■ ■' -/■ •; ' Jm ■ l V, ' : Jï, * ■■■' t * »• '» ' . ^ ' 's'. " , ..." . GESCHIEDENIS I*• VtS? pp fv£ " I - ' ,, ■ '' *>. , : Kï V ; ~ V;f ; 3*"-. - ^ DJfé"^ ■€ , ,f V ' ^ "v/'; ,• - '• ' '; - & ,--V*,'i£ - • '*'V>V - i- '•.. 345^* vS^V v •*'': 'f-rs* <- ' \t' ""'"2®. ** ■*-'*',+^' r -i^'y y• \ffii#Muafejff'' MIliilltMIMHI LtTTEIIIM v^Hv; •■ . -4v;:' Leer- en Leesboek BIIéK -V^ " ' '. ?' . ,'T.. | DB. w. VAN SCPOXHÖBST. j; '^ !'' y V * -;|f. 'VV; 'A; / ^ &• ^ *•»•£ •-*£, v- t » » - ■ * ■ -*r' •P: v, •* V--' •. -ï V ' *yv :r; .?<■ k>>.<. •"• K Is^sSwY*''. ... i ,. <'•• 'dkunst; thans pleit gewonnen; verschil tusschen N. Uidsers; afscheiding; XXe Eeuw; Groot Nederland; De Beweging. II. Moderne Poëzie 333 Jacques Fabrice Herman Perk (1859—1881). Verschil vroegere dichters; inhoud; vorm; sonnet; meesterl. techniek; sonnettenkrans. Matiiilde 4 bkn.; Iris. Mathilde: Aan de Sonnetten; Sluimer; Dorpsdans. I Bladz. Willem Johan Theodoor Kloos (geb. 1859^; Opr. N. Gids; wat den vorm betreft aansluiting bij Perk's verzen; inhoudt wijkt of; gaat van zichzelf uit; hartstochtelijk; trotsch; forsche taal. Verzen: Lenteavond. Albert Verwey (geb. 1865). Opr. N. Gids; red. Beweging; plastisch talent; vrijheid versbouw; Bouw om het Jaar; ook sonnetten; letterk.-historicus; Vondel,Hooft, Potgieter. Christus-sonnet. Dr. Frederik van Eeden (geb. 1860). Opr. N. Gids; Kleine Johannes, tegenst. naturalisme; Ellen; poëzie 2® periode; oorspr. beeldspraak; blijspelen: Het Sonnet, De Student thuis; satyr. Grassprietjes v. C. Paradijs. Ellen: Nachtliedje. Stephanie Hélène Lafidoth-Swarth (geb. 1859). Fransche opvoeding; later Nederl. verzen; vooral sonnetten; „zingende hart"; Stemmingspoezie; spontaan; diep gevoeld; oorspr. beeldspr.; meesterl. techniek. Sneeuwvlokken: Wiegelied ; Poezie: Herfst; Blanke duiven: O Liefste met uw Godenlach. Marie Agathe Boddaert (geb. 1844). Minder hartstochtelijk en subjectief; verzen vooral in tijdschriften; Ballade, Doodenklacht. Doodenklacht. Marie Marx-Koning (geb. 1868). Vooral bekend door Sprookjes; rijke fantasie; liefde voor de natuur; fijn-poëtisch gevoel; minder gelukkig met romans; vóór alles dichteres; gaat uit van eigen innerlijk leven. Verzen: Lentedag. Hier boven slechts enkelen genoemd; bizonder vruchtbaar; in Z. Nederl. ook zuivering letterk. door terugkeer tot studie van eigen volksleven, volkstaal, volkspoëzie. Guido Gezelle (1830—'99); leeraar; onderpastoor; beminnelijk, eenvoudig, vroom; verzen sluiten zich door vorm en inhoud aan bij N. Ned modernen; groot aantal verzen; verheerlijkt de natuur als gave v. den Schepper; onovertroffen techniek; woordmuziek; tijdens leven herhaaldelijk tegengewerkt; pas kort in N. Nederl. bekend. Als de ziele luistert; O 't ruischen van het ranke riet; O Gulden Hoofd; De navond komt zoo stil. Groote invloed; herleving VI. poëzie. Bichard de Cneudt geb. 1877); fijgevoelig kunstenaar. Van het kloosterken der Armen: Langs de Lindelaan. III. Modern Proza 350 Moderne poëzie gaat vooral uit van eigen innerlijk leven ; proza van de zichtbare wereld; dichters visionnair, pro- Bladz. zaïsten naturalistisch, beiden reëel; proza eerst vooral critisch, bespiegelend of betoogend; later scheppend; Zola leermeester. Willem Kloos (geb. 1859). Criticus; "Veertien jaar literatuurgeschiedenis; Inleiding tot Jacques Perk's gedichten; Bloemlezing uit Bilderdijk's verzen. Veertien jaar Literatuurgeschiedenis: In Memoriam, Jacques Perk. Lod. v. Deysel (K. J. L. Alberdingk Thijm) (geb. 1865). Criticus; naturalist; hartstochtelijke vereering v. d. kunst; grooten invloed op kunstopvatting jongeren; Verzamelde Opstellen (Tweem. Tijdschr., later XXe Eeuw). Verzamelde opstellen: Nieuw Holland; Over Literatuur. L. M. A. Couperus (geb. 1863). Vruchtbaar romancier; dichter; Eline Vere; Haagsche roman; Noodlot; pessimistisch; Majesteit; Wereldvrede; hooge eischen aan den schrijver gesteld. Eline Vere: Hfdst. XIX, Dl. I. Navolging; Haagsche romans; onderwerpen moderne romans; pessimistisch. H. Heijermans Jr. (geb. 1864). Romans; tooneelspelen Ghetto , Op hoop van Zegen , Allerzielen; Falklandjes. Schetsen door S. Falkland: De Pang. Stijn Streuvels (Frank Lateur) (geb. 1871). Vlaming; vooral novellist: Zonnetij; Zomerland; Lenteleven; Doodendans; bloedverwant GK Gezelle; oorspr. talent; grooten opgang, vooral in N. Nederland. Naast hem veel andere Vlaamsche jongeren. Doodendans: In de Weide. DRUKFOUTEN: bl. 105 reg. 15 v. o. staat 1801, dit moet zijn 1810. „ 178 reg. 2 v. o. „ Harold moet zijn Warhold. „ 194 reg. 14 t. b. „ 't Was maar enz., dit moet zijn 't Is maar enz. „ 255 reg. 16 v. o. ,, 1852, dit moet zijn 182-2. „ 292 reg. 1 v. o. „ Vosmaar, dit moet zijn Vosmaer. TWEEDE TIJDVAK (1600-1795). III. DE ACHTTIENDE EEUW. Algemeene opmerkingen. In de 18° eeuw, hot tijdvak van weelde, rust, liefhebberijen en deftigheid, deed de invloed der Dichtgenootschappen zich steeds sterker gevoelen. Het dichten werd een handwerk, dat ieder door gestadige oefening en door bestudeering van „de theorie," kon aanleoren. Geen wonder dat kracht, oorspronkelijkheid en geestdrift zelden gevonden worden in de poëzie der „genootschappers." Juist hij, die trachtte zichzelf te zijn, werd veroordeeld. De middelmatigheid had het hoogste woord, en door onderlinge bewierooking in den vorm van snorkende lofdichten , maakte men elkander w'ijs, dat men Vondel, Hooft en van der Goes nog voorbijstreefde. Trouwens bij deze laatsten trof men wel eens „harde" '), ruwe versregels aan, terwijl de „dichtgenootschappers" zoo lang „verbeterden," schaafden en polijstten, dat hun verzen „onberispelijk" werden. Zoo keurde men regels van Vondel, (Gysbrecht van Aemstel vs. 1), als deze, beslist af: Het Hemelsche gereght hééft sich ten lange lesten Erbarremt over my, en myn benaeude vesten, enz. 1) Een „hard" vers is een versregel, waarvan rhythme en meirum tegen elkander ingaan; dekken rhylhme en meirum elkaar, dan spreekt men van een „glad vers." Vergel. de gegeven voorbeelden, v. Schothorst. II. 1 terwijl gerijmel als de volgende regels van v. Winter voor volmaakt werden aangezien: 'k Wil mijn1 dichtlust niet bedwingen, 'k Hef een' bhjdtn stroomzang aan: 'k Wy mijn dichtbespiegelingen Aan den heiligen Jordaan, enz. Gladde verzen waren liet ideaal der achttiende-eeuweis, in wier poëzie men dan ook weinig merkt van den hartstocht of de hevige ontroering, die bij groote dichters vaak de oorsprong zijn van „harde" regels. De vorm werd ver gesteld boven den inhoud, dien men dan ook dikwijls maar aan anderen, meestal aan Franscho dichters ontleende. Alles wat Fransch was, verdiende daarom alleen reeds de voorkeur, dat het uit Frankrijk kwam. Onze geheele 18°-eeuwsche maatschappij was verfranscht; in kleeding, manieren, zeden, gebruiken, kortom in alles trachtte men de Franschen na te volgen. Gelukkig, dat er althans enkelen waren, die tegen dat gebrek aan oorspronkelijkheid en zelfstandigheid, tegen de weeldezucht en de verwijfdheid hnnner landgenooten verzot aanteekenden. Tot dezen behooren in de eerste plaats de blijspeldichter Langcndyk, de essayist van Effen en de prozaschrijfsters Wolft' en Deken, die allen de gebreken van hun tijd in het licht stelden. Als dichters, die een min of meer zelfstandige plaats tegenover de dichtgenootschappen innamen, verdienen Poot, de gebroeders van Haren en Bellaniy genoemd te worden, terwijl van Alphen en Feith zich geheel van de Franschen afkeerden en bij ons de Duitsche richting vertegenwoordigden, die in tlaatst der 18° eeuw veel volgelingen kreeg. Eerst met Bilderdyk gaat onze letterkunde weer haar eigen weg zoeken, en wordt er een nieuw tijdperk van bloei voorbereid. § 1. Pieter Langendgk (1683—1?56). Reeds op zeer jeugdigen leeftijd toonde Langendijk veel aanleg te bezitten voor het blijspel; een aanleg, die hem wellicht staande heeft doen blijven in de kommervolle omstandigheden , waarin hij bjjna zjjn geheele leven verkeerde. Op 6-jarigen leeftijd verloor hij zjjn vader, een welgesteld metselaar, wiens vermogen door zijn spilzieke weduwe spoedig was verteerd. Later, toen hij als patroonteekenaar te Amsterdam en vervolgens te Haarlem een ruim inkomen had, bleek op nieuw, dat tegen haar spilzucht niets bestand was; hij kon nauwelijks zonder schulden blijven. Na den dood zijner moeder huwde hij met een vrouw, die nog verkwistender was, en bovendien door een zeer onaangenaam humeur, zjjn leven nog meer vergalde. Tenslotte had het stadsbestuur van Haarlem de kieschheid, hem aan te stellen als Stads-Historieschrijver en hom kosteloos een onderdak te verschaffen in het Proveniershuis (1749). Tijdens zijn verblijf te Amsterdam had hij kennis gemaakt met de mannen van N. "V. A., wier voetspoor hij aanvankelijk volgde, zoowel door zijn streven naar „vloeyende vaerzen," als door zjjn zucht om de „zeden te verbeteren," wat hij als hoofddoel van het blijspel beschouwde. Later volgt hij meer zijn eigen weg, en kiest hij o. a. in zijn „Spiegel der Yaderlandsclie Kooplieden" (A.) een vrijere maat dan den gladden Alexandrijn; wat zijn opvatting over het doel van het blijspel betreft, blijft hij zich echter gelijk Zjjn eerste stuk, Don Quicliot op de bruiloft ran Kamacho werd reeds dadelijk met veel succes te Amsterdam vertoond. Jammer, dat er niet meer eenheid in het stuk is, dat eigenlijk de geschiedenis bevat van een vader, die zijn dochter liever wil uithuwelijken aan den rijken Kamacho, dan aan den armen edelman op wien zij verliefd is. Ten slotte als de edelman zich uit Wanhoop dreigt te doorsteken, wordt het huwelijk voltrokken, en nu blijkt alles slechts een list te zijn geweest om het meisje te winnen. Hooger staat zijn blijspel Het wederzijds Huwelijksbedrog, waarin hij de „grootsclie kaalheid" van vele zjjner landgenooten hekelt. Een kale, Utrechtsche juffer, wier moeder een hoogen staat voert om een rijke partij voor haar dochter te winnen , wordt het hof gemaakt door een armen edelman, die zich voor een Poolschen graaf uitgeeft om een rijke bruid te verwerven. Na de ontmaskering wordt den „graaf" vergiffenis geschonken en de „gelieven," dio elkander werkelijk hebben lief gekregen, zullen toch gaan trouwen. In zijn Wiskunstenaars dat nog onlangs met succes is vertoond, geeft hij ons een pakkend kluchtspel, waarin twee wiskunstenaars, die een langen strijd voeren over de vraag of de aarde om de zon draait dan wel de zon om de aarde, een zeer comische rol vervullen. In hooge mate actueel is zijn Quincanipoix of «lc Windhandelaars, waarin hij den windhandel en de speculatiezucht bespot, die vele zijner tijdgenooten meesleepte. Zijn laatste en beste werk is de Spiegel der Yadcrlandschc Kooplieden (A.) waarin hij de spilzucht (A. vs. G, 14, 15, 26, enz.) en lichtzinnigheid (A. vs. 105 — 115) der' jonge Amsterdamsche kooplieden stelt tegenover den eenvoud, ernst en degelijkheid hunner ouders en voorouders (A. vs 44—73). Het Btuk bevat weinig handeling (vgl. den inhoud), maar geeft ons een uitstekende zedenschildering van den rijken koopmansstand der 18e eeuw. Bovendien munt het door vlugheid van dialoog (A. vs. 198 enz.) en grooter natuurlijkheid van taal (A. vs. 1 enz.) boven de meeste zijner vroegere stukken uit. A. SPIEGEL DER VADERLANDSCIIE KOOPLIEDEN. Twee kooplieden, de broeders Ernst en Hendrik hebben door eerlijkheid, vlijt en overleg een mooi kapitaal met hun zaken gewonnen, dat zij met hun kantoor aan hun zoons Lichthart en Losbol hebben overgedragen. Dezen echter zijn, evenals hun vrouwen Kwistgocd en Zoetje, echte doorbrengers, die door hun overdadige leefwijze het vaderlijk vermogen al heel spoedig verteerd en de zaken geheel in de war gebracht hebben. „Gastmalen, speel- en comedicpartijen, maskerades blijven aan de orde van den dag," terwijl do oude kooplieden in een hoekjo worden gozot en op een hondscho manier behandeld. Het stuk speelt op den verjaardag van Lichthart, tot wiens eer een schitterende partij gegeven wordt, ofschoon hij op het punt staat bankroet te gaan, en kostbaarheden moet beleenen om niet platzak naar den schouwburg to gaan, waar de gasten een gedeelte van den avond zullen doorbrengen. Voor hot gezelschap vertrekt, wordt er eerst thee gepresenteerd met „confituuren en andere kleinigheden." Kwistgoed. Mynheer, uw discours is uit, merk ik. Lust u een kopje thee? Rymer Als het u gelieft, Mejuffer: ik drink wel een kopje meê. Maar zult gy de oudo Luiden ook niet een kopje presenteeren ? Kwistgoed. Die zeggen , dat 'er do handen van beeven: zy zouden 't niet begeeren. 5 Rymer. Wel, Madame, dat is excellente thee! zy is geurig, en ze is als fluweel in den mond. Kwistgoed. Mynheer, hot is iets raars: ze kost my honderd guldens het pond. Ik heb 'er een katje van twee pond door een' vriend van gekreegen. Ily heeft ze van een' Manderyn van Canton, die hem zeer was genegen. Men verzend ze nooit: zy wordt alleen van den Keizer van China en zyne Vrouwen gebruikt. 10 Rymer. Wel, ik moet bekennen, dat zo door de heele kamer ruikt. Ik wist niet, dat 'er zulke thee was; ik heb ze nooit zo gedronken. Kwistgoed Zy word, gelyk ik gezegd heb, alleen aan het hof voor den Keizer geschonken. Wat dunkt u daarvan, Juffrouw RykjeP Rykje 1). Mama Kwistgoed, het is weergaaloozo thee. 1) „Een Poëet,' die gezellig met Ernst over.de „dichtkunst" heeft zitten praten. 2) Aanstaande van Sybrand, I.ichtliart's zoon. Kwistgoed. Ik zal 'er u een half pondje van present doen in oen zilver bosjo: als jo gaat, noem het dan meê. 15 Ern9t. Wel, Kind, als ik zulko dingen hoor, moet ik my in myn geest bedroeven. Kwistgood. Wel, dio twee schoteltjes met ortolans, die te middag op de tafel hebben gestaan, Hebben myn' man sestig ducaaten gekost, en die zyn altemaal opgegaan. Ernst. En wat is dat voor kost? Kwistgoed. Kleine Fransche vogeltjes, een zeer delicieus eeten. Ernst. Wel, heb je dan geen gebraaden kikkerboutjes en champigjons gegeeten? 20 Dat is ook lekkere knap. Men doet toch alleg op zyn Fransch. Kwistgoed. Neen, op zyn Engelsch ook. Ernst. Wel, dan is 'er dubbele kans Voor alle soorten van naaisters, Engelscho en Fransche snidders Gy gelykt wel Marquizinnen, en uw Mans Milords of Engelsche Ridders. Wat heeft je dat speelreisje gekost naar 't land van Cleef ? 25 Kwistgood. Dat is je vergeeten, Papa. Meen je, dat het gezelschap daar bleef? Neen, wy zyn naar Berlyn geweest, om daar de prachtige hofhouding te beschouwen. Ernst. Dat zal al een duitje gekost hebben aan twee Lichtmissen van mans en twee dartele vrouwen. Zoetje. Het is wonder, dat Oom van onze Amazoons kleedjes niet spreekt. Ernst Wat zyn dat voor prullen? Ik geloof, dat gy 'er de gek meê steekt. 30 Gy hebt met uw beiden zo veel gelanteryen, doosjes, strikken en kwikken, Dat men 'er op do kermis wel een dubbele kraam meê zou kunnen opschikken. Zyt gy Araazoonen geworden? Ik weet wel van uw coqueluchonsj Maar hoo veel gold dat ze gekost hebben , zult gy wol zwygen aan ons. Zootje. Om dat jo van de kermis spreekt, zal ik je voorthelpen. Ik heb een' waaijer 35 En een tabaticre, vry wat kostelyker en fraaijer Dan 'er ooit op do kermis geweest is: heb je die wel gezien ? Ernst. Ja, dio kosten uw' raan wel twintig of dertig rydors misschien. Maar wat komt hot daar op aan ? hy hooft u dat tot con gedachtenis gcgeoven, En dat zyn dingen, dio men bewaaren moet voor al zyn leoven. 40 Maar ik heb geen behagen in uw klêeren, noch op zyn Engelsch, noch op zyn Fransch. Zoetje. Wel, zou ik dan een Spaansche huif draagen, als Dieuwortje, in het spel van Jan Claaszen en Saartje Jansz.1). Lichthart. Papa, gy zit nu op uw praatstoel: zeg eens, hoe wo behoorden te leeven. Ernst. Ik heb nu een goede luim: dat zal ik je door een historie te kennen geoven. My is verhaald, dat 'er een deftig, aanzienlijk Heer is geweest, 45 Die all' zyn Neeven en Nichten genood had te feest. Zy kwaamen met koets en paarden voor de deur: altemaal in prachtige kleederen. Hy ontfing ze minnelyk en stelde ze op de eetzaal in ryen en geleederen. Als hy de Dames een welkomkusje gegeeven had, wierden ze elk naar rang aan de tafel gebracht, Daar niets op stond. Als men eenigen tijd had gewagt, 5o Wicrden 'er geen andero schotels opgodischt dan gort, water en bry en boekende koeken. De Dames trokken do neuzen op en zeiden: „Heeft Oom ons op zulke misselyke kost laaten verzoeken?" „ Ja, Kinderen, (sprak de Tractant): door het eeten van zulke spys hebben onze Voorouders hunn' rykdom vergaêrd. Do zuinigheid en naarstigheid van de oude Hollanders was by alle natiën vermaard. Zo is ons Land opgekoomen, zo is het magtig geworden, om zyn Vyanden te overwinnen." 55 BWy gelooven u wfcl, Oom, (zeiden de Juffers); maar die oude patriotten hadden ouderwetsche zinnen. Dat is do mode niet meer." Ook was 'er niet een, die er een lepel vol van at. Toen die spys afgenoomen was, wierd'er niets opgedischt dan kalfs- en schaapennat, d) Vergel. Dl. I, pg 241 en vlg. Snyboonen, worgt, graauwe erreten, gebraade kalfsborsten en harsten. Sommigen peuzelden daar wat van; maar anderen schoenen te vreozen, dat zo 'er aan zouden barsten. 60 „Zio daar, (sprak de Oom): zo hebben de Families malkander in volgende tyden geregaleerd; Fn toen zyn de Kooplieden in ons Land zelden achteruit geteerd. Zy zonden meerder schepen in zoo dan nu; zy negotieerdon met winst op alle kusten. Men bleef in staat, om geheele vlooten uit te rusten. Wy wierden benyd en gevreesd en om onzen handel by alle volkon geacht." 65 „Dat gelooven wy wel, Oom, (sprak dén der nichten); maar wy hadden een ander tractement verwacht." Deeze spys mede afgenoomen zynde, zag men 'er faizanten, patryzen en kostbaar wild verschynen, Piramiden met banket en confituuren, Florentynsche, Rinsche en andere keurlyke Wynen. Fluks geraakte men aan 't eeten en drinken onder geluid van een heerlyk muzyk, Waarop de Heer Tractant zeide: „Al zyn wy nog zo matig en ryk, 70 Door doezen weg worden veele Inwoonders van ons Land buiten staat, om hun rekening to kunnen maaken; En zo kon ons Vaderland, hoe magtig het is, arm en geheel te gronde geraaken." Zij bedankten den Oom wol voor zyn les; maar of zy dio opgevolgd hebben, weet ik niet. Lichthart Dat sprookje heeft Groote Papa hondermaal verteld; maar ik twyfel, of het wel ooit zo is geschied. Hy verhaalt ook wel, dat de Burgemeesters, als 'er staatszaaken waaren to verhandelen, 75 Met knapzakken onder den arm, op holsblokken naar den Haag gingen wandelen En meer diergelyke historiën, daar men hedendaags meê spot. Zo ze gobourd zyn, was het in do tyden van Maarten van Ilossum of AVarenar met do pot '). Rymer. Myn lieve Man! men heeft ook al overdaadigd geleefd in do oudo dagen. 