ons hier ook recht te laten wedervaren aan redeneeringen van mannen, die neiging betoonen den oorsprong onzer litteratuur naar den laatst mogelijken tijd te verschuiven. Als Hort de uitwendige getuigenissen raadpleegt, doorloopt hij de tweede eeuw zonder eenig spoor te ontdekken: ,,2nd. century blank", luidt de kantteekening.') Ook bij Hippolytus in den aanvang der derde eeuw „no knowledge of Clementine literature",-) en dat niettegenstaande de behandeling van tal van onderwerpen, die tot het verraden van zulke bekendheid aanleiding zouden kunnen geven. Daarentegen in de Philocalia van Basilius en Gregorius van Nazianza een aanhaling uit Origenes, waarin gebruik gemaakt wordt, zooal niet van Ree. X 10—13, dan toch van een daaraan beantwoordend origineel. Zoo komt Hort tot een terminus ad quem, dien hij, in verband met wat Eusebius aangaande de schrijvers-werkzaamheid van Origenes meedeelt, stelt omstreeks het jaar 225.3) Deze terminus laat hem nog juist ruimte om in aansluiting aan zijn tijdsbepaling voor het boek Helxai, welk boek hij als geestverwant aan de Clementijnen van gelijksoortigen oorsprong acht, als conclusie van een betoog neer te schrijven: „The first or second decade of the third century probably gave birth to the Ilegiodoi and the Book of Helxai alike". ■*) Nu bezorgde evenwel sinds het opstellen der „Notes" prof. Armitage Robinson te Cambridge in 1893 eene nieuwe uitgave der Philocalia en wees daarin aan, dat de vermeende woorden van Origenes wel beschouwd niet hem, maar den zooveel later levenden samenstellers der Philocalia ten laste kwamen. De terminus ad quem kwam daarmee te vervallen, om plaats te maken voor een anderen, ook door Origenes gestelden, maar die, getuige Eusebius' chronologie van zijn werken, een twintig jaren later was opgericht. ■') Hort's uitgever Murray, gedachtig aan dit feit en er voor zwichtende, meende in den geest van zijn principaal te handelen, indien hij hem eveneens het zwichten, en zonder nu vrijmoedigheid te vinden om veranderingen aan te brengen in den tekst plaatste hij tusschen [ ] als verouderd al wat uit de onjuiste argumentatie uit de Philocalia was voortgevloeid. „Which there is no doubt", schreef hij, ,,that Dr. Hort would hiinself have corrected in consequence of this discovery".,;) Zoo vertegenwoordigen dus de „Notes" twee standpunten van critische appreciatie te gelijk. Dit tweede baant weer den overgang tot een derde, waarop Harnack geneigd schijnt zich te plaatsen. Iïeeds in zijn Lehrbuoh der Dogmengeschichte") had hij in de eerste helft der derde eeuw de Clementijnen onder dak gebracht, met de bijvoeging zelfs: „Nichts hindert indess sie noch ein paar Decennien spater anzusetzen." Als daarna John Chapman, onder den titel „Origen and the date of Pseudo-Clement", 8) ook het nog overgebleven aan Origenes ontleend testimonium externum van bewijskracht berooft en hoogstens Eusebius (H. E. III 38) als oudste getuigenis overlaat, verheugt hij 1) ]). 24. 2) p. 31. s) 1>. 24 ff. 4) 1>. as ff. 87. 5) p. 20. 6) vi. ") 1' s. 237 ff. i:1 s. 2!)4 ff. zin Imveii hl. 77. s) Journal of Theol. SUhih's 1902 April p. 4.5) Het behelsde nog niet, als de latere bewerkingen, dialogen. „Zwar enthielt die Grundschrift aucli Erzahlungen aus dem Leben der Apostel und die einzelnen Abtheilungen waren vielleicht schon durch verschiedene Ereignisse in dem Leben des Petrus eingeleitet; aber immer auch in den aus der apostolischen Zeit selbst referirenden Abschnitten muss die Schrift einen mehr abhandelnden Charakter gehabt haben".i;) Clemens kan er nog in het geheel geen rol in gespeeld hebben. Daarvoor was het te judaistisch. Het Christendom vertoonde er zich nog in zijn eenvoudigste gedaante van geloof aan de Messiaswaardigheid van Jezus. De polemiek was nog slechts tegen de ongeloovige Israëlieten gericht. De gouden eeuw, waarnaar Hegesippus heimwee voelde, was nog niet voorbijgegaan.") Eerst in een latere bewerking kwam Clemens aan het woord en „die Einführung des heidnischen Clemens in unsre Schriften bezeichnet also eine Abstreifung der l) Apost. Viiter, S. 288. '-) boven 1>1. 71. :ij ///'. Vilt. K. 290. 4) S. 293. ü) S. '_",H f. f') Hit. ii. Hom. S. 92. ') S. 92 f. alten Bescli rankt heit des noch in der Grundschrift gegen alle Heidenchristen so ausschliesslichen Judaismus". 1) Bezwaren tegen het vroegtijdig bestaan van het origineel, aan zijn dogmatiek ontleend, weet Hilgenfeld uit den weg te ruimen. -) Zijn verhouding tot de Homilieën bepaalt hij door bemiddeling der Recognitiones. In laatstgenoemd geschrift heet de bron met zijn aanvullingen het meest rechtstreeks opgenomen. De Homilieën stellen dan ,,den letzten Schritt in diesem Entwickelungszuge des Judenchristenthums dar, namlich den Uebergang zum eigentlichen Katholicismus".:i) De polemiek tegen het Marcionitisme, die er in op den voorgrond treedt, bepaalt meer nader heur plaats. Ook aan een testimonium externum ontbreekt het deze op grond van argumenta interna onderstelde ,,Grundschrift" niet. Immers Eusebius maakt melding van een y.t)ovyu). Ziehier dan althans een „Urschrift" met eenigszins scherpe omtrekken. En toch met de vereischte bescheidenheid aanbevolen. „Auf einen minder sicheren Boden, wo wir oft nicht über Vermuthung hinauskommen können," is de schrijver zich bewust te wandelen"). „Immer weiter von dem sicheren Boden und in das Gebiet der Hypothese" erkent hij zich te begeven bij het uitwerken van zijn gissing. „Wir geben Vermuthungen, geben sie aber auch nur als solche s)." Bedoelde gissing aangaande een in Homilieën verwerkt origineel verliest intusschen iets van hare aannemelijkheid door de combinatie, waarin zij met de erkenning van de afhankelijkheid der Recognitiones moet worden gebracht. Toen de auteur van laatstgenoemd geschrift weer te Caesarea onder dak bracht , wat die van Homilieën, in afwijking van zijn origineel, over Caesarea en Laodicea had verdeeld, was zijn verandering volgens Uhlhorn „nur eine das Ursprüngliche wiederherstellende Rückversetzung" !)). De schijnbaar elkaar uitsluitende waarnemingen, die onze criticus deed, noopten 1) S. 34). Haar dogmatiek was de dogmatiek van de periode, waarin zij ontstond W), vol trekken van overeenkomst met, ja rechtstreeks geïnfluenceerd door die van Hegesippus li), Justinus 12) en Anicetus 13). Haar succes was „die Verdrangung des Ebionitismus durch den wenn auch judenchristlich gefarbten Universalismus" Lt). Dat de auteur schriftelijke bronnen verwerkte behoort niet tot de onmogelijkheden, met name een „Disputation Petri mit Simon in Casarea" zal hij hebben gebruikt 15). Ontbreekt het die bron aan rechtstreeksche uitwendige testimonia, voor de „Grundschrift" zelve zijn zij aan te wijzen. Epiphanius (Haer. XXVI16) zal toch niet als „heilige(n) Clemens" geciteerd hebben den auteur van de Homilieën, die hij XXX 15 voor in hooge mate vervalscht verklaart ? Hij moet dus gedoeld hebben op de Epitome of op haar „Grundschrift". ' „Eine dieser beiden Schriften hielt er für echt und citierte sie als solclie 1(l)." Of als dit nog een achterdeur openlaat, in Hom. II 17 is sprake van een evayyehov dhj&ég, dat een yei>dse evayyéhov moet vervangen. Met het eerste bedoelt de schrijver zijn eigen werk, de Homilieën, i) S. 351. 2) Boven bl. 31 vgg. 3) S. 28 ft. *) 8. 39 tf. 5) S. 69 f. 6, s. 22, 68, 102. ') S. 20 f., <10, 67, 89, 93. 8) S. 64, 61. '■>) 8. 59, 86,135 f. K>) S.68f. li) S. 71 ff. I-') S. 77 ff., 86. '3) 8. 88 f. ") S. 60. *) S. 87. 16) 8. 161, ,,Nach dem Princip der Gegensatze" moet dus ook onder het tweede een geschreven stuk worden verstaan, ,,nur die Grundschrift" derhalve, „welche die Homilien verdrangen wollen" ')• Op dezen litterarischen grondslag nu, die door de Disputatio Petri en wat dies meer zij weer in een dieper verleden wortelt, bouwt Langen verder het ontwikkelingsproces der Clementijnen. De reactionaire Homilieën nemen het volgens hem op voor Caesarea tegen Rome en stellen zich meer beslist op antipaulinisch standpunt -). De meer kerkelijke Recognitiones zijn antijudaistisch en bevelen als hiërarchisch centrum Antiochië aan 3). Beiden bewerkten zij de „Grundschrift". De auteur van Recognitiones deed het met bijgebruik van de Homilieën '), gelijk eveneens de Epitome een combinatie van beiden was •">). Veelheid van gissingen dus. Toen ook ten onzent Dr. H. R. Offerhaus meende tot de conclusie te moeten komen, dat er niets overschoot, dan „het bestaan van een oorspronkelijk geschrift aan te nemen, waaraan de gemeenschappelijke stof is ontleend", kon hij tevens opmerken: „gelijk trouwens tegenwoordig algemeen geschiedt".'1) Zoo had ook Hort gesproken van „the conclusion towards which criticism has been tending for some time" en verklaard niet te begrijpen, „how any other was ever thought credible". ") De Hoogleeraar Baljon desgelijks deed weinig meer dan zich aansluiten aan traditioneele gevoelens, toen hij sprak van „een of meer oorspronkelijke geschriften, waarvan de oorspronkelijke vorm voor de Homilien den naam van KtjQvy/uafia) Iléigov kan gedragen hebben en voor de Recognitiones de hierboven genoemde" — door Gibson in Arabischen tekst gevonden — „familieroman van Clemens geweest kan zijn". s) Veelheid van gissingen. Maar niettemin weinig zekerheid. Men kan vragen, of zooveel beweringen op verschillende gronden en met uiteenloopende gevolgtrekkingen elkaar niet te niet doen. Tot een keuze althans dwingen zij ons allerminst. Dan tot het ontwerpen van een nieuw plan? Maar al die schepen op strand zijn even zoovele bakens in zee. Hilgenfeld deed een voortreffelijk werk, toen hij de mogelijkheid van een gecompliceerde wordingsgeschiedenis der Clementijnen stelde tegenover de simpele verklaring van Schliemann en zelf van scheiding der bestanddeelen een proeve gaf. Hij deed daardoor voor die litteratuur, wat Schleiermacher voor de Synoptische evangelien deed, nieuwe gezichtspunten openen en tot vernieuwd onderzoek prikkelen. Gelijk voor de laatsten brak daardoor ook voor de eerste het tijdperk der hypothesen aan. En gelijk op het gebied der evangeliëncritiek al die hypothesen op menig verschijnsel bijzondere aandacht gevestigd en 1) S. 94 ff. 2) S. 100, 00. 8) 8. 135, 140. *») 8. 130, 135. r') 8. 157 f. 6) Paulus in de Cleinentinen, 1894, bl. 01. 7) Notes j>. 82. *>) Geseh. v. d. boeken d. N. T. 1901, bl. 434, verg. 433. daardoor de algemeene kennis van zaken verhoogd hebben, zonder dat een enkele de geheimenissen ten volle ontsluierde, zoo hebben ook al de vindingrijke mannen, die Hilgenfelds voetspoor drukten, tot recht verstand der Clementijnen iets bijgedragen, maar het mysterie hunner wording onthullen deed niet één. Misschien verdient het dus aanbeveling den weg der abstracte mogelijkheden te verlaten en de dingen te nemen zooals zij zijn. Na een zorgvuldige tekstvergelijking hebben wij de conclusie gewaagd, dat de Homilieën in eenigerlei van den onzen afwijkenden vorm de hoofdbron hebben uitgemaakt van de Recognitiones. i) Desgelijks hebben wij gegist, dat het exemplaar van de tweede Epitome, waarnaar de eerste bewerkt werd, van de ons bekende op sommige punten afweek. -) Noch de eene, noch de andere onderstelling is roekeloos. \ olkomen overeenstemming in Handschriften zou allicht meer bevreemding wekken, dan onderling verschil. Van de groote menigte, die er van de veelgelezen geschriften bestaan moet hebben, kwamen er slechts eenige weinigen tot ons. Hoe zouden wij het wagen uit te maken, wat er al dan niet in de verlorenen kan hebben gestaan? Maar deze ruimte van beweging, die de onzekerheid ons geeft, rechtvaardigt niet de bandeloosheid der fantasie bij het ontwerpen van verwante werken. Zonder duidelijke aanwijzing door testimonia externa of dwingende conclusies uit de gegevens der werkelijkheid onthoude men zich van willekeurige scheppingen. Tal van tusschcnsehakels laat zich denken tusschen Homilieën, Recognitiones en Epitome's, maar dat geeft nog niet het recht ze te hulp te roepen zonder noodzakelijkheid. Zoo lang mogelijk behelpe men zich met de gegevens, die men heeft. Intusschen zijn wij dan toch, van de jongste phase van het litterarisch proces opklimmende tot het oudste, gestuit op problemen, die in die gegevens heur oplossing niet vonden. Laat het al waar zijn, dat Epitome's, Recognitiones en Homilieën in geregelde orde op elkaar terug wijzen, in de laatsten vonden wij toch oneffenheden, die weer verder wezen. Hoe geneigd ook om voor de meeste bijzonderheden de verklaring te zoeken bij zekere slordigheid van den auteur, in enkele gevallen liet dit redmiddel ons in den steek. Het opduiken van Zacchaeus in Hom. XVII 1, na zijn verdwijnen in Hom. III, of minstens de verwijzing in Hom. XII 4 naar een woord, dat niet in des schrijvers verbeelding alleen bestond, maar blijkens Ree. III 72 ergens moet hebben geschreven gestaan, werd ons te machtig. Ook de scheiding tusschen de bekeering van Clemens (Hom. I 21) en zijn doop (XI 35) door een intermezzo van eenige Homilieën lang, in de Epitome's grootendeels ontbrekende daarenboven, zou de verzoeking om conjecturen te maken doen ontwaken.:!) Maar daarmee 1) Boven bl. «U. *) Boven bl. 34 vg. 3, Boven bl. 49, 81 vgg. ook het gevaar van mis te tasten doen geboren worden. En meer dan het gevaar. Geen gissing kan hier gewaagd worden, die niet het karakter van een fantasiebeeld zou dragen en van elke voor anderen dwingende kracht zou verstoken zijn. De Homilieën, zooals wij ze bezitten, vertegenwoordigen de oudste ontwikkelingsperiode, de aanvangsphase van de Clementijnsche litteratuur niet. Nog iets anders moet daar achter schuilen. Dit te verzekeren is geen willekeur. Maar wat? Een exemplaar, dat er grootendeels mee samenviel? Een meervoud van boeken, die tot een geheel zijn versmolten? Iets dat door een enkele omwerking tot wat wij als de Homilieën leerden kennen hervormd werd? Wie zal het wagen hier een antwoord te geven? Heeft de geschiedenis der evangeliëncritiek ons niet geleerd, hoeveel spraakverwarring er geboren wordt uit de onmogelijkheid van tusschen interpolatie, omwerking, nieuwe schepping uit oude gegevens, het onderscheid vast te stellen en de grenzen te trekken? En daar hadden wij nog te doen met een beperkte stof in kernachtige stijl. In de Homilieën zijn al de sluizen der breedsprakigheid opengetrokken. Ligt daarin niet een dubbele aanmaning om voorzichtig te zijn? Zoo willen wij ons dan onthouden van speculatiën, die bij den staat van zaken bezwaarlijk licht ontsteken kunnen. Slechts zij hier nog herinnerd aan eenige verschijnselen in de geschiedenis van den tekst, die de onderstelling van het voormalig bestaan van afwijkende redactiën wettigen. Vooreerst aan de woorden en volzinnen, die ons in Epitome I bevreemdden als meer overeenstemmende met de lezing der Homilieën , dan die van haar bron Epitome II.*) Zij deden ons denken aan een Handschrift van Epitome II, dat van het tot ons gekomene min of meer verschilde. Vervolgens aan het boven, bl. 8, vermelde betoog van Schliemann, dat combinatie van Hom. II 32 en IV 4 in van den ons bekenden tekst afwijkende lezing bij Anastasius, Cedrenus en Nicephorus op het voormalig bestaan van een bijzondere redactie wijst. Voorts citeert Origenes(?) als door Petrus „apud Clementem" gezegd de woorden: „Opera bona, quae fiunt ab infidelibus, in hoe saeculo iis prosunt, non et in illo ad consequendam vitam aeternam. Et convenienter, quia nee illi propter deum faciunt, sed propter ipsam naturam humanam. Qui autem propter deum faciunt, id est fideles, non solum in hoe saeculo proficit iis, sed et in illo, magis autem in illo".-) Harnack merkt daarbij op: „Etwas dem genau entsprecliendes findet sich in den jetzt vorhandenen Recensionen nicht", en weet hoogstens naar Ree. VII 38 (Hom. XIII 13) of V 27 vgg. te verwijzen. "-) 1) Boven bl. !Ï4 vg. 2) ed. Loinmatzsch IV 401. a) Altchr. I.itt. I S. 221, 224. Verg. Hort, Notes p. 20 f.; John Chnpman, Journal of theol. studies, 1002, April 1>. 436 ff. Naar aanleiding van Eusebius' vermelding van jtoivejzij xal fiaxgd ovyygd/i/iaza . . . Ilêzgov dl/ y.al 'Anmoivog diaXóyovg Jiegiérovza (H. E. III 38, 5) geeft hij tusschen „eine Quelle der jetzigen Redactionen der Clementinen" en „eine unter einem veranderten Titel umlaufende Gestalt" dezer 'matsten de keus.1) Blijkens een schrijven van Rufinus (ep. XLVI) heeft Paulinus Nolanus zich bezig gehouden niet een vertaling van Clemens en zich beklaagd, dat hij maar al te dikwijls, waar de zin der woorden hem ontging, „sensu potius apprehenso", of zelfs, eerlijk gezegd, „opinato" overzette.-) Wie verhaalt ons van deze soms al te vrije vertaling de geschiedenis? Hieronymus citeert als door „Clemens in Periodis" aangaande Petrus bericht, dat hij „calvitiem haberet in capite". •">) Iets dergelijks komt in onze Clementijnen niet voor, terwijl bij Origenes(?) een citaat uit de 7zegtoóoi met een mededeeling uit de Recognitiones wel degelijk samenvalt.4) Ligt hier bij uiteenloopende redactiën de schuld, of moeten wij op grond van de ongelijke titels aan verschillende boeken denken? Maar dan toch aan boeken, die zekeren inhoud gemeen hebben. Het „Chronicon paschale" citeert als door Petrus dg zd Kir]fiévzta gezegd (p. 50): ovrog 6 Neftoihd /uezotxrjoag dm) Alyimzov tig Aoovgiovg xal olxi/oag etg Nivov Tzóhv, !jv l'xzioev 'Aooovg, y.al y.n'aug Ttjv Tióhv fjng t/v Bafivkwvog Tigög rb övo/ia zijg nókemg èxaleotv. avxov XTvov rnv Nefigdió oi 'Aaavgioi Tigoayyógevoav. ovrog diódoxei 'Aaavgiovg aéjieiv ro 7zvg. êv&ev xal Tzgiinov avzóv fiaai/Ja juezd róv xazaxh'ofibv biotrjaav oi 'Aoavgioi tovzov, ov fiezatvó/iaaav Nivov. Deze plaats doet denken aan Hom. IX 5; Ree. IV 29, wat Harnack niet belet er bij te noteeren: „Findet sich so weder in den Recognit. noch in den Homil.""') In een op naam van Chrysostomus staand „opus imperfectum in Matthaeum" komen eenige aan „Petrus apud Clementem" ontleende bijzonderheden voor, die respectievelijk in Hom. XIII 15; Ree. I 39, 65; III 31, 59, 60 weer te vinden zijn. Harnack merkt er bij op: „Ob die Citate, die nicht nothwendig wörtlich sein müssen, eine andere Redaction zwingend voraussetzen, ist nicht entschieden."(i) Hort uit zich in denzelfden geest.") Men zal moeten toegeven, dat bij zulk een staat van zaken elke het onderzoek afsluitende conclusie voorbarig is. Moge het waar zijn, dat de laatst vermelde bijzonderheden wijzen op vergroeiingen van den oorspronkelijken tekst in latere perioden, wat er van de clementijnsche litteratuur tot ons gekomen is, draagt reeds zoozeer de !) S. 221. Verg. Schliemann S. 340; Hort p. 32 ff. 2) Altchr. Litt. I S. 222, 225; Hort. p. 55 f. 3) Comm. ad Gal. 1 : 18. Altchr. Litt. I S. 224; Hort p. 49 f. 5) S. 227; verg. Schliemann S. 343 f., Hort p. 57 ff. ''>) S. 224. 7) Notes p. 43 ff. sporen van vrijheid in de bewerking, dat te onderstellen afwijkende redactiën zoo goed in den aanvang, als gedurende het verder verloop van het litterarisch proces mogen gezocht worden. Voor hypothesen in dit opzicht de meest mogelijke ruimte over te laten en er zoo min mogelijk met vrijmoedigheid gebruik van te maken, dunkt mij een eisch van de wetenschappelijke behandeling der zoo gecompliceerde critisch-historische quaestie, die ons bezig houdt. VIERDE HOOFDSTUK. geloofs- en zedeleer. Voor het grootste gedeelte stemmen wat godsdienstige voorstellingen en zedelijke beginselen betreft Homilieën en Recognitiones met elkander overeen. In enkele opzichten daarentegen wijken zij van elkander af en volgt iedere auteur zijn eigen weg.1) Die van Recognitiones geeft blijk van hoogere ontwikkeling, ontwikkeling evenwel in de richting van de kerkelijke dogmatiek, met hare theologische spitsvondigheden. Zijn werk riekt het meeste naar de lamp. Om niet te zeer in" herhalingen te vervallen behandelen wij beide boeken als één geheel, in de wetenschap, dat de gelegenheid om de verschilpunten in het licht te stellen niet ontbreken zal. Men kan het ons niet euvel duiden, dat wij nu het een objectieve beschrijving geldt van een historisch gegeven beginnen bij den locus de Deo. Anthropologie en Soteriologie mogen dan volgen- Wat op den Christus betrekking heeft, moge ingedeeld worden naar gelang van omstandigheden bij een deidrie. Wij loopen zoo het minste gevaar van onredelijke scheiding deibij elkander behoorende bestanddeelen. Waar het vereischt wordt wisschen wij daarenboven een gedeelte van een grenslijn uit. § 1. De Theologie. Reeds terstond komen wij daartoe in de noodzakelijkheid, nu wij aan de leeringen betreffende God iets over het kenvermogen des menschen te dezen opzichte laten voorafgaan, waarmede wij immers ons bewegen op het gebied der anthropologie. Allermerkwaardigste opmerkingen treffen wij hier aan- Zoo lezen wij Hom. XIX 9, dat 1) Kon vrij uitvoerige behandeling van het leerbegrip dor Homilieën gaf Schlicmann, S. 130-251; over de „Riehtung" dor Recognitiones voegde hij er slechts .-enige bladzijden, 328—334, aan toe. Omgekeerd gaf Hort, Notes, p. 133-142, de „doctrine of the Recognitions". het onmogelijk is over God te spreken zonder menschelijke voorheelden te gebruiken, en c. 11 (verg. XX 6), dat men van wat menschen eigen is het beste aan God moet toekennen. Dit wordt toegelicht met het betoog, dat er geen enkele qualificatie van God in zwang is > die niet van oorsprong een menschelijke qualificatie zou zijn, en dat' zoo men verplicht was er zich van te onthouden, geheel het spreken over Gods wezen zou moeten achterwege blijven en de mensch ter ^ wille van de eischen der practijk zich zou dienen te bepalen tot beschouwingen over Gods wil (XIX 10).. Een zien van God, als den reinen van harte is toegezegd (XVII 7), heet dan ook onmogelijk, enzij ei toenadering heeft plaats gehad, 't zij door vergeestelijking van den mensch in een lateren bestaansvorm, 't zij door eenk'e belichaming Gods (XVII 16). Van openbaring wordt dienovereen- ,komistlg gezegd, dat zij bestaat in een tvev vrjS rij airov ftovhj in het bewustzijn opkomen van wat onuitgesproken ligt in alle menschelijke harten (XVIII 6). Recognitiones desgelijks verzekeren: „Deus videtur mente, non corpore, spiritu, non carne" (Ree. III 30) en herinneren, dat, welke uitdrukking men ook bezigen moge om er het goddelijke mee aan te duiden, licht, zelfstandigheid, geest, goedheid, leven, of wat dies meer zij, deze telkens aan de wereld der werkelijke dingen is ontleend (II 51, 56). Overigens verwijzen zij naar natuur en geschiedenis als bronnen van godskennis. „Hoe ipsum quod subsistit" _ de Schepper n.1. - „ex opere ejus quo mundum condidit palam est", lezen wij II 55. „Ministri gloriae ejus" heet „omnis militia coelestis" (II 56). Elders worden „legis et naturae testimonia" samengevoegd (II 67), die der eerste overeenkomstig de kerkelijke voorstelling, dat profetische vóórwetenschap als bovennatuurlijk hulpmiddel het menschelijk onvermogen ter hulpe komt (II 51). De erkenning van het monotheisme is hoofdeisch in beide geschriften, voorwaarde van zaligheid (Hom. III 3; IX 59; Ree. I 26; III 68). \ raagt men, waarop die erkenning berust, dan blijkt, dat zij, voor zoover zij niet een geestelijke erfenis van het Jodendom | moet hteten , \ au intellectueelen aard is. WXho Jigoaetvat aövvarov heet tiet van ti]? Seov (pvaeujg ïöiovJHet wezen Gods is volstrekt exclusief. Als de schepper van alle dingen is hij tevens xgeazwv. Geen oroiyela kunnen ooit in de plaats treden van Hem, die ze alle geordend heeft Een tweede aneigos naast den eenen Ongeschapene is niet denkbaar (Hom. X 19, 25; XVI17). Meer wijsgeerig nog schrijft de auteur van Hecognitiones: „Quod simplex est caret numero, divisione" en wat dies meer zij, „et ob hoe etiam fine." „Quod simplex est et his omnibus caret quibus solvi potest", „incomprehensibile et immensum est, neque ïnitium ullum neque finem sciens, et ideo unum et solum est et sine auctore subsistens" (Ree. VIII 9)./De God der Clementijnen is de Absolute.! Ter aanbeveling van dit monotheisme wordt een beroep gedaan op de hooge waarde der monarchie onder de menschen als doeltreffend middel om den vrede te bewaren (Hom. IX 2), en tegenover de neiging om inferieure machten de eeretitels van de Oppermacht met haar te laten deelen wordt gevraagd, hoe het onderdanen , zelfs van hooge betrekking, vergaan zou, als zij zich Caesaren waanden (Hom. X 14, 15). Zoo komt ook aan niemand en niets den Godsnaam toe. Móvog ydg ai'nog xai kéyerat xai êanv dklov t)l ome vofunni, ovre ebielv ei-Fonv (Hom. III 37). Wezens van minderen rang en slechts in oneigenlijken zin goden genoemd zijn mitsdien de machten, aan wie onder het souvereine opperbestuur Gods het beheer over de zeventig of tweeënzeventig volken der aarde werd toevertrouwd. De termen in de bijbelsche uitdrukking „God der goden" zijn van ongelijke beteekenis (Hom. XVIII 4; Ree. II 41). Dit Oneindige, Absolute intusschen neemt naar de behoeften van het vroom gemoed of de vrome verbeelding telkens weer concrete gestalten aan. Voor het gebed allereerst is een omlijnde godsvoorstelling onmisbaar. Hoe zou men bidden zonder iemand, die het hoort? 'Avnrvmav ovy. ryjnv eig xevov èxpa&QSVetai. Elke consequentie, die concludeert tot een God, die dayrj/ndTtaiog, d/ioo'/og, dsldeog is, moet als een kwaadwillige worden afgeweerd (Hom. XVII 11). Ook mocht zeker anthropomorphisme een eisch der schoonheid heeten. Als men Gode een gestalte toekende en oogen en ooren, dan was het niet dia xgfjoiv. De Alwetende, Alomtegenwoordige behoeft zulke menschelijke hulpmiddelen niet. Maar fttd tiqmtov xai fxóvov xalAog. De schoonst mogelijke gestalte draagt hij ter wille van den zichtbaren mensch, wiens onzichtbaar, slechts voor de reinen van harte waarneembaar beeld hij is (Hom. XVII 7, 10). Als de schrijver der Homilieën een poging waagt om het begrip van het oneindige, dat zijn denkvermogen hem aan de hand doet, en de personificatie, waartoe religieuse behoefte en de voorgang der Schrift hem dringen, met elkaar in overeenstemming te brengen, dan weet hij niet beter te doen dan een vergelijking te ontleenen aan de zon. Zij troont in het midden en haar licht en levenwekkende warmte doorstralen niettemin hemel en aarde. Zoo is ook God uitgangspunt en einddoel der zes uitgebreidheden, en desgelijks de levensbron en de toevlucht van alle zielen. Daarin is een mysterie, to ffido/iddog /ivorijomr. - Door dit leven schenken en leven nemen is God twv oXtov dvdnavatg. Niet zonder welsprekendheid wordt dit uitgewerkt (Hom. XVII 8—10). Toch blijft het uit den aard een worstelen met de taal en met de gedachte. En worstelen is het straks ook, als de schrijver onderden invloed van oudtestamentische tafereelen van het verband tusschen het geestelijk en het vormelijk bestaan Gods zich een aanneemlijke voorstelling tracht te maken. 'Yno tov ê/iq>vrov nvev/iaro? ni'ror ujioonijTM fivvd/iei, uTioiov ih' ftovhjrm yiverai to ocöfia, leert hij dan (Hom. XX 6), en straks weer: <5 /lèv ngofidXhov y.al rig hégav ovahiv TQHTiivTa ndhv t:s ï'fupvyos jrgofiuMei en avaioihjio? ovau reyvixa ayij/tatn dtjfuovoyovaa tpaivtrai (XIX 15). Planten en dieren en al de wonderen der schepping zijn zoodanige oyij/tnm, in 't leven geroepen ter wille van den mensch, en de stoffelijke wereld, die in aardbevingen en natuurverschijnselen haar afhankelijkheid van en haar ontzag voor den Schepper openbaart, betoont zich tevens Hem dienstbaar door den mensch, zijn beeld, van het noodige te voorzien (XIX 14; III 36; XI 23; XVI 20). Zij is als eeni/iéya Twv blijkens de wondervolle verrichtingen, waarin de scheppende geest die haar bezielt als een aytvvrftog reyvrnjg, vol goddelijke , vol van een vmoftiVdovoa )oi<;, zich openbaart (VI 19, 24, 25). Zelfs het kwaad, het stoffelijk en zedelijk kwaad, dat de mensch met de souvereiniteit Gods ter nauwernood weet te rijmen, is hem dienstbaar en bekleedt er een opzettelijk daarvoor ingeruimde en wel overwogen plaats (XIX 16). Het was de voorstelling van Homilieën, die wij met een paar woorden teekenden. Die van Recognitiones komt er grootendeels mee overeen. Ook daar vier elementen en een bouwmeester, die ze samenvoegt (Ree. VIII 9, 14, 15). Ook daar een enkelvoudig wezen, dat zich in de verscheidenheid van levensvormen openbaart, een „prima voluntas", waarvan alle latere levensuitingen de realisatie zijn (I 24), een „ratio", een „mens", die miskend zouden worden, indien men slechts van natuur zou willen spreken en niet veeleer van God, een „artifex", die zijn kunstvaardigheid onmiskenbaar ten toon Kpitonine S. 314. 8* spreidt in zijn werken (Ree. VIII 19, 20, 22—33; II 55). Ook daar bespiegelingen over de wording der dingen, die aan de oude eosmogonieën doen denken (VIII 20, 21); behoudens repliek tegen de Epicureïsche atomenleer (VIII 17—19). Evenwel is daarnaast meer duidelijk merkbaar de invloed van Genesis. Als Ree. I 27, 28 de scheppingen van den beginne worden opgesomd, dan doet het bijbelsch scheppingsverhaal de volgorde aan de hand. Ook wordt uitdrukkelijk betoogd, dat ,,ex nihilo" de wereld een begin genomen heeft (VIII 1G), en dit begin wordt concreet genoeg gedacht om de vraag te wettigen : „cur non et ante hoe?" en hen die zoo vragen terecht te wijzen (VIII 34). Van minder wijsgeerige ontwikkeling getuigt ook de samenvatting van de pas geschapen hemel en aarde tot een „domum unain" (I 27), straks terwille van de scheiding tusschen de hoogere en de lagere bewoners een „domus duplex" genoemd (X 3). Van de schepping worden onze gedachten als van zelve geleid naar liet wereldbestuur. Beide onderwerpen grenzen na aan elkaar en vloeien soms in elkander over. Immers zoovaak ter wille van beoogde doeleinden een nieuwe factor moet worden in het werk gesteld, treedt de eerste in dienst van het laatste en werken zij samen. Vooral bij de ontwikkelingsgeschiedenis der menschheid ligt de gedachte aan een herhaald scheppen voor de hand. Dat onze schrijvers bij al hun naturalisme toch supranaturalisten zijn, is te verwachten. Uitdrukkelijk wordt verzet aangeteekend tegen elk miskennen van de jiqóvoiu , opgevat in den zin van vergelding en doeltreffend bestuur der menschelijke lotgevallen. De meening, die zulk een Voorzienigheid prijs geeft, heet jiaomv Soit'»' "/jdrnanuTt) (Hom. IV 13). Zonder haar geen deugd en geen geloof aan onsterfelijkheid (Ree. VIII 10). Evenwel liggen op dezen weg de groote problemen van den vrijen wil en van het kwaad. Zij hebben aan de auteurs der Clementijnen niet weinig moeite gebaard. Hoogst merkwaardig is het worstelen om de Souvereine macht te vrijwaren van alle medeplichtigheid aan de zonde en van alle aanklacht wegens door haar berokkend leed. In het aanvankelijk neutrale mengsel van elementen, door haar in 't aanzijn geroepen, zal buiten haar toedoen, hoogstens met haar vóórweten, de Booze ontstaan zijn, die een welgevallen heeft in zonde en smart, en aan hem zal zijn opgedragen de met vrijen wil geschapenen op de proef te stellen en bij overtreding van de geboden Gods te tuchtigen. Onder Gods leiding is hij een der onmisbare werktuigen ter bereiking van 's Allerhoogsten bedoelingen. En het andere werktuig is de Goede, de Zoon, de Christus. De vrije wil, voorwaarde van verdienste en schuld, brengt de noodzakelijkheid van zulk een tegenstelling, zulk een arbeidsverdeeling mee (Hom. XIX 12—15; XX 2, 3). Rechtstreeks oorzaak van 't kwade mag God in geen geval heeten (Hom. XI 8; XIV 4, 5; XVI 13; XIX 11). Veeleer is hij geneigd de zielen der niet onwaardigen tot zich te trokken (Hom. III 6). En wat er aan zonde en smart te voorschijn komt, het heeft zekere bedoelingen (Hom. VII 2; XVI 20). Het lijden is er opdat de vromen barmhartigheid zouden oefenen (Hom. XIX 23). De vervolgingen moeten de getrouwen in staat stellen om de kroon der gerechtigheid te verwerven (Hom. XII 30, 31; VIII 19). En mocht men opmerken, dat de rol hier aan de lijders en de kwaadwilligen opgedragen een onbillijke is, de leer van vrijen wil en van hemelsche zaligheid is daar om de bezwaren uit den weg te ruimen. Vooral de onmisbaarheid van den vrijen wil is het schild, waarop alle tegenstand afstuit. Daarmede wordt door God bij alles rekening gehouden. Uit dien wil kwam de boosheid van Satan voort en de val der engelen en de ongehoorzaamheid der menschen. Het vrijwillig bedreven kwaad veranderde het karakter der natuur en maakte een deel van hare werkingen schadelijk (Hom. VIII 17; XIX 15). Dat kwaad lokte goddelijke strafbedreigingen uit en maakte goddelijken toorn onmisbaar. Terwijl Gods liefde de waarheid als een geschenk aan de menschen biedt (Hom. III 30), en gehoorzaamheid met welvaart, beloont (Hom. VIII 10), volstrekt die toorn in het heden en in het hiernamaals zijn strafgerichten. In dit loonen en straffen bestaat grootendeels het werk der Voorzienigheid. Ook verhoort zij billijke gebeden (Hom. VII 4, 8) en waar 't pas geeft verleent zij wondermacht of maakt zij ongedachte lotswisselingen dienstbaar aan de openbaring der waarheid en van haren wil (Hom. XIV 5; XX 5, 11). Met wijs beleid doet zij het licht schijnen naar de mate waarin de wereld het dragen kan, van den beginne af êv y.QVJiKp n&oi? het openbarende (Hom. III 19), te goeder ure, en toch te vroeg nog schier, het blootstellende aan de onvriendelijkheden, waarmede bij volledige uitstraling tot voorlichting der menschheid de duisternis het dreigt (Hom. I 11, 12). Aldus in hoofdzaak de Homilieën. De Recognitiones formuleeren zoo mogelijk de tegenstellingen nog scherper en lossen op niet minder naieve wijze de problemen op. Het scheppingswerk eindigt er met de plaatsing van den mensch te midden van den overvloed, toegerust met de „facultas" om van dat alles ,,pro arbitrio" gebruik te maken, ,,sive ad bona velint, sive etiam ad mala" (Ree. I 27). Dit vrije willen is een wilsbepaling Gods en beperkt als zoodanig zijn almacht niet (III 25). Het brengt in zijn gevolgen met zich, dat twee tegenstrijdige machten in de wereldgeschiedenis tegen elkander overstaan en zoolang elkaar bekampen, totdat „animarum quae praedestinatae sunt ad expletionem numerus impleretur" (III 26; VIII 52, 47, 48, 56). Geen zelfstandig kwaad, maar een dat aan Gods wereldbestuur dienstbaar is, openbaart zich daarin (II 17, 18; IV 23; V 5). Het vooruitzicht op dit droevig proces weerhield de Godheid niet van het scheppen der wereld, maar deed haar veeleer doeltreffende maat- regelen nemen door den strijd voor te bereiden en tuchtmiddelen in het werk testellen (IV 24, 25; VIII 55). Natuurkrachten en menschenvvillen maakt zij daaraan dienstbaar (VIII 52). Zij, die in de wonderen der schepping zich kenbaar maakt als een beeldhouwer, wiens kunstwerk verrijst uit vormlooze stof (VIII 42, 44, 54), zij is het, die doodt en levend maakt (II 43), die zoowel „corporum species" als „animorum sensus" in het aanzijn roept (VIII 20). Zij openbaart en houdt verborgen naar welgevallen (II 25; III 58). Haar hart is ruim genoeg voor allen. „Volentes ad se venire suscipit et ipsis benefacit" (II 58). Aan strafgerichten was sprake, in het heden en het hiernamaals. Als het geloof in Voorzienigheid van overwegende waarde geacht wordt, dan is het vooral ter wille van de strafbedreiging, waarmede zij werkt (Ree. VIII 10). Deze alleen is het die de menschen in toom houdt. Vrees voor haar is voorwaarde van ingetogenheid (Ep. Cl. 10; Hom. II 42; IV 13, 14, 22, VIII 7; Ree. V 3; VIII 39, 4oj X 48, 50). Gelijk het is in de menschenmaatschappij, zoo is het ook in Gods wereld (Ree. IX 15). Dichterlijker uitgedrukt: gelijk het zonlicht de sterren doet verbleeken, zoo dooft de vrees voor straf de zondige begeerlijkheid uit (Ree. IX 14). Zijn goede werken als reisgeld op den weg, slechts op voorwaarde van de erkenning der goddelijke gerechtigheid wordt het verworven (Hom. IX 11; Ree. II 21). Ook draagt men te gemakkelijker de verongelijking door een booze wereld, als men de vergelding niet uit het oog verliest (Hom. III 31). In elk opzicht is de gedachte aan het godsgericht onmisbaar. Zij kenmerkt het geloof tegenover het ongeloof (Ree. V 3). Zij verleent aan het christelijk monotheïsme zijn hooge waarde boven het wijsgeerig monotheïsme der heidenen (Ree. X 48). Onvermoeid dientengevolge zijn onze schrijvers in het verkondigen van dat gericht. Eer zouden zij de goedheid Gods prijsgeven dan zijn rechtvaardigheid (Ree. III 37). Geen bladzijde bijna of er is sprake van de vergelding (Hom. I 7, 16; II 12, 13; III 6, 7; VII 4, 6; VIII 22, 23; X 4, 11; XI 11; XIV 5; XVIII 2; Ree. I 24, 33; II 20; III 26, 37, 49; V 7, 8; IX 9, 13). Het eeuwige vuur is de verwachting der boozen. raagt men, wie er door zullen worden getroffen, dan zijn het allereerst de onbekeerde loochenaars van den eenig waren God, de verdoolden, de ketters, en dat wel, y.hv èv toï$ XoittoT? finaaiv óokótcltoi toaiv (Hom. III 6), xuv uvot'tt êzega jigdgwoi xcüLa (Hom. VII 7). Tijdelijk moge de ketterij geduld worden, zij voert ten slotte onfeilbaar ten verderve (Ree. III 49; V 7, 8; VII 7; X 49; Hom. XI 6, 7, 25; XV 1). In deze richting, de vereenzelviging van de vroomheid met het dogma, dreef natuurlijk de kerkelijke ontwikkeling, en aan dien drang hebben de leeraars der kerk zich niet vermogen te onttrekken. Wij weten, hoe zelfs een Augustinus er de dupe van was. Te meer verdient het opmerking, dat bij onze schrijvers nog zekere natuur boven de leer gaat, als zij verzekeren: ovx h rw eyzetgijoai fióvov, aXla xai h> rco èvvorjoai i"xaarog evdvveini (Hom. VII 7), en zelfs: „Judicium dei gestorum causa agetur, non quaestionum" (Ree. II 20, 21; III 37; Hom. XIX 3). Ook wat er gezegd wordt van onkunde als verzachtende omstandigheid (Hom. VIII 9; XI 33) en van een beoordeeling van de diepste gezindheid (Ree. IX 13; X 2) ligt op deze lijn. Toch blijft verwaarloozing van dogma en cultus het hoofdbezwaar (verg. Ep. Clem. 7). In bijzonderheden voorts heeten de tijdelijke tuchtigingen en het die aanvullend gericht „vindieta parricidii" (Ree. VIII 47, 48). Of ook wordt „unosermone" overtreding van den eisch, dat men een ander niet doe wat men zelf niet lijden wil, gezegd samen te vatten alle ongerechtigheden „pro quibus judicandi sumus" (Ree. VIII 56; Hom. XI 4). Elk vergrijp aan den mensch is een vergrijp aan Gods beeld en als zoodanig majesteitsschennis. Gods gericht kan daarna niet achterwege blijven. Tijv yao nvrov fiooe £a>a ïnrpvyu kan uitzenden op de goddeloozen (Hom. XVI 20). Na deze uitweidingen, waartoe de voorstelling van God als schepper en wereldbestuurder ons noopte, keeren wij terug tot de opsomming van zijn eigenschappen. Van zijn rechtvaardigheid sprak reeds het wreekend gericht in den loop der tijden en aan het einde deidagen. Tot het bestaan dier rechtvaardigheid werd uit het aanwezig zijn van rechtsbesef in de menschen geconcludeerd. El öè f'onv evoeïv êv dv&Qamoig, Ttóocp fiaklov êv (~k(o; (Hom. II 14). Evenwel bleek het handhaven der voorstelling den schrijvers der Clementijnen evenveel moeite te baren, als aan die van het Oude Testament. Lateibij de behandeling van de polemiek tegen het Marcionitisme, komen wij op dit punt terug; maar hier voegt toch de herinnering, dat „goedheid" en „lankmoedigheid" als surrogaten der „rechtvaardigheid" met haar in het allernauwste verband worden gedacht. Goed heet God niet alleen als nagetczixó?, gever van alle goede gaven (Hom. XVIII 2), maar ook als /nnxoo&vfxwv, den zondaren tijd latende tot bekeering (Hom. IX 19), of hunne overtredingen vergevende (Hom. IV 13). Tfj ainov fiaxgaihifita navxtov rijv Jtoonheiav «e rpavegóv aycov itóvog aya&óg êonv, wordt kort en goed gezegd (Hom. II 46).. Die lankmoedigheid wordt vooral openbaar in de onevenredigheid tusschen het gedrag en de lotgevallen der boozen. Mocht iemand beweren: „Si justum est punire malos, statim ut male agunt puniri debent", dien wordt verweten, dat hij onredelijk haast maakt, en dit met een beroep op Gods „prolixa patientia", die „non ad velocitatem vindictae, sed ad salutis respicit caussas" (Ree. X 49). „Deus cum possit eos excidere, patitur tarnen durare usque ad praestitutam diein" (Ree. III 49). En de toorn, die de verdrukkers treft, is tevens liefdebetoon jegens de verdrukten. 