i IIET WETBOEK VAN STRAFRECHT. HET WETBOEK VAN STRAFRECHT. VERKLAARD DOOR mr. t. j. noyo n. TWEEDE PK UK. TWEEDE DEEL. BOEK II, ARTIKEL 92-254. ARNHEM. — S. GOUDA QUINT. T W E E I) E I! O E K. M I S D R IJ V E N. T I T E L F. MISDRIJVEN TEGEN DE VEILIGHEID VAN DEN STAAT. Artikel 92. Do aanslag ondernomen met het oogmerk om den Koning, do regeeronde Koningin of don Regent van het leven ol' do vrijheid te herooven of tot rogeeren ongeschikt te maken, wordl gestraft met levenslange gevangenisstraf of lijdelijke van Ion hoogste twintig jaren. 1. De wet kent tweeërlei bepaling van aanslag; hier en in de volgende artikelen wordt gesproken van aanslag ondernomen met zeker oogmerk, in art. 108 en 115 komt vóór aanslag op iets (het leven, de vrijheid). Alleen de laatste uitdrukking is de gewone; de eerste is niet alleen ongewoon geconstrueerd maar levert ook gevaar op voor misverstand omtrent liare bedoeling. Bij aanslag ondernomen met zeker oogmerk denkt men aanstonds aan eene onderneming, een complex van handelingen naar een vooraf vastgesteld plan of eene gewichtige handeling na een wel overwogen besluit. Men zegt: ik onderneem eene reis, een groot werk; niet: ik onderneem het verzetten van eenen stoel; het lezen van een boekwerk in twaalf deelen kan eene onderneming zijn voor hem voor wien het lezen van eene brochure eene kleinigheid is. Eene onderneming onderstelt voorbedachten raad. Toch kan het niet de bedoeling van den wetgever geweest zijn in art. 92 tot 94 voor het bestaan van aanslag hoogere eisehen te stollen dan in art. 108 en 115. Volgens de beide laatste artikelen wordt de aanslag op het leven van noyon, Het Wetli. r. Strafr. II, 2e (Irak. 1 do niet regeerende Koningin, den troonopvolger, een lid van het Koninklijk huis of het hoofd van eenen bevrienden staat, die niet mot voorbedachten rade ondernomen is maar wel den dood ten gevolge heeft, d. i. dus doodslag op de daar genoemde personen, met levenslange gevangenisstraf of tijdelijke Van ten hoogste 20 jaren gestraft. Moest nu aangenomen worden dat art. 92 voorbedachten raad onderstelt en dus enkel moord op den Koning, de regeerende Koningin of den Regent l>etreft, dan zou doodslag op hen volgens art. 287 slechts met gevangenisstraf van 15 jaren strafbaar zijn, hetzelfde misdrijf tegen den Koning gepleegd dus lichter gestraft worden dan wanneer het gepleegd is tegen een lid van het Koninklijk huis of togen het hoofd van eenen bevrienden staat. Uit de Memorie van toelichting op dezen titel blijkt trouwens dat men voor den mot zeker oogmerk ondernomenen aanslag geenen voorbedachten raad heeft willen vorderen. „Reeds de minste dezer aanslagen „is voor de veiligheid van den staat zóó gevaarlijk dat de bedreiging „der zwaarste straf geregtvaardigd is. De afzonderlijke vermelding van „moord en poging tot moord in art. 80 van het duitsche wetboek heeft „eene bijzondere reden die hier niet bestaat, namelijk het behoud van „de doodstraf in dat wetboek voor moord tegen wien ook gepleegd." En deze aanslagen, de aanslagen ondernomen met het oogmerk om den Koning enz. van het leven of do vrijheid te berooven, worden daar genoemd zooals de wet zelve ze in art. 108 en 115 noemt: aanslagen op het leven of de vrijheid. De uitdrukking „met het oogmerk om" doet in de tweede plaats denken aan een formeel misdrijf, eene handeling, waarvan niet de uitslag', het gevolg, maar hot bijzondere oogmerk de strafbaarheid bepaalt. Zoodanig misdrijf is hier echter niet bedoeld. Aanslag op zich zelf toch is niets: hij vormt een deel van het beoogde, hetzij dit tot voltooiing gekomen of onvoltooid gebleven is. Dit blijkt uit art. 70, volgens hetwelk aanslag bestaat zoodra, maar dan ook niet eerder dan wanneer eene strafbare poging tot het voorgenoinone feit aanwezig is (zie aanteekening 1 op art. 70). Niet eene handeling die slechts tot voorbereiding kan strekken, maar het door een begin van uitvoering geopenbaarde voornemen tot het bewerken van den bedoelden uitslag (het voorgenomone feit) is hot minimum-vereischte voor aanslag'. Hoe kwam men dan aan de dubbelzinnige, althans onduidelijke, uitdrukking? Waarschijnlijk door den wensch om specificatie te vermijden en misdrijven van gelijk gewicht onder eenen algemeenen term to vereenigen. Kon men spreken van eenen aanslag op het leven, op ,1e vrijheid, het was reeds moeielijker te gewagen van aanslag op des Konings geschiktheid tot regeeren. en geheel ondoenlijk zonder omschrijving in do wet te stellen: aanslag op het in zijn geheel blijven van het rijk, op don grond wettigen regeeringsvorm, op de wettige orde van troonopvolging. Waar enkel van leven of vrijheid sprake is. daar bezigde men de korte verstaanbare uitdrukking. Onder aanslag ondernomen met het oogmerk om den Koning van het leven te l>erooven versta men dus eenvoudig aanslag op het leven des Konings. Bij art. 108 en 115 tot het meer juiste gebruik van aanslag teruggekeerd, heeft de wetgever niettemin daar ook weder het woord „ondernomen" gebezigd, thans echter niet onjuist omdat er inderdaad bij gedaeht wordt aan een beraamd plan: aanslag met voorbedachten rade ondernomen. Hier is de aanslag werkelijk eene onderneming, wat hij in het algemeen geenszins behoeft te zijn. 2. Vervalt nu elke gedachte aan onderneming, beraamd plan, als algemeen vereischte voor aanslag, dan rijst de vraag wat er dan toch nog voor vereischt wordt. Naar mij voorkomt is „aanslag op" in de eerste plaats handeling gericht tegen, gericht op de vernietiging van >). Elke handeling met de hier aangegevene strekking is aanslag, mits zij slechts voldoe aan de vereischten voor strafbare poging tot het voorgenomene. Hij de behandeling der wet is eenmaal eene meer beperkte bepaling gegeven, en wel door den Minister van justitie in zijn rapport aan den Koning betreffende art. 107, 110 en 110. In die artikelen stond oorspronkelijk in plaats van feitelijke aanranding van: aanslag op. De Raad van State vroeg wat een aanslag zonder meer, waarbij omtrent het doel niets vermeld wordt, te beteekenen had, en de Minister verklaarde aanslag op de persoon als elke daad van geweld togen de persoon -). In de Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer werd de gemaakte bedenking weder opgevat door eene minderheid die er op wees dat, waar niet van aanslagen op de persoon sprake is, de verklaring van den Minister niet geldt, en die dientengevolge zich bepaaldelijk geen denkbeeld kon vormen van de bcteekenis van aanslag op den grondwettige!! regeeringsvorm en de orde van troonopvolging, daar aan de eene zijde de bepaling van art. 7(1 geenszins eene beperking tot geweld gedoogde, aan den anderen kant, zoo men elke handeling als aanslag beschouwen mocht, het uitgeven van een geschrift of het 1) In art. 94 wordt naast vernietiging van den regeeringsvorm of de orde van troonopvolging gesteld onwettige verandering daarvan. Beschouwt men il.-n grimdwettigen regeeringsvorm, de orde van troonopvolging, als een geheel, üau is elke verandering, op onwettige wijze gemaakt, ook vernietiging. 2) Smult II, eerste druk 40, tweede druk 37. 1* oplichten van eene vereeniging' tot bevordering van verandering van den grond wettigen regeeringsvorm langs vreedzamen en wettigen weg een aanslag zoude zijn; in art. 04 kwamen namelijk oorspronkelijk de woorden „op onwettige wijze niet voor'). Op tweeërlei wijze werd aan de geopperde bedenkingen tegemoet gekomen. In de eerste plaats werd in art. 100, 110 en 110 aanslag vervangen door feitelijke aanranding en daarmede liet element geweld als noodzakelijk bestanddeel van aanslag op zijde geschoven. De meeste aanslagen zullen trouwens ook daden van geweld of poging daartoe zijn. Veelal is het voorgenomene feit zelf eene daad van geweld, /.(mals de handeling tegen het leven gericht; andere aanslagen zijn zonder geweld als middel nauwelijks denkbaar, zooals de aanslag op den grond wettigen regeeringsvorm; alleen de aanslag op de vrijheid of die ten doel heeft den Koning tot regeeren ongeschikt te maken laat zich zonder geweld denken 2). lil de tweede plaats werd in art. 04 ingevoegd: op onwettige wijze. De Minister zag hier voorbij dat ook bij andere aanslagen de vraag gesteld kan worden of het beoogen van eene wettige handeling strafbare aanslag kan zijn. De poging om den krankzinnigen Koning in een krankzinnigengesticht geplaatst te krijgen kan toch wel evenmin strafbaar zijn als die om door grondwetsherziening eene wijziging in den regeeringsvorm of de troonopvolging te verkrijgen. Hieruit blijkt dat de verandering in art. 94 niet meer dan in andere artikelen vereischt werd. Maar er 1 .lijkt tevens uit dat de geheele beschouwing waarop die verandering berustte onjuist is. Zij miskent eenvoudig het element van onwettigheid dat aan eiken aanslag inhaerent is en dat bij den aanslag, ondernomen met het oogmerk om iemand van de vrijheid te berooven, sterk op den voorgrond treedt. Terwijl toch in art. 282 gesproken wordt niet van enkel roovon van de vrijheid maar van wederrechtelijk rooven. is die nadere bepaling in art. 02 niet opgenomen, blijkbaar juist omdat zij in het woord aanslag reeds opgesloten ligt. „Aanslag op" is dus onwettige handeling tegen; „aanslag met het oogmerk om" is onwettige poging om. Menige aanslag is trouwens in dubbele mate onwettig als strekkende tot het erlangen van iets in zich zelf onwettigs. 3. Is het minimum-vereischte voor aanslag poging tot het voorgenomene feit, in het algemeen is het onverschillig of dat voorgenomene ook tot stand komt: de eigenlijke kern, het essentieele, van den aanslag is dan ook poging. 1) Smult II, eerste druk 18, tweede druk 15. 2) Zie over de beteekenis van geweld aanteekening li op art. 81. In zooverre kan men art. 79 min juist geredigeerd achten; hut begrip aanslag wordt toch niet tot poging uitgebreid, maar (te aanslag is poging, hij bestaat niet zoodra er poging is, maar hij bestaat in poging. In art. 92, 93 en 94 zijn nu wel de gevallen waarin de poging uitwerking heeft gehad en die waarin het voorgenomene niet bereikt is gelijk gesteld omdat men daar te doen heeft met misdrijven van zeer ernstigen aard: waar het echter geldt aanslagen met eene minder ernstige en gevaarlijke strekking, is ten aanzien van de maat der straf verschil tnsschen het eigenlijke misdrijf op zich zelf, de enkele [toging tot het uitvoeren van het voorgenomene, en dat misdrijf met het beoogde gevolg hetwelk (art. 108 en 115) evenals de voorbedachte raad als verzwarende omstandigheid van den aanslag, de poging, wordt aangemerkt. Ten aanzien van art. 92 en volg. vloeit hieruit voort dat de voorbedachte raad geen essentiale van aanslag is. Meer dan de in art. 45 gestelde vereisehten van strafbare poging is toch niet noodig, en voorbedachte raad maakt geen element van poging uit. Het is alzoo niet alleen het verband met art. 1081), maar ook het begrip van aanslag', waaruit volgt dat aanslag ondernomen niet het oogmerk tot levensrooving zoowel poging tot doodslag als poging tot moord omvat. Bij art. 79 wees ik op de onjuiste redactie van dat artikel, waar gesproken wordt van strafbare poging tot hot voorgenomene feit, alsof dit laatste eigenlijk het misdrijf uitmaakte. Nu schijnt het alsof hier strafbaar gesteld wordt de poging tot een zelfstandig misdrijf, terwijl metterdaad bedoeld wordt eene wegens hare onwettigheid als zelfstandig misdrijf strafbare poging tot de hier bepaald omschrevene feiten. 4. De aanslag moet ondernomen zijn met het oogmerk om van het leven of de vrijheid te berooven of tot regeeren ongeschikt te maken. Die den aanslag pleegt moet dus rechtstreeks en actief tegen het leven, enz. optreden, niet enkel daden verrichten waarvan de dood enz. het indirecte gevolg kan zijn2). Zoo kan onder aanslag op het leven niet begrepen zijn het misdrijf van art. 294, zelfs niet wanneer hij tegen wien het gericht wordt 1) Aanteekening 1; zie Polenaar en Heemskerk aanteekening 7. '-) In liet wijzigingsontwerp van den Minister Cort van der Linden (1900) luidt de aanhef van art. 92, 9.1 en 94: Ilij die opzettelijk een aanslag onderneemt, enz.; zulks in verband met het stelsel, aangenomen bij art. 78 bi* en Itr. Zoo ergens dan was wel bij aanslag met een bepaald oogmerk ondernomen overtollig te vermelden dat er opzet voor noodig is. Dit is trouwens moer liet geval in dat ontwerp, bijv. in art. 9'i; opzettelijke samenspanning, krankzinnig of ijlende is. Men mist hier de poging lot het voorgenomene feit. Een voorgenomen feit is toch niet iets dat men indirect wil bewerken, maar dat men wil plegen. Om gelijke reden is onder aanslag op de vrijheid niet begrepen het brengen van iemand op eene plaats waar gevaar bestaat dat hij van de vrijheid beroofd zal worden, bij den vijand of oproerlingen 1). De strafbaarheid van medeplichtigheid is intusschen niet uitgesloten, evenmin die van doen plegen en uitlokken van aanslag, trouwens niet omdat doen plegen of uitlokken den aanslag zou uitmaken, doch omdat hij die doet plegen of uitlokt als dader gestraft wordt. 5. De aanslag strekkende om de in dit artikel genoemde personen van liet leven te berooven vereischt nu nauwelijks nadere toelichting; hij omvat moord, doodslag en de poging tot deze beide misdrijven, en tevens het misdrijf van art. 293 en poging daartoe; al klinkt liet eenigszins vreemd daarbij van aanslag te gewagen, de woorden zijn algemeen, en liet misdrijf van art. 293 is ook van het leven berooven. 6. W at te verstaan is onder aanslag, ondernomen niet het oogmerk om den Koning van do vrijheid te berooven, moet beslist worden naar den inhoud van art. 282 waarbij in het algemeen het rooven van de vrijheid strafbaar wordt gesteld, en zonder uitbreiding tot andere misdrijven die met dat van art. 282 de misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid uitmaken, althans niet dan voor zooverre ook in die misdrijven een roof van de persoonlijke vrijheid opgesloten kan zijn. Zoo kunnen onder art. 92 niet vallen de handelingen voorzien bij art. 284, die enkel inbreuken op de zedelijke vrijheid opleveren en als zoodanig I«lijven buiten de grenzen van vrijheidsrooving, welk woord alleen van de persoonlijke vrijheid gebruikt wordt -). Wilde men de overdrachtelijke beteekenis van vrijheid laten gelden, men zou veel verder moeten gaan en consequent elk aan banden leggen van eens andei's wil er onder begrijpen. Dan zou eene handeling, bedoelende den Koning zedelijk aan banden te leggen, bijv. het aanvuren van hartstochten, die hem onder den overmachtigen invloed van een ander brengen, reeds zijn een aanslag ondernomen met het oogmerk om hem van de vrijheid te berooven, ja bijna elke noodlottige invloed op de handelingen en gedragingen des Konings zou eene vrijheidsrooving opleveren ;J>). Art. 92 is overigens enger dan 282; spreekt het laatste van iemand 1) Anders Polenaar en Heemskerk, aanteekening 7 en 8 in fine. 2) Zie de Memorie van toelichting, Smidtll, eerste druk 420, tweede druk 442. ;1) Anders Polenaar en Heemskerk, aanteekening 8. van de vrijheid berooven of beroofd houden, hier wordt alleen genoemd het berooven, de daad van het wegnemen der vrijheid, éen der beide misdrijven bij art. 282 voorzien. Wie den Koning van de vrijheid l>eroofd houdt valt dan terug onder de algemeene bepaling van art. 282 l). Trouwens het beroofd houden laat zich niet wel vereenigen met aanslag. De aanslag heeft ten doel het uitwerken van iets dat nog niet bestaat: de aanslag tot het beroofd houden beraamd zou eene poging zijn om eenen bestaanden toestand te bestendigen, laat zich dus niet wel denken tenzij hij ten doel mocht hebben de vrijlating te verijdelen, maar dan zou hij ook rechtstreeks alleen gericht zijn tegen de vrijlating en de handelingen van hen die de vrijheid zouden willen herstellen, terwijl, zoo hij zich richtte tegen de persoon des Konings en deze rechtstreeks aantastte, eene nieuwe vrijheidsrooving zou ontstaan , die op zich zelve onder het' bereik van art. 92 zou vallen. Ook het laatste lid van art. 282 is hier niet toepasselijk; het betreft een misdrijf, van de vrijheidsrooving onderscheiden, doch alleen aan gelijke straf onderworpen; slechts als medeplichtigheid aan den aanslag zou het verschaffen van plaats voor de vrijheidsrooving iu aanmerking kunnen komen, gelijk het trouwens niet meer dan medeplichtigheid aan de vrijheidsrooving is, in art. 282 tot een zelfstandig misdrijf verheven. Overigens is onder de vrijheidsrooving van art. 92 alles begrepen wat onder die van art. 282 wordt gebracht: elke wederrechtelijke opsluiting zoowel in eigene woning als in eene gevangenis of een gesticht, zelfs bijv. in eene vesting of andere ruimere omsluiting waai bij toch altijd nog eene zekere vrijheid van beweging overblijft. 7. Tot regeeren ongeschikt maken kan volgens de Memorie van toelichting op zeer onderscheidene wijzen geschieden, en het maakt geen verschil door welk middel de dader van den aanslag zijn doel tracht te bereiken; zeer terecht: de aanslag is de (al of niet bekroonde) poging om ongeschikt te maken, waarvoor elk middel goed kan zijn, hetzij het aanwenden op zich zelf een strafbaar feit is of niet. liet ongeschikt maken behoeft ook niet den vorm van een misdrijf aan te nemen, het is als zoodanig bij de wet nergens strafbaar gesteld; het bezigen van een strafbaar middel zou alleen toepassing van de strafwet medebrengen indien het feit niet als aanslag strafbaar was. 1) De wet ""»g hier eene leemte hebben, hare woorden dwingen tot deze interpretatie, waartegen men wel bezwaarlijk niet Polenaar en Heemskerk, aanteekening 8, de ratio legis kan inroepen; de wet kent nn eenmaal de onderscheiding in art. 282 gemaakt. Wat hot ongeschikt maken overigens eigenlijk is, wordt nergens verklaard. Wel spreekt de Memorie van toelichting waar zij voorbeelden van dienstige middelen geeft enkel van geweld en van toedienen van schadelijke zelfstandigheden, wel is dus in de eerste plaats aan lichamelijke en verstandelijke ongeschiktheid gedacht, doch dit sluit de zedelijke ongeschiktheid niet uit. Het geval laat zich denken dat iemand uit de omgeving des Konings hem zoodanig débaucheert en ontzenuwt «lat hij ook zonder lichamelijk buiten staat te zijn tot het waarnemen der regeeringsplichten en zonder krankzinnig verklaard te kunnen worden zich niet meer uit zijn zedelijk verval kan opheffen, zich niet tot het vervullen van zijne plichten weet te dwingen. Onder ongeschiktheid om te regeeren zal intusschen altijd een ziekelijke toestand te verstaan zijn; zij mag- geenszins worden afgeleid uit het enkele plegen van verkeerde regeeringsdaden, ook al zijn die omnium consensu, en niet slechts van een bepaald standpunt beschouwd, verkeerd. Daarbij is toch slechts sprake van een onjuist inzicht, niet van ongeschiktheid tot regeeren; en verkeerde politieke raadslieden kunnen dus als zoodanig niet onder het bereik van art. 92 vallen. Of er ongeschiktheid tot regeeren aangenomen kan worden, hangt in vele gevallen van waardeering af. Wanneer dus niet a priori is te zeggen «lat eenig aangewend middel de ongeschiktheid noodzakelijk moest medebrengen zal de aanslag in den vorm van enkele poging niet gemakkelijk bewijsbaar zijn; eerst do uitslag zal in vele gevallen den aard der gepleegde handelingen en hare bedoeling kunnen aantoonen. is. Het voorwerp van den aanslag is de Koning, de regeerende Koningin of de Regent; hij moet dus tegen een hunner als zoodanig gericht zijn. Er is hier sprake van een misdrijf tegen de veiligheid van den staat, die in de eerste plaats identiek geacht wordt met de veiligheid van zijn hoofd. Het is dus een staatsmisdrijf (dat daarom nog geen politiek misdrijf behoeft te zijn); zoodanig misdrijf is niet aanwezig wanneer slechts een aanslag is gedaan op het leven of de vrijheid van iemand die toevallig zonder dat de dader dit wist het hoofd van den staat is. Wanneer iemand een ander doodt om hem te berooven of gevangen neemt om losgeld voor hem te verkrijgen, dan wordt zijn misdrijf niet verzwaard door de buiten zijne berekening liggende omstandigheid dat de gedoode of gevangengenomene de Koning blijkt te zijn; in liet opzet des daders moet gelegen hebben den Koning te dooden of van de vrijheid te berooven. Ware dit niet de bedoeling der wet, men zou enkel hebben strafbaar gesteld naast doodslag, moord en vrijheidsrooving dezelfde misdrijven onder de objectief aanwezige verzwarende omstandigheid. Aauslag tot liet ongeschikt maken voor do regeering brengt trouwens uit den aard dor zaak mode dat de (lader met opzet zijne handeling tegen den regeerder richt. Intusschen behoeft het niet 0111 den Koning als zoodanig te doen te zijn; de aanranding van den staat in zijn hoofd is niet vereischt, de wetenschap dat de aangetaste persoon is de persoon des Konings is voldoende. 9. De Koning is het hoofd van den staat; ook al regeert hij nog niet, ook al regeert hij tijdelijk niet wegens ongeschiktheid, do veiligheid van den staat blijft bij zijne veiligheid betrokken. Heeft de Koningafstand gedaan, dan heeft hij opgehouden Koning te zijn. 10. Hetzelfde geldt van de Koningin: niettegenstaande bepaaldelijk van de regeerende Koningin gesproken wordt, is niet uitgesloten de Koningin in wier naam geregeerd wordt; ook deze blijft toch het hoofd van den staat. Het woord Koningin heeft twee beteekenissen: het kan aanwijzen den vrouwelijken Koning en de gemalin des Konings; hierin ligt de tegenstelling tusschen regeerende en niet regeerende Koningin (art. 108). Die tegenstelling was eigenlijk onnoodig; in de Grondwet is toch onder Koning blijkbaar steeds begrepen de regeerende Koningin, dat is de Koningin op wie bij ontstentenis van eenen maunelijken troonopvolger de kroon is overgegaan. Men had van haar dus kunnen zwijgen, als wanneer onder Koningin zonder meer in art. 108 de gemalin des Konings verstaan behoorde te worden. In de toelichting op art. 100 heeft men blijkbaar ei' aan gedacht dat de regeerende Koningin eigenlijk Koning is: bij dat artikel wordt van den Koning en de Koningin gesproken, terwijl bij art. 110 lichtere straf bepaald wordt tegen het ook in art. 10!» genoemde feit, wanneer dat gepleegd wordt tegen een lid van het Koninklijk huis of don Regent, omdat de Koningin, niet den Koning den luistei deikroon deelende, voorrang heeft boven hen die de kroon niet dragen. Dit geldt toch niet van de regeerende Koningin dio haar doel in den luistei' der kroon niet van een ander afleidt. 11. Nevens den Regent is niet do Regentes genoemd; in overeenstemming met het in aanteekening 10 betoogde moet zij geacht worden met den naam Regent ook te zijn aangewezen. Buiten den Regent of de Regentes is echter dit artikel niet toepasselijk op den waarnemer van het koninklijk gezag; al treedt de Raad van State krachtens art. 45 der Grondwet als zoodanig op, zijne leden worden, ook gezamenlijk, met meer dan ieder ander door de strafwet beschermd. 12. Voor de bijkomende straf zie art. 106. Artikel 93. I>o aanslag ondernomen met liet oogmerk om het rijk geheel ol' gedeeltelijk onder vreemde heerschappij te hrengen ol' om een deel daarvan al te scheiden, wordt gestralt met levenslange gevangenisstraf ol' tijdelijke van ten hoogste twintig jaren. 1. Aanslag ondernomen met het oogmerk, zie aanteekening 1 en 2 oji art. 92. 2. Het voorwerp van den hier behandelden aanslag is de integriteit van het grondgebied des rijks. Deze kan op tweeërlei wijze geschonden worden, door het brengen van het lijk geheel of gedeeltelijk onder vreemde heerschappij en door het afscheiden van een deel er van. tiet eerste is het overleveren van het rijk aan eene vreemde macht, geheel, wanneer zijn bestaan als souvereine staat verloren gaat, gedeeltelijk, wanneer een stuk van het grondgebied onder heerschappij van een ander rijk wordt gebracht. Onder het tweede moet worden verstaan het maken van een deel van het grondgebied tot een zelfstandig rijk; het staat in zooverre met het gedeeltelijk brengen van het rijk onder vreemde heerschappij gelijk, als ook daarbij een deel van liet rijk wordt afgescheiden. In het algemeen zal men bij dit artikel te doen hebben met de feitelijke liegrippen, en alle overdrachtelijke beteekenissen moeten verwerpen. liet maken van het rijk tot eenen vasalstaat zal zijn het brengen van het rijk geheel onder vreemde heerschappij; men zegge niet dat liet slechts gedeeltelijk is omdat liet bestaan van het rijk niet geheel verloren gaat, en dit niet eene provincie van een ander rijk wordt; ook de snzereiniteit is vreemde heerschappij, waaronder het rijk geheel gebracht wordt. Evenzoo zal er slechts sprake kunnen zijn van werkelijk grondgebied, niet van gebied door wetsduiding of volgens de regelen van het volkenrecht. Een oorlogschip mag tot zekere hoogte de souvereiniteit van den staat dragen, hier is geene sprake van een begrip maar van eene werkelijkheid, en wie zich meester maakt van een oorlogschip eigent zich niet een deel van het rijk toe, maar maakt zich meester van eene bezitting van het rijk i). !) Anders Polenaar en Heemskerk, aanteekening 5: „evenzoo beweegt zich „met den oorlogsbodem een gedeelte van het rijk over het water. Zijn zulke metaforen geschikte middelen tot uitlegging van de strafwet.' Ook het afscheiden van een deel van het rijk mag niet dan in zijne gewone beteekenis worden verstaan, nl. als het maken van dat deel tot een nieuw rijk of tot een deel van een nieuw rijk (dooi' verbinding met afgescheurde stukken van andere rijken). Dat hier geene sprake mag zijn van het ,,losmaken uit het wettelijk verband waarin het deel „dat afgescheiden wordt tot het geheel staat" in den geest dei' mannen van de Commune te Parijs die aan de stad „eene grootere zelfstandigheid (wilden) geven dan met het staatsverband van het éene en „ondeelbare rijk bestaanbaar is''1), blijkt dunkt mij daaruit dat men onder rijk toch wel niet staatsverband kan verstaan. Het rijk is in onze wetgeving, in het bijzonder in het wetboek van strafrecht, het grondgebied, niet de idee van den staat, niet het wettelijk verband. Pogingen om do onderlinge verhouding van deelen van den slaat te wijzigen vallen, zoo zij onwettig zijn, onder art. 1)4, als betreffende vernietiging of verandering van den regeeringsvortn. 3. liet rijk, zonder eenige nadere liepaling, omvat volgens de terminologie van het wetboek ook de koloniën en bezittingen in andere werelddeclen; wanneer eenige bepaling van dit wetboek tot het rijk in Europa lieperkt moet worden, is dit aangewezen, zie art. 3—7-). 4. Voor de bijkomende straf zie art. 106. Artikel 94. ï>r> aanslag ondernomen met hel oogmerk om «len grondwettigen regeeringsvorm ol' de orde van troonopvolging le vernietigen of op onwettige wijze te veranderen, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren. 1. Aanslag, ondernomen — zie aanteekening 1 en 2 op art. 1)2. 1) Polenaar en Heemskerk, aanteekening (5. -) In art. 100 van het wetboek van strafrecht voor tle Europeanen in N'ederlandseh Intlië is „het rijk" vervangen door „het grondgebied van den staat", naar luid der Memorie van toelichting omdat na de jongste wijziging der (irondwet met rijk alleen het rijk in Europa wordt aangewezen, art. 2. Die wijziging kan echter voor de beteekenis van het woord voor ons vroeger vastgesteld wetboek, welke niet is ontleend aan de (irondwet maar in en voor het wetboek zelf bepaald , geenen invloed hebben. In het wijzigingsontwerp van den Minister Cort van der Linden (1Ü00) is gelijke wijziging opgenomen. -• De bier lieliandekle aanslag betreft tle vernietiging of de onwettige verandering van den grondwettigen regeeringsvorm of van de orde van troonopvolging, beide op de Grondwet berustende instituten. De veiligheid van den staat wordt door de strafbepaling beschermd voor zoover zij berust op de inrichting van het staatsbestuur (regeering en volksvertegenwoordiging) en op de vastgestelde orde waarin personen achtereenvolgens zullen geroepen worden om als Koning aan het hoofd van den staat te staan. Aan liet artikel is in de toelichting niet in het bijzonder eene uitlegging gegeven; aan regeeringsvorm zal men dus de gewone beteeken is van het woord moeten hechten, die van den vorm waarin de staat geregeerd wordt. Tot den regeeringsvorm behooren het bestaan en de werking van alle grondwettelijke staatsorganen, daartoe behooren de regelen vastgesteld omtrent de macht des Konings, de ministerieele verantwoordelijkheid, de samenstelling en de bevoegdheid der Staten tieneraal. Al mogen de Staten Generaal niet behooren tot de regeering in engeren zin, hun werkkring is toeli een noodzakelijk bestanddeel van den regeeringsvorm; denkt men ze weg, er zou anders geregeerd worden. Hij art. 121 wordt dan ook in de toelichting gezegd dat dit artikel enkel inbreuk op de vrijheid der Staten Generaal behandelt, maar dat aantasting van de instelling der Staten Generaal valt onder art. 95 1). !) Polenaar en HeeiuBkerk, aanteekening 2, zoeken verband tusschen deze In-paling en de omschrijving van art. 87 ('(«Ie pénal: attentat dont Ie Imt sera «Ie détruire ou de changer le Gouvernement ou 1'ordre de successibilité an trone, en leiden eensdeels daaruit dat le Gouvernement beteekent de Keizerlijke regeering, anderdeels daaruit dat in de Grondwet de regeering als synoniem van het gezag of de macht des Konings gebezigd wordt, af dat onder regeeringsvorm hier alleen het Koninklijk gezag mag worden verstaan. De woorden van ons artikel hebben inderdaad groote overeenkomst met die van art. 8i ('. P., maar daaruit volgt niet dat regeeringsvorn geheel hetzelfde lieteekent als (iouvernement (aangenomen dat dit woord inderdaad alleen aanduidt het gezag des Keizers); tot zoodanige beperkte opvatting geeft het woord zelf geene aanleiding. De schrijvers komen ook tot onjuiste onderscheidingen. Zij gevoelen dat eene vernietiging van de Staten Generaal toch wel den regeeringsvorm raakt; dezewillen zij dan ook ouder het bereik van het artikel brengen, doch slechts indirect, daar zij den Koning verhindert zijne macht volgens de Grondwet uit te oefenen, hene verandering van de Staten Generaal zou echter niet onder het artikel vallen omdat zij niet raakt de souvereiniteit des Konings; zij is geene majesteitschennis, wat de vernietiging wel zou zijn. Maar kan dan de Koning zijne macht wel volgens de Grondwet uitoefenen wanneer de positie der Staten Generaal meer of min ingrijpend veranderd is? De gevallen staan in beginsel volkomen gelijk, en geven eenvoudig een onderscheid tusschen meer en minder te aanschouwen. Vernietigen in tegenstelling niet veranderen zal nu zijn geheel opheffen, terzijdestellen van do Grondwet in haar geheel, vervangen van don constitutioneelen door den absoluten of den monarchalen door den republikeinschen regeeringsvorm. Veranderen is dan gedeeltelijk opheffen door het stellen van andere regelen, niet behoud evenwel van het regeeringstelsel in hoofdzaak. Veranderen der orde van troonopvolging is eenen later geroepene doen voorgaan aan eenen eerder rechthebbende; de orde blijft in beginsel bestaan maar wordt gewijzigd door omkeering van de onderlinge opvolging of uitsluiting van een deel der geroepenen. Do orde wordt daarentegen vernietigd wanneer zij geheel wordt afgebroken, wanneer do bestaande dynastie wordt ontzet en voor haar eene nieuwe in de plaats gesteld. :i. Voor de bijkomende straf zie art. 106. Artikel 95. Hij die door geweld of' bedreiging met geweld eene vergadering van den Regeeringsraad uiteenjaagt, lol het nemen of niet nemen van eenig besluit dwingt, of een lid uil die vergadering verwijdert, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren. Hij die door geweld of bedreiging met geweld opzettelijk een lid van den Regeeringsraad verhindert de vergadering bij te wonen of daarin vrij en onbelemmerd zijn plicht Ie vervullen, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren. 1. In onze tegenwoordige wetgeving zal men te vergeefs zoeken naar den Regeeringsraad. In do Grondwet vóór 1887 werd hij ook niet uitdrukkelijk genoemd, maar uit het in art. 47 voorkomende eedsformulier was af te leiden wat voor den Regeeringsraad gehouden moest worden. De leden der gecombineerde vergadering van don Raad van State en de hoofden der niinisterieele departementen, hot koninklijk gozag onder zekere omstandigheden waarnemende, legdon don eed af: ik zweer dat ik als lid van den Regeeringsraad, enz. Toen na de herziening van de Grondwet in 1887 bij art. 45 do waarneming van hot koninklijk gezag aan den Raad van State alleen werd opgedragen, verviel de afzonderlijke eed, en daarmede vordwoon hot woord Regeeringsraad uit do Grondwet 1). 1) |n het wijüigingsontwerp van don Minister C'ort van der Linden (1900) wordt daarom gesproken van den Raad van State, waarnemende het Koninklijk gezag. Kan nu in liet wetboek van strafrecht onder Regeeringsraad nog verstaan worden de Raad van State, het Koninklijk gezag waarnemende? De verandering in de samenstelling van den Regeeringsraad kan geenen invloed hebben, mits maar aangenomen wordt «lat zulk een Raad nog feitelijk door de Grondwet wordt erkend, zij het ook onder eenen anderen naam; en dat dit liet geval is zal wel niet kunnen worden ontkend. Maar ook de functiën zijn niet geheel gelijk gebleven. Rij liet tegenwoordige art. 45 is aan den Raad van State in meer gevallen dan bij art. 47 oud aan den Kegeeringsraad de waarneming van het koninklijk gezag opgedragen. Voor die gevallen (het overlijden van den Regent en afwezigheid of ontstentenis van den Regent bij onzekerheid der troonopvolging) was er vroeger geen Regeeringsraad. Men zou dus kunnen beweren dat de Raad van State alleen door art. 95 beschermd wordt bij de uitoefening van die functiën welke bij het in werking treden van het wetboek aan den Regeeringsraad waren opgedragen. Daarmede zou echter de bedoeling van het artikel miskend worden. Het was niet te doen om bescherming van enkele handelingen van liet lichaam dat bij ontstentenis of onbekwaamheid van den Koning het koninklijk gezag waarneemt wanneer het niet door een ander waargenomen kan worden; de veiligheid van den staat wordt hier beschermd in de bescherming van het koninklijk gezag, en wel bij art. 92 wanneer het door den Koning of den Regent, bij art. 05 wanneer het door een ander wordt uitgeoefend. Reeds vóór de vaststelling was er verschil van gevoelen of art. 95 ook betrekking heeft op den Raad van State met de hoofden der ministerieele departementen in het geval van art. 42 oud der Grondwet verkeerende. In de Memorie van toelichting wordt gesproken van de vergadering vermeld in art. 42 en 47 der Grondwet, maar de Raad van State deed opmerken „dat in de phase van art. 42 der grondwet „de (zoogenaamde) regeringsraad niet eenmaal geconstitueerd is." De Minister antwoordde eenvoudig dat betwijfeld mag worden of de Regeeringsraad in het geval bij art. 42 bedoeld nog niet bestaat. Met dat antwoord bleef de vraag onbeslist. En na de wijziging der Grondwet is zij nog minder bevredigend opgelost, omdat wat vroeger was opgedragen aan dezelfden die ook den Regeeringsraad vormden thans de functie is van de hoofden der ministerieele departementen zonder den Raad van State, nl. te beoordeelen of voorziening noodig is omdat de Koning buiten staat is geraakt de regeering waar te nemen (art. 38 der Grondwet). In beide gevallen is overigens dit overwegend dat volgens art. 42 oud (38 nieuw) niet het koninklijk gezag wordt waargenomen en dus van eenen Regeeringsraad geene sprake kan zijn, dat in de Memorie van toelichting alzoo ten onrechte art. 95 op het geval van art. 42 der Grondwet toepasselijk werd geacht. De hoofden der ministerieele departementen in rade vereenigd vormen geenen Regeoringsraad maaiden Ministerraad 1). 2. In het eerste lid wordt de Kegeeringsraad beschermd wanneer hij vergaderd is, hetzij in zijn geheel door de strafbepaling togen liet uiteenjagen van de vergadering of het oefenen van dwang omtrent do besluiten, hetzij in een zijner leden door die op het verwijderen van een lid uit de vergadering. Bij de aanwijzing van de vergaderingen is men niet zeer duidelijk geweest; er staat: die eene vergadering uiteenjaagt of een lid uit die vergadering verwijdert. Het gebruik van „eene" is juist, hier is blijkbaar gedoeld op elke der vergaderingen van den Raad (ef. ook de Memorie van toelichting op art. 121): maar het gebruik van „die" zou doen denken dat men strafbaar een lid slechts kan verwijderen uit de vergadering die uiteengejaagd is, wordt of zal worden. Toch is dit natuurlijk niet de strekking der bepaling; „die vergadering" beteekent eene zoodanige vergadering, d. i. eene vergadering van den Raad: ook hier had men eenvoudig kunnen zeggen: eene vergadering. In het tweede lid wordt nu weder eene andere bepaling gevonden: de vergadering, alsof de Raad slechts ééne vergadering kon houden. Hier mag niet gedacht worden aan „de vergadering" voor: de gezamenlijke vergaderingen, alle vergaderingen die de Raad houdt; de wetgever kan niet bedoeld hebben van bescherming door de strafwet verstoken te houden hem die van enkele vergaderingen verwijden! gehouden wordt of verhinderd wordt in enkele vergaderingen vrij en onbelemmerd zijnen plicht te vervullen. Ook kan niet gelezen worden de Vergadering in den zin van: het College, de Raad; de leden kunnen toch niet den Regeeringsraad bijwonen, wel zijne samenkomsten of vergaderingen; deze lezing is daarentegen weder noodzakelijk in het eerste lid, waarin gesproken wordt van het dwingen van de vergadering: men kan toch niet de vergadering, wel de vergaderden tot iets dwingen. In dezen zin kwam het woord ook voor in art. 42 en 47 der Grondwet vóór de wijziging van 1SS7 -). In het tweede lid moet nu ook gelezen worden: eene vergadering. 3. Bij de omschrijving der misdrijven heeft de wetgever hier de 'I Vgl. ook Polenaar en Heemskerk, aanteekening ti en het alfabetisch register in vore Rpgeeringsraarl. ") Vgl. Polenaar en Heemskerk, aanteekening 13. terminologie der vorige artikelen laten varen, in de eerste plaats omdat aanslag op de individneele leden van den Regeeringsraad niet is een staatsmisdrijf als die tegen den Hegent: niet ieder lid afzonderlijk toch neemt het koninklijk gezag waar; daarenboven omdat voor strafbaarstelling van aanslag op den geheelen Regeeringsraad geene reden bestond, vermits ingeval van levensrooving, mishandeling en vrijheidsrooving, tegen den geheelen Raad begaan, tnsschen deze misdrijven en de speciale misdrijven bij art. 95 strafbaar gesteld concnrsns realis bestaat; de door dien concnrsns verkregene straf werd zwaar genoeg geacht. Maar hoe, wanneer de Regeeringsraad niet door uiteenjagen, maar door gevangenneming van alle zijne leden krachteloos wordt gemaakt? Dan is er toch een misdrijf tegen het tijdelijke hoogste staatsgezag dat slechts met een derde boven het maximum van art. 282 gestraft kan worden. 4. Geweld, zie aanteekening 3 en 6 op art. 81. Ook hier is geweld tegen goederen niet uitgesloten, al zal het een niet licht gebezigd middel zijn; trouwens het misdrijf bestaat niet in het feitelijk voortdurend krachteloos maken van den Regeeringsraad maar van eene vergadering, en is voltooid ook al blijven de volgende vergaderingen ongestoord. Het in brand steken van het gebouw waarin de Raad vergadert zal daarom een werkzaam middel zijn tot het misdrijf van uiteenjagen van de vergadering. Het tot voortdurende werkeloosheid doemen van den Regeeringsraad is daarentegen als gericht tegen de instelling een aanslag ondernomen tegen den grondwettigen regeeringsvorm i). 5. De bedreiging moet hier als elders waar zij genoemd wordt een ernstig voorkomen hebben. Al is het niet noodig dat zij ernstig gemeend is, dat hij die bedreigt werkelijk ook het voornemen heeft aan zijne bedreiging gevolg te geven, zij moet althans schijnbaar van dien aard zijn dat de bedreigde met grond voor het gevolg beducht kan zijn -). Er moet zijn eene werkelijke bedreiging3), het opzettelijk iemand vrees aanjagen voor eene als ernstig voorgenomen te kennen gegevene handeling4). Dat nu zoodanige vrees opgewekt is kan als het eenig noodzakelijke gerekend worden. De aard der bedreiging behoort alzoo niet getoetst te worden aan den indruk dien zij in het algemeen op 1) Memorie van toelichting, Smidt II, eerste druk li», 2(1, tweede druk lil. 2) Memorie van toelichting op art. 242. 3) Hooge Raad II November 1880, Wbl. f>798, 1'. v. .1. 1889, 149. Vg|. Hecht lm lik 's (iravenhage 7 Octolier 18!I."», \VI>|. (1747. ■t i Rechtbank Alkmaar 10 November 1801 , Wbl. U13">. redelijke menschen zou maken. Dat geldt den vorm en den inhoud. Wanneer ik weet iemand door eene bedreiging in overdrevene, gezwollene termen vrees te kunnen aanjagen, en ik l»edreig hem dientengevolge op eene wijze die ik op een ander niet zou toepassen, of wel ik weet dat bedreiging bijv. met gering geweld bij den één wel, bij den ander niet, vrees zal opwekken, dan ben ik niet onstrafbaar wegens eene in vorm of inhoud zwakkere bedreiging tegen iemand die gemakkelijk zwicht, omdat diezelfde bedreiging op een ander geene uitwerking gehad zou hebben. Omgekeerd geldt hetzelfde; de bedreiging waaiïian de bedreigde hoegenaamd geen gewicht kan hechten is niet strafbaar omdat een ander wel onder den indruk geraakt zoude zijn. Do persoonlijkheid der bedreigden komt alzoo in aanmerking, zoowel bij voltooid misdrijf waar zij blijken gezwicht te zijn, als bij poging waarbij de bedreiging zonder uitwerking is gebleven. Bij deze laatste kan de beslissing dus moeielijk worden, daar het altijd bezwaarlijk is uit te maken of de bedreigde gezwicht zou zijn, zoo niet iets tusschenbeide gekomen was. De hier gemaakte onderscheidingen gelden in het bijzonder van bedreiging met geweld, omdat geweld een veel omvattend begrip is dat menigvuldige gradatiön toelaat. Zij zijn echter niet toepasselijk op de bedreiging van art. 285, waarbij do inhoud is beperkt door zeer bepaalde grenzen. Hier heeft de bedreiging, omdat haar inhoud altijd inoet zijn een bepaald aangewezen ernstig feit, en wel in het bijzonder een ernstig misdrijf, in zich zelve de graviteit die haar tot misdrijf maakt, en de noodzakelijke indruk wordt geacht wegens dien inhoud altijd teweeg gebracht te zijn. Daarbij zal dus alleen gevraagd worden of het gepleegde feit in den vorm eene bedreiging is geweest. Dwingen onderstelt dat liet aanwenden van het dwangmiddel gevolgd is door hetgeen er mede beoogd werd en hiervan de oorzaak is. Er moet niet alleen dwang beproefd maar ook tot stand gebracht zijn. Dwang door geweld nu kan fysieke dwang zijn, ofschoon die zich bij een regeeringslichaam in zijn geheel als middel tot het verkrijgen of verhinderen van een besluit niet gemakkelijk laat denken. Hij kan echter ook psychische dwang zijn; dwang door bedreiging is dat altijd. Psychische dwang nu kan niet bestaan zonder eene inwerking op het gemoed van dengene op wien hij wordt aangewend; hij is niet voor waarneming door derden vatbaar; deze kunnen wel het aanwenden van liet dwangmiddel en de aanwezigheid van hetgeen, waartoe men heeft willen dwingen constateeren, maar niet het verband tusschen het een en het ander. Het bewijs dat werkelijk het nemen of niet nemen van een besluit het gevolg is van het dwangmiddel kan dus enkel geleverd worden door hem op wien dit is toegepast als de eenige die verklaren kan dat hij er voor gezwicht is. n'oyox, Hel Wetb. i'. Strafi'. II, 2p druk. 2 Wanneer dus iemand verklaart dat hij de bedreiging niet vernomen heeft kan van dwang te zijnen aanzien geene sprake zijn, on wanneer het dwangmiddel door meer dan ééne persoon gebezigd is, zal ook hij alleen veroordeeld kunnen worden wiens deelneming door den bedreigde is opgemerkt. Dit geldt ook van het misdrijf van het tweede lid; ook verhindering door bedreiging is alleen een psychische dwang. 6. De vraag of geweld of bedreiging met geweld, ingeval zij als middel strafbaar gesteld worden, alleen gerieht kunnen zijn tegen do personen jegens wie misdreven wordt of tegen hare goederen, dan wel of onder strafbaar geweld en bedreiging ook begrepen is wat rechtstreeks tegen anderen gericht is, raakt niet het eigenlijke begrip van geweld en bedreiging en kan dus in elk bijzonder geval beantwoord worden naar den aard van het misdrijf waarbij zij geopperd wordt. Zoo zal bij wederspannigheid, art. 180, wel alleen aan geweld en bedreiging tegen den ambtenaar tegen wien het verzet gepleegd wordt te denken zijn; daarentegen is er geene reden bij misdrijven, bestaande in dwingen tot doen of nalaten, van de strafbaarheid uit te sluiten het geval dat bijv. eene der naaste betrekkingen met geweld aangevallen nf liedreigd wordt, en daardoor de dwang wordt geoefend. Het is daarmede als met overmacht; ook hier worde in het oog gehouden dat geweld op zich zelf psychisch niet kan dwingen tot r^ne handeling, maar de dwang veroorzaakt wordt door de bedreiging niet meer geweld, die in het gepleegde geweld opgesloten ligt (aanteekening 4 op art. 40). Hij toepassing nu op art. 95 komt men tot onderscheidingen. De vergadering van den Regeeringsraad uiteenjagen zal wel moeielijk anders dan door geweld of bedreiging tegen hem zeiven kunnen worden uitgewerkt. Men denkt hier aan eenen eonp d'état, aan een gewelddadig ingrijpen, aan verwijdering van de leden of te weeg brengen van gevaar voor lijfsbehoud voor hen, die onder den indruk van geweld») nf bedreiging daarmede hunnen post in haast verlaten en in de vlucht een goed heenkomen zoeken. Wanneer echter gedreigd wordt met geweld tegen een ander dan de leden der vergadering, om de vergadering te doen uiteengaan, moet niet van uiteenjagen gesproken worden maar van hetgeen er op volgt: dwingen tot het neinen van eenig besluit, nl. om de vergadering op te heffen. 1) In dien zin kan ik ook geweld tegen goederen als onder dit artikel vallende aannemen; het in brand steken van het vergaderlokaal, geweld tegen goederen, is toch tevens ook tegen liet leven der vergaderden gericht. Daarentegen is verwijderen van een lid uit de vergadering weder een actief optreden, waarbij liet betrokkene lid zoo al niet aangegrepen toeli van nabij bedreigd wordt: iemand verwijderen is iets anders dan iemand dwingen heen te gaan, het eischt een meer onmiddellijk handelend optreden, en is uitzetten of door onmiddellijk bedreigen met uitzetting doen heengaan. De woorden van het tweede lid laten weêr toe daar geweld en* bedreiging aan te nemen die niet uitsluitend tegen de persoon van het betrokkene lid gericht zijn. Men kan zeer goed een lid verhinderen de vergadering bij te wonen of er zijnen plicht te doen door bedreiging tegen liet leven van vrouw of kind, vader of moeder. Het begrip bedreiging zal echter niet mogen worden uitgebreid tot het dreigen met iets dat den bedreigde in het geheel niet aangaat; het voorwerp der bedreiging blijft altijd hij tegen wien zij geuit wordt; door do mogelijkheid der vervulling moet hij dus persoonlijk getroffen worden. Dit volgt uit den actieven vorm: bedreiging, in tegenstelling met de woorden van meer neutrale beteekenis, als bijv. „dreigementen" zou zijn. Het dreigen met geweld tegen eenen geheel vreemde of tegen den bedreiger zeiven (als met zelfmoord) kan dus niet als bedreiging gelden, maar is meer in het algemeen een voorhouden van de gevolgen van hot niet zwichten. In hoeverre nu de bedreiging hem tegen wien zij geuit wordt persoonlijk raakt is eene quaostio facti. 7. Nevens het uiteenjagen van den Regeeringsraad is genoemd hot dwingen tot het nemen of niet nemen van eenig besluit, d, i. hot nemen van een besluit dat hij niet, het niet nemen van een besluit dat hij wel had willen nemen. Do vraag is of hieronder valt de daad van hem die in het algemeen hot nemen van besluiten belet on, zonder op de vergadering oenen dwang mot betrekking tot een bepaald besluit te oefenen, haar eenvoudig tot machteloosheid doemt. Zij moet bevestigend beantwoord worden; de woorden laten dit toe. Het nomen van eenig besluit zal wel altijd betrekking hebben op een bepaald besluit; men kan niet dwingen tot hot nemen van Itesltiiten zonder de gewilde besluiten aan te wijzen. Dwingen tot het niet nemen van eenig besluit, kan daarentegen even goed zijn het verhinderen dat oenig besluit, welk dan ook, genomen wordt als het verhinderen van het nemen van een bepaald liesluit. Dit dwingen kan niet vallen onder het bereik van het tweede lid, omdat dit niet ziet op het dwingen van den Regeeringsraad iu zijn geheel, maar op dwang, geoefend op oen of meer individueoio leden; alleen wanneer op elk lid in het bijzonder gewold of bedreiging werd aangewend zou het verhinderen van het nemen van besluiten in de 2* termen van liet tweede lid kunnen vallen, maar dan zouden er ook zoovele misdrijven gepleegd worden als er leden werden gedwongen l). Tusschen de beide misdrijven die tegen den Regeeringsraad gepleegd kunnen worden bestaat nog het volgende onderscheid. Uiteenjagen betreft den geheelen raad, hot bestaat in oen zoodanig uiteendrijven dat de raad voor hot oogenblik althans niets kan doen, als in de onmogelijkheid gesteld zijne werkzaamheden te verrichten. Het dwingen tot liet nemen of niet nemen van een besluit daarentegen 1 «hoeft alleen dat gedeelte van den raad te betreffen dat wettig eon besluit nemen kan, d. i. de wettelijke meerderheid. Hot misdrijf bestaat dus zoodra door de meerderheid een besluit genomen of tot het niet nemen besloten wordt, onverschillig of de minderheid het besluit niet, ï-esp. wel, had willen nemen; niet alle leden behoeven gedwongen te zijn. Onder het dwingen tot niet nemen van een besluit zal trouwens ook hot feitelijk beletten vallen, zonder dat juist van eene meerderheid on eeno minderheid blijkt. 8. Het tweede lid betreft misdrijven tegen de individueele leden van den Regeeringsraad, niet tegen hunne persoon maar tegen hen in inulliteit. Het lid van den Regeeringsraad is hier het voorwerp van het misdrijf; van daar dat hier liet vereischte van opzet uitdrukkelijk is gestold. Wanneer het misdrijf van het eerste lid tegen don raad en in diens vergadering gepleegd wordt, is afwezigheid van opzet gericht o]) alle elementen niet denkbaar. Hier echter zou het geweld of de bedreiging feitelijk verhindering kunnen zijn zonder dat do bedoeling daartoe bij den dader voorzat; de daad valt thans alleen onder het boreik van dit artikel wanneer de verhindering van oen lid van don Regeeringsraad in dos datiers opzet ligt. Strafbaar wordt gesteld het verhinderen van een lid 2) de (eene, zie aanteekening 2) vergadering bij te wonen, of in eono vergadering zijnon plicht vrij en onbelemmerd te vervullen. Het eerste geschiedt uit den aard der zaak altijd buiten de vergadering; in do vergadering gepleegd zou hot zich oplossen in het verwijderen. Wordt er geweld gepleegd, dit kan bestaan in feitelijke verhindering; 1) Anders Polenaar en Heemskerk, aanteekening 8, die aan het woord „eenig" in art. 08 en 100 eene andere beteekenis toekennen dan in art. ftü; zie hunne aanteekening 4 op art. 100. '-) In het ontwerp stond: een of meer leden; men vond dit overtollig en niet in overeenstemming met de doorgaande terminologie. Smidt II, eerste druk '20, «Iruk 16. alleen wanneer liet geweld niet tegen liet lid van den raad zelf maar bijv. tegen eene zijner naaste betrekkingen gericht wordt, komt liet op éóne lijn met de bedreiging: beide werken daar door den psycliischen indruk dien zij te weeg brengen. Dit geldt eveneens wanneer een lid verhinderd wordt zijnen plicht vrij en onbelemmerd te vervullen; zal hier meestal sprake zijn van nioreelen dwang, zal het wel bijna niet voorkomen dat in de vergadering geweld of bedreiging tegen een individueel lid wordt gepleegd zonder verwijdering uit de vergadering, de mogelijkheid er van is niet uitgesloten: men kan een lid beletten te spieken of zijne schriftelijke stem uit te brengen; ook de medeleden kunnen zich hieraan schuldig maken. Het blijkt niet waarom de misdrijven van liet tweede lid minder zwaar gestraft worden dan het verwijderen van een lid uit de vergadering. Konden zij alleen buiten de vergadering gepleegd worden dan zou de reden daarin gezocht kunnen worden dat zij niet den raad zeiven aantasten i); voor zooverre zij in de vergadering gepleegd worden vervalt dit motief, en het verwijderen van een lid is toch niet een belangrijk ernstiger misdrijf dan de verhindering der plichtsvervulling. Vrij en onbelemmerd zijnen plicht vervullen is voor eene strafwet eene wel wat weinig bepaalde uitdrukking. „Vrij en onbelemmerd" is in verband met de middelen tot beperking der vrijheid hier: zonder door geweld belet of door geweld of bedreiging bevreesd gemaakt te zijn. Het betrokkene lid moet feitelijk belet of psychisch gedrongen geweest zijn het vervullen van zijnen plicht na te laten; weerstaat hij het geweld of komt hij zijne vrees te boven, dan kan er slechts poging zijn. Onder het vervullen van den plicht is te verstaan het deelnemen aan de werkzaamheden. Daar dit vrij en onbelemmerd moet kunnen geschieden, is er dus ook onder begrepen het handelen, spreken en stem uitbrengen naar eigen inzicht. Of een lid door in eene bepaalde richting werkzaam te zijn al dan niet in hoogeren zin zijnen plicht jegens het vaderland vervult — dikwijls eene vraag van moraal of eene vraag van politiek kan hier niet in aanmeiking komen. Wie door geweld een einde zou maken aan de obstructionistische taktiek eener minderheid zou, hoe verkeerd zoodanige taktiek ook voor het algemeen geacht mocht worden, zeer zeker door verhindering van het vrij en onbelemmerd werken in den ') I'oleuaar en Heemskerk, iianteekening 12. raad onder liet bereik van art. 95 vallen '). Zijnen plicht vervult hij ilie de werkzaamheden verricht waartoe hij geroepen is en zulks doet op de wijze die hij voor zich meent te kunnen verantwoorden. 9. Voor de bijkomende straf zie art. 10(5. Artikel 96. De samenspanning tot een der in «Ie artikelen —9.") omschreven misdrijven wordt gestraft niet gevangenisstraf van ten hoogste vijl' jaren. 1. Zie de aanteekeningen op art. 80. 2. Voor de bijkomende straf zie art. loti. Artikel 97. Ilij die met eene buitenlandsche mogendheid in verstandhouding treedt, met het oogmerk om haar tot het plegen van vijandelijkheden of' het voeren van oorlog tegen den staat Ie bewegen, haar in liet daartoe opgevatte voornemen te versterken, haar daarbij hulp toe te zeggen of bij de voorbereiding hulp te verleenen, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren. Indien de vijandelijkheden worden gepleegd of de oorlog uitbreekt, wordt levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren opgelegd. 1. De regeering oordeelde dit artikel noodig naast art. 93, als bevattende eene voorziening tegen een misdrijf, naar verhouding lichter te straffen, waarbij een meer bepaald oogmerk wordt vereischt, doch waarvoor geene deelneming aan den beraamden aanslag noodig is. Daardoor wordt dus reeds, maar ook alleen, strafbaar gesteld, afgescheiden van eenige deelneming aan den beraamden oorlog of de i) Polenaar en Heemskerk, aanteekening 17. Het beletten van den geheelen Regeeringsraad valt niet, zooals deze schrijvers zeggen, a fortiori onder het tweede lid, maar wel omdat de plichtsvervulling van den raad zich oplost in die der leden. beraamde vijandelijkheden, hot plegen van handelingen mot het oogmerk oin oorlog of vijandelijkheden op te wekken, en wel het treden in verstandhouding ter bereiking van dat oogmerk. 2. De woorden „in verstandhouding treden" zouden oppervlakkig doen denken aan eenen eisch van samenspraak, van onderhandeling, waarhij van weerszijden voorstellen gedaan en afspraken gemaakt worden, zoodat er buiten zou vallen het enkele doen van voorstellen waarop niet wordt ingegaan. Het woord verstandhouding is echter blijkbaar in eenen ruimeren zin gebezigd. Zoo zij eerst bestaan kon wanneer er van weerszijden wordt gehandeld, zou slechts hij in verstandhouding kunnen treden die op de voorstellen ingaat, niet hij die ze doet; wat deze laatste doet is immers slechts eene eenzijdige handeling, die op zich zelve nog geene verstandhouding in het leven zou roepen, en het latere voortbouwen op de aangenomene voorstellen zou niet zijn het treden in verstandhouding, maar onderhouden van die waarin een ander getreden is, liet entretenir des intelligences van art. 7G Code pénal. Onder treden in verstandhouding moet dus eenerzijds verstaan worden het doen van voorstellen, onverschillig of de buitenlandsche mogendheid er ooren naar heeft, anderzijds het aannemen van voorstellen door de buitenlandsche mogendheid gedaan. De enkel passieve handeling van het ontvangen van voorstellen, iets waartegen niemand zich kan weren, valt er uit den aard der zaak niet onder. Meer dan in verstandhouding treden is niet noodig; het misdrijf is voltooid door het doen van voorstellen of het ingaan daarop, onverschillig ook of de onderhandelingen zijn afgebroken zonder tot een resultaat te leiden. De schuldige behoeft geen Nederlaner te zijn; zelfs onderdanen van de mogendheid met welke de verstandhouding wordt geopend vallen onder het artikel, doch evenals andere vreemdelingen alleen voor zoover zij binnen liet lijk in Europa handelen; art. !)7 is niet gelijk de voorgaande in art. 4 1° genoemd. 4, De verstandhouding moet geopend zijn met eene buitenlandsche mogendheid, d. i. elke andere dan Nederland. Onder mogendheid kan wel niet anders verstaan worden dan een staat, en met eene mogendheid treedt men niet anders in verstandhouding dan door het aanknoopen van betrekkingen met hare regeering of met iemand door deze met de onderhandeling belast. Aanbiedingen aan eenen vreemden ambtenaar, zij het ook met het oogmerk in dit artikel bedoeld gedaan, zijn al zoo niet voldoende; zij kunnen tot de verstandhouding luiden, maar maken ze nog niet uit; zij kunnen echter onder de bepaling van poging vallen. •"). Het oogmerk bij dit misdrijf betreft altijd liet bevorderen van oorlog met of vijandelijkheden tegen den Nederlandsehen staat te ondernemen dooi' eene vreemde mogendheid. Onder oorlog kan hier dus niet — en zulks met uitzondering op den algemeenen regel van art. 87 — ook burgeroorlog begrepen zijn; die wordt noch van buiten af noch door oenen vreemden staat gevoerd i). Oorlog en vijandelijkheden worden hier nevens elkander geplaatst evenals in art. 7(i Code pénal. Het verschil tusschen deze twee wordt enkel beheerscht door het voorafgaan van eene formeele oorlogsverklaring; oorlog is feitelijk toch niets anders dan eene reeks vijandelijkheden. Het noemen van oorlog had alzoo kunnen worden gemist. Het woord was ook beter weggelaten, daar nu het tweede lid van het artikel twijfel doet ontstaan omtrent de aanwezigheid van het daar bedoelde tot strafverzwaring aanleiding gevende geval. De straf wordt toch verzwaard indien de vijandelijkheden worden gepleegd of du oorlog uitbreekt, nl. de oorlog of de vijandelijkheden welker ontstaan het oogmeik des daders uitmaakte-). Heeft deze nu bedoeld het plegen van vijandelijkheden, doch de oorlog breekt uit, of omgekeerd, bedoelde hij oorlog, en het komt slechts tot vijandelijkheden, dan zou men kunnen zeggen dat zijn oogmerk niet bereikt is, en iets anders is gevolgd dati hij bedoeld had. Beschouwt men echter eenerzijds oorlog als species van het genus vijandelijkheden, anderzijds voor zooveel betreft hetgeen den aanvang kenmerkt oorlog als iets meer dan vijandelijkheden, dan heeft toch de dader die vijandelijkheden provoceerde zijn doel bereikt indien deze in den vorm van oorlog gevolgd zijn; en wilde hij oorlog uitlokken, dan bedoelde hij ook vijandelijkheden, zij het ook onder oenen bepaalden vorm. — Heeft de wetgever dus min juist gezien toen hij in het tweede lid, met afwijking van het door den Code pénal gegevene voorbeeld, den oorlog weder noemde, hij heeft toch niet onmogelijk gemaakt de l) Om ook de verstandhouding met een revolutionair bewind te treffen spreekt liet wijzigingsontwerp van den Minister C'ort van der Linden (1900) van mogendheid of macht. De bepaling dient dan toch ook te worden toegepast op tien bevelhebber van een oproerig leger. '-) Eene bepaalde aanwijzing van de noodzakelijkheid van het causaal verband als in het wijzigingsontwerp van den Minister Cort van der Linden (1900) komt mij onnoodig voor. toepassing van de zwaardere straf, waar hot eene Ihx1«h_»1anning onderstelt overigens de handeling van twee individuen die beide het beraamde misdrijf kunnen plegen, en kan dus niet bestaan in eene overeenkomst waarbij ééne der partijen is eene buitenlandsohe mogendheid. Intusschen laat hot treden in verstandhouding met het oogmerk tot het verleenen van hulp zich niet licht denken zonder toezegging van die hulp, zoodat een strafbaar oogmerk toch ook hier aanwezig is. 7. Voor tle bijkomende straf zio art. 100. Artikel 98. Ilij dii! opzettelijk bescheiden, berichten ol' inlichtingen omtrent eenige zaak waarvan liij weet dat de geheimhouding door liet belang van den staat wordt geboden, hetzij openbaarnmakt, hetzij aan eene buitenhtndsche mogendheid mededeelt of' in handen speelt, wordt gestraft met gevangenisstraf' van ten hoogste zes jaren. 1. Het ontwerp van het wetboek had de materie, in dit artikel behandeld, over twee artikelen verdeeld, en onderscheid gemaakt tusschen het openbaar maken en de mededeeling aan eene buitenlandsehe mogendheid, en op de laatste eene zwaardere straf gesteld omdat zij een kenmerk van verraad draagt, aan het eerste vreemd, en tevens omdat het gevaar gelegen in de openbaarmaking voor den staat geringer is dan dat van eene heimelijke mededeeling aan eene belanghebbende mogendheid. lTit overweging evenwel dat in beide artikelen sprake was van hetzelfde misdrijf, schending van staatsgeheimen, en het openbaar maken onder bepaalde omstandigheden nog schadelijker kan zijn dan de mede- deeling aan eene enkele mogendheid en, wat hot subjectieve element, liet doel van den dader, betreft, er somtijds mede gelijk kan staan, heeft de Minister de beide artikelen tot één vereenigd, liet letten op het onderscheid in eoncreto aan den rechter overlatende l). Het verschil in de vereisohten voor beide handelingen is evenwel blijven bestaan, er inoet zijn óf openbaarmaking, óf inededeeling aan eene lniitenlandsche mogendheid. Elke private inededeeling aan een ander dan aan eene bnitenlandschc mogendheid valt buiten het bereik der strafwet. Er is toch sprake van openbaarmaking. Waar de wet elders strafbaar stelt het schenden van geheimen, verklaart zij het misdrijf reeds gepleegd door het bekend maken. In art. 272 (oud 291) was aanvankelijk gesproken van openbaren, dat echter volgens den Minister te eng was als onderstellende dat iets ter algemeene kennis wordt gebracht, terwijl reeds het verraad aan ééne persoon strafbaar moest zijn -). In den 17den titel wordt gehandeld van geheimen, waarvan hel bewaren door het bekleeden van een ambt als zoodanig of van eene betrekking in verband met opgelegde geheimhouding geboden is; daar is elke schending van geheim strafbaar gesteld. Niet alzoo in art. OS, dat alleen behandelt liet brengen van een geheim ter plaatse waar de wetenschap den staat kan benadeelen, niet het schenden van het geheim op zich zelf;i). < )nder „in handen spelen" verstaat de Memorie van toelichting het 1) Smidt II, eerste druk 23, tweede druk 20. -) Smult II, eerste druk 40-1, tweede druk 427. •'') Vgl. Haart de la Faille, Strafbare schending van geheimen, academisch proefschrift, (ironiugeu 1S84, bladz. 18. — Ten onrechte zien l'olenaar cu Heemskerk, aanteekening 5 jo. 1, verschil tusschen de Memorie van toelichting, die publicatie onderstelt, en de wet, die reeds de bekendmaking aan particulieren zou straffen. Zij leggen openbaar maken uit als aan een ander mededeelen, 1". omdat publicatie in andere artikelen, 113, 110, 132, 2 in verband met art. 4 1" slechts do Nederlander strafbaar zijn; ook do Noderlandsohe ambtenaar, geen Nederlander zijnde, gelijk vele consuls, en in het buitenland het feit plegende, is niet strafbaar: op hem is de Nederlandsche strafwet slechts toepasselijk in geval van ambtsmisdrijf, art. fi. 0. Het artikel betreft den niet-ambtenaar zoowel als den ambtenaar. Naar luid van de Memorie van toelichting is ook art. 44 toepasselijk wanneer de onderhandelaar een ambtenaar is, bepaaldelijk omdat deze in den regel misbruik zal maken van zijn ambt. Art. 44 onderscheidt twee gevallen, het schenden van bijzonderen ambtsplicht en het gebruik maken van macht, enz. door het ambt geschonken; het laatste o<|iiivaleort met het misbruik van ambt, hier bedoeld, dat oorspronkelijk in art. 44 in plaats daarvan voorkwam en in de toelichting hier dan ook is bedoeld. Dat misbruik komt echter alleen te pas bij misdrijven buiten de uitoefening van het ambt (zie aanteekening 4 op art. 44), ') Polenaar en Heemskerk, aanteekening 5, zijn van oordeel dal elke overschrijding van bevoegdheid de toepasselijkheid van het artikel uitsluit. terwijl in hot hier Itedoelde geval de ambtsuitoefening zelve op misdadige wijze plaats vindt. In zoo verte motiveerde de Memorie van toelichting onjuist. Niettemin is art. 44 toepasselijk, doch in zijn eerste gedeelte doordien een bijzondere ambtsplicht is geschonden; de gezant toch heeft tot bijzonderen ambtsplicht ten voordeele van den staat de hem opgedragene onderhandelingen te voeren; voert hij ze nu ten nadeele van den staat, dan overtreedt hij art. 99 en schendt daarbij dien plicht; de schending is hier niet identiek met het misdrijf'). 7. Voor de bijkomende straf zie art. 106. Artikel 100. Mot gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren wordt geslrall: |u hij die, in geval van een oorlog waarin Nederland niel I te trokken is, opzettelijk eeltige handeling verricht waardoor de onzijdigheid van den staat wordl in gevaar gebracht, of eenig bijzonder voorschrift tot handhaving der onzijdigheid van regeeringswege gegeven en bekendgemaakt, opzettelijk overtreedt; li", hij die, in tijd van oorlog, eenig voorschrilt van regeeringswege in het belang der veiligheid van den staat gegeven en bekendgemaakt, opzettelijk overtreedI. 1. Het misdrijf, in no. 1 van dit artikel omschreven, splitst zich weder in twee onderdoelen: het verrichten van handelingen waardoor de onzijdigheid van den staat in gevaar wordt gebracht, en liet overtreden van eenig bijzonder voorschrift tot handhaving der onzijdigheid van regeeringswege gegeven en bekend gemaakt. Deze onderdeden verschillen onderling ton aanzien van den omvang van het gevorderde opzet : blijkens de plaatsing van liet woord „opzettelijk" in het eerste dool wordt daar kennis gevorderd van hot voor 1) Zie aanteekening 3 op art. 41. Anders Polenaar en Heemskerk, aanteekening 2, die, do Memorie van toelichting op eene enkele onjuistheid betrappende, hare hoofdstrekking miskennen. Zij geeft allerminst aanleiding tot hnnne beschuldiging dat de wetgever eene te lage straf op het misdrijf heeft gesteld en nu het aequivalent zoekt in de strafverzwaring krachtens art. 44 of door eoncursus. Kr wordt enkel, zij het ook wellicht overtollig, gewezen op de gevallen waarin strafvfrhooging kan voorkomen. de onzijdigheid gevaarlijke karakter der handeling, terwijl daarentegen hij het tweede gedeelte alleen opzet tot het plegen der overtreding behoeft te bestaan, en daarvoor kennis van het voorschrift maar niet van zijne strekking. Tot de hier aangewezene onderscheiding en de omschrijving van het ■opzet voor het eerste onderdeel inoest men wel komen, daar in dat deel handelingen worden strafbaar gesteld die niet bij eenig geschreven recht ongeoorloofd worden verklaard, maar een volkenrechtelijk ongeoorloofd karakter dragen. Nu kan wel van iedereen ondersteld worden dat hij Lj welke dienst genomen wordt. Dit laatste staat niet duidelijk en met zoovele woorden in de wet uitgedrukt, maar ligt in haar opgesloten , daar zelfs in geval van uitgebrokenen oorlog het dienst nemen bij eene mogendheid, welke niet bij dien oorlog betrokken is, niet strafbaar is gesteld. 2. In het vooruitzicht van eenen oorlog handelt niet hij bij wien dat vooruitzicht niet bestaat, ook al wordt in meer of minder beperkten kring de oorlog voorzien. Hij zelf moet hem hebben voorzien, de waarschijnlijkheid er van hebben bevroed. Deze beperkte opvatting ligt in de geheele strekking van het artikel en volgt uit de samenkoppeling van de hier bedoelde woorden met „wetende dat deze met Nederland in oorlog is", waarin het vereischte van persoonlijke bekendheid op den voorgrond treedt. Ook al was het bestaan van den oorlog algemeen bekend, hij die er zich niet van bewust is kan niet de trouwelooze, vijandige handeling plegen waarin de Memorie van toelichting het kenmerk van dit misdrijf ziet. De Memorie is dan ook met zich zelve in strijd daar zij op eene andere plaats enkel spreekt van het geval dat een oorlog is te voorzien, althans indien daarmede bedoeld is: in het algemeen te voorzien!). Dat het vereischte van volgen van den oorlog hier gesteld is, moet blijkbaar daaraan worden toegeschreven dat bij het uitblijven van oorlog het nadeel voor den staat ook uitblijft; het zedelijke element wordt er toch niet door gewijzigd. 3. Onder oorlog met Nederland is ook begepen de oorlog die meer in het bijzonder de koloniën aangaat, daar deze niet zelfstandig oorlog kunnen voeren; Nederland is overigens een naam die niet het geheele rijk omvat -). 4. De dader van het misdrijf is de Nederlander die vrijwillig in krijgsdienst treedt. Nu staat met den Nederlander naar de staatkundige wet volgens art. 83 gelijk ieder wiens uitlevering is verboden, d. i. hij die slechts Nederlander is naar de bepalingen van het burgerlijk wetboek die bij de invoering van het wetboek nog golden. Het artikel is dus naar art. 83 ook toepasselijk op sommigen die 1) Polenaar en Heemskerk, aanteekening 7. 2) Vgl. de Memorie van toelichting op het Wetboek van strafrecht voor de Europeanen in N'ederlandsch Inilië ad art. 115 en het wijzigingsontwerp van den Minister Cort van der Linden (1900). staatkundig niet Nederlanders zijn. Maar deze hebben in den regel militaire verplichtingen te vervullen tegenover den staat waartoe zij staatkundig zijn blijven behooren. Het vervullen van dergelijke verplichtingen heeft de wetgever niet onmogelijk willen maken; daarom is slechts het vrijwillig dienstnemen strafbaar gesteld, met uitsluiting van het voldoen aan militaire verplichtingen. Men zou trouwens kunnen beweren dat hij die zijne militaire verplichtingen vervult niet gezegd kan worden in krijgsdienst te treden, veeleer dat hij reeds in krijgsdienst was, al was hij dan ook tijdelijk vrijgelaten. Het is overigens vrijgevig van de wet dat zij hem die naar het burgerlijk wetboek Nederlander was en als zoodanig rechten had. vrijliet dé wapenen tegen Nederland te voeren. Het geval komt trouwens niet meer vóór sedert de wet van 21 December 1892, Stbl. 268, met opheffing der bepalingen van het burgerlijk wetboek, het dubbele Nederlanderschap heeft afgeschaft. 5.- De vraag is gesteld of de bepaling van art. 7 40 der wet van 1892, volgens welke het treden in vreemden krijgsdienst het Nederlanderschap doet verliezen, de strafbepaling niet illusoir maakt, daar hij die in dienst treedt op het oogenblik dat hij dit doet doordat hij het doet geen Nederlander meer is 1). Het komt mij vóór dat aan de bevestigende beantwoording van die vraag eene onjuiste lezing van art. 7 4n ten grondslag ligt. Het Nederlanderschap wordt verloren door het in dienst treden; het bestond dus nog toen de daad gepleegd werd. G. Naar welke wetten en wettelijke bepalingen moet beoordeeld worden of iemand in krijgsdienst is getreden? Mij dunkt, naar die van de mogendheid bij welke dienst genomen is. Wanneer iemand van die mogendheid eenen post heeft aangenomen die daar als eene geheel burgerlijke betrekking wordt beschouwd, wanneer dientengevolge geene enkele militaire bepaling op hem toepasselijk is, kan hij toch niet gezegd worden in krijgsdienst te zijn, al is hij ten dienste van den oorlog werkzaam, en al zou hij, in Nederland zoodanige betrekkingvervullende, als krijgsman beschouwd worden. In krijgsdienst treden kan niet meer zijn dan in dienst treden als krijgsman of daarmede gelijk gestelde 2). ') Vorstman in Wbl. 7351. 2) Anders, doch zonder motiveering, Polenaar en Heemskerk, aanteekening4. Op iemand als hier bedoeld is zal trouwens licht art. 102 van toepassing zijn. 7. Buitenlandsche mogendheid, zie aanteekening 4 op art. 97. 8. Voor de bijkomende straf zie art. 106. Artikel 102. Met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren wordt gestraft iiij die opzettelijk, in tijd van oorlog, den vijand liulp verleent of den staat tegenover den vijand benadeelt. Levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren wordt toegepast indien de dader: lu. eenige versterkte of bezette plaats of post, eenig middel van gemeenschap, eenig magazijn, eenigen krijgsvoorraad of eenige krijgskas, of wel de vloot of het leger of eenig deel daarvan aan den vijand verraadt, in 's vijands macht brengt, vernielt of onbruikbaar maakt, of eenige tot afweer of aanval beraamde of uitgevoerde onderwaterzetting of ander militair werk belet, belemmert of verijdelt; 2°. eenige kaart, plan, teekening of beschrijving van militaire werken, of eenige inlichting betreffende militaire bewegingen of ontwerpen den vijand mededeelt of in handen speelt; •5n. hetzij oproer, hetzij muiterij of desertie onder het krijgsvolk teweegbrengt of bevordert; iu. als verspieder den vijand dient of een verspieder des vijands opneemt, verbergt of voorthelpt. 1. Bij dit artikel is in het algemeen strafbaar gesteld het opzettelijk, direct of indirect helpen van den vijand. In den tekst van het regeeringsontwerp was dit eigenaardige van het misdrijf uitgedrukt door het noemen van hot oogmerk om den vijand te begunstigen. Dit oogmerk zou naar het oordeel der Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer wel moeielijk te bewijzen zijn. en meestal zelfs ontbreken, daar het beoogde doel bij feiten als de hier strafbaar gestelde in den regel is winstbejag. De Minister deed opmerken dat men bij dit betoog oogmerk en einddoel verwarde, maar was van meening dat de vermelding van hot oogmerk hier gemist kan worden omdat het hulp verleenen aan den vijand of benadeelen van den staat tegenover den vijand, wanneer liet met opzet gedaan wordt, altijd liet oogmerk tot begunstiging van den vijand insluit. Voor „oogmerk" kwam dus in de plaats het opzettelijk hulp verleenen. Daarbij moest het benadeelen van den staat, nu liet losgemaakt werd van het oogmerk tot begunstiging van den vijand of (naar de door de Commissie van Rapporteurs voorgestelde lezing: hij die opzettelijk den vijand begunstigt door hem hulp te verleenen of den staat te benadeelen) van de begunstiging, nader bepaald worden zóó dat het verband met het bestaan van eenen vijand werd uitgedrukt. Dit nu is gedaan niet de woorden „tegenover den vijand", d. i. met betrekking tot de middelen tot bestrijding of wering van den vijand, direct of indirect. Overigens is nu een verschil in uitdrukking ontstaan tusschen art. 102 en art. 104; wat in het eerste opzet is, wordt in liet laatste oogmerk. Het ontwerp der staatscommissie stelde nevens de daden van hulp en benadeeling, verricht met het oogmerk tot begunstiging van den vijand (art. 111), die waarmede dat oogmerk niet gepaard giiii; (art. llö 20). In art. 112 van het regeeringsontwerp was deze bepaling in hoofdzaak overgenomen. Toen echter art. 102 werd gewijzigd, was ook in art. 104 liet oogmerk tot begunstiging van den vijand veranderd in oogmerk om den vijand hulp te verleenen of den staat tegenover den vijand te benadeelen. Toen was er voor 110. 2 geene plaats meer: het zou enkel kunnen luiden: „een bericht verspreidt of eenige handeling verricht", wat alle mogelijke handelingen omvatte. De bepaling moest dus beperkt worden tot die handelingen welke om zich zelve verboden zijn en als zoodanig reeds vallen onder art. 100 2". Daden van hulpbetoon of benadeeling zonder opzet tot helpen of benadeelen werden dus in het algemeen niet meer mogelijk geacht, alleen met uitzondering van hetgeen thans in art. 104 nog voorkomt. Dat dit het gevolg mede was van de verandering blijkt uit de wijze waarop de -Minister een bij de mondelinge behandeling gedaan voorstel, strekkende tot het strafbaar stellen van het verijdelen van eene onder waterzetting zonder het meermalen. genoemde oogmerk, bejegende. De voorsteller oordeelde dat hij die, om zijn vee het noodige voedsel te geven, liet water van eene inundatie laat wegloopen, zonder daarbij aan den vijand en diens voordeel of aan den staat en diens nadeel te denken, niet gelijk gesteld kan worden met dengene die hetzelfde feit bedrijft, heulende met den vijand. De Minister zeide daaromtrent: ,,Stel nu dat een boer, volstrekt niet „heulende met den vijand, maar eenig en alleen omdat hij bevreesd „is voor zijne veldvruchten en zijn vee, goedvindt uit puur egoïsme „eene beraamde onderwaterzetting te beletten, te belemmeren of te „verijdelen, dan valt hij toch wel degelijk onder dit artikel. Zijn „motief is egoïsme, maar dat motief, al zou de regter er op willen „acht slaan, belet niet dat de man den Staat opzettelijk tegenover den „vijand heeft benadeeld, hij heeft opzettelijk de veerkracht verzwakt „die de Staat tegenover den vijand behoeft. Het is ondenkbaar dat hij „de algemeene beteekenis van zijne daad voor de veiligheid van den „Staat zou ignoreren, en als hij het tegendeel beweerde, dan zou ik „hem even geloofwaardig vinden als iemand, die een ander opzettelijk „een dolksteek in het hart geeft en daarna verklaart dat hij niet het „opzet had hem te dooden. „In oorlogstijd en evenzoo bij dreigend oorlogsgevaar weet elk burger, „dat ieder, die zich verzet tegen datgene wat door de militaire autoriteiten geschiedt of het gedane verijdelt, den Staat in zijne veerkracht „benadeelt. Wie in dergelijke tijden zijn bijzonder belang stelt boven „dat van het vaderland, is een landverrader, al heult hij dan niet „met den vijand" i). Dezelfde gedachtengang wordt teruggevonden bij de beraadslaging over art. 204 ten aanzien van het bevorderen van oproer en muiterij. Merkwaardigerwijze is niettemin art. 104 behouden. Het paste in het ontwerp der staatscommissie, dat daden met en zonder het vijandige oogmerk afzonderlijk strafbaar stelde en daarnevens nog een bijzonder feit, het helpen van eenen verspieder, omdat daarbij dikwijls noch het oogmerk, noch het werkelijk hulp verleenen aan den vijand of benadeelen van den staat bewijsbaar zou zijn, maar liet feit op zich zelf gevaarlijk is. De juistheid der motiveering is aan twijfel onderhevig: het ernstige van het feit kan toch alleen daarin gelegen zijn dat de staat er belang bij heeft dat de verspieder belet wordt zijn werk te volvoeren, dat hij wordt gevat opdat hij geene berichten zal kunnen geven. Elk opnemen, verbergen of voorthelpen van eenen verspieder is dus eene daad van hulp of benadeeling, en van het opzet hierbij kan geheel hetzelfde worden gezegd als van dat bij het verijdelen van eene inundatie; maar wat overigens in het ontwerp paste was volkomen misplaatst waar het gemis van oogmerk om den vijand te begunstigen (naar de nieuwe redactie :• van opzet tot helpen van den vijand of benadeeling van den staat) krachtens art. 100 in het algemeen de strafbaarheid opheft. Wat van het helpen van eenen verspieder geldt, kan ook van het bevorderen van desertie in tijd van oorlog gezegd worden. Het 1) Smidt II, eerste druk 32, tweede druk 29. komt mij derhalve vóór dat art. 104 nimmer toepassing zal kunnen vinden l). 2. Hulp verleenen aan den vijand of benadeelen van den staat is eigenlijk niet eene handeling, maar het gevolg van eene handeling. Velerlei handelingen kunnen daartoe strekken, welke de wet niet specialiseeren kan; zij hebben een gemeenschappelijk kenmerk, nl. dat zij hulpverleening of benadeeling opleveren. Zij moeten ook als daden van hulp of benadeeling zijn gekend, anders zouden zij geen opzettelijk hulp verleenen of benadeelen opleveren. Eene daad welke het hier genoemde gevolg niet heeft of waarbij dit gevolg niet doorzien was, valt niet in de termen van het artikel. Dat geldt ook van de daden in het tweede lid genoemd, maar aan deze is uit haren aard het gestelde vereischte inhaerent (zie de vorige aanteekening) 2). 3. Van welken aard de daden van hulp of benadeeling zijn, doet niet af. In het wetboek zelf zijn sommige feiten strafbaar gesteld, ook al zijn zij daden van hulp of benadeeling in tijd van oorlog, zóó bij art. 98, 99, 100 2°, 105. Zoodra die feiten werkelijk daden van hulp of benadeeling uitmaken, vallen zij onder art. 102, dat van art. 99 bijv. in geval van vredesonderhandelingen. Het misdrijf van art. 101 is altijd eene daad van hulp aan den vijand wanneer het in tijd van oorlog gepleegd wordt. 4. De bepaling is, wat den dader betreft, zeer algemeen, en zij 1) In liet wijzigingsontwerp van den Minister Cort van der Linden (1900) zijn uit art. 104 de woorden die op het oogmerk betrekking hebben weggelaten. -) Polenaar en Heemskerk, aanteekening 5 en 10, zien hier de noodzakelijkheid van het aannemen van tweeërlei opzet: dat om de bepaalde handeling te verrichten en dat om den vijand te helpen of den staat te benadeelen, en zulks in tegenstelling met het eerste lid, waarbij alleen het laatstgenoemde opzet gevorderd zou worden. I)e tegenstelling is onjuist en in strijd met hetgeen de schrijvers zeiven in aanteekening 4 leeren. Ik wees er reeds op dat het hulp verleenen of benadeelen zelf geene daad is, maar eene qualificatie van bepaalde daden, waarvan in het tweede lid eenige bijzonder belangrijke genoemd worden. Het is overigens niet tweeledig, maar omvat de handeling met haar gevolg in één geheel, gelijk bij zoovele andere misdrijven. Naar de bestredene opvatting zou men bij sommige handelingen van het tweede lid aan drievoudig opzet moeten denken, bijv. bij teweegbrengen van desertie het opzet om de handeling te verrichten , om daarmede desertie te weeg te brengen, en oiu daardoor den vijand te helpen of den staat te benadeelen. treft iedereen op wien en voor zooverre op hem de Nederlandsche strafwet toepasselijk is, alzoo ook den vreemdeling, ook den onderdaan van den vijandelijken staat, alles behoudens het oorlogsrecht, toe te passen op de legers des vijands. Het woord „opzettelijk" beheerscht wegens zijne plaatsing alle onderdeelen van liet misdrijf; er is dus ook noodig bekendheid met de omstandigheid dat er tijd van oorlog is, dat degene die geholpen wordt is de vijand of dat de benadeeling den vijand ten goede komt. Het zal nu niet zonder moeielijkheid zijn den beklaagde de wetenschap van alle onderdeelen van het misdrijf te bewijzen in geval er nog geen oorlog is, maar slechts de voorafgaande tijd van oorlog. Dat de militie onder de wapenen is geroepen kan ieder weten, maar dat er oorlog dreigt valt niet onder elks waarneming, terwijl ook bij dreigenden oorlog de wetenschap wie nu eigenlijk als vijand beschouwd moet worden, niet algemeen verspreid zal zijn. De generaliseering van art. 87 (zie aanteekening 2 aldaar) leidt dus wel tot praktisch bezwaar. Er is ook een tijd van oorlog waarin het misdrijf niet gepleegd kan worden, nl. zoolang na het sluiten van den vrede de militie buitengewoon onder de wapenen blijft; dan is er toch geen vijand meer. 6. In het tweede lid wordt in sommige gevallen zwaardere straf bepaald voor den dader. De hier opgenomene handelingen zijn species van het misdrijf in het eerste lid genoemd 1). Onder dien dader mag niet enkel verstaan worden hij die als zoodanig in art. 47 is aangewezen; er is geene enkele reden waarom niet elke deelnemer hier bedoeld zou zijn. Nu onder misdrijf volgens art. 78 ook medeplichtigheid begrepen is kan onder den dader van het misdrijf ook de dader van de medeplichtigheid begrepen worden overal waaide dader niet uitdrukkelijk tegenover den medeplichtige gesteld wordt. Beter ware hier trouwens als in art. 141 het woord „schuldige" gebezigd. 7. Onder de handelingen waarop zwaardere straf is gesteld wordt in de eerste plaats genoemd het verraden, in 's vijands macht brengen, vernielen of onbruikbaar maken van sommige zaken. Het woord „verraden" schijnt eenigszins vreemd gekozen; men kan een geheim, een plan aan iemand verraden, zijn vaderland verraden, maar minder juist wordt hier van verraden van allerlei voorwerpen ') Het wijzigingsontwerp van den Minister Cort van der Linden (1900) heeft: de dader die het misdrijf pleegt door opzettelijk, enz. gesproken. Is de bedoeling: dooi' verraad aan den vijand overleveren, clan is het naast „in 's vijands macht brengen" overtollig. Wellicht is ook bedoeld: de aanwezigheid verraden, docli dan blijkt niet welke zin er eigenlijk aan gehecht is. Minder gewoon is ook de constructie: liet leger vernielen of onbruikbaar maken. Men heeft hier wat veel in óéne zinsnede willen samendringen. Bezette plaats of post zal elke plaats (stad, dorp, huizengroep) zijn waar zich een deel der krijgsmacht bevindt, versterkte plaats elke versterking (fort, schans, batterij), ook wanneer zij niet is bezet. Versterkte niet bezette plaatsen zullen trouwens in oorlogstijd schaarsch zijn. De uitdrukking „middelen van gemeenschap" is zóó ruim dat zij omvat zoowel datgene waardoor als datgene waarlangs de gemeenscha)) kan worden onderhouden: voertuigen, telegraaflijnen, signaalinrichtingen, maar ook land- en water-wegen. Onder magazijn dient verstaan te worden een gevuld magazijn. Men heeft blijkbaar niet het vernielen van een inagazijngebouw, maar van den voorraad levensmiddelen of andere goederen, niet vallende onder liet begrip krijgsvoorraad, voor oogen gehad. Vernieling van het gebouw alleen kan wel niet eene daad van hulp aan den vijand of van benadeeling van den staat tegenover den vijand genoemd worden. 8. In de tweede plaats wordt sub 1° genoemd het beletten, belemmeren of verijdelen van tot afweer of aanval beraamde of uitgevoerde onderwaterzetting of ander militair werk. De samenvoeging van beletten, belemmeren en verijdelen wijst er op dat beletten is voorkomen, belemmeren moeielijk maken en verijdelen de uitwerking opheffen t). Ook hier is de zin te veel samengedrongen; men kan iets dat beraamd is alleen beletten, iets dat uitgevoerd is verijdelen , en belemmeren datgene waarvan de uitvoering is aangevangen. Beraamd militair werk schijnt voorts te wijzen op militairen arbeid, het opwerpen van een militair werk (werkstuk). 9. In no. 2 wordt eene daad genoemd die overeenkomt met hetgeen strafbaar is gesteld bij art. 98. Van het mededeelen van inlichtingen geldt hetgeen daar in aanteekening 3 gezegd werd; over in handen spelen zie aanteekening 1 aldaar. 10. Het teweegbrengen of bevorderen van oproer, muiterij of desertie is de generieke benaming van handelingen die oproer, muiterij !) Polenaar en Heemskerk, aanteekening 13. of desertie ten gevolge hebben: die handelingen kunnen onderling zeer verschillen. Teweegbrengen is te voorschijn roepen, bevorderen is öf helpen aan het teweegbrengen of den omvang van het teweeggebrachte vergrooten. Bij beide heeft men te maken met het taalkundige, niet met eenig strafrechtelijk begrip. De wet maakt hier geene enkele onderscheiding naar de middelen die gebezigd zijn, in tegenstelling met art. '20.3 en 204, die beperkt zijn tot de strafrechtelijke begrippen van uitlokking en medeplichtigheid. De daad is niet voltooid zoolang het oproer, enz. niet is ontstaan of, aanwezig zijnde, is toegenomen. Oproer is volgens de Memorie van toelichting een zuiver feitelijk begrip. De strekking dezer mededeeling is niet duidelijk geworden. Tegenover muiterij staat oproer als het meerdere tegenover het mindere, als een meer algemeen tegenover een beperkt, daardoor en ook door het gepleegde geweld gevaarlijker tegenover een minder ingrijpend verzet. Of oproer juist eischt dat de meerderheid is aan de zijde der oproerlingen l) betwijfel ik. Muiterij, eene aan het militaire strafrecht ontleende uitdrukking, moet hier volgens de Memorie van toelichting opgevat worden als insubordinatie met vereenigde krachten „zooals nader blijkt uit art. 396". In de Tweede Kamer werd tegenover deze uitspraak de opmerking gemaakt dat de omschrijving van art. 396 alleen geldt voor scheepvaartmisdrijven, en dus, wanneer de wet het niet zegt, niet kan worden toegepast op een niet militair misdrijf, welks vereischten integendeel moeten worden bepaald naar het militaire recht. De Commissie van Rapporteurs wenschte derhalve de definitie van art. 396 in den laatsten titel van Boek I opgenomen te zien. Terecht voerde de Minister hiertegen aan dat het burgerlijke strafwetboek door de omschrijving van een militair misdrijf den militairen rechter niet zou mogen binden, en muiterij van militairen dus in de militaire wet moet worden bepaald. Maar daarmede is dan ook het beroep op art. 396 te niet gedaan. Volgens den Minister kent het wetboek dus twee soorten van muiterij met verschillende elementen, scheepsmuiterij en militaire muiterij. Met desertie is het als met muiterij. Ook hier kan slechts sprake zijn van het militaire misdrijf van dien naam, in de militaire strafwetboeken omschreven. Bij muiterij en desertie beide komt zoowel de bepaling van het crimineel wetboek voor het krijgsvolk ter zee als van dat voor het 1) Pols, Crimineel wetboek voor het krijgsvolk te lande, ad art. 81. krijgsvolk te land te pasi). omdat onder het krijgsvolk het eene en het andere begrepen is; naarmate er op het eene of het andere gewerkt is zal dan ook naar het toepasselijke wetboek moeten vastgesteld worden of er muiterij, desertie, is. Het krijgsvolk is het krijgsvolk in dienst van den staat, vgl. art. 104 2°. Daartoe behoort ook de krijgsmacht in Nederlandseh Indië, zie de Memorie van toelichting op art. 203 en 204. De onderscheiding van het rijk in Europa en het rijk daarbuiten wordt hier gemist. De woorden „onder het krijgsvolk" laten toe dat oproer, muiterij of desertie van zoo weinig krijgslieden als de omschrijving van die misdrijven gedoogt voldoende kan worden geacht: zóó mag onder teweegbrengen en bevorderen van desertie reeds verstaan worden hetgeen met eenen enkelen krijgsman wordt gedaan. 11. De bepalingen van dit artikel worden uitgebreid tot handelingen ten nadeele van bondgenooten door art. 107. 12. Voor de bijkomende straf zie art. 106. Artikel 103. De samenspanning tot een der in artikel 102 omschreven misdrijven wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaren. 1. Zie de aanteekeningen op art. 80. 2. Ook handelingen tegen bondgenooten zijn strafbaar, art. 107. 3. Voor de bijkomende straf zie art. 106. Artikel 104. Met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren wordt gestraft hij die, in tijd van oorlog, zonder oogmerk om den vijand hulp te verleenen of den staat tegenover den vijand te benadeelen, opzettelijk: 1J Zoolang die wetboeken nog gelden. Het nieuwe Wetboek van militair strafrecht (Wet van 27 April 1903, Stbl. 111) geeft eene bepaling van muiterij in art. 103 j° 101, van desertie in art. 82. 1°. een verspieder- des vijands opneemt, verbergt of voorthelpt; 2Ü. desertie van een krijgsman, in dienst van liet rijk, teweegbrengt of bevordert. 1. Zie aanteekening 1 op art. 102. Het gemis van liet oogmerk behoeft niet te worden aangetoond, liet is er wanneer het bestaan van het oogmerk niet bewijsbaar is. Artikel 105. I Hij die, in tijd van oorlog, eenige bedrieglijke handeling pleegt bij levering van benoodigdheden ten dienste van de vloot of het leger, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren. .Met dezelfde straf wordt gestraft hij die, met het opzicht over de levering tier goederen belast, de bedrieglijke handeling opzettelijk toelaat. 1. Aan het bij dit artikel bedoelde misdrijf is eene plaats gegeven onder de misdrijven tegen de veiligheid van den staat, oiriclat het bedreigen van die veiligheid als voornaamste kenmerk kan beschouwd worden, nu de strafbaarheid is beperkt tot bedriegelijke handelingen in tijd van oorlog. Plaatsing onder de gemeingefahrliche misdrijven als in het Duitsche wetboek zou volgens de Memorie van toelichting noodzakelijk medebrengen dat ook enkel door schuld gepleegde feiten strafbaar moesten worden gesteld. Tegen deze beschouwing zou zijn aan te voeren dat toch ook naast de met opzet gepleegde feiten van art. 159, 160 en 161 dezelfde misdrijven in den schuldvorm worden gemist. Het gevaar voor de veiligheid van den staat vloeit uit het feit zelf voort; van daar dat de onderscheiding in de Fransche en Belgische wetboeken gemaakt naar gelang er cessation de service ontstaat of niet, vermeden is. 2. De eigenlijke handeling in dit misdrijf is het plegen van bedriegelijke handelingen bij levering van benoodigdheden voor vloot of leger. In den oorspronkelijken tekst werd gesproken van het plegen van bedrog. Gelijk in art. 111 het begrip van beleediging moet worden verklaard uit titel 16, zou volgens de Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer bedrog ook verklaard moeten worden uit art. 329 en 330. Volgens de Memorie van toelichting echter behoorde onder bedrog begrepen te worden elk feit dat de rechter zou oordeelen eene bedriegelijke handeling te zijn, dus meer dan naar de evengemelde analogie. Men wenschte dus bedrog door bedriegelijke liandeling vervangen te zien; aan den wensch werd door den Minister van justitie voldaan. Ter bepaling van de beteekenis van bedriegelijke handeling behoeft dus geen verband met eenige andere wetsbepaling gezocht te worden; zij omvat elke handeling waarbij met opzet de aangegane verplichtingen ten aanzien van maat, hoeveelheid en hoedanigheid worden geschonden. Kunnen hiertoe ook gerekend worden de handelingen die veroorzaken dat de levering niet op tijd of in het geheel niet geschiedt? Ik geloof het niet. In het Duitsche strafwetboek $ 329 wordt uitdrukkelijk genoemd het niet ten bepaalden tijde of niet op de bedongene wijze nakomen van eene overeenkomst van leverantie. Bij ons echter wordt gesproken van bedriegelijke handelingen bij leverantie, niet ter zake ■\an de leverantie. Al aanstonds kan daaronder niet begrepen zijn het niet leveren, daar de levering het beslissende moment is. Nu is te laat leveren gelijk aan niet leveren, en reeds daarom kan ook dat in de woorden van de wet niet gelegen zijn. Maar ook om eene andere reden kan te late levering niet zijn bedoeld, al had zij misschien ook vermeld moeten worden als even gevaarlijk als slechte levering, zoo niet gevaarlijker. Onder bedriegelijke handeling bij de levering kan toch niet anders verstaan worden dan bedriegelijke handeling in de levering: het is niet levering, en daarbij nog eene bedriegelijke handeling, maar in de levering moet de bedriegelijke handeling opgesloten liggen i). Of eene handeling als bedriegelijk moet worden aangemerkt hangt af van den aard der afwijking van de bestaande verplichting in verband met handelsgebruiken betreffende toelating van eene zekere speling in maat of qualiteit -). Zoodanige gebruiken beheerschen zoowel de bedriegelijke bedoeling als de materieele liandeling, waarmede natuurlijk niet gezegd is dat elke zij het ook buiten de grens dier gebruiken gelegene afwijking als bedriegelijk mag worden aangemerkt; de bedoeling moet met haar samengaan. De leverancier moet alzoo geweten hebben van de in 011geoorloofden omvang aanwezige mindere qualiteit of ondermaat, en 'i Anders Polenaar en Heemskerk, aanteekening 2 en 1. Ik vind ook in de Memorie van toelichting geen spoor van de door hen den wetgever toegedichte bedoeling om in eene samengedrongene uitdrukking te omvatten alles wat bij de Duitsche wet strafbaar wordt gesteld; wel kan men er uit afleiden dat de wetgever ten onrechte het eene gevaarlijke feit strafbaar stelt, en het andere even gevaarlijke straffeloos laat. 2) Polenaar en Heemskerk, aanteekening 2. noyon, Het Welb. r. Slrafr. U, 2e druk. 4 die hebben verzwegen niet de bedoeling dat er zou worden aangenomen alsof aan alle verplichtingen voldaan was. 3. Bedrog van eenen onderaannemer komt op zich zelf niet ten laste van den aannemer, tenzij in geval van samenspanning, en dan zijn beide aansprakelijk; onvoldoende levering door den onderaannemer kan hem niet geweten worden wanneer hij aan de hem gestelde \oorwaarden heeft voldaan. Zijn die voorwaarden lager gesteld dan volgens de oorspronkelijke overeenkomst behoorde, dan zal bij bedriegelijke intentie de eerste aannemer daarvoor aansprakelijk zijn 1 )• De aansprakelijkheid van beide te zamen volgt uit de wet. die de strafbepaling op een ieder toepast en ze niet beperkt tot rechtstreeksche levering aan den staat, door vloot of leger vertegenwoordigd. De wet treft zelfs ook de ondergeschikten van den aannemer, indien de bedriegelijke handeling maar gepleegd is bij de levering met welker uitvoering zij belast waren. 4. Levering behoort niet beperkt te worden tot het ci\ ielrechtelijk begrip zooals dat in het burgerlijk wetboek wordt omschreven, maar beteekent veeleer in het algemeen aflevering, bezorging- 5. De strafbaarheid is beperkt tot het geval dat de feiten worden gepleegd in tijd van oorlog (zie aanteekening 5 op ait. lui). Het ontwerp bevatte geene bijzondere met art. 105 correspondeerende bepaling voor den tijd van vrede, hoewel naar de opmerking der Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer „de schandelijkste „feiten van den hier bedoelden aard, veelal ten gevolge van connhentie „van ambtenaren, in vredestijd geschied zijn, juist omdat men dacht „dat het bedrog wel nimmer ontdekt zou worden-)." Ten ge\olgehiervan is art. 332 ontstaan. De bedriegelijke handeling moet in het geval van dit artikel ten gevolge hebben dat de veiligheid van den staat in tijd van oorlog in gevaar kan worden gebracht, iets wat bij de le\eiing in tijd van oorlog geacht wordt uit den aard der zaak te \olgen. 6. in beide artikelen, 105 en 332, wordt enkel gesproken van levering van benoodigdheden voor vloot of leger, dat zijn kiijgs- en levens-benoodigdheden: ammunitie, wapenen, werktuigen, levensmiddelen, kleeding, uitrusting. Uitgesloten zijn bouwmaterialen, die afzonderlijk in art. 331 zijn !) Polenaar en Heemskerk, aanteekening 4. 2) Smidt II, eerste druk 35, tweede druk 32. genoemd nevens de oplevering van eenig werk, van forten, gebouwen, schepen, enz., die trouwens ook niet onder de woorden van art. 105 en 332 gebracht kan worden. .Alen heeft er niet aan gedacht, en de bedriegelijke handelingen van aannemers en verkoopers van bouwmaterialen zullen dus ook in tijd van oorlog slechts onder art. 331 kunnen vallen en met de daar bepaalde geringere straf gestraft worden. Trouwens, wat door den Minister in het regeeringsantwoord over het bedrog ook in tijd van vrede gezegd werd: „in tijd van vollen vrede „kan men de leverantiën controleren en heeft men tijd bij afkeuring „zich andere te verzekeren; hot jus commune is dan voldoende", zal ook wel gelden bij aanneming van werken; valt deze vóór in tijd van oorlog, dan toch zeker onder andere omstandigheden waarin inen eenigen tijd van controle en nadenken heeft; te midden der actie, wanneer niet streng gecontroleerd kan worden omdat met spoed in de behoeften moet worden voorzien, zal van aanneming van eenig werk wel geene sprake zijn. 7. Bij het tweede lid wordt met gelijke straf als de dader van het misdrijf van het eerste lid strafbaar gesteld hij die, met het opzicht over de levering der goederen belast, «le bedriegelijke handeling opzettelijk toelaat. De goederen zijn natuurlijk de in het eerste lid bedoelde benoodigdheden. De bedriegelijke handeling is ook die waarop liet eerste lid betrekking heeft. Voor de straf baaiheid moet dus het Ik 'staan van die handeling vaststaan; toelaten van eene niet strafbare handeling is op zijne beurt onstrafbaar. Er is niet bepaaldelijk als voorwaarde gesteld dat er tusschen den leverancier en den opzichter gecomplotteerd is; voor de strafbaarheid van den laatste is voldoende dat hij, de handeling kennende, haar niettemin toelaat; opzettelijk toelaat, zegt de wet, d. i. met uitsluiting van schuld, van eenvoudig verzuim in de controle. Dat de levering niet behoorlijk was moet dus bekend zijn geweest, doch wetenschap omtrent het tweede vereischte der bedriegelijke handeling, de bedriegelijke intentie, behoeft niet bestaan te hebben; door de plaatsing van het woord „opzettelijk" wordt de eisch daartoe uitgesloten; de opzichter behoeft dus niet het bedrog te hebben willen steunen, enkel de benadeeling 1). De bepaling betreft niet alleen — ofschoon in de meeste gevallen feitelijk wel — den ambtenaar; ieder die accidenteel met het opzicht o\er de levering is belast, die van staatswege de levering moet controleeren, is er aan onderworpen. De ambtenaar valt hier onder de bepaling van art. 44. !) Polenaar en Heemskerk, aanteekening (i. 4* 8. Over handelingen ten nadeele van bondgenooten zie art. 107. 