1) Vergel. Dl I, pg. 136 en vlg. Dat ziet men in de Doelens wel aan die oudo Patriotten met hunne beffen en kraagen. 80 Hoo smaakelyk eeten en drinken ze! Hoe gloeijen hunne troniën van don Rinschen wyn! Ernst. Dat was, als ze do Schutters tracteerden; dat moest dan zo zyn. Rymer. Als men do oude kluchten leest van dien tyd, zyn zo niet so schandaleus en vuil geschreven, Dat men zo nu niet zou spoelen, zo ze aan den Schouwburg wierden gegoeven ? Ernst. Ik geef maar te kennen, dat men in 't algemeen zuiniger heeft geleefd. 85 Zonden en gebreeken waaren 'er al van ouds, 't welk in ons verschil neemt noch geeft. Do mans inooven 'er beter op uit, om wat te spaaren en te winnen. De Vrouwen zaten met de meiden voor 't huishouden een webbetje te spinnen. Zoetje. Wel, dat is een exercitie, daar men schatten mee wint. 't Is jammer, dat men onder de Dames zo weinig liefhebbery daar in vind. 90 Kwistgoed. Zoetje, willen wij de mode eens invoeren op de Amster- damsche Saletten? Men zou 'er, in plaats van speeltafeltjes, wel een vyfentwintig spinnenwielen kunnen zetten. Rymer. Als men altyd op de spaarzaamheid zou studeeren, myn lieve vriend, Dan hadden de meeste konsten en ambachten uitgediend, banketbakkers, Koks, Fransche Kramers, Zyde- en Lakenwinkeliers mogten wel opkraamen 95 En vooral de Galanteriewinkels, als 'er geen Koopers kwamen. Indien 'er geen prachtige huizen getimmerd wierden, hoe kwamen de Timmerlieden en Metzelaars aan de kost ? En zo voel Zaalemakers en Wagemakers, als 'er niet wierd gereeden en gerost ? Ernst. Dat luiden van vermogen, die hunne inkomsten niet half kunnen verteeren, Huizen en hofsteden bouwen en in koetzen ryden, daar moet hen de heele waereld om eeren. 100 Dat zyn Luiden van de eerste classe; maar als Burgers dat na willen doen, Dan moeten zo te grondo gaan, en ze verliezen al hun fatzoen. In het 2o bedrijf zien wo hoe Ryraer het gozelschap naar de „Comcdie" zal geleiden. Lichthart en Losbol blijven mot hun vrouwen nog wat achter, omdat zij hun boekhouder Joris eerst hun gouden snuifdoozen on „horologies" willon laten beloenen om aan geld te komen. Ernst en Hendrik die uit een Engelsche loterij juist 15.000 pond gewonnon hebben, geven hem, onder voorwaarde van geheimhouding, en tegen „quitantie," een zakje met „honderd halve ryders." Onderwijl wordt Lichthart gewaarschuwd, „dat er op hem gepast wordt," en dat hij dus de deur niet uit moet komen. Ernst heeft dat juist gehoord. Ernst. Wel kinderen! ik ben bedroefd en ontsteld. Daar word op u gepast. Lichthart. Eilieve! Wat voor een praatvaar heeft u dit gemeld? Ernst. Dat hoefje zoo bits niet te vraagen, gel verkwistende Jongen! 105Lichthart. Papa, gy hebt hier in huis zo veel praats niet bedongen. Gy zyt maar een ootje in 'tcyfer; rook maar een pypje en houje wat stil. Daar is Oom Kwylbaard ook: wat of die weer hebben wil. Zeventiende Tooneel. Hendrik, Ernst, Lichthart, Losbol, Kwistgoed, Zoetje, Michel '). Hendrik. Ik heb je vergeeton geluk te wengchen mot de vermeerdering van uw jaaren. Ik hoop dat gy voortaan niet verder achteruit zult vaaren. 110 Lichth. Nu gy ons geholpen hebt, durfc ge ons alles verwyten; niet waar, oude Tagryn? Gy komt maar om twist te berokkenen, naar allen schyn. Geduurig komt gy hier om myn' ouden man zwaarmoedig te maaken. Wat boduid hot dat gy u telkens bemoeit met onze zaaken ? Of hebt ge nog meer halve Ryders om snuifdoozen te steeken in uw broek? 115 Hendrik, tegen Ernst. Men durft immers geen goed doen in de waereld Lichth. Ga naast Papa zitten kwylen in dien hoek. Michel, geef ze een staartje wyn of twee, die te middag zyn overgebleeven. Michel. Die heb ik oetëdronken: ik zol de mannekens wel een kommeke bry op dat tófelken geeven. 1) Michel is „een mof, Stalknecht en Huisdienaar van Lichthart." Hendrik. Daar zullen wy geen mond aanzotten: wy lusten die verschaalde staartjes niet. Dat ik hier kom, is alloen uit noodzaakelykheid geschied. 120 Lichth. Stop dan een pypje: gy kunt u aan dat tafeltje zetten. Michel, met een kom bry. Oldvóóders , dóór is een lekker korameke bry. Hendrik. Mof, die kan je zelf vretten. Hendrik gooit Michel de bry over 't lyf. Michel. J, woo no! wat potzen zien dat? ik bin er wóórlyk van ontsteld. Daar word gescheld. Losbol. Papa heeft gelyk. Michel, doo do dour open, en zie wie daar schelt. Achttiende Tooneel. Een dronke Slceper, Hendrik, Ernst, Lichthart, Losbol, Kwistgood, Zoetje, Michel. Sleeper. Wel Heeren en Juffrouwen, versta je wel? ik wil niet langer in de kou staan blaauwbekken. 125 Myn paard word zo styf, dat het jo niet naar de Comedie zal kunnen trekken. Ik heb voor tydkorting al een borlesoesje of zes in de maag. Lichth. Wy gebruiken een koets: ook gaan we niet naar de Comedie van daag. Slecpor. Wol, je zoud me evenwel voor myn wachten myn borrels moeten betaalen. Lichth. Daar zyn drie zesjes. Sleeper. Mynheer, om dat jo een ouwe kennis bent zal ik je iets verhaalen. 130 Daar zitten twee dienders in myn slee te wachten naar jou. Dio hebben order dat mon je in het witte wambuis brengen zou. Daarom kom niet uit het huis: jo zoud ze niet ontslippen. Loop de achterdeur ook niet uit; want daar staan 'er ook twee om je te knippen. Ik zal zeggen dat je niet thuis bent, en ryden naar stal. 135 Lichth. Daar is nog een daalder voor je waarschouwen. Sleeper. Ik ben wat dronken by geval. Maar zeg niet dat ik geklikt heb, want dan zou het 'er met my honden. Lichth. Michel, ik wil dat 'er altyd naar dien eerlyken Sleeper word gezonden. Negentiende Tooneel. Hendrik, Ernst, Lichthart, Losbol, Kwistgoed, Zoetjo, Michol. Ernst. Wel Lichthart, ik bon verwonderd. Staan uwo zaaken zo slecht? 140 Lichth. Zo kunnen rao niet uit myn huis haaien, Papa: ik sta op myn burgerrecht. Kwistg. Och! Myn liove Man! ik ben zo bedroefd. Wat ongoluk hebben we te vrcezen! Ik twyfel niet of de zaak zal op do beurs al ruchtbaar weezen. En nu krygen we ligt al de crediteuren te gelyk op hetlyf. Lichth. Daar had je wel vóór kunnen weozen, verkwistend en dartel Wyf. 145 Kwistg. Had je my in tyds gewaarschouwd , ik had me graag willen roodereeren. Lichth. Praatjes! gy hebt me goruincerd met uw kostelyk huisraad en prachtige kleêren, Door uw saletten, visiten en contravisiten, by de rykste Dames van de Stad. Puur of ik all' de goud- en zilvermvnen van Mexico en Peru in myn bezit had. Losbol. Michel, zie waar de Chirurgyn blyft: myn nicht dient noodzaakelyk te worden gelaaten. Michel binnen. 150 Kwistg. Ik zou zo voel kunnen zeggen; maar ik ben te ontsteld om te praaten. Als ik u all' do fouten verwyten zou, die gy staande ons huwelyk hebt gedaan, Daar waar' geen end' aan. Pleegt gy niet alle avonden met Losbol in de munt of in 't heerlogement te gaan? Lichth. Gy en nicht Zoetje zyn in staat een koningsgoed te verkwisten. Kwistg. Gij niet minder. Lichth. Wyf, maak myn bloed niet verder aan 't gisten. 155 Kwistg. Hoe dikwils kwam je 's morgens dronken t'huis! Wie weet wat geld gy hebt verteerd, Als je de geheele nacht had opgetrokken, gezoopen, en gekwinkeleerd ? Gy weet niet eens hoe uw zaaken staan; dat hebje alleen op Joris laaten aankoomen. Lichth. Wyf, als je niet zwygt, zal je van den duivel droomen. Hendrik. Zacht wat, Kinderen! zacht wat, spreekt malkander met fatzoen. 160 Losbol. Hou jy 'er je buiten, YaJer; je hebt 'er niet met al meê te doen. Lichth. Hoe veel zakjes geld hob je me niet wel afgetroond om onnoodige dingen te koopen? Word ons huis niet alle dagen van drempelmeiden, naaisterc, fransse kramers en smoussen afgeloopen? Dan heb jo uitdraagsters, dan porceleinwyven met allerlei kostelyk en vreemd goed. Kwistg. Durf jy geen honderd gulden besteden, als je een nieuwe pruik hebben moet? 1G5 Heb jo niet een' Atlas van drie duizend guldens gekogt, die je nog moet betaalen? Ileb jo geen Telescopen, Microscopen, en een Camera obscura laaten haaien. Losbol. Die heb ik ook: dat is een toeken dat we liefhebbers van kunsten en wetenschappen zijn. Wy studeeron in de natuurkunde. Kwistg. Ja, in do natuurkunde van champagne enrinssewyn. Losbol. Wy zyn dikwüs heele uuren bozig om to draaijon, en glazen te slypon. 170 Kwistg. Ja, in de kelder van den Wynkoper, dat kan ik begrypen. Of anders brui je maar aan de zwier, naar de hofstee, en hier en daar. Hoe veel oxhoofden wyn zuip je wel uit in een Jaar? Lichth. Jo rekent de gantsche consumptie, denk ik, van 't huishouden en 't tracteeren van de Vrinden. Als je daar nieuwsgierig na zyt, dan kan je zo in do Wynkopers reekeningen vinden 175 Maar het zal niet half zo veel weezen, al gy met uw banket, confituuren en snoepery verteert. Want gy houd geduurig salet, zo dikwils als jy 't begeert. Hendrik. Als do Kok en de Bottelier kyven, ziet men waar do spys en drank is gebleeven. Hou eens op met dat verwyten: het zal te veel verwydering geeven. Zoetje. Ei, Nicht, zwyg maar stil, gelyk ik doe; dan vergrypt gy u niet. 180 Kwistg. Myn lieve Nicht! ik zal my zelf noch te kort doen van hartzeer en verdriet. Ik heb vyftig duizend guldens ten huwelyk gehad, en dat is altemaal vervloogen. Lichth. En ik ook zoo veel. Ernst. Als gy 't wel aangelegd had, waart gy luiden van vermogen. Lichth. Ach, Papa! zwyg stil: want elk woord dat je spreekt, is een steek in myn hart. Ernst. Had je do historie gevolgd, die ik dikwils verhaald heb, dan was uw boedel zo niet verward. 185 Hendrik. Onzo Zoetje schynt 'er geen erg in to hebben: zij doet niet als zwygen. Losbol. Wy zouden ook wol kyven; maar wy kunnen ons capitaal daar door niet weêrom krygen. Zoetje. Ik zwyg wel; doch ik denk niet te minder: ik hou zeer veel van myn' man. Ook heb ik zelf zo vool schuld, dat ik hem niet ver wy ten wil nog kan. Losbol. Schrei niet, myn lieve Zoetje! alles zal wel ten beste koomen, 190 Zo dra wy den raad van den Praetisyn hebben ingenoomen. Dat volk weet alles, hoe verward, to ontwerren op een hair. Ei, Lichthart en Kwistgoed, zwygt, en kyft niet weer met malkaar. Ondertusschcn is do procureur Brandarius gehaald, wiens raad zij willen inwinnen. Zijn voorstellen worden echter door den eerlijken Ernst on den boekhouder Joris geheel verworpen als oneerlijk on slecht. In hot 3e bedrijf deelt Joris op verzoek van Ernst mee, dat do oude lui zoo'n buitenkansje gehad hebben. Als er gescheld wordt begint het Derdo Tooneel. Ernst, Hendrik, Losbol, als een Sacramoes gekleed, Kwistgoed en Zoetje, in Amazoons gewaad, Lichthart, Joris. Zodra Ernst en Hendrik binnen treeden, Manken Losbol, Lichthart, Kwistgoed en Zoetje hen herhaalde Complimenten om hen te ontfangen. Losbol. Uw onderdanigste Dienaar, Vader en Oom: wat zyn wy verheugd .... Kwistg. Welkom, Papaatje! geluk met Lichth. Papa-lief, we hebben met onuitspreekelyko vreugd 195 Zoetje. We feliciteeren je met de blyde tyding Kwistg. Belief-je niet te gaan zitten? Michel! geef eens stoelen. Losbol. Zal Papa of Oom ook iets gebruiken f Lichth. Een glaasje Caapse wyn P Zoetje. Een colombyntje? Ernst. Wat wil toch al dat woelen? 't Lykt hier wel kermi»: zyn dit kwanten uit de Troep van Magito? p 1 200 Wy zyn niet gewoon zo ceromonieel ontfangen te worden: hoo komt dat zo? Lichtli. Papa, we moeten u onze blydschap betuigen wegens uw geluk: Neef Losbol en de Vrouwen hadden reeds hun danskleèren aan, toen 't ons kwam ter ooren. Nu verlangden wy naar uwe t'huiskomst om onzen pligt by u af te leggen naar behooren. Ern3t. Daar zullen wy strak van spreoken gy zyt nu tot danssen gereed. Dat gaat vóór: maar zyt gy niet bang voor de Dienders ? Lichth. Och ja! zo bang dat ik 'er van zweet 205 Wanneer ik 'er maar om donk. Ernst. Daar zitten 'er twee op den stoep: pas op niet buiten do deur to komen. Lichth. Ik zal 'er wel voor zorgen. Maar, Papa, als gy my redden wilt lieb ik niets meer te schroomen. Ei, zond Joris naar Rykert, en laat hom zeggen dat gy hem morgen betaalen zult. Ernst. Zouden wy uw' Wissel betaalen! gantsch niet: voldoe uw' eigen schuld. Lichth. Wel, Papa, je bent immers nu ryk genoeg: hoe ken je zo wonderlyk weezen? 210 Gy zult ons niet verlaaten: gy hebt ons wel meer geholpen voordeezen. Ernst. Daar heb ik berouw genoeg van gehad: daar heb je me slecht genoeg voor beloond. Lichth. Ei, help ine nog ééns uit den nood: ik bid u dat gy my die gunst betoont. Losbol, tegen Hendrik. Papaatje, betaal morgen myn' Harddraver maar, dan zult gy my vcrblyën. Hendrik. In hoe korten tyd zou jo daar wel meê naar Yianen kunnen ryën? 215 Losbol. Dat weet ik niet, Papa. Hendrik. Wel, probeer het eens met hot opengaan van de poort. Eer jo in arrest raakt. Losbol. Wel, Papa, hoe ben je zo verstoord? Geduurende dit gesprek worden de i>iramides met banket en confituur en door de banketbakkers knegts en anderen over het Tooneel gedragen en op een tafel, die in een' hoek staat, gezet. Ernst. Men kan hier in vryheid niet spreeken. Hoe zwerven hier zoveel lianssen? Kwist". Zy kunnen ons niet verstaan, Papa: 't zyn meest Moften en Franschen. Ernst. Wel daar zyn 'er racê wol onder die ons zouden kunnen verstaan. 220 Kwistg. Geen nood: zy hebben het te druk om do tafel te schikken en heen en weêr te gaan. Ernst. Nu, Kinderen, gy hebt het thans zo volhandig dat we u niet langer tot overlast willen strekken: Wy bedanken u voor alle blyken van tederheid, en zyn geresolveerd uit dit huis te vertrekken. Wy kunnon nu ordentelyk leeven van onze inkomsten; en daardoor zyt gy van do zorg bevryd Om ons in 't Oudenmannenhuis te plaatsen: vaartwel! leeft altoos even vrolyk en verblyd. 225 Lichth. Hoo, Papa! zoud ge ons nu verlaaten, en ons ten prooy stellen aan onze Crediteuren? Dat zou te ongevoelig weezen: ik vlei my dat zulks niet zal gebeuren. 'k Beken dat wo u en Oom juist altoos niet naar behooren hebben gehandeld, tot uw smart: Maar gy moet het meer toeschryvon aan onze zorgolooze levenswyze en aart, dan aan de kwaade gevoelens van ons hart. Wy zien thans dat dit van geen duur kan weezen, en dat, zo we uwo hulp ontbeeren, 230 Onze zaaken niet gored kunnen worden: dierhalven moeten we ons tot uwe goedheid keeren. Losbol. Wel, Papa, zult gy me ook in verlegenheid laaten, daar gy nu zo rykelyk van geld zyt voorzien? Dat kan ik niet denken: gy zult al 't vorige wel vergeeten, en ons fatzoon bewaaren. Hendrik. Gy allen hebt het 'er weinig naar gemaakt: wij zouden misschien Wel meedogen met u hebben, zo wy niet vreesden dat gy met uw vorige manier van leeven Zoud voortvaaren, zo ras we u weêr een ruime Kas hadden gegeeven. 235 Zodat wy denken dat het beter is dat we ons geld op lyfronten zetten, dan kunnen wy rykelyk bestaan, En u zelfs wat mededeelen, wanneer ge alles zult verteerd hebben, 't geen niet lang zal duuren .... Losbol. Och! Vader, wie heeft u dat geraên ? Uw geld op lyfrenten zetten! zoud gy dus uw Capitaal vermindren? Gy kunt schielyk sterven: en wat zou dat een schade weezen voor uw Kindren! Hendrik, 't Kon zyn dat ik veranderde van besluit: my ligt iets op 'thart; misschien zal ik nog wel eens trouwen. 240 Zoetje. Wy hoopen, Papa, dat ge u van zulke gedachten zult onthouwen. Gy zyt immers reeds te oud: hoe komt u dat in den zin? Hendrik. Te oud! wel ik ben nog maar vyf-en zestig jaar, wat meer of min. Och! het is zulk een zoet lief Meisje. Zy speelt my gestadig in do gedachten. 245 Zoetje. Wel, noem het Juffertje eens. Hendrik. Annaatje, de Schoenmaakors dochter, is je die bekend? Losbol. Vader, als je dat begint verklaaren we jou voor inuocent. Hendrik. Wel, een Vader zou niet mogen trouwen of liy zou het zyn' Zoon moeten vraagen! Het is noodzakelyk voor my; want dan word ik nog gediend in myn oude dagen. Zoetje. Allerliefste Papaatje, we zullen je dienen zo lang als je leeft. 250 Hendrik. Ja, daar heb ik de proef van gehad. Zoetje. Ik bid je dat je 't ons vergooft. Kwistg. Nu, Papa, wat is uw voorneemen? hoe zult gy met ons handelen ? Ernst. Ik meen myn geld te bewaaren, Sober te leeven, en in myn testament uw kinderen tot myn Erfgenaamen te verklaaren. Kwistg. En zouden wy van 't Capitaal niemendal hebben, dat is zeker te hard. Ernst. Dan zou je weer je ouwe gang gaan, en dan raakte do boêl nog meêr verward. 255 Gy zyt nog in staat om verscheiden kinderen te verwekken; En na myn dood kunt gy de vruchten van myn nalatenschap trekken. Zyn ze sober, behelpjo dan met een potje pap opje schoot. Kwistg. Neen, Papa , je zult zo onbarmhartig niet woezen: je goedheid is te groot. Ernst. Is 't waar, smeerschoen? Lichth. Als je niet gezind zyt om ons te helpen zal ik Bran¬ danus myn zaaken in handen moeten geeven: 260 Die zal 'er wel zoveel uithaalen dat wy 'er buiten de Stad van kunnen leeven. Ernst. Daar zullen we vóór weezen. Slaa uw handen aan geen goed. v. Schothorst. II. 2 Wy zyn je Crediteurs, die wel wceten hoo men dat bo- handelen moet. Joris. Mynheeren, dewyl gy nu in staat zyt om 't fatzoen van uwe Kinderen te bewaaren, Dunkt my dat liet best waare hen te helpen, cn al 't voorledene gunstig uit uw gedachten te laaten vaaren. 265 Ërnst. Wol nu, Joris, zo wy daaitoo overgingen, wat zou'er dan gedaan moeten worden: 'k verzoek dat gy 't zegt. Joris. Do Hoeren dienden de boedels over te neemen, en als men 't dan wel overlegt, Zal 'er nog wol een zoet kapitaaltje overschieten, schoon de zaaken zeer zyn verloopen. Voor eerst zal men in de Keizerskroon allo de overtollige kostelyke meubelen moeten verkoopen, En ook do boeken en liefhebbory, die de Heeren by malkanderen hebben vergaêrd. 270 Ik heb 'er aantekening van gehouden: zy zyn duizenden waard. 275 Van de porcelynkassen heb ik geen kennis, want die hebben do Juffrouwen van tyd tot tyd gevuld: daar is meê al wat voor uitgegeeven. En 't voornaamste zal dan nog wee/.en, in 't vervolg een andero manier van leevcn. Losbol. Dat willen we gaerne boloovcn, worden wo nu maar gered. Hendrik. Iiroeder, zog maar 't geen wy hebben gorezolveerd. Do tyd verloopt maar. Ernst. Welaan, Kindoren, zyt gy te vreden met het geon Joris heeft geproponeerd? Wilt go ons alles overgoeven, tot reddering van uw zaaken? 280 Dan zullen wo voor u zorgen en onio verdere meoning u bekend maaken. Kwistg. Zou ik myn porcelyn niet behouden? Ernst. Dat weet ik niet. Wy zullen eerst alles taxeeron, en zien wat 'er overschiet. Lichth. Wat dunkt u , Losbol ? Losbol. Wat dunkt u, Wyfjes? Is 't niet billyk dat we rezolveeren ? Kwistg. Ja, toch. Zoetje. Laaten de ouwe Lui het schikken zo als zy het begeeren. 