'Enel yag y.plvei, dia tovto ydav&Qwnóg êonv (Hom. XII 27). In zijn sparen en in zijn straffen beide openbaart God zijn goedheid. En wat verder de droevige levenservaringen betreft, die met der menschen zonden schijnbaar in geen rechtstreeksch verband staan, in het lijden zelf kan een zegen besloten zijn (Ree. IV 11; VIII 47; Hom. XI 16; XV 9). „Piis castigatio ad profectum eedit", luidt de korte formuleering dezer gedachte (Ree. VIII 47). Wat een ramp schijnt, is het daarom nog niet. God ziet verder dan de mensch. Dingen, die den laatste co? fju y.rixo') danken, zijn Gode o>$ auiofitjoófiera evrvj/wg bekend (Hom. VII 2). Dat uit het kwade het goede voortkomt, is een les van levenservaring en geschiedenis (Hom. XVI 20; Ree. VIII 52). Rechtvaardig dus is God, maar ook goed, lankmoedig, liefderijk (Hom. XVI 20; Ree. X 66). En, mogen wij er bijvoegen, in zijn goedheid verhoort hij billijke gebeden, alles verleenende vó/irp y.omxöi (Hom. VII 4), ja, als het Elia's zijn die hem bidden, meer dan dat. De „amicissimi", de „voluntatem suam facientes", bevoorrecht hij met meer dan gewone gaven (Ree. V 29; Hom. II 34). Dat voorts die God, aan wien hemel en aarde en al wat daarin is het aanzijn danken, almachtig is, in geen geval hégois avvüoyu, spreekt van zelf (Hom. II 43; III 32—34; VH 8; IX 19). Ook dat hij alwetend is. Men heeft hem zich te denken £ yc/ji toJ Sec5 , èxzeiveiai dk <\n s "/fig, ötj/uovgyoï'aa to jiav (Hom. XVI 12; verg. XI 22). Deze laatste volzin voert ons terug tot wat ter kenschetsing van de theologie der Clementijnen niet mag verwaarloosd worden, deleer aangaande de machten, die dienst doen als werktuigen Gods bij wereldschepping en wereldbestuur. Wij moeten hier ter voltooiing van het beeld de grens overschrijden van, immers stof ontleenen aan het gebied van anthropologie en soteriologie. In elk geval ontmoeten elkaar hier de verschillende terreinen. Tot de wereld Gods behooren ook de verdere bovennatuurlijke machten, die als voertuigen van zijn denken en willen gedacht worden als de middelaars tusschen hemel en aarde. Wij vernamen reeds, hoe de Overste der boosheid een taak te vervullen kreeg en, als daarmee belast, dienstbaar was aan Gods bedoelingen. Met zijn vertegenwoordigers de daemonen is hij onvermoeid in het verzoeken en tuchtigen. Al de dwalingen van het heidendom, al de scheuringen onder de christenen, alle tegenstand en heel het heirleger van kwalen, die aan den onvolkomen toestand der menschheid verbonden zijn, zijn op Gods bestel hun werk (Hom. III 59; IV 12; VII 3 vgg. IX 15, 35; XIX 2; Ree. I 42, 54; II 17, 25, 46, 71; III 49; IV 4). Maar tegenover en boven hen staan Christus en de engelen. Nog pas vernamen wij van de ao). Een aartsengel is hun prototyp of hun hoofd (Ree. I 45; II 42). § 2. Anthropologie. Natuurlijk onderscheiden de Clementijnen in den mensch lichaam en geest. Het eerste behoort tot het vrouwelijke of lagere, de laatste tot het mannelijke of hoogere deel der wereld. Elk van die is vatbaar voor drieërlei gewaarwordingen of het verrichten van drieerlei functiën. Het lichaam kan begeeren, toornen, smart lijden, de geest redeneeren, kennis verzamelen, vreezen. Individueele of tijdelijke stemmingen hangen samen met het toevallig mengsel van de vierderlei bestanddeelen der stof. De lichamen toch y.ara ras ömv ovyy.ort/xihov wijzigen zich en daardoor verandert het mengsel, 't Gevolg is, dat daardoor de yviofiai mede veranderen en èire uyadai worden, die y.ay.at (Hom. XX 2, 5; Ree. VIII 28). Wijst dit reeds op een nauw verband tusschen lichaam en geest, met dit verband rekening te houden blijkt te allen tijde zaak. Zoo heeft men te zorgen voor de noodige rust. Na zijn zeereis laat daarom Petrus zijn bezoeker Clemens behoorlijk uitslapen. Immers als de ziel door eenige ontbering of vermoeienis van het lichaam in beslag genomen wordt, is zij voor leering niet ontvankelijk (Hom. II 2). Die behoefte aan rust is evenwel relatief. Zij kan tot een minimum worden ingekrompen. Door oefening is dit mogelijk, maar ook door sterking van het geestelijk leven. „Humanae naturae vis" blijkt ,,ad omnia apta" en „habilis" te zijn. Zoo wist Petrus het door een heilbegeerig in den geest oproepen van de „verba domini" zoo ver te brengen, dat hij reeds te middernacht placht te ontwaken (Ree. II 1), gelijk immers ook Clemens op zijn reis als vanzelve de bezwaren van de zeeziekte te boven kwam en nog lang na dato in overeenstemming met de tijdsregelingen aan boord op vaste tijden honger kreeg (c. 2) „Secundum naturae locum obtinet consuetudo" (Ree. III 31). Niettemin zij de vereischte slaap een iegelijk gegund, mits hij zijn tijd van waken goed bestede (Ree. III 31), en rekening houde met den tijd van het jaar. „Non in omni tempore easdem horas observare debet ad vigilandum" (Ree. VI 1). Ook zorge men voor behoorlijke spijsvertering door een betamelijke rust. Als „nondum decoctis cibis" de slaap gestoord wordt, zal „indigestum corpus" den geest bezwaren en „crudos adhuc exhalans spiritus" zal het de hoogere vermogens benevelen (Ree. VI 1). Niet minder doen alle verdere stoornissen schade. Droefheid, toorn, verliefdheid, oververmoeienis, geldzorg zijn even zoovele oorzaken, dat de geest voor het hoogere minder toegankelijk wordt, weshalve de zielverzorger met de omstandigheden dient rekening te houden en de paedagoog tijdig het gemoed van de noodige verweermiddelen moet voorzien (Hom. II 2, 3). Dit nauw verband tusschen lichaam en geest blijkt ook hieruit, dat overdorstigen van bronnen droomen, hersenlijders visi- oenen krijgen, overmaat van warmte en koude het redebeleid stoort. Er zijn afwijkingen van het gewone leven, die ,,vitio quodam vel animae vel corporis" te verklaren zijn (Ree. II 64). Naar het beeld Gods is het menschelijk lichaam gevormd. Dat beeld is er opgedrukt als een zegel. Daaraan dankt het, dat hemel en hemellichamen, in macht het zoover te boven gaande, aan zijn belangen dienstbaar zijn (Hom. III 7). Om zijnentwil is alles geschapen (Hom. III 36; XI 23; XVI 20). Daaraan dankte het ook de onsterfelijkheid, die evenwel door de zonde verloren ging (Hom. XIX 15). Sinds is het ten prooi aan de ontbinding (Hom. XVI 19; Ree. I 52). Zelfs is met de zonde een ontijdige dood in de wereld gekomen, en wel ten tijde van het twintigste menschengeslacht. „Vicesima generatione ob incesti crimen primus morte propria filius ante patrem defunctus est" (Ree. I 31). Omgekeerd was een lang leven het loon der deugd (Ree. I 52). Zelfs is het aan enkele rechtvaardigen ten deel gevallen, dat God ze tot zich nam. ,,Ad paradisum translati" werden zij bewaard voor het Koninkrijk. Zoo althans wordt verhaald ,,in litteris legis", maar heel dit onderwerp, hoe het den vromen verging eer Christus verschenen was, behoort tot de „ineffabilia", waarover men hoogstens door de onderstelling van een Christus, die „per singulas quasque generationes piis, latenter licet, semper tarnen aderat , eenig licht ontsteken kan (Ree. I 52). Zijn op die wijze slechts enkele lichamen aan de vergankelijkheid ontkomen, de zielen zijn allen onsterfelijk. Dit is een eisch der rechtvaardigheid. Immers de ondervinding leert, dat soms de goddeloozen in weelde zich baden en hun leven tot een natuurlijk einde brengen, terwijl vromen een ontijdigen, gewelddadigen dood vinden en zelfs geen eervolle begrafenis worden waardig gekeurd. Hoe zou dit bestaan kunnen met de goddelijke gerechtigheid, indien het niet in een hiernamaals vereffend werd? (Hom. II 13; Ree. III 40, 41). De dood zelf intusschen zou in Gods wereldbestuur niet kunnen worden gemist. El yao ovx rjfiev êavdrov dexrixoi, kjtï nvteS-ovoUi) hfiaQTr]us n&dvaroi oi'y. tdrvditn'hi. Op de vraag: waartoe de dood? geen ander antwoord dan: dia t avie^ovaiov (Hom. XIX 15). Behalve het beeld Gods vertoont de mensch ook, of kan hij althans vertoonen, de gelijkenis Gods. In de Homilieën is sprake van 'smenschen ngont] evyéveia (X 6), in Recognitiones van zijn „prior nobilitas" (V 13). Zij bestaat in neiging tot het goede, voorbeschiktheid om door God te worden aangetrokken (Hom. III 6—8), een „ingenitus quidam nobis erga Deum affectus" (Ree. II 6, 17). Ook in ontvankelijkheid voor de waarheid. Het zijn vooral de Recognitiones , die op het intellectueele den nadruk leggen, ten gevolge waarschijnlijk van de meer dogmatische ontwikkeling. „Aequales omnes ab eo facti sunt et aequaliter cunctis dedit capaces esse veritatis", lezen wij daar (III 35). Met dat „aequales" stemmen ook de Homi- lieën in. Ov noXv, a/la to jrav zijn zij dientengevolge de meerderen (Hom. IX 20). Zoo ook fïte ayaftol eïte y.ay.oi ov yevvw/ie&a, akka yivófieffn. Oorspronkelijk zijn alle menschen gelijk (Hom. VIII 16). Ook tusschen man en vrouw is geen verschil. Zij vormen een tweeeenheid. Movag ovan r<5 yivei dras iouv (Hom. XVI 12). Zoo krachtig is de oorspronkelijke aanleg, dat zoowel de openbaring in Mozes als die in Jezus had kunnen achterwege blijven, suieg a êrégov dvtiyxn nyaïïos yrvófirvos ovtok ovy. èoiiv (Hom. IX 8). Het vrijwillige is volgens hem het zedelijke (verg. Ree. III 52), vrije wil mitsdien het vermogen om ten goede of ten kwade zich te neigen. Dat vermogen had de mensch van den aanbeginne en behoudt hij tot het einde. Terwijl God in zijn schepping alles in tegenstellingen formeerde, hemel en aarde, dag en nacht, leven en dood van elkaar scheidde, maakte hij den mensch alleen tot een twee-eenheid, avtegovoiov, tjiiTijdnÓTijTa ï'yovra dtxaiov ij aèiy.ov yéveodai (Hom. II 15; XX 2). Nadat de aarde met allerlei heerlijkheden bekleed was, werd de mensch geschapen en in hem ,,facultas his omnibus pro arbitrio uti, id est sive ad bona velint sive ad mala" (Ree. I 27). Die wil is sterker dan de macht der gewoonte, dan de bekoring der zinnelijkheid, dan uiterlijke drang (Ree. IX 31). Machten van buiten mogen trachten de menschen te verlokken, „non tarnen coguntur ad peccatum" (Ree. IX 1G). Geen natuurlijk verloop van zaken ook behoeft de wilsbepalingen teniet te doen (Ree. IX 2, 12). Elk kan zich aan de waarheid gewonnen geven (Hom. VIII 21; Ree. V 6, 9), maar elk ook behoudt het vermogen om haar te weerstaan. Als ter bestemder ure de Christus verschijnt om het Godsrijk te brengen, dan is het „salva arbitrii libertate", „statu incolumi reservato" (Ree. I 51). De roeping is Gods werk, maar indien de mensehen /iftu ru xhj&i'jvm xaiu jiquI-woiv, dan mag hun dit als verdienste worden aangerekend (Hom. VIII 4). Zoodanig een vrije wil is voorwaarde van gerechtigheid. Zonder hem „nee justitia, nee bonitas, nee ulla virtus". Zonder hem „frustra erit studium sectandi meliora", et „judices seculi frustra legibus praesunt et puniunt .... vana et jura populorum" (Ree. III 22, 26). Zonder hem ook geen verdienste in eenig goed werk (Ree. IX 4). Dat die wil bestaat en niet eenige natuurnoodzakelijkheid de menschenwereld regeert, blijkt uit de ongelijke verhouding deihoorders tot de prediking der waarheid (Hom. XX 10; Ree. III 36). Ook de rampen die als tuchtmiddelen de menschen treffen, ook de dood als de bezoldiging der zonde, zij onderstellen den vrijen wil, zal niet God, die ze uitdeelt, schuldig staan aan redelooze onrechtvaardigheid (Hom. XIX 15; XX 3; Ree. VIII 51, 52; IX 30). Deze verkondiging van ongedeerde wilsvrijheid sluit evenwel niet uit, dat onze schrijvers ook oog hebben voor de waarheid, dat zondig willen een hebbelijkheid kan geworden zijn. Reeds de onderschei- ding van kwaad, dat uit slechte gewoonte voortkomt, dat door natuurlijke begeerte wordt ingegeven, en dat door daenionen wordt aangestookt (Ree. IX 31), wijst daarop. Ronduit wordt gezegd, dat Gods gelijkenis verloren is (Hom. X 7). Van slavernij der zonde is sprake (Hom. X 4; Ree. V 2, 9). Door zich aan de daemonen te onderwerpen, wordt men hun prooi (Hom. VIII 19; IX 23; Ree. III 49; IV 34). Door te doen als de redelooze dieren verspeelt men de menschelijke ziel (Hom. X G). Overmaat van zonden maakt onontvankelijk voor het geloof (Ree. II 16) en verduistert het inzicht in de Schrift (Ree. I 21). Dit alles doet het kwaad, „quod coadolevit hominibus" (Ree. I 21). Er is iets erfelijks in die zonde. Er is een avvij&eta ov nokv êhaxtov ngög ri/v (pvoir dvva/iév)/ (Hom. IV 18). 'Ethoftévrs? dvaanoanaazws f'yofiev (Hom. VIII 16). „Negligentia alitur et augetur atque in sensibus hominum radicatur, quam si quis forte doceat effugandam, velut antiquis et haereditariis sedibus moleste et indignanter avellitur" (Ree. V 4). Vandaar dat de landbewoners , die minder onder den invloed eener demoraliseerende beschaving zijn dan de stedelingen, in reinheid van zeden boven hen uitmunten. Er is iets aanstekelijks in het kwaad, als in Xvaan (Hom. IV 18, 19). Zoo is het geschied, dat de menschenwereld langzamerhand geworden is als een huis vol rook, waarin men zou moeten stikken, wanneer er geen redder van buiten kwam opdagen (Hom. I 18; Ree. IV 26). Zoo hebben de menschen ook met elkander gemeen gekregen een onvermogen om de waarheid te erkennen en is er voor hen niets jléfiaiov, tenzij het hun van hooger hand wordt geopenbaard (Hom. I 19; II 6, 7, 8, 10; Ree. I 21). De vraag zou kunnen rijzen, of volgens de Clementijnen deze vrijwillige of minstens door eigen schuld veroorzaakte zondeslavernij veilig zou kunnen worden opgeheven. Opmerking verdient althans wat wij lezen, dat er geen onrecht wezen zou als er geen recht was. Ei öè ovdafiov, ovie naga ïïetp, ovts naga av&gdtnoi? êoriv evgriv tij dixaiov, ndvTajg ovdè to a&ixov. Aixaioavvtjg yag o'votjg to adixor léyttai (Hom. II 14). Zou de schrijver er zich van bewust geweest zijn, dat hiervan ook het omgekeerde geldt? Dan zou hij op de lijn gekomen zijn van Paulsen, die het kwade aanmerkt als de foelie van het goede en van een steeds klimmende differentieering spreekt, maar zooveel consequentie willen wij hem niet toedichten. Dat hij een oogenblik aan het bij elkaar behooren van de tegenstellingen denkt, is op zich zelf reeds een merkwaardigheid. Bijzondere opmerking verdient ook nog het inzicht, dat de schrijvers toonen te hebben in de wijze, waarop men tot kennis der waarheid komt. Door zeker intellectualisme kenmerkt zich vooral die van Recognitiones, ofschoon ook bij hem iets te vinden is, dat doet denken aan de mystiek van Bernard van Clairveaux. Overigens brengen beiden zoowel oude als nieuwe dingen voort uit hun schat. Gelijk een vrije wil, zoo wordt ook aan alle menschen een natuurlijk kenvermogen toegekend (Ree. III 35). „Ipsa ratio" leert sommige dingen (Ree. V 2). Van daar dat hun woord soms de beteekenis van een godswoord heeft. „Saepe etiam fama vulgi prophetiae speciem tenet" (Ree. III 19). Evenwel dient onderscheid gemaakt te worden tussehen wat tot de seculaire wetenschappen en wat tot het godsdienstig leven behoort. Voor de eersten heeft men zijn vijf zintuigen (Ree. II 51). Met behulp daarvan kan men in zaken van wetenschap en kunst zijn weg vinden. De menschen beoefenen dientengevolge „artificia" en „disciplinae", die zij van andere menschen geleerd hebben (Ree. IX 1). Maar aan sommigen werd een zesde zintuig verleend, dat der voorwetenschap of bovennatuurlijke kennis (Ree. II 51), en het daaraan geopenbaarde is op godsdienstig gebied onmisbaar. Men moet er zich aan onderwerpen, „etiamsi minus plenae adsertionis esse videbuntur." Daartegenover uit eigen gedachten „speciem verioris et validioris veritatis" te putten leidt op een dwaalspoor (Ree. VIII 37). Heeft het den schijn van niet juist te zijn, men wijte dat aan eigen onverstand (Hom. II 11). Zonder dat is velerlei dwaling onvermijdelijk. Immers, is het reeds bezwaarlijk de gedachten der menschen te lezen, hoeveel te meer door te dringen in de geheimenissen Gods! (Ree. II 55; VIII 58, CO). Ook heeft God ,,quod utile est hominibus", de dingen zijns koninkrijks, voor de menschen verborgen, niet onder aardhoopen, maar „cantatis suae velamine". Het geschiedde, opdat de heilbegeerigen zich zouden onderscheiden van de onverschilligen en ze eerst zouden erlangen na bij den schatbewaarder te hebben aangeklopt (Ree. III 53, 08). Zekere liefde tot God is voorwaarde van de kennis Gods (Ree. III 62; VIII 59). Het is of ons hier het bekende ,,tantum deus cognoscitur, quantum diligitur" tegenklinkt. Zonder die liefde gaat men achteloos aan de godsopenbaring voorbij, gelijk men de Schrift niet verstaat met een door zonde verduisterd gemoed (Ree. I 21). De natuurlijke mensch kan zelfs door teekenen en wonderen misleid worden (Ree. III 60), of ziet als een beschonkene dwaling voor waarheid aan (Ree. V 4). Oprechte heilbegeerte daarentegen wordt allicht door God met voorlichting beantwoord (Ree. III 19). Evenwel is om tot het volle licht te komen meer noodig dan openbaring en heilbegeerte alleen. Zekere methode moet gevolgd worden. Bij de godgeleerdheid is het als „in arithmeticis disciplinis." Gaat hier ,,ab inferioribus ad superiores numeros" de weg, daar loopt die „ab his quae videmus et contrectamus ad intellectualia et invisibiiia" (Ree. \ III 9, verg. II j>6). Zelfs zou men zeker Lockeaansch empirisme gehuldigd kunnen vinden in wat tot Petrus gezegd wordt: „Si vere aliquid tibi videris tua cogitatione perspicere et supra coelos intueri, non dubium quin ex his ea consideres, quae in terris positus vides" (Ree. II 51, 62, 65). De te volgen methode is overigens, dat in een bepaalde orde de gedachtengang worde geleid en het onderzoek ingesteld. Bij inachtneming van de goede orde komen gemakkelijk achtereenvolgens de verschillende waarheden aan het licht of tot het bewustzijn. Het is de voorwaarde, waarop men het einddoel van den tocht, de stad der ware kennis, bereikt. Immers de logica is onver- Diaaelijk. „Qui audierint per ordinem sermonem veritatis, contradicere omnino non possunt" (Ree. III 34, 36). En de waarheid, eenmaal aan het licht gekomen, kan nooit meer verduisterd worden (Ree. VIII 4). De vraag is maar, tot hoever men er in doordringt, want „non est in natura sed in eruditione diversitas" (Ree. III 35). En dan ook, in hoever men de bevestiging zoekt in de practijk door ,,libenter etiam vitae instituta" op zich te nemen (Ree. III 36). Van geheel deze ontwikkelde „Erkenntnisstheorie" hebben de Homilieën niets. Slechts de tegenstelling tusschen den hulpbehoevenden mensch en den in aller nood voorzienden Profeet der waarheid (Hom. I 19, 20; II 4—11). Intusschen vinden wij er de merkwaardige zeventiende Homilie, die later in ander verband onze aandacht vragen zal. Daarin wordt de Godsopenbaring nader beschreven als onder de gelukkigste omstandigheden niet in den vorm van droomen of gezichten tot den mensch komende, maar als onverklaarbaar in hem opwellende. '!' yao evaeftsl èuwvno xai xaiïuoco ' ~ * •. - . . ' 1 w * u(xp/Lv±ei tco v(ü to a/.i]weg, ovx oveigco ojiovda^ofievov, akka ovvéofi uyutïoïg öidofievov (Hom. XVII 17). Zelfs zou zij geacht kunnen worden van nature in den mensch aanwezig te zijn. 'ÜV yiig ti] tv ij/ttv êx (-hol' Tfihm/i ajieQjuauxd)?. . . naaa iveanv jy ühj&eta, ihhov öè %eigi axmexai xnl anoxalvTtttxni, tov êvegyovvrog to xhi ligiav fxttoTov eidorog (Hom. XVII 18). Wisten wij nu maar, waarmede de lacune in den tekst moet worden aangevuld. Wij zouden dan tot de diepste bron der godsdienstige kennis, volgens de voorstelling van Homilieën, zijn doorgedrongen. In elk geval ontmoeten elkaar ergens, volgens die voorstelling, in het verborgen God en mensch, en worden wij hier sterk herinnerd aan het „inest intra uniuscujusque nostrum inentem" van Recognitiones (VIII 59). Xa deze beschrijving van 's menschen aanleg en bestemming nog iets over de geschied bes chouwin-g der Clementijnen. Wij doelden reeds op de syzygieënleer. Naast de tegenstellingen in het natuurleven stonden andere in omgekeerde volgorde in de menschen wereld. Kain en Abel, Ismaël en Izaak, Esau en Jacob, Aaron en Mozes, Johannes de dooper en Jezus, de Anti-christus en de Christus, zijn even zoovele combinatiën, waarin telkens de betere op den mindere volgt. Vooral de schrijver der Homilieën legt op die verhouding allen nadruk. Ov Idtii v/mv êxaoTore oi' navoofini txTiiïé- fievos, zegt hij (Hom. III 16). De regel moet hem dienen om Simon den toovenaar ongunstig te laten afsteken tegen Petrus, die na hem komt (Hom. II 16, 17, 33). De schrijver van Recognitiones kent, Meijboom, 1)c (Jlemen#-Roman. II. u zooals wij zagen, ook zulke „paria." Hij formuleert sommige tegenstellingen eenigszins anders. Zoo vinden wij de Giganten en Noach, Pharao en Abraham, de Egyptische toovenaars en Mozes, den Verzoeker en den Zoon des menschen, de heidenen en die hun het evangelie zal prediken, als syzygieën vermeld. Als in die reeks ook Simon Magus en Petrus voorkomen, dan blijkt, dat de tegenstelling, waarop oorspronkelijk allen uitliepen, tot eene onder velen is gedegradeerd (Ree. III 55, 59, 61), en het karakteristieke van de voorstelling is verloren gegaan. — Hetzelfde is het geval met de wijze, waarop Adam en Eva aan het hoofd der menschheid worden gesteld. De eene is het uitgangspunt van het goede in de wereld, de andere van het kwade, voorgesteld respectievelijk als de rechtsche en de linksche, de mannelijke en de vrouwelijke profetie. Eva, uit Adam voortgekomen, gelijk de Wijsheid uit God (Hom. XVI 12), is de moeder der ■yevvijToi ywaixwv. Bloedige offers, oorlog voerende koningen, dwaalleeringen, zijn haar werk. Niet zonder reden noemde zij haar zoon Kain, welke naam zoowel met xriyat? als met 'Qrflevdezat, « dè ahjtletm (Hom. III 27). Van dit alles nu leeren de Recognitiones niets. Slechts een zwakken weerklank er van zou men kunnen meenen te hooren in het betoog, dat Adam in hoedanigheid van profeet ook als gezalfde moet worden gedacht, naardien profetie en zalving, zalving wel te verstaan met Gods ,,unguentum simplex et aeternum", elkaar onderstellen. Geen Schrift, zoo luidt het, behoefde dat afzonderlijk te verhalen. „Si primus homo prophetavit, certum est quod et unctus sit" (Ree. I 47). Een zelfde verhouding ongeveer vinden wij op 't punt van de beschrijving der zonde naar oorsprong en verbreiding. Bracht niet Adam's val haar ter wereld, dan moet zij uit andere bron ontsprongen zijn. En inderdaad lezen wij in Homilieën, dat de paradijsweelde de bevoorrechten verstoken hield van de ervaringen der goddelijke gerechtigheid en tot ondank hen verleidde (Hom. VIII 11). De benedenste hemelbewoners zouden daarover geërgerd geweest zijn en verlof gevraagd hebben om met de mensclielijke zaken zich te bemoeien. Zij veranderden zich in velerlei begeerlijke voorwerpen en dieren, ten einde van hebzucht de aardbewoners te overtuigen, en in menschen, met het plan om als betere voorbeelden hun van dienst te zijn. Dit laatste evenwel bekwam hun slecht. Met het bestaan in menschelijke vormen toch ontwaakte tevens het menschelijk begeeren in hen, zoodat zij weldra geslachtsgemeenschap met vrouwen zochten en straks zoo diep in vleeschelijkheid verzonken, dat het hun niet meer mogelijk was naar den hemel terug te keeren. Behaagzucht deed hen weelderige kunsten en onnoodige wetenschappen in praktijk brengen. Hunne uit vrouwen geboren kinderen waren reuzen, om wier wille in den vorm van manna-regen nieuw voedsel moest worden geschapen en in wie daarenboven nog de bloeddorst ontwaakte, die hen eerst dieren, daarna zelfs menschen, deed verslinden. Geheelde natuur had eerlang aandeel aan het bederf, dat slechts door een zondvloed kon worden uitgezuiverd (Hom. VIII 12—17). En ook dit nog slechts ten deele. De zielen der verdronkenen toch overleefden den vloed en speelden als daemonen hun spel, steeds belust op gemeenschap met menschen, als middel om zich van der menschen organen te bedienen ter bevrediging hunner lusten (Hom. VIII 18; IX 10). Sinds hadden zij met Gods verlof macht over allen, die door eenige vrijwillige daad, een offer, deelneming aan een offermaal, nuttiging van 't verstikte of bloed of eenige andere onreinheid, aan hen zich onderwierpen (Hom. VIII 19, 23; IX 15, 23). Van dit alles hooren wij in Recognitiones een ietwat zwakkeren weerklank. Ook daar een „vexationis iter ac tribulationis", nadat een ,,via benignitatis et abundantiae" ten verderve gevoerd had (Ree. IV 9—11), en na den zondvloed bij nieuwen afval een ,,lex quae vivendi modum doceret (Ree. I 30; IV 12, 13, 27; VIII 50). Ook daar engelen, die „relicto proprii ordinis cursu" als uit een stookplaats van boosheid de wereld met rook vervullen (Ree. IV 26). Ook daar een verwante daemonenleer (Ree. II 72; IV 21, 22, 25, 30). Maar in plaats van een pleidooi voor Adam's zondeloosheid, ontmoeten wij er bij herhaling toespelingen op het paradijsverhaal (Ree. II 44, 45; V 17). En daarenboven een alleszins merkwaardige geschiedenis der oudste mensehengeslachten. De verleiding door gevallen engelen heeft er plaats „octava generatione" (Ree. I 29). De tiende generatie, die der reuzen, gaat door den zondvloed te gronde. De twaalfde ontvangt de Noachische geboden. De slavernij, als gevolg 9* van Cham's ongerechtigheid, treedt op tijdens het dertiende geslacht. Het veertiende brengt bloedige offers. Het vijftiende aanbidt godenbeelden en ziet concurrenten opkomen van de Hebreeuwsche taal. Tijdens het zestiende nemen de menschenkinderen de verschillende landen hunner vaderen in bezit en geven zij er de namen aan. Nimrod, de stichter van Babel, behoorde tot het zeventiende. Het achttiende bouwt ommuurde steden en maakt met vorsten vergoding een begin. Tijdens het negentiende heeft een volksverhuizing der Chamieten plaats. Het twintigste is getuige van de eerste bloedschande en van daardoor veroorzaakten ontijdigen dood. Met het eenentwintigste begint bij Abraham een nieuwe periode. Een engel ontstak hem nader licht ,,de his quae sentire coepit", de orde der hemellichamen en de Voorzienigheid, en de Ware profeet, de hartenkenner, openbaarde hem al wat hij verder begeerde, theologie, cosmologie, eschatologie (Ree. I 29—33). Verder zet de schrijver de reeks niet voort, maar de geschiedenis van Israël vervolgt hij tot aan den - christelijken tijd (Ree. I 33—43). Als proeve van historiekennis zijn deze hoofdstukken van belang, gelijk van maatschappelijken zin getuigt, wat gezegd wordt van het menschel ijk bedrijf. Het is een uitwerking van de stelling: „est ergo necessaria in hoe mundo inaequalitas." Een wereld, waarin alleen koningen, vorsten, heeren, onderwijzers, wetgeleerden, landmeters, goudsmeden, bakkers, smeden, taalkundigen , rijken, landbouwers, tuiniers, visschers of armen waren, zou niet kunnen bestaan, en het is derhalve een Wijze schikking Gods, dat zinnelijke nooden als dwangmiddelen dienst doen om ,,aa omnes quas supra exposuimus artes" de menschen te dwingen. In de wijze waarop en het oogmerk waarmee zij hun respectieve plichten vervullen wordt dan tevens hun inborst openbaar. Naar Gods bedoeling toch moet de maatschappelijke arbeid een „occasio justitiae, misericordiae humanitatisque" zijn (Ree. IX 5—7). § 3. SOTERIOLOGIE. Dat in stichtelijke geschriften uit den oud-christelijken tijd aan den Christus voor het heil der menschen groote beteekenis wordt toegekend, is te verwachten, weshalve in de soteriologie dier geschriften de christologie mede besloten ligt. Daarin hebben wij uit den aard weer te onderscheiden wat den historischen Jezus en wat den Christus, of weer ruimer den Zoon Gods of den Logos betreft. De historische Jezus wordt er naar de evangeliën meer ondersteld of aangeduid, dan wel beschreven. Sinds de dagen van Tiberius Caesar, te beginnen van zeker voorjaar, heet het, ging van Judaea uit een gerucht de wereld door, melding makende van iemand, die i%iÓTi]T(K yé/uov het koninkrijk Gods verkondigde en jioJLku Dnvfuioin otj/iflu re xal rtonra deed, van welke laatsten dan de bekende bijbelsche categorieën worden opgesomd (Hom. I 6). Als „inter Judaeos natus" en ,,Judaicum corpus" aangenomen hebbende wordt die prediker ook in Recognitiones voorgesteld (I (50; V 10). Zijn naam Jezus komt bij beide schrijvers gedurig voor. Zijn wonderen worden meer dan eens in overeenstemming met de evangeliën vermeld en, 't zij vergeleken met die van Mozes, of als heilaanbrengend tegenover de wonderen in dienst van den Booze gesteld (Hom. II 34; Ree. I 40, 41, 57—59; III 59). Van afkomst van David is in denzelfden schier afwerenden zin sprake als Matthaeus 22 : 41—46, in elk geval treedt die tegen het zoonschap Gods in de schaduw (Hom. XVIII 13). Aardsche ouders worden niet genoemd. De wijze, waarop de èy. /wnagdg aiayóvog geborenen van goddelijken geest verstoken verklaard worden (Hom. III 17, 20)1), schijnt de gedachte aan hen zelfs min of meer buiten te sluiten. Als zegsman van aangehaalde evangeliewoorden treedt de bedoelde prediker gedurig op. Dienovereenkomstig heet hij de ,,dux", de ,,porta" (Ree. II 22; V 5). Als de meerdere van Johannes den dooper wordt hij voorgesteld (Ree. I 59, 60). Aan de uitzending van apostelen door hem wordt herinnerd (Hom. t.XJ 35; Ree. I 40). Als hij een gezalfde ,,ex aquis" heet, dan doelt dit op zijn doop (Ree. I 48). De verzoeking in de woestijn geeft aanleiding tot verschillende bespiegelingen (Hom. VIII 21, 22; XI 35; Ree. IV 34). Op zijn dood wordt in Homilieën slechts even gedoeld, met de woorden iöiov hiuuto; fj/iékn (Hom. III 19). In Recognitiones heet het duidelijker ,,ab impiis actus est in crucem" (Ree. I 41). Toch ontbreekt ook in Homilieën een kruiswoord niet (Hom. XI 20). De evangelische voorstelling van een leven van Jezus ligt zeker op den achtergrond en kijkt overal doorheen, maar voorzoover het een historisch leven is, heeft het blijkbaar voor de schrijvers weinig waarde. Het is hun boven alles te doen om den geest der profetie, die zich er in belichaamt. Evenwel moet erkend worden, dat die van Recognitiones, nauwer vooreerst zich aansluit bij de evangelische overlevering, maar daarenboven bij herhaling een „primus adventus humilis" stelt tegenover een „secundus gloriosus" (Ree. I 49, 69), en voorts uitdrukkelijk als verschilpunt tussehen Joden en Christenen aangeeft, dat de laatsten Jezus als den Christus erkennen, de eersten niet (Ree. I 44, 53). Zijn in dit historisch beeld de omtrekken flauw, zij vervloeien geheel, als er sprake is van den Waren profeet. Tegenover alle onzekerheden en dwalingen der menschen wordt die Profeet gesteld als in het bezit van alle waarheid. Als zoodanig maakte hij zich bekend door zijn profetieën. „Innumeris assertionibus", heet het in Recognitiones (III 26), kan dat aangetoond worden, en ook de Homilieën weten niet hoog genoeg op te geven van den omvang ') Verg. Schliemann S. 200. zijner kennis. Ta idv ytyovóxa d>g tyrvtro, td dè yivófievn mg yivetai, m flè iaófieva (óg êazru weet hij (Hom. II 6; Ree. I 21). Hij kent het begin en het einde, weet hoe de wereld geschapen is en dat er een gericht zal zijn (Hom. II 10; III 11, 12). Hij kent van de toekomende dingen Jiaêt], rójiovg, ê/xjigo&éo/uovs, tqójiov?, ogovg (Hom. III 13, 15). Het bewijs is te leveren uit de uitkomst zijner profetieën, en daaraan ontbreekt het niet (Hom. II 10). Zijn zijn mededeelingen aangaande verleden en verre toekomst uit den aard vooralsnog voor geen controle vatbaar, één vervulde profetie althans kan dienst doen als proef op de som. Ta eïotjy.e nar/ei tpatvtj, drira avtoïs dfp&aJifioTg ióeïv fyofisv, en wel de verwoesting van Jeruzalem (Hom. III 15). Een dergelijk uitgangspunt leidt naar alle richtingen tot zekerheid. Blijkt hij eenmaal een Ayjevdi]? 7tQO(pt)j)]? te zijn (Hom. III 30), dan is daarmee zijn gezag voor goed gevestigd en kan men hem ook in andere opzichten veilig volgen. Een enkele proef geldt in dezen voor velen, geloof wordt langs dien weg zekerheid, /iéfiaia worden alle dingen, die hij leert (Hom. I 1'J; II 10, 11). „Totius doctrinae fundamentum" is daarmee verkregen (Ree. I 74). Zouden anders soms „innumera verborum millia" van noode zijn, „in his quibus veri prophetae concessa est scientia, omnis ista verborum silva succisa est" (Ree. I 25; VIII GO). Wie eenmaal het geheim der jtgorprjuxi] ènayyeMa verstaan heeft, kan elke nadere bevestiging van zijn alomvattend gezag ontberen (Hom. I 19—21; II 11). Voor dien is deze profeet de eenige lichtbron. Gelijk het tot het wezen der zon behoort den dag te brengen, zoo tot zijn wezen de waarheid te openbaren (Hom. II 6). Hij is het, die op het hulpgeroep der benauwden de deuren opent van het huis vol rook en licht en lucht doet binnenstroomen (Hom. I 18). Waar de kundigste wijsgeeren in den steek laten, helpt hij (Hom. II 8, 9; Ree. VIII 61; X 51). Falen de profetieën van artsen en wichelaars, de zijne niet (Hom. III 11, 12). „Daarom" — de gevolgtrekking ligt voor de hand — „daarom moet men vóór alle dingen met alle nauwgezetheid door middel van de profetische belofte den Profeet zoeken, en, als men hem erkend heeft, de verdere woorden zijner leering zonder aarzeling volgen, en verzekerd betreffende de te verwachten dingen zijn leven naar de eerste beslissing inrichten, in de wetenschap immers, dat hij die deze dingen zegt geen natuur heeft om te liegen." „Indien gij de dingen betreffende God wilt kennen, dan hebt gij ze van hem alleen te leeren, omdat hij alleen de waarheid kent. Want indien iemand van de anderen iets weet, dan heeft hij het van hem of van zijn leerlingen ontvangen" (Hom. II 11, 12). Kenbron der waarheid voor theorie en practijk is dus de „Ware profeet", in den zin van den galileeschen leeraar als drager van het hoogste gezag. Aan dat gezag heelt men zich eenvoudig te onderwerpen. Immers, „indien verder van het door hem gesprokene iets ons toeschijnt niet goed gezegd te zijn, moet men bedenken, dat het niet door hem kwalijk gezegd is, maar wij niet konden inzien, dat het goed was. Want de onkunde heeft geen juist oordeel over de kennis, gelijk ook de kennis de voorwetenschap niet naar waarheid kan beoordeelen, maar de voorwetenschap aan de onkundigen kennis verschaft" (Hom. II 11). In denzelfden trant raadt ook de auteur van Recognitiones bij monde van Petrus: „Nee aliquid proprium et quod vobis non est traditum prosequamini, etiamsi vobis verisimile videatur, sed ea, ut dixi, quae ipse a vero propheta suscepta vobis tradidi, prosequamini, etiamsi minus plenae adsertionis esse videbuntur" (Ree. VIII 37). Blijkbaar is men hier een goed eind op weg naar een bedenkelijk autoriteitsgeloof, waarheen straks de tegenstelling tussclien „manifeste quidem dicta, non tarnen manifeste scripta" door de daaruit voortvloeiende behoefte aan een betrouwbaren „expositor" slechts te verder drijven zal (Ree. I 21). Vloeien hier reeds de profeet van Galilea en de openbaring in de Schrift ineen, ook verder zien wij de grenzen verbleeken. De Ware profeet, dien men als leidsman op den weg van leer en leven te volgen heeft, neemt steeds grootere afmetingen aan. Hij is het, og U7T 'ï'J'/Jlï fikovog afin rots dvóftaai fioorfdg rUMoocjv zov aiarvn (of dycöva ?) raéyei, ore IftUov %nóva)v rry/óv, dia tov? xn/unov? (~)eov iüéei •/otniïeis, ets dei ë£ei tï]v divdmwatv (Hom. III 20). Wij doelden reeds op het historisch proces, dat bij Adam begint en in het godsrijk eindigt1). De „zeven zuilen" der gerechtigheid zijn even zoovele steunpunten. Allen tegader met wat hen verbindt vertegenwoordigen zij de ware profetie. Reeds in Adam komt deze in volle heerlijkheid aan het licht. Met het oog op het geestelijke heil zijner nakomelingen wees hij hun den weg, die tot de liefde Gods leidde, leerende in hoedanige werken God een welbehagen heeft, en een wet stellende, u>j(f ujio jiois/uicov êfi7igt]o9ijvai Avvduevov, /itpV ino doeftovs tivos vnovoftevófievov, /irjie tvi jómo duioxexQvufiévov, d/j.d Tiaoiv dvayvioodijvai dvvd/ifvov, een eeuwige wet (Hom. VIII 10). Blijkbaar wordt hier aan het algemeen-menschelijke, aan de wet in de conscientiën gedacht. De fcl-iog noy/ov is aan het woord, aan wiens heerschappij niemand, tenzij dan vrijwillig, zich behoeft te onttrekken (Hom. VII 3), de Zoon van God, die wel niet éavrov fhöv elvai dvrjyÓQEvaiv, maar desniettemin djró i'hov was (Hom. XVI 15). Deze Zoon was dn ugyijt; vlóg en toegerust met het vermogen om de waarheid te openbaren aan wien hij wilde. Van dat vermogen maakte hij gebruik, zoodat noch Adam de eerst gevormde met hem onbekend was, noch Henoch de Gode welgevallige, noch Noach de rechtvaardige, noch Abraham de vriend des Ileeren, noch Izaak, noch Jacob. Ilaaiv rolg êv r<ö Xa,ad sedes rursus invisibiles secessit" (Ree. I 33). Evenzoo verscheen hij aan Mozes en voerde de Israëlieten uit Egypte (Ree. I 34). Straks zal hij in den persoon van Jezus een einde maken aan den offerdienst (Ree. I 39, 48, 54). ,,Ab initio et semper" was deze Christus aanwezig. „Per singulas quasque generationes piis, latenter licet, semper tarnen aderat, his praecipue a quibus expectabatur, quibusque frequenter apparuit" (Ree. I 52). En niet alleen van 't verleden geldt dit, maar van alle tijden. ,,Inest enim intra uniuscujusque nostrum mentem." Ja, ,,ab ipso mundus repletur", de wereld, die om zijnentwille geschapen is (Ree. VIII 59, 62). „Et ipse verus propheta ab initio mundi per seculum currens festinat ad requiem" (Ree. II 22). Om de volmaking der wereld is het hem te doen. Het is de „filius Dei unigenitus", van wien dit alles gezegd wordt (Ree. I 69), „ex ipso ineffabiliter natus." Tevens wordt hij als de „princeps" der menschen gedacht. Over elke schepselengroep, heet het, stelde God bij de schepping een „princeps", over elk een vertegenwoordiger, een type, een ideaalbeeld, van de eigen soort. Den engelen gaf hij een engel tot hoofd, en zoo ook „hominibus hominem, qui est Christus Jesus" (Ree. I 45). Het is dezelfde eeuwige Christus, die ook tijdelijk in het joodsche land in joodsche levensvormen verscheen als de beloofde en verwachte, wiens openbaring voorwaarde is van het heil der wereld. „Humilis" eerst, „gloriosus" straks verschijnende baant hij den weg ten leven (Ree. I 49, 69; II 22; V 5). „Hunc ergo Deus destinavit in fine mundi, quia impossibile erat mortalium mala purgari per alium" (Ree. I 51). Als rechter zal hij het ontwikkelingsproces ten einde brengen, in de wereld de rust bewerken, waarnaar hij haakt. En als leeraar wijst hij en hij alleen den weg. Zonder hem geen kennis der waarheid. „Sicut enim sine oculis cernere nemo potest, nee sine auribus capere auditum, vel absque naribus odoratum, neque sine lingua gustum sumere, aut absque manibus aliquid contrectare, ita impossibile est absque vero propheta quae Deo placeant noscere" (Ree. I 44). Wat de zintuigen zijn voor het lichaam, dat is deze middelaar tusschen (Jod en inenschen voor den geest. Op de vraag, waartoe de middelaar den mensch moet dienen, hebben wij vooral te wijzen op de hem onmisbare yvibmg. Gelijk &yvoia de bron heet van alle ellende (Hom. X 12; XI 18—20; XX 4; Ree. V 4, 5—8; IX 31), zoo ware yvwaig de voorwaarde van alle heil. Wij zagen reeds, dat zeker dogmatisme, vrucht van kerkelijke ontwikkeling, zich in dezen liet gelden i). Maar ook in 't algemeen zeker intellectualisme. Mystieke tonen althans als uiting van eenig diep gemoedsleven weerklinken zelden of nooit. Van mong in paulinischen zin geen sprake. In het algemeen heeft het geloof betrekking op God (Hom. VII 7; IX 11; XI 16), en de beteekenis die Christus daarbij heeft wordt vrij volledig aangeduid in de woorden: ro mmeveiv hibaoy.ufai) Vvtv.a tov jioieTr ra vjio fteov ieyó/isva yiverm (Hom. VII 8; VIII 6). Om de levenspraktijk is het te doen, welke te kennen dus levensvoorwaarde is. 'II yvmais fióvi) rtjv jivhjv rijg £(oi]g avoïi-at dvvnrru (Hom. III 18). Welke eischen het ware Gode welbehagelijke leven stelt, zullen wij nader vernemen bij de behandeling der zedeleer en van het kerkelijk standpunt der Clementijnen. Dat de goddelijke strafbedreiging als het werkzaamste middel werd aangemerkt om tot het goede te dwingen, is ons reeds duidelijk geworden -). Wij hebben dus hier de soteriologische stof nog slechts aan te vullen met wat betrekking heeft op de eschatologie. De dood heet y/ogw/ióg yi'jrfjg auto otófimog (Hom. XIX 20). Het lichaam gaat daarna tot ontbinding over, de ziel leeft voort. Het tot stof weergekeerde lichaam wordt spijze voor de slang, die immers volgens het paradijsverhaal veroordeeld werd om stof te eten (Hom. X 11). Slechts enkele uitverkorenen als Henoch werden volgens Recognitiones in levenden lijve naar betere oorden overgebracht. „Non erat tempus ut tune resolutis corporibus fieret resurrectio." Van minder voortreffelijken werden voorloopig slechts de zielen bewaard, opdat ze „in resurrectione mortuorum, cum sua receperint", de eeuwige heerlijkheid mochten beërven (Ree. I 52, 55; III 20; IV 12). Van zulk een nvnirraaig zon' vf.kqc7>v, en wel eene, waarbij jgnjiévrrg tig rpatg ra (Ho/iara loayyekoi yévmvrai, maken ook de Homilieën (XVII 10) gewag. De zielen daarentegen gaan een gansch ander proces te gemoet. 'l'v/iïyv x&Qog heet de Hades (Hom. III 33), vermoedelijk onafhankelijk van heur goed of kwaad. De Tuotdooi' oy.itrog, met de daar heerschende hitte, ondragelijk voor zielen, die uit den aard rptorog xadaQov arayóveg zijn, is blijkbaar uitsluitend voor afgedwaalde njunorwkoi bestemd (Hom. XX !), verg. II 13; III 37; XI 11). 1'las- !) Boven 1>I. 128. -) Boven bi. 117, 120. tisch worden zij gezegd te gaan efe tijv tov jivgog yaméon (Hom. X 11). „Spiritu flamtneo circumdatae", ,,per seculum expensurae supplicia" heeten de zielen in Recognitiones, gedompeld „in profundum ignis inextinguibilis" (Ree. III 26), of in „ignis fluvium quem Pyriphlegethonta nominant" (Ree. IX 11). Clemens is er beducht dat zijn vader, ingeval hij mocht sterven alvorens onder de christenen te zijn opgenomen, zal afdalen „in infernum vacuus en cruciandus in aeternum", en het is een alleszins merkwaardige vrijgevigheid van Petrus, dat hij die vrees terugdringt met verwijzing naar het onderscheid tusschen gerechtigheid naar de wereld en eene „propter solum Deum" en naar de voorwetenschap Gods, waardoor menschelijke bemoeiing kan worden beschaamd. „Salus enim", heet het, „non vi adquiritur sed libertate, nee per hominum gratiam sed per dei fidem" (Ree. X 2). Het vuur, waar de zielen doorgaan, heet xa&aïoov of y.a&>tQoiov (Hom. IX 9, 13). Ook is er onderscheid tusschen een fm'Qmv en een IJtkov xóiaoig, naar evenredigheid van de maat der goddeloosheid (Hom. XI 10). Schijnt dit plaats over te laten voor bekeering en herstel, daartegenover staat toch ook een jivo auóviov, waarin de onbekeerlijken xokna&évres d7tooftfm)i)aovT(u (Hom. III 6, 59; VII 7; XVI 10). De gedachte aan de te lijden pijn, het godsgericht in leven en sterven, wordt telkens aangedrongen als onmisbaar voor zelfbeheersching en gehoorzaamheid. Zonder vrees geen deugd, maar ook omgekeerd zonder het blij vooruitzicht op toekomende heerlijkheid geen offer van zinnenlust. „Si desperantur futura, quidni si abscidatur misericordia luxuriae indulgeatur et voluptatibus?" (Ree. III 42). Die heerlijkheid wordt deswege met levendige kleuren en niet zonder dichterlijken zin geteekend. Gelijk in den winter, zoo heet het in Homilieën, de dampen der bergen door de zonnestralen aangetrokken en voor altijd naar hooger sfeer overgebracht worden, zoo worden ook de zielen, waarin verlangen naar God woont, na de scheiding van het lichaam dg tov ai'tov xóijiov heengedragen (Hom. XVII 10). Dat inwonend verlangen is natuurlijk hoofdvoorwaarde. Om u&dvmog of iïqDugTog te worden moet men jegens zijn Schepper welgezind zijn (Hom. III 37). Behoort men tot die bevoorrechten, dan kan men de zaligheid smaken van nTQémcog den Vader te zien. Immers in de opstanding der dooden zullen de met lichtgestalten bekleede, aan de engelen gelijk geworden zielen der rechtvaardigen daartoe in staat zijn (Hom. XVII 16). Dan zal ook de harmonie tusschen leven en lot, de ware paradijsstaat, terugkeeren. 'Aftaraoiag êmy.QaTovorjg evlóytog jtdvTci yeyovóta (pavr\aexai. Onder de vreedzame heerschappij van den Christus zal 's menschen y.nnmg t.vy.oaTog zijn en zijn yvatatg iïnTtuoTog. Geen hartstochten zullen meer oorzaak van ellende zijn, geen dwalingen meer misleiden (Hom. XIX 20). In 't kort gezegd, uimvtov v Jigdleow wordt men Gode gelijkvormig en beërft men de eeuwige heerlijkheid (Hom. X 6; XI 17). "Evexa tov noitlv bezit de menscli het geloof (Hom. VIII 6). Mexd eimouag tot God gaande vindt hij zijn behoud (Hom. XI 11). Er is een „per misericordias pauperum juvare poenitentiam" (Ree. X 43). „Recte agere" is het doel van de onderwijzing in de gerechtigheid (Ree. II 20). Tu? eimouas brengen de gedoopten Gode als offergaven toe (Hom. XI 2G). 'Ex jiavrös oh' TQÓnov xrdmv igymv ygeh (Hom. VIII 7). En de liefde als drijfveer tot die werken wordt slechts bij uitzondering mogelijk geacht, laat staan dan in de eerste plaats aanbevolen. Uqo? rijv êavrov xgaaiv mag ieder liet inrichten. Is het iemand mogelijk fivev tov (pofieïaêni Tor &eóv het goede te doen, door dyómj gedreven, het staat hem vrij. Het een zoowel als het andere is schriftuurlijk. Maar de vrees als drijfveer ligt toch het meest voor de hand (Hom. X\ II 11, 12). De vrees is het, die de booze begeerlijkheid uitbluscht (Hom. V 2(>; Ree. IX 10, 11, 14, 15, 18, 31; X 48, 50), tot weldadigheid dringt (Hom. XII 33), tot kuischheid in staat stelt (Hom. XIII 16, 17), leed en teleurstellingen kloek doet dragen (Hom. XIV 8). Daarom is God te vreezen liet eerste en groote gebod (Hom. X\ II 7). Zelfs lezen wij, omgekeerd: ,,Quid enim colas eos, a quibus promereri nihil possis" (Ree. VIII 12). Merkwaardig intusschen is de erkenning, dat de vrees hoogstens tot de praktijken der liefde dwingen kan, niet tot de eigenlijke liefde, die veeleer als vrucht dier practijken nog afzonderlijk in de ziel zal moeten geboren worden (Hom. XII 33). Heeft in dit opzicht bij onze schrijvers de geest van het Oude testament dien van het Nieuwe verdrongen, hun dualisme leidde tot ascetische practijken, die al evenmin de hoogste ontwikkeling van het zedelijke leven vertegenwoordigen. Twee invloeden deden zich hier gelden. Vooreerst de tegenstelling tusschen wat men zou kunnen noemen de civitas dezer wereld en de civitas Dei. Evenals in de gelijkenis van den loozen rentmeester alle verkeer met den mammon onrechtvaardig geacht wordt, zoo snijden ook de Clementijnen alle betrekking tusschen den aanstaanden hemelburger en liet aardsche leven af. Hier geldt: ,,la propriété c'est le vol." IIuoi tu xTij/inrn n/ingr/j/imu (Hom. XV 7, <)). Indien de wereldlingen de christenen berooven, dan hebben deze laatsten zich niet te beklagen. Veeleer hebben zij ook den mantel aftestaan aan wie hun den rok nemen. Want op geen enkel wereldseh goed hebben zij recht. Ternauwernood op het leven, want zij zijn als indringers in het land van een vijandig vorst. Een sobere spijs hoogstens en een eenvoudig kleed, water en brood en een grove pij, mogen zij zich toeëigenen. Het eerste tjieidij exovri rbioftaveïv ovx ë£eori, het tweede omdat wegens den alzienden God yvfivóv êardvni ovx ès ervoer (Hom. XX 4). En vooral de auteur van Recognitiones eischt zeer beslist, ,,ut ne passim et libidinis solius causa foeminis coëatur, sed posteritatis reparandae gratia" (Ree. VI 12), en bij herhaling roemt hij de Seres, die ,,caste vivunt", nademaal ,,neque post eonceptum adiri ultra apud eos feminam fas est, neque cum purgatur" (Ree. VIII 48; IX 19). Niet onmogelijk, dat deze latere auteur in deze richting wat verder gaat dan zijn voorganger, gelijk hij het ook noodig acht te waarschuwen tegen de meening, als zou de Heer met de woorden van Matth. 