9. Voor de bijkomende straf zie art. 106. Artikel 106. Bij veroordeeling wegens liet in artikel 92 omschreven misdrijf, kan ontzetting van de in artikel 28 no. 1—.» vermelde rechten worden uitgesproken. Bij veroordeeling wegens een der in de artikelen IKl—1():$ omschreven misdrijven, kan ontzetting van de in artikel 2S no. 1—3 vermelde rechten worden uitgesproken. Bij veroordeeling wegens het in artikel 10.» omschreven misdrijf, kan de schuldige worden ontzet van de uitoefening van het beroep waarin hij het misdrijf hegaan heeft en van de in artikel 28 no. 1—i vermelde rechten, en kan openhaarmaking van de rechterlijke uitspraak worden gelast. Na liet in werking treden der wet van 12 Mei 1902, Stbl. 61, wordt in liet eerste lid van dit artikel gelezen: artikel 28 no. 1—4. Artikel 107. De stratlen gesteld op de in de artikelen ll)2—lö.» omschreven feiten, zijn toepasselijk indien een dier feiten wordt gepleegd tegen ol' met betrekking tol de bondgenooten van den staat in een gemeenschappelijken oorlog. Tengevolge van de bepaling van dit artikel moeten de artikelen 102 — 105 eigenlijk gelezen worden alsof na „den staat" stond: of de bondgenooten van den staat in eenen gemeenschappelijken oorlog. Men kan vragen of die artikelen in zooverre wel toepasselijk kunnen zijn in tijd van oorlog buiten eigenlijken oorlog. Het antwoord moet ontkennend zijn; er wordt gesproken van bondgenooten in eenen oorlog, niet van bondgenooten voor het geval van aanstaanden oorlog, eene leemte waardoor voor het geval van dreigenden oorlog de staten, die met Nederland een offensief en defensief verbond mogen hebben aangegaan, onbeschermd zijn gelaten. AKTIKEI. 108. T 1 T EL II. MISDRIJVEN TEGEN DE KONINKLIJKE WAARDIGHEID. Artikel 108. De aanslag op liet leven of de vrijheid van de nietregeerende Koningin, van den troonopvolger of van een lid van liet koninklijk huis, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren. Indien de aanslag op het leven den dood ten gevolge heeft ui met voorbedachten rade wordt ondernomen, wordt levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren opgelegd. 1. Aanslag is in het eerste lid van dit artikel poging zonder bekrooning wanneer hij het leven, bekroonde of niet bekroonde poging wanneer hij de vrijheid betreft, terwijl naar dezelfde onderscheiding de voorbedachte raad hem al of niet aan de toepassing van het eerste lid onttrekt, zie aanteekening 1, 2 en 3 op art. 92 in verband met aanteekening 2 op art. 79. 2. Over regeerende en nietregeerende Koningin zie aanteekening 10 op art. 92. De Koningin-weduwe zal niet als nietregeerende Koningin beschouwd kunnen worden. Men noemt haar in den regel Koningin, maar de gemalin des Konings niet meer zijnde is zij evenmin Koningin als de Koning, die afstand van de regeering gedaan heeft, naar de wet nog Koning is. Zie aanteekening 4. 3. In plaats van den troonopvolger werd in het ontwerp genoemd de naaste erfgenaam der kroon. Bij den Minister Modderman kwam de bedenking op dat daaronder niet begrepen is de volgens art. 2-1 (thans 21) der Grondwet benoemde troonopvolger, die toch evenzeer beschermd behoort te worden; van daar de wijziging. De troonopvolger is natuurlijk de eerst-aangewezene, niet een zijner opvolgers. Zoolang de Koning of de regeerende Koningin geene kinderen heeft is de bij de Grondwet aangewezene vorst of vorstin in de zijlinie de troonopvolger ook zonder dat hij lid van het Koninklijk huis is. Na de geboorte van een kind verliest hij deze hoedanigheid evenals de voor opvolging aangewezene prinses na- de geboorte van eenen haar voorgaanden prins. Beide kunnen door later sterfgeval weder troonopvolger worden; hij die geen lid van het Koninklijk huis is wordt in den tussc'nentijd niet bijzonder beschermd. 4. Voor de bepaling van het begrip Koninklijk huis verwijst de Memorie van toelichting op art. 110 naar de Grondwet. Hoewel na de wijziging van 1887 de Grondwet niet meer van een Koninklijk huis spreekt, is in het begrip geene wijziging gekomen en zullen er toe gerekend moeten worden de geborene prinsen en prinsessen uit het huis Oranje-Nassau. Wanneer na den dood des Konings een ander stamhuis optreedt, behooren tot het Koninklijk huis de geborene prinsen en prinsessen uit dat huis, afstammelingen van den eersten Koning daaruit. Na den dood der regeerende Koningin inaken hare kinderen, de broeders en zusters van den optredenden Koning, het Koninklijk huis uit. Zoolang echter de Koningin regeert is haar huis nog aan de regeering. hare kinderen behooren echter tot het huis des vaders, daar met haar haar huis in hare linie uitsterft; zij zijn dus leden van een ander huis dan dat gedurende het leven hunner moeder aan de regeering is, en behooren zoolang niet tot het (d. i. het regeerende) Koninklijk huis. Daarentegen behooren zij die vroeger leden van het koninklijk huis waren er niet meer toe zoodra een ander huis aan de regeering is gekomen. Overigens zou ik de vrouwen van leden van het Koninklijk huis willen rekenen te behooren tot dat huis, ook in haren weduwstaat, omdat zij zoolang het huis Koninklijk huis is hare hoedanigheid niet kunnen verliezen, tenzij door uittreden in geval van echtscheidingl). Volgens art. 6 der Wet van 14 Januari 1901, Stbl. 35, is de gemaal der thans regeerende Koningin lid van het koninklijk huis. 5. Het voorwerp van den aanslag zijn de Koningin, de troonopvolger, het lid van het koninklijk huis als zoodanig; het moet des daders bedoeling geweest zijn hen in en om hunne qualiteit te treffen. Men kan toch niet van misdrijf tegen de koninklijke waardigheid spreken, wanneer zonder eenig verband met die waardigheid eene persoon getroffen wordt die blijkt toevallig eene der hier genoemde te zijn. Hieromtrent geldt hetgeen gezegd werd bij aanteekening 8 op art. 92. 1) Ygl. over dit alles Van der Hoeven in Tijdschrift voor strafrecht XII, bladz. 104 en volg. 6. Bij liet tweede lid wordt rekening gehouden met de verzwarende omstandigheden van voorbedachten raad en doodelijk gevolg in geval van aanslag tegen het leven. De eerste, een geheel persoonlijk element, komt enkel ten laste van dengene die hem had, het doodelijke gevolg bezwaart allen die aan het misdrijf deelnemen; de aanslag was toch gericht op dit gevolg, niet meer dan natuurlijk dus dat het allen die het gewild, al is het dan ook niet rechtstreeks veroorzaakt hebben, wordt toegerekend, anders dan bijv. bij art. 182, waar dan ook terecht uitdrukkelijk het tegendeel is bepaald. 7. Voor de bijkomende straf zie art. 114. Artikel 109. Elke feitelijke aanranding van den persoon des Konings ol' der Koningin, die niet valt in eene zwaardere straf bepaling, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zeven jaren en zes maanden. 1. In plaats van „feitelijke aanranding" van stond in het ontwerp: aanslag op: zie omtrent de reden van wijziging aanteekening 2 op art. 92. Wegens die reden zal nu feitelijke aanranding niet kunnen zijn feitelijke beleediging, waartegen trouwens bij art. 111 is voorzien, maar enkel, ook in verband met de ministerieele uitlegging van aanslag in dit artikel, de daad van geweld tegen de personen, voor zoover die niet onder eene zwaardere bepaling valt. Feitelijke aanranding van de persoon is feitelijke aanranding van het lichaam; en valt dus elk misdrijf onder dat elders in het wetboek behandeld is en als misdrijf tegen het lichaam zou kunnen worden aangemerkt: mishandeling, geweld, in alle combinatiën waarin deze kunnen voorkomen. 2. Ook voor dit misdrijf is noodig het opzet tot aanranding van den Koning of de Koningin als zoodanig, zie aanteekening 8 op art. 92, en 5 op art. 108. Men leide in het bijzonder niet af uit het gebruik van „den persoon van", dat hier uitsluitend aan de fysieke persoon en niet aan de qualiteit zou moeten gedacht worden, en dat de persoon des Konings iets anders zou zijn dan de Koning; de persoon staat hier alleen tegenover de eer waarvan de aanranding is behandeld bij art. 111—113. 3. De vervanging van „aanslag" door „feitelijke aanranding" heeft ten gevolge dat art. 79 hier niet toepasselijk is en 'lat dus het strafbare feit niet reeds bestaat bij poging; daaruit vloeit krachtens de bepaling van art. 78 voort dat poging tot feitelijke aanranding afzonderlijk met de volgens art. 45 gereduceerde straf strafbaar is. Nu is de vraag of ook hier de uitzondering geldt, neergelegd in het laatste lid van art. 300, of poging tot feitelijke aanranding ingeval die niets anders is dan poging tot mishandeling, onstrafbaar is. Die vraag moet ontkennend beantwoord worden. Feitelijke aanranding is wel ook de gemeenschappelijke naam voor alle in geweld bestaande misdrijven wanneer die op bepaalde personen gepleegd worden, maar tevens, omdat er een afzonderlijke naam voor gekozen is, een zelfstandig misdrijf. De rechter zal nimmer mogen qnalificeeren: mishandeling van den Koning, of openlijk met vereenigde krachten gepleegd geweld tegen den Koning, maar steeds uitsluitend: feitelijke aanranding van de persoon des Ivonings, zonder zich er verder mede in te laten welke ipialificatie het feit, tegen andere personen gepleegd, zou moeten erlangen. Alzoo komen ook niet de bijzondere bepalingen omtrent het misdrijf van mishandeling in aanmerking l). 4. Zoodra eenig misdrijf in eene zwaardere strafbepaling valt. houdt de toepasselijkheid van art. 109 op en treden de elementen van het zwaardere misdrijf op den voorgrond. Zoo is zware mishandeling van den Koning niet iets anders dan zware mishandeling op ieder ander gepleegd, zelfs lichter strafbaar dan hetzelfde misdrijf gepleegd tegen eenen ambtenaar of des daders ouders, daarbij is ook geene sprake van toepasselijkheid van art. 55, tweede lid, want door de woorden „die niet valt in eene zwaardere strafbepaling" is voor het geval dat de aanranding wel valt in zoodanige bepaling, het bestaan van het bijzondere misdrijf van feitelijke aanranding vervallen. 5. In dit artikel is geen onderscheid gemaakt tusschen de regeerende en de nietregeerende Koningin. Deze omstandigheid gaf aan de Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer aanleiding tot de vrees dat „Koningin" hier zou worden gesteld tegenover „nietregeerende Koningin" in het onmiddellijk voorafgaande artikel, en dus opgevat als regeerende Koningin. De opmerking werd door den Minister terecht bestreden met eene vergelijking niet van twee artikelen, maar van alle waarin de Koningin genoemd wordt: nu op de eene plaats van de regeerende, op de andere van de nietregeerende Koningin gesproken *) Polenaar en Heemskerk, aantekening 3. wordt, en op eene derde plaats van de Koningin zonder meer, kan het wel niet twijfelachtig zijn of onder de laatste uitdrukking zijn beide Koninginnen begrepen. 6. Yoor de bijkomende straf zie art. 114. Artikel 110. Elke feitelijke aanranding van den persoon van den troonopvolger, van een lid van het koninklijk huis, of van den Regent, die niet valt in eene zwaardere strafbepaling, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren. 1. Zie de aanteekeningen 1—4 op art. 109; troonopvolger, aanteekening 3 op art. 108; lid van het Koninklijk huis, aanteekening 4 op art. 108; Regent, aanteekening 10 en 11 op art. 92. 2. Yoor de bijkomende straf zie art. 114. Artikel 111. Opzettelijke beleediging den Koning ut' der Koningin aangedaan, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaren of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. 1. Blijkens de Memorie van toelichting heeft de wetgever in dit en het volgende artikel onder de enkele benaming van beleediging willen samenvatten alle misdrijven die in den 1 6den titel van dit boek onder diezelfde benaming zijn bijeengebracht, ook al dragen zij ieder voor zich onderling verschillende namen. „Het begrip beleediging „moet worden verklaard uit titel XVI. Evenals in het opschrift van „dien titel is beleediging hier een nomen generis, waaronder smaad, „smaadschrift, laster, eenvondige beleediging en lasterlijke aanklagt „begrepen zijn. Om alzoo wegens deze beleediging strafbaar te zijn „moet op zijn minst aan de vereischten van art. (266) voldaan wezen. ..Met het oog op de personen tegen wie het misdrijf gepleegd wordt, „draagt elke beleediging hier een zoo ernstig karakter dat de onderscheidingen van titel XYI buiten aanmerking blijven." Volgens het eerste gedeelte dezer toelichting mag op niet minder gegevens het bestaan van beleediging worden aangenomen dan die vereischt zijn voor de minst omvattende en het lichtst strafbaar gestelde eenvoudige beleediging van art. 266. Dat de onderscheidingen van titel 16 buiten aanmerking blijven beteekent niet dat zij voor de vereischten van strafbaarheid zijn opgeheven. Smaad heeft andere vereischten dan eenvoudige beleediging; opzettelijk des Konings eer of goeden naam aanranden door telastlegging van een bepaald feit met het kenlijk doel daaraan ruchtbaarheid te geven is in vele opzichten iets anders dan den Koning in zijne tegenwoordigheid of door een toegezonden geschrift beleedigen. De omschrijving van het feit zal dus steeds verband moeten houden met de feitelijke toedracht van zaken. Wat men bedoeld heeft dat zijn de strafonderscheidingen en de •jualificatiën; van welke zwaarte de beleediging zijn mag, zij wordt met ééne straf gestraft, en steeds als beleediging geijualificeerd; hieromtrent moeten niet de bepalingen van den 16den titel, maar de artikelen 111 en 112 geraadpleegd worden. De bepaling van het laatste lid van art. 2G1 kan door den beklaagde te zijnen voordeele worden ingeroepen, en in verband daarmede de toepassing van art. 263 no. 1 (no. 2 kan niet toegepast worden) gevorderd. Immers al wordt smaad den Koning aangedaan beleediging genoemd, hij kan toch niet bestaan in een geval waarin hij, zoo ieder ander het object der handeling was, ook uitgesloten zou zijn. Ook tegenover vorstelijke personen geldt het recht tot handelen in het openbaar belang of tot noodzakelijke verdediging. Ook het bewijs der waarheid is in het geval van art. 263 10 derhalve niet uitgesloten, al behoeft de vraag of tegen beter weten in gehandeld is niet beantwoord te worden, daar de qualificatie toch altijd is beleediging, en er niet, gelijk in art. 261 en 262, een verschil van strafmaximum is. Levert nu echter art. 55 tweede lid bezwaar op tegen de toepassing der onderscheidingen van den 16den titel, in het bijzonder tegen die van het laatste lid van art. 261, op het misdrijf hier bedoeld, met dat gevolg dat smaad tegen den Koning niet onder de algemeene bepaling van beleediging tegen den Koning zou kunnen vallen, maar als smaad te straffen ware volgens art. 261? Neen; al mag men bezwaar maken alleen uit de toelichting tot art. 111 en 112 de niet-toepasselijkheid der wetsbepaling van art. 55 af te leiden, de toepasselijkheid voert juist tot beschouwing van art. 111 en 112 als de bijzondere tegenover de in den 16den titel voorkomende algemeene strafbepalingen. Die titel bevat toch de algemeene strafbepalingen tegen de onder den naam van beleediging samengevatte misdrijven, welke in het geval dat zij tegen de hier genoemde personen gepleegd worden onder de bijzondere bepalingen van art. 111 en 112 vallen i). Anders Polenaar en Heemskerk, aanteekening 1. Deze redeneeren nog uit het feit dat de positieve veieisehten voor de onderscheidene soorten van beleediging Er zal dus in het algemeen steeds gevraagd worden of een feit dat krenkend voor den Koning is onder eeneu der strafbare vormen van beleediging valt. Op de vraag of eene beleediging, die wat haren inhoud betreft niet onder art. 2G1 maar onder 266 zou vallen, gestraft kan worden wanneer zij gepleegd wordt met een middel, bij het laatste artikel niet genoemd, moet dus een ontkennend antwoord gegeven worden. Hier is toch in geen enkel opzicht eene uitbreiding aan het misdrijf gegeven; voor elke species van beleediging blijven dus hare eigene vereischten gelden. Nu stelle men niet tegenover elkander het begrip van beleediging en de middelen tot beleediging, er is toch altijd slechts sprake van strafbare beleediging, en de strafbaarheid wordt zoowel door de middelen als door den inhoud bepaald i). Daarom is onjuist de opvatting der Rechtbank te Amsterdam, dat de koninklijke waardigheid zoo hoog staat, „dat zij wordt beleedigil „door iedere handeling waardoor de eerbied en het ontzag haar verschuldigd uit het oog verloren wordt" 2). Niet beleediging van de koninklijke waardigheid is het misdrijf, maar beleediging van den Koning, die door de wet als misdrijf tegen de koninklijke waardigheid beschouwd wordt. Evenmin komt mij juist vóór wat in de Memorie van toelichting gezegd wordt, nl. dat in hetgeen in art. 1 der wet van 1 Juni 1830, Stbl. 15 genoemd wordt „aanranding van 's Konings „waardigheid of gezag of van de regten van het koninklijk stamhuis" thans beleediging zou heeten. In verband met de omstandigheden waaronder die wet is gemaakt schijnt aanranding van de waardigheid of liet gezag des Konings of van de rechten van zijn stamhuis veeleer overeen te komen met hetgeen thans in art. 93 en 94 strafbaar is gesteld. Maar wat tegenover een ander strafrechtelijk niet als beleediging is aan te merken kan het ook niet zijn wanneer het den Koning betreft. Is elke beleediging van den Koning eene aantasting van de koninklijke waardigheid, elke aantasting van die waardigheid is nog geene beleediging. Trouwens de genoemde redeneering der Rechtbank stuit af hier niet herhaald zijn; die herhaling was echter blijkens de toelichting niet noodig. Zoo is het ook niet noodig de vraag te stellen of mededeelingen in een vertrouwelijk gesprek gedaan hier strafbaar zijn gesteld en die vraag ontkennend te beantwoorden door eene vrij gezochte uitlegging van het woord „aangedaan", Polenaar en Heemskerk, aanteekening 7. Wat in vertrouwen wordt gezegd, is noch volgens de/.e artikelen, noch volgens den l(i,le» titel strafbaar. 1) S. J. M. van Geuns in Wbl. 7059. 2) Vonnis van 30 Juni 1896, P. v. J. 1896, no. 101. op het feit dat art. 119, betreffende o. a. beleediging van vreemde gezanten, evenzoo geredigeerd is als art. 111, terwijl daarbij toch de koninklijke waardigheid niet betrokken is. 2. Het opzet moet ook gericht zijn op de beleediging van den Koning of de Koningin als zoodanig l); het is hier evenals bij art. 02, 108, 109, 110 (zie aanteekening 8 op art. 92, en 5 op art. 108). Beleediging van iemand die blijkt toevallig de Koning te zijn is het gemeene misdrijf van art. 266; smaad en lasterlijke aanklacht zullen trouwens moeielijk toevallig eene vorstelijke persoon kunnen betreffen, die misdrijven zijn in den regel tegen eene den dader bekende persoon gericht. Het artikel mag intusschen niet beperkt worden tot beleediging van den Koning of de Koningin in hunne hoedanigheid; beleediging ook van den mensch, smaad door telastlegging ook van geheel private daden is hier strafbaar gesteld, omdat de aanranding der koninklijke waardigheid geacht wordt in het misdrijf opgesloten te liggen. Zoo is ook volgens dit artikel strafbaar de telastlegging van een feit door den Koning gepleegd toen hij nog geen Koning was, daarentegen valt onder art. 112 de telastlegging aan den afgetredenen Koning, van een tijdens het koningschap gepleegd feit. Op den overledenen Koning heeft noch art. 111 noch art. 112 betrekking. Wat ten aanzien van dezen wordt gedaan valt onder het gemeene recht terug en wordt behandeld naar art. 270: tegen dooden kan geene beleediging worden gepleegd. 3. Eene eenigszins zonderlinge bedenking werd geopperd door de Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer2), niet rechtstreeks maar toch ook tegen dit artikel gericht, toen zij bij art. 117 haren twijfel uitsprak of kritiek van regeeringsdaden hier zou zijn uitgesloten, niettegenstaande zij erkende dat. volgens titel 16, naar welken toch de Memorie van toelichting verwijst, de animus injuriandi een vereischte voor het misdrijf van beleediging is. De Minister kon dan ook volstaan met dit nog eens uitdrukkelijk te herhalen: „Animus injuriandi „is natuurlijk onmisbaar voor de strafbaarheid. Door „opzettelijke beleediging" wordt dit voldoende uitgedrukt." 4. Het misdrijf is niet, zooals de meeste van den 16den titel, klachtdelict ; het is „tevens een inbreuk op de koninklijke waardigheid !) Vgl. de Memorie van toelichting, Smult II, eerste druk 42, tweede druk 38. 2) Smidt II, eerste druk 51, tweede druk 50. „en moet daarom, in het maatschappelijk belang onvoorwaardelijk „worden te keer gegaan. De koninklijke waardigheid gedoogt niet dat „de vorstelijke personen als aanklagers optreden. Eene klagte van hunne ..zijde zou daarenboven het openbaar vertrouwen op 's regters onbevangenheid aan het wankelen kunnen brengen en, zoo eene vrijspraak „volgde, het koninklijk aanzien kunnen verzwakken." 5. Koningin, zie aanteekening 5 op art. 109. 6. Voor de bijkomende straf zie art. 114. Artikel 112. Opzettelijke beleed iging den troonopvolger, een lid van liet koninklijk huis of den Regent aangedaan, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. 1. Zie de aanteekeningen op art. 111; troonopvolger, aanteekening :> op art. 108; koninklijk huis, aanteekening 4 op art. 108; Regent. Regentes, aanteekening 11 op art. 92. 2. Yoor de bijkomende straf zie art. 114. Artikel 113. Hij die een geschrift of afbeelding, waarin eene beleediging voorkomt voor den Koning, de Koningin, den troonopvolger, een lid van het koninklijk huis of den Regent, met het oogmerk om aan den beleedigenden inhoud ruchtbaarheid te geven of de ruchtbaarheid daarvan te vermeerderen, verspreidt , openlijk ten toon stelt of aanslaat, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. Indien de schuldige het misdrijf in zijn beroep begaat en er tijdens het plegen van liet misdrijf nog geen twee jaren zijn verloopen, sedert eene vroegere veroordeeling van den schuldige wegens gelijk misdrijf onherroepelijk is geworden, kan hij van de uitoefening van dat beroep worden ontzet. 1. Dit artikel is geheel geschoeid op de leest van art. 271, dat het misdrijf algemeen strafbaar stelt; alleen behoefde hier niet van smaad gesproken te worden (laar geene beperking met betrekking' tot overledenen te pas komt. Het heeft in de tekstwijziging van art. 271 dan ook gedeeld. Die wijziging betreft het oogmerk van den dader. In den oorspronkelijken tekst stond: „Hij die een geschrift of afbeelding, waarin hij weet dat eene beleediging voorkomt .... verspreidt, openlijk ten toon stelt of aanslaat", enz. Deze omschrijving ontmoette bezwaar bij het lid der Tweede Kamer Mr. van Houten, die het inconsequent achtte dat de beroepsdaad den uitgever of drukker niet, den verspreider wel zou worden toegerekend. Hij haalde het voorbeeld aan van den colporteur van nieuwsbladen die, een zijner bladen lezende, daarin een beleedigend artikel aantreft, en nu gedwongen zal zijn het rondbrengen van dit blad te staken, wil hij zich niet aan toepassing der strafwet blootstellen; immers hij weet nu dat in het blad eene beleediging voorkomt. De beantwoording van deze bedenking was weinig afdoende. Het lid der Commissie van Rapporteurs, dat zich er mede bezig hield, betoogde dat verspreiden niet is een persdelict, en dat er geen bezwaar tegen bestaat hem, die willens en wetens verspreidt, strafbaar te stellen. Nu mag er niet in den engeren zin een persdelict zijn, de positie van den colporteur of rondbrenger van geschriften grenst toch nauw aan die van den uitgever. En de Minister van justitie mocht dan zeggen dat het persdelict voltooid is met de uitgave en de verspreider niet meer kan doen dan dat delict begunstigen, daarmede was niet uitgemaakt dat de beroepsdaad ook hier niet straffeloos moet zijn. Er is toch evenmin bij den verspreider van beroep zoodanige begunstiging als bij den uitgever of drukker, tenzij — en hierop kwam het aan, maar dat stond juist niet in het artikel — er is „bewezen oogmerk om het misdrijf te plegen." De zaak kwam bij art. 113 niet tot beslissing omdat de behandeling werd verdaagd tot aan die van art. 271; maar daarbij kwam de Commissie van Rapporteurs nu in overleg met den Minister voor den dag met een amendement dat juist aan het opgeworpene bezwaar tegemoet kwam en aan al de verspreidingsartikelen hunnen tegenwoordigen vorm gaf. Het oogmerk om aan den beleedigenden inhoud ruchtbaarheid te geven, dat ook eenen animus injuriandi inhoudt, wordt dus thans vereischt l). In de eerste plaats moet hiervoor nog steeds vaststaan dat de dader den beleedigenden inhoud heeft gekend; zijn oogmerk om daaraan ruchtbaarheid te geven kan toch niet bestaan zonder kennis van den inhoud en begrip van het beleedigende karakter. !) Hooge Raad 28 November 1892, \Vhl. (j?78, vgl. 629"). Wanneer dus de verspreider zegt dat hij wel den inhoud kende maar geen bezwaar zag in de verspreiding omdat hij den inhoud niet beleedigend achtte, dan zal hem het tegendeel van zijne laatste bewering bewezen moeten worden; het oogmerk oin aan den inhoud ruchtbaarheid te geven is niet voldoende, de verspreiding moet gedaan zijn juist omdat men aan de beleediging ruchtbaarheid wilde geven. Intusschen kan de verspreider evenmin als de beleediger volstaan met te zeggen dat, mag ook ieder den inhoud beleedigend achten, hij van oordeel is dat hetgeen in het geschrift is uitgedrukt geene beleediging inhoudt; wanneer woorden gebezigd of voorstellingen gegeven zijn waarvan het beleedigende elkeen in het oog valt, kan men zich niet eenvoudig op geestelijke blindheid beroepen om aan eene veroordeeling te ontkomen. In elk geval zal echter de rechter de veroordeeling moeten motiveeren door uit te maken dat liet den verspreider er om te doen is geweest de beleediging onder veler oogen te brengen. -■ Het oogmerk om aan den beleedigenden inhoud ruchtbaarheid te geven mag ook eenen animus injuriandi bevatten, daaruit volgt echter niet dat de verspreiding met dat oogmerk op zich zelve eene beleediging zou zijn. Bij de schriftelijke gedachtenwisseling over art. 119 kwam dit punt ter sprake. Eene minderheid der Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer gaf als haar gevoelen te kennen dat de verspreiding van dit artikel reeds valt onder art. 117 (en 118). De Minister van justitie wees er daaientegen op dat art. 117 en 118 alleen betreffen dengene die de beleediging uitspreekt (in woord of schrift). De verspreider pleegt niet de beleediging, hij vergroot slechts opzettelijk hate werking door haar bestaan meer algemeen bekend te maken. Over de beteekenis van beleedigenden inhoud zie aanteekening 2 op art. 271. 3. De Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer deed opmerken dat verspreiden wordt gelijk gesteld met openlijk tentoonstellen of aanslaan, terwijl toch niet de bedoeling kan zijn dat alle verspreiding, ook die in beperkten of beslotenen kring, strafbaar wordt gesteld; alleen de verspreiding onder het publiek heeft het gevaarlijke en strafwaardige karakter dat ook bij de openlijke tentoonstelling wordt aangetroffen. De Commissie wilde daarom lezen: openlijk verspreidt. Terecht verzette de Minister van justitie zich hiertegen: het stellen van „openlijk verspreiden" zou slechts ten gevolge hebben vrijpleiting van hem die in het duister verspreidt. Maar bij een mondeling overleg is aan de Commissie gebleken dat de Minister met haar samenging in de opvatting dat het ter lezing geven van eenzelfde exemplaar aan meer personen niet strafbaar is, en verspreiden eene pluraliteit van in omloop gebrachte exemplaren insluit. Deze zienswijze komt mij juist voor op grond van de beteekenis van verspreiden: een enkel voorwerp kan men niet verspreiden, oj. onderscheidene plaatsen tegelijk brengen. Intusschen is het de vraag of men niet beter had gedaan door ook het brengen van een geschrift in veler handen — zij dit ook hetzelfde geschrift — in het artikel op te nemen. Het komt toch meer aan op verspreiding van kennis omtrent den inhoud dan op uitdeelen van geschriften; die verspreiding van kennis is ook het eigenaardige van tentoonstellen en aanslaan van een enkel exemplaar. Er is hier geen verschil van begrip, enkel een verschil van meer en minder. Of het oogmerk bestaat zal overigens mede uit den omvang deiverspreiding kunnen worden afgeleid. Zie over verspreiding voorts aanteekening 4 op art. 240. 4. Naast het verspreiden is strafbaar gesteld het openlijk tentoonstellen en aanslaan. Openlijk is: voor het aangezicht van ieder die zien wil: dat behoeft dus niet te zijn op eene openbare plaats, maar kan zijn bijv. achter een venster aan den openbaren weg!). Geschriften en afbeeldingen zijn alle mechanische reproductiën van gedachten door woord, prent of beeld. Onder schrift is elk mechanisch weergeven van gedachten in woorden begrepen: zij behoeft niet door pen of potlood te zijn gedaan maar kan door druk, door snijwerk en elk ander middel worden in het leven geroepen; vgl. aanteekening 6 op art. 131. Afbeelding behoeft niet te worden opgevat als afbeelding van eene persoon, portret; de beleedigende gedachte moet eenvoudig in de beeldende voorstelling liggen. 6. Voor vervolging van dit misdrijf is geene klacht noodig, zie aanteekening 4 op art. 111. 1) Zie nota van professor de Vries, slot, bij Smidt III, eerste druk ■ tweede druk 382. Vgl. Hof Leeuwarden 13 Mei 1893, Wbl. 6369. Kr is hier in het artikel eene stijlfout ingeslopen, in plaats van de komma tusschen „verspreidt" en „openlijk" had het woord „of" moeten staan. Nu is liet alsof het aanslaan niet openlijk behoeft te zijn. De bedoeling is echter duidelijk. 7. Koningin, zie aanteekening 2 oji art. 108 en op art. 109: troonopvolger, aanteekening 3 op art. 108: lid van liet Koninklijk huis, aanteekening 4 op art. 108: Hegent. aanteekening 11 op art. 92. 8. Hier wordt voor liet eerst in liet wetboek een geval van speciale recidive aangetroffen. De omschrijving van do voorwaarde wijkt af van die voor de algemeene recidive van art. 421—423. De ontzetting van rechten kan plaats vinden wanneer het misdrijf in de uitoefening van het beroep wordt begaan binnen twee jaren na het onherroepelijk worden van eene vorige veroordeeling. Deze laatste behoeft niet het gevolg te zijn van misdrijf in het beroep begaan; „gelijk misdrijf slaat alleen op den aard van het strafbare feit. niet S no. I—r> vermelde rechten worden uitgesproken. Hij veroordeeling wegens een dei- in de artikelen UK» en J) Arrest van 7 Mei 1883, Wbl. 40115. xovox, Het II'rib. r. Strafr. II, 2e druk. 110 omschreven misdrijven, kan ontzetting van de in artikel '2S no. 1—i vermelde rechten worden uitgesproken. Bij veroordeeling wegens een der in de artikelen III en I l'J omschreven misdrijven, kan ontzetting van dein artikel 28 no. 1—',i vermelde rechten worden uitgesproken. Bij liet in werking treden der wet van 12 Mei 1902, Stbl. 61, vervalt het eerste lid van dit artikel, en wordt in het tweede lid art. 108 bijgevoegd. T 1 T E L. 111. MISDRIJVEN TEGEN HOOFDEN EN VERTEGENWOORDIGERS VAN BEVRIENDE STATEN. Vgl. over dezen titel in verband met de uit het volkenrecht voortvloeiende verplichtingen Bles in Tijdschrift voor strafrecht VIII. 291 vlgg. Artikel 115. De aanslag op het leven of de vrijheid van een regeerend vorst of ander hoofd van een hevrienden staat wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijttien jaren. Indien de aanslag op het leven den dood ten gevolge lieett of met voorbedachten rade wordt ondernomen, wordt levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren opgelegd. 1. Aanslag op het leven of de vrijheid, zie aanteekening 1—(i op art. 92. 2. Het geldt hier den aanslag op een regeerend vorst of ander hoofd van eenen bevrienden staat. Als hoofd beschouwt de wetgever hem die, onverschillig naar welken regeeringsvorin, met het hoogste gezag bekleed is. Daaronder valt ook een Regent. Vermits hier slechts sprake is van individuen, kan daarentegen niet een college dat het hoogste gezag uitoefent als hoofd van eenen staat in den zin van dit artikel aangemerkt worden, noch ook de gezamenlijke leden, enkel de persoon die individueel bo\en alle andere staat. Do afzonderlijke vermelding van den regeerenden vorst naast die van het hoofd van den staat snijdt naar luid der Memorie van toelichting allen twijfel af omtrent half souvereine staten en omtrent regeerende vorsten van bondstaten, die mitsdien allen onder de gebezigde uitdrukking begrepen zijn. Men mag betwijfelen of de woorden der wet wol beantwoorden aan deze bedoeling der Memorie. Men wil onder het artikel begrijpen de regeerende vorsten van wie het twijfelachtig is of zij hoofden van staten kunnen hoeten. Wanneer men leest: „regeerende vorsten of andere hoofden van staten", dan kunnen onder de eerste geene andore begrepen worden dan die ook hoofden van staten zijn. Do bedoeling is: regeerend vorst van eenen bevrionden staat of hem die liet hoofd van zoodanigen staat is. 3. Ofschoon „de solidariteit van belangen, de solidariteit van elk „wettig gezag- den rechtsgrond der bepalingen van «lezen titel uitmaakt, is de bescherming van hoofden van vreemde staten toch beperkt tot die van bevriende staten; tegenover niet bevriende bestaan dan volgens onzen wetgever geene internationale verplichtingen. Een bevriende staat kan nu alleen een zoodanige zijn met wien diplomatieke betrekkingen worden onderhouden. Die staat behoeft niet eenen gezant bij het Nederlandsche hof geaccrediteerd te hebben of eenen gezant van Nederland te hebben ontvangen: het feit dat tractaten tusschen de beide staten gesloten zijn maakt hen wederzijds bevriend. De vriendschapsbetrekkingen bestaan totdat een oorlog is uitgebroken of dieigt of totdat elke tractatenband door opzegging is verbroken. Daaruit volgt natuurlijk niet dat tegenover het hoofd van eenen niet bevrionden staat alles geoorloofd zou zijn: te zijnen aanzien valt de «lader van eenig misdrijf echter terug onder het gemeene recht. 4. Hot geval heeft zich voorgedaan dat iemand eenig misdrijf tegen eenen vreemden vorst in diens rijk had gepleegd terwijl binnen Nederland eene daad van medeplichtigheid aan dat feit was verricht. Op den hoofddader was de Nederlandsche wet niet toepasselijk; de vraag rees nu of de medeplichtige gestraft kon worden. De Rechtbank te Arnhem i) oordeelde dat zij ontkennend beantwoord moest worden omdat de dader zich niet aan misdrijf tegen het hoofd van eenen bevrienden staat, maar tegen dat van den staat zeiven, binnen wiens gebied misdreven was, had schuldig gemaakt, welk misdrijf als zoodanig bij de Nederlandsche wet niet was strafbaar gesteld. Deze redeneering schijnt mij onjuist. De vraag kon alleen zijn: hoe ') Vonnis van 1 Juli ISO:!, Wbl. ij:i72. zon het misdrijf, indien de dader in Nederland werd (kon worden) terechtgesteld, naar de Nederlandsche wet geqiialificeerd worden? Ongetwijfeld als misdrijf tegen het hoofd van eenen bevrienden staat. Die qualificatie beheerscht ook de medeplichtigheid. Elk misdrijf en daaronder is naar art. 78 medeplichtigheid begrepen — wordt gequalificeerd naar de wet waaronder liet berecht wordt; in dien geest is ook art. 5 2" gesteld i). Staat nu echter art. 68 in den weg aan de vervolging van eenen dader, op wien de Nederlandsche wet toepasselijk is, wegens een misdrijf tegen het hoofd van oenen vreemden staat, indien hij in dien staat reeds wegens dat misdrijf veroordeeld is? Ja: het misdrijf erlangt hier wel eene andere qnalificatie, maaide vervolging is uitgesloten omdat het feit hetzelfde is 2). 5. Omtrent de toerekening van voorbedachten raad en doodelijk gevolg bij pluraliteit van daders zie aanteekening G op art. 108. G. Voor de bijkomende straf zie art. 120. Artikel 116. Klke feitelijke aanranding van den persoon van een reuverend vorst ol' ander hoofd van een bevrienden staat, die niet valt in eene zwaardere strafbepaling, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren. 1. Zie de aanteekeningen 1—4 op art. 100 (feitelijke aanranding); 2 op art. 115 (regeerend vorst of ander hoofd): 3 op art. 115 (bevriende staat). 2. Voor de bijkomende straf zie art. 120. 1) In het wijzigingsontwerp van den Minister Cort van der Linden (l.KMt) wordt voorgesteld uitbreiding van art. Hit tot het verschaffen ter verspreiding in het betrokkene land, omdat dit thans niet als medeplichtigheid aan de verspreiding gestraft zou kunnen worden. Was dit juist dan zou ook art. 1 lo moeten worden uitgebreid. Vgl. aanteekening 8 op art. 2. 2) Zie aanteekening 2 op art. G8. De bij aanteekening (i op art. 11.") door Polenaar en Heemskerk verkondigde contraire leer staat in verband met de onjuiste beteekenis door hen aan het woord feit toegekend. Artikel 117. Opzettelijke Ijeleediging een regeereud vorst of ander hoofd van een hevrienden staat aangedaan, wordt gestraft niet gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. 1. Zie de aanteekeningen 1—3 op art. 111 (opzettelijke beleediging); 2 op art. 115 (regeerend vorst of ander hoofd); 3 op art. 115 (bevriende staat). 2. Voor de bijkomende straf /ie art. 120. Artikel 118. Opzettelijke beleediging eenen vertegenwoordiger van eene huitenlandsche mogendheid hij de Nederlandsche regeering in zijne hoedanigheid aangedaan, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. 1. Opzettelijke beleediging, zie aanteekening 1—op art. 111. Ook hier is niet voldoende de beleediging van iemand die blijkt toevallig een gezant te zijn, zij moet tegen de persoon van den vertegenwoordiger bedoeld zijn. In zoover komt dit art. overeen met art. 111, 112 en 117. Intusschen wordt hier nog meer geëiseht. In den oorspronkelijken tekst werden gemist de woorden „in zijne hoedanigheid"; dit gaf in de Tweede Kamer aanleiding tot de opmerking dat wel niet bedoeld kan zijn beleediging van den gezant in privé, daar die niet behoort tot de voor den staat gevaarlijke misdrijven waartegen ook in dezen titel wordt gewaakt, terwijl daarenboven het belang van den beleedigde eischt dat de vervolging van geheel private beleediging afhankelijk wordt gesteld van zijne klacht. De inlassching der aangehaalde woorden werd dus in overweging gegeven, en de daartoe gegcvene wenk werd opgevolgd, ook voor art. 119. Het gebied der hier strafbaar gestelde beleedigingen is daardoor aanmerkelijk ingekrompen. Zuiver persoonlijke beleediging, al is ook de ipialiteit van den beleedigde er bij vermeld, valt onder den 16den titel. Overigens moet de beleediging toch de persoon betreffen. Vijandige demonstratiën bijv. naar aanleiding van eene gespannene verhouding tussehen Nederland en de door den gezant vertegenwoordigde mogend- heiil raken op zich zelve tien gezant niet maaralleen die mogendheid, die, als geene persoon zijnde, niet op strafbare wijze beleedigd kan worden. 2. De beschermde persoon is hier de vertegenwoordiger eener buitenlandsehe mogendheid bij de Nederlandsehe regeering. Buitenlandsche mogendheid is elke andere dan Nederland, ook die waarvan de dader der beleediging onderdaan mocht zijn. Onder mogendheid kan alleen zoodanige staat verstaan worden wiens gezanten kunnen worden geaccrediteerd. Voor zoover eenen vasalstaat het zenden van gezanten niet is toegestaan kan iemand, door zoodanigen staat met eenige missie belast, niet als vertegenwoordiger worden beschouwd. Men heeft hier niet expressis verbis als bij art. 115 van bevrienden staat gesproken, het was niet noodig omdat niet bevriende staten geene vertegenwoordigers bij de Nederlandsehe regeering hebben. Personen, aangewezen tot het voeren van vredesonderhandelingen, kunnen niet als vertegenwoordigers beschouwd worden, zij zijn slechts met eene bijzondere taak belast en staan gelijk met alle andere gevolmachtigden tot het sluiten van tractaten. Evenzoo is het met buitengewone gezanten, afgevaardigd bij bijzondere gelegenheden, tot bijwoningvan eene plechtigheid en dergelijke. Consulaire ambtenaren zijn ook geene vertegenwoordigers, zij zijn uitsluitend aangesteld tot bescherming van bijzondere belangen deionderdanen van den staat die hen aanstelde, maar missen elk diplomatiek kaïakter. Overigens is het volgens de Memorie van toelichting onverschillig welken rang de vertegenwoordiger bekleedt, het eenige vereischte is dat hij aan het hoofd der missie staat; de overige leden van het gezantschap zijn helpers van den gezant, geene vertegenwoordigers. Alleen wie tijdelijk den gezant vervangt wordt ook volgens de toelichting als vertegenwoordiger beschouwd. Artikel 119. Hij die een geschrift of afbeelding, waarin eene beleediging voorkomt voor een regeerend vorst of ander liootd van een bevrienden staat of voor een vertegenwoordiger van eene buitenlandsehe mogendheid bij de Nederlandsehe regeering in zijne hoedanigheid, met het oogmerk om aan den beleedigenden inhoud ruchtbaarheid te geven of de ruchtbaarheid daarvan te vermeerderen, verspreidt, openlijk tentoonstelt ol' aanslaat, wordt gestraft niet gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. Indien de schuldige het misdrijf in zijn beroep begaat en er tijdens het plegen van liet misdrijf nog geen twee jaren zijn verloopen, sedert eene vroegere veroordeeling van den schuldige wegens gelijk misdrijf onherroepelijk is geworden, kan hij van de uitoefening van dat beroep worden ontzet. 1. Zie de aanteekeningen 1—li en 8 op art. 113. 2. Ook in dit artikel (zie aanteekening 1 op art. 118) zijn de woorden „in zijne hoedanigheid" ingelascht. De zinbouw laat toe dat die woorden ook in verband gebracht worden met den regeerenden vorst en het hoofd van den staat, waartegen de geschiedenis van het artikel zich echter verzet. Artikel 120. Bij veroordeeling wegens het in artikel 115 omschreven misdrijf, kan ontzetting van de in artikel 28 no. I—5 vermelde rechten worden uitgesproken. 1 Jij veroordeeling wegens het in artikel 110 omschreven misdrijf, kan ontzetting van de in artikel 28 no. 1—4 vermelde rechten worden uitgesproken. Bij veroordeeling wegens een der in de artikelen 117 en 118 omschreven misdrijven, kan ontzetting van de in artikel 28 no. I—3 vermelde rechten worden uitgesproken. Bij het in werking treden tier wet van 12 Mei 1902, Stbl. 01, vervalt het eerste lid van dit artikel, en wordt in het tweede lid in plaats van het in art. 116 omschreven misdrijf gelezen: een der in do artikelen 115 en 116 omschreven misdrijven. T 1 T E L, IV. MISDRIJVEN BETREFFENDE DE UITOEFENING VAN STAATSPLICIITEN EN STAATSRECHTEN. Artikel 121. Hij die door geweld of bedreiging met geweld eene vergadering van de beide kamers der Staten-Generaal ot' van eene dezer uiteenjaagt, tot het nemen of niet nemen van eenig besluit dwingt of een lid uit die vergadering verwijdert, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren. Zie de aanteekeningen 2—7 op art. 95. Omtrent de beteekenis van vergadering zegt de Memorie van toelichting dat dit is eene algemeene uitdrukking, tevens omvattende wat de Grondwet zitting noemt. Deze opvatting kan thans niet meer gelden. In art. 95 en 99 der Grondwet vóór de wijziging van 1887 werd van vergadering gesproken in den zin van de reeks van vergaderingen gedurende een zittingjaar, aanvangende met de plechtige opening en eindigende met de sluiting, welke daarentegen in art. 98 zitting werd genoemd, terwijl in art. 96, eerste lid, en 100 weder zitting in de beteekenis van bijeenkomst werd gebruikt. Thans spreekt art. 100, evenals 102, 103 en 104, in den eerstbedoelden zin van zitting, terwijl de enkele samenkomsten in art. 101 en 105 vergaderingen genoemd worden. Op de zitting, in de beteekenis die het woord thans heeft, kan art. 121 niet worden toegepast; men kan wel misdrijf plegen met betrekking tot de bijzondere vergaderingen, de o]) een oogenblik vergaderde Staten-Generaal, niet tot het complex van vergaderingen dat zitting heet. Als vergadering moet zoowel de beslotene als de openbare vergadering beschouwd worden; daarentegen kan slechts sprake zijn van de vergadering in pleno, niet van vergaderingen van afdeelingen en commissiën waarvoor, naar de Memorie van toelichting, art. 284 geldt voor zoover art. 141 niet van toepassing is. 2. Voor de bijkomende straf zie art. 130. Artikel 122. Hij die door geweld of' Jierireiging met geweld opzettelijk een lid van eene der kamers van de Staten-Generaal verhindert de vergadering bij te wonen of daarin vrij en onbelemmerd zijn plicht te vervullen, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren. 1. Zie aanteekening 2, 4, 5, G en 8 op art. 95, en 1 op art. 121. 2. Voor de bijkomende straf zie art. 130. Artikel 123. Mij die door geweld of bedreiging met geweld eene vergadering van de staten eener provincie of van den raad eener gemeente uiteenjaagt, tot het nemen of niet nemen van eenig l>esluit dwingt, of den voorzitter of een lid uit ilie vergadering verwijdert, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren. 1. Zie de aanteekeningen 2—7 op art. 95 en 1 op art. 121. Nevens de leden der vergadering is hier nog afzonderlijk genoemd de voorzitter, omdat die óf niet (bij de provinciale staten) óf niet altijd (bij den gemeenteraad) ook lid der vergadering is. De staten eener provincie zijn alleen de provinciale, niet de gedeputeerde staten. De gebezigde benaming wijst dat reeds aan, en door den Minister van justitie is weerstand gelioden aan den aandrang van den Raad van State, het lid der Tweede Kamer Mr. Lenting en de Eerste Kamer, toen die de toepassing van deze bepalingen op colleges als de Raad van State, Gedeputeerde staten, Burgemeester en Wethouders verlangden, en wel op grond dat zij geen zelfstandig gezag uitoefenen i). 2. Voor de bijkomende straf zie art. 130. 1) yaar het wijzigingsontwerp van den Minister Cort van der Linden (1900) zou ook het bestuur van een waterschap deelen in de bescherming door dit artikel en artikel 124 verleend. Artikel 124. Hij die door geweld of bedreiging met geweld opzettelijk den voorzitter of een lid van de staten eener provincie of van ij' sommige waterschapsreglementen. Echter kan geweld of bedreiging tegen eenen gemachtigde niet onder het bereik van dit artikel vallen. Wanneer de gemachtigde ten gevolge van geweld of bedreiging geen of een door den lastgever niet bedoeld gebruik van zijne machtiging maakt, dan wordt wel het kiesrecht niet vrij en onbelemmerd uitgeoefend, maar er wordt niet iemand verhinderd zijn kiesrecht uit te oefenen; immers de handeling wordt gepleegd tegen iemand die eens anders kiesrecht uitoefent. 4. Het misdrijf richt zich slechts tegen den kiezer als zoodanig, en is dus een politiek misdrijf; er is dan ook strafbaar gesteld het opzettelijk verhinderen van de uitoefening van het kiesrecht. Wie eenen kiezer verhindert zich voort te bewegen terwijl deze op weg is naar de stembus, doch dit doet geheel afgescheiden van de uitoefening van het kiesrecht en zonder daarop inbreuk te willen maken, \tilt niet in de termen \an dit artikel. De geneesheer die zijnen patiënt verbiedt uit te gaan alleen omdat de staat van diens gezondheid het verbod noodzakelijk maakt, pleegt niet het hier bedoelde misdrijf, ook al weet hij dat de patiënt wilde uitgaan om zijne stem uit te brengen 1). •">. Het feit is strafbaar wanneer het gepleegd wordt bij gelegenheid eener uitgeschrevene verkiezing. Onder de bepalingen der wet valt dus niet alwat gedaan was nog vóór de uitschrijving der verkiezing De plaatsing van de woorden ..bij gelegenheid wijst toch aan dat er bij die gelegenheid verhinderd moet zijn. Had er gestaan: „hij die door geweld of bedreiging met ,.geweld opzettelijk iemand verhindert bij gelegenheid eener verkiezing .,zijn kiesrecht vrij en onbelemmerd uit te oefenen", dan zou ook in vroeger geploegd geweld, resp. bedreiging, voorzien zijn. Vroeger gepleegde handelingen zouden ook in aanmerking kunnen komen wanneer er stond: „bij gelegenheid of in het vooruitzicht van eene verkiezing." Van den aard van elk bijzonder verkiezingsmisdrijf hangt nu af op welk tijdstip, in welke fase der voorbereiding van de verkiezing zulk een misdrijf bij uitsluiting gepleegd kan worden. „Bij gelegenheid" Onnoodig is daarom ook de bijvoeging van „wederrechtelijk", gewenscht door A. M. de Savornin Lohman, De strafwet ten opzichte der verkiezingen, academisch proefschrift, Leiden 1.S!)0, bladz. 11. ^'"it niet in 'lat 'le geheele verkiezingsperiode tien geschikte» tijd uitmaakt voor liet plegen van eik speciaal misdrijf. 0. De kiezer behoort vrij en onbelemmerd zijn kiesrecht te kunnen uitoefenen. Bij art. 12(3 is sprake van liet kiesrecht hetzij niet, hetzij op bepaalde wijze uitoefenen; deze uitdrukking is minder ruim dan e van art. 125. De uitoefening van het kiesrecht omvat meer dan het brengen van het stembillet in de stembus, de vrije uitoefening meer dan kiezen en kiezen naar eigen inzicht; den kiezer is o. a. gewaarborgd het geheim zijner stem. Wordt nu dat geheim gevioleerd dan is er geene vrije en onbelemmerde uitoefening meer. De Kechtbank te T trecht had over een dergelijk geval te oordeelen i). Een kiezer werd bij het binnengaan van het stemlokaal gedwongen (het was onder de oude kieswet) zijn ingevuld billet te laten zien. en dit werd vervangen door een ander, waarop trouwens dezelfde naam was ingevuld. De Rechtbank legde in haar vonnis het gewicht vooral hierop dat een kiezer, geruimen tijd tegengehouden en alzoo zijne stem eerst kunnende uitbrengen op een tijdstip door hem zeiven daarvoor niet gekozen, niet vrij en onbelemmerd zijn kiesrecht uitoefent. Mij komt het vóór dat het uur van don dag waarop gestemd wordt met de vrije en onbelemmerde uitoefening van liet kiesrecht niets te maken heeft: de vrijheid van den kiezer als zoodanig is niet aangetast, enkel die van den mensch die niet meer naar welgevallen over zijnen tijd kon beschikken. De dwang tot het geven van inzage van het stembillet had hier echter gereedelijk tot veroordeeling kunnen leiden. Zie voorts over „vrij en onbelemmerd" aanteekening 8 op art. 95. 7. Voor de bijkomende straf zie art. 130. Artikel 126. Hij die, l>ij gelegenheid eener krachtens wettelijk voorschrift uitgeschreven verkiezing, door gift of belofte iemand omkoopt om zijn kiesrecht hetzij niet, hetzij op bepaalde wijze int te oefenen, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. Dezelfde straf wordt toegepast op den kiezer die zich door gilt of belofte tot een of ander laat omkoopen. 1) Vonnis van 1 October 1888, Wbl. 5615, 1'. v. J. 1888, no. ll(j en 117bevestigd hij arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 November 1888' P. v. J. 1N88, no. 137 en 139. 1. De misdrijven van dit artikel plegen zij die kiezers omkoopen en kiezers die zich laten omkoopen. Zuiver taalkundig' is omkoopen door koopen doen veranderen van voornemen, evenals ompraten is door redeneering doen veranderen van voornemen of meening, welke beteekenis zich aansluit bij de niet overdrachtelijke van omkeeren, omwenden enz. Daarbij is dus altijd eene verandering noodig, en men kan iemand eigenlijk niet omkoopen om iets te doen dat hij toch gedaan zou hebben. Het begrip komt niet alleen hier. maar ook bij art. 177 en 178. en wederom bij art. 302 en volgende ter sprake. Reeds hier identifieert de Memorie van toelichting de omkooping van de kiezers met het koopen van stemmen, dat eenvoudig is het ontnemen aan den kiezer van de beschikking over zijne stem, waarbij de kiezer zich enkel verbindt te stemmen zooals hem wordt voorgeschreven , ook al komt het voorschrift met zijnen wensch en zijne bedoeling overeen. Uit de tegenstelling van art. 126 met 177 en 178. waar niet van omkooping maar van het doen van giften en beloften gesproken wordt, mag niet worden afgeleid dat in art. 126 wel, in ' • 7 en 178 niet het doen veranderen van voornemen is bedoeld. Want in laatstgenoemde artikelen is volgens de Memorie van toelichting met voordacht het woord „omkooping" vermeden, niet ter wille van die tegenstelling, maar omdat het begrip van omkooping de aanneming van het gebodene insluit en men reeds de enkele aanbieding strafbaar wilde stellen. Ook hier is dus niet noodig dat men zonder de gift of belofte niet verkregen zou hebben wat men door haar wenscht te verkrijgen, al zou in art. 177, waar bepaaldelijk van handelingen in strijd met den plicht van den ambtenaar gesproken wordt, dit nog ondersteld kunnen worden, omdat men in het algemeen niet verwachten kan dat de ambtenaar in strijd met zijnen plicht handelen zal: in art. 178 is van dien strijd echter niets te vinden. Door de geheele toelichting van art. 177 en 178 heen wordt steeds van omkooping gesproken. En bij art. 162 wordt reeds strafbaar gesteld de ambtenaar die eene gift of belofte aanneemt, wetende dat zij hem gedaan wordt tot het verkrijgen van iets dat niet in strijd is met zijnen plicht. Daarvoor is zelfs niet noodig dat de ambtenaar eenige verbintenis aangaat; toch wordt ook dit ambtsmisdrijf blijkens de Memorie van toelichting op art. 177 en 178 beschouwd als geheel in verband staande met omkooping. ' it een en ander mag worden afgeleid dat de wetgever het ommaken van den kiezer of den ambtenaar niet als een element van omkoopen beschouwt, en dit woord bezigt in den zin van bekoopen 1). 11 Hooge Raad l.i Juni 18(10, \VI>1. 08'-'4. Anders 1'olenaar en Heemskerk. 2. Ofschoon ook volgens de Memorie van toelichting koopeu hier niet streng in de beteekenis naar het burgerlijk recht behoort te worden opgevat, zal toch de grondgedachte van de koopovereenkomst: zich de praestatie van iets doen toezeggen tegen betaling, ook aan omkooping ten grondslag moeten liggen. Van daar dat het misdrijf niet bestaat dan door overeenkomst, al is die dan ook niet rechtsgeldig; de kiezer moet zich minst genomen verbonden hebben zijn kiesrecht niet of 'op de bedongene wijze uit te oefenen. Maar het misdrijf bestaat dan ook zoodra die overeenkomst tot stand is gekomen, en liet is onverschilligof inderdaad de omgekochte kiezer gehandeld heeft zooals van hem verlangd werd. Door sommigen ') wordt beweerd dat liet handelen naar de overeenkomst tot voltooiing van het misdrijf noodig is, dus de stem uitgebracht moet zijn voordat men van omkooping spreken kan. Deze opvatting is in strijd met de woorden der wet, die niet spreekt van door middel van gift of belofte verkrijgen dat iemand zijn kiesrecht niet of op eene bepaalde wijze uitoefent, maar van omkoopen om dat te doen: hier wordt vermeld wat met de omkooping beoogd wordt, iets dus dat buiten de omkooping zelve ligt. Hetzelfde geldt voor hot koopen van stemmen. Ook bij koop naar het burgerlijk recht bestaat liet contract niet eerst door levering, maar het verplicht enkel tot levering. De beschouwing omtrent de vereischten van het voltooide misdrijf heeft invloed op die omtrent de poging. Acht men voor het misdrijf noodig liet gebruiken of niet gebruiken van het kiesrecht naar het verlangen van den omkooper dan zal het sluiten «Ier overeenkomst slechts poging zijn wanneer de kiezer zijne verbintenis niet nakomt, bij de tegenovergestelde opvatting is er reeds poging wanneer het sluiten der overeenkomst niet gelukt. De reden van het mislukken kan hiei ook zijn de weigering van den kiezer wiens omkooping beproefd wordt. Geheel ten onrechte werd de onomkoopbaar blijkende kiezer door de Rechtbank te Rotterdam beschouwd als een ondeugdelijk aanteekening (i en 8, ' Hof '««ravenhage 27 Februari 2) Anders de Savornin Lobman, t. a. p. bladz. ]l). I olenaar en Heemskerk, aanteekening 8. '2. Ofschoon ook volgens de Memorie van toelichting- koopeu hier niet streng in de beteekenis naar het burgerlijk recht behoort te worden opgevat, zal tocli de grondgedachte van de koopovereenkomst: zich de praestatie van iets doen toezeggen tegen betaling, ook aan omkooping ten grondslag moeten liggen. Van daar dat liet misdrijf niet bestaat dan door overeenkomst, al is die dan ook niet rechtsgeldig; de kiezer moet zich minst genomen verbonden hebben zijn kiesrecht niet of op de bedongene wijze uit te oefenen. .Maar het misdrijf bestaat dan ook zoodra die overeenkomst tot stand is gekomen, en liet is onverschillig of inderdaad de omgekochte kiezer gehandeld heeft zooals van hem verlangd werd. Door sommigen i) wordt beweerd dat het handelen naar de overeenkomst tot voltooiing van het misdrijf noodig is, dus de stem uitgebracht moet zijn voordat men van omkooping spreken kan. Deze opvatting is in strijd met de woorden der wet, die niet spreekt van door middel van gift of belofte verkrijgen dat iemand zijn kiesrecht niet of op eene bepaalde wijze uitoefent, maar van omkoopen om dat te doen: hier wordt vermeld wat met de omkooping beoogd wordt, iets dus dat buiten de omkooping zelve ligt. Hetzelfde geldt voor hot koopen van stemmen. Ook bij koop naar liet burgerlijk recht bestaat het contract niet eerst door levering, maar het verplicht enkel tot levering. De beschouwing omtrent de vereischten van liet voltooide misdrijf heeft invloed op die omtrent de poging. Acht men voor het misdrijf noodig het gebruiken of niet gebruiken van het kiesrecht naar het verlangen van den omkooper dan zal het sluiten der overeenkomst slechts poging zijn wanneer de kiezer zijne verbintenis niet nakomt, bij de tegenovergestelde opvatting is er reeds poging wanneer het sluiten der overeenkomst niet gelukt. De reden van het mislukken kan hier ook zijn de weigering van den kiezer wiens omkooping beproefd wordt. Geheel ten onrechte werd de onomkoopbaar blijkende kiezer door de Rechtbank te Rotterdam beschouwd als een ondeugdelijk aauteekeniug fi en 8, G. W. van der Feltz in Tijdschrift voor strafrecht IX 83 volg. In het wijzigingsontwerp van den Minister Cort van der Linden (1900) wordt gesproken van den kiezer die de gift of belofte aanneemt. 1) Van der Feltz, t. a. p. bladz. 88, Polenaar en Heemskerk, aanteekeningÜ. Door de laatsten wordt het geheele karakter van overeenkomst bij de omkooping geïgnoreerd. Niet alzoo bij eerstgenoemde, maar bij dien schrijver is het er te minder begrijpelijk om dat hij vorderen kan dat het beoogde — uitoefening of niet-uitoefening van het kiesrecht — bereikt moet zijn. Mijne opvatting is ook die van de Savornin Lohman, t. a. p. bladz. 18. object; en terecht werd deze beschouwing gewraakt dor liet Gerechtshof te s Gravenhage dat juist uit de bepaling van art. 12G afleidt dat de Nederlandsche wetgever den Nederlandsehen kiezer in het algemeen niet als onomkoopbaar beschouwt, en tevens oordeelt dat een kiezer voor eene gebodene som niet bezwijkende, daardoor geenszins bewijst dat een liooger bod hem niet zou hebben verlokt i). Men zou volgens het Hof dus ten hoogste met een relatief ondeugdelijk middel te doen hebben. Ondeugdelijk object kan alleen zijn hij die geen kiezer is: op hem kan het voornemen van den dader niet worden uitgevoerd, en geen begin van uitvoering erlangen -). 3. Het object van de oinkooping is de kiezer, de eenige die zijn kiesrecht kan uitoefenen of niet uitoefenen. Evenals bij art. 125 (aanteekemng 3 aldaar) kan dus het misdrijf niet gepleegd worden op den gevolmachtigde van eenen kiezer. Deze kan wel worden omgekocht om anders te stemmen dan hem is opgedragen, maar dit raakt niet "itoefening van zijn kiesrecht, evenmin als liet geval dat hij. niet aan eene bepaalde opdracht gebonden, naar eigen inzicht de keuze kan doen. 4. hr wordt niet vereischt dat de omkooper zich juist tot eene bepaalde persoon richt. Het algemeene aanbod tot het verstrekken van eene gift aan ieder die zich bereid verklaart aan den wensch van den aanbieder gehoor te geven wordt door de woorden der wet niet uitgesloten 3). De aanbieding op zich zelve is de poging, de aanneming van het aanbod maakt ten aanzien van elk die daarin treedt een voltooid misdrijf. Dit laatste kan wel niet twijfelachtig zijn omdat de gift dan toch aan eene liepaalde persoon wordt gegeven, de belofte tegenover deze bindend wordt. Maar ook voor poging schijnt mij volkomen voldoende dat de dader getracht heeft de kiezers in het algemeen te winnen: het is hier als met de daad van hem die een geweer afschiet op eene verzameling van menschen om een of meer hunner te dooden; ook dan zal aan doodslag of poging daartoe schuldig verklaard kunnen worden. Intusschen zal het noodig zijn dat eene bepaalde belofte gedaan wordt aan elk die zich zal willen aanmelden persoonlijk. De algemeene belofte 1) Rechtbank Rotterdam 15 October JSO.",, Hof >8 «ravenhage >7 Februari loiJo, \\ bl. 0788. 2) Anders de Savornin Lohman, t. a. p. bladz. ]«). s) Polenaar n Heemskerk, aanteekening 8. van eenen candidaat dat hij voor deze of gene aJgemeene of plaatselijke belangen zal opkomen, zijn best doen bijv. om eene spoorwegverbinding te verkrijgen, is geene belofte gedaan aan ieder die op hem zal stemmen individueel, enkel in het algemeen voorspiegeling van wat men van den candidaat zal kunnen verwachten. Het persoonlijke element der omkooping ontbreekt hier. a De omkooping moet ten doel hebben het nalaten van de uitoefening van het kiesrecht of uitoefening op eene bepaalde wijze. Het eerste is het niet uitbrengen van eene stem, en omvat niet het stemmen in blanco: dit is toch ook uitoefenen van het kiesrecht, dat niet alleen is het recht tot het uitbrengen van eene stem, maar ook dat tot uiterlijke deelneming aan de verkiezing door werpen van een billet in de stembus. Het uitoefenen van kiesrecht op eene bepaalde wijze is uitoefenen op de door den omkooper bepaalde wijze. De woorden „op bepaalde wijze" hebben aanleiding gegeven tot de opvatting dat er slechts door kan zijn aangegeven de vorm waarin het kiesrecht kan worden uitgeoefend. Het is niet geheel duidelijk wat men zich hieronder zou hebben voor te stellen. Er is toch slechts ééne wijze waarop, één vorm waarin iemand zijn kiesrecht uitoefenen kan, nl. door het werpen van een billet in de stembus. Nu kan het wel niemand eenig belang inboezemen hoe een ander formeel zijn kiesrecht uitoefent, tenzij men onder de wijze, den vorm, verstaat de invulling van een billet zóó dat het formeel geldig of ongeldig is of het niet invullen. Maar het bezigen van een formeel ongeldig billet, het uitbrengen van eene ongeldige, van onwaarde zijnde stem of het stemmen in blanco raakt toch de materieele uitoefening van het kiesrecht, als alleen beheerschende de vraag welke uitwerking de uitgebrachte stem zal kunnen hebben. Hieruit volgt dat onder de wijze moet worden verstaan de geest, . blad/.. 8!). Artikel 127. '1 «ele«e,,heid krachtens wettelijk voor- i yeschieven verkiezing, eenige ]>ediie»lijke haiidelin» pleegt waardoor de stem van een kiezer van onwaarde wordt "I een ander dan de door dien kiezer bedoelde persoon wor.ll aangewezen, wordt gestraft met gevangenisitraf vin te hoogste zes maanden. " - "er (llt altlko): alleen die waardoor de stem van e,>nc„ i-i, ;™nle W0,dt °f door — ki— «« ander dan de 1, Hem " 1°( We l>ersoon wordt aangewezen '). Te Utrecht werd verkiezing van twee leden van den gemeenteraad gehouden voor twee voor ongelijke tijden te vervullen vacante zetelser werd op stembilletten van ongelijke kleur gestemd. Nu word 0p vooravond der verkiezing een strooibillet verspreid waar.,., dl be.de cand,daten eener partij werden aanbevolen, maar die voo het witte billet gesteld was werd daarbij bedriegelijk gezegd op het Je srlttef're: wo,;,ien'en °mgekeer(i- * Ke.htba,,k te ut.iht échter dat het ^ Qerechtshof te Amsterdam ooirleelde ter dat het eene bednegehjke handeling was waardoor een ander door de inleveraars van eenige biljetten bedoelde persoon werd •uangewezen. Het beroep in cassatie tegen dit arrest werd verworpen ") ' i ió. ' "0 ~ Kaad ,0 November ,«W, WbL 5^ V v. J ^ „o T ' vJ, Jïïs v, ■****> >, W Mg., de Savornm Lohman t. a. p. bladz. 28. (>* beantwoord worden. De scherpe onderscheiding tusschen „door" en „ten ge\ olge van is niet buiten de wet; zij zelve maakt ze. Ik wijs onder meer op art. 172 (in eenen put eenige stnf aanbrengen wetende dat daardoor het water schadelijk wordt), art. 355 (verleenen van medeondertekening aan een besluit met wetenschap dat door dat besluit de Grondwet wordt geschonden), art. 379 (sluiten van een huwelijk met wetenschap dat iemand door dat huwelijk een dubbel huwelijk aangaat), art. 424, (baldadigheid waardoor gevaar of nadeel kan ontstaan), tegenover art. 331 (bedriegelijke handeling ten gevolge waarvan de veiligheid kan worden in gevaar gebracht), art. 347 (handelingen ten gevolge waarvan de vennootschap buiten staat geraakt om aan hare verplichtingen te voldoen). In art. 1G7 wordt de schuld waaraan vernieling van bakens te wijten is strafbaar gesteld, in no. 1 indien daardoor de scheepvaart onveilig wordt, in no. 2 indien het feit liet zinken of stranden van een vaartuig ten gevolge heeft. Eu in art. 42. 4» spreekt de wet van plaatsen van iets op een gebouw, enz., waardoor of ten gevolge waarvan iemand die gebruik maakt van den openbaren weg nadeel kan ondervinden. Men ziet dus overal onderscheid gemaakt tusschen de onmiddellijke uitwerking en de gevolgen eener handeling. Wordt deze onderscheiding toegepast op art. 127, dan kan eene bedriegelijke handeling waardoor de stem van onwaarde wordt of een ander dan de bedoelde persoon wordt aangewezen geene andere handeling zijn dan die het een of het ander onmiddellijk uitwerkt. De bedriegelijke handeling moet de stem van onwaarde maken, de verkeerde aanwijzing inhouden. Daaruit volgt dat de bedrieger het stembillet rechtstreeks tot liet voorwerp zijner handeling moet maken, want eenige daad van den kiezer ten opzichte van liet billet zou alleen het gevolg der bedriegelijke handeling kunnen zijn. I)i' bedriegelijke handeling kan alzoo niet in eene raadgeving bestaan, gelijk in het besliste geval. Uitgesloten is elke handeling van derden ten gevolge waarvan de kiezer handelt. Men zegge niet dat altijd hetgeen geschiedt een gevolg is van de bedriegelijke handeling omdat de kiezer eerst zijne stem uitbrengt bij de inlevering van het billet; deze handeling van den kiezer moet buiten beschouwing blijven. Het van onwaarde maken van het billet of de aanwijzing van eene niet bedoelde persoon krijgt wel haar beslag door de inlevering, maar heeft reeds plaats gevonden voordat het stembiljet in de bus geworpen wordt. Zoo valt bijv. onder het artikel de daad van den burgemeester die met opzet zijne gestempelde handteekening aan de stembiljetten onthoudt; die daad zelve maakt de op ,le billetten uitgebrachte stemmen van onwaarde. Dat met deze uitlegging van art. 127 de bedoeling van den wetsrever ka" ik niet toegeven- Immers «it de geschiedenis ijkt juist dat uitlegging en bedoeling hier met elkander overeen- L, ™e": Volg0'1S 'le Memorie van toelichting strekt het artikel tot het straffen van bedriegerijen waardoor argelooze en onwetende kiezers • eis stemmen dan zij voornemens waren. Wanneer nu een kiezer lui naam A. invult, kan hij niet zeggen B. bedoeld te hebben. e Memorie spreekt verder van het inleveren van een stembriefje da naar de meen.ng van den kiezer geldig is en overeenkomstig zijnen 11 ,nfev,,kl' terwijl in werkelijkheid zijne bedoeling niet wordt verwezenlykt, en noemt dan voorbeelden op, allen betrekking hebbende op handelingen aan de stembilletten gepleegd. In de eerste j,laats wordt genoemd het laten (lees: doen) stemmen ander! a °P ^ de" V°rm "ietig billet' wat geheel iets ' 1S c an aanraden om blanco te stemmen of een nietig billet te een "hl ' ^ ^ het in . Voor de bijkomende straf zie art. 130. Artikel 128. Hij die opzettelijk zicli voor een ander uitgevende, aan eene krachtens wettelijk voorschrift uitgeschreven verkiezing deelneemt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar. 1. ^ Dit artikel heeft zijn ontstaan te danken aan eene opmerking der Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer; zij had bezwaar tegen de in het ontwerp voorkomende strafbepaling tegen hem die aan eene verkiezing deelneemt, wetende dat zijn naam niet op de lijst der kiezers is gebracht, en wel omdat het de taak van het stembureau is tegen zulk een feit te waken; daarentegen achtte zij het eene leemte in de wet dat het stemmen onder valschen naam niet strafbaar was gesteld. I)e ïegeering stelde daarop vóór een artikel betreffende het opzettelijk deelnemen aan eene verkiezing onder eenen valschen naam of voornaam. Ook deze bepaling lokte bedenking uit op grond dat soms twee personen volkomen denzelfden naam dragen, en dus liet artikel niet alles zou omvatten wat er mede bedoeld was en er in begrepen behoorde te worden: het zicli uitgeven voor een ander. Tengevolge van deze opmerking verkreeg het artikel zijnen huidigen vorm 2). Zich voor een ander uitgeven is beweren pen ander te zijn; dit kan zoowel bestaan in liet antwoorden op de vi-l : ,,zijt gij N. N.?" als in de positieve mededeeling: „ik ben N. N." Het kan echter ook ') D. S. in P. v.J. 1891, no. 35; Polenaar en Heemskerk, aanteekening 3vgl. Zimniernian in Wbl. 0078. De Hooge Raad is lot deze opvatting toegetreden blijkens arrest van i:> Mei 1890, Wbl. 7280, P. v. J. 1899, no. 50; vgl. Wbl. 7250. -) De interpunctie: Hij die opzettelijk zich voor een ander uitgevende, deelneemt — is niet juist. Moet men lezen: „Hij die, opzettelijk zich voor een ander uitgevende, deelneemt" - of: Hij die opzettelijk, zich voor een ander uitgevende < eelneerat?" De laatste lezing is zeker de bedoelde, daar eene verbinding van „opzettelijk" en „zich uitgeven" overtollig is en het opzet de geheele omschrijving van het misdrijf behoort te beheerschen. enke zijn een zich laten aanleunen van het feit dat het stembureau den .lader voor oen ander houdt. Dan moet echter de dwaling uitdTk- ''1Jn,te kennen gegeven; in het enkele bestaan der dwalin- bii een ander kan geen zich uitgeven liggen. 8 J kW.7 1>aai' feValIen de rechtsPraak (onder ile werking der vorige kie x et) voorgekomen beweerden de daders in de meening te verkeer! da het stembiljet niet door den kiezer zeiven ter stembus 1 bZ ltSva'nl o"" HetZelf"e Z°U k,'nnen V°°rk0nie» uitSt L Lt Tng'fen gevolge waarvan het stembillet wordt g kt. Bestaat zulk eene meening dan ontbreekt aan de inlevering ooi een ander het opzettelijk zich voor een ander uitgeven In de gestelde Xtl b8*16" flad6rS tr°"wens °P eene «ittlrukkelijk fe te kennen gegeven dat zij zeiven de kiezers waren i). 3 De toepasselijkheid der strafbepaling is niet uitgesloten ingeval Je dader ook zelf kiezer is. Niet enkel het onbevoegdelijk dèeln, wille6 S0l"mi"g' maar elke inl)re,|k op de zuiverheid der stemming kièzlr !" V0°110men' e" (lG WGt 0nc'ei'scheidt niet. Door eenen • gepleegd • zal het feit ook wel nauwelijks iets anders ten doel kunnen hebben dan het uitbrengen van meer dan ééne stem ü£ den W die'on' ^i beZWaal'IiJk een motief denken voor 4. Deelnemen aan de verkiezing bestaat eerst door het uitbrengen slechts6 TJTViet "et 8tembUlet hl de b"S is gedaan kan°er bracht Daarentegen is het geen vereischte dat de uitge¬ brachte stem eenigen invloed heeft gehad op den uitslag der verkiezing ÏÏen-TtTh gew^zigc'en "itslag blijkt kan het feit onder art.'l 29 gelijke' handeling. ^ ^ ^ iS ^ '*«>- Evenmin doet het af of de sten, al dan niet van onwaarde was- de biSThetïtbret ^ (,°01' inJeveri"g ™ een blanco of het uitbrengen van eene ongeldige stem niet uitgesloten. J\JA\rr Uit?esch::evene verkiezi»gen aanteekening 12 en 13 op " ' over wettelijk voorschrift aanteekening 1 en 2 op art. 42 ö. Voor de bijkomende straf zie art. 130. i) Vonnissen der Rechtbank te Amsterdam, 24 April 1888, 1'. v J 188,S ' "" ' ' e" Z"ndeIen van 00,H' plaats gehad hebbende ü|uuTan ,ijn uitgesloten alle handelingen die vóór de stemming varT l T waar in lle "Wie van toelichting als venS2 an de stemming genoemd wordt „in liet kort al datgene wat eene ne geen eene afgeloopene stemming nietig maakt. Het kan slechts zijn ""de s'emb"*- "e "*"***" °'he' I"w~ v"r,der Valt °IerigenS 200Wel het make" van verandering aan de van handel' ' " Stukke'1 'lie c,e stemming beheerschen als het nalaten voorn* I V°°r verzekering van de richtigheid der verkiezing ;,US "f Ste,e"' ^^len, openbreken of ÏÏÏn Zn ver rS' **"*** Van 'le ^els' aI* het «P-ettelifk van hét ;ar^Sng ^ ^ ™ ^rtoekening •.afg^oSm'r ijdel n,ate"' ^ - -• hi de tweede plaats wordt strafbaar gesteld het plee-en van nitX ! 7 jke handeIing Waart,oor ail» 'Ie lemming een amlore zon i verkregen^6" * heeft plaats Memorie vin Zr ÏT* in aa"morkin- hetgeen in de óf ondl i "g V00rbeel(1 wordt gegeven: het verduisteren het aanw V6" ^ V°™itS het daardoor ontstane gevolg: ZlT ! m Z1J" Va" 'neer °f mint,er stembiljetten dan er kiezers v'.,. '.le n' ;lIleon da" tle stemming nietig maakt wanneer het «"i i**" to™en r- * «U* -■» 30 stemmen, vallen deze handelingen niet per se onder het verijdelen van de stemming, al hebben zij ook na de stemming plaats gehad. Zij geven echter eenen anderen uitslag aan de stemming dan door de wettig ingeleverde billetten verkregen zou zijn. De uitslag der stemming omvat toch meer dan de beslissing van de vraag wie verkozen is; de Memorie van toelichting hecht er uitdrukkelijk de «teekenis aan die ook gevonden wordt in art. 94 der kieswet nl. van liet gansche resultaat der stemming, al datgene wat in het proces\ erbaal der stemming omtrent de bevinding van het stembureau wordt opgenomen. De uitslag moet dan ook zijn anders dan door de wettig ingeleverde stem billetten zou zijn verkregen. Beperkte men hem tot de aanwijzing \an den verkozene of van hen die in herstemming komen, dan zou dat gevolg nimmer zijn te constateeren, althans niet dan door de \erklanng van een groot aantal kiezers dat zij op eenen bepaalden candidaat hebben gestemd, wanneer daaruit volgen zou dat de geopende stembriefjes ten deele andere zijn dan de ingeleverde. De uitslag in den juisten zin van het woord wordt altijd anders, zelfs door het verduisteren of onderschuiven van een blanco billet. at de uitslag inderdaad anders geworden is, moet vaststaan. Het i» niet genoeg dat bewezen is bijv. dat een zeker aantal billetten door andere vervangen zijn, wanneer niet tevens bewezen is dat de ondergeschovene in vorm of inhoud anders waren dan de weggenomene De uitslag moet immers anders geweest zijn dan die welke verkregen zou zijn door de wettig ingeleverde billetten; het enkele feit dat er andere billetten zijn, is dus niet afdoende. 3. Dat de dader het gevolg zijner handeling voorzien en gewild ïeett, behoeft niet afzonderlijk te worden aangetoond, daar het in de handeling zelve ligt opgesloten wanneer die werkelijk den uitslag heeft gewijzigd. Iemand kan niet zoodanige handeling plegen zonder te weten dat de wijziging van den uitslag het gevolg daarvan moet 1' HK dublum daaromtrent opgeworpen door de Savornin Lobman t. a. p. ja'/,. ,.'0 wndt, naar mij voorkomt, zijnen oorsprong in eene verwarring van uitslag der stemming mel ,1e aanwijzing van den verkozene. Wie goed geluk eemge briefjes te veel in ,1e bus werpt, weet niet of dit invloed zal hebben op het verkrijgen van de meerderheid, maar wel dat de uitslag anders is dan hij zonder zijne handeling zou zijn. Wie een briefje vervalseht geeft niet toevallig', maar a]s noodzakelijk gevolg zijner handeling aan de stemming eenen gewijzigd™ uitslag al wordt er op het verkrijgen van ,1e meerderheid geen invloed door 4. Hier komt in aanmerking de uitslag die verkregen zon zijn dooide wettig ingeleverde stembilletten, dus alleen door die welke regelmatig door bevoegden zijn ingeleverd. Stel dat billetten niet met de naamteekening van den burgemeester gestempeld zijn. en de burgemeester kans zag, zonder daardoor overigens onder het bereik deistrafwet te vallen, ze te vervangen door gestempelde, die hij nauwkeurig overeenkomstig de ongestempelde invult, hij zou strafbaar zijn. want van formeel ongeldige stembilletten formeel geldige makende verandert hij den uitslag der stemming; en ofschoon de oorspronkelijk gebruikte billetten van onwaarde zouden zijn geweest, waren zij toch wettig ingeleverd l). •>. Zie over uitgeschrevene verkiezingen aanteekening 12 en 13 op art. 28 31, over wettelijk voorschrift aanteekening 1 en 2 op art. 42. 6. \ oor de bijkomende straf zie art. 130. Artikel 130. Bij veroordeeling- wegens een der in de artikelen 121 en omschreven misdrijven, kan ontzetting van de in artikel 28 no. 1—3 vermelde rechten worden uitgesproken. lii.j veroordeeling wegens een der in de artikelen 122 en 124—121» omschreven misdrijven, kan ontzetting van de in artikel 28 no. vermelde rechten worden uitgesproken. T I T E L V. MISDRIJVEN TEGEN DE OPENBARE ORDE. « In dezen titel zijn volgens de Memorie van toelichting de misdrijven rechtstreeks noch tegen de veiligheid van den staat, noch tegen de handelingen zijner organen, noch tegen lijf of goed van eenige bepaalde persoon gericht zijn, maar gevaar opleveren voor het maatschappelijk leven en de natuurlijke orde der maatschappij verstoren, vereenigd onder den naam: misdrijven tegen de openbare orde. J) De Savornln Lohwan, t. a. p. bladz. 34. Bij een vonnis der Arrondissements-rechtbank te Arnhem i) is de openbare orde hier beperkt tot de openbare orde in Nederland, zoodat een feit, strekkende tot liet verstoren van de openbare orde van liet buitenland niet strafbaar zon zijn; het zou geheel buiten de sfeer der Nederlandsche wetgevende macht liggen, bepalingen tot handhaving van de openbare orde buiten Nederland in het leven te roepen Waarom het niet in de sfeer van den Nederlandse-hen wetgever zou liggen straf te bepalen tegen huisvredebreuk in het buitenland gepleegd, wel bijv. tegen mishandeling, mits bij beide de alsremeene voorwaarden van toepasselijkheid .Ier Nederlandsche wet vervuld zijn, is echter niet duidelijk gemaakt. De openbare orde is niet een territoriaal begrip, er kan dus niet van openbare orde in of van Nederland, en van openbare orde in of van het buitenland gesproken worden. Misschien is bedoeld dat het Nederlandsche staatsgezag niet geroepen is buiten Nederland de openbare orde te handhaven; maar dat gezag is in het algemeen niet verplicht in liet buitenland misdrijven tegen te gaan. Misschien ook heeft de Hecht bank de misdrijven tegen de openbare orde in verband gebracht met de crimes et délits contre la chose publique van den len titel van het & boek van den Code pénal, en ze beschouwd als misdrijven tegen den staat, dan echter voorbijziende dat ons wetboek '1° hoofd verdeelingen van den Code pénal niet kent, de misdrijven tegen den staat in verscheidene titels onderbrengt en hetzij in de opschriften daarvan, hetzij in de omschrijving der afzonderlijke misdrijven , met name hun karakter als zoodanig aanwijst. Artikel 131. Hij die in het openbaar, mondeling ol' In'j geschrifte, tot eenig strafbaar feit opruit, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijfjaren of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. 1. Noch uit de wet, noch uit hare geschiedenis valt af te leiden dat de wetgever aan opruien eene bijzondere, technische, alleen voor het wetboek geldende beteekenis heeft gehecht: het woord behoort dus 111 zijne gewone taalkundige beteekenis te worden opgevat. Tot iets opruien zal nu wel in de eerste plaats, in he°t algemeen, ') Vonnis van 4 Juli 1893, Wbl. 0372, 1'. v. J. 18!)3, „o. 88. Vgl. Hof Arnhem 20 April 18!)4, Wbl. 0481, 1'. v. J. 18!)4, no. 42. betekenen: iemand tot iets trachten te brengen. Deze betekenis moet echter worden beperkt in zooverre als niet elke poging om iemand tot iets te brengen opruiing kan heeten, maar daarbij onderscheid moet worden m acht genomen naar gelang van de gebezigde middelen. Dwang is geene opruiing; hij neemt ook in het rechtssysteem eene andere plaats m dan deze. Opruiing is veeleer het opwekken van de gedachte aan eenig feit, en het trachten de meening te vestigen dat dit feit wenschelijk of noodzakelijk is en het verlangen op te wekken om het in het leven te doen treden; zij is dus eene zoodanige voorstelling van die wenscl.elijkheid of noodzakelijkheid als geschikt is om het besef daarvan bij anderen op te wekken; zij kan den vorm van een verzoek, eene aansporing, aannemen, ook in eenen imperatieven vorm worden gegoten, maar zij kan niet zijn een bevel in den eigenlijken zin des woords, omdat oen bevel dwingende, niet overredende. kracht heeft. Wanneer nu rechtstreeks tot eenige handeling wordt aangespoord. zal wel nimmer aan het bestaan van opruiing getwijfeld behoeven te worden. Eene betwiste vraag is echter of elk zijdelings aanraden, de opwekking van de gedachte aan eenige handeling en hare wenschelijkheid, in bedekte termen ingekleed, onder opruien kan vallen i). Onze wetgever heeft er zich niet over uitgelaten; de vraag schijnt bij liet ontwerpen, de behandeling en do vaststelling der wet bij niemand te zijn opgekomen -). De vraag heeft twee kanten: zij betreft de wijze van aansporen en het feit waartoe aangespoord wordt. Wat betreft de wijze van aansporen kan nevens rechtstreeks aanraden of aanzetten (gij moet dit of dat doen, ik spoor u aan, wek u op het te doen) een indirect, omwonden, aansporen voorkomen, hetzij m een algemeen betoog omtrent de wenschelijkheid van het feit hetzij i) ln dezen geest behoort de vraag gesteld te worden, en niet, of ook zijdelings en voorwaardelijk, dan wel alleen rechtstreeks opruien strafbaar is. Wanneer zijdelings, voorwaardelijk opruien bestaanbaar is, dan is het ook strafbaar want het ,s opruien. Het (geen wet geworden) ontwerp tot wijziging en aanvulling van <<• wet van 22 April 185."), Stbl. 32, ingediend 27 September 1880, sprak dan ook ten onrechte van hein die, zij het ook zijdelings, voorwaardelijk of in algemeene termen opruit tot een strafbaar feit, bedoelende: die tot een strafbaar feit opruit, zij het ook door zijdelings, voorwaardelijk of in algemeene termen daartoe aan te sporen. -I Dat de Minister, die evenbedoeld ontwerp indiende, meende de vraag opzettelijk te moeten doen uitmaken, bewijst niet dat het wetboek een tegenover" gesteld systeem huldigt. in den vragenden vorm, of het niet goed zou zijn dat het feit gepleegd werd, of men zich eenige handeling zal laten welgevallen zonder er eenig verzet tegen te doen, en dergelijke. Om een concreet geval te nemen: bij eene oproerige beweging heeft de politie enkele personen gearresteerd; iemand wenscht dat de gearresteerden zullen worden ontzet. Hij kan zeggen: gaat de politie te lijf, slaat ze dood, en bevrijdt zóó uwe makkers; dat is zeker rechtstreeks aanzetten. Hij kan zeggen: daar gaan uwe makkers, van hunne vrijheid beroofd; het zou toch gelukkig zijn zoo zij werden bevrijd, zoo de politie te lijf gegaan werd, desnoods doodgeslagen. Hij kan denzelfden gedachtengang inkleeden in eene vraag: zou het niet gelukkig zijn? Hij kan vragen: mannen laat gij zóó uwe makkers van hunne vrijheid berooven, terwijl gij de politie te lijf kunt gaan en dooden? Eindelijk kan het feit, waartoe operuid wordt, aan eene voorwaarde worden verbonden: indien de politie uwe makkers niet loslaat, gaat haar dan te lijf, of: dan zou het wenschelijk zijn, of: zult gij dan niet? In alle deze gevallen zal het dunkt mij wel niet twijfelachtig zijn dat er opruiing wordt gepleegd, indien vaststaat het oogmerk 0111 de toegesprokenen te brengen tot het aangewezene feit. In het woord ,.opruien" ligt het begrip van opzet opgesloten 1). Aanzetten, ophitsen, iemand tot iets trachten te brengen, of hoe men anders het woord wil opvatten, alles wijst er op dat hier van een culpoos misdrijf geene sprake is. Dit zou alleen het geval kunnen zijn wanneer opruiing enkel in verband met haar gevolg werd gesteld, wat in onze wet niet gedaan wordt; nalatigheid of gebrek aan zorg wordt immers niet gestraft wanneer zij niets uitwerkt. Maar ook het uitbrengen van woorden die de gedachte aan een strafbaar feit kunnen wekken is op zich zelf nog niet strafbaar zonder de bedoeling tot het wekken van die gedachte. De wet behoefde nu niet van opzettelijk opruien te spreken om aan te duiden dat culpoos opruien niet strafbaar is. Maar wel had zij dat moeten doen, of eene aequivaleerende uitdrukking bezigen, zoo zij gewild had dat het opzet van den dader ook op het te voorschijn roepen van een strafbaar feit als zoodanig gericht moest zijn. Dan had zij óf moeten zeggen: hij die opzettelijk tot een strafbaar feit opruit, of wel: hij die opruit tot eenig feit, wetende dat het strafbaar is. In het algemeen toch behoeft hij die eenig feit bedrijft, om gestraft te kunnen worden niet ') Hooge Raad 28 October 188!), Wbl. 5792, 1'. v. J. 188!», no. 144. Het opzet behoeft daarom niet uitdrukkelijk in de dagvaarding vermeld te worden; Hooge Raad 9 Maart 1903, Wbl. 7S98, 1'. v. J. 1903, no. 269. geweten te hebben dat op dit feit straf is gesteld; voor strafbaarheid van opruiing is dus, vermits de wet niet uitdrukkelijk het tegendeel eischt, kennis van de elementen van opruiing niet noodig. Strafbare opruiing bestaat al zoo wanneer er opzettelijk opgeruid is tot een feit, en dit feit blijkt strafbaar te zijn. Bij opruiing in geschrift, waarbij in den regel meer doordacht, minder onder den indruk van het oogenblik wordt gehandeld, waarin dus voor de keus der woorden meer overleg kan worden gebruikt zal wel veelal in minder onomwondene uitdrukkingen aan de gedachte uiting worden gegeven, en dus het opzet niet altijd even gemakkelijk uit de woorden kunnen worden afgeleid: doch ook daar is slechts de vraag of het uit de gekozene woorden blijkt, en dan is de vorm waarin de gedachte wordt uitgesproken zonder invloed. Zoo besliste de Hooge Raad l) dat wanneer het plegen van het feit waartoe wordt aangezet afhankelijk wordt gesteld van eenige voorwaarde of eventualiteit, niettemin opruiing aanwezig is; zoo de Rechtbank te Leeuwarden -) dat, indien na de woorden: „ik zou wel willen vzt^gë^n, wapen je daartegen met een revolver", volgt: ,,maar dat mag „ik niet , deze laatste woorden aan de eerste hunne opruiende boteekenis niet ontnemen; evenmin de mededeeling dat de dader hetgeen waartoe hij vooraf heeft aangezet, niet aanraden kan omdat ook anderen dan zij die men treffen wilde de nadeelige gevolgen van de daad zouden ondervinden In de tweede plaats wordt gevraagd hoe en iu hoeverre hetgeen waartoe wordt opgeruid moet zijn aangewezen. Dat zij tot wie de aansporing gericht wordt het feit als een strafbaar feit kunnen onderkennen, kan niet noodig zijn: dit volgt uit het zooeven geleverde betoog dat zelfs de opruier de strafbaarheid van het feit waartoe hij opruit niet behoeft te kennen. Maar het feit moet de opruier dan toch hebben gewild. Moet hij het nu bij name noemen? Ik zie niet in dat de wet dit eischt. Hoeveel gevallen laten zich niet deuken waarin de opruier zonder een feit juist te noemen duidelijk kenbaar maakt wat hij bedoelt. En de openbare orde, waartegen ook dit misdrijf gericht is, wordt dikwijls nog meer door bedekte aansporing in gevaar gebracht dan door het met name noemen van een misdrijf, waardoor velen zich van liet gevolg geven aan de opruiing ') Arrest van 8 Januari 1894, Wbl. 0464, 1'. v. J. 1894, no. 24. -) \onnis, zonder dagteekening opgegeven in Tijdschrift voor strafrecht VIII, bladz. 494. In gelijken geest Rechtbank Haarlem 28 Mei 1903, P. v. J. 1903 no. 295. s) T. a. p. bladz. 49."). eerder afgeschrikt gevoelen. De aansporing om te gaan stelen zal op menigeen geenen invloed hebben, die zich laat overhalen door de redeneering dat eigendom diefstal is, dat iedereen recht heeft op al wat natuur of nijverheid voortbrengt, en dat de arme dus wel zal doen door zich recht te verschaffen waar het hem onthouden wordt. Bij de oneindige verscheidenheid van uitdrukkingen waarvan men zich bedienen kan, is a priori niet te zeggen welke wijze van aansporing wel, welke niet onder opruiing zal vallen; maar tegenover de meeningvan sommigen, dat, zoodra men gaat buiten het rechtstreeks aanzetten, de vrijheid van gedachten uiting en de vrijheid van drukpers in gevaar komen, mag toch gesteld worden dat in opruiing dan toch altijd opzet ligt opgesloten. Het is onjuist te beweren dat elke kritiek van eenen inaatscliappelijken toestand, van eene wetsbepaling kan, en in tijden van spanning door een despotiek gezag zal worden uitgelegd als opruiing i). Zooi 1 ra het gezag de wet ter zijde stelt helpen geene liberale wetsbepalingen, zoolang het de wet eerbiedigt is het gehouden aan de beteekenis van' opruien, en dan treedt ook hier weder het opzet op den voorgrond, dan kan geen verkondigen van eene theorie, geene kritiek van regeenngsdaden ooit als een strafbaar feit aangemerkt worden wanneer er niet mede gepaard gaat een opzettelijk aansporen tot het maken van verandering door middel van handelingen die de strafwet wraakt. Het opzet alleen kan natuurlijk niet het misdrijf maken: het moet blijken uit de gebezigde woorden, welke geene andere verklaring dan het bestaan van dat opzet toelaten 2). Dat het feit niet bij name aangewezen behoeft te zijn, besliste de Hooge Raad bij een arrest van 17 November 1890 3); vermits alleen opruiing tot een strafbaar feit een misdrijf is, moet zoodanig bepaald feit, al is het niet noodig dat daartoe do juiste woorden der wet ') \gl. J. Limburg, De strafbare opruiing, academisch proefschrift, Leiden 1*90, bladz. 47. — Bedreiging van 842. 2) Jn dezen geest moet m. i. worden opgevat het arrest van den Hoogen Raad van li» April 1887, Wbl. 5417, dat overigens, den Code pcnal toepassende, eeu argument bezigt voor eene beperkte opvatting van opruien, dat thans niet meer geldt, nl. dat opruiing tot rebellie als zelfstandig misdrijf enkel wordt strafbaar gesteld wanneer zij geen gevolg heeft gehad, maar als deelneming aan rebellie, indien dit misdrijf is gevolgd, dat alzoo geene opruiing aanwezig kan zijn dan wanneer de dader zóó gehandeld heeft, dat hij hij wel ingetreden gevolg wegens deelneming aan rebellie gestraft zou kunnen zijn. 3) Wbl. r>9(>7, P. v. .J. 1891, no. 19. worden gebezigd, zijn aangeduid; in dien zin moet alzoo rechtstreeks Rl ÏtTiieifflZ1Jn ;lanfXVCZe" Waart0e WOrdt °l'Son,'(l. De Hoog, Iaat h e' d,,s °mschnjving van het feit toe, maar steJt geene grens voor de meerdere of mindere duidelijkheid der omschrijving D . En terecht zo.de de Advocaat genen*! Patijn i„ zijno aan het 2't' 1jfoMnde conclusie, dat een .strafbaar feit is een zoodanig dat hem glsls S6 dTl / SlrafTChter 20H brengen' *> lei, da, voo, het JL» " ' het noeillen van ,lc" naam waaraan het misdrijf gekend kan worden Zoo gesteld kan hij gemakkelijk worden ingewilligd Het misdrijf wordt alzoo gevormd door het opruien tot iets dat in - ooi stelling die er van gegeven wordt als een concreet strafbaar feit i"i 'end kan worden, of, zooals de Rechtbank to Haarlem het uitdrukt«rne bepaald „„gemene. voot nitvo.ri„s vatbare ZtZSSL ™ /1J Ultgevoercl W0^t, een strafbaar feit zou opleveren 3). Jl /l8 !!.ne loePassi"S in arresten van 2 November 1890, Wbl 0880 1' v I 1890, no. 93, en 15 Juni 11103, Wbl. 7940. ' l v J" ") V-ie ook Polenaar en Heemskerk, aanteekenimr U it i schrijvers niet instemmen als zij beweren dat d 1 , 'Z<' fetWelk - *h -dt van i„^Z £ * £ ""'-h .„rf,, "» Vonnis van 22 Juni 1893, Wbl. 0384. NOYOX, Hel Wetb. V. Strafr. II, 2e druk. 2. Al behoeft de opruier niet geweten te hebben dat het feit waartoe hij opruide is een strafbaar feit, het moet toch aan de vereischten van een strafbaar feit voldoen. Ik kan daarom niet medegaan met den Hoogen Raad en den Advocaat generaal Gregory, als zij leeren dat het er bijv. niet op aankomt of bij eene opruiing tot verzet dit verzet gericht zou zijn tegen ambtenaren werkzaam in de rechtmatige uitoefening hunner bediening l). Verzet tegen ambtenaren is toch op zich zelf geen strafbaar feit, het is dit eerst Avanneer de ambtenaren op de bescherming van de strafwet aanspraak hebben. Nu behoeft de opruier, om strafbaar te zijn, niet te zeggen: verzet u tegen deze ambtenaren die in de rechtmatige uitoefening van hunne bediening werkzaam zijn; hij kan zelfs in dwaling verkeeren omtrent de rechtmatigheid, daarmede zijn prediken van verzet motiveeren, en tocli onder het bereik van art. 131 vallen, maar het verzet waartoe hij opruit moet dan toch hem, die het plegen zou, aan vervolging en veroordeeling blootstellen. De opruiing behoeft slechts te strekken tot verzet, maar dat verzet moet blijken strafbaar te zijn. 3. Aan het bestaan van strafbare opruiing is verbonden de voorwaarde dat het feit gepleegd wordt in het openbaar. In den tekst van liet ontweip was het vereischte van openbaarheid uitgedrukt in de woorden, „op openbare plaatsen of in openbare bijeenkomsten, of in „geschriften, verspreid, openlijk tentoongesteld of aangeslagen.'* Met eene verwijzing naar de toelichting van art. 239 vestigde de Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer er de aandacht op dat de regeering het kriterium van openbaarheid niet zoozeer zocht in de plaats waar het feit bedreven is als wel in de omstandigheid dat het gepleegd wordt in het publiek, d. i. dat het wordt waargenomen door personen wier toevallige tegenwoordigheid mocht worden vermoed; de Commissie wilde daarom eene wijziging in dien zin dat ei' zou gelezen worden „mondeling in het openbaar, of in geschriften openlijk „verspreid, tentoongesteld of aangeslagen." De Minister van justitie wraakte de gelijkstelling met schennis der eerbaarheid wat de openbaarheid betreft, en zocht het onderscheid juist hierin dat de opruier door het publiek gehoord wil worden of zijn geschrift gelezen wil zien, terwijl bij schennis der eerbaarheid reeds openbaarheid bestaat wanneer anderen het feit kunnen waarnemen, ook al heeft de dader dat niet bedoeld. Dat de dader zich persoonlijk op eene openbare plaats zou bevinden wordt door den Minister in geen der beide gevallen geeischt. !) Arrest van 12 November 1894, Wbl. 6580, P. v. J. 1894, no. 96; aldaar ook de conclusie. «Ï 'le gemafte reserve verklaarde .le Minister nu geen beswaar te hebben voor de woorden ,op openbare plaatsen of in openbare bijeenkomsten de plaats te stellen: „in het openbaar." ^ Daardoor is natuurlijk niet uitgesloten dat het feit op openbare weT dat hit1" ;rnbareihijeenk0nlSten gep,ee^ kan ^onlen, maar f', al,fen 0,ndat het daar gepleegd wordt, nu ook in het open baai gepleegd zou zijn; men kan ziel. zeer wel op oene oiienbam bijeenkomt heimelijk tot eene bepaalde persoon wenden' zonder dattt bHzóndere Se,"°e W°rdt' Z"Ike «"gen tusschen enkele byzondere personen, waaraan elk kenmerk van publiciteit ontbreekt me" 1,1 het algemeen hier niet willen treffen i). Echter is daar' mede met gezegd dat er geene opruiing zou kunien ^ alei zich tot bepaalde ]>ersoiien richt, indien zulks maar in het openbaar ten aanhooren van het publiek gedaan wordt; dit vloeit uit HchCrr Va" ^ artikel ^ V°lge"S de Memorie van toe- dat hJ het ÏT, °' a- in 0n,le,'st>heiJe" van den uitlokker. JI et publiek bewerkt. Dit nu wenschte de Commissie van Rapporteurs m den tekst der wet uitgedrukt te zien en zij .telde voor te lezen „hij die .... het pubhek opruit» J Aan dezen wenseh kon de Minister niet voldoen: hetgeen hier verlangd werd achtte hij voor zooveel noodig reeds opgesloten i, I woorden het openbaar", en hij vreesde dat de voolgestewë tis! mSg'w,d M°enkeT" ^ "*• **" ^ ** in °^lbaa'' . ' e Personen richt zou oordeelen buiten de toe- x. Lv^srkel te vaije,,; ,,at nn achtte wj in stdjfi i,,et ,ie Of men echter wel zeggen kan dat hij die zich in het openbaar tot bepaalde personen wendt het publiek bewerkt, acht ik aan twijfel «» lerhevig. Het gevolg mag zijn dat het strafbare feit waartoe opgeruid wofdoor iemand anders dan tot wien het ziine ll?' T "iet WCg dat dader op dien ander eigenlijk J krachten niet heeft beproefd 2). ') Anders schijnt hierover ie denken d. J. in 1'. J isyr °"z1 \r;: — » oorvalt. .Maar oniier deze K 1 ODruiinc hi i " "■> mel8 onderleiden va, ' * -«-luere, en ae wetgever had, deze 'an eene het geheele vereis,» - ™ r""ne ""Watie willende, u „ , , , "i" «linnen en moeten weglaten 132 en m" ''eb°el ^ ' ®'™frec.ht VIII, blad,.. De Minister heeft in zooverre liet verband tusschen de wet en de Memorie van toelichting losgemaakt, docli zijne interpretatie zal kunnen worden aangenomen omdat zij met den tekst der wet niet in strijd is; deze noemt niet het voorwerp der opruiing, enkel de omstandigheid waaronder opruiing strafbaar is. Volgens de geschiedenis is er dus strafbare opruiing wanneer de dader zich wendt tot het publiek of tot iemand uit het publiek ten overstaan van het publiek. Het publiek wordt in de eerste plaats gevormd door alle personen die zich op eene openbare plaats bevinden of kunnen waarnemen wat daar voorvalt. Voorts zijn het zij die zich bevinden op algemeen toegankelijk gestelde plaatsen, hetzij de toegang voortdurend dan wel tijdelijk openstaat, onverschillig of de toegankelijkheid aan eenige voorwaarde, betaling van entree of iets dergelijks, verbonden is. Zoo luidde de jurisprudentie, zoo besliste de Hooge Raad, zij het ook niet juist in verband met art. 1311). Gelijk kenmerk heeft de opruiing bij geschrifte. De bedenking tegen den oorspronkelijke!) tekst betrof alleen de mondelinge opruiing; de opruiing bij geschrifte bleef bij het voorstel der Commissie van Rapporteurs onaangetast, behoudens eene omzetting van woorden, verband houdende met de aanmerking door de Commissie op art. 113 gemaakt. Door den Minister werden echter ook de woorden „in geschriften, verspreid, openlijk tentoongesteld of aangeslagen" veranderd in „in het openbaar .... bij geschrifte." Eene bedoeling tot wijziging van den zin van het artikel lag hierin niet opgesloten; de Minister wilde het vereischte van openbaarheid slechts op de allereenvoudigste wijze uitdrukken. Intusschen is niet te ontkennen dat die eenvoudige wijze van uitdrukken meer omvat dan de oorspronkelijke woorden. Voorzeker is er het handelen doormiddel van verspreide, tentoongestelde, aangeslagene geschriften onder begrepen, maar ook het handelen door middel van geschriften die bestemd zijn in het openbaar te worden voorgelezen, als adressen aan publiek vergaderende lichamen 2). Door middel van geschriften, aan eene bepaalde persoon gericht en niet voor het publiek bestemd, wordt niet in het openbaar gehandeld al kan er door andere personen dan den geadresseerde kennis van genomen worden, zooals briefkaarten die komen onder de oogen van ambtenaren en huisgenooten, telegrammen en dergelijke. Deze opvatting van den aard der briefkaart lag ook ten grondslag 1) Arrest van 10 Juni 1895, Wbl. (>(>83, I'. v. .1. 189"), no. (>4. 2) Ilooge Kaad 23 Novenilier 1891, Wbl. <5110, I'. v. J. 1892, no. 2.". aan "len in '1° Tweede Kauier bij de behandeling- van art. 260 uitgesprokenen wensch dat niet strafbaar gesteld zou worden beleediging bij geslotenen brief, waarbij werd voorgesteld te spreken van toege" zonden of aangeboden open geschrift, waaronder ook de briefkaart zou \allen, men was blijkbaar van oordeel dat beleediging bij briefkaart niet wordt gedaan in het openbaar. A\ egens de wijziging van den tekst was hier geene aanleiding meer tot de vraag nf bij de oorspronkelijke lezing ook van openlijk verspreiden had moeten gesproken worden, zooals door de Commissie van Kapporteurs uit de Tweede Kamer werd gewenscht l>ij art. 113. Do -Minister kwam aan dien wensch niet te gemoet omdat hij heimelijk verspreiden met het oogmerk tot het geven van ruchtbaarheid niet straffeloos wilde laten. Maar kan nu ook in het openbaar opgeruid worden door middel van heimelijke verspreiding van opruiende geM-hiiften? De vraag moet m. i. bevestigend beantwoord worden: ook bij die verspreiding toch wendt men zich tot het publiek, en zij is \an liet openlijk verspreiden alleen daarin onderscheiden dat men het geschrift aan do kennisneming van bepaalde personen wil onthouden maar het overigens bekend maken, geenszins dat men het slechts tor kennis van bepaalde personen met uitsluiting van de massa wil brongen i). 