285 Ernst. Kinderen, stolt u dan gerust: wy hebben ons beraaden tot behoud van ons en uw fatzoen. Wy zullen ons geld in do negotie aanleggen, en met u in compagnie doen; w Dio dan zal moeten gaan op do naamen van Ernst Hendrik en Zoonen. Dit huis is groot genoeg. Wy kunnen by malkander wooncn En zullen alle Creditouren betaalen tot eenon duit: 290 Maar dan zult gy naar onzen zin moeten leeven, of hel huis uit; En dan zou je ongelukkig worden, en elders de kosl moeten zoeken. Wij zullen onder de hand al de liefhebbery van porcolyn, rariteiten en boeken Door den tyd verkoopen, met de jagten, hofstede, rytuigen en paarden van de stal. Lichth. Heb dank, Papa, ik beloof je mot vlyt .... Losbol. En ik ook dat ik oppassen zal. 295 Lichth. Maar de wissol van Rykcrt, dio my gevangen houd daarop dient ge eens te denken. Ernst. Die hebben wo al betaald: daar moet gy uw harssens niet meer meê krenken. Lichth. Ach Vader ik bedank u ten lioogsten: daar valt een pak van myn hart. Ik kan u niet zoggen hoe my dio verbruide wissol heeft benard. 'k Zal op het Comptoir vlytig oppassen, en allo kwaade gezelschappen verlaaten. 300 Losbol. Verkoop myn' harddraver ook maar. Hendrik. Daar behoefje niet van te praaton. De Heer, van wien hy gekogt is, heeft hem al zonder rouwkoop weêrom gehaald. Weest dan geschikt., en draag zorg dat gy van 't spoor nooit weer dwaalt. Zootje. Wy hebben grooto reden om Oom en Vader te bodanken. Ernst. Wy zullen naauwkeurig acht op u slaan: dio niet oppast zal in huis niet lang banken. 305 Maar wy lioopen dat we in genoegen met malkander zullen leeven. Kwistg. Papa, gy zult niet te klaagon hebben over ons gedrag. Ernst. Dewyl ik gaerne uw geheele huisgezin gelukkig zag, En de liefde van Sybrand voor zyn' Patroons Dochter heb kunnen bemerken, Heb ik, omdat ik hem gaerne mag lyën, een huwlyk voor hem trachten to bewerken. Ik ben het ook reeds met Rykert eens: ik zal aan myn' Kleinzoon ten huwlyk geeven zo veel als liykjo krygt van hem. . 310 Lichthart en Kwistgoed, uw Zoou is minderjarig: dier- halvcn zoud ge uw stem Tot die trouw dienen to geeven, indien ze u kan behaagen. Wat dunkt 'er u van? Lichth. Papa, wy staan verwondord over uw goedheid: tot zulk een goedo zaak behoeft go onze stem niet te vraagen. Kwistg. Wie zou dat niet toestemmen ? want myn Zoon is 'er meê bewaard. Rykje is wel opgevoed, schoon, ryk, en van een' zacht- zinnigen aart; 315 Drio deugden, die ieder op zichzelven een' Jongeling moeten bokooren. Ernst. Ik verwagt hom straks met zyn Liefste hier: Heer Rykert heeft my ook beloofd meê te komen, om 't uitsluitsel Ie hooren. En dewyl nu alles geschikt is, en de kosten gemaakt zyn tot het gastmaal en bal, Willen wy niet dat het gezelschap vaa Juffers en Heeron u bespotten zal: Laat het den geheelen nacM deurstaan met danssen en banketteeren; 320 Maar denkt dat het de laatste maal zal weezen dat we u zulke verkwistingen zullen permitteeren. Kwistg. Ach! wy omhelzen u: want gy hebt ons fatzoen bewaard, en al onze smart verzoet. Kwistgoed en Zoetje omhelzen Ernst en Hendrik. Iloadrik. Zacht, daar komt Heer Rykert .... Nadat do verloving van Rykje en Sybrand tot stand is gekomeD, wordt het bal door Lichthart en Zoetje geopend. Dun valt het gordijn. § 2. Huibert Kornelisz. Poot (1689—1733). Huibert Kornelisz. Poot werd in 1689 te Abtswoude, b{j Delft, geboren als zoon van een welgestelden landman. Ofschoon hij maar zeer weinig onderwijs had genoten, maakte hij als jongeling toch reeds een goed figuur in de bijeenkomsten der rederijkerskamers van de naburige dorpen, waar het trouwens met de kunst zeer treurig gesteld was. Zijn ijdelheid werd er niet weinig ge- streeld, maar tenslotte behaalde zijn onmiskenbare kunstenaarsaanleg de overwinning, en ging hij zich met de borst toeleggen op de grootmeesters der 17p-eeuwsche dichtkunst, Vondel, Hooft en v. d. Goes. Jammer, dat zijn gebrekkige ontwikkeling hem er niet voor behoedde het onwezenlijke hunner kunst juist voor het echte aan te zien. Van hen leerde hij helaas niet veel meer dan zijn noodlottige vereering voor de kunst der klassieken. In plaats van zichzelf te worden, uit eigen oogen te zien, en eigen waarneming weer te geven, begon hij steeds meer de ouden na te volgen, het Hollandsche landschap zjjner omgeving te vervangen door het Arcadische zijner verbeelding (A. vs. 10, 16, 71—73, B. vs. 32), en zijn verzen te ontsieren door tal van mythologische beelden en vergelijkingen, die niet zuiver gevoeld of gedacht waren. Toch komen er in zijn mythologische gedichten mooie gedeelten voor (C. vs. 25 — 31). Het best is hij echter daar, waar een diepe ontroering zieh van hem meester maakt, en hij zichzelf durft te geven (D.). In 1723 zegde hij het zoo dikwijls door hem bezongen landleven vaarwel, en vestigde hij zich te Delft, waar hij tijdelijk den verkeerden weg opging, en gelukkig slechts een jaar vertoefde. Negen jaar later ging hij, na zijn huwelijk met Neeltje 't Hart, weer te Delft wonen, waar hij kort na het sterven van zijn dochtertje Jacoba (D.) in 1733 overleed. Voor alles is Poot lyrisch dichter, getuigen zijn tallooze gelegenheidsgedichten, als bruilofts-, verjaar-, lijk- en lofdichten, maar niet minder zijn minnedichten en verheerlijkingen van de natuur (B.) of het landleven (A.). Zijn verzen zijn meerendeels zeer zoetvloeiend (A. C D.), en zuiver van taal; hier en daar worden ze echter door gezochte beeldspraak ontsierd (B. vs. 16). Had hij meer zichzelf durven zijn, hij zou ons heel wat meer schoone gedichten hebben nagelaten, want natuurschilderingen als B. vs. 1 — 9, C vs 25 — 31, en gevoelsuitingen als D. verraden een onbetwistbaren, dichterlijken aanleg. A. AKKERLEVEN. Aon don Heere Mr. Kor.vklis 's Graevezande. Hoo genoeglyk rolt hot leven Des gerusten Lantraans heen, Die zyn zaligh lot, hoe kloen, Om geen koningskroon zou geven! 5 Laege rust braveert don lof Van het hoogste koningshof. Als een boer zyn hygenden ossen 't Glimpend kouter door de klont Van zyn' erffelyken gront, 10 In de luwt der hooge bosschen, Voort ziet trokken; of zyn graen 't Vet dor klai met gout belaen; Of zyn gladde mellekkoeien, Even lustigh, even bly 15 Onder 't grazen, van ter zy, In een bogtigh. dal hoort loeien; Toon my dan, o arme stadt, Zulk een wellust, zulk een' schat. Welige akkers, groene boomen, 20 Malsche weiden, dartel vee, Nieuwe boter, zoete mee, Klaere bronnen, koele stroomen, Frissche luchten; overvloet Maekt het buitenleven zoet. 25 Laet een' koopman koopmanswaeren Huis en hof en kas en gout Waegen op het schuimend zout Daer do witte zeilen vaeren, Vaeren, maer mot groot gevaor; 30 Veemans rykdom blyft vandaer. Laet de drokke pleitzael woelen, Menigh vreezen dat de schael Van de vierschaer ryze of dael' Voor do strenge rechterstoelen, 35 Veeman houdt zich by zyn vee', En daer blyft zyn zorregh meê. Zaeien, planten en verzetten Geeft hom werk. hy vist en jaegt. Dikwyls valt hem eer het daegt 40 Vliegent wilt in looze netten: Dikwyls voert hy met zyn raên Grazigh zuivel stêwaert aen. Appels enten, peereplukken, Maeien, hooien; schuur en tas 45 Stapelen vol veltgewas, Schaepescheeren, uiers drukken; Zeven kinders en een wyf Zyn zyn daeglyx tytverdryf. York en riek en schop en spade 50 Zetten zyne lusten pal, 't Zy de welgemeste stal, 't Zy de boomgaert hem verzaede, 't Zy de kruitben niet te loom Op zyn Jaege tafel koom'. 55 Als de lente 't lant beschildert, Als de zomer zweet en gloeit Ploegt en spit hy oavermoeit. Als do winter 't wout verwildert Houdt hy den berookten haert 60 Met zyn vrienden, ront van aert. 't Herfstsaizoen, vooral te danken, Snyt hem druiven, perst hem most, Most, die slechts wat moeite kost; Hemelwaerde wyngertranken 65 Vullen dan met wvn zyn ton; Onlangs schutten ze ook de zon: Want des zomers, na veel zwieren, Neemt hy, om zich goet te doen, Onder 't loof een slaepje in 't groen 70 Daer de vogels tierelieren, Daer een levendige vliet Van de steile rotsen schiet. Els, zyn liefste door het trouwen, Wiegt met zang hem daer hy slaept 75 Schoon ze vry al wyder gaept Dan de hoofsche staetjonkvrouwen; En hy kust 'er Elsje voor. Dus brengt melker 't leven door. Zeg my nu, o 's Graevezande, 80 Die behalve meer ook weet Hoe een boer zyn tijt besteet; Toon me, o Rechtlicht in den lande, (Zoo zy u myn zang gewijdt) Wie zyn leven zachter slijt. B. MORGENZANG. Aen den Heere Valeriüs Roveb. De blanke dageraet bemaelt met gulde glanssen De dagkim, als hy plagh. Het kriekende oosten pronkt met koele roozekranssen En gaet in arbeit, om den arbeitzaemen dagh 5 Te baeren. midlerwyl verkrygen alle dingen Hun verf en wezen weêr. D' ontwaekte nanacht wykt; de stomme wouden zingen, Beluistert van het velt langs 't vlakgekemde meer. Gins streeft een herderin, die fier op natte struiken 10 Heur naekte voeten zet. De ploeger wekt zyn' os: de visser licht zyn fuiken: De reizer tyght op wegh: de jager spant zyn net. Thans ziet men Melkerbuur den vollen eemer dragen; Hy zingt en kent geen leet. 15 Hy pryst zyn jeugdigh vee: hy pryst de jeugt der dagen: Hy pryst de klaverwei die room en boter zweet. Hy hoort den nyvren smit het heiligh kouter smeden, Dat zynen akker bout. Ook toont hem 't nuchtre licht de huiverige steden, 20 Daer hem de noeste markt fijn silver telt en gout. O lachende uchtentstont, gewenschte troost der kranken En leven van myn lier, lk zou met langer liedt uw vrolyke aenkomst danken, Maer och! gy vaert te snel, gy vaert te snel van hier. 25 Uw vliegent radt draeit radt, en d' avont volgt den morgen; Dus nadert ons de doot. De dagen zyn haer schreên, verzelt van bleeke zorgen: Wie zou dan lust versmaên daer hem de tyt toe noodt? Legt go, o Valeer , nu nogh van loomen slaep bekroopen, 30 En staet ge nogh niet op? Ai, koom toch vaerdigh hier; hier gaet de hemel open. D' alkoesterende zon verguit der bergen top. Neem uw Korselia, die Rovers kan beknellen In boeien, aen uw hant. 35 Zoo doe de morgenvreugt twee eedle harten zwellen, üelyk de milde dau het dorstigh groen op 't lant. C. DE MAEN BIJ ENDYMION. Do zuster van de zon Liet op Endymion Haer minnende oogen dalen. 't Was nacht, toen zy hem zagh; 5 Maer heur gezicht schoot stralen Trots Febus over dagh. Men hoorde mensch noch dier, Geloei van koe noch stier, Gerucht in velt noch kolken. 10 Het weer was zonder wint, Do hemel zonder wolken, Diane mingezint. De herder, onbewust Van alles, sliep gerust 15 Ia Latmus wilde bosschen. Zy hielt haer zilvre kar En hagelwitte rossen Recht op hem aen van ver. Haer eeuwig bleek gelaet 20 Wert roozigh inkarnaet In 't nadrend nederryden. Diones dwerg schoot straf; Latones telg moet lyden; Zy steeg ten wagen af. 25 De bloemen aen den top Des heuvels loken op. Do tyt scheen te verjongen. De nachtegaal hief aen. Het wout kreeg duizent tongen, 30 't Geboomt veel groener blaen. Terwyl quam Febe by Den slaper, dien ze bly Toelichtte met haer glanssen. 't Gaet wel, zei zy, my leit 35 Aen lucht noch starretransen: Hier slaept myn zaligheit. Nu scheen 't eens, of 't haer speet, Dat Jupiter dus wreet Endyraion dorst boeten 40 Met vaek; dan was 't weer: neen, Laet hier vry mankop groeien; Het slapen sterkt de leen. Dat ik naer myn geval, Nu eons een zoentje stal, 45 Wat was 'er aen bedreven ? Maer zoo hy wakker wort! 'k Zal 't dubbel wedergeven; Wie doet hem dan te kort? De zoete minnares 50 En wakkro jagtgodes Verloor zich met verblyen In minsliefkozery. Laet maegden ook eens vrycn; De yryery is vry. 55 In 't ende moet ze heen. Zy liet haer lief alleen En voer, doch tracg, van d' aerde. Ik weet geen minnaers ziel, Die blydelyker paerde, 60 Daer 't scheiden harder viel. D. OP DEN DOOT YAN MYN DOCHTERTJE. Jakoba tradt met tegenzin Ter snode werelt in, En heeft zich aen het endt geschreit, In haer onnozelheit. 5 Zy was hier naeu verscheenen, Of ging, wol graeg, weer heenen. I)o moeder kuste 't lieve wicht Voor 't levenloos gezigt, En riep het zieltje nogh terug; 10 Maer dat, te snel en vlug, Was nu al opgevaren Bjj Godts verheugde schaeren. Daer lacht en speelt het nu zoo schoon, Rontom den hoogsten troon; 15 En spreit de wiekjes luchtigh uit, Door wee noch smart gestuit. ' O bloem van dertien dagen, Uw heil verbiedt ons 't klagen. § 3. Justus van Effen (1684—1735). Is de 18e eeuw bij ons arm aan dichters van eenige beteekenis, van het proza bezit zij gelukkige beoefenaars, onder wie Justus van Effen een voorname plaats bekleedt. Hij werd in 1684 te Utrecht uit aanzienlijke maar ongefortuneerde ouders geboren en bezocht er het gymnasium, waar hij een der beste leerlingen was. Zijn vader verloor hij, nog voor hij zijn studiën aan de academie volbracht had, zoodat hij reeds vroeg in zijn eigen onderhoud moest voorzien. Hij werd achtereenvolgens gouverneur bij verschillende aanzienlijke families en was een paar malen mentor van een student van deftigen huize. Eerst op zijn 41ste jaar (1727) promoveerde hij in de rechten, kort nadat zijn discipel den meestersgraad had verworven. Had hij reeds bij de troonsbestijging van George I (1714) als „klerk" van baron van Wassenaar, buitengewoon Ambassadeur der Republiek, een reis naar Londen gemaakt, in 1727, bij de kroning van George II, ging hij, maar nu als gezantschapssecretaris van den Graaf van Weideren eveneens buitengewoon ambassadeur, voor de tweede maal naar het Engelsche hof. Beide reizen, waardoor hij met de groote Engelsche schrijvers, o. a. Addison en Steele, in persoonlijke aanraking kwam, zijn voor de ontwikkeling en vorming van zijn geest van grooten invloed geweest. Na de tweede reis blijft hij nog eenigen tijd bij den Graaf van Weideren, tot hij in 1732 de betrekking aanvaardt van Commies bij 's Lands magazijnen te 's Hertogenbosch. Dan treedt hij in 't huwelijk, maar kan slechts enkele jaren van ongestoord geluk genieten, daar hij reeds in 1735, na lang sukkelend te zijn geweest, overlijdt. Juist deze laatste jaren zijn voor onze letterkunde van het meeste belang, daar hij eerst in 't laatst van 1731 begonnen was met schrijven in het Tlollandsch. Voor dien tijd had hij bijna uitsluitend geschreven in door hemzelf of met zijn hulp opgerichte Fransche tijdschriften, of zich beziggehouden met het vertalen van Hollandsche en Engelsche boeken in het Fransch. Een groote merkwaardigheid is het voorzeker, dat hij, die tot zijn 47e jaar bijna uitsluitend Fransch geschreven en gesproken had, onze letterkunde nog met zulke mooie prozastukken heeft verrijkt Zjjn Nederlandsche letterkundige producten zijn alle opgenomen in het door hem opgerichte tijdschrift: de Hollandsche Spectator die van Aug. 1731—April 1735 heeft bestaan. Eerst verscheen dit tijdschrift eens per week, later om de drie, vier dagen. In't geheel zijn er 360 nummers van uitgekomen, bijna zonder uitzondering geheel gevuld met „vertOOgen" van zjjn hand. Zeer uitgestrekt was het gebied, waarop deze Spectator, een navolging van zijn Engelschen naamgenoot van Addison en Steele, rondkeek, of er iets voor hem te vermelden viel, waaraan hij een of andere zedenles kon vastknoopen. Nu eens schildert hij ons een „burgervrijage" (B. C), dan trekt hij te velde tegen het overmatig en bespottelijk gebruiken van omslachtige titels (A.) elders wijst hij het verkeerde aan in de opvoeding der jeugd van zijn lijd en de behandeling van het dienstpersoneel (D.), ginds keurt hij het geven van fooien ten strengste af, ergens anders bestraft hij de overdreven zindelykheid van sommige Hollandsche vrouwen, elders weer geeft hij ons een schilderij van een „coquette" en van haar kamenier; in 't kort, niets en niemand is veilig voor zijn spiedende en scherpziende blikken. Groot moet de menschenkennis en levenservaring geweest zijn van den man, die zoo veel en zoo lijn opmerkte, en zoo goed in alle standen thuis was. Zoo iemand, dan was hij geschikt als zedenmeester op te treden, en daarbij onderhoudend en geestig te zjjn. Zijn beoefening van het Fransch had heui dien lossen, natuurlijken en bevalligen stijl gegeven, waardoor hij zich zoo gunstig van zijn tijdgenooten onderscheidt. Geen wonder, dat hij druk gelezen werd, en dat na zjjn dood het streven van den Spectator veel aanhangers vond. Tal van tijdschriftjes als „De Denker," „De Grijsaard," „De Philosooph" zetten zijn taak voort, en geven soms eveneens aardige schetsjes uit het geestelijk en maatschappelijk leven der 18« eeuw. Geen enkele echter heeft den Spectator overtroffen. A. XXXIf. VERTOOG. Den 15. February 1732. Metiri se quemque suo modulo ac pede Verum est. IlORAT. t Is reclit, m en deftig, gepoederd en gepruikt thesaurier-generaal was, levende in de filosofeerende. deftig-doendo en gekunstelde 18e eeuwsche maatschappij. A. DE STARRENHEMEL. Eene Cantate. Koor. Nu lust het ons, van God te zingen, Den Schepper van het grootsch heel al. Den Heer, den vriend der stervelingen, Die is, die was, die wezen zal. Schoon de avond valt, zyn gunstbewvzcn Verdwynen niet, gelyk de zon. De nacht zal ons gezang doen ryzen, Waar nooit de dag het voeren kon. Solo. Sprei uit uw vlerken, stille nacht! O wolken! dryft voorby! Dat 's hemels glans in volle pracht Voor 't menschdom zigtbaar zy! Koor. Sprei uit uw vlerken, stille nacht! O wolken! dryft voorby! Quel plus sublime Cantique Qtie ce concert magnifïqne De tons les célestes corps? Quelle grandeur infinie, Quelle divine harmonie Résulte de leurs accords. Roüsseau. Recitatief. Daar ryst het tintiend starrenheir! En do aarde zwygt verbaasd, 't Gestarnte spiegelt zich in 't meir, Waarop geen windje blaast, 't Is alles hemel, wat men ziet; Zelfs bergen vlugten heen; 't Verdorde blaadje schuifelt niet; 't Gestarnte spreekt alleen. Koor. Kniel, menschdom, kniel! bidzwygendaan, Gy, englen, moet de citers slaan; Knielt, menschen!... zwygt!... bidt aan!... Bidt aan!... Solo. O stilte, die myne aandacht boeit!... O stroomen van gedachten, Die bruisend in myn boezem vloeit! ... Hoe zalig zyn die nachten, Waarin 't gordyn wordt opgehaald, En my 't heel-al in de oogen straalt. Duet. A. Wie kan al de-starren moten? Wie spreekt hcur getalen uit' Wie heur doel en during melden, Of den kring, die haar besluit? B. Hy, die al wat Hy formeerde, Met één wenk regeren kan, Noemt de starren by haar namen, Meet den hemel met een span. A. Eeuwig God, onze oogen scheemron; Wat is groot dan gy alleen? B. Eeuwig God! uw magt en goedheid Dryft de starren voor zich heen. A en B. Zonnestelsels! kleine stofjes! Zingt zijn liefde en majesteit! Ja, een schepsel Gods te wezen, Dit alreê is zaligheid. Aria. Laat dan dit stipje van 't heel-al Een droppel aan den emmer wezen, Waar ooit een schepsel wonen zal, Wordt nimmer God vergeefs geprezen. Ja, noemt deze aarde een niet, De Godheid hoort haar lied. Koor. Do Godheid hoort ons lied: wy zingen, Het hoofd omhoog, een vrolyk lied. Al is 't maar taal van stervelingen, Het koor der englen woont hier niet. Maar hunne toon zal de onze ook wezen, Als 't licht ryst uit de duisternis, Wanneer de dooden zyn verrezen En de aarde op nieuw een Eden is. Recitatief. Is de nacht niet reeds een Eden, Schenkt de nacht geen zaligheden, By het licht der avondster? Ja, door zonneglans beschenen, Ryst Saturnus vrolyk henen! Naast hem wandelt Jupiter. Solo. Spoort my de dag tot danken aan, De nacht doet my verstommen; En zie ik duizend starren staan, 'k Zie duizend heiligdommen, Waarin myn Schepper wordt geëerd, Als die 't heel-al regeert. Koor. Als die 't heel-al regeert. Trio. li. Uit: GEDICHTEN VOOR KINDEREN. 