5 : 28, 29 „membrorum amputationem" hebben bedoeld (Ree. VII 37). Overigens schrijft hij niet zonder welsprekendheid over het beteugelen van de dartele paarden der begeerlijkheid, en zijn eisch, dat de christenen ,,casti et mundi" tot God zullen gaan (Iiec. II 20), strookt met de verzekering der Homilieën , dat niemand die tov ihov a»s jiavrsjiójirrjv zich voor den geest stelt tot afdwalingen op sexueel gebied vervallen zal (Hom. V 27). Wil men verder de trekken bijeen verzamelen, waaruit het zede- lijk ideaal der Clementijnen is samengesteld, dan heeft men de geheele massa te doorloopen. Wij stippen hier slechts liet merkwaardigste aan. Uit het vreemdelingschap op aarde vloeit behalve zeker ascetisme ook een soort van weerlooze liefde voort. Wij kwamen reeds in aanraking met de prediking daarvan in Hom. XV 5—8; Ree. VIII 49. Zij leidt tot den eisch: jigof) vfuog to /ilj ddixéiv uvadéljao&ai v.ai ró ndixrtaêai yevvatcog (pégeiv (Hom. III 31; VII 8), in den trant der eerste christenen, die ,,ipsi magis interimi se a paucioribus quam interimere alios patiebantur" (Ree. I 71). Misschien mag overeenkomstig deze les ook de verzekering uitgelegd worden, dat „perfectio legis pax" is (Ree. II 36). Evenwel verzuimen onze auteurs niet daartegenover liet op te nemen voor een rechtmatigen toorn (Hom. XIX 21; XX 4; Ree. X 48). Ook dringen zij voortdurend op een zeer werkzame liefde aan. Natuurlijk allereerst naar het model der schapen in de bekende gelijkenis (Hom. III 69; XI 4, 5). Voorts als toepassing van de gedachte, dat de mensch als beeld Gods aanspraak heeft op een Gode waardige behandeling (Hom. XI 4, 5; XVII 7; XVIII 22). Bijzondere aandacht trekt in dit verband de bespiegeling over de cptAavftgmma (Hom. XII 25, 26), die gezegd wordt boven vriendschap, barmhartigheid, moederliefde, of welke natuurlijke neiging ook, dit vóór te hebben, dat zij geen aanzien des persoons kent en ook de vijandsliefde mee omvat. Tegenover de uit natuurlijk gevoel voortkomende vrouwelijke liefdesbetooning heet zij de zwaardere manlijke, die slechts in verband met de vergeldingsleer en de vreeze Gods bestaanbaar is (Hom. XII 25, 26, 32, 33). Ter aanprijzing dezer hoogere liefde, die vijanden niet haat, maar voor hen bidt, doet daarbij uit den aard het beeld van den kruiseling dienst (Hom. VIII 23; XI 20). De auteur van Recognitiones weet daarenboven de maatschappelijke inrichting met haar verdeeling van arbeid aan te wijzen als een kweekschool van humaniteit, naardien zij aan een iegelijk gelegenheid geeft ,,juste agendi cum eo, cui merces operis exsolvenda est, et faciendi misericordiam cum eo qui debilitate fortassis aut penuria intercedente debitum solvere non potest", en wat dies meer in onze dagen een eisch genoemd zou worden van sociale rechtvaardigheid (Ree. IX 7). Voorts stemt een philanthropie, die tot de betooning van gastvrijheid noopt, Petrus tot groote vreugde (Hom. VIII 2). Liefdebetoon in alle richtingen dus. Zoo kunnen wij voortgaan. Door te bedelen wordt men gezegd zich zeiven v/igis aan te doen (Hom. XII 13). Door avzoxtovia vervalt men tot hellestraf (Hom. XII 13). Vooral summaria, zooals wij reeds enkelen aanhaalden, completeeren het beeld. De ware profetie, heet het Hom. III 26, beveelt slechts tot éénen God te bidden; offers, bloedstortingen, plengoffers haat zij; reinen, zuiveren, heiligen heeft zij lief; het vuur der altaren dooft zij, oorlogen doet zij te niet, vrede leert zij; ingetogenheid schrijft zij voor, zonden verzoent zij, het huwelijk Memboom . l)c Clemcnx-Roman. II. 10 maakt zij wettig, onthouding veroorlooft zij, allen voert zij tot kuisehheid; zij doet aalmoezen geven, bepaalt gerechtigheid en bezegelt die in deze dingen volmaakt geworden zijn. Van den rechtvaardige wordt (Hom. XII 32) gezegd, dat hij al de voorschriften van belangelooze naastenliefde in practijk brengt, jegens vijanden zoowel als vrienden; dat hij voorts den toornende bedaart, den ongehoorzame vermaant, den ongeloovige onderricht, den rouwdragende vertroost; dat hij tot arm wordens toe mededeelzaam is en jegens zondaren lankmoedig is als jegens zich zeiven. Als Petrus aan Clemens' moeder de religie der Christenen beschrijft, doet hij liet (Hom. XIII 4) met de woorden: „Wij vereeren éénen God, den Schepper, en houden zijn wet, die allereerst inheeft Hem alleen te dienen en zijn naam te heiligen, do ouders te eeren, ingetogen te zijn, eerbaar te leven; daarenboven onthouden wij ons van de tafel der heidenen, wegens hun onreine levenswijze; geen natuurlijke liefde tot verwanten kan ons verleiden er aan deel te nemen, zoolang zij niet bekeerd zijn en den doop ontvangen hebben." De auteur van Recognitiones is vooral niet minder breed in zijn schilderingen. Desverkiezende zou hij drie trappen van volmaking kunnen onderscheiden, respectievelijk met dertig, zestig en honderd „mandata", maar de opsomming blijft gelukkig in de pen (Ree. IV 36). Wel weet hij van zonden, die „usque ad mortem baptismi polluunt indumentum", en telt als' zoodanig op „homicidia, adulteria, odia, avaritia, cupiditas mala", en stelt daar naast als „quae animam simul et corpus polluunt" het welbekende „participare daemonum mensae, hoe est, immolata degustare, vel sanguinem, vel morticinium quod est suffocatuin." De ware liefde tot het godsrijk brengt volgens hem mee, dat men afwerpe „sine dubio omnein malae consuetudinis usum, negligentiam, desidiam, malitiam, iram, cunctaque his similia" (Ree. 11154). Zijn aanmaning tot bekeering geldt jongen en ouden, rijken en armen. Allen moeten ten hoogste bekommerd zijn „de conversione et poenitentia" en er zich op toeleggen om hunne zielen te tooien met de kostbaarste versierselen, en wel: „dogmatibus veritatis, decore pudicitiae, splendore justitiae, candore pietatis" en wat dies meer zij; daarbij van slecht gezelschap zich te onthouden, maar integendeel de samenkomsten trouw te bezoeken, „in quibus de pudicitia, de justitia, de pietate tractatur"; voorts op de ware wijze God te bidden en te danken en boete te doen, en zoo mogelijk „aliquantulum per misericordias pauperum juvare poenitentiam." Zijn de ouden den strijd tegen de zinnen te boven, hun rest dan slechts zich te oefenen „in agnitione veritatis et misericordiae operibus." Alle uitstel schaadt en rijkdom noch armoede mag een beletsel zijn (Ree. X 43—45). Het ideaal is dus omvangrijk genoeg en vrij hoog gesteld, maar met kerk en dogmatiek op eigenaardige wijze vervlochten. Van daar een tegenstelling tusschen Christenen en Heidenen, die in het nadeel van de laatsten uitvalt, een voorbode van de latere theorie der „blinkende zonden." I)e laatsten worden gezegd te dwalen, omdat zij geen doel hebben, de overtredingen der eersten zijn afdwalingen van den welbekenden weg naar de begeerde goede stad (Hom. X 2; Ree. V 4). Onkunde derhalve, onbekendheid met de geloofs- en levensleer der Christenen, sluit voor degenen die er mee behebt zijn het verderf in zich (Ree. V 8; Hom. XX 4). Zij is als een vergif, dat ook bij vergissing ingenomen doodt (Hom. X 12, 13). De Christenen daartegenover hebben vóór, dat zij althans hebben geweten en gewild. Immers, nolhö i'jttov uae/iovaiv oi tyyuijovvtn; y.uku voelv y.v 'Iovdaltov jioieïv xal Uyeiv (Hom. IV 7, 24). Zoo althans de Homilieën. De Recognitiones gaan met dit judaistiseh spraakgebruik niet geheel mee. Volgens haar vullen Mozes en Jezus elkaar aan en is „unusquisque eorum habens in se aliquid divini muneris." Mitsdien moet hun belijder ,,ex utroque perfectus" zijn (Ree. IV a). Ook betoogen zij uitdrukkelijk, dat zonder twijfel de meerdere is, ,,qui et propheta et Christus est, quam ille qui solum propheta est" (Ree. I 59). Maar het verschil is betrekkelijk gering. Er is volgens beiden een geestelijk Israël, dat met de kerk van Christus samenvalt. Onze auteurs rekenen het zich een eer daartoe te behooren. Tb fieotpiAès fjfuov ê&vog noemt de eene het (Hom. II 33), de andere „nostrum Hebraeorum genus" (Ree. I 32). De „Hebraeorum lingua" heet „divinitus humano generi data" en tot aan het veldwinnen van zonde en dwaling de alleenheerschappij gevoerd te hebben (Ree. I 30). Steunpilaren der heiligheid van dat volk waren de zeven mannen, van wie het niet geoorloofd is, zelfs niet op gezag der Heilige Schriften, kwaad te onderstellen (Hom. II 51; XVIII 14). Of de Heidenen de Joden al barbaren schelden, hun leer van een goeden en rechtvaardigen wereldschepper is evnefiearnrrj. Zelfs al bleek zij een fiv&og te zijn, zij zou in elk geval allerheilzaamst wezen (Hom. IV 13, 14). Hun God is de „God der goden" (Ree. II 41, 46). Bij hen niet daarnaast een tweede als „substantia mali" (Ree. III 16). Bij hen geen openbaringen van dusgenaamde goden, leidende tot polytheisme en beeldendienst (Hom. IX 16). Bij hen het alle wijsheid van geleerden in de schaduw stellend /lovagyixov (pgóvijfia (Hom. V 28). Bij hen de prediking van één alziend God, die tot ingetogenheid noopt (Hom. V 27). Bij hen de eenvoudige leefregel: Al het goede, dat iemand voor zich zeiven wenscht, berame hij ook voor zijn naaste (Hom. VII 4). Het door Mozes tot hen, tot hen en hunne medebevoorrechten, — 'Efignlois te xai rolg anó èOvwv xex/.tjuévoig — gesprokene was slechts schijnbaar uit menschelijken mond, maar inderdaad een godswoord. Het was een goddelijke roeping, die in hen tot allen kwam (Hom. VIII 5). Wie tot dien God en zijn wet de toevlucht neemt, behartigt zijn ware belang (Hom. IV 22). Middelaars tusschen die godsopenbaring, althans voor zoo"er zij in Jezus tot haar krachtigste uitdrukking kwam, en de tijdgenooten van onze schrijvers waren de apostelen. In Recognitiones doen ook de „Tweeënzeventig" als zoodanig dienst. Zij heeten, als mede „probatissimi discipuli", „postmodum" te zijn uitgezonden, opdat de schare, door dat aantal aan Mozes herinnerd, te eerder den door Mozes voorspelden Christus erkennen zou (Ree. I 40). De Homilieën, schoon vol van toespelingen op de „Zeventig" dienaren van Mozes (Br. v. Petr. 1—3; Hom. II 38; III 47), vermelden een gelijk getal apostelen niet. Daarentegen zijn er de „Twaalve" de vertegenwoordigers der waarheid. Zij genoten het onderricht van den Meester in persoonlijken omgang o,Mo h'iavuo (Hom. XVII 6, 19). Was de Heer als de zon, zij waren het beeld ziov tov tjMov dwdexa injvtov (Hom. II 23; Ree. IV 35). Zoo veelzeggend was dit beeld, dat volgens Recognitiones ook Petrus zorg draagt voor een voltallig dozijn vertegenwoordigers, opdat het als zoodanig steeds aan hem en de door hem verkondigde waarheid herinneren zal. De aan de Twaalve verleende opdracht was het, Tovg Aóyovg xai rag ïïav/iaoiovg Jtgd^et? van hunnen zender te verhalen (Hom. I 10), na voorafgaand diSa£cu betreffende het vreezen en dienen van den eenig waren God zorg te dragen voor het /fajiri&iv van de volleerden, ter vergeving van zonden (Hom. XVII 7), of ook den „sermo veritatis" te verkondigen aan degenen die hunnen vredegroet beantwoordden, onderricht te geven aan de Heidenen ,,de his quae mandata sunt nobis", zich daarbij bepalende tot het „exponere", het „adfirmare" van het hun overgeleverde, zonder er uit zich zeiven iets aan toe te voegen (Ree. II 30, 33, 34). Van den zendingsarbeid dier twaalve was Petrus de hoogste vertegenwoordiger, hij, niet zelf de Ware profeet, maar jigoyijrov ubjïïovg /MihjTrjg (Hom. XVIII 7; Ree. III 18). Hij was de rrgonog deiapostelen, de ujiuoyj] van den Heer, om de waarachtigheid van zijn geloof en de onwrikbaarheid van zijn leering de ëe/uého? der gemeente (Clem. ad Jae. 1; Hom. XVII 19). Onder de leerlingen van den Heer was hij de doxi/iannrog, in de wijsheid Gods ó fiéyimoq (Hom. I 15; IV 5). In kennis en vroomheid waren alle tijdgenooten zijn 150 minderen (Hom. XII 7; Ree. VII 7). Met wondermacht was hij toegerust en zijn wonderen waren weldadigheidswonderen, als die van den Christus (Hom. II 34). Zijn prediking was het eenig betrouwbare vó/auor y./jovy/in (Petr. ad Jac. 2). In deze verheerlijking van het apostelhoofd gaan zoo mogelijk de Recognitiones nog verder. Terwijl zij er aan den éénen kant den nadruk op laten vallen, dat hij is „idiota, imperitus, piscator et rusticus" (Ree. I 62), stellen zij aan den anderen kant hem voor als facile princeps. Wat hij beschikt is welgedaan en zijn volgelingen achten het een ,,opus integrum pietatis" aan zijne bevelen gehoorzaam te zijn (Ree. III (59). Zoozeer wordt hij door hen vereerd als een „homo dei, plenus totius scientiae, spiritu Dei repletus, quem nihil latet", als „scientia Dei repletus",' dat hij slechts „arbiter" bij twistgesprekken wezen kan, geen deelgenoot daaraan, als alleen geschikt om de dwalenden in het rechte spoor te helpen en een „indubitatam scientiam" hun bij te brengen (Ree. VIII 5). Aan hem bij onzekerheden het laatste woord, dat „absque aliqua retraetatione" moet worden aangenomen (Ree. X 0). Rn gelijk hij het leergezag vertegenwoordigt, zoo ook de kerkelijke hiërarchie. Zijn cathedra, tot de inrichting waarvan o. a. de aanzienlijke Theophilus te Antiochië zijn ruime basiliek afstaat (Ree. X 71), is één met de cathedra van Christus. Die benamingen worden promiscue gebruikt (Hom. III 60, 63, 70). En Petrus beschikt er over naar welgevallen. Te Tyrus, te Sidon, te Berytus (Hom. VII 5, 8, 12), te Laodicea (Hom. XX 23), stelt hij uit zijn volgelingen telkens een tot bisschop aan. Te Caesarea wordt Zacchaeüs (Hom. III 70), te Tripolis Maroönes (Hom. XI 36), na zijn dood in 't algemeen Clemens (Clem. ad Jac. 2, 19), zijn vertegenwoordiger. De sleutelen, die binden en ontbinden, berusten blijkbaar in zijne hand (Br. v. Cl. 2, (i). Terwijl zoo Petrus in zijn symbolische persoonlijkheid tegelijk de onfeilbare waarheid en het onweersprekelijk gezag der kerk omvat, sluit hij tegelijk alle Paulinisme buiten. Niet dat de naam van Paulus ooit zou zijn genoemd. De aan dien naam verbonden leeringen zijn met vele andere ketterijen opgenomen in het beeld van den alle dwalingen vertegenwoordigenden Simon, den toovenaar. Maar daarin wordt liet dan ook te onverbiddelijker getroffen. Tegenover den persoonlijken omgang met den Heer, waaraan Petrus zijn kennis dankte, was het visioen, waarop Paulus zich beriep, veeleer een teeken van goddelijken toorn, dan van genade. Indien het dit laatste was, zou het hem aan overeenstemming met de apostolische leeringen niet ontbroken hebben. Maar hij leert daarmee veeleer in rechtstreekschen strijd. Blijkens die tegenspraak is hij de avTixeifievo? (Hom. XVII 19), de êxfiQóg iïvOgamos (Petr. ad Jac. 2). Zijn fivofio? en aQo>óiK oiounxaiin doet aan de christelijke waarheid met allerlei middelen een bedenkelijke concurrentie aan en moet mitsdien worden weerstaan met alle kracht (Petr. ad Jac. 2). Met dit banvonnis, over Paulus en het Paulinisme geveld, strookt de onvriendelijkheid, waarmede in Recognitiones verhaald wordt van den brand, dien de op de Christenen verbitterde „inimicus homo" op den tempelberg ontstak, en van de hoogepriesterlijke „legatio", waarmede hij naar Damascus trok in de hoop er Petrus te zullen vinden, en den ondergang te bewerken van de aanhangers van het nieuwe geloof (Ree. I 70, 71), en dat alles zonder een enkele toespeling op de bekeering, die er volgens de christelijke overlevering op volgen zou. De Twaalve dan en de Zeventig en aller hoofd Petrus vertegenwoordigen in de Clementijnen de heidenprediking. Maar de eenheid der bekeerde Heidenen met de kern van Israël wordt er in den trant van Handelingen afgebeeld in Jacobus, den broeder des Heeren, te Jeruzalem. Aan dien Jacobus, rep xvQt'rp xal tTiiaxÓJico nys uytug èxxkrjninq of imoxóxmv émaxónrp, óiénovn fiè ti/v èv 'IeQovodlt]/i ayinv 'Efionuov fxxhjninv, worden de inleidende brieven gericht ter beveiliging van de door Petrus en zijn dienaren verkondigde leer. Aan dien Jacobus heeft Clemens geregeld verslag te doen van Petrus' prediking en lotgevallen (Clem. ad Jac. 1!); Hom. I 20; Ree. III 75). Geen apostel, noch leeraar of profeet mag geloofd worden, tenzij hun prediking eerst getoetst is aan het xijovy/m van Jacobus, T(~> byjh'vTt nöe/. toï> xvot'or (Hom. XI 35; Ree. IV 35). Hij is het geestelijk hoofd der Kerk, tronende als aller bisschoppen Heer in de moedergemeente, drager en waarborg der rechtzinnigheid. Als zoodanig vertegenwoordigt hij tevens de eenheid der traditie. Schijnt Petrus naar den regel der syzygieën een jongere phase van christendom te vertegenwoordigen dan Simon, dien hij bestrijdt (Hom. II 17), en als zoodanig de „praescriptio principalitatis" van den catholiek Tertullianus te niet te doen, in Jacobus klimt niettemin de algemeene leer tot haar uitgangspunt in het Heilige land op en wordt bij voorbaat alle aanspraak van kettersche leeringen op den roem van oorspronkelijkheid onontvankelijk verklaard. Deze rechtstreeksche gemeenschap tusschen de evangeliepredikers en hun Jeruzalemsch hoofd weegt tegen de allicht tot bedenkelijke conclusies verleidende syzygieënleer ruimschoots op. Onbewust misschien, maar afdoende in elk geval, leggen onze schrijvers bij voorbaat den grondslag voor de stelling, die door de kerkelijke politiek der Catholieken in de vermaarde „successio cpiscoporum" zou worden geformuleerd. De kerk zelve wordt met een groote stad vergeleken (Hom. III G7) en met een bruid (Hom. III 72; Ep. Cl. 7). Maar vooral, met name in den brief van Clemens aan Jacobus (c. 14, 15), met een schip. De geheele bemanning wordt daarbij opgeteld. Voor God en Christus worden de hoogste rangen gereserveerd, maar dan volgen in de rei bisschop, presbyters, diakenen, catecheten en de werkzaamheden van die allen worden omschreven. Het episcopaat vooral wordt hoogelijk gewaardeerd. Het beschikt over de sleutelen des hemels. Die ei mee bekleed zijn moeten alle mogelijke deugden in zich vereenigen. Zij moeten gelijkelijk verstaan het onderrichten en het besturen. Als levende in het openbaar staan zij bloot aan de beoordeeling dei menigte, maar wat men hun aandoet is Gode aangedaan en wordt van hooger hand vergolden. Van wereldschö beslommeringen dienen zij hun hart af te trekken, en dat kunnen zij, omdat de gemeente hen van het noodige zal voorzien. Als zij met eere hun plaats innemen doen zij een voortreffelijk werk, waarvan de bezwaren ruimschoots worden opgewogen door de heerlijkheid en het loon. Hun voorzittersgestoelte is de ftgóvos Xqiotov en vertegenwoordigt als zoodanig het gezag van God (Ep. Cl. 2-6; Hom. III 60-66, 70, 71). De ouderlingen, die in rang op hen volgen, hebben de onkuischheid te bestrijden door de huwelijken te bevorderen. Ook hebben zij de vierschaar te spannen voor de leden hunner gemeente, in de plaats van de wereldlijke overheid, of liever nog geschillen uit den weg te ruimen door do strijdenden te verzoenen. Van die verzoening hebben zij den bisschop in kennis te stellen, gelijk het over 't geheel hun taak is over de naleving der (episcopale) voorschriften — ra xeXevófieva — te waken (Ep. Cl. 7, 10; Hom. III 67, 68). De diakenen doen dienst als oogen voor den bisschop. Rondgaande moeten zij het lichamelijk en geestelijk welzijn der gemeenteleden in oogenschouw nemen. Waar zedelijk gevaar dreigt, hebben zij den bisschop te waarschuwen, opdat diens vermaningen het verhoeden. Waai lichamelijke nood geleden wordt, moeten zij er de medeleden dei gemeente mee in kennis stellen, opdat die in overleg niet den bisschop in het noodige voorzien. Ook ligt het op hunnen weg de gemeente bijeen te houden en den kerkgang te bevorderen (Ep. Cl. 12; Hom. III 67, 69). De catecheten zijn in het schip der Kerk de vavTÓXoyoi en hebben rovg /uio&ovs in herinnering te brengen (IJl. v. Cl. 15). \\ellicht doelt dit op de inschrijving der leden en de inning der kerkelijke contributie. Als die godsdienstonderwijs te geven hebben dienen zij behoorlijk op de hoogte te zijn van hun vak. Of ze daarom reeds een ambt op zich zelf, een der latere „ordines minores", bekleeden, kan betwijfeld worden, daar zij in Hom. III 67, en misschien ook 71, i) niet worden genoemd en het in den brief van Clemens aan Jacobus heet, dat het Petrus' opvolger is op den bisschoppelijken stoel, die na hem catechetisch onderricht zal geven (c. 13). Dat zij ook toen reeds van sommige catechumenen onvriendelijkheden te vei duren hadden, is een troost voor wie nog in onze dagen door soortgelijke ervaringen worden geplaagd (lir. v. Cl. 2). Behalve van deze drie of vier kerkelijke waardigheidsbekleeders lezen wij ook nog van yjjoiy.d die worden geregeld (Hom. XI 36). Indien daarmee op ') \Y ieseler wil er voor in de plaats lezen xu^éxiag en dat als omschrijving van xgtapvzegovs, Clem. Epit. S. 164. het werk van diaconessen mocht worden gedoeld, dan zullen daarvoor zeker in de eerste plaats in aanmerking gekomen zijn de jn'jQftt ev (tefhmxvïni (Hom. III 71). Deze kerkelijke organisatie heet een tpdóêeo? een dioixtjais xah) (Hom. III 67). Aan de leeken dan verder de taak om haar te eerbiedigen. 'Yneixr.iv xni fiij ajieifleïv wordt den broederen voorgeschreven (Hom. III 66, 70). Bereidwillig hebben zij op te brengen wat tot bezoldiging van de kerkelijke overheid en tot onderhoud der armen vereischt wordt (Kr. v. Cl. 5, 9; III 69, 71). Aan de onderlinge samenkomsten moeten zij naar vermogen deelnemen, 't Geldt immers het aanhooren van Xóyoi auxpQovi^ovree, of van leeringen die het gemoed kunnen reinigen van de uit wereldsche beslommeringen of verkeerd gezelschap ontsprongen (Br. v. Cl. 12, 17; Hom. III 69; XIII 17, 18). Het geldt de samenkomsten, waarin „de pudicitia, de justitia, de pietate" gehandeld wordt (Ree. X 43). Door zich daaraan te onttrekken, of in 't geheel het gemeenteleven te verwaarloozen, maakt men zich schuldig aan auioTa&a (Hom. III 69), en op kerkelijk gebied niet minder dan in den krijg zijn de Xnjroxüxim te veroordeelen (Br. v. Cl. 12, 17). En niet nu en dan hebben zij de gemeentelijke samenkomsten bij te wonen, maar m'vtyJorFQov, xmT ó'jgav!), tv rdïg ve/uo/iioftévaig fj/iégcus (Hom. III 69), xmu jidaag avvóöovs (Br. v. Cl. 17). Zonder dat loopt men gevaar als een lam buiten de schaapskooi verloren te gaan (Hom. III 69). Een deugdelijk middel tot versterking van den gemeenschapszin is vooral {/ xoivi] to>v a/mn' uerdhjyw;. Daarop hebben dan ook de gemeenteleden nvxvóiEQov zich toe te leggen, en dat niet het minst omdat het mededeelen aan die niet hebben, waartoe die broedermalen aanleiding geven, een hoofdbestanddeel van de zaligmakende evjioua is (Br. v. Cl. 9). Evenwel dan met zorgvuldige uitsluiting van wie nog niet zijn gedoopt (Hom. XIII 4). Van zoodanige liefdemalen waren blijkbaar weer de euynoiarlai onderscheiden, die een enkele maal worden vermeld. Hadden zij een meer intiem of wellicht een meer sacramenteel karakter? Nu eens schijnt het een louter broodbreken na een doopplechtigheid (Hom. XI 36), dan eens een soortgelijk breken met toevoeging van zout in een zeer beperkten vriendenof familiekring (Hom. XIV 1). In Recognitiones heet de „eucharistia Christi domini", elders misschien aangeduid met de woorden „percipere de sanctis" (Ree. III 67), naast den doop voorwaarde van zaligheid (Ree. I 63). In de Epitome's kan de term nov hoö)v xoivojvelv fivort](M(ov (c. 141) wellicht van avondmaalsviering worden verstaan. Ongemerkt kwamen wij door deze laatste wending van het gemeenteleven tot den cultus. Veel trekken ter samenstelling van een beeld 1) ï/inoav! Zio Witgeler, C'leni. Epit. S. 204. daarvan leveren de Clementijnen ons niet. Prediking vermoedelijk vond er een plaats in, en de Eucharistie in een of anderen vorm. Kr is niets tegen, te onderstellen dat, waar sprake is van verheer. lijking van God „hymnis et orationibus" (Ree. III 62), of zelfs van smeekgebeden, die men in geval van ènoyt] vrror ten hemel zendt (Hom. XI 13), mede aan verrichtingen van de ter godsdienstoefening vergaderden wordt gedacht. Van den stijl der gebeden geven, zoo men wil, de enkelen die aan Petrus in den mond gelegd worden, l).v. bij de wijding van Zacchaeüs tot bisschop (Hom. III 72; Ree! III 66) eenig denkbeeld. Van een voorlezer in de samenkomsten wordt geen melding gemaakt. Daarentegen zijn onze schrijvers onuitputtelijk in waardeering van den doop. De Recognitiones alleen zoeken rechtstreeks verband tusschen het staken van den offerdienst en de instelling van den doop. Ook de Homilieën achten, nawerking blijkbaar van het Essenisme, den offerdienst terwille van het daarbij behoorend bloedvergieten, en misschien zelfs vleeschgebruik i), een gruwel (Hom. II 44; III 24, 26, 3!), 45; XVIII 10), gelijk zij ook den eed ongeoorloofd verklaren (Diam. 1; Hom. IX 4; verg. Ree. I 67). De Recognitiones verzekeren bij herhaling, dat de doop er voor in de plaats gekomen is. ,,Ne forte putarent cessantibus hostiis remissionein sibi non fieri peccatorum", daarom, heet het, werd de doop ingesteld (Ree. I 39, 55). Of men al „mille ei aras et altaria mille" ontsteekt, ter verzoening met God is dit volstrekt machteloos (Ree. I C3). En niet alleen machteloos, maar schadelijk daarenboven. De offerdienst is uit den booze (Ree. I 37, 64, I\ 26; \III ;>1). Daarom maakte hij naar do heilsordening Gods plaats voor den doop. Aan betrekking tusschen doop en besnijdenis, als b.v. .Just. Tryph. 14, heeft niet een der beide schrijvers gedacht. Het is schier toevallig, dat die van Homilieën, of althans van de Diamartyria die er aan voorafgaat, bij den è/uieQhoftos moros de meeste betrouwbaarheid in geloofszaken onderstelt (c. 1). Verder maakt hij van de gansche plechtigheid geen gewag, en zoo al die van Recognitiones het „argumentum et indicium castitatis" schijnt te roemen, hij vermeldt het toch blijkbaar slechts als een historisch phenomeen (Ree. I 33; VIII 53). Maar hoe dan ook ontstaan, den doop achten zij beide hoog. Zelfs al hadde hij niet zoo groote verwachting van de uitwerking van het sacrament, de auteur van Homilieën zou het niet ter zijde durven stellen. Zich te laten doopen is nu eenmaal ro óól-av theö jiqóttsiv (Hom. XI 26). Er is een vó/ios, die wil dat geen ongedoopte het koninkrijk der hemelen ingaat (Hom. XIII 21). Daar heeft men zich bij neer te leggen. Men zou anders misschien geneigd zijn te meenen, dat de voortreffelijkste heidenen iia (HxpQatovvtjv fióvov konden behouden worden, of te gelooven in ') Fiom. III 45; \ li 4; VIII 15, 10; Schlieinann S. 223 ff. de zaligheid van een kuische drenkelinge, voor wie de dood in de golven de onderdompeling in het doopwater verving (Hom. XIII 20, 21). Ook zou wie de grondstelling prijsgaf in eigen oogen allicht een nrmXay/vog zijn, als hij een eerwaarde ongedoopte naar kerkelijk gebruik weerde van het gemeenschappelijk maal (Hom. XIII 9). Maar die grondstelling is onwankelbaar. En daarenboven, de heerlijkheden van den doop zijn vele. Gelijk uit het door Gods geest gedreven water in den beginne alle dingen voortkwamen, zoo heeft uit het doopwater de wedergeboorte plaats, die den smet der eerste geboorte imOv/ung te niet doet (Hom. XI 24, 26) of „ignis naturam", van de ,,ignis concupiscentiae" wel te verstaan, en daardoor „metum primae nativitatis" laat afleggen (Ree. IX 7). Is de mensch van nature „peccatis et concupiseentiis tanquam pice oblitus" en dientengevolge licht ontvlambaar, door de ,,aqua purificationis et regenerationis" wordt die ontvlambaarheid teniet gedaan (Ree. IX 10, 11), en met de bekeering volgt ontheffing van de „poena mortis" (Ree. IX 12). Al de „peccata, quae per ignorantiam commissa sunt", worden door den doop gedelgd (Ree. II 19; X 49). Hij doet de binnengeslopen daemonen wijken (Ree. II 71; IX 10; Hom. XI 26). Hij bekleedt de genoodfgden ter bruiloft met „indumenta nuptialia" (Ree. IV 35), met een Ivövfia yii/uov (Hom. VIII 21, 22). Schuldvergiffenis en reinheid zijn dat kleed. Voorwaarde van zaligheid mitsdien is de doop (Hom. XIII 13). De ongedoopten gaan „in infernum" (Ree. X 2). Alle reden dus om er naar te jagen om hem deelachtig te worden en elk uitstel te mijden. Slechts een soort van kvaaa kan er van weerhouden (Hom. XI 26). Hoog zo ffajttiaöijvai uxvr/Qwg ryuv brengt de zielen in gevaar. Immers de dag des doods is onbekend en het hóyua thov ligt er: geen ongedoopten in het Koninkrijk (Hom. XI 27; XIII 9, 21; XV 1; Ree. VI 9; X 2). Voor den afidmiciTos, al is hij evaefl&v FvaefiéaTegos, „etiamsi bonae vitae et rectae mentis praerogativa muniatur" (Ree. I 55), blijft geen hoop (Hom. XI 25). Zooveel te meer reden omgekeerd om den dag des doops aan te merken als een van groote vreugde. Dan verheugen zich de engelen en mogen de menschen geen rouw dragen (Hom. XIV 8). Bij voorkeur moet de plechtigheid voltrokken worden ,,in die festo" (Ree. III 67, 72), en ook de óiou van den dag moet hriTijdnos zijn (Hom. XIII 12). Voorts worde de doopeling zoowel door een doeltreffende voorbereiding, als door een indrukwekkende behandeling doordrongen van het besef eener boven alles gewichtige gebeurtenis. Een periode van vasten dient er aan vooraftegaan. Van den maaltijd der gedoopten worde hij zorgvuldig geweerd (Hom. XIII 4; Ree. II 71, 72). Zelfs aan een gemeenschappelijk gebed mag hij geen deel nemen (Hom. III 29; Ree. II 19). Maar verder stemme hij zich door vasten tio/Mov i'i/ifqwv (Hom. XIII 9), „jejuniis frequentibus" (Ree. III 67). Naar verkiezing kan men „breve aut longum poeni- tentiae suae tempus exigere" (Ree. II 72), maar tot te groote beper- ïng van den tijd der boetedoening zijn de kerkelijke leiders weinig geneigd. Aav ,u„,> f/fiégav wordt het toch minstens, in 't gunstigste geval (Hom. XIII 9; verg. XI 35). En dan dient er een zalving aan vooraftegaan. „Perunctus primo oleo per orationem sanctificato" trede de doopeling toe. En dan worde hij gedoopt „in aquis perennibus nonnne trinae beatitudinis invocato super se" (Ree. III 07) Wat die wateren betreft geeft de auteur der Homilieën tusschen een nora/iós, een jtr/pj of de ênknana de keus (Hom. IX 1!); verg. XI 26, 35; Diam. 1). De igta/mxagia èjiovofMala is ook bij hem het parool (Hom. IX 19, 23; XI 25; XIII 4). Meer onthullen ons betreffende do bestaande of gewenschte kerkinrichting in de kringen, waaruit zij zijn voortgekomen of waarvoor zij bestemd waren, de Clementijnen niet. Hoogstens zou men kunnen vragen, of op een soort van ban wijst, wat in den brief van Clemens aan Jacobus den leeken wordt aanbevolen ten opzichte van partij kiezen voor den bisschop tegen diens vijanden. 'EX»qoI ytvófitvoi 6k X> Qaivei yju ut] ó/xdovvres oï$ fit/ S/uXeï, zoo worden de ware onderdanen van het gemeentehoofd geteekend (e. 18). Minstens wordt hier een denkbeeld aan de hand gedaan, dat door latere eeuwen op schrikwekkende wijze zou worden verwezenlijkt. VIJFDE HOOFDSTUK. HET SCHRIFTGEBRUIK. Van schnftgebruik als zoodanig kan hier natuurlijk slechts sprake zijn met het oog op het Oude Testament. Althans, de vraag of reeds een nieuw testamentische Kanon, en dan van welken omvang, tot erkehjk gezag gekomen was, zou eerst afzonderlijk behandeld moeten worden. Het Oude Testament daarentegen treedt van den beginne aan in christelijke kringen op met de pretentie van te zijn een eerbiedwekkende autoriteit, die hoogstens verwaarloosd of weersproken kon worden door lieden van heidensche afkomst. In elk geval zullen wij weldoen met die beiden behoorlijk uiteen te houden, vooral ook er wi e van de vraagstukken, die er aan het al of niet gebruiken van een der twee door christenen uit den ouden tijd verbonden zijn. § 1. Het Oude Testament. Van gestrenge judaisten is te verwachten, dat zij, behoudens een christelijke interpretatie er van, het Oude Testament als gezaghebbend zullen erkennen. Hun tegenvoeters de Marcionieten omgekeerd zijn geneigd allen oud-testamentischen zuurdeesem uit hun christendom te weren. Welke houding nemen in dezen de Clementijnen aan? Hier voegt het ons een scheiding te maken tusschen de Homilieën en de Recognitiones, aangezien de eersten zich vrijheden veroorloven, waarvoor de laatsten, als meer geaccommodeerd aan het Catholicisme, oogenschijnlijk niet meer te vinden zijn. De Homilieën nl. trachten ons in te wijden in een allermerkwaardigst iivoitfpiov rmv ygaqptbv (II 40; III 4). Reeds terstond in het begin van den brief van Petrus aan Jacobus wordt — men zou zeggen: met catholieke jaloerschheid — de vastheid der joodsche kerk en kerkleer geroemd en die verklaard uit de methode van Schriftverklaring. Immers, ofschoon de ygatpai ei? Tiolla vevovoai zijn en de TiQoqpijzaiv tpiovaï nolvari/ioi, laat niemand zich er door van den weg brengen, daar men verstaat ra T(~>v yQnqmv aavfupmvn met elkaar te tmdoovt) ui'Qeiv en wel door ze uit te leggen y«iT<\ T<)v nagadoïïévTU xnvóva (c. 1). Er is dus tegenspraak en het schijnt wenschelijk die onschadelijk te maken. In de Homilieën zelve wordt van die tegenspraak een historische verklaring gegeven. Eerst na Mozes' dood werd de wet uit mondelinge overlevering opgeteekend. Die het deden bleken niet als Mozes profeten te zijn, anders hadden zij, als hij zelf, het nagelaten, voorziende den brand ten tijde van Nebucadnezar, waardoor het manuscript verloren zou gaan (Hom. III 47). Zoo kon het geschieden, dat aan de eigenlijke wet, die van goddelijken oorsprong was (Hom. XVIII 4), vreemde bestanddeelen werden toegevoegd. Reeds dadelijk b.v. het verhaal van Mozes' sterven, dat niet van Mozes zeiven afkomstig wezen kon (Hom. III 47). En dan ook werd amj/mn xaxiag door God toegelaten, dat zekere ytevdij in de Schrift werden opgenomen. En dit èiy.aiM nvi kóyco (Hom. III 5). Het geschiedde nl. jigo? doy.i/iijv nv&g(ónwv (Hom. II 38; III 5; XVI 10, 13). Tot die schriftvervalsching werd Satan in staat gesteld, opdat zij een middel zou opleveren, waardoor men de deugdelijkheid van der menschen godsgeloof op de proef kon stellen. Wie zich er door liet verleiden om onwaardige dingen aangaande God te denken, was de ware broeder niet (Hom. XVIII 19). Wie liever een deel der Schrift dan zijn zuivere godsvoorstelling prijs gaf, mocht worden aangemerkt als in het bezit van een oprecht geloof. De mensch zou te beoordeelen zijn naar het beeld, dat hij door de Schrift, gelijk door een stempel in de was, van God liet afdrukken in zijn ziel (Hom. XVI 9, 10). En wat van God gold, kon ook gezegd worden van zijn vrienden. Wat er min nobels te lezen staat betreffende de „zeven zuilen" der wereld, verdient geen geloof (Hom. II 52). Zoo kan er dus in vele gevallen sprake zijn van een vó&o? "/Qa/ yoarpkv xaru tov iïeoï' y8, 09; II 34; V 10, verg. Hom. III 51—53). Behoudens deze regelen van catholiek bijbelgebruik blijft er verder eenige vrijheid van beweging over. Of al degene, die „legem in paginis condidit", geen melding maakt van de zalving van Adam den profeet, men behoeft daaraan toch geenszins te twijfelen. „Nobis tarnen intelligenda haec evidenter reliquit" (Ree. I 47). Ook mag men veilig „ex Graecis auctoribus", of „ex aliis aliquibus, quas omnes ignoramus" ontleenen, mits men eerst hun profetisch karakter hebbe aangetoond (Ree. II 38). Weet iemand naar eisch vast te houden aan den regel di«o„. co,„„;„„f°cl5deer T s, :rsi;:r' • r * ~ zuiver kerkelijke practijken der Catholieken dan nT" **" ^ kettersche Homilieën, springt in het oog. ' "°g tameliJ'k Na deze algemeene teekening van de nlaats rli» r> ^ . tische canon in do Ctaontijnon innoon,,'. mo^, hJ'^n^T; aanwijzing, ^ I [T"t in zijn uitgave bijeenbracht als: Lagarde „Verzeichniss der ,» den Klement.en anoefuhrten ODLR VORAUSGESETZTEN BIBELSTELLEN." Gen" 1 : 1 Hom- 15 : 8- Gen 6 • G it o Gen. 1 : 1, 2 n . 22. ' IIom- 3 : 43- Oen. 1 : 6 ft • 17 r< • *^4. n i L " 8 : 17' Gen- 6:6, 7 o . Gen" 1 : 20 „ 10 : 3. Gen. 6 : 7 " l ' ?/ " 11:4- " o: „ 12:33. Gen. "g : 9 " ,'7 \ f4' n V o " lfi : Gen- 8 •" 21 " '? • 'K» Gen. 1 : 28 m • q m »> o . 39. >» 1,1 : 3. Gen. 14 : 18 17 ■ a ,, 10 : G. Gen. 14 : 19 " o j "> ,, 17 : 7. " 4->- Gen. 2:7 " 20 : 6. " " 3:2. Gen. 2 : 1G 3-21 " " ^ Gen. 2:16, 17 " 16 : 6. " " JJ : 3' ?n r17 - 3 •" 42. Gen. 15: 13—1G " Vt Go». 2: 19, 20, 23 „ 21. Gt.„. „. 4 " »; «. r " 16: «• «»• i«: 21 " 3: Gen. 3 : 14 tn • 11 " -i • 39. Gon. 3:15 " , ! |, » " 8 = 43. Oen. 3 : 16 20 : 1.' Oen. 19 r 24 " J ! tt Ge». 3: 19 „ 15 : 7. Oon. 20 : 3 " f7 Gen" 3 : 20 m 3 : 21. Gen. 22-1 " l ' Gen. 3 : 22 q . oq ' " 2 • 43. " ir r " » 3:*>" >> lo : 6. Gen. 4:7 3 . 25 " » 3 : 43. Ge"-5:22 » 17:'4.' Gen. 32:24 " ,? ! ??' Gen. o : 24 „ !8 : 13. » J® * l4' Gen. 6:2 20-7 n V1 or " : „ _ „ '* * <• Gen. 41 : 25 17.17 Oen. 6 : 6 q . 0n « » 3 = 39. Gen. 49 : 10 „ 3 : 49 Gen. 49 : 10 Hom. 3 : 72. Deut. 13 : 1, 2, 5 Hom. 16 : 15. Exorl. 1:5 ,, 15 : 4. Deut. 13 : 1—3, 9, Exod. 3:2 „ 16 : 14. 12 + x „ 16 : 13. Exod. 3 : 21, 22 „ 2 : 43. Deut. 13 : 6 „ 16 : 6. Exod. 4 : 3, 4 ,, 20 : 6. Deut. 14 : 21 ,, 7 : 19. Exod. 4 : 16 „ 16 : 14. Deut. 28 : 3, 4 cf. „ 7 : 10. Exod. 4 : 21 „ 2 : 43. Deut. 28 : 23 „ 16 : 20. Exod. 7:9 „ 20:9, Deut. 30 : 15 „ 17 : 17. Exod. 7 : 19, 20 „ 20 : 6. Deut. 32 : 7 „ 3 : 18. Exod. 9 : 27 „ 17 : 3. Deut. 32 : 8 „ 17 : 4. Exod. 10 : 2 „ 2 : 43. Deut. 32 : 9 ,, 17 : 4. Exod. 11:2 „ 2 : 43. Deut. 32 : 15 cf. ,, 7 : 11. Exod. 12 : 35, 36 „ 2 : 43. Deut. 32 : 23 ,, 16 : 20. Exod. 15 : 26 „ 3 : 72. Deut. 32 : 39 „ 6:3. Exod. 19 : 9 „7:5. „ ,, 16 : 4. Exod. 20 : 5 „ 2 : 43. „ >f 20 : 3. Exod. 20 : 12 „ 16 : 12. Deut. 34 : 5, 6 „ 3 : 47. Exod. 20 : 13—15 „ 10 : 6. Joz. 23 : 7 ,, 16 : 6. Exod. 22 : 28 „ 16 : 6. „ „ 1G : 8. ,, ,, 16 : 8. II Chron. 34 : 14 ,, 3 : 47. Exod. 33 : 11 ,, 17 : 18. Job 31 : 1 ? „ 5 : 26. Exod. 34 : 29 ,, 20 : 6. Joh 38 : 10 ,, 2 : 45. Lev. 15 : 24 „ 11 : 28. ,, „ 3 : 32. Nuin. 11 : 25 Br. v. Petr. 1. Psalm 8:6 ,, 7 : 15. Num. 11 : 34 Hom. 3 : 45. Psalm 19 : 2 ,, 16 : 8. Num. 12 : 6—8 cf. ,, 17:14vg. Psalm 19 : 13 ,, 4 : 21. n )» 17 : 18. Psalm 25 : 5 ,, 3 : 72. Num. 16 : 30 ,, 16 : 20. Psalm 35 : 10 ,, 16 : 6. Num. 16 : 48? „ 11 : 19. Psalm 45 : 12 „ 13 : 16. Deut. 4:6 ,, 17 : 6. Psalm 50 : 1 ,, 16 : 6. Deut. 4:11 „ 2:44. Psalm 68:16 „ 2:44. ,, ,, 3 : 45. Psalm 71 : 3, 5 cf. ,, 3 : 72. Deut. 4:19? „ 14:5. Psalm 78:2 „ 17:5. Deut. 4 : 34 ,, 16 : 6. Psalm 82 : 1 ,, 16 : 6. Deut. 4 : 39 ,, 16 : 7. Psalm 86 : 8 ,, 16 : 6. Deut. 6:4 ,, 3 : 57. Psalm 89 : 21 ,, 3 : 20. » >> 16 : 7. Psalm 90 : 1 ,, 3 : 72. Deut. 6 : 13 ,, 16 : 7. Psalm 102 : 27 ,, 16 : 8. >) M 17 : 7. Psalm 103 : 21 ? ,, 20 : 3. Deut. 10 : 14 „ 16 : 7. Psalm 136 : 2 „ 17 : 4. Deut. 10 : 17 ,, 16 : 6. Psalm 145 : 15 ,, 3 : 60. n n 16 : 7. Spr. 7:1 ,, 10 : 5. Deut. 10 : 17, 18 „ 16 : 7. „ „ 17 : 11. Deut. 11 : 14, 15 cf. „ 7 : 10. Spr. 8 : 30 ,, 16 : 12. Deut. 11 : 17 „ 11 : 10. Pred. 3:1 „ 2 : 3. Meijboom, De C/etnenn-Jioiiian. II. H Pred. 3 : 2 Hom. 19 : 22. Jes. 45 : 21 Hom. 16 : 7. Pred. 3 : 20 „ 10 : 6. Jes. 49 : 18 „ 16 : 7. Jes. 1:3 ,, 18 : 18. Jes. 55 : 8 fr 7 : 7. Jes. 1 : 3, 4 ,, 18 : 18. Jes. 56 : 9 „ 16 : 20 Jes. 7 : 14 ,, 16 : 14. Jes. 61 : 1, 2 ,, 17 : 6. Jes. 9:6 „ 16 : 14. Jes. 61 : 2 „ 17 : 19 Jes. 11 : 2 „ 2 : 45. Jer. 10 : 11 „ 16 : 6. Jes. 14 : 12 ,, 11 : 35. „ „ 16 : 8. Jes. 40 : 26, 27 ,, 18:17. Klaagl. 3 : 37 „ 18:4. Jes. 44 : 6 „ 16 : 7. Dan. 3 : 25 „ 17 : 17 Jes. 45 : 7 „ 2 : 43. Hos. 6:6 ,, 3 : 56, ,, ,, 2 : 44. Zacch. 2:9 „ 3 : 72. Jes. 45 : 21 „ 3 : 10. Wij willen onderstellen, dat van deze lijst niet hetzelfde geldt, wat Dr. van Nes aangaande hare voortzetting met de opgave der nieuwtestamentische citaten verzekert, dat er n.1. „enkele nommers te veel en enkele te weinig" zijn1), maar in elk geval rekening houden met de wetenschap, dat alle menschenwerk gebrekkig is. Wij doen dit ook, als wij ons door Uhlhorn laten voorlichten aangaande de wijze, waarop de auteur der Homilieën met den tekst van het Oude Testament is omgegaan. De Göttinger geleerde toont namelijk aan -), dat een deel der citaten, b.v. Gen. 1:1; 3:5; 22:2; Deut. 6:4, 13; Ps. 18 : 2; 49 : 1; 81 : 1; Jes. 1 : 3; Jer. 10 : 11, woordelijk met den tekst der LXX overeenstemmen, terwijl anderen, als Gen. 1 : 26; 2 : 17; 3 : 22; 8 : 21; 15 : 13; 49 : 10; Deut. 4 : 39; 10 : 14, 17, daarvan in verschillende mate, en dan meestal tevens ook van den Hebreeuwschen tekst, afwijken. Sommige van die afwijkingen blijven bij herhalingen van het citaat constant. Zoo Gen. 3:22; 18:21; Deut. 10 : 17. Enkele ontstonden eenvoudig door verkorting, b.v. Gen. 6:6; Deut. 34 : 5. Soms hadden tekstvermengingen plaats. Ps. 35 : 10 en 86 : 8 vloeiden samen in Hom. XVI 6, Num. 12 : 6 en Exod. 33 : 11 in Hom. XVII 18. Meer dan eens schijnen de afwijkingen kunstmatig te zijn aangebracht om de argumentatie uit den tekst te steekhoudender te maken of het punt in quaestie te duidelijker te doen uitkomen, en dat niet altijd terwijl een gezonde exegese er verlof toe gaf. Zoo deed een toegevoegd t'rego? bij het gebruik van Deut. 4 : 34 en Jos. 23 : 7 dienst, een ó<5óe bij Deut. 30 : 15, een uri è/iov, ter vervanging van êbid tov ëaov, bij Jes. 40 : 26, 27. Zoo werd Deut. 13 : 1 vgg. verkort en verbreed, en daarenboven, ten koste van den oorspronkelijken zin, met een otf ó jieigd&ov tjieioa&v verrijkt. De auteur vat dan zijn conclusie samen met de woorden: „Das A. T. nach den LXX wird in den Homilien sehr frei gebraucht. Allerdings wird eine Anzahl von Stellen wörtlich !) Het X. T. in de Clementinen, 1887, bl. 9. 2) Die Hom. u. Kec. S. 126 ff. citirt, aber dieses ist die Minderzahl, die Mehrzahl stimmt nicht genau mit den LXX, meist von ihnen abweichend, wo sie mit dem Grundtext stimmen, selten zu Gunsten dieses die LXX verbessernd. Manche Stellen scheinen sogar absichtlich geandert, um aut' Grund der Aenderungen zu argumentiren, ja es werden sogar Lehren der Homilien durch solche Aenderungen eingeschoben" i). Het Oude Testament in Recognitiones. Behalve de toespelingen op of reproductiën van oud-testamentische overleveringen, waaraan de Recognitiones rijker zijn dan de Homilieën, vooral ten gevolge van het historisch overzicht, waarmede de auteur een groot gedeelte van zijn eerste boek vult (c. 24, 26—38), ontbreekt het niet aan meer of minder rechtstreeksche citaten, waarvan een register hier niet mag achterwege blijven. Zij zijn de volgenden: Gen. 1:1 vgg. Ree. 127 vgg. VI7. Deut. 6:4 Ree. II 44. Gen. 1:26 „ II 39. Deut. 6:13 „ I : 44; V 13. Gen. 1:31 „ III 10. Deut. 8:11 „ II 45. Gen. 2:3 ,, II 53. Deut. 10:14, 15 ,, II 43. Gen. 3:1 „ III 42. Deut. 10:17 „ 1141,44. Gen. 3:5,22 „ II 39. Deut. 10:20 „ II 44. Gen. 5:24 „ I 52; IV 12. Deut. 13:1—3 „ 1145. Gen. 6:4 ,, I 29; IV 26. Deut. 18:15 „ 136. Gen. 6:6 vgg. „ IV 12. Deut. 32:39 „ II 43. Gen. 6:14 ,, II 47. Deut. 64:6 ,, 1 38. Gen. 9:4 „ 129. Jozua23:7 „ II 44. Gen. 10 „ 129. Richt. 13:17 „ II 42. Gen. 11:1, 8 Psalm 8:3 ,, IV 5. vgg. 31 ,, I 30. Psalm 17:32 ,, II 44. Gen. 11:7 „ II 39. Psalm 70:19 „ II 44. Gen. 15:2 „ 133. Psalm 85:8 „ II 44. Gen. 32:29 ,, II 42. Psalm 109:1 ,, III 10. Exod. 3:2 ,, 119. Psalm 115:4—8 „ V 14. Exod. 3:13 ,, II 42. Spreuk. 8:22—31 II 12. Exod. 7 vgg. ,, III 55. Spreuk. 8:30 ,, IX 3. Exod. 7:1 „ II 41. Jes. 2:12—14 „ II 9. Exod. 19:9 ,, IV 5. Jes. 34:4 ,, III 26. Exod. 22:9 „ II 41. Jes. 35:5 ,, 16. Exod. 22:28 „ 11 39,42. Jes. 40:23 „ 119. Exod. 32:12 „ II 39. Jes. 42:19 „ II 41. Exod. 33:40 „ III 29. Jes. 44:6 ,, III 6. Lev. 15:19 „ VI 10. Jes. 49:11 „ 119. Deut. 3:11 „ I 29. Jes. 61:1 „ 16. Deut. 4:39 „ II 43. Ezech. 33:11 ,, 1X 49. 1) S. 131. 11* § 2. Het Nieuwe Testament. Het gebruik, van het Nieuwe Testament gemaakt door de Clementijnen, is bij herhaling het voorwerp geweest van nauwlettend onderzoek, deels in verband met de vraag naar den oorsprong der Synoptische evangeliën, deels in verband met gissingen aangaande de wordingsgeschiedenis der Clementijnen zelve. Men heeft er daarbij op gewezen, dat de inkleeding, die de lezers verplaatst in het apostolisch tijdvak, de schrijvers verplichtte het gebruik van schriftelijke bronnen zoo veel mogelijk te bedekken, en dat hun dit toch kwalijk gelukt is. Immers uitdrukkingen als jiov , <\)l). Hij betoogde, dat onze canonieke evangeliën werden gebruikt, zoo niet een jongere omwerking daarvan. Dr. van Nes heeft hem op niet weinig onnauwkeurigheden betrapt <). Semisch kwam ongeveer tot dezelfde conclusie, behalve dat hij de onderstelling van nog een vijfde evangelische bron overbodig achttes). De Wette liet weer laatstgenoemde onderstelling gelden "). Voor zoover zij hunne opmerkingen maakten in verband met verder reikende studiën, hebben l) Beitriige 1832, 1 S. 2(>8 ff. -) 8. 280. 8) Haer. Fab. II 2. 4) 8. 1330 f. !') 8. 