4. Opruiing is een streng formeel misdrijf. Of het strafbare feit waartoe opgeruid is op de opruiing volgt is ten eenenmale onverschillig; door het uitspreken of door geschrift in het publiek brengen van de opruiende woorden is het misdrijf voltooid. Daarom wordt ook niet gesproken van eene persoon die opgeruid wordt; het werkwoord is hier in zuiver intransitieve beteekenis gebezigd, en onder opruien i> niet meer te verstaan dan hoorbaar of zichtbaar opruiende woorden bezigen. Daaruit volgt echter niet dat er opruiing bestaan kan ook bij gemis \an publiek waartoe de woorden kunnen doordringen. Wanneer iemand op een volkomen ledig openbaar plein ten aanhooren van niemand opruiende taal bezigt, kan hij geene opruiing plegen. Bij opruiing dooi' middel van een geschrift wendt de dader zich echter reeds tot het publiek zoodra hij het geschrift openlijk aanslaat "f tentoonstelt, ook al is er op het oogenblik van het aanslaan of de eerste tentoonstelling niemand in de nabijheid; deze wijze van publicatie heeft toch het blijvende karakter dat aan het gesprokene woord ontbreekt; het misdrijf duurt voort zoolang het publiek de opruiende woorden lezen kan. ') Polenaar en Heemskerk, aanteekening 8. Ln bestaat liet middel tot opruiing in een ter verspreiding bestemd geschrift. dan treedt het misdrijf in liet leven l>ij de verspreiding, bij geschriften die uitgegeven worden bij de uitgave; daarin ligt de daad van het zich richten tot liet publiek, gelijk de tentoonstelling of aanplakking dat is; die daad ontbreekt bij het spreken zonder aanwezigheid van publiek. Het kan daarentegen niet afdoen dat het publiek waartoe de dader zich wendt de strekking der gebezigde woorden niet volkomen begrijpt, bijv. doordien in eene vreemde taal gesproken wordt. Of er opgeruid is, hangt niet daarvan af of iemand zich tot het strafbare feit aangezet gevoelt, maar of de Avoorden zoodanig zijn dat iemand er door tot een strafbaar feit gebracht zou kunnen worden; de inhoud van liet gesprokene of geschrevene is alleen beslissend i). Art. 132 spreekt dan ook van een geschrift waarin wordt opgeruid en van den opruienden inhoud van liet geschrift, wat niet mogelijk ware zoo de wet eischte dat het publiek waartoe do dader zich richt inderdaad eenige opwekkingdoor de woorden ondergaan heeft; de opruiende inhoud toch bestaa't onafhankelijk van de uitwerking van het geschrift, en voordat er nog van uitwerking sprake is, de verspreider is reeds strafbaar voordat het verspreide geschrift nog lezers heeft gevonden. Stelt men voor de constructie van het misdrijf de vraag of iemand opgeruid is, dan mag die niet beteekenen of de opruiing op iemand eenige uitwerking heeft gehad, maar alleen of op hem in opruienden zin is gewerkt. Daarom kan ook opgeruid worden tot een feit dat reeds gepleegd wordt, bijv. tot wederspan nigheid of vernieling die reeds is aangevangen 2). Dit is anders dan bij uitlokking, maar deze is ook steeds gebonden aan een gevolg, er moet altijd een feit zijn dat uitgelokt wordt. Blijkt nu dat de opruiing werkelijk gevolg heeft gehad dan doet zich eene tweede vraag vóór, nl. in hoeverre de opruier voor dat ge\olg aansprakelijk is. Hij zal dat zijn zoodra de opruiing en het gepleegde feit tot elkander in het bij art. 47 20 bedoelde verband staan, wanneer de opruier het feit heeft uitgelokt. Maar dit gaat geheel buiten het misdrijf van opruiing om; er is dan concurstis van opruiing tot een strafbaar feit en daderschap van dat feit door uitlokking (vgl, aanteekening 19 op art. 47). Dit onderscheid goed in het oog te vatten heeft belang ten opzichte der beschouwing van hen die aan het misdrijf van opruiing deelnemen. *) Anders Polenaar en Heemskerk, aanteekening 15. 2) Hooge Raad 18 Maart 1895, Wbl. 6636, P. v. J. 1895, no. 36. Men kan niet de deelnemer va* den uitlokker zijn, in den zin van iemand die doet plegen, medepleegt of medeplichtig wordt; die dus in dezen zin heeft deelgenomen kan alleen wegens de opruiing vervolgd worden, niet naar aanleiding van hot bewerkte gevold. o. "Wegens den formeelen aard van het misdrijf schijnt poging daartoe mij onbestaanbaar bij mondelinge opruiing. De vraag of het publiek de gesprokene woorden wegens wanorde of gedruisch wel heeft kunnen verstaan is zonder lielang, wanneer de opruiende woorden in het openbaar uitgesproken zijn; wilde men eischen dat de woorden doorgedrongen zijn, dan zou men meer vorderen dan de wet die, in het geheel niet van eene opgeruide persoon sprekende, zich enkel bezig houdt met de handeling des daders 1). Het misdrijf is alzoo voltooid zoodra de woorden die de opruiing inhouden zijn uitgesproken; daarom is poging uitgesloten want begin van uitvoering laat zich hier niet denken: het strafbare woord is er geheel, of het is er niet-). Anders is het bij opruiing bij geschrifte; deze kan een element meer hebben dan de mondelinge. Wanneer iemand opruiende woorden stelt op eene publieke plaats dan geldt hetzelfde dat voor mondelinge opruiing moet worden aangenomen (vergelijk de vorige aanteekening); opruiing door een vooraf gereed gemaakt geschrift echter kan eerst voltooid zijn wanneer het geschrift onder het publiek is gebracht; het schrijven is nog geene strafbare opruiing omdat het niet in het openbaar geschiedt; nu laat zich poging tot het bekend maken van den inhoud denken bijv. wanneer iemand bezig zijnde met een geschrift aan te slaan in de uitvoering wordt verhinderd, of wanneer de verspreiding wordt belet. In hoeverre overigens reeds het schrijven of drukken een begin van uitvoering kan zijn moet naar omstandigheden beoordeeld worden in verband met de algemeene vereischten voor poging (zie aanteekening 7 op art. 45). 6. De wet onderscheidt opruiing, mondeling en bij geschrifte, zonder eenige verdere beperking van de wijze waarop of het middel waardoor het misdrijf gepleegd wordt. Alle vragen, door de redactie van den Code pénal in het leven geroepen: of in een concreet geval J) Anders Polenaar en Heemskerk, aanteekening ili, in verband met hetgeen door hen in aanteekening 15 wordt geleerd. 2) Anders J. Limburg, De strafbare opruiing, academisch proefschrift, Leiden IS'MI, blad/.. 10(1 volg. °r cns' discours, menaces is opgeruid, zij» dus vervallen: men heeft hier eenvoudig te maken met het gesprokene of geschrevene voord. De vraag is gesteld, welke uitbreiding aan het woord geschrift mag worden gegeven, of de heteekenis beperkt moet worden tot hetgeen in den engen en eigenlijken zin een geschrift is, dan wel mag woixlen uitgebreid ook tot geteekende of geschilderde afbeeldingen. De laatste uitbreiding mag m. i. niet worden toegestaan. Eene teekemng, eene schilderij of andere voorstelling in prent kan bezwaarlijk een geschrift genoemd worden, en uit andere artikelen blijkt dat de wetgever tusschen geschrift en afbeelding bepaaldelijk onderscheid maakt, art. 113, 119, 271. Kn terecht is in dit opzicht tusschen opruiing en beleediging onderscheid gemaakt. Men kan iemand in eene afbeelding in zoodanige positie voorstellen dat zij minachting voor de persoon aanduidt, maar liezwaarlijk kan men zich een beeld denken door middel waarvan zou worden aangespoord (in welken ruimen zin ook genomen) tot een feit en nog wel tot een strafbaar feit i). Men zou daarenboven, geschrift tot afbeelding uitbreidende, eene grens moeten stellen daar waar de afbeelding met een geschrift niets meei gemeen heeft, en dan wel onder geschrift kunnen verstaan eene geteekende, niet eene in steen gehouwene of in metaal gegotene \ ooi stelling, het is nu niet aan te nemen dat de wetgever zulk eene specieuse onderscheiding gewild heeft. Daarentegen behoeft juist de schrijfpen niet het middel te zijn geweest tot het geven van uitdrukking aan de gedachte. Zonder aan de beteekems van het woord geweld aan te doen kan men geschrift noemen elke voorstelling in woorden, alles wat gelezen kan worden; dit is m overeenstemming met hetgeen voor opruiing noodig is: door woorden gedachten opwekken. Deze meer uitgebreide beteekenis is trouwens uitdrukkelijk door den Minister aan het woord toegekend bij de beraadslagingen over art. 225. Voor zooverre opruiing door middel van een gedrukt stuk wordt gepleegd zullen de bepalingen omtrent drukpersdelicten van toepassing zijn. 7. De wet maakt ook geene onderscheidingen ten aanzien van hetgeen waartoe strafbaar opgeruid kan worden, en noemt enkel het strafbare feit, misdrijf of overtreding. Zij is in zooverre ruimer dan art. 3 der wet van 1 Juni 1830, Stbl. 39, waarbij opruiing tot ongehoorzaamheid aan de wet in het algemeen was strafbaar gesteld-). i) Anders Polenaar en Heemskerk, aanteekening ü op art. 131, en 2 op art. 132. -) In gelijken geest de wijziging, voorgesteld in het ontwerp van den Minister ort van der Linden (]!)<% Overigens is elk verband met liet feit, waartoe opgeruid wordt. verbroken; geen onderscheid naar gelang liet feit wordt gepleegd of niet, zooals bij den Code pénal en de wet van IC Mei 1829, Stbl. 34- ook geen verschil in strafmaat in verband met den aard of de zwaarte van liet feit waartoe opgeruid wordt. Dit laatste was trouwens anders in het ontwerp, waarbij de straf verzwaard was indien de opruim- bepaald aangewezene misdrijven betrof. Men is van dit stelsel terug! gekomen omdat het toch eigenlijk niet mogelijk is de opruiers in juist begrensde soorten te splitsen: in verband daarmede is nu het maximum ' c' s,''af zo" bepaald 'lat elke daad van opruiing naar hare zwaarte behoorlijk gestraft kan worden. S- ^ °°r Soval is in het wetboek nog eene afzonderlijke strafbepaling op opruiing gemaakt, nl. voor opruiing tot muiterij aan boord van een Nederlandsch schip of zeevisschersvaartuig; daarbij is één der \ereischten van art. 131, dat der openbaarheid, weggelaten. Artikel 132. Hij die een geschrift waarin tot eenig strafbaar feit wordt «ipyeiuid, met het oogmerk oin aan den oprnienden inlioud ruchtbaarheid te geven of de ruchtbaarheid daarvan te vermeerderen, verspreidt, openlijk ten toon stelt of aanslaat, wordt gestraft niet gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren* of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. Indien de schuldige liet misdrijf in zijn beroep begaat en er tijdens het plegen van liet misdrijf nog geen vijf jaren zijn verloopen, sedert eene vroegere veroordeeling van den schuldige wegens gelijk misdrijf onherroepelijk is geworden kan hij van de uitoefening van dat heroep worden ontzet. 1. Op dit artikel is veel toepasselijk wat bij art. 113 werd aangeteekend; vgl. aanteekening 1—4 op dat artikel. Ten aanzien van des verspreiders wetenschap omtrent den inhoud van het verspreide geschrift geldt ook hier dat het hem er om te doen geweest moet zijn niet alleen maar aan den inhoud ruchtbaarheid te geven maar bepaaldelijk het opruiende in het geschrift ter algemeene kennis te brengen. X o°r tle strafbaarheid van den verspreider is nu meer noodig dan voor die van den opruier. De oorspronkelijke tekst luidde ook hier-,hi] die een geschrift verspreidt waarin hij weet dat tot een strafbaar feit wordt opgeruid;" daarin was liet vereisclite van wetenschap ook omtrent liet strafbare van liet feit uitgedrukt. Dit vereischte nu heeft men niet willen wegnemen. De bedoeling der wijziging was te voorkomen dat iemand, in zijn beroep een geschrift verspreidende nadat hij van den inhoud had kennis genomen, zou kunnen gestraft worden wegens den strafbaren inhoud van het geschrift; eene verzachting dus, geene verscherping van het strafbare feit (zie aanteekening 1 op art. 113). Overigens kunnen den verspreider geene andere eischen gesteld worden dan den auteur van het geschrift; ook bij hem is dus wel noodig begrip van den opruienden inhoud, niet de wetenschap dat liet feit waartoe opgeruid wordt juist een strafbaar feit is (aanteekening 1 en 2 op art. 131). Of er een geschrift is waarin tot een strafbaar feit wordt opgeruid, moet naar de vereischten van het misdrijf van opruiing (art. 131) beoordeeld worden: over de beteekenis van geschrift zie aanteekening 6 aldaar. 2. In liet tweede lid is bij de wet van 15 Januari 1880, Stbl. 0. gelijke wijziging ten aanzien van de berekening van den termijn voor de strafverhooging wegens herhaling gemaakt als bij art. 113; zie aanteekening 8 aldaar. Artikel 133. Hij die in liet openbaar, mondeling ol' liij geschrifte, aanbiedt inlichtingen, gelegenheid of middelen te verschellen om eenig strafbaar feit te plegen, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. 1. Het misdrijf van dit artikel wordt in de Memorie van toelichting gekarakteriseerd door eene vergelijking met liet misdrijf van opruiing; bij het laatste zou het opzet moeten bestaan om tiet misdrijf te doen plegen, het eerste spruit veelal voort uit winstbejag. Terecht is gewezen op de onzuivere tegenstelling van opzet en motief, die hier gemaakt wordt. Veeleer zouden beide misdrijven tot elkander staan in dezelfde verhouding als intellectueel daderschap en medeplichtigheid; opruien — middelen aanwenden om te doen plegen: aanbieden van inlichtingen, gelegenheid of middelen — voorbereiden, gemakkelijk maken, hulp verleenen; beide van daderschap en medeplichtigheid weder onderscheiden als bestaande onafhankelijk van de uitvoering van liet strafbare feit waartoe wordt opgeruid, of waartoe inlichtingen, enz. worden aangeboden l). In art. 133 wordt dan ook strafbaar gesteld het aanbod tot het verschaffen van datgene waarvan de verschaffing volgens art. 48 medeplichtigheid zou opleveren. Overigens is bij de Memorie van toelichting het motief eenerzijds te veel op den voorgrond gesteld, anderzijds eenzijdig en onvolledig weergegeven. Bepaaldelijk onjuist komt mij in dit opzicht voor dat het hier zou gelden niet een rechtstreeks streven naar verzet tegen de wet, maar te weinig eerbied voor de wet voor onthouding van ongeoorloofd winstbejag. Bij het eenige tot dusverre in de jurisprudentie bekende geval van toepassing van art. 133 was het, zoo geen rechtstreeksch, dan toch zijdelingsch verzet tegen de in den kring, van waar het aanbod uitging, bij uitstek gehate jachtwet 2). De Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer, in de wet de bedoeling lezende tot het strafbaar stellen alleen van die bande mgen waarbij opzet bestaat tot het verschaffen van inlichtingen gelegenheid of middelen voor het plegen van een strafbaar feit, gaf den vensch te kennen dat de eisch van opzet uitdrukkelijk in de wet zou worden uitgesproken. De Minister gaf hieraan geen gehoor, uit overweging dat in aanbieden het opzet reeds ligt opgesloten. Ik zou den eisch van opzet niet zoozeer willen zoeken in het gebruik van iet woord ,aanbieden" als wel in het verband van dit wooixl met hetgeen er op volgt. Men heeft hier immers blijkbaar te doen met aanbiedingen waarbij hij die ze doet het oog heeft op een in de soort 'epaa d strafbaar feit. Het zou eenvoudig ongerijmd zijn hein te straffen die voorwerpen aanbiedt waarvan een misdadig gebruik gemaakt kan woiden. een geweer kan dienen tot liet plegen van doodslag, een koevoet tot inbreken, eene pen tot valschheid in geschrift; men kan bijna niets aanbieden, geven, te koop stellen of het kan op eenige wijze aan het plegen van misdrijf dienstbaar gemaakt worden. Er valt dus slechts te denken aan aanbieden van het middel als zoodanig met de bedoeling dat het als middel tot een strafbaar blijkend feit zal worden gebezigd. Het is onverschillig of aan hetgeen middel tot misdrijf zal zijn de bestemming als zoodanig reeds gegeven was door een ander, door den vervaardiger van het middel, zooals dat het geval is bij al die zaken *) Polenaar en Heemskerk, aanteekening 1. 2) Rechtbank Heerenveen 22 October 18!)1, NVbl. 094, Hof Leeuwarden 28 Januari 1892, WW. 2O0. welke geene andere bestemming hebben clan om als middel tot misdrijf te dienen, vervalschingsmiddelen bijv., dan wel of de aanbieder die bestemming er aan geeft in zijn aanbod. Tot de bovenvermelde rechterlijke uitspraak werd aanleiding gegeven door eene advertentie, luidende: „Stroopers, we hebben steeds in „voorraad eenloops achterlaadgeveren, centraal kaliber 12, voor .slechts ,,4 gulden, onverbreekbaar hazenstrikkendraad". — Het aanbieden van jachtgeweren kan op zich zelf geen strafbaar feit zijn, het werd dat in casu doordien de dader zich richtte tot de stroopers; hierdoor gaf hij aan de geweren eene bepaalde bestemming als middel tot een strafbaar feit. Evenzoo is het met het hazestrikkendraad. Dit draad is niet uitsluitend bestemd voor strikken: aanbieding van sterk koperdraad zou dus niet strafbaar zijn; de (jualificatie die in het aanbod eene bijzondere bestemming aan het draad gaf, maakte dit weder strafbaar. Zoo zal een aanbod van vuurwapenen, in het algemeen onschuldig, een strafbaar karakter erlangen in tijden van oproer, wanneer daarbij bepaaldelijk is uitgedrukt, dat zij geschikt zijn om als wapen bij het oproer gebruikt te worden. Hetzelfde zal gelden van het aanbod van gelegenheid en inlichtingen; ook hierbij moet de bestemming op den voorgrond staan. Zulk een aanbod laat zich trouwens niet denken zonder het bepaalde doel om strafbare feiten gemakkelijk te maken. Er is daarentegen geene reden waarom het strafbare feit juist bij name zou moeten zijn aangewezen, indien het slechts duidelijk als door den dader bedoeld herkenbaar is. I it dit alles volgt niet dat de aanbieder met de strafbaarheid van het feit, waarvoor hij aanbiedt middelen, gelegenheid of inlichtingen te verschaffen, bekend behoeft te zijn; vermits toch in het aluemeen kennis van de elementen van een strafbaar feit voor de strafbaarheid van den dader geen vereischte is, kan, nu de wet niet uitdrukkelijk de wetenschap van het strafbare van het feit vordert, evenmin als bij opruiing deze wetenschap een vereischte van het misdrijf zijn. In het kort komt het vereischte voor toepasselijkheid van dit artikel dus hierop neêr: de aanbieder moet weten waartoe het aangebodene bestemd is of zelf daaraan eene bepaalde bestemming geven. en die bestemming moet zijn dienstbaarheid tot het plegen van een strafbaar feit. 3. De inhoud van het aanbod is het verschaffen van inlichting, gelegenheid of middelen. De terugslag op art. 48 20, in de woorden der wet gelegen, wijst aan dat het aangebodene zoo moet zijn omschreven dat het, verschaft zijnde, den verschaffer tot medeplichtige aan het gevolgde strafbare feit zou kunnen maken. De advertentie waarin enkel geschreven staat dat de steller aanbiedt inlichtingen, middelen of gelegenheid tot het plegen van strafbare feiten te verschaffen, beantwoordt dus niet aan de eischen der wet. De soort van het feit zal genoemd moeten worden, of zóó aangeduid dat zij onmiskenbaar is. Daarentegen behoeft niet gesproken te worden van een concreet strafbaar feit: het aanbod van breekijzers voor het plegen van diefstal is voldoende, zonder dat daarbij gesproken wordt van diefstal met braak in een bepaald aangewezen gebouw. Moeten nu genoemd worden de wijze waarop gelegenheid zal worden gegeven, de aard der te verstrekken inlichting, de naam van het middel ? Ik zou hier onderscheid willen maken. I it het gebruik van het meervoud: middelen, blijkt dat aan het woord geene abstracte beteekenis gehecht is, maar dat uitsluitend gedacht mag worden aan voorwerpen. Er moeten dus aangeboden worden voorwerpen met name genoemd als middelen tot het plegen van eenig strafbaar feit; het enkele aanbod om middelen tot plegen van diefstal te verschaffen kan wel niet geacht worden het hier bedoelde misdrijf op te leveren. Ten aanzien van gelegenheid zou ik meenen dat het aanbod niet altijd behoeft te vermelden de wijze waarop zij zal worden verschaft, voor zoover deze uit het zinverband kan worden opgemaakt. Terwijl het aanbod: de ondergeteekende biedt te zijnen huize gelegenheid aan tot het plegen van diefstal, wel niet als misdrijf beschouwd zal worden, zal eene aanbieding van dezen inhoud: de ondergeteekende biedt te zijnen huize de gelegenheid aan tot het plegen van overspel, als strafbaar kunnen worden aangemerkt. omdat ieder den aard van het aanbod begrijpt. Voor inlichtingen eindelijk zal het enkele gebruik van het woord voldoende zijn, omdat het met name opgeven van de inlichtingen, dat anders gevorderd zou moeten worden, niet meer is het aanbieden van het verschaffen, maar het verschaffen zelf. Zoo zal het aanbod: de ondergeteekende biedt aan hen die diefstal wenschen te plegen het verschaffen van inlichtingen aan omtrent de beste middelen daartoe en de wijze waarop behoort te worden te werk gegaan, aan de eischen der wet voldoen. Gelegenheid en inlichtingen zullen trouwens in zeer verscheidenen vorm kunnen worden aangeboden, ook zóó dat zij betrekking hebben op de middelen tot het plegen van het strafbare feit. en een aanbod, dat niet als aanbod van middelen zon kunnen geiden omdat het geen middel noemt, kan zóó zijn ingericht dat het een aanbod van gelegenheid of inlichtingen is. Het aanbod: wie een middel wil hebben tot het plegen van .... (een strafbaar feit) wende zich tot den ondergeteekende i), is een aanbod van inlichtingen. De woorden der wet sluiten niet uit een aanbod waarbij de inlichtingen of ook de gelegenheid indirect tot het plegen van het strafbare feit kunnen leiden; met inlichtingen zal dit trouwens in den regel het geval zijn. 4. In het openbaar mondeling, bij geschrifte, zie aanteekenin" 3 op art. 131. Artikel 134. Hij die een geschrift waarin wordt aangeboden inlichtingen, gelegenheid of middelen te verschatten om eenig strafbaar feit te plegen, met het oogmerk om aan dat aanbod ruchtbaarheid te geven of de ruchtbaarheid daarvan te vermeerderen, verspreidt, openlijk ten toon stelt of aanslaat, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. Indien de schuldige liet misdrijf in zijn beroep begaat en er tijdens liet plegen van het misdrijf nog geen vijf jaren zijn verloopen, sedert eene vroegere veroordeeling van den schuldige wegens gelijk misdrijf onherroepelijk is geworden, kan hij van de uitoefening van dat beroep worden ontzet. Zie de aanteekeningen bij art. 113, 132 en 133, Ook hier geldt dat bij den verspreider vereischt wordt de wetenschap \an de strafbaarheid van het feit tot het plegen waarvan inlichtingen enz. worden aangeboden; zijn oogmerk is ruchtbaarheid te geven of te vermeerderen ten aanzien van het aanbod, d. i. het aanbod met zijne strekking. Artikel 135. Hij die, kennis dragende van eene samenspanning tot een der in de artikelen 92—95 of 102 bedoelde misdrijven, op een tijdstip waarop het plegen van deze misdrijven nog kan worden voorkomen, opzettelijk nalaat daarvan tijdig voldoende 11 I olenaar en Heemskerk aanteekening 7; zie ' wet zegt in werkelijkheid iets anders dan de Memorie van toelichting haar toedicht. 4. Een rechtsplicht tot aangifte kan volgens de Memorie van toelichting bestaan wanneer in enkele gevallen de aangifte kan strekken om de noodlottige gevolgen van een gepleegd misdrijf af te wenden. Het gebod tot vervulling van dien .plicht vindt zijne poenale sanctie in het tweede lid van dit artikel. De verplichting is beperkt tot de misdrijven in het eerste lid genoemd; de redactie van het tweede lid is dan ook een terugslag 'l Zie T. Sijbenga, Strafbare non-révéintie, academisch proefschrift, Groningen 1884, lilz. 70, waar ten onrechte de mogelijkheid van eoncursus wordt uitgesloten. op die van het eerste. Men heeft die redactie echter wel wat gedrongen gemaakt. Onder gelijke kennisgeving toch kan strikt genomen niet anders verstaan worden dan kennisgeving aan de ambtenaren der justitie of der politie of aan den bedreigde, zoodat met zoovele woorden niet is voorgeschreven dat de kennisgeving tijdig gedaan moet worden; door tijdig" wordt in liet eerste lid toch het doen, met de kennisgeving bepaald. Hot zon echter ongerijmd zijn aan eene kennisgeving, gedaan nadat hij wiens leven gevaar liep reeds het leven verloren had, nog straffeloosheid te verbinden. Ook deze kennisgeving moet dns tijdig zijn gedaan, d. i. toen de gevolgen nog konden *01 den afgewend, althans de afwending moet door het zwijgen niet zijn verijdeld. Die gevolgen zijn het verlies van het leven, wat de Memorie van toelichting noemt het noodlottige gevolg, de katastrofe waarvoor gevaar is ontstaan. Er is hier immers sprake van zoodanige onder de in het eerste lid genoemde misdrijven, waardoor levensgevaar is ontstaan. In het eerste lid is nu de voorwaarde van ontstaan van levensgevaar alleen verbonden ;ian de misdrijven van titel 7, en ook bij het tweede lid is in het bijzonder aan die misdrijven gedacht: èn het vernielden van de leemte in het Duitsehe wetboek bij gemis \an gelijke bepaling en het voorbeeld daarbij aangehaald, t. w. van ontdekking van het opgebroken zijn van spoorstaven vóór eenen verwachten trein (Memorie van toelichting) wijst hierop. Intusschen is de uitdrukking zóó algemeen gekozen (misdrijf waardoor levensgevaar is ontstaan) dat niet alleen de misdrijven waarvan dat gevaar, te duchten zijnde, een element uitmaakt, maar alle andere, waarvan dat gevaar het niet te duchten, maar toevallige, gevolg is geweest, ti onder \allen, alzoo ook bijv. verkrachting van een onvolwassen meisje waardoor dit levensgevaarlijk verwond is. Trouwens, ook reeds onder de misdrijven van titel 7 zijn er, waarvan werkelijk levensgevaar slechts een toevallig gevolg is. Nu is aan de andere zijde de bepaling echter onvolledig: er is geene reden het verzuim van aangifte van mishandeling, waardoor levensgevaar is ontstaan, niet strafbaar te stellen, wanneer van verkrachting met hetzelfde gevolg wel aangifte gedaan moet worden. Terwijl in liet eerste lid als voorwaarde van strafbaarheid is gesteld «lat het misdrijf gevolgd is, wordt hier niet uitdrukkelijk gevorderd dat de gevolgen — de dood van eenen mensch — die afgewend moesten worden, werkelijk niet afgewend zijn. Toch moet ook dit voorwaarde van strafbaarheid zijn, daar, zoo het gevolg niet is ingetieden, de vraag of er nog tijdig kennis had kunnen gegeven worden, niet voor beantwoording vatbaar is. Artikel 137. l>e ]«palingen van de artikelen 1:15 en l:&i zijn niet van toepassing op lieni die door de kennnisgeving gevaar voor eene strafvervolging zon doen ontstaan voor zich zeiven, voor een zijner bloedverwanten ot' aangehnwden in de rechte' linie of in den tweeden of derden graad der zijlinie, voor zijn echtgenoot of gewezen echtgenoot, of voor een ander hij wiens vervolging hij zich, uit hoofde van zijn ambt of beroep, van het alleggen van getuigenis zou kunnen verschoonen. 1. Volgens de Memorie van toelichting is de rechtsgrond dezer bepaling te zoeken in de elders (art. 102 en 163 Wetboek van strafvordering) toegekende vrijstelling van de verplichting tot het afleggen van getuigenis in strafzaken. Volledig is die rechtsgrond hier niet aangegeven, daar hij niet rechtstreeks betreft de vrijstelling van het doen van kennisgeving voor hem die zelf bij het beraamde of gepleegde misdrijf betrokken is. Ook overigens dekt deze toelichting de bepaling niet, want gevaar voor strafvervolging kan door de kennisgeving alleen in het leven worden geroepen wanneer een gepleegd strafbaar feit aan het licht wordt gebracht, dns niet wanneer er nog slechts een niet strafbaar voornemen tot het plegen van misdrijf bestaat. Dat niettemin de bepaling zoowel op het eerste lid van art. 136 als "P art. 135 en het laatste lid van 136 toepasselijk is gemaakt, wordt nu verdedigd met de redeneering dat de kennisgeving dan toch den naam van den beramer in opspraak brengt, en .lat toch altijd de mogelijkheid bestaat dat op het oogenblik der kennisgeving aan het voornemen reeds uitvoering gegeven, en dus een strafbaar feit gepleegd is. len aanzien van het eerste mag worden aangemerkt dat het in opspraak brengen van iemand geheel iets anders is dan het blootstellen aan strafvervolging, terwijl, daar niet onvoorwaardelijk het noemen van namen vereiseht is, de kennisgeving nog zeer wel den goeden naam intact kan laten. En dc kracht van het tweede argument vervalt door de bedenking dat, wanneer reeds een strafbaar feit gepleegd is, dit, en niet de kennisgeving van het voornemen, de oorzaak der strafvervolging is. Daarentegen zal de kennisgeving, wanneer zij slechts een voornemen tot het plegen van misdrijf betreft, het gevaar voor strafvervolging eer wegnemen dan te weeg brengen omdat zij strekt tot voorkoming van de uitvoering, zooals de wet haar beschouwt, en ten gevolge heeft dat het voornemen belet wordt tot strafbare handeling te rijpen. Men heeft eigenlijk willen zeggen dat de bepalingen van art. 135 en 136 niet toepasselijk zijn wanneer de kennisgeving zon betreffen een misdrijf, waarin de verzwijger zelf of eene der andere hier genoemde personen als deelnemer betrokken is. Xn de wet iets anders zegt moet de bedoeling voor de woorden wijken, en heeft men in elk geval slechts te vragen of in conereto de aangifte gevaar voor strafvervolging zon hebben doen ontstaan1). 2. Eenigszius oneigenlijk is hier aan de vrijheid om door verzwijging nabestaanden voor eene vervolging te vrijwaren gekoppeld die om te zwijgen indien ambt of beroep geheimhouding oplegt. Deze verplichting tot geheimhouding staat toch niet in verband met de personen die de mededeeling betreffen zou: daarvan spreekt de wet nergens, maar zij erkent ze als verknocht aan de maatschappelijke stelling van hem die tot het afleggen van getuigenis is geroepen. De „ander" te wiens aanzien men zich verschoonen mag is dus iedereen. Juist omdat de rechtsgrond gezocht wordt in het recht tot verschooning van het afleggen van getuigenis, had men eenvoudiger gedaan door de uitzondering te stellen voor allen die volgens de wet zich kunnen verschoonen, en voor zoover zij dat kunnen. De bepaling is overigens in het stelsel zelf van den wetgever onvolledig. Zij stelt nevens de nabestaanden alleen vrij hen die uit hoofde van ambt of beroep zich kunnen verschoonen, terwijl art. 163 wetboek van strafvordering nevens ambt en beroep ook den stand noemt. De reden der afwijking wordt niet vermeld, en het feit der afwijkingschijnt bij de behandeling van het wetboek niemands aandacht te hebben getrokken. Intusschen wordt de stand in art. 163 uitdrukkelijk naast ambt en beroep genoemd en daarvan onderscheiden, en men heeft blijkbaar het oog gehad op hen die, tot den geestelijken stand behoorende, als zoodanig in het bezit van geheimen zijn gekomen waarvan de mededeeling hun verboden is. Een geestelijke is nu ais zoodanig geen ambtenaar, en hij oefent ook niet per se een beroep uit. Men kan het nu waarschijnlijk achten dat de wetgever gemeend heeft zijne omschrijving in overeenstemming met de wettelijke bepalingen omtrent het recht van verschooning gebracht te hebben, zijne woordenkeus laat niet toe de uitzondering anders aan te nemen dan ingeval ambt of beroep, in strikten zin genomen, de verplichting tot geheimhouding oplegt. ') ^ Polenaar en Heemskerk, aanteekening 1; Sijbenga '• a. (>., bladz. 68. Het zou zelfs de vraag kunnen zijn of de geestelijke, die tot geheimhouding is verplicht omdat hij geestelijke is en geenszins alleen omdat hij ook als zoodanig een ambt of beroep uitoefent, zou kunnen beweren in de termen van art. 1 .'>7 te vallen. Immers hij heeft zijne kennis niet in zijn ambt of beroep verkregen, al was liet ook dat hij dit daarbij tevens uitoefende. Op grond der Memorie van toelichting in de wet, nu zij uitdrukkelijk spreekt. niettemin eene stilzwijgende verwijzing naar het wetboek van strafvordering to zien, schijnt mij bedenkelijk t). Er is echter eene andere beschouwing mogelijk, nl. dat de geestelijke, wien door kerkelijk voorschrift geheimhouding is opgelegd, onder overmacht, en wel bepaaldelijk in staat van nood verkeert. Hij raag niet alleen, hij moet ook zwijgen, al is zijne verplichting niet door do bepaling van art. 272 gesanctioneerd gelijk die van zijnen standgenoot die geestelijke van ambt of beroep is. Eigenlijk zijn in art. 137 dan ook vereenigd eene toepassing van het beginsel van art. 40 (oj) hen die zelf of wier bloedverwanten in de zaak betrokken zijn en op hen die tot geheimhouding verplicht zijn) en een complement van art. 1G3 wetboek van strafvordering, voor zoover dit verschooning erkent welke niet op een uitdrukkelijk voorschrift van geheimhouding berust. 3. Het ontwerp bevatte een art. 390 dat ook het tegenwoordige art. 13, toepasselijk maakte op ambtenaren. Dit vond tegenkanting bij eene minderheid der Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer, op grond dat een ambtenaar in geen geval om consideratiën als tot de bepaling van art. 137 geleid hebben mag worden vrijgesteld van het vervullen van zijnen ambtsplicht. Het artikel is ingetrokken, en de ambtenaren zijn ten aanzien van liet hier bedoelde misdrijf geheel in het gemeene recht teruggevallen. De Minister van justitie verklaarde daarbij uitdrukkelijk dat eene ten nadeele van ambtenaren komende uitzondering op de uitzondering hem niet gerechtvaardigd voorkwam, daar ook ambtenaren zich in de ge\allen van art. 188, thans 102, wetboek van strafvordering kunnen verschoonen. Het blijft echter eene vraag of ambtenaren, in het bijzonder ook die van de justitie en de politie, alleen om die reden hunne ambtelijke Dit willen Polenaar en Heemskerk, aanteekening 4. Op het gebied der uitlegging van de strafwet schijnt mij deze vrijheid, ook al is /.ij in favorem rei. niet zonder bedenking; als wenk voor hem die de opportuniteit eener vervolging heeft te beoordeelen, heeft hun betoog zeker nut. verplichtingen opgeheven mogen achten; er is toch ook geene bepaling e en van liet opmaken van proces-verbaal wegens door hen waai" genomene feiten ontslaat i). Artikel 138. Hij die in de woning 0f het besloten lokaal of erf, bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringt of. wederrechtelijk aldaar vertoevende, zich niet op de vorderin» van of vanwege den rechthebbende aanstonds verwijdert, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. Hij die zich den toegang heeft verschaft door middel van ak <»l in klimming, van valsche sleutels, van een valsche order of een valsch kostuum, of die, zonder voorkennis van den rechthebbende en anders dan ten gevolge van ver"issin binnengekomen, aldaar wordt aangetroffen in den voor de nachtrust bestemden tijd, wordt geacht te zijn binnengedrongen. Indien hij bedreigingen uit of zich bedient van middelen geschikt om vrees aan te jagen, wordt hij gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar. De in het eerste en derde lid bepaalde straffen kunnen met een derde worden verhoogd, indien twee of meer vereenigde personen liet misdrijf plegen. 1. Het misdrijf van dit artikel is thans gemeenlijk bekend omleiden naam van huisvredebreuk, die wel in de wet niet voorkomt maar op het voorbeeld der Memorie van toelichting, die hem aan het Duitsehe strafwetboek ontleende, door de rechtsgeleerde wereld in haar woordenboek is opgenomen. Men heeft hier niet te denken aan vrede in den meest gewonen zin van het woord, als het tegenovergestelde van oorlog of twist, noch ook bepaaldelijk aan vrede en rust in huis, maar aan beveiliging van huis en erf tegen aanval van buiten. In sommige deelen van ons land spreekt men nog van bevredigd • i (in S 12.5 van het Duitsehe wetboek befriedetes Besitzthum) d. i. h( 1K!' U'' K; T' M' van der D(les (le Wiltebois, Delicta reticentiae, academisch proefschrift, Leiden 1S84, bladz. 70 volg. een erf (lat ten gevolge van afsluiting (vreding) het kenmerk van ontoegankelijkheid draagt. De huisvrede wordt gestoord, gebroken door ieder die in het bevredigde terrein binnendringt1). 2. De strafwet heeft nu niet elk binnengaan van een bevredigd eigendom tot misdrijf willen stempelen; alleen het binnengaan tegen den verklaarden wil van den rechthebbende, en dan nog alleen wanneer dit wederrechtelijk geschiedt, is hier (in de eerste plaats) strafbaar gesteld; zij noemt dat wederrechtelijk binnendringen. Men kan onderscheiden: binnentreden, wederrechtelijk of niet, en binnendringen, wederrechtelijk of niet. Xiet wederrechtelijk binnentreden doet hij wien uitdrukkelijk of stilzwijgend de toegang is opengesteld, de logeergast, hij die eene boodschap te verrichten heeft; hij schendt niet het recht van den eigenaar of bewoner omdat deze geacht kan worden zijn recht niet tegen hem te willen doen gelden 2). Wederrechtelijk treedt binnen hij die zonder eenige bevoegdheid of toelating handelende het recht des eigenaars of bewoners schendt, bijv. de bedelaar die een erf' oploopt of eene woning binnentreedt: hij is niet strafbaar omdat hij, hoewel wederrechtelijk handelende, niet handelt tegen den verklaarden wil des rechthebbenden. Strafbaar kan eerst hij zijn die binnengaat tegen den verklaarden wil, d. i. binnendringt, en wel wederrechtelijk. De wilsverklaring die het binnengaan tut binnendringen maakt kan tweeledig zijn: zij kan door daden en door woorden gegeven worden t) I'ulenaar en Heemskerk, annteekening 1, schijnen te denken aan verstoring van «le rust in huis, waar zij de vraag stellen of voor strafbaar binnendringen noodig is dat het binnendringen als gevolg zal hebben verstoring van den huisvrede, en dat de dader het bewustzijn hiervan heeft, eene vraag die zij ontkennend beantwoorden alleen omdat het woord huisvredebreuk niet in de wet voorkomt. Het binnendringen zelf is huisvredebreuk, violeering van de huisgrens, de bevrediging. Tot de gemaakte opvatting gaf trouwens aanleiding de Minister van justitie die (Smidt II, eerste en tweede druk 8!(03, v. J. 1891, no. 1:5. kunnen uitgaan, «ij verschil zal de vil van het hoofd dienen te lieerschen; wie door den zoon wordt medegebracht hoeft niettemin liet \erbod van den vader te gehoorzamen. Is er echter meeningsverschil tusschen gelijkgerechtigden, dan kan de toestemming van den eenen het verbod van den anderen niet krachteloos maken. Aan de andere zijde zal het verlof tot binnentreden dooi' eenen der lniisgenooten gegeven, zoolang het niet in strijd is met den wil van den gelijk of hooger gerechtigde, het binnenkomen rechtvaardigen. Dit is van beteekenis bij de uitbreiding tot het aangetroffen worden in den voor de nachtrust bestemden tijd, die aan het binnendringen a\ok t gegeven bij het tweede lid. Hij wordt geacht binnengedrongen te zijn die, zonder voorkennis van den rechthebbende binnengekomen 111 den voor de nachtrust bestemden tijd wordt aangetroffen. Wanneer nu ''en der lniisgenooten hem heeft binnengelaten, dan ontbeert hij met de voorkennis van een der rechthebbenden. en kan hij ook tegenover anderen, zelfs tegenover liet hoofd des huizes niet ais indringer beschouwd worden. Het leeht van den bewoner strekt slechts tot de grenzen van hetgeen jij hem in gebruik is: de bewoner van kamers zal dus iemand niet kunnen weren uit liet overige gedeelte van het huis waarin hij woont: < e gemeenschappelijke trap bijv. zal noch kunnen worden ontzegd door de >ewoners aan elkander noch door een hunner aan eenen vreemde die zich tot een der bewoners begeeft. Wie nu in zulk een geval leeit ïebbende is, zal naar omstandigheden beoordeeld moeten worden. 'i is geene reden oin te eischen dat het verbod door den rechthebbende in persoon aan den binnendringer worde kenbaar gemaakt Bi, den tweeden vorm van overtreding, het zich niet aanstonds verwijderen bij wederrechtelijk verblijf, wordt uitdrukkelijk gesproken 'an eene vordering van of van wege den rechthebbende; hetzelfde moet gelden bij het eigenlijke binnendringen, en dat het daarbij niet uitdrukkelijk is gezegd mag niet worden aangevoerd voor het tegendeel omdat, nu binnendringen reeds beteekent binnengaan tegen tien ver• aauui wil \an den rechthebbende, voor eene andere omschrijving als bij de vordering tot heengaan geene plaats was. Er is niet meer noodig dan dat de wil van den rechthebbende is kenbaar gemaakt. 4. In het tweede lid van het artikel wordt verklaard wanneer k nianc wordt geacht binnengedrongen te zijn: men verwacht hier dus eene uitbreiding van het begrip van binnendringen, binnentreden tegen ' en \ei aarden wil van den rechthebbende; maar dan is een gedeelte dezer bepaling overtollig; de wet behoefde toch inderdaad niet te zeggen dat hij die zich door middel van braak, inklimming of valsche sleutels den toegang verschaft, geacht wordt tegen den wil des rechthebbenden binnen te komen; zijne handeling is uit haren aard reeds binnendringen, zonder dat de wet liet uitdrukkelijk zegt. Ook voor het geval dat iemand van de eene zijde door middel van braak, inkliinming of valsche sleutels binnenkomt, terwijl aan de andere zijde de toegang vrij is, behoefde niet een wettelijk vermoeden voor de feiten in plaats gesteld te worden; de wil van den bewoner omtrent de plaats en de wijze van het binnentreden is dan toch voldoende aangeduid, en het handelen in strijd niet dien wil is binnendringen i). Of ligt de kracht der bepaling in de woorden „wordt geacht", en heeft men bedoeld een wettelijk vermoeden vast te stellen voor de liier genoemde gevallen, dat wijkt voor tegenbewijs? AVie met den wil. op verzoek, van den rechthebbende door braak, inklimming of valsche sleutels zich den toegang verschaft, kan voorzeker niet gezegd worden binnen te dringen; men kon echter de bedoeling hebben uit te drukken dat het gebruik van die middelen zóo onregelmatig is, dat het binnentreden daarbij voor binnendringen gehouden wordt tenzij blijke dat het die qualificatie niet verdient. Van zoodanige bedoeling blijkt echter niets. Zij kan in elk geval niet gelden voor de overige hier niet genoemde middelen en omstandigheden, omdat die zeer zeker eene uitbreiding van liet binnendringen aanwijzen. Wanneer op vertoon van eene order tot binnentreden of aan den drager van eenig kostuum op gezag van het een of het ander de toegang wordt ontsloten, is er geen handelen in strijd met den verklaarden wil van den rechthebbende, ook al is de order of het kostuum valsch. En ook van hem die geacht wordt binnengedrongen te zijn alleen omdat hij in den voor de nachtrust bestemden tijd wordt aangetroffen na zonder voorkennis of anders dan bij vergissing te zijn binnengekomen, behoeft het binnentreden geenszins in strijd met den verklaarden wil gedaan te zijn. Hier zou alzoo zonder uitdrukkelijke wetsbepaling geen binnendringen zijn, en daarbij kan dus in geen geval enkel sprake zijn van hetgeen voor het bewijs van binnendringen noodig is. 1) Zie aanteekening 2 en het daar aangehaalde vonnis der Rechtbank te Alkmaar. — Wanneer liet een erf geldt kan 145. 4) Hof Leeuwarden 14 Juni 1888, I'. v. J. 1888, no. 72. 5) De Rechtbank te Zierikzee kent in haar vonnis van 2(j Februari 1001, Wbl. 763b, een uitgebreider recht tot vertoeven toe aan hen die onder gelag zijn. 15. Het voorwerp waarop de schennis van den huisvrede wordt toegepast moet zijn de woning of het besloten lokaal of erf, bij een ander in gebruik. Het artikel dient volgens de Memorie van toelichting om eene strafrechtelijke sanctie te geven aan art. 153 (thans 158) der Grondwet, maar heeft de opmerking uitgelokt dat het feitelijk verder gaat dan de Grondwet door meer dan de woning te beschermen. Moet hieruit nu worden afgeleid dat de wetgever elk verband met het eigenlijke huisrecht heeft losgelaten, zoodat elk stuk grond een erf, elk gebouw een lokaal genoemd mag worden, al ligt het uren van des gebruikers woning verwijderd'? Aan de eene zijde verstrekken de toelichting en de geschiedenis der wet gege\ens \oor do opvatting dat de wetgever de bescherming van het eigenlijke huisrecht voor oogen heeft gehad. Reeds in den aanvang zegt de Memorie van toelichting dat liet strafbare feit bestaat in het zich wederrechtelijk begeven of bevinden in eens anders woning; verder wordt gezegd dat de verhuurder strafbaar is door liet verhuurde te betreden wanneer hetzij de huurder hetzij een van diens huisgenooten tot hein de vordering richt zich te verwijderen. In het tweede lid werd oorspronkelijk de uitbreiding van het begrip binnendringen tot liet na insluiping in den voor de nachtrust bestemden tijd aangetroffen worden enkel toepasselijk gemaakt op de woning; de wetgever stelde hier echter niet de woning tegenover elk ander gebouw of terrein dat met eene woning in geene betrekking hoegenaamd staat, maar het bewoonde tegenover het onbewoonde deel van hetgeen met de eigenlijke woning een geheel uitmaakt. Bij het insluipen had hij inzonderheid liet oog op lieden die met een misdadig doel binnensluipen, en hij meende voor deze de strafbaarheid te mogen beperken tot het bewoonde gedeelte. „Deze uitbreiding is", zegt de Memorie van toelichting, „alleen noodzakelijk voor een onbewoond verblijf; hij die „zich zonder vergunning in eens anders onbewoonde schuur, tuin of „hooiberg te slapen legt en op de eerste aanmaning terstond vertrekt, ,,is niet strafbaar." In dien geest werd de bepaling ook opgevat door eene minderheid in de Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer, die ter vermijding van onduidelijkheid in het artikel overal wilde lezen „de woning of het daartoe behoorende besloten lokaal of erf", onder woning daarbij verstaande eene bewoonde woning, met uitsluiting van ledig staande woonhuizen. De meerderheid der Commissie bestreed trouwens die opvatting, van oordeel zijnde „dat niet zoozeer moet „worden strafbaar gesteld gevaar voor personen als wel schending van „het regt \an anderen op het ongestoord bezit van afgesloten localen „of erven, schending van hetgeen § 1-3 van het Duitsche wetboek „zeer juist brfriedeles Besilzlhum noemt 1)." Hieromtrent valt op te merken «lat dan liet bezigen van liet woord „woning" toch eigenlijkgeheel overtollig is. En de Minister van justitie zeide over den oorspronkelijken tekst van het tweede lid dat de beperking niet diende om elk onbewoond verblijf, maar alleen om schuur, tuin, hooiberg enz. uit te sluiten, en was van oordeel dat de woning niet bewoond behoeft te zijn om door dit artikel beschermd te worden2). Maar waar blijft dan de ratio der bepaling van het tweede lid in zijne oorspronkelijke redactie, wanneer zij wel zou beschermen een alleen staand onbewoond gebouw, alleen omdat het tot woning bestemd is. en niet de schuur, behoorende bij oen bewoond boerenhuis en staande op het erf van dat huis? Men heeft dan trouwens door het artikel te veranderen de bestaande anomalie weggenomen. Ik verwijs verder naar de toelichting van art. 139, waar de vrijheid van ieder in zijn huis (art. 138) gesteld wordt tegenover de rust van 0, P. v. J. 1S97, no. 17. 2) Arrest van October 18!>3, Wbl. 0414, vgl. Wbl. 6361. 3) Zrto in het academisch proefschrift van S. J. L. >1. van .Sehaik, De huisvredebreuk in wet en praktijk, Amsterdam 18!»9, bladz. 17. NOYON| Het Wetb. r. Strafr. II, 2e druk. 10 Die meening komt mij niet juist vóór als het begrip te eng begrenzende. Een lokaal, een erf is uit zijnen aard niet voor iedereen toegankelijk tenzij de toegang is opengesteld; maar de openstelling wijzigt niet den aard van het lokaal of het erf, zij heeft alleen ten gevolge dat zoolang zij duurt de gewone bezoeker niet geacht wordt wederrechtelijk binnen te dringen. Het gevolg van bedoelde opvatting zou echter zijn dat iemand die wegens wangedrag of andere geldige reden uit een openbaar museum verwijderd was ongestraft daar weder zou kunnen binnendringen omdat het museum niet is een besloten lokaal. Ik zou besloten lidver verklaren als kenbaar van de omgeving afgescheiden; daarvoor behoeft liet erf of het lokaal echter niet juist geheel afgesloten te zijn, evenmin als de woning. Een erf bijv. dat rondom door slooten omgeven is verliest zijn karakter van besloten erf niet indien een brugje toegang verschaft; een met eene heg omgeven terrein kan besloten heeten ook al is er als toegang eene opening die niet afgesloten kan worden l). Anders wordt geoordeeld in een arrest van het Gerechtshof te 's Gravenhage -). Het Hof roept het spraakgebruik in ten betooge dat „besloten" — waaraan wettelijk geene bepaalde beteekenis is gegeven — gelijk staat met omheind, ommuurd, omsloten, met het Fransche enfermé dans une enceinte, environné de rnurs, de haies, de palissades, en met het Duitsche befriedet. Ik doe opmerken dat al die woorden toelaten dat in de omsluiting eene opening kan zijn. En in het bijzonder moet het beroep op de gelijkstelling met „befriedet", de eenige waarvan bij de vaststelling van het wetboek sprake was, juist tot een tegenovergesteld besluit leiden. Befriedet, bevredigd is wat door uiterlijke teekenen van de omgeving is afgescheiden, en daarvoor is met name niet vereischt dat het terrein is afgesloten of zelfs voor geheele afsluiting vatbaar 3). Ik zou hier ook niet willen toepassen de jurisprudentie waarbij ter verklaring van enclos in art. 397 Code pénal is aangenomen dat daaronder niet valt een terrein, gelegen aan een openbaar vaarwater, en aan de zijde van dat water niet binnen eenige omheining besloten. Een van den openbaren weg ganschelijk niet afgesloten erf maakt voor het oog daarmede een geheel uit en draagt geen enkel kenteeken 1) Rechtbank Groningen 5 Mei 1892, Wbl. 6258. 2) Arrest van 20 Mei 3897, Wbl. no. 6V)9b, P. v. J. 189*, no. 53. 8) Schwarze, Commentar, ad § 123, no. 5. Zoo wordt ook in sommige deelen van ons land vreding genoemd eene heg of andere afscheiding van erven zonder ilat daarbij aan volkomene afsluiting wordt gedacht. van eene bedoeling tot uitsluiting van het publiek. Anders is liet met een terrein aan water gelegen. En liet feit dat niet iedereen er toegang kan krijgen, maar alleen degene die zich van een vaartuig bedient, benevens de zichtbare afscheiding van land en water, de verschillende aard en bestemming van beide aanwijzende, brengt mede dat de enkele begrenzing door water reeds kan geacht worden eene besluiting van het erf mede te brengen. ie zich \an uit eeu publiek vaarwater op zoodanig terrein begeeft, overschrijdt eene zichtbare grens, even goed als hij die te land door eene opening in eene lieg of door een openstaand hek gaat. Heeft een erf of een lokaal echter geenc volledige afsluiting, dan zal evenals bij een huis waarvan de deur niet gesloten is het enkele binnengaan geen binnendringen zijn, en dit eerst worden wanneer het gepaard gaat met overtreding van een verbod; het wederrechtelijk vertoeven kan echter ook daar plaats vinden, en, gevolgd door eene weigering om heen te gaan, strafbaar worden. 19. Het derde lid van het artikel is niet zeer gelukkig geredigeerd Naar de letter zegt het dat hij die zicli den toegang heeft verschaft door braak, enz. gestraft wordt met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar, zoo hij bedreigingen uit of zich bedient van middelen om vrees aan te jagen, en de strafverzwaring zou niet gelden voor hem die is binnengedrongen in het algemeen, maar alleen voor hem die \olgens het tweede lid wordt geacht binnengedrongen te zijn. Met „hij die van het tweede lid begint er sprake te komen van eene nieuwe persoon, op wie eigenlijk het volgende lid alleen kan terugslaan. Deze stijlfout mag echter niet leiden tot eene zóo irrationeele beperking die geenszins bedoeld is. „Indien het binnendringen", zegt de Memorie van toelichting, „gepaard gaat met bedreigingen of met „liet aanwenden van vreesverwekkende middelen, vermeerdert het „gevaar en behoort mitsdien de strafbedreiging te worden verzwaard". Intusschen is ook deze toelichting niet volledig; de vermeerdering van gevaar is toch niet alleen aanwezig bij liet binnendringen maar ook bij het weigeren om een einde te maken aan het wederrechtelijk vertoeven; de strafverzwaring geldt dus voor beide vormen van huisvredebreuk. Toch is ook dit weder niet in alle opzichten waar. Onder anderen wordt hij geacht binnengedrongen te zijn die onder de in het tweede lid vermelde omstandigheden wordt aangetroffen. Deze pleegt het misdrijf echter niet op het oogenblik waarop hij aangetroffen wordt, maar op dat waarop hij binnenkomt. Wanneer hij aangetroffen wordt kan zijn misdrijf dus reeds genümen tijd geleden gepleegd zijn geweest, in elk geval was liet reeds voltooid. Wanneer hij dus bedreigingen 10* uit of vrees tracht aan te jagen bij zijne ontdekking, kan het derde lid op hem niet toepasselijk zijn; de redenen van strafverzwaring moeten toch met het misdrijf gepaard gaan, niet met de ontdekking. Alleen in het nauwelijks denkbare geval dat het binnentreden op zich zelf niet als binnendringen beschouwd kan worden, ofschoon het met bedreiging of het aanwenden van middelen tot aanjagen van vrees gepaard ging, en gevolgd is door aangetroffen worden in den voor de nachtrust bestemden tijd, zou er reden voor toepassing van de strafverzwaring zijn. Vgl. over dezen vorm van het misdrijf aanteekening 9 en 10. 20. De strafverzwaring is in de eerste plaats toepasselijk bij het uiten van bedreigingen. Er is geene reden om bij dit artikel af te wijken van de meening dat bedreiging strafrechtelijk alleen bestaat wanneer zij geschikt is om redelijke vrees te doen ontstaan; indien iemand öf eene blijkbaar onuitvoerbare öf eene niets beteekenende bedreiging doet, kan hij niet geacht worden iiiermede het gevaarlijke van zijne strafbare handeling te vermeerderen; de ratio der bepaling is dat de tegenstand tegen het binnendringen en de kracht der aanmaning tot heengaan aan hem die vertoeft wordt verlamd (zie aanteekening 5 op art. 95). Overigens is de inhoud der bedreiging hier niet gelijk in art. 95 en elders beperkt tot geweld. Daarom moet ook hier degene tegen wien de bedreiging wordt uitgesproken door haar direct of indirect worden getroffen, en zal bijv. de mededeeling: „indien gij mij niet binnenlaat, maak ik mij „van kant", geene bedreiging kunnen heeten l). 21. Nevens het uiten van bedreigingen is hier genoemd het zich bedienen van middelen geschikt om vrees aan te jagen. Daaronder valt eigenlijk ook de bedreiging; terwijl deze echter alleen mondeling bedreigen kan zijn, valt het bedreigen door daden, bijv. het voorhouden van een wapen, onder de tweede kategorie. De aard van het middel is overigens niet beperkt. Vooral, doch niet uitsluitend, komen volgens de Memorie van toelichting wapenen in aanmerking. Elk intimidatiemiddel, als bijv. vermomming, is hier bedoeld; zich woest aanstellen is niet uitgesloten. Voorts is de uitdrukking zoo algemeen genomen dat naar de uitwerking' niet behoeft gevraagd te worden en de aard van het middel 1) Vgl. aanteekening 3 in fine op art. 95. Anders Polenaar en Heemskerk aanteekening 21. ARTIKEL 138. uit zich zeiven moet worden beoordeeld, onverschillig of in concrete aan iemand vrees aangejaagd is l). De dader moet zich van het middel bedienen; hij moet er dus eene speciale handeling aan verrichten, die trouwens reeds bestaan kan in het bij zich dragen bijv. van een wapen, zonder dat hot gebruik daarvan noodig is. Maar wordt het niet bepaaldelijk gebruikt, als door \oorhouden of zwaaien, dan moet het toch met opzet zijn medegebracht om indruk te maken. N an den militair die de tot zijne uitrusting behoorende sabel draagt, van den jager die, van de jacht komende, zijn geweer bij zich heeft, kan niet gezegd worden dat hij door het enkele dragen zicli van zijn wapen bedient. Aan de andere zijde is hot niet noodig dat er bedoeling tot het aanjagen van vrees bestaat; de wet spreekt immers niet van het zich bedienen van middelen tot opwekken van vrees, maar van middelen die geschikt zijn om vrees aan te jagen, welker gebruik het ontstaan van vrees ten gevolge kan hebben. 22. Daar het bezigen van bedreiging en het gebruik van vreesaanjagende middelen verzwarende omstandigheden voor het binnendringen zijn, doet het niet af of zij eenen vorm aannemen waarin zij ook op zich zelf strafbaar zouden zijn; zij hebben hier geen zelfstandig bestaan, anders dan de in het tweede lid genoemde braak2). 23. Ten slotte wordt als verzwarende omstandigheid genoemd dat het misdrijf gepleegd wordt door twee of meer vereenigde personen. Dit komt bij meer misdrijven vóór en doet de vraag ontstaan of hier een opzettelijk samenwerken vereischt wordt, dan wel een toevallig of slechts van éene zijde bedoeld medewerken of gelijktijdig handelen voldoende is. Op grond van de algemeene regelen van deelneming moet die vraag in eerstgemelden zin beantwoord worden. Men kan alleen aansprakelijk gesteld worden voor handelingen van anderen voor zoover die liggen binnen de grenzen van het gezamenlijk gevormde opzet (zie aanteekening 5 op art. 47). Wanneer iemand in eens anders woning binnendringt, kan het misdrijf voor hem moeielijk verzwaard worden door de omstandigheid dat een ander buiten zijn weten achter hem aankomt en tegelijk met hem binnendringt. Die omstandigheid mag het gevaar vergrooten, maar kan niet toe- *) Van Sehaik t. a. p. Iiladz. 128. 2I Zie aanteekening 5. Anders naar het schijnt Hoog Militair Gerechtshof '2 December 1887, bij Pols c. s. no. l(i, en Van Sehaik t. a. p. bladz. 128. gerekend worden aan hem die liet grootere gevaar niet gewild heeft. Alleen van liet oogenblik af waarop hij met het misdrijf voortgaat, wetende dat een ander daaraan deelneemt, is de deelneming ook door hem gewild. Het argument van het opzettelijk deelnemen zou op zich zelf niet gelden voor hem die aan het door een ander gepleegde misdrijf deelneemt ; hij wil zich met dien ander vereenigen, in zooverre zou de verzwarende omstandigheid op hem drukken, maar het feit dat hij doet wat de ander ook doet brengt op zich zelf de vereeniging niet tot stand; vereenigd, tot éen gemaakt, zijn de daders eerst wanneer ieder hunner zich bij den ander heeft gevoegd, wanneer van weerszijden het opzet op de samenwerking is gericht. Eene voorafgaande overeenkomst of afspraak is hiertoe niet bepaald noodig; zoodra er feitelijk en opzettelijk wordt samengewerkt, is er handeling van vereenigde personen. De verzwarende omstandigheid treft alleen de daders, niet de medeplichtigen, omdat er gesproken wordt van vereenigde personen die plegen, niet die begaan; zie aanteekening 10 op art. 37. Voor de aanwezigheid van de verzwarende omstandigheid is niet absoluut noodig dat er ook meer dan éene persoon veroordeeld worden; éen der daders kan onbekend gebleven zijn of vallen in de termen van art. 37, 38 of 39. Echter zal moeten vaststaan dat meer dan éen het feit, en wel het strafbare feit gepleegd hebben; ontbreekt bij sommigen een element van het misdrijf, bijv. de wederrechtelijkheid, dan is er, zoo slechts éen dader overblijft, niet door vereenigde personen misdreven l). ( Artikel 139. Hij die in een voor den openbaren dienst bestemd lokaal wederrechtelijk binnendringt of, wederrechtelijk aldaar vertoevende, zich niet op de vordering van den bevoegden ambtenaar aanstonds verwijdert, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. Hij die zich den toegang heeft verschaft door middel van braak of inklimming, van valsche sleutels, van een valsche order of een vulsch kostuum, of die, zonder voorkennis van 1) Anders dan met toepassing op diefstal door vereenigde personen Rechtbank 's Hertogenbosch 11 Februari 1896, P. v. J. 1896, no. 27. den bevoegden ambtenaar en anders dan (en gevolge van vergissing binnengekomen, aldaar wordt aangetroffen inden voor rle nachtrust bestemden tijd, wordt geacht te zijn binnengedrongen. Indien hij bedreigingen uit of zich bedient van middelen geschikt om vrees aan te jagen, wordt hij gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar. De in bet eerste en derde lid bepaalde stralfen kunnen niet een derde worden verhoogd, indien twee of meer vereenigde personen het misdrijf plegen. 1. Het misdrijf van dit artikel verschilt van dat van art. 138 alleen ten aanzien van de plaats waar het gepleegd wordt en de persoon die daar als rechthebbende optreedt. In liet ontwerp waren beide bepalingen gescheiden alleen omdat de meer eigenlijke huisvredebreuk, gepleegd met betrekking tot private eigendommen, tot een klachtdelict was gemaakt. althans van eene andere reden blijkt niet; en in de Memorie van toelichting wordt het verschil tusschen de beide misdrijven alleen met de schending van verschillende belangen als grondslag voor het onderscheid tusschen klachtdelict en ander delict in verband gebracht. Toen nu bij de behandeling in de Tweede Kamer aan het misdrijf van art. 138 zijn karakter van klachtdelict ontnomen was, stelde de Commissie van Rapporteurs eene samensmelting van de twee misdrijven voor. Dit voorstel stuitte evenwel bij den Minister van justitie op tegenstand. De Minister zeide: .,Hoe verwant ook, de „misdrijven zijn onderscheiden. In art. 147 (138) geldt liet den eigenblijken huisvredebreuk. In art. 148 (139) lokaliteiten, niet voor rust „en kalmte bestemd en waar in den regel mannen genoeg aanwezig „zijn om den indringer te keeren." Het laatste gedeelte van deze argumentatie had geenen zin dan wanneer men liet misdrijf van art. 139 wegens het geringere gevaar minder streng strafte, wat liet ontwerp niet deed; de -Minister verzwaarde dan ook de straf van art. 138, echter alleen die van het eerste lid; consequent had ook die van het derde lid verhoogd moeten worden i). Het beroep op de eigenlijke huisvredebreuk schijnt zwak, nu art. 138 ook ver buiten de grenzen daarvan gaat. En de qualificatie van de in art. 139 bedoelde lokalen als lokaliteiten niet voor rust en kalmte bestemd is in tweeërlei opzicht onjuist. In de eerste plaats wordt hier niet de rust en kalmte, de geruischloosheid, beschermd maar de ') Smidt II, eerste en tweede druk 8(i. onschendbaarheid van gebied, en ten andere zijn er onder de voor den openbaren dienst bestemde lokalen vele die niet voor het publiek openstaan, maar bestemd zijn voor ongestoord arbeiden, bijv. de bureaux van zeer vele ambtenaren. Onder openbaren dienst zal toch wel verstaan moeten worden de dienst van publiekrechtelijke instellingen en lichamen, zonder beperking tot in het openbaar uitgeoefenden dienst. Dan is zoowel het parket van den officier van justitie voor den openbaren dienst bestemd als de gerechtszaal, zoowel de werkkamer van den postdirecteur als het voor het publiek toegankelijke gedeelte van het postkantoor. 2. Het onderscheid tusschen lokalen waartoe aan het publiek wel, en die waartoe geen toegang verleend wordt brengt mede verschil ten aanzien van de omstandigheden waaronder binnendringen of vertoeven wederrechtelijk geacht kan worden. De ontvanger der belastingen kan in het algemeen niet iemand van zijn kantoor weren die belasting komt betalen in de uren waarin het kantoor geopend is l); op recht van toegang tot een ministerieel bureau kan daarentegen door het publiek geene aanspraak gemaakt worden; overtreding van liet verbod van toegang tot zulk een bureau zal daarom wederrechtelijk binnendringen zijn, overtreding van het verbod van den ontvanger is binnendringen, doch alleen wederrechtelijk wanneer niet de aard van het lokaal in verband met hetgeen de binnentredende daar te verrichten heeft dat verbod krachteloos maakt. De bestemming van het lokaal heeft invloed op den omvang der openstelling; de gerechtszaal is open voor het publiek zonder onderscheid, en behoudens de bepalingen omtrent het bewaren der orde in de terechtzittingen of het sluiten der deuren kan niemand er uit worden geweerd (al kan het binnengaan door eenen bepaalden toegang worden ontzegd); een belastingkantoor, een postkantoor daarentegen is niet toegankelijk voor ieder die er verkiest te vertoeven, bijv. om voor den regen te schuilen, maar alleen voor hen die er iets te maken hebben; aan ieder ander kan de toegang of het verblijf worden ontzegd. Het recht van toegang en verblijf is hier overigens beperkt tot de uren of de gelegenheid waarvoor de toegang is opengesteld. Zoodra het uur van sluiting van een belasting- of post-kantoor heeft geslagen, is de openstelling opgeheven ook voor hem die zaken te behandelen heeft; zoodra de openbare terechtzitting is gesloten heeft het gansche publiek zich op aanmaning te verwijderen. 1) Het geval van wangedrag, b.v. dronkenschap, zou men kunnen uitzonderen. 3. Do rechthebbende, wiens wilsverklaring het binnendringen en het wederrechtelijk vertoeven bepaalt, is hier de bevoegde ambtenaar, d. i. de ambtenaar bevoegd ter plaatse zijnen wil te doen gelden tegenover hem die wil binnenkomen of vertoeft. Hij moet in en over het lokaal „te zeggen hebben onder de omstandigheden waaronder en op het oogenblik waarop het feit gepleegd wordt; zoo kan op het eene tijdstip de zitting hebbende ambtenaar, op het andere een concierge de bevoegde zijn. Hiërarchisch kan het recht tot bescherming van het lokaal tegen binnentreden van anderen opgeheven zijn wanneer die anderen zijn hoogere ambtenaren. 4. Twee vereenigde personen, zie aanteekening 23 op art. 138. Artikel 140. Deelneming aan eene vereeniging die tot oogmerk lieet't het plegen van misdrijven, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaren. Deelneming aan eene andere bij de wet verboden vereeniging wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd galden. I en aanzien der oprichters of bestuurders kunnen deze straffen met een derde worden verhoogd. 1. De hier strafbaar gestelde deelneming aan eene vereeniging is niet het enkele zich verbinden met anderen tot een misdadig doel, gelijk samenspanning, maar er is bepaaldelijk voor noodig het bestaan van eene vereeniging, iets dat, onderscheiden van zijne bestanddeelen, een eigen bestaan, eenen eigenen wil, een eigen doel heeft. Er behoeft niet juist te zijn eene formeel opgerichte, door statuten beheerschte, vereeniging, maar toch eene zekere organisatie, waarbij de wil der individuen aan dien van het geheel ondergeschikt is. Door het Gerechtshof te Arnhem wordt terecht eene vereeniging erkend in de organisatie, welker leden zich duurzaam tot bereiking \an een gemeenschappelijk doel hebben verbonden, en daardoor eene eenheid met eigenen wil in de maatschappij doen optreden i). \ ereeniging is overigens een feitelijk begrip, en het feitelijk bestaan van eene vereeniging als hier bedoeld is wordt door de wet erkend. ^ el is waar lijdt de overeenkomst waaruit zij ontstaat civielrechtelijk l) Arrest van 5 Mei 1893, Wbl. 0334. aan nietigheid, maar de vereeniging bestaat niettemin als feit. Ware dit anders, de wet zou niet van verbodene vereenigingen kunnen spreken. Zij houdt zich hier enkel op met het feit, zonder acht te geven op het bindende der overeenkomst. Het materieele element van het misdrijf is deelnemen aan de vereeniging, lid van haar zijn of worden, niet deelnemen aan misdadige of verbodene handelingen. Dit laatste kan zijn samenspanning of wel deelneming aan een misdrijf op eene der wijzen bij art. 47 en 48 genoemd 1). Hier echter is zelfs niet noodig deelneming aan misdadige handelingen waarvan het bedrijven in het oogmerk der vereeniging ligt; de aansluiting aan de vereeniging is strafbaar onafhankelijk van deelneming aan hare besluiten of handelingen. 2. De wet onderscheidt nu twee groepen van vereenigingen waaraan men niet straffeloos kan deelnemen: de vereenigingen die tot oogmerk hebben het plegen van misdrijven en andere bij de wet verbodene vereenigingen. In art. 140 zijn dus samengevat de bepaling van art. 4 der wet van 22 April 1855, Stbl. 32, houdende strafbaarstelling van deelneming aan eene verbodene vereeniging voor zoover die niet reeds door de strafwet is beteugeld. en die bepalingen der strafwet welke reeds zoodanige deelneming beteugelden -). Verbodene vereenigingen zijn nu in het algemeen de vereenigingen strijdig met de openbare orde, en strijdig met de openbare orde wordt geacht de vereeniging die ten doel heeft ongehoorzaamheid aan of overtreding van de wet of eene wettelijke verordering, aanranding of bederf der goede zeden, stoornis in de uitoefening der rechten van wie het ook zij (art. 2 en 3 der wet van 1855). Tot die vereenigingen behoort, maar ten aanzien van de strafbaarheid er van onderscheiden als de species van het genus is de in het eerste lid genoemde vereeniging, waarnevens staan de andere verbodene vereenigingen. Naar de onderverdeeling van art. 3 der wet van 1855 behoort zij zeer zeker tot de kategorie der vereenigingen die ten doel hebben 1) Terecht wordt door X. A. M. van Aken, Verboden vereenigingen, academisch proefschrift, Leiden 1895, bladz. 59 i. f. de opmerking gemaakt dat in de Memorie van toelichting niet had behooren verwezen te worden naar art. 86, 87 en 91 Code pénal, omdat complot geheel iets anders is dan vereeniging. Vgl. verder bladz. (i8 en volg. van dat proefschrift, alsmede het academisch proefschrift van J. G. Gratama Wz., Het recht van vereeniging en vergadering, Groningen 1890, bladz. 114 en vlg. 2) De Memorie van toelichting zegt minder juist dat art. 140 alleen art. 4 der wet van 1855 vervangt. ongehoorzaamheid aan of overtreding van de wet of eone wettelijke verordening. Men vindt hier in de wet van 1855 gesproken van doel, in het wetboek van strafrecht van oogmerk. In strafrechtelijken zin bestaat tusschen die twee onderscheid. Onder doel wordt gemeenlijk einddoel verstaan, onder oogmerk het naaste doel. Hij die diefstal pleegt neemt goed weg met het oogmerk het zich wederrechtelijk toe te eigenen; dit is het doel der handeling op zich zelve; het einddoel valt echter samen met het gevolg der handeling, dat hij zich verrijkt, zich in de gelegenheid stelt een ander met het door diefstal verkregene uit geldelijken nood tc helpen, of wat dan ook dooi' het bezit van het gestolene wordt bereikt. In de wet van 1855 zal echter onder doel wel niet het einddoel maar liet naaste doel verstaan moeten worden. Anders toch zou eene vereeniging die eenen ommekeer van zaken als einddoel heeft, en om daartoe te geraken ongehoorzaamheid aan de wet predikt en bevordert (oogmerk of naaste doel) niet onder de verbodene vereenigingen vallen. Eene vereeniging kan zelfs zeer goed een wettig en geoorloofd doel hebben doch, dit trachtende te bereiken door onwettige middelen, die middelen in haar programma schrijven en zóó eene verbodene vereeniging zijn i). Naar liet einddoel behoort alzoo nergens gevraagd te worden. 3. Het heeft in de jurisprudentie een punt van strijd uitgemaakt of eene vereeniging die verklaart het plegen van misdrijf als middel om tot zeker einddoel te geraken niet te verwerpen, maar het ook niet op den voorgrond stelt, gezegd kan worden het tot oogmerk te hebben. De sociaal-democratische partij had in haar programma opgenomen de verklaring dat zij de omverwerping der bestaande maatschappelijke orde beoogt met alle haar ten dienste staande wettelijke of onwettelijke, „vredelievende of gewelddadige middelen", en de Sociaal-democratische bond had dit beginsel als ook voor hem geldende aanvaard. Men wilde nu de vereeniging brengen tegelijk onder het eerste en het tweede lid van art. 140. Dit werd al aanstonds verworpen met een beroep op de blijkbare tegenstelling tusschen de beide leden, en terecht. Maar was hier nu eene vereeniging, tot oogmerk hebbende het plegen van misdrijven, dan wel eene vereeniging, vallende onder eene der bepalingen van art. 3 der wet van 1855? De Hooge Raad besliste in strijd met het gevoelen van het openbaar :) \ gl. conclusie van den Advocaat Generaal Gregorv bij het arrest van den Iloogen Raad van 3 December 1894, Wbl. 6585, P. v. J. 1895, no. 4. ministerie in laatstgemelden zin, overwegende dat „om eene vereeni„ging te doen vallen onder art. 140, le lid, het niet voldoende is „dat die vereeniging zich een einddoel voorstelt, dat onder zekere „omstandigheden alleen bereikt kan worden door het plegen van misdrijven, maar dat daarentegen voor de toepasselijkheid dezer strafbepaling wordt vereischt dat de vereeniging, in liet leven geroepen „of feitelijk werkzaam om misdrijven te plegen, dit ook tot oogmerk „of naaste doel heeft" 1). De vereeniging moet alzoo expresselijk zijn aangegaan tot liet plegen van misdrijven of althans expresselijk zich daaraan wijden. Met vrucht beroept de Hooge Raad zich ook op de geschiedenis van het artikel. Volgens de Memorie van toelichting geeft het eerste lid in juistere termen terug wat art. 256 Code pénal uitdrukt door association de malfaiteurs. Het artikel was nu wel oorspronkelijk beperkt tot misdrijven waardoor de veiligheid van personen of goederen wordt aangerand, evenals art. 256 (malfaiteurs contre les personnes ou les propriétés), doch dit was slechts om redenen van utiliteit; en het onbepaalde van de beperking alsmede de wenschelijkheid dat andere misdrijven niet werden uitgesloten deed op den wensch der Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer de beperking verdwijnen. Het karakter der vereeniging a!s zoodanig werd er niet door aangetast. Nu zal onder association de malfaiteurs wel niet anders verstaan kunnen worden dan eene vereeniging van boosdoeners als zoodanig, die haar hebben aangegaan alleen om misdrijven te plegen: en het nauwe verband dat de Memorie van toelichting legt tusschen den tekst van art. 140 en dien van art. 256 Code pénal, van welke de eerste alleen juister uitdrukt wat ook de tweede bedoelt, rechtvaardigt volkomen de opvatting van den Hoogen Raad. Met die opvatting zijn de woorden van art. 140 dan ook geheel in overeenstemming: de vereeniging die iets tot oogmerk heeft wordt door dat oogmerk beheerscht, heeft buiten dat oogmerk geen bestaan, geheel anders dan de vereeniging die eventueel wel het oog op liet plegen van misdrijven gevestigd heeft maar niet daarvoor alleen bestaat. Eene vereeniging kan nu beginnen met een onschuldig doel te hebben of wel een doel dat haar doet vallen onder liet tweede lid, en daarna door eenig besluit zich vervormen in eene vereeniging die liet plegen van misdrijf tot oogmerk heeft; als zoodanig ontstaat zij dan door dat besluit, al bestond zij als vereeniging reeds te voren. 1) Arrest van 3 December 1894, voormeld; vgl. Wbl. 0305 , 6310 , 6334. 4. Men kan intusschen in eigenlijken zin niet spreken van eene vereeniging die een oogmerk heeft. Het oogmerk der vereeniging is niet anders dan het oogmerk liarer leden, het oogmerk waarmede zij is opgericht, of, eens bestaande, gewijzigd doel en bestemming erlangt: daarom is de deelneming niet denkbaar zonder opzet; zie aanteekening T. Moest men denken aan het oogmerk der vereeniging in letterlijken zin, dan zou de wet eene dwaasheid hebben gezegd, omdat eene vereeniging geene misdrijven kan plegen en dus ook niet liet oogmerk kan hebben dat te doen. Eene vereeniging die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven is dus eene vereeniging, opgericht of bestaande met liet bij de deelnemers daartoe aanwezige oogmerk, dus opdat door haar liet plegen van misdrijven bevorderd zal worden. Dit is liet geval bij de eigenlijke association de malfaiteurs, bij eene rooverbende, welker leden zeiven misdrijf willen plegen, en zich vereenigd hebben om in hunne vereeniging grootere macht te vinden tot het plegen van hunne gezamenlijk beraamde en te volbrengen misdrijven; het oogmerk is immers het plegen van misdrijf. Hieronder valt echter niet de vereeniging die tot oogmerk heeft te bevorderen dat er in het algemeen misdrijven zullen worden gepleegd ook buiten den kring der deelnemers; dit zou zijn eene vereeniging die niet het plegen maar het bevorderen van misdrijven tot oogmerk had. Het bevorderen van misdrijven neemt echter eenen strafbaren vorm aan wanneer het als uitlokking of medeplichtigheid optreedt. en deelneming aan de vereeniging die dezen vorm van bevordering tot oogmerk heeft zou terecht onder de zwaardere strafbaarheid van het eerste lid van art. 140 gebracht worden. Nu echter bepaaldelijk is gesproken van het plegen van misdrijven kan, in verband met de enge beteekenis die hieraan is gegeven (aanteekening 10 op art. 37) tegenover het begaan van misdrijven, de vereeniging die tot oogmerk heeft bijv. medeplichtigheid aan misdrijven, niet onder het eerste lid begrepen zijn; zij valt onder het tweede lid. Een beroep op art. 71 kan tot bestrijding van deze meening niet baten, omdat juist het woord „plegen" art. 140 maakt tot eene bepaling waaruit liet tegendeel volgt. 5. De vereeniging die tot oogmerk heeft liet plegen van overtredingen valt niet onder liet eerste maar onder het tweede lid. 0. De meervoudvorm „misdrijven" staat wel in verband met het karakter van duurzaamheid dat aan eene vereeniging eigen is, zoodat het samenwerken tot het plegen van éen misdrijf of enkele bepaalde misdrijven nog geene deelneming aan eene vereeniging oplevert. De ARTIKEL 140, 141. grens tusschen samenspanning en deelneming aan eene vereeuiging ligt hierin dat bij de eerste de afspraak tot bepaalde feiten wordt gemaakt, bij de laatste liet plegen van misdrijven in het algemeen, hetzij dan gelijksoortige of van allerlei aard en naar gelang de gelegenheid zich voordoet, beoogd wordt. Zóo is eene rooverbende eene vereeniging, maar de vereeniging van twee inbrekers tot het bestelen van een of meer bepaaldelijk genoemde huizen met meer dan samenspanning. 7. oor deelneming aan de in het tweede lid bedoelde vereenigingen schijnt opzet in zooverre niet noodig als voor de strafbaarheid de wetenschap omtrent het feit dat de vereeniging verboden is geen vereischte is, nn de wet ze niet als zoodanig stelt l). 8. Zwaarder dan de enkele deelneming wordt gestraft het zijn van oprichter, die de vereeniging in het leven roept, of bestuurder, die haar leidt in hetgeen moet strekken tot bereiking van haar oogmerk ; de oprichters en bestuurders worden echter niet gestraft wegens een ander misdrijf dan de overige deelnemers, hunne deelneming wordt alleen beschouwd als verzwaard door de qualiteit waarin zij daarbij optreden. Artikel 141. Zij die openlijk met vereenigde krachten geweld plegen tegen personen of goederen, worden gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren en zes maanden. De schuldige wordt gestraft: 1°. met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren, indien hij opzettelijk goederen vernielt of indien liet door hem gepleegde geweld eenig lichamelijk letsel ten gevolge heeft; '2U. met gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren, indien dat geweld zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft; .5°. met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren, indien dat geweld den dood ten gevolge heeft. Artikel 81 hlijft huiten toepassing. l) Ter vermijding van de hierin gelegene hardheid stelt het wijzigingsontwerp van den Minister Cort van der Linden (1900) hier als eisch dat de dader weet of redelijkerwijze moet vermoeden dat de vereeniging eene verbodeue is. 1. Het materieele element van het hier behandelde misdrijf is het plegen van geweld, niets meerl), maar ook niets minder. „Niemand", zegt de Memorie van toelichting, „kan daaraan worden schuldig verklaard dan die werkelijk geweld pleegt. Alzoo gaat het niet aan „met liet Duitsclie wetboek strafbaar te stellen ieder die tot de ver„eenigde menigte behoort, die aan de samenrotting — een woord „wegens zijne onbepaaldheid te vermijden — deel neemt, ook al is „door hem geen enkele daad van geweld bedreven". De beperking vond tegenspraak bij den Raad van State, die liet samenrotten strafbaar gesteld wilde zien, „juist omdat dit liet voorgenomen misdrijf kan steunen, mogelijk maken, het openbaar gezag „en de bijzondere personen intimideren, het herstel der orde bemoeije„lijken, onbewijsbaarheid en bijgevolg straffeloosheid der openlijke „geweldpleging zelve voorbereiden". De Minister van justitie verwees naar art. 202, thans 186, en maakte bezwaar aan het verlangen van den Kaad van State te voldoen, omdat men bij toevloed van tal van onschuldigen, gelijk in zulke ge\allen steeds pleegt plaats te vinden, in moeielijkheden zou komen, en liet \oldoende te achten is dat zoodra er geweld gepleegd wordt zij die daaraan deelnemen onder liet bereik der strafwet vallen. Als minimum is alzoo vereischt werkelijke deelneming aan liet plegen van geweld; daarentegen is niet meer vereischt dan geweldpleging onafhankelijk van eeiiig gevolg, bestaande in laesie van personen of goederen Over de beteekenis van geweld zie aanteekening 6 op art. 81 •'>). Het geweld kan bestaan in vernieling van goederen, in mishandeling; is dit liet geval dan is er samenloop met die feiten (zie aanteekening 2), liet is echter voldoende dat liet daartoe leiden kan, het is minder dan mishandeling en vernieling, en bestaat reeds bijv. in het werpen !) Het Gerechtshof te .Arnhem schijnt meer dan gewone luate van geweld te verlangen en den eisch te doen berusten op de gelijkstelling van dit misdrijf met de force ouverte van art. 440 van den Code pénal en het misdrijf van S 125 van het Duitsehe strafwetboek; vgl. arresten van 27 December 1900, I'. v. J. 1901 no. 36, en 10 Juni 1902, Wbl. 7775. vgl. 7790, P. v. J. 1902, no. 153. De Xederlandsche jurisprudentie op art. 440 steunt dezen eisch zeker niet. Het eigenaardige van het misdrijf wordt trouwens niet gevormd door de kracht van het geweld maar door het openlijk plegen waardoor het zijn karakter van verzet tegen de openbare orde erlangt. -) Hoe I olenaar en Heemskerk, aanteekening 2, niettemin kunnen zeggen dat samenscholing met het opzet van geweldpleging dus het misdrijf vormt, is niet duidelijk. 8) Vgl. Hof 's Gravenhage 14 Februari 1901, Wbl. 7556. met steenen naar een huis; zóo zal ook plundering van eenen bakkerswinkel, waarbij enkel de voorraad brood op straat geworpen wordt zonder dat hij bepaald wordt vernield, onder het plegen van geweld vallen. Het begrip moet hier overigens binnen zijne eigenlijke grenzen beperkt worden: het laatste lid van het artikel sluit de toepasselijkheid van art. 81 uit. 2. Het misdrijf bestaat in het plegen van geweld, dit is hier dus niet het middel om tot iets anders te geraken, als bij art. 121, 179, 180 en andere, maar het doel. Eenerzijds is dus het handelen uit baldadigheid (art. 424) uitgesloten, anderzijds het opzettelijk mishandelen (art. 300), echter niet het plegen van vernieling. Dit volgt uit het tweede lid, volgens hetwelk het geweld zwaarder gestraft wordt ten aanzien van hem die opzettelijk goederen vernielt. Blijkens deze bepaling sluit het opzet tot vernieling de strafbaarheid van deelneming aan het geweld niet uit, maar verhoogt het die integendeel, terwijl het samengaan de toepasselijkheid van art. 350 uitsluit; men heeft hier dus eene toepassing van art. 55, tweede lid, op het geval dat de vernieling zich voordoet onder de hier aangegevene omstandigheden. Voor mishandeling geldt hetzelfde niet: bij geweld wordt de strafverzwaring toegepast niet wegens het opzet tot mishandeling of toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, maar enkel wegens het optreden van dit letsel of den dood als gevolg. Waarom men dit onderscheid in de wet gebracht heeft, blijkt niet. Het gevolg er van is dit: geweld tegen personen dat het vernielen van goederen alleen ten gevolge heeft, wordt als geweld zonder meer gestraft, geweld tegen goederen, waaruit lichamelijk letsel of de dood van iemand volgt, is gequalificeerd geweld. En het geweld dat lichamelijk letsel of den dood ten gevolge heeft wordt zwaarder gestraft dan mishandeling met gelijk gevolg, en ook' zwaarder dan ten gevolge van samenloop van geweld met mishandeling met dat gevolg zou kunnen gestraft worden: daarentegen is het geweld, samengaande met het opzettelijk vernielen van goed lichter strafbaar dan indien naar de gewone regelen samenloop van geweld en vernieling gestraft zou worden. 3. Bij de beraadslagingen in de Tweede Kamer werd gevraagd of niet noodig zou zijn dat hier, in overeenstemming met art. 350, het goed waartegen geweld wordt gepleegd geheel of gedeeltelijk aan een ander toebehoort. De Minister beantwoordde de vraag met de opmerking dat de rechter, zonder verder te gaan dan de wet medebrengt, toch bij de uitlegging ook met haren geest en met de historie van hot misdrijf zal te rade gaan, en dat men hier te doen heeft met vis p„blica, de foreo ouverte van art 410 Code pénal; ook in dat artikel wordt niet van goederen van anderen gesproken '). En de kracht van force onverte, van openlijk geweld plegen, liet met daarin dat zij tegen het goed of de persoon van anderen wordt gericht maar hierin dat het misdrijf wordt gemaakt tot een misdrijf tegen de openbare orde. Daarentegen kan inen zeggen dat de openbare orde niet wordt gestoord door geweld tegen eigene persoon of eigen goed, en dat zoodanig geweld niet dan om bijzondere redenen gestraft wordt, als bijv. iij art. 101, 168, 170, 328, waarbij de belangen van anderen, art. 206 waarbij die van den Staat betrokken zijn. Die bijzondere reden kan nu ook hier bestaan; de gezamenlijke eigenaren van een huis kunnen geweld daartegen plegen om den hypotheekhouder te benadeelen. Maar vermits vernieling, beschadiging onbruikbaar,nak.ng van eigen goed met dezelfde bedoeling niet strafbaar is gesteld, kan men aannemen dat de wetgever de strafbaarheid onder de omstandigheden van art. 141 ook niet heeft gewild. s iet geweld slechts het middel tot dwang, dan wordt juist door het doel waarmede het wordt aangewend handeling tegen eigene persoon of eigen goed uitgesloten. Bij dit artikel was het intusschen wenschelijk geweest dat do Minister tijdig opmerkzaam gemaakt op het punt van twijfel, dit uit 6 WAet ,lf' weggenomen in plaats van daaromtrent eene weiniff afdoende redeneering te houden. 4 Uit de tegenstelling van geweld als doel met geweld als middel gt .at, terwijl dit laatste slechts onder bepaalde omstandigheden strafbaar is de strafbaarheid var, het eerste door die omstandigheden met wordt bepaald. Zoo besliste de Ilooge Raad dat het hier bedoelde geweld tegen ambtenaren zoowol als tegen bijzondere personen gepleegd kan worden, en dat de strafbaarheid van het eerste niet is beperkt tot het geval van art. 170 of 180 2). o. De meervoudsvorm „tegen personen of goederen" brengt niet mede dat het geweld niet tegen éene persoon of éen goed (een huis bijv.) zou kunnen gepleegd worden. Wol word in de Memorie van 1) Smidt II, eerste druk 92. tweede druk 93. -') Twee arresten van 27 April Wbl. «806 en 6809, 1'. v. J. 1S9e druk. u toelichting 1) gezegd dat de misdrijven van titel V niet zijn de zoodanige die tegen lijf of goed van eenige bepaalde persoon gericht zijn, maar daaruit volgt niet dat, zoo het geweld in concreto wel tegen slechts éene persoon of een goed gericht is, art. 141 toepassing zou missen. De bedoeling der Memorie is geene andere dan dat de omstandigheid, dat liet geweld openlijk on met vereenigde krachten gepleegd wordt, het misdrijf brengt onder die tegen de openbare orde, waarbij deze, on niet de gelaedeerde persoon, op den voorgrond treedt2). (5. Goederen zijn in het algemeen bezittingen. Er is geene reden waarom het misdrijf alleen tegen goederen in ongeren zin, levenlooze voorwerpen, en niet ook tegen dieren, voorwerpen van bezit, gepleegd zou kunnen worden. Tn art. 350 zijn wel dieren van goederen onderscheiden, maar blijkbaar niet omdat men dieren buiten het begrip van goederen heeft willen houden (waarvoor de plaats niet juist gekozen zou zijn), maar omdat het woord vernielen niet eigenaardig op dieren wordt toegepast, zoodat daarvoor dan ook in hot tweede lid van art. 350 dooden in de plaats is gesteld, terwijl overigens de omschrijving van het misdrijf geheel dezelfde is als die van het eerste lid. 7. Het geweld moet geploegd zijn openlijk, d. i. voor het publiek waarneembaar (vgl. aanteekening 4 op art. 113); dat het in het openbaar gepleegd wordt is niet noodig: de wet maakt onderscheid tusschen de beide uitdrukkingen. Hot geweld kan dus ook binnenshuis gepleegd worden, indien hot maar van buiten waarneembaar is. Hot zal alzoo van een toeval kunnen afhangen, bijv. van het openstaan van eeno deur, hot opgehaald zijn van oen gordijn, of hot geweld strafbaar is naar dit artikel of wellicht in het geheel niet strafbaar. Hot vereisehte van openlijkheid wordt alleen gesteld aan hot geweld plegen, niet aan het handelen met vereenigde krachten. De daders behoeven juist niet gezien te worden, zoo maar liet geweld waarneembaar is; dan toch bestaat reeds het geval dat er openlijk geweld wordt gepleegd; openlijk is hier het adverbium dat het gewold plegen bepaalt. Do daders kunnen dus verborgen zijn, aldus kan er ook voor 1) Smidt 11, eerste druk . 2) Anders Rechtbank Winschoten 6 November 18%, 1'. v. J. 1S!»7, uu. 13. Hoe zal de Rechtbank hare leer toepassen bij art. 138, art. 147 1°, art. 149 en andere? liet publiek verborgen blijven dat er met vereenigde krachten gehandeld wordt l). 8. Op liet begriji „vereenigde krachten" is toepasselijk wat in aantekening 23 op art. 138 werd gezegd omtrent vereenigde personen. ,ller.i;al ten Ininste noodig zijn dat de daders weten dat anderen aan liet feit deelnemen. Reeds twee personen kunnen met vereenigde klachten handelen; 'Ie wet maakt geen onderscheid en bevat geene bepaling waaruit bij analogie zou kunnen worden afgeleid dat deelneming van meer i personen vereischt wordt, gelijk voor art. 440 Code pénal is aangenomen door het Gerechtshof van Noord-Holland naar aanleiding van art 211 en 212 2). Integendeel, de analogie leidt hier juist tot het besluit dat samenwerken van twee personen voldoende is; de wet spreekt toch overal waar zij vereenigde personen noemt van twee of meer 3). 0. Tot toelichting van het tweede lid is uitdrukkelijk gezegd dat "it de gekozene woorden ondubbelzinnig blijkt van beperking der zwaardere strafbepaling tot hen die persoonlijk goed hebben vernield of wier daden lichamelijk letsel of iemands .lood ten gevolge hebben gehad. Toepassing der verzwaring op ieder die deelneemt aan de geweldpleging waarin door daden van anderen (d. i. van andere deelnemers) de bedoelde gevolgen zijn ontstaan achtte do Regeering onbillijk. De beteekenis is overigens deze .lat samenloop van geweldpleging met vernieling of mishandeling hier is uitgesloten, en .lat de beide ste misdrijven slechts verzwarende omstandigheden van het eerste zijn; zie aanteekening 1 op art. 181. '). M','n R,,VO(,|t - ',:lt l,rwkt °°k «'oor in de neiging .lor jurisprudentie .','1,",1K "",Va"g Va" ht ",Ulrij'f (v«L Kwhtbank Arnhem 3 .Maart 1. UW. ;.W0) - dat .Ie wetgever eigenlijk minder heeft willen strafbaar ste len dan h,j door .Ie gel,ezigde woorden in werkelijkheid gedaan heeft i>n gaf ook aanleiding tot .Ie gewijzigde lezing in het ontwerp van den Minister Cort van der Linden (1900) voorgesteld: Zij die hij gelegenheid van .vu volksoploop opzettelijk geweld plegen. I),. beperking van volksoploop «•'lijnt echter weêr wat groot. Arm,t van :i() April ISliT, Wl.1. 2!»4!t. ••) Dat Polenaar en Heemskerk, aanteekening t,„l, van drie personen eischen, kan alleen worden toegeschreven aan hunne bij ,1,. noot op aanteekening 1 hierboven gesignaleerde dwaling; ,1e vereischten voor samenschoImg kunnen hier in geen geval toepasselijk zijn. 11* 10. In liet tweede lid wordt alleen van vernieling, niet van lteschadiging van goederen gesproken; is nu beschadiging, onbruikbaarnmking, wegnifiking hier uitgesloten? Tot ontkennende beantwoording van deze vraag is aangevoerd dat een argnmentnm a contrario uit art. 350 en andere artikelen die vernieling behandelen leiden zou tot de ongerijmdheid dat vernieling van een voorwerp van geringe waarde wel, beschadiging van iets van groote waarde (bepaaldelijk ook van kunstwaarde) niet tot strafverzwaring aanleiding zou kunnen geven ')• Echter dwingen de woorden der wet tot bevestigende beantwoording. Beschadiging wordt nu eenmaal van vernieling onderscheiden, daarenboven kan ook de aard der handeling in aanmerking komen; vernieling geeft nu blijk van meer misdadigen wil dan enkele beschadiging, al kan de laatste soms in concreto meer materieel nadeel veroorzaken. 11. In don eersten tekst behelsde het artikel nog de bepaling: poging tot dit misdrijf is niet strafbaar. Ofschoon bij de toelichting van art. 57 van het ontwerp der Staatscommissie voor de redenen voor uitzonderingsbepalingen als deze verwezen werd naar die op de speciale artikelen, bleef hare vermelding bij art. 156 (thans 141) achterwege. Het blijkt dus niet waarom poging hier niet strafbaar zou zijn. De Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer zag geene reden waarom individueele poging niet strafbaar zou wezen, maai lichtte hare stelling niet verder toe, terwijl de Minister, ook zonder reden te geven, aan de bedenking der Commissie toegaf. Achtte men dus de collectieve poging in geen geval strafbaar? Hot schijnt zoo, ofschoon ik niet kan inzien waarom. De collectieve poging toch bestaat in de poging der gezamenlijke individuen, zooals het geweld met vereenigde krachten bestaat uit de geweldplegingen der verzamelde personen. Het is niet ondenkbaar dat de handeling der gansche menigte vóór hare voltooiing verijdeld wordt. Poging is dus aanwezig voor eiken deelnemer wiens handeling geen voltooid geweld oplevert, \ooi hem bijv. die eenen steen opneemt maar in het werpen verhinderd wordt. De enkele omstandigheid dat de steen, ofschoon geworpen, niet treft zal aan de individueele handeling niet haar karakter van voltooide geweldpleging ontnemen. 1) Polenaar en Heemskerk, aanteekening 10. Het door hen ook gelx*igde voorbeeld van ''ene handeling waardoor iets wegraakt is minder juist, omdat het artikel opzet vordert. Artikel 142. Hij die opzettelijk door valsche alarmkreten of signalen de nisl verstuurt, wordt gestralt met gevangenisstraf van len lioogsle (wee weken ol geldboete van ten boogste zestig gulden. 1. Dit artikel kwam in liet ontwerp niet voor; daarentegen werd daarin vóór het tegenwoordige artikel 431 eene be]>aliiig gevonden waarl'ij strafbaar gesteld wenl „openbare rustverstoring door valsche „alarmkreten of signalen." — De toelichting daarvan luidde dat het opzet van den dader niet op de rustverstoring gericht behoefde te zijn ofschoon deze werkelijk het gevolg zijner handeling moest wezen. maar dat hij wel bekend moest zijn met de valschheid zijner alarmkreten of signalen!). Dit laatste gaf aan do Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer aanleiding tot de opmerking dat het vereischte van die wetenschap in de wet behoorde te worden uitgedrukt. Tevens meende zij dat door dit op den voorgrond stellen van opzet (als noodzakelijk verbonden met de wetenschap) aan het feit het karakter van misdrijf wenl gegeven. Het tweede gedeelte van dit betoog was echter gegrond in het onjuiste denkbeeld dat het vereischte van opzet bij eenige handeling een strafbaar feit, door die handeling gevormd, altijd tot misdrijf moet stempelen 2). De Commissie stelde nu verplaatsing naar het Tweede boek en eene wijziging van redactie vóór. Aan dit dubbele voorstel gaf de Minister van justitie gevolg. De '«paling erlangde nu echter eene strekking, waarvan niet afdoende blijkt of zij wel geheel bedoeld was. Terwijl toch de aanmerking op de oorspronkelijke redactie was dat niet liet vereischte van opzettelijk aanheffen van valsche kreten of geven van valsche signalen voor de strafbare rustverstoring was uitgedrukt, maar daarbij het karakter der rustverstoring als enkel gevolg — bedoeld of niet bedoeld — onaangetast bleef, maakte de nieuwe redactie do rustverstoring evenzeer als het aanheffen van kreten of geven van signalen tot voorwerp van het opzet. Het woord „opzettelijk toch beheerscht volgens den grondregel der Memorie van toelichting 3) a| wat j„ de omschrijving van liet misdrijf er op volgt. ') Smidt IJ, eerste druk 'J3, tweede druk !)4. 2) Zie deel I, biadz. 27 en volg.; IJ. Kimons in Themis 1K8Ö, bladz. 4-1 en volg. 3) Snijdt 1, eerst* druk 7U en 71, tweede druk 7N. Deze grondregel werd miskend bij een arrest van liet Gerechtshof te Leeuwarden, waarbij werd beslist dat het opzet niet op de rustverstoring gericht behoeft te zijn omdat „uit de plaatsing van het „woord opzettelijk onmiddellijk vóór de woorden door valsche alarmkreten of signalen en niet onmiddellijk voor de woorden de rust „verstoort blijkt dat de wetgever de wetenschap van den dader dat „de door hem geuite of aangeheven alarmkreten of door hem gegeven „signalen valsch zijn en den wil van den dader om in weerwil van „die hem bekende valschheid toch zulke alarmkreten aan te heffen „of signalen te geven, strafbaar heeft gesteld indien daardoor de rust „wordt verstoord"!). Taalkundig schijnt deze uitlegging onjuist daar er toch wel geen onderscheid zal zijn tusschen „de rust verstoren door alarmkreten of „signalen", en „door alarmkreten of signalen de rust verstoren"; in strijd is zij met de beteekenis door den wetgever zeiven aan de plaatsing van het woord „opzettelijk" toegekend, die toch blijkens de verwijzing in het arrest naar § 5 der Memorie van toelichting aan de aandacht van het Hof niet was ontsnapt-). 2. Het misdrijf is dan nu het opzettelijk door de opgenoemde middelen verstoren van de rust. Welke rust? Wiens rust? In het ontwerp stond het artikel niet alleen naast het tegenwoordige art. 431, maar hield het daarmede ook verband door de beteekenis zijner woorden. Hij art. 431 werd nu, voordat het bij de behandeling in de Tweede Kamer op zijne beurt eene wijziging onderging, strafbaar gesteld nachtelijk rumoer waardoor de rust kan worden verstoord, en nachtelijk burengerucht. Voor de onderscheiding tusschen rumoer en burengerucht werd aangevoerd dat evenzeer als door het laatste, waardoor eene gansche buurt in opschudding kan worden gebracht, 1) Arrest van lti December 188(>, Wbl. 5420. 2) Bestreden werd het arrest door Mr. J. Wessels Boer in Wbl. 5430 en door Mr. F. E. l'els Kijeken in het Tijdschrift voor strafrecht II, bladz. 194 vlg. Polenaar en Heemskerk, in aanteekening 1 de geschiedenis van het artikel besprekende, gaven aanleiding tot de opvatting dat ook zij de door het Hof voorgestane ineening omhelzen. Mr. l'els Kijeken bestrijdt hun betoog uit dit oogpunt; hun antwoord is te vinden in het alfabetisch register op hun werk in voce Rust verstoren; daaruit blijkt dat hunne bedoeling enkel was te hetoogen dal de Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer en de Minister van justitie zich geene rekenschap hebben gegeven van het gevolg hunner innovatie, hetwelk onmiskenbaar dit is dat het verstoren van de rust in het opzet des daders gelegen moet zijn. ook door handelingen binnenshuis de rust dei naaste buren verstoord kan worden op eene wijze die strafbaar behoort te zijn. Hier is aan het verstoren van de rust eene beperkte beteekonis gegeven, die alleen bij rumoer in aanmerking kon komen, want in het woord burengerucht ligt opgesloten — zegt de Memorie van toelichting ook — dat het gerucht uit zijnen aard reeds de rust verstoren kan. Strafbaar zijn dus de handelingen die de rust der buurt, en die welke slechts de rust dei naaste omwonenden kunnen verstoren. In het tot art. 14'J omgewerkte art. 487 van liet ontwerp werd gesproken van openbare rustverstoring; dit is niet eene verstoring der openbare rust (openbare-rustverstoring), maar eene openbare verstoring der rust. Openbaar zal hier wel genomen moeten worden in de beteekenis van openlijk, voor liet publiek waarneembaar. De hoogleeraar de Vries wraakte in zijne nota over de lieteekenissen van het woord „openbaai''!) het hier van dat woord gemaakte gebruik, zonder dat hij daardoor eene wijziging uitlokte. De grief van den hoogleeraar richtte zich ook legen art. waarbij behandeld wordt de openbare schennis der eerbaarheid. Ook dit artikel bleef echter onveranderd. Toch blijkt dat men daar niet openbaar bedoeld heeft wat door openlijk behoort te worden uitgedrukt, want uitdrukkelijk wordt liet bezigen van schennis der eerbaarheid in het openbaar, d. i. op eene openbare plaats, verworpen, en wordt aangenomen dat niet de toegankelijkheid der plaats maar de zichtbaarheid \an het feit beslissend is. Waarom nu tocli de eerst gebezigde uitdrukking behouden is blijkt niet. De ratio van ait. -.'i't geldt ook voor het oude art. 4N7. 