1. Het vrolyk leeren. Myn spelen is leeren, myn leeren is spelen; En waarom zou ray dan het leeren vervelen? Het lezen en schryven verschaft my vermaak. Myn hoepel, myn priktol verruil ik voor boeken; Ik wil in myn prenten myn tydverdryf zoeken, 't Is wysheid, 't zyn deugden, naar welken ik haak. 2. De Pruimeboom. Eene Vertelling. Jantje zag eens pruimen hangen, o! als eyeren zoo groot, 't Scheen, dat Jantje woü gaan plukken, schoon zyn vader 't hem verbood. Hier is, zei hy, noch myn vader, noch de tuinman, die het ziet: Aan een boom, zoo vol geladen, mist men vyf zes pruimen niet. Maar ik wil gehoorzaam wezen en niet plukken; ik loop heen. Zou ik, om een hand vol pruimen, ongehoorzaam wezen ? Neen. Voort ging .Jantje; maar zyn vader, die hem stil beluisterd had, Kwam hem in hot loopen tegen voor aan op het middenpad, Kom myn Jantje, zei de vader, kom, myn kleine hartedief! Nu zal ik u pruimen plukken, nu heeft Yader .Jantje lief. Daarop ging Papa aan 't schudden, Jantje raapte schielyk op; Jantje kreeg zyn hoed vol pruimen en liep heen op een galop. 3. Gods Goedheid. God is goed, daar valt de regen Op het uitgedroogde land: Vader bad om zulk een zegen. Zonder regen, Zegt hy, groeit geen kruid nog plant. Lieve droppels, valt op de aarde! Valt in grooten overvloed; 't Goud is niot van zulk een waarde Voor onze aarde. God verhoort ons: God is Goed! 4. De edelmoedige wedervergelding. Zou ik dan myn zusje kwellen, Om dat zy me niet bemint ( Zou ik kwaad van haar vertellen ? Neen, ik denk zy is een kind 'k Zal haar van myn lekkers geven Dan wat druiven, dan een peer, Dan een hazelnoot zes zeven, En wanneer zy wil, nog meer. 'k Zal haar hart door liefde winnen, Ze is toch geen kwaadaardig kind; Zoo lang zal ik haar beminnen, Tot ze in 't eind my ook bemint. Do sentimenteele richting wordt bij ons t vaakst en t verst ingeslagen door den Zwolsclien burgemeester, Mr. Rhynvis Feitli (1753-1824), die dweepte met de pathetische verzen van den sentimentalist Klopstock. In verheerlijking van de „bleeke maan„denken aan de eeuwigheid," wandelen of rusten op „kille grafzerken, liefst in gezelschap van een „wegsmeltende schoone, doet hij in zijn v. Schothorst. II. ^ werken voor de meest gevoelige Duitschers niet onder. Sterk komt zjjn sentimentaliteit aan den dag in zijn twee romans Julia (A), waarin hij zijne „gedachten omtrent de Liefde in een tafereel van twee gevoelige harten" ontwikkelt, en in Ferdinand en Constantia (B.), waarin de twee gelieven, tengevolge van een misverstand wegkwijnen, maar eindelijk elkaar op het graf van de „al te teedere" Cecilia terugvinden, en daarna in het huwelijk treden. Trachtte hij in deze romans zijn gedachten over de liefde te ontwikkelen, die vooral hierop neerkomen dat ware „liefde zonder deugd" niet bestaan kan, in zijn vier groote leerdichten, waarvan vooral Het Graf (C.) bekend is, houdt hij lange bespiegelingen over het leven, den dood en de eeuwigheid, en beschouwt hij den dood als een verlossing. Ook hier geeft hij ons telkens schilderingen van sombere nachten met „vliegend wolkgespan" (C. 1, vs. 3 en vlg.), waartusschen de „bleeke maan" door komt kijken om een of ander graf te belichten. Slechts hij is gelukkig te achten, die los van al het aardsche, op God vertrouwt en van Hem alles verwacht (C. 2.). Zijn vruchtbare pen schonk ons bovendien nog een groote hoeveelheid lyrische poëzie, Oden en Gedichten, die door hun gebrek aan kracht en hartstocht, en hun saaie betoogtrant beneden zijn andere werken staan. Stellig althans beneden zijn Drama's, die zeker tusschen de tooneeldichten van zijn tijd een goede plaats innemen, al bezitten ze weinig handeling. Evenals van Alphen hield hij zich ook vaak bezig met de studie van de theorie der dichtkunde, waarover hij verschillende brieven en verhandelingen heeft geschreven, die blijk geven van groote belezenheid en ruime ontwikkeling. 't Is voorzeker merkwaardig, dat een zoo met aardsche goederen gezegende en zoo gelukkige man en vader als Feith, zich in zijn werken zoo droefgeestig en somber toont; wellicht is dit echter toe te schrijven aan dezelfde oorzaak, waardoor zooveel jonge dichters zich aangetrokken gevoeld hebben tot het treurspel. A Uit: JULIA. Fragment van: De Kalmte, Brief van Eduard aan Alcestes. Digt by het kerkhof, daar myne Julia sluimert, staat in een eenzaam dal een gothiesch gebouw, dat sedert eenen geruiinen tyd niet bewoond is. Een vervallen torentje verheft op hetzelve zyn nederig weêrvaandeltjo boven de omliggende heuvels. Yan deze hoogte kan ik het graf van Julia en de dikke toppen van dat eigen dennenboscli zien, in wiens schaduwe ik zoo menigwerf aan hare zyde leven en zaligheid inademdo. Vale klimopstruiken hechten zich overal tegen do muren, die hier en daar wit door hot treurige groen heen schynen, en het dak is bemost. Door zware yzeren traliën ziet men uit de vensters in eene breede diepe, grait, die het geheele gebouw omzoomt, en wier water onder het digtoverhangend loof van breede kastanjeboomen zich zwart vertoont. Een holle, langzaamverHaauwende echo herhaalt driemaal het ploffon van ieder venster, het kraken van elke deur, die men openstoot; in één woord, deze geheele woning komt overeen met do wending van myne ziel. Ik heb ze gekocht, en 't is hier dat ik in de afgezonderdsto eenzaamheid myne overige dagen in stille rust en vergeten van 't heelal door wil brengen. Alles streelt hier myne treurigheid! In den vroegen morgenstond wandel ik naar het bosch , en daar ben ik uren bezig met my al het heil levendig voor oogen te stellen, dat my eertyds in dit heiligdom te beurte viel; ieder plekje, daar Julia gezeten heeft, beschouw ik met een wellustigen eerbied. Nu eens verbeeldde ik my het afdruksel van haren voet in den grond te zien; en, geheel verteederd, rolt een traan in deze dierbare opening; dan weder omhels ik de bank van zoden, die haar in mynen arm tot eene verkwikkelyke rustplaats verstrekte, en ongemerkt daalt myne verbeelding in haar graf neder en sluimert aan hare zijde in. 's Nachts, als 't lichte maan is, of myn liefste gestarnte aan een zuiver uitspansel zyn disBel begint te wenden, begeve ik my naar 't kerkhof. Op haar zerk gezeten, aanschouw ik beurtelings den eeuwigen hemel boven my, en ieder grasje, dat om de tombe mjner Julia groeit. Laatst vond ik er een viooltje , dat in de stilte des middernachts lieffelyk wasemde. Drie avonden achter een bezocht ik dit nederig bloempje, en weende op zyne blaadjes. Helaas! gisteren vond ik het verdord en met een verflensd steeltje naar de aarde hangen; eon bange zucht ontvloog my. Zoo verwelkte myne Julia! zeide ik. Ik stond eenigen tyd roerloos myn viooltje aan te zien , en toen zeeg ik op het graf neder en weende overluid. Myn leger zal voortaan een doodkist zijn; de zware den, die de bank van zoden, daar ik eens zoo zalig op was, overschaduwde heb ik afgehouwen, en van binnen uitgehold. Als de heuvels, die hier ran rondsomme myn gezigt beperken, de zon achter hunne toppen beginnen te verbergen, en eene laatste flikkering nog over de puntjes van 't gras zweeft, daal ik in deze rustplaats neder, myne vermoeide oogenleden sluiten zich, en by myne ontwaking ben ik treurig; dan herinner ik my hoe men my eens in dezen zelfden boom bewegingloos zal neder leggen, om niet weer te ontwaken dan voor de eeuwigheid; dan daar, waar ik myne Julia weder zal Tinden. Ja! dit leven is een droom, een van bitterheid en vreugde gemengde afmattende droom; de dood schenkt eindelijk rust aan het ontroerde brein, en do dag der opstanding verkwikkelyke ontwaking. O myn Vriend! misgun my dit vermaak niet, het eenigste daar ik nog vatbaar voor ben! Immers ook gy draagt een gevoelig hart in uwe boezem; ach! waarom is dit geen voorregt van ieder geestelyke? B. Uit: FERD1NAND EN CONSTANTIA. Brief van Ferdinahd aan Willem. Den 10. Augustus. „Welk eenen avond heb ik gisteren doorgebragt! ö Willem! waarom is de hoogste tederheid altyd aan een lydend harte verknocht? Neen, zulk eene gewaarwording begeer ik in myn leven niet weer te ondervinden. Ik stond ze gewis niet door; doch met my is het nu wel. Wat ligt ook aan my gelegen! maar Cecilia, de al te tedere Cecilia, zoo te gevoelen! zoo hare eigen gewaarwordingen aan al wat haar omringt, mede te deelen! Groote God! welk een avond was dat! Zy zat voor haar klawier, toen ik inkwam, en was bezig met de Verrijzenis van Lazarus, uit Schutte, te ziDgen. Ik plaatste my achter haar. Elke toon was louter uitdrukking! myn liart smolt 'er als was voor! maar toen zo aan de laatste regels begon: Donker graf, naro en bleek dood, Gy zult myn ziel niet meer verschrikken! Donker graf, nare en bleeke dood, Gy zult myn ziel in hoop verkwikken! moest ik haar' stool verlaten. Do tranen stroomden van myne wangen ik wandelde met groote schreden door 't vertrek. Een lydende Engel scheen voor 't klawier te zitten! Haar gezigt was met een smachtend verlangen naar boven geslagen; ieder vinger, ieder toontje was bezield. Het speeltuig werd de weerklank des jammers, de nagalm van het fijnste gevoel! Tot hier toe streelde my de verteedering, daar ze my in had weten over te brengen. Nu nam ze eene kleene verpozing. Beide zwegen wy, en ylings hief ze: Wreed gescheiden lievelingen, enz. aan. By eiken regel rolden twee groote tranen als paarlen over hare kaken. Nimmer heb ik dien nadruk, dien eigen, eenigen toon aan elk woord horen geven! Myne akelige scheiding van Constantia stond levendig voor my! In 't gevoelloos Ryk der dooden Vindt uw ziel haar kalmte weêr. Thans meende ik te verstikken, en zy zelve werd bleek als sneeuw, en toen hierop: Ziet de bleeke maan verryzen, Als zy over de akkers klimt, Ziet, hoe 't lange gras der graven In haar kwynend schynsel glimt. 6 Dat kwynend! met den zachtsten toon der kwynendste teederheid! neen! ik kon het niet langer uithouden, ik wildo haar smeeken van op te staan, toon ik haar van 't hoofd tot de voeten zag beven Myn mond bleef gesloten. In deze vervoering der hoogste aandoenlykheid bragt ze op eene engelachtige wyze het volgende Couplet uit: Hoort het treurig lied des Tortels, Die zyn trouwe gade derft, En op neergebogen Wilgen Van gevoel en liefde sterft. Met den derden regel vestigde zy hare natte oogen o my; zy zonken tot op den bodem myner ziel; ik hygde naar den adem. De laatste woorden konden even over hare lippen, maar zy waren er naauwlyks, of zy viel — ik meende door den grond te zinken — als eene doode van haar stoel neder! Schoon alles wat aan my was trilde, schoot ik echter oogenblikkelyk toe, om haar bystand to bieden. Eenige droppen van Hofman; diozich gelukkig in 't vertrek bevonden, brachten haar weêr by; maar hare bloekheid verliet haar den gantschen avond niet; ook raakten hare oogen niet weêr geheel droog. Lydende Cecilia! onder wolk een rampzalig gestarnte zyt gy geboren! •„ C. Uit- HET GRAF. 1. Fragment van den Tweeden Zang. Maar is 't verbeelding of begint de wind te bruischen ? 't Gaat vast, ik hoor hem in het ItioT der Dennen ruischen; Het vliegend wolkgespan verdeelt zich aan het zwerk. Ik zie de bleeke maan door gindschen kaaien Berk. 5 Hoe waatrig dryft ze voort, omringd van roode kringen! Ginds doet ze langs den grond ontelbre lichtjes springen, Die, beurtlings door 't geboomt' vereenigd en verdeeld, Naar dat de windvlaag door de kraakende Eiken speelt, Nu met de schaduwen der zwarte bladen hupplen, 10 Dan in den zilvren daauw van tak en heesters drupplen. Een enkle star breekt door aan 's hemels woesten trans, Nu scheemrend door een wolk, en dan in vollen glans. O Lucia! uw graf vertoont zich aan myne oogen, Half door de maan verlicht, en half met nacht omtoogen; 15 Hoe wiegt de wind het gras om zyn' bemosten steen, Hoe treurig fluit hy door de lange halmen heen! — 'k Wil me op zyn' kouden rand een oogenblik verpoozen — Dit rustvertrek des doods werd door 't gevoel gekoozen! Hoe stil wordt hier myn ziel! hoe kalm is hier de nacht! — 20 Gelukkig, die zyn taak op aarde reeds volbragt, Die van zyn' zuuren tocht langs 's waerelds woeste kusten, Ten loon van zyne deugd, in 't koele graf mag rusten, En daar, gevoelloos voor het ondennaansch verdriet, Een droomeloozen slaap in d'arm des doods geniet! — 2. Fragment van den Derden Zang. Gelukkig is do mensch, die dit ') vertrouwen heeft, Dio van de liefdezorg des besten Vaders leeft, En in den zwartsten nacht van tegenspoed on lyden Zioh zachtkens zuivren voelt voor eindeloos verblyden. 5 Hy wandelt hier gerust een woeste waereld door; Een Zon, die nimmer zinkt, licht al zyn schreden voor. De Lento bloeit voor hem mef ongekenden zegen, Gods Goedheid wappert hem in ieder koeltje tegen; Hy ziet haar gloeien in het lieflyk morgenrood 10 Zy tintelt in den daauw, dien de avondstond vergoot, Do beek ruischt haaren lof, en wat Natuur doet hooren, 't Is do eigen harmony en goedheid in zyne ooren! De Zon brande op zyn hoofd, of streel' hem mot haar' gloed, Zyn pad voer' langs een rots, of glimm' van overvloed, 15 De dag breng' roozen aan, of doe hem doornen leezen, Zyn avond is gerust — zo zal zyn doodbed wezen! Door zagt genot gekuscht, of van den arbeid moê, Hy sluit in d'arm van God gerust zyne oogen toe. Zyn naauwbeperkt verstand hoeft zich niet af te slooven, 20 Hy komt door zyn geloof don steilsten berg te boven. Een wysheid, die nooit feilt, dit weet hy, stuurt zyn lot; Hy volgt slechts kinderlyk den wensch van zynen God; Brengt die hem lyden aan, dit lyden is hem weelde. Hy ziet de Moeder, die haar Zuigeling bedeelde; 25 Op Haemus killen top, in Juba's wildernis, 't Is Hemel overal waar God en zielrust is. 't Spreekt vanzelf, dat er naast de vele bewonderaars van Feith, ook wel eenigen waren, die den spot dreven met de Duitsche sentimentaliteit en een lans braken voor de rechten van het nuchtere verstand (D.). Tot deze weinigen behoort Jacobas Bcllamy (1757—1786), bekend om zijn groote zelfstandigheid tegenover de „genootschappers," wier „gladde rijmen" hij verfoeide, en zijn streven 1) 't Vertrouwen op God. naar eenvoud en natuurlijkheid, wars van Duitsche overgevoeligheid. In 1757 te Vlissingen uit den geringen burgerstand geboren» werd hij wegens zijn buitengewoneu aanleg, door vermogende kunstvrienden in staat gesteld tot de studie van predikant aan de Utrechtsche hoogeschool. Hij overleed echter reeds voor hij zijn bestemming bereikt had, diep betreurd door de velen, die hem om zijn gaven bewonderden en liefhadden. Yan zijn poëzie zijn vooral bekend zijn bundel: Gezangen myner jeugd, meerendeels minnedichtjes, waarin naast veel gekunsteldheid toch reeds een poging valt op te merken om tot natuur en eenvoud terug te keeren, en zijn Yaderlandsche gezangen van Zelandns, bijna gelijktijdig met den eersten bundel verschenen. In 't licht gekomen (1782) kort na den slag bij Doggersbank (C.), verschenen zij juist te rechter tijd, en vonden een geestdriftig gehoor. Mogen sommige verzen ons thans ziekelijk of belachelijk schijnen. — bv. het bekende „Aan een verrader des Vaderlands," — en zijn de eenvoudigste er uit toch nog opgeschroefd en bombastisch (C. vs. 6 enz.), onloochenbaar is het, dat we met een dichter te doen hebben, die zichzelf wil zijn en niet alleen de „genootschappers" met hun kunst verfoeit, maar ook den spot drijft met de sentimenteele richting van Feith c. s. Met eenige vrienden had hij dan ook een tijdschrift opgericht (D.) tot verbetering van den smaak zijner tijdgenooten door middel van beschouwingen over kunst en niet minder door het geven van goede voorbeelden. Tevergeefs zal men bij de meeste zijner tijdgenooten zoeken naar een eenvoudige, ongekunstelde vertelling als Roosje (A.) of een treffende natuurschildering als het Onweder (B). Behalve door hun eenvoud zijn deze verzen ook nog belangrijk door het geheel (B ) of gedeeltelijk (A., C.) ontbreken van rijm, 't geen te beschouwen is als een reactie tegen de gladde rijmen der „genootschappers." A. ROOSJE. (Eenb Vertelling). Daar was, in Zoeland, eens een man, Hy hadt een aartig kind, Een meisje, dat van ieder een Om 't zeerste werd bemind. De man, gelijk men denken kan, Was grootsch op zulk een' schat, Te meer — daar hy zyn lieve vrouw Daar by verloren hadt. Wat nam hy Roosje meenigmaal, Al zugtende, in zyn' arm En kuschte met een traanend oog Heur roode kaakjes warm! Dan zoi die ted're, goede man: „Gij hebt geen moeder meer!" „Ja wel!" zei dan het zoete kind, „Bij onzen liev8n Heer! Dit hebt gy immers zelf gezegd? Maar waarom ging zy heên? Zy hadt my niet zoo lief als gy, Want zy liet ons alleen!" De vader sprak geen enkeld woord, Maar kuschte 't kleene wicht, En onder 't kusechen dekte een stroom Van traanen zyn gezigt. Dit meisje werd wel schielyk groot; Zy was de roem der stad; Geen vader, die haar voor zyn' zoon Niet reeds gekozen hadt! Wat was dat lieve meisje schoon! Wat hadt ze een nette leest! Wat was zy aartig en beleefd, Zoo deugdzaam, zoo vol geest! Zoo vriend'Iyk als de schoone maan, Als ze opkomt uit de zee En op de blanke duinen schynt — Zoo vriend'Iyk was ze meê! Heur lieflyke oogen waaren bruin, Niet vuurig, — kwijnend, zagt. Heur lagclitje was als 't morgenrood, Dat aan de kimmen lagcht. Wanneor zy met de zeeuwsche jeugd Een lugtje schopte aan 't strand, Dan las ze op eiken tred heur' naam, Geschreven in het zand. Geen jongeling, die niet voor haar Met eerbied was bezield — Haar niet voor de allerschoonste bloera Der zeeuwscho meisjes hieldt! — Daar leeft in Zeeland in hot Strand Een kleene, rondo visch, Die voor dor Zeeuwen kieschen smaak Een lekker voedzel is. Des zomers, als de zuidenwind Langs kleene golftjes speelt En vriend'Iyk 't gloeiende gelaat Des nyv'ren landmans streelt, Dan gaat de jeugd met spade en ploeg Naar 'tbreede, vlakke strand En ploegt dan, vol van vrolykheid, Het dorre, natte strand; Dan grypt in de opgeploegde voor' Een rappe hand den visch, En dikwyls is de vlugste hand Te traag by dezen visch! Intusschon speelt en stoeit do jeugd En fladdert door het nat, Dat schuimend met een groot gedruis In mond en oogen spat. De jong'ling grypt een raeisjen op En draagt haar mede in zee. Het meisje roept en wringt: — ver- geefsch: Hij draagt haar mede in zee. 