435. (>) Studiën der evang. Geiitlkhkeit in Wttrtenberg, 1847. XIX 2. hl. 3. Die apost. Denkwiirdigkeiten des Mart. Justin, 1848, S. 350 ff. Zie HilijcnfcUI Evv. Just. 8. 377. Binl. in das X. T. 5e Aufl. 8. 10. zij voor het onderwerp dat ons bezig houdt slechts een subsidiair arakter. Van meer beteekenis in elk geval zijn de bladzijden, door eenige lateren aan de quaestie gewijd. Hilgenfeld allereerst gaf een lijvig boek met Kritische Unterauchungen uber die Evangeliën Justins, der clementinischen Homilien und Marcions i). Bij hem treedt het onderzoek in dienst van zijn eigenaardige theorieën aangaande de Evangeliën en de Clementijnsche litteratuur. Als handig pleitbezorger van die theorieën schrijft hij: ReCOgnlti°nen wurde» mehr gelesen und verbreitet, als die Homilien und sind so durch viele HSnde, auch durch die eines n» hmdurch gegangen. So ist es denn gekommen, dass die evangelischen Citate in den Recognitionen fast alle dem kanonischen lext weit naher gebracht sind, als die der Homilien"2). Daarmee vrijwaart hij zich van de verplichting om bij zijn onderzoek van de oor hem ouder geachte Recognitiones uit te gaan. Evenzoo wijst ii] er op, dat „die verschiedenen Bestandtheile (der Homilieën) ia derselben Kirche und derselben Partei angehören, so dass auch in en 'enutzten Evangelien eine gewisse Continuitat stattfinden wird" dit laatste om de bedenking te voorkomen, dat met de onderstelde verscheidenheid van bestanddeelen in de Homilieën te veel eenvoudioheid m den aard der citaten kwalijk strookt. Het resultaat van geheel zijn minutieus onderzoek is dan, „dass auch in den clementinischen Homilien vorzugsweise das Petrus-Evangelium, im vergleich mit Justin nut einigen weiteren Fortbildungen, daneben Matthaus, vielleicht auch Lukas, aber in keinem Falie das Evangelium Johannes benutzt ist •>)• Sloot Hilgenfeld zich daarmee bij Credner aan en herhaalde hij nog in 1866 zijn beweren in de woorden: „Petrinum evangelium... et illud evangelium non canonicum fuisse videtur quo ustinus Martyr et Pseudo-Clemens in Homiliis usi sunt" J) oen in 1893 de vondst van eenige hoofdstukken van het Petrusevangelie tot een juistere voorstelling daarvan in staat stelde trad e quaestie m een geheel ander stadium, en mocht met name Harnack het zaak achten die von Semisch, Hilgenfeld, Zahn, Bousset und T-un ^ U en ^erhandlungen über das Evangelium zu revidiren" •">) Lhlhorn had het voorrecht bij de behandeling van het onderwerp me e e kunnen beschikken over de later gevonden twintigste Homilie. ( in noopte de overeenkomst in de wijze van aanhalen bij Justinus en de Homilieën niet tot de onderstelling van een door beiden Keliikehjk gebruikt evangelie"). Als zijn slotsom wat de Homilieën betreft formuleerde hij: „Die Homilien kennen alle vier kanonischen Evangeliën, folgen vorwiegend dem Matthaus, seltener Lukas, am selten- ) 1S.)0. -) S. Ó18. ■') S. 388. 'j Novum Testamcntuiu extra canoneui rT'.V1- 5J Br,,chstÖcke Kvang. ..".1 der Apok. des Petrus, 893 f5- -IV. 6J Die Hom. u. Rek. 1854 , 8. 134, sten Markus und Johannes. Den Text behandeln sie frei in ihrem Interesse, selbst Aenderung nicht scheuend, zusammenziehend, combinirend und erlauternd. Daneben benutzen sie eine unkanonische Evangelienschrift, jedenfalls von secundarem Charakter, wahrscheinlich aus dem Stamme des Hebraer-Evangeliums" ')■ Wat de Recognitiones betreft verdeelde hij de citaten in drie groepen, bijeenvoegende die zij met de Homilieën gemeen hebben in hetzelfde verband, in een ander verband, en die zij alleen hebben. Bij de eersten speurde hij „grössere Annaherung an den kanonischen Text", in de tweeden „wörtlich den kanonischen Text", in de derden naast een zeker aantal, die met de canonieke evangeliën „genau zusammenstimmen", ook eenigen ,,stark abweichend." Deze laatsten verhinderden hem met een onverdeeld hart het jonger karakter der Recognitiones te proclameeren, waartoe alle anderen hem zouden noopen. Zij blijven hem een raadsel. Dat zij slechts voorkomen in de eerste drie boeken acht hij een vingerwijzing in de richting, waar de oplossing moet worden gezocht-). „Vielleicht spater" schrijft hij, en komt dan tot zijn hypothese, dat Recognitiones behalven de Homilieën ook nog een „Urschrift", die daarin verwerkt werd, kende en gebruikte. Die hypothese zal volgens hem alle bijzonderheden, en dus ook het pasgenoemde „Rathsel", voldoende verklaren. Het nader bewijs daarvan meent hij evenwel veilig aan zijn lezers te kunnen overlaten :;)- In deze richting ging Dr. Lehmann met meer beslistheid verder. Hij eindigt zijn onderzoek met de verzekering: ,,So viel ist klar, dass der Verfasser von Ree. I III eine ganz andere Methode beim Citiren folgt als der Verfasser von IV—X"4), terwijl het van deze laatste hoofdstukken heet, dat zij „eine Vorliebe zum genauen Citiren bekunden" •>). Ook bij hem werd het opgemerkte verschil gesteld in dienst van zijn hypothese ter verklaring van het geheel. Hadden al de genoemde auteurs zich hoofdzakelijk bepaald tot de vraag naar aard en aantal der evangeliën, die in de Clementijnen gebruikt werden; vond Lipsius hoogstens aanleiding om op bekendheid met enkele paulinische uitspraken te wijzen °), Dr. van Nes ten onzent gaf compleet: Het Nieuwe Testament in de Clcrncntincn"•). Zijn slotsom aangaande de verhouding tot de evangeliën, zich kenmerkende door de bewering, dat, behalven de Synoptici en misschien Johannes, het evangelie volgens de Egyptenaren, maar vermoedelijk niet het Hebraeër-evangelie, gebruikt zal zijn, deelt hij mee op bl. 97 vgg., waarna hij de betrekking onzer geschriften tot Handelingen, de Paulinische brieven, de Algemeene zendbrieven en de Apocalypse onderzoekt. De conclusiën luiden: „Slechts twee plaatsen, waar wij 1) S. J37. 2) S. 111, 145, 148, 150. ») S. 351 f. 4) Die Clem. Schriften, 1869, S. 141. 5) S. 120. c) Die Quellen der rórn. Petrussage, 187-, 8. 31, 38, 40, 43, 44. 7) Acad. Prnefschi', 1887. samenhang met de Acta meenden te moeten constateeren" i)- met de vier hoofdbrieven van Paulus bekend, meer kunnen wij niet'constateeren , met Jacobus „geestelijke verwantschap"; met Petrus en Johannes „mogelijk verband"; „met geen der plaatsen (van de Apocalypse) literarische samenhang"2). Opmerking verdient daarbij, dat „Clementinen in dit proefschrift zooveel als „Homilieën" beteekent Het is niet gemakkelijk hier de grenzen af te bakenen van wat tot ons onderwerp behoort en wat er buiten ligt. Wij houden ons h,er niet bezig met nieuwtestamentische kanongeschiedenis, „och met tckstcritiek. Uit het oogpunt dier studiën dus behoeven wij de citaten niet te bezien. Daarentegen voegt het ons wel een antwoord te geven op de vraag, welke bronnen de schrijvers der Clementijnen hebben gebruikt en op deze andere, wat uit het gebruik dier bronnen aangaande de wordingsgeschiedenis dier geschriften af te leiden valt Toen Harnack de desiderata formuleerde der te wachten kritische Ausgabe, eischte hij o. a. ook „alle Citate aus der Schrift und alle Beruhrungen, auch die leisesten Anklange, damit sofort erkennbar wird, in welchem Umfange namentlich das X. T. bekannt ist"a) Zullen deze verplichtingen ons dan terug drijven in de armen van een onderzoek, dat wij daareven als niet tot onze competentie behoorende hebben geweerd ? Het komt mij voor dat wij ons, alleen reeds ter wille van den omvang van het werk, bescheidenlijk dienen te beperken. Met de wordingsgeschiedenis der Clementina hebben wij afgedaan en daarbij ook met de argumenten uit het Schriftgebruik rekening gehouden 0 Hoogstens zouden we hier nog de aandacht er op kunnen vestigen dat Lehmann s betoog meest „pour le besoin de la cause" schijnt geleverd te zijn Men herleze nauwlettend zijn daaraan gewijde bladm J J , ° ten Matth" 11 27 en 18 : 7, die in Ree. II 17 VTT on voorkomen in hetzelfde verband als Hom. XVIII 4 en ' 'S,hlJ' «"«tand bij uitnemendheid. „Mit Evidenz lasst sich HVe,Senr ' blijft de conclusie- Bii de behandeling van 6 as'. 10 • 9R e" !;UC' 12 i,52' 53; Matth- 5:9; 10 :25: 12 : 25; .. ' '~ ' ZOn r Parfdlellen in de Homilieën aangehaald respec- «»c,,k Roe. II 26, 38, 29, 32; „ 27, 29; II 31, L, III 20, 41; III 13, worden op kleinigheden als de toevoeging van virum ub ™, a Iratre" „I v.„ „mzet,he'van ..j™™ ™ „ egnum Dei of van „agnoscetur" en „reveletur", stellingen gebouwd, die zij niet kunnen dragen. De letterlijke aanhaling van Matth 'Lt Al' ^ H 20 C" 29 k°mt in 3ftrek Van het ve"meende resultaat. Als bij de toespelingen op Matth. 23 : 2, 3, 13 en Luc 11 • ".o in ongelijk verband in Ree. II 30 en II 46 „der Gedanke alterirt ') BI. 104 2, bl 104, „s, ]20 Vg. 122. 3) Altchr. Liu j g 2 ) Koven bl- vgg. 5) s> J34—J4J erscheint" en in Hom. III 18 een aanvulling „künstlich zugespitzt aussieht", dan staan beiden ongeveer in dezelfde verhouding tot het origineel en is de hoogere oorspronkelijkheid van Recognitiones problematiek. De overeenkomst eindelijk van Ree. II 34 met Matth. 28 : 19, 20 is niet alleen geringer dan Hom. XVII 7, maar zoo gering, dat het slotwoord van het Matthaeus-evangelie er niet in te herkennen is en mitsdien de geheele bewijsplaats vervalt. Licht over de wordingsgeschiedenis der Clementijnen ontsteekt een dergelijke argumentatie niet. Wij zullen wèl doen met te berusten bij de algemeene conclusie, dat de Recognitiones, gelijk in vele andere opzichten, zoo ook door nauwere aansluiting aan den canoniek geworden bijbeltekst op een verder gevorderd stadium van catholiciteit en schriftgezag wijst. En wat de gesteldheid, den omvang of de benaming van de gebruikte oud-christelijke geschriften betreft , wie zal hier met juistheid beslissen, of vrijheid van behandeling dan wel de aard van de mondelinge of schriftelijke overlevering oorzaak eener afwijking van de canoniek geworden lezingen was? Wat den tijd van ontstaan betreft kan elk nieuw-testamentisch geschrift tot de bibliotheek van onze schrijvers behoord hebben. Van welke dier allen zij gebruik maakten, moet blijken uit de citaten. Niet door eiken criticus werden de kleinere of grootere verschillen in lezing op dezelfde wijze gewaardeerd. Onnoodig alle deze waardeeringen hier te herzien of ze met andere te vermeerderen. Wie er kennis mee wil maken, dien verwijzen wij naar de genoemde verhandelingen. Bij Credner vindt hij de evangeliëncitaten uit de Homilieën ,,in eine solche Verbindung, durch welche die kritische Uebersicht und Beurtheilung erleichtert wird", d. w. z. in ongeregelde volgorde afgedrukt, behoudens een register in de orde der evangeliën '). Die der Recognitiones volgen er den evangelischen draad -). Hilgenfeld volgt den draad der evangelische geschiedenis3). Uhlmann loopt ter wille van de Homilieën achtereenvolgens de evangeliën door4) en verdeelt de citaten der Recognitiones in dezulken die zij met de Homilieën gemeen hebben, in hetzelfde verband en in ongelijk verband, en anderen die zij alleen hebben, elk dezer drie soorten in „strenge Citate" en „Freiere Anspielungen" onderverdeelende5). Lehmann past een soortgelijke verdeeling bij onderscheiding van de eerste drie en de laatste zeven boeken van Recognitiones toe"). Frank en van Nes houden zich aan de volgorde der Evangeliën"). Naar gelang van het oogpunt, waaruit men de stof wenscht te bezien, vindt men dus bij den een of bij den ander zijn gading. Wij bepalen ons hier tot het registreeren van wat met meer of minder nauwkeurigheid in de beide geschriften uit 1) S. 284 ff. 299 f. 2) S. 41ti ff. ») S. 321 ff. 370 ff. J) S. 119 ff. 5) S. 138 ff. f') S. 118 ff. ") bl. J0. den nieuw-testamentischen kanon kan schijnen geciteerd le zijn Wij geven een plaats aan alle parallellen, die ondersteld of mogelijk geacht zijn, opdat het ook aan „die leisesten Anklange" niet ontbreke. Het n. T. in de Homilieën. Matth-*) Matth. 4:1—11 Hom.8:21; 12:35. 8:11 Hom.8:4. 4:'JJ " 3:23. 8:24, 26,31 „ 19:14. 4:10 » 7:7; 8:21; 10:5. 9:13 „ 3:56 l „ » 12:32" 10:8 „ 3:71. ? , » 14:10■ 10:11-15 „ 3:30, 31. ^ » 3:26- 10:12 „ 3:30. » 1lil,• ® ! " 3-6G- 10:29, 30 „ 12:31. ?°17 " 3:51. 10:34 11:19. o:18 Ep. P. 2; 3:51. i0;40 Ep. Cl. 2-17 5:21 Hom. 10:12. i1:5 Hom. 1:6. 5:21 vgg. „11:32. n:n 217- 3 oo 5:22 „ 9:23; 13:18; 19: 93 ' ~2' 21; 20:4. 11:14. „ 7:11. ;>:24 » ":11. 11:19 „ 3-90 5:34, 35 „ 3:56. H:25 „ 8:6;17:5;18:15. 5-39 41 " ' ":2? «:4; 18:4, 11, ' » 15:5- 13 20. 5:44 » 3:19; 12:32. 11:28 „ 3:52. 5:45 -» 3:57; 11:12; 12: 12:7 ]] 3:56 26; 18:2. 12:26 „ 19:2. " 7:2" 12:30 „ 1:18; 3:69. 6:6 „ 3:55. 12:34 „ 19:7. J*?0 » 3:55- 12:41,42 „11:33. 6:13 " 19:2. 13:7, 22 11:2. 6:32 >, 3:55. 13:12 ' 3-04 «:33? " 3:23. .3:17 | 3^ 7:2 „ 18:22. 13:25 Ep. P. 2; 3:3. 7:7 " 3:52. 13.-27 Hom. 11:28. l ~n " 3:56' 13: 3ö „ 18:15. 7:12 " 2:6; 7:4; 11:4, 13:36 „ 18:6. 5; 12:32. 13:39 „ 19:2. 7-13, 14 „ 7:7; 18:17. 13:45 „ 9:8. 7:15, 16 „ 11:35. 13:52 " 8-7 7:21 " 7. 15:13 " 3;52. 8:0 -11 " 8:4. 15:14 Ep Petr 3 " 9:21. 15:21 vgg. Hom. 2:19. \ org. Alfrcd Rc»rh, Aussercan. Paralleltexte. Texte uml l'ntoiss. X L'. Matth. Matth. 15:26 Hom. 3:5. 25:35,36 Ep. Cl. 9; Hom. 3:69; 16:13 vgg. „ 16:18, 19. 11:4; 12:32. 16:16,17 „ 16:15. 25:40 Hom.l7:7. 16:17, 18 Ep. Cl. 1. 25:41 „ 19:2. 16:19 Ep. Cl. 2, 6. 26:33, 69vg.„ 18:22. 17:5 Hom. 3:53. 26:35 „ 19:2. 17:20 „ 11:16. 27:51 „ 19:14. 18:7 „ 12:29. 28:19 „ 11:7, 8; 17:7. 18:10 „ 11:7, 8. 18:17 12:29. Marcus. 19:8,4 „ 3:54. 1:4 Hom. 7:8; 8:22. 19:16—18 „ 18:3, 17. 1:12 vgg. ,, 11:35. 19:17 „ 3:52; 17:4; 18:1. 1:13 „ 19:2. 19:21 „ 12:32. 4:34 „ 19:20. 20:16 „ 8:4. 6:10 „ 3:30. 20:26—28 „ 12:7. 7:24 vgg. „ 2:19, 20. 22:1—14 ,, 8:22. 10:17 vgg. ,,18:3. 22:6 „ 1:11. 12:24 „ 2:51 ;3:50; 18:20. 22:14 „ 3:54. 12:29 ,, 3:57. 22:23 vgg. ,, 3:54. 13:31 Ep. Petr. 2. 22:30 ,, 17:16. 16:16 Hom. 12:20, 21. 22:32 „ 3:55. 22:37 ,, 17:12. Lucas 1). 22:38 ,, 17:7. 3:3 Hom. 9:23; 17:7. 22:39 „ 12:32, 33. 4:1 vgg. ,, 11:35. 22:40 „ 12:32. 4:8 vgg. „ 8:21. 23:2,3 „ 3:18, 70; 11:29. 4:38 „ 13:1. 23:14 ,, 3:18. 6:29 „ 15:1. 23:25,26 ,,11:29. 6:31 „ 2:6; 7:4; 11:4, 24:2 „ 3:15. 5! 12:32. 24:11, 24 „ 16:21. 6:36 „ 3:57. 24:34 „ 3:15. 6:44 „ 11:35. 24:35 „3:51. 7:8 vgg. „ 9:21. 24:45, 46 ,, 3:60, 64. 8:18 „ 18:16. 24:49 „ 11:3. 8:24 „ 19:14. 25:16, 17 „ 3:26. 8:32 „ 10:6. 25:21 „ 3:65. 9:4, 5 „ 3:30, 31. 25:27, 30 „ 3:61, 65. 10:5 vgg. ,, 3:30, 31. 25:30 „ 11:3. 10:7 „ 3:71. 25:26—30 ,, 3:61. 10:16 „ 3:66. 25:30, 41 „ 20:9. 10:18 „ 19:2. 1) Verg. Rcxch, Ausserean. Paralleltexte. Texte u. I nterss. X 3. ^UCf- Hand. 0:20 Hom. 9:22. 1:24 Hom. 10:13. 0 2 " Ït 2:12 " 13:6; 14:9. 11g " Hl; 2:38 „ 7:8;8:22. J »> 3:52. 3:22 9 .. » = 33. 9:5, 17 " 7-u 11:32 li-ik o " 15:8 10:13. 'j- " 3:18; 18:lo, 16. 15:20, 29 „ 7:38; 8:19. -•4' 3 >> 17;5. 17:11 15.0 12:6, 7 „ 12.-31. 17:20 " ^ \ 19.90 0 . n lo.O, 14..I. },S » 8:4" 20:28 3:19. 1242 » 2:52; 3:60. 21:25 7.4 a 12:42-46 „ 3:60, 64. " ' 8' 12:49 » 11:3, 19. Rom. Ir'fÜ ,n " 11:19, 1:19> 20 Hom. 19:10. 14: 8-20 „ 15:3. 2:1 „ 19;i0. 14:23 » 13:17. 2:28 IM6 16:23> 25 „ 2:13. 4:17 3.30' 10:25 » 12 = 33. 5:20 " 2.:S 17:i » 12:29. 12:1 90-19 18:18 vgg. „ 18:3,17. 12:21 " 13-12 !q9:J-10 » 3:63. 13:8 ^ Jif 1^,23 :: ï;£ 16:27 13=43 „ 3:15. , Oor. 20:10-12 „ ,8:12. 1:10 „„„ ?:J 23:34 " 11=30. 2:9-11 „ 17,18. -1:6 19-3 Johannes 1). 4;16 ^ 20:'19 1:3 Hom. 6:14. 5:6, 8 8:17. 3:5 - 7:8; 11:26; 8:1,4 „ 8:20. 19:2. 9:5 13-1 4:22 " 2:2!j- 9:26 " 18:5. 5:46 >> 3:53. K):i2 )( 2:22. 8:44 » 3:25. 10:21 " 7' 4*8 ■ 8 -19 90 9:3 1 q. 99 " ' '*» ö'ö< la>JU» 10.n " 23; 9:15, 23. >> 3.52. 11:3 13*91 • 18-22-19- IO 27 3.-2 " J8- —,!■»• 13:4 vgg. ;; 12:? 12:12 vgg. 13 = 20 Ep. C. 2, 17. 13:12 ^ •~4 » 1:11- 14:32, 33 „ 3:13. ') Reteh. Aussercan-Paralleltexto. Texte u. Unteras. X 4 S. 24 ff. 1 Cor. 1 Tim. 15:8 Hom. 17:14, 19. 6:8 Hom. 15:7. 15:33 „ 4:24. 6:15 „ 3:72. 15:46 „ 2:15 vgg. 6:20 „ 10:12. 2 Cor. 2 Tim. 4:18 Hom. 2:15. 4; i)jam. 5. 5:10 „ 14:5. 6:10 „ 3:71. Jac. 12:7 „ 20:19. 1:11 Hom. 15:9 vg. 1:13 „ 3:55. Hom. 8:4. 1:8 „ 18:21:20:1». ' " j", g' l!'6 " 2:19 :: 5:5. 2:2 „ 18.5. „ „ 3-17 2:4 „ 2:22,23. ; " ^ ' 2:11—13 „ 17:19; 19:3. . | J2 ig";2< Ep. Petr. 2. 5:16 EP< C1- lö- 3 :3 Hom. 8:13. 3:19 „8:18. 1 Petr- ,0 q.i 1:20 Hom. 1:11; 7:6. " ' q.ip t) . 00 4:10 „ 19:22. 1 ■U) » 1' — 4:12 „ 20:19. 3:0 '• 9:2" 4:24 „ 2:22. t Joh_ »:6 „8:17. 1;1 Hom 1;19 Ephes. 1:9 Ep' C1' )tK 1:4 Hom. 1:11; 7:6. 4:18 Hom. 17:11. 1:23 „ 3:34. 3 Joh> 3:9 >> 3:19- 3 Joh. 8 Hom. 17:19. 4:1 „ 20:19. 4:27 ,, 19:2. Hcbr. 5:1 „11:20. 1:1 Hom. 1:11. 3:5 „ 2:25. Co1' 4 12 11 • 19. 2:1 Hom. 13: 21; 18:22; IQ.25-20-13 19 *' " iy.£Otzv.ió, i». 13;? i1;20. 0.1 ft 10-22 ' i;i;21 Diam. 5. 4:11 „ 17:19. 1 Thess °penb- , ' „ .. 2:25 Hom. 3:26. 1:6 Hom. 11:20. „ 3:11 „ .5:26. 1 Tim. 3:13, 17 „ 7:4. 2:1 Hom. 20:19. 17:14 ,, 3:72. 4:27 „ 19:2. 19:16 „ 3:72. Het n. t. in de Recognitiones. Met eigenaardige moeilijkheden hebben wij hier te kampen daar de origineele text niet meer vóór ons ligt en een latijnsche vertaling daarvoor m de plaats is gekomen. De duidelijke citaten zullen er niettemin om te herkennen zijn, ofschoon ook daarvan de nauwkeurige lezing kan blijken niet meer volledig gewaarborgd te zijn. Daarentegen zullen de „leisesten Anklange" allicht onopgemerkt blijven voor zoover die soms hoogstens door overeenkomst in terminologie en woordenkeus kunnen worden geconstateerd en deze overeenkomst door het verschil van taal vermoedelijk aan het oog ontsnapt Verzekerd derhalve, dat een lijst van citaten in de oorspronkelijke AvayvwQia/toi meer nummers zou tellen, laten wij hier volgen wat als zoodanig uit de Recognitiones kan worden samengesteld. Bij synoptische parallellen werden slechts de plaatsen van-Matthaeus aangewezen, ter wille van de meer algemeene verbreiding van dat evengelie in de oudheid, die evenwel gebruik van andere synoptici niet behoeft uit te sluiten. Dit ter voorkoming van onjuiste gevolgtrekkingen uit de onevenredigheid in de citatenreeks. Matth- Matth. 1:23 Ree. II 14. 8:11 Rec. r (il; IV 4. 4:1—11 „ in 47; IV34. 9:37, 38 IV 4 4:3 „ UI 57. 10:5 " i 57 4 = 6 „ II 9. 10:11—15 n 20. f " V 23" 10:11 ii 3 5 •>> II 28. 10:24 m 32 ;> ■ ^ „ UI 27, 30. 10:25 n 97 5-9 „II 27. 10:26 " m 13.' o . 14, lo ,, VIII4. 10:28 m 4 5: 22 vgg. „ VI 14. 10:29, 30 "t I 61. \:2.\ " 111 5" 10:34 „ II 20; VI 4. r:;4 » VI 5- 1® •34 > 35 „ 11 28. o:4u » III 38; 10:41 n 42 V 13, 29. H:3 " n n.' .' " 11 28" 11 : 5 „16, III 60. 6:24 » V 12- 11:6 „I 63. 6:28,29 „ VII 37. 11:9 j 60 6:33 » UI 20, 37, 11:18, 19. I 40. _ _ 41, 54. 11 :25 „ I 62; IV 5. " 11 3> 11 :2~ „ II 47. I:f9 » JJr 17" 12:25 „ II 31, 35. „V 23. 12:42 „ yi 14. ' :15> 16 » yI 13:3-9,18,23 " III 14. 8:9 " IV 33. 13:8 iv 35. Matth. Luc. 13 :10 Ree. III 38. 12 : 17, 19, '20 Ree. X 4a. 13:28 „ I 70. 12:49, 53 „ VI 4. 13:31, 45, 40 „ IV 14. 12:53 „ III 11. 13:34 „ I 24. 13:29 „ IV 4. 13:45, 40 „ III 02. 17: 10 „ V 3. 13:52 „ IV 5. 19:9 „ V 34. 14 : 2 „I 00. 22 : 30 „I 01. 17:20 „ V 2. 23:43 „ I 52. 17 : 21 „ IV 17. 18 : 7 „ III 49. Joh. 21 : 15 ,, IV 5. 1:1 Ree. II 47. 21:22 „ IV 17. 2:25 „ VIII 59. 22:2—14 ,, IV 35. 3:5 ,, VI 9. 22:2 „ IX 3. 3:28, 30 „ II 11. 23:2, 25 „ VI 11. 3:29 „ IX 3. 23:5, 0, 7, 13 „ II 40. 4:25 „I 54. 23:9 „VIII8. 4:48 „ III 57. 23 : 13 ,, II 30. 7:17 „ III 36. 24 :2, 15 ,, 1 37. 7:50, 51 „ I 65. 24 : 11 „ IV 34; 8 :34 „ V 12. VIII 53. 24:15 ,, I 04. Hand.' 24 : 22 „ II 17. 1 :20 Ree. I 00. 24 : 24 „ III 00. 2:4 „ III 11. 24:30 „ I 51; X 14. 2:10 „ I 0. 24 :40, 41 „ II 32. 2: 12 „17. 25 : 1 „1X3. 3:6 „ VII 23. 25:35 „ V 23. 3: 12, 13 „ X 70. 27:40 „ II 9. 3:22, 23 „ I 36. 28: 13 „ I 42. 4:4 „I 71. 28:19 „ II 33; VI 9. 4:32 „ II 33,34. 5:34—39 ,, I 65. Mare. 7:53 ,, I 24. 1 : 24 Ree. IV 32. 8: 1—3 „ I 70. 10:29,30 „ I 61. 9:1,2 „I 70. 9: 15 „ III 49. Luc. 10 „ X 55. 0:30 Ree. V 13. 10:20 „ X 70. 6 : 46 „ IV 4. 14 : 15 „ X 70. 8:32, 33 „ V 34. 10:20 „ II 9. 9:5 ,, III 11. 17:20, 31 „ I 24. 10:8 „ II 3. 18:21 „ I 10. 10: 18 „ VI 15. 19 : 1—7 „ I 55. 11:32 „ VI 14. 19:35-40 „ I 65. Hand. Philipp. 22 : 4, 5 Ree. I 70. 2: 7 Ree. II 14. 26;1°, 11 „ I 70. 2:13 „ V 25 26:29 „ X 16. Col. Rom' 1: 15 Ree. V 23. 1:18—32 Ree. I 15. 1 :18 ,, V 27. 1 Tiin. 1:22 „ V 28. 1:4 Ree. X 20. 7 „ V 28. 4:7 „X 20. 8:22 „ V 27. 9:6 ,, V 34. Hebr. 11:25 ff V 12. 9:14 Ree. X 48. 15:25-28 „ II 9. U:38 „ III 40. 1 Cor. Jae. 9:20—22 Ree. II 9. 5:17, 18 Ree. V 29. 14 : 20 ,, III 49 2 Petr. 2 Cor. 3:10 Ree. II 68. 11 :14 Ree. II 18. , T . 11 :24, 25 „ II 11 1 ',oh- 12:1-4 ;; II 63, 65. 4 = 20 Rec" VI * 12:2,4 „ 119. 2 Joh. Gal. ^ ^ec- 11 14- 1 • ^ Ree. I 18, II45. Openb. 1; !3, I4 ,, I 70. 6:14 Ree. III 26. § 3. Citaten uit andere geschriften. Ofsehoon onder den algemeenen titel Schrift-gebruik van classieke en andere seeulaire geschriften eigenlijk geen sprake wezen kan, ligt het toch voor de hand, dat wij te dezer plaatse van alle „sonstige Citate melding maken, te meer daar apoeryphen en zoogenaamde „agrapha" van de eene groep tot de andere een geleidelijken overgang banen. Aan lobia 4:15 meende de Lagarde herinneringen te speuren in Hom. II 6; VII 4; X 4, 5; XII 32, aan 2 Macc. 3:26 in Hom. XX 19. Met een vraagteeken noteert hij het bij herhaling voorkomende ytvea&e tqojie&tui suxi/101 (Hom. II 51; III 50; XVIII 20), het bevel: ra /ivmtjota ê/101 y.rü rol? vlot; tov o'i'xov /iov ~ * wreeist om het dogmenhistorisch gehalte. Onze 4 J. »)Tm ff. '1)%%"'480 ff' 4> s- 474 "■ 5> S" 4s,i ff- geschriften nemen een bepaald standpunt in en handhaven dat naar verschillende zijden. Zij polemiseeren naar allerlei richtingen en geven ons dus een kijk op het dogmatisch leven van hun tijd. In Petrus en de zijnen belichamen zij het waar geloof, in Simon en zijn medestanders de dwaalleer. Het voegt ons dus hier nader te ontleden, welke leeringen in die beide hoofdtypen zijn samengevat. Om met de hoofdzaak te beginnen, in de Homilieën is Simon Magus bijna geheel, in de Recognitiones minstens ten deele de drager van Marcionietische leeringen. „Bijna zonder uitzondering zijn in de Homilieën de onderwerpen, waarover tusschen Simon en Petrus, of naar aanleiding van des eersten optreden door den laatste met anderen, geredeneerd wordt, dezelfden waarover ook de anti-marcionietische betoogen der Kerkvaders handelen. Dat de hoogste God niet de schepper wezen kan, noch de vergelder, of omgekeerd de demiurg niet de Oppergod; dat het Oude Testament kinderlijke godsvoorstellingen huldigt; dat nieuwtestamentische geschriften wapenen aan de hand doen ter bestrijding van het Judaeo-catholicisme, dit alles spreekt voor Marcionieten van zelf. Ook dat de openbaring in Christus een geheel nieuwe geweest is, uitvloeisel van een aan Israël nog niet bekend geworden God. Bij het pleiten vóór en tegen deze stellingen kwamen allerwege aan de orde de punten, die wij in ons overzicht ontmoetten: de zin die te hechten is aan het woord God; de persoonlijkheid Gods in verband met zijn oneindigheid, en dan weer de mensch in 't algemeen als beelddrager Gods en Jezus in 't bijzonder als Zoon Gods; de bestaanbaarheid van goedheid met rechtvaardigheid, of van vrees met liefde; de oorsprong van 't kwade, 't paradijsverhaal, 't bedenkelijke van den Schepper voor een meerdere te vergeten, en wat dies meer zij. De Simon der Homilieën herinnert ons trek voor trek aan den Marcion der patres. Aan beiden valt ook dezelfde waardeering ten deel. Een te duchten tegenstander, een handig debater, een ervaren schriftgeleerde is de een zoowel als de ander. In de Homilieën is geen mindere dan Petrus bij machte hem weerstand te bieden. Wat hij zegt heeft den schijn van waarheid voor zich. Voor heidenen vooral wordt het geacht verleidelijk te zijn. Ja zijn tegenstander zelf blijkt reeds half door hem overwonnen. Ik bedoel, dat het standpunt, 't welk de schrijver bij monde van Petrus inneemt, sterken invloed van het Marcionitisme ondervond. Blijkt dit niet uit een vraag als deze: „Indien hij zelf het kwade schept, wie is dan de bouwmeester van het goede?" dan toch zeker uit de leer, dat al wat in de Schrift van Marcion's gading is, een onecht toevoegsel en ingeving des duivels is. En anders uit de bespiegeling over de godheid, die, schoon een gestalte hebbende, toch, gelijk het licht der zon de wereld, zoo als een geestelijk licht het universum bezielt. De schrijver, hoezeer dan ook jood van origine en ebioniet in merg en been is °P z,J"e wijze philosoof en cosmopoliet, die de en,P van het volk der belofte zeer verre overschreed. Ja zelJf indien e^ S'"af (( 18 van een Sf|bbat, die Simon verhindert een openbaar dis te" vind '/ d8n iS °°k daarvoor n°S wel een aanknoopingspunt vinden in de geschiedenis van het Marcionitisme zoo ,-OP(! -,i- voor de onderscheiding tusschen den demiurg en den'wetgever als wee verschillende goddelijke machten in dienst van den Oppergod " xr:: rizs ™ s- z rr:.j:r-* Reeds de beschrijving van Simon zeiven bevat menigen trek die tnt . anvullmg van het Simon-beeld der oud-christelijke legende dienen kan %z"v™ \n,onius en »» 'eer"ng was d.en als hoofd der seete terstond zij„e„ dood hel,ta,govölgd" ware het niet, dat Dositheüs zich van het primaat hl lï ' gemaakt, terwijl hij zelf te Alexandrië toefde om zich te oefeTn in de magie. Teruggekeerd schikte hij zich noode in /iin ai t , • d^ratL0trtSoen'£, ^ ^ -va.Ïing arrjrsasr* - -— Dit wonder trouwens was slechts een uit vele. Beelden deed Mi wandelen, straffeloos wentelde hij zich in het vuur «f J ...derde hij brood e„ 2|eh «Ivei, in goud; ï"" < o gedaante van een slang nam hij aan of van een geit een dubb'i aang^ht vertoonde hij; gesloten „„„ten „pende hif, j ™Ver, ak bS'he hl' fS. t" ^ "* ""Cr,el geS,a'"'n '*''">»» «orde en Xr rsr; zitzt: V.n hetlLam'*> «teseha.de» weer T i* ^ tm"K °f xeiaJÓs' dien hiJ zich aanmatigde Waarmee weei strookfp Hsit ïiii #1,10 t~\ , ,, o • waarmee 011 uukic j aat Jiij des Doopers leerlinge Helen a riio ua ™ *. • 1 ontvoerde, voorstelde als een n„ den j) ïheoJ. Tijtlschr. 1891, bi. 21 vg. den beginne was bij God, als jtnfifii'/TOQa ovoinv r.al ooei attrjyoQel En: y.gtoiv ïnfnthu uh> léyei, ov ngoadoxa dé. Dit laatste blijkens het feit, dat hij tot zoo roekelooze dingen jegens God zich verstoutte. Een schijngericht derhalve en daar tegenover een zaligheid in schijn, door welke beide zich de goedgeloovige schare van het spoor liet brengen." Als zoodanig iemand beschrijven Simon zijn ontrouwe discipelen Nicetas en Aquilas, te gelijkertijd zijn persoon teekenende en een korte samenvatting gevende van zijn leer '). Die leer wordt dan in allerlei debatten behandeld. Reeds wordt zij bij voorbaat door Petrus voor onaannemelijk verklaard, als Clemens onderricht ontvangt aangaande het ware bijbelgebruik. Dit onderricht zelf evenwel, zooals gezegd is een bewijs van de kracht der Marcionietische betoogen. Onze auteur kon zich er niet aan ontworstelen zonder een belangrijk gedeelte der Schrift prijs te geven. IIüv Xeyïïh 1) ygucpb y.nra tov ihov yevdó? sotiv, wordt zijn stelregel. En na het „mysterie der Schriften" aan Clemens te hebben toevertrouwd, vervolgt hij: „Daarom zij het verre te gelooven, dat de Heer des Heelals, die den hemel schiep en de aarde en al wat daarin is, met anderen samenheerscht, of dat hij liegt, of dat hij een onderzoek instelt als iets niet wetende, of dat hij onbevredigd is of berouw heeft, dat hij naijverig is, dat hij harten verhardt, dat hij blind en doof maakt, dat hij tot roof aanspoort, dat hij schertst, dat hij iets niet vermag, dat hij onrecht pleegt, dat hij slechte dingen schept of kwaad doet", en hij somt een reeks bijzonderheden op, die met een zuiver godsbegrip niet te rijmen zijn-), en zelfs de aartsvaders pleit hij van de schriftuurlijke onvolkomenheden vrij;i)- I" deze weinige regelen wordt als het ware de uitkomst van de volgende debatten samengevat en weerspiegelt ij Hom. 11 22 32. 2) Hom. II 43. 3) Hom. II 52. zich de gansche polemiek tusschen Catholieken en Marcionieten i). e ), gordt hij zich aan om het beloofde betoog te leveren aanwijzende hoe de schriftuurlijke god niet de hoogste en almachtige is, „naardien hij geen voorwetenschap heeft, onvolkomen is behoeften kent, niet goed is en aan ontelbare lastige kwalen onderhevig is ' i). Tal van voorbeelden ten bewijze worden opgesomd. „Adam, het schepsel van den God des Ouden Testaments, kent Koed noch kwaad en wordt als overtreder uit het paradijs gebannen. Zijn God is jegens hem afgunstig. Persoonlijke inspectie moet dien God van Sodom s ongerechtigheid overtuigen. Soms doet hij dingen die hem rouwen. De walm van brandend vleesch is hem ten liefelijken reuk. Abraham stelt hij, als van den uitslag onkundig, op de proef" '). 3en ander maal zal het dispuut weer loopen over de stelling Sn T"V - den God van Israf:i - <5« Myeiv tïeov, êrégovs Aè /7e"' "W"'6). Wat Petrus ooit gesproken heeft neol fiomgyjas, zal Simon weerleggen, en wel uit de Schrift"). „Laat ons men se en maken", „geworden als onzer een", „gij zult goden zijn", „de goden zult gij niet vloeken", „goden, die den hemel en dé aarde niet gemaakt hebben, zullen vergaan", „buiten mij is er geen god , deze en dergelijke texten komen dan in debat *). Ook de zin waarin de woorden God en goden in den Bijbel voorkomen, wordt behandeld en de vraag, of de Zoon dien naam mag dragen »). Voorts s menschen gelijkvormigheid aan God i»). (;od is de oneindige, leeraart Petrus, en deze definitie doet al wat naar polytheisme zweemt te niet. Als vertegenwoordiger van dit laatste is daarom de magiër em een gruwel. „Zie", roept hij uit, „aan hoedanig een God gij ons wilt overreden ondankbaar te zijn, Simon! Nog draagt u de aarde. Misschien omdat zij zien wil, wie het zal wagen met u eenstemmig c zijn. \Vant gij alleen hebt gewaagd wat niemand durfde, als de eerste verkondigd wat wij nooit gehoord hadden. Wij het eerst en alleen zijn getuige geweest van de onmetelijke grootmoedigheid Gods ter gelegenheid van uwe zoo groote goddeloosheid; van den God die 2 ^Mn w T tege" Wi6n gij U verheven hebt> en van anders geen ). Weer later poneert Simon: oix eortv 6 tov xóofiov S,]fuovo- 2 cf Vu7' ^ Mardonieten l888> W- ">ö vgg. 2) Hom. III XV li 'i n y ' 7 « H°'"' 111 m ;,J Hom- 111 39' 6) Hom. U" > m- XVI "2, 5. ») Hom. XVI (5-8, 12. #) Hom XVI 13 1« »° Hom. XVI 19. li) Hom. XVI 20 1'' yt)oag nvo'nmog ihóg, aU.' negos, 'k xnl /lóvog liyaêóe wi' y.al lu/'Ji zov devQo ayvcoatóg èativ '). Gelijk hij het elders uitdrukt: r/ij/u riva dvva/uv iv ajioggt/Toig elvai uyvmazov naai, y.al avrro n5 dt]/uovgy(5, ojg xal arrbg ó 'Itjaovg eigtjxev, ovx èjtiata/ievoe o fjp&êy^aro -). Nader omschrijft hij dien Oppergod als de souvereine macht, die, gelijk hij de zeventig volken der aarde aan de zorg hunner respectieve goden toevertrouwde, zoo Israël aan die van den Zoon, den Heer, den demiurg, den God der goden, den Vader van Jezus, dien Petrus en de zijnen Christus noemen. Aan zijn tegenpartij verwijt hij, dat zij de qualiteiten van den Oppergod op diens zoon, den God van Israël, overdragen en zoo verwarring stichten 3). Petrus ontkent daar tegenover, dat de Schepper en de Wetgever lx Ti'/g fieyahqg dvvdfiecog of ex rrjg xvgiag als haar dienaren zouden zijn voortgekomen, maar meent, dat avzwv exaozog ê/.fhbv, tqp oh; Ijioirjoev, w; avrö? avêévrrjs, avróv rjyyedev4). Wat hij er op volgen laat: oré' 6 frnotq oTi/nu/iEvog Avrixetfievog, is duister in het verband. Uhlhorn8) wil het laatste woord er van losmaken en het verbinden met den volgenden volzin. Wat er zoo overblijft zou dan op de door Simon in zijn waan vertegenwoordigde dvvajuig doelen1'), gelijk de xvgla genoemde op Helena, welke beide als machthebbende over Schepper en Wetgever door Petrus zouden zijn afgewezen. Zij zouden dan samenvallen met den Oppergod in quaestie. Als verder Jezus' verhouding tot den hoogsten God aan de orde komt, loopt het dehat over teksten als: „Niemand kent den Vader dan de Zoon en dien het de Zoon wil openbaren;" „Dat gij deze dingen voor wijzen en verstandigen verborgen hebt en hebt ze den kinderkens geopenbaard;" „Israël heeft mij niet gekend en het volk heeft mij niet begrepen." Deze teksten zijn wapenen in Simon's hand. Maar Petrus weet ze onschadelijk te maken. Beiden leveren merkwaardige proeven van exegetisch talent, zeer leerzaam voor den historicus'). Waarbij dan ook weer de bestaanbaarheid van rechtvaardigheid met goedheid ter sprake komtw), en andermaal de waarde van tegenspraak in de Schrift!i) en het bedenkelijke van ontrouw aan den Schepper 10), en vooral de vraag behandeld wordt, in hoever, wat slechts den Zoon gegeven werd te openbaren, door een Simon, als ware hij de fnr wanneer vni, waarmede de leer van den'Z'i'"7"t T'"""' heeft-'). Zeer te duchten 1 f ) .llofeet (ie>' waarheid te worstelen meest beproefd^ leeriimr va hij, zoodat slechts een Petrus, de weerstaan 3). Deze alleen kan e" 1 eester' bli machte is hem te maken die krank wérd" 7 ^ bedierf' 8*">nd $07t XT, den,ander4>-, *** r óyvoovvTMv 76 ahïiïh zo,rt ,> t'n>]g™ijs xard töv deel van dat alles verklaart») zïTn > Z,Ch zdye" voor het teSe«heet het te sterven i, V' Z,J" ^ ,s «)• Goddeloosheid den werkelijk beltaanden S hhI v T ^ G°d iS' behalve nochtans verstout zich daart^' MfpJT 8trafwaardi«r)- Simon denen allerwege te verkondigen Z el, $Z '7"" f "t fxriof xal ytlv yal t<) '> " " 'K' 0? ovgavov het middel' om dat teeen te V '^' ^ Ü""0'1 des Boozen hand veelgodendom ontvalt > »'- ° f' aIs op aardo hun het Natuurlijk omdat ' overhouden"). dan TtiZZ ir^' ZOOVeel beter * leer dan kan niét ZZ""' TeSen zodanige dwaal- Petrus in een verband ^afrT8™^"— ' Weshalve straks plechtig oreert- r i I* aar de magiër m de verte niet voorkomt, óf profeet te óntvVie^en'1 1' ?r, a'^e di»^« «n apostel of leermeeste genaamd T T'7 ™ beheer van de gemeente der mi - ®rUZa ' belast met het opdat niet de BoozeH,^ f ' met ^tuigen tot u komt; iets te vermogen en'la? at" ^ ^ u een bode uitzonde leliik h»" ^ ''emel Viel' te«en den naam van onzen Heer -cl " h™ °" ^ toekomen» die in daad dwaling ™breiddeom11^baar Waa;heid pred,kte. maar inderVelen zullen \ 6nS Wl hlJ die 0118 "«zond sprak: roofgierige wolven Aan humu' 1"™' bi"nen Z'J" zij « ZZl ZZZttZZTÏ 3'P•'»- In de Homilieën heeft Simon het ook over Petrus' waardeering van zijn persoonlijken omgang met Jezus. Zijns inziens laat Petrus zich daarop ten onrechte voorstaan. Een mensch blijft een raensch, zegt hij, en kan feilbaar zijn, maar rechtstreeksche godsopenbaringen geven onmiddellijke zekerheid. Petrus van zijn kant beweert, dat openbaringen ook aan goddeloozen ten deel vielen, zooals aan Abimelech, Pharao, Nebucadnesar, en van daemonen afkomstig kunnen zijn, of van een vertoornd God; waartegenover hij dan stelt de nietvisionaire wijze, waarop hem persoonlijk het licht opging, toen hij zeide: „Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods" en deswege zalig geprezen werd. Het dispuut over dit onderwerp ') eindigt straks met de volgende merkwaardige woorden, door Petrus gericht tot Simon: „Indien dan ook aan u onze Jezus, in een gezicht verschenen, bekend werd en hij u toesprak, dan heeft hij als vertoornd op een tegenstander juist daarom door gezichten en droomen of ook uitwendige openbaringen tot u gesproken. Of kan iemand door een gezicht wijs worden tot leering? Indien gij zegt, dat dit mogelijk is, waarom heeft dan de leermeester het gansche jaar door tot' wakenden gesproken ? Hoe zullen wij zelfs gelooven, dat hij u verschenen is? Hoe kan hij u verschenen zijn, daar uwe gevoelens in strijd zijn met zijne leer? Indien hij ook maar een enkel uur aan u verscheen en u onderrichtte en gij daarom apostel geworden zijt, verkondig zijne uitspraken, vertolk wat hij gezegd heeft, heb zijne apostelen lief, bestrijd niet mij, die met hem omgegaan heb. Want als een tegenstander hebt gij mij weerstaan, die een vaste rots ben, het fundament der kerk. Indien gij geen weerstrever waart, zoudt gij niet, mij afbreuk doende, mijne prediking belasteren, opdat ik niet geloofd zal worden in mijn verkondigen van wat ik zelf bij persoonlijke tegenwoordigheid van hem gehoord heb, alsof ik verwijt verdiende in plaats van lof. Als gij zegt, dat ik te berispen ben xareyvcoofiévov — dan klaagt gij God aan, die mij den Christus openbaarde, en beleedigt gij hem, die om deze openbaring mij zalig prees. Maar zoo gij werkelijk de waarheid bevorderen wilt, leer dan eerst van ons, wat wij van hem geleerd hebben, en wees als leerling der waarheid onze medewerker"-). Hier wordt rechtstreeks de Paulus van Gal. 2:11 en 1 Cor. 9 : 27 en misschien van Hand. 9 vereenzelvigd met Simon magus. „En omdat hier de vereenzelviging van beide typen zoo onweersprekelijk is, heeft men gemeend die ook elders te mogen erkennen. De Èyjiooq uv&Qconos uit den brief van Petrus aan Jacobus, aan wiens bedenkelijke prediking sommigen uit de heidenen gezegd worden boven de wettische van Petrus de voorkeur te geven •>), en de jiXovoq tis, die naar Hom. II 16 aan den verkondiger van het ware evangelie heet i; Hom. XVII 13—11», verg. XV1I1 !». 2) Hom. XVII li». 3) c. 2, 3. vooraf te moeten gaan, zouden niemand minder voorstellen dan Paulus zeiven, gelijk aan hem te denken zou zijn bij Simon's verzekering: oldn jigös tt'ru tuvtu Xéyeig1), of bij Petrus' waarschuwing tegen djióaroiov 1/ didaaxaXov >) 71oo). Zelfs dat Clemens, in de traditie Paulus' medearbeider4), bij Petrus zich aansluit, krijgt in dit verband zijn bijzondere beteekenis. Daarenboven komen in de Homilieën tal van toespelingen op den inhoud der paulinische brieven voor. Simon heet iigeny.óvTios toïs naoovoiv oylotc; te spreken ">), wat doet denken aan Gal. 1 : 6. Hij verzekert, dat engelen hem als een vijand der waarheid in den nacht duchtig gegeeseld hebben '>), wat aan 2 Cor. 12:7 herinnert, gelijk wat betreft Simon's verootmoediging aan Hand. 8:24. De xaivo? iïviïotojios, dien de toovenaar heet gemaakt te hebben"), is als kunstterm paulinisch bij uitnemendheid8). Het feestmaal, dat hij aanricht, waarbij een rund geslacht wordt en de daemonen vrij spel krijgen ■>), wijst op het oordeel van Paulus over de afgoden-offerslf)). Tal van uitdrukkingen schijnen opzettelijk aan het paulinisch spraakgebruik ontleend en nagebootst te zijn. Knrayir(óoxu) n) , 'ivTtxetjuevos 12) , déo/uai v/uwv, eldévai vfinc ïïéh», 7ingax). Dat de roede hem niet deert, past bij de herhaalde geeselingen 1,;). Zijn gedaanteveranderingen bij zijn pogen om allen alles te zijn, den Joden een Jood en den Grieken een Griek17). De goudproductie staat met de collecte ten behoeve van de heiligen in verband. En zoo voort. Men leze het geheel bij Michelsen na18). In aansluiting aan wat er verder van dien aard in de 1) Hom. XVII 13. 2) Hom. XI 35, verg. XVI 21. 3) Hom. XX 13, verg. Hand. 10:11; 23:23. *) Philipp. 4:3. 5) Hom. XVIII 10. fi) Hom. XIX 19. 7) Hom. II 20. 8) 2 Cor. 5: 17; Gal. (i: 15. 9) Hom. IV 4. '») ] Cor. 8:4— 13; 10:20-31. ») Hom. XIX 24, verg. Gal. 2:11. 12) Hom. I 1»; XVII 19, verg. 2 Thess. 2:4. '") Hom. II 44, verg. R0111. 2:3. 14) Die Quellen der röm. Petrassage, 1S72, S. 17 ff. Verg. Schlieraann S. 534 f. Hilycnfeld, Die clem. Hom. 8. 192, 228, 239, 244, 319; Zs. f. w. Th. 1808, 8. 378; Uhlhorn S. 297; Lehnmnn 8. 235, 247, 324, 380, 397. ir') 2 Cor. 12:2, 4. ir') 2 Cor.'11:24, 25. ") 1 Cor. 9:20—22. 1») Theol. Tijdschr. 1870, bi. 73 vgg. 223. oudchristelijke letterkunde voorkomt, is deze gelijkstelling inderdaad welsprekend. Men moge de oordeelkundigen soms op overdrijving betrappen 1), de hoofdzaak, Simon een duplicaat van of een parodie op Paulus, staat vast. Bij de lectuur van de Homilieën Paulus of de paulinische brieven uit het oog verliezen kan men niet." Het is bekend, dat dit feit de geleerden, die op het punt deipaulinische litteratuur het traditioneele gevoelen voorstonden, in groote moeilijkheid heeft gebracht 2) en koren aangedragen op den molen van prof. Loman. Laatstgenoemde leidde er de verplichting uit af om „dieper dan tot heden toe geschiedde de christelijke oudheid te doorzoeken" 3). Wat hij daar vond betreffende de geschiedenis van het Paulinisme hebben wij hier niet nategaan, maar wat betreft de verhouding der Homilieën tot die richting, mogen wij zijn conclusie overnemen: „Sub persona Simonis magi schuilt niet in de eerste plaats het Paulinisme, maar de bedoelde nieuwe beweging in het tweede kwartaal der tweede eeuw. De bedekte en slechts sporadisch voorkomende bestrijding van den Saulus der Acta en den Paulus der hoofdbrieven is in het plan der Clementinen van zeer ondergeschikte beteekenis en wel het best te verklaren uit het feit, dat de genoemde gnosis, met name die der Marcionieten, zich op de autoriteit van traditiën en schriftelijke documenten quasi Pauli beriep" 4). „Het (laat) zich gereedelijk verklaren, dat de Clementinen, bij hunne hartstochtelijke bestrijding van het Marcionitisme, den patroon der gehate secte, dien zij met de zwartste kleuren als eenen door den Booze bezetene meenden te moeten afschilderen, te gelijker tijd op zoodanige wijze voorstelden, dat in het geschetste beeld van dien magus tevens de trekken konden worden onderscheiden van den pseudo-apostel, dien de Marcionieten als hunne autoriteit tegenover de oud-apostelen hadden gesteld" >). Recognitiones kan de vergelijking met Homilieën, wat de actualiteit der polemiek tegen het Marcionitisme betreft, niet doorstaan. Simon althans is er veel minder de concrete vertegenwoordiger van die ketterij. Wel komen dezelfde marcionietische twistpunten er ter sprake, maar de behandeling riekt er te zeer naar de lamp van des schrijvers studeerkamer, dan dat zij de werkelijkheid zou weergeven. Ook is zij veel meer met andere belangrijke of onbelangrijke redeneeringen samengevlochten. Met alle verdere „schismata" heet ook het door Simon vertegenwoordigde een gewrocht van Satan, den „inimicus"''). Hij verzekert „se esse Stantem, hoe est alio nomine Christum, et virtutem summam excelsi Dei, qui sit supra conditorem mundi"'). Hij wordt gequalificeerd als „vehementissimus orator, in arte dialectica et 1) Verg. Loman, Theol. Tijdschr. 1883, bl. 33, 30. 2) Theol. Tijdschr. 1801, hl. 39 vgg. s) Theol. Tijdschr. 1883, hl. 47. 4) hl. 47. 5) hl. 32. «) Ree. I ".4. T) Ree. I 72. syllogismorum tendieulis enutritus et in arte magica valde exercitatus", of als ,,vehemens magus ad omnia quae' voluerit et supra modum seelestus" 1). De reeks wonderen van Homilieën wordt er niet eenige anderen aangevuld2). Als het debat begint en Petrus het opneemt voor de monarchie van den rechtvaardigen Wereldschepper, stelt Simon daar tegenover: „Ego dico muitos esse Deos, unum tarnen esse incomprehensibilem atque omnibus incognitum, horumque omnium deorum deum", en straks desgelijks het beweren: „Muitos esse deos, quorum unus est eminentior et incomprehensibilis, ipse qui est deus deorum"3), en hij put de bewijzen daarvoor uit de Schrift4). Het hem op die wijze toegeschreven polytheïsme is meer aan de polemiek der catholieken ontleend, dan aan de werkelijkheid "'). Ook het pleidooi voor het bestaan van dien verborgen Oppergod is kunstmatig. Jezus predikte „deum incomprehensibilem et incognitum", verzekert Simon, naar Matth. 11 : 27 f>). Dienovereenkomstig maakt hij melding van een ,,virtus immensae et ineffabilis lucis", aan den demiurg, Mozes en Jezus gelijkelijk onbekend7). Daar de god der wet „infirmus et imperfectus" is, wijst, meent hij, de Schrift zelf op het bestaan van een meerdere8). Deze Oppergod zou de zielen geschapen hebben, die tijdelijk in de materie besloten zijn1'). Ook die van den demiurg, die zich in zijne plaats drong10). Lux, substantia, mens, bonitas, vita, zijn even zoovele namen ter aanduiding van zijn wezen U). Het gesprek eindigt met een bespiegeling over een zesde zintuig, een ,,mentem extendere in regiones porro positas", zooals Simon het noemt12), volgens hem vereischt om in die vroeger onbekende wereld doortedringen, maar door Petrus verworpen; een bespiegeling, die blijkbaar parallel loopt met wat in de Homilieën gezegd wordt over het wezen en de onmisbaarheid der openbaring l?