01 daar openbaar door openlijk vervangen zou worden behoefde 'geen joint van overweging meer uit te maken na de wijziging der redactie. Rustverstoring is nu ook hier al wat in art. 431 begropeit is, nl. in art. 431 in zijnen oorspronkelijken vorm: de wijziging in dit artikel heeft ook eene wijziging in zijne beteekenis medegebracht. De hoogleeraar de Vries gaf tot die wijziging den stoot, doch alleen omdat hij liet woord „nachtelijk" iu de beteekenis waarin het werd gebruikt (die van: bij nacht) niet kon erkennen. Hij stelde voor te lezen: nachtrumoer of burengerucht, waardoor de rust kan worden verstoord, of wel: rumoer of burengerucht gedurende den nacht waardoor de rust kan worden verstoord, of, als liet eenvoudigste: rumoer of burengerucht waardoor de nachtrust kan worden verstoord. De laatste lezing werd aangenomen, daardoor werd wijziging gebracht m de beteekenis van ') Sluidt III, eerste druk 322, tweede druk :jG2 sub li« rust. Onder nachtrust kan wel niet anders verstaan worden dan de rust die men des nachts geniet, die van den slaap. Maar het woord rust zonder bijvoegsels heeft eene veel uitgebreidere beteekenis. „De rust" is niet zooals de nachtrust la tranquillité des citoyens (art. 397 8° Code pénal), maar de rustigheid. Onder art. 142 valt dus hij die schrik teweegbrengt, opschudding veroorzaakt. Dit kan ook het werk zijn van den veroorzaker van burengerucht of rumoer, maar het behoeft dat niet te zijn. Ook al behoefde hier niet slechts do rust te kunnen gestoord worden, zou het artikel reeds toepasselijk zijn wanneer de slapenden ontwaakten zonder juist opgeschrikt te zijn. De beteekenis van rust in art. 142 blijkt uit hetgeen noodig is om de rustverstoring tot een strafbaar feit te maken; niet alleen ligt dit in het woord alarmkreten, maai' vooral ook in signalen. Een signaal behoeft toch niet iets hoorbaars te zijn, als bijv. het braudsignaal der politie: het kan ook in iets enkel zichtbaars bestaan, het hij.schen van eene bepaalde vlag bijv. die doorbraak van dijken moet signaleeren, dat op zich zelf de stilte, la tranquillité, niet kan verstoren, maar opschudding teweegbrengt en de rust verstoort door de gedachte aan eene gevaarlijke of anders de gemoederen schokkende gebeurtenis op te wekken. Zoowel moordgeroep op straat of het kleppen der brandklok als het brandgeroep in eenen schouwburg (een beproefd middel tot het veroorzaken van eene paniek), zoowel het hijschen van een noodsein als bij onlusten de kreet: er wordt op het volk geschoten, valt dus onder het begrip rustverstoring i). Wat de dader verder met zijne daad voorheeft, of die ten slotte strekken moet om gelegenheid te geven tot gebruik van de ontstane verwarring voor eenig misdadig doel of tot vermaak, is uitteraard onverschillig. Ook de verstoring dei' rust van enkelen is voldoende, evenals deze vallen kan onder het rumoer van het ongewijzigde art. 431. Oorspronkelijk was dit niet het geval; men eischte openbare (openlijke) rustverstoring. Die eisch is door de nieuwe redactie vervallen zonder dat dit is toegelicht. De mogelijkheid is geenszins uitgesloten dat men daarbij aan opzet te denken heeft. Immers waarom zou bij rustverstoring door alarmkreten de strafbaarheid beperkt moeten worden tot het geval dat zij openlijk plaats vindt, terwijl volgens de uitdrukkelijke verklaring in de Memorie van toelichting het gevaar van rustverstoring 1) Ook het blazen op eenen hoorn, waardoor het voorgeschrevene brandsignaal wordt nagebootst, Rechtbank Zntfen 21 November 1900, Tijdschrift voor strafrecht XIV, Rechtspraak, nn. 3 ad art. 142. ARTIKEL 142. 143. door rumoer bij nacht gestraft wordt ook al ontbreekt er alle openlijkheid aan.'' Reden voor dit onderscheid bestaat inderdaad niet. Trouwens, noch bij de eene, noch bij de andere rustverstoring zal het veel voorkomen dat slechts een enkele er het slachtoffer van wordt. Alarmkreten vooral (en bij signalen is het geval in het geheel niet ondenkbaar) zullen wel zoo luide worden aangeheven — het moeten toch kreten zijn — dat de rustverstoring die zij teweegbrengen en die er mede wordt bedoeld eene openlijke zal zijn. 3. De middelen waardoor op strafbare wijze do rust kan worden verstoord zijn hier Iteperkt tot alarmkreten en signalen. Uit den aard van het misdrijf, evenals voor zoover de kreten betreft daaruit dat zij alarmkreten moeten zijn, volgt dat zij een alarmeerend karakter moeten hebben, schrik en plotselinge vrees voor gevaar van eigene persoon of goed of die van anderen moeten kunnen opwekken. Schrik alleen is niet voldoende; die kan door allerlei plotselinge geluiden , des nachts dooi' eenvoudig burengerucht of rumoer veroorzaakt worden. De kreten en signalen moeten dus eene liepaalde vreeswekkende en als zoodanig bekende beteekenis hebben. Die beteekenis behoeft niet algemeen bekend te zijn, indien aangenomen wordt dat ook de verstoiing der rust van enkele personen strafbaar is (aanteekening 1'). \alschc alaunkreten of signalen zijn die, waarvoor geene geldige reden bestaat, die ten onrechte de gedachte opwekken aan feiten waardoor zij gerechtvaardigd zouden zijn. Artikel 143. Hij «'geweld ol' bedreiging met geweld eene geoor(tolde openbare vergadering verhindert, wordt gestraft mei jevangeiiisstrat van ten hoogste negen maanden. 1. De Grondwet erkent het recht der ingezetenen tot vereeniging en vergadering en beschermt de kerkgenootschappen, naar luid der Memorie van toelichting die aan deze tegenstelling van erkennen en beschermen de rechtvaardiging ontleent van het verschil in zwaarte van de straffen op het verhinderen en storen van eene openbare godsdienstige bijeenkomst en op verhinderen en storen van eene geoorloofde openbare vergadering gesteld (art. 143 en 145 tegenover 144 en 140). Mag men hieruit afleiden dat deze artikelen de strafrechtelijke sanctie van art. 9 en 108 der Grondwet bevatten? liet antwoord moet ontkennend zijn. In de eerste plaats beschermt do Grondwet het recht van vergadering alleen uit een staatsrechtelijk oogpunt, dus tegen belemmering van het openbaar gezag, terwijl de strafwet treft niet den drager van dat gezag die het grondwettig recht schendt, maar ieder die om welke reden ook verhindert of stoort. En uit art. 144 en 146 blijkt duidelijk dat niet het grondwettelijk recht maar de openbare orde beschermd wordt: het verwekken van wanorde of het maken van gedruisch, niet het ingrijpen in het vergaderingsrecht wordt hier beteugeld. Daarenboven erkent de grondwet het recht van vergaderen in het algemeen, terwijl de artikelen der strafwet alleen betrekking hebben op openbare vergaderingen; de strafrechtelijke sanctie zou dus al zeer onvolkomen zijn. En de bescherming die de grondwet aan de kerkgenootschappen verzekert heeft niets te maken met de bescherming van de godsdienstige bijeenkomsten door de strafwet, welke laatste geheel onafhankelijk is van de betrekking waarin die bijeenkomsten tot eenig kerkgenootschap staan, en dus ook toepassing vindt zonder dat zulk eene betrekking bestaat. Deze beschouwing heeft invloed op de beantwoording van de vraag, wie door de bepalingen getroffen wordt en welke vergaderingen hier bedoeld zijn. Ten aanzien van het eerste moet worden aangenomen dat de ambtenaar die meent eene_ vergadering te moeten sluiten omdat hij ze voor ongeoorloofd houdt niet onder toepassing van deze artikelen valt, die enkel geschreven zijn voor private personen. I)e ambtenaar pleegt wellicht een ambtsmisdrijf, en wel dat van art. 365, waaronder meer valt dan het verhinderen van eene vergadering, meer dan geweld ot bedreiging met geweld, maar zeer zeker ook dit. Het verhinderen van eene vergadering is ook dwingen van hen die tor vergadering opgaan om van hun voornemen af te zien of van die er zijn om heen te gaan, en geweldpleging of bedreiging niet geweld door eenen ambtenaar is zeer zeker ook misbruik van gezag, gelijk de Minister van justitie naar aanleiding van art. 365 verklaarde l). Nu kan men niet met grond beweren dat art. 143 de bijzondere strafbepaling inhoudt die volgens art. 55 alleen in aanmerking komt tegenover de algenieene, want, inoge al het verhinderen van eene vergadering eene species van den dwang zijn, tegen het ambtsmisdrijf is daarentegen in eene bijzondere bepaling voorzien die staat tegenover de algemeenc van art. 143. Tegenover art. 284 staat daarentegen de bepaling van dit artikel als de bijzondere tegenover de algenieene; zij is dan ook de zwaarste van de twee, terwijl daarentegen de straf van art. 365 zwaanier is dan t) Siuitlt 111, eerste druk (jS, tweede druk 70. die van art. 143. Mocht men dus het ambtelijk beletten van eene vergadering hieronder brengen, dan zou deze anomalie bestaan dat de bijzondere persoon, dwang aanwendende ten aanzien van eene vergadering, zwaarder gestraft wordt dan in liet algemeen voor uitoefening van dwang, terwijl bij den ambtenaar juist het omgekeerde het geval zou zijn. Ten aanzien van de vraag welke vergaderingen hier bedoeld zijn moet aangenomen worden dat elke vergadering, zoowel van publieke lichamen als van particulieren onder het artikel valt. De wet sluit de eerste toch niet uit, en elders in de wet is wel voorzien tegen het uiteenjagen van zoodanige vergaderingen (art. 95, 121 en volg.) en tegen het verhinderen van de leden individueel in het bijwonen van de vergadering, maar niet tegen het verhinderen, daaronder begrepen het voorkomen, van de vergadering. Dit laatste kan wel is waai- een misdrijf tegen de veiligheid van den staat of betreffende de uitoefening van staatsplichten en staatsrechten zijn, maar behoeft dat geenszins te zijn, en het valt in zijne algemeene omschrijving zeer goed in de kategorie der misdrijven tegen de openbare orde. Ait. 143 beschermt dan tevens andere vergaderingen van publiekrechtelijke lichamen dan die in de genoemde artikelen begrepen zijn. De Regeering zelve heeft deze opvatting van de beteekenis van art. 143 gehuldigd. Op de opmerking van den Raad van State, dat de aitikelen IJl en volg. ook behoorden te voorzien in misdrijven tegen Gedeputeerde Staten, Burgemeester en Wethouders, polderbesturen, stemgerechtigde ingelanden, antwoordde de Minister dat deze misdrijven, voor zoover zij openbare vergaderingen betreffen, onder art. 143 vallen. -• Is dit artikel nu geen uitvloeisel van art. 9 der Grondwet, en st.iat het dus niet in verband met de tot uitvoering daarvan vastgestelde wet tot regeling en beperking der uitoefening van het recht van vereniging en vergadering, toch zal ter bepaling van de beteekenis van vergadering van die wet en hare geschiedenis gebruik gemaakt mogen worden. ■luist schijnt mij de definitie van den Advocaat generaal Smits, neergelegd in zijne conclusie voorafgaande aan het arrest van den Hoogen Raad van 7 Maart 1871 i): vergatieren is na gemaakte afspraak o' oproeping te zamen komen tot een gemeenschappelijk doel-). ») Wbl. 338(i. -) Welk duel dit is blijft onverschillig; art. IS der wet van 22 April 1855, Stl'1. 32, behelst bijzondere bepalingen voor vergaderingen tot gemeenschappelijke beraadslaging, en erkent dus ook vergaderingen met een ander doel. Door deze definitie wordt ten eerste elk toevallig samenzijn uitgesloten; naar het spraakgebruik wordt eene vergadering dan ook belegd. Ten andere vordert zij een gemeenschappelijk doel, dat is iets anders dan eenzelfde doel als bijv. personen hebben die 0111 zich, elk voor zich, te verpoozen in eene societeit of dergelijk lokiuvl bijeenkomen of eene tooneelvoorstelling bijwonen 1). Terecht is dan ook door den Hoogen Raad beslist dat personen, zich gezamenlijk in eene tapperij bevindende, nog geene vergadering uitmaken -). :>. De wet beschermt enkel de geoorloofde vergadering, onthoudt haren steun ook in dit opzicht aan de verbodene, wat niet wegneemt dat de hier strafbaar gestelde handeling, tegen eene niet geoorloofde vergadering gericht, op hare beurt onder andere artikelen der strafwet vallen kan, indien zij den vorm van mishandeling, dwang, enz. aanneemt. Wat eene geoorloofde vergadering is, zal wederom naar de wet van 22 April 1855, Stbl. 32, beoordeeld moeten worden. Art. 18, voor openbare vergaderingen tot gemeenschappelijke beraadslaging in de open lucht voorafgaande toestemming vorderende, maakt zoodanige vergadering waarvoor de toestemming niet verkregen is tot eene ongeoorloofde; hetzelfde geldt van art. 21 ten aanzien van de bijeenkomsten tot het hanteeren van wapenen. Verboden is verder de vergadering belegd met een doel dat haar met de openbare orde in strijd brengt, en strijdig met de openbare orde is de vergadering (zoowel als de vereeniging) die een doel heeft, in art. 3 vermeld. Kan eene vergadering ongeoorloofd heeten, wanneer in en tijdens haar door de aanwezigen tegen de wet of in strijd met de openbare orde gehandeld wordt? Neen: handelingen van enkele personen kunnen toch de vergadering als zoodanig niet beheerschen. De wet stelt zelfs de vergadering waarin de openbare orde gestoord wordt, d. i. strijdig met de openbare orde wordt gehandeld, nog niet met eene ongeoorloofde vergadering gelijk; de politie kan zo enkel uiteen doen gaan, maar zoolang de politie eene hiertoe strekkende vordering niet heeft gedaan kan ook aan bijzondere personen niet het recht gegeven worden de vergadering te verhinderen of te verstoren op grond dat zij ongeoorloofd zou zijn geworden. 4. De vergadering moet voorts eene openbare zijn. Openbaar is 1) Conclusie van dun Advocaat generaal (iregorv l>ij het arrest van den Hoojjen Raad van 28 April 1890, \VI>1. 590!). 2) Twee arresten van 7 Maart 1871, WW. 338(i en 3387. hier „voor het algemeen bestemd, algemeen toegankelijk, voor iedereen openstaande" i). De algemeenheid dezer omschrijving laat echter toe dat do toegang, al is niemand om zich zeiven uitgesloten, aan bepaalde voorwaarden kan worden gehouden, als van het vooraf nemen van een toegangsbewijs, het betalen van entree en dergelijke. Wordt de voorwaarde voor toelating gesteld in het bezit van zekere persoonlijke hoedanigheden, bijv. het belmoren tot een bepaald kerkgenootschap, eene bepaalde politieke partij, dan kan echter, hoe ruim de toelating ook zijn moge, de vergadering niet eene openkare worden genoemd, dan ligt toch in het openstellen van den toegang eene uitnoodiging opgesloten, beperkt tot degenen die aan de gestelde voorwaarde voldoen. Dat hetgeen in de vergadering behandeld wordt bestemd is om publiek domein te worden, als bij toelating van de vertegenwoordigers der pers, kan de vergadering niet tot eene openbare maken-'). o. Het matei ieele feit is hier; door geweld of bedreiging mei geweld verhinderen van eene vergadering. ^ erhinderen behoeft niet juist een praeventief karakter te hebben: ook hij die den voortgang der reeds aangevangene vergadering belet verhindert de vergadering. Daarvoor zal dan echter noodig zijn dat ten gevolge van het geweld of de bedreiging de vergadering niet ten einde gebracht kan worden. Wordt de voortgang slechts tijdelijk belemmerd, dan kan er poging tot verhindering zijn of wel storing, welke laatste, indien zij door wanorde of gedmisch wordt veroorzaakt, onder art. 144 valt; dit artikel blijft van toepassing wanneer de wanorde of het gedmisch niet alleen storing heeft teweeggebracht maai ook oorzaak van het ophouden der vergadering geweest is; de verhindering is dan niet als zoodanig strafbaar, maar de storing die haar voorafging levert liet strafbare feit op. •i. Geweld, zie aanteekening fj op art. JS1; geweld en bedreiging met geweld, zie aanteekening 5 en 6 op art. 95. Het geweld, voor zoover het geweld tegen personen is, en de bedreiging zullen hier wel alleen gericht kunnen zijn tegen hen die deel van de vergadering uitmaken. Geweld tegen goederen (bijv. liet afbreken van het vergaderlokaal) is niet uitgesloten. 1) Nota van den hoogleeraar De Vries, bij Smidt III, eerste druk 310, tweede druk 3ói). '-) Anders Polenaar en Heemskerk, aanteekening 4. Artikel 144. Hij die opzettelijk door het verwekken van wanorde of' het maken van gedruisch eene geoorloofde openbare vergadering stoort, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee weken of geldboete van ten hoogste zestig gulden. 1. Op dit artikel is toepasselijk wat in de aanteekeningen 1—4 op art. 143 werd gezegd. Hier is niet strafbaar gesteld het verhinderen, maar het storen van eéne vergadering, het belemmeren van haren voortgang, onverschillig met welk gevolg (aanteekening 5 op art. 143), maar door de hier in het bijzonder genoemde middelen. Het misdrijf kan uit zijnen aard alleen gepleegd worden tegen eene reeds aangevangene vergadering. Het verwekken van wanorde is het plegen van handelingen waardoor wanorde ontstaat; niet het plegen van handelingen die wanorde kunnen wekken, is op zich zelf voldoende, tenzij die handelingen tevens gedruisch makent). Gedruisch alleen is voldoende zonder wanorde. Alles moet intusschen van dien aard zijn dat do vergadering er door gestoord, haar ganger door belemmerd wordt. Zonder dit gevolg is noch wanorde, noch gedruisch strafbaar. 2. Voor de strafbaarheid is noodig niet alleen dat de dader de vergadering opzettelijk stoort, dat het opzet op de stoornis gericht is-), maar het woord „opzettelijk" is aan het hoofd van het artikel geplaatst en beheerscht dus de geheele omschrijving van het misdrijf. In zooverre is hier meer geöischt dan bij art. 143, waar de omstandigheid dat de vergadering is eene openbare en geoorloofde geobjectiveerd is, terwijl hier de dader die eigenschappen moet kennen en met de wetenschap daarvan de vergadering moet storen; voor welk onderscheid ik geen motief kan bedenken •'<). 1) Gerechtshof Leeuwarden 10 November 1887, Wbl. r>">29. -) Rechtbank Tiel 2 April 18!M>, Wbl. <571)4. s) Polenaar en Heemskerk betoogen in aanteekening li op art. 144 (lat de eiseh van den wetgever dat de vergadering geoorloofd moet zijn meer dien zin heeft dat het tegendeel van straf bevrijdt. Voor art. 14(1 wordt eehter het tegendeel aangenomen voor zoover betreft het godsdienstige karakter der bijeenkomst, naar het schijnt omdat dit een element van het misdrijf zou uitmaken en het geoorloofde der bijeenkomst of vergadering niet. Waarop deze onderscheiding berust is mij uit het betoog niet duidelijk ge- Artikel 145. Hij die door geweld of bedreiging met geweld hetzij eene geoorloofde openbare godsdienstige bijeenkomst, hetzij eene geoorloofde kerkelijke plechtigheid of begrafenisplechtigheid verhindert, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar. 1. Wat art. 143 bepaalt omtrent vergaderingen in het algemeen wordt hier toegepast op eene bepaalde soort van vergaderingen de godsdienstige bijeenkomsten alsmede do kerkelijke plechtigheden en 1 begrafenisplechtigheden. Door het stellen van eene hoogere straf meende de wetgever zich aan te sluiten bij de grondwettelijke hoogere waardeering der kerkgenootschappen (zie aanteekening 1 op art. 143), en rekening te honden met den meer pijnlijken indruk dien verhindering en verstoring van godsdienstige bijeenkomsten op het algemeen maakt. Dc aard van ons volk brengt, naar de uitspraak der Commissie van Rapporteurs uit do Tweede Kamer (welker minderheid liet onderscheid afkeurde) mede dat inbreuk op den godsdienstzin als een zwaarder vergrijp wordt beschouwd dan inbreuk op do vrijheid van vergaderen in het algemeen. 2. Eene- godsdienstige bijeenkomst is eene bijeenkomst die godsdienstoefening ton doel heeft. Noch de vergadering belegd tot bespreking van godsdienstige belangen, noch de bijeenkomst waarin wel dingen geschieden welke gemeenlijk ook tot de godsdienstoefening behooren maar die daartoe niet is vergaderd, bijv. de bijeenkomst van eene liefdadigheidsvereniging die godsdienstige liederen zingt of godsdienstige voordrachten aanhoort l), valt hieronder. Daarentegen is de godsdienstige bijeenkomst niet verbonden aan eenig kerkgenootschap of eenigen kerkgenootsehappelijken vorm; ook de in de latere jaren op den voorgrond gotredeno vergaderingen van het Leger des heils, waarbij alles is ingericht j. godsvereering, al is liet in oenen elders en algemeen niet gebruikelijken vorm, voldoen aan de vereischten. worden; het gevolg eteekenis der plaatsing van het woord „opzettelijk". In het wijzigingsontwerp van den .Minister Cort van der Linden (1900) is wéder geobjectiveerd. !) Vgl. Rechtbank Groningen 0 September 1894, Wbl. 6ti0(i, P. v. J. 1894, no. 82. Enkele woorden der Memorie van toelichting zouden op het tegendeel kunnen wijzen. Zij zegt: „De Grondwet ... beschermt de kerkgenootschappen. De strafwet heeft zich gelijk tot dusver l>ij de „grondwettelijke waardering van de kerkgenootschappen te eerder „aan te sluiten daar de volksovertuiging hiermede overeenstemt." Het komt mij echter vóór dat deze woorden weinig beslissend zijn. In de wet zou men nu verwachten dat gesproken werd van kerkelijke, zoo al niet kerkgenootschappelijke godsdienstoefening, maar in plaats daarvan is de zoo algemeen mogelijke uitdrukking „openbare godsdienstoefening" gekozen, in overeenstemming trouwens met hetgeen in de Memorie van toelichting oj» de aangehaalde woorden volgt: „De verhindering „van eene godsdienstige bijeenkomst maakt op het algemeen een veel „pijnlijker indruk, en deze meerdere prikkelbaarheid verhoogt liet „gevaar voor algemeene rustverstoring." Zie ook aanteekening 1 op art. 143. Er is dus geene reden om aan de enkele woorden der Memorie eene beslissende beteekenis toe te kennen, te minder omdat het niet juist is dat de Grondwet de kerkgenootschappen beschermt. Art. 165, thans 168, heeft eene historische beteekenis, en sluit uit de bescherming van een kerkgenootschap boven de andere zooals die oudtijds verleend werd, maar zegt aan de kerkgenootschappen als zoodanig geene bescherming toe boven andere instellingen. De Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer vatte art. 145 ook in ruimen zin op, toen zij zeide: „De bijzondere bescherming is „niet eene bescherming aan de kerk of aan de geestelijken verleend, „maar de aard van ons volk brengt mede, dat inbreuk op zijn godsdienstzin als een zwaarder vergrijp wordt opgevat dan inbreuk op „de vrijheid van geoorloofde vergaderingen in het algemeen" i). De rechter is echter bij de beoordeeling van de vraag of eene bijeenkomst is eene godsdienstige niet gebonden aan de meening van hen die de bijeenkomst houden. Alleen hun zeggen dat deze of gene handeling is een vorm van godsdienstoefening, van gods vereering, kan ten deze niet beslissend zijn. Als minste eisch mag gesteld worden dat zoodanige handeling een uiterlijk kenmerk vertoont dat zij met de hier te lande gangbare wijze van godsdienstoefening gemeen heeft. Zoo beschermt de Grondwet ook niet de vrije belijdenis van alle meeningen maar van ieders godsdienstige meening; of eene meening eene godsdienstige is, zal ook moeten beoordeeld worden naar de algemeen daaromtrent geldende .opvatting. !) De Hooge Kaait vereenigde zich ook met die ruime opvatting liij arrest van 20 Maart 189!», Wbl. 7261, P. v. J. 1899, no. 40. Voor zoover eene bijeenkomst ook is eene vergadering, is zij als zondanig heschermd door art. 143 on 144. Of 00110 godsdienstige hyeenkomst 1111 geoorloofd is hangt daarvan af o zij ,s eene hij art. 170 der Orondwet toegelatene godsdienstoefening liet geoorloofde wordt volgens dat artikel uitsluitend hepaald naar de plaats waar de godsdienstoefening gehouden wordt, geheel onafhankelijk van den vorm. In liet algemeen is zij geoorloofd i„ gebouwen 011 beslotene plaatsen, daar buiten waar zij naar de wetten on reglementen in liet hijzonder is toegelaten. 3. Onder de godsdienstoefeningen van art. 170 der Grondwet zijn zeer zeker ook de kerkelijke plechtigheden begrepen. Hot tweede lid van dat artikel is bepaaldelijk geschreven voor do processiön die op straat worden gehouden. De processie kan als optocht bezwaarlijk eene godsdienstige bijeenkomst heeten; zij kan er toe leiden, maar is op zich zelve'eene kerkelijke plechtigheid. Ofschoon in de Memorie van toelichting alleen gezegd wordt dat het hinderen en verstoren van kerkelijke plechtigheden en begrafenisplechtigheden gelijkstaat met dat van godsdienstige bijeenkomsten, en deze laatste dus eigenlijk de hoofdzaak in het artikel vormen, komt juist bij de kerkelijke plechtigheid de bescherming der kerkgenootschappen (zie aanteekening 1 op art. 143) op den voorgrond. Ker- ij-c plechtigheid is dan ook eene plechtigheid, door eene georganiseerde kerk, een erkend kerkgenootschap, ingesteld, niet de zoodanige die enkele personen voor zich als godsdienstige plechtigheid hebben aangenomen, al is de openbaarheid hier niet als bij godsdienstige bijeenkomsten «x?ne voorwaarde voor bescherming door de strafwet. Eene begrafenisplechtigheid is veelal eene kerkelijke plechtigheid, een lijkdienst. Zij is dat echter niet uitsluitend, anders toch zou zij nevens de kerkelijke plechtigheid niet afzonderlijk genoemd behoeven te zijn. De wetgever heeft zich hier blijkbaar laten leiden door den in de volkszeden ingewevenen en ten slotte op godsdienstige opvattingen berustenden eerbied voor ,1e dooden. Van een godsdienstig karakter behoeft echter niet te blijken; ook door verhindering of storing van zuiver burgerlijke plechtigheden, de inrichting van eenen lijkstoet het spreken bij oen graf, wordt «le eerbied voor den doode het' gevoel van zijne betrekkingen, zelfs het gevoel van het publiek gekwetst. 1 De verhindering en storing kunnen samengaan met de verhindering ot belemmering van vervoer van een lijk „aar eene begraafplaats (art noyon, Hel iVetb. V. Strafr. ii, 2e druk. ]2 148), maar dit laatste misdrijf kan gepleegd worden ook al is er van plechtigheid bij het vervoer niets waar te nemen. Is nn do begrafenisplechtigheid eene kerkelijke, dan wordt do vraag of zij geoorloofd is ten deele beantwoord naar art. 17 der Grondwet, maar ten deele ook naar de bepalingen omtrent het begraven en vervoeren van lijken. De niet-kerkelijke plechtigheid moet geheel naar de laatste bepalingen beoordeeld worden. Eene begrafenisplechtigheid is toch eene plechtigheid bij eene begrafenis, en zonder begrafenis, althans zonder rechtstreeksch verband met eene voorgenomene begrafenis niet denkbaar; of zij geoorloofd is, hangt daarom van het geoorloofde der begrafenis zelve af: de plechtigheid aan eene verbodene begrafenis verbonden geniet dus de bescherming der wet niet 1). Ik doe opmerken dat ik begrafenis hier bezig in dezelfde beteekenis als het begraven of de begraving, in strijd met het arrest van den Hoogen Raad van 4 April 18932), waarbij is beslist dat do Begrafeniswet onderscheid maakt tusschen beide begrippen. Ik ben van meening dat die wet do woorden dooreen gebruikt. Het woord begrafenis komt er vóór a) in art. 1, zorgen voor de begrafenis — de wettelijk voorgoschrevene zorg zal toch wol zijn die voor het begraven, niet voor het ceremonieel —; b) in art. 30. 50 en 51, verbonden met rechten; — begrafenisrechten worden geheven voor kosten van onderhoud van de begraafplaats on de bezoldiging van doodgravers, opzichters en andere beambten, rechten o. a. voor hot luiden der klok van de burgerlijke gemeente zijn er niet onder begrepen, maar worden in art. 32 daarnevens genoemd —; c) in art. 3(5 en 37 in verbinding met kosten; — in art. 37 wordt gesproken èn van kosten van begraven, èn van begrafeniskosten, zonder dat van eenig onderscheid van begrip blijkt. Mot begrafenis in den zin van uitvaart, begeleiding van het lijk, houdt de wet zich dus inderdaad niet op. Daarom kan ook begrafenisplechtigheid in het Wetboek van strafrecht niet anders zijn dan plechtigheid bij hot begraven; do begrafenis in don even aangegevonon zin is zelve eene plechtigheid. 1) Ofschoon hij het woord begrafenisplechtigheid het attribuut „geoorloofd" niet is herhaald, heeft het ook op die plechtigheid betrekking, blijkens het niet herhalen van het lidwoord. 2) Wbl. 632(5. Artikel 146. "ij 'He opzettelijk door het verwekken van wa „I t ,make" v:!n. -P,lruisch hetzij eene geoorloofde openbare nloH, r; T T"k0mSt' hetZÖ ee"° tfeoorloofile kerkelijke plecht.ohe.d ofl,egrafenisplechtigheid stoort, wordt ..estrafl met gevangenisstraf van ten hoogste eene maand of geld- ' van ten hoogste honderd twintig gulden. '/■io do aanteekeningen oji art. 143 145. Artikel 147. Met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geld«•ete van ten hoogste honderd twintig gulden wordt gestraft• >•) die een bedienaar van den godsdienst in de geoor»>o i •• 1 Waarnemin" zi-'nei' bediening hespot; 1 1 u *001 werpen aan eenen eeredienst gewijd waaien wanneer de uitoefening van dien dienst geoorloofd is, beschimpt. 147 !,tu,kt tot ;ul"v,|U")g van de voorgaande bepalingen en tot beteugeling van ,1e krenking die de godsdienstige overtuij SChimP h'0r l'°d0Pl'' on(,ervindt (Memorie van Men heeft hier echter niet den godsdienst willen beschermen maar aan de eene zijde de vrije belijdenis van eigene godsdienstige overgingen gewaarborgd en daartegenover do kritiek daarop, zelfs waar 'ZJ 7\ SCh,m,pend mocht ziJ"' ™et belemmerd; alleen wanneer gods henstoefening gehouden of oene kerkelijke plechtigheid verricht inrlnil. U' ^' ' T 01 ^ deel,ie,nen en ""'Ier den onmiddellijkon huk er van verkeeren, stoornis ondervinden, ook zelfs al wordt do godsd.enstoefenm, of de plechtigheid in haar geheel er niet door gestoord, zijn do spot en schimp strafbaar omdat, zooals de Memorie \an toelichting^ op art. 143-146 zegt, de pijnlijke indruk de prikkel- \a" hon wier godsdienstige overtuiging wordt aangetast, en ' aaimode het gevaar voor algeineene rustverstoring verhoogt. !). Of de toegang geoorloofd is wordt beslist naar de voor elke begraafplaats bestaande verordeningen van overheidswege, of andere bepalingen door eigenaren van particuliere begraafplaatsen vastgesteld. liet doel van hem die den toegang verlangt kan op zich zelf niet beslissend zijn. Anders oordeelt hierover liet Gerechtshof te Amsterdam in zijn aangehaald arrest met betrekking tot het verlangen 0111 graven van verwanten te bezoeken, steunende op de genoemde uitlating der Kegeering bij de behandeling der Begrafeniswet, waarbij wordt gezegd dat de wet tegen inbreuken op de vrijheid van zulk bezoek dient te waken. Maar daarvoor was toch ook de algemeene inkleeding tier strafbepaling van de Begrafeniswet niet voldoende; en overigens bevat die wet geene bepaling omtrent de toegankelijkheid, zij waakt dus in werkelijkheid niet i). :i. Het verhinderen of belemmeren van den geoorloofden toegang is ook aanwezig wanneer de toegang voor enkele personen wordt afgesneden of bemoeielijkt; sluiting voor iedereen wordt door de woorden van hot artikel niet geëischt. 4. Het geoorloofd vervoer van een lijk wordt bepaald door de wettelijke verordeningen op het stuk van lijkenvervoer bestaande, en berustende op art. 7 en 8 der Begrafeniswet. Of het geoorloofd is haugt echter niet altijd af van het geoorloofde der begrafenis die er het doel van is. In den regel zal wel het vervoer zoodanig met het begraven samenhangen dat de verbodsbepalingen voor het laatste ook het geoorloofde van het eerste beheersehen. Maar het vervoer kan ook plaats hebben zonder dat het met eene begrafenis eindigt, bijv. wanneer het lijkenhuis waarheen overledenen aan bepaalde ziekten zelfs binnen 36 uur (miniraumtermijn van geoorloofde begraving) kunnen worden vervoerd (art. 6 laatste lid der Begrafeniswet) op eene begraafplaats staat. Dat hier alleen het bij art. 8 bedoelde vervoer beschermd wordt blijkt uit de woorden „vervoer naar eene begraafplaats." De bepaling is wel wat eng; niet alleen ontbreekt de strafbepaling op verhindering en belemmering van het vervoer naar een lijkenhuis, zoo dat niet op eene begraafplaats mocht staan (wat trouwens niet dikwijls zal voorkomen), maar ook die van het vervoer naar een crematorium, dat niet verboden is, al kan het hier te lande niet zijn volle beslag krijgen zoolang lijkverbranding niet geoorloofd is, en eveneens op die van het vervoer van een lijk dat niet begraven maar ontleed of bewaard wordt, eene behandeling die de wet in art. 1 uitdrukkelijk veroorlooft. ]) VrI. I'dienaar 111 Tijdschrift voor strafrecht XIII, blad/.. 14 en volg. 5. Over de beteekenis van lijk zie aanteekening 5 op art. 150. 6. Verhinderen is onmogelijk maken. Voor het vervoer, zijnde niet de handeling van ren oogenblik, kan het zijn verhinderen van den voortgang zoowel als van den aanvang (zie aanteekening 5 op ait. 148). Tegenover verhinderen is belemmeren het bemoeielijken zonder beletten, ook zonder dat het Metten er het doel van behoeft te zijn; de enkele Ipedoeling om het den vervoerder lastig te maken is voldoende. Artikel 149. Ilij ' Eon gedenkteeken is een voorwerp, gemaakt ter herdenking van iemand of iets. Daaronder vallen in do eerste plaats monumenten ter herinnering aan iemand die ter plaatse begraven is opgericht. Het behoeft niet eene zichtbare voorstelling van den begravene te zijn; een grafsteen, zijnen naam vermeldende, strekt evenzeer ter herdenking als een meer pompeus monument. Een kruis op een graf, ook al wordt er bij gebreke van opschrift bij het publiek niet de herinnering aan eene bijzondere persoon door opgewekt, valt onder het begrip; daarentegen niet de op het graf geplante bloemstruik, die meer tot versiering strekt. hen crucifix, op eene begraafplaats opgericht buiten verband tot een bepaald graf, is geen gedenkteeken maar een christelijk symbool. Daarentegen valt onder dit artikel wel een monument ter herdenking van eenig feit, ook al heeft het geene betrekking tot de begraafplaats als zoodanig; zóo oen monument ter eerc van de in eenen veldslag gesneuvelden, ook al ligt geen hunner ter plaatse begraven, zóo zelfs ') Nmidt II, eerste druk 99, tweede druk 100. 2) Polenaar ou Heemskerk, aanteekening 1. ook een monument enkel ter herinnering aan den veldslag opgericht buiten verband tot de personen der gesneuvelden. Een gedenkteeken van zoo algemeene, onpersoonlijke strekking zal niet licht op eene begraafplaats gevonden worden, inaar indien het er is valt het onder de bescherming van dit artikel i). Dit volgt èn uit de algemeenheid der bewoordingen èn uit de geschiedenis der bepaling. Art. 380 3° van liet ontwerp toch omvatte gedenkteekenen op openbare plaatsen, in kerken of o[) begraafplaatsen opgericht; geen onderscheid alzoo naar den aard en de bestemming der voorwerpen, maar in verband ook met de overige nummers van het artikel bescherming van goederen aan de openbare trouw overgelaten, door welke algemeene omschrijving de Commissie van Rapporteurs dan ook de limitatieve opsomming wilde doen vervangen -). 6. Voor dit gedeelte van het artikel is wetenschap omtrent den aard van het vernielde niet noodig: het woord opzettelijk is na het woord gedenkteeken geplaatst. 7. Omtrent de beteekenis van wederrechtelijk zie deel 1, bladz. 13, aanteekening 8; vernielen, beschadigen, zie aanteekeuing 5 op art. ltil. Artikel 150. Ilij die opzettelijk en wederrechtelijk een lijk opgraall <»l wegneemt ut een opgegraven ot' weggenomen lijk verplaatst ol' vervoert, wordt gestraft met gevangenisstrat van ten hoogste een jaar ot' geldboete van ten hoogste driehonderd l; ulden. 1. In nauwe aansluiting bij art. 12 en art. 43 1° en 3" der Begrafeniswet sprak dit artikel (als 102 van het regeeringsontwerp) oorspronkelijk van opgraven van een begraven lijk en wederrechtelijk wegnemen van een lijk van eene begraafplaats of uit een lijkenhuis, een en ander buiten de gevallen bij de wet toegelaten, en van het verplaatsen of vervoeren van zoodanig opgegraven of weggenomen lijk. Uit aanmerking dat het opgraven op zich zelf, buiten de omstandigheden die er een gewijzigd karakter aan geven, slechts wetsovertreding kan zijn evenals het vervoer van een opgegraven lijk, wenschte Anders Polenaar en Heemskerk, aanteekening 2. '-) Siniilt III, eerste druk 31, tweede druk 39. de Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer de woorden „buiten de gevallen bij de wet toegelaten een begraven lijk opgraaft of" en „opgegraven of" te doen vervallen '). I).- Minister wijzigde wol hot artikel, opdat liet mot minder woorden meer zou uitdrukken, maar hij behield liet vervoer zoowel als liet opgraven zonder op do opmerking der Commissie to antwoorden. De aangebrachte wijziging lietrof ook in hot bijzonder het strafbare van liet wegnemen, vroeger beperkt tot hot wegnemen van eone begraafplaats of uit een lijkenhuis, thans onbeperkt, zoodat volgens uitdrukkelijke mededeeling van den Minister nu ook hot wegnemen uit liet sterfhuis onder hot artikel valt. Do Minister had zich nog algemoener kunnen uitdrukken: strafbaar is hot opzettelijk en wederrechtelijk wegnemen van een lijk van elke plaats, onverschillig dus ook wat er met hot lijk mag zijn gedaan. 3. Naar oenig oogmerk wordt hier niet gevraagd. Of do dader zich hot bezit van het lijk of van daarop of daarbij aanwezige kostbaarheden hooft willen verzekeren, de betrekkingen van den overledene hooft willen kwetsen, hot lijk oen ander graf bezorgen, hot is alles onverschillig. Evenzoo doet voor hein die hot opgegravene of weggenomene lijk vervoert of verplaatst niet af wat hij daarmede beoogt, het foit moot slechts opzettelijk en wederrechtelijk gepleegd zijn. Hot opzet moet ook hier oj» al de elementen van liet misdrijf gericht zijn; noodig is al zoo ilo wetenschap dat het een lijk is dat men wegneemt of opgi-aaft, dat do wegneming of de opgraving wederrechtelijk is2)t en voor don verplaatser of vervoerder de wetenschap dat liet vervoerde een lijk is, dat het is weggenomen of opgegraven en dat het vervoer of de verplaatsing is wederrechtelijk. Voor wederrechtelijk verplaatsen of vervoeren is niet noodig dat hot lijk wederrechtelijk is 1) Smidt II, eerste druk 011, tweede druk KM). De Commissie scheen van oordeel dat „buiten de gevallen bij de wet toegelaten" alleen slaat op opgraven; zie daaromtrent de opmerking van den hoogleeraar De Vries op art. 163 van hot oorspronkelijke ontwerp, Smidt II, bladz. 100, die ook hier toepassing vindt. 2) Zie deel I, bladz. !), aantekening 7. Het voor dit artikel aangehaalde voorbeeld, dat iemand, van eene machtiging tot opgraving voorzien, ten gevolge van veranderde inrichting van de begraafplaats onbewust een verkeerd lijk opgraaft, en toch èn opzettelijk en wederrechtelijk handelt, toont mode aan de noodzakelijkheid om ook daar, waar het voegwoord en is tusschengeschoven, toch don eisch van richting van het opzet ook op het wederrechtelijke der handeling te handhaven; vgl. Tak in Tijdschrift voor strafrecht VII, bladz. 122. opgegraven of weggenomen; er staat niet: wederrechtelijk verplaatsen of vervoeren van oen wederrechtelijk opgegraven of weggenomen lijk. 4. Verplaatsen staat tot vervoeren als het mindere tot hot meerdere; vervoeren is ook verplaatsen, maar waar nog geen vervoer is kan toch verplaatsing zijn. Wegens het verband waarin verplaatsen hier voorkomt zal er echter niet elke geringe verandering in den stand van het lijk, het op zijde schuiven en derg. onder begrepen moeten worden, zulk eene verplaatsing zal trouwens bezwaarlijk als eene wederrechtelijke handeling kunnen worden aangemerkt; do wetgever heeft hier blijkbaar gedacht aan amoveeren. Verbergen is niet afzonderlijk genoemd; het is onder wegnemen begrepen; indien het betreft het lijk van iemand die aan eenen gewelddadigen dood gestorven is, valt het onder het bij de Invoeringswet gehandhaafde art. 43 2n der wet van 10 April 1809, Stbl. 65. 5. Het opgegravene, weggenomene, verplaatste, vervoerde voorwerp moet zijn een lijk. Onder lijk, in het algemeen het doode lichaam, is het doodgeboren kind begrepen, krachtens de bepaling van art. 1 der Begrafeniswet in verband met hot opschrift der. wet en dat van § 1- Ook art. 151 is volgens de Memorie van toelichting op doodgeborenen toepasselijk i). Hieruit volgt dat eene onvoldragene vrucht, als zij nog geen doodgeboren kind genoemd kan worden, geen lijk is; op haar vindt de Begrafeniswet geene toepassing, waaraan niets wordt afgedaan door de omstandigheid dat bij de behandeling dier wet werd gezegd dat onvoldragene vruchten ook wel begraven kunnen worden; de bevoegdheid tot begraven van iets dat de wet geen lijk noemt nevens die (en de verplichting) tot begraven van lijken maakt dit niet alleen niet tot lijk, maar onttrekt het aan de benaming van lijk 2). Vermits men ook niet wel spreken kan van geboorte of overlijden van eene onvoldragene vrucht als hier bedoeld wordt, kan deze ook volgens art. 151 niet als lijk worden beschouwd. Het „stoffelijk overschot" blijft een lijk zoo lang het een geheel is; de deelen van een ontleed lijk zijn geen lijk meer; het lijk blijft echter een geheel ook al heeft eene gedeeltelijke ontleding (art. 1 der Begrafeniswet) plaats gevonden en is er een deel afgenomen, zooals bij gerechtelijke schouwing voorkomt. 1) Zie de jurisprudentie in dezen zin bij Pols e.s. ad art. 1">1 , aangevuld liij Tak t. a. p. bladz. 125, noot 2. -) Anders Tak t. a. p. bladz. 120 volg. Zoolang er nog een menschelijk lichaam is, is er een lijk. Is er Jus na verloop van tijd zooveel ontbinding dat de menschelijke vorm is verdwenen, dan is er ook geen lijk moer. Het opgraven van de kist waarin een lijk begraven is behoeft dus nog niet het opgraven van een lijk te zijn. Dit bemoeielijkt zeer zeker de strafrechtelijke vervolging: door middel van opening van de kist en door hot oordeel van den rechter, al of niet gesteund doordat van deskundigen, zal moeten worden vastgesteld dat do inhoud werkelijk nog oen lijk is; staat dit niet vast dan is de opgraving slechts het roeren van een graf. Het gaat niet aan eene wettelijke fictie af te leiden uit art. 23 der begrafeniswet; daaruit valt niet meer te besluiten dan dat ondersteld wordt dat er na tien jaren geen lijk meer is, eene onderstelling die nog slechts geldt voor gewone omstandigheden, daar een gebalsemd lijk wel langer in zijn geheel zal blijven; geenszins volgt er uit dat voor dat tijdsverloop in elk graf nog een lijk aanwezig zal zijn. Blijkt bij het roeren van graven nog een lijk aanwezig te zijn, dan blijven daarop alle bepalingen der wet toepasselijk, hoe oud liet lijk zijn moge. De wet onderscheidt niet; daarom zijn hare bepalingen voor zooveel mogelijk ook toepasselijk op mummies, versteende lijken enz. Dit gevolg moge ongerijmd schijnen o. a. omdat mummies feitelijk verhandelbare voorwerpen geworden zijn. en noch voorwerp van pieteit meer kunnen zijn noch gevaarlijk voor de gezondheid, het is toch onafwijsbaar nu de wet ook geene uitzondering maakt voor een krachtens art. 1 der Begrafeniswet bewaard lijk, al is dit in een museum of eene wetenschappelijke inrichting geplaatst, en eene grens dus niet te trekken is 1). (>. Op een lijk, geen voorwerp van civielreuhtelijken eigendom zijnde, zijn do bepalingen omtrent diefstal, beschadiging, enz. niet van toepassing. Het wegnemen is nu wel strafbaar volgens dit artikel, maar het schenden, het misvormen niet, wat als eene gaping in het stelsel omtrent de misdrijven waarvan een lijk het voorwerp kan zijn beschouwd mag worden. Artikel 151. Hij die een lijk Itegraaft, verbergt, wegvoert of wegmaakt, met hot oogmerk om het overlijden of de geboorte te verliolen, wordt gestraft mot gevangenisstraf van ton hoogste /os maanden of geldboete van ton hoogste driehonderd gulden. ') Anders Tak t. a. p. bladz. 120. 1. Volgens de Memorie van toelichting was op het hier omschrevene misdrijf eene zwaardere straf gesteld dan op dat van het vorige artikel omdat het inbreuk maakt op de geloofwaardigheid der registers van den burgerlijken stand en dikwijls wordt gepleegd ter bedekking van andere misdrijven of tot het wederrechtelijk verkrijgen van eenig voordeel. De roden schijnt een weinig gezocht; zij zou ook moeten leiden tot zwaardere strafbepaling op het verzuim van aangifte van geboorte of overlijden. Wat hiervan zij, ten gevolge van de verhooging van straf in art, 150 is het verband der strafposities verbroken. Voor zoover de handelingen, hier strafbaar gesteld, overeenkomen met die van art. 150 maakt het oogmerk dat vereischt wordt het feit lichter strafbaar: daartegenover staat dat hier schending van het recht van anderen om over het lijk te beschikken voor de strafbaarheid in aanmerking komt. 2. Het oogmerk dat het misdrijf bepaalt brengt mede dat de vier vormen waarin het gepleegd kan worden — begraven, verbergen, wegvoeren, wegmaken — alle strekken om het lijk aan elke nasporing te onttrekken, zijn bestaan onzeker te maken. Wegvoeren is niet anders dan het in art. 150 genoemde vervoeren: het woord schijnt ook in verband met wegmaken iets sterker, doch vervoeren met het hier vereischte oogmerk is ook wegvoeren, vervoeren met het doel om te doen verdwijnen. Wegmaken doelt op doen verdwijnen, vernietigen, hetzij geheel bijv. door verbranden, hetzij ten deele door uiteennemen, stuk maken, zoodat het overgeblevene geen lijk meer vormt. Onkenbaar maken bijv. door afslaan en wegnemen van het hoofd of verbrijzelen van liet gelaat schijnt onder wegmaken niet te kunnen vallen, ofschoon ook dit zou kunnen strekken tot het verhelen van het overlijden of de geboorte van hem aan wiens lijk de daad gepleegd wordt. Ook hier doet zich het gemis van eene strafbepaling tegen het schenden van een lijk gevoelen. 3. Lijk, zie aanteekening 5 op art. 150. T I T E L V I. TWEEGEVECHT. Artikel 152. Met gevangenisstraf van ton hoogste zes maanden wordt gestraft: 1°. hij die iemand tot eene uitdaging tot tweegevecht of , l,et "«""Prnen van eene uitdaging aan/et, indien daarop een tweegevecht volgt; 2°- hij die opzettelijk eene uitdaging overbrengt, indien daarop een tweegevecht volgt. iJ'J" 'l0f ^ iS, f°ne ',Ofi"ifi0 van hot tweegevecht opgenomen. De Maag of eene definitie niet wenschelijk zou zijn werd door de ( o.nmissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer ontkennend heant- 3 °7at Ult ^ 1,59 .) in den negatieven of positieven vorm gezegd wordt in den positieven „of negatieven vorm omzet, bekomt men de voorwaarden door het ontwerp „gesteld voor de terzijdestelling der gewone bepalingen omtrent moord, doodslag >,of verwonding." stond openbaart, clit wordt ook door de woorden van het artikel niet gevorderd. Bij art. 287 (doodslag) en 302 (zware mishandeling) worden dezelfde uitdrukkingen gebezigd, en ook deze artikelen zijn voorzeker toepasselijk wanneer de dood niet onmiddellijk volgt, of het zwaar lichamelijk letsel van dien aard is dat het zich eerst in de gevolgen openbaart. Eenige twijfel zou kunnen rijzen bij het duel op leven of dood. Dit onderstelt dat er zoo lang gevochten wordt totdat eene der partijen er het leven bij heeft ingeschoten. Wanneer nu een der duellanten buiten gevecht wordt gesteld zoodat de strijd gestaakt moet worden zal hij niet in eenen moord ontaarden, dan kan de vraag ontstaan of de later gevolgde dood invloed op de straf der tegenpartij kan hebben. Die vraag- moet bevestigend beantwoord worden; de wet vordert niet meer dan dat het tweegevecht op leven of dood is aangegaan; hoe liet verloop nu is doet niet ter zake, en de algemeene bepaling omtrent levensrooving blijft van kracht. Alleen zou kunnen gezegd worden dat, indien liet staken van het gevecht onder de genoemde omstandigheid vooraf was bepaald, er geen tweegevecht op leven of dood is aangegaan. 3. Is voor toepassing van de verzwaarde straf opzet bij het toebrengen van het letsel of het veroorzaken van den dood noodig? Ook voor de beantwoording van deze vraag mag, evenals van de in de vorige aanteekening behandelde, een beroep gedaan worden op de redactie van art. 287 en 302, waaruit blijkt dat de wet onderscheid maakt tusschen het toebrengen en het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel en tusschen het iemand van liet leven berooven en het opzettelijk berooven; ook op het toebrengen van eenvoudig lichamelijk letsel kan deze onderscheiding worden toegepast. Intusschen mogen deze gevolgen van het duel niet onder alle omstandigheden ten laste van den duellant worden gebracht. Ondervindt de eene partij lichamelijk letsel of wordt zij gedood door het springen van den degen der andere, of doordat zij zelve, struikelende, in dien degen valt, in éen woord ten gevolge van een ongeluk, dan heeft de tegenpartij haar dat letsel niet toegebracht, haar niet van liet leven beroofd; hiertoe is toch eene daad, minst genomen een verzuim, noodig, het moet het werk der tegenpartij zijn i). 4. Poging tot tweegevecht is niet strafbaar. Ook hier gold voor den wetgever de zucht om zooveel mogelijk 1) Anders Polenaar en Heemskerk, aanteekening ts. liet voorkomen van duels te bevorderen. Reeds in liet ontwerp was de straffeloosheid der poging uitgesloten, ofschoon een bepaalde vorm van poging, de uitdaging, nog strafbaar werd gesteld. Men meende echter de poging .straffeloos te kunnen laten juist omdat hare eerste openbaring, de uitdaging, strafbaar gesteld was. Vermits echter tweegevecht zonder uitdaging niet denkbaar is, werd feitelijk poging in het algemeen niet, maar poging in eenen bepaalden vorm, zij het ook als zelfstandig misdrijf, wel strafbaar gesteld. Kn toen men de strafbaarheid der uitdaging ophief, moest ook onafhankelijk van de redenen van strafrechtspolitiek de straffeloosheid der poging behouden blijven, daar anders de uitdaging als poging toch weder strafbaar zou zijn. Wanneer is nu het misdrijf voltooid? Niet eerst wanneer het tweegevecht is afgeloopen, noch ook wanneer van beide zijden het wapen gebezigd is; het eerste niet omdat er reeds tweegevecht is zoodra er gevochten wordt, het tweede niet omdat aan het duel ook deelneemt hij die zijn wapen niet tot aanval bezigt, die zich bepaalt tot pareeren of zijn pistool in de lucht afschiet of in :t geheel niet afschiet. De eerste aanval voltooit dus het misdrijf. 5. Het misdrijf van tweegevecht is in beginsel niet onttrokken aan de toepassing der bepalingen van art. 40 en 41; deze zal echter zoo zij al mogelijk is binnen enge grenzen beperkt moeten blijven. Do duellant zal zich bezwaarlijk op noodweer kunnen beroepen, vermits hij in het algemeen niet aan wederrechtelijke aanranding blootstaat: alleen wanneer de vooraf geregelde voorwaarden worden geschonden, kan van wederrechtelijke aanranding gesproken worden, die intusschen alleen het toebrengen van letsel of het veroorzaken van den dood, niet het reeds te voren aangevangene duel zou kunnen rechtvaardigen. Ofschoon het duel dikwijls het gevolg is van depressie, uitgeoefend door in eenen bepaalden kring heerschende begrippen, zal beroep op ilie pressie niet mogen leiden tot het aannemen van overmacht, nu de wet juist het weigeren van duel beschermt tegen den drang van de omgeving. Artikel 155. Op hem die in een tweegevecht zijne tegenpartij van liet leven berooll of haar eenig lichamelijk letsel toebrengt, worden de bepalingen omtrent moord, doodslag of mishandeling toegepast: lu. indien de voorwaarden niet vooral zijn geregeld; 2°. indien hot tweegevecht niet plaats heeft in tegenwoordigheid van wederzijdsche getuigen; 3°. indien de dader, opzettelijk en ten nadeele van «ie tegenpartij, zich aan eenige bedrieglijke handeling schuldig maakt of van de voorwaarden afwijkt. 1. Bij liet onregelmatige duel worden op hem die zijne tegenpartij van liet leven berooft of haar eenig lichamelijk letsel toebrengt de bepalingen omtrent moord, doodslag en mishandeling toegepast. Deze bepaling gaf in de Tweede Kamer aanleiding tot eene korte discussie, die trouwens niet tot eene praktische uitkomst leidde. De heer Van de Werk oordeelde de bepaling niet zeer duidelijk, llij stelde de vraag of hier nu de gewone bepalingen omtrent liet duel buiten toepassing blijven dan wel alleen de geringere straffen van art. 154 door die op mishandeling, doodslag en moord zonden worden vervangen. Terecht antwoordde de Minister dat de vraag in eerstbedoelden zin beantwoord moet worden; er is toch in art. 155 niet sprake van de strafbepalingen, maar van de bepalingen op mishandeling, enz. Maar de aanmerking door het kamerlid aan zijne eerste vraag vastgeknoopt, dat, hoe men de zaak ook beschouwe, onregelmatigheid in de strafposities ontstaat, is niet weerlegd en kon ook niet weerlegd worden. In het geval van art. 154, regelmatig duel, kan wanneer lichamelijk letsel is toegebracht gevangenisstraf van een jaar worden opgelegd ; gebeurt hetzelfde in het onregelmatige duel, dat de wetgever met een ongunstiger oog beschouwt, dan kan in plaats van (trouwens hoogere) gevangenisstraf volgens art. 300 ook met geldboete worden gestraft. Er is intusschen nog meer onregelmatigs, waaraan 1 >ij de vermelde discussie niet is gedacht. Het tweede, het derde en het vierde lid van art. 154 kunnen worden toegepast ook zonder dat van opzet bij het toebrengen van lichamelijk letsel of levensrooving blijkt (zie aanteekening '■> op art. 154); moeten echter de bepalingen omtrent mishandeling of doodslag (moord waarvoor voorbedachte raad noodig is, hier nu ter zijde gelaten) worden toegepast, dan zal het opzet moeten bewezen worden. Er staat toch niet dat bij onregelmatig duel geacht wordt dat ei' mishandeling of doodslag aanwezig is of dat de dader met de straffen, op die misdrijven gesteld, gestraft wordt, maar dat de bepalingen omtrent die misdrijven worden toegepast, dus dat ook wordt nagegaan of de elementen van die misdrijven aanwezig zijn. Hij gemis van aanwijsbaar opzet kan er dus straffeloosheid zijn bij onregelmatig duel wegens hot zelfde dat strafverhooging medebrengt bij het regelmatige. Men kan toch niet zeggen dat, ingeval licliamelijk letsel wordt toegebracht zonder dat van opzet blijkt, de bepalingen van art. 154 herlesen, want art. 155 spreekt niet van opzet, en sluit dus evenzeer de toepasselijkheid van art. 154 uit wanneer er niet, als wanneer er wel van blijkt; vgl. aanteekening 4. Alleen wanneer er geen letsel is toegebracht is liet eerste lid van art. 154 toepasselijk omdat art. 155 dat geval niet betreft; nieuwe anomalie: wie in liet onregelmatige duel geen letsel toebrengt is strafbaar volgens art. 154, wie zonder opzet letsel toebrengt is straffeloos. Zegt men: het letsel bij duel zal wel altijd met opzet toegebracht zijn; ik antwoord: het opzet moet in elk geval bewezen worden; en evenmin als bij eeue gewone vechtpartij is bij het onregelmatige tweegevecht de mogelijkheid uitgesloten dat het letsel of de dood gevolgis alleen van schuld. Voor zooveel betreft de levensrooving blijft altijd nog over dat die bij het onregelmatige en het regelmatige duel ingeval zij niet bedoeld is gelijk wordt gesteld, wat blijkt bij eene vergelijking van art. 154, vierde lid, met art. 300, derde lid. De omstandigheden die het tweegevecht tot een onregelmatig maken zijn drieflrlei: niet vooraf regelen van de voorwaarden, duel zonder getuigen, bedriegelijke handeling of afwijking van de voorwaarden ten nadeele der tegenpartij. De eerste twee zijn aan partijen gemeen en maken het duel ab initio onregelmatig; de laatste is slechts het werk van eene liarer, en kan dus alleen hem treffen die ze in het leven roept. Wanneer de eeue Partij bedriegelijk handelt of de voorwaarden overtreedt, dan stelt zij daarmede de andere niet bloot aan vervolging wegens mishandeling, doodslag of moord in geval deze aan hare tegenpartij lichamelijk letsel toebrengt of die doodt. Van de zijde der partij die niet overtreedt blijft het duel immers regelmatig, en zij kan niet verantwoordelijk gesteld worden voor daden die niet de hare zijn; op haar blijven dtis de bepalingen van art. 154 van toepassing 1). 3. Is voor elk duel eene vooraf gemaakte overeenkomst tot vechten noodig, het duel is onregelmatig wanneer niet vooraf tevens de voorwaarden zijn geregeld. .luist die regeling geeft aan het duel technisch zijn karakter. ') Polenaar en Heemskerk, aanteekening 1. De voorwaarden omvatten alles wat paitijen zullen hebben in acht te nemen, hetzij bijzondere bepalingen voor liet concrete gevecht, hetzij al wat gewoonlijk in dit opzicht als eigen aan een tweegevecht beschouwd wordt. \\ anneer dus stilzwijgend aangenomen wordt dat zulke algemeene regelen zullen gelden doordien er geene strijdige bepalingen gemaakt worden voor het bijzondere geval, dan kan men zeggen dat de voorwaarden geregeld zijn. De partij die zulke algemeene regelen niet kent zal zich van hare beteekenis moeten op de hoogte stellen; het is immers niet de overeenkomst tusschen hen die namens partijen met elkander handelen die hier bindend is; zij behoeft de, zij het ook reeds vooraf gegevene, goedkeuring der belanghebbenden. Al zal de niet opzettelijk gemaakte afwijking van de voorwaarden niet op zich zelve het duel onregelmatig maken, afwijking van de stilzwijgend aangenomene voorwaarden uit onkunde geeft blijk dat de voorwaarden niet door partijen geregeld waren; de onkunde belet den consensus. 4. De aanwezigheid van wederzijdsche getuigen wordt gevorderd omdat de wetgever aan een regelmatig duel den eisch stelt dat het onder controle plaats vinde. Is iet alleen moeten de voorwaarden geregeld worden, er moet ook gezorgd worden dat zij worden nagekomen, althans want beletten van afwijking zal niet altijd mogelijk zijn — dat de afwijking kan worden geconstateerd. Deze voorwaarde heeft intussehen haar bezwaar in verband met de wijze waarop het onregelmatige duel strafbaar is gesteld (vgl. aanteekening 1). \\ anneer in een duel de eene partij de andere verraderlijk overhoop steekt, zal zij vrij spel hebben om te beweren dat opzet tot dooden bij haar ontbrak, dat zij zich tegen verraad van de tegenpartij te verweren had en dus zelve in noodweer verkeerde. Bewijs van het tegendeel zal dan moeielijk te leveren zijn, en de dader ontkomt aan alle straf; art. 1.>4 is niet toepasselijk omdat er geen regelmatig duel was, en voor toepassing van art. 155 ontbreekt het bewijs van een der elementen van het misdrijf. Beter ware geweest voor het duel zonder getuigen de straffen van art. 154 te verhoogen. Bij de toelichting van art. 156 is gezegd dat onder getuigen de „Sekundanten" en de „zugezogenen Zeugen" van § 20!) van het Duitsche wetboek te verstaan zijn. Wat voor art. 156 geldt moet ook waar zijn voor art. 155, nu de wet geene andere benaming dan getuigen voor twee soorten van assistenten kent. Maar nu zijn het alleen de Sekundanten die zich met de regeling van het gevecht en met de zorg voor zijn geregeld verloop belasten; het is «lus eigenlijk slechts hunne tegenwoordigheid die de regelmatigheid van het duel bepaalt; de Duitsche wetgever eisclit voor het regelmatige duel dan ook slechts hunne tegenwoordigheid, § 208. Volgens onze wet zal daarentegen do aanwezigheid van zugezogenen Zengen voldoende zijn. 5. De in de derde plaats genoemde omstandigheid die een tweegevecht onregelmatig maakt geldt alleen hem die zich aan de overtreding schuldig maakt (aanteekening 2), alleen den dader, d.i. den dader van hot lichamelijk letsel of do levensrooving. Eene liedriegelijke handeling is eeno zoodanige waardoor met opzet de gelijkheid dor partijen wordt opgeheven, eene gelijkheid die „iet bestaat in gelijke bekwaamheid in het hanteeren dei' wapenen maar daarin dat de uiterlijke voorwaarden voor beide dezelfde zijn. Zoo zal eene volgens de regelen der schermkunst geoorloofde schijnbeweging die de tegenpartij verleidt zich bloot te geven of haar afmat, nimmer eene liedriegelijke handeling kunnen zijn; er moei eene handeling zijn die de tegenpartij niet kan verwachten, waartegen zij zich mitsdien niet kan verweren of beveiligen. Eene enkele liedriegelijke handeling is voldoende. In den oorsprenkolijken tekst werd gesproken van bedrog, welk woord meer wijst op een samenstel van handelingen; juist omdat dit niet noodig werd geacht, word de tekst evenals die van art. 105 gewijzigd i). Nevens de liedriegelijke handeling is genoemd de afwijking van de voorwaarden. Voor beide wordt gevorderd dat zij opzettelijk gedaan zijn. Voor de bodriogolijke handeling schijnt deze bijvoeging onnoodig, daar zij opzet tot bedriegen onderstelt, en dat opzet ook op het toebrengen van nadeel aan de tegenpartij gericht is. En ook de afwijking van de voorwaarden, die opzettelijk is gemaakt, schijnt van de liedriegelijke handeling niet onderscheiden. Hoor de dubliele vermelding is trouwens de mogelijkheid van twijfel omtrent dit laatste opgeheven. Beide handelingen moeten zijn ten nadeele der tegenpartij. In het ontwerp was dit vereischte niet gesteld aan de liedriegelijke handelingde overweging dat zij ook feitelijk ten voordooio der tegenpartij kan strekken gaf aanleiding tot de wijziging. Daarentegen was het vereischte van opzet oorspronkelijk niet gesteld aan de afwijking van de voorwaarden ten nadeele der tegenpartij. De bepaling lokte toen echter van de zijde der Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer do opmerking uit dat een.- onwillekeurige afwijking, al strekt zij ten nadeele der tegenpartij, niet geacht kan '• -Smult 11, perste druk 3ó, tweede druk 32. worden hel tweegevecht van aard te doen veranderen; de Commissie slelde daarom voor te lezen: indien de dader opzettelijk ten nadeele der tegenpartij, enz. De Minister wijzigde den tekst overeenkomstig dit voorstel, maar maakte er van: opzettelijk en len nadeele. Nu rijst de vraag of het opzet ook gericht moet zijn geweest op het nadeel voor de tegenpartij, of men bedriegelijk gehandeld moet hebben of van de voorwaarden moet zijn afgeweken om haar te benadeelen. Ik wees er trouwens reeds op dat bij hedriegelijke handeling het opzet nit den aard der zaak oji het toebrengen van nadeel gericht is, en het opzettelijk afwijken van de voorwaarden eigenlijk ook eene hedriegelijke handeling is. Reeds om deze reden heeft het gebruik van het voegwoord geenen invloed. Eu nu, blijkbaar wegens het gemis van alle toelichting, de tekstwijziging niet bedoeld is geweest, mag men aannemen dat richting van het opzet op het te voorschijn roepen van nadeel gevorderd wordt. Voor een deel geldt ook hier wat in deel I, bladz. 10 en volgende omtrent de beteekenis van „opzettelijk en wederrechtelijk" gezegd is. Artikel 156. Getuigen eit geneeskundigen die een tweegevecht bijwonen, zijn niet strafbaar. De getuigen worden gestraft : lü. met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren, indien de voorwaarden niet vooraf zijn geregeld, of indien zij partijen tot voortzetting van het tweegevecht aanzetten; 2". niet gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren, indien zij opzettelijk en ten nadeele van eene of beide partijen, zich aan eenige bedrieglijke handeling schuldig maken of eenige door partijen gepleegde bedrieglijke handeling toelaten, of toelaten dat van de voorwaarden wordt afgeweken. De bepalingen omtrent moord, doodslag of mishandeling worden toegepast op den getuige bij een tweegevecht waarin eene der partijen van het leven is beroofd of haar eenig lichamelijk letsel is toegebracht, indien hij, opzettelijk en ten nadeele van die partij, zicli aan eenige bedrieglijke handeling heeft schuldig gemaakt of eenige bedrieglijke handeling heeft toegelaten, of heeft toegelaten dat ten n;ideele van den verslagene of verwonde van de voorwaarden is afgeweken. 1. Do getuigen en geneeskundigen l>ii oen tweegevecht zijn niot strafbaar gesteld, de getuigen niet omdat juist hnnne aanwezigheid tot 0011 duel maakt wat anders 00110 vechtpartij zon zijn; de daad van «Ion geneeskundige kan naar algemeene regelen van strafrecht niet als strafbaar worden aangemerkt, en zon dat slechts zijn krachtens bijzondere strafbepaling, zoodat eono bepaling omtrent het tegendeel overtollig is, ook volgens de Memorie van toelichting; de geneesheeion zijn niettemin genoemd deels omdat andere wetgevingen hen ook noemen, deels wegens de algemeene verplichting tot kennisgeving van misdrijven in art. 14, thans 11, van het Wetboek van strafvordering opgelegd: do lieteokonis van do laatste reden ontsnapt mij. 2. Het woord getuigen is hier in teehnisehon zin genomen ; bedoeld zijn zij die in rpialiteit van getuigen hot tweegevecht bijwonen, niet alleen die er toevallig getuigen van zijn. Zie voorts aanteekening 4 op art. 155. I)o straffeloosheid betreft uit don aard dor zaak dan ook do getuigen als zoodanig en voor zooverre lninne bemoeiingen als getuigen strekken 1): zij kunnen niot op straffeloosheid aanspraak maken wegens handelingen buiten do grenzen van hetgeen hun plicht als getuigen vordert, ook in andere gevallen dan die van het tweede en hot dorde lid. Evenzoo de geneeshooren. 3. Strafbaar zijn de getuigen overigens in do eerste plaats wanneer do voorwaarden van het tweegevecht niot vooraf zijn geregeld, zie aanteekening 3 op art. 154. Hun behoeft niot bewezen te worden dat zij liet wisten: hunne betrekking tot hot duel brengt mode dat zij zich daarvan vergewissen. 4. Strafbaar zijn oveneons do getuigen die partijen tot voortzetting van het gevecht aanzetten. Hier is alleen sprake van oen aangevangen duel; aanzetten tot hot houden van oen duel is ook voor hen niot strafbaar dan voor zoover 'I Van dor Hoeven, Mag hot wetboek van strafrecht ooKewijzipl ingevoerd worden.' bladz. 124, doet niet ten onrechte opmerken dat het eerste lid in zijne algemeenheid eigenlijk eene onwaarheid zegt. het onder het bereik van art. 47 of art. 131 valt, of als aanzetten tot het doen of aannemen van eene uitdaging onder art. 152 1°. l)e wet maakt, hier geen onderscheid naar de houding der duellanten, en rekent het onverschillig of deze het gevecht wensehen te staken; het aanmoedigen tot voortgaan is strafbaar zoowel als het tegengaan van staken. De verklaring van eenen getuige dat eene reeds toegebrachte wonde niet van dien aard is dat het gevecht er om gestaakt behoort te worden valt niet onder deze strafbepaling; nemen de getuigen de beslissing op grond van de vastgestelde voorwaarden dan blijven zij geheel binnen de grenzen der hun opgelegde taak, maar ook overigens geven zij wel eene meening te kennen, maar doen daarom nog geene aansporing. 5. Sub 2° worden de getuigen strafbaar gesteld wanneer zij handelingen toelaten die bij art. 1 55 H11 worden gewraakt, of wanneer zij zeiven zich aan eenige bedriegelijke handeling schuldig maken. Ook hier is oen vereischte voor de strafbaarheid dat er opzettelijk en ten nadeele wordt gehandeld of toegelaten, nl. door den getuige: daarnevens is niet noodig het bewijs dat de partij die de bedriegelijke handeling pleegt of van de voorwaarden afwijkt dit opzettelijk ten nadeele der tegenpartij doet. In het bijzonder bij toelaten van afwijking van de voorwaarden is dit van beteekenis, zij kan toch onwillekeurig door den duellant begaan worden; niettemin is de getuige strafbaar door ze toe te laten met de wetenschap dat zij ten nadeele der tegenpartij strekken zal. Hier wordt gesproken van handelingen ten nadeele van beide partijen of van eene harer; niet alleen de ongelijkheid van de positie der partijen is beslissend, ook wanneer zij gezamenlijk aan grooter gevaar worden blootgesteld is er reden voor strafbaarheid. Onder de door partijen gepleegde bedriegelijke handeling is natuurlijk ook die van eene van haar begrepen. Opzettelijk en ten nadeele beheerscht, ook volgens de uitdrukkelijke verklaring van den Minister die den tekst wijzigde al hetgeen er op volgt; over de verhouding van het opzet tot het nadeel voor de partijen zie aanteekening 5 op art. 155, over bedriegelijke handeling en het afwijken van de voorwaarden ibidem. 0. In tegenstelling met de duellanten ondervinden,de getuigen de gevolgen van de hier bedoelde handelingen ook al loopt het tweegevecht zonder eenig bloedvergieten af; voor het tegenovergestelde geval worden op hen evenals op de duellanten de bepalingen omtrent moord, doodslag of mishandeling toegepast, dit echter ook alleen zz:- rrttrïts,* - *—- boXmT r i m™*"'™'. aood-hg» of mishandelaar ssr* alleen ^mfiMtar^'zïir,'"^ ^a" ''" &et"Ige "" ka" wlgens (tit artikel En vermits opzettelijk toelaten niet valt in ,i„ , •• ■ art. 48, is niet wel in t-, .• i , omschrijving van zien hoe flat ooit zal worden gestraft. t i t k l vil misdrijven waardoor de algemeene vfii TGHFrn \riw personen of goederen wordt ,n gevaar Sacht Artikel 157. Uii 'li" "|«ZGllelijk lirand slicht, eene ,.i.lpl,,lli„„ te„w„ ^2 7 veroorzaakt, JoH, j" ' "'«''"'sslrtif van ten lion«sle twaalf jaren indien * •••« " e , f r,ra' ™" ,e" vijftien jaren, in- » ne l0WIBW!v"nr •in i i( \< nsliinü'o «evaiiopin^uh-ir * misdrijven die bestaan in het teweegbrengen van eene calamiteit door liet ontbinden van natuurkrachten ilie de dader niet bij machte in te bedwingen l), terwijl als eisch voor de strafbaarheid is gesteld dat de veiligheid van personen of goederen, al is zij daardoor niet rechtstreeks aangetast, er toch door in gevaar gebracht wordt. Bij afwezigheid hiervan kunnen de feiten onder andere strafbepalingen vallen, die van art. 35(1 en volgende wanneer de vernieling f beschadiging, die van art. 328 wanneer de wederrechtelijke bevoordeeling ton koste van een ander het oogmerk des daders uitmaakt; in art. 42S wordt nog in liet bijzonder brandstichting in eigen onroerend goed zonder oenige van de bijomstandigheden strafbaar gesteld als overtreding indien het verlof van den burgemeester daartoe ontbreekt. 9 I)e wetgever heeft hier samengevat liet stichten van brand, liet teweegbrengen van eene ontploffing en het veroorzaken van eene overstrooming. Het verschil in de woorden waarmede de handeling omschreven wordt brengt geen verschil in beteekenis mede; bij de drie vormen van liet hier strafbaar gestelde zal altijd vere.seht zijn eene handeling waardoor brand, eene ontploffing of eene overstrooming ontstaat; brand, ontploffing of overstrooming maken kan niemand. 3. Brand stichten is iets anders dan een voorwerp in brand steken, dan vuur maken. Niet elk omgaan met vuur is brandstichting; immers dan zou er weinig ruimte meer zijn voor het misdrijf van art. 1;>8, hot door schuld doen ontstaan van brand; dit zou dan beperkt zijn tot de gevallen waarin warmte wordt opgewekt zonder vuur of mot bestaand vuur zorgeloos wordt omgegaan, en er buiten zou vallen het maken van vuur op onvoorzichtige wijze. Wie eenen kachel aanlegt met brandstoffen die door hare lichtheid gemakkelijk daaruit kunnen vliegen of een vuurtje in do opene lucht stookt bij hevigen wind, heeft vuur gemaakt en brand teweeggebracht; hot enkele afstrijken van eenen lucifer is brand veroorzaken, maar het een noch het ander kan brandstichting genoemd worden. Waar ten platten lande de gewoonte bestaat stroo en afval in het veld te verbranden, daar kan het in brand steken van dergelijke goederen geene brandstichting zijn, noch wanneer het door eenen vreemde, noch wanneer het door den eigenaar verricht wordt. Waar het gebruikelijk is de heideplanten op veengrond te verbranden ten behoeve van den boekweitbouw is daarentegen do vraag, of het in brand steken brandstichting oplevert , naar omstandigheden te he- 1) Vjjl. het slot dor Memorie van toelichting o,. dit artikel, Smi.lt II, eerste druk 117. tweede druk 118. antwoorden. Wanneer de bebouwer van liet veld de dader is kan er geene brandstichting zijn omdat hij de bestemming om verbrand te vorden aan liet verbrande gegeven had; een vreemde echter die zonder verlof van den rechthebbende den brand in het gewas steekt, sticht brand, omdat dit gewas niet per se voor verbranding was aangewezen. Hetzelfde is het geval bijv. met eenen hoop brandstoffen die niet bestemd zijn ter plaatse waar zij liggen verbrand te worden. liet onderscheid tusschen brand stichten en iets in brand steken komt uit bij vergelijking van art. 157 met 429 1", waarbij als overtreding strafbaar is gesteld het aanleggen van vuur op zoo korten afstand van gebouwen of goederen dat daardoor brandgevaar ontstaat. Hier blijkt dat liet maken van vuur op zich zelf geene brandstichting is. Terecht is in de Memorie van toelichting de opmerking gemaakt < at hetgeen art 484 Code pónal mede onder voltooide brandstichting begrijpt: mettre le feu a des matières combustibles placées de manièro ;t commnniquer le feu a des édifices, etc., voortaan naar omstandigheden voltooide brandstichting of poging zal zijn. Het aanleggen van een turfvuur op eeno plaats waar dit gevaar oplevert is geene brandstichting, maar — ondersteld het opzet tot het doen in brand geraken van de omgeving — poging, zoolang die voor verbranding niet bestemde omgeving niet in brand geraakt is. Het aansteken van eenen lucifer onmiddellijk bij eenen hooiberg met liet doel dezen in brand to doen geraken is op zich zelf poging, omdat de lucifer voor ont>randing bestemd was; eerst wanneer het gelukt daardoor den niet voor verbranding bestemden hooiberg te doen ontbranden, is er voltooide brandstichting. Daarentegen is brandstichting reeds voltooid wanneer voorwerpen niet voor verbranding bestem,1, i„ brand gestoken zijn, ook al wordt « o iedocling dat daardoor iets anders in brand zou geraken niet bereikt. Onder brandstichting zou ik willen verstaan het opzettelijk in brand brengen van voorwerpen die niet bestemd waren in de bestaande omstandigheden van tijd en plaats in brand gestoken te worden i). Hieronder is nu niet begrepen liet niet voorkomen van eenen to verwachten brand, bijv. in broeiend hooi; ook al is daarbij van oen opzettelijk verzuim de rede, het is geene brandstichting. Evenmin is strafbaar het bevorderen van eenen reeds uitgebrokenen 1) Ten onrechte trekken Polenaar en Heemskerk, aanteekening 3, uit Augustus 18! 13, Wbl. 0378, P. v. J. 1893, no. 70. 2) Xoodlottige afloop als gevolg is niet noodig; het gevaar heeft bestaan ook wanneer het tijdig is afgewend, Rechtbank te 'sGravenhage 28 December 1893, Wbl. 6449. bestaat en ingezien kan worden van de verwezenlijking van datgene waarvoor gevaar ontstaat; gevaar voor goederen alzoo wanneer liet licht mogelijk is dat goederen vernield of beschadigd zullen worden, gevaar voor het leven wanneer het licht mogelijk is dat iemand het leven er bij zal inschieten l). 8. Het gevaar behoeft eenvoudig te duchten te zijn: opzet om het te doen ontstaan is niet noodig. De Memorie van toelichting zegt met zoovele woorden, en dit is nooit weersproken, dat het opzet alleen op de handeling zelve (de brandstichting) -) gericht behoeft te zijn, niet op de gevolgen daarvan (het gevaar voor de algemeene veiligheid). Ook op dit punt ontspon zich een debat tusschen de Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer en den Minister van justitie. De Commissie (bij monde van den heer Des Amorie van der Hoeven) was van oordeel dat de daad van hem die eene der hier genoemde handelingen verricht, waarbij hij het leven van anderen waagt, onder geen ander dan dit artikel kan vallen en dat, vermits zoodanige daad wanneer daarbij talrijke menschenlevens kunnen worden opgeofferd als een der zwaarste misdrijven moet worden aangemerkt, de straf door het ontwerp er op gesteld te licht was. Bij de toelichting werd door den spreker eene niet gelukkige keuze van voorbeeld gedaan; hij noemde het bekende misdrijf van Thomas te Bremerhaven, die in een schip eene ontplofbare machine had doen laden welke bestemd was in volle zee het schip te doen vergaan; de ontploffing kwam te vroeg, toen het schip nog in de haven lag, maar had toch den dood van menschen ten gevolge. Hier werd door den spreker geen moord gezien, terwijl de Minister van justitie, hetzelfde voorbeeld opvattende, den dader als moordenaar qualificeerde. Nu werd het de vraag of Thomas een moordenaar was, maar daar kwam het eigenlijk niet op aan. De Commissie wilde dat, wanneer zoo groote onverschilligheid omtrent het goed of leven van anderen bestaat dat dit op groote schaal gewaagd wordt, ook al bestaat niet het opzet tot vernieling of levensrooving, 1) De uitdrukking „indien daarvan gevaar te duehten is" wordt veroordeeld door nir. van Ittersum iti Tijdschrift voor strafrecht 11, bladz. 1(34, omdat liij de uitvoering het gevaar aanwezig moet zijn. Voorzeker, maar ik herhaal wat ik in de vorige noot zeide: het oogenblik voorafgaande aan het misdrijf, aan het handelend optreden van den dader, is beslissend. Men heeft te vragen: was er op dat oogenbiik reden te denken dat het feit, voltooid zijnde, gevaar zou opleveren? 2) Of het teweegbrengen van ontploffing of veroorzaken van overstrooming. Zie ook Hooge Iiaad 15 Augustus 1893, Wbl. (i;578, 1'. v, J. 18JIH, no. 70. zwaarder gestraft zou worden dan volgens liet ontwerp mogelijk was. Het kwam er nu op aan of het opzet gericht op een bepaald gevolg aangenomen moet worden bij groote waarschijnlijkheid van dat gevolg. Ik verwijs daaromtrent naar de beschouwing op bladz. 4 en volgende van deel I: alleen onvermijdelijkheid van het gevolg brengt noodzakelijk opzet mede; de Commissie van Rapporteurs had dus gelijk in hare opvatting, en de voldoening aan haren wensch tot verhooging van het strafmaximum is inderdaad eene verbetering van de wet geweest. 9. In welk verband moet het gevaar staan tot de gevaarlijke handeling? Er zal direct gevaar uit die handeling moeten voortvloeien. Wanneer iemand brand sticht in een huis waarin bekend is dat zich een lamme bijv. bevindt, dan is er zekerlijk gevaar voor diens leven van de brandstichting te duchten. Maar wanneer zich in hetzelfde huis iemand bevindt die, zeer onderhevig aan schrik en angst, ten gevolge van den schrik zou kunnen sterven (en dit ook bekend is), dan is voor dezen van de brandstichting geen gevaar te duchten, dit kan alleen gezegd worden van het rechtstreeks, niet van het door omstandigheden van elders middellijk ontstaande gevolg. Het laatstbedoelde gevaar zou gelijk staan met dat waaraan de personen die tot redding toesnellen (en dat er zulke zijn zullen is te voorzien) blootstaan l). 1U. De wet onderscheidt tweeërlei gevaar: voor goederen en voor het leven. Het eerste moet zijn gemeen gevaar, een begrip waarvan de omschrijving schijnt gezocht te moeten worden in de karakteriseering van de misdrijven in den zevenden titel samengebracht, welker gemeenschappelijk kenmerk is dat zij een gevaar veroorzaken dat de algemeene veiligheid betreft en waarvan hij die het veroorzaakt onmogelijk vooraf den omvang kan bepalen of zelfs berekenen 2). Niettemin is hieronder ook gebracht de brandstichting, enz. waarvan llot voorbeeld werd in de Tweede Kamer gesteld door den heer Vening Meinesz (Smidt 11, eerste druk 136, tweede druk 137J, echter niet in verband met het gevaar maar met het gevolg (art. 158). In zooverre past de kritiek van Polenaar en Heemskerk, aanteekening 4, eigenlijk niet op de bewering van den heer Meinesz. De door hen gemaakte onderscheiding tusschen schrik van eencn niet bij den brand betrokkene en van iemand, die door aanwezigheid in huis er wel l>ij betrokken is, komt mij onjuist vóór omdat bij beide het gevaar niet het rechtstreeksche gevolg der brandstichting is. De grens tusschen wel en niet bij den brand betrokkene personen is trouwens niet te trekken. -) Memorie van toelichting, Sniidt II, eerste druk 115, tweede druk 116. levensgevaar voor een ander te duchten is, zonder dat daarbij wordt geöischt gemeen gevaar; het misdrijf bestaat ook wanneer slechts éene persoon gevaar loopt. Het Duitsche wetboek noemt in § HU(i en volgende speciaal de gevallen op waarin brandstichting of het teweegbrengen van ontploffing geacht wordt een „gemeingefahrliches" misdrijf te zijn; daarentegen wordt het veroorzaken van overstrooming in § 312 en volgende strafbaar gesteld in liet algemeen bij gemeen gevaar voor het leven of voor den eigendom. Onze wetgever wilde nu de specialiseering niet. en zulks opgrond ilat (leze altijd op eene willekeurige onderscheiding berust, maar hij heeft niet gemotiveerd waarom bij levensgevaar het gemeene gevaar niet wordt geöischt. (n meen gevaar is het gevaar waaraan goederen of personen gemeenschappelijk blootstaan, het is dus gemeenschappelijk gevaar, moet verschillende goederen of personen bedreigen. Moeten de goederen nu ook aan verschillende eigenaren toebehooren ? Deze Maag werd aan de beslissing van den Hoogen Kaad onderworpen in een geval waarin een korenberg, behoorende tot eene hoeve, was in brand gestoken. Er was geen gevaar voor andere hoeven, alleen voor de goederen, gezamenlijk de eene hoeve met hare aanhoorigheden en adjecta uitmakende, huis, stal, loods, schuur en eenen tweeden graanberg, alles toebehoorende aan éenen eigenaar. Er werd beslist dat van gemeen gevaar gesproken kan worden ook wanneer de goederen aan denzelfden eigenaar toebehooren, en al kunnen zij volgens ligging en bestemming onder éenen naam worden samengevat, als bijv. de boomen van een bosch 1). De wet onderscheidt dan ook niet, en het begrip „gemeen gevaar" brengt op zich zelf den eiscli van mogelijkheid van nadeel voor verschillende personen niet mede. De omstandigheid dat de dader de bedoeling niet had om meer dan eene bepaalde hoeveelheid goederen te verbranden, kan ten deze niet afdoen. Wanneer in casu de bedoeling was geweest de geheele hoeve te doen afbranden, dan zou men misschien willen zeggen dat het kenmerk van gemeen ge\aar niet aanwezig was omdat de dader den grootsten omvang van het gevaar — lieperkt tot die hoeve — kon voorzien, en, zoo hij al niet den omvang van den eens gestichten brand naar willekeur 1 «perken kon, de natuur dit voor hem deed, nu de brand niet voor uitbreiding buiten eene bepaalde grens vatbaar was. Daarbij ') Arrest van 7 Maart 1887, Wbl. 5410. zou echter uit het oog worden verloren ilat de brandstichting zich toch beperkt tot hetgeen waarin onmiddellijk brand gesticht wordt •) en dat de uitbreiding alleen haar gevolg is, waaromtrent het onverschillig is ot' hot opzet des daders zich daartoe had uitgebreid. Het onberekenbare, dat het gevaar tot gemeen gevaar maakt, betreft niet de uiterste grens, maar de grens binnen welke de gevolgen feitelijk zullen blijken zich te beperken. Indien de dader eenvoudig kan zeggen: hier was geen gemeen gevaar, want het gevaar in zijnen uiterst bereikbaren omvang was door mij voorzien en gewild, dan zou er geen gemeen gevaar meer kunnen bestaan. Aan de andere zijde is volgens bovenvermeld arrest gemeenschappelijk gevaar niet voldoende; niet reeds wanneer eene enkele zaak met de in brand gestokene het gevaar deelt is er gemeen gevaar, alleen dan wanneer de brandstichting gevaar veroorzaakt voor „eene belangrijke hoeveelheid goederen in een eenigszins uitgebreiden kring". Deze bepaling geeft aan het begrip eene zeer weinig scherpe omlijning waardoor aan de toepassing alle vastheid ontnomen wordt en zij aan alle subjectieve opvattingen omtrent het belangrijke van de gevaar loopende hoeveelheid goederen en liet „eenigszins uitgebreide" van den kring welke die goederen omvat, wordt overgelaten. Zij staat wellicht in verband met het opschrift van den titel, dat echter weinig invloed hebben kan, vermits de hier bedoelde misdrijven niet strafbaar zijn wanneer zij aan dat opschrift beantwoorden maar omdat zij in hunne omschrijving geacht worden daaraan te beantwoorden: trouwens, wilde men liet opschrift bezigen ter verklaring, dan zou „algemeene veiligheid" minst genomen wijzen op eene algemeenheid van goederen, niet op eene willekeurig te begrenzen belangrijke hoeveelheid. Gemeen gevaar is, ook taalkundig, niet de verkorting van algemeen, maar van gemeenschappelijk gevaar, het is het gevaar dat aan meer dan éen goed gemeen is. Naar deze bepaling is er zeer zeker al spoedig gemeen gevaar, ook dan wanneer slechts enkele goederen van weinig waarde gevaar loopen, Dit bezwaar (zoo het er een is) wordt echter bij de opvatting van den Hoogen Raad door een ander vervangen: enkele voorwerpen van belang en grooteren omvang, bijv. twee gebouwen, vormen toch nog niet eene belangrijke hoeveelheid goederen in eenigszins uitgebreiden kring. Bedenkt men nu dat juist het kenmerk der gemeen gevaar opleverende misdrijven is dat de omvang van de gevolgen der daad niet te berekenen '-) Niet altijd hetgeen in brand gestoken wordt, zie aanteekening ;i. is, en dat het misdrijf feitelijk voltooid is door liet in brand steken van eenig goed, hoe gering ook, of door liet doen ontploffen van iets, of door het doen overstroomen van iets, zoodat al wat daaruit volgt, het in brand geraken van ander goed, de beschadiging van goed door de ontploffing, het voortgaan der overstrooming tot ander goed, niet meer is dan liet mogelijke gevolg, dan kan men gereedelijk aannemen dat liet gemeene gevaar bestaat zoodra meer dan éen goed, onverschillig welk, aan de gevolgen der brandstichting, ontploffing of overstrooming blootstaat'). Of onder die gevaar loopende goederen kan begrepen zijn dat waaraan feitelijk de daad gepleegd wordt, kan niet altijd op gelijke wijze beslist worden. Bij ontploffing is dit zeker niet het geval; hetgeen ontploft was bestemd om vernield te worden, en was niet meer dan middel tot misdrijf. Bij brandstichting moet onderscheiden worden naar omstandigheden. Wanneer een hoopje lappen of spaanders in brand gestoken wordt loopen deze geen gevaar van verbranding, maar het kan niet anders of zij verbranden; het gevaar wijkt voor de uit de daad zelve ontstaande werkelijkheid; gevaar loopt de omgeving, bijv. liet huis waarin de brand gesticht wordt; beperkt hot gevaar zich nu tot dit alleen, dan is er geen gemeen gevaar. Steek ik daarentegen een deel van het huis zelf in brand dan is liet feit voltooid zoodra ook maar een klein deel van het huis brandt, maar liet huis zelf is nog niet aan vernietiging prijs gegeven, het loopt als zoodanig nog slechts gevaar; wordt in dit gevaar dan door eenig ander goed, een-aangrenzend huis, in de nabijheid opgeslagen goed, het meubilair of ander goed in het huis zelf, gedeeld, dan is er gemeen gevaar, omdat meer dan éene zaak gevaar loopen. Hier zal dus geoordeeld moeten worden in verband met de wijze waarop de brand gesticht is. De omvang van hetgeen in brand gestoken wordt is hierbij niet zonder beteekenis. De brand kan gestoken zijn in éen voorwerp, zóo dat hij tot andere naburige voorwerpen overslaat; maar die voorwerpen kunnen te zamen van zóo geringen omvang zijn, dat zij gemakkelijk tegelijk in brand gestoken kunnen worden. Nu zal toch wel niet, wanneer een in brand gestoken wordt, het mindere dus, gemeen gevaar kunnen worden aangenomen, dat uitgesloten zou zijn bij het meerdere, het in brand steken van al de voorwerpen te gelijk. Het veroorzaken van overstrooming eindelijk is eerst voltooid wanneer het gevolg van het loslaten van het water verwezenlijkt is; het enkele openzetten van eene sluis kan nog slechts gevaar voor overstrooming V'k'I- l'olenaar en Heemskn-k, annteekenin^ li. teweegbrengen, doch dit maakt niet liet misdrijf van art. 157, eerst wanneer er overstroomd is kan dus de vraag gesteld worden of van die overstrooming gemeen gevaar te duchten was; het eerst overstroomde kan alzoo niet medegerekend worden voor de beantwoording van de vraag of er gemeen gevaar te duchten was. 11. Wanneer de daad, ook wat het daarvan te duchten gevaar aangaat, alleen eigen goed des daders betreft, dan kan er geen misdrijf zijn dan volgens andere wetsbepalingen in die gevallen waarin het vernielen van eigen goed wegens bijzondere omstandigheden (bijv. art. 328) strafbaar wordt gesteld. Vernielen, beschadigen van eigen goed is niet strafbaar, a fortiori niet in gevaar brengen van eigen goed. Voor het in brand steken van eigen onroerend goed volgt dit in het bijzonder nog uit art. 428; het is toch, zoo er geen gemeen gevaar te duchten is, alleen strafbaar wanneer vergunning van den burgemeester ontbreekt. De daad van hem die eenige naast elkander gelegene huizen bezit en een daarvan in brand steekt zoo dat er gevaar bestaat voor de andere, maar niet voor eens anders eigendommen, kan dus ook geen misdrijf zijn. Immers indien de dader al zijne huizen straffeloos in brand kan steken, moet het hem ook ten aanzien van éen geoorloofd wezen, al loopen de andere er gevaar door. Oogenscliijnlijk liet de -Minister van justitie zich in anderen zin uit liij de beantwoording van eene vraag in de Tweede Kamer gedaan door don heer Van de Werk. Deze vraag betrof het hier behandelde: of strafbaar is de brandstichting waarbij uitsluitend eigen goed van den dader betrokken is. De Minister gaf nu wel een bevestigend antwoord, maar niet op de vraag zooals zij gedaan was, maar zooals zij door hem begrepen werd. Er was niet gevraagd of „wanneer men „van gemeen gevaar voor goederen spreekt, daarbij ook aan eigen „goed te denken is", maai' of er gemeen gevaar is wanneer slechts aan eigen goed te denken is. „Wanneer er gemeen gevaar is", zoo ging de Minister voort, „dan heeft men niet meer te vragen of datgene „hetwelk liet middel was waardoor dat gevaar ontstond, eigendom „van den dader was of niet". Doch dit werd geenszins betwijfeld; het geval werd juist gesteld dat het middel en het aan gevaar blootgestelde goed gezamenlijk eigendom van den dader zijn. Wordt het antwoord van den Minister losgemaakt van de vraag, dan bevat het eene juiste beslissing. Dat de daad, geheel aan eigen goed gepleegd, geen misdrijf oplevert ligt toch niet daaraan dat er geen gemeen gevaar zou zijn, maar alleen dat dit gevaar in casu geene strafbaarheid aan het op zich zelf niet strafbare feit geven kan. Wordt in liet gevaar nu door eigen en vreemd goed gedeeld, dan is liet gemeen gevaar terwijl de reden van straffeloosheid niet bestaat. 12. Voor de toepassing van no. 3 wordt geëischt dat er levensgevaar te duchten was en het feit iemands dood ten gevolge heeft gehad. De vraag' rijst nu of voor hem die het leven verloren heeft ook gevaar te duchten geweest moet zijn dan wel of de bepaling toepasselijk is wanneer iemand is omgekomen ofschoon voor hem toen het feit gepleegd werd geen gevaar te voorzien was. Het komt mij vóór dat die vraag in eerstbedoelden zin beantwoord moet worden. Indien de wetgever iemands dood als verzwarende omstandigheid had willen doen gelden zonder dat die in eenig verband staat met het gevaar dat te duchten was en de verwezenlijking is van dat gevaar, dan zou hij de verzwaring even goed in aanmerking hebben kunnen brengen bij gevaar voor goederen als bij gevaar voor personen; bij het eerste kan eene onvoorziene omstandigheid toch even goed iemands dood veroorzaken. I)e dood van iemand komt dus niet als bloot gevolg maar als de verwezenlijking van liet gevaar dat te duchten was in aanmerking. 18. Hij dagvaarding zal altijd moeten omschreven worden welk gevaar van de veroordeeling te duchten was, gemeen gevaar voor goederen dan wel gevaar voor eens anders leven. Die beide soorten van gevaar staan nevens elkander, het eene of het andere is noodig om do daad te maken tot misdrijf, vallende in dit artikel. De straf moge nu bij de laatste honger zijn dan bij de eerste, de omstandigheid dat het levensgevaar voor oen ander niet het gemeen gevaar voor goederen samengaat, maakt niet dat liet misdrijf van no. 1 aanwezig is met eene verzwarende omstandigheid volgens no. 2, maar dat er reden is tot toepassing van art. 05: een feit valt in meer dan éene strafbepaling. Voor bepaling van de straf maakt liet geen onderscheid hoe men het velband tusschen het gevaar voor goederen en het levensgevaar beschouwt, wel echter voor de toepassing van art. 101 Wetboek van strafvordering. De Hooge Raad besliste voor dit artikel in anderen zinl), en achtte het openbaar ministerie bevoegd de ter terechtzitting blijkende omstandigheid dat er levensgevaar te duchten was geweest door den beklaagde er opmerkzaam op te maken als verzwarende omstandigheid te doen gelden indien in de dagvaarding slechts gemeen gevaar van goederen was vermeld. 1) Arrest van :J0 April 1888, Wbl. 5554, P. v. J. 1888, no. 4 Keoh,Hgelee«l l.ijl,la,1 187,!, <• 20, ,1a, er ikba-,' -ken ,s,aa. wanneer be, «.bi,, in Zoodanlgen „,s,n„(1 is gebmeh , —- novok, Hel Wetb. V. Strafr. II, 2e druk. j-, „brand" en „bluschgereedschappen" stond, verplaatst werd naar aanleiding van de juiste opmerking der Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer, dat het motief der strafbaarstelling juist daarin ligt dat de handeling verricht wordt bij of in hot vooruitzicht van brand. Voor den dader moet dus ook het vooruitzicht van brand bestaan, of hij moet de wetenschap hebben dat er brand is. r>at de brand zonder de onbruikbaar gemaakte of verborgene voorwerpen niet zou kunnen gebluscht worden is noch materieel vereischte, noch een gevolg der handeling waarop de dader zijn opzet behoeft gericht te hebben; dit volgt al weder uit de wijziging die het verbergen of onbruikbaar maken tot een zelfstandig misdrijf heeft gemaakt, afgezonderd van het verhinderen of belemmeren van brand. Daarentegen ligt in den aard der zaak dat verhindering of belemmering als noodzakelijk gevolg van de handeling, in de tweede plaats strafbaar gesteld, ook in de bedoeling van den dader gelegen heeft, eene bedoeling intusschen die niet afzonderlijk liehoeft te worden aangetoond. ö. Een der elementen van het misdrijf van verbergen of onbruikbaar maken is dat dit wederrechtelijk gedaan is. De Minister van justitie wilde niet toegeven aan het verlangen van de Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer tot het stellen van het vereischte van wederrechtelijkheid aan het verhinderen of belemmeren van het blusschen, maar plaatste het woord „wederrechtelijk" uit eigene beweging hier 'in verband ook met de weglating van het lidwoord bij bluschgereedschappen en bluschmiddelen; hij achtte die invoeging in verband met de weglating zelfs noodig. Schending van het recht van anderen is dus een element van het misdrijf; vermits in het algemeen niemand recht heeft op eens anders eigendom, zal nu onbruikbaar maken of verbergen van eigene bluschgereedschappen en bluschmiddelen, tenzij die bijv. contractueel waren aangewezen 0111 bij brand gebruikt te worden, niet strafbaar zijn; zie doel I, bladz. 13 en volgende. G. Het verhinderen of belemmeren van blussching onderstelt in do eerste plaats het bestaan van brand, wat voor het verbergen of onbruikbaar maken van bluschgereedschappen en bluschmiddelen niet altijd een vereischte is. Dat do blussching moet aangevangen zijn, schijnt mij niet noodig. De blussching wordt ook verhinderd wanneer zij wordt voorkomen, belommerd ook wanneer zij wordt tegengehouden. Dit kan ook bestaan bijv. in hot onmogelijk maken of bemooiolijkon van den toegang tot do blusohgoroedschappen of do bluschmiddelen: de in liet artikel gemaakte wijziging („eenige wijze" voor „eenige andere wijze', .lus verheffing van liet verbergen en onbruikbaar maken ^an species tot genus) kan toch niet ten gevolge hebben dat nu elke «aad met betrekking tot die gereed schappen en middelen verricht .1 een strafbaar zou zijn als zij bestaat in verbergen of onbruikbaar maken; van eenige bedoeling tot zoodanige beperking blijkt niet en de woorden eischen haar niet i). 7. De Minister van justitie wilde geen gevolg geven aan den drang, " de C"mmiss,e van Rapporteurs uit de Tweede Kanier uitbegaan tot verbinding van het vereischte van wederrechtelijkheid ook aan liet' verhinderen of belemmeren van blussching. Die drang vond zijne oorzaak n de beschouwing dat verhindering van door onbevoegden ondernon,ene blussching niet strafbaar behoort te zijn, en alleen belemmering van het bevoegde gezag moet worden gestraft. Daargelaten dat dit door ïU \\'"JI'I „wederrechtelijk' niet eigenaardig zou worden uitgedrukt zag de Minister m zooverre juist als hij meende dat in het algemeen' tot verhinderen of belemmeren van blussching niemand recht heeft terwij het weren van indringers, die onder voorwendsel van te komen' blussehen feitelijk komen stelen, niet strafbaar is, als zijnde reen opzettelijk verhinderen of belemmeren. Toch was eenige beperking wel noodig geweest, al had die door het woord „wederrechtelijk" niet juist kunnen worden aangewezen. u toch het in brand steken van eigen goed (van onroerend goed behoudens de beperking van art. 428) niet strafbaar is dan onder «paalde omstandigheden (als van art. 157, 327), kan er ook ireene reden zijn om het verhinderen en belemmeren van blusschini? strafbaar e stellen wanneer die omstandigheden niet aanwezig zij," ' Het in rand steken is dan eenvoudig vernielen, en ook hij die eijren iroed vernielt of doet vernielen op andere wijze dan door vuur is Tot strafbaar wanneer luj een ander verhindert die vernieling tegen te traan hen brand kan trouwens, ook wanneer de eigenaar van het 1-oed hem niet ontstoken heeft, zonder misdrijf ontstaan zijn. Brengt lui schade toe aan eenen verzekeraar dan is verhinderen of belemmeren van de blussching weder terecht strafbaar; doch ook daar behoorde Ie strafbaarheid uitgesloten te zijn wanneer de daad niemand dan den dader benadeelen kan. 8. \ oor de bijkomende straf zie art. 170. lj Anders Polbaar en Heemskerk, aanteekeuioR 3. 15* Artikel 160. Hij die opzettelijk bij of in liet vooruitzicht van watersnood dijkmaterialen of gereedschappen wederrechtelijk verhei'" I of onbruikbaar maakt, eenige poging tot herstel van dijken of andere waterstaatswerken verijdelt, of de aangewende middelen tot het voorkomen of stuiten van overstrooming tegenwerkt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren. 1. Do geschiedenis van dit artikel hoeft veol overeenkomst mot die van art. 159. Ook hier verplaatsing van het woord opzettelijk, dat oorspronkelijk achter „watersnood" stond, invoeging van wederrechtelijk vóór „verborgt", en weigering van don Minister van justitie om liet element van wederrechtelijkheid too te voegen aan die van l.ot verijdelen van pogingen tot herstel en hot tegenwerken van middelen togen overstrooming aangewend; /.ie aanteekening 4 en 5 op art. 159. 2. Verbergen, onbruikbaar maken, zie aanteekening 3 op art. 159. 3. Dijkmaterialen of gereedschappon; de eerste zijn materialen bestemd om aan den dijk verwerkt te worden; voor gereedschappen geldt deze beperking niet, zij behoeven niet bestemd te zijn om tot het maken of bevestigen van dijken te dienon, maar zullen daartoe wol geschikt moeten zijn; ook hier toch is de bedoeling dat door do verberging of onbruikbaarmaking de beteugeling van den watersnood wordt te keer gegaan noodzakelijk omdat hot feit eerst strafbaar is wanneer het opzettelijk bij of 111 hot vooruitzicht van watersnood gepleegd wordt. Het zou dus ongerijmd zijn de daad van hem die bijv. horlogemakersgereedschappen verbergt of onbruikbaar maakt hier strafbaar te stellen. 4 Naast het verbergen en onbruikbaar maken van matei ialen 011 gereedschappen wordt hier strafbaar gesteld het verijdelen van eenige poging tot herstel van dijken of andere waterstaatswerken en hot tegenwerken van de tot het voorkomen of stuiten van overstrooming iiangewende middelen. Waarom bij het eerste misdrijf de inkleeding van art. 159: verhinderen of belemmeren van do werkzaamheden tot herstel, verlaten is blijkt niet. De nu gekozene woorden: verijdelen van oeno poging tot horstel, zijn minder omvattend. Als zoodanige poging kan beschouwd worden al wat lot herstel van de dijken wordt gedaan, maar het verijdelen, ijdel maken, is niet meer dan aan de poging haar gevolg ontnemen (zie aanteekening 1 op art. 129). Daaronder is het belemmeren, moeielijk maken, al werk dienende lot wutei-kcering ol' waterlooziiio vernielt, onbruikbaar maakt ol' beschadigt, wordt, indien daarvan gevaar voor overstrooming te duchten is, gestralt met gevangenisstral van ten hoogste zes jaren. 1. Naast het veroorzaken van overstrooming van art. 157 zijn hier strafbaar gesteld handelingen waarvan gevaar voor o vorst rooming te duchten is. Die gevreesde overstrooming lielioeft op liaie beurt niet weder tot gemeen gevaar voor goederen of tot levensgevaar aanleiding te geven. Wegens de limitatieve opsomming van die handelingen: vernielen, onbruikbaar maken, beschadigen van een waterkeerings- of waterloozings-werk, valt onder dit artikel dus niet het op andere wijze veroorzaken van gevaar voor overstrooming, als door het openzetten van eene sluis. Wie op deze wijze gevaar voor overstrooming veroorzaakt, is al zoo niet strafbaar. In de Tweede Kamer werd door den lieer Van de Werk gewezen op deze lacune; hij haalde hot voorbeeld aan van de hooipoldens in den Biesbosch, aan óene persoon toebehoorende, geheel in het water gelegen en van andere afgescheiden, zoodat de overstrooming van eenen polder nimmer die van eenen anderen kan ten gevolge hebben en gemeen gevaar is uitgesloten. De Minister van justitie beantwoordde de bedenking door eenvoudig te loochenen dat in een land als Nederland eene overstrooming ooit zonder gemeen gevaar zou kunnen plaats vinden, maar deed daarmede de kracht van liet voorbeeld, dat ten betooge van het tegendeel was aangevoerd, geenszins te niet. En zelfs is bij gemeen gevaar het feit nog niet als poging tot het misdrijf van art. 157 strafbaar dan wanneer werkelijk het opzet van den dader op liet veroorzaken van overstrooming gericht is geweest. 2. Hier wordt noch onderscheiden tusschen eigen en vreemd goed, noch liet vereischte van wederrechtelijkheid gesteld. Uit een en ander volgt in de eerste plaats dat zelfs handelingen aan eigen werk, waarvan gevaar voor overstrooming uitsluitend van eigen land te duchten is, strafbaar zijn. De onstrafliaarheid van gelijksoortige handelingen, vallende onder art. 157, kan alleen berusten op afwezigheid van gemeen gevaar voor1 goederen of levensgevaar, die hier niet afdoet. Ygl. aanteekening 7 op art. 159. Een gevolg hiervan is dat schending van eens anders recht, op waterkeering of waterloozing tot liet bestaan van het misdrijf niet noodig is, de handeling behoeft eenvoudig met opzet aan een waterkeerings- of waterloozings-werk verricht te zijn. Het geval deed zich vóór dat iemand zijne eigene tot waterloozing dienende sloot in die van een ander had doen uitloopen, en die ander deze sloot had afgedamd. Ofschoon deze niet verplicht was het water van zijnen buurman te ontvangen, was hij toch strafbaar omdat hij zijns buurmans waterloozing had onbruikbaar gemaakt. Het Gerechtshof te Arnhem besliste terecht alzoo, met vernietiging van een vonnis der Rechtbank aldaar waarbij de vraag of de buurman recht op waterloozing had beschouwd werd als aanleiding gevende tot een praej ndicieel geschil 1). 