't Was eens een schoone zomerdag, En 't puikje van de jeugd Ging naar het strand met spade en ploeg En voelde niets dan vreugd. Het lieve Roosje wa» er by, En ieder jongeling Vergat den ploeg — vergat den visch, Als ze aan zyn zyde ging. Een jong'ling, die haar 't meest beviel, Bleef immer aan haar zy; Hy zeide aan Roosje meenigmaal De zoetste kozery. Nu drukt hy eens heur zagte hand, Daar hy een kuschje steelt En met de lokjes om haar' hals, Heur bruine lokjes, speelt. Het meisje wringt zich los en zegt: „Gij stoutert, daar gy zyt! Plaag nu ook de and're meisjes wat! Gy plaagt ook my altyd! Ai! gaa naar de and're meisjes heên! En laat my nu met vreê!"... „Zoo gy my nu geen kuschje geeft — Dan draag ik u in zee!" Zoo spreekt de jong'ling, en zy vlugt; Zij vlugt, al lagchend, heên. Hy volgt haar na en slaat zyn' arm, Al lagchende, om haar heên. Nu roept en schatert al de jeugd: B Draag Roosje nu in zee!" Hy grypt haar ylings van den grond En loopt met haar in zee- De sterke jong'ling kuscht den last, Dien hy zoo greetig torscht, En klemt het allerliefste kind Nog vaster aan zyn borst. Het meisje roept en bidt vergeefsch; Hy gaat, al fladd'rend, voord: Het water spat en klotst en bruischt, Dat hy haar naauwlyks hoort. In 't eind was hy zoo ver gegaan, Dat ieder een aan 't strand Vol vreeze en schrik geduurig riep: „Genoeg! keer weer naar 't strand!" Op eens, daar hy te rugge keert, Staat hy vertwyffeld stil; „ Help Roos je!''roept hy, „groote God!" En Roosje geeft een gil! „Myn vrienden! helpt my! ach! ik zink Hier in een draaikolk neer!" Het meisje grypt hem om den hals En zinkt met hem ter neêr! Zy zinkt en draait voor 't laatst heur hoofd Stilzwygend naar het strand — Doch was in 'l eigen oogenblik Verzwolgen in het zand! Daar stondt de jeugd gelyk versteond; Geen mensch, die zugtte of sprak, Tot eind'lyk uit een's ieder's oog Een stroom van traanen brak. „Myn God! is 't waar ? is Roosje dood ? Ligt Roosje daar in zee?" Zoo gilt en klaag een ieder een; De duinen gillen gillen meê! Wel schiolyk werdt dit droef geval Verkondigd in do stad; Geen monsch, hoe norsch, hoe hard hy Die niet verslagen zat. waar, De jeugd ging z wygend van het strand En zag geduurig om: Een's ieder's hart was vol gevoel — Maar ieder's tong was stom! De maan klom stil en staatig op En scheen op 't aaklig graf, Waarin het lieve, jongo paar Het laatste zugtje gaf. Do wind stak hevig op uit zoo, De golven beukten 't strand, En schielijk was de droeve maar Verspreid door 't gansche land. B. HET ONWEDER. Hoo is natuur zoo stil, zoo plcgtig! Het dartel windje kwynt En lispelt op een trillend blaadje Zyn' laatsten adem uit. Geen vogel zingt nu blydo toonen; Maar zwygt eerbiedig stil! Do roos, dat sieraad van de maagden, Hangt treurig naar den grond! De dag verwisselt zyn gewaden Voor 't zwarte kleed des nachts! De zeo kust, kabb'lend, haren oever — De gansche schepping bidt! Daar breekt uit opgepreste wolken Een felle bliksemschicht! Daar rolt de ratelende donder! — De gandsche schepping beeft. Zóó schrik'lyk klaterde de donder, Toen God do wereld sprak. Nog beeft de wereld voor die stemme! Die schrik is dankbaarheid! Dan vaart de Godheid op haar stormen Door 't sidd'rend landschap heên! Hoo beven honderdjarige eiken, Gelyk een rillend riet! Paleizen stuiven voor haar wielen, Als nietig stof, daarheen! Daar storten trotsch gebouwde torens, Als smeltent ys, tor neêr! Zoo zinkt uw grootheid, wufte vorsten, Als God door donders spreekt! Als Hy, gewapend met Zyn' bliksem, Zyn forsche orkanen ment! Dan werpen de verschrikte golven Haar lillend schuim omhoog! Dan werpen zy de zwaarste kielen , Als lillend schuim, omhoog! — Daar lacht door de uitgewoede wolken Het lieve zonlicht weêr! Zoo lacht een held, na 't bloedig strj den, Met tranen in 't gezigt! Nu dartelt weêr een lieflyk windje Door 't afgematte bosch En kust de frissche regendroppen Van 't schomm'lend loover af! Nu beuren weêr de schoone bloemen Heur lagchend hoofd omhoog! Nu zingen weêr de lieve vogels In 't bosch een dankbaar lied! Nu vaart de Godheid op de geuren Van 't frissche lentekruid! Nu durft al 't schepsel Haar genaken! De gaosche schepping juicht. C. AAN HET VADERLAND. Uit: Vaderlandsche Gezangen van Zelandus. Vaderland, myn aardsche hemel! u zy myn gezang gewyd! Trom der vryheid, wieg der helden, groot geworden in den stryd; Vaderland, dit waart gy immer eints de dwang uw' grond ontvloodt! Ja! myn Vaderland, gy bleeft het — zelfs in 't barren van den nood! 5 Brit on Gal mogt zich voreenon — vallen op uw helden aan: Gy hadt Ruiters, gy hadt Trompen, bliksems van den oceaan! Toen zaagt gy de verste volken knielen voor uw glorievlag! Daar men uwe zegeteekens zelfs op 's vyands stranden zag! Maar! — myn Vaderland! hoo droevig! hoe rampzalig zyt ge nu! 10 Dolle Britten — bastaardzoonen woeden, grimmen thans op u! Ach! de Vryheid beeft en siddert in heur staatig heiligdom! Iloor! — verwoesting brult en dondert! en — de Dapperheid is stom! Zou de Dapperheid dan slapen ? ... neen! de fiere leeft en waakt! Zie, hoe 't vuur der ed'le wraakzugt, in heur glinstrende oogen, blaakt! 15 Doggersbank! gy kunt getuigen, dat, in 't vrye vaderland, Helden leeven, welker boezem , voor de zaak der vryheid, brandt! Doggersbank! gy zyt ons heilig! maar, — voegt u die eer alleen? Mogten al de noorderbaaren deelen in uw ecrtropheen! Neen! myn Vaderland! uw Helden zyn van Ruiter niet ontaard! — ' 20 Neen! geen Kroost der Batavieren is voor britsch gewold vervaard! Maar — wat kan een Leeuw verrigten, wen men hem aan ketens legt? — Aan zyn overforsche klaauwen eeuen wissen prooit ontzegt? Zou het wild gedierte vreezen, wen 't den Leeuw gebonden ziet ? Neen! 't bespot zyn forsche kragten, doch het vreest zyn klaauwen niet! 25 Vaderland! voorheên zoo roemryk, zendt uw' heldenstoet in zee! O! ik voel het! de overwinning trekt met uwe holden meê! O! dan zal de Vryheid juichen! juichon zal de Dapperheid! Daar het gansche volk van Neerland traanen vau verrukking schreit! Dan zal gansch Europe uw vlaggen weêr vereeron als voorheen! 30 Dan zult gy, op malsche rozen, langs den weg van voorspoed treên! Vaderland! woleer zoo roemryk, zendt uw' heldenstoet in zee! O! ik voel het! do overwinning trekt met uwe Helden mee! D. Uit: PROEVEN VOOR HET VERSTAND, DEN SMAAK EN HET HARTE. Fragment van eene sentimenteele historie. Daar ,waren dan eens twee broeders, zeer verschillend van aart, zoo als het meor onder broeders is. Zy woonden zamen op een aangenaam landgoed, cn vermaakten zich ieder op zyne wyze. De eene, Willem, was, zoo als men het noemt, zeer sentimenteel; wanneer hy 's avonds in de maaneschyn wandelde, stortte hy op ieder grasje een traan, en hieldt dan heele lange alleenspraken van O! en Ach! — Hy maakte ook wel vaerzen, waarin hy geduurig zeide, dat hy schreide; maar dat zeide hy dan zoo maar; en de liefde haalde hy zoo dikwyls over, dat zy in aether wegvloog. — Dit had hy uit verscheiden boeken geleerd; doch sommigen had hy niet regt begreepen. Hendrik was niet sentimenteel, zoo als Willem dat woord gebruikte; hy las geschiedenissen, maakte ook wol gedichten, doch van een andor soort; wandelde 's morgends cn 's avonds door bosschen en velden, en was dan regt vrolyk, dan kwam or ook wel eens een traan in zyn oogen, doch die vaagde hy schielyk weg, en zeide niets. Eens op een' morgen werd het klokje, op een nabuurig landhuis, schriklyk geluid; de nieuwsgierigheid dreef de broeders naar buiten, om te zien, wat de reden van deze beweging was. Zy waren naauwlyks buiten, of zy zagen een zwaren rook van het nabuurig landhuis opgaan. — Brand! riep Hendrik; daar moeten wy heen! wy moeten die arme menschen byspringen! — o Hemel! zeide Willem, is deze waereld dan altyd een tooneel van verdriet ? — moet een gevoelig hart dan overal rampen ontmoeten? — Hendrik ging vast voord, en Willem volgde hem. Toen zy naby kwamen sloeg de vlam het dak uit. Groote God! riep Hendrik, help ons! — Willem stond stil — haalde een zwaarc zugt uit zyn borst — sloeg zyn oogen ten hemel, en zyn handen zaamcn, en stondt nog stil. Alles was in bewceging. De boeren droegen water, en Hendrik hielp hen. — De eigenaar van het huis liep wanhopend rond. en riep: alles is niets! — alles is gered! — maar, myn lieve dochter! — zy zal moeten verbranden! — zy kan niet gered worden! — Vrienden! redt myne dochter! — Willem gilde, en vloog eenige stappen terug. — Waar is uwe dochter? riep Hendrik, waar is zy? — „Op die kamer, daar de vlam daar uit het vengster slaat!" — Hendrik gloeide — stondt een oogenblik stil — en vloog heenen. Willem. o Hemel! zal zulk een schoone » bloem, in den morgen van hare ontluiking, reeds verzengd worden?... Hevige vlammen! Jeugd en schoonheid zyn even weinig veilig voor uwe woede, als de verdroogde eik in het bosch! De hitte des vuurs doet do traanen , op myn wangen verdroogen! — Lief meisje! hoe dikwyl» zag de maan u hier, op deze graszodon nederzitten ! toen rolden traanen van het fijnste gevoel uit uwe heinelsche oogen! — en nu ! Ach! is dan alles op den gevoeligen mensch gebeten? Rampzalige aarde! O! hoe veel lydt thans myn hart!. . . . Ongevoelige Hendrik! zonder dat uw hart een zugt loosde — zonder dat een traan aan uw oog ontviel, vraagt gy den bedroefden vader: „waar is uwe dogter?!!" Hoe moest deze vraag het tedere hart des vaders niet grieven! — Hendrik. Maakt plaats! maakt plaats! ik wil de dochter redder! maakt plaats! — waar is de trap? (De boeren madken ruimte, en zien den jongeling met verwondering en medelyden aan, Hendrik vliegt in huis en dringt door een dikken rook, den trap op) Waar zyt gy, meisje: — waar zyt gy? ik zal u helpen! — (Geheele stukhen van het huis vielen reeds naar beneden, de vonkende trappen kraakten onder zyne voeten. Hy zal er nooit weder uitkomen! zeiden de boeren, 't u:as te laat!) Zij is gered! — zij is gered! — oude man! waar zyt gy ? — hier is uwe dogtcr! zy leeft! — (de kleederen des jongeling stonden in volle vlam; hy voelde niets: de dogter was gered. — Nog krachtiger trad tegen de Duitsche sentimentaliteit op Mr. Johannes Kinker (1764—1845), de heldere filosoof, die de Kantiaansche wijsbegeerte in Nederland trachtte te verbreiden, de spottende maar soms plompgeestige criticus, die meedogenloos Feith van den Helicon terugwees (A.), de dartele, vaak geestige dichter van „Myne minderjarige Zangster," de scherpzinnige taalgeleerde, die met de Bilderdijksche grammatica den spot dreef. Toen hij nog in den Haag advocaat was, had hij reeds door zijn Post van den Helicon (A.) een letterkundig tijdschrift, waaraan ook Bilderdijk meewerkte, zjjn dichtende tijdgenooten gecritiseerd, en vooral de sentimenteelen als Feith (A.) over den hekel gehaald, maacr na zijn benoeming tot hoogleeraar in de Nederlandsche Taal en Letteren te Luik ("1813) werd hij eerst recht de gevreesde criticus, die onbewimpeld zijn meening uitsprak, en velen, o. a. Bilderdijk, van zich vervreemdde. Terecht kon men hem een der scherpste vernuften van zijn tijd noemen, die de meeste zijner tijdgenooten vooruit was. A. Uit; DE POST YAN DEN HELICON. N°. 1. Ik geloof niet dat het noodig zal zijn, met eene uitgestrekte voorafspraak, een apologie van myn voornemen te maken; alleen zal ik zeggen , in wat qnaliteit ik gaarne gerespecteerd wildo worden; en dit is, als Nieuwsverteller van den Zangberg. Misschien zelfs was dit onnoodig te zeggen, dewyl het genoeg aan den naam van dit blaadje blyken kan. — „Maar hoe kunt gy al het nieuws, dat op den Zanberg voorvalt, weten?" — Niet alleen 't geen boven, maar ook beneden, op dezyden, ja zelfs in de valleyen van de Helikon gebeurt; — „denNederlandschen Helikon" wel te verstaan! — „He! zyn er dan meer? ik dacht dat er maar een was." — Neen, mynheer, tot uw geruststelling, de meeste Natiën hebben een particulieren Zangberg. Zoo gy derhalve door den eenen Apollo voor onbekwaam teruggezonden wordt, hebt gy naderhand altyd nog de vryheid van u by een anderen te vervoegen. Ik heb zelf dikwijls een Zangster, op bovel van den Nederlandschen Apollo, den Berg afgeleid, met verbod van nimmer weer op het zaugkundig Territoir haar voeten te zetten: met dat gevolg dat zy terstond by een boekverkooper een Gradus ad Parnassum kocht, en daarmeê in een oogenblik den Latynschen Zangberg opklom. En misschien zit zo daar nog ongestoord; want die Zanggodinnen worden oud, en haar broeder ziekelyk. Deze uitstap heeft my geheel van don weg gebracht. Ik kwam daar op een vreemde jurisdictie; myn taak is alleen, om het Nieuws van onzen vaderlandschen Helikon te molden. Zoo ik by het verhalen somtyds aanmerkingen maak, gedenke men, dat ik daar zoo veol recht als een Coerantschryver toe heb. „Maar wie zyt gy, die u beroemt, iemand van den Zangberg te kunnen afleiden? Schriel auteurtje, gy moogt daar zelf wel afbly ven!" — Dat gaat wat te ver, mynheer; gy moet geen scheldnaam geven Nu zal ik u myn ambt en naam zeggen. Ik ben daar boven, moet ge weten, niet als Poëet, maar als eerste Deurwaarder, en te gelijk Noevellist. Dit laatste ambt had Thalia te begeven, en is my te beurt gevallen. Myn naam is Mercurius. Misschien weten sommige myner lezers niet, hoe dit verblijf der Nederlandschen Muzen er uitziet. Ik wil er een korte afteekening van geven. Verbeeld u — ja, myn lieve lezer, gy moet een goede verbeeldingskracht hebben, anders raad ik u volstrekt af, om meer dan het eerste N°. van myn Post te koopen; zelfs bid ik u, geen regel verder te lezen. Doch hebt gy, tot uw geluk of ongeluk, die gave, verbeeld u dan een zeer hoogen en sterken berg in 't midden van een aangename vlakte, die zeer uitgestrekt en allerbehaaglykst voor 't schoonheidminnonde oog is. 't Is nochtans alleen maar eene vlakte voor hen die boven op dun berg zijn, en dus alles overzien kunnen; geheel anders is 't voor hen, die zich beneden ophouden, want rondom den voet van den berg vindt men bosschen in groote menigte, sommige van welke zeer donker zijn, en niet dan een flauw licht, door hun zwaargetakte boomen, aan do bewandelaressen toestaan. Hoo zalig dit licht voor dichtkundige oogen is, zoo ziot men nochtans do meeste zangers de andere wegen verkiezen, die minder somber en meer gebaand zijn. Onder deze alle is er een van een ontzachlijke breedte; daar krielt het van Zangsters, allen even eens gekleed; met dit ouderscheid alleen, dat het eene kleed wat beter als het andere gemaakt is. 't Is er meê als met den krygsdienst; de eene monteering maakt meer parade dan do andere. De meeste dezer Zangsters spreken zoo goed Hoog- als Nederduitsch. Deze weg is by ons bekend onder den naam van Be sentimenleele weg. Al de boomen zyn omgehakt, die daaromtrent gestaan hebben; en om die reden zyn de meeste zangsters, eer zy tot aan den voet des Bergs genaderd zyn, ademloos en door de Zon verbrand; want het is niet gemakkelyk, 0111 over afgehakte boomen to huppelen, zonder zich een v. Sciioti „Wat raad ?" roept .Jan Van Schaffelaar „Mijn makkers in 't verdriet! Al lach ik om mjjn lijfsgevaar, lk lach om 't uwe niet." „Geef op, geef op dan kerk en trans!" Gilt alles, diep ontsteld: „Breek af dan de ongelijkste kans, Eer gij 't met ons misgeldt. Dc toren brandt, de grondvest trilt: Wio kent hier schrik noch schroom ? Geef op, geef op! geen tijd verspild! Wij stikken in den stroom." „Wij geven 'top, wij geven 'top!" Roept Schaffelaar, met spjjt: „Wij buigen dan den harden kop, Vcrwinnaars in den strijd!" Maar, „Neen!" zoo schreeuwt hun ruw - „torst losprijs voor ontslag! [getier, Of smoren zult ge in vlam en vier, Spjjt opgaaf en verdrag!" „A\ at eischt dan nog uw woest misbaar, Gevoelloos voor ons leed?" »Wij eischen Jan Van Schaffelaar!" Vervolgt de woeste kreet. Maar, „Neen!" herhaalt het kloek bescheid En aller luider stem: „Zoo hem uw wraak den dood bereidt, Zij treffe ons dan met hem! Maar, „Neen! zoo wis, zoo waar ik leef!" Valt Schaffelaar hen in: „Wie 's vijands wraakeisch tegenstreev', Waardeert mjjne eer te min! Aan mij is de eer, aan mij de plicht, Zoo heilig aan mijn moed! Op mij alleen weegt heel het wicht Van aller dierbaar bloed De grondvest trilt, do toren brandt, De tijd eischt kort bestel: lieikt allen, i'oikt voor 't laatst me uw hand, En vaart voor eeuwig wel!" Hij rekt de leden rank uiteen En hoort geen weerspraak meer; Hij wringt zich door het kijkgat heen En ploft van d'omloop ncor. „Daar hebt gij Jan Van Schaffelaar!" Weergalmt hij in zjjn val: „Verbrast en deelt hem met elkaar, En lescht uw hoete gal. Steekt op de klingen, forsch en zwaar, Bluscht bussen en musket: Daar hebt gij Jan Yan Schaffelaar. . . . Mijn makkers zjjn gered!" Hij stort, hij valt, hij ledobraakt En stuiptrekt in den dood, En 't bloed , waarnaar do woedo blaakt, Beschaamt en kleurt ze rood. Het krijgsvuur bluscht; do brand gaat uit, En 't schriktooneel wendt af, Maar do eerkroon, aan geen zwaard ten Omtuilt het heldengraf. [buit, \\ ie Curtius van Romo noem', Geev' Schaffelaar den lof, ions meerder deugd, met minder roem, Den IJomer overtrof. E. 'S LEVENTS KAARTSPEL. 