>). Den volgenden dag zal wederom, en dan „ex lege", over „immensae lucis aeternitas" georeerd worden, maar het onderwerp wordt verdrongen door anderen, als „duo coeli" en „unus pater" en door geredekavel over de te volgen methode, en de dag verloopt onder het stellen en vluchtig beantwoorden van vragen als: ,,Unde est malum? Quid est sui arbitrii? Quomodo bonus bona dissolvet aliquando? Si qui mundi sunt corde deum visuri sunt?" De hoofdleeringen van het Marcionitisme geraken op den achtergrond 14). En evenzoo den volgenden dag komt niet de beloofde „immortalitas animae" aan de orde, maar de verhouding van de menschen tot de waarheid 15), het belang van prac- !) Ree. II 5, 6, verg. Hom. 1 21. 2) Ree. II 9, 12b, 14; III 47. 3) Ree. II 38, 39; verg. Hom. XVI 2. 4) Ree. II 39, 43, 44; verg. Hom. XVI 5—8, 13 10. ®) Mei/boom, Marcion, bl. 55 vgg. 72. 6) Ree. II 47; verg. Hom. XVIII 4. "') Ree. II 49. Ree. II 53, 54. 9) Ree. II 57. 10) Ree. II 57. H) Ree. II 56. 12) Ree. II 61. 13) Ree. II 61—69; verg. Hom. XVII 13—19. 14) Kee. 111 15—29. 15) Ree. III 35. tische quaesties boven theoretische1), het verband tusschen de goedheid en de rechtvaardigheid Gods -), dat tusschen onsterfelijkheidsgeloof en rechtvaardigheidsleer:i), onderwerpen, die slechts zeer ten deele voor den strijd tegen het Marcionitisme van waarde zijn. Dit alles is weinig actueel, terwijl in hooge mate kunstmatig is de wijze, waarop eerst door een derde gedeelte van het publiek, daarna door „perpauci" en eindelijk nog slechts door een enkele de partij van Simon tegenover Petrus gekozen wordt4). Ook van de samenvatting van Paulus en Marcion, zoo natuurlijk in een tijd, toen men het zitten ter rechter en ter linker zijde van den Heer ,,de Paulo et de Marcione" verklaardeó), bleef niet veel over. Integendeel wordt de ,,homo inimicus", die te Jeruzalem en te Damascus woedt, uitdrukkelijk van Simon magus onderscheiden. Eerst treedt de een en dan de ander op1'), niet ongelijk aan de wijze, waarop in het boek der Handelingen de toovenaar, die de zinnen des volks in Samaria verrukt, en Paulus, die dreiging en moord ademt tegen de gemeente, nevens elkander gesteld worden, en misschien wel met dezelfde tendentie. Als bron voor de kennis van het Marcionitisme en zijn bestrijding door de judaistische partijen gaan de Homilieën in waarde de Recognitiones te boven. In de eersten speuren wij een levende polemiek, in de laatsten weinig meer dan een litterarische reflex er van. Wat niet belet dat ze beiden, schoon dan in ongelijke mate, als kenbronnen voor de geschiedenis van het Marcionitisme te waardeeren zijn. Een antwoord op de vraag naar de verhouding tot andere richtingen is minder gemakkelijk te geven"). Vooreerst, omdat die richtingen bij eigenaardige verschillen ook dingen met elkander gemeen hebben. Veel b.v. van wat het Marcionitisme kenmerkt, wordt ook bij andere gnostieke secten gevonden. De beelden, die Irenaeus er van ontwerpt, dekken in verscheidene punten elkaar. ,,Die drei angebliclien, samaritanischen Sektenstifter Dositheus, Simon und Menander", kon Baur schrijven8), ,,sind immer wieder dasselbe Wesen." „Secundum nullam sententiam haereticorum verbum Dei caro factum est", zegt Irenaeus '•'), of met andere woorden: zeker doketisme hebben alle ketterijen met elkaar gemeen. Ook op het punt van de „resurrectio carnis" was de eene al zoo ongezeggelijk als de andere, allen gelijkelijk van oordeel, ,,nihil superesse post mortem" l0). Wie zal bij zulk een staat van zaken steeds beslissen, aan welke secte een polemicus bij het behandelen van het een of ander twistpunt bij 1) Ree. III 37, verg. 20, 21. 2) Ree. III 38, verg. Hom. XVIII 1, 2. 3) Ree. IH 40. 4) RW. n 70; III 30; III 49. 8) Orig. in Luc. Hom. 2."). 6) Ree. I 70—72. ') Een paar woorden van Hort daarover zie Notes j>. 100 ff. ,s) Die Gnosis S. 410. a) c. Ilaer. III 11, 3. 1H) Terl. de resurr. 1; verg. Meij- bnom, Marcion, bl. 105 vgg. Meij boom, De Clemens-Roman. II. 13 voorkeur heeft gedacht? En dan ook, de wordingsgeschiedenis der Clementijnen is te onzeker en laat te veel chronologisch duister voortbestaan, dan dat men vrijmoedigheid zou gevoelen om de bestreden leeringen telkens met name te noemen en aan te wijzen met den vinger. Zoo kon het geschieden, dat de critici gissingen waagden, waarmee men het hoogstens tot mogelijkheden, niet tot waarschijnlijkheden bracht. Om met Hilgenfeld te beginnen: het is bekend, hoe hij, na een dusgenaamde „Grundschrift" te hebben opgespoord, daarvan een antibasilidianische Umarbeitung" ontdekte. Dit brengt ons tot de vraag, of onze Clementijnen mede als bron voor de kennis der school van Basilides hebben dienst te doen. De wijze, waarop Simon als de kotw? optreedt, doet hier niet ter zake. Terecht zegt daarvan Hilgenfeld: „Offenbar übertriigt hier der Verfasser die Lehre des Haretikers auf seine Person selbst: Lehrte dieser, dass in Christo und im Christenthum die Kraft des höchsten, votn Demiurgen verschiedenen Gottes erschienen sei, so legte ihm jener das gehassige Vornehmen bei, als wolle er selbst eine Kraft des vollkommenen Gottes sein; nahm dieser über dem psychischen Jesus der vulgaren Christen einen höheren, pneumatischen Christus an, so musste er sich selbst als êozo'x; für diesen Christus ausgeben, durch dessen Annahme er das kirchliche Bewusstsein der Mehrzahl verletzte." Hij vergelijkt dat met de wijze, waarop tegenstanders nog tegenwoordig de verkondigers van zekere philosophie ,,die Absoluten" noemen 1). In elk geval treden wij met die christologie nog niet buiten den gedachtenkring der Marcionieten, en wat Hilgenfeld naar aanleiding van Ree. II 32 opmerkt, dat Simon ,,in der Rolle des Hasilides" uit tegenspraak in de woorden van Jezus tracht te bewijzen, r,dass Jesus (d. h. der psychische Jesus, nicht der höhere Aeon Christus) kein Prophet gewesen sei", hangt te zeer met eigenaardige bespiegelingen over een ondersteld Petrus-evangelie samen, om van overwegende beteekenis te zijn -). Ook kan de ,,virtus immensae et ineffabilis lucis", welker bestaan Ree. II 49 bewezen wordt, evengoed aan den onbekenden Oppergod der Marcionieten doen denken, als aan den ïïeos nQgtjTog, ny.nrovofxaoTÓq der Basilidianen3). Meer nadruk legt Hilgenfeld op het feit, dat Simon, en Petrus met hem, tweeënzeventig „principes angelos" erkent, waarvan een , ,,ut Judaeorum populo deus esset, sorte electus" heet te zijn4). Hij vergelijkt daarmee wat Irenaeus van de wereldscheppende engelen der Basilidianen zegt, en wel: „partes sibi fecisse terrae et earum quae super eam sunt gentium" en: „esse autem principem ipsorum eum, qui Judaeorum putatur deus" •">). Ook de ,,captivitas animarum" (Ree. l) Dio elem. Hom. S. 100. 2) Verg. S. 110 ff. ") Vorg. S. 129. 4) Ree. II 39, 42. •') c. Haer. I 24, 4; verg. Epiph. Ilaer. XXIV 2. II 57) zal van Basilidiaansche herkomst zijn, en het „corpus, quo circumdatur anima", „omnibus tenebris tetrius et omni luto gravius" (Ree. II 58). Na dit een en ander in overeenstemming met de leer van Basilides te hebben geïnterpreteerd, besluit Hilgenfeld: ,,Ein gnostisches System, welches das Princip des Abfalls noch entschieden von dem guten Princip ausschliesst, nicht auf den Fall der Sophia, auf eine im Lichtreich selbst entstandene Verwirrung zurückführt, welches dem höchsten Gott entschieden die Eigenschaft der Gerechtigkeit beilegt, kann weder das valentinianische, noch das marcionitische, sondern nur das des Basilides sein" i). Of de conclusie niet te voorbarig is, na zoo sobere praemissen ? De kracht van het betoog wordt minstens verzwakt door de opmerking: „Basilides schloss sich hierin nur an weit verbreitete Vorstellungen von Schutzengeln der einzelnen Nationen, Ethnarchen, an"-). Ook het beweren, dat afkeer van het paulinisch karakter van het Basilidiaansch systeem den schrijver van Recognitiones noopte van paulinische brieven gebruik te maken en met name zijn denkbeeldigen tegenstander met de woorden van 2 Cor. 11 : 14 — „malignus transformans se in splendorem lucis" (Ree. II 18) — te verslaan3), draagt tot versterking van de kracht der redeneering allerminst veel bij. Van mogelijkheid hoogstens kan hier sprake zijn, niet van een bewezen zaak. Ritschl, die in zoo vele opzichten onder den invloed van Hilgenfeld's studie verkeerde, is van oordeel, dat hij ook in dezen „den richtigen Weg" gewezen heeft '). Uhlhorn en Lehmann daarentegen weerspreken hem. De eerste maakt een dankbaar gebruik van de omstandigheid, dat de Philosophoumena sinds verschenen zijn en over de geschiedenis van het Basilidianisme nieuw licht hebben doen opgaan. Een oudere en een jongere vorm van het systeem zijn te onderscheiden. Door geen van beiden worden de in de Clementijnen bestreden leeringen gedekt'). Lehmann desgelijks: „Jedenfalls lasst sich Hilgenfelds und Ritschls Annahme sehr wenig begrfinden, dass Simon in der Disputation der Recognitionen die Rolle des Basilides spiele; sehr vieles bleibt bei dieser Annahme unerklart"(i). Liever dan zoo boud te spreken als deze mannen merken wij op, dat het hier de Recognitiones geldt, wier schrijver op litterarische gegevens voortborduurt, en dat het kwalijk meer is uittemaken in bijzonderheden, welke leeringen van zijn tijdgenooten hem daarbij voor den geest hebben gezweefd. Aan de Valentinianen herinnert Hilgenfeld"), en weer met hem Ritschls), bij de vermelding der Clementijnsche syzygieënleer, die met de Valentiniaansche aeonenleer groote overeenkomst zal 1) S. 138. -) S. 134. '■■) S. 130. ■>) Altcath. Kirchn S. 109, 17"), lil?. 5) Die Hom. S. 287 f. G) Die clem. Sehr. S. 428. ") S. 184, ISO. s) S. 159, 175. 13* hebben. „In derselben geistigen Atmosphare entstanden", heet het dan, wat nog niet beteekent, dat de een den ander heeft nagevolgd. Daarentegen merkt hij de mythe van Helena aan als een rechtstreeksche travestie. Zij zal de vrouwelijke aeonenreeks vertegenwoordigen, gelijk haar wederhelft Simon de mannelijke, en dat met volle recht, daar immers ook naar de bedoeling der Valentiniaansche mythendichters al die openbaringsvormen hetzelfde „Urwesen" te aanschouwen geven, voor zoover zij niet nlkoq vno r'ikkov, maar ó/iov xai eis fiJini daaruit ontsprongen zijn '). Van Helena zelve heet het Ree. II 12: „Lunam vero esse de superioribus coelis deductam, eandemque cunctorum genitricem adserit (Simon) esse Sapientiam, pro qua, inquit, Graeci et Barbari confligentes, imaginem quidem ejus aliqua ex parte videre potuerunt, ipsam vero, ut est, penitus ignorarunt, quippe quae apud illum primum omnium et solum habitaret deum"2). Ook dat zij, ,,in turri quadam" verschijnende, terwijl een „multitudo ingens ad eam convenerat pervidendam et undique circa turrim stabat", — ook nu dus „aliqua ex parte" slechts zichtbaar, — ,,per omnes fenestras turris illius omni populo procumbere ac prospicere videbatur." Zulk een reisgezellin van Simon, tevens i'vvoui van den hoogsten God, kent ook Justijn de martelaar3), en Irenaeus •) en Tertullianus •>) beschrijven haar mede als ,,exsilientem ad inferiora." Hilgenfeld erkent in haar de Sophia der Valentinianen en zegt er van: ,,Sie ist es also, die himmlische Weisheit, deren schwaches Abbild auch der hellenischen Welt als Helena vorschwebte, welche im dunklen Drange und in dem Schmerze der tiefsten Erniedrigung diese materielle Welt geschaffen hat und desshalb die allsichtbare, allgegenwartige Seele der Welt ist, in jeder Gestalt des Daseins sich offenbart. Sie ist es, welche dem zur Gnosis, zum hellen Bewusstsein des Absoluten erhobenen Geiste in ihrer wahren und vollkommenen Gestalt und Schönheit aufgelit, die erlös'te Braut des himmlischen Soter wird"). Wat Simon van zijn maagdelijke geboorte verhaalt — Ree. II 14: „adhuc virgo concepit me"; Ree. III 47: „ingressus autem uterum Rachel natus sum ut homo exea, quo ab hominibus videri possim" — wordt desgelijks door Hilgenfeld met de christologie der Yalentinianen in verband gebracht, met verwijzing o. a. naar Irenaeus, die beweert dat hun Soter een psychisch lichaam heeft aangenomen jtijog ro óoar&v yevéofhu xnl y>i]ka. ;!) Apol. I 2(5; verg. Eu*. H. K. II 13. 4) e. Haer. I 23, 2. 6) de anima 34. B) S. 110 f. 7) I 9, 3; verg. 7, 2; Epiphan. Haer. XXXI 4; Hilg. S. 111. zou toe te kennen zijn1). Wij zeggen weer: de voorstelling van de e'vvoia als Simon's Helena moge ouder zijn dan het ontwikkeld Valentinianisme, zij leeft er toch in voort, en waarom zou dan niet minstens de mogelijkheid worden aangenomen, dat sporen van de leeringen der secte van invloed geweest zijn op wat de auteurs der Clementijnen te boek stelden? Mits de mogelijkheid in dezen maar niet met zekerheid worde verward! Uhlhorn zelf verwacht meer heil van nasporingen in den gedachtenkring der Simonianen. Daarbij stuit hij evenwel op het probleem, of dit een historische dan wel een gefingeerde secte is, en hun hoofd Simon een persoonsverbeelding dan wel iemand uit de werkelijkheid. Hij acht het hypercritiek aan dit laatste te twijfelen. Dat Justinus melding maakt van Simon's succes te Rome-), Irenaeus van „Simoniani" te verhalen weet8), en Hippolytus een 'Anócpaoig fieydh/ op naam van Simon kende4), is hem bewijs genoeg, dat Simon niet „die allgemeine Firma" van het gnosticisme was "'). En dan tracht hij aan te toonen, hoe de figuur in de Clementijnen, voor zoover zij niet uitdrukkelijk als draagster van andere leeringen diensten te doen had, „Niemand anders ist als Simon selbst""). Als zoodanig zal hij de drcordrtj dvvajuig zijn, foto)g, ara?, nrrjaó/tevog. Dat hij de wet allegorisch verklaart (Hom. II 22), komt overeen met de exegetische methode der 'Anótpaaig. Aan zijn verwerping van de onsterfelijkheid (Hom. II 22) beantwoordt de leer, dat de dvva/iig, die niet tot êvégyeia komt, met den dood des menschen verloren gaat'). Het verhaal van den homunculus (Hom. II 26; Ree. II 13, 15) is een „Persiflage der Simonianischen Lehre von der Verbildlichung der göttlichen Macht im Menschen" en zal in verband staan met het feit, dat de Simonianen „imagines" en „figuras" hadden8). Het verblijf van Helena in Tyrus en hare qualificatie als het „verloren schaap" !)) strookt met de voorstelling van Simon's betrekking tot Justa de Syrophoenicische (Hom. II 19) 1°). In deze combinatiën is zekere scherpzinnigheid, om niet te zeggen spitsvondigheid. Intusschen laat in andere opzichten de overeenkomst den criticus in den steek. De syzygie vovg en èmvoia valt niet samen met die van 6. 3, c. Haer. I 23, 4. *) Philos. VI 11. •r') S. 290 ff. verg. IliUj. Apost. Vat. S. 241. 6) 8. 293. ') Philos. VI 12, 14. S) Iren. 1 23, 4; Philos. VI 20. ») Philos. VI 19. *>) g. 293 ff. ») Philos. VI 12, 14. van Jeruzalem stelt (Hom. II 22; Ree. I 54), kan misschien „auf den urspriinglich Samaritanischen Ursprung" wijzen, maar vindt, als ,,ganz allein stehend", in bekende leeringen een nadere verklaring niet'). De hypothese levert dus in geen geval alles op, wat de vinder er van verwacht. Dit bewijst intusschen weer niet, dat er geen grond is om haar te stellen. Indien werkelijk de naam Simonianen „herinnert aan eigenaardig genuanceerde meeningen nevens de vele anderen van dien tijd"-), dan is er geen reden, waarom niet de mogelijkheid, dat de schrijvers der Clementijnen met die meeningen in aanraking kwamen, zou worden ondersteld. In zijn werk over het Montanisme heeft voorts Schwegler een paragraaf onder den titel: „Polemik der Pseudo-clementinen gegen das montanistische System" 3), waarbij weer Schliemann zich aansluit'). Met name wijzen beide mannen op het verschil in de appreciatie van de profetie. Zoo wordt van den waren profeet verzekerd, dat hij niet a/mvga xm tfioka, maar órjTu xai ajiXa verkondigt, zoodat het geopenbaarde niet wederom aUov .-rwH/ijrov ywinv t'yjj jiqos èmyvwoiv5), en dit omdat hij i/u(pvT(p xai devrdro m'evfian alle dingen weet. Deze onfeilbare en doorloopende profetie wordt dan gesteld tegenover een feilbare intermitteerende, die /Mtvtxatg hdovouóvitov t-oriv vjto jivevfidrcov >hn£hi, rciw Jiagd fiouoïs fu&vóvxtov xai xvianijg ÈfiipoQov/iévcav6). In liet bekende zeventiende hoofdstuk der Homilieën heet het, dat openbaringen Si djtxaauov xai èvvjivUuv bewijzen van goddelijken toorn zijn veeleer dan van voorlichting"). Dit laatste komt voor in een verband, waarin tegen den Marcionietischen Paulus wordt gepolemiseerd. Schwegler merkt daarbij op: „Dennoch reicht die Annahme einer Polemik gegen Paulus nicht überall aus." Evenwel heeft hij dan vooral het oog op de eerstgenoemde verwerping van de inspiratie der enthousiasten. „Der schwarmerische Wahnsinn, von dem sie spricht, das Taumeln um die Altare, die Berauschung am Opferrauch, die abrupten mysteriösen Orakelsprüche — alle diese Züge setzen vielmehr eine bestinimt ausgepriigte Richtung der Gegenwart, einen kirchlichen Lebenskreis voraus, der die ekstatische Prophetie zum Princip der religiösen Begeisterung erhoben hatte"*). Die „Richtung" zal dan het Montanisme zijn, dat immers ook volgens Baur11) „in seiner ekstatischen Prophetie eine Verwandtschaft mit dem Heidenthum" verried. Om deze conclusie nader aan te dringen, wijst hij nog op wat in de Homilieën voorkomt van geringschatting der ïïijhtn ngoytjiua, in Eva en verder in alle dwaalleer vertegenwoordigd. Zij vooral heet de geloovigen van het spoor te brengen ') S. 294 f. 2) Mcijboom, De tweede eeuw, bi. 123. 8) S. 141 ff. *) 8. 186 ff. 522, 547 ff. B) Hom. III 12. 6) Hom. III 13. ?) e. 18. 8) S. 144. 9) Die Gnosis S. 385. door Jiknva xai a/upijioln nat Aofa te verkondigen i). Wie haar aldus waardeert, merkt Schwegler op, kan bezwaarlijk vrede hebben met profetessen als de montanistische Maximilla en Priscilla. In alle deze opzichten gaat Schliemann met hem mee. De parallelie, of liever het contrast, is inderdaad treffend. Toch worde ook hier voorzichtigheid aanbevolen. Verder dan Paulus reikt de polemiek alleen, wanneer men de ontboezemingen van Hom. III en XV'II combineert, welke combinatie niet noodzakelijk is, en een veroordeeling van de opgewonden practijken van sommige offeraars kan deze offeraars en het in hen zich openbarende heidendom op het oog hebben, zonder meer. De qualificatie van de dwaalleer als vrouwelijke profetie getuigt zeker van weinig hoffelijkheid jegens de dames en voorspelt misschien de medewerksters van Montanus weinig goeds, maar door hetzelfde vonnis zouden mede getroffen worden b.v. de dochters van Philippus, die in Handelingen met eere vermeld worden-), of de „mulieres magnidicae", op wier bezit Tertullianus voor zijn kerkgemeenschap tegenover die der Marcionieten glorieert:1). Wij ontkennen niet de mogelijkheid, dat de auteur der Homilieën hier en daar een „Seitenhieb" tegen het geruchtmakend Montanisme richtte, maar zoo wij voor voorbarige conclusiën ons wachten willen, moeten wij zeggen: de zekerheid hebben wij niet. Het argument, dat Schwegler aan het monarchianisme der Clementijnen voor zijn stelling ontleende»), bespreken wij liever in een ander verband. Van een „Antithese der Clementinen gegen die Logos- und Trinitatslehre der Montanisten" maakt namelijk Schwegler gewag. Deze combinatie is zeker te stout. Maar wel mogen wij de vraag stellen, welke bladzijde onze geschriften vullen in de geschiedenis van het ontwikkelingsproces, dat uitliep op Nicaea of het Athanasianum. Het woord uovanyui is er schering en inslag. Een fiovagyjy.ij xpvyj], een fiovag^ixov qgóvrj/m, een aovagyixij ftgtjoxeia worden telkens aanbevelenswaardig geacht5). Die „monarchie" wordt met warmte verdedigd. Natuurlijk tegen het polytheisme der heidenen. O. ;i. door de herinnering, dat de jiokvng/ia tot verdeeldheid voert"). Voorts tegen het gnosticisme met zijn onderscheiding tusschen den Allerhoogste en de goden der volken. Misschien doelt daarop de verwerping van Caesar als bruikbaar type van dien Allerhoogste wegens zijn heerschappij over ondergeschikten"). Immers tegenstanders, die verklaren: ïa/tev y.ai f/fiéïe on ek êotlv ó navrtov y.vgiog, a/du xai ohoi ikot eiaiv, kunnen zoowel christenen van heidensche origine, als heidensche wijsgeeren zijn*). Maar dan ook tegen Christusvergoding. Wij zagen reeds, hoe de aocpia bij schepping en wereld- l) Hom. lil 24. 2) Hand. 21 :3) adv. Mare. V 8. 4) S. 145 ff. 5) Hom. II 42; V 28; \'1I 12. 6) Hom. IX 2, 7) Hom. X 14, 8) Verg. Schwegler S. 148, bestuur diensten deed als rechterhand Gods'). "Uvan ai /ikv d>g ipvyjj T(ö ihiö. exze/vezai de aji avzov co? "//t'J -)• Door die samenvoeging is God een fiovng en een övdg tegelijk. Zoovaak die ziel Gods werkzaam naar buiten treedt, valt zij samen, 't zij met den vióg zov êeov, 't zij met het jtvev/ua aytov, het eerste in hoedanigheid van wereldscheppende macht:i), het laatste als de godsopenbaring in de menschheid J), ofschoon de verschillen ineen vloeien5). Hier ligt dus het gevaar van een scheiding voor de deur, en te meer, als straks die vióg vereenzelvigd wordt met den Christus ,;), van wien het heet, dat hij ajt' ugyj~jg auövog atjua zoïg ovóunm /uogqpAg êtHaoowv zóv dywva ioh/n, telkens in nieuwe „zuilen" zich verheffende, totdat aan het eind de avdnavais hem wacht"). De „monas" zou kunnen ophouden monas te zijn en in een ,,duas" uiteenvallen. Mouotheisme zou ditheisme kunnen worden. De schrijver der Homilieën is zich van dit gevaar bewust en verweert er zich tegen. ïï; ovv tov dyevt/tov idiov zo deog elvru, ovzcog Jiav óziovv yevó/uevov fteóg zcö ovzi ovx eaziv, zegt hij8). En als er in het dispuut tusschen Petrus en Simon van de goddelijkheid van den Christus sprake is, herinnert de eerste er aan, dat de Heer zich zeiven niet voor êeóg uitgaf, maar zalig prees die hem vlos fleov noemde. Als de laatste dan meemt, dat het dxó Oeov eivai het f)eóg elvru insluit, vervolgt Petrus: tov jiazgog zo fitj yeyevvfjnDru êoziv, vlov dk zo yeyevvijoïïac yevvtjzóv Sè nyevvijzco i) xai avzoyevvtjzq) ov ovyxgivexau, en: 6 /1!) y.azd jtdvza zo avzo ov zivi zag avzag avzcp rrdaag ey/iv TiQoaoywfilag ov övvazai. Het goddelijke, het oneindige, het allerhoogste zou ophouden als zoodanig te bestaan, als het die praedicaten met anderen deelen moest1'). Deze afkeer van wat naai' polytheisme zweemt belette evenwel niet, dat de auteur, zoo goed als Matth. 28:19, zijn trinitarische doopformule had en die als de zgia/iaxagïa ênovojuaoia verheerlijkte l"). Ook gingen zijn opvolgers in de richting van Christus-vergoding of triniteit aanmerkelijk verder. Betreffende Recognitiones merkten wij dit reeds op li). De Epitome's eischen geloof eig eva êeov jtazéga JTWTOXQdTOQCl Xdl £l£ TOV flOVOyEVfj (ivtov viov TOV JIOO TO)V (ll(JÜV(i)V e'f avzov dtpQÓozwg yevvi/Oévzn xai eig zó nvev/xa zó ayiov zó ê£ avzov dggi'/ziog êxjtogevo/uvov. Zij verkondigen een eenigen God êv zoiaiv vxonzaaeaiv1-). En vooral de hoofdstukken, die men in Recognitiones van jonger datum geacht heeft (III 2—11), wijden over het onderwerp uit. Aan het betoog der Homilieën doet denken het beweren: „Unum ast enim principium, quae autem post haec sunt, abusive dicuntur principia !•>). Ook dit andere, dat God de schepping van den Zoon 1) Boven bl. 121. 2) Hom. XVI 12. 3) Hom. XVIII 6, 13. *) Hom. III 17, 20. 5) Verg. Hom. XI 22. 6) Verg. Schliemann S. 139 ff. ') Hom. III 20; verg. boven bi. 135. s) Hom. X 10. 9) Hom. XVI 15-17. 10) Hom. IX 191 23; XI 2ö; XIII 4. u) Boven bl. 122. 12) c. 17. I3) c. 3. „virginaliter" volbracht heeft, wat alleen voor een „ingenitum" mogelijk is1). En vooral de verzekering, dat door die schepping de goddelijke substantie niet „ad dissensionem surrexit", noch „numero distans" werd 2). De verhouding tusschen de beiden wordt dan toegelicht met het voorbeeld van die des Geestes tot den Zoon. „Ab unigenito" is die ontstaan en als zoodanig „plenissima declaratio virtutis ejus", gelijk de Zoon het beeld was „immutabilis ingenitae virtutis", beiden als zonnebeelden in een spiegel. Voor die beelden de werkelijkheid in de plaats te stellen, zou dwaasheid zijn. Zoomin als de „Spiritus sanctus" zelf de „filius" is, evenmin is de „unigenitus" de „ingenitus." „Subconnumeratur" is de uitdrukking, die voor deze het eene uit het andere voortvloeiende wezens past:l). Men leze de duistere, maar toch zoo merkwaardige hoofdstukken na, om eenig denkbeeld te krijgen van de moeilijkheden, waarmede de geesten te worstelen hadden, die zich gesteld zagen voor de problemen van goddelijke generatie en triniteit. Pogen wij nu de omgeving uittevinden, waarin de beschouwingen der Clementijnen op dit punt thuis behooren en waarop zij dus licht doen vallen, dan kunnen wij beginnen met de Logos-leer ter zijde te laten. Van den Logos is in onze geschriften geen sprake. Diens plaats wordt geheel door de Sophia ingenomen. In het gansche werk van Anathon Aal over de „Geschichte der Logos-idee" ') komt dientengevolge Pseudo-clemens niet voor. Daarentegen heeft Baur in zijn „Trinitatslehre" r') gedurig met hem te doen. Zoo trekt hij een parallel tusschen de jigóawjta van Sabellius in hun verhouding tot de monas en de ontvouwing van het goddelijke wezen in de Clementijnen, sprekende van „die Ausdehnung der sich zuletzt wieder in sich selbst zusammenziehenden Monas" (>). Ter verklaring van beiden verwijst hij naar het Evangelie der Egyptenaren. Daar kondigt de Heer zijn Koninkrijk aan tegen den tijd, orav yivryrai rei duo tv, y.ai ib ê£a> (5? rb eau) y.al tö aooev uetu rijg fh/Xeias, ovze hqqev ovts ïïrjkv"). Volgens Epiphanius gebruikte Sabellius dat evangelie. Baur acht het buiten twijfel, „dass das Evangelium der Aegyptier derselben speculativen Richtung des ebionitischen Judenthums angehörte, die wir aus den pseudoclementinischen Homilien naher kennen" 8). Deze Sabellius behoorde met Noëtus en Praxeas tot de eene klasse van Monarchianen, die door hun tegenstanders als Patripassianen werden gebrandmerkt, omdat zij den Christus zoo na mogelijk aan de Godheid brachten9). Daarnaast stond een tweede klasse, waaraan men verweet, dat zij een Christus xdtoiDev leerden, omdat zij allereerst den nadruk op zijn menschheid legden en dan 1) c. 9. 2) c. n. 3) c. ]]. 4) Leipzig 1899. °) Tiibingen 1841. 6) I S. 268. ?) Uiig. X. T. extra can. ree. p. 45. s) S. 274. 9) Verg. Döllinger, Hippol. u. Kali. 1853. S. 197 ff. verder overwogen, hoeveel goddelijks zij hem daarbij konden toekennen1). Tot die tweede klasse behoorden Theodotus, Artemon, Beryllus en Paulus van Samosate. Van hen wordt gezegd, dat zij tot de "AXoyoi behoorden-). Zelve beweerden zij, dat hun opvatting de apostolische, immers tot aan de dagen van Victor te Rome de heerschende was. Tegenover den Christus-vergodenden tijdgeest, die den Deov ióyog in een Deo? Xóyog veranderde, handhaafden zij de oude voorstelling van Jezus als een ydog avftoamot;, maagdelijk geboren misschien en met wondermacht en bovennatuurlijke kennis toegerust, maar overigens av&oamoBaur beroept zich op den Pastor van Hermas en op de Homilieën ten bewijze, dat deze Unitariërs geen ongelijk hadden met hun beweren, dat in gemeenten met „überwiegend judaisirendem Charakter", zooals oorspronkelijk die van Rome, voor de meer gevorderde trinitarische bespiegelingen nog geen ontvankelijkheid was 3). Met beide nuances van Monarchianisme vertoonen de Homilieën punten van overeenkomst. Ter eener zijde een Sopliia, die aan de eenheid Gods geen afbreuk doet, ter anderer een Zoon Gods, die in den trant der Synoptische evangeliën een yidog avdgowo? is. Wat later gescheiden zal worden — in de nuances van Monarchianisme — woont nog in betrekkelijken vrede bijeen, en omgekeerd, wat later zal worden samengesmolten — de Zoon Gods en Jezus — heeft nu nog een betrekkelijk zelfstandig bestaan. „Mit dem mannlichen Logos . . . welcher als Sohn Gottes selbst auch Gott war, wurde auch die Schranke des monotheistischen Judenthums überschritten", zegt Baur 4). „Die Vorstellung von der weiblichen Natur des heiligen Geistes hat ihren Grund in derselben streng monotheistischen Ansicht, vermöge welcher der Verfasser der pseudo-clementinischen Homilien den absolut einen Gott nur mit der weiblichen Sophia verblinden sein lasst." Polemiseert deze schrijver tegen de vergoddelijking van den Zoon, dan schijnt dit te wijzen op een tijd, ,,in welcher die Frage über die Gottheit des Sohns schon Gegenstand des Streits gewesen war"3). Tegen een kerkleer van dien inhoud kan deze polemiek niet gericht geweest zijn, beweert Schwegler, omdat het tot zulk een leer nog niet gekomen was. Het moet dus een bepaald dogmatisch verschijnsel gelden. „Vielleicht gegen die Logoslehre der Apologeten, vielleicht gegen das johanneische Evangelium, am wahrscheinlichsten.. .gegen die Logoslehre der Montanisten" "). Wij willen geen keus doen, noch nieuwe mogelijkheden bedenken. Wij constateeren slechts, dat in de Homilieën een dier „simplices" aan het woord is, die volgens Tertullianus") de „major credentium pars" vormde, die hardnekkig verzekerden: „monarcliiam tenemus", en niet speculatief genoeg waren in den trant !) Baur I S. 244. 2) Epiph. Haer. LIV, LXV. ( 3) s. 280. 4) S. 158. °) S. löG. S. 140 f. ') adv. I'raxeam 3. der latere kerkleeraars, om te begrijpen, hoe „et unitas inrationaliter collecta haeresin faciat, et trinitas rationaliter expensa veritatem constituat." De auteurs der Epitome's en de interpolator van Recognitiones zouden blijkens de aangevoerde citaten meer vertrouwd geraken met de trinitarische terminologie. Ten slotte nog iets over het judaistisch standpunt van onze geschriften in verband met andere judaistische verschijnselen van hun tijd. In velerlei nuances verliep blijkbaar naar verschillende zijden het Jodendom. De beschrijvingen der Essenen door Philo Judaeus >) en Flavius Josephus'-) zijn bekend. Christelijke schrijvers na hen sommen gansche reeksen joodsche secten op. Wij lazen in Recognitiones van velerlei door den duivel bewerkte „schismata." Als zoodanig golden er Sadducaeën, Pharisaeën, Schriftgeleerden, Samaritanen en Johannesjongeren. De namen Simon en Dositheüs werden genoemd in dat verband'!). Justinus Martyr weet te spreken, behalve van Sadducaeën en Pharisaeën, van Genisten, Meristen, Galilaeërs, Hellenianen en Baptisten '). Hegesippus voegt er de Masbothaeërs aan toe "') en bezigt den term „Hemerobaptisten." De mogelijke verklaringen van deze namen leze men bij Hilgenfeld na ). Zij heeten alle joodsche ketterijen, maar of men met een deel harer niet reeds de grens van het Christendom overschreden heeft, is de vraag. Johannesjongeren teekent ook ons boek de Handelingen ") en Dositheüs telt mee onder de Gnostieken. Hegesippus vermeldt zekeren Thebuthis, van wien hij te gelijk verzekert, dat hij ra>v êmn algéoewv was, en dat hij Symeon zijn episcopaat benijdde8). Evenzoo zal het ons soms moeilijk vallen te beslissen, of wij op christelijk terrein zijn aangeland, als wij de rei van dusgenaamd joodsch-christelijke secten monsteren. Ten dage van Justinus konden de christenen è&vcbv reeds nlriove? en uh]&éaTEQOi heeten, dan die 'Lt« 'lovdaicov xai —afiagêiov!l). Dat gaf aanleiding tot eigenaardige verhoudingen. Er waren aan beide zijden, die het al of niet onderhouden der wet als voorwaarde van gemeenschap, 't zij erkenden, 't zij verwierpen. Er waren bekeerlingen en renegaten over en weer 10). Men kon 71 nou aröodg jiegno/iljv F'/nvToq yotoTtavw/wi' zich hooren aanbevelen en naga axgofivarov 'Iovdaïofióv. Ignatius zag het eerste het liefst11). Van een argeloos vereenigen van den christennaam met een leven y.ara tuv 'Iovfautnv vófiov maakt ook Celsus gewag1-). Er waren, wat hun christologie !) Quod onmis probus liber § 12, 13. 2) Ant. XV 10, 4; XVIII 1, 5; Bell. Jud. II 8, 13; Verg Hippol. 1'hilos. IX 18 ss. 8) Ree. I 53, 54. !) Diiil. c. ïrvph. 80. s) Eu*. H. E. IV 22, 7. 6) Judenthurn und Judenehristenthum, 1886, S. 33, 41. ') Iland. li): 1—7. 8) Eux. H. K. IV 22, 5. •') Apol. I'53. 10) .fust. Dial. e. Tryph. e. 47. n) ad Philad. (i; verg. ad Magn. 8—10. 12) Orig. c. C'els. V 01. betreft , die Christus avftgconov ?!• avftQumwv achtten i). Evenwel bleef het niet bij lichte wrijvingen tusschen voor- en tegenstanders van joodsche practijken, bij zekere voorkeur of tegenzin; in de schatting van ijveraars hing de zaligheid en het recht op den christennaam er van af. o&yoeTai of ov otofr/joerai heet het reeds bij Justinus, en is /oiannvag bij hem een term van even wijden omvang als ) Jezus „non ex virgine natum", maar ,,similiter ut reliqui omnes homines." Lateren maken van voorliefde voor besnijdenis en sabbat, gebruik van een gewijzigd Mattheüsevangelie en verwerping van Paulus gewagU)). Natuurlijk zijn er weer „Cerinthianen" in zijn gevolg. — En dan de raadselachtige „Ebionieten", in allerlei nuances en met allerlei vertegenwoordigers. Ook bij hen voorliefde voor Mattheüs en verwaarloozing van Paulus. En voorts: „quae sunt prophetica curiosius exponere nituntur, et !) Juut. Dial. c. 48. 2) Dial. c. 80; Apol. I 4. 3) Eu». II. K IV 22. ') Epipk. Haer. XIII. 5) Psatdo-Tcrt. adv. ornn. haer. 1. «) Ircn. c. Haer. I 23, 1—4. 7) 1'hilos. V 12—18. ») Eu,. II. E. IV 14, (j. '■') c. Haer. I 2) c. 2, l(i, 18, 20, 26, 29, 30, 34. «) 0. 18. 1) c. 10. 8) c. 2, 15, 21. ») 0. 18, 23. '") c. 10, 25. li) c. 16. 12) c. 10. 1») c. 15, 18. ») c. 2, 15, 18. 1») Ilily. Judenth. u. Judenchr. S. 103; Hermar Pastor, 1881, p. 227 ss. 1°) c. 3, l(i, 34. 17) c. 3. mentaar op het Mattheüs-evangelie l). Tatianus werd door zijn aanbeveling van coelibaat, eenvoud in de uiterlijke verschijning en onthouding van vleeschspijzen en wijn „Encratitarum patriarches" ^). \an Hegesippus heeft men gemeend te kunnen bewijzen, dat hij een tegenstander van Paulus was3). Aristo van Pella heet „Judenchrist" ^). Menige als doyatog uvijo geroemde grootheid kon hier nog aan worden toegevoegd. Maar wij vernamen reeds meer dan genoeg, om met de leeringen der Clementijnen ons te gevoelen op bekend terrein. De overeenkomst dezer leeringen, vooral met die der Ebioiiieten volgens Epiphanius, sprong bijzonder in het oog. Men zou schier geneigd zijn tot de onderstelling, dat Epiphanius aan de Clementijnen eenige trekken ontleende voor de teekening van hun beeld. Immers hij weet van hen te verzekeren, dat zij van de Ihgiodoi Ilérgov ai dut Kb'ifiFVTog yQucpiiaai gebruik maakten «) en schijnt zelf te zinspelen op wat 6 ayios Khj/njs in Hom. IV 16 zegt'1). Maar reeds dit eerbiedige ayiog, en vooral het feit, dat bedoelde Ebionieten in hun gebruik maken van Clemens' beschrijvingen gezegd worden voêevoavreg ,uh ra iv avralg, ötiya dk dirj&ivd êdaavres te zijn geweest, maakt het onwaarschijnlijk, dat hij het geschrift eenvoudigweg zou hebben laten dienst doen als kenbron voor een ketterij. Zijn kennis moet hij van elders hebben, al waarborgt zij ons niet, dat aan zijn voorstelling van zaken ook de oudere vormen van Ebionitisme hebben beantwoord. Hoogst merkwaardig blijft in elk geval de overeenstemming tusschen zijn beschrijving en den inhoud der Clementijnen. Wij herinneren aan de waardeering der kuisohheid en het aandringen dientengevolge op vroege huwelijken (Clem. ad Jac. 7, 8; Hor.. III 68; V 25; XIII 18; XIX 21; Ree. III 66; VII 38); aan de waarschu "ing tegen de dubbelzinnigheid of de onderlinge tegenspraak der oud-testamentische profetieën (Br. v. Petr. 1; Hom. III 53); aan de menigvuldige baden (Hom. VII 4, 8, 12; VIII 3; IX 23; X 1, 26; XI 1; Ree. IV 3; V 36); aan den afkeer van vleeschgebiuik (Hom. \ III 15, XII 6; Ree. VII 6)~); aan de vereenzelviging van Adam en Christus en de voorstelling eener doorloopende openbaring van den Christus in de patriarchen (Hom. III 17, 20, 21; XVIII 13, 14; Ree. I 33, 34, 45, 47; IV 9); aan de tegenstelling van de twee koninkrijken en de daarover aangestelde heerschers, Satan en Christus (Hom. III 19; XV 7; XX 2; Ree. I 24; III 52; \ 9; VIII 52, 54, 55; IX 4); aan de veroordeeling van het offer (Hom. II 44; III 24, 26, 39, 45; XVIII 19; Ilec. I 37, 39, 54, 55, 63, 64; IV 26; VIII 51); aan de qualificatie van Christus als den 1) ITilg. Ketzergeseh. 8. 440. 2, Clcm. Alsx. Exc. § 3!), 86 , 87 , 8». 3) Meijbonm, Hot christ. der tweede eeuw, 1>I. 179; Ililxj. Ju.], h. Jiidenehr. K. 40 , 43 f. 4) Harnaek, Die Ueberlief. der gr. Apol. 1882, S. 122, 129. 5) Haer. XXX 15. 6, Haer. XXVI 16. ') Verg. Sehüemann S. 223 ff. „waren profeet" (Hom. I 19 vgg. II 5—12; III 11—15, 20, 21, 28, 53, 54; VII G enz. enz. Ree. I 25, 33, 34, 36, 39, 40, 44, 74; II 22, 34 enz. enz.). De wijze, waarop de Homilieën Paulus in Simon aan de kaak stellen (Hom. XVII 19), doet denken aan liet „apostolum Paulum recusant" van Irenaeus 1). Diens „circumciduntur" vindt in de aanbeveling van den tnmohoaog moTÓq (Diam. 1) en in het „indicium et argumentum castitatis" van Ree. I 33 een parallel, gelijk misschien zijn „Hiërosolymam adorant" in het verwijtend 'ffooroa/.lja dgvéhai van Hom. II 22. De volstrekte onthouding van tafelgemeenschap met ongedoopten (Hom. I 22; VIII 23; XIII 4, 8; XIV 1; XV 1; Ree. II 71, 72; IV 36) komt overeen met het waken tegen ujirso&ai nvcov w dlXoeftv&v -). Aan de voorliefde voor geschriften ihib jigoodmov 'Iaxdbfiov xal Mat&mov, waarvan sprake is3), beantwoordt de hooge vereering van den broeder des Heeren als ènioy.ojio? èjiioxÓjkov 0 en het overwegend gebruik van het Mattheüs-evangelie. Zoo is er een doorloopende parallelie tusschen de richting der Clementijnen en die van Ebionieten en daarmee verwante partijen. Sprak Zeiler van „die christlichen Nachfolger der Essener, die Ebjoniten" •>), ook tot die Essenen strekte deze parallelie zich uit, gelijk deze volgens Zeiler met de Pythagoraeërs weer beschouwingen en practijken gemeen hadden. „Die Pythagoreer essen kein Fleisch noch sonst etwas lebendiges und trinken keinen Wein; sie leben von Wasser und Brod, Gemüse, Feigen, Oliventrabern und Kiise; nur hierin bestehen auch ihre Opfer. Sie enthalten sich der (warmen) Bader, begnügen sich mit dürftiger Kost nnd einfachster Kleidung, ertragen Schmutz, Kalte und Ungeziefer, zeigen sich finster und schweigsam",:). Dezelfde ascese kenmerkte de Essenen en zij doet niet minder sterk denken aan de levenswijze, die in de Homilieën aan Petrus wordt toegeschreven "). Een dergelijke parallel trekt Zeiler op het punt van den Eed. Bij de Pythagoraeërs verzekeringen /ui tuv arg 8), bij de Essenen eveneens ögxoi ; Ree. IV 35. r>) Zeitsehr. f. wiss. Theol. 1899 S. 256. (1) S. 214 t. Hom. XII 6. 8) S. 224. '»l S. 220 f. 10) S. 219. water en lucht als getuigen worden aangeroepen i). En daarbij het Esseensche maal van brood en zout 2). En daarna een huiveren van ontzag1). Dit alles is Esseensch, gelijk ook de benaming di'y.moi en oaiot voor de getrouwen '). Zelfs de vergelijking van den veiligheidsmaatregel ten opzichte van de boeken der Petrinische prediking met de wijze, waarop Mozes de overlevering aan de Zeventig toevertrouwde, strookt met de pretensie der Essenen, dat zij als de opvolgers der Zeventig in het bezit dier overlevering zijn ;>). En met het Pythagoraeisme deed, volgens Zeiler, het orphische mysteriewezen zijn invloed op het Essenisme en daarmee via het Ebionitisme op het Christendom gelden(1). De orphische theogonie kwam in de Clementijnen ter sprake"). Natuurlijk om er tegen te polemiseeren. Maar de mysteriën kunnen op andere wijze van invloed geweest zijn. ,,Ans einer Verschmelzung dieser Ascese und Mystik mit der jüdischen Religion kan het Essaeïsme te voorschijn gekomen zijn 8). En voor het Christendom kan het verder den weg bereid hebben door geestelijk onvermogen te doen openbaar worden en geestelijke behoefte te wekken, en vooral door in klimmende mate de bestemming des menschen ,,aus dem Diesseits in 's Jenseits" te verplaatsen •'). Ook van dat „Jenseits" zijn, gelijk trouwens al de oud-christelijke geschriften, de Clementijnen vol. Zoo vullen zij in velerlei opzicht een belangrijke bladzijde in de geschiedenis van het Judaisme. Waar de grens ligt tusschen het Jodendom en het Christendom, is bij gebrek aan helder inzicht in het schemerig verleden met den vinger niet aan te wijzen. Nog pas is er geschil geweest over de vraag, of het boek der Jubilaeën een joodscli dan wel een joodschchristelijk verweer is tegen een antinomistisch christendom 10), het boek der Jubilaeën, waarin met dezelfde eenzijdigheid als in de Homilieën van de patriarchen slechts het goede wordt geleerd "). De kettergeschiedenis in elk geval wart joodseh en christelijk gnosticisme dooreen 12). „Judenthum und Judenchristenthum" zijn twee, maar zij staan in het allernauwste verband. Te zamen vormen zij de gedachtensfeer, waaruit de Clementijnen zijn voortgekomen en waarin zij voor een goed deel hun verklaring vinden, gelijk zij er wederkeerig hun licht over doen opgaan. Voor de kennis van de rechterzijde van het oorspronkelijk Christendom zijn mitsdien deze Clementijnen van waarde bij uitnemendheid. Zij blijven dit, ook al spreekt men met Harnack van een „literarisch- !) S. 218; Mam. c. 2, 4. 2) Diam. c. 4. 3) Diara. c. 5. 4) Diam. c. 1. 5) jy,,.,. Praep. evang. VIII 10, lOs. C) 8. 225 ff. 204 ff. ') Hom. V 15; VI 3, 5, 12; Kee. X 17, 30. 8) Zeiler S. 205. 9) S. 208. W) Theol. Tijdschr. 1900! lil. ;> vgg. U) 1,1. 12 Vg. 12) Verg. M. Frirdlander, Der vorehr. jiiil. Gnostieismus, 1899; A. Ifunig, Die Ophiteu, 1889; Hirsch Gratz, (luosticisnius mul Judenthum, 1S40. katholische" bewerking der stof, oindat men een „synkretistisch"judaistische historisch niet te plaatsen weet 1). Eindelijk mogen wij hier nog vluchtig herinneren aan het boven -) aangaande de verhouding tusschen pseudo-Clemens en Irenaeus opgemerkte. Indien wij het nog eenigennate wilden aanvullen, het zou moeten zijn op het punt van zonde en vrijen wil. Bij Irenaeus (IV 37, 2) wordt betoogd, dat lieden, die ; VIII 51, 52; IX 30. En klimt men hooger op, zoekend naar de verhouding tusschen het satanisch zondig willen en de almacht Gods, men ontmoet een gelijksoortig pogen om God bij behoud van souvereiniteit te ontheffen van alle verantwoordelijkheid voor het bestaan des kwaads. Men leze Hom. VIII 17; XIX 12—15; XX 2, 3 en vergelijke daarmee wat Irenaeus zegt. ,,Nihil in totum diabolus invenitur fecisse, quum et ipse creatura sit Dei", heet het Iren IV 41, 1, waarop dan volgt (41, 2): „diabolus sibimet ipsi et reliquis factus est abscessionis causa." Van het eeuwige vuur wordt V 26, 2 gezegd, dat het voor den y.ar idiar yrw/xtjv van God afvallig geworden duivel bereid is, en als godslastering wordt het gebrandmerkt, als Satan bij monde van zekere kettersche leeraars — Irenaeus brengt hier Justinus hulde — ti/v a/uuoTtuv rT/g ïdiag ajiomaoiaq r). Elders is terloops van haar beeldendienst sprake(l), of van haar onstuimige offerfeesten"). Tezamen vormen deze onderwerpen een programma van bestrijding, dat de auteurs niet uit het oog verliezen. De polemiek tegen dischgemeenschap met de daemonen behoort mede tot deze rubriek. Reeds de daemonologie der Clementijnen verdient opmerking in dit verband. Met haar staan wij op de grens tussclien twee werelden en worden wij herinnerd aan het eigenaardig ontwikkelingsproces , dat doorloopen moest worden, eer het heidendom in christendom was gemetamorphoseerd. Het is bekend, hoe Stoicijnen en Platonici als het ware een vergelijk hebben weten te treffen tusschen hun philosophie en den volksgodsdienst, door de goden als een soort geesten van lager orde op te nemen in hun systemen. De heidensche litteratuur van den tijd legt er op velerlei wijzen getuigenis van af. Alles is van goden en daemonen vervuld, zegt Epictetus. Plutarchus, Apulejus, Maximus van Tyrus weiden er breedvoerig over uit. Onder 't bestier van de Hoogste macht heeten de daemonen wachters en 1) Hom. XI 19, 20; Roe. VI 4, 5. 2) Hom. XI 10. 3) Hom. XII 30, 33; XV fi—9. 4) Verg. Ree. VI 5. Vors. Hom. XI 13. fi) Hom. III :!; IX 2. 