3. Het opzet behoeft hier alleen gericht te zijn op de handeling; dat het gevaar te duchten is valt daarbuiten, evenals l>ij art. 157; zie aanteekening 8 aldaar. 4. Over de beteekenis van gevaar, te duchten gevaar, zie aanteekening C, 7 en 9 op art. 157. 5. Vernielen is geheel stukmaken, zoodanig uiteenrukken dat liet voorwerp waartegen de handeling wordt verricht als zoodanig niet meer bestaat. Onbruikbaar maken is ook hier het in zoodanigen toestand brengen dat het niet werken kan, bijv. het zonder beschadiging ondraaibaar maken van eene sluisdeur, waarvoor niet nooilig is dat het voorwerp voor goed onbruikbaar wordt; zie aanteekening 3 op art. 159. Beschadigen is enkel het toebrengen van schade aan het voorwerp. 6. Het object van het misdrijf is een werk, dienende tot waterkeering of waterloozing; het afgraven van een duin valt dus niet onder het artikel, omdat een duin niet een werk maar eene natuurlijke waterkeering is''); ook daaromtrent bestaat alzoo straffeloosheid tenzij het teit gejiaard gaat met het opzet tot het veroorzaken van overstrooming waarvan gemeen gevaar voor goederen of levensgevaar voor een ander te duchten is. Het werk moet dienen voor waterkeering of waterloozing, d. i. het moet er voor bestemd zijn. Dat het feitelijk water kan keeren (een verhoogde weg) of loozen (een holle weg) is niet genoeg: het moet een waterwerk zijn. 7. Voor de bijkomende straf zie art. 170. 1) Arrest van 12 September 1893, Wbl. 1(423. Hetzelfde Hof schijnt eene andere opvatting gehuldigd te hebben in het arrest, vermeld bij Pols c.s. no. 2. Polenaar en Heemskerk, aanteekening 1, komen op grond van art. 375 Burgerlijk wetboek tot de conclusie dat het feit niet strafbaar is. Ons artikel echter onderscheidt niet, en eigene richting neemt hier alzoo eenen strafbaren vorm aan; zie deel 1, bladz. 22, aanteekening 12. 2) Polenaar en Heemskerk, aanteekening 2. Artikel 162. Hij die opzettelijk eeuig werk dienende voor het openhaar verkeer vernielt, onbruikbaar maakt ol' beschadigt, eenigen openbaren land- o!' waterweg vei-spert ol' een ten aanzien van zoodanig werk ol' van zoodanigen weg genomen veiligheidsmaatregel verijdelt, wordt gestraft: 1°. met gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren, indien daarvan gevaar voor de veiligheid van het verkeer te duchten is; 2°. met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren, indien daarvan gevaar voor de veiligheid van het verkeer te duchten is en hel feit iemands dood ten gevolge heeft. 1. Vernielen, onbruikbaar maken, beschadigen, zie aanteekening 5 op art. 161 en 3 op art. 159. 2. Werk, zie aanteekening 6 op art. 161. Het werk moet dienen voor het openbaar verkeer, dus daartoe bestemd en in gebruik zijn, niet enkel feitelijk er voor gebezigd worden. In hoeverre slechts feitelijk gebruik, niet daarnevens bestemming aanwezig is, zal in concreto moeten worden uitgemaakt. Het recht tot liet plegen van vernieling door den eigenaar hangt dus ook niet samen met zijnen eigendom alleen, vermits het door de bestemming wordt opgeheven. terwijl de strafbaarheid van eenen vreemde naar omstandigheden — bestemming van het werk, te duchten gevaar — naar dit artikel of naar art. 351 bepaald moet worden. 3. Het openbaar verkeer is het verkeer waaraan allen kunnen deelnemen, het verkeer op algemeen toegankelijke plaatsen i). 4. Onder werken voor het openbaar verkeer dienende kunnen ook vallen de afzonderlijk in hot artikel genoemde land- en water-wegen, doch alleen voor zooverre zij gemaakt zijn; de door gebruik ontstane wegen, al zijn zij openbaar geworden, de door de natuur gevormde rivieren, zijn wel wegen, maar geene werken. Het onbruikbaar maken van zulke wegen valt als zoodanig dus niet onder de bepalingen van !) Xota van ij Siniilt III, eerste druk 320, tweede druk 360, no. 2b. dit artikel dan wanneer het in versperren bestaat, dat op zich zelf ook een vorm van onbruikbaarmaking kan zijn. Dat een weg overigens niet juist een aangelegde weg behoeft te zijn blijkt uit de tusschen werken en wegen gemaakte onderscheiding. Voor toepassing van art. 437 Code pénal weid door do jurisprudentie anders beslist, maar in dat artikel wordt ook gesproken van édifices, ponts, digues, chaussées ou autres constnictions, van wegen al zoo alleen voor zoover zij werken, constnictions, zijn. ;>. Ook de land- en water-wegen zijn openbaar door bestemming tot algemeen gebruik , niet door feitelijk gebruik alleen i). De bestemming kan aan den weg gegeven zijn door den eigenaar, zij kan ook naar publiekrechtelijke beginselen als bestaande worden aangemerkt. De openbare wegen behouden hun karakter als zoodanig zoolang de 1 «stemming hun niet ontnomen is door hem die daartoe het recht heeft. Hier komt alleen een definitief opheffen van de bestemming in aanmerking; tijdelijke afsluiting bijv. ten behoeve van herstel tast de bestemming niet aan. Het argument ten betooge dat het feitelijke gebruik beslissend is, ontleend2) aan de wijziging die art. 427 no. 4 heeft ondergaan (openbare weg of voor het publiek toegankelijke plaats veranderd in: openbare weg), schijnt weinig afdoende als alleen berustende op de mededeeling in het Regeeringsantwoord 3), dat dé wijziging was eene vereenvoudiging; eene voor het publiek toegankelijke plaats is toch ook niet eene door het publiek gebezigde, maar voor het publiek opengestelde, tot zijn gebruik bestemde plaats t). Die boteekenis is aan de uitdrukking ook toegekend bij de behandeling van art. 4;>3, dat evenals art. 427 no. 4 in zijne oorspronkelijke lezing nevens den openbaren weg de voor het publiek toegankelijke plaats vermeldde s). ') Ygl. 31, I». v. J. 18Ü5, no. 32; 1 November 1897, Wbl. 7(141, P. v.J. 181)7 no. <13; :iu October 1899,' Wbl. 7350, P.v.J. 189!», no. !!4; 28 October 1901, Wbl. 7068, P.v.J. 1902 ikk 93; 29 December 1902, Wbl. 7850, P. v. J. 1903, no. 200. Door den Advocaat generaal Patijn in de conclusie bij het arrest van den Hoogen Raad van 30 Juni 189(1, Wbl. 5950, P. v. J. 1890, no. 89. 3) Smidt III, eerste druk 180, tweede druk 194. <) Nota van den hoogleeraar de Vries, bij Smi.lt lil, eerste druk 320 tweede druk 300. 5) Smidt III, eerste druk 278, tweede druk 310, rede van den heer Vening Meines/; eerste druk 283, tweede druk 315, rede van den beer Roëll. Bestemming tot algenieene toegankelijkheid is dus ook meer dan een feitelijk, opzegbaar toelaten van het* publiek. Een geheel private weg, waarop de eigenaar het publiek duldt totdat het hem gelegen zal komen hem af te sluiten, kan nimmer een openbare weg lieeten. Hij tegenovergestelde opvatting zou den eigenaar de afsluiting van den weg waarop hij het publiek eenen tijd lang geduld heeft feitelijk onmogelijk zijn gemaakt, immers hij zou eenen openbaren weg versperren; wederrechtelijkheid is ook van het misdrijf van dit artikel geen element. Wel is waar wordt hier voor de strafbaarheid gevorderd dat er gevaar voor de veiligheid van het verkeer te duchten is, doch in het eorrespoudeerende art. 427 6" is liet enkele versperren zonder verlof van het bevoegde gezag strafbaar gesteld. Wordt nu door het eischen van bestemming van den weg als openbare weg teweeggebracht dat de bepaling haar doel mist V Ik meen van niet. Zij die hetzij op eigen gezag hetzij krachtens vergunning of dulden van eens anders privaten eigendom gebruik maken behoeven niet tegen het eventueel daaraan verbondene gevaar beschermd te worden evenals diegenen welke langs den voor hun gebruik bestemden weg gaan en veelal daarlangs moeten gaan. Integendeel zou het noemen van den openbaren weg zonder zin zijn indien daarbij ook aan eenen privaten door het publiek gebruikten weg te denken was; het feitelijk openstellen van eenen weg is in zijnen aard niet iets anders dan het openstellen van eenig ander terrein voor overgang; waarom zon dan hij eenen weg strafbaar gesteld zijn wat bij eenen anderen overgang straffeloos blijft? 6. Landweg staat hier naast en tegenover waterweg, en omvat dus alle wegen te land; men heeft hier niet te denken aan landwegen in tegenstelling tot straten en pleinen in steden, ook deze zijn landwegen. Weg is alles wat bestemd is voor communicatie tusschen twee plaatsen, en het is geheel willekeurig plaatsen hier te verstaan als bebouwde kommen met uitsluiting van gedeelten daarvan'). Over spoorwegen zie aanteekening 5 op art. 164. 7. Waterwegen zijn al die wateren welke voor het verkeer bestemd zijn: kanalen, rivieren, meren, voor zoover zij bevaarbaar zijn. Meerdere of mindere geschiktheid is hierbij zonder invloed, mits maar de natuurlijke onbruikbaarheid niet aan de bestemming in den weg staat. 1) Zie de Pinto in Themis 1883, blad/.. 412, kritiseerende de tegenovergestelde meening van van S wint leren, Aanteekening op het Wetboek van strafrecht, bladz. 633. Het moeten echter altijd wegen zijn, al zou wateren inet onderkenbare grenzen, zoodat de zee er buiten valt; al wat buiten zeeliavenhoofden ligt en tot de onbegrensde watervlakte behoort valt buiten het begrip l). Wat is nu het karakter van met ijs overdekt water? De eigenlijke waterweg, in den zin van vaarwater, bestaat niet zoolang er ijs is; toch zijn in vele gedeelten van het land bevrorene vaarten ongetwijfeld verkeerswegen; onder landwegen kunnen zij bezwaarlijk geschikt worden ook al worden zij met voertuigen gebruikt, maar niettegenstaande het tijdelijk gewijzigde gebruik kunnen zij waterwegen blijven hoeten 8. Naast de strafbepaling op het versperren van land- en waterwegen zijn bij art. ld 10 der Invoeringswet nog eenige oude bepalingen gehandhaafd, deels betreffende den onverstoorden loop en de veiligheid 'Ier rivieren, deels het openlaten van strooken gronds langs de rivieren voor weg en jaagpad. Zoo eene der (laar genoemde handelingen tevens oplevert het versperren van eenen openbaren land- of water-weg (e. tj. het onbruikbaar maken van eenig voor het openbaar verkeer dienend werk) niet een der in art. Iü2 genoemde gevolgen, zal dit artikel moeten worden toegepast als de zwaarste hoofdstraf stellende (art. 55 eerste lid) en als bijzondere strafbepaling, liet versperren door middel van een veiboden werk in eene rivier, of planten, enz. op het jaagpad tegenover de algeineene, het maken van zoodanig werk of het planten, zonder de bijzonderheid die dit tot versperren maakt '*). 0. Eenen weg versperren is zoodanige belemmering op dien weg aanbrengen dat hij aan zijne bestemming niet kan voldoen; zoo is een rijweg versperd wanneer het rijden onmogelijk is gemaakt ook al is het loopen niet belet, een waterweg wanneer schepen van zekere grootte waarvoor hij bestemd is worden opgehouden al kunnen wellicht roeibootjes doorvaren. Eene tijdelijke belemmering die niet strijdt met de bestemming van den weg is niet versperren »). Ten aanzien van de middelen heeft de wetgever zich met opzet van !) I)us («ik eene reede; anders Polenaur en Heemskerk, auntuekening 4. 2) Vgl. Hooge Raad 21 Oetober 1895, Wijl. Ii725, 1'. v. J. 18!»."), nu. <)•_>, waarin eene neiging tut dezelfde opvatting merkbaar schijnt. 3) Zie aanteekening 5 op art. 55. — Anders Polenaar en Heemskerk, aanteekening 3 in fine op art. 1(!2. 4) Hooge Kaad 21 Juni 1897, YVbl. 0984, I'. v. J. 18'l7, no. 79; 15 April 1901, Wbl. 7597, P. v. J. 1901, no. 53. eenige specificatie onthouden; elk middel is dienstig. Met name is niet noodig eene afsluiting die slechts met geweld of braak kan worden weggenomen. Het dichtwerpen van eenen door de passanten moeielijk (al is het ook niet onmogelijk) te openen tolboom kan er dus onder vallen1); daarentegen is het sluiten van den tolboom zóo dat die wel geopend kan worden, terwijl de tolgaarder het openen niet belet, terecht niet als versperren beschouwd-). Ingeval aan het publiek het openen van den tolboom verboden is, zou echter het sluiten met weigering 0111 te openen weder onder versperren gebracht moeten worden. Onder vei sperren behoeft niet alleen de handeling waardoor afsluiting wordt bewerkstelligd verstaan te worden. Ook hij verspert den weg die eene, zelfs op zich zelve niet ongeoorloofde, afsluiting niet opheft zoodra hij door het gesloten houden verhindert dat de weg volgens zijne bestemming gebruikt wordt. Het gesloten houden van eenen tolboom, het laten liggen van eene belemmering door hem die verplicht is den boom te openen, de belemmering weg te nemen, is versperren; dit is dus een voortdurend delict. Zóo besliste de Hooge Raad in overeenstemming met de conclusie van den Advocaat generaal Gregory •''>) nadat hij reeds blijk had gegeven den twijfel van diens ambtgenoot Patijn niet te deelen 4). 10. Als derde vorm van liet hier behandelde misdrijf komt vóór liet verijdelen van eenen ten aanzien van een voor het openbaar verkeer dienend werk of eenen openbaren land- of water-weg genomenen veiligheidsmaatregel. Voor de beteekenis van verijdelen zie aanteekening 1 op art. 12!) en 4 op art. 160. Veiligheidsmaatregel ten aanzien van eenen verkeersweg of eenen weg genomen is elke maatregel, strekkende tot voorkoming van het gevolg der verijdeling, dat er gevaar voor de veiligheid van het verkeer ontstaat. Maatregelen tot wegneming van voortdurend gevaar zijn er even goed onder begrepen als die op tijdelijk gevaar betrekking hebben, het plaatsen van een hek bij eene steilte zoowel als het plaatsen van waarschuwingsteekenen bij eene vergraving tot herstel van eenen weg. Hot in de Memorie van toelichting aangehaalde blusschen van lichten, ter waarschuwing gesteld bij wegen die in aanbouw zijn l) Hooge Kaad 25 Februari 188!), Wbl. .">(>87, 1". v. J. I88!l, no. 44. -) Hooge Kaad 17 Maart 18!)0, Wbl. 5855, 1'. v. J. 18!M>, no. 51. ;1) Arresten van 27 Juni 18! 12, Wbl. (>212, I'. v. .1. 18!»2, 110. 7.'!, en 2(1 April 18!)7, Wbl. (>!)5t>, P. v. J. 1897, no. !«). 4) Arrest van 17 Maart 18!KI, Wbl. 5855, P. v. J. 18!I0, 110. 51. of hersteld worden, is een voorbeeld van het laatste, maar de woorden der wet omvatten ook het eerste. 11. Als voorwaarde voor strafbaarheid is bij dit artikel wederom gesteld dat er gevaar van hot feit te duchten is, en wel hier gevaar voor de veiligheid van het verkeer. Over gevaar en te duchten gevaar zie de aanteekeningen 0, 7 en f) o]) art. 157. In het artikel stond oorspronkelijk: indien daardoor het verkeer onveilig wordt. Er was alzoo slechts een objectief gevolg geëischt, zonder eenig verband tot het inzicht omtrent zijne mogelijkheid. Hij de behandeling van het kriterium van te duchten gevaar bracht de Minister van justitie art. 1">7 30 terug tot den vorm dien het in het ontwerp der Staatscommissie had, met opheffing van de latere wijziging waarbij enkel het gevolg in aanmerking kwam. Zeer zeker in verband daarmede werd toen ook art. 102 gewijzigd. Waarom de Staatscommissie hare artikelen 173 (thans 1">7) en 17S (thans 102) niet op gelijke wijze had geredigeerd, blijkt niet. In elk geval komt het mij vóór dat de nieuwe redactie van art. 102 de voorkeur verdient. Wanneer iemand eenen weg verspert en de versperring wordt weggenomen voordat een ongeluk mogelijk is, dan is het verkeer niet onveilig geworden, maar wel was van de handeling gevaar voor de veiligheid van het verkeer te duchten; bij de otide redactie zou dus, hoewel het misdrijf feitelijk voltooid was, de toevallige omstandigheid dat het gevolg was voorkomen de strafbaarheid opheffen, waarvoor hier geene reden bestaat. De veiligheid van het verkeer bestaat wanneer het verkeer zonder ongelukken kan plaats vinden; iets anders is onbelemmerd verkeer, liet is dus niet genoeg dat het verkeer bemoeielijkt wordt; zoo zal het werpen van eenen boom over den weg bij dag op zich zelf niet strafbaar zijn volgens dit artikel: bijkomende omstandigheden, als bijv. dat de boom bij eene bocht in den w.eg ligt zoodat hij onzichtbaar is voor hen die van éene zijde komen, kunnen echter de strafbaarheid in het leven roepen. Daarentegen zal bijv. liet wegnemen van eeno bij eene gevaarlijke bocht aangebrachte balustrade eene handeling zijn die rechtstreeks het gevaar voor de veiligheid van het verkeer raakt. 12. Omtrent het verband tusschen het gevaar voor de veiligheid van het verkeer en den dood als gevolg, zie aanteekening 12 op art. lf>7. Er is geene reden waarom het daar uit de vergelijking van no. 1 en no. .'! afgeleide beginsel niet overal zou gelden. !•>. Voor de bijkomende straf zie art. 170. Artikel 163. Hij aan wiens schuld te wijten is dat eenig werk dienende voor het openbaar verkeer wordt vernield, onbruikbaar gemankt of beschadigd, eenige openbare land- of waterwegversperd of een ten aanzien van zoodanig werk of van zoodanigen weg genomen veiligheidsmaatregel verijdeld wordt, wordt gestraft: lü. met gevangenisstraf of hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd «-lilden, indien daardoor het verkeer onveilig wordt; 2°. met gevangenisstraf of hechtenis van ten hoogste een jaar, indien het feit iemands dood ten gevolge heeft. 1. Het in aanteekening 11 op art. 162 aangevoerde brengt niet mede de wenschelijkheid van wijziging in de redactie van dit artikel: hier is toch een culpoos delict dat in het gevolg zijne voltooiing vindt. De woorden zijn hier wel anders dan in de voorafgaande artikelen die over schnld handelen, de beteekenis is echter dezelfde. Daar is telkens sprake van gevaar voor het ontstaan van een feit; hier wordt niet van een feit, maar van eenen toestand, de veiligheid van het verkeer, gesproken. Het verkeer wordt nu onveilig wanneer er gevaar voor ongelukken bij het verkeer ontstaat, zooals bijv. het verblijf onveilig wordt op eene plaats waarvoor gevaar van overstrooming ontstaat. 2. Yoor toepassing van no. 2 van dit artikel behoeft niet afzonderlijk bewezen te worden dat het verkeer onveilig is geworden; hot noodzakelijke verband tusschen de schuld en den dood — deze een gevolg van gene — wijst reeds op het bestaan van onveiligheid, zonder welke de dood als gevolg van hetgeen de schuld uitmaakt niet had kunnen intreden; vgl. aanteekening 1 op art. 1Ö8. 3. Voor de bijkomende straf- zie art. 170. Artikel 164. Hij die opzettelijk gevaar veroorzaakt voor het verkeer door stoomverrnogen over een spoorweg, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren. Indien het feit iemands dood ten gevolge heeft, wordt de schuldige gestraft met levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren. 1. Dit artikel is in zooverre van de vorige onderscheiden als hier het ontstaan van gevaar niet is liet te duchten gevolg van eenige handeling, inaar niet de handeling éen geheel uitmaakt, deze voltooit, en in het opzet van den dader is gelegen. Onder gevaar voor liet verkeer door stoomvermogen moet worden verstaan het gevaar voor de veiligheid van dat verkeer. Gevaar voor het verkeer zou ook kunnen beteekenen gevaar dat het verkeer niet zal kunnen plaats vinden of dat het belemmerd zal worden; zoodanig gevaar zou bijv. kunnen ontstaan uit inbeslagneming van het spoorwegmaterieel. Docli ilit gevaar is zeker niet bedoeld; do bepaling strekt niet tot verzekering van een geregeld verkeer maar van de veiligheid. Er is hier dus sprake van handelingen die gevaar opleveren voor de veiligheid van al wat met liet verkeer in verband staat. Beter is dit uitgedrukt in art. 166. 2. Het gevaar bestaat zoodra eene handeling is gepleegd waarvan een spoorwegongeluk te vreezen is; vgl. aanteekening 7 op art. 157. Dat de ramp werkelijk plaats vindt is uit den aard der zaak niet noodig, de ramp zal wel liet bestaan hebben van het gevaar bewijzen, maar zij maakt van het gevaar geen element uit. Zoodra liet gevaar is veroorzaakt is het misdrijf voltooid, en dit kan door eene latere wegneming van het gevaar niet ongedaan gemaakt worden 1). 3. Het doen ontstaan van gevaar (hetzij, als hier, met opzet, hetzij door schuld, art. 16ö) is het in het leven roepen van eenen toestand die gevaar oplevert. Die toestand kan het rechtstreeksche of het meer verwijderde gevolg der gepleegde handeling of nalatigheid zijn. Het eerste is aanwezig bij liet leggen van een zwaar voorwerp op de rails, waardoor het gevaar onmiddellijk ontstaat; onder liet andere kan vallen het geven van een signaal ten gevolge waarvan een trein doorrijdt of zich in beweging stelt die moest stoppen of blijven staan. Echter moet er altijd rechtstreeksch verband zijn tusschen de handeling en liet gevaar. Wanneer ten gevolge van een valscli signaal een trein blijft staan, en de reizigers verlaten dien, komen op een naastgelegen spoor waarop een andere trein nadert die door aanwezigheid van personen op dat spoor gevaar loopt, dan is dit gevaar wel ontstaan in liet gevolg van het valsche signaal maar niet daardoor. 'l VrI. Gerechtshof te 'gGravenhage I'S Dtvrmber IX'.tli, Wlil. 01411. Terecht vernietigde liet Provinciaal Gerechtshof van Gelderland!) een vonnis der Rechtbank te Arnhem, waarbij iemand, die om zelfmoord te plegen zijn hoofd vóór eenen in gang zijnden spoortrein op de rails had gelegd, was veroordeeld omdat wel niet de belemmering die het hoofd zelf aanbracht gevaar voor den trein opleverde, maar het met geweld stoppen van den trein door den machinist, die den zelfmoordenaar opmerkte, zoodanig gevaar teweegbracht; immers niet zijne handeling, maar die van den machinist, al vond deze hare aanleiding in gene, was de onmiddellijke oorzaak van het gevaar. Er was vervolgd wegens het door schuld doen ontstaan van gevaar; de zelfmoordenaar mag nu de mogelijkheid berekend hebben dat de trein gestopt, zou worden, er was evenzeer mogelijkheid dat de machinist den trein en zich zeiven niet gewaagd had; in elk geval was tle daad van den machinist eene geheel vrijwillige, althans geenszins door het voorafgaande bepaald, en het gevaar ontstond alleen uit die daad -). 4. Het gevaar moet het verkeer door stoomvermogen betreffen. In de spoorwegwet wordt gesproken van gevaar voor eenen spoortrein. Nu ontstond echter de twistvraag wat een spoortrein is, of daaronder bijv. begrepen kan worden een losse locomotief. Deze vraag wilde men blijkens de Memorie van toelichting oplossen door het bezigen van eene meer omvattende uitdrukking, die echter op hare beurt weder tot het stellen van eene andere vraag aanleiding heeft gegeven. Het Gerechtshof te Leeuwarden, in overeenstemming met de Rechtbank te Groningen, besliste dat het gevaar voor het verkeer door stoomvermogen niet bestaat voor eenen tot vertrek gereed staanden trein die aan aanrijding blootstaat, omdat daarbij het gevaar wel dooi' het verkeer ontstaat maar niet het verkeer tot object heeft, m. a. w. dat onder verkeer alleen beweging kan worden verstaan. Deze enge opvatting van verkeer als alleen bestaande wanneer het verkeermiddel in werking is werd terecht verworpen door den Hoogen Raad die uit het doel der wetsbepaling, de bijzondere bescherming van het vervoer, afleidt dat deze zich uitstrekt tot de personen en zaken, aan hot vervoer dienstbaar voor zoover het «laarvoor ontstane 1) Arrest van !) Juli 1803, YVIil. -J57.-4. 2) Tot een ander besluit komt J. H. G. Jorritsma, Artikel 105 Wetboek van strafrecht, academisch proefschrift, Amsterdam 180"), op grond dat de man wist dat de machinist alle pogingen in het werk zon stellen om zijn leven te redden; voor die wetenschap is echter geen bewijs; ware het anders dan zon in elk geval het misdrijf van art. Ifi4 aanwezig geweest zijn. gevaar ook hot vervoer zelf en de personen die er gebruik van maken betreft 1). Het gevaar voor het verkeer kan dus volgens deze uitspraak Instaan wanneer hot verkeermiddel ten dienste van het verkeer wordt of is gereed gemaakt, wanneer liet in dienst is, wat ook geldt van de personen, voor de bediening van het verkeer aangesteld; liet gevaar voor het verkeer op eenon spoorweg is dus het gevaar voor de veiligheid van den dienst van den spoorweg, omdat door deze het verkeer beheerscht wordt. Niet dienst doende, in eene loods geborgene of op een zijspoor weggezette wagens zijn alzoo niet als voorwerpen van verkeer te beschouwen; zij worden het weder zoodra zij in dienst gesteld zijn. Voorts komt alleen in aanmerking gevaar voor treinen of gedeelten daarvan, verkeersmiddelen, en de bij het verkeer aangestelde personen, niet voor personen en zaken die op andere wijze met den spoorweg in betrekking staan of zich er op bewegen, niet alzoo voor hetgeen langs eenen overweg den spoorweg passeert 2); het gevaar, ontstaande door het openlaten van hekken, komt alleen in aanmerking wanneer het spoorwegverkeer er door bedreigd wordt. Zoo ook is hier niet bedoeld het gevaar voor reizigers of andere (het verkeer niet bedienende) personen die zich op een perron bevinden, of, zij het ook om den trein te bereiken, den spoorweg oversteken; daarentegen wel voor personen zoodra zij, zich in den trein bevindende, van het verkeersmiddel gebruik maken 3), Het verkeer is verder beperkt tot dat door stoomvermogen; zoo komt ook het gevaar voor werklieden op den spoorweg of voor oenen in de rails loopenden werk wagen niet in aanmerking, evenals dat voor eenen electrischen trein, waarbij de beweegkracht een ander dan stoomvermogen is. Daarentegen is het onverschillig of het verkeer wordt veroorzaakt door eenen rijdenden locomotief, dan wel door eene stilstaande machine zooals die bij bergsporen voorkomt, door middel van kabels eenen trein in beweging stellende. 5. Eene tweede beperking betreft den weg waarlangs het verkeer gaat: die weg moet een spoorweg zijn. Straatloeomotieven. locomobiles tevens ingericht om zich zelve voort te bewegen over gewone wegen zijn aan het hier bedoelde verkeer niet dienstbaar. Daarentegen is het artikel toepasselijk op alle wegverkeer door stoom langs sporen, i) Hoog.' Baad 24 September 1804, Wbl. «555, 1'. v. .1. 1894, no. 82. -) Gerechtshof te Amsterdam 24 Januari 1894, \VI>I. fi.V>(). ■!) '/.ie Rechtbank Arasterdam 2"> April 10(11, 1'. v. J. 1901 no 95 Noyon, Het Wetb. r. Stra/r. II, 2e druk. ' ' lr ilus ook overeenkomstig de wet van 9 Juli 1900, Stbl. 118 (bij de invoering van hot Wetboek van 9 Augustus 1878, Ntbl. 124), op de stoomtramwegen als onder spoorwegen begrepen; men heeft niet voordacht hier den algemeenen term spoorweg gebruikt 1). Ofschoon in het algemeen naar luid der Memorie van toelichting spoorwegen ook onder de openbare landwegen van art. 1G2 begrepen zijn, heeft men eene afzonderlijke bepaling voor deze wegen gemaakt „wegens het eigenaardig karakter van dit middel van vervoer en de „hooge mate van gevaar aan elke stoornis daarvan verbonden." Het valt intusschen te betwijfelen of een spoorweg ooit een openbare weg is; het gebruik van den weg is toch niet voor iedereen vrijgelaten, alleen hot gebruik van waggons; dat van den weg is voorbehouden aan hem die hem exploiteert, die er de treinen over doet loopen. Heeft nu «le wetgever zich meer in hot bijzonder voorgesteld do spoorwegen die ten dienste van het publiek verkeer bestaan, particuliere spoorwegen zijn noch door de woorden der wet noch door hare toelichting uitgesloten. Het gevaar moge op eene lijn op een fabrieksterrein minder omvang hebben wat de noodlottige gevolgen betreft, minder spoedig ontstaan wegens het gemakkelijker toezicht , het is niet minder dreigend wegens den bijzonderen aard van het verkoermiddel, de stoommachine, wanneer het op eon particulier terrein dan wanneer het op eenen voor het publiek verkeer bestemden weg ontstaat -). Het woord spoorweg levert tegen deze opvatting geen beletsel; het betoekent toch niet eenen weg die alleen voor spoortrein verkeer bestemd is; stoomtramwegen worden ook dikwijls niet anders gevormd dan door het leggen van sporen in een niet afgescheiden doel van eenen anderen weg, en behoeven geene afzonderlijke wegen te zijn. A fortiori is het artikel toepasselijk op eenen spoorweg in aanleg, wanneer maar verkeer door stoomvermogen plaats vindt. (5. Het doen ontstaan van gevaar moet inet opzet gepleegd zijn. In tegenstelling o. a. met art. 1T>7 is het opzet hier niet alleen gericht op de handeling, maar ook op het veroorzaken van het gevaar door do handeling. De dader moet hot gevaar gekend en gewild hebben. 1) Smidt II, eerste druk 141!, tweede druk 144; zie ook Hooge Raad 24 Maart 1890, Wbl. 5854, P. v. .J. 1890, no. 47. 2) Anders, maar op door hen zelve als zwak erkende gronden , Polenaar en Heemskerk, aanteekening 4. — Art. 173 van het Wetboek van strafrecht voor Europeanen in Nederlandseh Indië spreekt van openbaar verkeer; evenzoo het wijzigingsontwerp van den Minister Cort van der Linden (1900). Is het gevaar niet doorzien of bestaat zelfs alleen het besef van de mogelijkheid van het gevaar, dan is art. 165 toepasselijk. 7. Over het verband tusschen het gevaar en iemands dood, verzwarende omstandigheid voor het misdrijf, zie aanteekening 12 op art. 157; ook hier moet het daar aangenomene beginsel gelden. S. Voor de bijkomende straf zie art. 170. Artikel 165. Ilij aan wions schuld te wij ton is Hal gevaar ontstaat voor hot vorkoor door sloomvermogon over eenen spoorweg, wordt geslralt mol gevangenisstraf of hechtenis van ten hoogste zos inaandon t geldboete van ton hoogste driehonderd gulden. Indion liet feit iemands dood ten gevolge lieel't, wordt de schuldige gestraft met gevangenisstraf of lieclitonis van Ion hoogste een jaar. 1. Zie de aanteekeningen 1—5 en 7 op art. Ki l. 2. Voor de bijkomende straf zie art. 170. Artikel 166. Ilij die opzettelijk een voor de veiligheid dor scheepvaart gesteld toeken vernielt, beschadigt, wegneem I of verplaats!, zijne werking verijdelt of oen verkeerd teeken slell, wordt gestraft: 1°. met gevangenisstraf van ton hoogste twaalf jaren, indien daarvan gevaar voor de veiligheid der scheepvaart te duchten is; met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren, indien daarvan gevaar voor do veiligheid der scheepvaart te duchten is en het feil hel zinken of stranden van een vaartuig ten gevolge heeft; 10* :R met levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren, inrlien daarvan gevaar voor de veiligheid der scheepvaart te duchten is en liet feit iemands dood ten gevolge lieeft. 1. Ofschoon de bij dit artikel strafbaar gestelde feiten onder de algeineene bepalingen van art. 162 te brengen zouden zijn, heeft de wetgever gemeend ze wegens de eigenaardige natuur van de handeling en hare gevolgen naast die algenieene bepaling te moeten noemen, evenals het misdrijf van art. 164. Betreft de onveiligheid van liet verkeer dus in het bijzonder het scheepsverkeer, dan geldt de speciale bepaling die trouwens ook toepasselijk is ingeval niet juist van waterwegen sprake kan zijn. 2. Het artikel betreft in de eerste plaats handelingen aan voor de veiligheid der scheepvaart gestelde teekenen. Omtrent vernielen en bescliadigen zie aanteekening 5 op art. 161. Onbruikbaar maken is hier als zoodanig niet genoemd, doch valt onder het verijdelen der werking. De verbinding van verijdelen met werking noopt hier tot het toekennen aan het eerste van eenc eenigszins andere beteekenis dan die het heeft in art. 129. Daar kan verijdelen (zie aanteekening 1 op dat art.) slechts slaan op de gevolgen, omdat het object is eene stemming die reeds heeft plaats gehad, hier is het opheffen van de werking. Wanneer- men b.v. voor het licht van oenen vuurtoren eenen doek spant zoodat het niet over het water kan schijnen, dan heft men niet de gevolgen der werking op, maaide werking zelve. Het gevolg der werking is dat de schipper zijnen koers kan bepalen; dit gevolg kan niet worden opgeheven terwijl de werking voortduurt, tenzij men aan het schip of den schipper iets verricht waardoor het gevolg uitblijft; dit valt echter geheel buiten do bepaling. Verijdelen is hier alzoo minder juist gekozen voor opheffen, en er moet o. a. onder worden verstaan het blusschen van oen licht. 3. Het teeken moet gesteld zijn. Men heeft hier alzoo weder te doen inet iets dat bepaaldelijk voor de veiligheid der scheepvaart gemaakt is (vgl. aanteekening 6 op art. 161), niet met eenig door do natuur gevormd voorwerp dat voor de schipperij als orienteeringspunt bruikbaar is en als zoodanig gebruikt wordt. Gesteld behoeft niet juist te zijn: geplaatst, neergezet; het kan ook zijn: ingericht, tot veiligheidsteeken gemaakt; de inrichting zal trouwens wel altijd medebrengen dat er iets is aangebracht. 4. In de tweede plaats wordt genoemd het stellen van een verkeerd teeken, dat is het stellen van een teeken dat ten onrechte het uiterlijk heeft van voor de veiligheid der scheepvaart gesteld te zijn, dat niet aanduidt wat het, zóo als het gesteld is, verwacht mag worden aan te duiden, hetzij doordat zijne inrichting, hetzij doordat zijne plaats bij den schipper de gedachte opwekt aan eene bestemming die het in werkelijkheid niet heeft; een baken of licht op de verkeerde plaats, een rood licht waar een wit behoorde, een sein dat den waterstand onjuist aangeeft, en dergelijke. Wat gesteld wordt moet altijd een teeken zijn, het moet naar zijn voorkomen door varenden beschouwd kunnen worden als iets dat bepaaldelijk voor hunne veiligheid gesteld is. Alleen in dezen zin kunnen de woorden der Memorie van toelichting worden opgevat: „zoodra de scheepvaart door (een bij nacht op het strand ontstoken) „vuur gevaar loopt, is de toepasselijkheid van het voorschrift niet „twijfelachtig." Dat gevaar is toch slechts aanwezig wanneer het vuur voor hen die het waarnemen een teeken van eene bepaalde strekking is. Een verkeerd teeken is een valsch teeken , een dat aanduidt het bestaan van iets dat in werkelijkheid niet bestaat; men heeft het woord valsch niet gebruikt, omdat men meende dat het in art. 107 bij de omschrijving van het culpoos misdrijf niet bruikbaar was. Valsch beteekent in het wetboek echter niet: met opzet valsch gemaakt, het beteekent eenvoudig: onwaar; bij die misdrijven waarbij de eerste beteekenis te pas zou komen, is overal afzonderlijk het opzet of het oogmerk genoemd (titel X, XI en XII van het Tweede boek). 5. Het feit is strafbaar wanneer daarvan gevaar voor de veiligheid van de scheepvaart te duchten is; zie daaromtrent aanteekening C, 7 en 9 op art. 157; over het verband van het gevaar met de in no. 2 en 3 genoemde gevolgen, aanteekening 12 op dat artikel. De zwaardere straf van no. 2 is alleen toepasselijk wanneer het gevolg bestaan heeft in het zinken of stranden van een vaartuig; een minder gevolg, beschadiging, lek worden brengt het misdrijf terug onder no. 1. 0. Het opzet voor dit misdrijf noodig omvat al wat in den aanhef van het artikel genoemd wordt, wetenschap dus ook omtrent de bedoeling van de gestelde teekenen, omtrent het verkeerde van het door den dader gestolde teeken, daarentegen niet het doen ontstaan van het gevaar (aanteekening 8 op art. 157). 7. Hij een Koninklijk besluit van 15 Maart 1820, Stbl. 6, waren strafbepalingen vastgesteld tegen liet vernielen, afzeilen of doen afdrijven van baken en tonnen; die bepalingen zijn, als niet gehandhaafd door de Invoeringswet. thans vervallen. De verdere inhoud van dat besluit betreft echter aanwijzing van hen die bevoegd zijn procesverbaal op te maken en de bevoegdheid tot aanhouding van het schip waardoor de afzeiling is gedaan, tot hot verkrijgen van cautie voor de beloopene boete. Het eerste dezer voorschriften is zeker niet vervallen, al werd dan ook in de Memorie van toelichting liet tegendeel oogenschijnlijk gezegd: met voorschriften kunnen daar niet anders dan strafbepalingen bedoeld zijn. Voor zooveel de cautie betreft kan het besluit echter niet meer worden toegepast, nadat sedert de wet van 22 April 1864, Stbl. 29, later overgegaan in art. 23 van liet Wetboek van strafrecht, alle dwang tot betaling van boete is afgeschaft l). 8. Voor de bijkomende straf zie art. 176. Artikel 167. Hij aan wiens schuld vernieling, beschadiging, wegneming ol' verplaatsing van een voor de veiligheid der scheepvaart gesteld teeken of verijdeling zijner werking of het stellen van een verkeerd teeken te wijten is, wordt gestraft: l°. inet gevangenisstraf of hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden, indien daardoor de scheepvaart onveilig wordt; '2°. met gevangenisstraf of hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden, indien liet feit liet zinken of stranden van een vaartuig ten gevolge heeft; o°. met gevangenisstraf of hechtenis van ten hoogste een jaar, indien het feit iemands dood ten gevolge heeft. 1. Zie de aanteekeningen 1—5 en 7 op art. 166. 2. Voor de bijkomende straf zie art. 176. 'I Ygl. I'olonaar en Heemskerk, aanteekeninfï (i. Artikel 168. Ilij die eeuig vaartuig opzettelijk en wederrechtelijk duet zinken of stranden, vernielt, onbruikbaar maakt of beschadigt, wordt gestraft: 1°. met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren, indien daarvan levensgevaar voor een ander te (luchten is; 2°. met levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren, indien daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is en het feit iemands dood ten gevolge heeft. 1. De zeer beperkte bepalingen van art. 434 en volgende van den Code pénal, voor zoover die betreffen het vernielen, doen zinken enz. van schepen, werden uitgebreid door de wet van 12 April 1872, Stbl. 23, waarvan art. 1 voorziet in liet enkele feit van doen zinken of stranden of door andere dan de bij art. 434 en 435 genoemde middelen vernielen of onbruikbaar maken, en art. 2 in hetzelfde feit gepleegd met het oogmerk tot wederrechtelijk bevoordeelen of benadeelen (thans art. 328 van dit wetboek), terwijl art. 3 het levensgevaar of levensverlies op den voorgrond stelt. Dit laatste artikel wordt thans in art. 168 teruggevonden, waar het volgens de .Memorie van toelichting in overeenstemming is gebracht, met de terminologie van den zevenden titel. 2. Doen zinken of stranden, vernielen, onbruikbaar maken en beschadigen van een vaartuig zijn de vormen waarin het misdrijf gepleegd kan worden. Eenerzijds is hier de bepaling' van evengenoemd art. 3 min of meer uitgebreid door bijvoeging van beschadigen, dat kan plaats vinden ook zonder dat het vaartuig zinkt of strandt. Er zal trouwens veelal concursus van de onderscheidene vormen zijn, daar doen zinken of stranden meest ook beschadigen, vernielen of onbruikbaar maken is. Het onbruikbaar maken wilde men overigens niet vrijlaten, omdat het zeer goed kan bestaan zonder tevens beschadiging te zijn, bijv. wanneer het vaartuig zonder braak ontdaan wordt van roer en zeilen. Over de beteekenis van vernielen, beschadigen en onbruikbaar maken zie aanteekening 5 op art. 161. Doen zinken of stranden worde wel onderscheiden van laten zinken of stranden, dat kan bestaan in het niet stoppen van een lek, het niet manoouvreeren zóo dat eene dreigende stranding voorkomen wordt: ton aanzien van dit laatste zal trouwens tic grens tusschen doen en laten soms moeielijk te trekken zijn. 3. Vaartuig, zie aanteekening 1 en 2 op art. 86. In de wet van 1872 stond: schepen of andere vaartuigen; in de Memorie van toelichting wordt er nu uitdrukkelijk op gewezen dat hier geene verandering van het begrip bedoeld is, maar het noemen van vaartuigen alleen voldoende was. Men wachte zich dus voor do gevolgtrekking dat hier alleen vaartuigen bedoeld zouden zijn die niet schepen kunnen heeten. 4. Blijkens de woordvoeging beheerscht het opzet alleen het doen zinken enz., maar behoeft de dader niet de wetenschap te hebben gehad dat het voorwerp zijner handeling een vaartuig was. Ook hierin ligt eene afwijking van do terminologie der wet van 1872, waarvan de reden niet blijkt en die door niets gerechtvaardigd schijnt, al zal zij in de praktijk wellicht niet tot groot bezwaar aanleiding geven. 5. Over wederrechtelijk, zie deel I, bladz. 17, over opzettelijk en wederrechtelijk deel I, bladz. 10 en volgende. Op de eerstgenoemde plaats betoogde ik dat het wederrechtelijke van de bij art. 161 strafbaar gestelde handeling niet juist behoeft to liggen in liet ongeoorloofde der handeling ten opzichte van het vaartuig, zooals in de Memorie van toelichting op den voorgrond wordt gesteld, maar vooral ook in de krenking van het recht van de opvarenden, wier leven hier wordt beschermd. Bij nadere overweging betwijfel ik daar juist gezien te hebben. Eene vergelijking met art. 170 toch brengt tot de slotsom dat niet het in gevaar brengen van het leven, maar de handeling aan het vaartuig gepleegd wederrechtelijk moet zijn. In art. 170 wordt van wederrechtelijk niet gesproken, en toch is het misdrijf geheel hetzelfde als het hier behandelde, behalve dat daar een gebouw, hier een vaartuig genoemd wordt. Het vernielen enz. op zich zelf moet dus wederrechtelijk zijn. Maar dan is het vereischte van wederrechtelijkheid geheel te onpas gesteld; het ontbreekt bij art. 170 niet alleen maar ook bij 161 en 162. Wanneer nu het vernielen van een gebouw niet wederrechtelijk behoeft te geschieden om wegens het daaraan verbondene gevaar strafbaar te zijn, waarom dan wel het vernielen van een vaartuig'? Men heeft to uitsluitend aan de zeevaart en aan handelingen van den schipper gedacht, en vergeten dat het feit kan gepleegd worden (ook bij de door het wederrechtelijke beperkte omschrijving) onder velerlei omstandigheden en door personen die tot het vaartuig niet in betrekking staan. Wanneer ik mijn eigen schip doe zinken onder omstandigheden die mij o]) zich zelve daartoe liet recht geven, dan pleeg ik geen strafbaar feit ook al breng ik eens anders leven in gevaar, en, wanneer eens anders dood er het gevolg van is, geen strafbaar feit dat onder art. 168 valt; in dit laatste geval kan alleen art. 307 toepasselijk zijn. Daarentegen is art. 16!) toepasselijk ook al zinkt mijn eigen schip ten gevolge van mijne schuld, terwijl van eenige wederrechtelijke handeling geene sprake is. Het invoegen van het woord wederrechtelijk in art. 168 levert dus eenvoudig eene anomalie op. En in verband met de bepalingen van het Wetboek van koophandel was hot niet noodig, want welke ook de verantwoordelijkheid van den schipper tegenover reeders en inladers moge zijn, strafrechtelijk doet het niet af of hij de voorschriften der wet heeft opgevolgd; het op strand zetten van het schip is óf het gevolg van overmacht, en dan is er geene strafbaarheid ook al is het gevoelen van anderen niet ingewonnen, öf het is niet gerechtvaardigd en dan kan het opvolgen van art. :ï77 Wetboek van koophandel tien schipper niet ontlasten van zijne strafrechtelijke verantwoordelijkheid ten aanzien van het levensgevaar van anderen. Dit verloor ook de Minister van justitie uit het oog toen hij bij de beraadslaging over art. 170 het behoud van het woord wederrechtelijk in art. 168 verdedigde terwijl hij de invoeging van dat woord in art. 170 terecht bestreed i). 6. Het feit is slechts strafbaar wanneer er levensgevaar voor een ander van te duchten is, en zwaarder wanneer iemands dood er het gevolg van is. Zie daarover aanteekening 6, 7, !) en 12 op art. 157. Ook te dezen opzichte is er verschil met de wet van 1872, die in art. 3 strafbaar stelde het in gevaar brengen van eens andei's leven door het doen zinken enz.; niet in de omzetting van de woorden echter ligt het verschil, maar daarin dat volgens art. 3 het leven moest zijn in gevaar gebracht, en volgens art. 168 slechts levensgevaar te duchten behoeft te zijn, zoodat een ontstaan van positief gevaar thans niet meer noodig is. 7. Omtrent de artikelen 168—171 wordt in de Memorie van toelichting-') de opmerking gemaakt dat zij zich van de voorafgaande artikelen onderscheiden door de meerdere beperktheid van het gevaar dat uit de handelingen en verzuimen voor anderen ontstaat, beperkt- ') Smidt II, eerste druk 152, tweede druk 154. -) Hinidt II, eerste druk 150, tweede druk 152. heid namelijk niet in graad, maar in omvang: de naburen van liet huis, dc opvarenden van liet vaartuig worden er door bedreigd. De praktische beteekenis van deze opmerking is niet duidelijk; ook is /.ij in hare algemeenheid onjuist, in het bijzonder voor art. 170 en 171, die uit den aard der zaak even goed voorbijgangers, werklieden, in het algemeen toevallig aanwezige personen betreffen als buren. Alleen voor art. 168 en 169 ligt er iets waars in voor het bijzondere geval van aanvaring. Daarbij komt toch het levensgevaar voor de opvarenden van het vaartuig dat niet zinkt, strandt of vernield, beschadigd of onbruikbaar gemaakt wordt niet in aanmerking. Immers van het feit moet het levensgevaar te duchten, het levensgevaar of het levensverlies het gevolg zijn. Het feit bestaat nu hier niet alleen in de handeling of het verzuim dat de aanvaring ten gevolge heeft, maar in die handeling, dat verzuim, verbonden met het gevolg van beschadiging, vernieling, onbruikbaarmaking, zinken of stranden van het vaartuig; zonder dit laatste is het feit niet voltooid. Het over boord slaan en verdrinken van eenen opvarende van het niet beschadigde vaartuig kan nu niet het gevolg zijn van de beschadiging van het andere, maar alleen van de aanvaring, die op zich zelve het feit niet uitmaakt. Dit geldt ook van art. 168, ofschoon daar de aanvaring zelve, als poging, reeds het feit uitmaakt; liet levensgevaar van eenen der opvarenden van het aanvarende schip kan toch niet te duchten zijn van de aanvaring, maar daarmede slechts in verwijderd verband staan. 8. Voor de bijkomende straf zie art. 176. Artikel 169. Hij aan wiens schuld te wijten is dat eenig vaartuig zinkt ut' strandt, vernield, onbruikbaar gemaakt of beschadigd wordt, wordt gestraft: ln. niet gevangenisstraf of hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden, indien daardoor levensgevaar voor een ander ontstaat; '2°. met gevangenisstraf of hechtenis van ten hoogste een jaar, indien het feit iemands dood ten gevolge heeft. 1. Zie de aanteekeningen 2, H, 6 en 7 op art. 168. 2. Voor de bijkomende straf zie art. 176. Artikel 170. Hij die eeltig gehouw ol' getimmerte ojtzetk'lijk vernielt ui' beschadigt, wordt gestraft: l°. met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf' jaren, indien daarvan gemeen gevaar voor een ander te duchten is; "2". met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren, indien daarvan levensgevaar voor een ander te (luchten is; met levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren, indien daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is en liet feit iemands dood ten gevolge heeft. 1. Vernielen, beschadigen, zie aanteekening 5 op art. 101. '2. De oorspronkelijke tekst vermeldde alleen gebouw, niet getimmerte. Men meende in verband met de overige artikelen van dezen titel alle gevallen opgenoemd te hebben, waarin gevaar voor de algemeene veiligheid te duchten kan zijn. Voor de bepaling van gebouw werd verwezen naar de bestaande jurisprudentie op art. 437 Code pénal *). De Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer vestigde er de aandacht op dat in dezen zin onder gebouwen niet alles verstaan kan worden wat niet in de vorige artikelen is genoemd; zij wees op stellaadjes en dergelijke en stelde vóór te lezen: gebouw of getimmerte. Zóo werd het artikel aangevuld. Men zal nu bij gebouw wel niet uitsluitend aan iets dat gebouwd is, bij getimmerte niet alleen aan datgene wat van hout nagelvast is opgetrokken, moeten denken. Het kan voor de bepaling van de begrippen niet afdoen of er juist van steen en kalk gemetseld, van hout met spijkers ineengezet is; bij getimmerte in het bijzonder zal ook moeten gedacht svorden aan eene kraam, eene tribune van balken of binten met touwen aan elkander gebonden. Aan de andere zijde is alles wat gebouwd en getimmerd is hiermede bedoeld, onverschillig of het juist tot bewoning of berging bestemd is. Een fabrieksschoorsteen, eene opene tent, een afdak (als op sommige stationsterreinen gevonden wordt) valt onder liet bereik van het artikel. l) Krhooneveld, aanleekeniiig II, li en 13 op art. 437, 3. Het opzet behoeft slechts op het vernielen of beschadigen gericht te zijn; wetenschap dat het vernielde een gebouw of getimmerte is, wordt blijkens de plaatsing van het woord „opzettelijk" niet gevorderd. 4. Zie voorts de aanteekeningen 5—13 op art. 157. 5. Yoor de bijkomende straf zie art. 17G. Artikel 171. Hij aan wiens schuld de vernieling ol' beschadiging van eenig gebouw of getimmerte te wijten is, wordt gestraft: 1°. met gevangenisstraf of hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden, indien daardoor gemeen gevaar voor goederen ontstaat; '2°. met gevangenisstraf of hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden, indien daardoor levensgevaar voor een ander ontstaat; li0, met gevangenisstraf of hechtenis van ten hoogste een jaar, indien het feit iemands dood ten gevolge heelt. 1. Zie aanteekening 1 op art. 15S en 1 en 2 op art. 170. 2. Voor de bijkomende straf zie art. 176. Artikel 172. Ilij die in een put, pomp, bron of in eene ten algeineenen nutte of lot gezamenlijk gebruik van of met anderen bestemde drinkwaterinrichting eenige stof aanbrengt, wetende dat daardoor het water voor het leven of de gezondheid schadelijk wordt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren. Indien het feit iemands dood ten gevolge heeft, wordt de schuldige gestraft inet levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren. 1. De misdrijven van dit en het volgende artikel worden in de .Memorie van toelichting gebracht onder het hoofd: watervergiftiging, zonder beperking ten aanzien van don aard en do bestemming van liet water. Dat de bepalingen tot het voor drinken of toebereiden van spijzen bestemde water beperkt zonden moeten worden, blijkt dus niet. In den tekst van de artikelen zou men daarentegen eenige aanwijzingen willen vinden dat bepaaldelijk aan dit water gedacht is. De eiseh van wetenschap bij den dader dat het water voor het leven of de gezondheid schadelijk wordt, wijst reeds op water dat voor inwendig gebruik moet dienen. Voorts wordt nevens put, pomp en bron genoemd eene drinkwaterinrichting, terwijl daarentegen van grachten, vaarten, slooten, meren niet wordt gerept, omdat het water daarvan voor inwendig gebruik door menschel) niet bestemd is en in concreto in den regel niet bestemd wordt. Intusschen behoeft bij het leven en de gezondheid niet uitsluitend aan menschen gedacht te worden. De wet maakt geen onderscheid, en nu de artikelen geplaatst zijn in den titel van misdrijven waardoor de algemeene veiligheid van personen en goederen in gevaar wordt gebracht, is er geene reden waarom hier niet ook gedacht zou worden aan hot leven en de gezondheid van dieren, die ook bezittingen, dus goederen zijn; zie Memorie van toelichting op art. 350. N11 wordt door dieren veelal water gedronken dat door menschen niet wordt gebruikt en voor hen niet dienstig is, speciaal slootwater door het vee. Bij de algemeene strekking van de artikelen kan dus niet aan drinkwater voor menschen, maar moet aan alle water gedacht worden waarvan het gebruik zóo, dat het op de gezondheid van menschen of bij den mensch in eigendom zijnde dieren invloed kan uitoefenen, mogelijk is. Geen water als zoodanig kan dus eigenlijk uitgesloten worden. Intusschen is de wet dan in dit opzicht onvolledig, daar er geene reden anders dan dat men er niet aan gedacht heeft voor de beperking tot put, pomp, bron en drinkwaterinrichting, met uitsluiting van slooten, vaarten en plassen te bedenken is. 2. Ten aanzien van de ten algemeenen nutte of tot gebruik van of met anderen bestemde drinkwaterinrichting wordt in de Memorie van toelichting enkel gezegd dat door „van of met" wordt uitgedrukt de bedoeling dat het geen onderscheid zal maken of de dader al dan niet medegerechtigd is tot dat gebruik. Daarentegen wordt niet opgehelderd waarom dat algemeene nut of het gezamenlijke gebruik niet als beperking bij put, pomp en bron is gevoegd. Kan nu a contrarie worden vastgesteld dat deze laatste niet lot algemeen nut of gezamenlijk gebruik behoeven bestemd te zijn, en tevens dat eene niet tut zoodanig gebruik bestemde drinkwatcrinriohting is uitgesloten ? Het eerste fleel dezer vraag moet bevestigend beantwoord worden, 'lot; al is een put, pomp of bron niet tot gemeenschappelijk gebruik bestemd, zij zal er licht toe worden aangewend, althans door meer dan een (b.v. de leden van een huisgezin) gebezigd, terwijl voorts van geen enkel van deze voorwerpen te zeggen is in hoeverre het door meer personen gebruikt zal worden. Daarom is het brengen van eiken put, enz. onder dit artikel in overeenstemming met den aard der gemeen gevaar opleverende misdrijven, waarvan de uitgebreidheid der gevolgen, naar de gegevene omschrijving, door den dader noch te berekenen noch te beperken is l). Dc wet maakt dan ook terecht geen onderscheid tusschen de put, pomp en bron van een ander 011 die van den dader, ook al zou deze het gebruik door anderen tijdelijk kunnen beletten. Het gevaar dat vroeger of later ook deze voorwerpen medebrengen is hier beslissend, een gevaar dat door den eigenaar alleen kan worden afgeweerd door vernietiging van de voorwerpen -). Ook het tweede deel der vraag kan slechts bevestigend beantwoord worden, nu dc beperking eenmaal is gemaakt: daarbij dient echter o]) den voorgrond te worden gesteld dat hot gebruik ook door slechts éen ander met den eigenaar gezamenlijk gebruik oplevert. 3. De handeling die het materieele gedeelte van het misdrijf uitmaakt is het aanbrengen van eenige stof. Men behoeft hier niet juist aan het inwerpen van cene schadelijke zelfstandigheid te denken, het inrichten of wijzigen van de inrichting zoodanig dat bijv. rioolwater of de inhoud van ecnen beerput zich met het water vermengt kan er eveneens onder vallen. 4. Voorts wordt vcreischt de wetenschap dat het water schadelijk wordt. In die wetenschap ligt opgesloten het vereischte van eene opzettelijk gepleegde handeling, gelijk de Minister van justitie antwoordde op de vraag of hier niet van opzet melding gemaakt moest worden. Nu het woord „opzettelijk" niet gebezigd is, zal dus alleen op dc handeling zelve het opzet gericht behoeven te zijn, zonder dat wetenschap omtrent de bestemming van do voorwerpen of omtrent hot. gebruik dat er feitelijk van gemaakt wordt noodig is. 5. In het ontwerp was hier gesproken van de wetenschap dat de ingebrachte stof gevaarlijk is, evenals in den oorspronkclijken tekst der bepalingen, thans in art. 174 en 175 vervat. 1) Smult II, eerste druk 115, tweede druk I1(i. '-) Anders Polenaar en Heemskerk, aanteekening 2. De bepalingen waren met opzet aldus gesteld, omdat zóo alleen eene eenigszins krachtige repressie van het misdrijf mogelijk gemaakt zou worden; of een mengsel al dan niet gevaarlijk is zou moeielijk, soms in het geheel niet, zijn uitte maken, terwijl het gemakkelijk valt aan te wijzen welke stoffen voor leven of gezondheid gevaarlijk zijn 1). De Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer had togen dit stelsel bezwaar: aan de eene zijde achtte zij de beslissing omtrent de schadelijkheid altijd bezwaarlijk, terwijl voorts menig voorwerp van dagelijksch gebruik met stoffen vermengd is die, op zich zelve schadelijk, in liet mengsel geen gevaar opleveren, zoodat de bepalingen veel te ver zouden gaan; en aan den anderen kant kan eene vermenging van op zich zelve onschadelijke stoffen een schadelijk resultaat hebben. De artikelen 187—189 van liet ontwerp ondergingen nu eene verandering, waardoor art. 174 en 175 hunnen tegen woord igen vorm erlangd hebben; en de Minister van justitie breidde de wijziging in zooverre tot art. 172 en 173 uit, dat ook daarin thans het inbrengen van de stof het schadelijke karakter aan het water moet geven, onverschillig welke de aard der stof zelve mag' zijn. G. Het is geen vereischte dat liet water in liet algemeen voor hot leven of de gezondheid schadelijk wordt; voldoende is dat het nadeelig is voor sommige gestellen, ook al zou het geene schade toebrengen aan degenen die gewoon zijn het te gebruiken. Het misdrijf zou in liet bijzonder gericht kunnen zijn tegen eene bepaalde persoon, maar zelfs dan behoudt het zijn karakter van gemeen gevaar opleverend misdrijf wegens het voorwerp waaraan het wordt gepleegd. 7. Het schadelijke van het water moet liet gevolg zijn van de handeling („daardoor... schadelijk wordt"); verder bederven van reeds schadelijk water kan alzoo niet als misdrijf worden aangemerkt. Verder is noodig dat het water water blijft, al wordt liet verontreinigd. Eene zoo radicale wijziging van den inhoud van eenen waterput dat die door inwerping bijv. van faeealiën feitelijk een beerput wordt, is dus hier niet strafbaar gesteld. 8. Over het verband tussehen het feit en iemands dood zie aanteekening 12 op art. 157. 9. Voor de bijkomende straf zie art. 17(ï. 1) Memorie van toelichting, Sniidt II, eerste druk 1~>7, tweede druk 1'vS. Artikel 173. Hij aan wiens schuld te wijten is dat in een put, pomp, bron of in eene ten algemeenen nutte of tot gezamenlijk gebruik van nl met anderen bestemde drinkwaterinrichting eenige stof wordt aangebracht, waardoor liet water voor het leven of rle gezondheid schadelijk wordt, wordt gestraft mot gevangenisstraf of hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. Indien het feit iemands dood ten gevolge heeft, wordt de schuldige gestraft met gevangenisstraf of hechtenis van ten hoogste een jaar. 1. Zie de aanteekeningen op art. 172 en aanteekening 1 op art. 158. 2. De in aanteekening 5 op art. 172 vermelde tekstwijziging, daar eene verbetering, hoeft voor art. 1 ^ 3 de vraag doen ontstaan of eene aanmerkelijke vermindering van do vereiscliten voor do strafbaarheid niet het gevolg er van is geweest. Oorspronkelijk werd hier strafbaar gesteld hij aan wiens schuJd te wijten is het inbrengen van eene gevaarlijke stof; zijne schuld moest dus in verband gebracht worden ook met de gevaarlijkheid der stof; hij moest zich daarvan bewust zijn, had althans er aan gedachtig behooren te zijn. De gewijzigde tekst nu heeft aanleiding gegeven tot de opvatting dat de schuld alleen betreft het inbrengen van de stof, terwijl de schadelijke uitwerking daarvan niets anders dan eene objectief gestelde voorwaarde van strafbaarheid zou zijn. Dit kan echter niet de ware lezing van het artikel zijn. Er staat niet: hij aan wiens schuld te wijten is dat eenige stof in het water wordt gebracht, wordt gestraft wanneer daardoor het water schadelijk wordt. Eenige stof waardoor het water (bij vermenging) schadelijk wordt, is hetzelfde als eenige hot water (bij vermenging) schadelijk makende stof. Men kan daarom niet zeggen dat, zoo maar het inbrengen van zekere stof aan iemands schuld te wijten is, naar verdere schuld niet behoeft te worden gevraagd; ook verzuim omtrent de kennis van het schadelijke gevolg is vereischt. Duidelijker ware trouwens wellicht geweest zoo het artikel luidde: Hij aan wiens schuld te wijten is dat door vermenging mot eenige stof het water schadelijk wordt l). 1) \ -1. I'olenaar en Heemskerk, aanteekening 2. Artikel 174. Hij die waren verkoopt, te koop aanbiedt, aflevert of uitdeelt, wetende dat zij voor het leven of de gezondheid schadelijk zijn, en dat schadelijk karakter verzwijgende, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren. Indien het leit iemands dood ton gevolge heeft, wordI de schuldige gestraft met levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren. 1. Do bij dit artikel behandelde stof was in liet ontwerp verdeeld over drie onderdooien van art. 187, waarin in aansluiting bij do tot aanvulling van art. 318 Codo pénal dienende wet van 19 Mei 1829, Stbl. 35, onderscheiden werd n. liet verkoopen of afleveren van stoffen mot wetenschap van haar gevaarlijk karakter en hare bestemming om vermengd to worden met eet- of drink-waren, b. hot mengen van zulke stoffen in eet- of drink-waren of wat tot toebereiding daarvan dient, met wetenschap dat die bestemd zijn om verkocht of uitgedeeld te worden, c. het verkoopen enz. van eet- of drink-waren mot de wetenschap •lat zij met gevaarlijke stoffen vermengd zijn. Do Commissie van Rapporteurs uit do Tweede Kamer had onder meer bezwaar tegen het stelsel waarbij de gevaarlijkheid der stoffen, niet die der vermenging op den voorgrond stond, omdat de vermenging soms het gevaar wegneemt, soms daarentegen hot eerst doet ontstaan terwijl de stoffen en waren op zich zelve onschadelijk zijn; zij zag tevens geene reden tot het aannemen van een strafbaar feit wanneer verkooper en kooper beide met het gevaarlijk karakter der geleverde waar bekend zijn 1). Van daar eeno wijziging van tweeërlei aard: strafbaarstelling van hot verkoopen van schadelijke waren onverschillig hoe zij schadelijk geworden zijn, maar dan ook eerst, strafbaarheid bij verzwijging van het don verkooper bekende schadelijke karakter. 2. Do hier strafbaar gestelde handeling bestaat in verkoopen, te koop aanbieden, afleveren of uitdeelen. Onder te koop aanbieden moet volgens de Memorie van toelichting verstaan worden wat naar de uitlegging der jurisprudentie het débiter ') Smidt II, eerste druk 158, tweede druk 160. NOYON, IIcl Wctb. v. Slra/r. II, 2e druk. 17 (vertieren) van art. 318 Code pénal beteekent, d. i. het drijven van handel, liet ten verkoop voorhanden hebben zonder dat van eene bepaalde daad van verkoop behoeft te blijken 1). Of deze opvatting der Memorie van toelichting volkomen juist is, mag betwijfeld worden. In de eerste plaats was in het oorspronkelijke artikel sub 4° nevens te koop aanbieden genoemd het ten verkoop in voorraad hebben, wat toch wel geene andere beteekenis kan hebben dan ten verkoop voorhanden hebben, en dus reeds onder te koop aanbieden, débiter, begrepen zou zijn. Er blijft dus alleen over het handel drijven, maar vermits het koopen niet strafbaar was kon van het handel drijven alleen het verkoopen strafbaar zijn. Nu is het ten verkoop in voorraad hebben door de in aanteekening 1 bedoelde wijziging vervallen om de zeer juiste overweging dat bij het vereischte van verzwijging het eenvoudig hebben van waren, waarbij mededeeling omtrent haar karakter niet te pas kan komen, in het artikel geene plaats meer kon vinden 2). De aan débiter gegevene uitlegging past dus niet op te koop aanbieden. Het komt mij trouwens vóór dat die uitlegging onjuist is; vendre en débiter staan tot elkander als verkoopen in het groot en verkoopen in het klein. Te koop aanbieden moet in eenen engeren zin worden opgevat, als de daad van eenen handelaar die omtrent zijne waren offertes doet, zooals de handel dat noemt. Daaronder valt niet het voor een winkelraam uitstallen, dit geeft wel in den regel de begeerte tot verkoopen te kennen, maar kan geen aanbieden genoemd worden. Aanbieden is eene handeling door woorden, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk, in gesprek, brief of advertentie. 3. Afleveren gaat gepaard met den koop of is er het gevolg van; reeds bij den verkoop moet het schadelijke karakter van de waar worden medegedeeld, zoodat een afzonderlijk noemen van afleveren overtollig zou kunnen schijnen. Toch kan het zijn nut hebben; ook wanneer de aflevering aan een ander dan den kooper gedaan moet worden, behoort do ontvanger den aard van hetgeen afgeleverd wordt te kennen, en hem moet dus afzonderlijk daarvan mededeeling gedaan worden. Afleveren is altijd het voldoen aan eene verplichting tot levering, • en wordt gedaan aan hem tegenover wien die verplichting bestaat; Sehooneveld, aanteekening 1 en (i op art. 318. 2) In het wijzigingsontwerp van den Minister Cort van der Linden (1900) is het weder opgenomen doch met weglating van verzwijging als element van het misdrijf. liet schadelijke karakter moet daarom worden medegedeeld aan den ontvanger, niet aan den vervoerder, aan wien overigens feitelijk wordt afgeleverd opdat levering volgen zal. Het zou geenen zin hebben to vorderen dat deze bekend gemaakt wordt met den aard der waar, waartoe hij in geene andere betrekking staat dan in die van vervoerder. Evenmin kan de vervoerder, die krachtens opdracht uitlevert, verplicht zijn het hem bekende karakter der waar aan den ontvanger (kooper) te doen kennen; zie ook aanteekening 3 op art. 337. 4. In het zooeven gemelde geval kan afleveren tevens nitdeelen zijn wanneer bijv. gekocht is ten behoeve van een aantal meuschen, van wie elk zijn aandeel in ontvangst neemt. Overigens is nitdeelen een geven om niet, maar steeds aan meer dan éenc persoon; dit laatste volgt uit de bcteckenis van het woord. Ten onrechte is hier het ten geschenke geven aan éene persoon onvermeld gelaten. 5. In den oorspronkelijken tekst werd gesproken van eet- en drinkwaren ; wel werd in de Memorie van toelichting erkend dat ook bij andere zaken door bijvoeging van schadelijke stoffen, als door kleuren met sommige verwen, gevaar kan ontstaan, doch dit gevaar werd geacht van anderen aard te zijn, en de noodzakelijkheid van verder strekkende bepalingen zou niet gebleken zijn. Dit stelsel is verlaten; de Minister, die liet artikel wijzigde, achtte de ratio voor alle waren dezelfde, en bedoelde een woord te bezigen dat zoo algemeen mogelijk zou zijn. llij noemde als voorbeelden behangselpapier, gordijnen, speelgoed. Men zal er dus alle voor het gebruik bestemde roerende goederen onder kunnen verstaan l). G. In het ,,wetende dat" is hier evenals in art. 172 (zie iiantcckening 4 aldaar) het opzet tot het verkoopen, enz. van schadelijke waren uitgedrukt, en tevens de eiseh dat ile waren werkelijk schadelijk zijn, zonder welk feit van weten geene sprake kan wezen. 7. Terwijl het artikel, toen het nog van eet- en drink-waren sprak, duidelijk was omtrent den omvang der schadelijkheid en uit den aard der zaak bedoelde schadelijk door het eten of drinken, rees na de wijziging de vraag of men 1111 ook rekening heeft te houden met een gebruik buiten de bestemming. Als voorbeeld werd aangehaald kinder- ') Poleuaar en Heemskerk, aanteeketiing 1. 17' speelgoed dat, met anilineverw gekleurd, op zich zelf geen gevaar oplevert maar schadelijk wordt wanneer een kind het (zooals vele kleine kinderen doen) in den mond steekt. De Minister en het lid der Tweede Kamer dat hem omtrent deze aangelegenheid interpelleerde kwamen beide (ofschoon bij den laatste omtrent des Ministers bedoeling aanvankelijk twijfel was gerezen) tot de slotsom „dat steeds moet worden bewezen de positieve wetenschap" (dus ook de feitelijke toestand) „dat de waar bij gewoon, natuurlijk gebruik schadelijk was „voor leven of gezondheid", m. a. w. „de waren moeten in haar wezen, „gebruikt wordende overeenkomstig de bestemming, nadeel voor de „gezondheid teweegbrengen." Deze opvatting is zeer zeker de juiste, daar het artikel anders eene ongerijmdheid zou zeggen. Elk voorwerp, elke waar, kan bij misbruik of abnormaal gebruik schadelijk worden; men kan zich, door niet tot spijs bestemde waren op te eten, zelfs door onschadelijke spijzen of dranken in te groote hoeveelheid te gebruiken, eene ziekte op den hals halen, maar van den verkooper kan niet gevorderd worden dat hij tegen zulk misbruik waarschuwt. En consequent komt men tot dergelijke voorbeelden uit het ongerijmde, omdat bij overschrijding van de grenzen van het normale gebruik er in het geheel geenc grenzen meer kunnen getrokken worden. Mag echter iets dat als geneesmiddel wordt gebruikt slechts op eene bepaalde wijze worden aangewend om onschadelijk te zijn, en kan de onschadelijke wijze van gebruik niet bekend ondersteld worden, dan is verzwijging strafbaari). Vermits geneesmiddelen geene eet- of drink-waren zijn, viel de apotheker die vergiftige zelfstandigheden levert niet in dit artikel. Valt hij er wel in nu er alleen sprake is van waren, waaronder geneesmiddelen wel vallen? Het geval kan zich voordoen wanneer in een recept eene vergissing is begaan. Nu schrijft art. 8 der wet van 1 Juni 1865, Stbl. 61, vóór dat de apotheker bij vermoeden van eene wellicht schadelijke vergissing den geneesheer kennis moet geven en bij diens afwezigheid de aflevering uitstellen, en het verzuim hiervan is volgens art. 31 (juncto 10 19° der Invoeringswet) op zich zelf eene overtreding; maar verzekert de geneesheer den apotheker dat hij dwaalt, dan is de overtreding weggenomen; dit laatste is het noodzakelijke gevolg der bepaling: alleen zoolang de geneesheer niet aanwezig is (dus zich niet heeft kunnen uitlaten) is aflevering verboden. Doch hiermede is de apotheker tegen toepassing van art. 174 niet gedekt. Indien hij weet (niet alleen vermoedt) dat het volgens recept 1) Vgl. Rechtbank Zutfen 1» April 1899, 1'. v. J. 1899, no. 39. In het wijzigingsontwerp van den Minister Cort van der Linden (1900) wordt gesproken van het gebruik waarvoor de waren bestemd zijn. bereide geneesmiddel schadelijk is, zelfs al verzekert de geneesheer het tegendeel, dan is hij verplicht den ontvanger bij dc aflevering te waarschuwen. Al is de apotheker niet geroepen den geneesheer te controleeren, indien hij van diens onbekwaamheid of dwaling overtuigd is verplicht de wet hem tot den bij art. 17-1 voorgeschrevenen veiligheidsmaatregel, en dat zoowel wanneer het gebruik in het algemeen, als wanneer het gebruik, zóo als het bij recept is voorgeschreven, schadelijk is. 8. Onder het leven en de gezondheid kunnen ook die van dieren, voorwerpen van eigendom, begrepen worden; zie aanteekening 1 op art. 172. 9. Hot verkoopen enz. van schadelijke waren is op zich zelf niet strafbaar, ook niet met de wetenschap omtrent de schadelijkheid; daarbij is nog noodig het verzwijgen van het schadelijke karakter. Van daar dat ten verkoop in voorraad hebben uit het artikel is weggenomen, als hier geene plaats kunnende vinden. Hier blijkt dat de wetgever misschien wat ver ging door ook het te koop aanbieden in het artikel op te nemen (zie aanteekening 2); de koopman die zijne waar adverteert zal nu strafbaar zijn indien hij bij de wetenschap dat de waren schadelijk zijn daarvan in zijne advertentie niets vermeldt. Verzwijgen is de kennis niet niededeelen, onthouden, beschouwd echter van het subjectieve standpunt van hem die verzwijgt; het doet dus niet af zoo later blijkt dat de kooper, de ontvanger, hij aan wien te koop werd aangeboden, uit zich zeiven reeds de kennis van hot schadelijke karakter der waar bezat; de verkooper, aanbieder, uitdeeler heeft te zorgen dat hij kennis geeft, dat niet door zijn toedoen de kennis kan ontbreken. Zoo kan ook een beroep op algemeene bekendheid van het schadelijke karakter hein niet baten. Wanneer echter vooraf blijk gegeven wordt dat de bekendheid bestaat, de kooper bijv. vraagt een bepaald artikel, met mededeeling dat hij weet dat het schadelijk is, dan is er geene verzwijging, want de verkooper weet dat hij de oorzaak van onbekendheid niet kan zijn. 10. Wegens het vereischte van verzwijging is poging tot het hier genoemde misdrijf niet denkbaar; of er verzwijging heeft plaats gevonden kan toch eerst bij voltooid misdrijf blijken; zoolang aan de voltooiing nog iets ontbreekt is er nog tijd voor waarschuwen. 11. Over het verband tusschen het feit en het doodelijke gevolg zie aanteekening 12 op art. 157. 12. Voor de bijkomende straf zie art. 17ti. Artikel 175. Hij aan wiens schuld te wijten is dat waren, schadelijk voor liet leven of de gezondheid, verkocht, afgeleverd of uitgedeeld worden, zonder dat de kooper of verkrijger met dat schadelijk karakter bekend is, wordt gestraft met gevangenisstraf of hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. Indien het feit iemands dood ten gevolge heeft, wordt de schuldige gestraft met gevangenisstraf of hechtenis van ten hoogste een jaar. De waren kunnen worden verbeurdverklaard. 1. Zie aanteekening 1 op art. 158 en de aanteekeningen 2—5, 7 en 8 op art. ] 74. 2. De schuilt heeft niet alleen betrekking op het verkoopen enz., maar ook daarop dat de kooper of verkrijger met het schadelijke karakter onbekend blijft, zie aanteekening 2 op art. 17;S. Het is hier niet de vraag of de kooper of verkrijger met het schadelijke karakter bekend gemaakt is, alleen of hij het kent; blijkt dus dat wel verzwegen is maar dat de kennis niettemin bestond, ilau is er geen misdrijf. Overigens is noodig dat door de schuld van den verkooper enz. de ontvanger de kennis derft. Bestaat er nu schuld wanneer de verkooper zelf de kennis niet bezat? Kan van hem geeischt worden dat hij geene waren verkoopt zonder te weten of zij schadelijk zijn? Ik beantwoord die vraag bevestigend. De verkooper die zich op zijne onwetendheid beroepen mocht zou zich er even goed op kunnen beroepen dat buiten zijn weten verkocht is, wat op zich zelf zijne schuld niet wegneemt in de gevallen waarin hij den verkoop had moeten voorkomen; hij moet er in het algemeen voor waken dat een ander bij hem niet onbewust schadelijke waren koopen kan, en heeft dus zoowel zich omtrent de schadelijkheid te vergewissen als maatregelen tegen verkoop of aflevering te nemen 1). Dit karakter had de schuld ook in het oorspronkelijke art. 188, waarbij als culpoos misdrijf strafbaar werd gesteld het verkoopen van ') Anders Polenaar en Heemskerk, aanteekening 1. Vgl. Rechtbank Zutfen 1't April 189!», P. v. J. 18!)!), no 30. gevaarlijke stoffen met de wetenschap dat zij tot vermenging met eet- of drink-xvaren moeten dienen of dat zij daarmede reeds zijn vermengd, en liet mengen, alles bij onbekendheid met het gevaarlijke karakter dier stoffen; bij die onbekendheid bevat volgens de Memorie van toelichting de verkoop of de vermenging eene zorgeloosheid die als schuld gestraft moet worden. 3. Bij de wijziging van het artikel is het te koop aanbieden er uit weggevallen zonder dat van do reden daarvan is gebleken; misschien is geoordeeld dat de schuld vorm hierbij moeielijk kan voorkomen. 4. Als bijkomende straf is hier gesteld verbeurdverklaring van de waren, d. i. van de aan den veroordeelde toebehoorendo waren; vgl. aanteekening 5 op art. 33 en 34; zij kan dus alleen worden toegepast op verkochte en nog niet geleverde waren, met uitsluiting niet alleen van afgeleverde en uitgedeelde, maar ook van de ten verkoop voorhanden zijnde; wanneer nu de verkochte waren nog niet uit den voorraad zijn afgezonderd, kunnen zij niet worden aangewezen; dus zal, in het bijzonder ook bij verkoop in het groot, het laatste lid in zulk een geval geene toepassing kunnen vinden. 5. Voor de bijkomende straf zie art. 176. Artikel 176. Bij veroordeeling wegens eenig in dezen Titel omschreven misdrijf, kun de schuldige worden ontzet van ij veroordeeling wegens een der in de artikelen l/'t en 17") omschreven misdrijven, kan de rechter de openbaarmaking zijner uitspraak gelasten. TITEL VII I. MISDRIJVEN TEGEN HET OPENBAAR GEZAG. Zie omtrent de vraag of hier misdrijven tegen liet gezag van of in eenen vreemden staat bedoeld kunnen zijn, aanteekening 6 op art. 5. Artikel 177. Met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden wordt gestraft: 1°. hij die een ambtenaar eene gift of belofte^loet met het oogmerk om hem te bewegen in zijne bediening, in strijd met zijn plicht, iets te doen of na te laten; -,0. hij die een ambtenaar eene gift doet ten gevolge ol naar aanleiding van hetgeen door dezen in zijne bediening, in strijd met zijn plicht, is gedaan of nagelaten. Ontzetting van de in artikel '28 no. 1-4 vermelde rechten kan worden uitgesproken. 1. Het bij dit artikel straft aar gestelde misdrijf wordt gemeenlijk met den naam omkoopen aangeduid, echter ten onrechte. Het woord oinkoopen is volgens de Memorie van toelichting in de wet vermeden .net voordacht, omdat het begrip van omkooping aanneming van het aangebodene insluit, terwijl het voor toepassing van dit artikel onverschillig is of de giften of beloften worden aangenomen Deze uiteenzetting is onvolledig; omkoopen sluit in iemand tot eene claacl brengen; zie aanteekening 1 op art. 126. Het misdrijf, hier bedoeld, is eigenlijk eene als zelfstandig misdrijf strafbare poging tot omkooping. I)e Memorie van toelichting spreekt intusschen, vreemd genoeu voortdurend van omkooping. 1. Het misdrijf splitst zich in tweeën: het doen van gift of belofte met het oogmerk om iets te verkrijgen, en het doen van eene gift omdat iets verkregen is. Als reden tot strafbaarstelling van het laatste wordt in de Memorie van toelichting opgegeven dat het doen van eene gift na de verrichting soms de vorm was waarin de strafwet ontdoken werd, terwijl ook wel eens, bijv. bij aanbestedingen, eene gift ondersteld en stilzwijgend gegeven en aangenomen wordt. Belofte is liij no. 2 niet herhaald; wordt den ambtenaar na zijne ambtsverrichting alleen eene belofte gedaan, dan kan naai- liet oordeel der Regeering het feit straffeloos blijven: wordt de belofte vervuld, dan is er eene gift. 3. Gift staat tot belofte als het gegcvene tot hetgeen waarvan het geven in uitzicht wordt gesteld. Hij geen van beide behoeft juist gedacht te worden aan iets materieels, iets dat vatbaar is om van hand tot hand te worden overgegeven, noch ook iets dat op geldswaarde kan worden geschat. De wet maakt hieromtrent geen onderscheid, en terwijl men hij gift nog zou willen denken aan iets dat feitelijk gegeven, in handen gesteld wordt, eischt het begrip van belofte in geen geval zoodanige beperking; de samenkoppeling van gift en belofte brengt nu mede dat van liet eene de grenzen niet enger zijn dan van het andere. Al wat het voorwerp van belofte kan zijn, kan ook dat van gift wezen; zoo kan men ook in den zin van dit artikel iemand een recht, eene bevoegdheid, de vrijheid om iets te doen of na te laten, schenken. Het voorwerp van de gift of de belofte zal echter eenige waarde moeten hebben, zij het ook eene ideëele, zij hot ook alleen voor hem aan wien zij wordt gedaan; het geven of beloven van iets dat absoluut waardeloos is kan niet gift of belofte heeteii. Dat aanneming van de gift of de belofte niet noodig is brengt mede dat men bij de vaststelling van het begrip zich zal moeten losmaken van de bepalingen van het Burgerlijk wetboek, en noch aan schenking noch aan verbintenis denken; het enkele doen is beslissend, onafhankelijk van het rechtsgevolg. Bestaat nu het doen van eene gift in iets te geven, het doen van eene belofte in iets toe te zeggen, de vraag ontstaat hoe te beschouwen is het aanbieden van iets dat als gift bedoeld is maar niet in handen komt van hem voor wien het bestemd is; het toereiken bijv. van geld aan iemand die dat echter weigert zoodat het hem feitelijk niet in de hand gestopt kan worden. Bij een vonnis der Rechtbank te Leeuwarden van 1U December 1887 1) werd het toereiken van niet aangenomen geld als het doen van eene gift, bij arrest van het Gerechtshof aldaar in liooger beroep als het doen van eene belofte opgevat. Bij een ander vonnis derzelfde Rechtbank van 2 Februari 1888 1) Medegedeeld in Tijdschrift voor strafrecht V, likulz. 41*7. 2) Tijdschrift voor strafrecht 1, bladz. 54(j, ad art. 40. werd, in verband met liet feit dat de ambtenaar het hem aangebodene niet had willen aannemen, het aanbod geijualificeerd als poging tot het doen van eene gift. In deze laatste beschouwing moet niet zoozeer gezocht worden eene miskenning van liet beginsel dat aanneming niet voor het misdrijf noodig is. Aannemen is hier toch aannemen met de bedoeling om eigenaar te worden, het aannemen in den zin van art. 1720 Burgerlijk wetboek. Er is echter ook een fysiek aannemen, het met de hand aanvatten, waarbij de bedoeling niet in aanmerking komt. Dit kan eene reflexbeweging zijn, of ook eene doordachte handeling, gepleegd bijv. met het doel tot het in handen krijgen van een bewijsstuk of overtuigingstuk l). In dezen zin kon de Rechtbank oordeolen dat het niet aannemen (te onderscheiden van eene weigering van aannemen) eene omstandigheid is die de voltooiing der uitvoering in den weg staat. Bij die beschouwing moet men eene gift eerst als gedaan beschouwen wanneer haar voorwerp door den begiftigde is verkregen. Eu dit is inderdaad de juiste beteekenis van gift: eene gift doen is toch niet anders dan geven, en men kan niet zeggen iets gegeven te hebben wanneer men het zelf om welke reden dan ook behouden heeft, men heeft dan slechts willen geven. Wie dus zegt dat de gift gedaan wordt door de aanbieding evenals de belofte-), verliest het onderscheid uit het oog, hierin bestaande dat het doen van eene belofte reeds door het uitspreken van een woord tot stand komt hetwelk de daad die de vervulling der belofte uitmaakt eerst in de toekomst stelt. Het Duitsche strafwetboek noemt in § 333 nevens gift en belofte ook het aanbod. Dit kan nimmer eene gift zijn omdat de overgang van bezit ontbreekt, maar het is eene belofte, hetzij het in woorden dan wel in daden wordt uitgedrukt. Zegt iemand die gearresteerd wordt tot den politieambtenaar hem geld voorhoudende: „laat mij gaan, en dit geld is voor u", dan doet hij eene belofte, maar hetzelfde is het geval wanneer hij, het geld voorhoudende, eenvoudig zegt: „laat mij gaan." Ook daarin ligt het in uitzicht stellen van een voordeel. Deze onderscheiding lag ook ten grondslag aan de beslissing van den Hoogen Kaad, arrest van 24 November 1SUÜ, Wbl. 51)69, 1'. v. J. 18!ll, no. 27, dat de gedane gift voorwerp van verbeurdverklaring kan zijn; het feitelijk in handen nemen bewerkt geen verkrijgen van eigendom; wanneer de ambtenaar dus aanneemt , niet om voor zich zeiven te behouden, wordt de gift zijn eigendom niet en kan zij worden verbeurd verklaard; vgl. aanteekening 7 op art. 33. -) (r. A. v. II., in eene aanteekening op het aangehaalde vonnis van 1888. In welk verband de vraag staat met het oogmerk des daders heeft mij uit het vervolg dezer aanteekening niet duidelijk mogen worden. Tracht men een ander iets in de hand te duwen dan is er pogingtot het doen van eene gift. 4. Uit liet voorafgaande volgt dat strafbare poging tot het misdrijf van dit artikel alleen bestaanbaar is in den vorm van poging tot het doen van eene gift. Poging tot het doen van eene mondelinge belofte is niet mogelijk (zie aanteekening 13 op art. 15). Poging tot schriftelijke belofte in den vorm van het schrijven van eenen brief die de belofte inhoudt doch zijne bestemming niet bereikt is al evenmin bestaanbaar; immers dat de belofte niet vernomen wordt door hem voor wien zij bestemd is, neemt niet weg dat zij gedaan is. Niemand zal, eenen brief welke eene belofte inhoudt geschreven en verzonden hebbende, beweren dat hij eene belofte heeft trachten te doen, wel dat hij ze gedaan heeft. Desgelijks is het met de gift en de belofte, gedaan aan iemand die ten onrechte voor eenen ambtenaar wordt gehouden. Het materieele feit is toch ook hier voltooid; dat het geen misdrijf is ligt daaraan dat een element ontbreekt, niet daaraan dat het object ondeugdelijk is; deze laatste omstandigheid zou eerst in aanmerking kunnen komen wanneer de omkooping het misdrijf voltooide1). 5. De gift of de belofte moet gedaan worden aan eenen ambtenaar, daaronder begrepen de personen genoemd in art. 84: vgl. aanteekening 'J op art. 28—31, en de aanteekeniugen op art. 84. De gift en de belofte moeten positief gedaan zijn; het aanbod dus ook rechtstreeks, en het is niet voldoende dat men onderstellenderwijze te werk gaat door vragen en polsen; aan eenen ambtenaar vragen of hij voor eene bepaalde gift eenigo handeling zou willen verrichten of nalaten, is daartoe niet voldoende. De in dezen zin gevallene beslissing van het Hof van Justitie op Curai.ao van 3 Mei 1892 2) is juist ook voor onze wet. 7. De dader in het eerste lid bedoeld moet bij het doen van zijne gift of zijne belotte het oogmerk hebben den ambtenaar te bewegen in zijne bediening in strijd met zijnen plicht iets te doen of na te laten. 1) /ie aanteekening li op art. 45. De beide voorbeelden zijn ontleend aan het academisch proefschrift van II. 1'. 't Hooft, Omkooping van ambtenaren, Leiden 18!t0, bladz. 20. 2, Wbl. 0210. Dit oogmerk bepaalt het opzettelijke der handeling vermits een eulpoos geven of beloven zich daarnevens niet laat denken i). liet oogmerk bepaalt liet strafbare der handeling; is het niet aanwezig dan is het doen van gift of belofte niet strafbaar, behoudens voor de gift het geval van het tweede lid. Of het oogmerk bereikt wordt doet hier noch elders ter zake; of ïetgeen door den dader bedoeld was ook zonder zijne gift of zijne belofte gebeurd zou zijn, evenmin. 8. Het oogmerk is daarop gericht dat de ambtenaar iets zal doen of laten dat in strijd is met zijnen plicht; de dader moet den ambtenaar dus van zijnen plicht hebben willen aftrekken; had hij slechts liet oog op het verkrijgen van eene geoorloofde daad of had hij zich van het geoorloofde of ongeoorloofde geene rekenschap gegeven, dan is zijne handeling niet strafbaar 2). Ten aanzien van den ambtenaar die de gift of de belofte aanvaardt wordt hierin bij art. 362 en 363 onderscheid gemaakt. Het bestaan van het oogmerk volgt uit de wetenschap dat de verlangde daad eene geoorloofde is Maar moet nu de dader zijn oogmerk ook hebben kunnen bereiken moet do daad die hij wilde uitlokken werkelijk eene ongeoorloofde zijn, of is het voldoende dat de aanbieder der gift ze voor ongeoorloofd hield? Hij arrest van 13 November 1893 -<) beantwoordde de Hooge Raad deze vraag in eerstgemelden zin; daarin wordt toch gezegd dat het hier gevorderde oogmerk niet kan bestaan tenzij de dader wete dat ' e ambtenaar door aan het verlangen te voldoen zijnen plicht niet zou nakomen. Men kan inderdaad slechts weten iets dat werkelijkheid is; anders meent men slechts te weten, vermoedt men. Ik zie echter niet in dat de woorden der wet eischen of zelfs toelaten aan te nemen dat de mogelijkheid van het bereiken van het oogmerk als een element van het misdrijf beschouwd wordt. Het oogmerk is iets geheel subjectiefs welks bestaan niet afhankelijk is van de mogelijkheid om het beoogde te verkrijgen; zie aanteeke- ]) Of hier nu een algemeen opzet nevens een bijzonder opzet bestaat, komt my praktisch onverschillig vóór; vgl. Polenaar en Heemskerk, aanteekening (i, 't Hooft t. a. p. bladz. 41. "') "°oge Raad 3 Januari 1898, Wbl. 7067, 1'. v. J. 18!>8, no. 18. ) Gerechtshof Arnhem 27 September 1898, Wbl. 7220. ') Wbl. 6427, 1'. V. J. 1893, no. 100, Vgl. Wbl. 6367; zie ook Rechtbank woningen, 24 November 1892, Wbl. 6299. ning 1 op art. 317. Ik beoog' eene wederrechtelijke toeëigening, eene met den ambtsplicht strijdige handeling indien ik do voorgenomene toeëigening voor wederrechtelijk, de verlangde daad voor ongeoorloofd houd. Alleen de animus is daarom beslissend; de dader wilde eene bepaalde verrichting; het misdadige van zijne daartoe strekkende handeling bestaat in zijne bedoeling om eene ongeoorloofde verrichting te verkrijgen '). Ik ontken intusschen niet de wenschelijkheid dat de wet zicli anders had uitgedrukt, en strafbaar had gesteld het doen van eene gift of belofte om den ambtenaar te bewegen in zijne bediening iets te doen of na te laten, indien dit doen of nalaten in strijd met zijnen plicht zoude zijn. 9. De ambtenaar die eene gift of eene belofte aanneemt is volgens art. 302 en 3G3 alleen strafbaar wanneer hij met hot oogmerk van hem die ze doet bekend is. Deze voorwaarde bestaat echter niet voor de strafbaarheid van den gever; hij is strafbaar ook zonder dat bij den ambtenaar met de bedoeling van do gift in kennis stelt. Daarom valt in de termen van dit artikel degene die aan eenen ambtenaar iets geeft of belooft met de bedoeling dezen in zijne macht te krijgen door later bij het vorderen van eene ongeoorloofde ambtshandeling zich op het aannemen van de gift of de belofte te kunnen beroepen. Hot verband tusschen de gift of de belofte en het oogmerk om daardoor eene ongeoorloofde daad te verkrijgen zal hier dikwijls moeielijk te bewijzen zijn, maar wanneer het bewijsbaar is bestaat voor straffeloosheid geene reden. 10. De woorden „in zijne bediening" behooren bij doen of nalaten, ') Uit de aangehaalde beslissing volgt voorts dat de Hooge Raad niet deelt den twijfel door Polenaar en Heemskerk in aanteekening 8 neergelegd, en ook geopperd door 't Hooft, t. a. p. bladz. 44, of, doordien de woorden „in strijd met zijn plicht" tusschen kommaas geplaatst zijn, nu gelezen kan worden alsof die woorden eenvoudig eene aanwijzing zijn dat de daad, alleen omdat zij door en ti op art. 177, over poging tot dit misdrijf aanteekening 4 aldaar, over rechter aanteekening 3 en 4 op art. 84. 2. Ilier wordt strafbaar gesteld het doen van gift of belofte aan eenen rechter niet het oogmerk om invloed te oefenen op de beslissing van eene aan diens oordeel onderworpene zaak. Deze omschrijving van het oogmerk laat toe elke gift of belofte aan eenen rechter in verband met eene beslissing waaraan deze deel zal hebben onder de strafbepaling te brengen. Er staat niet dat men van den rechter eene beslissing moet willen verkrijgen, zoodat hier alleen sprake zou kunnen zijn van den alleenrechtsprekenden rechter, den eenige die persoonlijk beslist, en een lid van een college zou zijn uitgesloten; ook is het artikel niet beperkt tot het geval dat de stem van den rechter wien de gift gedaan wordt beslissend is door de meerderheid aan de eene of de andere zijde te vestigen. De dader heeft het oogmerk, en tracht door zijne gift of zijne belofte den rechter, dien hij bewerkt met het oog op eene bepaalde zaak, in eene door hem gewenschte richting te sturen. Of daardoor werkelijk invloed wordt geoefend is hier, als in het vorige artikel, onverschillig; de beide artikelen verschillen hierin dat in art. 177 het oogmerk gericht moet zijn op liet verkrijgen van eene met den jilicht des ambtenaars strijdige daad, terwijl volgens art. 178 reeds strafbaarheid bestaat ook al is de beslissing die men tracht te verkrijgen eene juiste en gerechtvaardigde. De wetgever heeft in dit opzicht jnist gezien; van elke andere ambtsdaad is uit te maken of zij geoorloofd of ongeoorloofd, al of niet in strijd met des ambtenaars plicht is; van eene rechterlijke beslissing, die altijd een geschil, dus ook een verschil van meening tot grondslag' heeft, kan veelal niet aangetoond worden dat zij onjuist, allerminst dat zij opzettelijk onjuist gegeven is; en evenmin is uit te maken dat het oogmerk tot het verkrijgen van eene bepaalde beslissing is het oogmerk tot het verkrijgen van eene onjuiste beslissing, zoolang de juistheid nog voor debat vatbaar is. Zoo wordt ook in het tweede lid de straf verzwaard wanneer de gift of de belofte betrekking heeft op het verkrijgen van eene veroordeeling in eene strafzaak zonder dat er gevraagd wordt of die terecht zou zijn uitgesproken, al heeft dan ook de overweging, dat eene onrechtvaardige veroordeeling als kwaad hooger staat dan eene onrechtvaardige vrijspraak of eene onrechtvaardige beslissing van anderen aard, voorzeker tot de strafverzwaring aanleiding gegeven. 3. De wijze waarop de invloed zal moeten werken, het middel waardoor de gewenschte beslissing verkregen wordt, blijft zonder beperking. Zoowel eene bepaalde leiding van de zaak waardoor het eindoordeel gepraejudicieerd wordt als het vellen van dat oordeel zelf kan hot directe voorwerp van den invloed zijn. Er moet echter altijd sprake zijn van eene aan het oordeel van den bewerkten rechter onderworpene zaak 1). Dit geldt ook voor het tweede lid dat niet buiten verband met liet eerste gelezen mag worden. Er is daarom geen strafbaar feit indien de gift wordt gedaan om don rechter te bewegen zich van de kennisneming van eene zaak te onthouden opdat oen ander van wien eerder de verlangde beslissing verwacht wordt daartoe geroepen zal worden. Ook afgezien van het verband tusschen het eerste en het tweede 1) Polenanr en Heemskerk geven in aanteekening 5 eenige aanleiding tot . liet doen van eene gift in verband met eene reeds gevallene beslissing is hier niet vermeld. Wanneer aangetoond kan worden dat de beslissing eene met den plicht des rechters strijdige is geweest, kan no. 2 van art. 177 worden toegepast; uit het tweede lid van art 84 volgt (ten overvloede) dat rechters ook onder ambtenaren begrepen zijn, en alleen voor hetgeen bij art. 178 bepaaldelijk strafbaar is gesteld worden zij aan de algemeene bepaling van 177 onttrokken. Artikel 179. Hij die door geweld of bedreiging met geweld een ambtenaar dwingt lot liet volvoeren eener ambtsverrichting of het nalaten eener rechtmatige ambtsverrichting, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren. 1. De ambtsdwang, zooals het misdrijf van dit artikel somtijds genoemd wordt, bestaat in het dwingen van eenen ambtenaar tot ') Anders Polenaar en Heemskerk, aanteekening 7. -') Anders 't Hooft, t. a. p. liladz. 56. JïOYON, Het Wetb. V. Stra/r. II, 2e druk. 18 volvoeren of nalaten van eene ambtsverrichting naar «le onderscheidingen en door de middelen bij do wet genoemd. Dwingen onderstelt dat iemand zonder hot dwangmiddel dat oj> hem is toegepast niet zou hebben gehandeld of nagelaten, althans niet op liet oogenblik waarop en in de omstandigheden waaronder hij thans gehandeld of niet gehandeld heeft. Wanneer dus door meer personen bedreigingen worden gedaan dan zal voor ieders strafbaarheid moeten vaststaan dat ook diens bedreiging tot den bedreigde is doorgedrongen en deze mede daarvoor gezwicht is. Do bedreigde kan toch niet gedwongen zijn door eene bedreiging die hij niet vernomen heeft, tusschen deze en zijn toegeven bestaat geen verband. 2. Het object van den dwang moet een ambtenaar zijn . liet doel dat er mode beoogd wordt hot volvoeren of nalaten van eene ambtsverrichting. Daarom wordt do ambtenaar als zoodanig hier beschermd boven de bijzondere persoon ton aanzien van wie de dwang tot doen, nalaten of dulden behandeld wordt in art. 284. Bij dit artikel wordt onderscheid gemaakt tusschen do dwangmiddelen: voor strafbaarheid van dwingen door geweld of feitelijkheid of bedreiging daarmede is noodig dat hot wederrechtelijk geschiedt; wanneer bedreiging mot smaad of smaadschrift het middel is wordt dat niet vereischt omdat dit middel altijd ongeoorloofd is. Ook in art. 179 is het woord „wederrechtelijk" weggelaten, voorzeker uit dezelfde overweging ten aanzien van de betrokkene persoon: dwang tegenover eenen ambtenaar die niet in re illieita verkeert is altijd wederrechtelijk. Daaruit volgt dan dat, ofschoon in hot artikel niet uitdrukkelijk van opzet gesproken wordt, do dader ook gewild moet hebben dat de ambtenaar als zoodanig zon handelen of nalaten, en dat dit zon betreffen eene ambtsverrichting. Nu beschermt de wet echter den ambtenaar wel als men hem dwingen wil tot het volvoeren ook van onrechtmatige ambtsverrichtingen, waarbij hij trouwens die bescherming dubbel noodig hooft: maar do dwang wordt, wanneer hij nalaten beoogt, alleen gestraft indien or sprake is van eene rechtmatige handeling: het beletten van eene onrechtmatige ambtsverrichting is, althans volgons dit artikel, niet strafbaar. Hot gemaakte onderscheid houdt dus geen verband met hot opzet van den dader maar met de positie die de ambtenaar ten aanzien van do rechtmatige uitoefening zijner bediening inneemt, waaruit volgt dat hot er niet op aankomt of de dader het rechtmatige der ambtsverrichting die hij belet heeft kende i). 1) Vgl. Polenaar en Heemskerk, aanteekening 5. 'n Memorie van toelichting wordt door eene niet geheel juiste woordenkeus onduidelijkheid veroorzaakt. In tegenstelling met art. 180 kan het in het algemeen bij dwang (ut e< nij>p \ ei richting onverschillig zijn of deze eene rechtmatige of «tnt oniochtmatige is, omdat ginds het initiatief door den ambtenaar genomen wordt, hier „de ambtenaar wordt aangerand ofschoon hij „zie li jc geus don aanvaller lijdelijk gedroeg." De bedoeling zal zijn •lat wanneer de ambtenaar uit zich zelf handelt hij alleen beschermd wordt wanneer hij rechtmatig handelt, doch zoo hij gedreven, gedwongen wordt tle onrechtmatige handelingen niet zijn vrijwillig gedaan werk zijn, en hij dus het recht op bijzondere bescherming niet verliest i). I)t dwang die den ambtenaar het handelen belet behoort dan weder niet strafbaar te zijn wanneer deze zelf eene onrechtmatige handeling vildt , tHoninin als verzot wanneer hij zoodanige handeling pleegt. Dan is echter 0ok onjuist wat in de Memorie van toelichting volgt, dat tlf dwang tot nalaten beperkt kan worden tot rechtmatige ambtelijke handelingen omdat art. 284 voorziet in den dwang tot nalaten van onrechtmatige handelingen. De reden is veeleer dat die handelingen als zoodanig niet beschermd mogen worden. Ik ben overigens van meening dat art. 284 hierin niet voorziet. Zóo oordeelde ook de Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer bij de behandeling van .lat artikel 2). De dwang tot het nalaten van onrechtmatige ambtelijke verrichtingen is. zooals zij terecht deed opmerken, niet wederrechtelijk. De Minister van justitie ltcantwoordde 034, P. v. J. 1895, no. 32. 2) Wbl. 0414, P. v. J. 1893, 110. 92. a) VVbl. 7543, P. v. J. 1901, no. 13. 4) Wbl. 7930. 5) VVbl. 6420, P. v. J. 1893, 110. 94. fi) VVbl. (55 74, P. v. J. 1894, 110. 90. 7) Arresten van 27 Mei 1890, VVbl. 5884, P. v. J. 1890, no. 69; 24 Juni 1895, VVbl. 6697, P. v. J. 1895, 110. 70; 14 November 1898, VVbl. 7204, P. v.J. 1899, no. 16; 12 Juni 1899, VVbl. 7:101, P. v. J. 1899, nu. 78; 9 October 1899, VVbl. 7340, 1'. v. J. 1899, no. 84; 13 November 1899, VVbl. 7363, P. v. J. 1899, 110. 96; 24 Juni 1901, Wbl. 7627, 1'. v.J. 1901, no. 57; 2 Juni 1902, VVbl. 7788, 1'. v. J. 1902, no. 173; 6 October 19(12, VVbl. 7811, P. v. J. 1902, 110. 193. houden is in eene woning waartoe de ambtenaar geen reuht had zich toegang te verschaffen1). Hieromtrent valt intusschen op te merken dat het enkele binnentreden van eene woning alleen ongeoorloofd is wanneer het ondanks den wil des bewoners plaats vindt; daarom ontbreekt ook een element aan de beslissingen van de Rechtbank te Almelo van 18 September 19002) en die te 's Gravenhage van 9 December 19013), dat ambtenaren die in een dranklokaal binnenkomen tot het constateeren van eene overtreding zonder van eenen last tot binnentreden voorzien te zijn hunne bediening niet rechtmatig zouden uitoefenen. Die beslissingen zijn dan ook in zooverre in strijd met het airest van den Hoogen Raad van 5 December 1898-1). Bij de beoordeeling van de legaliteitsleer mag op den voorgrond gestold worden dat in art. 180 voor eenig l>eginsol geene partij is getrokken; het woord rechtmatig veroorlooft op zich zelf eene meer ruime opvatting. De Memorie van toelichting kuit daaromtrent eenigen twijfel, maar zij is over het algemeen in hare woorden enger dan wel bedoeld kan zijn. Immers waar zij wederspannigheid karakteriseert als schending van den eerbied aan de wet verschuldigd, kan zij toch niet bedoeld hebben dat aan voorschriften vervat in andere verordeningen dan de wet in engeren zin geen eerbied betoond behoeft te worden. Do Hooge liaad besliste dan ook, zelfs in zijne strenge opvatting van het rechtmatige van ambtsverrichtingen, dat de wet niet slechts de rechtstreeksche, maar ook de middellijke bron van bevoegdheid kan zijn •">). De wet bindt dus niet bij de vaststelling van het begrip van rechtmatige uitoefening der bediening. Nu gaat het toch m. i. niet aan den ambtenaar de bevoegdheid te ontzeggen zich te gedragen naar de voor hem geldende instructies, naar de bevelen hem gegeven door zijne supérieuren op het gebied waarop hij hun ondergeschikt is, en hem, wanneer hij zoo optreedt, do bescherming van de wet te ontzeggen alleen omdat deze of geene reden, aan zijne waarneming ten eenentnale ontsnappende, ja, welker geldigheid een punt van verschil uitmaakt tusschen der zake kundigen, tusschen verschillende rechtscolleges of 1| Arrest van 2 Januari ÏIKK), Wbl. 7387, I'. v. J. 1000, no. 13. -) P. v. J. 1!)00, no. 77. 3) I'. v. J. 1'J02, no. 110. 1) Wbl. 720!), I'. v. J. 1800, no. 30. 5) Arrest van IS Februari 1880, Wbl. 5070, I'. v. .1. 