't Oude spreekwoord heeft het wèl: 't Leven is een dobbelspel, Waar wij allen meo in deelen; Gaan ook tijd en rust to loor, De eene dringt zich d'ander voor; Dezen passen, genen spelen: 't Noodlot schudt do kaarten door. Zelden, wat beleid vermag, Zelden haalt de kunst een sla"" "ÏI T ® ' Want het toeval speelt het besto; t Spreekwoord is to recht vermaard Gekken krijgen meest do kaart; 'k Ondervond het ook ten leste . . . aartoo 't nader opgeklaard ? Hachljjk is de luim van 't lot: Hongrig naar eon rijken pot, Schreeuwt er ginder con: Sans pcrnlrc! Maar hij kwelle en weer' zich vrij, 't Los geluk ontvlucht zijn zij: Hij betaalt het een en 't andre, Zelfs zijn Matadors er bij. Verder tiert een wilde gast, Die op spel noch regel past, Koopt een maat op, los in 't vragen; Hjj verspeelt zijn troef of twee, En versmijt zijn spel alree, Maar zijn maat haalt al de slagen En hjj maakt er role mee! Grillig speelt de kans haar rol, Blaast de doosjes leeg en vol En bedenkt de vreemdste parten; Menig zamelt in 't begin, Maar bezuurt zijn vroeg gewin; Menig vraagt en speelt in harten, Maar koopt niets dan schoppen in. Menig, och! zijn spel niet wijs, Valt een valscheu speler prijs: Vrienden, ja! daar zijn er velen! Menig boet hun list te droef; Menig eervergeten boef Weet met valsche kaart te spelen, Of verzaakt gedurig troef. Hachljjk dan 't gedreigd gevaar! Zorgljjk is do keus voorwaar, Onder 's levens speelgenooten! Arme, die u weert en kwelt En verliest geduld en geld; Die uw kaart niet houdt gesloten Of verkeerd de troeven telt! Wel hem, die niet vreest of waagt. ' O 7 Maar met oordeel past en vraagt En gelukkig in mag koopen; Die om lief noch leed verzaakt, Maar op kans en toeval waakt; En, moog alles tegenloopen, Toch zijn spel remise maakt. F. Uit: DE OVERWINTERING DER HOLLANDERS OP NOVA ZEMBLA IN DE JAREN 1596 EN 1597. Zij zien de toekomst in, en siddren die te kennen, En uur aan uur vervliegt, eer ze aan het schrikbeeld wennen. Toch eischt de hongernood beleid en zorg te meer; Zjj zien den leeftogt na, herzien hem keer op keer; Bepeinzen voor hoe lang, bereeknen voor hoe velen En stellen vast rantsoen, om daaglijks uit te deelen. De brand wordt afgepast bij luttel tal en maat, Do dunne pit gespitst, eer ze in de lamppijp gaat, De korlen zout getold en 't zuivel voorgenieten: Zoo wordt hun nood gerekt en 't harde brood gegeten. Maar de eensgezindheid blijft, al dringt zich de armoe in; Een onbevolen tucht regeert het gansch gezin, En zuinigheid houdt huis naar Hollands oude zeden: Geen kruimel wordt verspild, geen spaander wordt vertreden. Des feestdaags, anders niet, wordt uit het zilte nat Het bruine vleesch gescheurd, dat vastvroor in het vat; Dan dekt de ketel 't vuur, waar zjj zich rond om scharen En hunkren naar den disch en in de wasem staren. Maar, eerst den dag gevierd on God dea Heer geloofd! Zij slaan den bijbel op, ontblooten allen 't hoofd; Een hunner, beurt om beurt, met eerbied opgerezen, Staat uit Gods heilig woord een roerend stuk te lezen, Of aller ziel en zang smelt luidkeels zich ineen, En Nova Zembla hoort do psalmen van Datheen. Toch 's avonds dringt de vreugd door al de zorg naar binnen; Dan bannen zij 't verdriet, verzetten zch de zinnen, Ontdooijen zich den wijn on grijpen naar de kruik En klinken met den kroes naar vaderlandsch gebruik. Dan wordt een voller teug, met milder hand geschonken, Voor minnares en maag, voor vrouw en kind gedronken, En, mengt zich ook een traan met d' ingegoten wijn, Dat doet hun harten goed, rampzaalgen als ze zijn! Een hunner hijgt naar lucht: zijn makkers moeten 't weten, Hoe lief zijn vrouw hem heeft, hoe al zijn kinderen heeten; Hoe bang hem 't scheiden valt bij elk vertrek naar boord, Als ze in zijn armen hangt en in haar tranen smoort; Hoe do oudste knaap hem lijkt, en, schoon pas zeven jaren, lleeds plaagt bij elke reis, om met hem meê te varen, En hoe zijn droeve vrouw, terwjjl de jongen smeekt, Den lach geen meester is, die door haar tranen breekt; Hoe bij het laatst vaarwel, zoo zuur hun opgebroken, Do zuigling aan haar borst, met de armpjes uitgestoken, Hem nareikte om een kus en toeriep honderd keer . .. Hier houdt do spreker stil: hij snikt, hij kan niet meer. Een ander, minder week, en niet zoo ligt aan 't weenen, Schudt middlerwijl de kaart of rammelt met de eteenen En daagt do makkers aan 't verkeerbord om zich heen: Het lokaas trekt hen aanzij komen een voor een Al nader, zitten neer en leegen zonder sparen Den vollen buidel, dien zij nutloos toch bewaren. Een derde breit of knoopt of houdt zijn plaats bij 't vuur En denkt zijn rehen na en 's levens zoet en zuur, Maar drijft zjjn mijmring weg en blijft op God vertrouwen En heft zijn landslied aan, 't Wilhelmus van Nassouwen, Of zingt van Maurits moed, en hoe zjjn krijgsbeleid Breda door list verwint en Hulst door dapperheid. Zoo komt men d'avond door, zoo wisslen zich de weken; Maar de eigen nacht houdt aan, hoe menigmaal verstreken, En geeft zijn beurt niet op. Zij zien des ochtends rond, Maar altoos d' eigen nacht in eiken morgenstond. II. HET PROZA. Ia er tusschen de dichters van dit overgangstijdperk vrij veel verschil aan te wijzen, de prozaschrijvers zijn tot twee groepen te brengen, waarvan de eene die der rhetorici genoemd zou kunnen worden, terwijl de andere bestaat uit navolgers van Wolffen Deken, die het echter geen van allen tot de hoogte brachten van hun voorbeelden en reeds lang vergeten zijn. Wij bespreken hier dus alleen den rhetoricus Johannes tfcnrlcas ran der Palm (1763—1840), den kanselredenaar bij uitnemendheid. Aanvankelijk predikant, werd hij later hoogleeraar in de welsprekendheid en in de Oostersclie talen te Leiden. Zijn werkz amheid als professor werd tijdelijk onderbroken, toen hij door 't bestuur van de Bataafsche republiek als agent van onderwijs werd aangesteld. Zijn plooibaar, zachtzinnig karakter, maakte dat lijj zich onder alle omstandigheden wist te schikken. Zoo zien we dan ook, dat hij, hoewel in den keezentijd minister, later zijn naam bekend maakt doorzijn Geschied- en Redekunstig Gedenkschrift van Nederlands herstelling in 1813, waarin hij in verheerlijking van den Oranjevorst, en de voormannen van den opstand (A.) voor niemand onder doet. Meer nog dan door verschillende taalkundige bijbelstudiën en zijn B|jbel voor kinderen, is hij bekend als gevierd redenaar, wiens wijsgeerige bespiegelingen over burgerdeugd , godsdienstzin en vaderlandsliefde, langen tijd als modellen van stijl golden. Langzamerhand is men echter gaan inzien, dat die „stijl" niet veel anders was dan een kunstige opeenvolging van synoniemen (B.) of tegenstellingen (B.), een meesterlijk gebruik maken van do „stijlfiguren" der klassieken, in plaats van het natuurlijke en onbewust-eigene, dat den stijl kenmerkt van den man, die, in vervoering geraakt, werkelijk wat te zeggen heeft. Innig gevoel, ware bezieling, diepe ontroering, men zal ze te vergeefs bij v. d. Palm zoeken, wiens gemoedsleven te zwak en niet fijngevoelig genoeg was voor een waarachtig kunstenaar. A. Uit: GESCHIED- EN REDEKUNSTIG GEDENKSCHRIFT VAN NEDERLANDS HERSTELLING IN 1813. Eon karakter '), geljjkcnde naar dat der Romeinen, uit de schoone tijden dier Republiek: doch zonder de hardheid der formen en hoekigheid der omtrekken, die meerdere woestheid weleer tot grootheid achtte to hehooren. Deftig en achtbaar, maar beschaafd en zachtaardig; een 5 verlicht hoofd, niet slechts met kennis der fraaije wereld en harer zeden, maar ook met een kostbaren voorraad der wezenlijkste en nuttigste kundigheden verrijkt. Begaafd met het talent van wel te sproken en wol to schrijven, voorheen mot oen aanzienlijken post bekleed, had het hem, ook na den val van het Stadhouderlijk huis, aan geene aanzoeken 10 ontbroken, om in gewigtigo Staatsbetrekkingen geplaatst te worden; maar hjj had die allen standvastig afgewezen. Niet uit onverschilligheid, noch uit wrok; maar omdat hij Vaderland en Oranje niet van elkander kon scheiden; door vrijheidzucht, door eer en trouw geleid. Want, waar het ongeluk zjjn raad of hulp; waar de verdediging des 15 regts zijne pen; waar nuttige of grootsche ondernemingen zijn vermogen behoefden, vond men hem steeds vaardig tot medewerking, en, was het noodig, om zich vooraan te stellen. Schoon ambteloos levende, was er niemand, die hem niet hjj doop- en geslachtnaam beiden kende; wien dio vereenigdo namen geen eerbied inboezemden voor verstand en braaf20 heid. Ook wilde hij zich geheel bewaren voor de goede zaak, wanneer die eenmaal weder zou zegepralen. En schoon dit menigwerf door alle anderen hopeloos werd gesteld, door hem nimmer. Terwijl Napoleon van stap tot stap de wereld monarchij scheen te naderen, arbeidde hij in zijn kabinet aan hot ontwerpen van Staats-beginsels voor het in do 25 toekomst herstelde Nederland Tot zulk een karakter behoort ook verbeelding en geestvervoering. Wat door hetzelve wordt voortgebragt, steunt niet enkel op koele beschouwing en berekening; het kenmerkt zich ook door opgewondenheid, door verheffing van ziel boven het gewone inzigt in den schakel van uitkomsten en oorzaken. Waar 30 anderen slechts natuurljjko krachten zien, ziet en weegt het ook do zedelijke: waar andoren, bij het einde aller menscheljjke hulpmiddelen, stuiten en stilstaan, daar stijgt het op tot de verborgen bronnen van heul en heil, die de Algmagtige Bestuurder der Volken in zijnen raad houd opgesloten. Van daar die hoog gestemde, maar tevens onwrikbare 35 moed, dien hij in het beginnen, voorzetten en voleindigen van Nederlands herstelling, aan den dag leide; een moed, die zich nooit een onkel óogenblik verloochende; dien hjj bij alle braven even sterk en zuiver onderstelde, als hij dien in zich voelde gloeijen, en in sommigen, dio hem omringden, zag blaken; een moed, zoo groot, dat, zoo hij aller 1) Tan der Palm geeft hier een karakterschets van Gijsbert Karei van Hogend jrp. 40 borst gelijkelijk ontvlamd had, do behoudenis des Vaderlands zelfs geen oogenblik twijfelachtig zou geweest zijn. Ziet daar den man, op wien, in den dageraad onzer verlossing, hot oog van allo braven gevestigd was; en van wien het nageslacht nog onzeker zijn zal, wat het geweest zij, of het vertrouwen op zijne wijsheid, of de eerbied voor zijne deugden, 45 of het voorbeeld van zijne zelf-opoffering, 't welk het meest, heeft toegebracht, om uit dien dageraad een blijden en helderen dag te doen geboren worden! B. Uit: BIJ DE VIERING DER TWEEHONDERD VIJFTIGSTE VERJARING VAN LEIDENS ONTZET. De room, in het veld of op de baren bevochten, moge groot zijn en schitterend in de oogen stralen, er is een oorlogsroem, waardoor deze overtroffen wordt, en er is grooter dapperheid, dan onder het gedruisch der wapenen den dood te trotsoeren. Dat was de uwe, Leidenaren! vóór 5 twee en een halve eeuw, toen gij, binnen uwe wallen opgesloten, met vreeselijker vijanden kampen moest, dan die ze van buiten slechts op een afstand naderen durfden. Door stoute uitvallen den belegeraar te ontrusten, met een handvol volks schansen te beklimmen, werken te vernielen en, zoo er geen andore buit te halen viel, met Spaansche 10 koppen beladen in uwe vesting terug te keeren, dat kostte u weinig: daartoe vond men altijd armen gereed, en dien moed behoefde men niet aan to vuren, neen! wijzo bedachtzaamheid moest men met kracht beteugelen, om dierbare levens te sparen, waarvan elk door geen honderd Spanjaarden word opgewogen. Maar den schaarschen leeftocht dag bij dag 15 te zien minderen, het gebrek van verre te zien aankomen langzamerhand naderen, dringen, knellen, en eindelijk den vreeselijksten hongersnood te zien waren, dat het kind in de armen, de zuigeling aan de borst zijner moeder versmacht! als de laatste kruimel broods is opgeteerd en het onreinste voedsel, gretig ingezwolgen, de noodruft slechts tergen, maar 20 niet vorzadigcn kan, terwijl de vale gezellin dos hongors, de pest, hare slachtoffers bij duizenden maait en de levenden naauwelijks genoeg zjjn, om de dooden te begraven! — o, die zulk een dood boven het schenden hunner trouw aan het vadorland verkozen, die in zulke oogenblikken, daar de verraderij opnieuw lijfsbehoud, genade, gelijk zij het noemde, 25 aanbood, hare vleitaal met verachting konden verwerpen, die toen nog, vermagerd tot op het gebeente, met holle ingewanden en ingezonken kaken, als de alarmtrom geroerd werd, naar de wallen vlogen, en voor wie, toen in den uitersten nood de moed aan het wankelen sloeg, de toespraak van Van der Werf genoeg was, om hen op nieuw te doen staan en vol30 houden: — dat was uwe heldendeugd, Leidenaren! toen gij, met het oog op God geslagen, nog hopende, waar alles hopeloos scheen, Oranje's hulp verbeiddet ou door uw dulden en volharden het veege vaderland hebt gered! DERDE TIJDVAK (1830—1880). INLEIDING. Sedert do renaissance had do letterkunde, met uitzondering van liet romantisch drama, in geheel beschaafd Europa onder invloed gestaan van het classicisme. Met minachting zag men neer op de „duistere middeleeuwen," terwijl men zich in alles naar de voorbeelden dor „ouden" richtte. In t laatst der 18e eeuw kwam er echter verandering; in Duitschland en Engeland ging men zich verdiepen in eigen historie, vooral in die der middeleeuwen: oude nationale dichters en schrijvers werden op nieuw uitgegeven en bestudeerd; sprookjes, sagen en legenden werden in nieuwen vorm gegoten of uit den volksmond opgeteekend; kortom, overal ontwaakte belangstelling in het eigen, nationale leven. Dezen terugkeer tot het nationale, deze belangstelling in het middeleeuwsch romantische noemt men de Romantiek. / Ook in ons land zou, vooral onder invloed van den romanschrijver Scott en den dichter Byron, de Romantiek van groote beteekenii worden voor de letterkunde. Reeds Staring en Tollens bezongen tal van onderwerpen uit de vaderlandsche historie, of vertelden oude legenden op nieuw. Toch kan men eerst met recht van de Nederlandsche Romantiek spreken, als Mej. de ^eufville en weldra ook van Lenncp, beiden daartoe geprikkeld door een voordracht van den vaderlandslievenden professor D. J. v. Lennep, hun eereten historischen roman in het licht zenden. Ongeveer terzelfder tijd had de Belgische omwenteling plaats, waardoor zoowel het nationaliteitsgevoel, als het individualisme en de belangstelling in de politiek sterk toenamen. Allerwegen ontstond krachtiger geestelijk leven, dat zich op literair gebied zoowel in de critiek (de Gids) openbaarde als in de letterkundige voortbrengselen zelf. Omstreeks 1860 kwam, met het tweede geslacht, de kentering; de grooten onder hen, Hnct met zjjn Franschen geest en Multatuli met zjjn bespotting en vervloeking van al wat heilig genoemd werd, staan reeds op een ander plan, terwijl een der jongsten en krachtigsten onder hen, Emants, om zjjn groote objectiviteit, zijn fijne zielkundige analyse en zjjn oorspronkelijkheid door sommigen reeds tot het volgend tijdvak gerekend wordt. Over 't algemeen beschouwt men echter Jacqnes Perk als den eerste der jongeren, ook wel de maunen van 80 of Nieuwe Gidsers genoemd, die door de schoonheid hunner verzen, en de psychologische diepte hunner romans, niet minder dan door hun overmoed, de letterkundige wereld van Nederland zouden verbazen. I. DE HISTORISCHE ROMAN. § 1. Van Lennep, Oltmans, Bosboom-Tonssaint, Schimmel. Hoewel onderling vrij wat verrschillend, worden bovengenoemde auteurs toch meestal in één adem genoemd, daar ze allen gerekend moeten worden tot dezelfde school te behooren, en wel die van den romanticus Scott, wiens werken toen en nu nog, bewondering wekken door de boeiende, en van groote historische kennis getuigende behandeling van geschiedkundige onderwerpen. En dit zjjn juist de twee groote eischen die de historische roman aan den schrijver stelt; te weten: grondige historiekennis en een kunstenaarsgemoed. Daarenboven moet de historische-romanschrijver voortdurend zorg dragen, dat noch de kunst, noch de wetenschap in de knel raken, maar beide tot hun recht komen. Groot gevaar loopt hij ook, te weinig werk te maken van karakterteekening, en daarentegen aan de beschrijving van toestanden en gewoonten of het verhalen van gebeurtenissen te veel plaats in te ruimen. In hooge mate is dit het geval met den nestor onzer historische-romanschrjj vers, Jacob van Lennep (1802—1869). Gesproten uit een patricisch Amsterdamsch geslacht — zijn ^ader was prof. D. J. van Lennep — was hij volop in de gelegenheid zijn vluggen, maar vluchtigen geest veelzijdig te ontwikkelen. Hjj studeerde in de rechten, was eenigen tijd leerling van Bilderdjjk, wiens stellingen hjj met jeugdig vuur verdedigde, maar later ten deele verwierp, en werd in 1829 Rijksadvokaat, 't geen hjj tot zijn dood (1869) bleef. Hoewel hjj reeds aan de academie als dichter van de Academische Idyllen bekend werd, en later nog talrijke bundels poëzie het licht deed zien, dankt hjj zjjn roem vooral aan zjjn historische romans. Voor hjj als romanschrijver optrad, had hij in zjjn sterk romantisch gekleurde berijmde Legenden, waarvan Het huis ter tcede een typisch voorbeeld is, reeds getoond, hoe sterk hjj onder invloed stond van Byron en Scott. Hoewel hjj met deze eerste proeven van romantische kunst vrjj veel succes behaalde, kon hjj eerst in 1833 een uitgever vinden voor zjjn roman De Pleegzoon, dien hjj reeds eenige jaren in portefeuille had. Zjjn taal wordt er nog door vele Gallicismen ontsierd, en vertoont in sterke mate de deftigheid en omslachtigheid, die den anders vaak zoo levendigen en geestigen van Lennep in zijn romans altijd min of meer eigen zouden blijven; ook is zijn historische kennis nog niet groot genoeg; toch behaalde hij een enorm succes. Dit was vooral te danken aan den tijd , waarin de roman speelt (begin 17e eeuw), en van Lennep's ongeëvenaarde handigheid om den lezer in spanning te houden, door telkens weer een nieuw avontuur een andere wending aan den loop der gebeurtenissen te doen geven. Zjjn romans zijn dan ook meer aaneenschakelingen van romantische avonturen, afgewisseld door lange historische beschrijvingen, dan vruchten van ernstige karakterstudie. Werden zjj vroeger alleen door volwassenen gelezen, tegenwoordig vinden zij haar lezers bijna uitsluitend onder de jeugd. Nog meer bekend wellicht dan zijn eerste, is zijn tweede roman De Roos Tan Dekama (1836) een langdradige, maar zeer avontuurlijke geschiedenis uit den strijd tusschen de Friezen en Hollanders in de 14e eeuw. Een paar jaar later begon hij met in Onze Voorouders (1838) een reeks van geschiedkundige verhalen te geven; een werk dat onderbroken werd door het schrijven van zijn besten en populairsten roman Ferdiiiand Huyck (1810) een zedenschildering uit de 18* eeuw, het tijdvak, waarin hjj het best thuis was. Zijn taal had veel aan natuurlijkheid en lenigheid gewonnen, zijn verwikkeling is hier kunstiger en boeiender dan ooit, en aan karakterteekening is veel meer zorg besteed. Een grooten stap terug deed hij met zijn mislukten roman Elisabcth Musch (1850) spelend in den tijd van Johan de Witt, wiens karakter bovendien geheel onhistorisch wordt voorgesteld, v. Schothorst. II. 11 Groote verontwaardiging verwekte hij met zijn laatsten, voor dien tijd veel te realistischen roman, Klaasje Zevenster (1865), een zedenroman uit 't begin der 19- eeuw, waaraan hij lange jaren had gewerkt, en die uit psychologisch oogpunt zeker zijn beste werk mag worden genoemd. Behalve voor het schrijven van deze romans, heeft van Lennep nog tijd gevonden voor geschiedkundige werken, gelegenheids-drama's , „vermakelijke" spraakkunsten, en een critische pracht-uitgave van Yondel's werken, die alle met groote belangstelling werden ontvangen. Toch zijn het vooral zijn voor dien tijd