7) Ree. IV 13; Hom. IX 7. opzichters. Zij zijn ontvankelijk voor lust en onlust, voor goed en kwaad. Wat er verhaald werd van wegvoeringen, omdolingen, schuil gaan, in ballingschap of in slavernij verkeeren van goden, doelt op hun ervaringen. De kwalijk gezinden onder hen doen zich aan zinnelijken eeredienst te goed, de beteren zijn de tolken van gebeden of godspraken of doen als tuchtmeesters dienst. De groote verscheidenheid der cultuspractijken hangt samen met de bijzondere neigingen of smaken van elk hunner. Zij verkeeren tusschen de menschen als vertegenwoordigers der goden. „Zij genezen ziekten, geven raad in den nood, openbaren het verborgene, verleenen hulp bij den arbeid, zijn gidsen op den weg." Voor zoover zij zielen van afgestorvenen zijn, gaan zij voort de gezindheden en talenten van hun vroeger bestaan te openbaren. Aldus volgens de heidensche voorstellingen '). De christenen handhaven die of nemen ze over, met dit verschil, dat de daemonen in hunne schatting van overwegend schadelijke werking zijn. „II n'y a sur ce point aucune différence entre Tertullien et Apulée, ils s'expriment tout a fait dans les mêmes termes", zegt Gaston Boissier-), en als een woord van Cyprianus haalt hij aan: „Ils se cachent dans les statues et les images des dieux, ils inspirent les devins, ils animent les fibres des victimes, ils dirigent le vol des oiseaux, ils préparent les sorts, ils font parler les oracles, ils envoient les songes qui troublent nos nuits." In dezen gedachten kring past weer de rol, die de daemonen in de Clementijnen spelen. Wij zagen3), dat zij uit hoogere sferen neerdaalden om zich te mengen in de lotgevallen der menschen -•). Ook, dat de zielen der in den zondvloed omgekomenen voortgingen met zich onder hen te laten gelden Dat zij bij de offerfeesten tegenwoordig zijn, genezingen teweeg brengen, vaak betrouwbare godspraken geven, werd erkend. Maar tevens, dat zij op allerlei wijzen den menschen schade berokkenen, ziekten teweeg brengen, dwaalbegrippen in hunne hoofden doen opkomen, goede voornemens tegenhouden, soms het leven in gevaar brengen of doen verloren gaan. En dit alles met groote listigheid, verschalkende die hen willen uitdrijven. Hun algemeen streven is om de heilbegeerigen verstoken te houden van het zaligmakend geloof"). En daarom moet voortdurend tegen hen gewaarschuwd worden"). Daar zij geen macht over den mensch hebben, tenzij hij zich vrijwillig met hen inlaat, moet hij vóór alle dingen zich wachten voor het nuttigen van spijzen of het aanwenden van sieradiën,' waarin zij geacht kunnen worden te huizen. Eenvoud en soberheid heet een voorbehoedmiddel s). En vooral zich onthouden van dischgenootschap *) Verg. Gaxton Boissier, La religion roinaine 1878, II p. 130 ss. Friedlander, Sitlengesch. Koms. 1890, III S. 510 ff. 2) u<|. 3) Boven bl. 131. *) Hom. VIII 12—14. 5) Hom. VIII 18. «) Hom. IX 9-22; Kec. IV 15—34. ?) Hom. IX 8. S) Hom. IX 9-13; VIII 15. 14* met heidenen, van heidensche offermalen in de eerste plaats i). Met voorliefde, uitvoerig en bij herhaling worden vermaningen van die strekking tot de menigte gericht. De bladzijden, die er aan gewijd zijn, hebben historische waarde. Vooreerst, omdat zij aanvullen en toelichten wat wij weten aangaande de daemonologie der oude christenen, en dan ook, omdat zij een bijdrage bevatten tot de kennis van hunne polemiek tegen het heidendom. Een van de objecten, waartegen deze polemiek zich met de meeste heftigheid richt, is de heidensche mythologie. Dr. J. J. Bleeker behandelde dit onderwerp in een academisch proefschrift -). Hij zamelde bijeen, wat de oud-christelijke litteratuur, met name die deiapologeten , aangaande dit onderwerp bevat. Het is niet weinig. Aristides concludeert in zijne pleitrede, na hunne verschillende leeringen vermeld te hebben, dat Chaldaeën, Grieken en Egyptenaren schromelijk gedwaald hebben, en verwijt aan de wijzen en verstandigen onder hen, dat zij wetten uitvaardigen, die in tegenspraak zijn met het voorbeeld der goden3). Justinus trekt parallellen tusschen wat de heidenen naar aanleiding van de maagdelijke geboorte van Jezus opmerken en de chronique scandaleuse hunner eigene goden, en wijst er ironisch op, hoe leerzaam die is voor de opgroeiende jeugd. Tot verleiding blijkbaar van het menschdom hebben booze geesten de ergerlijke mythen, volgens hem, uitgedacht 4). De Oratio ad Gh-aecos, op naam van Justinus, waarschuwt met een beroep op den inhoud der heidensche litteratuur, dat men zich door haren geest niet late verleiden, en vraagt, welke vrijmoedigheid er overblijft om het kwaad te veroordeelen, als men het in de goden verheerlijkt5). De Cohortatio ad Graecos desgelijks stelt de poëten als leermeesters der vroomheid aan de kaak en toont aan, dat men ovdèv nhjiïh mol êeooe/ieias van hen leeren kan'1). Bij Tatianus heet het, dat de goden door zich te openbaren zooals zij zijn de menschen tot navolging van hun bedenkelijk voorbeeld verleiden"). Van een graf van Zeus op Creta maakt hij gewags). De zinnelijke cultuspractijken ergerden hemi)). Athenagoras qualificeert de goden als aagxoeideïg en xgeiTTovg ïïvuov y.al ogyij? en in zooverre ongeschikt om aan inenschen voorbeelden te geven van zeifbeheersch ing11'). Ook waardeert hij de onderstelling, dat er een jiiavt] jioujnxij, een i/ vaixög Auyog in de mythologische gestalten schuilt U). Theophilus erkent in de godenverhalen herinneringen aan boosdoeners en rechtvaardigt !) Hom. IV 4; VI 20; VII 3, 4, 8; VIII 1!), 20, 23; IX 14, 15, 23; verg. Iland. 15:29; 1 Cor. 10:19, 20, 28. -I De polemiek der eerste christenen tegen ). Clemens Alexandrinus vult in zijn Protrepticon drie lange hoofdstukken met de behandeling van verwante stof1)- Zoo kunnen wij verder gaan. Ook Tertullianus laat zich niet onbetuigd. „Quantum vobis erubescendum?" roept hij den heidenen toe, als hij op het punt is de behandeling hunner goden aan de orde te stellen5), en hij somt het noodige op, waaruit blijkt, hoezeer zij daartoe reden hebben. Dr. Bleeker ging op een nader onderzoek van de meeste dezer polemieken in, de bezwaren die tegen het heidendom werden ingebracht in intellectueele en ethische onderscheidende, en afzonderlijk beschouwende die de allegorische verklaring der mythen golden *>). Een litterarischen draad, die door al deze op zoovele punten met elkaar overeenkomende geschriften zou kunnen loopen, gelukte het hem niet te vinden. Zelfs acht hij het „niet zeer waarschijnlijk, dat de schrijvers elkander in zake de mythologie hebben nagepraat." „Immers", zoo rechtvaardigt hij dit, „de mythen waren algemeen bekend, men ergerde er zich dagelijks aan. Die ergernis was onder de eerste christenen algemeen. Als men dus tegen de m3'then te velde trok, behoefde men de stof niet eerst bijeen te zoeken, doch vloeiden de woorden vanzelf nit de pen. 't Kan bezwaarlijk noodig geweest zijn, argumenten aan de geschriften van voorgangers te ontleenen" •). Deze redeneering mag gelden onder het voorbehoud, dat opsommingen in lange reeksen, zooals de Clementijnen er enkele bevattens), op dezelfde wijze met aan summaria of lexica herinnerende litterarische hulpmiddelen kunnen samenhangen, als b.v. het vertoon van geleerdheid, dat uit de geschriften van Tatianus en Clemens Alexandrinus spreekt. Evenwel zullen wij het tot nadere ontdekkingen in dezen bij gissingen moeten laten11). Hier constateeren wij slechts, dat het apologetisch-polemisch bestanddeel in Homilieën en Recognitiones onder de pas besproken pleidooien een plaats inneemt, licht er uit ontvangende en er over doende opgaan. Clemens, niet Petrus, is ditmaal de man, die het zwaard aangordt. Xiet onnatuurlijk, daar een heidensche opvoeding het geleidelijkst het materiaal aan de hand doet, waarmede geopereerd moet worden. Als hij met een o> uvóqe? "exhp'e? zijn rede begintln), geeft bij reeds l) Ad Autol. 9—11. 2) Oct. c. 23. 3) c. 1!) ss. 4) c. 2—4. f>) Au nationesll 12. «) bl. 35 vgg. 63 vgg. 93 vgg. ') bl. 34. ») Hom. V 12—15. ») Hermann Denibowski, die behoefte voelde aan een „literarhistorische Untersuchung über die Verwandtschaft, respective das Abhiingigkeitsverhiiltniss der christliehen Apologieër.", bracht het zelf niet verder dan tot een studie over Tatianus, als eerste onder den titel „Die Quellen der christliehen Apologetik", 1878. Zie S. 2. 10) Hom. IV 11. dadelijk te kennen, op welke lezers de schrijver het oog heeft. De Grieksche godsdienst wordt als een verderfelijke gesteld tegenover de Joodsche. Zelfs al ware wat de laatste leert ook fictie, dan zou haar prediking van een rechtvaardige Voorzienigheid nog te verkiezen zijn boven het Heidendom met zijn zedebedervend polytheisme en zijn ontzenuwend fatalisme i). Ten bewijze worden de goden, Zeus, Poseidon, Pluto, Apollo, Dionysus, Herakles, ten tooneele gevoerd. Vooral Zeus, in verhouding tot zijn vader Kronos en zijn eigen kinderen, doet als afschrikkend voorbeeld dienst-). Waar de goden zoo voorgaan, zijn de wetten als tuchtmiddelen machteloos'i). Naarmate men als beschaafde of geletterde meer onder den invloed deiergerlijke mythologie verkeert, is de werking daarvan te noodlottiger. De onontwikkelde dorpsbewoners zijn er nog het beste aan toe 4). Het beste is mythen, tooneelvertooningen en heidensche geschriften te ontvlieden, en vooral de opgroeiende jeugd te onttrekken aan hun verderfelijke strekking 3). De wijsten onder de Grieken zijn veelal de slechtsten. Sommigen hunner achten sexueele moraliteit een zaak van menschelijke vinding en in strijd met de menschelijke natuur. Als Clemens verzekert, dat het voorwerp van zijn geveinsde liefde een wijsgeerige vrouw is, acht Appion het een geringe moeite haar te bewegen om hem ter wille te zijn, en hij schrijft zijn lofrede op het overspel met een beroep op de menigvuldige minnarijen der goden en allerlei leeringen van wijzen. Zeus en Socrates alleen reeds zouden onder de velen ter wettiging van de ontucht kunnen volstaan'!). De weerlegging van deze redeneering draagt de schrijver aan de in schijn door Clemens begeerde dame op. Eros is in haar schatting geen souvereine God, maar de natuurlijke neiging in den mensch, door God gewekt tot instandhouding van het geslacht en bestemd onder tucht gehouden en in het goede spoor geleid te worden. De sterren zijn niet de verheerlijkte minnaressen der goden, en de dusgenaamde goden niet waarvoor zij gehouden worden, maar slechtaards of tyrannen, waarvan de graven nog allerwege te vinden zijn. Wie gerechtigd meenen te zijn om hun sexueele ongeregeldheden na te volgen, die mogen zich dan ook verplicht achten als zij, blijkens den bekenden godenmaaltijd, menscheneters te zijn"). Als Appion daarna bekent slechts den schijn te hebben aangenomen van het in de godenmythen verhaalde voor werkelijkheid te houden en er de natuurlijke verklaring van geeft»), verzuimt Clemens niet op te merken, dat de zaak daardoor geenszins beter wordt. Immers, behalven dat tegenstrijdige verklaringen gegeven worden van dezelfde mythen en de geleerden dus blijken niet eenstemmig te zijn»), moet .. 13, 22; V 26, 28. 2) Hom. IV 15, 10. S) Hom. IV 23. ) Hom. I\ 1, , 18. 6, Hom. IV 1) Hom V 21—24. Hom. VI 2—10; verg. 12—16. '•') Hom. VI 19. het geacht worden een bedenkelijke wijsheid te zijn, die, 't zij dan natuurlijke dingen in zedelooze godenverhalen onkenbaar maakt, of de goden lastert door van hen gruweldaden te verhalen, die zij niet bedreven hebben. Het lag veelmeer op haren weg zulke gruwelen, indien zij werkelijkheid waren, te verzwijgen, dan door ze te verdichten de goden er mee te bekladdenJ). En men heeft zich zelfs niet ontzien sommige dier gruwelen in beeld te brengen. Welke aardsche koning zou zich dat laten welgevallen ?2) Maar door de mythen in beschrijvingen van natuurverschijnselen op te lossen, hebben de wijzen inderdaad de goden zelve te niet gedaan. Zij waren dan ook geen goden, maar menschen, 't zij toovenaars (Hom. VI 20, 21), 't zij tyrannen (Hom. V 23). Nog bewaart een tal van graven aan hen de herinnering. De natuurverschijnselen daarentegen wijzen op een hoogere macht, een kunstvaardigen Geest, die de elementen vermengde en de wereld in stand houdt •">). Hoe leerzaam deze beschouwingen mochten wezen voor de christenen van den ouden tijd, zij werden toch blijkbaar met het oog op de heidenen zelve te boek gesteld, en als zoodanig vormen zij een bladzijde uit de geschiedenis der polemiek, verweermiddel eenerzijds tegen den drang, door de heidenwereld op de belijders van het nieuwe geloof geoefend, een rechtstreeksche aanval anderzijds op het bolwerk van den Booze. Als kenbron voor de historie doen zij verder nog in bijzonderen zin eenigermate dienst, daar er mythologische trekken in voorkomen, die van elders niet bekend zijn. lïij enkele bijzonderheden, zooals dat Zeus in de gedaante van een mier gemeenschap had met Eurymedusa en zoo Myrmidon deed geboren worden '), merkt Preller op, dat zij slechts bij christelijke schrijvers voorkomen, en hij haalt daarbij de geschriften van pseudo-Clemens aan ■">). In dit verband moet ook gewezen worden op de bestrijding van den beeldendienst. De Homilieën wijden er uitvoerig over uit en de Recognitiones doen dit tot zekere hoogte na. Belangrijk zijn de daaraan gewijde hoofdstukken, deels om wat /.ij ons leeren aangaande de beschouwingen der christenen, deels omdat zij ook heidenen sprekende invoeren. Wij zijn hier oorgetuigen als het ware van debatten, die op de grens tusschen de beide godsdiensten werden gevoerd. De vereering der godenbeelden was een onderwerp, dat uit den aard der zaak apologeten en polemici gedurig bezighield. Daarbij sloegen zij veelal den toon aan van profeten of psalmdichters in het Oude Testament. Met bittere ironie, met bloedige spotternij, geeselden de eenen zoowel als de anderen den beeldendienst, de eersten voor een i) Hom. VI 17, 18. 2) Hom. V IS; VI 23. 3) Hom. VI 20, 24, 2." 4) Hom. V 13. 5) Griech. Myth.4 I S. 120, 48U. goed deel daarbij onder den invloed van de laatsten. Dat een beeld geen God is, maar menschemverk, en het materiaal waaruit het vervaardigd werd zijn oorspronkelijke bestemming miste, men weet, hoe de verlichten onder de Israëlieten dit betoogden i). Zoo herinnert ook Athenagoras, dat beelden door menschenhanden eerst het aanzijn ontvingen, dienovereenkomstig uit zich zeiven niets vermogen, en veel minder nog dan de natuurverschijnselen verdienen als goden vereerd te worden-'), en wijst Theophilus op de tegenstelling, dat wat 111 de werkplaatsen als het materiaal van ambachtslieden behandeld wordt, in de tempels plotseling tot zoo hooge eere komt ■"). Over de nietswaardigheid der beelden zijn allen het eens. Evenwel hebben de christenen daemonenvrees genoeg overgehouden, om ook in de beelden nog iets bijzonders te zien. Dat er wonderen, genezingen, voorspellingen door geschieden, zij durven het niet ontkennen enzoeken dan bij de geheime werking der daemonen de oorzaak daarvan. Slechts verstouten zij zich tot de bewering, dat die wonderdoende daemonen geen goden zijn i). De Clementijnen nu sluiten zich in dezen bij Israël's profeten en de oud-christelijke apologeten aan. Eerst het vijftiende menschengeslacht, zegt de auteur van Recognitiones, voerde de godenbeelden in, en het waren gevallen engelen, die liet veroorzaakt hebben5). Daemonen, leert die der Homilieën, hulden zich er in, omdat zij belust waren op de offergaven, die er aan worden toegebracht"). Zekere huivering er voor dus aan de eene zijde. Maar aan de andere zijde de vlijmendste satire. De heidenen houden het met de beelden, omdat zij er geen straf van te duchten hebben VOOr hun kwaad ■). Het ware beter het materiaal voor huisraad te gebruiken *). Welk mensch zou zijn bestaan willen verwisselen met dat der godenbeelden?») Zij zijn immers van zooveel minder waarde dan de menschen. Hun vervaardigers stierven, hoeveel te minder toekomst hebben zij! Ze dood te noemen is nog te veel eer aangezien zij nooit geleefd hebben 10). Niet eens vermogen zij liet insect te weren, dat hun over het aangezicht kruipt. Zij moeten schoon gehouden en bewaakt worden, en de kostbaarsten het meest U) s Keizers ondergeschikten zijn machtiger dan zij, aangezien zij werkeloos zijn en niets vermogen 12). Van dien aard zijn de aanklachten door de christenen er tegen ingebracht. Zelfs worden zij xojtgia genoemd !••!). Maar ook aangaande de waardeering door de heidenen leert liet door de Clementijnen meegedeelde ons het een en ander. Zoo b.v. de vraag: ov rfógovg y.a) rékt] vtièq avrmv ajiaizovoiv iymg 1) Jes. 2:20; 40:18-22 ; 44:9; Ps. 115:4-9; Hub. 2:18, 19; Mich. 5:12; Hos 8 :5, , Ree. L" i v IX 7' 15> 7) H'"'- IV 3L 8> Hom- X «• 'J) Hom. X 7. ) Hom. X 9. "j Hom. X 8, 22, 23. 12) Hom. X 24, 25. 13) Hom. XI 12. ot dvvdoicu, (óg jtoiXn y.aoiiiQo/th'ot'? to>v èxel; of deze andere: ot hotïc; Tcöv avadi]nóro)v .tolid vr/ aigovvrru;l) Niet minder de redeneeringen, die den heidenen ter handhaving van hunnen eeredienst worden in den mond gelegd. De raad om het metaal der beelden in artikelen voor huiselijk gebruik om te smelten wordt beantwoord met: oi'x êcöaiv ot vófioi-). Of men verdedigt zich met te zeggen: ov tov yoi'oöv — of uit welke andere stof de beelden mogen bestaan — aéflofiev, aXkd zo y.uToixodv èv avróïg jivev/ia, touro &eöv kéyo/iev •'). Of wel: het is goddeloos, beter vertaald misschien: het verraadt gebrek aan piëteit, wanneer men de voorvaderlijke aeftdofiaza prijsgeeft4). Dan weer heet het ter verklaring, waarom beelden in de plaats treden van God: ot'jr êwgaxnfiev avxóv Of ook: tavza TiQoaxvvovfif.v, /tij ai'Tcp oy/Miftft'''). Of zelfs: evoefléoTEQoi êo/iev, y.nl ai. lignes et tend a assimiler le patiënt a 1'agent, le point d'arrivée au point de départ. Rlle dépend de la position des astres, soit par rapport a la Terre, soit par rapport aux astres: de telle sorte qu'elle est nécessairement complexe, inodifiée, comme quantité et qualité, par les influences concourantes, et peut même être intervertie. L'action combinée des astres produit a tout moment des opportunités diverses, qui peuvent être utilisées au fur et a mesure qu'elles se présentent. Llle s'exerce au moment de la naissance avee une intensité telle qu clle fixe irrévocablement la destinée, désormais indépendante, ou a peu prés indépendante, des opportunités ultérieures" '). De hemellichamen, waaraan zoodanige werking werd toegeschreven, waren allereerst zon en maan, vooral ook de planeten en de beelden van den dierenriem, voorts de vaste sterren. Naar gelang van gedaante, kleur, stand aan den hemel, werd de aard en dientengevolge ook de invloed verschillend gedacht, physiek zoowel als geestelijk. Dat eclipsen, cometen, meteoren mee telden, spreekt van zelf. Het punt, waar de dierenriem den horizont snijdt, was het beslissende punt, de (DQOoxojioG> die moest worden waargenomen in verband met de tijdelijke plaatsing van de verschillende invloed uitoefenende hemellichamen. Op de o/jj/inTn of „aspectus", de conjuncties of opposities, dezer laatsten kwam het aan. De aequinoctiale snijpunten waren de ,,centra." Middellijnen, drie- vier-zeshoeken en dergelijken kon men in den zodiacalen cirkel denken. Dooi- hem in twaalven te verdeelen kreeg men de zoogenaamde olxoi, waarvan één voor zon en maan, en voor de vijf planeten een dag- en een nachtverblijf. Andersoortige indeelingen verschaffen aan de zwervers weer oom of fines, driehonderdzestig in getal, die tien aan tien „decanen" vormden. Aan die olxoi en ogia schreef men onwillekeurig de kracht der planeten toe, ook als zij er tijdelijk niet verblijf in hielden. In alle richtingen had dientengevolge axnvofioMu plaats, achterwaarts of voorwaarts, rechts of links. Die „blikken" neutraliseerden of versterkten elkaar, door elkaar te ontmoeten of door op elkaar te volgen, liet was het werk der „mathematici", die van cirkels en veelhoeken wisten en op de hoogte waren van de astronomie hunner dagen, in dezen de menigvuldige kansen te berekenen. Zoo vond men de y."r"iiy). De hemellichten, waardoor men tijden en dagen onderscheidt, erkenden zij, „videntur quidem ab omnibus, intelliguntur autem ab eruditis et intelligentibus"fi). Zij wisten van een „virtus maligna, transformans se in ordinem stellarum""). Onder hunne overleveringen bekleedde ook het verhaal van de wijzen uit het Oosten niet zonder reden een voorname plaats8). Het droeg er toe bij, dat men de sterren, zoo dan niet als noujity.oi, tocli als aijiiavTixoi der menschelijke lotswisselingen waardeerde, en onderzocht, in hoeverre men dy.giftwg heur beteekenis kon verstaan. In dien geest laat nog Origenes zich uit!l). Lateren waren niet wijzer. 1) Een volledig stel aanwijzingen van uiterlijk en innerlijk der onder elk der twaalf dierenteekenen geborenen vindt uien Hippol. 1'hilos. IV 15—26. '-) Ree. IX 22. 3) Verg. Bouehé-Leelercij p. 546 ss. 4) I'l. Jok. Ant. 18,2; Eus. I'raep. ev. IX 16, enz. bij Bouehé-Leelereij p. 578. Kee. I 32. Hee. 1 28. ') Ree. X 7, 8, 10. 8) Leclereq p. 611 ss. 9) Eu», i'raep. ev. VI 11, 30. Het heet dat Eusebius van Emesa zelfs als fiaD,UinT,xi)V aoxovuevoe van zijn herderlijk ambt werd ontzet l). Intusschen aanvaardden de christenen deze erfenis van het Heidendom onder benefice van inventaris en behoudens zeker recht van polemiek. Trouwens, ook deze laatste hadden zij gemeen met de meer verlichten onder de heidenen. Hoe kunnen de nooit rustende planeten „huizen" hebben? werd gevraagd, of: hoe kunnen gansche volken hetzelfde temperament hebben bij zoo veel verscheidenheid aan den hemel? Anderen vroegen spottend naar den horoscoop van muizen en kikvorschen, of merkten op, dat de ezel veroordeeld werd oin den molen te trekken, terwijl soms een onder hetzelfde gesternte geboren mensch den troon beklom Ook moreele bezwaren werden ingebracht. Wat blijft er over van vrijen wil en verantwoordelijkheid? vioeg men. Carneades, tavorinus, Sextus Empiricus mogen genoemd worden in dit verband 3). De christenen hadden soortgelijke intellectueele en moreele bedenkingen. Maar daarenboven een religieuse. Wat restte er van goddelijke Voorzienigheid bij beschikking aller dingen door de sterren? IJsqi el/uagjuévfjg werd de titel van menig polemisch geschrift, nrol ei/mouh;/g of „de fato." Onder dien titel schreef Bardesanes, gelijk later Gregorius van Nyssa, en Diodorus \an Tarsus ')• Tavzrjv ti)v SiónyJ/v xuod rcbv doTooAóymv elArjtpÓTes êxijgeutovoi Xqiotóv, verklaarde Hippolytus aangaande gnostieke medechristenen ■>). Ev&ev yéloK f/ juuyetn, schreef Ignatius, doelende op het oogenblik, dat met de ster van Bethlehem de profetieën in vervulling gingen"), en evenzoo Tertullianus: „I)e Christo est mathesis hodie; stellas Christi, non Saturni et Martis et cujusque ex eodem ordine mortuorum, observat et praedicat. Scientia ista usque ad evangelium fuit concessa" -). Ephraim Syrus zegt: „Als God rechtvaardig is, kan hij onmogelijk geboortebepalende sterren gesteld hebben, krachtens welke de menschen onvermijdelijk zondaars worden", gelijk Isidorus vraagt: „Als het menschelijk geslacht door geboortedwang tot de verschillende handelingen gedreven wordt, hoe zouden de goeden nog lof verdienen of waartoe de slechten straf ontvangen"?») Augustinus, die geneigd is de sterren als teekenen van het "godsbestier te verklaren, spreekt niettemin van „mathematicorum fallaces divmationes et impia deliramenta" en hij scheldt de astrologie een „fornicatio animae" !'). In deze strooming van ethisch-religieus verzet, dat voortkwam uit half geloovend ongeloof, een polemiek als die van den auteur van Abraham's offerande in het Oude Testament, hebben wij nu ook de 1) Soerat. H. E. II <); Sozom. II. K. III li, bij Leclercq lilli. 2} Verg. Hippol. I'hilos. I\' Ledercq p. 570 ss. 593 ss. 4) Leclercq p. (il7. 5) Phi- loph. V 2, 13; vt-rg. IV 6, 3-4; V 2, l(i. «, lu| Ephes. l!l. 7) ,|e idoIol. «... b) Lederecq p. (i!7. 'J) Conf. IV 3; Leclercq p. 620. Jfi/tpol. loph Leclerecq j». (517 Clementijnen te plaatsen. De Homilieën geven den toon aan, de Recognitiones gaan met voorliefde in de aangewezen richting verder. Clemens' vader en diens vriend Annoubion zijn er de astrologen. I)e eerste is ovy. dfivtjrog tov thoxjij/iaroc; l). Het ysvéaemc did^s/iu zijner vrouw was: dat zij echtbreuk zou plegen, met haar eigen slaven in liefdesbetrekkingen zou treden, en als drenkeling in den vreemde zou omkomen -). Uit welke astrologische gegevens dit werd afgeleid, deelt de schrijver niet mee. Volgens Ptolemaeus vindt men als schipbreukeling zijn dood, als men geboren wordt, terwijl Saturnus in een der vochtige sterrebeelden staat;i), en Maximus leert, dat geen huwelijk, bij volle of nieuwe maan gesloten, voorspoedig kan zijn, noch ook, als de maan in den Kreeft staat of in den Leeuw; terwijl het daarenboven zaak heet slaven te koopen, als de maan in een der menschvormige beelden staat4). Dat de auteur der Homilieën aan dergelijke narookoyiag /ladi'i/mrn '<) geen waarde hecht, toont hij door het ontwerp zelf der geschiedenis van Clemens' gezin, die immers leiden moet tot de erkenning, dat de Voorzienigheid, en niet de macht der sterren, de menschelijke lotgevallen regelt'1). Maar ofschoon het, zooals wij zagen, aan een eigenlijk debat over het onderwerp niet toekomt7), laat hij toch eenig pro en contra bepleiten. Een consequent determinist, zegt Petrus niet ongevats), moet elke poging om iemand van zienswijze te doen veranderen opgeven. Het moge dwaas zijn, laat hij er op volgen, met de aan yéveai? onderworpen goden nog rekening te houden, den Heer der sterren te vereeren blijft minstens zaak. Dit laatste behoeft juist niet een christelijke wending te zijn. Immers ook Firmicus Maternus spreekt van een ,,divinitas principalis" of een „deus summus", waaraan b.v. de keizer onderworpen is, die „solus stellarum non subjacet cursibus" Ook verwijt Petrus den astrologen, dat zij niet als hij wonderbare genezingen kunnen tot stand brengen 1(l), en zoo zij al soms profetieën doen hooren, waaraan de uitkomst beantwoordt, dan wordt dit gezegd toeval te zijn. Meent Clemens' vader met behoud van het juuihj/ia de vergissingen uit dfin&ta te kunnen verklaren, Petrus geeft onvoorwaardelijk het gansche /idlhj/m prijs 1'). De schrijver van Recognitiones gaat dieper op het vraagstuk in. Volgens hem is de astrologie een kunstgreep, waarmee de daemonen den mensch verschalken, opdat hij door haar noodlotsleer zich late verleiden tot kwaad; alsof niet tijdige bekeering en doop geheel dit streven verijdelen kon. Met miskenning van de Voorzienigheid leeren de astrologen, dat de loop der sterren den gang van zaken regelt, i) Hom. IV (i; XIV 0, 11, 12. -) Hom. XIV 0. 3) Leclerecq p. 423; verg. Hippol. 1'hilos. IV 74 vg). Dan worden de gunstige constellaties met huwelijken vergeleken en de schadelijke met overspel, en evenzoo de combinaties der elementen. Zoo komt men tot een beantwoording der vraag, of er van nature goed en kwaad is. In dat verband is ook sprake van „generalia omnium" en „non omnium neque generalia"*'). Dit doelt waarschijnlijk op de tweeërlei toepassing der astrologie, die men kent, eene: y.ai'}' oXor, en een andere: yeviy.óv. De eerste betreft landen en volken, de laatste individuen<). Als de disputanten dan gebleken zijn met elkander overeen te stemmen in het beweren, dat er zijn ,,mala in actibus", stelt de vader de vraag: „quomodo juste judicat deus eos qui peccant, si peccare eos genesis cogit?" Hier raakte hij het hoofdbezwaar deichristenen tegen het fatalisme *). Die meenden het niet te kunnen verzaken redden zich als Manilius, gelijk de deterministen van thans, met de verzekering: ,,Nec refert, scelus unde cadit; scelus esse fatendum. Hoe quoque fatale est, sic ipsum expendere fatum" 9). De christenen leerden bij monde van Clemens, dat de Booze, „transformans se in ordinem stellarum", de begeerlijkheden gaande maakt, „diversis modis provocans ad peccatum, non tarnen cogens aut efficiens peccatum" 1°). Zij handhaafden de „libertas arbitrii", en dat ter wille van het bestaan eener goddelijke rechtvaardigheid. Die „libertas animi" maakt tevens volgens hen alle astrologische berekening onmogelijk. Clemens raadt zijn vader de proef te nemen, door bij een astroloog als op hetzelfde oogenblik hem overkomen nu eens van een geluk en dan van een ongeluk de verklaring te vragen. Zij zullen in beide gevallen een reeks van antwoorden geven. „Vide quanta tibi inveniet schemata!" Natuurlijk, want de cirkel der mathematici is „aequaliter ex omni parte collectus", en hij geeft 1) Ree. IX 1!)—25. 2) c. 25. 3) e. 2G. 4) c. 27—29. Aten vergelijke met deze geheele polemiek «lip van Hippolytus in ). Dat de schrijver aan tempering van de „inaequalitas" voorloopig nog niet denkt, tenzij dan door verzachting van het lot der minst bedeelden, waarbij daarenboven nog de ,,misericordia pauperum", die hij aanbeveelt, vereenzelvigd wordt met een zelfzuchtig „juvare poenitentiam"«), schijnt te blijken uit zijn bestendiging der slavernij. Immers naast een „alium dominari", dat hij onvermijdelijk acht, stelt hij een even onvermijdelijk ,,alium servire" "). Ter verklaring dient hem, dat tijdens de dertiende generatie een zoon van Noach „posteritati suae ex maledicto conditionem servitutis induxit"«). Daartegenover beschrijft hij dan met zeker welgevallen de pracht der groote huizen. ,,Est mihi aedes amplissima, quae plus quam quingentos recipiat viros, est et hortus intra domum", zegt Maro, de gastheer van het christelijk gezelschap, en Petrus kan er als redenaar plaats nemen „supra basin quandam, quae forte juxta horti parietem stabat" '■>). De aanzienlijke Laodicenser desgelijks, die het gezelschap ten zijnent noodigt, heeft daarvoor „omnem paene domum vacantem, lectosque stratos quamplurimos et quae necessaria sunt parata" lü). Theophilus eindelijk ,,cunctis potentibus sublimior", richt „domus suae ingentem basilicam" tot een vergaderplaats voor de gemeente en tot een zetel voor haren bisschop Petrus in'i). Wij erkennen in dit alles een spiegelbeeld van maatschappelijke toestanden, gelijk ook in de tegenstelling der Homilieën tusschen de verwijfden met atvóóvsg, day.rvMa en vjiodrjae.15, met f/öéa xat JioXvrekij oya, alles veelkleurig en kunstig toebereid, en de leefwijze der Ebionieten met een eenvoudig Tiuftiuviov en de sobere uit uqtos uóvog, êXnïm en (oxavicos) Myava bestaande spijs !-).• Dat volgens deze laatsten Ree. X 5; verg. Hom. IV 20. 2) Zeiler* II 2 S. <108 if. 3) I 1, 8. 317. 4) III 1, 8. 2!)4. 5) Stroni. III 2, 0—S>; zie Uiig. Ketzergeseh. S. 405; Mcijb. Tweede eeuw, hl. 12. 6) Ree. \ 43. 7) Kee. IX 7. Kcc. I :{. ») Ree. IV 2, 0, 7; verg. Hom. VIII 2, 5, 8. 10) Ree. VIII 35 , 36; IX 38. ") Ree. X 38. !-) Hom. XII (i; XV 7. Meijboom, /v Clememt-Romüii, II. ]") de armoede, mits vrijwillig aanvaard, tot zaligheid voert, werd ons reeds in herinnering gebracht'). Ook, dat de auteur der Homilieën een lagere deugd, ongeveer wat men later genoemd heeft de burgerlijke gerechtigheid, zonder bemiddeling van den Profeet der waarheid bereikbaar acht, bestaande in het behandelen van den naaste, gelijk men wenscht door hem behandeld te worden-). Op de maatschappelijke verhoudingen volge iets betreffende de cultuur. Van fkXrjvtxl] jiaideia is sprake of van ,,mos Graecorum" •">), en dat in een verband, waar op de eischen der rhetorica gedoeld wordt. Het geldt de vraag, d>g "/olj tolk £r\xovvras noisïv, de lieden namelijk die een CrjTqfia behandelen, in een of dispuut ge¬ wikkeld zijn. Clemens' vader, een man van heidensche beschaving, weet hoe het behoort. 'ExarsQos v/wjv n) savrov öóy/m iy.Oéodo), onderricht hij de sprekers, en hij beveelt dit aan met de overweging, dat het onbillijk wezen zou, indien door eenig argument slechts degene, die zijn stelling geformuleerd had, zou blijken verslagen te zijn, en de andere, wiens onuitgesproken beweren er evenzeer door getroffen werd, nieH). De auteur kent blijkbaar ook de beneveling, die in minder gelukkige oogenblikken of door zenuwachtig tegenopzien een redenaar overvallen kan. Althans, hij laat Simon zich beklagen, dat telkens wat hij van zins was te zeggen hem ontzinkt en de redeneering der tegenpartij niet recht doordringt tot zijn bewustzijn. Geheugen en oplettendheid beide laten hem in den steek. Hij wijt daarbij aan Petrus' toovermacht, wat in agitatie ter eener of zedelijk overwicht ter anderer zijde voldoende verklaring vinden zou. De auteur van Recognitiones is overvloediger in de behandeling derzelfde stof. Hij ook kent een „eruditio liberalis", die een „narrandi ordinem" weet te bezwaren, en een ,,verborum decus et suavitas", die in den dienst der waarheid zoo heilzaam, als in dien der dwaling noodlottig zijn ">). Dat die „ordo" voorwaarde is van succes bij den hoorder, ontging hem niet. Hij maakt de recapitulatie gemakkelijk. Men behoeft slechts den draad van het geleidelijk betoog te volgen, en al de onderdeelen treden achtereenvolgens als van zelve voor den geest. „Singula quaeque recolens ac retexens", desverkiezende als men wakende te bed ligt, neemt men ze gemakkelijk in het geheugen op6). In zoodanige orde vindt o. a. een „definitio" en een „praefinitio" plaats. Om redetwistende tot het doel te komen heet het wenschelijk, dat elk bij voorbaat zijn stellingen formuleere. Immers oin de waarheid te vinden is het niet voldoende „destruere ea quae e diverso dicuntur", maar ook noodig „proferre in medium, quod possit qui e diverso est impugnare." Op die voorwaarde alleen heeft ,,partium ') Hom. XV 10; boven bl. 142. 2) Hom. II 0; boven bl. 125, 129. 3) Hom. XVI 3, Ker. IX «) Hom. XVI 3. B) Ree. I 2">. «I 123; II 1; verg. VIII 34, 35, 30. aequa congressio" plaats. Ook is het niet wenschelijk, dat het woord slechts aan de disputanten verblijve. Het schaadt niet, zoo anderen zich er in mengen; „collatio enim plurimorum facilius ea quae ignorantur inveniet." Een „arbiter" achter de hand is mede verkieselijk, en dan liefst een deskundige, die zijn licht kan ontsteken, ,,ubi exitus nullus appareat", of die een „indubitatam sententiam" kan in 't midden brengen, ,,cum unus aliquis cesserit." Maar steeds moet het om de waarheid te doen zijn. Wee dengenen, die „quolibet modo ad lioc tantum respiciunt, ut vincant et laudem pro hoe magis quam salutem quaerant!"!) Blijkbaar verkeeren wij met deze voorschriften in de wereld der sophistiek. 'PtjTogixrj èon jiei&ovg öijfuovoyóg öiu Xóywv heet het in Platonische termen bij Sextus Empiricus2). Ten dage van Cicero had Hermagoras den wijsgeerigen en den sophistischen betoogtrant reeds doen samensmelten 3). Sinds ontwikkelde men de theorie en regelde men de practijk. Het yévoe aohrtxóv, avfi^ovltmiy.óv en êjiiSeixtixóv kregen elk zijn eisch. Met toepassing op den stijl vermenigvuldigde men het aantal soorten, schier tot dertig toe. Men overwoog, hoe inventio, dispositio, elocutio, memoria en pronunciatio tegader den weisprekenden redenaar vormen. Door theoretische vorming en practische oefening, meende men, moest de goede aanleg tot ontwikkeling worden gebracht. Het einddoel heette drievoudig: docere debitum, delectare honorarium, permovere necessarium. Deze en dergelijke onderscheidingen kan men vinden in de geschiedenis der Rhetorica -1), en wie ze uit de eerste hand wil kennen, neme, om tot de lateren ons te bepalen, Aristides' xé /reu gtjxooixni of Hennogenes' jiegi löexbv ter hand5). Het is zeker geen toeval, dat de Clementijnen de geloofsleer behandelen in den vorm, niet van dialogen slechts, maar van openbare debatten, behoorlijk geregeld, en in tegenwoordigheid van toegestroomde scharen. Immers, zij ontstonden in den bloeitijd eener ziekelijke rhetoriek. In de rhetorenscholen leerden de knapen opstellen maken en voordrachten houden. Suasoriën en controversen waren in vollen gang. Uit de satirendichters en uit Seneca kent men de fantastische onderwerpen, waarmee men zich bezig hield. Met zeeroovers en tyrannen was men gemeenzaam. Ook de toovenaars ontbraken niet. „Die Wirkungen dieser allen Gebildeten gemeinsamen Unterrichtsmethoden", zegt Friedlander), „liegen in der Litteratur jener Zeit zu Tage. Die Gefahren, Verführungen, und Abwege des rhetorischen Unterrichts vermochten nur besonders gute und klare Köpfe ganz zu vermeiden. Für die Mehrzahl musste in der Schule durch das fortwahrende Streben nach !) Ree. II 25; VIII 4, 5, 7; X 47. 2) adv. rhet. 2 p. (574. 3) Volkmnnn, Die Rhetorik «Ier Griechen und Romer, 1885, S. 11. 4) Volkmnnn S. 10 ff. •') Volkmann, S. 555 ff. c) Sittengeseh. Roras III3 395 f. 15* I Effect, die Gewohnheit sich in Phrasen zu berauschen und in ein permanentes Pathos hinaufzuschrauben, eine innerlich unwahre Schönrednerei bis auf einen ge wissen Grad zur zweiten Natur werden: um so inehr, da hier gerade das Gekünstelte und Gesuchte, das Ueberraschende und Blendende, auch das Ueberkühne und Ungeheuerliche des lautesten Beifalls gewiss zu sein pflegte." Tegen den achtergrond van deze rhetorica met hare bedenkelijke werking i) plaatse men nu de Clementijnen, en men heeft de verklaring voor hun uiterlijken vorm, terwijl zij omgekeerd de geschiedenis dier rhetorica met een enkele bladzijde verrijkten. Gelukkig pogen zij zich materieel aan te sluiten aan die leermeesters der uiterlijke welsprekendheid, die met de Stoicijnen leerden, fxóvov tov ao<; moet hij in zich hebben opgenomen tov? Ttjv ipv^ijv QWWvvTas Arfyorc1-). En wat de intellectueele ontwikkeling betreft, die is van een deugdelijke !) S. 12. -) Sest. 88. 3) Hom. XII '21; XIII (j; Het'. IX 35. 4) Hor. <1. I 3. ») Hom. XII 7. '•) Hom. XII 11; XVI 21. 7) Hom. XVIII 9. ») Boven, bl. 212 vg. Hom. IV 18, 1!J. 10) Ree. X 28. U) Hom. V 25. I2) Hom. II 3. onderrichtsmethode afhankelijk. „Totius doctrinae disciplina certum habet ordinem." Neemt men die vereischte volgorde in acht, dan spreekt van zelf wat in het tegenovergestelde geval onredelijk schijnt. Het gaat er mee als met het vinden van den weg. Is men eenmaal in het goede spoor, dan wijst het verdere zich van zelf. Maar een goed begin moet er zijn. Niemand komt volleerd ter wereld. „Posterior nativitate ernditio." En voorts een goede wil. De meest methodische behandeling, ,,per ordinem et consequentiam", baat niet, als zij aan onwilligen besteed wordt. Hoeveel te minder dan, als het' de hoogere waarheden geldt, die eerst recht verduidelijking en bekrachtiging kunnen erlangen door de daad! i) Wilden wij samenvatten, wat volgens de Clementijnen behalven ethische en religieuse vorming in deugdelijk onderwijs een plaats zou moeten vinden, dan konden wij hoogstens eenige trekken, in geen geval een volledig beeld leveren. De mythologie zou op het leerplan niet voorkomen, maar wel eenige cosmologie-'). Wij maakten daar melding van -). Ook verschillende takken van natuurwetenschap. Over planten en dieren niet weinig bijzonderheden '), zelfs een geheele anatomie van den mensch 5). En theorieën niet minder. Hier zij herinnerd aan het denkbeeldig terrarium. Honderd talenten aarde in een vat, en die bezaaid en begoten, zullen na jaren blijken nog honderd talenten te wegen, nadat men al de stengels en stammen en vruchten, die er uit opwiesen, zorgvuldig afgezonderd heeft, ten bewijze, dat uit het hemelwater, niet uit den bodem, de materie voor den wasdom genomen werd 6). Of aan de verklaring van den regenboog. „Nunquam sine sole et nubibus" vertoont die zich, en zijn ontstaan doet denken aan het afdrukken van een zegelring in was. „Sol eniin nubibus rarescentibus radios suos imprimens, et humon nubilo velut cerae molli adfigens orbis sui typum, arcus speciem reddit" <). Of aan de velerlei onderstelde uitzonderingen in het generatieproces, ter bevestiging van den regel, dat goddelijke Voorzienigheid daarin openbaar wordt»). Het is vooral de auteur van Recognitiones, die aan dergelijke natuurwetenschappelijke onderwerpen rijk is, gelijk wij ook bij hem vonden een résumé van de wereldgeschiedenis, van den aanbeginne tot aan den apostolischen tijd!»). Een nauwkeurige opsomming van al wat er op deze verschillende terreinen in onze geschriften te vinden is, zou reeds een merkwaardigen kijk geven op de intellectueele ontwikkeling van hun tijd, en mede daarom zijn mitsdien die geschriften van historisch belang'. Bijzondere opmerking verdient nog wat van de geneeskunde gezegd wordt. Van de geneeskundigen in de eerste plaats. Zij maken ) Ree. VIII 34-30; verg. I 23; II 1. 2) Hom. III 33-35; Ree. VIII 14, 1>, 2], ö) Boven bi. 114. *) Ree. VIII 22-27, 33, 43. ">) Ree VIII •>8-3" 6» Ree. VIII 27. ') Ree. VIII 42. ») Ree. VIII 25. 9) Ree I 99_44 hun prognose op naar den polsslag1). Voorts heet het: wtvrai -to/.aoi'?2). Of ook: ,,muitos sanant, et quanto quis peritior fuerit, tanto plures sanabit"'1). Evenwel vaak „longo tempore et labore plurimo '). En zelfs, or Jidvtw? kovrai ixsivov?, ibv ri/v ngovoiav noiovvini. Met meer of minder succes mogen zij werkzaam zijn, hun arbeid bekleedt toch een noemenswaarde plaats onder de maatschappelijke werkzaamheden. Maar een bedenkelijke concurrentie wordt hun aangedaan door de daemonen, 't zij in den vorm van godenbeelden, t zij bij monde van priesters. En het publiek is zeer van deze laatsten gediend. Het ging er mee, als met de wonderdoctoren van thans. Zij genoten het vertrouwen der schare en hun lof werd luide verkondigd. De auteur der Homilieën had daar geen vrede mee en trachtte hun afbreuk te doen. Zeide men: ivioi? ftegajieia? -~t). Zoo liep er een bijgeloovige geneesmethode met de wetenschappelijke der doctoren parallel. De bespreking der krankzinnigheid in Ree. II 64 herinnert aan beide tegelijk. En daarenboven zal er een christelijke geweest zijn, bestaande in het uitwerpen der daemonen, vertegenwoordigd in de Homilieën dooi wat er van het werk der exorcisten wordt gezegd1'), en zekei ook een traditioneele, op wondergeloof gegronde, afgebeeld in wat Petius van door Gods macht in den trant van den Christus der evangeliën tot stand gebrachte wonderdadige genezingen roemt ')• Dit een en ander doet ons grijpen naar wat Harnack over „Medicinisches in der altesten Kirchengeschichte" schreef8). Hij somt de namen van christelijke artsen op en beschrijft den aard der genees- 1) Hom. III 11. 2) Hom. IX l(i. 3) Beo. IV 20. *) Ree. IV 21. 5, Hom. IX 10-18. «) Hom. IX «). ') Hom. XIV 5. ») Texte und Untorss. VIII 4. middelen i). Maar tevens maakt hij melding van een richting, die het gebruik van medicijnen veroordeelde. Tatianus o. a. merkt ze aan als zetels van daemonen en vraagt: „Is het geoorloofd de genezing aan bezeten materieele stoffen en niet aan God toe te schrijven?"-') Gebed, handoplegging en exorcisme waren voor velen de christelijke redmiddelen bij uitnemendheid. Evenwel ook wijn en olie hadden apostolische sanctie '!). Daartegenover hielden anderen weer aan de seculaire geneesmethode vast. En zelfs de exorcisten liepen gevaar van te vervallen tot joodsche of heidensche practijken of brachten door winzuchtige speculatie hun bedrijf in discrediet ^). Reeds Justinus moest daartegen te velde trekken. Niet in naam van profeten of aartsvaders, niet door reukwerk en tooverketens, waarschuwt hij, maar slechts in den naam van Jezus varen de daemonen uit »). Of gelijk Ongenes verzekert: rw ovó/ian juerd Tijq èjiayyeua? nor mol nrTop lomoubv'i). 't Is onnoodig hier verder op het onderwerp in te gaan. In het door Harnack ontworpen tafereel geven wij mede aan wat de Clementijnen ons leerden een plaats, gelijk het wederkeerig daaruit de noodige toelichting ontvangt. . Over het kerkelijke leven eindelijk behoeven wij hier niet bijzonder meer uit te weiden. Het kerkelijk standpunt, door onze schrijvers ingenomen, hebben wij behoorlijk omschreven. Wat zij betreffende kerkinrichting en kerkbestuur, ook wat zij aangaande den cultus ons leerden, werd opgespoord en bijeengevoegd. Wij mogen daarnaar verwijzen"). Slechts herinneren wij hier nog even aan het feit, dat reeds de hutoidxrm moesten worden aangemaand om de onderlinge bijeenkomsten niet te verwaarloozen»), en dat de catecheten reeds te klagen hadden over en gehard moesten zijn tegen tmv /tmrj/ovfiévwv rv/ngtouag»). Voegen wij dit alles te zamen en overzien wij tevens wat aan onzen geest voorbij ging op het punt van letterkundige dispositie, geloofs- en zedeleer, verdediging van het Christendom en bestrijding van heidensche dwaalleer en prachjken, bijzonderheden op het gebied van het maatschappelijk en het erkelijk leven, dan hebben wij volle vrijmoedigheid om als slotsom op te maken, dat wij in den Cleinensroman in zijn verschillende bewerkingen bezitten een allerbelangrijkst historisch document. 