1880, no. 30. — Vgl. M. M. van Valkenburg, De gerechtelijke politie naar haar wezen en iu hare regeling bij het wetboek van strafvordering, academisch proefschrift, Groningen 1800, bladz. (i0 en volg., noot. rechtsgeleerde schrijvers, had moeten verhinderen dat het voorschrift waarnaar hij handelt gegeven word 3). Ik mag mij hierbij beroepen op de bepaling van art. 43 van liet wetboek, volgens welke eene op ambtelijk bevel berustende handeling den ambtenaar nimmer aan straf blootstelt, ook al was dat bevel onbevoegd gegeven, indien de uitvoerder slechts te goeder trouw mocht meenen dat het bevoegdelijk gegeven was en de nakoming binnen den kring zijner ondergeschiktheid gelegen is. Gelijke grenzen mogen de rechtmatige uitoefening der bediening bepalen. Kan de ambtenaar zijn optreden verantwoorden op grond van hem bindende of hem macht verleenende bepalingen, dan is dat optreden rechtmatig. Men bedenke dat het verzet gemeenlijk niet is een strijd tusschen den ambtenaar en zijnen aanvaller over zijne bevoegdheid, maar een aanval op het gezag. Nu zijn er nog zekere ambtshandelingen die, zoo zij niet op een concreet voorschrift berusten, toch van den ambtenaar verwacht worden als liggende in de richting der werkzaamheden waarvoor zijn ambt is ingesteld. In het bijzonder geldt dit van de politie, welker bestemming in het algemeen is rust en orde te handhaven en de ingezetenen in hun recht te beschermen. Ook die algemeene roeping zal de handelingen dei' politic kunnen rechtvaardigen voor zoover zij niet met een positief voorschrift in strijd zijn. Zóo bijv. liet reeds genoemde verwijderen van rustverstoorders uit iemands woning op verzoek van den rechthebbende, het optreden in het belang der algemeene veiligheid door zich te keeren tegen hen die onrust op straat verwekken, of in liet belang van de veiligheid der personen die wegens den toestand waarin zij verkeeren zich zelve niet behoorlijk kunnen beschermen en in bewaring worden gebracht. Wanneer in dergelijke gevallen een ambtenaar optreedt overeenkomstig hetgeen van hem verwacht wordt, en dus ook zonder wetschennis, dan is hij in de rechtmatige uitoefening van zijne bediening -). liet komt mij trouwens vóór dat dergelijke handelingen ten onrechte geacht zijn geworden in strijd te zijn inet art. 157 dor Grondwet; het in bewaring stellen van personen bij wijze van oogenblikkelijken maatregel van orde, opgeheven zoodra hij onnoodig is geworden, 1) Anders Hooge Kaad 17 December 1000, WW. 7537, P. v. J. 1901, no. 31. Vgl. Gerechtshof Leeuwarden 10 Juni 1900i !'• v- J■ 1Ü00, no. 63. schijnt mij geheel liuiten liet kader ). ') Vgl. van Gemis in Themis 1890, bladz. Zie over de geheele materie van Hamel in Tijdschrift voor strafrecht I, bladz. 28. 2) Alleen hot opzet wordt door die wetenschap bepaald, niet de rechtmatigheid van do uitoefening der bediening; Hooge Raad 17 Maart 1902, Wbl. 7744, P. v. J. 1902, no. 138. 3) Ilooge Raad 27 Februari 1888, Wbl. 5520, P. v. J. 1888, no. 40. 4) Anders van Hamel t. a. p. bladz. 401 , eu Polenaar en Heemskerk, aanteekening 8, die het echter onderling oneens zijn over de motieven. Wat de argumenten van laatstgenoemden aangaat, ik kan waarlijk niet zien dat er iets anders uit volgt dan dat er rechtmatige uitoefening moot zijn, wat niet bewezen behoeft te worden. Dit geldt in het hijzonder van de vergelijking mot noodweer: noodweer — wederrechtelijke aanranding, strafbaar verzet — onrechtmatige ambtsuitoefening. Waar is geschreven dat noodweer uitgesloten is wanneer de dader niet de wetenschap had van het wederrechtelijke der aanranding? eischen dat bij verzet tegen personen die den ambtenaar op zijn verzoek bijstand verleenen, de strafbaarheid beheeisc-ht wordt door de weten.scha]) van tiet verzoek en van de omstandigheid dat de bijstand gevolg van liet verzoek is. (i. Het strafbare verzet kan zich alleen openbaren door geweld of bedreiging niet geweld; zie daarover aanteokening 0 op art. 81. Door de samenvoeging van geweld en bedreiging heeft de omschrijving van het misdrijf, vergeleken bij die van art. L'09 Code pénai, eenc uitbreiding erlangd. Hij geweld is er feitelijk, handtastelijk optreden dat. de voltooiing der werkzaamheid van den ambtenaar fysiek onmogelijk wil maken, of psychisch door gepleegd geweld vrees voor meer geweld wil opwekken en den ambtenaar daardoor van de voltooiing doen afzien; bij bedreiging kan er enkel van psychisehen dwang sprake zijn. Het geweld en de bedreiging kunnen uit den aard der zaak slechts gericht zijn tegen de personen (ambtenaren of helpers) tegen wie de dader zich verzot. anders zou er geen verzet zijn (zie aanteokening 0 op art. !):>); intussehen is lichamelijke aanraking van den ambtenaar niet altijd noodig; het komt op hetzelfde neêr, besliste de Hooge Raad '), of men den gearresteerde dien men bevrijden wil van den arrestoerenden ambtenaar of wel dezen van den gearresteerde afrukt; in beide gevallen wordt krachtsoefening op den ambtenaar aangewend; zoo kan ook het rukken aan een in beslag genomen of ter inbeslagneming aangegrepen voorwerp verzet zijn. 7. Met den ambtenaar worden beschermd de personen die hem krachtens wettelijke verplichting of op zijn verzoek bijstand verleenen. Deze bescherming van bijzondere personen is een unicum in de wet. Wel worden in art. 184 nog genoemd personen die krachtens wettelijk voorschrift voortdurend of lijdelijk met conigen openbaren dienst belast zijn, maar deze hebben dan ook een zeker officieel karakter; hun wordt alleen daarom eenc bijzondere bescherming gewaarborgd die zich ook uitstrekt tot het geval dat zij zelfstandig optreden; hier is het echter uitsluitend in het karakter van helper dat de bijzondere persoon niet den ambtenaar op éene lijn wordt gesteld; zelfstandigoptreden, zij het ook krachtens eenc door do wet toegekende bevoegdheid (zie bijv. art. 41 Wetboek van strafvordering) beschermt niet tegen verzet. De wet spreekt van personen die daarbij, dat is blijkens den zin- ') Arrest van 13 November J8Ü9, Wbl. 7303, I'. v. J. 1899, no. 09. bouw bij de rechtmatige uitoefening van de bediening, bijstand verleenen. De bijstand behoeft dus niet in verband te staan met een gepleegd of voorzien verzet, niet te bestaan in liet overmannen van don wederspannige, maar wordt verleend bij de ambtshandeling waartegen hot verzet zich, misschien lang na den aanvang van die handeling en van den bijstand, richt. Daarmede is echter de bijstand, die verleend wordt na den aanvang van het verzet en tot beteugeling daarvan, niet uitgesloten, omdat die beteugeling, het breken van den tegenstand toch ook weder is de voortzetting van de ambtshandeling door hot uit den weg ruimen van de ondervondene belemmering. De bijstand moet verleend zijn krachtens wettelijke verplichting of ten gevolge van het verzoek van den ambtenaar (of wel wegens heide te gelijk). Als voorbeeld van wettelijke verplichting wordt in do Memorie van toelichting genoemd de verplichting tot hot leveren van persoonlijke diensten, art. 102 dor Gemeentewet; als voorbeeld van eene verplichting, die ecne wettelijke is doch eerst door eene vordering van den ambtenaar, kan gestold worden de verplichting tot hulpbetoon welker verzaking bij art. 44G Wetboek van strafrecht wordt strafbaar gesteld, al is die verplichting ook uit niets anders dan deze strafwetfelijke sanctie af te leiden. Voor do beteekenis van wettelijke verplichting verwijs ik naar die van wettelijk voorschrift in art. 42. Voor den bijstand op verzoek verleend behoeft geene wettelijke verplichting te bestaan; het verzoek wettigt hem. Maar dit moet dan ook zijn uitgegaan van den ambtenaar, niet van anderen. In den oorspronkelijken tekst werd gesproken van bijstand, hetzij door don ambtenaar, hetzij door anderen te zijnon behoeve ingeroepen; deze redactie ontmoette echter bedenking in de Tweede Kamer omdat een inroepen van hulp door eenen derde niemand tot optreden bevoegd kan maken. De aangebrachte wijziging heeft natuurlijk niet ten gevolge dat de bijstand niet door middel van een ander, den lasthebber van den ambtenaar, uit diens naam zou kunnen zijn ingeroepen. Tn woorden behoeft het verzoek niet te zijn uitgedrukt; een gebaar, wenken, kan het te kennen geven. Ontstaat eene wettelijke verplichting alleen uit eene vordering, dan geeft de bijstand, verleend zonder vordering, geene aanspraak op bescherming tegen verzet. Hetzelfde geldt omtrent hot verzoek; voordat dit gedaan is geeft de bijstand aan het daartegen gerichte verzet geen strafbaar karakter. Geheel vrijwillige, zelfstandige associatie met den ambtenaar komt, omdat zij uit den aard der zaak willekeurige associatie zou zijn, niet in aanmerking; naar de wet wordt beoordeeld of de hulp verleend inoet worden, door den ambtenaar of zij noodzakelijk is 1). 8. Hot ontwerp bevatte oen artikel 197, waarin verklaard werd dat poging tot wederspannigheid niet strafbaar is. Do bepaling stond in verband niet do onstrafbaarheid van poging tot mishandeling, omdat het voltooide misdrijf van wederspannigheid, zoo het al niet mot mishandeling gepaard gaat, toch dikwijls niet voel anders is dan eene poging daartoe2). Voorts werd betoogd dat de strafbaarheid van poging tot het ïnisdrjjf van art. 179 nog niet tot stiafbaarstelling van poging tot wederspannigheid behoort te leiden, omdat hetgeen bij dwang poging is bij wederspannigheid reeds het voltooide misdrijf oplevert; ambtsdwang is toch oerst aanwezig wanneer de ambtenaar onderdoet voor het geweld of de bedreiging, terwijl voor wederspannigheid het bereiken van het duel dat men zich voorstelde niet noodig is 3). De Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer achtte het niet zeker dat poging tot wederspannigheid, zooals do regeering scheen te meenen, feitelijk onmogelijk is. Bleek die meening juist, dan was het artikel overigens niet noodig, in het tegenovergestelde geval zou het schaden. Eene minderheid der Commissie zag in het artikel eenen commentaar op art. 180, in dien zin dat liet meest eenvoudige geweld, bijv. het ontwringen, nu niet als poging maar als voltooid misdrijf beschouwd moest worden. De Commissie was daarentegen van oordeel dat juist hierom het artikel schaden zou. daar de rechter zou zoeken naar eene grens tusschen poging en voltooid misdrijf en daarbij gevaar loopen tot eene onjuiste interpretatie te vervallen. Zij bedoelde waarschijnlijk dat als poging beschouwd zou worden wat reeds voltooid misdrijf is. Het artikel word geschrapt. Inderdaad schijnt poging alleszins denkbaar, zoo al niet wanneer bedreiging, dan toch wanneer geweld hot middel van verzet is. Men kan met het geblekene voornemen tot het plegen van gewold met opgchevonen stok op den ambtenaar toeloopen, en weerhouden worden, liij hot bestaande voornemen tot geweldpleging is hiei geene plaats voor verzet door liedroiging; de dader wilde toch niet met geweld dreigen, maar geweld plegen; nu heeft wel het gevaar van geslagen te worden den ambtenaar bedreigd, maar in dezen overdrachtelij ken zin mag dreigen hier niet gebezigd worden: en de weder- x) Vgl. Van Hamel t. a. |>., bladz. ÏS'J. 2) Sniidt I, perste druk 401, tweede druk 431. '6) Swidt II, eerste druk 172, tweede druk 174. xovox, Het Wetb. v. Strafr. II, 2e druk. spannige heeft «Ion ambtenaar niot bedreigd, maar Hij heeft gepoogd geweld to plegen, en daarmede gcpongd zich to verzetten; verzet is tocli niet het gevolg van geweld, maar openbaart zich in geweld. 0. Het misdrijf wordt verzwaard door de in art. 181 en 182 genoemde omstandigheden. Krachtens art. 48 der wet van 23 .Mei 1809, Stbl. 128, kan de straf met een derde worden verhoogd wanneer het feit begaan wordt op gebied dat in staat van oorlog of van beleg is verklaard. Artikel 181. Do dwang en do wederspannigheid in de artikelen I7U en ISO omschreven worden gestraft: 1°. met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren, indien het misdrijf of de daarmede gepaard gaande feitelijkheden eenig lichamelijk leisel ten gevolge hebben; •2U. met gevangenisstraf van ten hoogste zeven jaren en zes maanden, indien zij zwaar lichamelijk letsel ten gevolge hebben; 3°. met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren, indien zij den dood ten gevolge hebben. 1. De strafverzwaring van dit artikel heeft ten doel de vraag af te snijden of, zoo het geweld in zijne uitwerking of zijne gevolgen met mishandeling overeenkomt., aan samenloop van beide misdrijven gedacht mag worden, eene vraag die bij gebreke van eene aan dit artikel correspondeerende bepaling onder vignenr van den Code penal bevestigend werd beantwoord. Naar de Memorie van toelichting zal de hieraan verbondene noodelooze omslachtigheid worden vermeden; daarbij wordt dns aangenomen dat lint misdrijf in mishandeling kan overgaan terwijl tevens wordt erkend dat het er mede gepaard kan gaan; van daar dat niet alleen de gevolgen van het verzet of den dwang op zich zelf, maar ook die van daden welke niet meer eigenlijk het karakter van een dier misdrijven dragen, de daarmede gepaard gaande feitelijkheden, hier in aanmerking komen, en toepassing van art. 300 daarop is uitgesloten. Maar dan moeten de feitelijkheden ook met den dwang of het verzet gepaard gaan, zij moeten daarin haren oorsprong vinden. Eene voorafgaande mishandeling blijft afzonderlijk strafbaar i), evenals eene 1) Vgl. Hoogo Raad 27 Mei 1800, Wbl. .">884, 1'. v. J. 18Ü0, no. 00. mishandeling, gepleegd nadat de dwang geëindigd, hot verzet gebroken is. Men heeft zich nu niet in te laten met do vraag of hot toegebrachte letsel bedoeld was dan wel enkel als gevolg aanwezig is; voor beide gevallen geldt dezelfde strafbepaling, on mot opzet is volgens de Memorie van toelichting het maximum der straf van no 1 in overeenstemming gebracht met dat van art. 301, omdat zelfs het geval van voorbedachten raad bij het toebrengen van lichamelijk letsel uitsluitend krachtens dit artikel gestraft moet woitlen l). Het is ui dit stelsel niet duidelijk waarom nu ook de straffen van no. 2 en no. 3 niet in overeenstemming zijn gebracht met die van en _S9. Moot men nu aannemen dat ook "wanneer zwaar lichamelijk letsel of de dood hot gevolg is van liet verzet niet moor gevraagd behoort te worden naar opzet om dat letsel of don dood te veroorzaken ^ en ook voorbedachte raad zonder invloed blijft? Voorzeker mot; art. ;>:> waakt hiertegen terecht en voorkomt de ongerijmdheid dat iemand die do gelegenheid van eeno wederspannigheid waarneemt om aan zijn voornemen tot doodslag gevolg te geven aanmerkelijk minder strafbaar is dan die zonder deze aanleiding handelt. Men stuit nu echter op de anomalie dat naar no. 1 van art. 181 als enkel gevolg in aanmerking komt ook wat als gevolg bedoeld, zelfs vooraf beraamd was, terwijl dat in no. 2 eii 3 niet het geval is! Do strafverzwaring van no. 1 komt alleen in aanmerking wanneer het gevolg in lichamelijk letsel bestaat. IV oorspronkelijke redactie was ruimer door van lichamelijk leed te spreken; maar deze uitdrukking is overal vervallen, toon hare onjuistheid was aangetoond. Bij de nieuwe redactie stond op den voorgrond dat onder mishandeling zou vallen ook liet toebrengen van pijn, hetwelk oorspronkelijk doorleed werd aangeduid, maar dat, wanneer hetgeen op zich zelf mishandeling zou moeten boeten als verzwarende omstandigheid van een strafbaar feit voorkomt, de verzwaring beperkt moet worden tot hot geval dat het gevolg ernstiger zou zijn minstens lichamelijk letsel zou opleveren; zie aanteokening 1 op art. 82. Ook hier dus zal enkele pijn niet in aanmerking komen. Andere werd hierover geoordeeld door den Advocaat generaal I'atijn in de conclusie voorafgaande aan het arrest van den Hoogen Raad van ) nat ,1,. straf van art. 181 no. 1 in strijd .net do Memorie van toelieht.ng ,H K"W"rowaken, nagaan of gadeslaan van handelingen of zaken van anderen met het oog op de naleving van de verordeningen van de bevoegde i—ia (,!""'l"Sk' Wj alTe8t Va" Jun ""ogen Kaïul van 28 October 1 8 oorspronkelijke tekst sprak enkel van vordering. De Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer achtte twijfel mogelijk of onder vordering ook bevel zou kunnen begrepen worden, en verlangde daarom de thans in de wet opgenomene bijvoeging. Vermits niet vordering hier niet anders bedoeld kan zijn dan eene vordering waaraan gevolg gegeven "'moet worden, was de bijvoeging nauwelijks noodzakelijk; zij zal echter dit gevolg hebben dat eene vordering die in den vorm van een bevel gedaan wordt niet buiten het artikel zal vallen. Wellicht zou men ook kunnen onderscheiden: bevel om iets te doen. vordering om iets toe te laten. Het niet voldoen is voltooid zoodra er behoort voldaan te zijn. Als omissiedelict laat het geene poging toe, zie aanteekening 9 op art. 45. 0. In de tweede plaats wordt genoemd het beletten, belemmeren of verijdelen van eene ondernomene handeling. Beletten is onmogelijk maken, belemmeren moeielijk maken, verijdelen de gevolgen wegnemen, krachteloos maken, vgl. aanteekening 1 op art. 129 en 6 op art. 159. De Hooge Raad omschrijft bij arrest van 2 December 1901 i) in gelijken geest verijdelen als krachteloos maken of doen mislukken van eene reeds volbrachte handeling door daaraan het daarmede beoogde gevolg te ontnemen. Noor eiken der vormen van liet misdrijf zal eene daad noodig zijn. die eenerzijds staat tegenover het niet doen wat gevorderd wordt, in den aanhef van het artikel genoemd, anderzijds tegenover een verbod aan den ambtenaar waaraan deze zich niet heeft te storen en dat dus geen beletten, belemmeren of verijdelen genoemd kan worden2). Overigens behoeft de daad zich niet tegen de persoon van den ambtenaar middellijk of onmiddellijk te richten. In hare nota van wijzigingen noemde de Regeering bij art. 10 25" der Invoeringswet art. 25 der wet van 28 Mei 1869, Stbl. 97, regelen.Ie het toezicht op het gebruik der stoomtoestellen, overtollig nevens art. 184''); juist in zoover als het verrichten van handelingen waardoor onzekerheid omtrent «Ie oorzaak eener ontploffing ontstaat eene verijdeling kan zijn van het onderzoek naar die oorzaak, maar onjuist 1) Whl. 71.94, P. v. J. 1902, nn. 112. 2) Vgl. Rechtbank Xutfen 27 Juni 1900, I'. v. J. 1900, no. 113, en 18 September 1900, I'. v. J. no. 77. :!) Smult V, eerste «lrnk blailz. 340, f. Vgl. Rechtbank Zierikzee 5 April 1898, U 1)1. 7.375, P. v.J. 1898, no. 58. De bepaling is in «le wet van 15 April 1896, Stbl. 09, vervangende de wet van 1869, niet weder opgenomen. voor zoover, wat meestal liet geval zal zijn, die handelingen aan hot onderzoek voorafgaan. Enne handeling kan wel belet, belemmerd, verijdeld zijn voor dat zij ondernomen is. maar art. 184 spreekt van eene ondernoinene handeling. De zinbouw brengt hier mede dat niet aan eene toekomstige handeling gedacht kan worden. ISij tegenovergestelde opvatting zou dan nog alleen in aanmerking kunnen komen eene handeling waarvan men wist dat zij ondernomen zou worden, omdat alleen het opzettelijk verijdelen strafbaar is; bij eene handeling die alleen mogelijk was zou men in het voorwaardelijke opzet vervallen. Er moet alzoo iets ondernomen zijn, minstens een begin van uitvoering erlangd hebben i). De handeling die belet, belemmerd, verijdeld wordt behoeft niet juist de persoonlijke handeling van den ambtenaar te zijn maar kan ook wezen hetgeen een ander op zijnen last verricht; de materieele arbeid moge dan die van den lasthebber zijn, de uitvoering van het wettelijk voorschrift is de daad van den ambtenaar, en juist het beletten van deze uitvoering is het strafbare feit -'). Anders is het bij het bevel en de vordering, in den aanhef van het artikel genoemd; deze kunnen nimmer anders dan de persoonlijke daad van den ambtenaar zijn, wat niet wegneemt dat zij door een ander kunnen worden overgebracht. 7. Wettelijk voorschrift, zie aanteekening 1 op art. 42. De overtreding van de verordening kan, en zal dikwijls, lichter strafbaar zijn dan het voldoen aan een bevel of eene vordering of het beletten enz. van eene handeling strekkende tot verzekering van het nakomen der verordening. Die lichtere strafbaarheid is echter zeer verklaarbaar, omdat liet misdrijf van art. 184 zich rechtstreeks tegen den drager van het openbaar gezag richt, hem dwarsboomt waar hij handelend optreedt en dus het gezag veel tastbaarder aanrandt dan eene enkele, dikwijls niet opzettelijk gepleegde, in elk geval veel minder ingrijpende overtreding. De bij aanteekening 2 op art. 42 door mij voorgestane opvatting der 1) Ilooge Raad 2 December 1901 voormeld. De Rechtbank te Zierikzee, vonnis van 5 April 1808, Wbl. 7175, beschouwde als zoodanig het op de loer liggen van eenen veldwachter tot betrapping van stroopers, en veroordeelde iemand die de betrokkene stroopers daarvan verwittigde. 2) Vgl. Ilooge Raad 28 October 1805, Wbl. (>731, P. v. J. 1895, no. 102. Zoo ook de Minister van binnenlandsehe zaken en mr. van 1 lonten liij de beraadslaging over art. 10 20" der Invoeringswet, Sinidt V, bladz. 355 en 35(5. beteekenis van wettelijk voorschrift en van het handelen krachtens dit en ter uitvoering er van wordt versterkt door eene nadere beschouwing van art. 184; het bevel of de vordering krachtens voorschrift door eenen met het opsporen of onderzoeken van strafbare feiten bevoegd verklaarden ambtenaar is toch niets meer dan liet gebruik maken van eene bevoegdheid die de ambtenaar ook ongebruikt had kunnen laten; evenzoo het ondernemen van handelingen krachtens bevoegdheid; er is dus noch gebiedend voorschrift noch gebodene uitvoering noodigl). Over uitvoering van een wettelijk voorschrift zie aanteekening 3 op art. 42. 8. De hier genoemde handeling of omissie is slechts strafbaar wanneer zij met opzet gepleegd wordt. De plaatsing van „opzettelijk" geheel vooraan in de omschrijving van het misdrijf is niet zonder bezwaar wegens de ingewikkeldheid dier omschrijving: wetenschap van de ambtelijke positie van hem die beveelt, vordert of handelt niet alleen, maar ook van den aard dier positie (liet belast zijn met toezicht of met het opsporen of onderzoeken van strafbare feiten) ja zelfs daarvan dat het bevel, de vordering of de handeling steunt op een wettelijk voorschrift, met andere woorden opzettelijke miskenning van het bestaan van dat voorschrift, onderstellende bekendheid daarmede — inderdaad eene uitgebreide kennis van omstandigheden wordt hier voor de strafbaarheid gevorderd -). Omtrent de bekendheid met het wettelijke voorschrift kan trouwens hom die zich op zijne onbekendheid beroept worden tegengeworpen dat oen ieder geacht wordt de wet te kennen, een vermoeden dat geen nader bewijs vordert en geen tegenbewijs toelaat 3). !). liet artikel bevat nog eene bijzondere bepaling omtrent de herhaling van misdrijf met betrekking tot den termijn, afwijkende van den algemeenen van art. 421 en volg. De afwijking wordt in de Memorie van toelichting gemotiveerd door hot feit der aansluiting van deze bepaling aan de bepalingen van allerlei speciale wetten die zij bestemd is te vervangen; zij heeft alzoo eenen zuiver historischen oorsprong. Over den aanvang van den termijn zie aanteekening 8 op art. 113. 1) Anders Rechtbank Groningen 24 December 1889, Wbl. 5814. Hoe deze uitspraak te rijinen is met het voorschrift van art. 45 2e lid der jachtwet, is mij niet duidelijk. Zie ook Rechtbank Middelburg 24 Augustus 1S88, Wbl. 5013, en S. J. M. van Genus in Wbl. 5793. 2) In het wijzigingsontwerp van den Minister ('ort van der Linden (1900) wordt het bestaan van deze omstandigheden geobjectiveerd. 3) Zie I'olenaar en Heemskerk, aanteekening 3. 10. Art. 184 strekt blijkens de toelichting tot vervanging van de talrijke in bijzondere wetten verspreide bepalingen die waren gemaakt wegens gemis van eene algemeene strafbepaling, doch zonder onderling verband èn wat de omschrijving der misdrijven èn wat de strafmaat betreft. Eene lijst van de bepalingen, die bestemd waren te vervallen, komt in de Memorie van toelichting vóór. Yele dezer bepalingen betreffen het weigeren van iets dat krachtens de wet gevorderd wordt. Bij de Invoeringswet is de bedoelde lijst niet geheel gevolgd; niet slechts is zij aangevuld, maar ook zijn enkele bepalingen gehandhaafd, die volgens de Memorie van toelichting overtollig zouden zijn geworden: op de gevallen bij die strafbepalingen voorzien is art. 184 alzoo niet toepasselijk. Zoo in de eerste plaats de bepalingen betreffende rijksbelastingen, die bij art. 7 der Invoeringswet gehandhaafd zijn omdat men niet in het voorbijgaan aan het fiscale strafrecht wilde raken; men heeft nu ook de misdrijven die als gemeene misdrijven beschouwd konden worden als speciale behouden voor zoover zij belastingambtenaren betreffen. Vorder komen hier de volgende wetsbepalingen in aanmerking: a. Art. 41 10 der wet van 14 September 1866, Stbl. 138; zie art. 10 -0° «lor Invoeringswet. Naai' het oordeel der Regeering l) kan het daarbij bedoelde feit alleen onder art. 184 vallen voor zoover het bestaat in het weigeren enz., en zoo dit betreft toezicht of opsporing. Heeft zij daarmede willen zeggen dat art. 184 dan ook op dat geval toepasselijk is? Zoo ja, dan heeft zij eene meening uitgesproken die in strijd is met de bepaling van art. 55 tweede lid van het wetboek. In zijn geheel gehandhaafd, moet art. 41 ook in zijn geheel als bijzondere strafbepaling tegenover art. 184 beschouwd worden. b. Ait. 35 der wet van 20 Juli 1870, Stbl. 131, zooals het bij art. 10 26" der Invoeringswet gewijzigd is. i 'ver dit artikel ontstond verschil van gevoelen tusschen de Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer en den Minister van binnenlandsche zaken. Art. 35 behoorde naar de meening der Commissie alleen gehandhaafd te worden voor die feiten, welke niet onder art. 184 kunnen vallen, zulks ter vermijding van conflicten en wegens zijnen aanhef i ,,onverminderd do toepassing van bij valt en belemmering of verhindering uitmaakt; dat artikel geeft toch de bijzondere strafbepaling voor veeartsenijzaken tegenover de algemeene van art. 184, zoodat het tweede lid van art. 55 van het wetboek moet worden toegepast. c. Art. 53 vierde lid der wet van fl April 1875, Stbl. 07, voor zoover het straf stelt op het voortzetten van eenen spoorwegdienst door de bestuurders na een bevel tot staking. De Regeering achtte het twijfelachtig of dit feit zou kunnen vallen onder art. 1S4, maar wilde in elk geval de bepaling handhaven omdat het feit strafbaar behoort te blijven met de hoogcre straffen der speciale wet!). Den geopperden twijfel acht ik ongegrond, terwijl de meening dat do speciale wet hoogcre straf stelt dan art. 184 onjuist is; zij bepaalt slechts geldboete, zij het ook tot liooger bedrag dan art. 184, volgens hetwelk daarentegen ook gevangenisstraf kan worden opgelegd. De straf kan mot een derde worden verhoogd ingeval het feit is begaan op gebied dat in staat van oorlog of van beleg is verklaard, art. 48 der wet van 23 Mei 1899, Stbl. 128. 1) Smidt V, eerste druk 362, tweede druk 196. noyon, Het Wetb. v. Strafr. II, 2e druk. 20 Artikel 185. Hij die bij eene terechtzitting of ter plaatse waar een ambtenaar in het openhaar in de rechtmatige uitoefening zijner bediening werkzaam is, opschudding veroorzaakt en na het door of van wege het bevoegd gezag gegeven bevel zich niet verwijdert, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee weken of geldboete van ten hoogste honderd twintig gulden. 1. De handeling in het hier strafbaar gestelde misdrijf bestaat uit twee deelen die onafscheidelijk zijn: het veroorzaken van opschudding en het zich niet verwijderen op daartoe gegeven bevel. Beide onderdeden dier handeling moeten het werk van dezelfde persoon zijn: wie opschudding verwekt zonder bevel tot heengaan te krijgen of daaraan ongehoorzaam te zijn is niet strafbaar: evenmin hij die ongehoorzaam is aan het bevel om heen te gaan zonder opschudding veroorzaakt te hebben; het bevel moet dus ook met het veroorzaken van opschudding in verband staan en hem treffen die ze veroorzaakt 1 leeft. Eene minderheid in de Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer wilde beide onderdeelen van het misdrijf tot afzonderlijke misdrijven maken, opdat ook strafbaar zou zijn iemand, bijv. een getuige, die zich op bevel van den president niet uit de zittingzaal verwijdert. De Commissie meende dat in dit geval altijd opschudding zou worden veroorzaakt, zoodat het verlangde niet behoefde bepaald te worden. Zij vergat echter dat dan niet het bevel tot heengaan volgt op de opschudding en daarin zijne reden vindt, maar omgekeerd, zoodat de handeling van den getuige zou zijn: opschudding veroorzaken door niet te voldoen aan het bevel. In dat geval zal dus eerst het niet voldoen aan een na do opschudding herhaald bevel het misdrijf voltooien. Van het misdrijf onderscheiden is het verzet tegen de uitvoering van een bevel tot heengaan; dat valt onder art. ISO, evenals de belemmering onder art. 184. Vermits het misdrijf voltooid wordt door een niet-doen, laat het geene poging toe. 2. Hij die opschudding veroorzaakt behoeft niet zelf storend gerucht te maken, te schreeuwen of iets dergelijks, hoewel dit ook niet is uitgesloten; hij behoeft slechts iets te doen dat ten gevolge heeft het afleiden van de aandacht, het storen van de stilte, het hinderen van den gang van zaken, het ontstaan van wanorde, welk oen en ander de opschudding uitmaakt i). Niet hij die schreeuwt omdat hem onverwacht pijn wordt gedaan veroorzaakt de opschudding, maar hij die aanleiding tot het schreeuwen geeft; het kan bijv. een hond zijn die oenen der aanwezigen bijt. Wie geroepen is om het hevel tot hi t ngaan te geven zal dus ook met hot oog op de toepassing van dit artikel zich wel moeten vergewissen dat zijn hevel niet den verkeerde treft. 3. Het bevel behoeft niet terstond na de opschudding gegeven te worden; de wet eischt niets meer dan een causaal verhand tnsschen opschudding en bevel. Hot bevel wordt gegeven door of van wege het bevoegde gezag d. i. onmiddellijk of middellijk (door middel van oenen ondergeschikten ambtenaar) door hem die ter plaatse het gezag wettig uitoefent. In eene terechtzitting is dat de leider van de behandeling der aanhangige zaken, de president, de kantonrechter, easu quo «le rechtercommissaris; elders zal het steeds zijn de ambtenaar die ter plaatse in zijne bediening werkzaam is. •1. Ofschoon de wet hier, in tegenstelling met art. 138, niet zegt dat strafbaar is hij die zich niet onmiddellijk verwijdert, brengen de aard en de bedoeling van het artikel mede dat aan het bevel op staanden voet gehoorzaamd moet worden. Indien het voldoende was voor het ontgaan der strafbaarheid dat men zich slechts vóór het einde der terechtzitting of der werkzaamheid verwijderde, zou het geheele artikel zijne reden van bestaan verliezen. Het misdrijf is voltooid, zoodra liet met-heengaan geconstateerd is. p hem die terugkeert na verwijdering kan art. 139 toepasselijk zijn voor zoover de ambtelijke werkzaamheid in een lokaal wordt verricht dat voor den openbaren dienst bestemd is: daarenlwven geven art. IT.1 Wetboek van strafvordering en art. 24 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (zie aanteekening 8) gelegenheid tot het Motten van weder binnenkomen. Wordt echter de werkzaamheid elders verricht dan is het terugkomen niet strafbaar, terwijl art. 289 Wetboek van strafvordering slechts aan de daar met name genoemde ambtenaren de gelegenheid tot voorkoming geeft. ') Al dient art. 18", lot vereeniging van .1.' voorschriften van art. 24 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering en 305 en 310 Wetboek van strafvordering (oud), >ehoeft toch hel woorcl opschudding niet beperkt te worden tot hetgeen in die artikelen, die trouwens onderling nog weêr verschillen, wordt gespecificeerd. 20* 5. Bedoeling tot het maken van opschudding is niet noodig; opschudding veroorzaken is aanwezig in elke handeling die opschudding ten gevolge heeft, onverschillig welke bedoeling men met die handeling had. Daarentegen is voor de strafbaarheid van het niet voldoen aan het bevel opzet noodig, hot laat zich zonder opzet trouwens niet denken; liet zich niet verwijderen door schuld is een onbestaanbaar begrip. Dan is echter ook noodig dat het bevel tot den bevolene is doorgedrongen. Dit laatste wordt ook in de Memorie van toelichting uitdrukkelijk gezegd; er blijkt echter niet waarom dan ook duidelijkheidshalve niet evenals in art. 186 van opzettelijk zich niet verwijderen gesproken is. Moet nu de dader ook weten dat de bevelgever is het openbaar gezag of dat hij die het bevel overbrengt dit doet van wege dat gezag? Ja, in zooverre als do oorsprong van het bevel hem behoort bekend te zijn of bekend gemaakt te worden, neen, in zooverre als hij niet kan beweren dat hij den bevelgever niet erkent als het bevoegde gezag of den overbrenger als bevoegd tot het overbrengen. Het artikel vordert overigens niet dat de dader geweten heeft dat hij zich bevond in eene terechtzitting of op eene plaats waar een ambtenaar in do rechtmatige uitoefening van zijne bediening werkzaam is. Zoodanige wetenschap behoeft niet noodzakelijk geacht te worden wanneer de wet niet bepaaldelijk tot het aannemen der noodzakelijkheid van haar bestaan dringt. Er is uit geen enkel oogpunt bezwaar tegen dat hij die ergens opschudding veroorzaakt terwijl zijne tegenwoordigheid ter plaatse niet vereischt wordt genoopt wordt heen te gaan alleen omdat hij hindert; hij wiens tegenwoordigheid wel vereischt wordt weet ook waar hij zich bevindt en wat daar gedaan wordt i). G. De opschudding moet veroorzaakt zijn bij eene terechtzitting of ter plaatse waar een ambtenaar in het openbaar in de rechtmatige uitoefening zijner bediening werkzaam is. Er moet dus reeds eene terechtzitting zijn of de ambtenaar moet reeds werkzaam zijn. Ten onrechte paste daarom de Rechtbank te Groningen art. 185 toe op het geval dat iemand opschudding verwekte, en toen daarop en daarom de Burgemeester tor plaatse verscheen , aan diens bevel tot heengaan geen gehoor gaf. Hier was toch opschudding veroorzaakt zonder dat een ambtenaar werkzaam was 2). 1) Anders Polenaar en Heemskerk, aanteekening 4. 2) Vonnis van 15 December 1880, Tijdschrift voor strafrecht 1, bladz. 560. 7. De werkzaamheid van den ambtenaar moet in het openbaar verricht worden; voor de terechtzitting is openbaarheid niet noodig. Ook in eene terechtzitting met geslotene deuren kan opschudding verwekt worden en verwijdering noodig zijn; van openbare terechtzitting wordt dan ook niet gesproken. In hot openbaar inoet hier beteekenen: op eene voor liet publiek toegankelijke plaats, niet op eene voor het publiek waarneembare wijze, als in art. 131. Hij niet openbare werkzaamheid is het artikel niet toepasselijk; het zou nu geenen zin hebben het wel toepasselijk te verklaren op eene beslotene plaats, alleen omdat het publiek den ambtenaar in zijne werkzaamheid zien kan. Bij deze soort van publiciteit heeft die werkzaamheid geene bijzondere bescherming noodig; zie ook art. 289 Wetboek van strafvordering. 8. I)e wetgever heeft hier blijkens de Memorie van toelichting samengevat de vroeger in art. 24 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering en 305 en 310 Wetboek van strafvordering voorkomende bepalingen, en ze uitgebreid van de in het laatste artikel genoemde tot alle ambtenaren. Tevens is de bevoegdheid tot summiere behandeling van de opschudding en hetgeen daarmede gepaard gaat, voor zoover zij aan den rechter in strafzaken was toegekend, bij de herziening van het Wetboek van strafvordering opgeheven. Alleen maatregelen van orde zijn bij art. 151 en 289 toegelaten. len aanzien van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering is de zaak anders. De Regeering had in het ontwerp tot herziening van dat wetboek in verband met de invoering van het strafwetboek voorgesteld opheffing van de bevoegdheid tot summiere behandeling der opschudding als strafzaak, en daarvoor in de plaats gesteld die tot verwijdering van den delinquent. Alleen wanneer deze niet voldeed aan het bevel tot heengaan (het geval van art. 185), of wanneer de opschudding vergezeld ging van strafbare feiten, zou met toepassing van de betrokkene artikelen van het Wetboek van strafrecht summiere berechting zijn toegestaan, art. 2G. Op voorstel van den heer Oldenhuis Gratania handhaafde de Tweede Kamer echter art. 24 in zijnen geheelen omvang. De Minister trok toen de voorgestelde wijziging van art. 26 in, maar nam dit gedeeltelijk weder op in do Invoeringswet, volgens welker art. 8 voor het geval dat de opschudding zou vergezeld zijn van beleediging of bedreiging jegens de rechters of rechterlijke ambtenaren summiere rechtspraak zou worden toegelaten. Deze bepaling raakt nu niet het gebied van art. 185, art 24 daarentegen wel. De vraag is alzoo of art. 24 eene strafbepaling inhoudt en, voor zooverre bij de Invoeringswet (art. 3 jo. 10) niet gehand- haafd, is vervallen, dan wel eenen tlisciplinairen maatregel die geheel zelfstandig nevens art. 185 staat. De laatste opvatting is m. i. de juiste. Het was toch do uitgesprokene bedoeling van den heer Gratama, den rechter de bevoegdheid te laten tot dwangmaatregelen ter verzekering van de nakoming zijner bevelen tot herstel der gestoorde orde. In zijn schriftelijk voorstel zegt hij: „Het in bewaring stellen gedurende 24 uren is niet zoozeer straf als „wel onschadelijkmaking''; hij spreekt van deze bepaling als behoorende tot die welke eigenlijk geene algemeene strafrechtsbepalingen zijn, en wil de toepassing van art. 26 zóo als dat door de Regeering gewijzigd was. summiere berechting dus ook van het misdrijf van art. 185, onnoodig maken. Omdat het hier geldt te kort doen aan den eerbied den president in de terechtzitting verschuldigd kan contradictoir debat in die zitting zelve niet worden toegelaten; zóo oordeelde de voorsteller bij het mondelinge debat. Ilij sprak daarbij ook wel van straf, maar wees er op dat onze wetgeving dergelijke straffen — zoo men hier van straf en niet van onschadelijkmaking spreken moet — niet kent. De Commissie van Rapporteurs viel den voorsteller bij en sprak ook van eene zuiver disciplinaire straf, geheel staande buiten het strafstelsel van het Wetboek van strafrecht. Het woord straf werd hier overal in oneigen lij ken zin gebezigd; men wenschte eenen maatregel van orde. In dezen geest werd het voorstel Gratama aangenomen. Dat nu zoodanige maatregel wat ver gaat vermits hij buiten de grenzen der terechtzitting werkt (in dit opzicht is art. 151 Wetboek van strafvordering, nieuw, beter) kan hem zijn karakter niet ontnemen. Art. 24 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering bestaat dus in zijn geheel naast art. 185 Wetboek van strafrecht!). !) Anders Pols in Tijdschrift voor strafrecht I, bladz. 418. Diens tegenwerping dat de wet den rechter nergens een disciplinair toezicht geeft over het publiek dat de terechtzitting bijwoont schijnt mij eerder op eene petitio principii te berusten dan het beroep op het feit dat art. 24 een bewijs van het tegendeel oplevert. Mr. Pols had m. i. moeten aantoonen dat dergelijk toezicht uitgesloten is. In den na aanneming van het voorstel Hartogh c.s. tot wijziging van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering op nieuw afgekondigden tekst van dat wetboek (Staatsblad no. 156 van 1896) is art. 24 in zijn geheel weder opgenomen; evenzoo in de door mr. Pols zeiven bewerkte uitgaven der wetboeken van Kruin, alsook in die van Bauduin (Oudeman—Lipman), hier echter niet aanteekening dat de straf bij art. 3 der Invoeringswet is afgeschaft. 9. De straf kan met een derde verhoogd worden ingeval liet feit is begaan op gebied dat in staat van oorlog of van beleg is verklaard, art. 48 der wet van 28 Mei 18'J9, Stbl. 128. Artikel 186. Hij die opzettelijk bij gelegenheid van een volksoploop zich niet onmiddellijk verwijdert na het derde door of vanwege het bevoegd gezag gegeven bevel, wordt, als schuldig aan deelneming aan samenscholing, gestraft niet gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste zeshonderd gulden. 1. Aan het hier omschrevene misdrijf is een eenigzins zonderlinge naam gegeven: deelneming aan samenscholing. Uit dien naam zou zijn af te leiden dat reeds het enkele deel uitmaken van eene samenscholing is een strafbaar feit, terwijl dit toch gelegen is in het blijven deelnemen na sommatie tot heengaan. Samenscholing is hier dus niet het samenscholen, maar het bijeen blij ven, rechtstreeks tegen de taalkundige beteekenis. Daar echter liet woord in de omschrijving van het misdrijf niet gebezigd wordt, is er slechts eene taalkundige, geene rechtskundige fout. 2. De materieele daad is het niet onmiddellijk zicli verwijderen, maar die daad moot opzettelijk gepleegd zijn. Het gebruik van het woord opzettelijk schijnt hier overtollig: de dader blijft omdat hij niet wil heengaan of omdat hij niet kan heengaan. In het eerste geval is er altijd opzet, in het tweede is er feitelijke onmogelijkheid, dus uitsluiting van strafrechtelijke aansprakelijkheid. Ook hierom reeds is de toepassing van het artikel aan bezwaar onderhevig; het zal meestal worden gericht tegen hen die in de voorste rijen van den volksoploop hebben plaats genomen omdat die achteraan staan minder goed waargenomen kunnen worden, terwijl juist do voorsten, van achteren opgedrongen, dikwijls in de onmogelijkheid verkeeren zich terstond te verwijderen. Deze opmerking betreft trouwens meer de samenstelling der elementen van het misdrijf dan juist het gebruik van het woord opzettelijk. Maar dat gebruik, in het bijzonder de plaatsing van het woord in den zin, geeft op zich zelf aanleiding tot bedenking, liet is geplaatst geheel vooraan in do omschrijving, beheersclit dus al wat in die omschrijving volgt, zoodat de dader moet geweten hebben dat er een volksoploop was (op zich zelf van minder bezwaar omdat dit wel onmiskenbaar is), dat er bevel tot uiteengaan is gegeven en wel driemaal, en dat dit bevel kwam van liet bevoegde fïezag; de dader moet zelfs aan den volksoploop als zoodanig hebben deelgenomen. Aan deze consequentie is niet te ontkomen, al brengt zij mede dat de toepassing van het artikel er grootelijks door wordt verlamd l). Men heeft gewild dat er bepaaldelijk ongehoorzaamheid aan een bevel zoude zijn, dat het niet vernemen van het bevel dus de strafbaarheid zou opheffen; men heeft een driemaal gedaan bevel geëischt, voorzeker opdat niet reeds een enkel, in het rumoer misschien verloren gaand bevel voldoende voorwaarde voor strafbaarheid zou zijn; maar dan had de wetgever aan het driemaal gedane bevel ook het wettelijke vermoeden kunnen verbinden dat hot nu wel tot iederen belanghebbende zou zijn doorgedrongen; zooals de wet thans luidt kan zelfs gevorderd worden dat de dader weet dat het laatstgegevene bevel het derde was. 3. Het misdrijf kan alleen gepleegd worden bij gelegenheid van eenen volksoploop; dit moet beteekenen: in eenen volksoploop. Het bevel gegeven ter plaatse waar geen volksoploop is in verband met eenen oploop die elders plaats vindt heeft geenen zin en geenen rechtsgrond. Volksoploop bestaat niet bij elke verzameling van eene menigte personen , maar wordt gevormd door eene de openbare orde verstorende massa. Daartoe is echter weder niet noodig dat elk die deel van de menigte uitmaakt de bedoeling heeft de orde te verstoren; het vermeerderen van de massa welke de orde verstoort is reeds op zich zelf het deelnemen aan den oploop; het zich er bij voegen is reeds opzettelijk zich bij den oploop aansluiten. Hoeveel personen voor eenen volksoploop noodig zijn is in het algemeen niet te zeggen, dit zal telkens naar omstandigheden beoordeeld moeten worden. Onder de maatregelen, door den burgemeester krachtens art. 1 !S6 der Gemeentewet genomen, komt dikwijls vóór het verbod van samenscholing van meer dan een zeker getal personen; overtreding van dit 1) Polenaar cn Heemskerk, aanteekening 3, betooge» dat men al de bijkomende omstandigheden mag objeetiveeren ; maar waar blijft dan de beteekenis der plaatsing van het woord opzettelijk? Hunne poging om de Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer in hare woorden: „Kr kan geen sprake wezen van opzet, „wanneer degeen die zich na het bevel niet verwijdert, dat bevel niet heeft „gehoord", het tegendeel te laten zeggen van hetgeen zij beteekenen, schijnt mij ook uiterst zwak. In het wijzigingsontwerp van den Minister Cort van der Linden (1900) wordt hier geobjectiveerd. verbod is strafbaar gesteld in art. 443 Wetboek van strafrecht. Ook zulk eenc samenscholing kan een volksoploop genoemd worden, waarop art. 1.S6 van liet wetboek toepasselijk is. Immers in de gegevene omstandigheden is zij eene verzameling van menschen die de orde verstoort, alleen reeds omdat zij verboden is. Men heeft dan twee soorten van deelneming aan samenscholing, de eigenlijke, bij verordening verbodene, de oneigenlijke, hier genoemd, zie aanteekening 1. 4. Het bevel moet driemaal gegeven zijn. Ofschoon de Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer den wensch te kennen gaf dat, ook opdat omtrent het bestaan van het bevel geen twijfel zou kunnen zijn, do vorm er van bij administratieven maatregel zou worden vastgesteld, is hiervan tot dusverre geen werk gemaakt. Hieruit volgt dat elke vorm voldoende is, dus ook dat het latere bevel in eenen anderen vorm gegeven kan worden dan het voorafgaande l). Lr moet echter duidelijk een bevel worden gegeven; eene waarschuwing, eene aanmaning, een verzoek zal niet voldoende zijn. Juist wanneer liet geldt een formeel optreden van het openbaar gezag en strafbare ongehoorzaamheid aan zijne bevelen moet een bepaalde eiseh tot gehoorzaamheid voorafgaan. De drie bevelen dienen voorts met elkander in verband te staan. Wanneer op éen punt een volksoploop ontstaat die op het eerste bevel uiteengaat, maar zich elders nieuwe oploopen vormen, dan kan voorzeker het vroegere bevel niet als liet eerste in de gevorderde reeks beschouwd worden. Wanneer daarentegen de menigte zich verplaatst maar men steeds met denzelfden oploop te doen heeft, dan is er gecno leden waarom drie Itevelen, al zijn zij ook niet ruime tusschenpoozen gedaan, niet als het vereischto geheel zouden worden beschouwd -). Intusschen zal dan al weder dienen vast te staan dat hij tegen wien de strafvervolging gericht wordt de drie bevelen vernomen heeft 3). 5. Wie maken het bevoegde gezag uit? In de eerste plaats komt wel in aanmerking de Burgemeester, hoofd der plaatselijke politie, wien bij art. 186 der gemeentewet in geval 1) Huoge Raad 5 Juni 1893, Wbl. 0359, vgl. 0360, L'. v. J. 1893, 58. De Minister van oorlog gaf reeds in 1S48 den vorm aan van de sommatie die aan maatregelen van geweld van de militaire macht behoort vooraf te gaan: Gehoorzaamheid aan de wet, naar huis, of geweld zal worden gebruikt! 2) Hooge Raad utsupra. 3) Vgl. Rechtbank Roermond 14 December 1897, P. v. J. 1898, no. 4. van samenscholingen de bevoegdheid verleend is alle bevelen te geven welke liij tot handhaving van do orde noodig acht, en die maatregelen van geweld gelasten kan inits na de vereischte waarschuwingen. Welke waarschuwingen dat zijn is niet gezegd; bij de vaststelling van de Gemeentewet is de nadere regeling overgelaten aan de wet op het recht van vereeniging en van vergadering, die er mede in gebreke is gebleven. Nevens den Burgemeester komt in aanmerking de Commissaris der Koningin die optreedt ingeval de Burgemeester tot handelen niet in staat is, en bevoegd is de noodige voorschriften en bevelen te geven, art. 187. Daarenboven is dezen ambtenaar bij de instructie voor de Commissarissen des Konings (27 September 1850, Stbl. 62) de zorg voor de handhaving der orde binnen de provincie opgedragen en de bevoegdheid tot het geven van de daartoe noodige bevelen verleend. De betrekkelijke bevoegdheid der beide ambtenaren is niet geregeld. Naar eene beslissing van den Hoogen Raad i) is ook de Commissaris van politie als behoudens zijne verhouding tot den Burgemeester zelfstandig ambtenaar zijnde tot wiens werkkring uit den aard van zijn ambt behoort de zorg en het beleid der politie, d. i. de handhaving der openbare orde, bevoegd de bevelen van dit artikel te geven. Ik kan deze uitspraak onderschrijven; de taak der politie, al is zij in dit opzicht niet in eene wetsbepaling' omschreven, is het handhaven der openbare orde, en zij moet daarom ook gehoorzaamheid aan hare bevelen kunnen afdwingen; maar ik zie dan ook niet in waaraan het vereischte van zelfstandigheid van den ambtenaar ontleend wordt. Waar een hiërarchisch chef aanwezig is, daar heeft deze natuurlijk de leiding van liet optreden der politie; maar afwezigheid van den chef kan toch geene oorzaak zijn dat de politiebeambten niet bevoegd zouden zijn tot handhaving van de openbare orde en, waar die door samenscholing gestoord wordt, geene maatregelen tot haar herstel zouden mogen nemen. Yerlaat men met den Hoogen Kaad het standpunt waarop uitdrukkelijke wetsbepaling geëischt wordt, dan is van geenen enkelen politieambtenaar de bevoegdheid uitgesloten. Bij een arrest van 3 Mei 1897 2) wordt door den Hoogen Raad aan de onderofficieren der maréchaussee de bevoegdheid toegekend 1) Arrest van 5 Juni 1893, Wbl. 6359, vgl. 6360, P. v. J. 1893, no. 58. -) Wbl. 6967, I'. v. J. 1897, no. 45, zie 17. Begripsverwarring schijnt grond te zijn van de uitspraak der Rechtbank, dat de onderofficieren der maréchaussee bevoegd zijn omdat zij zijn hulpofficieren van justitie; deze functie heeft toch met de uitoefening van het politieambt niets te maken. Zie ook Rechtbank Roermond 14 December 1897, P. v. J. 1898, no. 4. op grond van art. 11 sub 28" van liet reglement op de politie, de discipline en den dienst der Koninklijke maréchaussee, vastgesteld bij besluit van den Souvereinen vorst van 30 Januari 1815; dit artikel noemt onder de dienstverrichtingen der maréchaussee in het algemeen het uiteendrijven van samenrotting „die in staat is wanorde na zich te slepen", zonder eene uitsluitende bevoegdheid van lioogere of lagere chefs aan te nemen, eene erkenning meer dan een scheppen van de bevoegdheid der politie, en zonder eenig onderscheid tusschen zelfstandige en niet zelfstandige ambtenaren, een onderscheid dat trouwens in dit arrest niet op den voorgrond wordt gesteld. Tot het bevoegd gezag kan niet gerekend worden de bevelhebber der militaire macht door den Burgemeester gerequireerd; deze staat onder zijne bevelen en kan slechts ter uitvoering daarvan optreden. Aan den rechter blijft natuurlijk overgelaten te beoordeelen of de openbare orde geacht kan worden gestoord te zijn geweest, in casu of er een volksoploop was, evenals hem de beslissing toekomt van de vraag of gewelddadige handelingen van de politie gerechtvaardigd waren of het karakter van misdrijf hadden. Alleen in dit opzicht is er verschil tusschen de ambtenaren aan wie bij de wet wel, en hen aan wie niet de bevoegdheid tot optreden uitdrukkelijk is gegeven; de artikelen 184 en 186 der Gemeentewet onttrekken den rechter het oordeel over de handelingen van den Burgemeester. Wanneer mindere beambten op uitdnikkelijken last van den Burgemeester optreden, geven zij de bevelen van wege hot openbaar gezag. 6. De straf kan met een derde worden verhoogd ingeval het feit begaan wordt op gebied dat in staat van oorlog of van beleg is verklaard, art. 48 der wet van 23 Mei 1899, Stbl. 128. Artikel 187. Hij die eene bekendmaking, vanwege liet bevoegd gezag in het openbaat' gedaan, wederrechtelijk afscheurt, onleesbaar maakt o! beschadigt, met liet oogmerk om de kennisneming daarvan te beletten ofte bemoeilijken, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste eene maand of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. 1. Het hier strafbaar gestelde feit is geplaatst onder de misdrijven tegen het openbaar gezag, omdat volgens de Memorie van toelichting de ilader zich stelt tusschen de regeering en de geregeerden, tracht maatregelen en bevelen van het gezag te verlammen of te verijdelen door ze aan de kennisneming van het publiek te onttrekken, door te beletten dat er de noodige openbaarheid aan gegeven wordt. Daarom is als kenmerk aangenomen dat de daad geschiedt niet het oogmerk om de kennisneming van de bekendmaking te beletten of te bemoeielijken; zonder dit kenmerk valt zij als overtreding onder de bepaling van art. 447. 2. De materieele handeling in het misdrijf is het afscheuren, onleesbaar maken of beschadigen. De keuze der woorden staat blijkbaar in verband met den verderen inhoud van liet artikel zooals liet oorspronkelijk luidde: eeno bekendmaking, aangeslagen. Dit laatste woord werd vervangen door „gedaan", omdat vele publicaties die eene blijvende bestemming hebben niet worden aangeslagen (aangeplakt, aangehecht) maar op borden geverwd. Zulk eene publicatie kan men wegnemen, verwijderen, zonder ze af te scheuren of te beschadigen, terwijl niet dan door eene gewrongene interpretatie het enkele wegnemen onder onleesbaar maken te brengen is. Was dit laatste bedoeld, dan zou afscheuren naast onleesbaar maken reeds overtollig geweest zijn. Zijn ten gevolge van de gemaakte wijziging nu ook in het artikel begrepen bekendmakingen in couranten i)? Deze vraag moet ontkennend beantwoord worden. Het verscheuren, onleesbaar maken, beschadigen van eene courant kan toch geen misdrijf tegen het openbaar gezag zijn, maar is gericht tegen den eigenaar der courant. Daarenboven gebruikt de wet de woorden „in het openbaar" niet voor „in geschriften ter verspreiding onder het publiek bestemd", of zij zegt het uitdrukkelijk: in het openbaar, mondeling of bij geschrifte, zie art. 131 en volg. Stond art. 187 op zich zelf dan zou men wellicht nog kunnen zeggen dat bij vaststaande bedoeling 0111 de kennisneming der publicatie te bemoeielijken de handeling onder dit artikel kon vallen: maar bij toepassing van art. 447 kwam men tot de grootste ongerijmdheid; daarbij is toch die bedoeling niet noodig, het enkele verscheuren van eene courant waarin eene officieele kennisgeving is opgenomen zou dan onder alle omstandigheden eene overtreding zijn. Wel is wederrechtelijkheid gevorderd, maar wanneer de kennisgeving in eene courant gelijk zou staan met elke andere officieele kennisgeving, dan had de autoriteit die ze doet evenveel recht op het respecteeren van de eene als van do andere. Het woord wederrechtelijk is in beide artikelen ingelascht, opdat niet strafbaar zou zijn eenige daad, verricht aan eene *) J. Verloreu in Tijdschrift voor strafrecht 111, Itladz. 413. kennisgeving waartoe de autoriteit geen recht had wegens do plaats waar zij gedaan wordt. Heeft zij dus liet recht eene kennisgeving in eene courant te doen plaatsen, dan ware olke daad aan die kennisgeving wederrechtelijk, en elke courant waarin eene publicatie voorkomt zou onschendbaar zijn; zelfs de eigenaar van een exemplaar zou dit moeten bewaren; het niet doende zou hij hot recht der overheid aantasten. 3. Ook het beschadigen wordt hier strafbaar gesteld, dat tevens een element uitmaakt van liet misdrijf van art. 350. Welke bepaling zal nu op de beschadiging toepasselijk zijn? Door de wijziging van den oorspronkelijken tekst van art. 1S7 is daarin hot element der wederrechtelijkheid gebracht ; het oogmerk tot beletten of bemoeielijken van do kennisgeving sluit het opzet tot beschadigen in; beschadigen wijst voorts, ook in verband met het daarnevens genoemde afscheuren, op eene materieele handeling niet alleen betreffende de letterteekens waaruit de bekendmaking is samengesteld, maar ook ten aanzien van de stof — het papier, het hout — die de draagster der bekendmaking is; er is dus ook goed dat aan een ander toebehoort. Alle elementen van het misdrijf van art. 350 zijn alzoo aanwezig; nu gaat het eigenlijk niet aan, wanneer het opzet niet alleen op de beschadiging gericht is maar de dader daarenboven nog een bijzonder oogmerk heeft, de zwaardere straf van art. 350 uit te sluiten. Toch zal het tweede lid van art. 55 hier moeten worden toegepast, want er bestaat voor beschadiging met het bijkomende oogmerk eene bijzondere strafbepaling'). Do wetgever heeft trouwens met beschadigen vermoedelijk het verminken van de bekendmaking bedoeld. 4. In verband met hetgeen in aanteekening 2 werd betoogd moeten de woorden „in liet openbaar", ofschoon zij ook eene ruimere beteekenis kunnen hebben (aanteekening 3 op art. 131), hier opgevat worden als „op eene openbare plaats", met uitsluiting van andere voor het publiek toegankelijke plaatsen. Dat de bekendmaking voor ieder zichtbaar moet zijn ligt in den aard der zaak; anders was zij geene bekendmaking. 5. De bekendmaking moet uitgaan van het bevoegd gezag, dus van liet openbaar gezag. Daarmede is aan de toepassing van liet artikel onttrokken alle kennisgeving omtrent private handelingen, inzonderheid Vgl. Verloren t. a. p. die van verknopingen, executie en dergelijke door notarissen, procureurs, deurwaarders l). Daarentegen is onder de bekendmakingen begrepen de aanplakking vau eene dagvaarding of een verstek vonnis in strafzaken; ook zij geschiedt in liet openbaar opdat er kennis van genomen zal worden al is hot dan ook niet door het publiek (wat niet vereischt wordt) en van wege het gezag waaraan het doen aanplakken is opgedragen, het openbaar ministerie. In het algemeen is het bevoegd gezag hier de openbare macht aan wie het doen van de bekendmaking in het bijzonder is opgedragen of die uit den aard van haren werkkring geroepen is ze te doen. De bevoegdheid wordt dan tevens bepaald door de omstandigheden waaronder do bekendmaking is gedaan. Er behoort bijv. toe hot aanbrengen van een kenmerk van besmettelijke ziekte aan de woning waarin die ziekte voorkomt; doch de Burgemeester is volgens art. 20 dor wet van 4 December 1872, Stbl. 134, niet bevoegd de in de aanbrenging van het kenmerk vervatte bekendmaking te doen zonder dat hem aangifte, hetzij door den geneeskundige, art. 16, hetzij door het hoofd van het gezin, enz., art. 14. van het bestaan der ziekte is gedaan 2). 6. De straf kan met een derde verhoogd worden ingeval het feit is begaan op gebied dat in staat van oorlog of van beleg is verklaard, art. 48 «Ier wet van 23 Mei 1899, Stbl. 128. Artikel 188. Hij die aangifte of klaclite doet dat een strafbaar feit gepleegd is, wetende dat liet niet gepleegd is, wordt gestraft mei gevangenisstraf van ten hoogste een jaar. 1. Het misdrijf van dit artikel wordt in de Memorie van toelichting gequalificeerd als eene wijze van belemmering van de justitie, en als zoodanig is het ouder de misdrijven tegen het openbaar gezag gebracht, en volgens die Memorie is het door hot oogmerk des daders onder- 1) Iïooge Raad 11 Maart 1889, Wbl. 5694, I>. v. J. 1889, no. 40; Rechtbank Maastricht 23 Mei 1892, Wbl. 6222. Artikel 198 van hot Wetlioek van strafrecht voor Europeanen in Ncderlandsch Indië spreekt van bekendmakingen van wege het bevoegd gezag of krachtens wettelijk voorschrift. 2) Gerechtshof 's Hertogenbosch I Maart 1893, Wbl. 0315. Hetzelfde geldt omtrent besmettelijke veeziekten volgens art. 17 der wet van 20 Jnli 1870, Stbl. 131. Zie ook art. 18 en 42 der Woningwet, 22 Jnni 1901, Stbl. 158. scheiden van de valsche aanklacht van art. 268; daar benadeeling van de persoon, hier misleiding van de justitie; dit verschil van oogmerk zon blijken uit do inkleeding der aangifte: wanneereene bepaalde persoon als dader van een niet gepleegd strafbaar feit of valschelijk als do dader van een gepleegd feit wordt aangewezen, zou art. 2GS toepasselijk zijn omdat liet noemen van den dader hot. calomniense der aangifte van zelf aanwijst; art. 188 is dus slechts toepasselijk wanneer alleen hot feit, niet een dader wordt genoemd i). Het komt mij vóór dat deze tegenstelling te schorp is gemaakt. Do wet heeft voor het misdrijf van art. 2G8 den cisch gesteld dat de aangifte of klacht schriftelijk is gedaan of do dader ze in schrift hooft doen brengen. Maar het geval is ook denkbaar dat iemand mondeling mededeeling doet dat een ander een misdrijf gepleegd hoeft, zonder dat hij gezegd kan worden zijne aangifte in schrift to hebben doen brengen. Dit onderstelt de wet door in art. 268 bepTaldolijk van hot in schrift doen brengen te spreken. Dit laatste bestaat dus alleen bij eene bepaalde modewerking tot het in schrift doen brongen of hot uitlokken van het in schrift brengen. Nu kan toch niet worden aangenomen dat, terwijl mondelinge aangifte zonder het noemen van oenen dador en schriftelijke aangifte togen oenen dader (daaronder hot in schrift doen brongen liegrepen) strafbaar zijn en het tusschenliggende, mondelinge aangifte tegen eene bepaalde persoon, straffeloos blijft. Dit zou alleen onvermijdelijk zijn wanneer do wet er liepaaldelijk toe dwong, maar dat doet zij niet. De woorden van art. 188 zijn zóo algemeen dat het genoemde geval er onder gebracht kan worden; en van een beperkt oogmerk gewaagt wel de Memorie van toelichting, niet de wet. Trouwens, de onware aangifte tegen eene bepaalde persoon mag een beleedigend karakter hebben, zij houdt toch ook altijd eene belemmering van de justitie in. Eikent do wet nu do in de lasterlijke aanklacht gelegene lieloediging alleen wanneer zij schriftelijk is gedaan, dan moot do mondelinge aanwijzing van eenon schuldige onder art. 188 vallen. Het misdrijf van art. 268, daargelaten dat dit niet uitsluitend eon strafbaar feit liehoeft te betreffen, is niet eene species van dat van art. 188, waarop het tweede lid van art. 55 toepasselijk zou zijn; beide misdrijven staan zelfstandig naast elkander 2). ') Smi.lt 11, eerste druk 18;") en 396, tweede druk 188 en 118. 2) HooK.. Raad 28 Maart 1892, Wbl. ). De tweede vraag die ik bedoelde is deze, of een getuige, die onwaarheid spreekt buiten eede, strafbaar is volgens dit artikel, speciaal de getuige die bij liet inwinnen van voorloopige informatiën of in de 1) In art. 444 wordt gesproken van wederrechtelijk wegblijven; het opzettelijk niet voldoen aan de verplichting tot verschijnen is in zich zelf reeds wederrechtelijk in de beteekenis die het woord in art. 444 heeft; vgl. deel I bladz. 19. 2) Smidt II, eerste druk 196, tweede druk 199. •!) Smidt V, eerste druk 330, tweede druk 170. 4) Arrest van 19 November 1894, Wbl. 0580, P. v. J. 1894, no. 100. 5) Vgl. Wbl. ör.90 , 0602 , 0604. Zie hierbij aanteekening 5. gerechtelijke instructie gehoon! wordt. Hij moet volgens art. 63 Wetboek van strafvordering beloven de geheele waarheid en niets dan de waarheid te zeggen. Brengt nu de gedane belofte mede de wettelijke verplichting tot waarheid spreken? Ik beantwoord deze vraag in ontkennenden zin. Zeer zeker heeft 'le belofte weinig boteekenis wanneer de getuige niet verplicht kan worden ze te houden. Daarentegen is art. 192 blijkens zijne geschiedenis enkel bestemd tot vervanging van de strafbepalingen tegen weigerachtige, niet tegen onwaarheid sprekende getuigen. Voorts sluit art. 207, sprekende van den eed en do daarmede gelijkgestelde belofte, alle andere beloften uit, en de wetgever redigeerde blijkens de Memorie van toelichting dit artikel met opzet aldus, omdat hij in de bevestiging onder eede of de gelijkstaande belofte den waarborg ziet voor de waarheid dien hij elders niet vindt en dus ook niet verlangt. Hij beschouwt den meineed dan ook niet als misdrijf tegen het openbaai' gezag, maar als een misdrijf van een geheel bijzonder karakter, en kan ook daarom niet geacht worden de schending der belofte in het voorloopig onderzoek onder de misdrijven tegen het openbaar gezag te heblien opgenomen'). 3. Het misdrijf kan gepleegd worden door hen die wettelijk zijn opgeroepen als getuige, deskundige of tolk, dat zijn allen die verplicht zijn voor den rechter of eenige andere autoriteit getuigenis af te leggen, hen voor te lichten of eenige verrichting voor hen te doen. Bij de beraadslagingen werd in het bijzonder gesteld en bevestigend beantwoord de vraag of hieronder begrepen zijn zij die krachtens art. 805 Wetboek van koophandel inlichtingen aan den rechter-commissaris in een faillissement hebben te verschaffen; zij kunnen naar omstandigheden als getuigen of als deskundigen beschouwd worden. De twijfel die onder vigueur van art. 805 kon bestaan is thans geheel 'weggenomen door art. 66 der Faillisseinentswet, dat uitdrukkelijk den rechter-commissaris de bevoegdheid geeft tot het hooren van getuigen en het bevelen van een onderzoek door deskundigen. Het niet verschijnen van personen die in zaken betreffende minderjarigen enz. gehoon 1 moeten worden is als overtreding straf Uur gesteld bij art. 445. 4. Voor „wettelijk opgeroepen" zal wel „wettig opgeroepen" gelezen moeten worden. ) /"' M. M. van Valkenburg, De gerechtelijke politio, academisch proefschrift, Groningen 1800, bla.lz. 123, en I>. S. in P. v. J. 1890. no. 85. NovoN, Hel Wetb. v. Strafr. II, 2e druk. oo Wettelijk is hetgeen in de wet omschreven is; hier is sprake van eene handeling krachtens de wet en in overeenstemming met haar verricht. Art. 212 van het Kegeeringsontwerp, waaruit het tegenwoordige art. 192 is voortgekomen, stelde straf tegen den getuige, deskundige of tolk die voor hot bevoegde gezag verschenen zijnde weigert aan zijne wettelijke verplichting te voldoen; art. 449, thans 444, betrof dengene die, wettelijk verplicht te verschijnen, wegblijft. In de Tweede Kamer werd bij vergelijking van beide artikelen de anomalie ontdekt dat hij die wegbleef, ook met opzet, lichter gestraft werd dan die, zijne verplichting tot verschijnen nakomende, alleen weigerde die tot het praesteeren van zijne diensten te vervullen. De Commissie van Rapporteurs maakte de juiste onderscheiding dat in het eerste artikel een opzettelijk gepleegd verzuim moet worden strafbaar gesteld, in het laatste een verzuim dat ook zonder opzet kan worden gepleegd. In beide gevallen moest het strafbare feit verbonden worden aan de wettelijke verplichting tot verschijnen, welke verplichting afhangt van de oproeping overeenkomstig de wet. Maar nu heeft men het woonl „wettelijk" behouden, vergetende dat hier de wettelijke verplichting ontstaat donr wettige oproeping. Ook in art. 444 staat thans wettelijk voor wettig. 5. Onafhankelijk van de strafrechtelijke vervolging kunnen ook nu nog op den weigerachtige dwangmaatregelen worden toegepast als genoemd zijn bij art. 158 en 166 Wetboek van strafvordering, art. 117 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering, art. 13 en 17 der wet tot regeling van het recht van onderzoek (enquête); daarnevens is in stand gehouden do bevoegdheid tot ontheffing van de uitgesprokene veroordeelingen bedoeld in art. 159 Wetboek van strafvordering en art. 118 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering. In de toelichting tot de Invoeringswet is uitdrukkelijk verklaard dat art. 3d alleen strekt tot afschaffing van de strafbepalingen, onverschillig of die aan andere bepalingen zijn gekoppeld, zelfs in denzelfden volzin. Ook al levert eenige bepaling ten gevolge van de afschaffing der strafbepaling grammaticaal geenen goeden zin meer op, zij moot dan toch worden verstaan naar hare oorspronkelijke bedoeling i). Dat de Minister van justitie naar aanleiding van art. 192 een ander ') Zie Smult V, eerste druk 200, tweede druk 70; Pols in Tijdschrift voor strafrecht 1, bladz. 423. De Hooge Raad aanvaardt deze toelichting niet; zie arrest van 30 October 18!M), WI>1. 7350, 1*. v. J. 1899, uo. 92; evenmin Polenaar en Heemskerk, aanteekening 3 op art. 414. gevoelen uitsprak tegenover de Eerste Kamer i) hing te zamen niet de uitdrukkelijke bepaling van art. 25 van het ontwerp der Invoeringswet van de Staatscommissie, ingevolge welke de buitengewone rechtsmacht zou worden afgeschaft. G. Het oorspronkelijke ontwerp behelsde nevens art. 212 (thans 192) nog een art. 213, straf bepalende tegen hem die inet het oogmerk om zich aan eenige in het vorige artikel bedoelde verplichting te onttrekken een niet bestaand feit voorwendt, die dus niet weigert maar door valsche voorstelling aan de vervulling van zijne verplichting tracht te ontkomen. De Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer was van ooi-deel dat de door haar voorgestelde en door de Regeering overgenomene wijziging deze bepaling overtollig heeft gemaakt. Volkomen juist schijnt mij dit niet; het artikel beliandelde eene op Itejiaalde wijze gepleegde poging tot onttrekking, die als poging tot het delietum omissionis van art. 192 niet strafbaar kan zijn, maar als misleiding van het openbaar gezag een strafbaar feit had kunnen blijven. Thans zal eerst straf kunnen worden opgelegd, wanneer de poging tot misleiding gelukt en een onttrekken aan de verplichting er het gevolg van is. Artikel 193. Hij die opzettelijk niet voldoet aan een wettig hevel lot overlegging van een stuk hetwelk heweerd wordt valsch of vervalscht te zijn, of hetwelk dienen moet ter vergelijking met een ander waarvan de valscliheid of vervalsching beweerd, of de echtheid ontkend wordt, wordt gestraft: lu. in strafzaken met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden; 2°. in andere zaken met, gevangenisstraf van ten hoogste vier maanden. 1. Met de bepaling van dit artikel is Itedoeld een meer afdoend middel van grootere praeventieve kracht te scheppen tegen weigering van overlegging van stukken in procedures betreffende valschheid dan ') Zi KeReeringsantwoonl op hot verslag der Eerste Kamer, Suiidt II, eerste druk 197, tweede druk 2(10. liet dwangmiddel van art. 276 en 278 (vroeger 292 en 294) Wetboek van strafvordering en art. 185 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering. Dit dwangmiddel is overigens nevens de strafbepaling gehandhaafd. In strafzaken is alleen bekend de overbrenging van stukken ter griffie, in burgerlijke zaken ook het ter beschikking stellen op de plaats waar de stukken bewaard worden; het een en het ander is begrepen in de hier gekozene uitdrukking: overlegging. 2. Het niet overleggen is slechts strafbaar wanneer het in strijd is met een wettig bevel. Het bevel is eerst wettig wanneer het zoowel wat zijnen oorsprong als wat vorm en inhoud betreft met de voorschriften der wet in overeenstemming is. 3. Opzet is uitdrukkelijk geëischt. De weigerachtige moet èn hot bestaan van het bevel tot overlegging èn de wettigheid daarvan gekend hebben. Ook hier schijnt de plaatsing van het woord opzettelijk, die een debat over de beoordeeling van het bevel welke de dader zich mag aanmatigen toelaat, onjuist. Beter ware geweest: „Hij die aan een wettig bevel opzettelijk niet voldoet"; bij die redactie blijft behouden het vereischte van bekendheid met het bestaan van het bevel, omdat iemand niet opzettelijk niet voldoen kan aan iets dat hij niet kent l). 4. Onder degenen die tot overlegging verplicht zijn worden in de betrokkene wetsbepalingen in het bijzonder ook genoemd de openbare bewaarders van stukken; op hen kan volgens de Memorie van toelichting de bij art. 44 bepaalde strafverhooging worden toegepast. Deze opvatting, die misschien juist was bij de oorspronkelijke redactie van art. 44 waarbij van misbruik van het ambt bij het begaan van een misdrijf gesproken werd, strookt niet met de tegenwoordige bepaling van dat artikel. De weigering van den ambtenaar mag misbruik van het ambt zijn, hij schendt er niet eenen bijzonderen ambtsplicht mede; hij deelt de verplichting tot overlegging immers met eiken bijzonderen bewaarder; zij is hem opgelegd omdat hij bewaarder, niet omdat hij openbaar bewaarder, ambtenaar is. 1) Hot wyzigingsontwerp van den Minister Cort van der Linden (1900) heeft: Hij' die opzettelijk niet voldoet aan een bevel.... wordt gestraft, indien het bevel wettig is, enz. Artikel 194. Hij «lie, in staat van faillissement f van kcnlijk onvermogen verklaard ol als echtgenoot van een getailleerde met vvien hij in gemeenschap van goederen is gehuwd, ol als liesliinrder of commissaris eener in staat van faillissement verklaarde vennootschap, maatschappij, vereeniging of stichImg, wettelijk opgeroepen tot liet geven van inlichtingen, hetzij zonder geldige reden opzettelijk wegblijft, hetzij weigert de vereischte inlichtingen te geven, hetzij opzettelijk verkeerde inlichtingen geeft, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar. 1. Ten gevolge der vervanging van liet denle boek van het Wetboek van koophandel door de Faillissementswet heeft art. 104 reeds wijzigingen ondergaan krachtens art. 6 der wet tot invoering der Faillisseraentswet. Het is uitgebreid tot de persoon die volgens het Wetboek \an koophandel niet verplicht was inlichtingen te geven, de echtgenoote van den gefailleerde of den echtgenoot der gefailleerde, en tot de bestuurders en commissarissen van de vennootschappen, maatschappijen en vereenigingen die vroeger, als geene handelszaken drijvende, niet failliet verklaard konden worden. Voorts is in verband niet het vervallen der verplichting tot beëediging van verstrekte inlichtingen de strafbaarheid der weigering van beëediging vervallen i). \an den staat van kennelijk onvermogen is men blijven spreken \ooi de gevallen waarin die staat krachtens vonnissen, voorde invoering van de Faillissementswet gewezen, na de invoering voortduurt. 2. Wanneer een onder curateele gestelde geraakt in den toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, moet hij, niet zijn curator, in staat van faillissement gesteld worden -'). De curator zou echter de aangewezene persoon zijn tot het geven van inlichtingen, maar hein wordt de verplichting daartoe niet opgelegd. In zooverre bevat art. 105 dei Faillissementswet eene leemte die niet volledig wordt aangevuld door art. «(> dier wet in verband met art. 192 Wetboek van strafrecht (zie aanteekening 3 op dat artikel); wel aan den rechter-coinmissaris ') In het wijzigingsontwerp van den Minister Cort van der Linden (l'JCKl) wordt weder weigeren van eedsaflegging ingelnscht, zonder dat uit de toelichting van eenige reden daartoe Wijkt. 2) Hooge Kaad 2 Ajiril 181)7, Wbl. 6950, P. v. J. 1897, nu. 94. die hem dagvaardt, niet aan den curator in het faillissement of de oommissie uit de schuldeischers is de curator verplicht mededeel ingen te doen. 3. De strafbare echtgenoot is alleen die welke in gemeenschap van goederen is gehuwd. Bij de behandeling van art. 63 der Faillissementswet is „de in gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoot" veranderd in „de in eenige gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoot", en zulks duidelijkheidshalve, opdat het artikel ontwijfelbaar ook toepasselijk zou zijn op echtgenooten tusschen wie gedeeltelijke gemeenschap, van winst en verlies, van vruchten en inkomsten, bestaat. Deze wijziging is bij art. 105 verzuimd. Op eene hiermede in verband staande opmerking der Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer antwoordde de Minister van justitie dat het verzuim van wijziging van art. 105 te betreuren is, maar dat art. 194 met dat artikel in overeenstemming behoorde te blijven. Eerst wanneer hierdoor later eene leemte mocht blijken te zijn overgebleven, zou het tijd zijn voor eene nadere voorziening. Die leemte bestaat m. i. niet, nu uit de motieven der wijziging van art. 60 blijkt dat onder gemeenschap van goederen in de Faillissementswet de gedeeltelijke zoowel als de geheele gemeenschap begrepen is, wat dus ook liet geval moet zijn voor het naar de Faillissementswet gewijzigde artikel 194, welks bewoordingen die opvatting niet uitsluiten nu ook in het Burgerlijk wetboek, waar het de niet beperkte gemeenschap bedoelt, van algeheele gemeenschap wordt gesproken tegenover de gedeeltelijke, die van winst en verlies of van vruchten en inkomsten, welke toch ook eene gemeenschap van goederen is: vgl. art. 210 Burgerlijk wetboek. 4. De verplichting is beperkt tot hen die wettelijk (lees: wettig, aanteekening 4 op art. 192) zijn opgeroepen. De wettigheid der oproeping hangt af van de bevoegdheid desgenen die oproept (zoo is bijv. onbevoegd de benoemde maar nog niet beëedigde curator)!), en van het inachtneinen van den vorm van oproeping zoo die is voorgeschreven; zoo moet de curator van eenen onder curateele gestelden gefailleerde (zie aanteekening 2) worden gedagvaard, niet opgeroepen. ') I'. v. .J. 1887, no. 21, bij vonnis der Rechtbank te Kotterdam van 17 Mei 1887. 5. Hot misdrijf splitst zich in drieën: liet zonder geldige reden opzettelijk wegblijven, het weigeren van de vereischte inlichtingen, het opzettelijk geven van verkeerde inlichtingen. Van het eerste is uitgesloten het wegblijven door verzuim; de opgeroepene moet niet hebben willen komen, hem moet de oproeping dus bekend geweest zijn. Wanneer hij nu opzettelijk is weggebleven heft het bestaan van geldige redenen alleen de strafbaarheid op; hare afwezigheid is een objectief element van het misdrijf, door den rechter in elk geval als ipiaestio faeti te beoordeelen, zonder invloed van het inzicht van den beklaagde. Het weigeren van de vereischte inlichtingen is het weigeren van de van den opgeroepene verlangde inlichtingen die hij geven kan. Het woord „vereischte" is niet gelukkig gekozen omdat het doet denken aan eene bevoegdheid van den opgeroepene om te beoordeelen of de van hem verlangde inlichtingen wel noodig zijn; de juiste beteekenis van liet woord wordt echter bepaald door „alle mogelijke inlichtingen" van art. 798 Wetboek van koophandel, thans door „alle inlichtingen" van art. 105 der Faillissementswet. Het opzettelijk geven van verkeerde inlichtingen is het opzettelijk te kort doen aan de waarheid, zoowel door verzwijging als door logen of onjuiste voorstelling. 6. De verplichting bestaat alleen wanneer er een faillissement is uitgesproken. De uitspraak behoeft echter niet in kracht van gewijsde te zijn gegaan; het faillissement bestaat totdat het is te niet gedaan, zooals blijkt uit art. 13 der Faillissementswet. Het feit wordt echter eerst strafbaar wanneer de faillietverklaring in kracht van gewijsde is gegaan; vgl. aanteekening 5 op art. 340. •Moet de opgeroepene nu kennis gedragen hebben van het faillissement? Neen, in zooverre als hem niet bewezen behoeft te worden dat hij op wettelijke wijze, bijv. door een exploit er mede in kennis is gesteld; ja, in zooverre als hij inoet geweten hebben dat hij als gefailleerde, echtgenoot van eenen gefailleerde, bestuurder of commissaris van eene gefailleerde rechtspersoon is opgeroepen. Aan eene oproeping van A aan B behoeft niet, aan die van A, curator in het faillissement van 15, aan B of zijne echtgenoote of van A, curator in het faillissement der vennootschap B, aan C, bestuurder of commissaris dier vennootschap, behoort wei te worden voldaan i). 7. Over het verband van art. 194 met art. 341 1" zit? aanteekening (i o]) art. 341. ') Anders naar het schijnt Polenaar en Heemskerk, aanteekening 3. Artikel 195. Hij die een recht uitoefent, wetende dat hij daarvan hij rechterlijke uitspraak is ontzet, wordt gestraft niet gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste zeshonderd gulden. 1. Do strafbaarheid van liet uitoefenen van een recht is gebonden aan de wetenschap dat inen van dat recht bij rechterlijke uitspraak is ontzet. Daaronder is niet begrepen dat iemand op andere wijze zijn recht verloren heeft, bijv. het kiesrecht ten gevolge van verlies van beschikking over eigene goederen krachtens eene rechterlijke uitspraak; eene bepaalde ontzetting is noodig. Zóo maakt ook art. 80 der Grondwet onderscheid tusschen ontzetting en verlies. 2. De enkele (in kracht van gewijsde gegane) ontzetting is voldoende; bij ontzetting van kiesrecht bijv. is niet noodig dat aan de rechterlijke uitspraak gevolg is gegeven door schrapping van de kiezerslijst, bij ontzetting van het recht tot het zijn van voogd niet dat er een nieuwe voogd is benoemd of deze het beheer heeft overgenomen. Omtrent het bekleeden van een ambt waarin de ontzette werkzaam was, zie aanteekening 3 op art. 28. Ook eene benoeming in eenig ambt of tot voogd of curator niettegenstaande ontzetting van het recht tot uitoefening kan de verplichting tot onthouding van handelend optreden krachtens die benoeming niet opheffen. 3. In het algemeen zal de toepasselijkheid van dit artikel beoordeeld moeten worden naar art. 28, en zullen de daar genoemde rechten in de eerste ptaats behooren tot die van welker uitoefening de ontzette zich behoort te onthouden. Iets anders dan de ontzetting uit een recht is het ontnemen van eene bevoegdheid als genoemd wordt in art. 25a der wet van 7 Mei 1856, Stbl. 32, op de huishouding en tucht op de koopvaardijschepen, zooals die gewijzigd is bij de wet van 13 November 1879, Stbl. 190. De overtreding van de krachtens dit artikel gegevene uitspraak wordt dan ook afzonderlijk — trouwens met gelijke straf — gestraft volgens art. 411 van het wetboek. .Mocht nu elders in onze wetgeving eene bepaling worden aangetroffen krachtens welke eenige bevoegdheid kan worden ontzegd, het handelen in strijd met de teslissing die de ontzegging inhoudt, i.s niet strafbaar krachtens art. 195. IJe artikelen 55 en 57 der Spoorwegwet konden de ontzegging van de bevoegdheid tot het bekleeden van eene betrekking bij eenen spoorweg op Nederland sch grondgebied. In de toelichting van art. 195 wordt nu gezegd dat door het voorschrift van dit artikel in verband met het laatste lid van art. 177 en dat van art. 178 van het ontwerp (thans te zamen opgelost in art. 170) die artikelen der Spoorwegwet zouden kunnen vervallen. Men heeft dus geoordeeld dat liet bekleeden van eene betrekking bij eenen spoorweg is do uitoefening van een beroep i). 4. Het uitoefenen van het recht door iemand die er van ontzet i.s wordt gestraft. Strikt genomen kan iemand niet een recht uitoefenen dat hij niet heeft, wel handelen alsof hij het recht had; in dezen zin zal dus de uitoefening van het recht moeten worden opgevat. 5. Wat is, in verband met art. 5 2' van liet Wetboek, rechtens ten aanzien van hem die buiten het rijk in Europa een recht uitoefent waarvan hij door den Nederlandschen rechter is ontzet? Ook hij is strafbaar; evenzeer als de voogdijhandeling van iemand die krachtens ontzetting de voogdij niet mag uitoefenen zonder rechtsgevolg is, is zij eene miskenning van liet openbaar gezag dat de bevoegdheid ontnomen heeft, welke haar karakter niet verliest omdat zij buitenslands gepleegd is. Artikel 196. Hij die opzettelijk onderscheidingsteekenen draaft ol'eene daad verricht Jiehoorende tot een ambt dat hij niet liekleedt l waarin hij geschorst is, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden ot' geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. 1. „Met het onbevoegd doen van ambtsverrigtingen", zegt de Memorie van toelichting, „staat gelijk liet onbevoegd diagen van ambts- ') Bij de behandeling van de Invoeringswet schijnt men van meening te zijn geweest dat eene betrekking bij eenen spoorwegdienst een ambt is, zulks blijkens de aanhaling van art. 29, 21 (vermoedelijk is ,il bedoeld) en 196 in hét regeenngsantwoord betreffende art. 10 300; Smidt V, eerste druk .{(>:!, tweede druk 198. „teekenen. Reeds door liot enkel dragen van het uitwendig teeken dat „aan een ainlit, bijv. van burgemeester, veldwachter, loods enz. verslonden is, brengt de drager een ander in den waan dat hij dat ambt „bekleedt." In deze woorden straalt de bedoeling door, te bepalen dat deze vorm van het misdrijf bestaat in het zich aanmatigen van het voeren van het uiterlijke teeken van een ambt. Daarom mag aan het woord dragen niet zijne meest uitgebreide beteekenis gegeven worden. De kleermaker, die eene uniformjas brengt aan dengene die ze besteld heeft, draagt die jas, welke het onderscheidingsteeken van een ambt is, en hij draagt haar opzettelijk, even goed als de acteur dit doen kan bij de vervulling van eene rol. Beide willen dat teeken dragen; zij willen dat echter niet 0111 te doen gelooven dat zij in werkelijkheid het ambt bekleeden waaraan het verbonden is. Dragen heeft hier dus de beteekenis van voeren, en dit woord ware juister geweest. Maar dan is ook voldoende dat het onderscheidingsteeken in dien zin, en mag niet gevorderd worden dat het juist op de voorgeschrevene wijze gedragen wordt, dan alleen wanneer dit een noodzakelijk vereischte is voor het behoud van zijn karakter als zoodanig. Daarom schijnt mij onjuist de beslissing der Rechtbank te Roermond]) dat iemand die met de erkende bedoeling om zich voor rijksveldwachter te doen doorgaan eenen ambtspenning bij zich heeft, niet gezegd kan worden dien te dragen omdat hij hem niet aan een zwart zijden lint oin den hals heeft. Er is voor zoover mij bekend is ook nooit beweerd dat een rijksveldwachter zich door het vertoonen van zijnen ambtspenning alleen legimiteeren kan, wanneer die aan een zwart zijden (en niet aan een wollen) lint 0111 den hals (en niet op de borst bevestigd) hangt, en dat daartoe een vest gedragen moet worden, omdat dragen onder het vest is voorgeschreven (zie Koninklijk besluit van 7 Februari 1854, Stbl. 110). 2. Uit het gebruik van den meervoudsvorm „onderscheidingsteekenen" en de tegenstelling met het enkelvoud „daad" mag niet worden afgeleid dat het artikel niet toepasselijk zou zijn wanneer het ambt uiterlijk slechts aan een enkel teeken te onderkennen is. Ook wanneer een der aan het ambt verbondene ondei scheidingsteekenen gedragen wordt is er misdrijf: wie de uniformjas zonder de broek of zonder de voorgeschrevene wapening draagt is even strafbaar als hij die in de volle uitrusting gekleed is; de wet spreekt trouwens niet van de onderscheidingsteekenen, zooals door de Commissie van 1) Vonnis van 25 Januari 1896, 1'. v. J. 1896, nu. 25, Rapporteurs uit ile Tweede Kamer werd voorgesteld, maar van onderscheidingsteekenen zonder het bepalende lidwoord i). 3. Het verrichten van eene daad behoorende tot een ambt tiehoeft niet juist eene daad te lietreffen die iu het geassumeerde ambt in elk opzicht bevoegdelijk zou zijn verricht. Evenals een ambtenaar in 'Ie uitoefening van zijn ambt blijft, zij liet ook niet in de rechtmatige uitoefening, wanneer hij de grenzen zijner bevoegdheid overschrijdt, verricht hij die zich in een ambt steekt eene tot dat ambt behoorende daad zoodra deze formeel behoort binnen den kring tier ambtsdaden. Zoo wordt dit artikel overtreden door hem die zich als veldwachter voordoende eenig onderzoek instelt, al betreft dit een feit waarvan de opsporing hem niet is opgedragen -). Indien de daad niet uit zich zelve het aanzien van eenige ambtsdaad heeft, zal moeten vaststaan dat de dader ze als zoodanig heeft willen doen gelden 3), ze door het gezag van het ambt doen steunen. 4. Het vereischte van opzet brengt mede dat de dader niet alleen met den aard van hetgeen hij draagt, met de daad die hij verricht, maar ook met zijne onbevoegdheid bekend moet zijn; het woord opzettelijk is ingevoegd ook opdat bekendheid niet de schorsing als vereischte erkend zou worden. Artikel 197. Ken vreemdeling die in strijd met 's Konings last of 'srechters bevel, ter uitvoering van de wet gegeven, binnen liet rijk in Europa terugkeert, wordt gestraft inct gevangenisstraf van ton hoogste drie maanden. 1. Dit artikel is niet zeer juist geredigeerd. Strikt genomen kan iemand niet in strijd met den last des Konings of het bevel des 1) Vgl. Rechtbank Zutfen 1 Maart 189!), Tijdschrift vuur strafrecht XII, Rechtspraak bladz. l!t. 2) Rechtbank Arnhem 2 October l'.MJO, P. v. J. 1900, nu. 91. 3) Daarom valt niet onder dit artikel het enkele houden van eene verknoping van onroerend goed door eenen onbevoegde. Zie Rechtbank Groningen 12 Juli 1900, P. v. J. 1900, no. 73. rechters in liet rijk terugkeeren, omdat in de wet geen last van den Koning of bevel van den rechter tot niet terugkeeren bekend is. Last en bevel strekken slechts tot uitzetting. Wel wordt in art. 12 deiwet van 13 Augustus 1849, Stbl. 39, gesproken van eene verplichting tot verlaten van het rijk, maar deze is meer een gevolg van den last, en lost zich eigenlijk op in de bevoegdheid tot voorkoming van de uitzetting. Uit de Memorie van toelichting blijkt dat bedoeld is de vervanging van art. 14 en 15 dier wet door art. 197; het ware beter geweest hiervan in de omschrijving van het misdrijf te doep blijken. Nu blijft de vraag open, die trouwens ook ingevolge art. 14.der Vreemdelingenwet gesteld kan worden, of de vreemdeling die niet uitgezet is of, gedwongen door den koninklijken last, het rijk verlaten heeft, aan de strafbepaling onderworpen is. Hij kan, onbewust van den tegen hem genomenen maatregel en onafhankelijk daarvan, het ïijk verlaten hebben, en dan is zijn terugkeer geene ongehoorzaamheid aan de wet, al handelt hij in strijd met last of bevel zoodat hij naaide letter onder de strafbepaling valt. Eene redelijke toepassing van de wet eischt dat hij onvervolgd blijft. Het artikel had behooren te luiden: Een vreemdeling die opzettelijk in strijd, enz.1). 2. De wet is onvolledig in zooverre als er alleen gespreken wordt van terugkeeren. Het geval kan zich immers voordoen dat de vreemdeling het rijk niet verlaten heeft, ofschoon er een bevel tot uitzetting tegen hem bestaat; hij blijft toch in vrijheid gedurende de procedure vóór den kantonrechter, art. 11 j(l. 12 der Vreemdelingenwet. Art. 14 dier wet was in dit opzicht vollediger door te spreken van binnenslands aangetroffen worden. De afwijking van den tekst van dit artikel is nergens gemotiveerd. Wellicht heeft de overweging gegolden dat eene vervolging wegens het niet verlaten van het rijk onnoodig kan geacht worden, omdat op den vreemdeling wanneer hij aangetroffen wordt het bevel alsnog kan worden ten uitvoer gelegd. 3. in overeenstemming met hetgeen in de Memorie van toelichting op dit artikel werd gezegd zijn de strafbepalingen der wet van 1849 vervallen; doch ook alleen deze blijkens de duidelijke toelichting van de Invoeringswet die overeenstemt met hare woorden. Zoo is ook de termijn van vijf jaren, gedurende welke volgens art. 14 der Vreemdelingenwet aan het bevel van den Kantonrechter moet -worden gehoorzaamd, gehandhaafd, al is die in art. 14 ook geheel in de strafbepaling ingeweven. Zie aanteekening 5 op art. 192 2). ') Folenaar en Heemskerk, aatiteekeiiiiig 2. 2) Vgl. Srnifit II, eerste druk 203, tweede druk 20(j. Artikel 198. Hij die opzettelijk ee11i«• goed aan liet krachtens «Ie wet daarop gelegd beslag of aan eene gerechtelijke sequestralie onttrekt of, wetende dat het daaraan onttrokken is, Iiet verbergt, wordt gestraft niet gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren. Met dezelfde straf wordt, gestraft liij Juli 1901, WIil. 773(5. I'. v. J. 1901. no. 181. heslag of sequestratie; het opzettelijk verbergen met de wetenschap dat het goed onttrokken is aan het beslag' zonder dat die wetenschap behoeft uitgestrekt te zijn tot het opzettelijke van de onttrekking, ook zelfs zonder dat de onttrekking opzettelijk is gedaan; het vernielen, beschadigen of onbruikbaar maken van in beslag genomen goed. Ten aanzien van dit laatste, het misdrijf van het tweede lid, is de wet zeer ruim gesteld. Het goed behoeft slechts — en de wetenschap daarvan moet bij den dader aanwezig zijn — krachtens de wet in beslag genomen te zijn; of het zich nog in het bezit van den bewaarder bevindt dan reeds aan het beslag, op welke wijze dan ook, is onttrokken, doet hier niet af. Daarentegen is het tweede lid niet toepasselijk op goederen in sequestratie gesteld; sequestratie valt niet onder beslag, en is in het tweede lid daarnevens afzonderlijk genoemd. Do vernieling is trouwens bepaaldelijk alleen voor in beslag genomen goed in de wet gebracht. De Regeering zag in het zwijgen daarover meer bijzonder eene leemte in art. 376 van het ontwerp, dat afzonderlijk sprak van de onttrekking aan beslag ter bedriegelijke verkorting van de rechten der schuldeischers. Toen dit artikel werd geschrapt omdat de handeling voldoende door art. 198 beteugeld wordt, werd het tweede lid aan dit artikel toegevoegd omdat het ten onrechte aan art. 376 ontbroken had l). Echter is niet duidelijk waarom wel eene gesequestreerde zaak door den eigenaar mag worden vernield. Weliswaar is eene gesequestreerde zaak altijd eene zaak waarvan de eigendom betwist is, maai' zoolang het geschil niet is uitgemaakt, kan art. 350 niet worden toegepast omdat de dader die eene der ligiteerende partijen is niet gezegd kan worden gehandeld te hebben met de wetenschap dat hij het goed van een ander vernielde. Ik kan mij niet vereenigen met de meening dat het tweede lid overtollig zou zijn2). Vernielen en onbruikbaar maken moge, evenals tot zekere hoogte beschadigen, het beslag in zooverre verijdelen als het de oeconomische waarde van het goed, zijne waarde als voorwerp van verhaal wegneemt of vermindert, taalkundig kan het toch in onttrekken niet begrepen worden. Het onttrekken, onder liet beslag wegnemen, is geheel iets anders dan het onder het beslag laten maai' waardeloos maken. De verhouding van het tweede lid tot art. 350 is nu deze dat het feit van het eerste uit zijnen aard wederrechtelijk is, door wien ook 1) Zie Smidt II, eerste ilruk 207, tweede druk 210. Anders Polenaar en Heemskerk, aanteekening 4. -) Polenaar en Heemskerk, aanteekening 4. gepleegd, en gericht is niet juist tegen het goed zelf maar tegen het beslag, welke omstandigheid liet maakt tot liet speciale misdrijf waarop krachtens het tweede lid van art. 55 de zwaardere straf van art. 198 moet worden toegepast. 4. Onttrekken, zie aanteekening 7 op art. 189; verbergen, zie aanteekening 2 aldaar: verbergen, onbruikbaar maken, aanteekening 3 op ait. 159; vernielen, beschadigen, aanteekening ;"> op art. 101. i). Met zwaardere straf wordt gestraft de bewaarder van hot in beslag genomene of geseqnestreerde goed (art. 1732 Burgerlijk wetboek) niet alleen wanneer hij opzettelijk een der in het eerste en het tweede lid genoemde feiten pleegt, of zich daaraan medeplichtig maakt zoo een ander het ploegt, maar ook wanneer hij het toelaat. De bijzondere betrekking van den bewaarder tot het onder zijn opzicht gestelde goed brengt dus nevens de strafverzwaring wegens daderschap mede eene bijzondere medeplichtigheid, en gelijkstelling daarmede van zoogenaamde passieve medeplichtigheid die do wetgever in het algemeen niet heeft erkend 1). \oor het opzettelijk toelaten is noodig de wetenschap dat er aan het krachtens de wet gelegde beslag of de gerechtelijke seqnestratie goed wordt onttrokken of dat dit vernield, beschadigd of onbniikliaar gemaakt wordt, en mogelijkheid om dit te beletten. C. De bewaarder is strafbaar indien hij opzettelijk begaat, of toelaat of dooi' onachtzaamheid mogelijk maakt dat een ander pleegt een der genoemde feiten. De vraag heeft zich voorgedaan of voor liet laatste noodig is dat do onttrekking, de verberging, de vernieling, onbruikliaarmaking, beschadiging, met opzet gepleegd is. Zij is terecht in ontkennende» zin beantwoord -). De wet spreekt toch alleen van feiten, niet van strafbare feilen, en waar zij dit doet heeft men, tenzij het redeverband liet tegendeel bepaald noodzakelijk maakt, te doen met de materieele feiten (zie aanteekening 2 op art. 08). Dat hier het enkele feit bedoeld is blijkt J) Sniidt 1, eerste druk 385, tweede druk 413. 2) Hooge Raad 20 Januari 1902, Wbl. 7710, P. v. J. 1902, no. 128; Gerechtshof Amsterdam 10 April 1893, Wbl. 0358, en 1 Noveml>er 1893, Wbl. 0441; Rechtbank 's Hertogcnliosch 23 December 1880, Tijdschrift voor strafrecht I, bladz. r.00. Vgl. D. S. in P. v. J. 1893, no. en 98. lu het wijzigingsontwerp van den Minister (lort van der Linden (190O) is het artikel in gelijken zin gewijzigd. ook uit het derde lid, waarbij de bewaarder strafbaar gesteld wordt «iet wegens het plegen, maar wegens het opzettelijk plegen van een der feiten. Had men het oog gehad op het strafbare feit, het misdrijf, het woord opzettelijk zou niet gebezigd kunnen zijn. Er is ook geene reden waarom de onachtzaamheid des bewaarders enkel gestraft zou worden wanneer een misdrijf gepleegd was. Het culpose misdrijf is in het algemeen samengesteld uit schuld en het feit dat er het gevolg van is; ook hier is daarom niet meer noodig, en in dit geval, waarin de bescherming van het in beslag genomene goed op den voorgrond staat, zijn er alleszins termen het ook te beschermen tegen elke onachtzaamheid van den bewaarder waardoor het verloren gaat; in het bijzonder daar deze de beslagene zelf kan zijn. 7. Over de straf zie ook art. 202. Artikel 199. Hij die opzettelijk zegels waarmede voorwerpen door of van wege het bevoegd openbaar gezag verzegeld zijn, verbreekt., opheft of beschadigt., of de door zoodanig zegel liewerkte afsluiting op andere wijze verijdelt, wordl gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren. De bewaarder die opzettelijk het feit pleegt of toelaat, of den dader als medeplichtige ter zijde staat, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren. Indien het feit ten gevolge van onachtzaamheid des bewaarders gepleegd is, wordt deze gestraft met hechtenis van ten hoogste eene maand of geldboete van ten hoogste honderd twintig gulden. 1. Het misdrijf van dit artikel staat in nauw verband met dat van art. 198, en komt in zijne omschrijving in vele opzichten daarmede overeen; daarom'zijn hier toepasselijk de aanteekeningen 5 en C op art. 198. 2. Nevens het verbreken, opheffen (wegnemen zonder verbreking) en beschadigen van het zegel (er het karakter van betrouwbaar zegel aan ontnemen), is genoemd het op andere wijze verijdelen van de afsluiting door het zegel bewerkt, d. i. het zegel doelloos maken, er de gevolgen aan ontnemen, zonder het zegel zelf te schenden. Bij de behandeling van het ontwerp schijnt hier niet zooals elders er aan gedacht te zijn dat dit „op andere wijze" aanduidt dat ook het eerder genoemde dezelfde verijdeling oplevert en men dus de opsomming van verschillende wijzen had kunnen achterwege laten. Elke handeling waardoor het zegel is weggemaakt of ten gevolge waarvan het niet meer aan zijne bestemming beantwoordt, is nu strafbaar gesteld. 3. In verband met de zeer algemeene strekking van art. 7 der Iinoeringswet schijnt het verijdelen van de door een zegel bewerkte afsluiting zonder schending (verbreken, opheffen, beschadigen) van het zegel onstrafbaar te zijn gebleven indien het geldt de „plombs of zegels ter \erzekering van in-, uit- en door-voerrechten en accijnzen gelegd krachtens de Algemeene wet van 20 Augustus 1822, Stbl. 38; zie art. 155 dier wet. 4. De zegels moeten gelegd zijn door of van wege het bevoegde openbaar gezag. Het sprak wel van zelf, en elders is het uitdrukkelijk gezegd, dat alleen van openbaar gezag sprake kan zijn waar het be\ oogde gezag genoemd wordt, en het wekt daarom eenige verwondering dat de Minister van justitie kon toegeven aan de opmerking der Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer, dat er nog ■v\ el een ander gezag kan zijn, bijv. besturen van particuliere vereenigingen, kerkeraden en dergelijke, waaraan bij dit artikel te denken ware, en haren wensch om in het artikel hot woord „openbaar" in te lasschen heeft vervuld, niettegenstaande hij de opmerking weerlegde door naar de strekking van den titel in zijn geheel te verwijzen; en voorzeker vestigde de Minister er niet ten onrechte de aandacht op dat uit de hier gedane bijvoeging allerminst het besluit mag worden getrokken dat nu in andere artikelen niet uitsluitend van het openbaar gezag de rede is. ij. De plaatsing van het woord opzettelijk is onjuist; er behoeft volstrekt niet gePischt te worden dat de dader weet dat het gezag een openbaar en een bevoegd gezag' was. C. Over de straf zie ook art. 202. Artikel 200. Ilij op art. 161; wegmaken, zie aanteekening 1 op art. 350. 2. Bij zaken, bestemd om voor de bevoegde macht tot overtuiging of bewijs te dienen, heeft men in de eerste plaats gedacht aan overtuigingstukken in strafzaken en de bewijsstukken in burgerlijke gedingen voor zoover zij niet reeds akten, bescheiden of registers zijn, bijv., zooals de Memorie van toelichting zegt, monsters ten bewijze van de hoedanigheid van hetgeen geleverd moet worden. Toch zijn onder die zaken geenszins alleen de zoodanige te verstaan welke den burgerlijken rechter of den strafrechter worden voorgelegd; de woorden „de bevoegde macht" zijn met voordacht gekozen en „omvatten ook den Raad van State", voorzeker ook andere colleges en ambtenaren, al ligt het niet voor de hand dat aan deze iets anders dan papieren worden overgelegd. 3. De akten, bescheiden, registers moeten of op openbaar gezag bewaard worden öf hetzij aan eenen ambtenaar hetzij aan een ander in het belang van den openbaren dienst ter hand gesteld zijn. Deze nadere bepaling geldt niet voor de tot overtuiging of bewijs dienende zaken. De zinbouw scheidt deze van de akten, registers en bescheiden. Weliswaar ontleenen deze zaken hare bestemming eerst aan het openbaar gezag dat ze in handen heeft, maar de ambtenaar die bijv. iets als stuk van overtuiging in beslag heeft genomen kan dit weder aan een ander in bewaring geven met opdracht het ten dienste der justitie te houden, zooals gestolene voorwerpen wel in handen van den eigenaar gesteld worden; dan heeft het goed zijne bestemming gekregen, maar het is niet in handen van den ambtenaar noch in het belang van den openbaren dienst in handen van den eigenaar, maar in diens eigen belang. Het zal toch niet voldoende kunnen zijn dat de ambtenaar het in handen heeft gehad: hij moet in handen hebben. Moest nu ook het in beslag genomene hier onderworpen zijn aan bewaring van den ambtenaar, dan zou de bepaling onvolledig zijn. Inbeslagneming behoeft trouwens niet het gevolg te zijn van terhandstelling; de ambtenaar kan ook nemen. Terecht is het aan zulke zaken gepleegde onbeperkt strafbaar gesteld. 