buitengewoon boeiende verhaaltrant, zijn Amsterdamsche zin voor humor, zijn geestige invallen (dikwijls echter bij het flauwe af) en zijn vaak losse, ongedwongen toon geweest, die hem zoo populair hebben gemaakt. Een geheel andere figuur is de ernstige, bescheidon werker, Jan Frederik Oltmans (1806—1854), die zich eerst verborg achter het pseudoniem J. van den Hage, een naam, die ons herinnert aan zijn geboortestad Den Haag. Zijn geheele leven hield hij zich met letterkundige werkzaamheden bezig. Evenals van Lennep was hij een groot bewonderaar van Scott, wiens groote kennis van historische personen, plaatsen, gewoonten, kleederdrachten enz. hij zich trachtte te verwerven. Zijn plaats- en persoonsbeschrijvingen zijn uitvoeriger, maar degelijker en juister dan die van Yan Lennep, zijn stijl forscher en krachtiger, maar ook bij hem is de karaktertekening over 't algemeen zwak; zijn personen zijn meer typen of gepersonifieerde deugden en ondeugden dan menschen van vleesch en bloed. Toch hadden zijn werken, vooral zijn eerste roman Het slot Loevestcin in 1570 (1834), en zijn grootste De Schaapherder (1838), waarin de geschiedenis van Jan van Schaffelaar behandeld wordt, groot succes. Ook nu worden deze boeken door de jeugd met graagte gelezen. Datzelfde kan niet gezegd worden van de historische romans van Mevrouw Bosboom-Toussaint (1812—1886), welker opzet nog breeder is, en waarin de auteur telkens zelf bespiegelend optreedt (A. bl. 170) en daardoor den gang van het verhaal tegenhoudt. Wat karakterteekening betreft en historiekennis staan zij echter zeer hoog boven die van haar twee voorgangers. Mejuffrouw Anna Louise Geertruida Toussaint werd geboren in Alkmaar (1812), studeerde voor „schoolhouderesse," was eenigen tijd als gouvernante werkzaam, maar wijdde zich vervolgens uitsluitend aan de historie en de letterkunde, ook nadat zij met den beroemden schilder Bosboom in het huwelijk was getreden. Zij was een hoogstbegaafde vrouw, wier beminnelijke bescheidenheid en zacht karakter vooral sterk uitkomen in haar onlangs uitgegeven brieven aan Busken Huet, met wien zij, als met de meeste beroemde mannen van haar tijd, zeer bevriend was. Als romanschrijfster koos zij zich Scott tot voorbeeld, ja, door haar Graaf van Devonshire (1838), een „romantische episode uit de jeugd van Elisabeth ludor betrad zij zelfs zijn gebied. Potgieter bejammerde het, en spoorde haar aan een „waarlijk Nederlandschen roman" te schrijven. Deze verscheen in 1840 onder den titel: Het huls Lauernesse, en behandelde de intrede van de Hervorming in de Nederlanden. De Duitscher Paul van Mansveld, een natuurlijke zoon van Karei van Egmond, komt hier de tijding van Luther s hervorming brengen, en weet Ottelyne van Lauernesse voor de nieuwe leer te winnen. Haar verloofde, de Utrechtenaar Aernout Reinier Bakelsze, hopman in 's keizers dienst, is een trouw zoon der moederkerk, vervloekt Luther en versmaadt haar om haar kotteiij. Al zijn haar helden vruchten harer fantasie, zij weet ze ons voor te stellen als historische personen, en ons een aangrijpend tafereel op te hangen van de geestelijke worstelingen onzer voorouders uit het begin der 16" eeuw. Vooral in het roerende hoofdstuk over het sterfbed van Aernoudts moeder (A.) doet zij ons het vreeselijke conflict zien tusschen oud en nieuw, en den strijd en den jammer die er uit voortvloeien. Mag de vorm ons, 20e eeuwers, misschien afschrikken, wij moeten de schrijfster bewonderen om haar fijne karakterontleding en baar buitengewone historische kennis, al zouden we graag wat willen missen van de vaak al te uitvoerige geschiedkundige mededeelingen, die tot de handeling in te los verband staan. Haar talrijke andere romans, waarvan vooral die uit het Leicestersclic tydvak en l)e Delftsclie Wonderdokter 't meest bekend zijn, vertoonen over 't algemeen dezelfde deugden en gebreken. Haar volle kracht toont zij in haar laatsten, ditmaal geen historischen, roman Majoor Frans, waarin zij een karakterroman geeft uit haar eigen tijd. Haar stijl is frisscher en natuurlijker, de behandeling van het onderwerp nog vaster en krachtiger. Ongemerkt behandelt zij hier een der belangrijkste vraagstukken van onzen tijd: de emancipatie der vrouw. Een jong meisje, door haar grootvader, een generaal, en een oud-kapitein naar hun ideeën opgevoed, en daardoor iets mannelijks en uitdagends gekregen hebbend, verandert langzamerhand geheel onder invloed van den man, dien zij vurig lief heeft. Ook met dezen roman behaalde zij een schitterend succes. Een zeer productief auteur was ook de romanschrijver, dramaturg en dichter Hendrik Jan Schimmel (1825—1906). Zijn werkzaamheden aan een bankinstelling te Amsterdam lieten hem genoeg tijd om zich ijverig met de letterkunde bezig te houden. Zijn groote liefde voor hot tooneel, dat hij uit zijn vervallen staat trachtte op te heffen, bracht hem er toe verschillende historische drama's te schrijven, waardoor hij hoopte de belangstelling in het tooneel te verhoogen, en den emaak van het publiek te veredelen. Werkelijk mocht het hem gelukken grooter belangstelling te wekken in tooneelzaken, zoowel bij het groote publiek als bij de letterkundigen, waardoor op dramatisch gebied onze letterkunde in de laatste helft der 19e eeuw hard is vooruitgegaan. Van zijn drama's, waaronder veel gelegenheidsstukken, zijn vooral bekend zijn eersteling De twee Tudors, verder Struensee, en Het Kind van Slaat, nog onlangs met zeer veel succes vertoond. Toch dankt hij zijn bekendheid vooral aan zijn talrijke historische romans, die zich door hun levendigen dialoog gunstig van de bovengenoemde romans onderscheiden. Zijn voorstelling der feiten is levendig en boeiend, mag soms de grens der waarschijnlijkheid ook al eens worden overschreden ter wille van een beoogd effect. Vooral bekend is zijn Mary Hollis, een roman uit den tijd van I\.arel II, waarin de talrijke hofintrigues en het zwakke karakter van den Engelschen koning oorzaak zijn van allerlei avontuurlijke gebeurtenissen. Niet minder succes hadden twee zijne romans uit de Nederlandsche historie : Sinjeur Semeyiis en De Kapitein van de Lijfgarde, beide uit den tijd van Willem III, stadhouder van Holland en koning van Engeland. Voor liefhebbers van verhalen met veel avonturen ^n listige intrigues zullen de romans van Schimmel zeker de aantrekkelijkste zijn van onze historische romans. Uit: HET HUIS LA.UERNESSE. (Dl. I.) Hoofdstuk XIV. Een sterfbed in 1521. Eeno zonderlinge stilte heerschte in het ruime binnenvertrek van de weduwe Bakelsze,~waar anders snorrende spinnewielen van vrouwelijke vlijt getuigden, en waar men gewoon was Aafke's stem te hooren, zich den arbeid verzoetende met een zedig liedje, of den gezelligen kout van moeder en dochter samen, die der uren lengte scheen te korten. Die stilte werd toch niet veroorzaakt door het afzijn der bewoners; want integendeel, veel meer personen dan die gewoonlijk den huiseljjken kring van vrouw Reiniersz uitmaakten, bevonden zich daar. Zij stonden allen, in verschillende houdingen gegroept, rondom de ontzaglijk ruime bedstede, die ten minste vier personen ligging had kunnen geven, en die van binnen bijna het aanzien had van eene sombere poort, gewelfd als zij was en beschoten met bruin eikenhout, waaraan het talent van eenen kunstigen snijwerker zich had uitgeput in sierlijk loofwerk, afgewisseld door engelenbeeldjes, die u uit de hoogte vriendelijk toelachten, en door grimmige saterskoppen, wier grijnzende blik voor eenen wakende gansch niet vroolijk moest zijn om aan te staren. Daaraan dachten zij niet, die er met belangstelling naar heen zagen. Paul van Mansveld stond er nevens Laurens Cornelisz en Hugo, en tusschen de beide dochters der weduwe zag men Ottelijne van Lauernesse. Er lag verslagenheid en smart op aller gelaat, eene smart, uitgedrukt naar elks bijzonder karakter; want terwijl Aafke luid schreide, en zich leunde tegen haren Laurens, al zocht zij voor zich kalmte en kracht uit zijne rustige gelatenheid, stond Johanna daar zonder tranon en zonder kreten, bleek en strak zooals altoos; slechts duidden het krampachtig trillen harer onderlip en een zenuwachtig lachje, dat bij haar nooit meer vroolijkheid spelde, de meer dan gewone smartelijke zielsstemming aan. Zij steunde Ottelijne, de diep gebogene, wier frissche rozen verkleurd waren tot een mat blosje, en die telkens met onrust om zich zag, als ware zij schuw in het midden van Aernoud's verwanten. Hugo schaamde zich het vocht niet, dat zijne oogen bedauwde; hij was de éénige, die in luide woorden of in eene bede droefheid of hope te kennen gaf. En I'aul hield de gevouwen handen en de oogen ten hemel gericht, als droeg hij aller nooden op aan God, of bleef verzonken in diep weemoedig gepeins. Maar hoe ook verscheiden in uitdrukking, eene verwachting, die meer vrees scheen dan hoop, een grievend wee, dat mot elke minuut steeg, lag als een dicht floers van rouw op al die menschen die daar ademden: dat komt, omdat zij zich hadden verzameld rondom een ziekeleger, dat zeker een doodsbed zoude worden; omdat een sterfbed altijd iets zeer aandoenlijks is en plechtigs voor iederen sterveling; maar bovenal omdat dit het sterfbed was van eene, die zo allen liefhadden, het sterfbed van vrouw Reiniersz! Zonder van die zwakke wezens te zijn, die bij iederen aanval van lijden of ramp ineen storten, als een gebouw, waarvan men do muren verbrijzelt, had toeli de smartelijke teleurstelling, door Aernoud haar bereid, maar inzonderheid zijn halsstarrig wegblijven uit hare woning, de arme moeder hevig geschokt Het had haar vast gestel ruw aangetast en met éénen ruk geknakt, zooals altijd eene frissche bloem door eenen enkelen ruk lichter van den sappigen stee breekt, dan eene dorre welker vezelen taai zijn. Zij had dat lichaamslijden verbloemd, om haar Aafke niet misschien nutteloos te ontrusten, of eene zware weeklacht te doen opgaan over haren zoon; maar do natuur had zich ondermijnend gewroken over die pogingen tot overmanning, en toen eindelijk eene werkelijke krankte haar aangreep, was zij plotseling uitgeput en zonder krachten tegen aanvallen, die eene minder sterke misschien had wederstaan. Het was zulk eene groote orieve voor die vrouw, die altijd ordelijke rust en eendracht had weten te bewaren in haar huis, die botsing, die zoo plotseling was ontstaan tusschen haar en dien oudsten zoon, dien zij zoo hoog stelde, tussclien hare tweelingen, op wier innige gehechtheid zij altijd met zoovee moederlijk welgevallen had nedergezien; het gaf haar zulk een aandoening'van namolooze bitterheid, te weten, dat hare kinderen elkander voortaan niet meer in liefde verdragen zouden, en dat Aernoud immer verre zoude blijven van den dorpel, dien hij ten beschermer had moeten zijn, of dat hij dien overschrijden zoude met woorden, harder en bitser dan er ooit onder haar vreedzaam dak hadden weerklonken. Meermalen had zij er aan gedacht, om zelve het eerst haren zoon terug te roepen in hare woning, om van hem vrede te eischen en verzoening ; maar ze kende hem immers, en er was veel gebeurd, wat hem althans niet ter verzoening zoude neigen. Zij had dus uitgesteld, zoolang zij durfde; nu echter... sinds twee dagen, dat zij in zich hoorde als eene inwendige stem, die van een naderend einde sprak, wilde zij beproeven, wat het woord eener moeder vermocht: neen! dat was geene valsche hoop, meende zij, eene bede, die uitgesproken werd met stervende lippen, moest een heilig bevel zijn, en zóó hard kon eene jongelingsziel niet wezen, of zij moest zacht gestemd worden bij het naderen tot do sterfsponde eener moeder. Het waren nu twee dagen, sedert een bode was afgereisd naar Dordtrecht; de zoon kwam niet. De zieko kromp pijnlijk ineen, zoo vaak iets haar hem herinnerde; of liever, geen oogenblik had ze van helder bewustzijn, of zij sprak zijnen naam uit, op eenen toon, die de anderen van smart deed huiveren. Men was nu aan den avond van den tweeden dag, en men had de hoop opgegeven. liet dichtst nevens de legerstede merkte men cenon man op, dien do lange, zwarte tabbaard, met eenen smallen rand van bruin bont omzoomd, en de deftige bonnet deden kennen als behoorende tot den stand dor geleerden; zijne bemoeiingen omtrent de zieke, de angst waarmede allen als vragend aan zijne oogen hingen en aan zijne lippen, maakten het duidelijk, dat hij de arts moest zijn. „Daar is hij; het is Aernoud! het is mijn zoon!" riep op ééns do zieke, zich met schichtige inspanning omhoog heffende; schielijk echter zonk ze weder mat en teleurgesteld in hare kussens terug; een flauw gerucht, dat zij gemeend had buiten te hooren, had haar doen hopen, dat iemand naderde „Niet waar? hij zal wel komen!'' vroeg zij, met de ingezonken, glasachtig schrille oogen in het rond ziende. Ottelijne drukte haar do klamme hand, als eene sprakelooze bevestiging van die hoop. „Zoo hij vroeger_ hier ware geweest, had het heil kunnen brengen," sprak Johanna, „nu echter vreeze ik onheil, zoo hij kwame." „Lacy! ja, sinds Laurens hier is," snikte Aafke. „En Paul dan?" voegde Johanna er bij. „Wij zullen ons verwijderen bij zijne komst, om geene ergernis te geven," fluisterde Cornelisz tot zijn meisje. „Licht neigt hij tot verzoenlijkheid bij een sterfbed," hernam Hugo. „Ach!" zuchtte Ottelijne, „hij is zoo onverzettelijk van hoofd, aanmerkende opkomende meeningen als vaste besluiten, en in toorn niet lichtelijk bewogen tot zachtighoid. Zoo de bode hem gemeld heeft, dat ik hier ben, zal het om mijnentwille zijn, zoo hij niet komt. Want zijne liefde is wel zekerlijk verkeerd in grammen haat." En de arme hield zich do handen voor oogen om geene tranen te laten zien. „Zoo men nog iemand wacht, is het hoogelijk tijd, dat hij kome," sprak de arts, zacht en van de zieke afgewend, tot Laurens: „want ik zeg u, deze vrouw heeft geene twee uur meer te leven!" Hoe verwacht ook, die aankondiging klonk vreesehjk voor wie haar hoorden. „Dan moeten die laatste oogenblikken besteed worden aan het heil harer ziel!" antwoordde Paul, Ottelijne zachteljjk terzijde schuivende. „Jonge man! zoodanige aandoenlijkheden der ziele, als die, waarop gij doelt, verhaasten de stervensstonde." „Maar verlichten de bangheid des stervens," hernam de Duitscher. De arts wendde met eene zonderlinge mengeling van spot en minachting het hoofd af, terwijl hij er bijvoegde: „en daarenboven, geen Priester is hier; als die komt, kan zijne hulp onnoodig zijn." „De Priesterlijke wijding van Rome is niet een volstrekt yereischte, om eene stervendo den laatsten troost te brengen,"hernam do Duitscher. „Meent gij zoo?" sprak de arts terugwijkende, „doe daarin gelijk gij wilt; alleen gun mij, dat ik verder ga: andere lijders wachten mij, daarna kom ik terug." En do man verwijderde zich met haast; men had kunnen opmerken, dat hij bij Paul's woorden zeer bleek goworden was. En Paul had recht gezegd; bij dit sterfbed zoude een gewijd Priester van Komo misplaatst zijn geweest, want de stervende was geene Roomschgezinde meer. Toen hare gezondheid wankelende werd en het lichaam zich al te zichtbaar boog onder het lijden der ziel, had Aafke in hare bekommering Johanna teruggeroepen; zij had den steun van die zusterhand noodig. Johanna was niet alleen gekomen. Op haar eenzaam slot, tegenover de bitse figuur van Donna Teresia, was het Ottelijne te bang geworden, sinds geene vroolijke hoop de sombere wanden harer zalen meer sierde met rozen en licht, zij volgde de zuster van Aernoud in de woning zijner moeder, misschien wel — wie kent do ragdraden, waaraan zich de hoop der liefde vasthecht ? — met verwachtingen, die tot hiertoe nog altijd waren teleurgesteld. Yrouw Reiniersz had haar ontvangen als eene dochter, en bij eene nauwere kennismaking met dat zacht en liefelijk schepsel griefde het haar telkens meer, dat ze haar vreemd zoude blijven, dat Aernoud zooveel heils had van zich gestooten. Getrouw aan haar grondbeginsel, om niet to veroordeelen wat zij niet kende, had de weduwe geene der beide jonge vrouwen over hare gevoelens verontrust of moeite gedaan; die eerste toegeeflijkheid moest noodwendig de bron zijn van menige andere, zij dulddo de gesprekken over de nieuwe geloofsleer, waarin zich ook later Laurens mengde; zij leerde ze aanhooren met belangstelling, met klimmende deelneming, met overtuiging eindelijk; zij ook wilde van toen aan onderwezen worden en zij brandde van verlangen, om de prediking te hooren van eenen Evangelischen Leeraar, maar Paul reisde in Holland, en zijne vrienden wenscliten hem voor zijne veiligheid niet in Utrecht terug. Eene poging van den Vicaris, om hem met een Bisschoppelijk machtwoord, ondersteund door de wereldlijke krachten van Utrechts Vorst, van Ottelijne terug te vorderen, was alleen mislukt, omdat, door Johanna's zorg, de jonge man toen reeds verre van daar was; doch ze strekte hun tot een bewijs, hoeveel belang er moest gesteld worden in het bemeesteren van zijnen persoon, en hoe noodig het dus was, dat hij zich niet blootgaf. Maar Johannes van Voerden predikte somtijds in zijne stad, en met dien warmen Godsdienstzin , die sterker wordt naarmate de jaren klimmen, of bij een levendig besef van een naderend einde, had de weduwe den heimeljjkon tocht naar Woerden medo ondernomen, waaraan meerdere van hare medeburgers toen reeds begonnen deel te nemen. Zoo was ?ij belijdster geworden van de Evangelische geloofsstellingen. Toen Laurens, om hare ziekte, van Amsterdam werd op ontboden, was Taul van Mansfeld bij hom; en de zucht om eene stervende toe te roepen: „schuldvergiffenis en zaligheid!" en tot do overblij venden te spreken van wederzien, had dezen in weerwil van zijnen Hollandschen gastheer doou besluiten, om, met blinde ver- achting van wat hom kondo bedroigen zich weder te wagen op Utrechts grondgebied, binnen de muren der Bisschopsstad zelve! Shakespeare laat zijn Hamlet zoggen: „daar bestaat meer tusschen hemel en aarde, dan zich de wijsbegeerte droomsn kan," on onder dat vele reken ik ook dat onverklaarbare iets, dat zielen, sterk aaneen verknocht, hetzij door overeenstemming, of door het bloed, gelijktijdig van elkanders wèl of wee overtuigt, dat haar als van elkanders nadering bewustheid geeft, of met onweerstaanbaren trek naar elkander heendrij ft op oogenblikken, waarin zij elkander juist het noodigst zijn. Wij zouden het niet gaarne wagen om te beslissen wat het is; slechts betuigen wij te gelooven, dat het bestaat. Raadplege ieder zijne eigene ondervinding en ieder ook zal eene proeve weten bij te brengen tot staving van