1) Verg. S. 58. 2) Orat. ad (ir. 10, 17. 3)1 Tim. 5:23; Jac. 5:14 n 8 H ' 'Ml 1 i»al' ''' ®' Vel'g' :W' 70' 6) Cek 1 6" 7> H. 148 vgg. n Hom. III 0!); Br. v. Cl. 12, 17. 9) Br. v. Cl. 2. TER COMMENTARIEERING. „mir seheint als würden wir ohne einen eigentlichen fortlaufenden kommentar zu den Klementinen und rekognitionen nicht wesentlich weiter kommen, ich habe einen solchen seit geraumer zeit vorbereitet, bin aber durch verhaltnisse sehr persönlicher natur gehindert ihn mit dem texte (wie ich beabsichtigte) zugleich erscheinen zu lassen." Zoo schreef de Lagarde1). De onderstelling, dat het door hem tot dit doel verzamelde of opgeteekende onder zijn schriftelijke nalatenschap aanwezig zou zijn en dan allicht waard om aan de vergetelheid te worden ontrukt, deed mij om inlichtingen schrijven aan den Göttingschen Hoogleeraar A. Rahlfs, die door de bezorging eener uitgave van den zoogenaamden Hiërosolymitanus, een Palaestijnsch-Syrisch Evangeliarium, getoond had met de Lagarde in betrekking te staan. Deze antwoordde: „Der wissenschaftliche Nachlass Lagarde's ist seinem Testament entsprechend an die Göttinger Universitats-Bibliothek übergeben; er darf laut dem Testament nicht nach auswarts verschickt, sondern nur in den Raumen der Bibliothek selbst benutzt werden. Einen Katalog des Nachlasses finden Sie in dem „Verzeichniss der Handschriften im preussischen Staate, I Hannover, 3 Göttingen, Hand 3" (Berlin 1894), S. 133 ff. Die auf die Clementinen bezüglichen Handschriften sind S. 139 unter Nr. 41 ff. aufgezahlt; sie enthalten meistens die Collationen, die Lagarde sclion für seine Ausgabe verwertet hat; daneben findet sich in Nr. 45 ein alphabetisches Verzeichniss der in Buch 10—14 der Clementina vorkommenden Wörter. Einen Commentar wie er ihn 1865 geplant hatte, seheint er nicht ausgearbeitet zu haben; wenigstens findet er sich unter seinem Nachlass nicht." Deze mededeeling, schoon leerzaam door de bibliographische bijzonderheden en deswege hier afgedrukt, was teleurstellend in zoover eenig verwacht licht bleek niet te zullen opgaan. Bij gemis daarvan heb ik mij nu bepaald tot het bijeenbrengen van het een en ander „ter commentarieering", met name van conjecturen, opmerkingen, verklaringen van deskundigen, die als verstrooid door een menigte werken allicht uit het oog verloren of verwaarloosd konden worden. Naar volledigheid mocht wegens de typographische bezwaren niet gestreefd worden. Van de annotaties der verschillende uitgevers had wel een ruimer gebruik gemaakt 1) S. 11. kunnen worden. Een enkele maal liet ik Cotelier spreken. Diens volledige noten kan men vinden in de uitgave, beter gezegd de nadrukken, van Migne, boven bl. 2 en 7 bij abuis niet vermeld, en wel in diens Patrologiae cursus completus deel I en II. Gelegenheid tot speculatie over duistere plaatsen of gedachtengangen bleef daarenboven menigwerf onbenut. Wat hier geboden wordt is meer een uitgangspunt dan een bevredigend slot. Toch zullen de gezamelijke noten, gevoegd bij de verwijzingen aan den voet der bladzijden in het eerste deel, den lezer tot recht verstand van den tekst of tot verklaring van zijn ontstaan wel eenige diensten kunnen bewijzen. Ordelijkheidshalve en voor het gemak van het naslaan werden de aanteekeningen bij de Homilieën en die bij de Recognitiones afzonderlijk gegroepeerd. I. DE HOMILIEËN. Een volledige Engelsche vertaling verscheen in 1870 als deel XVII van de Ante-Nicene Christian Library, uitgegeven door de firma Clark te Edinburgh. Brief van Petrus aan Jacobus. Vertaling bij Lehmann S. 48 ff. Over de verhouding tot Hom. zie Hort, Notes p. 112 ff. 119 ff. Boven, bl. 84 vgg. c. 1. r«? jii/iiocc fior twv tctjQvyjuarcov. IHUjenfeld S. 31 f. Dr. Otto laat ftov op xrjQvyfidtmv slaan. Hilgenfeld betoogt: „Das Personalpronomen könne auch zu beiden Substantiven, sowohl zu ftiftXoi, als auch zu xtjovy/uara gehören." Verg. Lehm. S. 95 f. Sckliemann S. 84. /uTaoQv/ïfitXetv, volgens Thlhorn = reformare, Verbesserung von Falschem; volgens Lehm. S. 89 ,,nur umwandeln, und zwar in einen bestimmten Rythmus, in eine bestimmte Harmonie bringen." Verg. Hort, p. 114. c. 2. f/dgog avdnamos. Lehm. S. 90: „hier wird der grosse Heidenapostel unter der Maske des Simon Magus bekampft." Een studie van A. D. Loman over het onderwerp in manuscript is te vinden in de bibliotheek van het Luthersch Seminarium te Amsterdam. Hort, p. 114 f. Tors ïftovs Xóyove iifTanyj/fatriCfiv. Hilg. S. 32: „Diese grosse Unwahrscheinlichkeit, dass die Reden schon vor ihrer schriftlichen Aufzeichnung Auslegungen erfahren haben sollen, ignorirt der Verfasser aber wieder in der Contestatio c. 5." Diamartyria. Vertaling bij Lehm. S. 50 ff. c. 1. ifijiegiTÓfiü). Hily. S. 39: „Man könnte aus der Erwahnung von beschnittenen Glaubigen schliessen, dass auch unbeschnittene Glaubige anerkannt seien. In einem gewissen Sinne kann dieses auch nicht geleugnet werden. Cf. die Proselyten des Thores." Lehm. S. 91 ff.: „Mit Hezug auf diese Stelle sagt Hilgenfeld: „Es findet sich im Brief keine Andeutung, dass die Beschneidung schon aufgegeben sei." Das ist nun jedenfalls zu viel behauptet; es darf, hebt Uhlhorn (S. 100) mit Recht hervor, aus dieser Stelle nur gefolgert werden, dass die beschnittenen Glaubigen noch als eine bevorzugte Klasse vor den unbeschnittenen angesehn wurden." Hort, Notes p. 114. ut] êfronv. Langen S. 6: „In dem Briefe des Klemens an Jacobus (10) heisst es, der „Prophet", d. i. Christus, habe eidlicli (êvóox(og) beteuert, dass es ein Gericht gebe." c. 'i. Betreffende de eedsformule verg. Hippolyt. Philosoph. 1X15; Zeiler, Phil. der Gr.» III 2 S. 301; Zs. f. wiss. Theol. 1899 II S. 218 ff. Betreffende beveiliging tegen profanie zie Hippol. Philosoph. V 24, 27; IX 17, 23. c. 5. tntoxojiov. Hily. S. 40: „bei den Ebioniten muss der Bischof ursprünglich von den Presbytern verschieden gewesen sein, er fallt ganz mit dem Vorsteher der jüdischen Synagoge zusammen." cf. Epiph. c. Haer. XXX 18. Brief van Clemens aan Jacobus. Vertaling bij Lehm. S. 27 ff. Boven, bl. 84 vgg. Een afzonderlijke uitgave bezorgde in 1873 O. F. Fritzsche. In onze vertaling had de brief, als ook bij Ree. behoorende, met grootere letter gedrukt moeten zijn. Het opschrift. Langen S. 7 ff.: „mit den Judenchristen sind die Heidenchristen unter dem einem Haupte Jacobus verbunden." c. 1. ó ti~is dvoewg x. t. /. Lanyen S. 65: „Auffallend erscheint, dass der echte Korintherbrief des Klemens in den sogenannten Klementinen keine Verwendung gefunden hat. .. Man darf vielleicht sogar behaupten, was Klemens c. 5 über Paulus sage, wahrend er Petrus mit ein paar Worten erwahnt, werde in dem Briefe des Klemens tendenziös auf Petrus übertragen." tö 'Qf)v /tezi'/Un^ev. Schliem. S. 287: Rufinus kon „unmöglich die Annahme des Clementinischen Briefes, dass Petrus vor Jacobus gestorben, theilen und musste ihn deshalb. . . für ein spateres Product erklaren." c. 3. xakws Jtoieïv. Lanyen S. 13: „Die Frage, wie dieser seltsame Ausdruck entstand, löst sich durch die Uebersetzung Rufins: „das gute Werk zu übernehmen." Das gute Werk erinnert sofort an 1 Tim. 3:1, wo der Episkopat so genannt ist." c. 10. oojtotr. Cotelier wil, met verwijzing naar Rufinus, lezen T ÓJIWV. c. 20. vn' nvrov diajiefupiïértcov. Scliliem. S. 83: „Dass hier \m avTov ausdrücklich nur bei dtaïTefup&évTfov und nicht schon vorher bei Jit>oyQ — 9». Zie boven bl. 48. c. s. jioqtov. Uhlh. S. 310: „Offenbar ist llóorov zu lesen: Portus Romanus, sonst stande das Wort neben Xi/irjv überflüssig. Wir wissen allerdings wohl, das erst Claudius Portus anlegte; der historische Clemens hatte also hier nicht zu Schiffe gehen kÖnnen; allein der Verfasser nimmt die Darstellung aus seiner Gegenwart." c. '•>. Jlagvafiae. Langen S. 4. „Eine entfernte Erinnerung an den Apostel Paulus hat die klementinische Litteratur sogar nicht verschmaht, indem sie Klemens zuerst durch Barnabas mit dem Christentum und auch mit Petrus bekannt werden liess." Verg. S. 116. c. 10. /Ujayviuror ov. UhUi. S. 158 stelt voor, te lezen: 'Qöwv. c. 11'» 12a. Zie boven bl. 48. c. I.-S. fWijs yüotv. Hilg. S. 305: „das Fest, nm dessen willen Barnabas schleunig nach Judiia aufbrechen mnss, ist aller Wahrscheinlichkeit nach das Paschafest." c. 15. tov "/j/iévoi. Uhlh. S. 310: „Es ist das kjuéviov bei der Insel 'AvtiqqoÓos gemeint." Vgl. Strabo, (ieogr. XVII p. 794; Mannert, Alte Geogr. X 1 S. 617 (ed. 1825). c. 18. 1» „beschrankt sich so sehr auf ein Gleichniss und erschöpft so wenig die Sache, dass man wirklich nicht begreift, wie sich Clemens dadurch für so völlig überzeugt erkliiren kann, als habe er grössere Gewissheit erhalten, wie durch den Augenschein selbst." Hilg. S. 45. êvzöi wv, te verbeteren naar Ree. I 15, extrinsecus. Hilg. S. 45 t'. etc Sva oly.ov olxovvza tov xóoftov. Uhlh. S. 158 stelt voor te lezen: f iaióv okov tov oiy.ov tov y.óo/iov, verg. Ree. I 15. c. 19. Zie boven bl. 82. Langen S. 39: „Der Verfasser der Homilieen schaltet. . . eine lange Ausführung über den „wahren Propheten" ein... in sehr gekünsteltem Zusammenhang." qarTaaiav. Uhlh. S. 157: „Vorstellung", nach stoischer Terminologie." e. 20. ai'Tov xelevoanos. Hilg. S. 37: „spater eingeschoben." Idem Lehm. S. 99. Uhlh. S. 101 f.: „jedenfals ist die Stelle corrumpirt." (Ree. I 17 niettemin „eo jubente." Schwegler: êxoirjoa in pl. v. fuiÓvtoq). „Der Zusammenhang fördert. . . nothwendig eine Betheiligung des Clemens bei der Abfassung des Buches." Langen S. 10: „ein allerdings nicht klassischer nom. abs., der sich selbstverstandlich aut' Klemens bezieht" . . . Ree. I 17 „eine ungenaue Uebersetzung Rufins." Verg. Lips. S. 16; Schliem. S. K3; Hort, Notes p. 96 ff. c. 21. Zie boven, bl. 81. Tweede Homilie. c. 1, vergeleken met Ree. II 1, zie boven bl. 55. Over Petrus' geleide handelen Hilg. S. i01 ff.; Ritselt! S. 181; l 'hlh. S. 303 ff. 430; Langen S. 134; Lehm. S. 237 ff. e. 2, 3. Langen S. 40: „eine den Zusammenhang storende ünterbrechung." Lehm. S. 463: „In Hom. II 2 ist diese Stelle (toespeling op de zeereis) original." Verg. Ree. II 2. Hilg. S. 192: motiveering der „einleitende Vorbemerkung", die de praemissen aangeeft ,,zu einer glücklichen Bekampfung sowohl des ausserchristlichen Heidenthums, als der christlichen Haresien." c. 4. jihjv. Langen S. 40: „Das „übrigens" der Homilieen leiteteine fernere Einschaltung über ,,den wahren Propheten" ein (II 4—12)". Verg. S. 84 (S. 82 ff.: . . könnte der ganze Plan der Klementinen durch Justins Dialog mit dem Juden Trypho veranlasst worden sein"). c. 6. Voor de vvaardeering der profetie verg. Juut. Tryph. 8; Theoph. ad Autol. I 14; II 9. c. 8. jiei&ei r)t y.. t. /. Hilg. S. 194: „Aehnliche Aeusserungen Theophilus ad Autol. 114; Athenagoras Leg. p. Chr. 7; Clem. Al Strom. VI 689." c. 13. Langen S. 58: ,,Widersprueh bezüglieh der ewigen Bestrafung der Bösen", verg. Hom. III 37; XI 11; XX 9 met Hom. III 6 en XVI 10. „Jene Stellen gehören wieder zu den Einschaltungen." c. 14. Langen S. 40 f.: „an die Erwahnung der Gerechtigkeit Gottes eine theosophische Erörterung über die in der Menschengeschichte vorkommenden Paare oder Antithesen angeknüpft, welche. . . in den Zusammenhang nicht gehort." Lehm. S. 336: „Wahrend wir. . . sehon in Hom. II 14 gezwungen sind an Marcion zu denken, dessen Maske Simon tragt, so ist dagegen die Hom. III 2 dem Simon zugeschriebene Behauptung durchaus nicht Marcionitisch." c. 15. ürïïgwmov. Ms: avcov; Cotelier: alamcov, Schwegler: dvffgcónuw met omzetting. Hilg. S. 196: „Abbreviatur für avwihv." c. 17. Lips. S. 43: ,,Der im Namen des Petrus redende Verfasser fallt hier aus der Holle. Erst nach der Zerstörung Jerusalems begann einerseits die judenchristliche Heidenmission, andererseits die heimliche Ausbreitung essaischer Lehren in der Christengemeinde." xa&aigeaiv, volgens Baur, Christuspartei S. 128, en Schliem. S. 533 ,,von der Aufhebung des Gesetzes und der jüdischen Institutionen zu verstellen"; volgens Hilg. S. 197 evenals Hom. III 15 „von der Zerstörung Jerusalems gebraucht." „Dieser Anachronismus darf in einer Schrift nicht befremden, in welcher Simon schon vorwiegend die Holle des Marcion und der gnostischen Hflretiker überhaupt spielen muss." Lehm. S. 458: „tendenziös zugespitzt. . . als Ausspruch des Herrn angefiihrt und mit dem durch Paulus vor der Zerstörung Jerusalems verkündigten Evangelium in Beziehune gebracht." evnyyéhov. Langen S. 95: „Das „wahre Evangelium" ist offenbar ein geschriebenes, welches nach der Vernichtung Jerusalems (135) geheim, in engerem Kreise umhergeschickt werden soll. Dasselbe soll die Widerlegung eines „falschen Evangeliums", also nach dem Prinzip der Gegensatze auch eines geschriebenen, eines von einem Irrlehrer verfassten sein." <•. IS1'—34, vergeleken met Ree. II 3—19, zie boven bl. 55. c. 19. Langen S. 41: „die Geschichte des kanaanaischen Weibes tendenziös umgestaltet." c. 22—32. Over de verhouding tot Ree. II 7—19 zie Theol. Tijdschr. 1891 bl. 18 vgg. Over ,,Incongruenzen" in de rolverdeeling zie Lehm. S. 331, 429; Uhlh. S. 355; boven bl. 57. c. 22. Over tegenspraak tusschen Hom. II 22 en Hom. III 2; XVIII 12 zie Langen S. 57. èvioTS. Hilg. S. 274: „wunderliche Erwahnung", verg. Ree. I 72; II 11. rn&d>v. Lips. S. 33 f.: „Was... die Vermuthung Hilgenfelds (Clem. Recogn. S. 319; Zs. f. w. Th. '68 S. 370) anlangt, hinter dem Flecken Githa oder Gitta, „sechs Sehoinien von der Stadt", das Kyprische Kittion zu suchen, so wird dieselbe schwerlich Jemanden einleuchten. Ueberdies heisst der Ort nicht „Getthon" oder „Gitthon", wie auch Hilgenfeld beharrlich schreibt, sondern Gettha (Githa, Gitta), da I'itDvh' (Verdmv, Vmmv) Genetiv Pluralis ist. Die Form I'hïïa, InDa wechselt mit Fata, wie Justin Apol. I 26 ursprünglich geschieben haben wird... das heutige Qarjat Dschit (Kuriyet Jit), nicht ganz eine Meile südsüdwestlich von Samaria." i'mmg. Lehm. IV S. 426: „bedeutet das Absolute, Bleibende gegenüber dem wandelbaren Flusse der Genesis, so schon bei Philo und den griechischen Philosophen, woher der Scholiast an den betreffenden Stellen notirt: tonos sive Stans est nomen philosophicum. Die Sekte der Simonianer liatte nun schon den samaritanischen pseudo-Messias mit dem samaritanischen Gotte Semo verschwimmen lassen." Verg. Maller. Gesch. der Kosmogonie, 1860, S. 94. tov tóv y.óa/wv xrtoavzos. Deze bijvoeging moet de schrijver gedachteloos hebben laten volgen. Bedoeld werd juist een hoogere God dan de Schepper. Het zijn in hoofdzaak de leeringen der Marcionieten, waarvan Simon hier als de drager geldt. Zie boven bl. 83 vgg. c. 23. Langen S. 118: „Hier wird II 23 f. von dem Taufer Johannes, dessen treuester Schüler Simon gewesen, gehandelt wie von einem Sektenstifter, der Christus gegenüberstand." Verg. Ree. II 8; I 54. c. 24. Dositheüs, een sectehoofd uit de tweede eeuw, van wiens leeringen latere overleveringen slechts een onzeker beeld geven, zie Hilg. Ketzergesch. S. 155 ff.; Meyb. Tweede eeuw, bl. 117. c. 25. Lehm. S. 414 ff. „Diese Stellen unserer Clementinen zeigen nun eine auffallende Aehnlichkeit mit den Nachrichten des Irenaus, Tertullian, Epiphanius und der übrigen Haresiologen über das Verhaltniss des Magiërs und Erzharetikers Simon zur Helena." Verg. Ir en. c. Haer. I 23, 2, 3. c. 26. y.mvÓQ ihja)Jt(K. Lips. S. 44: „handgreifliche Persiflage", verg. 2 Cor. 5:17; Gal. 6:15; Col. 3:10; Ephes. 4:24. Lehm. S. 428: „Das Marchen von der Seele des getödteten Knaben ist. . . am besten auf die Beschuldigung zu beziehen, die die Heiden den ersten Christen machten, dass sie namlich in ihren gottesdienstlichen Versammlungen Kinder tödteten, eine Beschuldigung, die die Orthodoxen spater auf die verhassten Haretiker redressirten." Uhlh. S. 282 stelt voor, te lezen: Ilowzov zo uviiowjiov jiveïnia Xéyei toanb' «V Iho/tov (pvaiv zóv jiegixetfievov nrrto aixvas öixrjv èmojiaodfievov av/iJiieïv (hou, eha l'vdoüev zijs zoo nvevfiazo? idéag ysvó/isvov avzbv toéi/'m eis röoin, vno Sè zijs avveyeias tov xvevfiaros yciïijvui fii) dimiftsvov et; nifinroe ygntpf vzu. Hilg. S. 274: „Wahrend . . . Marcion gerade die anstössigsten Stellen des A. T. hervorhob um die Unvollkommenheit des Judengottes zu begründen , so erklarte dagegen Apelles fast ganz in der Weise der Homilien dieselben für Einschaltungen des Lügengeistes." Over de erkenning van öevzetjwoeis en èjieiauy.zu in de Schrift, zie Hilg. S. 61 ff. c. 39. «V fimov Xéyeiv, verg. III 10. Over het schriftgebruik der Marcionieten, zie Meyboom, Marcion, bl. 56 vgg. Verg. Lips. S..44: „Ebenso ist Paulus gemeint, vvenn Simon wiederholt sich alttestamentlicher Stellen zum Beweise für seine Lehre bedient (Hom. II 39, 40; III 3, 9 u. ö.)." c. 51. yiveoiïe zQujreCïzat dóxifioi. Zie Resch, Agrapha, 1889, S. 116 ff. Verg. Hom. III 61. Jikavao&e utj elöózeg zu Ah]Dij rd>v yon(pc~>v, ov etvexev dyvoeïze xal zijv dvvu/iiv zou thov, verg. Hom. III 50, idem zo svioyov zcbi' ygatpaw, Hom. III 50, door Resch als agrapha niet vermeld. Verg. Matth. 22:29; Mc. 12:24. c. 52. Verg. met de waardeering van Adam in de Clementijnen die door Tatianns, Orat. 7. Derde Homilie. c. 1—29. Zie Lehm. S. 336. c. 2. dvo iïeovg, verg. Hom. XVIII 12. Lehm. S. 336: „Man hat bei dieser angeblichen Behauptung... an den Marcioniten Apelles denken wollen, der nach Tertullian (Praescr. haer. 34) zwei Engel annahm, einen angelus inclytus und einen angelus igneus." Uiig. S. 200: „nie ist für die Gesetzgebung ein besonderes göttliches Wesen angenommen." Verg. Ree. II 49. c. 3—10. Lips. S. 35: „Nach III 3—10 soll die Lelire nur als tiefes Geheimniss vorgetragen werden, und dennoch bringt sie Petrus alsbald im Streite mit Simon zur Sprache (III 40)." Verg. Hom. XVIII 22. c. 5—10. Het antwoord op Clemens' vraag, c. 5a, wordt niet of na veel omwegen gegeven en bestaat dan hoogstens in de beide laatste volzinnen van c. 10. „Wenn irgendwo, so findet in dem Folgenden ... statt... dass der Verfasser die Polemik gegen Marcion mit der gegen das Heidenthum verbindet." Hilg. S. 201 ff. c. 6. Hilg. S. 203: „Cotelier meint, da an anderen Stellen entsehieden die Unsterblichkeit auch der Gottlosen gelehrt werde, so widerspreehe sich der Pseudo-Clemens entweder selbst oder sei interpolirt. Schliemann meint S. 174, dass sich der Verfasser in Stellen der zweiten Art nur dem kirchlichen Glauben accommodire." Zie bij Hom. XIII 19 en Hilg. S. 250 f. c. 10. nvQiov. Hom. III 2 was beloofd ay/uegov. Verg. Uhlh. S. 348; Lehm. S. 429 f. Langen S. 41; boven bl. 82. c. 11 vgg. Over de vóórwetenschap der propheten zie Theoph. ad Autol. I 14; II 9. <•. 13. Hilg. S. 210 f. 302: „Beziehung auf eigentliche Montanisten mindestens nicht nothwendig." c. 15, verg. Ree. I 39. Over mogelijke bekendheid aan den auteur van het Opus imperfectum in Matth. zie Hort, Notes p. 43 f. verg. Ham. Altchr. Litt. I S. 224; Hilg. Zs. f. w. Th. 1903, S. 346 ff. c. 17. De tegenstelling tusschen den door Gods hand y.voqx>gr)&efc en den êy. /uvaaga? arayóvos voortgekomen mensch. Volgens Schliem. S. 200 ff. (verg. S. 175) Adam tegenover de oud-testamentische profeten, tevens een bewijs van den bovennatuurlijken oorsprong van Christus. Ililg. S. 294: „Wo ist in dieser ganzen Stelle nur das Geringste, was auf die Erzeugung Christi irgend eine Beziehung hatte?" S. 205: „die biblische Erzahlung vom Sündenfall Adams indirect angefochten." De bedoeling schijnt te zijn, dat men wel van den Heiligen geest, maar niet van zonde in Adam mag spreken. Het eerste natelaten zou zelfs godslasterlijk zijn; verg. Hom. II 52; XVIII 13, 14. De vleeschelijke Adam lost zich op als het ware, evenals c. 19, 20 de vleeschelijke Christus, in den goddelijken Geest, meijboom, De Clemens-Roman. ii. 10 die zoowel in den eersten als in den tweeden Adam werkzaam is. De redactie van het betoog blijft niettemin duister. Verg. Tut. Orat. 7. c. 19. 77/s xa&éógag. Schliem. S. 142: „Hier wird . . . ausdrücklicli gesagt, dass Christus als praexistirendes Wesen der König des künftigen Reichs ist, dass er herabgestiegen sei von seinem Sitze und sein Leben für uns gelassen." Hilg. S. 206: „der Stuhl des Moses und der Schriftgelehrten, auf welchem sich Christus erhob." Idiov at/MTOi ijfiékei. Hilg. S. 206: „Ausser dieser Stelle wird der Tod Christi in den Homilien nur noch XI 20 beilaufig erwahnt, wo von der Kreuzigung die Rede ist." c. 20. jtvorj, de adem als beeld van den geest, die ziel en lichaam samenhoudt, verg. Hom. III 28, hier voorwaarde van onsterfelijkheid. Verg. Ir en. c. Haer. I 6, 1: jtvoijv arpilwjntag. c. 21. Verg. Tut. Orat. 7. Hilg. S. 73: „Vielleicht ist hierauf auch Justins Aeusserung zu beziehen, dass die Erscheinung Christi schon vor 5000 Jahren geweissagt sei." Verg. Clem. A/ex. Strom. I p. 335; A. Fabrieius, Cod. pseudepigr. V. T. p. 6 ss. c. 22. Hilg. S. 169: „nur von Adam alle Schuld abgewalzt", verg. Hom. III 42; XVI 6. De tegenstelling van mannelijk en vrouwelijk, verg. Hippol. Philos. IV 43 p. 77—79; 44. c. 23. mg okn ïSta. Hilg. S. 211: „Wer kann dieses lesen, ohne an die weitverbreitete Behauptung der Apologeten und Alexandriner erinnert zu werden, dass das Wahre der heidnischen Religion, namentlich die heidnische Philosophie, durch einen Diebstahl von den hebraischen Propheten entlehnt sei?" c. 25. y.rijoig y.nl afleidingen respectievelijk van n:~ en c. 33. aoTgoig. Hilg. S. 54: Ueberhaupt legen unsere Schriften meistens eine grosse Verehrung der Astronomie an den Tag." Verg. Hom. III 36; Ree. I 28, 32; VIII 45. c. 50. Zie bij II 51. c. 51. Schliem. S. 194: „Weshalb werden hier die Worte lovq jrooi/ t'/Tag ausgelassen? Sicher deshalb, weil der Verfasser die Propheten des alten Testaments nicht als wahre Propheten anerkannte." Verg. III 23, 38, 53; XVII 18." c. 55, 56. al ygaipni. Hilg. S. 219: „Schon. . . evangelische Sprüche als Worte der Schrift citirt." c. 5ft—73. Verg. Ree. III 65—67. Hilg. S. 219 ff.: „Einrichtung einer geordneten Kirchenverfassung zu Caesarea." Langen S. 18, 23 ff. 42, 120: „Wie nahe liegt hier der Gedanke, dass in den Klementinen ein Streit um den Besitz des Stuhles Petri, resp. des Primates sich verbirgt." c. 60—72. Vertaling bij Lehm. S. 36 ff. c. 63. ovofia tovto. Uhlh. S. 222: „Zur Zeit der Abfassung des Stücks noch gelaufige(r) Vorwurf." c. 71. xmijyr/tai;. Uhlh. S. 90: „Vermuthung. . ., dass das Wort xm. spater eingeschoben sei. . . die Stellung vor den Diaconen . . . macht das Wort sehr verdachtig." S. 223: „höchst verdachtig... wenn eine Conjectur erlaubt ist, y.aTtjyj'jTovq zu lesen... dann waren die Katecheten auch hier verschwunden." c. 72. jiuTQi y.ui vuö xal ayiw m'sv/inu. Hilg. S. 221: „storen offenbar den Zusammenhang." Vierde Homilie. Hom. IV—VI, vergeleken met Ree. X, boven bl. 63 vg. c. 4. jiovv iïvoug.. Lips. S. 44: „handgreifliche Persiflage der paulinischen GrundsStze über das Essen von Götzenfleiscli." c. 6. Tot' nXnoT<»'ty.)jv. Zoo Clern. Alex. Strom. I p. 235; Kus. Praep. Evang. X 12; Aul. Geil. Noct. Att. VII 8, 1. Of ibv Ilketaroviy.ov, zoo Suidas, zie Lehrs, Quaest. Epic. p. 23. Jioojioiht]?, naar een stad in beneden-Egypte, zie Strabo 17, 802. c. 7. ÉAJLijvtxrjs jtaidela?. Baur, Kgs. I S. 106: „Clemens... der in alle hellenische Bildung Eingeweihte und durcli das auf diesem Wege in ihm geweckte religiöse Interesse dem Christenthum zugeführte . . . repriisentirt. . . die Vergeistigung des Christenthums durch alle bessere Elemente, die es aus dem Heidenthum in sich aufnehmen konnte." c. 16. Ju>Sd)vt]v. Uhlh. S. 406: ,,Es muss Aidmvr/v heissen." Verg. Wieseler in Dressel's Epit. duae, S. 265. Over bekendheid van dit caput aan Epiphanius zie Hort, Notes p. 42 f. Vijfde Homilie. c. 10 Vffg. Over het bedenkelijke der goddelijke voorbeelden voor het zedelijk leven der menschen volgens de eerste christenen zie verder Tat. ad Graec. 9, 21, 25, 29, 33, 34; Athenag. Apol. 21, 32. Theoph. ad Autol. I 9. Verg. J. J. Bleeker, De polemiek der eerste christenen tegen de heidensche mythologie, 1897, bl. 63 vgg.; boven bl. 212 vg. c. 12. iio; . .. y.oivu>via?. Wieseler p. 266: ,,In universo, qui jam sequitur, loco de Jovis concubitibus maxime turbatum est, cf. p. 266 s. Ad singulos quosdam locos, p. 268 ss." c. 13, 14, 17. Over metamorphosen verg. Tat. ad Graec. 10. Verg. Bleeker bl. 48 vg. 58 vgg. c. 23. Over godengraven verg. Tat. ad Graec. 27; Athen. Apol. 28; Theoph. ad Autol. I 10; II 3; Min. Fel. Oct. 20, 21. Verg. Bleeker bl. 61 vgg. c. 27. 'IovdaïoG èvéneioe. Langen S. 22: „ganzlich unjüdisch... Uebertragung christlicher Anschauungen." lü* Zesde Homilie. c. 2 vgg. Over de allegorische mythen verklaring' verg. Taf. ad Graec. 21; Athen. Apol. 22. Verg. Bleéker bl. 93 vgg. c. 3. Over den chaos en het wereldei verg. Tat. ad Graec. 12; Athen. Apol. 18; Theoph. ad Autol. II 7. Over den oorsprong aller dingen uit water verg. Athenag. Apol. 18. c. 5. Over Phanes verg. Athenag. Apol. 20. c. 6. xgavaiov. Lobeek Aglaophamus 1829 I p. 479 verbetert 5Axfiaiov en vermeldt in een noot: „Hermanno ipsum nomen 'IloaxaJiaiov in mendoso xga/uaiov latere videtur." In zake Orphica blijken de latere christelijke werken en daaronder ook onze Clementijnen hoofdbronnen te zijn. Eugenius Abel in zijn Orphica (Bibl. scr. Graec. et Rom. ed. C. Schenkl, 1885, p. 161 ss.) drukt de desbetreffende capita uit Hom. en Ree. af, met die van anderen als Athenagoras, Lactantius, Gaudentius, Joannes Malalas. Lobeck behandelt de Orphische theogonie I p. 465 ss. Bijzonder licht over onze plaats ontsteken zij niet. c. 9. 'Avvovfthovoe, zie Wieseler p. 275. c. 12. toï? fttjikoig. Langen S. 47: „Der Verfasser mag durch den Namen der Stadt. .. veranlasst worden sein." Zevende Homilie. c. 1. ngooayogevoag Oeooefiel vó/icp. Uiig. S. 114 f.: „ein specifisch christlicher Erkennungsgruss." Achtste Homilie. c. 1. Zie boven bl. 82. c. ii. êj-xaidexa. Uhlh. S. 303 ff. Langen S. 133 f. Verg. bij Ree. III 68. Roven bl. 82. c. 4—7. Hilg. S. 228: „wird. . . gegen die paulinische Glaubensgerechtigkeit polemisirt." Evenzoo Lips. S. 44. c. 6. Sehliem. S. 139 ff.: ,,oo. Schliem. S. 170 ff.: „...ófioiwots nur dem Geist zukommt, wahrend eiy.ióv nur auf den Körper geht, cf. XI 4.' c. 7—20», verg. met Ree. V 14—22, zie boven bl. 61. c. 10 vgg. Over godenbeelden verg. Min. Fel. Oct. 23; Tat. Orat. 33, 34. Over den slangengeest, Just. Tryph. 22, 26, 44. c. 11, verg. Ree. V 17, zie Lehm. S. 226 f. c. 14. Verg. Tert. adv. Prax. 3; Hilg. S. 303: „specielle und ausdrückliche Beziehung auf die montanistische rrinitat. c. 15. Vergelijking van God met den keizer zie ook Theoph. ad Aut. I 11. c. 1«. 17. Over het belachelijke der Egyptenaren verg. VI 23 en Athen. Apol. 14; Theoph. ad Aut. I 10. c. 19. Uhlh. S. 171 kiest partij voor de lezing van O tegen Cot. en Cler. c. 20b—25, verg. met Ree., zie boven bl. 61. c. 26. eïxootv. Lehm. S. 238: ,,wird plötzlich von zwanzig Personen gesprochen . . . die Homilieen in der Zahlung unachtsam . . . die Rekognitionen dagegen sehr sorgfaltig." Uhlh. S. 304. Langen S. 134: „wohl aus der Addition von den 16... die als ursprünglich angenommen werden, und den vier (Z. N. A. KI.)." Elfde Homilie. c. 4. Over den mensch als beeld Gods verg. Tat. Orat. 15. c. 8 vgg. Over vrijen wil zie bij Ree. III 23. c. 11. a&avnro?. Hilg. S. 250: „Wiederholtist von ewigen Straten der Ungerechten die Rede. . . Gleichwohl scheint in anderen Stellen ebenso entschieden die endliche Vernichtung der Gottlosen behauptet zu sein." èjtrto(o/iev. Ree. V 28 heeft satisfaciemus. Cotelier leidt daaruit af, dat Rufinus gelezen heeft ïjiaQyJoto/uev. c. 16. Hilg. S. 239: „Polemik gegen paulinische Glaubensgereehtigkeit." c. 22. Over mogelijke bekendheid van den tekst aan pseudoAthanasius zie Hort, Notes p. 56 f. c. 24. avTÓ. Hilg. S. 240: nmnov ? ngtoToyóvcp. Uhlh. S. 214: „allerdings auffallend, da naeh der Lehre der Homilien die Luft das erste, das Wasser erst das zweite ist." Hilg. S. 240: „Ich kann das .totoroy. nicht mit vdau verbinden, es scheinen mir von einander abhangige Dative zu sein." c. 28. Hilg. S. 242: ,,Der Natur der Sache nach musste bei einer solchen Ansicht von der Taufe zunachst der Geist angerufen werden." c. 35. Verg. Ree. IV 35. Schliem. S. 90, 535 ff. en Schwegler N.t. Z.a. I S. 375 „denken... an den Apostel Paulus, finden aber in der Erwahnung, dass die Bosheit wie ein Blitz zur Erde fallen möge, eine Anspielung auf seine plötzliche Bekehrung." Hilg. S. 244 verwijst naar Hom. IX 4. Lehm. S. 448 f.; Lips. S. 43. Uhlh. S. 362: „Die ganze Stelle ist gründlich verdorbgn . . . Wir mochten vorschlagen . . . zu lesen: Aio jioo 7i. //. y.ai iïeov. Tójtog larlv to iiij ov, iïeóg ök to ov, en later: Ilcbg yag TÓJiog ov elvai dvvarai. c. 9. Vertaling bij Baur, Gnosis S. 329. Uhlh. S. 174 stelt voor te lezen: A'/V ovv fotiv ó ovtwg Sïgóq, o? ëv xgsittovi iiogcpfj ngoy.alhfetai tov tivio tf xat yard), /wit/ s avrös ">>' utrfrévtrjs r/yyedev. Hij verstaat de /teyahj öi'vafii? van Helena (verg. II 25), in onderscheiding van Hom. II 22, waar zij Simon voorstelt. c. 14. fiiTa otvXoi. Hilg. S. 275: ,,Ohne Zweifel schloss man sich mit dieser Bezeichnung au Proverb. 9, 1 an (vgl. Schweyler Montanismus S. 166)." Uhlh. S. 165: „Hier werden allerdings nur sechs aufgezahlt, aber aus XVII 4 ist ohne Frage Moses zu erganzen." Lehm. S. 456. c. 15—20. Lehm. S. 387: „grosse exegetische Gewandtheit des Autors." c. 21. Hilg. S. 247: „Diese Versicherung... findet sich... inden Homilien gar nicht. . . Wohl aber... in den Recognitionen (II 45)." Uhlh. S. 349; Lehm. S. 327; Lips. S. 35: „die Stellen, welche die Lehre von den unachten Schriftabschnitten behandeln, im gegenwartigen Texte stark in Unordnung gerathen." Boven bl. 83. Negentiende Homilie. c. 12. jiyoftoXevg. Schliern. S. 154 f.: „vermöge einer Emanation... f<.T.o ihrw nirtov." Uhlh. S. 179 f.: „Hom. III 33 tritt auf die Seite der avvóvra OTor/ttn, Hom. XIX 12 auf die Seite der htKiTonn.." c. 14. Lchm. S. 392, 397: ,,Jene echt gnostische und auch in specie marcionitische Vorstellung von einer Gott feindseligen Hyle widerlegt Petrus . . . sehr energisch." c. 17. fióvo?. Uhlh. S. 180: „ ... oline Frage ist hier uovaoy^ zu erganzen, und dann liegt auch hier die Ewigkeit der vit] ausgesprochen." Verg. Möller, Kosmol. S. 468. za/ieïov. Over lezing en interpunctie van den met dit woord eindigenden volzin zie de uitgaven en Wieseler p. 314. Dressel vertaalt: ,,Neque contendi potest, semper exstitisse substantiam, quippequae, ut materies, fuerit Dei cella penaria." Ook voor duisterheden in de beide volgende hoofdstukken is kwalijk opheldering te vinden. c. 19. uvv hoTj? yvió/utjs. Möller, Kosmologie S. 46o, leest: ov ti)s yv. c. . Uhlh, S. 182: ,,Es kann keine Frage sein, dass hier die vit] als Gottesleib gefasst vvird . . . auf pantheistischem Boden." orx eyovreg. Möller S. 469: „Vielleicht ist zu emendiren: ov% exovzee." c. 7. De vertaling van den laatsten volzin beantwoordt gebrekkig aan het origineel, dat door termen als ai) jingovof] zgojztj en zoamvza ter nauwernood verstaanbaar is. Dressel: ,,Dei potestas essentiam corporis quando et in quodcunque vult convertit, et similis substantiae, non autem aequae, commutatione peracta procreat. Ita creator et in aliam essentiam commutata in se revertere potest, etc. c. 8. Uhlh. S. 180 wil achter zov novr/gov invoegen: // yéveaig avztj en achter rs.odih] evenzoo xat. Ook wil hij (S. 358) met Dressel Mtyructï door een ander der Hom. II 1 genoemden vervangen. Möller S. 465 f. wil êjieytvezo na een vorig ynioovan jzgoaigeou; verplaatsen, c. 11—23, verg. met Ree. X 52b—6oc, zie boven bl. 52. c. 13. Zie boven bl. 83. c. 15. èm 'Ioi'daiuv- Legenden betreffende Simon's uiteinde zie Hilg. Z. f. w. Th. 1903, S. 335 ff. RECOGNITIONE S. Allereerst zij hier plaats ingeruimd voor de mededeeling van J. O. F. Murray, in de voorrede van diens uitgave der Xofcs ïntroductory to the study of the Clementine Recogniüons van F. J. A. Hort (London 1901 p. V), dat in diens bezit is een door Hort saam- gestelde en nagelaten Index verborum for the Recognitions, een index, dien de testamentaire executeur zich niet gedrongen voelde in druk te geven, maar die volgens zijn zeggen ,,will gladly be put at the service of any editor of the text of the Recognitions." Vervolgens zij ter aanvulling van het op bl. 6 meegedeelde opmerkzaam gemaakt op wat Hort (Notes p. 11) verhaalt van een eerste uitgave der Recognitiones in 1504 door Jacques le Fèvre d'Etaples, of Faber Stapulensis. „This edition, though known in the last century, has subsequently been forgotten. All recent critics state that the Recognitions were first publislied in 1526 by Sichard at Basel." Eindelijk worde vermeld, dat een volledige Engelsclie vertaling te vinden is in deel III van Clark's Ante-Nicene Christian Library. Eerste boek. c. l(i. mali tui. Cotelier merkt op, dat Rufinus moet gelezen hebben novr/gin in pl. v. Jiogveia als Hom. I 18. c. 17. tractatibus. Ililg. S. 50: „Der Referent liesse also hier noch die ursprüngliche Form der Kerygmen im Widerspruch gegen seine eigene mehr erzahlende Darstellung durchsch'immern." Zie verder bij Hom. I 20. c. 11). Verg. 1 47; II 72; Hom. I 22; IV (i; VI 26. Hik/. S. 152 f.: ,,Diese Mahlzeiten werden in eine Kategorie mit der Eucharistie gestellt. . . alteste Gestalt der Eucharistie." c. 20» en 21". Vergeleken met Hom. II 35, 36, zie boven bl. 54. e. 22—74. Hitg. S. 48 ff.; Thlh. S. 312 ff.; Lehm. S. 341 ff. Boven bl. 71. c. 22». ereaturae... Caesaream. Hilg. S. 47: ,,Welche wunderliche Zeitbestimmung! Dieser Ausdruck erklart sich nur dann, wenn dem Verfasser eine Schrift vorlag." Verg. Lehm. S. 60 f. e. 22, 74. „lautet, als ob sie (die Disputation) nur um einen Tag hinausgeschoben ware", verg. I 20. Langen S. 128. c. 22. haec mihi dicens. Uhlh. S. 313: ,,Die Worte... sind wohl ungefüge Uebersetzung griechischer Gen. Abs. Dann ist Alles klar." c. 23. ovdo disputationis. Lehm. S. 58: „Ueberall dringen die Recognitionen . . . auf einé Ordnung der Vortrage des Petrus; hieraus scheint allerdings hervorzugehen, dass dem Referenten eine schriftliche Quelle vorgelegen habe." Hilg. S. 83: „Natürlich folgt aus der Ordnung, welche in der Disputation befolgt wird, nichts für die Grundschrift." *'• 24. prima voluntas, iterum voluntas. Hilg. S. 79, 87: ,,ganz wie bei Clemens von Alexandrien und Origenes" . . . „Zusatze einer offenbar sehr spaten Orthodoxie." c. 27 -43. Reproductie bij Lehm., S. 44!) ff. c. 2», 30», vergeleken met Ree. II 19'>, 20", zie boven bl. 57. c. 29. homines justi. Hilg. S. 55: „Es ist zu beachten, dass hier ausdrücklich den Menschen die Rolle übertragen wird, welche in der biblischen Erzahlung (Gen. 6:2) die Engel... einnehmen." justi qui angelorum vixerant vitnm. Lehrn. S. 106: „einer altjüdischen Ueberlieferung folgend... das fromme Geschlecht der Sethiten." Lehmann S. 110 f. wijst op Ree. II 44, 45 en III 42 als drie plaatsen, „die im schneidenden Widerspruch mit der I 25) so klar vorgetragenen Lehre die biblische Geschiehte des Sündenfalles der Protoplasten doch als historisch annehmen." c. 29—3i. Theoph. ad Autol. II 30 spreekt van een boek, waarin hij over de volgorde der afstamming handelt, en voelt zich in staat zelfs over alle geslachten nadere inlichtingen te geven; zie boven bl. 74. o. 30. medius. Hilg. S. 56: „im christlichen Alterthum ganz verschiedene Ansichten über die Person des Cham." cf. Epiph. Haer. XXXIX 3 vgg. . . . „Sonst muss man mit Baur, Chr. Gnosis f. 229, Anm., vermuthen, dass hier an den altpersischen vorzoroastrischen Propheten Hom, 'iJfiuvt]g, zu denken ist." propter hoe. Hilg. S. 56: „Bekanntlich perhorrescirten die strengeren Ebioniten den Genuss von Fleisch und Wein." c. 31. iniqua sorte suceedunt. Door deze voorstelling van zaken verkrijgt Israël nog een hooger recht op het bezit van Kanaan, dan door het verhaal Gen. 23. Verg. Ree. I 32c. c. 32. astrologus. Ililg. S. 57: „Abraham als Astrolog dargestellt... bei Fabricius, Cod. pseudepigr. V. T. p. 350 ss. Verg. auch Clemens Alex. Strom. I p. 284 D; V p. 549 A; VI p. 654 D, 656 C." Jos. Ant. I 3, 1; 7, 2; 8, 2; Jubil. 12:16—18. c. 33. npparuit. Lehrn. S. 116: „Jedenfalls wird hier überall (Ree. I 33, 34, 52; II 22, 48) der wahre Prophet als Person gedacht, was nicht der Fall ist in VIII 59 u. 62, wo er nur als geistiges Princip erscheint, das allen Menschen inne wohne." indicium castitatis. Lehm. S. 94: „ganz denselben Standpunkt wie der Brief Petri; sie fordern die Beschneidung nicht absolut, aber sie stellen sie doch sehr hoch." c. 36. sicut me. Schliem. S. 323 f. las dit in verband, niet met „prophetam", maar met „audite", en verklaarde die omzetting uit polemiek tegen de gelijkstelling van Mozes en Jezus in de Homilieën; verg. Hom. III 53. Hilg. S. 22 f.: „Wie leicht kann da der Zufall sein Spiel treiben . . . Uebrigens ist die Lesart an diesel* Stelle nicht einmal sicher." c. 37. sapientiam ejus. Hilg. S. 79 f.: „Ganz spaten Ursprungs sind die Worte", cf. c. 39. per prophetam. Bedoeld kan zijn Hosea 6 : 6. c. 38. pro ambitione regia. Hilg. S. 65: „Oer Bau des Tempels wird hier also ausdrücklich ganz gemissbilligt; weit milder aussert sich noch Justin... c. Tryph. p. 240 D." c. 39. baplisma. Lehm. S. 107 f. wijst op verschil van waardeering van den doop tusschen Ree. I 39, 55 en Ree. IV 35; VI 8—10. IIUg. S. 66 verwijst naar het Ev. der Hebr. bij Epiph. Haer. XXX 16. Zie verder bij Hom. III 15. c. 40. praeordinatis. Schliem. S. 303 bewijst uit deze plaats, dat Recognitiones het Jodendom in onderscheiding van de meer judaistische Homilieën aanmerken als een voorbereiding op het Christendom. Hilg. S. 19 f. wijst daartegenover op Ree. II 46. ventri servieritem. Hilg. S. 66: „Es ist nicht zufallig, dass hier die Schmahung oivojióttj? (Mt. 11 : 19) ausgelassen ist, weil sicli namlich die essaischen Ebioniten des Weingenusses enthielten." c. 42. resurgentem. Hilg. S. 68: „c. 53 ausser unserer Stelle die einzige, in welcher die Aufersteliung in den Recognitionen erwahnt wird. . . die Homilien die Auferstehung gar nicht erwahnen." c. 43. septirnana. Lehm. S. 342: ,, Folglich sind seit dem Tode Jesu bis zur Ankunft Petri in Casarea mindestens sieben Jahre und achtundvierzig Tage verflossen (verg. c. 66, 69, 71). Dies Resultat aus den chronologischen Daten des Abschnittes Ree. I 22—74 will aber durchaus nicht mit den chronologischen Daten stimmen, die wir vor und nach diesem Abschnitte finden" (verg. c. 7, 12, 13, 73, 74; VII 32, cf. II 1; I 19). Lips. S. 20: „nach andern Berichten sogar erst zwölf Jahren nach Jesu Passion", verg. Eu.t. H. E. V 18; Clern. Al. Strom. VI 5; Langen S. 130. c. 44—53. Lehm. S. 455; Hilg. S. 70; Lips. S. 27. c. 45. ex ligno vitne. Hilg. S. 71, verg. Orig. c. Cels. VI 27; Ev. Nic. c. 19. c. 46—48. Langen S. 125 f. verwijst naar Hom. III 52 en schrijft: „die drei namentlich aufgeführten Institutionen fasste der Verfasser der Rekognitionen zusammen und dehnte auf das Prophetentum ohne jene Einschrankung das aus, was den beiden anderen Institutionen gemeinsani war, die Salbung." c. 4". Schliem. S. 320: „Wenn.. . Ree. I 47 Adam als wahrer Prophet bezeichnet wird, so steht dies in Widerspruch mit ihrem ganzen System und ist nur als eingedrungen aus den Clementinen zu begreifen." Lehm. S. 456: „Offenbar lasst der Verfasser hier die Geheimlehre seiner Partei von der Identitat Jesu und Adams durchschimmern." c. 48. Langen S. 122: „Aehnlich corrigirt Ree. I 48 die Lehre der Homilien, dass Moses Christus gleichzustellen sei." c. 49. alius ante Moysem. Hilg. S. 74: „Jacob... verg. Ree. V 10; Hom. II 52; III 49; .lust. Dial. p. 271 C; 272 C; 348 D." c. 53. ascendere ad templum. Uhlh. S. 366 zoekt verband tusschen deze uitdrukking en zekere Epiph. Haer. XXX 16 vermelde avafia&/iol 'Iaxcófiov. Lehm. S. 344 f. schrijft: „Eine solche Aeusserlichkeit scheint mir doch nicht viel zu beweisen." Zie boven bl. 73. <•. 54. Johannis. Hilg. S. 75: „Sollte vielleicht geradezu Jonathan statt Johannes zu lesen sein?" Verg. Jos. Ant. XIII 5, ï). c. 57. Samaraeu8 quidam. Volgens Hilg. S. 80 f. 105, Simon, cf. c. 54. Verg. Lehtn. S. 333. Uhlh. S. 36«: „Unkenntniss «beiden jüdischen Cultus." c. 5». „Wenn Schliemann S. 309 sich darauf stützt, dass der Christus der Homilien in dem Begriffe des wahren Propheten aufgehe, wahrend die Recognitionen I 59 Jesum .. . dem Moses überordnen, so ist dieses Argument allerdings sehr scheinbar, aber die Differenz lasst sich auch daraus eiklaren, dass die Homilien eben vermöge jener Lehre von der Identitat Christi mit den 7 Saulen alle wahre Prophetie in Christo absorbirt haben." Hilg. S. 21. c. 60. Barnabas. Langen S. 64 f.: „Barnabas steht hier für Barsabbas, und liegt ausserdem eine Vermischung mit dessen Nebenkandidaten Matthias vor." filii mulierum. . . filio hominis. Langen S. 12(i: „ohne durchgreifende Bedeutung, den... Antithesen der Homilien entnommen." c. 63. Hilg. S. 80: „die Ervvahnung der beiden Sacramente. . . eine spatere Einschaltung." Zie daarentegen Schliem. S. 315. de consecratione Hierusalem. Hilg. S. 77. Verg. Ir en. c. Haer. I 26, 2. c. 64. Over mogelijke bekendheid aan den auteur van het Opus imperfectum in Matth. zie Hort, Notes p. 44. e. 69. prophetae... libris regnorum. Schliem. S. 305, 323: „Gleichstellung aller alttest. Schriften in den Recognitionen . . . wahrend der Pentateuch das einzige Bucli ist, dem die Clementinen in gewisser Weise ein göttliches Ansehn beilegen." ad debat etc. Schliem. S. 75: „sehr verdachtig." Cumque—dicimus „ohne Gefahr für den Zusammenhang tilgen." Verg. Hilg. S. 91: Cu?nque—confirmavit, „spatere Einschaltung." c. 70, 71. inimicus homo. Langen S. 137: „Korrektur der judaistischen Schmahung des Apostels. . . nur vor seiner bekehrung Paulus „der Feind." Zie verder bij Ep. I'etr. ad Jac. c. 2; verg. Hort, Notes p. 115 ff. c. 71. crederet Petrum. Uhlh. S. 365 f.: „Es ist klar, dass die Quellenschrift von Petrus in der dritten Person redete." dealbabantur. Uhlh. S. 366: „Sollte das in einer Schrift stehen, welche bald nach der Zerstörung Jerusalems abgefasst ware? (vgl. Hilg. S. 94)." c. 73. archiepiscopus. Verg. c. 68, episcoporumprincipem. Zie Hort, Notes p. 116 ff.: „The title... must in any case bean isolatedphenomen." c. 74. diecrastina. Langen S. 128: „Widerspruch zu I 20; verg. Hom. II 35." Romam. Lehm. S. 58 f.: „Plan des Ueberarbeiters. . . wieder aufgegeben." Verg. Ililg. S. 48 f.; Lips. S. 41. Tweede boek. c. 1, vergeleken met Hom. II 1, zie boven bl. 55. mulierum nulla. Zie Hilg. S. 176 f. vespertinum linnen, min juist vertaald met avondschemering, volgens Cotelier een lamp, als ook Hom. III 1 brandt. Verg. Pint. Quaest. Rom. p. 281. tredecim. Zie Uhlh. S. 303 ff. docente Zacchaeo conversi. Uhlh. S. 315: „in geradem Widersprueli zu VIII 33." Aquila. Lagarde, S. 12, denkt aan den bijbelvertaler Aquila uit Pontus. Hilg. Zs. f. vv. Th. 1868, S. 386, aan den Aquila van Handelingen. c. 2. brutnatn, door kilheid vertaald, is volgens Cotelier liet grieksche ftgópoq — geruisch. c. 3—19, vergeleken met Hom. II 18l'—34, zie boven bl. 55. c. 4—14. Lehm. S. 331 f. 413. c. 6—19. Hilg. S. 106 ff.; Lehm. S. 428. e. 7. Oethonum, zie Lips. S. 83. Stans, zie Lehm. S. 332 ff. 426 f. c. s. Simon en Johannes, zie Uhlh. S. 298 f. Simon en Dositheus, zie Langen S. 118 f. c. 9. Simon en Rome, zie Lehm. S. 464; Lips. S. 41, 42; Langen S. 143. e. 10. Simon en zijn makkers, Uhlh. S. 298 f. c. 12. Luna, Hilg. S. 107 ff.; Lehm. S. 413 ff. c. 13, 15. De gedoode knaap, Hilg. S. 112 f.; Lips. S. 44; Lehm. S. 334 f. c. 18. malignus. Lehm. S. 449: „zunachst der Teufel, dann Simon, aber mit der Nebenbeziehung auf Paulus." Hilg. S. 139; Lips. S. 43. c. 19"»—20», vergeleken met Hom. III 29, 30», zie boven bl. 57. c. 20—70. Zie Lehm. S. 399 ff. c. 20. pax vobis omnibus. Hilg. S. 114 f.: ,,Die frohe Botschaft des Evangeliums trat auch in diesem christlichen Grusse hervor. . . Nur wenn man diese specifische Bedeutung des Grusses festhalt, kann man begreifen, wie sieh über ihn ein Streit zwischen Petrus und Simon entspinnen kann." de his inquirere quae non potest invenire. Langen S. 126: „Mit Recht hat man bemerkt, dass den Rekognitionen eine mehr praktische Richtung eigen sei." c. 21. Hilg. S. 116: „Wie nahe streift der Verfasser hier an diejenige Ansicht, welche spater als montanistisch ausgeschieden wurde." cf. S. 189. c. 22. per seculum currens. Schliem. S. 318: „Zu den Vorstellungen der Homilien passt der Ausdruek rov aitbra ro/y/iv vortreff- lich." ef. Hom. III 20. „Nach den Recognitionen ist Christus... allen Menschen gegenwartig." ef. Ree. I 33; II 48; VIII 59. Verg. Uhlh. S. 266. e. 26. Vergelijk bij de rol die Simon speelt de klacht over soortgelijke debatershandigheden bij Min. Fel. Oct. e. 14, 15. c. 36—66. Hilg. S. 125 ff. c. 88. ex tuis scriptis propriis. Hilg. S. 321 ff.: „die paulinisehen Briefe. . . . Bei Spateren .... —iitiovo; üvarrtQQtjTol kóyoi." c. 39, 42, 49, verg. Hom. II 14; III 2. Lek))). S. 335 ff. 370; Hilg. S. 254 f. 134. c. 42. Hilg. S. 127: „die irdischen Fürsten, nicht die Schutzengel der Nationen." c. 44, 45: III 42. Lehm. S. 110 f.: „Diese drei Stellen sind in den drei ersten Büchern, so viel ieh gesehn, die einzigen, die im schneidenden Widerspruch mit der I 29 so klar vorgetragenen Lehre die biblische Geschichte des Siindenfalles der Protoplasten doch als historisch annehmen." c. 49. Zie bij Hom. III 2. Over de vraag of God een zoon kan hebben verg. Hom. XIX 10 en Athenag. Apol. c. 10. c. 61. Schliem. S. 324: „Eine offenbare Bekampfung der Ansicht der Clementinen von der Lichtnatur Gottes", cf. Hom. XVII 7. Verg. Hilg. S. 22. c. 65. Over het onderscheid tusschen kennen en voorstellen verg. Juut. Tryph. c. 6. c. 68. solum istnd... coelum. Lehm. S. 85 f.: „Diese Annah me von nur zwei Himmeln hat eben in diesem einen Wörtchen nur schon eine polemische Beimischung", verg. 2 Cor. 12:2; Openb. 