4. De woorden „op openbaar gezag bewaard" zijn met voordacht gekozen opdat ook de minuten van den notaris er onder begrepen zouden zijn. Waar de Memorie van toelichting dit zegt verwijst zij naar ■? ] .53 van het Duitsche strafwetboek: daar is echter eene meer gelukkige uitdrukking gekozen in „amtliche Aufbewalirung". In onzen titel, handelende over de misdrijven tegen het openbaar gezag, d. i. de personificatie van den staat in de dragers van het gezag, is de adverbiale uitdrukking „op openbaar gezag" als geheel onpersoonlijk, niet gelukkig. Reeds in aanteekening 4 op art. 101 ltestreed ik de uitspraak van den Minister van justitie dat ook de door eene bijzondere ])ersoon krachtens art. 41 Wetboek van strafvordering aangehoudene op openbaar gezag van zijne vrijheid is beroofd, omdat de uitdrukking „op openbaar gezag" daarin gelijkgesteld wordt met „krachtens de wet", en de Memorie van toelichting op dat artikel toch spreekt van eene daarnevens vereischte tusschenkomst van den staat. Waarom, kan men vragen, dan niet eenvoudig de woorden „krachtens de wet" gebezigd? < >ok hier moet „op openbaar gezag" meer beteekenen dan „krachtens de wet". Er zijn immers stukken die krachtens de wet bewaard worden en toch niet vallen onder het bereik van dit artikel; ik noem de koopmansboeken die volgens art. 9 Wetboek van koophandel gedurende dertig jaren, de brieven door eenen koopman ontvangen die volgens art. 7 zonder beperking van tijd bewaard moeten worden. De strafrechtelijke sanctie van het voorschrift van art. 0 wordt gevonden >n art. 340 30 en 342 30, en van dat van art. 7 en 9 voor zoover zij zijn overtreden ter bedriegelijke verkorting der rechten van de schuld' is' hers in art. 341 4" en 343 40 van het wetboek, in beide gevallen echter alleen in geval van faillissement. Is nu ook voor art. 200 de tusschenkomst van den staat naast het voorschrift der wet noodig om te bewerken dat iets geschiedt op oj>enbaai gezag, daarmede is geenszins gezegd dat de notarieeie minuten niet oj) openbaar gezag bewaard zouden worden; die tusschenkomst wordt bewerkstelligd door de benoeming van den notaris als bewaarder, in welke ijualiteit hij is het staatsorgaan voor de bewaring zoowel van de door hom zeiven opgemaakte acten als van die welke bij hem worden neergelegd (bijv. olografische en geheime testamenten) en die welke hij bewaart als opvolger van zijnen voorganger en krachtens opdracht van den rechter bij het bestaan van eene vacature. ■ >. Zijn de zaken of stukken niet de zoodanige die op openbaar gezag bewaard worden, dan moeten zij hetzij aan eenen ambtenaar hetzij aan een ander in liet belang van den openbaren dienst ter hand gesteld zijn. De plaatsing der woorden laat eenigen twijfel over of ook de terhandstelling aan eenen ambtenaar in het belang van den openbaren dienst moet gedaan zijn; dit zou niet behoeven wanneer „in het belang van den openliaren dienst" enkel met „een ander" in verhand gebracht 23* moet worden. Het komt mij echter vóór dat die lezing niet juist zou zijn; had men dit gewild dan zou geschreven zijn „of in het belang van den openbaren dienst aan een ander", of achter het woord dienst was een komma gesteld. Er zou trouwens geene reden zijn om hier in het bijzonder alle aan ambtenaren uit welken hoofde ook ter hand gestelde voorwerpen, bijv. gevondene voorwerpen aan de politie afgegeven, te beschermen. Wat de wetgever zicli heeft voorgesteld van zaken die aan een ander dan aan eenen ambtenaar in het belang van den openbaren dienst worden ter hand gesteld, is nocli toegelicht nocli gemakkelijk te doorgronden. G. De ambtenaar die zich aan het hier bedoelde misdrijf schuldig maakt wordt gestraft volgens art. 361; maar wat is rechtens ten aanzien van den eigenaar van liet voorwerp? Ook hij valt onder art. 200; eenmaal gebracht ter plaatse waar liet behoort om bewaard of behandeld te worden, is het voorwerp onder opzicht van' liet openbaar gezag en heeft ook de eigenaar het recht niet zich de beschikking er over aan te matigen. 7. Over de straf zie ook art. 202. Artikel 201. Hij «Iie opzettelijk brieven of andere stukken, aan oen postul' telegraafkantoor bezorgd of in eene postbus gestoken, aan hunne bestemming onttrekt, opent of beschadigt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar. 1. Het strafbare feit in dit artikel bedoeld is aan de toepasselijkheid van art. 200 onttrokken omdat daarvoor naar luid der Memorie van toelichting met eene lichtere straf kon worden volstaan. Het materieele feit is beperkt tot het aan de bestemming onttrekken, openen en beschadigen. Het eerste omvat al die handelingen ten gevolge waarvan de brieven niet bezorgd, de overige stukken niet overeenkomstig hunne bestemming behandeld kunnen worden, daaronder wegnemen zonder oogmerk tot wederrechtelijke toeëigening en vernielen. Openen is natuurlijk alleen toepasselijk op geslotene, niet op enkel toegevouwene of open geraakte stukken. Onder beschadigen zal te begrijpen zijn onleesbaar maken voor zoover dit de bezorging van eenen brief niet onmogelijk maakt; onder de bestemming van eenen geslotenen brief als aan de post toevertrouwd stuk kan toch alleen verstaan worden dat ilij aan zijn adres bezorgd, niet ook dat hij gelezen wordt. Onleesbaar maken van een telegram, een postspaarbankboekje en derg. i.s daarentegen onttrekken aan de bestemming. 2. De brieven en stukken moeten aan een post- of telegraafkantoor bezorgd of in eene postbus gestoken zijn. Een aan eenen post- of telegraaf-ambtenaar buiten het kantoor ter hand gesteld stuk valt hieronder niet. -Mocht dus te eeniger tijd worden ingevoerd dat men eenen aangeteekenden brief kan geven aan eenen postbode buiten het kantoor, gelijk die thans reeds te platten lande van wege het kantoor bezorgd kan worden, dan is het artikel niet meer voldoende. Beter ware dus misschien te zeggen: tuin de administratie tier posterijen of der telegrafie toevertrouwd, of wel, omdat hieronder misschien ook zouden vallen stukken, bezorgd aan het bureau van den hoofddirecteur of eenen inspecteur, eenvoudig: aan de post of den telegraaf toevertrouwd, eene duidelijke en door het spraakgebruik gewettigde uitdrukking. Het toevertrouwd zijn zal thans toch ook wel een element van het misdrijf zijn; een briefje, bestemd voor eenen aan het postkantoor werkzaam zijnden ambtenaar en aan dat kantoor bezorgd opdat het aan den lietrokkene worde ter hand gesteld, is toch voorzeker niet onder de stukken van dit artikel begrepen. Zoo beschouwde het ook de hoogleeraar de Vries, toon hij den oorspronkelijken tekst „op een postkantoor" gewijzigd wenschte te zien niet alleen omdat „op" doet denken aan een kantoor op eene bovenverdieping, maar ook omdat in „aan" het denkbeeld van toevertrouwen aan de postdirectie opgesloten ligt l). In het algemeen zal dus ook onder brieven en stukken begrepen kunnen worden hetgeen aan de post tot vervoer en aan den telegraaf tot overseining wordt toevertrouwd; onder stukken zijn dan ook postpakketten begrepen. .Met betrekking tot den telegraaf is het woord stukken minder eigenaardig; de telegraaf is later in het artikel gebracht zonder dat het woord door een passend is vervangen. 3. Toen op voorstel van de Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer naast het postkantoor ook het telegraafkantoor in het artikel gebracht werd, vergat men waarschijnlijk dat er ook telegraafkantoren van particuliere telegraafmaatsehappijen en van spoorweg- !) Sm kit II, eerste druk 208, tweede druk 211. maatschappijen bestaan ilie voor het publiek opengesteld zijn. Handelingen ten aanzien van hetgeen aan die kantoren bezorgd is kunnen wel moeielijk misdrijven tegen liet openbaar gezag genoemd worden. Niettemin zullen, nu de tekst van het artikel duidelijk is, onder telegraafkantoren ook andere dan rijkstelegraafkantoren verstaan moeten worden. 4. Het feit moet opzettelijk gepleegd zijn, en het opzet omvat de geheele omschrijving. Aanvankelijk stond het woord „opzettelijk" achter „gestoken". De heer van de Werk maakte in de Tweede Kamer de opmerking dat te platten lande het postkantoor niet altijd van de woonkamer van den postambtenaar te onderscheiden is, zoodat de dader zeer gemakkelijk meenen kan niet een aan een postkantoor toevertrouwd stuk vóór zich te hebben. Intusschen schrijft de instructie der brievengaarders het houden van een afzonderlijk lokaal voor kantoor vóór. 5. Het artikel moet ook toepasselijk zijn op den eigenaar, den afzender, van het stuk. Behoudens administratieve bepalingen die teruggave op aanvrage toelaten is hetgeen eenmaal aan de administratie is toevertrouwd, zoolang zij het onder zich heeft, aan de beschikking van ieder ander dan die wettelijk er toe gerechtigd is verklaard, als bijv. in sommige gevallen de justitie, onttrokken. 6. Over de straf zie ook art. 202. Artikel 202. Indien de schuldige aan een der in de artikelen 198—201 omschreven misdrijven zich den toegang tot de plaats van liet misdrijf verschaft of het goed onder zijn hereik hrengt door middel van hraak, verbreking of inklimming, van valsche sleutels, van een valsche order of een valsch kostuum, kan de straf met ten hoogste een jaar gevangenisstraf worden verhoogd. 1. De plaats des misdrijfs, waartoe de dader zich door een der hier genoemde middelen toegang verschaft moet hebben om onder de zwaardere strafbepaling van dit artikel te vallen, is het huis, iiet lokaal, de kamer, het terrein waar liet voorwerp des misdrijfs zich bevindt, tegenover de meer bijzondere afsluiting van kasten, kisten en dergelijke, zie aanteekening 2. De braak enz. behoeft niet te worden aangewend op liet bepaalde lokaal, de toegang kan ook indirect verschaft zijn door het middel, ARTIKEL 202, 203. overklimming van eene schutting oni in een huis, braak aan de huisdeur om in een bepaald deel van het huis te komen l). 2. Braak, verbreking. De oorspronkelijke tekst had alleen biaak. Naar aanleiding van de opmerking van den hoogleeraar de Vries en de daaromtrent met den Minister van justitie gehoudene gedachtenwisseling is verbreking, als meer gebruikt wordende ten aanzien van kleine voorwerpen (trommels, doozen, kistjes, spaarpotten) bijgevoegd. Aan deuren, kasten, lessenaars pleegt men braak, evenzoo aan huizen en gedeelten daarvan; van daar dat in art. 138 alleen braak is opgenomen -). Uit deze vergelijking tusschen braak en verbreking worde echter niet afgeleid dat zij elk voor zich aan gelijksoortige voorwerpen moeten zijn aangewend, dat, vermits braak aan hout, steen, glas, ijzer, wordt gepleegd, verbreking ook slechts aan kistjes en doozen gedaan zou kunnen worden. Integendeel valt er onder elk stukmaken van hetgeen het voorwerp aan het bereik van den dader onttrekt, alzoo even goed liet opensnijden van eenen zak of een kleedingstuk als het verbreken van een slot, eene plank en dergelijke3). Inklimming, zie de aanteekeningen op art. 89, valsche sleutels, zie die op art. 90; valsche order en valseh kostuum, zie aanteekening 6—8 op art. 138. Artikel 203. Hij die, in tijd van vrede, opzettelijk desertie van een krijgsman, in dienst van liet rijk, uitlokt door een der in artikel i7 no. 2 vermelde middelen, ol' bevordert oj> eenige in artikel 48 vermelde wijze, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste /es maanden. 1. Het misdrijf van dit artikel kan slechts iu tijil van vrede gepleegd worden; het bevat dan uit den aard der zaak ook niet het element van hulp verleenen aan den vijand of benadeelen van den staat tegenover den vijand, dat in art. 102 voorkomt. Tegenover de misdrijven van art. 102 en 104 staat het als enger ') Hooge Raad 24 Juli 1895, Wbl. tiTIO, l'. v. J. 1895, no. 74. '-) Smidt II, eerste druk 479. tweede druk 504. 3) Vgl. Rechtbank Amsterdam 4 October 18S9, Wbl, 5848, en 27 December 1889, Wbl, 5849. begrensd ten aanzien van de wijze waarop het gepleegd kan worden, nl. enkel in den vorm van uitlokking of medeplichtigheid. Dc grondslag van vervolging krachtens art. 203 zal dus altijd zijn het bestaan van een militair misdrijf; de speciale voorziening was noodig omdat het militaire strafrecht alleen op militairen en ten aanzien van het forum aan hen gelijkgestelden toepasselijk is. 2. Onder den krijgsman in dienst van het rijk moet volgens de Memorie van toelichting ook verstaan worden de krijgsman in Nederlandsch-Indischen dienst; men mist hier de onderscheiding tusschen hot rijk in Europa en het rijk daarbuiten van art. 2 en 4. Eigenlijk behoorde hier niet van het rijk maar van den staat gesproken te worden l). 3. Tijd van vrede is wat niet onder tijd van oorlog valt; vgl. de aanteekeningen op art. 87. Artikel 204. Hij die, in tijd van vrede, opzettelijk oproer ol' muiterij van krijgslieden, in dienst van het rijk, uitlokt door een der in art. 4/ no. 2 vermelde middelen, ol bevordert op eenige in artikel 48 vermelde wijze, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren. 1. Zie de aanteekeningen op art. 203. 2. Oproer en muiterij, zie aanteekening 10 op art. 102. In tegenstelling met art. 1U4 en 203 moest hier, wegens den aard van het misdrijf dat door den dader is uitgelokt of waaraan hij zich medeplichtig heeft gemaakt, van krijgslieden gesproken worden. Artikel 205. Hij die, zonder toestemming des Konings, iemand voor vreemden krijgsdienst aanwerft, wordt gestraft inel gevangenisstraf van ten hoogste een jaar ol' geldboete van ten hoogste drie duizend gulden. 1) Zóu het wijzigingsontwerp vat) den Minister fort van der linden (1900). 1. "V oor aanwerven is noodig dat er eene bepaalde verbintenis is tot stand gekomen, naar de beantwoording door den Minister van justitie van eene vraag door de Commissie van Kapporteurs uit de Tweede Kamer gedaan. Dat zal dan ook wel eene verbintenis moeten zijn tegenover hem te wiens behoeve de werving gedaan wordt; de werver moet alzoo eene machtiging van dezen bezitten. De verbintenis tegenover iemand die geene qualiteit in Intrekking tot den vreemden krijgsdienst bezit levert geene aanwerving op. 2. Het artikel is toepasselijk op de werving van wie liet ook zij, Nederlander of vreemdeling; voor de in g 141 van het Duitsche strafwetboek aangenomene uitsluiting van vreemdelingen bestond volgens de Memorie van toelichting geene reden; deze opvatting staat zeker in verband met de beperkte beteekenis van aanwerven- zie aanteekening 11). 3. Vreemde krijgsdienst is niet alleen de dienst van eene erkende vreemde mogendheid, ook die van opstandelingen in eenen vreemden staat. Artikel 206. •Met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren wordt gestraft: ln. hij die zich opzettelijk voor den dienst bij de militie f bij de schutterij ongeschikt maakt of laat maken; 2°. hij die een ander op diens verzoek opzettelijk voor dien dienst ongeschikt maakt. Indien in het laatste geval het feit den dood ten gevolge heeft, wordt gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren opgelegd. 1. Art. 206 bevat de beuling van art. 185 der Militiewet met verbetering van de redactie, uitbreiding tot hem die een ander ongeschikt maakt en uitbreiding tot de schutterij. Bij het redigeeren van het artikel schijnt er niet aan gedacht te zijn dat do wet ook vrijwilligers bij de militie en de schutterij kent. ) Polenaar en Heemskerk, aanteekening 1, achten de toepasselijkheid oi. vreemdelingen verkeerd, omdat er geene reden zou zijn het overhalen van eenen vreemdeling door eenen vreemdeling tot dienst nemen bij eenen vreemdeling in het algemeen strafbaar te stellen; maar overhalen is nog geen aanwerven. De algemeene termen waarin de bepaling is vervat sluiten dus niet uit hare toepasselijkheid op personen die geene verplichting ten aanzien der militie of der schutterij te vervullen hebben. I)e dienst bij de militie of de schutterij is toch niet het vervullen van militie- of schutters-plichten maar het dienst doen bij militie of schutterij. Ieder die in de termen valt om desverkiezende vrijwilliger te worden kan dus door verminking ongeschikt worden gemaakt voor den dienst, onverschillig of hij dienst te doen heeft of niet, of hij vrijwilliger wordt of in het geheel niet in dienst treedt. Men heeft vermoedelijk alleen bedoeld dienstplichtigen, tegenwoordige of toekomstige. Nu is wel enkel strafbaar het opzettelijk ongeschikt maken voor den dienst, d. i. met het oog op den dienst, doch ook dit kan voorkomen bij iemand die niet dienstplichtig is. Stel dat een vader vrijwillige dienstneming van zijnen zoon verlangt, en deze om voor goed de vervulling van dat verlangen onmogelijk te maken zich verminkt, dan maakt hij zich toch zeker opzettelijk voor den dienst ongeschikt; hij zal echter niet vervolgd behooren te worden. 2. Bij art. 134 der militiewet, zooals die gewijzigd is door de wet van 24 Juni 1901, Stbl. 159, wordt onderscheid gemaakt tussehen hen die bij de landweer overgaan en hen die een bewijs van ontslag uit de militie krijgen. Daaruit volgt dat de landweer geacht moet worden een deel der militie uit te maken, zoodat ook het zich ongeschikt maken of laten maken en een ander ongeschikt maken voor den dienst bij de landweer onder de strafbepaling valt. 3. Strafbaar gesteld wordt in de eerste plaats hij die zich ongeschikt maakt of laat maken, d. i. het ongeschikt maken provoceert of toelaat. Bij het provoceeren is volgens no. 2 strafbaar degene die ongeschikt maakt, hij handelt immers op verzoek. Bij het toelaten op zich zelf ontbreekt het verzoek, en is dus volgens de Memorie van toelichting de verminker strafbaar wegens mishandeling, immers „de bijvoeging op diens verzoek sluit de gewone mishandeling uit''. Ten overvloede wordt hier bevestigd dat mishandeling op eigen verzoek strafbaar is, en de regel volenti non fit injuria als algemeene rechtsregel in strafzaken door de wet niet wordt erkend. Het ongeschikt maken zal echter veelal door middel van verminking gedaan worden, die zwaar lichamelijk letsel oplevert. Daarop is geene verzwaring van straf gesteld; alleen wanneer de dood het gevolg is wordt volgens het laatste lid de straf verhoogd tot zes jaren. Deze slotbepaling nu sluit volgens de Memorie van toelichting weder uit den concursus realis met het misdrijf van art. 302, tweede lid. Uit de woorden der wet en uit hare toelichting tevens vloeit ilus ook voort dat eenig ander gevolg dan de dood nimmer in aanmerking komt. I)e uitsluiting van gewone mishandeling wil toch ook niet /.eggen uitsluiting van zware mishandeling of van mishandeling met verzwarende omstandigheden; mishandeling staat hier alleen tegenover het toebrengen van letsel op verzoek en met de bijzondere bedoeling in dit artikel genoemd. Het misdrijf van no. 1 laat overigens toepassing van art. 47 en 48 toe l). 4. Opdat de dader van het misdrijf van no. 2 eene vervolging wegens mishandeling zal kunnen ontgaan moet er een verzoek zijn. De wet maakt geen onderscheid naar den vorm van liet verzoek noch ook naar de persoon die het gedaan heeft. Nu zal degene die het verzoek gedaan heeft, zoo hij benetien tien jaar oud is niet, zoo hij tusschen tien en zestien jaar is alleen bij gebleken oonleel des onderscheids strafbaar zijn; kan daarom de nietontvankelijkheid der vervolging togen zoodanig kind of zijn ontslag van rechtsvervolging op grond van art. 30 medebrengen dat de dader der verminking steeds wegens mishandeling veroordeeld moet worden? Het antwoord moet ontkennend zijn; de wet onderscheidt niet tusschen verzoek met en verzoek zonder strafbaarheid van den verzoeker, al is de wenschelijkheid van zoodanige onderscheiding, inzonderheid bij wetenschap van den dader, zeer goed te betoogen -). Hetzelfde kan gezegd worden wanneer liet geldt iemand die niet strafbaar is wegens gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing zijner verstandelijke vermogens, art. 37. Hier wordt niet, als in art. 293, gesproken van uitdrukkelijk en ernstig verlangen. 5. De wet spreekt van ongeschikt maken:1). Men heeft de stiafI«arbeid niet willen beperken tot het gewone geval, verminking, maar elke wijze van ongeschikt maken insluiten. De keuze dei' woorden sluit de strafbaarheid naar dit artikel uit indien iemand reeds ongeschikt is en liet dus niet meer gemaakt kan ') Vgl. over dit onderwerp A. Nysingh, Iets over de werking der toestemming in het strafrecht, academisch proefschrift, Leiden 1888, in het bijzonder Itladz. 47 en volg. 2) Nysingh, t. a. p., bladz. 41». ") In het wijzigingsontwerp van den Minister Cort van der Linden (1ÜOO) wordt eene bepaling aangetroffen, gericht tegen het door bedriegelijke middelen opwekken van den schijn van ongeschiktheid. worden, en zulks zoowel ten aanzien van hem die een ander op diens verzoek ongeschikt wilde maken als van hem die de daartoe strekkende handeling aan zich zeiven pleegt of toelaat. In dit geval is hij die de daad aan zich zeiven pleegt onstrafbaar, hij die zo aan een ander verricht strafbaar wegens mishandeling; de uitsluiting der toepasselijkheid van art. 300 en volg. is dan vervallen. Poging tot het misdryf van art. 206 is er ook niet, omdat eene ongeschikte persoon een absoluut ondeugdelijk object is van het misdrijf van ongeschikt maken; zie aanteekening 6 op art. 45. T 1 T K L, IX. MEINEED. Artikel 207. Hij die in de gevallen waarin een wettelijk voorschrift eene verklaring ondereede vordert of daaraan rechtsgevolgen verbindt, mondeling of' schriftelijk, persoonlijk ol' door een hijzonder daartoe gemachtigde, opzettelijk eene valsche verklaring onder eede aflegt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren. Indien de valsche verklaring onder eede is afgelegd in eene strafzaak ten nadeele van den beklaagde of verdachte, wordt de schuldige gestraft met. gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren. Met den eed staat gelijk de belofte of bevestiging die krachtens de wet voor den eed in de plaats treedt. Ontzetting van de in artikel 28 no. 1—4 vermelde rechten kan worden uitgesproken. 1. De bepalingen omtrent valsche eeden zijn door onzen wetgever met weglating van allerlei onderscheidingen naar den aard der onder eede afgelegde verklaringen in een artikel samengevat, dat nevens de strafbaarstelling van liet misdrijf slechts éene strafverhooging voor een enkel geval kent, en eene bepaling omtrent de gelijkstelling van zekere beloften en verklaringen met den eed inhoudt. In verband met deze samenvatting wordt het afleggen van valsche verklaringen onder eede strafbaar gesteld in de gevallen waarin een wettelijk voorschrift eene verklaring onder eede vordert of daaraan rechtsgevolgen verbindt. Hieronder valt nu niet alleen de getuigeneed en de partijeneed in eea rechtsgeding, maar ook elke verklaring onder eede in andere rechtshandelingen. Het wettelijke voorschrift waarop de eed berust behoeft hem niet juist uitdrukkelijk te vorderen. Er zijn gevallen in de wet waarvoor niet met zoovele woorden staat geschreven dat iemand eenen eed zal afleggen, maar waarin de omschrijving den eisch der wet aanduidt; zóo bij verzegeling, art. 661 70 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering, waarin alleen gesproken wordt van den eed die moet worden afgelegd zonder dat het rechtstreeksche voorschrift tot het afleggen ergens te vinden is, bij boedelbeschrijving, art. 681 70 aldaar, waar, sterker nog, eenvoudig voorgeschreven wordt vermelding van den eed die afgelegd is. Hetzelfde treft men aan ten opzichte van de rechtsgevolgen van den eed, bijv. van dien van deskundigen, die niet evenals getuigen tot eenen eed verplicht kunnen worden, en aan wier eed geen rechtsgevolg wordt verbonden krachtens uitdrukkelijke bepaling, maar krachtens de bepaling die de eedsaflegging regelt en dus hare beteekenis stilzwijgend aanneemt, art. 224 jO. 229 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering. De wet kent meer dergelijke gevallen l). 2. De omschrijving, „de gevallen waarin een wettelijk voorschrift eene verklaring onder eede vordert of daaraan rechtsgevolgen 2) verbindt", eene uitbreiding bevattende in vergelijking 0. a. met art. 361 Code penal waarin slechts bepaalde eeden worden genoemd, houdt daarentegen eene beperking in voor zoover er niet in begrepen is een eed die in strijd met de wet is afgelegd, d. i. die <)f niet door een wettelijk voorschrift gevorderd wordt of daarbij zonder rechtsgevolg gelaten is. Zóo verbiedt de wet het hooren onder eede van getuigen die den wettelijk bepaalden leeftijd niet bereikt hebben; hun eed is dus noch gevorderd noch met rechtsgevolg bekleed, zelfs niet in het geval van art. 403 Wetboek van strafvordering, waarin volgens de geldende rechtspraak ook de onbeëedigde verklaring van de persoon tegen wie het misdrijf gepleegd is als bewijsmiddel in verband met bekentenis kan strekken; het rechtsgevolg is hier aan de verklaring, niet aan den eed verbonden: zie ook art. 10f)0 7ft Burgerlijk wetboek i). ') Zie Polenaar on Heemskerk, aantekening (i. ƒ) Art. 207 spreekt min juist van rechtsgevolgen: «leze meervoudsvorm verleide niet tot tien eisch van meer dan i'en gevolg. 3) I11 het zevende deel der Rechtsgeleerde adviezen, bladz. 7, wordt eene Evenzoo is een beslissende eed in een geding, over welks onderwerp partijen geene dading mogen aangaan of waarin de bekentenis geene kracht heeft (art. 1967 Burgerlijk wetboek), of een suppletoire eed ingeval de vordering geheel van bewijs ontbloot is (art. 1978) zonder rechtsgevolg. Wel kan zoodanige eed gevolg hebben wanneer partijen er in berusten , maar dit is een gevolg dat partijen er zelve aan geven, niet liet rechtsgevolg dat liet wettelijk voorschrift er aan verbindt. Dit geldt echter alleen wanneer de eed in het algemeen niet toelaatbaar is. Wanneer echter ten onrechte is aangenomen dat een eed, in liet algemeen toelaatbaar, in het bijzondere geval rechtsgevolg heeft, is niettemin de eed een zoodanige waaraan een wettelijk voorschrift rechtsgevolg verbindt. Een eed, als beslissend door de eene partij aan de andere opgedragen , door de laatste als zoodanig aangenomen en door den rechter gesanctioneerd, heeft rechtsgevolg al zou een beter oordeel omtrent zijne beteekenis doen besluiten dat Hij wegens zijnen inhoud toch eigenlijk het geschil niet beslissen kan. Het is genoeg dat partijen er de beslissing van hebben doen afhangen 1). Wanneer er informaliteiten hebben plaats gevonden moet volgens dezelfde beginselen worden beslist of de eed, zoo als hij opgelegd en afgelegd is, toelaatbaar was en gevolg had. Ik kan mij niet vereenigen met de beschouwing van het Gerechtshof te Amsterdam, boven vermeld, dat de strafrechter zich niet zou mogen inlaten met de vraag of voor de eedsopdracht wel de noodige macht is verleend. Een niet regelmatig opgelegde eed heeft toeli geen rechtsgevolg daar hij de partij, die hem niet oplegde, niet bindt. Evenzoo is een eed vitieus indien van opdracht niet blijkt -). tegenovergestelde meening verkondigd, die onder vigueur van den Code pénal juist geweest mag zijn, maar thans ra. i. niet meer kan worden volgehouden. De Vries Fevens in Tijdschrift voor strafrecht XVI, bladz. 259, is ook van andere meening; de wet, zegt hij, gebiedt het afnemen van den eed, de rechter is het orgaan der wet, wat hij op zeker moment zegt is dus juist; op zijn hevel moet alzoo de eed worden afgelegd, want er bestaat dan een wettelijk voorschrift. Maar de wet verbiedt juist het afnemen van den eed aan jeugdige personen; hoe kan nu dwaling of willekeur van den rechter een voorschrift dat in de wet niet staat tot wettelijk voorschrift verheffen? De vergelijking met den eed dien de rechter ten onrechte voor beslissend houdt gaat niet op; of een eed beslissend is heeft hij uit te maken, niet of een kind den eed zal afleggen. 1) Polenaar en Heemskerk, aanteekening 0. Vgl. (ierechtshof Amsterdam 7 Juni 1898, Wlil. 7182, 1'. v. .J. 1899, no. 31. 2) Rechtbank Alkmaar 14 Juni 1892, WW. 0200. Daarentegen besliste liet Gerechtshof te 's Hertogenbosch terecht dat eene door den rechter buiten zijne bevoegdheid in den eed gebrachte wijziging die zijn wezen niet aantast hem ook zijne kracht niet kan ontnemen wanneer partijen in die wijziging berust hebben l). De berusting der partij in de wijziging die zij zelve ook had kunnen aanbrengen dekt de informaliteit ten aanzien van den op zich zelf toelaatbaren ml begaan. Informaliteit bij de eedsaflegging of wat daaraan vooraf moet gaan tast wederom de kracht van den eed niet aan 2). Eene zeer eigenaardige bepaling wordt aangetroffen in a.t. CC7. laatste lid, Wetboek van koophandel, waar aan een regelmatig altan- donnement de eisch wordt gesteld van eene verklaring onder aanbod van eede. Keeds het aanbod kan liet altandonnement geldig maken, aan liet aanbod wordt dus door de wet rechtsgevolg verbonden. Vloeit hieruit voort .lat de eed geen rechtsgevolg heeft? M. i. moet op die vraag 111 ontkennenden zin geantwoord worden. Het aanbod van den eed zal niets beteekenen tenzij de verzekeraar de iievoegdheid l.ebbe er gebruik van te maken, en het noodzakelijke gevolg hiervan is dat, zoo de aangebodene eed niet wordt afgelegd het altandonnement niet geldig is. Al is het nu niet onvoorwaardelijk noodig dat de eed wordt afgelegd, wanneer hij gedaan wordt heelt hij rechtsgevolg •'*). ;i. Onder het verbinden van rechtsgevolg behoort overigens niet verstaan te worden dat de valsche verklaring of dat gedeelte der verklaring dat valsch is in concreto ook eenig gevolg gehad heeft Een beslissende eed in een burgerlijk geding zou bijv. een niet ter zake afdoend onderdeel kunnen bevatten. Wanneer nu in dit^denleel or „valsehe verklaring" overtollig te noemen „eene opzettelijke onwaarheid in de verklaring voorkomende, welke echter tot haar eigenlijk onderwerp in geene betrekking staat" niet als meineed strafbaar achten, en het artikel verklaren alsof er stond: hij die.... eene valsehe verklaring onder eede aflegt met het opzet (den wil) om ten opzichte van het eigenlijke onderwerp der verklaring (datgene wat de verklaring uitmaakt) eene valsehe verklaring af te leggen. — De wet kent geen eigenlijk of oneigenlijk onderwerp der verklaring; zij kent sleehts de verklaring die in haar geheel waar moet zijn en, .lat geheel of gedeeltelijk niet zijnde, is eene valsehe verklaring. 2) Hooge Baad 9 Mei 1887, Wbl. 5432, en 17 October 1887, Wbl. .",48,. Rechtbank Haarlem 3 Maart 1892, Wbl. 0248, vgl. Wbl. 0231. Zie ook Gerechtshof Leeuwarden 13 Januri 1887, Wbl. 5387, P. v. J. 18*, no. 3 en 8, vgl. Wbl. 5403. „daartoe gemagtigde, of hij aan do verklaring voorafgaat of haar volgt, „of hij met het oog o]i die bijzondere verklaring is afgelegd of door „eene referte (als bijvoorbeeld bij op don ambtseed opgemaakte verklaringen) daaraan verbonden is, is onverschillig.'' Deze woorden mogen niet leiden tot do gevolgtrekking dat liet er niet op aankomt of een eed bij geinaehtigde is afgelegd wanneer do wet persoonlijke eedsaflegging vordert, of schriftelijk wanneer hij mondeling gedaan moest worden. Dit is geenszins onverschillig; immers aan don onregelmatig afgelogdon eed verbindt hot wettelijk voorschrift goen_rechtsgevolg, 011 in don gebezigden vorm is hij niet gevorderd. Do in de Memorie van toelichting volgende woorden, naar welke eene verklaring onder eede bestaat zoodra de verklaring aan eonigon afgelogdon eed een bijzonder karakter ontleent, wijzen trouwens aan dat het voorafgaande moot worden opgevat in deze beteekenis: zoowol 0011 schriftelijk als een mondeling, zoowel oon door oenen gemachtigde als een persoonlijk afgelegde eed valt onder het bereik van het artikel. Wolken invloed heeft nu de wijze waarop de eed is afgelegd, de veronachtzaming van het formulier of van de wijze waarop naar de godsdienstige gezindheid de eed moet worden gedaan? De l>eantwoording van deze vraag staat niet uitsluitend in verband mot liet rechtsgevolg, maar komt ook te pas bij de verklaringen die govonlerd zijn zonder dat liet rechtsgevolg in aanmerking komt. liet is hier immers alleen de vraag of er eene verklaring onder eede is gedaan. Het komt mij vóór dat informaliteiten niet van invloed kunnen zijn. Zij nemen toch niet weg dat er eene verklaring onder eede is afgelegd. Zelfs al zou bijv. een Israëliet zich niet gebonden achten door oenen met ongedekten hoofde afgelegden eed, deze blijft toch een eed evenzeer als hot in Nederland voorgesehrevene eedsformulier bindt den vreemdeling die in zijn land een ander formulier kont. Wanneer geen twijfel bestaat omtrent de beteekenis der handeling kan het niet do vraag zijn ol hij die den eed aflegde een woord uit hot formulier vergeten heeft of de voorschriften zijner godsdienstige gezindheid heeft overtreden. Zoo is ook een door oenen Doopsgezinde afgelegde eed geldig. Eene andere vraag is of strafbaar is hij die, voorgevende dat zijne godsdienstige gezindheid hem liet zworen verbiedt, ton onrechte tot het afleggen van eene eenvoudige belofte is toegelaten, en op die belofte eene valsche verklaring aflegt. Deze vraag moet ontkennend beantwoord worden; het derde lid van art. 207 stelt toeli met den eed alleen gelijk de belofte of bevestiging die krachtens de wet voor den eed in de plaats treedt, xovo.v, Het Welb. v. Slra/r. II, 2e druk. 24 In den laatsten tijd is de in enkele wetten belichaamde neiging ontstaan tot liet geven van eene onbelemmerde keuze tiisschen eed en belofte. Waar aan de bevoegdheid tot het afleggen van belofte in plaats van eed geene voorwaarde is verbonden, daar treedt de belofte eenvoudig naar de keuze van hem die eene verklaring moet afleggen krachtens wettelijk voorschrift voor den eed in de plaats. Maar kan nu van de oudere wetten die vorderen eed of belofte naar gelang van do godsdienstige gezindheid gezegd worden dat krachtens haar de belofte voor den eed in de plaats treedt, m. a. w. dat iemand zich van het zweren kan verschoonen, alleen omdat hij zegt daartegen bezwaar te hebben? Voor eene bevestigende beantwoording van de vraag is aangevoerd dat de wetgever niemands overtuiging geweld heeft willen aandoen, en alleen om uitdrukking te geven aan de bedoeling van tegemoetkoming aan het gewetensbezwaar, zijne toevlucht genomen heeft tot eene verwijzing naar het verschil in kerkleer, zonder dit als kriterium te bezigen i). Ik doe opmerken dat men het er thans, meen ik, over eens is dat gezindheid in de beteekenis van gezindte, niet in die van persoonlijke nieening of overtuiging moet worden opgevat. Maar dan zou de vermelding van die gezindheid niet eene geheel bijkomende zaak zijn, eene vingerwijzing ,.ab eo quod plerumque fit", maar iets geheel overtolligs en zonder zin. Juist die vermelding wijst aan dat de wet niet aan ieders persoonlijk goedvinden overlaat of hij eenen eed zal doen, maar aan de vervanging van den eed door de belofte eene bepaalde voorwaarde stelt. Alleen wanneer iemand zich op zijne godsdienstige gezindheid beroepen kan vordert de wet dus den eed niet en verbindt zij rechtsgevolg aan de enkele belofte. Dat flit tot min wenschelijke gevolgen kan leiden is te betreuren maar kan de uitlegging van de wet niet bepalen 2). Art. 207 had kunnen, misschien moeten, spreken van de belofte of bevestiging gedaan krachtens beroep op eene bij do wet erkende reden van verschooning van het afleggen van oenen eed; daardoor was het nu te vreezen misbruik voorkomen. Thans is degene die ten onrechte bezwaar maakt te zweren alleen strafbaar zoo hij verkeert ') Rechtsgeleerde adviezen VU, Wadz. 101. Vgl. Hooge Raad 1 Augustus 1862, Wbl. 2411, Provinciaal Gerechtshof in Noord-Holland 29 April 1802, Wbl. 2398. -') Zie L. N. in Wbl. 2415. in hot geval van art. 192 111; zijne zonder eedsaflegging gedane valsche verklaring brengt hein niet onder art. 207. In een enkel geval spreekt de wet van den eed alleen zonder vermelding van belofte; zóo in art. 001 70 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering. ' *■ ■ Terecht besliste de Hooge Raad 1) dat de wet, ook al is het niet met zoovele woorden uitgedrukt, de teiofto Ier vervanging van den eed erkent; in hoeverre do belofte alleen op grond van godsdienstige gezindheid den eed vervangen kan, hangt erin concreto van af onder vigneur van welke denkbeelden en inzichten de wet is gemaakt; l>ij de vaststelling van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering nu is zeker niet aan eene vrije keus tnsschen eed en belofte gedacht, en het niet noemen van de belofte kan voorzeker de vrijheid van keuze niet medebrengen. ;>. Eene verklaring onder eede is eéne verklaring die onder verland van oenen eed is afgele^l. Door middel van den eed w,11 óf béToofd dat de verklaring overeenkomstig de waarheid zal worden gedaan óf bevestigd dat zij overeenkomstig de waarheid jsTafgolegd. Het eerste komt voor bij getuigenissen en rapporten van deskundigen in civiele gedingen en in strafzaken voor den burgerlijken strafrechter behandeld en bij ambtseeden, het laatste bij andere' eedsafleggingen buiten geding, als bij boedelbeschrijving, alsmede bij den getiiigoneed " in de militaire rechtspleging. Het onderscheid tusschen de beide soorten bestaat hierin dat bij de laatste de schending van het openbaar vertrouwen haar beslag krijgt door het afleggen van den eed waaraan de valsche verklaring is voorafgegaan, terwijl bij de eerste de eed op zich zelf nog geene schending van vertrouwen oplevert maar deze door het afleggen van de opvolgende verklaring in het leven treedt. De belofteëed en zijne schending kunnen dus in den tijd zeer uiteen liggen; men denko aan een valsch proces-verbaal opgemaakt jaren na het afleggen van den ambtseed die tot waarborg van do waarheid nioost strekken. I11 verband 0. a. met do verjaring is het van belang dat hierop gelet wordt. Hot is niet noodig dat bij het afleggen van den bolofteöed roods hot voornomen tot schending bestaat, maar de verklaring die volgen zal moet valsch zijn. Hij dezen eed is do verklaring van den eed onderscheiden; soms ligt do verklaring of do belofte in hot eodsformulier zelf opgesloten. Daarbij zal dan moeten worden onderscheiden of hot Arrest van 22 Maart 1890, Wbl. 0787, F. v. J. 1890, no. 31. 94* een bevestigingseed of een lielofteëed is. In den zoogenaamd en zuiveringseed komen beide voor. Het formulier: „dat ik . . . niets gegeven of beloofd heb noch iets geven of beloven zal" bevat in zijn eerste deel eene verklaring die valseli is wanneer in werkelijkheid iets gegeven of beloofd is, maar kan in zijn tweede gedeelte geen misdrijf opleveren omdat de belofte op zich zelve geene verklaring is. G. Valsch is eene verklaring reeds door het feit dat zij eene verkorting der waarheid inhoudt, zonder dat daarvoor op zich zelf eenig opzet wordt gevorderd. Om een misdrijf op te leveren moet zij opzettelijk in strijd mot de waarheid afgelegd zijn. Daarvoor is noodig dat de dader het bewustzijn der materieele valschlieid heeft, maar meer ook niet. De overtuiging dat oen feit werkelijk heeft plaats gevonden neemt niet weg de strafbaarheid der onware verklaring dat de getuige het heeft zien plegen ')■ 7. Het is eene vraag of de verkorting der waarheid alleen eene positieve dan ook eene negatieve kan zijn, of er eene onwaarheid moet gezegd zijn dan of het voldoende is dat eene waarheid is verzwegen. Bij het afnemen van de belofte aan getuigen dat zij de waarheid, de geheele waarheid en niets dan de waarheid zullen zeggen zou men geneigd zijn te denken aan het laatste; verzwijging van een deel deiwaarheid is: niet de geheele waarheid zeggen, en de verzwijging kan hetgeen wel gezegd is in een valsch licht plaatsen. Maar de wet stelt strafbaar het doen van eene valsehe verklaring, niet het spelen met de waarheid. Wat nu niet verklaard, uitgesproken Is kan niet valsch verklaard zijn. De verklaring is niet valsch omdat er iets aan ontbreekt, maar kan het alleen zijn omdat hetgeen zij inhoudt in strijd met de waarheid is. Zedelijk moge het een met het ander gelijk staan, strafrechtelijk mag aan de bepaling der wet geene uitbreiding gegeven worden buiten hare woorden 2). Voor het tegenovergestelde gevoelen kan bezwaarlijk een argument worden geput uit art. 229 van het ontwerp, waarbij straffeloosheid ]) Ifooge Raad 12 December 189, Wbl. 7218, P. v. J. 1899, no. 7. 2) Polenaar en Heemskerk, aanteekening 11, schijnen deze opvatting, die zij slechts van onontwikkelde getuigen kunnen verwachten, overigens eene dwaasheid te achten, waarvan zij o|> zonderlinge wijze den Minister Modderman trachten vrij te pleiten. Doch niet dat de rechter er niet aan gedacht heeft naar een bepaald punt te vragen, is de reden van onstrafbnarheid der verzwijging, maar dat verzwijgen geen verklaren is. verzekerd wen] aan hem die iets verzwijgt waarvan de mededeeling hem aan strafvervolging kan blootstellen. Nu liet artikel geene wet is geworden kan niet worden geredeneerd uit zijne vermoedelijke beteekenis, te minder daar hij de hehandeling niet de Tweede Kamer inzonderheid de Minister van justitie do bepaling besprak alsof er van ontkennen. niet van enkel achterhouden van de waarheid gesproken werd i). 8. I)e eenige gequalificeerde meineed is die welke in eene strafzaak ten nadeele van eenen beklaagde of verdachte is afgelegd. Ik&digde verklaringen ten aanzien van eenen verdachte en te zijnen nadeele kunnen in hot gewone proces alleen worden afgelegd wanneer reeds in het stadium van voorloopige informatiën of bij ontdekking op lieeter daad de voorlichting van deskundigen wordt ingeroepen. Beklaagden zijn zij die terechtstaan of tegen wie rechtsingang niet last tot instructie is verleend; ook ten aanzien van de laatsten komen in het algemeen geene andere beëedigde verklaringen voor dan die van deskundigen; alleen in het geval van art. 100 derde lid Wetboek van strafvordering worden ook beëedigde getuigenissen gevorderd-'). I'it do woorden „ten nadeele van" worde niet afgeleid dat hier in afwijking van den algemeenen regel gevorderd zou worden dat de verdachte of beklaagde ook werkelijk nadeel heeft ondervonden, dat hetzij aanhouding, hetzij verleenen van rechtsingang^ iet zij veroordeeling het gevolg van de verklaringen moet geweest zijn. Ten eerste zijn ook hier slechts „gevorderde verklaringen" welker rechtsgevolg niet afzonderlijk behoeft te worden vastgesteld (zie aan toeken ing ;> in fine), maar afgezien daarvan kan „ten nadeele" slechts lieteekenen: ten liezware, nadeel kunnende veroorzaken, geenszins: nadeel veroorzaakt hebbende. 0. Tot veel strijd heeft, ook reeds voor de invoering van dit wetboek, aanleiding gegeven de vraag wanneer een getuigenis geacht moet worden voltooid te zijn. De neiging der jurisprudentie is over het algemeen den getuige eene zoo ruim mogelijk gestelde gelegenheid te laten tot het intrekken van eene valsche verklaring, en voorzeker kan het zijn nut hebben iemand ruimschoots tijd te laten zich te ontworstelen aan den invloed ') Smidt II, eerste druk 225, tweede druk '.I'S. -) Smidt II, eerste druk 218, tweede druk 221. De bepaling kwam voor de wijziging van het Wetboek van strafvordering voor in de wet van 2lj November 1873, Stbl. 175. van vrees, winzucht, misplaatst medelijden of wat dan ook het motief voor liet afleggen van de valsche verklaring geweest mag zijn; maar het koiut mij vóór dat daarin meermalen do grens van het geoorloofde wordt overschreden. Zoo is beslist dat de intrekking van de afgelegde verklaring de voltooiing van het misdrijf voorkomt, ook al is die eerst gevolgd op eene vordering tot rechtsingang mot of zonder bevel van aanhouding, art. 171 Wetboek van strafvordering l), dat eene heropening van liet onderzoek alsnog gelegenheid geeft tot intrekking, met dat gevolg dat er dan geen misdrijf is gepleegd -). Dit gaat te ver. Eensdeels stelt men zich daarbij opeen onjuist standpunt door gewicht te hechten aan het nadeel dat de verklaring feitelijk heeft gedaan of kan gedaan hebben; zóo do Hooge Raad in het arrest van 1896, oordeelende dat de mogelijkheid dat de rechter op de eerste verklaring recht had kunnen doen niet afdoet tot de werkelijkheid dat hij op die verklaring geen recht heeft gedaan. De Hooge Raad zelf had immers uitgemaakt dat er niet gevorderd wordt dat op de valsche verklaring recht wordt gedaan, zelfs recht gedaan had kunnen worden 3); hoe kan hij zich dan nu beroepen op het feit dat er geen recht op gedaan is? Anderdeels is hier een gemis van onderscheiding tusschen voltooiing van het misdrijf en het wegnemen van de gevolgen. het werkdadig berouw 1). Men heeft te vragen of het afleggen der getuigenis goed en wei geconstateerd is; of later nog eens in dezelfde /.aak eene verklaring gevorderd zal worden is eene vraag welker beantwoording geheel buiten den getuige omgaat en geenen invloed kan hebben op de beslissing of er misdrijf is gepleegd. Neemt men het tegendeel aan dan zou bijv. ziekte van den getuige, waardoor hij belet wordt in eene nadere terechtzitting te verschijnen en zijne verklaring te herroepen hein tot meineedigo maken. Of zal ïnen in dat geval een beroep op overmacht toelaten? ') Hooge Kaad 17 Juni 1889, Wbl. 5742, 1'. v. J. 188», no. 80. -) Gerechtshof 's Hertogenboseh 25 September 181M5, Wbl. 1)817, cassatie verworpen bij arrest van den Hoogcn Kaad van 1!) Oetober 1890, Wbl. 0872, 1. v. J. 18%, 110. 87; Hoog Militair Gerechtshof 14 September 1875, Rechtsgeleerd bijblad 187ti, C blad/,. 148. s) Arresten van art. 2](i, knoopen aan deze opmerking het gevolg vast dat een ander nogmerk bedoeld is, omdat naar hunne opvatting het zegel waarvan hier gesproken wordt echt is. Dejvet onderscheidt niet tusschen meer of minder goed namaken, namaken zóo dat iemand meer of dat hij minder gemakkelijk bedrogen kan worden. I it het uiterlijke voorkomen behoeft slechts de mogelijkheid voort tc vloeien, dat de specie of het papier voor echt wordt aangenomen. t , ( Nevens namaken komt vervalschen voor; wat hiermede ten aanzien van muntspeciën bedoeld is, en of het daarop wel kan worden toegepast, werd in de toelichting der wet niet uitgesproken en bij de behandeling niet duidelijk gemaakt. lu waarde verminderen is het niet; dit valt toch onder art. 21(1, en daaronder begrijpt de Memorie van toelichting ook het zix>geii;iainde uithalen, liet inwendig snoeien, staande tegenover liet thans bijna — mei meer mogelijke, eigenlijke, uitwendig snoeien. V'i valschen zal dus moeten zijn de verbinding van snoeien en aanvullen met cene aan de munt vreemde zelfstandigheid, die gevaarlijker is dan het uithalen alleen, omdat zij aan de munt het vereisclile gewicht teruggeeft en het bedrog dus nioeielijker waarneembaar maakt. Onder vervalschen is niet te brengen het kleuren, het vergulden ___ \an bronzen oi zilveren, het verzilveren van bronzen munt. Daaromtrent bevatte liet ontwerp in art. 357 eene afzonderlijke bepaling waarbij het misdrijf onder het bedrog (titel 25) was opgenomen. Op de opmerking der Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kauier, dat liet feit reecis valt ouder de omschrijving van oplichting, werd liet door den .Minister geschrapt. Het valt dus nu onder art. 32li, en is ook eigenlijk geen muntniisdrijf. Vervalschen van unuitpapier kan plaats vinden door veranderen van de uitgedrukte waarde; ook kan hieronder vallen het veranderen van de kleur, waardoor het papier voor den minder opmerkzamen besthoiiuri den schijn kan hebben eene groot ere dan de uitgedrukte waarde te vertegenwoordigen. Hiertoe behoort eveneens het stellen van eene mindere dan de eigenlijke waaide, een misdrijf dat zeker weinig zal voorkomen maar dat zich toch in bijzondere gevallen denken laat, bijv. wanneer iemand het wil doen voorkomen dat een ander hem te weinig heeft betaald: wel is de vervalscher zelf daarbij de eerst benadeelde, muur eens anders goede naam kan er onder lijden. De wet eisclit ook niet het oogmerk bij den dader om een ander door de uitgifte te benadeelen, enkel dat om hot vervalschte als onvervalscht uit te geven, dat met elc ovengenoemde bedoeling kan samengaan. t 4. Het voorwerp van het misdrijf is niet de echte maar de valsche munt; men kan eenen gulden maken, die een jaar van uitgifte ver- meldt waarin geene echte munt uitgegeven is. Er behoeft alzoo niet een bepaald muntstuk te zijn nagebootst i). 5. Voor de strafbaarheid wordt vereisclit liet oogmerk tot uitgifte van liet nagemaakte of vervalschte als echt of onvervalseht. Zonder dit oogmerk is de betrouwbaarheid van het ruilmiddel niet aangetast en bestaat er dus geene aanranding van de openbare trouw (Memorie van toelichting). Dat door het eischen van het bewijs van dit oogmerk de bestraffing van hot misdrijf bemoeielijkt wordt achtte de Minister van justitie geene reden tot het wegnemen van het oogmerk als element van het misdrijf. Uitdrukkelijk is hier niet bepaald dat het misdrijf niet opzet gepleegd moet worden, gelijk in art. 207; de noodzakelijkheid van opzet ligt echter in tien eisch van het bepaalde oogmerk, die handelen door schuld uitsluit. 0. Uitgifte omvat nevens de eerste uitgifte van nieuwe munt, ook de wedei uitgifte na de vervalsching van reeds in omloop gebrachte. Waar do uitgifte zelve strafbaar wordt gesteld (art. 2(19) is eene wijziging in de redactie gebracht die bepaaldelijk de latere uitgifte onder de strafbaarstelling moest brengen (zie aanteekening 2 op art. 209). 7. Voor de bijkomende straf zie art. 215. Artikel 209. Hij die opzettelijk als echte en onvervalschte muntspeciën (d muntpapier uitgeeft inunlspeciën l' muntpapier waarvan de valschlteid of vervalsching hein, toen hij ze ontving, hekend was, of deze, met het oogmerk om ze als echt en onvervalseht uit te geven of te doen uitgeven, in voorraad heeft of hinnen liet rijk in Europa invoert, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren. 1. Bij dit artikel is strafbaar gesteld het weder als echt uitgeven of voor wederuitgifto in voorraad hebben of binnen het rijk in Europa invoeren van valsche of vervalschte munt in het bijzondere geval dat zij niet voor echt of onvervalseht is ontvangen. Op hein die voor echt of onvervalseht ontving is do lichtere strafbepaling van art. 21B toepasselijk, omdat hij niet het oogmerk heeft zich w dei-rechtelijk te bevoordeclen, maar zich voor schade te vrijwaren. Vgl. Hooge Kaad 8 Februari 1904, Wbl. 8034. 2. Uit do vergelijking van art. 231 met 234 van liet ontwerp leidde de Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer af dat in liet eerste (thans art. 20!)) alleen de eerste uitgifte, in het laatste (thans art. 213) het uitgeven van muntspeciën en muntpapier die reeds in omloop waren geweest gestraft wordt. In art. 231 werd gesproken van uitgeven en in voorraad hebben ingeval de valsehheid of vervalsching den dader bekend was, in art. 234 van wederuitgeven nadat de valsehheid of vervalsching bekend was geworden! Tegen deze opvatting waartoe de tekst der artikelen aanleiding gaf verzette zich de Minister van justitie, die er op wees dat blijkens de letter der wet en de duidelijke aanwijzing in de Memorie van toelichtng in art. 231 elke uitgifte bedoeld was tenzij de uitgever zelf het stuk als echt had ontvangen. De Commissie toonde echter aan dat de ontvangst voor echt dooiden uitgever zeiven moeielijk te bewijzen zou zijn, en dus bij gebreke van bewijs voor do uitzondering wegens het zwaardere misdrijf znu moeten worden veroordeeld terwijl in werkelijkheid toch slechts het lichtere aanwezig kon zijn. De Minister vulde toen het artikel aan met dje uitdrukkelijke bepaling dat de valsehheid of de vervalsching den dader moest bekend geweest zijn toen hij de muntspeciën of het muntpapier ontving. Wanneer nu het positieve bewijs van deze omstandigheid ontbreekt is de bepaling van art. 213 toepasselijk. Maar nu is deze bepaling weder onvolledig omdat zij enkel van toepassing is op wederuitgeven. Onder uitgeven mag wederuitgeven begrepen zijn, het omgekeerde is niet het geval. Is dus niet bewezen dat dc dader heeft ontvangen dan kan art. 209 niet toegepast worden omdat ook bekendheid met de valsehheid bij ontvangst niet is aan te toonen, en art. 213 niet omdat niet aangetoond wordt dat de uitgifte eene wederuitgifte is. Het woord „weder" had in art. 213 moeten vervallen. Artikel 209 is overigens alleen toepasselijk op hem die liet uitgegevene had ontvangen; inderdaad is dus alleen de wederuitgifte strafbaar gesteld en niet de uitgifte van nagemaakte munt door den namaker zeiven; deze hoeft ze toch niet ontvangen. Aanvankelijk oordeelde de Hooge Raad hierover anders I), toneerste o]t grond dat bij de wijziging van art. 209 uitdrukkelijk is gezegd, evenals in de Memorie van toelichting was gedaan, dat bij dit artikel ') Arrest van 14 Augustus 1890, Whl. 0848, 1'. v. .J. 1890, no. 91; evenzoo Rechtbank Rotterdam 22 Octnbe'r 1892, Tijdschrift voor strafrecht VU. bladz. 404; anders Rechtbank Amsterdam 4 April 1804, P. v. J. 1894, no. 08. wordt bedoeld zoowel liet eerste in omloop brengen als het verdere uitgeven, al zoo elke uitgifte tenzij na ontvangst voor echt. Hierbij werd voorbijgezien dat deze uitlegging aan het artikel werd gegeven toen het nog niet gewijzigd was: de wijziging werd aangebracht toen de Minister van justitie na zijn schriftelijk antwoord op het kamerverslag eene nadere bespreking met de Oommissie van Rapporteurs gehouden had; maar wat van meer beteekenis is, de uitlegging is in strijd met do duidelijke woorden der wet; het vereischte van bekendheid met den namaak toen de uitgever ontving sluit het geval dat hij niet ontving eenvoudig uit. Een tweede argument was dat volgens liet tweede lid van art. 5G ook het gebruik maken van voorwerpen ten opzichte waarvan het misdrijf van valsche munt is gepleegd een afzonderlijk misdrijf oplevert. Dat staat echter niet in art. 56; dit bepaalt alleen dat wanneer valsche munt en uitgifte samengaan slechts éene strafbepaling wordt toegepast; in hoeverre zij kunnen samengaan moet niet naar art. 50 maar naar art. 209 beoordeeld worden. Bij den wetgever bestond daarenboven zeer zeker de bedoeling om art. 209 alleen toe te passen op den uitgever die aan de valschheid met schuldig- is. In de Memorie van toelichting wordt toch bij art. 220 gelezen dat dit artikel weder treft den gebruiker die aan de valschheid geene schuld heeft, en daarbij wordt blijkbaar ter verklaring van hot woord „weder" verwezen naar art. 56 en art. 209 en 211. Met art. 220 is dus hetzelfde bedoeld als met art. 209 en 211 l). Volgens de Rechtbank te Rotterdam in haar aangehaald vonnis zou art. 56 tweede lid bij de door mij voorgestane uitlegging van art. 209 geenen zin hebben en nimmer van toepassing zijn, en het uitgeven door den dader zeiven van valsche munt dus straffeloos kunnen geschieden. De redeneering is in twee opzichten onjuist. Ten eerste kan deze uitgifte altijd straffeloos geschieden; dat zegt art. 56 zelf in het voorschrift dat op valsche munt en het gebruik maken van het voorwerp ten opzichte waarvan dat misdrijf gepleegd is slechts éene strafbepaling mag worden toegepast. In de tweede plaats zou art. 56 toch toepasselijk blijven op het vervalschen «lat immers slechts op bestaande munt kan worden gepleegd; de voorwerpen waren dus in omloop en moeten door den vervalscher ontvangen zijn. Vervalsching van niet in omloop zijnde munt kan alleen geploegd worden aan de Rijksmunt of aan èene opslagplaats, maar dan wordt de uitgifte ook niet door '•) Ik zeg: bedoeld, want de woorden van art. 220 dwingen voor dit artikel tot eene andere uitlegging. den vervalscher gedaan en is er van toepassing van art. 2(10 in liet geheel geene sprake. Bij arrest van IS Mei 19031) heeft de Hooge Raad zijne vroegere meening prijsgegeven en in den geest van het bovenstaande lieslist. Praktisch is de quaestie trouwens alleen van beteekenis wanneer wel de uitgifte met wetenschap van den namaak maar niet de namaak zelf aan den beklaagde bewezen kan worden; dan is er straffeloosheid; is de namaak zelf bewezen dan kan immers maar éene strafbepaling worden toegepast. 3. .Moet onder bekendheid met valsehheid of vervalsching verstaan worden bekendheid met het feit dat aan de munt een misdrijf gepleegd is, m. a. w. ook dat hij die namaakte of vervalsehte het oogmerk tot uitgifte heeft gehad? Do vraag moet ontkennend beantwoord worden. Naar de terminologie der wet is iets valsch of vervalscht onafhankelijk van eenig oogmerk, zie aanteekening 0 op art. 207, en liet misdrijf van art. 208 bestaat dan ook in liet feit van namaak rif vervalsching met het bepaalde oogmerk: bekendheid met valsehheid of vervalsching is dus slechts bekendheid met het materieele element van het misdrijf van muntvervalsching. En niet alleen bekendheid is dus niet noodig, het strafbare oogmerk behoeft bij den namaker of vervalscher niet eens te hebben bestaan: of de munt ten gevolge van misdrijf is ontstaan, is geheel onverschillig. 4. "Voor de strafbare uitgifte wordt opzet gevorderd. De oorspronkelijke lezing van het artikel gaf gereede aanleiding tot do opvatting dat ivik het bij ongeluk of vergissing uitgeven van munt, waarvan de valsehheid of vervalsching bekend was, straffeloos zou zijn. Zoover mocht naar de meening der Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer (verslag over art. 213) niet gegaan worden. • >. De uitdrukking „in voorraad hebben" schijnt min gelukkig gekozen, als slechts aanwijzende eene handeling betrelfende een meervoud van objecten; beter is in dit opzicht art. 211 geredigeerd dat spreekt van voorhanden hebben en dus ook op êen voorwerp kan worden toegepast. 0. Voor do bijkomende straf zie art. 215. ') Wlil. 7020, P. v. J. 1003, ni). 27.".; vgl. Whl. 7002. In het wijziging»uitwerp van den Minister l'ort van der Linden (1900) wordt de leemte voorzien. Artikel 210. Ilij «Iie muntspeciën in waarde vermindert, met liet oogmerk om ze aldus in waarde verminderd uit Ie «even of te doen uitgeven, wordt, als schuldig aan muutscliennis, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren. 1. Nevens hot in art. 208 valsche munt genoemde misdrijf bestaat dat van muntschennis, het in waarde verminderen (actief gebezigd) zonder vervalsching, waaronder het eigenlijke snoeien en het uithalen of uitboren is begrepen. Wordt hot zóo aan do munt ontnomene door eeno vreemde zelfstandigheid \ervangon, dan bestaat er vervalsching j zie aanteokening 3 op art. 208. 2. Ook hier is voor de strafbaarheid weder noodig hot oogmerk tot uitgifte van de muntspeciën 1) zóo als zij in waarde verminderd zijn. Hij do beraadslagingen in de Tweede Kamer opperde do heer van do Work het denkbeeld art. 210 zóo aan to vullen dat er gesproken zou worden van hot oogmerk om do muntspeciën als niet in waarde verminderd uit te geven. De Minister van justitie achtte dio aanvulling onnoodig daar het geval zich niet laat denken dat iemand bijv. oenen rijksdaalder van 3/. van zijne hoeveelheid zilver zou willen ontdoen met hot. oogmerk om hem tot do dan verkregene waarde van oenen gulden uit to geven. Hij had er kunnen bijvoegen dat hot onmogolijk is omdat men oenen rijksdaalder (want dat blijft hot muntstuk toch) wol voor oenen gulden kan verkoopen maar niet als gulden kan uitgeven. 3. Voor do bijkomende straf zie art. 215. Artikel 211. Ilij die opzettelijk als ongeschonden muntspeciën uitgeeft muntspeciën waarvan de schennis hem, toen hij ze nlvim;, hekend was, ol deze, met het oogmerk om ze als ongeschonden uil te geven of Ie doen uitgeven, in vooraad heeft oT Itinnen het rijk in Europa invoert, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren. 'I °P 'ituntpapior, dat slechts eene waarde vertegenwoordigt, kan geene muntecheunis gepleegd worden. 1. \ ermits muntschennis is het in waarde verminderen van een muntstuk, is een ongeschonden muntstuk een zoodanig waarvan iemand de waarde niet verminderd heeft. Uitgifte van een muntstuk dat door het gebruik aanmerkelijk is afgesleten, is dus geen strafbaar feit. want aan dat muntstuk is geene schennis gejileegd. 2. \oor dit misdrijf is evenmin als voor dat van art. 209 noodig dat aan liet muntstuk reeds een misdrijf is gepleegd; zie aanteekeniiiL' 3 op art. 209. Hiertegen mag niet worden aangevoerd dat het misdrijf van art. 210 den naam van muntschennis draagt, en hier ook van bekendheid met schennis gesproken wordt, terwijl het materieele element van muntschennis verminderen in waarde heet. De daad van den uitgever is hier evenzeer als elders volkomen dezelfde, of een ander na de schennis heeft willen uitgeven of doen uitgeven of niet. .Men bedenke dat de wetgever ook wel geen ander woord dan schennis had kunnen liezigen; het gebruik van waardevermindering zou op zich zelf do vraag hebben opgelost, maar dit woord kan zóo gebruikt bezwaarlijk eene actieve beteekenis hebben en zou dus medebrengen dat ook de uitgifte van een door afslijting in waarde achteruitgegaan muntstuk strafbaar zou zijn; het actieve „schennis", uitdrukkende de concrete handeling waardoor de waarde verminderd wordt, was dus noodig. Dat nu muntschennis dc naam van een misdrijf is bewijst niet dat met het woord overal het misdrijf bedoeld is. •3. Omtrent de strafbaarheid van hem die muntschennis pleegt en de geschondene munt uitgeeft of tot uitgifte in voorraad heeft of binnen het rijk in Europa invoert geldt hetgeen in aanteekening 2 op art. 209 betoogd werd. Over in voorraad heblien zie aanteekening 5 op art. 209. 4. Voor de bijkomende straf zie art. 215. Artikel 212. Indien een der in de artikelen 208—211 omschreven niisdiijwMi Ion opzichte van hnitenlandschc muntspeciën of' huitenlandsch nmnlpapier wordt gepleegd, wordt hel maximum dei' oe\aiioenisslraf mei twee jaren verminderd. ') Anders Polenaar en Heemskerk, aanteekening 1. NOYON, Het Wctb. ii. Strafr. II, 2e druk. 25 1. Dit artikel handelt over buitenlandsche muntspeciën of muntpapier, waaronder niet begrepen zijn die van do Nederlandsche koloniën, welke door de wet als Nederlandsch beschouwd worden, zie art. 21 der wet van 1 Mei 1854, Stbl. 75, en de Memorie van toelichting op dezen titel. 2. Ook voor het onderzoek van buitenlandsche muntspeciën moet speciale voorlichting worden ingeroepen op den voet der wetten van 28 Mei 1 90Tj~~z1ê aanteekening 2 op art. 208 1). 3. De in sommige strafwetboeken (zie o. a. § 140 van liet Dnitsehe) voorkomende gelijkstelling van vreemde bankbilletten met vreemd inuntpapier ten aanzien van de hier bedoelde misdrijven geldt niet voor toepassing van de Nederlandsche strafwet; een hier te lande berecht misdrijf ten aanzien van vreemd geldswaardig papier is slechts muntmisdrijf wanneer dat papier in werkelijkheid muntpapier is 2). 4. Art. 215 bepaalt dat de ontzetting van zekere rechten kan worden uitgesproken bij veroordeeling wegens een der in art. 208—211 omschrevene misdrijven. Wegens de verhouding van art. '>12 tot de voorafgaande artikelen moet de vraag, of dat nu ook hier geldt, bevestigend beantwoord worden. Art. 212 stelt niet een nieuw misdrijf strafbaar maar bepaalt strafvermindering zoo een der misdrijven van art. 208—211 wordt gepleegd ten aanzien van vreemde munt. Dat de toepasselijkheid van art. 215 op liet geval van art. 212 ook bedoeld is blijkt nog uit den oorspronkelijken tekst der artikelen waarbij met gewijzigden gedachtengang eerst van munt in het algemeen, in 235 (thans 212) van rijksmunt gesproken werd; het ware nu ongerijmd geweest de ontzetting van rechten wel aan misdrijf ten aanzien van vreemde, niet aan misdrijf ten aanzien van Nederlandsche munt gepleegd te verbinden. Artikel 213. Hij die opzettelijk valsche, vervalsehto of geschonden muntspeciën of valscli of vervalscht muntpapier weder uitgeeft nadat de valschheid, vervalscliing of schennis hem is hekend geworden, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten lioogste drie maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. l) Zie Hooge lïaad 11 Maart 1845, Wbl. (ilT; .'!<) September 1840, Wbl. 762; 27 .Tnni 1H48, Wbl. 932; 20 Maart 1849, Wbl. 1032. -) Polenaar en Heemskerk, aanteekening 4. Zie omtrent de beteekenis van dit artikel en de beperking tot wedernitgeven aanteekening 2 op ait. 209, omtrent uitgevo.i aanteekening 2 op art. 210, over den omvang der bekendheid aanteekening 3 op art. 209. Artikel 214. Hij . 5. Ook zal het enkele voorhanden hebben met de in dit artikel omschrevene wetenschap nimmer medeplichtigheid aan muntmisdrijf kunnen zijn. Immers juist de omstandigheid dat een ander aan de stoffen en werktuigen hunne bestemming gegeven heeft sluit het verschaffen van middelen of gelegenheid tot liet plegen van het misdrijf uit (van inlichtingen is hier geene sprake). Bewaren is geen verschaffen. Van behulpzaam zijn kan nog niet gesproken worden omdat er door een ander nog geen misdrijf gepleegd wordt. En ook als degene die stoffen of werktuigen voorhanden heeft er zelf de bestemming aan heeft gegeven met het doel dat een ander ze tot het plegen van muntmisdrijf zou bezigen, is er nog geen verschaffen van middelen aanwezig; dit ligt eerst in het overgeven of ter beschikking stellen, iets anders dan het voorhanden hebben '•*). fi. Iemand die namaak, vervalsching of schennis van munt pleegt zal dit niet kunnen doen zonder de middelen voorhanden te hebben, indien hij althans niet die gebruikt welke een ander voorhanden heeft. Tocli zal men hier niet aan samenloop kunnen denken, juist omdat het gebruik van de middelen niet zonder hunne aanwezigheid mogelijk is, en het voorhanden hebben zich dus in den namaak, de vervalsching, de schennis oplost. 7. Omtrent do verbeurdverklaring bij dit artikel bepaald zie aanteekening 0 op art. 33 en 34. Artikel 215. liij veroordeeling wegens een der in do artikelen k20X—I omschreven misdrijven kun ontzetting van de in artikel iW no. I \ vermelde rechten worden uitgesproken. Zie aanteekening 4 op art. 212. ') Klein, Strafbare voorbereidingshandelingen 1 tij sommige soorten van valschheid, academisch proefschrift, Leiden 1891, blad/.. 29. 2) Anders Klein t. a. p. bladz. 31. T I T E Tj X 1. VALSCHHKIÜ IX ZEOELS EN MEKKEN. Artikel 216. Met gevangenisstral van teil hoogste zes jaren wordt gestraft: I". hij die van rijkswege uitgegeven zegels namaakt of vervalscht, met liet oogmerk oin die zegels als echt en onvervalscht te gebruiken of door anderen te doen gebruiken; hij die, met gelijk oogmerk, zoodanige zegels vervaardigt door wederrechtelijk gebruik te maken van echte stempels. 1. Dc voorwerpen van de bij dit artikel bedoelde misdrijven zijn de van rijkswege uitgegevene zegels. In den oorspronkelijke!) tekst waren alleen die zegels genoemd welke hier in aanmerking mochten komen: belasting-, post- en telegram-zegels. Men wilde uitsluiten zegels waarvan het gebruik niet bij wettelijk voorschrift verbindend of voor de geldigheid van een stuk noodzakelijk wordt verklaard, en noemde als zoodanig liet groote en kleine rijkszegel, dat op bijzondere stukken wordt aangebracht zonder echter tot de waarde daarvan af te doen, en het notarieele zegel. De Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer achtte niet ten onrechte de limitatieve opsomming minder geweuscht; hare opmerking had wijziging van den tekst zooals die nu luidt tot gevolg. Die wijziging geeft nu aanleiding tot enkele opmerkingen. In de eerste plaats is het de vraag of thans niet liet rijkszegel onder de algemeene benaming van zegels van rijkswege uitgegeven liegrepen is. Dat liet in de wet niet genoemd was, werd hiermede gemotiveerd dat namaken van het rijkszegel niet de voor het misdrijf van valschheid gevorderde mogelijkheid van benadeeling veroorzaakt. Nu is wel bij elke valschheid de mogelijkheid van benadeeling veelal een eigenaardig kenmerk, zoo ook bij valschheid van munt en van zegels omdat daaraan altijd het oogmerk oin te gebruiken is verbonden, maar een wettelijk vereischte is zij alleen bij valschheid in geschrift. Het motief der Memorie van toelichting was dus alleen ceue reden voor de weglating, maar brengt niet mede dat het rijkszegel niet in de wet zou kunnen worden opgenomen, zoodat, nu het onder de algemeene omschrijving valt het ook geacht moet worden er in opge- nomen te zijn. Aan liet notarieele zegel geldt dit niet, omdat dit niet van rijkswege is uitgegeven. In de tweede plaats valt de aandacht oji de bel.istingzegels waaronder worden verstaan het gezegeld papier, de plakzegels en ,.alle belastingzegels die later mochten worden ingevoerd" 1). Art. 7 iler Invoeringswet handhaaft de toepasselijkheid der strafbepalingen die voorkomen in wetten rakende zaken van rijksbelasting. Hij de oude redactie van art. 216 zou nu de vraag opkomen welke bepaling voorrang had, die van dit artikel of die van de Invoeringswet; thans sluit zeer zeker de laatste de toepasselijkheid van liet Wetboek van strafrecht op belastingzegels uit voor zoover daaromtrent in de belastingwetten strafbepalingen mochten voorkomen. Ik heb trouwens niet kunnen vinden dat zoodanige bepalingen bestaan; alleen zou in aanmerking kunnen komen het laatste lid van art. 11 der wet van 11 Juli 1882, Stbl. 93, waarbij, nadat van den namaak enz. van plakzegels gezegd is dat die stmfbaar is niet dezelfde straffen als omtrent dien van zegels van het rijk zijn bepaald, toepasselijk worden verklaard art. 463 Code pénal en art. 20 der wet van 29 Juni 1854, Stbl. 1112. Ten gevolge van art. 7 der Invoeringswet zoude dus stiafverinindeiing wegens verzachtende omstandigheden nog mogen worden toegepast; de artikelen 463 en 20 zijn voor dit bijzondere geval gehandhaafd. Intusschen is de toepassing feitelijk uitgesloten daar het algemeene strafminimuin van het Wetboek van strafrecht voor de gevangenisstraf gelijk is als dat hetwelk bij verzachtende omstandigheden kan worden toegepast, terwijl het voor geldboeten zelfs lager is. Voorts is de toepasselijkheid van art. 217 op buitenlandsche zegels, die oorspronkelijk blijkens de Memorie van toelichting in de bedoeling van den wetgever lag, uitgesloten door de nieuwe redactie die nu alleen zegels van rijkswege uitgegeven betreft; dit is op eene aan den Minister van justitie bij do beraadslagingen in de Tweede Kamer gedane vraag ten overvloede nog uitdrukkelijk geconstateerd-). Eindelijk heeft de wijziging ten gevolge gehad dat het verband tusschen no. 1 en no. 2 van het artikel min of meer verbroken is. Ioen in no. 1 bepaalde zegels genoemd wei-den kon no. 2 spreken van zoodanige zegels, d. z. de vroeger genoemde; thans echter zijn zoodanige zegels do van rijkswege uitgegevene zegels: het is echter onmogelijk reeds uitgegevene zegels nog eens te vervaardigen; hier ') Natuurlijk voor zoover de latere wet de toepasselijkheid van dezen titel niet uitsluit, Polenaar en Heemskerk, aanteekening 2. 2) Smidt II, eerste druk 241, tweede druk 245. moet dus gelezen worden: zegels gelijk aan of overeenkomende met van rijkswege uitgegevene zegels l). 2. Namaken, zie aanteekening 3 op art. 208. Vervalsehen, in liet algemeen het geven van een ander uiterlijk dan liet stuk behoort te hebben en van rijkswege ontvangen heelt, zal hier in de eerste plaats zijn het veranderen van do op het zegel uitgedrukte waarde, voor zoover het eene waarde aangeeft. Het doen verdwijnen van de waarde, dat niets anders is dan het zegel voor het gebruik ongeschikt maken, vernietigen, kan niet gepleegd worden met het oogmerk om het als onvervalscht te gebruiken of te doen gebruiken. liet kleuren, al verkrijgt het zegel daardoor in éen opzicht het uiterlijk van een zegel van grootere waarde, is geen vervalsehen maar oplichting; zie aanteekening 3 op art. 208. ik kan niet doelen de nieening van het Gerechtshof te Amsterdam -) dat als vervalschte postzegel te beschouwen is een zegel, samengesteld uit stukken van andere reeds tot gebruik gediend hebbende zegels. Het eerste vereischte voor vcrvalsching van een zegel is het liestaan van een zegel waaraan eene verrichting wordt gedaan, en dat ontbreekt hier tenzij men de oorspronkelijke zegels als vervalscht wil beschouwen, maar dan zouden er zooveel vervalschte zegels zijn als er stukken van verschillende zegels zijn aaneengehecht. Aan geen van al die zegels echter is een vreemd uiterlijk gegeven, er zijn alleen de teekenen van vroeger gebruik van verwijderd, daarna is een postzegel, zij het bedriegelijk, gevormd, maar niet vervalscht. Al de onderdeden zijn echt, ze belmoren alleen niet bij elkander. Neemt men hier vcrvalsching aan. dan moet die even goed bestaan bij het aaneenvoegen van stukken van verschillende gave en niet gebruikte zegels. 3. liet misdrijf van no. 2 is enkel een vorm van namaak, zie aanteekening 3 op art 208; dat hot niet onder vervalsehen begrepen kan zijn, blijkt ook daaruit dat vervaardigen (nieuw maken) het vervalsehen (valseh maken van hetgeen echt was) uitsluit; zie art. 217 dat spreekt van het vervalsehen van echte teekenen. Intusschen zou ook niet oenen echten stempel eene vcrvalsching kunnen gepleegd worden zoo hij slechts gebruikt wordt om bijv. het 1) 1'olenaar en Heemskerk, aanteekening 4. -) Arrest van 12 December 1899, Wbl. 74-i"2. waardecijfer te veranderen, wat trouwens voor zoogenaamde formaatzegels geene uitwerking zou hebben zoolang het formaat van gezegeld papier met de waarde van het zegel verband houdt; alleen bij gebruik van papier waarop later een zegel wordt gesteld zou liet eens gestelde door eene nieuwe stempeling kunnen worden overgedrukt met verandering van het bedrag. 4. Bij art. 210 wordt een gelijk oogmerk gevorderd nis bij art. 208. I it den eisch van dit oogmerk volgt dus ook hier de eisch van opzet bij de gepleegde handeling, zie aanteekening 5 op art. 208. 5. Voor de bijkomende straf zie art. 224. Artikel 217. .Mei gevangenisstraf van ten hoogste vijl' jaren wordt gestraft: 1°. hij die op gouden of zilveren werken valsche rijksmerken of door de wet vereischte meesterteekenen plaatst of echte vervalscht, met het oogmerk om die werken te gebruiken of door anderen te doen gebruiken alsof de daarop geplaatste merken of teekenen echt en onvervalscht waren; -°. Iii.j die, met gelijk oogmerk, op du bedoelde werken merken ol teekenen plaatst door wederrechtelijk gebruik te maken van echte stempels; • 5°. hij die echte rijksmerken ol' door de wet vereischte meesterteekenen inzet, aanvoegt of overbrengt in, aan ol op andere gouden of zilveren werken dan die waaraan zij oorspronkelijk zijn aangebracht, met liet oogmerk om die werken te gebruiken of door anderen Ie doen gebruiken alsof de bedoelde merken of teekenen oorspronkelijk daarop waren geplaatst. 1. Dit artikel strekt mede ter vervanging van het tweede lid van art. !) en het vierde lid van art. 13 der wet op den waarborg en de beldstiiig der gouden eu zilveren werken van 18 September 1852, Stbl. 1,8, welke bepalingen bij de handhaving der strafbepalingen in zaken van rijksbelasting in het algemeen in art. 7 der invoeringswet uitdrukkelijk worden afgeschaft. Omtrent den aard der rijksmerken en meesterteekenen geven de artikelen 9 en volgende en 13 dier wet inlichting. Het in no. 1 genoemde feit komt in beteekenis met die van art. 208 en van ait. 21t> 1" overeen. Het feit in 110. 2 genoemd is ook hier weder een vorm van namaken, zie aanteekening 3 op art. 2Ü8 en aanteekening 3 op art. 210. De beteekenis van inzetten, aanvoegen en overbrengen in 110. 3 is duidelijk, ofschoon de uitdrukking aan juistheid te wenschen overlaat. Een ingedrukt of ingeslagen inerk of teeken, op zicli zelf iets niet lichamelijks, kan toch niet worden ingezet, aangeveegd of overgebracht; de bedoeling is het wegnemen van dat gedeelte van het werk waarop het merk of het teeken zich bevindt en het inzetten, aanvoegen of overbrengen daarvan aan een ander werk. 2. Rijksmerken, zie ook aanteekening 3 op art. 4. 3. Over het door het vereischte oogmerk bepaalde opzet zie aanteekening 5 op art. 2U8. 4. Voor de bijkomende straf zie art. 224. Artikel 218. Met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren wordt gestraft : 1°. hij die op voorwerpen aan ijk onderworpen valsehe rijksmerken plaatst of echte vervalsclit, met liet oogmerk om die voorwerpen te gebruiken of door anderen te doen gebruiken alsof de daarop geplaatste merken eclit en onvervalscht waren; 2°. bij die, met gelijk oogmerk, op de bedoelde voorwerpen merken plaatst door wederrechtelijk gebruik te maken van echte stempels. 1. Welke de hier bedoelde merken zijn leeren de Koninklijke besluiten uitgevaardigd krachtens art. 20 der wet van 7 April 1869, Stbl. 57, betreffende de maten, gewichten, weegwerktuigen en gasmeters. 2. Omtrent «le liestanddeelen van liet misdrijf zie aanteekening 3 op art. 208, 3 en 4 op art. 216; over rijksmerken aanteekening 3 op art. 4. 3. Hier ontbreekt eene bepaling overeenkomende met die van art. 217 no. 3, ofschoon de daar bedoelde handeling zeer goed althans aan de van metaal vervaardigde geijkte voorwerpen kan gepleegd worden. Het inzetten, aanvoegen, overbrengen van een ijkmerk is dus niet strafbaar. De strafbaarstelling zal trouwens nauwelijks gemist worden daar er haast geen belang bij liet plegen van het feit denkbaar is. 4. Door het gebruik van het woord ïijksmerken zijn hier uitgesloten alle merken door plaatselijke wetgevers vastgesteld en voorgeschreven als bijv. het bij een provinciaal reglement in Friesland gevorderde ijkmerk van botervaten, dat valt onder de bepaling van art. 219, zie aanteekening 1 aldaar. 5. jVoor de bijkomende straf zie art. 224. Artikel 219. Mei gevangenisstraf van teil hoogste twee jaren wordt gestraft: 1°- hij (Ho andere dan °. Iiij die echte merken gebruikt voor goederen of hunne verpakking waarvoor die merken niet bestemd zijn, niet het oogmerk om die goederen te gebruiken ol' door anderen te doen gebruiken alsol de bedoelde merken daarvoor bestemd waren. 1. Hij dit artikel wordt voorzien tegen misdrijf mot andere dan in de voorgaande artikelen genoemde merken. „Inzonderheid," zegt do Memorie van toelichting, „voor de provinciale „en gemeentelijke merken is deze bepaling van gewicht." Er is alzoo niet enkel sprake van ïijksmerken, die intusschen, voor zoover zij niet on Ier de voorgaande artikelen vallen, niet zijn uitgesloten. Het artikel heeft alleen betrekking op merken die van overheidswege op goederen of hunne verpakking geplaatst worden. Zóo de toelichting tot art. 21!), en in aansluiting daaraan die op art. 3.-17: „Waar men „alleen te doen heeft niet particuliere merken, namen of firma's op „koopwaren of hunne verpakking gesteld of te stellen, kan do openbare „trouw niet geacht worden door de valschhcid of vervalsehing alléén „in die mate te zijn aangerand, dat deze als zelfstandig misdrijf te „straffen is. Hoofdzaak is het bedrog, gepleegd door het in den handel „brengen en verder verhandelen van met een valseh certificaat van „oorsprong gemerkte goederen. Het opzettelijk voorzien van waren of „hunne verpakking van een valschen naam, firma of merk is dan „geen species van valschheid"1). Het ware intusschen beter geweest zoo dit in de wet door de woorden „van overheidswege" was uitgedrukt; krachtens wettelijk voorschrift 2), zooals de wet nu luidt, worden toch ook handelsen fabrieks-merken gebezigd alleen door hem die door opvolging van wettelijke voorschriften een uitsluitend recht verkregen heeft. 2. Het misdrijf splitst zich evenals bij art. 217 in drieën. In no. 1 is do omschrijving van het feit eenigszins anders dan in de vorige artikelen. De omschrijving der merken liet niet toe het woord valseh als adjcctivum te bezigen vóór merken, omdat er dan gesproken zou zijn van valsche merken die krachtens wettelijk voorschrift kunnen of moeten geplaatst worden. De beteekenis echter van het valschelijk plaatsen van merken is dezelfde als van plaatsen van valsche merken. Hier komt te meer uit dat het feit van no. 2 eigenlijk geen ander is dan dat van no. 1 (zie aanteekening 3 op art. 208); immers met echte stempels merken plaatsen op goederen waarvoor zij niet bestemd zijn of waarop zij niet dan van overheidswege geplaatst mochten worden kan wel niet anders dan valschelijk plaatsen van merken zijn. Fit de woorden van no. 2 mag niet worden afgeleid dat bij dit artikel uitsluitend van stempelmerken sprake is; zij bedoelen alleen het geval dat een merk gestempeld wordt maar onttrekken dat waarin merken in den vorm bijv. van etiketten worden opgeplakt niet aan «le toepassing van no. 1 en 3. 1) Zie ook Rechtbank 's (iravenhage 10 November 1801, Wbl. 101. Zie aanteekening 1 en 2 op art. 42. Tot de wettelijke voorschriften liehoort niet het voorschrift van den Minister van oorlog tot plaatsing van een merk van wege de garnizoensvoediiigeoiniiiissie op een ter slachting bestemd beest ten lilijke van goedkeuring, Gerechtshof Amsterdam 2 September 1800, Tijdschrift voor strafrecht VI, blad/.. 470. Het hier bedoelde gebruik van etiketten en dergelijke valt dan ook blijkbaar onder 110. 3 dat, hoewel volgens de Memorie van toelichting analoog aan art. 217 3°, in zijne omschrijving ruimer is. Het gebruiken omvat het aanbrengen van nog niet gebruikte merken waar die door aanhechting worden aangebracht, zoowel als het inzetten, aanvoegen en overbrengen van art. 219. 3. Het oogmerk dat voor toepassing van dit artikel vereischt is moet gericht zijn op het gebruiken of doen gebruiken van de goederen alsof de merken echt en onvervalscht waren en, indien het geldt het gebruik van merken voor goederen waarvoor zij niet bestemd waren, op het gebruiken of doen gebruiken alsof zij er wel voor bestemd waren. Zie over het opzet in verband met het oogmerk aanteekening 5 op art. 208. De omschrijving van het oogmerk heeft aanleiding gegeven tot de vraag of dit niet Ie veel beperkt is, en of het artikel in no. 3 wel toepasselijk is op gevallen waarin het merk enkel is geplaatst tot herkenning van het goed, zooals het waardeeringsmerk dat ten bewijze van gedane schatting geplaatst wordt op voor den accijns op het geslacht aangegeven vee. Wie zulk een merk valschelijk plaatst of op een stuk vee overbrengt waarvoor het niet bestemd was (zoo is er gezegd) heeft niet het oogmerk tot gebruik van liet goed waarop liet merk geplaatst is, maai- van het merk zelf i). Hiermede wordt m. i. eene te enge beteekenis aan het woord gebruiken toegekend. Wel is waar wordt in de eerste plaats het merk gebruikt, maar dat is ook liet geval met de merken van de voorgaande artikelen. Het merk moet nu aantoonen dat het vee is gewaardeerd, en wel het bepaalde dier waaraan het is aangebracht; dus is teil gevolge van de valschheid het dier waaraan het valschelijk is aangebracht toch ook gebruikt om het te doen voorkomen dat er niet in strijd met de wet is geslacht. In het algemeen bestaat liet gebruiken in het doen dooigaan van liet goed voor datgene wat het volgens het merk moet zijn. I'olenaar en Heemskerk aanteekening 3. liet misdrijf is niet I>ij de belastingwet strafbaar gesteld, daarentegen wel de valseliheid gepleegd ten opzichte van den peilstok waarvan het gebruik hij art. al der wet omtrent den accijns op het binnenlandseh gedestilleerd van 20 .Juni 1802, Stbl. 02, zie art. 133 § 14 dier wet. Dit misdrijf is dus blijkens art. 7 tier Invoeringswet niet strafbaar naar art. 219. 4. Onder verpakking- is te verstaan liet omhulsel waarin de waar in den handel wordt gebracht onverschillig in hoever.de waar er door aan hot oog wordt onttrokken i). 5. Van de toepassing van art. 219 zijn uitgesloten de merk- en kon-teekenen bedoeld in de wet van 20 Juli 1870, Stbl. 131, tot regeling van het veeartsen ij kundig staatstoezicht en de veeartsonijkundigo politie; misdrijf ten aanzien van deze teekenen wordt beheerscht door art. 39 derde lid dier wet, zooals hot gewijzigd is gehandhaafd bij art. 12 der Invoeringswet. 0. Voor do bijkomende straf zie art. 224. Artikel 220. Hij die opzettelijk valsclte, vervalsclite of wederrechtelijk vervaardigde zegels, teekenen of merken, of de voorwerpen waaraan zij wederrechtelijk verhonden zijn, gebruikt, verkoopt, te koop aanbiedt, aflevert, ten verkoop in voorraad heeft of binnen bet rijk in Europa invoert, als waren die zegels, teekenen of merken eelit en onvervalscht en niet wederrechtelijk vervaardigd of wederrechtelijk aan de voorwerpen verhonden, wordt gestraft met dezelfde straffen als in —2l!l zijn bepaald , naar de daar gemaakte onderscheidingen. 1. Volgons de Memorie van toelichting was hot de liedoeling niet dit artikel te treffen het gebruiken of doen gebruiken door hem die aan de valschhoid zelve geeno schuld heeft. Die bedoeling had men ook met art. 209 en 211; zij is daar in de woorden der wet weergegeven (zie aanteekening 2 op art. 209). Anders is het hier. Art. 220 bevat geen enkel woord dat beperking tot hom die de valschhoid niet gepleegd hoeft zou wettigen. Het artikel is dus toepasselijk op iedereen behoudens de bepaling van art. 50 waarbij onder do algemeene benaming van valschhoid ook de valschhoid in zegels en merken begrepen moet worden. Ook hier geldt voor hem die aan do valschhoid geen doel hoeft dat hij slechts bekend behoeft te zijn met het feit dat de zogels en merken niet echt of wol wederrechtelijk vervaardigd zijn, terwijl niet ') Hoogc Raad 13 Maart 1899, Wbl. 7254, P. v. J. 1899, no. 33. afdoet of de vervaardiging van een strafbaar oogmerk vergezeld was en alzoo zelve een misdrijf opleverde, zie aanteekening 3 op art. 209. 2. Afleveren, zie aanteekening 3 op art. 174; in voorraad hebben, aanteekening 1 op art. 214 en 5 op art. 200. 3. Rij art. 210 (aanteekening 3) betoogde ik dat ouder dat artikel ook valt de valschheid gepleegd aan do waardeeringsmerken, gehecht aan slachtdieren of gedeelten daarvan ten blijke dat die ten behoeve van den accijns geschat zijn. Het verkoopen, te koop aanbieden, afleveren, ten verkoop in voorraad hebben van deze aan accijns onderworpene voorwerpen valt echter niet onder art. 220 omdat die handelingen in geen geval beheerscht kunnen worden door de aanwezigheid van het merk dat uitsluitend den fiscus aangaat. 4. Ofschoon het artikel het niet bepaaldelijk zegt zijn ook hier met zegels en merken alleen bedoeld rijkszegels en rijksmerken, of althans die van overheidswege worden aangebracht; dit blijkt uit de stmfbepaling die zich regelt naar de bij art. 210—210 gemaakte onderscheidingen welke alleen voor overheidsmerken gemaakt zijn. 5. Voor de bijkomende straf zie art. 224. Artikel 221. Hij die voorwerpen aan ijk onderworpen ontdoet van liet daarop geplaatste afkeuringsmerk, mei liet oogmerk om die voorwerpen Ie gebruiken of door anderen te doen gebruiken als waren /ij niet afgekeurd, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die opzettelijk deze van het afkeuringsmerk ontdane voorwerpen gebruikt, verkoopt, te koop aanbiedt, aflevert of ten verkoop in voorraad heeft, als waren zij niet afgekeurd. 1. Art. 221 kwam in het ontwerp niet vóór; volgens de Memorie van toelichting zou het wegmaken van een afkeuringsmerk onder art. 1S4 vallen als verijdeling van de ambtsverrichting dor afkeuring. De Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer sprak haren twijfel aan de juistheid dezer beschouwing uit en achtte in elk geval de straf van art. 1S4 voor dit feit te laag in vergelijking met die ARTIKEL 221, 222. van art. 222, terwijl ook theoretisch naar haar oordeel liet feit geheel behoort tot de in titel XI behandelde kategorie van misdrijven. De Minister van justitie gaf aan de opmerking gevolg. 2. Terwijl in het eerste lid het oogmerk de handeling tot eene strafbare stempelt, moest in het tweede lid, waarbij van eenig bijzonder oogmerk geene sprake is, het woord „opzettelijk" worden gebruikt, omdat onder de omschrijving van het misdrijf anders ook zou vallen de daad van hem die zonder van het afkeuringsmerk te weten hot voorwerp gebruikt 1). Immers de woorden „als waren zij niet afgekeurd hebben betrekking op den toestand der voorwerpen en de meening daaromtrent, niet op bepaalde wetenschap bij den dader. .!. De redactie van liet tweede lid geeft aanleiding tot de vmag of hier wel geldt wat ik aannam voor girt. 209 en andere, dat do wetenschap van den dader alleen behoeft te omvatten hetgeen feitelijk met de munten, zegels, merken is geschied en dat niet alleen onnoodig is bekendheid met liet. oogmerk dat dit tot een misdrijf maakt maar dat zelfs de te voorschijn geroepene toestand niet hot gevolg van misdrijf behoeft te zijn. Hier wordt toch gesproken van het opzettelijk gebruiken enz. van dexe van het afkeuringsmerk ontdane voorwerpen, waaronder met uitsluiting van alle andere verstaan zouden kunnen wonion de voorwerpen in hot eerste lid bedoeld, waaraan dus misdrijf is gepleegd. Deze lezing is echter niet noodzakelijk, met dexe voorwerpen kunnen ook bedoeld worden de van het afkeuringsmerk ontdane voorwerpen in hot algemeen, waarbij „deze" in beteekenis overeenkomt met „zoodanige". En dit laatste is in overeenstemming met de strekking der overige bepalingen van gelijken aard, welke ieder treffen die inot wetenschap van den aard en den toestand der voorwerpen, waardoor zij aan het verkeer onttrokken zijn, zo niettemin in omloop brengt. 4. Iu voorraad hebben zie aanteekening 5 op art. 2ft9 en 1 op art. 214. 5. Voor do bijkomende straf zie art. 224. Artikel 222. Hij 4 volg. en 543 volg., tweede druk 258 en 575. bewijskracht ligt in die andere boeken, niet in de balans zelve, evenmin als in de optelling van eene rij cijfers het bewijs van de juistheid dier cijfers op zich zelve liggen kan 1). Bij arrest van 1 Februari 1904 2) neemt de Hooge Raad de bewijskracht der balans aan om twee redenen. De eerste is dat zij (liet gold hier eene naamlooze vennootschap) tegenover de aandeelhouders de vastgestelde uitkomsten van liet handelsbedrijf moet bewijzen: deze stelling weerlegde ik reeds. Als tweede reden wordt aangevoerd dat de balans bestemd is te bewijzen dat de directeur der vennootschap voldaan heeft aan de verplichting, hem bij art. o5 Wetboek van koophandel opgelegd; maar dit komt feitelijk hierop neer dat de balans bestemd is te bewijzen d?t er eene balans is, en deze bestemming is juist onvoldoende geacht, zie aanteekening 3. "\ crschil van gevoelen wijst de jurisprudentie omtrent de bewijskracht van facturen aan. Terwijl zij verworpen werd door het Gerechtshof te 's Hertogenbosch 3) 5 werd zij aangenomen door liet Gerechtshof te 's Gravenhage 4), de Rechtbank te Arnhem 5) en dooiden Advocaat Generaal Rethaan Macaré in eene conclusie voorafgaande aan 's Hoogen Raads arrest van 18 November 1901«), implicite ook door den Hoogen Raad bij arrest van 1 April 1901 7). Het gold steeds de bewijskracht voor degenen die de waarde van goederen met betrekking tot het heffen van invoerrechten hadden te bepalen, in het bijzonder ook voor de Raden van beroep. Hebben deze colleges tot vasten regel bij hunne uitspraken de facturen als bewijsmiddelen te bezigen, dan staat m. i. ook vast dat zij in zooverre dienen tot bewijs van een feit ^). Rij een arrest van 1 October 1903 0) behandelde het Gerechtshof te Arnhem de vraag uit een ander oogpunt, beslissende dat de bewijskracht volgt uit het in den handel, bepaaldelijk den groothandel, bestendig gebruikelijke beding, stilzwijgend onder de overeenkomst x) Sirnons t. a. p. bladz. 167 en volg. 2) Wbl. 8027, I'. v. J. 1904, no. 33. 3) Arrest van 3 April li)01, Wbl. 7001. 4) Arrest van 22 Maart 1900, Wbl. 7512. 5) Vonnis van 10 Maart 1900, Wbl. 7484. 6) Wbl. 7087, P. v. J. 1901, no. 100. 7) Wbl. 7581, P. v. J. no. 38. s) Hieromtrent is anders beslist bij een arrest van den Hoogen Raad van 27 Juni 1904, Wbl. 8091. 9) Wbl. 7975, P. v. J. 1903, no. 299. begrepen, dat wanneer Je gezondene goederen bevonden worden te zijn overeenkomstig de factuur en als zoodanig zonder reclame worden aangenomen de factuur wordt erkend als tusschen partijen aantoonende de hoeveelheid, de soort en den prijs van het geleverde, in overeenstemming waarmede zij in art. 729 Wetboek van koophandel wordt genoemd onder de bewijzen; eene beslissing, die ook mij juist vooi komt. G. De wet vordert niet meer dan dat in het algemeen het geschrift bestemd is tot bewijs van eenig feit, en met name niet dat het bewijzen moet het feit met betrekking waartoe de valschheid gepleegd is. Of eene valschheid, omgaande buiten het feit dat door het geschrift bewezen moet worden, strafbaar zal zijn hangt af van de aanwezigheid der overige voorwaarden voor strafbare valschheid, hier met name daarvan of de valschheid, begaan met betrekking tot een feit dat niet door het geschrift geconstateerd wordt, wel mogelijkheid van nadeel in het beoogde gebruik kan opleveren i). 7. De strafbare handeling is het valschelijk opmaken van een geschrift of dit vervalschen. Zij kan zich onder verschillende vórmen voordoen. Het vervalschen zal wel altijd zijn het plegen van eene materieele valschheid, een geschrift zoodanig veranderen dat zijn oorspronkelijke inhoud gewijzigd wordt, het anders doen worden dan het was. Daartoe is niet altijd noodig dat het eene schrift door het andere vervangen wordt. Het eigenaardige van vervalsching bestaat hierin dat de verandering van het uiterlijke aanzien tevens inhoud en strekking van het geschrift wijzigt; dit doet zij even goed door iets weg te nemen als door iets bij te voegen of iets te wijzigen. Het geschrift moet er echter door worden aangetast; het kan niet voldoende zijn voor vervalsching van een geschrift dat een ander wordt weggemaakt, al heeft dit ook op liet eerste betrekking. Zoo zou ik het wegmaken van eene zinsnede uit eene acte als vervalsching van die acte beschouwen, maar met de Rechtbank te Rotterdam2) oordeelen dat uitscheuren uit een spaarbankboekje van bladen waarop terugbetalingen aangeteekend staan geene valschheid kan opleveren: het bewijs van inleg wordt er niet door verminkt. !) Bij het voormelde arrest van 27 Juni 1904 werd echter aangenomen dat de exceptioneele bepaling van art. 729 Wetboek van koophandel eene factuur niet in andere gevallen kan maken tot een tot bewijs bestemd geschrift. 2) Vonnis van 14 November 1901, Wbl. 7729, P. v. J. 1902, no. 104. en ten aanzien van het overige is er wegmaking van liet geschrift in zijn geheel. In hoeverre ten slotte de waarheid gehuldigd is doet niet af. In een geschrift, bijv. de vastgestelde notulen eener vergadering, kan iets onjuist gesteld zijn. Wanneer er nu in veranderd wordt door iemand die daartoe geene bevoegdheid heeft, dan is er vervalsching al mocht liet ook zijn dat de verandering het geschrift in overeenstemming met de waarheid brengt. Ten onrechte besliste de Rechtbank te 's Hertogenbosch i) dat uitkrabben van namen en cijfers en in de plaats stellen van andere in het afschrift eener vergunning tot verkoop van sterken drank ten behoeve van den nieuwen verkrijger geen misdrijf is omdat het nieuw gestelde op zich zelf niet was in strijd niet de waarheid. Bij die beslissing wordt voorbijgezien dat toch aan de waarheid in zooverre is te kort gedaan dat nu werd voorgesteld als van den secretaris der gemeente afkomstig wat inderdaad van den vervalscher afkomstig was. Bij valsch opmaken gaat liet vervaardigen van het geschrift in zijn geheel met de valschheid samen, of deze bestaat daarin; men onderscheidt hierbij twee soorten, de eerste waarbij de bedoeling is het te doen voorkomen alsof het geschrift afkomstig is van een ander dan den werkelijken schrijver, met de vervalsching de zoogenaamde materieele valschheid vormende, de tweede, waarbij niet de herkomst van het geschrift in twijfel getrokken kan worden maar de inhoud is in strijd met de waarheid, bekend onder den naam intellectueele valschheid. Over de vraag of deze laatste eigenlijk wel valschheid heeten mag en niet veeleer eene species van bedrog oplevert is strijd gevoerd, maar zeker acht ik het dat onze wet ze als valschheid beschouwt. De Jlemorie van toelichting 2) wijst de bedoeling der ontwerpers duidelijk aan, en de woorden „hij die een geschrift valschelijk opmaakt" kunnen zoowel verstaan worden van hem die in een geschrift iets stelt dat het niet of anders behoorde in te houden, als van hem die het zoo inricht dat het eene valsche herkomst aanwijst 3). De intellectueele valschheid staat daarenboven in zeker opzicht ook niet ver af van de vervalsching; bij beide toch wordt bewerkt dat in het geschrift iets anders staat dan er behoorde te staan, al mogen dan ook de middelen verschillend zijn omdat in het eene geval reeds een inhoud bestaat terwijl hij in het andere nog gemaakt wordt. 1) Vonnis van 13 Maart 1894, P. v. J. 1894, no. 60. 2) Smidt II, eerste druk 250, tweede druk 253. 3) Hooge Raad 18 Juni 1888, Wbl. 5577, P. v. J. 1888, no. 88. Uit de geschiedenis der wet blijkt voorts dat valschelijk opmaken van den aanvang af ook de beteekenis van opmaken met omvaren inhoud heeft gehad, de uitdrukking komt toch ook vóór in de artikelen 400—402 van het ontwerp 1), waarbij afzonderlijk werd strafbaar gesteld valschheid gepleegd door eenen ambtenaar, daaronder het valschelijk opmaken van getuigschriften en andere stukken begrepen, wat, door eenen ambtenaar in de uitoefening zijner bediening gepleegd, wel niet anders dan eene intellectueele valschheid kan zijn. Deze artikelen werden geschrapt omdat zij geene eigenlijke ambtsmisdrijven noemen, maar misdrijven die in aard volkomen met die van art. 225 en volgende overeenstemmen -). De meest aangewezene plaats voor de intellectueele valschheid is de authentieke acte die uit haren aard bestemd is eenig recht te doen geboren worden of het bewijs van eenig feit te leveren, terwijl vele onderhandsche acten, althans de eenzijdige geschriften, die bestemming missen. Het terrein der intellectueele valschheid zou voorts zeer beperkt zijn indien men zicli ter bepaling van de bewijskracht van acten zou moeten houden aan de letter van art. 1907 en 1912 Burgerlijk wetboek: immers dan zou van strafbare valschheid in acten die geheel gesimuleerde overeenkomsten of ten aanzien van een gedeelte eene onwaarheid behelzen de rede niet kunnen zijn wanneer de valschheid door de gezamenlijke partijen in onderling overleg gepleegd was; het vereischte oogmerk om het stuk als echt en onvervalscht te gebruiken of te doen gebruiken, welk gebruik dan tocli altijd alleen gericht kon zijn tegen een dergenen die het stuk hebben opgemaakt en dus met de valschheid bekend zijn, ware dan toch ondenkbaar. De leer die aan de letterlijke opvatting van de genoemde artikelen vasthoudt is trouwens verworpen, en dat eene acte ook bewijs oplevert buiten den kring van partijen is aangenomen. De handeling bij eene acte geconstateerd wordt door haar inderdaad ook tegenover anderen bewezen, dagelijks wordt de bewijskracht ingeroepen. Daarin ligt het gevaar der gesimuleerde acten bijv. van verkoop, opgemaakt ter verkorting van liet recht dat een derde op het goed tegenover den eigenaar, zijnen debiteur, kan geldende maken. Zulke gesimuleerde acten nu zijn voorzeker valsche geschriften, voldoende aan den eisch der strafwet. Niet ieder die het geschrift feitelijk opmaakt is bij intellectueele valschheid de dader van het misdrijf, zelfs buiten de gevallen van 1) Sinidt III, eerste druk 04, tweede druk 66. 2) Zie Simons t. a. p. bladz. 155. doen plegen en uitlokken. Bij authentieke aeten moet toch onderscheiden worden naar de positie die de ambtenaar tegenover de acte en haren inhoud inneemt. Alleen wanneer de ambtenaar optreedt relateerende wat door hem verricht of waargenomen is kan hij zich aan valschheid schuldig maken door onjuist weergeven daarvan. Maar wordt naar waarheid gerelateerd dat verschijnende partijen den ambtenaar iets hebben opgegeven, dan kan de onwaarheid van den inhoud der opgaven nimmer den ambtenaar worden geïmputeerd zelfs niet al is hij zich er van bewust geweest, maar zij komt ten laste van hen die de onware opgaven hebben gedaan (art. 227)1). Xu kan zich het geval voordoen dat iemand een geschrift met onwaren inhoud vervaardigt, dat zijne bewijskracht ontleenen zal aan de onderteekening van een ander en die onderteekening verkrijgt. Wanneer de onderteekenaar in den waan verkeert dat hij eene ware verklaring met zijne naamteekening bekrachtigt zal hij die de onderteekening verkrijgt de valschheid hebben doen plegen en dus als dader verantwoordelijk zijn -'). De onderteekenaar van zulk een geschrift heeft de geteekende verklaring willen geven al is hij ook misleid omtrent hare waarheid en al zou hij ze zonder die misleiding niet gegeven hebben. Anders is het wanneer de verklaring van dien aard is dat de onderteekenaar volkomen bevoegd was ze te doen ook tegen de waarheid m of wanneer hij zich bijv. verbindt tot iets waartoe hij zich mocht verbinden, terwijl alleen nalatigheid in het lezen van hetgeen onderteekend werd oorzaak van de verbintenis of de verklaring is geworden; bijv. iemand geeft quittantie voor een hooger bedrag dan hij ontvangen heeft, of hij geeft eene machtiging die hij geven mocht maar die hij niet zou gegeven hebben indien hij het onderteekende stuk gelezen had. Het laatste is door den Hoogen Raad als eene valschheid be- 1) Vgl. Hooge Raad 11 April 1899, Wbl. 7208, P. v. J. 1899 no 33 met 19 Maart 1888, Wbl. 5533, P. v. J. 1888, no. 41. In eenstgeraéld arresl is met geheel duidelijk deze overweging: „dat toch onder deze volgens de feitelijke beslissing vaststaande omstandigheden door den notaris zeiven in de acte werd opgenomen een opgaaf omtrent den prijs voor het verkochte goed, van welker strijd met de waarheid hij ten volle bewust was." Uit deze woorden laat zich lezen dat de notaris eene onware, maar hem door partijen gedane opgave met bewustheid van de onwaarheid heeft opgenomen; maar dan is de notaris juist niet schuldig aan valschheid. De beteekenis moet zijn dat de notaris in de acte heeft vermeld het doen van een opgave, wetende dat zij hem niet gedaan was. 2) Vgl. Hooge Raad 8 Juni 1891, Wbl. 6061, P. v. J. 1891, no. 93; zie Tijdschrift voor strafrecht V, bladz. 