4:1; 6:14. Derde boek. c. 2—11. Zie Schliem. S. 268, 330; Hilg. S. 313; Uhlh. S. 40; Lehm. S. 459 ff.; Langen S. 105; Lagarde S. 26; Hort p. 53 ff.; Ham. Altchr. Litt. I S. 222 f. c. 15. Zie boven bl. 70. c. 22. Zie boven bl. 71. c. 23. Over den vrijen wil verg. Just. Dial. c. Tryph. 63, 84; Theoph. ad Autol. II 27; Tat. Orat. c. 11, 12. c. 26. Over bekendheid van den tekst aan Parallela Rupefucaldina zie Hort, Notes p. 73. c. 31. Over bekendheid van den tekst aan den auteur van het Opus imperfectum in Matth. zie Hort, Notes p. 47 f. c. 32. Lehm. S. 59: „Offenbar entschuldigt sich. . . hier der Referent wegen der Abweichung von einer bestimmt vorliegenden Ordnung in der Disputation." Verg. Hilg. S. 49. professione usus. In dit geval de professie der rhetoren. Over de mkijboom, De Clemenx-Roman. ii. 17 kunstgrepen der debaters zie ook Min. Fel. Oct. c. 14, 15 en boven bl. 226. c. 37. quid opus est hominibus scire. Lehm. S. 115: ,,rein praktische Tendenz;" zie bij Ree. II 20. c. 52—63. Lehm. S. 463 ff. c. 52. tractatus. Lehm. S. 60: „deutet auf eine schriftliehe Fixirung petrinischer Vortrage." Verg. Hilg. S. 49, 85. c. 59. nb eo alieni. De vertaling ,,van hem vervreemd" dient plaats te maken voor deze betere: ,,aan hem vreemd." c. 60. Over betrouwbare en onbetrouwbare wonderen, verg. Just. Trypho 8. Over mogelijke bekendheid van den tekst aan den auteur van het Opus inperfectum in Matth. zie Hort, Notes p. 45 f. c. 61. ille qui mittetur. Vhlh. S. 261: ,,also der Heidenapostel... jedenfalls ist es Petrus nicht." c. 6<» vg. Vhlh. S. 277: „Spuren einer spateren kirchlichen Sitte... ein sehr ausgebildetes Katechumenenwesen. . . eine ausgebildete Areandisciplin . . . Taufen am Festtage. . . Salbung v o r der Taut'e." Verg. Langen S. 121. quasi Christi locum. Langen S. 143: ,,Von einer „Cathedra Christi" in Rom oder Casarea wollte der Verfasser, wie es scheint, niehts wissen." c. 68. duodecim. Hilg. S. 150; Uhlh. S. 304; Langen S. 134. c. 72. decem millia, cf. I 53: immensae multitudines. Langen S. 154: „über die Periode der ersten Verbreitung des Christenthums in heidnischen Landern hinaus." e. 75. Schliem. S. 264, 272; Hilg. S. 50 ff.; Lehm. S. 61 ff.; Li]is. S. 17; Langen S. 139 ff.; Hort, Notes p. 101 ff.; Loman, Th. Ts. 1886, bl. 71 vgg. Boven bl. 72. Vierde boek. Ree. IV, V, vergeleken met Hom. VIII, IX, zie boven bl. 57. c. 5. desiderinm -veritatis. Hilg. S. 154: „acht und im Texte unentbehrlich." c. 9. Hilg. S. 156: ,,Wir können den hier corrumpirten Text mit sicherheit aus Hom. VIII 10 emendiren." Ut per hoe—existerent... „nicht acht." c. 12. Parallellen in het Chronicon Paschale bij Hilg. S. 245; Hort, p. 57 f. Zie verder bij Hom. VIII 17. c. 13—20, verg. met Hom. IX 7—16, zie Uhlh. S. 274; 325 ff.; Lehm. S. 192 ff.; boven bl. 58. c. 20. Hilg. S. 151: „Es sei ein für alleinal bemerkt, dass sich der Name Christiani in den Recognitionen nur einmal, und zwar gerade in diesem Abschnitt IV 20 findet." Lehm. S. 109: „es zeugt von einer spatern vorgerückteren Zeit, wo der Ebjonismus seine spezifischen Unterschiede von der altkatholischen Kirche schon zu verwisehen anfing." c. 20—31, verg. met Hom. IX 15—19, zie boven bl. 58 vg. c. 21, 20. Lehm. S. 198 f. -ja, verg. I 29. Vhlh. S. 278: „eine doppelte Auslegung von Gen. 6." Verg. Leh.m. S. 106. c 27—30. Lehm. S. 199 ff.; Uhlh. S. 328. Zie ook bij Hom. IX 3—5. c 34—V 13 f verg. met Hom. IX 22—X 6, zie bl. 59. c. 34, 35. Lehm. S. 205 f. c. 35. Schliem. S. 321: ,,eine Polemik gegen Paulus." Lips. S. 43. Verg. Hom. IX 35. Lehm. S. 208 f.; Hilg. S. 244. annus dei acceptus. Hilg. S. 160: „Schwerlich hatte sich der Verfasser so ausdrücken können, wenn er nicht die alteste, dem Evg. Joh. widersprechende Ueberlieferung vorausgesetzt hatte, dass die öffentliche Wirksamkeit Jesu nur ein Jahr umfasste, wie denn auch Hom. XVII 19 entschieden diese Ueberlieferung vorgetragen wird." Verg. Lehm. S. 210. vestimentum mundum. Lehm. 8. 107: „scheint der Taufe eine viel höhere Bedeutung beizulegen... einen spezifischen Charakter." Langen S. 123 f. c 35b—3(;. Zie boven bl. 59. c. 30. interim, verg. met Hom. VIII 22, Lehm. S. 210 f. (tradun. Lehm. S. 211: „Diese verschiedenen Grade scheinen den Proselyten des Thores und der Gerechtigkeit zu entsprechen." Vijfde boek. c. 2 vgg. Lehm. S. 214 ff. C- 14 22, verg. met Hom. X 7—20", zie boven bl. 61. c. 17, verg. met Hom. X 11, zie Lehm. S. 226 f. Vhlh. S. 331: „Durch den Ausdruck „antiqui serpentis" sind wir sogleich auf die Schlange in der Sündenfallsgeschichte hingewiesen." c_ 23 36a, verg. met Hom. XI 4—18, zie boven bl. 61. c. 34. Volgens Schliem. S. 312 ,,eine unverkennbare Berücksichtigung von Röm. 2 : 28." Evenzoo Lehm. S. 234 f. Volgens Hilq. S. 164 na Ree. IV 35 ten onrechte. Zesde boek. c. 4—15, verg. met Hom. XI 19—36, zie boven bl. 62. c. 8. Zie Lehm. S. 107, 244 f. e. 12. Vergelijk betreffende den hier gestelden eisch op sexueel gebied Hom. XX 4 en Athenag. Apol. c. 33. c. 15. Antiochia. Langen S. 146: „ohne jede geographische Erlftuterung . ef. Hom. XI 36; XII 1 . .. Ort der Entstehung." 17* Zevende boek. Ree. VII, verg. met Hom. XII en XIII, zie boven bl. 49. c. 2. ternis mensibus. Over de „Zahlenangaben" in de beide recensies zie Lehm. S. 249. c. 6. Zie bij Hom. XII 0. c. 7. quo omnia mvndus inferior. Lehm. S. 252: „Uebertreibung des in spatern, höhern Anschauungen iiber die Apostel lebenden Ueberarbeiters", verg. Hom. XII 7. c. 11. Lehm. S. 124: „Der Verfasser der Recognitionen scheint an diesem Satze (tmyodyon' tov novtjQÓv, Hom. XII 11) Anstoss genommen zu haben und anderte ihn deshalb, brachte aber hierdurch die Gedankenreihe in Verwirrung." c. 12. sex, non nmplius. Lehm. S. 254: „Strabo, der zu Augustus' Zeit diese Gegenden sah, giebt. . . die Entfernung der Insel Arados von der Stadt Marathos (identisch mit Antaradus) auf zwanzig Stadiën. . . Demnach ist die Angabe der Recognitionen trotz ihrer Bestimmtheit viel mehr falsch als die unbestimmte der Homilieen. . . aufs Gerathewohl." c. 18. paralysin (verg. Hom. XII 18 xdêoc; n) , verg. c. 23, in nomine Jesu Christi. Lehm. S. 258: ,,eine Konformirung mit Akt. 3.M c. 25. Over mogelijke bekendheid van den tekst aan Hieronymus, zie Hort, Notes p. 51 f.; Ham. Altchr. Litt. I S. 223 f. c. 26, 27. Lehm. S. 267: ,,die Wiederholung nicht das ursprüngliche, vielmehr scheint sie die Hand des Ueberarbeiters zu verrathen, der diese zweite Wiedererkennung, die sich jetzt vorbereitet, drastischer und effectvoller machen wollte." c. 30. Lehm. S. 270: ,,eitle Prahlerei. . . gegen die Ursprünglichkeit dieser Stelle." c. 31. Lehm. S. 272: „Das rtb/oorf ogt'/ofig der Homilieen (XIII 6), wofür die Recognitionen nichts Entsprechendes haben, spricht. . . gegen die Ursprünglichkeit der letztern Relation." c. 33. mensam communem. Uhlh. S. 315: „in geradem Widerspruch zu Ree. II 1." c. 35, verg. Hom. XIII 10. Hilg. S. 185: „beilaüfig das Bestehen einer entgegengesetzten, anti-judaistischen Partei vorausgesetzt." c. 36. Zie bij c. 25. c. 38. Een vergelijking tusschen het hier gezegde en Orig. in Matth. 26:10, zie Hort, Xotes p. 28 ff. Verg. Ham. Altchr. Litt. I S. 221; Hilg. Z. f. w. Th. 1903 S. 346 ff. Achtste boek. c. 5. Lehm. S. 305: „Offenbar zeugt diese Stelle eben sowohl von höhern Vorstellungen über die Apostel, die wieder eine spatere Zeit verrathen, als aucli von einer polemische» Rücksichtnahme auf die Homilieen." c. s. movebatur suspicionibuts quibusdatn. Lehm. S. 306: „eine Xotiz, die ga 11/ unwahrscheinlich und ungehörig ist." c. •)—34, verg. Ree. III 37. Lehm. S. 115: ,,Widersprüche.' c. 13, 14, verg. Ree. X 17—41; Hom. IV—VI. Lehm. S. 165 f.: „Hilgenfeld. . . proponirt die Annahme einer den Homilieen, so wie den Recognitionen für diese Abschnitte gemeinsamen Quellenschrift, wofür er die Ud/ioyoi IIftqov xui 'Aji(v 'A/mCóvrnv xai töjv 'Akftavan(pïjoi Urjiag olxelv; verg. XI 7, 8. effetninatoa et dissolutos. Uhlh. S. 37: „Ganz gewiss inig... Entweder Rufin las hier (was aber nach Casarius nicht wahrscheinlich ist) dviivdgfiovs, oder er versah sich, liess sich durch das folgende ajiardXovs verwirren und übersetzte, alsob ei so gelesen." c. 24. Chrysea insula. Volgens Plin. H. X. 4, 61: „extia ostium Indi." Andere eilanden van dien naam elders. sed neque. Uhlh. S. 36 f.: „Cotelier... vermuthet Rufin habe akka /ntjv gehabt, dafiir aber irrig akXa n>) gelezen. Sollte er vielleicht statt hP „ovós" gehabt haben?" Verder drukt Uhlhorn parallellen van Caesarius (Quaest. p. 91), Eusebius (Praep. evang. \I 10) en Bardesanes (Journal asiatique XIX n". 89) af. c. 26. genesim. Uhlh. S. 37: „Das ist irrig, nicht die Genesis, sondern die Erde wird in septem climata getheilt. Ohne Frage ist die rechte Lesart rl/v ytjv (cf. Eusebius en Caesarius). . . Fehler in Rufin's Handschrift oder... Uebersetzungsfehler." Verg. over de grensgebieden der sterren Hippolytus, Philos. IV 1; IX 15, Sext. Etnpir. adv. Mathem. V 37 p. 345. c. 29. Lehm. S. 316: „wieder eine andere Quelle benutzt . . . Hilgenfeld (S. 31(1) und Uhlhorn (S. 369) denken hier init Recht an eine schriftliche Quelle, vielleicht acta Thomae, aber verschieden von den durch Thilo edirten, in welchen letzteren Thomas einer spiitern Ueberlieferung gemiiss den Indiern das Evangelium predigt. Langen S. 150: „lasst... auf Syrien schliessen . . . Dass Thomas, der traditionelle Apostel Indiens, zu Edessa in Beziehung gesetzt wurde, wo man schon im dritten Jahrhundert sein Grab zeigte, ist bekannt. Eine schriftliche Nachricht von diesem Apostel über Parthien, wie sie in den Rekognitionen vorkommt, konnte am ehesten wieder von einem Syrer fingiert werden." Boven bl. 74. septem anni. Langen S. 150 f.: „Die sieben Jahre erinnern allerdings an Rek. I 4.'!; aber die beiden Stellen harmonieren doeli nicht. Dort... nach dem Leiden des Herrn... hier seit der Ankunft Christi." c. ,i2. \ ergelijk met deze en de voorafgaande astrologische bijzonderheden wat Hippolytus meedeelt, Philos IV 5, 6. e. 36. Lehm. S. 316: „die Erzahlung gefiel ihm so sehr, dass er sie immer wiederholte, ein klarer Beweis, dass sie nicht sein Eigenthum, seinen Gedanken entwachsen ist." apnd Antaradum. Hom. XII 12 liet de ontmoeting op het eiland Arados plaats hebben. Evenzoo Ree. VII 12. Hier is tevens sprake van een tocht „ad insulain Antaradum", zoodat er geographische verwarring schijnt te heerschen. Tiende boek. Ree. X, verg. met Hom. IV—VI, zie boven bl. 63. c. gratiam... fidem. Men zou hier aan een abuis van schrijver of copiïst denken en de woorden willen omzetten. c. 5. Weibergemeinschaft: Platonische, Zeiler5 Pliil. der Gr. II S. 771, 77o, 777 f.; Stoische, IV S. 273 f. Adiaphora der Cyniker, II S. 257, 5; der Stoiker II S. 214, 260. c. 6. arbiter. Lehm. S. 316 f.: „Züge respektvoller, höherer Vorstellungen, die der Referent in die Erzahlung hineintriigt." c- M 13. Een vergelijking van het hier voorkomende met wat in de Philocalia van Basilius en Gregorius van Nazianza c. 23 (ed. Robinson, Cambridge 1893) besproken wordt, zie Ilort, p. 24 ff. Verg. Ilarn. Altchr. Litt. I S. 219 f.; Hilg. Z. f. w. Th. 1903, S. 342 ff. Hilgenfeld S. 345 spreekt van een „altere Abteilung, nach welcher Recogn. X 10—13 in Buch XIV stand." c. 11 vgg. Uh/h. S. 34 f.: „ Stelle ... die uns Origenes Griechisch aufbewahrt hat (Philocal. c. 22). Es ware möglich . . . dass Origenes eine ganz andere Redaction vor sieh hatte, oder dass er doch ungenau citirte." Zie Ham. Gesch. der Altchr. Litt. I S. 219 f. c. 17. animal quoddatn . . . hominis formae. Lehm. S. 155: „Konfusion der Begriffe.. . Unklarheit. . . Zeichen seines sekundaren Charakters." Hebe, als vrouwelijke Titane, komt bij Preller-t S. 46 f. niet voor; wel Phoibe en Eurybië, c. 201). Meden. In het verhaal van den Argonautentocht de dochter van Iduia (Prellcr- II S. 318). Van betrekking tot Hera spreekt Preller, Gr. Myth.* I S. 162. Persephone. Verg. Hom. IV 16. c. 21. Dodonaeus. Bij Preller niet bekend. Helena Pandionis. Verg. Preller I S. 446: ,, Selene als Mutter des weissagenden Dichters Musaeus." Ogygias. Verg. Preller- II S. 139: „Ogyges... eigentlich identisch mit Okeanos." Hermionen. Door PrellerJ niet vermeld. Preller- II S. 451 noemt een dochter van Orestes en Helena. Verwarring kan hebben plaats gehad met de Oceanide Eurynome, de moeder der Gratiën. Themisto. Verg. Preller* I S. 469: „Kallisto als Mutter des Arkas." S. 129: ,,Kallisto oder Megisto." S. 304: „Ihr Vater war nach Clemens Romanus der Flussgott Inachos." Ideam Minois. Bij Preller als zoodanig niet vermeld, evenmin haar zoon Asterion. Een Zeus 'Aarégtog zie Preller1 S. 136. Phoeniasa Alphionis. Evenmin bij Preller*. I S. 446 kent Endymion als zoon van Aethlios, of als gunsteling van Zeus. Epaphus als „Zeussohn", zie Preller■* I S. 706. Io als voorwerp van haat voor Hera, S. 45. klonen. Bij Preller niet vermeld, evenmin Chryscs; Olmos slechts als vader van Amalthaea, S. 35, en Orchomenus slechts als plaatsnaam, S. 343, enz. Callisto Lycaonis. Zie bij Themisto. Oreas vermoedelijk abuis voor Arcas. Over Lycaon zie Preller S. 128 f. 304. Libeen Munanti en lielus. Preller2 II S. 24: „Libyen gebiert von Poseidon zwei Söhne, Belos und Agenor. Jener wird König über Aegypten, dieser über Phoenikien"; S. 50: „Epaphos, der Sohn des Zeus und der Io, König von Aegypten, hatte eine Tochter Libya." Leanida en Coron. Bij Preller niet bekend. Koning Koronos, zie Preller- II S. 11, 252. Lysithea. Bij Preller onbekend. Hippodamia. Bij Preller4 S. 373 koningsdochter uit Elis en geliefde van Pelops. Verg. Preller- S. 131: ,,Sarpedon ein Sohn des Zeus und der Laodameia." Preller- S. 77 ff. kent geen Hippodamia in betrekking tot Bellerophon. Megacliten Maearei. Bij Preller onbekend. Locros als zoon van 1) De nu volgende mythologische namen uit Ree. X 21 vgg. leveren allen, 'tzij doordien zij op schrijffouten berusten, 't zij doordien ze elders niet bekend zijn of niet in gelijke combinatie voorkomen, problemen op. Voor de verdere eigennamen, die geen bezwaar opleveren, zij verwezen naar de Handboeken over Mythologie, waar men de nadere bijzonderheden zal vinden. Zeus en „Maira" koint voor PrellerS. 58; Thc.be als dochter van Asopos, Preller' S. 904; van Prometheus, S. 93. Olympiada en Alexander. Bij Preller onbekend. „Olympias", de moeder van Alexander den groote, was een dochter van Neoptolemus. Pyrrha, als moeder van „Hellen", Preller< S. 80 , 86. Helmetheus als zoodanig bij Preller niet bekend. Prometheus als echtgenoot van „Pandora", S. 97. Protogenia. PrellerJ S. 86; moeder van Aëthlios S. 86. Dorus, Meiera en Pandorus als haar kinderen niet bekend. Pandora als haar zuster, Preller4 S. 202, als Deucalions dochter, S. 84. Thaicrueia en Nympheus. Niet bekend. Preller4 S. 609 f. noemt geen echtgenoot van Proteus. Salamina en Saracon. Niet bekend. Een vrouw van Asopos komt bij Preller niet voor. Plutis. „Pluto" als moeder van Tantalus bij Preller- S. 380. Phthia. Bij Preller niet bekend. „Phthios", zie Preller* S. 573; Achaeus. „Achalos", zie S. 573. Chonia Aramni. Geen van beiden bij Preller bekend, Laeo evenmin. Chalcea nympha. Niet bekend. De fluitspeler Olympus, zie Preller* S. 732. Charidia Nympha en Alchanus. Bij Preller niet bekend. Cotonia Lcsbi en Polymedes. Allen bij Preller onbekend. Anieetus, als zoon van Heracles en Hebe, zie Preller- II S. 158. De vermelding van Hippodamia's telg schijnt te zijn uitgevallen. Chrysogenia Penei en Thissaeus. Allen bij Preller onbekend. c. 22. Antiope Myctei, Amphion, Zethus, zie Preller- II S. 30. Antiope's vader heet er, als Hom. V 13, „Nykkeus." In de vertaling werd onder den invloed van het vorige hoofdstuk bij haar en bij Aegina bij abuis in parenthesi gezet „vrouw" in pl. v. „dochter." Ganimedam. Zie Preller4 S. 499: „Hebe, die auch Ganymeda hiess." Over hare betrekking tot Dardanus zwijgt Preller. Manthea. Bij Preller niet bekend. Hom. V 13 noemt „Amalthea", bij Preller* S. 55 de zoogster van Zeus. Arktos, bij Preller niet bekend, ontbreekt in de parallelle plaats van Homilieën. Thaliavi (Aetnam). Preller' S. 182 verwijst betreffende Thaleia naar de Ahvaïai van Aeschylus. Palisci, abuis voor Palici. Imandram Geneani. Verg. Hom. V 13: Eïfia rij yr/yeveï, volgens Dressel, Epit. p. 270, te verbeteren in 'l/utdt'u r. Zie Prelleri S. 607. Nemesin. Preller4 S. 536: „mit welcher Zeus die Helena zeugt", verg. boven: „Ledam... ex qua nascitur Helena", en Hom. V 13: Ne/nati. . . rij y.nl A>'/da vo/uofttior/. Semelen Cadmiam. Verg. Hom. V 14: 2. ri/v KuA/iov, zie Preller* S. 660. Cerere. In Hom. V 14 is Persephone de verkrachte. Over vermoedelijke tekstverwarring aldaar, /.ie Dressel, Epit. S. 272. c. 23. Europam. Verg. Hom. V 13: ri] ; Ree. VIII 28 vgg. Anthropomorphisme. Hom. XIX 9, 10, 11; XX :>. Anti-chrixt. Hom. II li. Antiochië. Hom. XI 30 (Hec. \ 1 lo); Hom. XII 1 , 24 (Ree. VII 1, 24); Hom. XX 11, 23 (Ree. X 05). Antiopc. Hom. V 13; Ree. X 22. Anthisthenes. Hom. V 18. Antonius. Hom. II 22; Ree. II 7, 14. Aphïodilc. Hom. 1\ Ito; V 13, 23; VI 2, 9, 13, 15, 21; Ree. X 20. Apis. Ree. I 35; Hom. X 10 (Ree. \ 20). Apollo. Hom. V 14, 1.»; NI 1^; Ree. X 21, 26, 34. Apostelen, zie Twaalve. Apostelen. Ree. II 33, 34. Appion. Hom. IV 0; \ 2 vg.; \ I 1, 20; VII 9, XX 11; Epit. 101. Aquilas. Hom. II 1 ; IV 1 ; Ree. II 1,0; III 08, VIII 7; IX 35. Arabic. Ree. I 33; VIII 53. Arados. Hom. XII 12 (Ree. VII 12). Aramnns. Ree. X 21. Arbeid (verdeeling van). Ree. IX :>, 0, <. Arend (de). Hom. V 17. Ares. Hom. V 23; VI 21. Argos. Hom. V 18; Ree. X 21. Ariadne. Hom. \ 17. Aristippus. Hom. V 18. Aristoteles. Ree. VIII 7, li). Arkas. Hom. V 13, 17; Ree. X 21. Arktos. Hom. V 13; Ree. X 22. Armoede. Hom. XV 10. Arsaees. Ree. I 45. Artemis. Hom. VI 9. Artsen. Hom. IX 10, 17. Asctepias. Ree. VIII 15. Asklepios. Hom. V 15; VI 21, 22. Asopos. Hom. V 13; Ree. X 22. Asterion. Ree. X 21. Astrologie. Hom. IV 6; XIV 4 vg. 11, 12; Ree. I 28, 32; IX 6, 12, 17 vg.; X 7, 9, 11, 12. Athena. Hom. VI 2, 9, 15; Ree. X 33. Athene. Hem. XII 9, 10 (Ree. VII 9, 10). AthenodorU*. Hom. I\ 0; \ I 2, 20; VII 9; XVI 1; XX 13 (Ree. X 55). Atlas. Hom. V 22; Ree. X 21, 23. Atomistiek. Ree. VIII 1«. Atrn. Hom. V 23; VI 21. Atymnios. Hom. \ 1.). i Auphidianwi. Epit. 183. Auscs, zie Jozua. Avondmaal. Ree. 1 03; III 0< ; Epit. 09. B. Babel (toren van). Ree. IV 28. Babgloniërs. Hom. IX 0; Ree. l\ 21. Bacchanalirn. Ree. III 13; I\ 13, 30; Hom. XI 14, 15 (Ree. V 31, 32). Bacchnx. Ree. IV 13. Bactriërs. Ree. IX 20. Baden. Hom. VII 4, 8. Balanaia, zie Balania. Balania. Hom. XIII 1 (Ree. \ II 2:>). Ballingschap. Ree. I 37. Barmhartigheid. Hom. XII 20, 32. Barnabas. Hom. I 9, 13, 15 vg.; 114; V 28; Ree. IX 30. Barnabas (Matthias). Ree. I 00. Bartholomeus. Ree. I 59. Beeldendienst, zie Godenbeelden. Beeld God*, zie Gods beeld. Bekeering. Ree. X 4.). BeUerophon. Ree. X 21. Belus. Ree. X 21. Benjamin. Hom. II 1. Benjamin (z. v. Saba). Ree. III f>8. Bernicc. Iloin. III 73; 1\ 1. Berytns. Hom. VII 5, 9, 12. Beschaving. Ree. I 2;). Besnijdenis. Diamart. 1; Ree. I •».»; VIII 53. Bisschop. Diamart. 3; Br. v. Clem. 2, 3, 5, 10 — 18; Hom. VII 5, 8, 12; XI 36 (Ree. VI 15); Ree. III 00. Bloed. Hom. VIII 15, 10; Ree. I 30; IV 30; VIII 51. Bloedschande. Ree. I 31. Boeken (tien v. Clemens). Ree. III 75. Boom des levens. Ree. I 4;>, 40. Bonze (de). Hom. II 38; III 3, J), 8, 19, 54; Hom. IV 12; VII 3, 7; VIII 20; IX 4; X 11 (Ree. V 17); Hom. XI 35 (Ree. VI 15); Hom. XII 29, 30; XIX 2 vgg. 10; XX 2, 3, !>; Ree. II 17, 18; III 49; VIII :.0. Broekmanen. Ree. I 33. Kragmancn. Ree. IX 20, 25. Brantho*. Hom. V 15. Brilomartis. Ree. X 21. Britianniers. Hom. XIX li); Ree. IX 24. Burgerdeugd. Hom. II li. Byblos. Hom. VII 12. Bijgeloof. Hom. XVII :i. c. Cadmië. Ree. X 22; zie Kadmox. Caesar. Hom. IX 21 (Ree. IV 33); Hom. XI !), 10 (Ree. V 26, 27>; Hom. XII S (Ree. VII 8); Hom. XX 13 (Ree. X 54); Ree. 1 45. Caexarea. Ree. I 72; II 02, 05; IX 30. Caexarea Stratonis. Hom. I 14, 20 (Ree. I 11, 17); Hom. IV 1, 26; Ree. I 12; III 63 , 75. Caipha». Ree. I 44, 53, 61, 02, 08, 71. Callisto. Ree. X 21, 20. CaUistratus. Ree. VIII 15. ('arme. Ree. X 21. Cassiopea. Ree. X 22. Castor. Ree. X 22. Catecheet. Diamart. 1, 2; Br. v. Clem. 13. Catechumenen. Br. v. Petr. 2; Br. v. Clem. 2 , 13. Catkedcrjager. Br. v. Clem. 3. Catholieiteit. Br. v. Petr. 1, 3. Cepheus. Ree. X 2(5. Cerest. Ree. X 20, 22, 27. Chalcca. Ree. X 21. Chaldaeën. Ree. IX 22. Cham. Hom. IX 3; Rei'. IV 27. Chaos. Hom. VI 3; Ree. X 17, 30, 31. Charidia. Ree. X 21. Cherson. Epit. 178. Chonia. Ree. X 21. C'honos. Hom. V 15; Ree. X 17. Christenen. Ree. IV 20; Epit. e. 40, 53. Christus. Hom. III 17, 18; Ree. I 43, +4 vgg. 08; VIII 50. Christus' godheid. Ree. I 09. Christus' voorbestaan. Ree. I 52. Chrono*, /.ie Kronos. Chryxea. Ree. IX 24. Chryscs. Ree. X 21. ('lirysippus. Hom. V 18. Chryxogcnia. Ree. X 21. Chryxos. Hom. V 15. Cilieiê. Ree. X 20. ('lemens. Br. v. Clem. 1, 2, :!; Hom 1 1, 21 (Ree. I 1, 18) Hom. II 41 V 2; VI 23; XI 35 (Ree. VI 15) Hom. XII 8—10 (Ree. VII 8—10) Ree. I 02; II 1; III 08; VIII 7 IX 35. Cl i mart eren. Ree. IX 12; X 12. Cloris. Ree. X 21. Coc.ux. Ree. \ 17 31, ! Communisme. Ree. X 5. Cornelius. Hom. XX 13 (Ree. X 54). Coron. Ree. X 21. Corybanten. Kee. X IS, 37. Cotonia. Ree. X 21. Crcta. Ree X 23. ('rins. Ree. X 17,31. Crtmus. Ree. X 31, 34. Cupido. Ree. X 20, 34. ('yparissos. Hom. V 15. Cypris. Hom. V 13; Ree. X 20. Cyprus. Hom. V 23; VI 21; Ree. X 24. D. Daemon.cn. Hom. II 34; IV 4, 12; V5; VI 17; VII 3; VIII <1 (Ree. IV 0, 7);' Hom. IX 8 vgg. (Ree. IV 14 vgg); Hom. IX 10—21 (Ree. IV 32, 33); Hom. IX 23; Ree. I 42 , 44; II 10, 04, 71, 72; III 4!); IV 21, 22, 25 , 30; VIII 55; IX 8, 9, 10. Daemoncndienst. Hom. VIII 20; Ree. I 30; X 48. Daemonen-uitdrijring. Hom. IX 10, 11 (Ree. IV 16, 17). Damaseus. Ree. I 71. Danaë. Hom. V 6, 13, 17; Ree. X 22. Danaus. Ree. X 21. Daphnc. Ree. X 26. liaphnis. Hom. V 15; Ree. X 26. Dardanns. Ree. X 21 , 22. Daiid. Hom. X\ III 13. Decanen. Ree. IX 26. Demeler. Hom. IV 10; V 19; \ 1 2, 9. Democritus. Ree. VIII 1.). Deuealion. Hom. II 16; Ree. VIII • >0; X 21. Dia. Ree. X 23. Diakenen. Br. v. Clem. 1, 5, 12; Hom. III 67, 71; XI 36 (Ree. VI 15); Ree. III 66, 74. Diana. Ree. X 21, 27, 34. Diee. Zie bi j Dike. Dicrendienxt. Hom. VI 23; X 16, 17 (Ree. V 20, 21). Dike. Hom. V 17; Ree. X 21. Diodoi-u*. Ree. VIII 15. Dioyenes. Hom. N 18; Ree. VIII li). Diomon. Hom. V 15. Dionc. Hom. IV 16; V 13. IHony*io*. Hom. V 14, 1 • >; Ree. X 22. Dionysos. Hom. V 14, 17, 23; NI 2, 9, 22; Ree. X 20. Dischgemeenxehap, zie Maaltijd. Disputeeren. Hom. XVI 3; Ree. \III 4, 5, 7; X 41. Dodonaeus. Ree. X 21. Dolfijn (de). Hom. V 17. Dolheid. Hom. IV li», 21; XIII 14 (Ree. VII 38). Dood. Hom. XIX 15. Doodenbezvcrintj. Hom. 1 •>. Doop. Diamart. 1; Hom. III 29 (Ree. III 12); Hom. III 73; VII 5, 8, 12; VIII 23; IX 19 (Ree. VI 4); Hom. IX 23; XI 24, 25—27, 35 (Ree. IV 8, 9, 15); Hom. XIII 4, 5, 9 (Ree. VII 29, 30, 34); Hom. XIII 2(1, 21, XVII 7; Ree. I 39, 48, 54, 55, 63, 69; II 71, 72; III 67; IV 35, 36; VIII 38; IX 7, 10, 12; X 2, 49, 71, 72; Epit. I en II 18, 19; 141 — 144. Dora. Ree III 63; IV 1. Doms. Ree. X 21. Dositheu*. Hom. 11 24; Ree. I >4; II 8, 11. Driecenhcid. Hom. IX 19 (Ree. 1\ 32); Hom. IX 23: XI 26 (Ree. VI 9); XIII 4 (Ree. VII 29); Ree. 1 63 , 69; Meijboom, De dement-Roman. II. III 67; Epit. I en II 17b, 18, 110, 141, 142. Dryops. Hom. V 15. Dualisme. Hom. II 15; XIX 11 ; Ree. VIII 52, 53. Dubbeltallen. Zie Syzygieën. E. Ebionitimie. Hom. XV 7, 10. Echtbreuk. Zie Hoererij. Eed. Diamart. 1; Hom. 1X4; Ree. 167. Een/jodendom. Br. v. Petr. 1; Hom. III 3; IX 23; X 4; XVI 5; Ree. II 36; VIII 6. Eenhoofdig bcMuur. Hom. III 61b, 02; IX 2,0; X 11, 12, 14, 15, 24; XIX 17. E eredienst (de ware). Hom. Vil 8. Eeuwen (de twee). Hom. XX 2. Egypte. Hom. VI 21, 23; X 10, 17 (Kec. V 20, 21); Hom. XI 0 (Ree. V 24); Ree. VIII 23; IX 21. Eyyptenaren. Hom. IX 3, 0; Ree. I 33; IV 27; X 25. Eidolothyta. Hom. IV 4; \I 20; \1I 3, 4, 8. E Heit hu ia. Hom. V 12. Eleazmus. Ree. III 08, verg. Hom. 111. Eleetra. Ree. X 21. Elementen. Hom. II 33; III 33; VI 4; XIX 12; Ree. VIII 1); X 30. Elia. Hom. II 17. Elièsdros. Ree. I 33; 11 1 • Eliè'zer. Hom. II 1; Ree. I 33. E lissneus. Hom. II 1, verg. Ree. III08. Empedocles. Ree. \ III 1.). Endymion. Hom. V 14; Ree. X 21. Engelen (val der). Hom. \III 12 vgg. Ree. IV 20; VIII 55. Epaphus. Ree. X 21. Epicurus. Hom. IV 0; \ 18: XIII 7 (Ree. VII 32); Ree. VIII 7, 15, 10, 17. Epidauros. Hom. VI 21; Ree. X 24. Episcopaat. Hom. III 04, 00, 70, <1; Ree. III 00. Erfzonde. Ree. IX <. Eris. Hom. VI 2, 15. Eros. Hom. V 10, 11, 13, 21, 24; VI 25. Enkemcrisme. Hom. I\ 24. 18 Euphronync. Ree. X 2], Europa. Hom. V 13, 17; Ree. X 21 22, 23, 36. Euryale. Hom. V 17. Eurymedon. Ree. X 21. Euryniedusa. Hom. V 13; Ree. X 22. Eurynomc. Rei'. X 21. Eurynomia. Ree. X 21, 23. Enrystheus. Hom. V 10. Era. Hom. III 22. Evangelie. Hom. II 17. Eecnus. Ree. X 21. Ezaii. Hom. II 16; Ree. III 61. Fausht», Faustinus en Faustiniamu, zie Phauutu» enz. G. Galatic. Ree. IX 21. Gallier*. Ree. IX 23, 25 Gamaliêt. Ree. I 65, 66, 68, 71. (lanymeda. Ree. X 22; zie Ganymede*. Ganymcdes. Hom. IV 16; V 15, 17. Ge. Hom. VI 2. Gebeden. Hom. III 72; XI 13 (Ree. V 30); Ree. III 62, 66. Geestelijke verklaring. Zie Allegorie. Geheugen. Hom. XVII 2; Ree I >3II 1. Gelen. Ree. IX 22. Geloof. Hom. VII 7; Ree. V 3. Gemeente (te Jeruzalem). Ree. I 43. Gene anus. Ree. X 21. Generatien (de oudste). Kee I °, 21. Hermione. Ree. X 21. Hermopolis. Hom. V 23; Ree. X 24. llcsiodus. Hom. VI 3; Ree. X 30, 31, 41. Hespenden. Hom. VI 2, 15. Hinialia. Hom. \ 13. Hippodamia. Kee. X 21. Hippolytos. Hom. V 15. Hoererij. Br. v. Clem. 7, 8; Hom. 111 68; IV 21, 22; XIII 13, 19; XVI 20; XIX 21. Homerus. Hom. VI 3. Iloogepriester. Hom. II 16; Ree. I 46. Hora. Kee. IX 25. Huwelijk. Br. v. Clem. < , 8; Hom. III 68; V 25; XIII 18; XIX 21. Hyacinthos. Hom. V 15; Ree. X 26. Hydrochoös. Hom. \ 17. Hylas. Hom. V 15. Hymnen. Ree. III 62. Hymenaios. Hom. V li). Hyperion. Hom. VI 2; Ree. X 17, 31. I. ïdea. Ree. X 21. Iliêrs. Ree. X 25. Ilion. Hom. VI 22. Imandra. Ree. X 22. Inachus. Ree. X 21. Indiërs. Ree. I 33; IX 20, 2i>, 27. Io. Ree. X 21. Irene. Ree. X 21. Isione. Ree. X 21. ïsmaël. Hom. 11 16; Ree. I 33. Israël1 s verharding. Hom. III 19; X \ III 19; Ree. I 40—42, 59, 64; Vil, 12; X 1. Ixion. Hom. I 4; V 6, 22; R«h*. X 2.J. Izadk. Hom. II 10; X\ II 4; X\ 111 13; Ree. I 34; III (31. J. Jacob. Hom. II 16; XVII 4; XVIII 13; Ree. I 34; III 61; V 10. Jacobuu (bisschop). Br. v. Petr. 1 ; l>ia"18* mart. 1; 5; Hom. XI 35 (Ree. \ I 15); Ree. I 43, 00, 70, 72, 73; III 75; IV 35. JacobuM (/-• v. Alpheus). Ree. I .>1). Jambus (Zebedeus' zoon). Ree. I 57. Jammer*. Hom. II 1. Japetox. Hom. VI 2; Ree. X 17, 31. Jcricho. Ree. I 71. Jeruzalem. Br. v. Clem. 1; Hom. II 22; Ree. I 57. Jeruzalem (hemelseh). Hom. XI 35 (Ree. VI 15); Ree- 1 50; II 62, 65. Jesaja. Ilom. XVIII 1.>, 18. Jezus. Hom. 1 6; II 17; \ 111 •>—< (Ree. IV 5); Hom. XI 20 (Ree. VI 5); Ree. I 40, 59; V 10. Jaden. Ilom. IV 7, 13, 22, 24; \ 2, 26, 27; VII 4; IX 16; XI 16 (Ree. V 34); Hom. XVI 2, 14; XVIII 13; Ree. II 37 vgg.; III 4»; IX 28. Joden en Meidenen. Hom. VIII .»—1 (Ree. IV 5, 6); Hom. VIII 22, 23; XI 16; Ree. V 10, 11, 12. Johannes (Zebedeus' zoon). Ree. I .»<• Johannex de Dooper. Hom. II li , 23; Ree. I 60; II 8. Jokastox. Hom. V 15. Jona. Hom. XI 33 (Ree. VI 14). Josephus. Hom. II 1; XX 10; Ree. II 1; III 68. Jozef. Hom. XVII 17. Jozna. Ree. I 38. Judaea. Hom. I t , 8, 13 vgg. (Ree. I 10 vgg.); Hom. XX 22 (Ree. X 64); Ree. V 9, 10; VIII 6. Juno. Ree. X 20, 34, 40. Jupiter. Ree. IX 23; X 9, 18, 20 vgg. 32, 33, 34, 38. Junta (de Syro-phoenicisehe). Hom. II 19; III 73; IV 1; XIII 7 (Ree. VII 32). K. Kanacineexehe vrouw. Zie Juxta. Kadmos. Hom. V 14; zie Cadmië. Kaïn. Hom. II 16; 111 25, 42; XIX 9; Ree. III 61. Kallixto. Hom. V 13, li. Karae. Hom. V 23; VI 21. Kaxxiopeia. Hom. V 13. Kastor. Hom. V 13, 17. Kaukaxux. Hom. V 23; XI 21. Kerk (bruid). Br. v. Clem. 7. Kerk (schip). Br. v. Clem. 3, 14, 15. Kerkbezoek. Zie Godxdienxtoejeningen. Ketterij. Br. v. Clem. '; Hom. III 9; XVI 20. Kinyrox. Hom. V 3 ■ Klimaten. Ree. IX 26, 27. Koiox. Hom. VI 2; Ree. X li, 31. Koning. Ree. I 46. Koningen. Ree. 1 38. Koningschap. Hom. IX 4. Koninkrijk der Hemelen. Ree. III.>3, .>4. Koninkrijken (twee). Hom. III 19; X\ (i, 7 vgg. XX 2; Ree. I 24; 111 52; V 9; VIII 52, 54, 55; IX 4. Kore. Hom. VI 9. Kreeft (de). Ree. IX 25. Kreta. Hom. V 23; VI 21. Kriox. Hom. VI 2. Kroniox. Hom. V 13. Kronos. Hom. IV 16, 24; \ 13, 23, 24; VI 2, 5, 7, 12, 13, 21. Kroon (de) Hom. V 17. Kruisdood. Ree. I 41, 42. Kuixchheid. Hom. III 08: XIII 1, 11 (Ree. VII 30, 36); Hom. -XIII 13 vgg. (Ree. VII 38); Hom. XIII 21; Ree. III 66. Kynoxnra. Hom. V 17. Kytox. Hom. V 13. Kwaad (bestaanbaarheid met Gods wil). Ree. III 25. Kwaad (oorsprong van het). Hom. XVIII 23; X1X 3 vgg.; X X 3; Ree. III 15 vgg. Kwaad (relativiteit van). Hom. IV 20; XIX 18, 19; Ree. X 5. Kwaad (zelfstandigheid van het). Ree. III 16, 17; IV 23; V 5; VIII 56; X 5, 6. L. Laea. Ree. X 21. Lado. Ree. X 26. I.iiis. Hom. V 18. Lamia. Ilom. V 13; Ree. X 22. Laodicca. Hom. XII 2; XIII 1 (Ree. VII 2, 25); Hom. XX 16,'21, 23 (Koe. X 58 , 63). Larisse. Ree. X 21. Latona. Ree. X 21. Lazarus. Hom. II 1; XX 1); Ree. II 1; III 08. Lcanida. Ree. X 21. Lcbbaeus. Ree. I 59. Leda. Hom. V 13, 17; VI 23; Ree. X 22, 30. Leefregel. Hom. III 32. Leeken. Br. v. Clem. 5; Hom. II 0<. Leer en leren. Ilom. \ III '5, < (Hee. IV 5); Hom. XI 31, 32 (Ree. VI 13, 14); Ree. 11 4, 20, 21; III 20, 37; VIII 59. Lesbus. Ree. X 21. Leuconessus. Ree. X 25. Leiika. Hom. VI 21. Leven en leer. Zie Leer en leven. Libeë. Ree. X 21. Liber. Ree. X 20, 24, 27; zie Libeë. Libyers. Ree. IX 24 Lichaam en ziel. Hom. 112; Ree. III 31. Linkxch. Hom. II 15, 10: \ II 2, 3; XX Locrus. Ree. X 21. Logica. Ree. III 34—30. Lotsbedeeling. Hom. XIX 23. Lucifer. Ree. IX 23. Lana. Ree. II 7, 9, 12, 14. Lykaon. Hom. V 13; Ree. X 21. Lysithea. Ree. X 21. Lijden (waarde van). Hom. VIII 11 (Ree. IV 11); Hom. XII 30, 31, 33; XIX 15; Ree. IV 11, 25; VIII 47. M. Maagd (de). Hom. V 1<. Maaltijd. Br. v. Clem. 9; Hom. I 22 (Ree. I 19); Hom. II 19; VII 3, 4,8; VIII 20, 23; IX 13, 15, 23; XIII 4, 8 (Ree. VII 29, 33); Hom. XIV 1; XV 1; XX 10 (Ree. X 58); Ree. II 71, 72; IV 36; Macareus. Ree. X 21. Magiërs. Hom. I 5. Magnsaeërs. Ree. IX 21, 2 <. Maia. Ree. X 21. Mamcrtinus. Epit. 170 vgg. Mammon. Ree. V 9. Manna. Hom. VIII 15; Ree. 1 35. Manthca. Ree. X 22; zie Amalthea. Maro. Ree. IV 0; zie Maroönes. Maroönes. Hom. \ III 1 (Ree. I\ 1)Mars. Ree. IX 17, 19, 21, 23, 24, 25, 32; X 9, 11, 24, 34, 38. Materie. Hom. XIX 14, 15, 17. Mattheus. Ree. 1 •>;>. Matthidia. Zie Mattidia. Matthias (Barnabas). Ree. 1 00. Mattidia. Hom. XII 8, 15-18, -'O (Ree. VII8,15—18,201; Hom. XIII 1,5 (Ree. VII 2">, 30); Hom. XIII 20; XIV 1,8. (Ree. VII 38); Ree. IX 32, 33, 3(>. Maurers. Ree. IX 24. Mcdca. Ree. V 20. Medië. Ree. IX 21, 25, 29. Megaclitc. Ree. X 21. Meiera. Ree. X 21. Mciischlicvendheid. Br. v. Clem. S, Hom. III 09; VII 4 (Ree. VIII 50); Hom. XII 25, 26, 30-33; Ree. 111 00; VIII 50. Mercurius. Ree. IX 1<, 23, 24; X -1, 24, 34, 40. Mesopotamië. Hom. \I 21; Ree. 1X2;>. Mesraim. Hora. IX 3; Ree. IN 2<. Mcssiaxvcncachtinj. Hom. III 49; Kot. I 40, 43, 49, 57, 59; V 10, 11. Mcstrcm. Hom. IX 3. Metamorphoxen. Hom. \ 13, 14; Kee. X 20. Melis. Hom. IV 10; V 12, 23; \I 2, 7, 20. Michaias. Hom. II 1; XX 4, -S; Ree. II 1; III 08. Minerva. Ree. X 20, 27, 33, 40. Minos. Ilom. V 11, 13, ! < ; Ree. X 21,11. Mirjam. Hom. X\ II 1. Plato. Ree. VIII 7, 15, 20. Pleiaden. Ree. VIII 23. PIistonicen#i#. Zie Appion. Plute. Ree. X 23. Pluli#. Ree. X 21. Plutu. Hom. V 14, 23; \I 2, 0, 12; Ree. X 32. Pollux. Ree. X 22. Polodeukes. /ie Polydeuke#. Polydeukes. Hom. \ 13, 17. I Poli/mede#. Ree. X 21. Polyphemos. Hom. \ 15. Polyxena. Hom. VI 14. Pontus. Ree. IX 24; X 2:>; h|»il. 1»8. Porto#. Hom. I 8; XII 9, 10 (Ree. Vil 9, 10). Po#eidon. Hom. V 15, 17, 23: \ 1 -, 7, 1-. Potnicus. Hom. V 15. Presbyter. Diamart. 5; Br. v. Clem. 7; Hom. III 07, 71; XI 30 (Ree. \ I 15); Ree. III 00, 74. Project. Ree. I 40. Profeet der waarheid. Br. v. Clem. 10; Hom. 1 19 vgg. (Ree. 1 10 vgg.); Hom. II5—12a; 11111-15, 20-21, 28, 53, 54; Vil 0, 8, 11; VIII 10 (Ree. IV 7); Hom. X 3, 4; XI 19 (Ree VI 4); Hom. XV 7; Ree. 125, 33, 34, 30, 39, 40, 44, 74; 1122,34; III 20, 41, 75; IV 35, 30; V 2, 5, 8,9, 10, 13; VIII 59, 00; X 14, 47, 51. Profetie. Ilom. III 23, 2.), 2» ; X.\ Ree. I 59; VIII 61. Progne. Ree. X 20. Pronte theus. Hom. VI 2, 14; Ree. X 20, 21. i Proserpina. Ree. X i>4. ProUus. Ree. X 21. Protoyenia. Ree. X 21. Plotcmaix. Kee. IV 1. Pyramus. Ree. X 26. Pyriphlegethon. Hom. I 4 (Ree. I 4); Ree. IX li. Pyrrha. Kee. X 21. Pyrrho. Hom. XIII 7 ("Ree. VII 32); Kee. VIII 7. Pythagoraeërs. Ree. X 4. Pythagoras. Ree. VIII 15. Python. Hom. IX 16; Ree. IV 20. R. Pachd. Hom. II 22; Kee. II 7, 0, 14; III 47. Ram (de). Ree. IX 17, 22. Rcchtsch. Hom. VII 3, 11. Rechtvaardigheid en goedheid. Hom. XVIII 1 vg g. 14. Regel des gelooft. Br. v. Petr. 3; Br. v. C'lem. 2. Regenboog. Ree. VIII 41 vg. Reinheid. Hom. VII 4, S; IX 23; X I, 26; XII, 28 (Ree. VI 10); Kee. IV 36. Reuzen. Hom. VIII 15, 18; Kee. I 29; III 01. Rhadamanthys. Hom. V 11, 13; Ree. X 22. Rhea. Hom. IV 24; VI 2, 5, 12; Ree. X 17, 18, 1!), 31, 33, 34. Rhodos. Hom. V 13; VI 22; Kee. X 25. Richters. Kee. I 38. Rome. Br. v. C'lem. 1; Hom. 1 7, 8, 16 (Ree. 1 13); Hom. 1 74; IV 2; Hom. XII 8, 9, 10 (Kee. VII 8, 9, 10); Ree. III 63; Epit 144. Romeinen. Ree. IX 27. Rubilus. Hom. II 1 ; Ree. III 68. s. Saba. Kee. III 68. Sabbat. Hom. II 35. Safra. Zie Saphra. Salamina. Ree. X 21. Salomo. Epit. I 21. Samaria. Hom. I 10 (Kee. I 12). Samaritanen. Ree. I 54, 57. Samenkomsten. Zie GodgdicnstoeJ'eHini/en. Saphra. Hom. II 1; Ree. 1II 68. Sara Kee. I 34. Saraeon. Ree. X 21. Sarmaten. Ree. IX 24. Sarpedon. Hom. V 13; Ree. X 21, 22. Sarraeenen. Ree. IX 24. Saturnus. Ree. IX 17, 21, 23, 24, 25,32; X 9, 11, 17, 18, 20, 31, 33, 34, 37. Satyr. Hom. V 13. Schepper. Hom. VI 24, 25; Ree. II 37. Schepping. Hom. III 32—36; XI 22; XX 6; Ree. I 27, 28, 45; VIII 34. Scheuringen. Br. v. Petr. 2; Ree. I 53 vgg. Schouwspelen. Hom. IV 19. Schrift. Hom. III 9 , 40—45 , 46; XVI 2, 5; Ree. I 68. Schriftgebruik. Br. v. Petr. 1; Hom. II 38-40, 47—52; III 4, 9, 10, 40— 45, 50; XVI 5 vgg. 10, 11; XVIII 19, 20, 22; XIX 1; Ree. II 52, 55; III 30; VIII 60; X 42. Schriftgeleerden. Ree. 1 54. Schrifteervalsching. Hom. II 38—40, 47, 52; III 3, 4, 9, 10, 17, 40—46; XVI 9 vgg. 13, 14; XVIII 19, 20, 22; XIX 1; Ree. VIII 60. Scythen. Ree. IX 24. Secten. Ree. I 53 vgg. Selcnc. Hom. V 23; VI 21. Selcucia. Hom. XIV 7. Scmclc. Hom. V 14; Ree. X 22. Seres. Ree. VIII 48; IX 19. 25. Sexuecle moraal. Hom. VII S; XI 28, 30 , 33; XIII 18, 19; XIX 20, 21 , 22; XX I; Ree. VI 12; VIII 48; IX 9. Sicilië. Hom. V 13; Kee. X 22. Sidon. Hom. IV 6; VI 26; Vil 5, 6, 8. Simon (Kananaeusi. Ree. 1 60. Simon magus. Hom. 1 15, 22 (Ree. I 12, 19); Hom. II 14, 15, 17, 18,21 32; III 3, 58; IV 2, 4, (i; VI 26; VII 5, 12; XVI 1, 21; Ree. I 54, 72, 74; II 5—15: III 42, 49, 61, 63. Simon's beloften. Hom. II 27; Ree. II 9; III 63. Sinum'x warnieren. Hom. II 24, 2(i, 32, 34; IV 4; VI 26; VII 2, 3, 11; Ree. II 9, 11, 12, 13, 15; III 44, 47, 49, 57; X t>6. Sinioii Petrus. Br. v. C'lem. 1. Sinai. Ree. I 35. Sininniwt. Epit. 1 4 vgg. Sixyphu*. Hom. I 4 (Ree. I 4); Hom. V (i. Slaap. Hom. 112; Ree. II 1, 2; Vil, 2. Stang. Hom. II 33; X 5, 10, 11, 13, 14, 20 (Ree. V 13, 17, 18, 1!», 22); Hom. XI 5, 0, 15, 18 (Ree. V 23, 24, 32 , 36); Hom. XVI 10. Slavernij. Ree. I 30. Socrates. Hom. V 18, 19. Sodom. Hom. III 31, 39; Ree. I 32; II 30. Sophonia*. Hom. 111; XIX 25; XX 1, :>; j Ree, II 1; III 1)8. Staande (de). Hom. II 22; X\ III li, <, 12, 14; Ree. I 72; II 7, 11. Staat tier rechtheid, lloni. IX 21 (Ree. IV 33); Hora. X 6, 13 (Ree. V 13, 18). Stedenbouw. Ree. I 31. Steenbok (de). Ree. IX 17, 22. Sterrenkunde. Hom. X 16 (Ree. V 20). Stier (de). Hom. V 17. Stof. Hom. XIX 14, lo, 17. Snsa. Ree. IX 23, 20. Syrië. Hom. VIII 3 (Ree. IV 3); Hom. XI 36 (Ree. VI 1.")); Hom. XII 1 (Ree. VII 1); Ree. X 26, 27. Syzygieën. Hom. II 15, 16—18a, 23, ! ...» t ¥ r i,. ~f\. \'lf 11. tt.w. öö; ui 10, , •»«'» > «• *v" • III 55, 59, 61. T. Tafelge meen se ha p. / ie Ma a 11 ijd. Tantalu8. Hom. I 4 (Ree. I 4); Hom. V 6, 22; Ree. X 23. Tartarus. Hom. I 4 (Ree. I 4); Hom. IV 16; XX f). Taygete. Ree. X 21. Teekenen (waarde van). Ree. I 57. Tegenspraak in de Schrift. Hom. III 40—45. Tempel. Hom. II 17; Ree. I 37, 38, 39, 64. Tevens. Ree. X 26. Terrarium. Ree. VIII 27. Testimonium Spiritus Sancti. Hom. X\ I 10, 13; XVIII 22; Ree. VIII 59. Tethys. Hom. VI 2, 14; Ree. X 17, 20, 40 vgg. Thaierueia. Ree. X 21. Thalassa. Hom. V 13. Thaleia. Hom. V 13; Ree. X 21, 22. 'lhates. Ree. VIII 15. Theia. Hom. VI 2; Ree. X 1«, 31. Thebae. Hom. V 23; Ree. X 21. Themis. Hom. V 17; VI 2; R«k\ X 17, 21, 31. Themisto. Ree. X 21. Theodicee. Ree. IV 2;>. Theodora. Epit. 16.>. Theogonie. Hom. VI 3. Theophilns. Ree. X «1. Thersos. Hom. V 1.). Thestios. Hom. V 13. Thestius. Ree. X 21. Thia. Zie Theia. Th issaeus. Ree. X 21. Thomas. Hom. II 1; Ree. I 61; 1X29. Thracip. Hom. V 23; \ I 21; Ree. X 24. Thysbe. Ree. X 26. Tiberius. Hom. I 6 (Ree. I 6); Hom. 1\ i. Timaeus. Ree. VIII 20. Titanen. Hom. VI 2; Ree. X 1», 20. Tithyon. Ree. X 23. Tityus. Hom. I 4 (Ree. I 4); Hom. \ 6, 22; Ree. X 23. Toorn. Hom. XX 4. Toovenaars, Ree. III 61; \ III o3. Toovevij. Hom. V 4, ;>; \ I 20; \ III 14, 19; XVII 2; Ree. I 30, 58; III 55; IV 27, 29; VIII 53. Torcutianus (Publius). Epit. 1«.>. Toren van Jiabcl. Ree. I \ 28. Trajanus. Epit. 178, 183. Trappen van volmaking. Ree. \ 36. Tripolis. Hom. VII 12; IX 1; Ree. III 74; X 15, 17. Troïlos. Hom. V 15. Twaalf aartsvaders. Ree. I 34. Twaalve. Hom. II 23; XI 35 (Ree. \I 15); Ree. I 40; II 30; III 68; IV 35, 36. Tweeënzeventig. Ree. I 34, 40; II 42. Twee wegen. Hom. VII i ; XX 2. Tyrus. Hom. III 58, 73; IN 1; \ I 26; VII 1, 5; Ree. X 24. U. Uittocht (uit Egypte). Ree. i 34. Uitverkiezing. Ree. IX 4. Uranua. Hom. IV 16; V 13; VI 2. V. VnUche broeden. Hom. II 37; lil 2, 73; IV (i; V 2, 3 (VII 9); XI 36 (Ree. VI 15); Hom. XVII 1: Ree. I 65, 66; II 4, 14; III 1, 46,47,69; X 11. Vatsehe profeten. Hom. III 14, 16; XVI 21; Ree. V 34. faxten. Hom. III 73; XI 35 (Ree. VI 15); Hom. XIII 9 vgg. (Ree. VII 34 vgg.); Ree. III 67; Epit. I en II 19. Veelgodendom. Hom. III 3, 8, 59; IV 12; IX 1, 2; X 14, 15 (Ree. V 19); Hom. XVI 5 vgg. 11 vgg. Ventu. Ree. IX 17, 19, 21, 22, 23, 24, 32; X 9, 20, 34, 38, 40. Verzoeker. Ree. III 01. Visioenen. Hom. XVII 13 vgg. XVIII 6; Ree. II 61— . Vleeschwording. Ree. I 60. Voorbeschikking. Ree. X 2. Voorspellingen. Hom. III 11, 12; IX 16, 17; Ree. IV 20, 21. Voorvaderlijke gewoonten. Hom. IV 8, 11, 17; XI 13 (Ree. VI 7); Ree. II 59. Voorn etense,hap. Hom. III 11, 12; XII 27, 28; Ree. III 60; IV 21. Voorzienigheid. Hom. IV 13; XI 34 (Ree. VI 8); Hom. XIV 4 vg. XV 4; Ree. VIII 0 vgg. Vox populi. Ree. III 19. Vrede. Ree. II 26—31. Vree». Hom. V 26; X5; XII 33; XVII 3, 4, 11, 12; XVIII 19; XX 4; Ree. V 13; IX 10, 11, 14, 15, 18, 31; X 48 , 50; Kpit. I 97. Vriendschap. Hom. XII 25. Vrouwen. Ree. II 1. Vrye. wil. Hom. II 15; VIII 4 (Ree. IV 3); Hom. XI 8 (Ree. V 25); Hom. XII 28; XV 7; XIX 15; XX 2, 3,10; Ree. I 51; III 21—25, 36, 37. 52; IV 5, 24, 25; V 6; VIII51, 52; IX 4, 10, 16, 31; X 12. Vulcanus. Ree. X 20, 27. Vuurdiemt. Hom. IX 4, 6; Ree. I 30; IV 27. Vijandige mensch. Br. v. Peir. 2; Ree. I 70, 71, 73; II 17. Vijandslicfde. Hom. XII 33. w. Waanzin. Ree. II 04. ; Waterman (de). Ree. IX 17, 22. wedergeboorte. Diamart. 1 ; Hpit. 1 en II 17, 18. Weduwen. Hom. III 71: XI 36 (Ree. VI 15); Ree. III 66. Weezen. Hom. III 71; Ree. III 66. Wegen. Zie Twee wegen. Wereldei. Hom. VI 3—6; Ree. X 30, 31, 32. Wereldbrand. Ree. I 32; III 26, 28. Werken. Zie Goede werken. Westen. Br. v. Cleru. 1. Wet God*. Hom. VIII 10; X 6; XVIII 3; Ree. IX 7. Wet van Mozes. Br. v. Petr. 1—3; Hom. III 18, 47, 51; IV 22; VIII 10; XVIII 12; Ree. I 35; II 39, 67. Wetgever. Hom. II 16. Wetteloosheid. Br. v. Petr. 2; Hom. IX 22, verg. IV 35. Wilsvrijheid. Zie Vrije wil. Wisselaars. Hom. II 51; III 50; XVIII 20. Woestijn (Israël in de). Ree. I 35. Wonderen (van Jezus). Ree. I 58, 59; V 10. Wonderen (van Petrus). Ree. II 34, Wonderen (waarde van). Hom. II 33, 34; Ree. I 57; III 52 vgg. 60; IV 21. Wording. Hom. IV 12; XI 34 (Ree. VI 15); Hom. XIV 3 (Ree. VIII 2 vg.); Hom. XIV 11, 12; Ree. VIII 4, 6 vgg.; X 50. Wijsgeeren. Hom. I 3 (Ree. I 3, 8, 16); Hom. 18, 10, 19; 117, 8; IV 9, 20; V 10, 11; XV 5; Ree. VIII 61; X 30 , 48 , 49. Z. Zacehaeu*. Hom. 11 1, 21, 35; 111 (33; XIII 8 (Ree. VII 331; Hoiu. XX 8; Het. I 72, 73, 74; II 1, 19; III 65, 66, 67, 68, 74; IX 36. Zacharias. Hom. II 1; Ree. III 68. Zakyntho*. Hom. V 15. Zalving. Ree. I 45, 46, 47; 111 67. Zebedeu*. Ree. I 57. Zedelijke wereldorde. Hom. \ III 10(Ree. IV 6, 7); Hom. IX 9; X 4; XI 10 (Ree. V 26); Hom. XIX 23. Zelfmoord. Hom. XII 14 (Ree. \ II 14); Ree. I 31. Zeno. Hom. V 18; Ree. \ 111 15. Zctlios. Hom. V 13; Ree. X 22. Zen*. Hom. IV 16, 24; V 11 vgg. 15, 17, 18, 19, 23, 24; VI 2, 7, 8, 10, 12, 20, 21, 23. Zeventig. Br. v. Petr. 1—3; Hom. II 38; III 48; XVIII 4. Ziekte. Hom. IX 12. Ziel en lichaam. Hom. II 2; Ree. II 2. Zintuig (zesde). Ree. II 50 , 51, 60. Zonde (oorsprong iler). Hom. VIII 11; XX 4; Ree. IV 30; VIII 4S. Zonde en dwaling. Hom. X I. Zonderal. Hom. III 17; X 6; Ree. \ 2. Zondvloed. Hom. \ 111 1»; IX 2; Ree. I 29; IV 27; VIII 50; IX 30. Zoon (de). Hom. XX 8. Zoon des memchen. Ree. I 60; III 61. Zoroajftev. Hom. IX 4, Ree. I\ 27, 28 , 29. Zuilen (de zeven). Hom. X\ III 13, 14. Onder letter A verdwijne Amphyktyon en worde Amphitnjon aangevuld met Hom. V 13. Voor Anehinox leze men: Anchiniox, voor Aiitliisthcne*: Anlixlhcnc*. Onder letter C worde Ree. X 17 van Chono* verplaatst naar Cronus. Voor mogelijke abuizen betreffende du Homilieën zij overigens verwezen naar den Index achter Dressel's uitgave.