508, no. 41. schouwd i), doch terecht is die beslissing bestreden op grond dat aan het stuk niets valsc-h is. De inhoud is op zich zelf zonder waarde; de waarde wordt verkregen door de handteekening en door deze doet de onderteekenaar in werkelijkheid wat hij in het stuk gezegd wordt te doen 2). Eene kwijting tot een hooger bedrag dan ontvangen is kan op zich zelve ook niet als valsch beschouwd worden omdat zij door de onderteekening inderdaad gegeven is en de crediteur feitelijk niet anders gedaan heeft dan wat hij doen mocht indien het hem lustte dat te doen; het is onverschillig of hij den schuldenaar door het geven van kwijting of op andere wijze van zijne verplichting ontheft, en zijne dwaling omtrent hetgeen hij deed neemt niet weg dat hij het gedaan heeft. Wanneer echter de onderteekenaar niet een eigen recht prijs geeft maar bijv. verklaart iets ontvangen te hebben dat hij niet ontvangen heeft en dat hem in werkelijkheid niet verschuldigd was, eene verklaring afgeeft waartoe hij het recht niet had, eene verklaring alzoo die uitsluitend bestemd is om tegenover anderen te werken, dan doet degene die de onderteekening verkrijgt eene intellectueele valschheid plegen 3). 8. Met het hierboven bedoelde doen onderteekenen van een geschrift hetwelk de onderteekenaar bij eene juiste kennis van zaken niet met zijne handteekening zou hebben willen bekrachtigen mag niet gelijk gesteld worden het zoogenaamde abus d'un blanc-seign dat naar den Code pénal onderscheidenlijk gestraft werd als oplichting of als valschheid naai' gelang de handteekening in blanco aan hem die er misbruik van maakte was toevertrouwd of niet. Het misbruik van de handteekening onderstelt eene bovenschrijving van andere strekking dan waartoe bevoegdheid verleend was en met de bedoeling van den steller der handteekening overeenkomt, en is in zooverre reeds eene valschheid (zie den aanhef van aanteekening 7); !) Arrest van 10 Mei 1875, Wbl. 3844. a) SiiiKins t. a. p. Iilz. 164. 3) ^ g'- Simons t. a. p. blz. 100. Het daar gestelde voorbeeld komt mij echter minder juist gekozen vóór. De handeling van den crediteur die voor een te hoog bedrag kwijting geeft is immers ook eene geoorloofde waardoor alleen eigen recht prijsgegeven wordt, al heeft hij die de kwijting verkreeg ook het oogmerk om ze tegenover eenen derde te gebruiken als bewijsstuk. De valschheid berust toch niet op het beoogde gebruik maar op den inhoud van het stuk, dat in casu eene werkelijke kwijting is. De strafbaarheid der valschheid moet daarom ra. i. in gevallen als de hier besprokene beperkt worden tot verklaringen omtrent voldoening van eene niet bestaande schuld. het geldt hier eene handeling die niet door den steller der handteekening noch op diens last of met zijne voorkennis en goedkeuring verricht is. Het bovengeschrevene is dus een door intellectueele valschheid tot stand gekomen stuk dat den schijn heeft van door dc onderteekening bekrachtigd te zijn. De daarin opgeslotene handeling is door onzen wetgever daarom beschouwd als een vorm van intellectueele valschheid, en dat wel altijd, onverschillig of de handteekening toevertrouwd is of niet1). 9. Strafbaar is de dader van eene valschheid eerst wanneer hij bij zijne handeling het oog heeft op een bepaald gebruik van het stuk, het oogmerk heeft om het als echt en onvervalscht te gebruiken of door een ander te doen gebruiken. Het namaken van een schrift of eene handteekening als proef van bekwaamheid is geen misdrijf. Nu de wet niets dan het hier genoemde oogmerk eischt is de omschrijving wellicht wat ruim. Hij die bijv. zich sterk maakt eene handteekening zoo bedriegelijk na te maken dat degene van wien zij afkomstig heet te zijn ze zelf als de zijne zal erkennen, en die om het bewijs van zijne bewering te leveren het valsche stuk aanbiedt of doet aanbieden bijv. om daarop betaling te verkrijgen, al heeft hij het voornemen om het ontvangene terstond terug te geven, en dus geenszins het voornemen tot benadeeling, is strafbaar volgens dit artikel omdat zijne handeling materieel onder de omschrijving van valschheid valt en zijn oogmerk beantwoordt aan de eischen voor hot strafbare oogmerk. Het gebruik van een valsch stuk toch is niet slechts aanwezig wanneer met of door het stuk iets verkregen wordt, maar ook reeds wanneer er gepoogd wordt iets te verkrijgen of uit te werken -). Men is echter van oordeel geweest dat het oogmerk tot benadeeling of het bedriegelijke oogmerk, (lat door de jurisprudentie en de doctrine meer wellicht dan door de wet zelve tot een element van valschheid naar den Code pénal gemaakt was, als moeielijk te omschrijven en daardoor gapingen in de toepasselijkheid der bepaling latende, door het oogmerk zooals het thans omschreven is behoorde vervangen te worden. Het oogmerk bepaalt evenals bij art. 208 (zie aanteekening 4 aldaar) het opzet van don dader. 1) Memorie van toelichting, Smidt II, eerste druk 250, tweede druk -53; zie het advies van den Haad van State, eerste druk 2;>1, tweede druk -55. 2) Rechtstreeks voor zich zelf iets te verkrijgen behoeft niet beoogd te worden, Rechtbank Amsterdam 27 November 1902, P. v. J. 1903, no. 25 ». 10. Het feitelijke gebruik van het valsehe stuk is voor liet misdrijf niet noodig maar kan op zich zelf een tweede misdrijf uitmaken. Het zou dus volkomen onverschillig zijn welk gebruik door den dader beoogd was indien niet nog een vereischte van strafbaarheid door de wet gesteld was, nl. dat uit dit gebruik, d. i. het door den dader beoogde gebruik, nadeel kan ontstaan. Daarom dient vast te staan het bepaalde gebruik dat de dader zich voorstelde en de mogelijkheid van nadeel uit dat gebruik, niet slechts uit eenig gebruik in het algemeen voortvloeiende t). De rechter moet dan ook steeds uitmaken waarin in concreto het mogelijke nadeel bestaat, tenzij dit uit de feiten zelf voortvloeit2). Of er mogelijkheid van nadeel bestaat is eene geheel feitelijke vraag voor welker beantwoording, afgezien van de gevallen waarvan a priori te zeggen is dat de mogelijkheid onder alle omstandigheden is uitgesloten, geene algemeene regelen te stellen zijn. Alleen kan als beginsel worden aangenomen dat minder streng dan wanneer het geldt vast te stellen of een geschrift bestemd is tot het leveren van bewijs (zie aanteekening 3) moet worden te werk gegaan, en niet zoozeer naar eene wettelijke bestemming als wel naar de gevolgen die gemeenlijk aan het gebruik der geschriften verbonden zijn moet worden geoordeeld. Zoo besliste de Hooge Raad dat het gebruik van eene acte van verkoop, waarin een te lage koopprijs vermeld is ten behoeve van ontduiking van registratierecht, mogelijkheid van nadeel voorde schatkist kan opleveren omdat die vermelding gewoonlijk tot grondslag van de berekening van het recht genomen wordt, al is zij niet bindend en kunnen de ambtenaren der registratie eenen anderen grondslag aannemen 3). Evenzoo mag de gemakkelijkheid van ontdekking der valschheid, die uitzicht geeft op voorkoming van werkelijke benadeeling, niet eene reden zijn van verwerping van mogelijkheid van nadeel. De ontdekking is toch altijd onzeker, hoe waarschijnlijk ook, zoodat de mogelijkheid van nadeel niet is uitgesloten. In het algemeen kan een gunstige keer van omstandigheden, die ten slotte het nadeel voorkomt, geenen invloed hebl>en; de mogelijk- 1) Hooge Raad 17 Januari 1898, Wbl. 7075, 1'. v. J. 1898, uo. 10, vgl. iio. 82; 11 April 1899, Wbl. 7268, I'. v. J. 1899, no. 33, vgl. Wbl. 7200, I*. v. J. 1899, no. 10; zie ook 24 October 1898, Wbl. 7195, I'. v. J. 1898, no. 92, vgl. 98. -) Hooge Raad 8 Juni 1897, Wbl. 0981, P. v. J. 1897, uo. 53; vgl. 15 Juni 1903, Wbl. 7943, P. v. J. 1903, no. 209. 3) Arrest van 14 Maart 1898, Wbl. 7098, P. v. J. 1898, no. 20. heid van nadeel dient beoordeeld te worden naar de omstandigheden zooals zij zich voordeden toen het gebruik gemaakt of bedoeld werd i). De mogelijkheid van nadeel is blijkens de woorden „indien uit dat gebruik eenig nadeel kan ontstaan" een geheel objectief bestanddeel van het misdrijf, waarvan de wetenschap bij den dader niet behoeft bewezen te worden. Ook onder vroegere wetgeving was het eene vraag of onder het hier bedoelde nadeel alleen materieel nadeel te verstaan is dan of daaronder ook intellectueel nadeel, nadeel van zedelijken of rnaatschappelijken aard, gebracht kan worden, eene vraag die door de jurisprudentie in laatstgemelden zin beantwoord werd. Deze opvatting heeft zich onder de werking van het wetboek bestendigd ofschoon noch in de wet noch in hare toelichting de aard van het nadeel nader is omschreven. Maar de aard van het misdrijf brengt mede dat elke soort van nadeel in aanmerking kan komen ter bepaling van de strafbaarheid der aanranding van de vertrouwbaarheid van geschriften die eene bepaalde bestemming in het verkeer hebben erlangd. Wien het nadeel treffen kan is onverschillig; de wet vordert enkel mogelijkheid van nadeel uit het beoogde gebruik, maar laat zich niet in met de persoon tegen wie het valsche stuk gebruikt moet worden, geeft aan deze in het geheel geene rol in de voltooiing van het misdrijf. 11. Nevens de valschheid en met dezelfde straf is strafbaar gesteld het gebruik van het valsche stuk. Het voor strafbaar gebruik noodige opzet omvat de wetenschap dat liet stuk valsch of vervalscht is, d. i. dat het is onecht of onbevoegdelijk veranderd. Dat de valschheid of de vervalsching op zich zelve een misdrijf was wordt ook hier niet gevorderd; vgl. aanteekening 3 op art. 209 en 3 op art. 221. Een beroep op de woorden „het valsche of vervalschte geschrift" kan hier allerminst opgaan, dit blijkt uit art. 226 waar strafbaar wordt gesteld het gebruik van eenig in het eerste lid vermeld valsch of vervalscht geschrift; voor art. 226 kan geene andere beslissing gelden dan voor art. 225. Voorts volgt het betoogde nog hieruit dat het feitelijk gemaakte gebruik een geheel ander kan zijn dan het door den vervalscher beoogde zonder dat daarmede de strafbaarheid van den gebruiker vervalt; wanneer nu het gebruik zoo geheel los is van het oogmerk van den falsaris dan is er ook geene reden om van dit laatste te vorderen dat het een strafbaar oogmerk zij -). 12. Voor de bijkomende straf zie art. 235. 1) Zie Hof Amsterdam 16 Oetober 1901, P. v. J. 1902, no. 145. 2) Anders Polenaar en Heemskerk, aanteekening 14. ARTIKEL 220. Artikel 226. L)e schuldige aan valschheid in geschrift wordt gestraft «net gevangenisstraf van ten lioogste zeven jaren, indien zij gepleegd is: 1°. in authentieke akten; 2°. in schuldbrieven of certificaten van schuld van eenigen staat, eenige provincie, gemeente of openbare instelling- .5°. in aandeelen of schuldbrieven of certificaten van aandeel of schuld van eenige vereeniging, stichting ol vennootschap; iu. in talons, dividend- of rentebewijzen behoorende tot een der onder de beide voorgaande nummers omschreven stukken, of in de bewijzen in plaats van deze stukken uitgegeven; ,). Zóo beschouwd is elk privaat belang een maatschappelijk belang. 2) Polenaar en Heemskerk zeggen in aanteekening 7 dat, zoo liet kinil dood geboren wordt, er geene strafbare poging is. Waarom niet? Voorzeker omdat dan het object, de afstamming wegvalt. Maar zal dan wanneer de handeling vóór de geboorte reeds voltooid was ook het misdrijf wegvallen? Op welken grond? Het feit dat het kind niet bestaat kan of geenen invloed hebben, of moet het geheele misdrijf onmogelijk maken. Of is het dood geboren worden eene omstandigheid van des daders wil onafhankelijk die de uitvoering van het voornemen belet? Vermoedelijk niet; immers dan zou de voltooiing van het misdrijf eerst bereikt worden door de geboorte, en het misdrijf zou feitelijk gepleegd zijn eerst wanneer er een levende is, en dus tegen eenen levende. Maar hoe kan eene geheel buiten den invloed van den dader liggende omstandigheid de voltooiing van het misdrijf opleveren? De wet kent zulke omstandigheden wel als beletsel, niet als oorzaak van de voltooiing. noyon, Het ]Vetb. v. Slrafr. II, 2e druk. 28 Artikel 237. Mei gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren wordt gestraft: 1°. hij die opzettelijk een dubbel huwelijk aangaat; k2°. hij die een huwelijk aangaat, wetende dat de wederpartij daardoor een dubbel huwelijk aangaat. Indien liij die opzettelijk een dubbel huwelijk aangaat, aan de wederpartij zijn gehuwden staat heeft verzwegen, wordl liij gestralt mei gevangenisstraf van Ion hoogste zes jaren. Ontzetting van de in artikel 2S no. 1—5 vermelde rechten kan worden uitgesproken. t. Art. 237 stelt in zijne beide nummers onderscheidenlijk strafbaar de partijen bij een huwelijk waardoor eene harer, degene die reeds gehuwd was, een dubbel huwelijk aangaat. Iemand kan, gehuwd zijnde, weder een huwelijk aangaan zonder daardoor de voorschriften der burgerlijke wet te overtreden en zich aan oen misdrijf schuldig te maken, nl. in het geval van art. 549 en volgende van het Burgerlijk wetboek. Onder dubbel huwelijk is dus te verstaan oen huwelijk dat nevens een ander huwelijk van dezelfde persoon bestaat1); in liet geval evenbedoeld heft het eene huwelijk het andere op. 2. Is voor het misdrijf van bigamie noodig dat de beide huwelijken onaantastbaar zijn? Absoluut onaantastbaar is liet tweede huwelijk niet, want juist omdat het een dubbel huwelijk is lijdt het aan nietigheid. Maar ook daarbuiten is noch de onvernietigbaarheid van het eerste noch die van het tweede huwelijk een vereischte. Immers een huwelijk bestaat, aan welke reden van nietigheid het lijden moge, zoolang het niet nietig verklaard is. Heden tot twijfel geeft intusschen de bepaling van art. 141 Burgerlijk wetboek volgens welke eene actie tot nietigverklaring van het tweede huwelijk niet kan worden toegewezen in geval de nietigheid van het vorige huwelijk wordt beweerd en uitgemaakt. Deze bepaling van do burgerlijke wet, blijkbaar alleen uitvloeisel 1) Dubbel huwelijk behoeft niet juist het tweede, het kan ook een derde of vierde zijn. Kik volgend huwelijk is dubbel in verband niet een vroeger. van de zucht des wetgevers tot liet zooveel mogelijk in stand houden van huwelijken, en alzoo strekkende tot voorkoming der nietigverklaring van het tweede huwelijk, dat gesloten had kunnen worden indien maar vroeger van het recht tot het doen nietig verklaren van hot eerste gebruik was gemaakt, behoort niet op de strafrechtelijke waardeering van het aangaan van het tweede huwelijk invloed te hebben. Daarvoor kan het alleen do vraag zijn of er op het oogenblik van het aangaan van het tweede huwelijk een ander bestond, niet wat tot de vernietiging eventueel zou kunnen leiden l). Een huwelijk is dan echter ook noodig; eene schijnvertooning, ten overstaan van eenen particulier die geen ambtenaar was afgespeeld, komt niet in aanmerking al was zij ook door een uiterlijk bezit van den huwelijken staat gevolgd 2). .3. Wanneer het eerste of liet tweede huwelijk in het buitenland gesloten is zal de vraag, in hoeverre hot als wettig bestaande moet worden aangemerkt, naar do wet van het land waar het gesloten is moeten beantwoord worden •'>). 4. Voor hem die reeds in huwelijk verbonden is wordt geëischt dat hij opzettelijk een dubbel huwelijk aangaat, voor de wederpartij dat zij met het bestaan van liet vorige huwelijk bekend is. Met beide uitdrukkingen is hetzelfde bedoeld. liet regeeringsontwerp bevatte nog een artikel waarbij culpose bigamie werd strafbaar gesteld voor hem die zich niet verzekerd heeft dat zijn vroeger huwelijk ontbonden of nietig verklaard is. Op aandrang van de Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer, die hierin samenging met den Raad van State, is de bepaling geschrapt dooiden .Minister van justitie die in deze hoofdzakelijk geleid werd door do overweging dat behoud van het artikel slechts dienen kon oin aan het woord „opzettelijk" eene veel te enge uitlegging te geven. Do Minister erkende echter dat culpose bigamie denkbaar is, bijv. wanneer 1) In gelijken geest Polenaar en Heemskerk, aanteekening 4. Maar dan kan ook nimmer de vraag of het eerste huwelijk nietig is, aanleiding geven tot schorsing op grond van art. ti Wetboek van strafvordering, zooals zij in aanteekening 3 leeren. De eenige vraag die beantwoord moet worden is of er een huwelijk bestaat, en deze kan naar aanleiding van de bijgebrachte bewijsmiddelen door den strafrechter beantwoord worden. 2) Hieronder valt niet het huwelijk, voltrokken door eenen ambtenaar die niet bevoegd was voor dit huwelijk; het wordt toch blijkens art. 147 Burgerlijk wetboek als hn welijk erkend. 3) Vgl. Rechtbank Groningen 10 Ootober 1 , Wbl. liïTIi. 28* iemand te goeder trouw, de formaliteit van art. 276 Burgerlijk wetboek ten aanzien van het vonnis van echtscheiding verzuimd hebbende, een nieuw huwelijk aangaat i). De Minister ziet ,,den dolus juist hierin dat iemand een huwelijk ,,aangaat zonder zich te hebben verzekerd dat liet vroegere huwelijk „ontbonden of nietig verklaard is", dus juist in hetgeen naar liet ontwerp de schuld van het opzet onderscheidde. Deze opvatting, die in verhand gebracht moet worden met des Ministers meening omtrent het eigenaardige karakter, het voorwaardelijke, van het opzet bij bigamie, komt mij onjuist vóór als de grenzen van het opzet te ver uitzettende; zie deel I, bladz. 4, aanteekening 3. 5. Naar het tweede lid kan zwaarder gestraft worden hij die opzettelijk, een dubbel huwelijk aangaande, aan de wederpartij zijnen gehuwden staat verzwegen heeft. liet woord verzwijgen is niet geheel juist gekozen voor het gewilde begrip. Men zou er uit kunnen afleiden dat de verzwaarde straf alleen van toepassing is wanneer over het vroegere huwelijk in het geheel niet is gesproken; er moet echter blijkbaar ook onder gebracht worden elk brengen van de wederpartij in de meening dat er geen huwelijk bestaat. 6. Vermits het misdrijf bestaat in het aangaan, het doen voltrekken van het dubbele huwelijk, is er voor poging slechts weinig ruimte. Bijna al wat aan de uitspraak van den ambtenaar van den burgerlijken stand voorafgaat valt onder het begrip van voorbereidende handelingen omdat voor de voltooiing niets behoeft ongedaan gemaakt te worden; men behoeft, zelfs na de verschijning vóór den ambtenaar van den burgerlijken stand, slechts met het eenmaal aangevangene niet voort te gaan om de huwelijksvoltrekking onmogelijk te maken-). Eerst wanneer de verklaring dat partijen elkander tot echtgenooteu aannemen is afgelegd kan eene lijdelijke houding de huwelijksvoltrekking niet meer voorkomen en zal bij verhindering door bijkomende omstandigheden poging bestaan 3). 7. Voor de bijkomende straf zie ook art. 30 no. 2. Na do invoering der wet van 12 Mei 1902, Stbl. 01, wordt hier in plaats van artikel 28 no. 1—5 gelezen: artikel 28 no. 1—4. 1) Smult II, oorsto druk 270, tweede druk 270, vgl. I, eerste druk 75, tweede druk 83. 2) Hooge Raad 13 December 189!», Wbl. 7392, F. v. J. 1900, no. 3. ") Zie Polenaar en Heemskerk, aanteekening 5. Artikel 238. De ongehuwde ilie ecu huwelijk aangaat, opzettelijk aan de wederpartij verzwijgende «lal daartegen eenig wettig beletsel bestaat, wordt, indien op grond van dat beletsel de nietigheid van het huwelijk is uitgesproken, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren. 1. De bepaling van dit artikel ontbrak aan het ontwerp, maar is tijdens de behandeling in de Tweede Kanier ingevoegd, in hoofdzaak naar het voorbeeld van § 170 van het Dnitsche strafwetboek, waaruit het vereischte van klacht echter niet is overgenomen als onnoodig nu tot voorwaarde der vervolging is gesteld dat de nietigheid van het huwelijk op grond van het beletsel is uitgesproken. Volkomen juist schijnt mij dit motief niet daar degenen die volgens art. 04 en 65 bevoegd zijn tot liet doen van klacht niet altijd dezelfden zijn die de nietigverklaring van het huwelijk kunnen vorderen. Overigens wettigt de aard van het misdrijf even goed als die van bigamie liet weglaten van het vereischte van klacht. 2. Verzwijgen, zie aanteekening 5 op art. 237. 3. Voor wettig beletsel had hier geschreven moeten zijn: wettelijk beletsel, d. i. het door de wet gestelde. Blijkens de algemeenheid der bewoordingen is het onverschillig of het beletsel bestaat aan de zijde van den verzwijger dan wel aan die dei' wederpartij. 4. Over poging zie aanteekening 6 op art. 237. 5. Voor de bijkomende straf zie art. 30 no. 2. T 1 T EL XI V. MISDRIJVEN TEGEN DE ZEDEN. Artikel 239. Met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden wordt gestraft: 1°. openbare schennis van de eerbaarheid; 'J!°. schennis van de eerbaarheid waarhij een ander zijns ondanks tegenwoordig is. 1. De benaming van het in de eerste plaats hier strafbaar gestelde feit is als gebruikelijke term, die bij ons door den Code pénal burgerrecht gekregen had, behouden, maar niet alleen omdat zij eene bepaalde beteekenis had erlangd, ook omdat in haar het karakter der openbaarheid zoo ruim mogelijk is uitgedrukt. Bij de behandeling van art. 131 werd de zeer algemeene beteekenis van openbaar in art. 239 tegenover de meer beperkte die het elders mag hebben door tien Minister van justitie zeer op den voorgrond gesteld, en in het bijzonder werd door hem betoogd dat „schennis der eerbaarheid in het openbaar" eene onjuiste uitdrukking zou zijn. Zelfs hij die voor zijn venster, waardoor alleen de buren eenen blik kunnen werpen, ontuchtige handelingen pleegt zou onder art. 239 kunnen vallen, ook wanneer hij niet gezien vvenseht te worden en meent niet gezien te worden zoodat hij allerminst het oogmerk had iemand aanstoot te geven. Alleen wanneer een ander den aanstoot dien hij lijdt aan eigene nieuwsgierigheid of onbescheidenheid te wijten heeft zal van openbare schennis van de eerbaarheid niet gesproken kunnen worden!). De Minister gevoelde trouwens dat hij met deze uitbreiding van het begrip van openbaarheid aan de beteekenis van het woord wel eenig geweld aandeed. Zelf opperde hij toch den twijfel of niet eene andere dan de gekozene uitdrukking had moeten gebezigd worden. En dien twijfel trachtte hij op te heffen door een beroep op hel „verba valent usu" en de opmerking dat het woord in het wetboek tal van beteekenissen heeft. Maar hoeveel beteekenissen het woord openbaar hebben mag, het kan toch nimmer beteekenen: niet openbaar; is er nu eene zeer beperkte waarneembaarheid, kunnen alleen de buren iets waarnemen, dan is liet toch inderdaad een begrip geheel uiteenrukken, hierin openbaarheid te willen zien. Ook eene briefkaart is niet openbaar, al kunnen anderen van haren inhoud kennis nemen. En die uitbreiding van het begrip is inderdaad ook niet het stelsel geweest van den wetsontwerper. Deze verdedigde in de Memorie van toelichting het behoud der gebruikelijke omschrijving van het misdrijf niet met een beroep op eene zoo ruime uitzetting der grenzen, maar met eene tegenstelling tusschen openbaar en in het openbaar, het laatste zooveel beperkter dan het eerste omdat het eene plaatsbepaling l) Sniiclt II, liladz. II!) (eerste en tweede druk). is. Niet do plaats, maar de waarneembaarheid van liet feit moest beslissen i); doch daarmede werd het gewone begrip van openbaarheid niet losgelaten: dat het feit wordt gepleegd vóór liet publiek blijft ook hier een vereischte. Juist daarmede toch staat in verband de opneming van no. 2 in het artikel als de noodzakelijke uitbreiding van de tot dusverre geldende strafbepaling. De uitbreiding tot schennis van de eerbaarheid waarbij een ander zijns ondanks tegenwoordig is was immers niet noodig indien aan do openbare schennis eene beteekenis gegeven mocht worden als die de Minister voorstond. Daaronder valt wel in de eerste plaats een feit dat door eenen overbuur die argeloos voor zijn venster komt staan zijns ondanks wordt waargenomen. Wat in de Memorie van toelichting wordt gezegd ter rechtvaardiging van de opneming van no. 2: dat er plaatsen zijn waar een aantal personen bijeen zijn, als ziekenhuizen, kazernes, gevangenissen, spoorwegrijtuigen , terwijl toch het karakter van openbaarheid er aan ontbreekt (en dan niet alleen aan de plaats maar ook aan de handeling) is toepasselijk op plaatsen en handelingen voor onderscheidene geburen toegankelijk en waarneembaar. Er is dus werkelijk geene reden hier aan het woord openbaar eene zoo geheel ongewone beteekenis te geven, en de Minister die het deed vergat voor een oogenblik dat de leemte eener vroegere wetgeving daardoor niet behoefde aangevuld te worden, maar door de strafbaarstelling van het onder no. 2 genoemde feit bereids in het ontwerp aangevuld was. 2. In verband met het boven betoogde zullen de woorden „waarbij een ander tegenwoordig is" niet beteekenen dat een ander juist in hetzelfde lokaal, op hetzelfde terrein moet vertoeven waar de schennis van de eerbaarheid gepleegd wordt; het kriterium toch dat eens anders eerbaarheidsgevoel gekwetst moet kunnen worden wijst niet op lichamelijke tegenwoordigheid van den waarnemer, maar op de mogelijkheid der waarneming; iemand is tegenwoordig bij de handeling indien hij ze waarneemt. 3. Het begrip schennis der eerbaarheid wordt door de wet zelve in zooverre beperkt als zij daaronder niet begtijpt handelingen betreffende voor do eerbaarheid aanstootelijke afbeeldingen, het zingen van 1) Zóó Ilooge Raad 12 Mei 1902, WW. 7708, 1'. v. J. 1002, no. 157: openbaar is wat oji eene openbare plaats geschiedt of van eene openbare plaats zichtbaar is. liederen, het houden van toespraken van gelijken aard, art. 240 en 451. „Voor de eerbaarheid aanstootelijk" is toch van gelijke beteekenis als „de eerbaarheid schendend", ook volgens de Memorie van toelichting op art. 240. Vermits nu met dit artikel de aanstootelijke vliegende blaadjes en afbeeldingen, d. i. — omdat men de strafbaarheid nu eenmaal niet wilde uitbreiden tot boeken — de schennis van de eerbaarheid door geschrift en afbeelding, met art. 451 de schennis van de eerbaarheid door het gesprokene woord beteugeld is, blijft voor art. 239 niet anders over dan de schennis door daden. Behoudens deze beperkingen is het begrip zoo ruim mogelijk. 4. 1 it de omschrijving van het hier strafbaar gestelde feit volgt dat de wet ook schennis der eerbaarheid onderstelt die als niet openbaar of met de openbare gelijkgesteld straffeloos wordt gelaten. Daaruit mag echter niet worden afgeleid dat eene handeling om als openbare schennis van de eerbaarheid strafbaar te zijn ook reeds zonder openbaarheid eene schennis van de eerbaarheid zou moeten zijn. Zoo kan vleeschelijke gemeenschap tusschen gehuwden, op zich zelve geene schennis van de eerbaarheid, dat door de openbaarheid worden. Men heeft hier dus twee soorten van handelingen: die op zich zelve de eerbaarheid schenden, en die de eerbaarheid schenden omdat zij openbaar verricht worden maar dan tevens door de openbaarheid haar strafbaar karakter erlangen. Deze opvatting is ook gegrond op de Memorie van toelichting volgens welke de natuurlijke en geoorloofde functiën, zoodra zij van zoodanigen aard zijn dat zij de eerbaarheid van een ander kwetsen, moeten verricht worden buiten het oog van derden i). Het is echter niet duidelijk waarom deze beschouwing uitsluitend in verband gebracht wordt met het misdrijf van no. 2 daar zij toch evenzeer, zoo niet zelfs in meerdere mate, geldt van de openbare schennis. De zoo even aangehaalde beschouwing der Memorie van toelichting lijdt nog aan eene andere onjuistheid, in zooverre als daarbij sprake is van de eerbaarheid van een ander. Niet dat deze of gene door eenige handeling geërgerd wordt is het kriterium, maar dat do eerbaarheid wordt geschonden, d. i. dat er iets venicht wordt dat zóo als het wordt verricht algemeen aanstoot moet geven. De wet stelt toch niet strafbaar de schennis van eens anders eerbaarheid zoodat het bestaan van het misdrijf zou afhangen van de 1) Srnidt II, eerste druk 275, tweede druk 280. gevoeligheid van hein die hot feit ziet plegen, maar schennis van do eerbaarheid, openbaar of onder eens anders oogeni). 5. TJit liet gebruik van het woord schennis volgt reeds dat de wetgever hier het oog heeft op een misdrijf waartoe opzet noodig is; zie aanteekening 2 op art. 149. De meeste feiten, die schennis van de eerliaarheid opleveren, zullen trouwens uit hunnen aard niet zonder opzet gepleegd kunnen worden; maar er kunnen ook voorkomen waarbij die schennis geenszins bedoeld is; zóo in het geval behandeld bij liet vonnis der Rechtbank te Groningen van 23 December 1893, waarbij hot ontbreken van alle oneerbare bedoeling leidde tot straffeloosverklaring van het op zich zelf aanstootelijke feit -). Sterker spreekt het vereischte van wil om do eerbaarheid aan te tasten in die gevallen waarin, ook buiten bepaalde (absolute of relatieve) noodzakelijkheid waarop art. 40 en 41 betrekking hebben, op zich zelf wel tegen de voorschriften der eerbaarheid gehandeld wordt maar waaraan eene bepaalde, met de eerbaarheid geheel niet samenhangende, bedoeling ten grondslag ligt, als bijv. het ontblooten van eenen verwonde in het openbaar tot verstrekking van heelkundige hulp; is die handeling op zich zelve eene die door de eerliaarheid gewraakt wordt, de bedoeling maakt haar tot eene geoorloofde, ontneemt haar in eoncreto het oneerbare karakter. il' '1c openbaarheid betreft zal in den regel voldoende zijn dat er feitelijk openbaar gehandeld wordt 3), omdat het zich niet denken iaat dat iemand zich van de openbaarheid zijner handeling niet bewust zoude zijn; maar in een geval waarin de openbaarheid niet gewild was, maar door de daad van een ander, bijv. door het openen van eene deur, is bewerkt, kan voorzeker geene strafbaarheid aangenomen worden. «. Nevens de openbare schennis wordt strafbaar gesteld de schennis waarbij een ander zijns ondanks tegenwoordig is. ') \gl. D. S. in 1'. v. J. 181)3, no. 20. Ten aanzien van diens bestrijding van het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 14 December 1802 mag de opmerking worden gemaakt «lat in concreto moet worden beslist wat geschikt is om algemeen aanstoot te geven. - Zie ook conclusie van den Advocaat generaal Patijn bij Hooge Kaad 25 Januari 1897, Wbl. 6924, I' v .1 ÏS'JT no 27 -) Wbl. 6550. :i) Hooge Kaad 10 Januari 1888, Wbl. 5507, 1'. v. J. 1888, no. 1!). In het wijzigingsontwerp van den Minister fort van der Linden (1900) wordt bekendheid met de openbaarheid of de tegenwoordigheid van een ander uitdrukkelijk geëischt. De termen waarin no. 2 van het artikel vervat is schijnen niet gelukkig gekozen. De in de Memorie van toelichting uitgedrukte bedoeling is, de strafbaarheid uit te breiden tot die gevallen waarin wel niet wegens de openbaarheid het geven van aanstoot of het gevaar daarvoor aan de handeling inhaerent is, maar het toch onvermijdelijk is wegens de gedwongene aanwezigheid van andere personen. Maar zal die uitbreiding binnen behoorlijke grenzen beperkt zijn dan moet bij den dader ook de wetenschap bestaan dat hij niet alleen is. Door de woorden van het artikel wordt dat echter niet gevorderd; zij laten strafbaarheid toe ook wanneer de dader meent en meenen mag dat hij zich alleen bevindt. De wetenschap van den dader omtrent de tegenwoordigheid van anderen had dus moeten uitgedrukt worden. Zijns ondanks tegenwoordig is hij die niet kan heengaan omdat de uitgang hem door geslotene deuren of op andere wijze verhinderd is, of niet tijdig kan heengaan omdat de handeling zonder voorbereiding of aankondiging voorvalt zoodat hij er zich eerst van bewust wordt op het oogenblik waarop zij volvoerd wordt l). Wie bij de handeling wil tegenwoordig zijn wordt niet beschermd. Terecht is overigens de uitdrukking zoo gekozen dat men niet in onderscheidingen behoeft te treden of iemand de handeling al of niet behoefde te zien, of hij zich had kunnen omdraaien of de oogen had kunnen sluiten; de tegenwoordigheid van een ander behoort alleen reeds de daad te beletten. Terwijl de openbaarheid van de schennis afhankelijk is van de gesteldheid der plaats waar zij voorvalt, is het misdrijf van no. 2 niet aan eenige plaats gebonden, maar enkel aan de niet vrijwillige tegenwoordigheid van andere personen. Terecht werd dan ook door het Gerechtshof te Amsterdam verworpen de meening dat de hier bedoelde schennis eerst strafbaar zou zijn wanneer de plaats wegens de gedwongene tegenwoordigheid van anderen met eene openbare gelijkgesteld moet worden 2). 7. Voor de bijkomende straf zie art. 251. Artikel 240. Hij die eenige voor de eerbaarheid aanstootelijke afbeelding of vliegend blaadje waarvan hij den inhoud kent, verspreidt, openlijk ten toon steil, aanslaat of ter verspreiding in voorraad heeft, wordt gestraft met gevangenisstraI van 1) Vgl. Gerechtshof Amsterdam 22 Februari 1898, Wbl. 7153, P. v.J. 1898, no. 68. 2) Arrest als boven. ten hoogste drie maanden of geldboete van len hoogste driehonderd gulden. Indien de schuldige het misdrijf' in zijn beroep begaat en er tijdens het plegen van het misdrijf nog geen twee jaren zijn verloopen sedert eene vroegere veroordeeling van den schuldige wegens gelijk misdrijf onherroepelijk is geworden, kan hij van de uitoefening van dat beroep worden ontzet. 1. De wetgever heeft er zich bij het opstellen van dit artikel wel rekenschap van gegeven dat hij geene censuur mag' bevorderen op de uitgave van boeken en grootere geschriften met eenen voor de eerbaarheid aanstootelijken inhoud en aan den anderen kant niet hen behoeft te beschermen die zich op de lectuur van dergelijke geschriften werpen. Alleen zoodanige voorwerpen die zich aan iemand zijns ondanks opdringen en het zedelijk gevoel kwetsen worden daarom hier bedoeld. In dezen geest de Memorie van toelichting, waaruit ik echter weggelaten had willen zien het op den voorgrond stellen van de eerbaarheid van bepaalde personen omdat ook hier de eerbaarheid in het algemeen beschermd wordt en het dus niet de vraag is of het eerbaarheid sge voel juist van hem die van het stuk kennis neemt wordt beleedigd; in zooverre is het artikel beter dan zijne toelichting; zie aanteekening 4 op art. 239. 2. De bedoeling der bepaling beheerscht de beteekenis die aan de overigens niet algemeen gebezigde uitdrukking vliegend blaadje gehecht moet worden. Het is een zoodanig klein geschrift dat degene die het in handen krijgt juist om zijnen geringen omvang als van zelf leest, dat zich ter lezing opdringt. Algemeene regelen omtrent den vorm en den omvang van zoodanige kleine geschriften zijn uit den aard der zaak niet te stellen. Het gaat toch bezwaarlijk iian te eischen dat zulk een blad bijv. slechts uit éen stuk papier, niet uit enkele in elkaar genaaide bladen zou mogen bestaan. In de jurisprudentie (die trouwens voor zooveel zij bekend gemaakt is alleen afkomstig is van de Amsterdamsche rechtscolleges) wordt dan ook geen ander kenmerk gegeven dan hetgeen ook vervat is in de woorden der Memorie van toelichting, of worden die woorden geparafraseerd in de omschrijving: geschriften welke door hun klein formaat en daaruit voortvloeiende gemakkelijke verhandelbaarheid van zelf onder veler oogen komen l). ') Gerechtshof Amsterdam l!t September 1893, Wbl. 115; 6 Februari 18115, Wbl, 6069; Rechtbank Amsterdam 29 September 189:!, Wbl. (i t:!8. Met formaat zal hier wel omvang bedoeld zijn; een geschrift kan een klein formaat hebben en toch vele bladzijden tellen zoodat het zich niet ter lezing als aanbiedt. Of nu een geschrift tot de vliegende blaadjes gerekend kan worden is naar de beslissing van den Hoogen Raad quaestio facti>). 3. Aanstootelijk voor de eerbaarheid kan niet genoemd worden elke mededeeling van oneerbare handelingen; do Rechtbank te Amsterdam sprak daarom vrij iemand die een blaadje uitventte waarin een bericht voorkwam van onzedelijke handelingen door eenen geestelijke gepleegd, in gewone verhalende termen gesteld, zonder eenige zedekwetsende of o]) de verbeelding werkende voorstelling der gerelateerde feiten, en waarvan de inhoud was overgedrukt uit een weekblad -). De Rechtbank huldigt de juiste zienswijze dat niet het verhaal der feiten op zich zelf aanstootelijk kan zijn voor de eerbaarheid, wel de wijze van verhalen. Het luid uitschreeuwen van den inhoud langs de openbare straat mag kwetsend zijn en als zoodanig vallen onder art. 451, niet dat maat' de inhoud van het geschrift maakt het misdrijf van art. 420. Inkleeding in eenen de verbeelding op ongezonde wijze prikkelenden vorm zal daarentegen onder het artikel vallen 3); daarom ook elk verspreiden enz. van afbeeldingen die op het door de eerbaarheid verbodene gebied treden omdat die in zich zeiven het vereischte kenmerk hebben. 4. Verspreiden, openlijk tentoonstellen, aanslaan, zie aanteekening 3 en 4 op art. 113. De eisch van pluraliteit van voorwerpen, gegrond op de beteekenis van verspreiden, kan hier eene eenigszins andere strekking hebben dan bij art. 113. Daar geldt het toch beleediging van bepaalde personen door verspreiding van geschriften of afbeeldingen; dezelfde beleediging zal dus in meer geschriften of afbeeldingen moeten voorkomen. Hier echter is sprake van aanranding van de eerbaarheid, niet een misdrijf legen eene bepaalde persoon. Wanneer onderling verschillende blaadjes of afbeeldingen tegelijk onder het publiek gebracht worden is er, wanneer alle aanstootelijk zijn, ook bij verschil van inhoud verspreiding van voor de eerbaarheid aanstootelijke voorwerpen. ') Arrest van 27 December 1803, Wbl. 6452, P. v. J. 1894, no. 18; 1 October 181(4, Wbl. 6559, I'. v. J. 1894, no. 84. 2) Vonnis van 28 December 1897, P. v. J. 1898, no. 08. 8) Ik kan mij derhalve niet vereunigen met het arrest van het Gerechtshof te Arnhem van i April 1904, \\ 1>I. 8084, P. v. J. 1904, no. 350, in zooverre ils ilit niet voldoende acht dat het aanstootelijke karakter slechts berust op gerolgtrekking liij beschouwing van de afbeelding. Nevens deze drie wijzen van plegen van liet misdrijf vermeldt het artikel nog ter verspreiding in voorraad hebben. Dat verspreiding het doel van het in voorraad hebben moet zijn brengt mede dat dit doel moet worden bewezen, en tevens dat het in voorraad hebben, wat trouwens ook uit het woord reeds volgt, niet van een enkel voorwerp gezegd kan worden. f>. Hoewel hij die openlijk tentoonstelt of aanslaat door die handeling zelve reeds aan anderen de kennisneming van de voorwerpen opdringt, is dat opdringen geen element van het misdrijf. Het zich opdringen aan de kennisneming bepaalt slechts den aard der hier genoemde voorwerpen. Ook hij die alleen op bestelling levert of alleen voor levering op bestelling in voorraad heeft moet dus gezegd worden te verspreiden of ter verspreiding in voorraad te hebben. Het ai'tikel sluit zich hiermede aan bij art. 239 1", waai ook de openbare schennis der eerbaarheid strafbaar gesteld wordt, niet omdat de dader zijne oneerbare handelingen aan het publiek opdringt maar omdat hij het publiek gelegenheid geeft ze waar te nemen, omdat hij gevaar voor de waarneming doet ontstaan ]). Ook zelfs hij die alleen aan bepaalde personen of aan bepaalde kategorieën van personen aflevert kan dus verspreider genoemd worden, mits slechts de omvang der aflevering aan het begrip van verspreiding beantwoordt. Het ter verspreiding in voorraad hebben is overigens een zelfstandig misdrijf dat niet afhankelijk is van eenige verspreiding, dat bestaan kan voordat er nog eenige verspreiding heeft plaats gehad, a fortiori nevens eene niet strafbare verspreiding. Zóo besliste de llooge Raad in het aangehaalde arrest van 27 December 1803, dat het feit dat de verspreiding alleen in het buitenland plaats vindt en dus wellicht niet strafbaar zoude zijn het ter verspreiding in voorraad hebben als hier te lande geploegd niet onstrafbaar kan maken. G. Terwijl hier o. a. het openlijk tentoonstellen en aanslaan van aanstootelijke afbeeldingen strafbaar wordt gesteld, wordt in art. 4.r>l 3n gesproken van het stellen van teekeningen die voor de eerbaarheid aanstootelijk zijn. In de Memorie van toelichting op dat artikel wordt tweeërlei onderscheid tusschen de beide liepalingen aangegeven. In de eerste plaats zou bij art. 240 gedacht moeten worden aan 1) Hooge Kaad 27 December IN!):!, W1>1. 64">2, I'. v. J. 18114, no. IS; vgl. Wil. 0415 en 6600. Anders Rechtbank Zutfen 30 April 1903, Wbl. 794U. ter verspreiding geschikte afbeeldingen, bij art. 451 aan schrijven en teekenen. Hier schuilt m. i. eene misvatting. Dat hetgeen verspreid wordt een ter verspreiding geschikt voorwerp moet zijn spreekt wel vanzelf, maar dat het aanslaan of tentoonstellen alleen betrekking zou kunnen hebben op zoodanig voorwerp is bepaald onjuist: het volgt geenszins uit de woorden van het artikel en er is geene reden denkbaar waarom het tentoonstellen van eene niet voor verspreiding geschikte, bijv. op paneel geschilderde afbeelding geen misdrijf maar eene overtreding zou moeten zijn. In de tweede plaats wordt het voorgesteld alsof art. 240 enkel vuil winstbejag zou treffen. Ook hiervan staat niets in de wet; mag hij verspreiden en ter verspreiding in voorraad hebben het winstbejag in den regel eene groote rol spelen, bij tentoonstellen en aanslaan behoeft het geenszins bedoeld te zijn; men heeft zich dus wel te wachten voor beperking der toepassing van het artikel tot gevallen waarin het winstbejag als motief bewijsbaar is. liet eenige naar de woorden der wet toelaatbare onderscheid is dat tusschen tentoonstellen of aanslaan en stellen, welk laatste in dit verband alleen kan verstaan worden van schrijven of teekenen; het opplakken van een geschrift of eene teekening is aanslaan, terwijl tentoonstellen meer van neerzetten of ophangen wordt gebezigd. Wellicht was dit ook de bedoeling van de eerstgenoemde redeneering in de Memorie van toelichting. Waarop nu het onderscheid in strafbaarheid berust is niet duidelijk. Heide handelingen hebben volkomen hetzelfde effect: kwetsen van de eerbaarheid. Mag het teekenen op muren en deuren veelal uit baldadigheid voortkomen, baldadigheid is er geen wettelijk kenmerk van, en behoeft er feitelijk niet aan ten grondslag te liggen. En is het tevens waar dat eene aanstootelijke afbeelding achter een winkelraam tentoongesteld meer de aandacht trekt dan eene vieze teekening onder talrijke muurbekladdingen, voor inachtneming van het daarop berustende onderscheid dient de speling tusschen minimum en maximum van straf; juridiek onderscheid is er niet. 7. Wordt in het algemeen niet naar eenige bedoeling gevraagd, in hot bijzonder kan niet als rechtvaardigingsgrond gelden dat liet tentoongestelde een kunstvoorwerp is. Intusschen zal eene naakte figuur bijv. wanneer zij uitsluitend als kunstwerk bedoeld is niet aanstonds als de eerbaarheid kwetsend moeten worden beschouwd; de ingetogenheid der voorstelling zal daarbij van invloed zijn i). 1) In het wijzigingsontwerp van den Minister ('ort van der Linden (l'IOO) wordt uitdrukkelijk gevorderd: anders dan met liet kenlijk oogmerk het algemeen belang, wetenschap of kunst te bevorderen. 8. Element van liet misdrijf is nog dat de dader den inhoud deiafbeeldingen of vliegende blaadjes kent. Ofschoon inhoud eigenlijk meer ziet op een geschrift en dus meer bepaaldelijk betrekking heeft op de vliegende blaadjes, moet daaronder echter ook de voorstelling op de. afbeelding voorkomende begrepen worden. De bekendheid met den inhoud nu mag niet ondersteld worden, maar inoet uitdrukkelijk zijn telastgelegd en bewezen 1). Van meer dan bekendheid met den inhoud mag echter het bewijs niet gevergd worden, met name niet van het inzicht in het voor de eerbaarheid aanstootelijke karakter van den inhoud; de rechter heeft te dien aanzien niet meer te beslissen dan of de inhoud de eerbaarheid kwetst, zonder een debat over persoonlijke opvattingen van dezen of genen toe te laten; ook hier komt alleen kwetsing van de eerl«arheid, niet van iemands eerbaarheidsgevoel ter sprake. 9. Over de recidive zie aanteekening 8 op art. 113. Artikel 241. Mol. gevangenisstraf van ten hoogsle zes maanden wordt gestraft: 1°. de gehuwde die overspel pleegt ; "2°. de ongehuwde die liet feil medepleegt, wetende dat de medeschuldige gehuwd is. (leene vervolging heeft plaats dan op klnchle van den heleedigden echtgenoot, binnen den tijd van drie maanden «•evolyd door een eiscli tot echtscheiding of scheiding van n p • la fel en bed op grond van hetzelfde feit. Ten aanzien van deze klachte zijn de artikelen i, Im en t»7 niet van toepassing. Do klachte kan worden ingetrokken zoolang hel onderzoek ter terechtzitting niet is aangevangen. Aan de klachte wordt geen gevolg gegeven, zoolang niet liet huwelijk door echtscheiding is ontbonden of het vonnis, waarbij scheiding van tafel en bed is uitgesproken, onherroepelijk is geworden. 1. In het ontwerp werd dit artikel niet aangetroffen, daar volgens de ltreede toelichting overspel niet geacht werd strafbaar gesteld te moeten worden. 1) Hoop» Raait L»7 April tS'.lli, Wbl. 6808, P. v. J. tS'.Mi, uo. 47. Te< rongen door de van vele zijden komende tegenkanting en door hot gewicht dat aan de bezwaren gehecht werd door hen die ze opporden , heeft de Minister van justitie later het artikel ingelascht «•liter met m den vorm waarin het thans in de wet voorkomt. De' Minister had namelijk voor de werkzaamheid der klacht zonder welke de vervolging niet ontvankelijk is geene bijzondere vereischten gesteld: op voorstel van de Commissie van Rapporteurs uit do Tweede Kamer werd bij de behandeling der wijzigingswet van 15 Januari 188G ' Vastgeste]d t,at die werkzaamheid afhankelijk zou zijn van' oenen opvolgenden eisch tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed en van de onherroepelijkheid van het vonnis waarbij die eisch wordt toegewezen. • Kerspel bestaat niet in elke vleeschelijke gemeenschap tusschen oenen gehuwde en iemand die niet zijn echtgenoot is, maar moet eene vrijwillige daad zijn; was de gemeenschap gedwongen, dan is elke gedachte aan misdrijf voor den gedwongene, die integendeel object van misdrijf is, uitgesloten. 3 Overspel kan alleen door eenen gehuwde gepleegd worden: de ongehuwde met wien het gepleegd wordt is volgens de wet medepleger; zie aanteekening 13 op art. 47. Het feit kan mtusschen het werk van twee gehuwden zijn. dan is ieder hunner pleger van het misdrijf voor zoover dit voor hem is eene schending der huwelijkstrouw, en medepleger van het misdrijf beschouwd uit het oogpunt van de door de andere partij gesel,ondene huwelijkstrouw. Hier blijft de medepleger als zoodanig dus straffeloos • no. 2 noemt alleen den ongehuwde. Wat daartoe aanleiding heeft gegeven is duidelijk; klacht van den leleedigden echtgenoot, zoo ernstig gemeend dat een eisch tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed er opvolgt, is de voorwaarde van vervolgbaarheid; de wetgever heeft niet storend tusschen de echtgenooten willen treden maar geheel aan den beleedigden echtgenoot willen overlaten te beslissen of de onderlinge verhouding voor goed m'dorven is; en klacht van den echtgenoot der eene partij mocht niet de vergevensgezindheid van dien der andere werkeloos maken. Toch is elke beleedigde echtgenoot ook beleedigd door den medepleger, en het is niet zonder bedenking dat hij van dezen geene voldoening kan erlangen omdat die gehuwd is. I)e gehuwde die den eigenen echtgenoot en dien van een ander beleedigt blijft dus vrij van elke vervolging zoo hij eerstgenoemde slechts van het doen van klacht weet te weerhouden, en is alzoo van lietere conditie dan de ongehuwde medepleger van overspel ofschoon hij dubbel misdreven heeft. Daarenboven werkt 'Ie wetgever in de hand dat de beleedigde man, die tegenover den medepleger langs wettelijken weg geene voldoening kan verkrijgen, ze zich op onwettige wijze door liet misdrijf van tweegevecht verschaft. 4. De strafbaarheid van den ongehuwden medepleger vond bedenking bij de Eerste Kamer, die begaan was met het lot van liet jonge meisje dat door eenen gehuwden man verleid is en het ongerijmd achtte de publieke vrouw strafbaar te stellen omdat de man met wien zij gemeenschap heeft gehad gehuwd was. De Minister van justitie verwierp deze bedenkingen omdat er geene reden bestaat in deze materie af te wijken van de gewone regelen omtrent deelneming aan misdrijf, en m. i. terecht: nu de wetenschap dat de medeschuldige gehuwd is voorwaarde is van strafbaarheid, staat overspel ten aanzien van den invloed van verleiding gelijk met elk ander misdrijf; en de publieke vrouw heeft geene enkele reden om zich niet te onthouden van gemeenschap met eenen gehuwde. De bevoegdheid van het openbaar ministerie om in bijzondere gevallen de vervolging van eene medepleegster achterwege te laten levert daarenboven een correctief tegen mogelijke hardheid van de bepaling. 5. Op de klacht, waarvan de vervolging afhankelijk is, zijn de artikelen 64, 65 en 67 niet toepasselijk. De echtgenoot die nog niet zestien jaar oud is heeft dus een persoonlijk klachtrecht, en de echtgenoot van eenen krankzinnige die buiten staat is zijnen wil te doen kennen kan straffeloos overspel plegen, terwijl de wettigheid van het uit overspel geborene kind slechts bij groote uitzondering zal kunnen worden ontkend wegens de korte termijnen voor de ontkenning gesteld; zie art. 311 en de beperking van art. 313 Burgerlijk wetboek. 6. De termijn van art. 67 is door het vierde lid van art. 241 aanmerkelijk uitgebreid. Het uiterste oogenblik van intrekking deiklacht is dat van den aanvang van het onderzoek ter terechtzitting, d. i. wanneer de beklaagde verschenen is dat van afvraging van naam enz. aan den beklaagde door den president der rechtbank, art. 125 Wetboek van strafvordering. In verstekzaken vervalt dit afvragen en zal dus liet beslissende oogenblik zijn dat waarop met de voorlezing van het bevel van verwijzing wordt aangevangen zoo dat er is, art. 152 tweede lid, of zoo het er niet is dat waarop de officier van justitie de zaak voord raagt, art. 154. NOYON, Het Welb. V. Strafr. II, 2e druk. 29 7. Over tle in het verslag der Eerste Kamer gestelde vraag of de beleedigde echtgenoot bevoegd is de klacht te beperken tot den medepleger zie aanteekening 5 op titel 7 van het Eerste boek. 8. Na de klacht wordt de vervolging nog opgeschort, en zij verliest hare kracht wanneer niet binnen drie maanden een eisch tot echtscheiding of scheiding' van tafel en bed gevolgd is, gegrond op hetzelfde feit als dat hetwelk het voorwerp der klacht uitmaakt. De klacht moet dus een of meer bepaalde feiten van overspel vermelden opdat beoordeeld kan worden of een of meer van diezelfde feiten aan den eisch ten grondslag liggen. Voorts is in het laatste lid, waar bepaald wordt dat aan de klacht geen gevolg wordt gegeven voordat het vonnis van echtscheiding of scheiding van tafel en bed onherroepelijk is geworden, natuurlijk weder sprake, ofschoon het niet uitdrukkelijk wordt gezegd, van het vonnis, gevolg van den vorenbedoelde» eisch en dus berustende op een of meer der feiten in de klacht vermeld. Is het vonnis gegrond op een deel der in de klacht opgenomene feiten, dan is ook de vervolging tot dat gedeelte beperkt. Binnen drie maanden moet een eisch zijn ingesteld. Onder instellen van den eisch kan niet worden begrepen het daaraan voorafgaande verzoek aan de rechtbank dat in art. 816 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering uitdrukkelijk van den eisch wordt onderscheiden. Beter ware liet geweest het indienen van dat verzoek te stellen in plaats van den eisch; immers binnen welken tijd de eisch op het verzoek zal kunnen volgen hangt niet van den verzoeker af; aan de eene zijde zou de president der rechtbank het in zijne macht hebben door den dag van verschijning van partijen te verschuiven de klacht werkeloos te maken, aan de andere zijde zal onmogelijkheid van de wederpartij om te verschijnen bijv. door zware ziekte den president in een moeielijk dilemma brengen; hij zal, wil hij de klacht niet doen vervallen, in de noodzakelijkheid kunnen zijn de verschijning te bepalen op eenen dag waarop hij weet dat de wederpartij niet verschijnen kan. Door liet bezigen van de woorden „gevolgd door eenen eisch heeft de wetgever blijkbaar de klacht, gedaan na het instellen der civiele actie, willen uitsluiten; de echtgenoot die eenmaal den eisch tot scheiding voldoende heeft geacht is niet meer ontvankelijk in zijne klacht. 0. Nu aan de klacht geen gevolg gegeven kan worden (volgens het laatste lid) zoolang er geene echtscheiding of scheiding van tafel en bed op den daartoe ingesteldcn eisch gevolgd is, zal de dood van den klager, die de ontbinding van het huwelijk medebrengt en dus de ontbonden verklaring uitsluit zoowel als het uitspreken van scheiding van tafel en bed, den overspelige en den medepleger bevrijden van de vervolging, evenals eene nietigverklaring van liet huwelijk of eene ontbinding door echtscheiding op vordering van den overspeligen echtgenoot, ofschoon eigenlijk door geene dezer omstandigheden de strafbaarheid van overspel behoefde uitgesloten te zijn. De scheiding onderstelt het bestaan van een, zij het ook voor vernietiging vatbaar, huwelijk. Is nu de beklaagde ontvankelijk in hot verweer dat er wel een vonnis van echtscheiding bestaat maar dat dit ten onrechte gewezen is omdat er feitelijk nooit een huwelijk geweest is'? Ja; alleen de gehuwde kan overspel plegen, en de echtscheiding berust wel op de onderstelling dat er een huwelijk was maar kan liet huwelijk niet bewijzen. 10. In liet strafgeding kan het vonnis van scheiding enkel bewijzen dat de voorwaarde voor de ontvankelijkheid der vervolging vervuld is. maar geenszins strekken tot bewijs van het overspel; liet misdrijf moet naar de gewone regelen bewezen worden. Aan de andere zijde komt in het strafgeding de vraag of het civiele vonnis wel terecht gewezen is niet meer te pas. Een beroep op verzoening bijv. kan niet meer afdoen wanneer het in foro civili öf niet gedaan of afgewezen is. 11. In liet amendement door de Commissie van Rapporteurs bij de behandeling der novella ingediend, zooals het oorspronkelijk in het verslag werd opgenomen, werd gezegd dat art. 73 van liet wetboek op het geding tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed toepasselijk zou zijn. Bij de nadere formuleering echter werd de hiertoe betrekkelijke zinsnede weggelaten omdat, zooals in het midden werd gebracht door het lid der Commissie dat het amendement verdedigde, de toepasselijkheid van art. 73 reeds van zelf vaststaat. De Commissie scheen toen van oordeel dat art. 73 zoowel op de questions préjudicielles a 1'action slaat als op de questions préjudicielles au jugement. Deze meening bleef niet zonder bestrijding maar het geschilpunt kwam toen niet tot oplossing 1). Het komt mij vóór dat de Commissie in hare opvatting dwaalde. Met zoovele woorden was toch in de toelichting op art. 73 gezegd dat het alleen betrekking heeft op de questions préjudicielles au jugement; wel werd toen in het kamerverslag de opmerking gemaakt dat de redenen voor de beperking der toepasselijkheid van hot artikel ') Smult eerste druk V, 53 en volg., tweede druk 1, 299 en volp. 29* opgegeven betwistbaar zijn, maar er is geenszins betwijfeld dat de beperkte opvatting van het artikel 7.6o als het geschreven is de ware is. Art. 73 is dus niet van toepassing, en zoo vóór beëindiging van het scheidingsproces zes jaren sedert het plegen van liet overspel verloopen zijn, is de verjaring der vervolging volbracht. 12. Voor de bijkomende straf zie art. 251. Artikel 242. Hij die door geweld of bedreiging met geweld eene vrouw dwingt met hem buiten echt vleeschelijke gemeenschap te hebben, wordt, als schuldig aan verkrachting, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren. 1. De op eene vrouw aangewende dwang tot het toelaten van vleeschelijke gemeenschap buiten echt vormt het hier strafbaar gestelde misdrijf. Van medische zijde is wel de opmerking gemaakt dat verkrachting in zooverre niet mogelijk is als eenerzijds bij bepaalden onwil der vrouw de man in den coitus niet slagen kan, anderzijds op zeker oogenblik de vrouw feitelijk geenen tegenstand meer biedt omdat door de nauwe aanraking der geslachtsdeelen de geslachtsdrift daartoe te veel is opgewekt. Voor zoover die opmerkingen zich tegen ons artikel richten hebben zij weinig beteekenis. Hier wordt toch niet strafbaar gesteld het met geweld hebben van vleeschelijke gemeenschap (zooals bij art. 331 Code pénal, waaronder zoowel het als noodig onderstelde geweld bij gemeenschap met een zeer jong meisje als het geweld als dwangmiddel wordt gebracht), maar het door geweld dwingen tot toelating daarvan. Het geweld is het middel tot dwang, het middel waardoor de tegenstand gebroken wordt. Indien het dus öf de vrouw in zoodanigen staat van uitputting brengt dat tegenstand omdat de krachten haar begeven haar niet ineer mogelijk is öf haren wil breekt omdat niettegenstaande de gebodene tegenweer de aanraking der geslachtsdeelen plaats vindt en dientengevolge de tegenstand ophoudt, dan blijft toch altijd het feit bestaan dat zij door het geweld gedwongen is geworden toe te laten wat zij zou hebben willen tegengaan ')• Beter ware trouwens geweest zoo hier van dulden en niet van hebben van vleeschelijke gemeenschap gesproken was. 1) Rechtbank Groningen 18 Maart 1897, 1'. v. J. 189/, no. 69. 2. Deze titel bezigt bij afwisseling de woorden ontucht, ontuchtige handelingen en vleeschelijke gemeenschap. Daargelaten de onderlinge verhouding van deze drie, waarover nader, mag worden geconstateerd dat onder vleeschelijke gemeenschap uitsluitend te verstaan is de geslachtsvereeniging van eenen man en eene vrouw, de daad welke bevruchting ten gevolge kan hebben, zoodat ten onrechte de Rechtbank te Groningen reeds in de uitwendige aanraking der geslachtsdeelen ook vleeschelijke gemeenschap zag !). Dat twee mannen geene vleeschelijke gemeenschap kunnen hebben ligt in de beteekenis van het woord en volgt voor de wet hieruit dat vleeschelijke gemeenschap steeds met eene vrouw in verband wordt gebracht Daarbij wordt voor de vereischten van hot misdrijf of voor de mate der straf onderscheid gemaakt naar gelang van den leeftijd der vrouwen. Dat onderscheid, bijv. tusschen het meisje beneden twaalf j;iar en de vrouw tusschen twaalf en zestien jaar, zou geenen zin hebben indien ook de bedoelde uitwendige aanraking onder art. 244 en 245 kon vallen; liet onderscheid berust toch op het verschil in fysieken toestand, dat alleen voor den coitus eenig belang heeft. Uit dit oogpunt de zaak beschouwende zou ik als minimum vereischte voor de vleeschelijke gemeenschap willen stellen het indringen van het mannelijke geslachtsdeel in het vrouwelijke, omdat eerst dit wegens wanverhouding tusschen de respectieve doelen aan jeugdige meisjes laesie kan toebrengen, terwijl eene uitstorting van sperma niet noodig is omdat deze, ofschoon voor de bevruchting noodzakelijk, het kriterium niet kan zijn als bij jeugdige, onontwikkelde meisjes niet daartoe leidende. Hij de toelichting der wet is overigens niet uitdrukkelijk rekenschap van het onderscheid tusschen de drie uitdrukkingen gegeven, maar toen bij de behandeling van art. 250 in de Tweede Kamer gevraagd werd waarom daar van ontucht, elders van ontuchtige handelingen gesproken werd, verklaarde de Minister van justitie dit onderscheid aan te nemen: ontucht is nomen generis dat als soorten zoowel de vleeschelijke gemeenschap als de ontuchtige handelingen omvat 3). Deze opvatting is, dunkt mij, niet volkomen juist. Vleeschelijke gemeeuschap en ontuchtige handelingen naast elkander stellende moest de Minister tot de conclusie komen dat de begrippen elkander niet, ook zelfs gedeeltelijk niet, dekken, zoodat wanneer aan iemand 1) Vonnis van 13 Augustus 1891, Wbl. lil 13. 2) Behalve in art. 247 zooals dit later door den Minister geredigeerd is; zie uanteekening 1 op dat artikel. 3) Smidt II, eerste druk 316, tweede druk 333. is te last gelegd dat hij eene vrouw heeft gedwongen tot vleeschelijke gemeenschap ot de coitus niet bewezen kan worden veroordeeling wegens feitelijke aanranding der eerbaarheid (art. 216) is uitgesloten. Nu is het toch duidelijk dat vleeschelijke gemeenschap buiten echt ook eene ontuchtige handeling is. I)e ware opvatting is dus deze dat ontucht en ontuchtige handelingen synoniemen zijn, aanduidende het genus waarvan vleeschelijke gemeenschap buiten echt eene species is, die onder zekere omstandigheden zwaarder of met uitsluiting van de overige species gestraft wordt l). Dit denkbeeld ligt m. i. ook ten grondslag aan den aanhef der toelichting op ait. 242, waar reden gegeven wordt van de zwaardere strafbepaling op vleeschelijke gemeenschap. Bij bewijsbare gemeenschap moet de straf zwaarder zijn, en alleen daarom is de strafbepaling gesplitst in tegenstelling met art. 331 Code pénal, waarbij de verkrachting en andere feitelijkheden tegen de eerbaarheid in éene strafbepaling worden begrepen. Dit onderscheid, waarbij de gemeenschap ook tot de aanrandingen der eerbaarheid gerekend wordt, is niet alleen niet losgelaten, maar wordt juist op den voorgrond gesteld. Meer afdoende nog is de toelichting op art. 246 waarin met zoovele woorden de gemeenschap tot de ontuchtige handelingen gerekend wordt. Toen den Minister nu gevraagd werd waarom in art. 250 van ontucht, in art. 249 (267 van het ontwerp) van ontuchtige handelingen gesproken werd, had hij niet in het laatste maar in het eerste artikel eene wijziging moeten brengen. En duidelijker, in elk geval gemakkelijker voor de toepassing van de wet ware het zeker geweest indien daar waar het plegen van ontuchtige handelingen of het brengen daartoe strafbaar wordt gesteld, en waar zwaardere strafbepaling noodig werd gerekend voor vleeschelijke gemeenschap, gezegd was dat ingeval de ontuchtige handelingen bestaan in vleeschelijke gemeenschap, de straf verzwaard wordt. 3. Door het voorgaande is de bestaanbaarheid van poging tot verkrachting niet uitgesloten; wat materieel ontuchtige handeling is in tegenstelling tot vleeschelijke gemeenschap kan door het speciale voornemen gericht op voltooide gemeenschap poging tot deze zijn. 4. De strafbaarheid is beperkt tot het geval dat de dader dwingt tot gemeenschap met hem zeiven. Deze beperking is zeer af te keuren als leidende tot straffeloosheid in die gevallen van deelneming waarin 1) Vleeschelijke gemeenschap in echt kan natuurlijk nooit eene ontuchtige handeling zijn. de een den dwang aanwendt en de ander do vleeschelijko gemeenschap heeft; de eerste heeft toch niet gedwongen tot vleeschelijke gemeenschap met hem, de ander heeft wel gemeenschap gehad maar niet gedwongen. De eerste valt wel onder het bereik van art. 246, maar voor den laatste is, zoo niet art. 244 of art. 245 toepasselijk is, geene straf geschreven. Beter ware dus hier gezegd: hij die ten gevolge van dwang door geweld of bedreiging met geweld met eene vrouw buiten echt \leeschelijke gemeenschap heeft. De strafbaarheid van hein die ten behoeve van een ander den dwang oefent kan dan in art. 246 gezocht blijven. Men zou hiermede het doel bereikt hebben dat men zich blijkens de .Memorie van toelichting heeft voorgesteld maar dat door de redactie van art. 242 is gemist. 5. Geweld, bedreiging met geweld, zie aanteekening 4 en 5 op art. 95, 3 en 6 op art. 81. Bij dit artikel werd in het bijzonder de vraag gesteld of onder bedreiging met geweld ook de bedreiging van een ander dan de betrokkene vrouw verstaan kan worden. Wanneer wordt aangenomen dat in het algemeen bedreiging tegen anderen niet is uitgesloten, dan is er ook voor dit artikel geene ïeden van uitsluiting. De Minister van justitie scheen van een ander gevoelen. De bedreiging niet geweld tegen een ander zou naar zijne meening niet licht dwang opleveren. Eu verklaarde de vrouw zich bereid om door het toelaten van gemeenschap het dreigende geweld \an een ander af te keeren, dan zou zij toch niet verplicht zijn de gegevene belofte te houden en de dader zou ten slotte toch tot geweld tegen haar zelve moeten overgaan *). De Minister schijnt zich hier alleen het geval voor te stellen dat tusschen de bedreiging en het toegeven van de vrouw een zekeie tijd verloopt, en het laatste het vervullen is van eene belofte. Maar hoe dan wanneer het eene terstond op het andere volgt en het dulden \an de gemeenschap plaats vindt onder den onniiddellijken indruk der bedreiging . Dan is er van een zich bezinnen en het houden van eene belofte geene sprake. Kn daarenboven: is do vrouw dan wel gehouden aan eene belofte die zij aflegde opdat het geweld van haar zelve zou worden afgekeeid. Hetzelfde geldt van het geweld dat als middel van inoreelen dwang wordt gebezigd; fysiek dwingen kan uit zijnen aard alleen de persoon betreffen met wie de dader de gemeenscha]) wil hebben. 6. Het misdrijf wordt gepleegd tegen eene vrouw, d. i. tegen eene l) Smi. Voor de bijkomende straf zie art. 251; over de strafverzwaring art. 248. Artikel 247. Hij die met iemand van wien hij weet dat hij in slaat van bewusteloosheid of onmacht, verkeert of met iemand heneden den leeftijd van zestien jaren ontuchtige handelingen pleegt of laatstgemelden tot het plegen of dulden van zoodanige handelingen of, huiten echt, van vleeschelijke gemeenschap met een derde verleidt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren. 1. In dit artikel zijn drie misdrijven samengevat waarvan de correlatieven over twee artikelen verdeeld zijn: a. het plegen van ontuchtige handelingen met iemand van wien de dader weet dat die in staat van bewusteloosheid of onmacht verkeert, l). hetzelfde met iemand beneden zestien jaar of het verleiden van iemand van dien leeftijd tot het plegen of dulden van zulke handelingen , hot verleiden van iemand beneden zestien jaar tot vleeschelijke gemeenschap buiten echt met eenen derde. Omtrent het eerste zie aanteekening 2 en 4 op art. 24G, en 2 en 3 op art. 243; omtrent het tweede aanteekening 2 op art. 242, aanteekening 2 op art. 244 én 2 op art. 24G; omtrent het derde aanteekening 2 op art. 242 en 2 op art. 245. Hot plegen van eene ontuchtige handeling met iemand moet of eene wederkeerige handeling zijn of eene handeling van den dader op den ander; daartoe is niet voldoende dat de dader en de persoon die minder dan zestien jaar oud is ieder op zich zelf, in elkanders gezelschap, zoodanige handeling plegen; voor die handelingen, aan of met eigen lijf door de jeugdige persoon gepleegd. is de ander alleen aansprakelijk wanneer hij deze daartoe verleid heeft. Voor het eerst komt hier het woord verleiden voor, waarvan geene bepaling is gegeven; de vraag is nu of voor verleiden bijzondere vereischten zijn met betrekking tot de wijze waarop iemand tot de handelingen wordt gebracht, of het enkele daartoe brengen voldoende is, dan wel beloften, voorspiegelingen, listen als middel gevorderd worden. Het woord verleiden heeft in het algemeen de bet eekenis van tot iets kwaads brengen, zonder dat daartoe bepaalde middelen worden gevorderd, en er is m. i. geene reden om hier cene meer beperkte heteekenis aan te nemen. Het woord heeft echter ook nog eene bijzondere heteekenis voor zooverre het in verband gebracht wordt met het ten val brengen van eene onbesprokene vrouw: een meisje of eene vrouw wordt gezegd verleid te zijn wanneer zij voor den eersten keer is overgehaald tot vleeschelijke gemeenschap buiten echt, maar dan is verleiding ook alleen de daad van hein die ten eigenen bate eene vrouw overhaalt, den verleider. Ook deze meer beperkte beteekenis kan hier aan het woord niet worden gegeven. In dien zin wordt toch niet gesproken van het brengen tot andere ontuchtige handelingen dan de vleeschelijke gemeenschap, en ook niet van het brengen tot gemeenschap met eonen derde. Alzoo moet aan verleiden de meest uitgebreide beteekenis van iemand tot iets kwaads brengen gehecht worden. De verleiding in engeren zin wordt strafbaar gesteld bij art. 245. Ten overvloede volgt een en ander nog hieruit dat de verleiding zoowel op mannelijke als op vrouwelijke personen gericht kan zijn. Of dit echter wel bedoeld is? Het kiezen van den leeftijd van zestien jaar, de grens der anni dubii, en den leeftijd waarop volgens liet Burgerlijk wetboek de vrouw een huwelijk kan aangaan, in tegenstelling niet den man die achttien jaar oud moet zijn, doet vermoeden dat men bij dit artikel meer in het bijzonder aan de vrouw gedacht heeft. Men heeft hier wellicht een voorbeeld van niet geheel doordacht wijzigen van het oorspronkelijke ontwerp, eene wijziging die het systeem niet onaangetast heeft gelaten. Terwijl ieder zonder onderscheid strafbaar is wegens vleeschelijke gemeenschap met eene vrouw of een meisje beneden zestien jaar, dus ook de jongen beneden dien leeftijd, wordt deze hier toch beschermd tegen verleiding ook tot dat misdrijf; wanneer die bescherming niet voldoende is wordt hij niet alleen object, maar ook dader van een misdrijf. 2. Ook bij dit artikel is niet noodig dat degene tegen wien het misdrijf gepleegd wordt bewustheid heeft van den aard der handelingen die hij verricht of die aan hem verricht worden. Wijst het woord verleiden al op brengen tot iets verkeerds, dat verkeerde behoeft slechts objectief verkeerd te zijn; het artikel bevat geen enkel woord waardoor inzicht zou gevorderd zijn. H. Wetenschap omtrent den leeftijd is hier evenmin noodig als bij art. 244, zie aantcekening 2 op dat artikel. 4. Kan de persoon tegen wie liet misdrijf gepleegd wordt gestraft worden wegens deelneming, hetzij als mededader hetzij door het geven van gelegenheid tot het plegen? De vraag werd bij de beraadslagingen bevestigend beantwoord door Mr. van de Werk, zonder dat men verder daarop is ingegaan i). De door dit kamerlid uitgesprokene meening komt mij onjuist vóór. Mededader kan de minderjarige (en van dezen is alleen sprake) reeds niet zijn omdat niet hij ontucht pleegt met eenen minderjarige, wat voor het misdrijf noodig is, maar ook niet medeplichtige daar het een misdrijf geldt, tegen hem zeiven gepleegd, dat voor hem geen misdrijf is 2). Alleen wanneer twee minderjarigen ontuchtige handelingen met elkander plegen kunnen beide strafbaar zijn omdat zij met eenen minderjarige het feit plegen; alleen de verleide onder hen zal straffeloos blijven. 5. Voor de bijkomende straf zie art. 251: over de strafverzwaring art. 24S. Artikel 248. Indien een der in de artikelen 243 en 245—247 omschreven misdrijven zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft, wordt gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren opgelegd. Indien een der in de artikelen 242—247 omschreven misdrijven den dood ten gevolge heeft, wordt gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren opgelegd. 1. De strafverzwaring wordt hier op de misdrijven van art. 242—247 toepasselijk verklaard wanneer zij den dood ten gevolge hebben; is zwaar lichamelijk letsel het gevolg dan kan zij geene toepassing vinden op de misdrijven van art. 242 en 244. Waarom dit alzoo geschied is wordt nergens verklaard. Het maximum der straf bij verzwaring wegens zwaar lichamelijk letsel stemt wel overeen met dat bij verkrachting en vleeschelijke gemeenschap met een meisje beneden twaalf jaar, eti de wetgever heeft dus de door het gevolg verzwaarde misdrijven even ernstig ') Smult II, eerste druk 307, tweede druk 315. 2) Zie J. I'. van Kossuin in Tijdschrift voor Strafrecht XII, bladz. 23, en het naschrift van G. A. v. H. geacht als die van art. 242 en 244 zonder dat gevolg, maar daarmede is niet uitgesloten dat deze misdrijven ook eenen graad zwaarder kunnen zijn dan die van de overige artikelen, wanneer het gevolg hetzelfde is. De logica had m. i. medegebracht het straffen van de misdrijven van art. 243 en 245—247 in geval van zwaar lichamelijk letsel met de straf gesteld op die van art. 242 en 244, van deze laatste vergezeld van dat letsel met de straf gesteld op de andere wanneer die den dood ten gevolge hebben, en het stellen van eene nog hoogere straf op de misdrijven van art. 242 en 244 met doodelijk gevolg. 2. Het hier bedoelde gevolg moet ondervonden worden door de persoon tegen wie het misdrijf is gepleegd. Wanneer dit nu bestaat in het verleiden van eenen jongen beneden zestien jaar tot vleeschelijke gemeenschap met eene vrouw boven dien leeftijd, dan zal alleen het gevolg dat zich bij dien jongen openbaart in aanmerking komen; de vrouw staat buiten het misdrijf; en wanneer de jongen vleeschelijke gemeenschap heeft met eene vrouw beneden zestien jaar, zal eventueel zwaar lichamelijk letsel of doodelijk gevolg bij die vrouw wel konion ten laste van den jongen, niet van den verleider, de vrouw staat wederom buiten het misdrijf van dezen, zij is alleen het object van het misdrijf van den jongen. 3. Over zwaar lichamelijk letsel zie aanteekening 2 oj» art. 82. Artikel 249. Met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren wordt gestraft ontucht gepleegd: 1°. door ouders, voogden, toeziende voogden, godsdienstleeraars of onderwijzers met aan hunne zorg toevertrouwde minderjarigen; *2°. door bestuurders of opzichters in werkinrichtingen, werkplaatsen of fabrieken met hunne minderjarige bedienden of ondergeschikten; 3°. door ambtenaren met personen die aan hun gezag zijn onderworpen of aan hunne waakzaamheid toevertrouwd of aanbevolen; iü. door bestuurders, geneeskundigen, onderwijzers, beambten, opzichters of bedienden in gevangenissen, rijkswerkinrichtingen, huizen van verbetering, opvoe- noyoN, Hel Wetb. v. Stra/r. II, 2e druk. 130 dings»estichten, weeshuizen, ziekenhuizen, krankzinnigengestichten of instellingen van weldadigheid, niet personen daarin opgenomen. 1. Ontucht omvat vleeschelijke gemeenschap buiten echt en allo andere ontuchtige handelingen; zie aanteekening 2 op art. 242. 2. In vier rubrieken zijn hier de personen genoemd tegen wie minderjarigen in het algemeen moeten beschermd worden. Door deze bepaling wordt natuurlijk niet uitgesloten de toepasselijkheid op deze personen van de voorgaande artikelen; men zie hier niet de bijzondere strafbepaling, bedoeld bij het tweede lid van art. 55; integendeel wordt hier eene algemeene strafbepaling gevonden, wel tegen eene bepaalde kategorie van personen, maar ten aanzien van het strafbare feit staande nevens de bijzondere bepalingen betreffende dat feit zooals liet zich onder bepaalde omstandigheden voordoet. Ook uit de strafposities blijkt dat hier ten aanzien van bepaalde personen strafbaar zijn gesteld niet feiten die elders reeds voor iedereen als misdrijf zijn gequalificeerd; immers de straf van art. 249 is lager dan in de meeste der voorgaande artikelen, dit artikel betreft dus een feit dat buiten het bereik der vorige valt. 3. De eerste rubriek is niet volkomen juist omschreven; men kan toch niet zeggen dat kinderen aan hunne ouders en voogden zijn toevertrouwd; er had gesproken moeten worden van ontucht door ouders met hunne kinderen, voogden met hunne pupillen, godsdienstleeraars met hunne leerlingen i). Maar nevens deze hadden ook andere personen genoemd moeten worden aan wier zorg minderjarigen zijn toevertrouwd. Een jongmensch kan bij een ander inwonen en aan diens zorg toevertrouwd zijn, kan aan diens gezag en opzicht onderworpen zijn zonder dat deze juist zijn onderwijzer is. Hij in wiens gezin een zestienjarige is opgenomen om daar opgevoed te worden of er slechts te wonen kan straffeloos ontucht met zoodanigen minderjarige plegen voor zoover hij niet onder art. 241 valt. Dezelfde leemte bevat de bepaling ten aanzien van natuurlijke ouders. Onder ouders zullen hier toch alleen verstaan kunnen worden diegene wier betrekking tot den minderjarige bewezen kan worden, dat zijn de wettige ouders, de vader die zijn kind erkend heeft, voorts de natuurlijke moeder omdat te haren aanzien althans de afstamming vaststaat -). Maar niet zelden komt het voor dat de natuurlijke vader 1) Polenaar en Heemskerk aanteekening 2. 2) Vgl. Smult II, eerste druk 428, tweede druk 451. feitelijk als hoofd van het gezin fungeert en als zoodanig door de kinderen erkend wordt; op dezen nu is de bepaling niet toepasselijk omdat in rechten zijn vaderschap zelfs niet mag worden aangetoond. 4. Het tweede nummer van dit artikel ontbrak in den oorspronkelijken tekst. Naar aanleiding van de gevoerde debatten voegde de Minister van justitie in: door meesters met hunne minderjarige bedienden. Deze bepaling vond echter bezwaar bij den heer van de Werk, die voorstelde ze te schrappen omdat hij, afkeurende dat in het algemeen in dezen titel ook niet werd gestraft de verleiding in engeren zin van de vrouw door den man en daarentegen in sommige gevallen de strafbaarheid niet daartoe beperkt was, hier in het bijzonder de algemeenheid der uitdrukking veroordeelde: zij zou tot verkeerd gevolg leiden ingeval óf de vrouwelijke bediende de meerderjarigheid veel nader staat dan de jeugdige meester öf de mannelijke bediende zich in hetzelfde geval bevindt tegenover de jeugdige meesteres. Dc Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer gevoelde iets voor dat bezwaar, en sloeg eenen middenweg in door eene redactie voor te stellen die ten slotte wet is geworden. Het vermijden van de eene fout heeft nu echter tot het maken van eene andere geleid: minderjarige huisbedienden boven zestien jaar worden niettegenstaande hunne afhankelijke positie niet tegenover hunne meesters beschermd!). Daarenboven zijn ook nu onder bestuurders en opzichters de bestuurderessen en opzichteressen begrepen. Het tegendeel mag niet worden afgeleid uit de slotalinea die bij amendement van de Commissie van Rapporteurs aan het artikel werd toegevoegd, maar op aandrang der Eerste Kamer bij de novella weer werd ingetrokken. Zij luidde: „De misdrijven in dit artikel omschreven worden niet vervolgd, indien de dader met de minderjarige een huwelijk aangaat. De beperking' tot de minderjarige berust alleen hierop dat het opvolgende huwelijk enkel herstel geven kan aan de vrouw tegen wie misdreven is; de man heeft geen herstel van dezen aard noodig. en tot herstel van moreel evenwicht strekt het huwelijk ook niet. Ofschoon de beteekenis van het woord werkplaats op zich zelve niet beperkt behoeft te worden tot die plaatsen waar op groote schaal wordt gearbeid, zal er hier toch niet onder verstaan mogen worden de werkplaats van den ambachtsman die met enkele knechten of zelfs 1) Dit wordt hersteld in hot wijzigingsontwerp van den Minister C'ort van der Linden (1000). 30' maar met éenen werkt. Dat verbieden de woorden bestuurders en opzichters, ook blijkens de discussiSn opgevat in den zin van personen, aan het hoofd staande van groote inrichtingen of daarin met gezag bekleed. 5. In no. 2 en 4 wordt gesproken van bestuurders enz. in de daar genoemde inrichtingen 1). Het woord in wijst de betrekking tusschen de personen en de inrichtingen aan, geenszins de plaats des misdrijfs waardoor de strafbaarheid beheerscht wordt. De ratio van de bepaling ligt volgens de Memorie van toelichting in hot grove misbruik van gezag' tegenover personen die door geboorte of dwang van anderen verplicht zijn zich aan dat gezag te onderwerpen. Hierbij behoorde de vrijwillige onderwerping aan dat gezag niet in aanmerking te komen. Ton aanzien van dit laatste veranderde de Minister van justitie van inzicht, maar de reden der bepaling is steeds gebleven het gezag waaraan de minderjarigen onderworpen zijn of de afhankelijkheid waarin zij staan. Die beide nu zijn geheel onafhankelijk van de plaats waar de feiten bedreven worden. De in een weeshuis opgenomene minderjarige is aan het gezag van het hoofd van dat gesticht even goed onderworpen buiten als in het huis; de afhankelijkheid waarin de fabrieksarbeider tegenover den bestuurder of opzichter staat is even groot buiten als in de fabriek. En er is nergens eene aanwijzing te vinden dat de plaats des misdrijfs bij de vaststelling van de redactie in aanmerking is genomen. G. Tegen den oorspronkelijken tekst van art. 248, waarin van kinderen en personen gesproken was, werd de bedenking gemaakt dat het gebruik van dezen meervoudsvorm aanleiding zou kunnen geven tot de meening dat in tegenstelling met de vorige artikelen hier aan eene pluraliteit van objecten gedacht moest worden. Men heeft voor art. 24!) nu niet het recht a contrario te redeneeren. Ten eerste is voor den eisch van pluraliteit van objecten ook hier geene enkele reden; ten andere bracht de redactie van hot artikel, dat ook de personen die het misdrijf kunnen plegen in het meervoud 1) Men heeft ten onrechte nagelaten bij de wet van 12 Februari 1901, Stbl. 03, de bepaling uit te breiden tot de tuchtscholen, zooals bij het wijzigingsontwerp van den Minister C'ort van der Linden (1900) was gedaan; wegens den leeftijd van hen die in deze inrichtingen kunnen worden opgenomen is de bepaling van art. 247 niet voldoende. noemt, mede dat de persoon tegen wie het gepleegd kan worden niet in liet enkelvoud werd genoemd. 7. Over de verhouding van de persoon tegen wie het misdrijf wordt gepleegd tot het misdrijf, zie aanteekening 4 op art. 247. 8. Voor de bijkomende straf zie art. 251. Artikel 250. Als schuldig aan koppelarij wordt gestraft: 1°. mei gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren, «Ie vader, moeder, voogd of toeziende voogd die opzettelijk het plegen van ontucht door zijn minderjarig kind of den onder zijne voogdij of toeziende voogdij staanden minderjarige met een derde teweegbrengt of bevordert; 2°. met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren, ieder ander die uit winstbejag opzettelijk het plegen van ontucht door een minderjarige met een derde teweegbrengt of bevordert, ol' die van liet opzettelijk teweegbrengen of bevorderen van ontucht door een minderjarige met een derde eene gewoonte maakt. 1. Hlijkens de toelichting van het artikel en de zeer breedvoerige diseussiën in de Staten generaal over de doelmatigheid zijner bepalingen gevoerd heeft men hier in het bijzonder ook het oog gehad op de bescherming van minderjarige meisjes tegen hen die met misbruik van hun gezag over haar of uit winstbejag tot prostitutie verleiden. Er worde echter niet voorbijgezien dat hier van minderjarigen in het algemeen, van de eene en de andere kunne dus, gesproken wordt, en dat het plegen van ontucht eene veel uitgebreidere bet eekenis heeft dan het hebben van vleeschelijke gemeenschap. Nu is in de voorgaande artikelen sprake van het plegen of dulden van ontuchtige handelingen, hier van het plegen van ontucht met derden. .Mag daaruit worden afgeleid dat het feit niet strafbaar is wanneer de minderjarige de lijdende partij is'? Dit kan niet do bedoeling geweest zijn en behoeft niet uit de woorden te volgen. .Men kan zeer goed van de handelende en de lijdende partij gezamenlijk zeggen dat zij ontucht plegen; waar in art. 246 en 247 van plegen en dulden gesproken wordt, is het steeds in betrekking tot éene persoon van wie moest worden uitgedrukt dat zoowel de passieve als do actieve rol in aanmerking komt; hier i.s dat niet noodig. Wilde men streng aan de actieve beteekenis van plegen vasthouden dan zou zelfs onder plegen van ontucht niet vallen de vleeschelijke gemeenschap van eene minderjarige vrouw, omdat die vrouw niet pleegt maar ondergaat. In no. 2 trouwens wordt liet plegen losgelaten in de omschrijving van het laatste feit, liet gewoonte maken van teweegbrengen of bevorderen van ontucht dooi' eenen minderjarige met eenen derde; het is nu onaannemelijk dat hier meer gestraft zou worden dan volgens de voorafgaande omschrijvingen. 2. Ontucht, zie aanteekening 2 op art. 242. De vader is alleen de wettige vader, of hij die zijn kind erkend heeft, zie aanteekening 3 op art. 249. 3. De plaatsing van het woord opzettelijk in de beide deelen van het artikel brengt mede dat ook de wetenschap omtrent den leeftijd bij den dader bestaan moet. In no. 2 werd het woord bij een door den Minister van justitie overgenomen amendement ingevoegd. „Het „gevolg van deze bijvoeging", zeide de Minister, „zal zijn dat terwijl „de houder van een publiek huis of rendez-vous (overeenkomstig de „jurisprudentie van den Hoogen Raad die thans op dit stuk bestaat „en voor de toekomst zal kunnen blijven gelden) verpligt zal zijn naar „den leeftijd van de inwonende personen of habituées te informeren „(uit het niet-informeren zou de dolus blijken), daarentegen ten aanzien „van de tijdelijke bezoekers van dergelijke huizen de wetenschap van „den jongen leeftijd zal moeten worden bewezen." Ik noem die uitspraak onjuist in zooverre als ik niet kan toegeven dat uit het niet informeeren dolus zou blijken. Deze stelling van tien Minister hangt samen met zijne meening omtrent voorwaardelijk opzet, die ik in deel I, bladz. 4 reeds bestreed, en die althans voor dit artikel is gewraakt door den Hoogen Raad, toen hij oordeelde dat, wat er moge zijn van opvattingen bij het vaststellen van de aangebrachte wijziging, uit de woorden der wet volgt dat in elk geval de bekendheid met de minderjarigheid bewezen moet worden, en het artikel zoo als het thans luidt de beweerde onderscheiding tusschen habituées en tijdelijke bezoekers ten aanzien van den bewijslast omtrent de bekendheid niet toelaat l). Het blijft dan ook' een raadsel hoe de i) Arrest van 17 April 1893, Wlil. 0339, I'. v. J. 1893, no. 40; in gelijken zin dat van 25 Juni 1888, Wbl. 558< , I'. v. J. 1888, no. 100, en dat van 25 April 1892, Wbl. 6175, P. v. J. 1S92, no. 59. — ln het wijzigingsontwerp van den Minister Cort van der Linden (1900) wordt in no. 2 de eiseh van welen- Minister aan deze onderscheiding kwam; wellicht deinsde hij onbewust voor de consequente toepassing van zijne leer van liet voorwaardelijke opzet terug. 4. Naar de Memorie van toelichting moet onder hem die te weeg brengt de causa movens verstaan worden, onder hem die bevordert degene die behulpzaam is in hetgeen reeds door een ander besloten werd. Men passé hierop echter niet toe wat geldt van medeplichtigheid in tegenstelling tot uitlokken, nl. dat bevorderen alleen kan voorkomen wanneer het initiatief dooi' een ander genomen wordt; bevorderen kan ook hij die begonnen is den ander op het denkbeeld te brengen. 5. Ten aanzien van de middelen waardoor het plegen van ontucht wordt bevorderd of teweeggebracht maakt de wet geene enkele onderscheiding; onder meer zal daaronder ook vallen het opzettelijk verschaffen van gelegenheid door verhuren of ter beschikking stellen van eene localiteit l), evenzoo de toestemming van den meester aan de dienstbode in inrichtingen die op het bevorderen van het plegen van ontucht zijn aangelegd 2). Onderscheid wordt ook niet gemaakt ten aanzien van de wijze waarop ontucht wordt gepleegd, daarom kan de dagvaarding volstaan met het plegen van ontucht zonder nadere bepaling te last te leggen 3). 6. In no. 2 wordt de strafbaarheid afhankelijk gesteld van het handelen uit winstbejag of het maken van eene gewoonte van teweegbrengen of bevorderen van ontucht. Het winstbejag kan direct of indirect te maken winst betreffen; niet alleen hij die zich rechtstreeks kuit betalen voor hetgeen hij doet, ook die op eenige andere wijze voordeel daarin ziet handelt uit winstbejag. Evenzoo besliste de Hooge Kaad voor de toepassing van art. 416 dat winstbejag niet alleen aanwezig is bij hem die het oogmerk heeft uit liet verborgene voorwerp winst te trekken, maar ook hij die winst wil behalen met het verbergen 4). schap omtrent den leeftijd losgelaten voor hem die den minderjarige als huisgenoot heeft opgenomen en van het teweegbrengen of bevorderen van ontucht eene gewoonte maakt. 1) Zie Gerechtshof Amsterdam 11 Januari 1887, Wbl. 5447; zie de vroegere jurisprudentie bij Schooneveld op art. 334 Code pénal, bepaaldelijk ook aanteekening 141 in het supplement. 2) Hooge Raad 10 October 180!), Wbl. 7345, P. v. J. 1899, no. 8ti. 3) Hooge Raad 4 Januari 1904, Wbl. 8013, I'. v. J. 1904, no. 321. 4) Arrest van 25 Juni 1888, Wbl. 5592, I'. v. J. 1888, no. 102, Gewoonte bestaat uit pluraliteit van feiten, die echter niet slechts toevallig elkander opvolgen maar onderling in zeker verband staan. In het algemeen zal uit omstandigheden moeten worden opgemaakt of de herhaling eene gewoonte oplevert. Vooral komt daarbij in aanmerking of voortdurend gelegenheid tot het plegen van ontucht wordt gegeven, evenals bij art. 417 tot het verkoopen, ruilen, verpanden, doen verbergen van door misdrijf vei kregen goed. Daarbij is het onverschillig of die gelegenheid aan ieder dan wel aan enkele personen of zelfs slechts aan éene verschaft wordt l). De enkelvoudvorm „door een minderjarige met een derde" leide vooral niet tot het besluit dat er slechts van éen paar menschen gesproken wordt. 7. Voor de bijkomende straf zie art. 251. Artikel 251. Bij veroordeeling wegens een der in de artikelen 239 en 241—2.">0 omschreven misdrijven, kan ontzetting' van de in artikel 28 no. I—5 vermelde rechten worden uitgesproken. Indien de .schuldige aan een der misdrijven in de heide vorige artikelen omschreven het misdrijf in zijn beroep hegaat, kan hij van de uitoefening van dat heroep worden ontzet. Na de invoering der wet van 12 Mei 1902, Stbl. 01, wordt in het eerste lid in plaats van artikel 28 no. 1—5 gelezen: artikel 28 no. 1—4. Hooge Raad 27 Juli 1895, Wbl. 0711, P. v. J. 1895, no. 74. Uit de woorden „eene gewoonte maakt" leidt Besier in Rechtsgeleerd Magazijn XX, bladz. 90 en volg. af dat men hier met een voortdurend delict te doen heeft. Dit bestaat echter zooals hij zelf (bladz. 82) toegeeft uit het op een bepaald oogenblik geconstateerde hebben van eenen verbodenen toestand. Het hebben van eene gewoonte — wat toch niets anders is dan het maken van eene gewoonte van bepaalde handelingen — bestaat echter niet uit iets oogenblikkelijks maar is samengesteld uit eene reeks van feiten. Rij zijn beroep op 's Hoogen Raads voormeld arrest maakt deze schrijver een verkeerd gebruik van het woord voortduren. Voortdurend handelen is toch niet het handelen uno actu maar het plegen van eene reeks opeenvolgende handelingen. In zooverre heeft het woord eene andere bet eekenis in voortdurend handelen dan bijv. in voortdurenden toestand. Artikel 252. Met gevangenisstraf van ten hoogste negen maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden wordt gestraft: 1°. Ilij die naii iemand die in kenlijken staal van dronkenschap verkeert, bedwelmenden drank verkoopt of toedient; 2°. hij die een kind beneden den leeftijd van zestien jaren dronken maakt; •lu. 1 lij die iemand door geweld of bedreiging met geweld dwingt tot het gebruik van bedwelmenden drank. Indien liet feil zwaar lichamelijk leisel ten gevolge heeft, wordt de schuldige gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren. Indien het feit den dood ten gevolge heeft, wordt hij gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren. Indien de schuldige het misdrijf in zijn beroep begaat, kan hij van de uitoefening van dat beroep worden ontzei. 1. Dit artikel bevatte aanvankelijk slechts eene in denzelfden geest als het thans geldende no. 2 gestelde bepaling, en was als zoodanig gericht alleen tegen misdrijf tegen kinderen; het feit snb no. 1 was strafbaar gesteld in het derde boek, bij art. 510 van het ontwerp, maar werd door den Minister van justitie, omdat die de bepaling niet streng genoeg vond, herwaarts overgebracht. No. 3 is als zwaardere species afgescheiden van de algemeene bepaling van art. 284. 2. Oorspronkelijk werd in no. 1 alleen het toedienen van bedwelmenden drank strafbaar gesteld. Toedienen is naar de jurisprudentie het verstrekken tot gebruik op de plaats zelve en terstond i); daarbij is het onverschillig op wiens last toegediend wordt; hierin is het van verkoopen onderscheiden dat de besteller de kooper is maar hij voor wien besteld wordt degene aan wien wordt toegediend. Beide kunnen natuurlijk ook éene persoon zijn. De bepalingen van het wetboek waren overgenomen in de vóór zijne invoering in werking getredene Drankwet; toen nu deze wet bleek eenige wijzigingen noodig te hebben werden die bij de novella gebracht ') Hooge Raad 8 Mei 1893, Wbl. 6340, P. v. .1. 1851.3, no. 48: vgl. vontde ongewijzigde Drankwet Rechtbank 's Gravenhage 8 Augustus 1882, Wbl. 4847. in het wetboek. Zóo is nevens toedienen ook verkoopen strafbaar gesteld , in liet bijzonder omdat men meende dat de beperkte beteekenis van toedienen, zooals die door de jurisprudentie was opgevat, aan de oorspronkelijke bepaling veel van hare kracht ontnam. Thans gaat de wet echter weder wat te ver door ook strafbaar te stellen het verkoopen aan eenen beschonkene van wat deze voor een ander bestemt; wanneer een beschonkene eenen borrel bestelt voor iemand die niet beschonken is, wordt de leverancier, aan de bestelling voldoende, strafbaar daar hij toch aan eerstgenoemde verkoopt, al dient hij ook aan den laatste toe. 3. Het voorwerp van het verkoopen of toedienen is bedwelmende drank. Het ontwerp noemde sterken drank, maar werd gewijzigd daar er geene reden bestaat de strafbaarheid wegens het opwekken of bevorderen van dronkenschap te beperken tot handelingen, gepleegd met hetgeen in engeren zin sterke drank heet, de gedestilleerde dranken ')• Thans vallen alzoo onder het artikel alle dranken welker gebruik bedwelmen kan, als wijn en sommige bieren. Of een drank van aard bedwelmend is zal in concreto moeten worden uitgemaakt. Het verkochte of toegediende moet niet alleen bedwelmend zijn, maar ook een drank; daaronder valt niet een geneesmiddel in vloeibaren vorm (drankje), als niet bestemd om te worden gedronken in den gewonen zin van het woord. 4. De persoon aan wie wordt verkocht of toegediend moet verkeeren in kennelijken staat van dronkenschap, eene dronkenschap, naar de Memorie van toelichting op art. 453, zóo duidelijk merkbaar dat daardoor aan anderen aanstoot gegeven kan worden. Het is niet noodig dat bepaalde personen (allerminst de dader van het misdrijf) aanstoot nemen, enkel dat de aanstoot die gewoonlijk in het algemeen gegeven wordt ook in het bepaalde geval mogelijk is. Tegen den dader behoeft dan ook alleen bewezen te worden dat er eene zekere mate van dronkenschap was, zóo zichtbaar dat ook hij ze kon waarnemen, waarbij de rechter dan zoo noodig kan uitmaken dat de staat van dronkenschap zoo als die is waargenomen het aannemen van kennelijken staat rechtvaardigt. Aan verweringen als: ik zag niet in dat de man dronken was, of: ik vond hem zoo erg dronken niet, is hiermede de pas afgesneden. Ook ten aanzien van het toegediende behoeft den dader niet meer bewezen te worden dan dat dit bedwelmende drank was 2). Nu de 1) Vj>1. Smiiit II, eerste druk tweede druk 354 en 35f>. 2) Vgl. Gerechtshof Amsterdam, '-'li Juni 1S90, hij Pols c.s. no. 3 ad art. wetgever niet liet woord opzettelijk aan het hoofd der omschrijving van het strafbare feit heeft gesteld, bestaat er geene reden de wet op te vatten alsof het er wel stond: de bedwelmende kracht van eenen drank moet geacht worden bekend te zijn. Opzet is alzoo alleen noodig voor de materieele handeling, het toedienen of verkoopen. De vereischten zijn overigens niet veranderd door de overbrenging van de bepaling uit het derde naar liet tweede Boek; vgl. deel I, bladz. 28, aanteekening 2. 5. In no. 2 wordt strafbaar gesteld het dronken maken van een kind beneden den leeftijd van zestien jaar. De wet had oorspronkelijk: „hij die een kind beneden den leeftijd van zestien jaren opzettelijk dronken maakt"; zóo ook de Drankwet; maar bij de wijziging van deze laatste wet in 1883 werd het woord „opzettelijk" geschrapt, en in overeenstemming daarmede werd het door de novella ook uit art. 252 weggenomen. Thans zal dus niet bewezen behoeven te worden dat het den dader te doen was om het kind dronken te maken; alleen zal de handeling zelve met opzet gepleegd moeten worden en niet enkel aan des daders schuld te wijten kunnen zijn, voorts van dien aard moeten wezen dat de dader de mogelijkheid van het gevolg — het dronken worden — heeft kunnen voorzien; dit ligt m. i. in het dronken maken opgesloten i). Omtrent den leeftijd van het kind behoeft noch naar den oorspronkelijken noch naar den tegenwoordigen tekst wetenschap te bestaan. 0. Met betrekking tot het feit sub 30 zie voor geweld en bedreiging aanteekening 3 en ti op art. 81 en 5 op art. 95. 7. Strafverzwaring is bepaald voor het geval dat de handelingen ernstige gevolgen hebben; voor zwaar lichamelijk letsel zie de aanteekeningen op art. 82. 8. Voor de bijkomende straf zie art. 30 2°. 1) Zie Gerechtshof Arnhem 17 December 1902, Wbl. 7870. Het voorbeeld, door mr. II. Goeman llorgesius, De Xederlandsche drankwet, bladz. 187 en 188, gebezigd ten betoogt' dat ook bij achteloosheid het artikel toepasselijk is, nl. dat iemand een kind een groot glas jenever voorzet, niet om het dronken te maken maar om eens te zien hoeveel het verdragen kan, en dan uit achteloosheid niet bij tijds het glas terugneemt, schijnt mij weinig afdoende. Het misdrijf ligt hier niet in het niet bij tijds wegnemen maar in het voorzetten vau eene belangrijke hoeveelheid met wetenschap van de mogelijkheid van het gevolg. De bedoeling om te zien hoeveel het kind verdragen kan sluit reeds het bij tijds wegnemen uit. In het wijzigingsontwerp van den Minister Cort van der Linden (190") wordt het woord „opzettelijk" weder opgenomen. Artikel 253. Hij 4 niet buiten beschouwing is gebleven, welker beantwoording echter het karakter van liet misdrijf niet aantast. In overeenstemming met dit karakter is dan ook het feit dat liet dooden van een dier op zich zelf niet strafbaar is gesteld doch alleen, evenals het beschadigen, onbruikbaar maken en wegmaken, als misdrijf tegen de eigendommen onder de rubriek vernieling of beschadiging van goederen. Mishandeling kan beschadiging, onbruikbaarheid, dood van het dier ten gevolge hebben; of zij nu onder de zwaardere bepaling van art. 350 zal moeten vallen hangt in elk bijzonder geval hiervan af of de dood enz. al dan niet het gewilde gevolg der handeling is geweest. 3. Mishandeling is materieel altijd minst genomen eene daad van geweld; zij is meer in zooverre als zij zonder lichaamspijn of lichamelijk letsel niet bestaanbaar is. Volgens het vierde lid van art. 300 wordt met mishandeling gelijk gesteld het opzettelijk benadeelen van de gezondheid. Er is geene reden om die gelijkstelling voor art. 254 niet toepasselijk te verklaren. Ook onder de oorspronkelijke benaming van het misdrijf: wreede behandeling, zou het benadeelen van de gezondheid in vele gevallen begrejten kunnen zijn; thans nu het misdrijf van art. 254 gelijk is aan dat van 300 kan ook de gelijkstelling voor beide gelden. 4. Bij de beraadslagingen in de Tweede Kamer werd tegen het strafbaar stellen van dierenmishandeling aangevoerd dat het tot ongerijmde consequentiën moet voeren. „Wij beginnen", zeide een der sprekers l), „met de groote dieren maar zullen teregtkomen bij de „insecten. Tot zulke ongerijmde gevolgen moet zulk een ongerijmd lieginsel leiden." Voorzeker is in het algemeen geen dier uitgezonderd; en er is in beginsel ook geen verschil tusschen of iemand een paard met gloeiende 1) Do heer Heydenrijck; Stnidl 11, eerste ilruk :?.r>3, tweede druk 374, ijzers prikt of een nietig dier op eene gloeiende plaat laat rondspringen. Het is slechts de vraag of er aanstoot gegeven kan worden. Zoo veroordeelde het Gerechtshof te Leeuwarden (in een niet uitgegeven arrest) terecht eenen man die eenen rat met petroleum overgoot, in den brand stak en tot vermaak van de omstanders aan een touw liet rondloopen. Niemand zou in hem gewraakt hebben dat hij het dier als schadelijk doodsloeg; dat hij het martelde maakte hem strafbaar. 5. In het openbaar, zie aanteekening 3 op art. 131. G. Over de herhaling zie aanteekening 8 op art. 113.