mijn bijgeloof, of wat het anders zijn moge. Het is ten minste zeker, dat een dergelijk gevoel Aernoud met onweerstaanbare macht heentrok naar Utrecht; dat er als eene stem binnen in hem was, die tot hem zeide: „ga uwe moeder zien!" Schoon ook de bode, door deze afgezonden, hem niet te Dordrecht vond, schoon ook hij te Amsterdam mot menschon samen was, aan welke hij zich door éénheid van denkwijze en éénheid van wil had verbonden, en het dus geen afleiding was, die hij zoeken ging. Hoe dichter hij Utrechts poorten naderde, hoe nameloos sterker dat verlangen werd; de harde man werd bijna week; het scheen den ijveraar nu toe, dat hij met te veel bitterheid zijne meening bestreden had tegenover eene moeder; hij wilde haar gemoedelijk toespreken en zacht vergiffenis vragen voor de heftigheid en voor het halsstarrig vermjjden van hare liefkoozingen — o! het werd hem te bang in het leven, om nog niet éénmaal het moede hoofd neer te leggen aan de zachte, warme moederborst. Zoude hij Johanna vinden? Hij hoopte het niet, hij geloofde hot ook niet. Ottolijne zoude haar zeker bij zich teruggehouden hebben, en er was geene vrees, dat hij botsen zoude met de tweelingzuster. Alles scheen hem nu licht en gering, zoo hij zich slechts verzoenen kon met zijne moeder, zoo die boezemangst, die hem nu beklemde, slechts werd opgeheven door dien minzaam goedhartigen toon van vroegere dagen. En toch, dat wicht van benauwend voorgevoel drukte hem zwaar en zwaarder, naarmate hij do moederlijke woning sneller tegenging. Ook naar Ottolijne was hij met zoo schielijk een besluit heengesneld, om een vreeslijk vermoeden nog vreeselijker bewaarheid te vinden; ook nu was het hem als moest hem deze avond beslissend zijn, als ging er iets gebeuren .. . dat . . . Hij had zijn paard overgelaten aan de zorg van zijnen bediende, zoodra hij de stad was binnengereden, en liep nu peinzende, doch met snellen tred, de welbekende Oude Gracht langs, al meer en meer den stap verhaastende, tot hij eindelijk het gewenschte huis vóór zich zag. Mot drift greep zjjno hand den klopper — die was omwoeld met eene zachte stoffe. Dat was vreemd, ontrustend! Driemaal stiet hij met den degenknop tegen den huisdeur, opdat men hem hooren zoude, driemaal telkens harder — men hoorde niet, men opende niet. Dat was nog vreemder, nog meer ontrustend! Met alle inspanning zijner krachten trachtte hij nu de deur open te rukken; doch den stevigen grendel, die haar van binnen tegenhield, ook slechts te verwrikken, ware voor menschenkracht ondoenlijk en het was reeds onzinnigheid het te beproeven. — Daar viel den getergden jongeling iets in. In de smalle steeg, ter zijde van het huis, was nog eene andere deur, die toegang gaf tot een kort poi'taal, en van da&r naar het woonvertrek. De dienstbode kan da.ir bezig zijn, daar zal men hem openen. Ook zal hij meer omzichtig wezen. Een lichter, bescheidener tik zal bij de vrouwen misschien eerder gehoor vinden, dan een woest geklop, dat haar voor onraad te vreezen geeft. Zoo doet hij, en met gelukkig gevolg: de kleine deur wordt ontsloten. Zonder der verschrikte dienstmaagd eene vraag te doen, of zelfs een antwoord te geven op de hare, schuift hij haar driftig ter zijde en ijlt het portaal door, het woonvertrek in, dat nu de plaats is, waar zijne moeder te sterven ligt. Wat is het hem zonderling! Hij begrijpt niet recht: zeker is dat een leugenachtig spel der zintuigen; maar ziet hij daar niet allen, die hij lief heeft of haat, allen bijeen, allen rondom een ziekbed? en die kranke, met die weggezonken oogen, met die vervallen trekken, met dat doodszweet op het voorhoofd, is dat niet zijne moeder! Neen, dat zijn spookgestalten, door eene buitensporige verbeelding om hem heen getooverd; het is niet denkbaar, dat al die menschen daar juist zouden samen zijn. Heeft ook het lijden en de onrust hem het verstand verwardP Het moet zoo iets zijn, want het duizelt en gloeit daar zoo zonderling. Hij drukt de hand tegen het voorhoofd. „Aernoud, mijn zoon! Aernoud! mijn zoon!" roept de zieke, wier rondstarend oog hem nu ontwaart. Die stem, zijn naam, meer heeft hij niet noodig, om zich neer te werpen in de armen, die zich verlangend naar hem uitstrekken, en hij kust met brandende smart de bleeke uitgeteerde hand, die onzeker naar zijne handen rondtast. Daarna heft hij zich op en staart langzaam in het rond met akelig verwilderden blik; zijn oog blijft beurtelings eene lango poos rusten op elk der aanwezigen, maar zijn mond uit geen enkel woord. De anderen zwijgen ook, ze staan als versteend; dat plotseling in hun midden zijn heeft zoo iets van eene verschijning, die niet natuurlijk is, dat zwijgend staren heeft iets schrikwekkends, dat hen rillen doet en meer ontzet, dan de hardste woorden van woede en gramschap. Nu eerst keerde hem do bezinning terug. Ja! die vrouw, dat is wel Ottolijne, dc voonnaals geliefde, om wier wille hij zoo ondenkbaar Ijjdt; dio andcro daarnevens, wól Johanna, do tweelingzuster, de vriendin zijner ziel, die hjj heeft moeten vloeken. Do man daar, die dat schreiende meisje steunt, is wel dezelfde, dio eens zijnen geloofsvijand hoeft beschermd, wicn hjj haat heeft gezworen! en dio vjjand zelf, dio gehate, de eerste oorzaak van al zjjn leed , staat hjj daar niet het naast bij het ziekbed zijner moeder, bjjna rakelings aan zijne zijde? Lat was moer dan hij dragen mocht! en met eene beweging, die snel den zwenk zjjner gedachten volgde, stiet hjj den jongen Hervormingsleeraar hevig terug, en hem met de krachtvolle vuist aangrjjpende, hield hjj hem ter zjjde; met de andore hand wees hjj op Laurens, terwjjl hjj sprak: „In den naam des Keizers! gjj zijt mjjne gevangenen!'' Dat woord deed twee vrouwen in luide kreten uitbarsten: Ottelijno, dio door Johanna werd ter zjjde geleid, en Aafke die zich dichter aan Laurens vastklemde, als om hom te beschermen tegen den vreeseljjkon broeder of af te houden van eenige bitre daad. „Aernoud! wat port u om geweld te doen aan deze mannen?" sprak nu Hugo, die hem naderde: „liet zjjn vrienden van ons huis, vreedzame lieden, die . . . „Scheurmakers zjjn het, zeg ik u, en sectenbroeders van den aartsketter Luther, die, na eenen steun gevonden te hebben in de dwaasheid en roekeloosheid van slecht beraden vrouwen, gebruik willen maken van de benevelde zinnen eener kranke, om haar mede te sleepen in hot moeras der dolinge, waar de ziel bjj verloren gaat." „Noem niet met zulk eenen harden naam, wat gjj niet kent; beslis niet zoo vermotel wat doling is, en onderzoek voor het minst, aleer gjj verwerpt," zeide Faul, dio, hoewel, als in de hand van eenen geduchten vjjand, nog eerder aan de verdediging van zjjne zaak dacht, dan aan die van zijnen persoon, en daarna vervolgde hjj met die vaste waardigheid van cene weerlooze, die zich onschuldig kent: „Laat af van mjj, lieer! en weerhoud mjj niet; mjjn plicht roept mjj bjj dit sterfbed. Ziet gjj niet dat dio vrouw, die uwe moeder is, als bezwjjmt van schrik, en dat ze dio felle handeling afkeurt, schoon haar de kracht faalt, om dat te uiten! Gun mjj, haar den troost van haren Godsdienst toe te spreken, opdat ze welgemoed zjj bjj den zwaren overgang naar het betere leven! — Daarna Heer! zal ik hooren waarvoor gjj mjj dwang wilt aandoen; want, ziet ge , tegen de wetten verzet ikmjj niet!" „Noch ik! als de Hopman zijn bevelschrift toont tegen eenen gezeten burger uit Amsterdam, en het hart heeft, in hot aanzien eener stervende moeder, den verloofde zjjner zuster gevankeljjk weg te voeren!" voegde Laurens er bjj. „Sterven!" riep Aernoud met eene plotselinge uitbarsting van smart, „ja bjj God! zjj zou sterven en verloren gaan! Wat vergeot ik hot meeste, terwjjl ik donk aan het mindere!" En zijne hand, die als machteloos neerviel, weerhield Paul niet langer. „.Jezus! Maria! zij zoude sterven ronder eenen Priester, die liaar bijstaat, zonder gebruik te hebben gehad van het allerlaatste en noodige Sacrament! Moeder! mijne arme Moeder! leef nog, leef nog! bid tot do goede Heiligen, dat zij uwe uren nog rekken! ik ga, ik vlieg en breng u eenen Priester! al moest ik hem ook wegsleuren van voor de trappen des altaars!" „Geen Priester! geen Priester hier!" riepen alle mannenstemmen en die van Johanna. „Meeder! ik wil uwe ziel redden, beveel de uwen, dat zij zich niet daartegen stellen!" Met al do uitdrukking, die zij in liet verdoofde oog wist te leggen, troonde de zieke den zoon tot zich, die snel toetrad met eenen zweem van hoop op het gelaat. Poch zij zeide alleen mot eene gedempte stem, die telkens te kort schoot: „Aernoud! wees... verzoenlijk... ik zal u... zegenen — doe niemand ... geweld. ..." „Hoor mij, moeder! en geef verlof, dat ik eenen Dienaar van Gods Kerk tot u brenge, opdat uwe ziel leve, schoon ook uw lichaam, ons dier en veel geliefd, met den den dood van ons scheide. Ik bid u, aanhoor mijne nutte smeeking: één woord, éen enkele wenk van toestemming! Vrees hen niet, die het anders willen, ik zal u tegen allen beschermen, spreek toch !" Maar do weduwe schudde weerstrevend het hoofd. „Zij is roods berecht naar do wijze van haar geloof, en zonder Taapsche bijvoegsels of onthouding! Zij heeft hot Avondmaal mot ons gebruikt, onder de beide gestalten" — sprak Johanna, met meer zegepraal en met minder Christelijke verschooning voor de denkwijze van anderen dan do zachtmoedige jonge Leeraar het haar gepredikt had. Ook boog deze het hoofd met eenen diepen zucht „Door dwang van ulieden, rampzaligen! die haar willens overlevert in de macht van Satan," riep Bakelsze, met den voet stampende en do handen radeloos ton hemel slaando; zijne stem was heesch en dof van afgrijsen en toorn. Daarop wierp hij zich op de knieën voor het rustbed der stervende, greep hare handen met woeste aandoening, en sprak met woorden, zoo kalm als hij zo wist te vinden: nog is alles niet verloren Neem eenen Priester, moeder! Er is nog herstel mogelijk, ik bezweer u, hoor mij! Wilt gij eenen Priester ? Zeg slechts dat gij het wilt." „Ik wil ... vredig sterven . . . doe mij geen . . . moeite aan Het was akelig te zien, hoe de angst der verwachting, die zijne trekken tot hiertoe gespannen hield en die een koud zweet bracht op zijn voorhoofd, mat bleek als dat van de stervende zelve, nu plotseling afwisselde voor eene wilde, razende geestdrift, die hem de oogen deed vlammen en de trekken verwrong. Hij rees ijlings op: „Nu, zoo zal ik u tegen wil opdringen, wat gij onzinnig verwerpt," en hij wilde voortgaan „Neen Aernoud! dat zult gij niet" sprak Johanna, die met vastheid hem in den weg trad. „Gij zult rustig met ons blijven en deze laatste ure niet banger maken dan zij is. Moeder heeft begeerd, hare kinderen, en wie hen aangaan, rustig verzameld te zien bij haar verscheiden, en gij zult geene stoornis brengen , waar wij eendrachtig zijn." „Ik zal doen wat plicht is! Terug, zoo gij niet wilt, dat ik vergeten zal vrouwen to sparen." Daarop sprak hij plechtig, zich het hoofd ontblootende: „Heere Jezus! gun mij dit ééne, dat zij moge behouden worden door mij!" Bij die woorden zag hij om naar vrouw Keiniersz, en merkte op, hoe Paul do plaats bij haar hoofdeneinde weder had ingenomen, en tot haar sprak van een oord, waar eendracht zou heerschen en eeuwige liefde. „En gij, volg mij!" riep hij den Hervormer toe. „Ja, ik volg u, opdat deze rust moge hebben," antwoordde Paul ernstig verwijtend; „want zie, ik heb meer barmhartigheid met uw bloed dan gij zelf." „Zoo er ontferming in u is," hervatte de ijveraar met vuur, terwijl een zonderlinge gloed zijne wangen kleurde, „herroep dan hier uwe leero, die dwaas is en Godslasterljjk; geef deze ongelukkigen aan zichzelven terug; onttoover hen, die gij betooverd hebt, opdat nog behouden worde, wat verloren was — en op mjjne knieün wil ik u danken, u eeuwig als mijnen weldoener roemen, en de Heiligen zeiven zullen u goedkeurend toewenken voor die ééne daad van menschenliefde." Allen die daar waren, stonden in bange verwachting wat volgen zoude, want Paul scheen diep getroffen, en Aernoud sprak met innige overtuiging, en het gold hier een groot belang, en het antwoord zoude beslissen, of die menschen hun hart en hunne hoop gevestigd hadden op een stelsel van menschelijke uitvinding, dat door den verdediger kou worden geplooid en opgegeven ter liefde van eendracht en rust, of op eene leere van Goddelijken oorsprong, die niet mocht worden verloochend, zelfs niet om vrede to stichten tusschen bloedverwanten. En Paul begreep beter dan allen het gewicht van het oogenblik. „Daarvoor behoede mij God," sprak hij, het vroire oog ten hemel heffende, „dat ik herroepen zoude, wat ik onder Zjjnen zegen hebt gepredikt als waarheid,* dat ik ten aanzien van al deze leden der nieuwe Gemeente, en, voor het aangezicht van eene stervende, die daarmede tegen mij getuigen zoude bij God, mijnen Heer zou verloochenen en Zjjn Heilig Evangelie; dat ik handel zoude drijven met mijn geweten en met do rust dergenen, die zich aan mij hebben toevertrouwd, al ware het dan ook om twist te mijden en bitterheid!" Toen drukte hij zegenend do rechterhand op het voorhoofd der weduwe, terwijl hij plechtig voortvoortging: „neen, sterf gerust op het Woord, dat ik u verkondigd heb, hot voert tot zaligheid!' En daarop plaatste hij zich naast Aernoud als te zijner beschikking. Men zag het den anderen aan, dat ze herleefden, en geroerd waren door eene taal, kalm en waardig als deze; toch sidderde meer dan één hunner, want de oogen des Hopmans flikkerden als fakkels, en het was hem aan te zien, dat alleen opgekropte drift hem de lippen boeide. „Zonder morren voort dan!" riep hij eindelijk met moeite uit, den jongeling met zich sleurende, maar het stond niet meer aan hem de plaats te verlaten naar eigen wil, zoo als hij er gekomen was, want hot was Aafke, die hem bij zijn kleed hield, het was Ottelijne, die smeekend zijne knieën omvatte. Hij sprak haren naam uit, zacht en geroerd; maar toch wendde hij zich snel af, als ware dat een schandelijk toegeven aan zijn gevoel, en hervatte luider: „Vrouw! sinds ik verleeren moest u te minnen, heb ik verleerd u te kennen," en daarop scheurde hij zich schielijk van haar los, tot ze wankelend nederviel. Hij zag niet om! een zacht gekreun der stervende alleen bewees het aandeel, dat zij nam in dit tooneel. Hij zag niet om! Hij repte zich voort. Nu echter traden Hugo en Lauren» hem in den weg. „Hindert mij niet, ongelukkigen! de tijd is te kostelijk. De verdoemenis mijner mooder of uw leven ketters, denkt niet, dat ik aarzele," en een uitgetrokken degen flonkerde in zijne hand. ' j „Mijn God! waarmede heb ik zulk een sterfbed verdiend: riep de kranke, wier levensgeesten als opgewekt werden door de hartverscheurende smart zelve. Toen, met de inspanning van hare laatste krachten zich overeind richtende, ondanks de pogingen van Johanna, riep zij luid: „Schande over u, Aernoud! ge zijt een slechte zoon, uwe moedor martelende. . . „Vergiffenis voor hem!" smeekte Ottelijne. „Wil toch in vrede scheiden," vermaande Paul. Dan, Johanna, die zag, hoe niemand week, nog terugtrad, mceiule een eind te maken aan den jammer, door zich nogmaals te stellen tusschen degenen, die zij lief had , en in hare overijling zonder omzichtigheid, stiet zij do lamp van de kleine tafel, nevens het bed; uitgebluscht viel die neder. Het was de eenige, die het vertrek verlichtte. Die volkomen duisternis was tergend, bij zooveel angst, als allen leden. „Uit den weg! wie het lijf borgen wil," klonk Aernoud's stem met akelige woestheid, en een dof gestommel, als van mensehen, die worstelden, volgde; daarna stiet Hngo eenen bangen kreet uit — „Ik ben getroffen broeder!" en daarop sprak hij zeer flauw, nauw verstaanbaar ; „dit is de dood!" . . Zoo vloek ik den broedermoorder!" verzuchtte de weduwe Reiniersz, wier opgescherpte zintuigen alles begrepen, schoon ze niet machtig was iets te verhinderen; het was met haren laatsten zucht dat zo den zoon vloekte, want daarna viel haar lijk in de armen van Ottelijne, die nog getracht had daar die vreeselijken woorden op de lippen terug te houden. Een schelle, snerpende kreet bewees, dat die vloek was gehoord geworden door hem, wien hij trof. Toen viel er eene deur met hevigheid toe. Men kon niet weten, wie gebleven was, wie vluchtte. En wel had de beklagenswaardige weduwe gelijk, toen zij uitriep: „waarmede heb ik zulk een sterfbed verdiend." Neen, zorgende huismoeder, als zij altijd geweest was, trouwe opvoedster harer kinderen; wakker en waakzaam in iederen plicht, die haar was opgelegd; voorstandster van ordo en vrede; stille bezadigde burgervrouw, die nooit iets ondernomen had, dat vreemd kon schijnen of onvoegzaam; die altijd had teruggebeefd voor het denkbeeld opspraak; die allo zedige, huiselijke deugden had beoefend, en die niet ééne grove ondeugd had gekend; die nog in gezondheids vollen bloei voor eene doodswa had gezorgd, met dienzelfden geest van voorzienige orde, die den uitzet voor den zoon gereed hield, die vreedzame vrome had wel niet verdiend, noch kunnen gissen, dat er bij haar sterfbed een treurspel zoude gespeeld worden, vol wanorde en tweedracht, vol wilden hartstocht en tranen, tranen,' niet van smart en rouw, maar van woede en spijt; een treurspel van vlammende geestdrjjverij en vrome bitterhoid, waarbjj broeders, met het wapen in de hand zoude opstaan tegen broeders, waarbij de tweelingzuster met ruwen triomf den tweelingbroeder zoude tot wanhoop brengen , waarbij een groothartig jongeling de geliefde vrouw van zjjn hart zoude wegstooten, waarbij ieder van de haren do smart vergeten zoude over do stervende, om zijn woord te mengen in den twist der levendon — een sterfbed, dat niets zoude zjjn dan een lange worsteling in stede van een weemoedig en hartroerend afscheid vol liefde en teederheid; dat zoude aanvangen met een stout vergrijp tegen de verordeningen der bestaande Kerk, om te eindigen met eenen broedermoord en eenen moedervloek! En toch, de arme had zoo gaarne gezegend! Dat was zeker gruwzaam en hard! Neen, geene daad van het loven der brave was van zoo smartvol een einde de schuld; niemand dor haren ook, noch Ottelijne, noch Johanna, noch zelfs Aernoud! Dat komt omdat zij stierf in 1521; omdat hot de geest der eeuw was, die gesproken had in de taal der eeuw, waarvan iedere uitdrukking een deinzende schok was en ieder woord een schetterende botsing; eene taal, die zoo luido sprak, dat iedere zachte stem des bloeds en der vriendschap door haar overschreeuwd moest worden; omdat die taal een denkbeeld vertegenwoordigde, zoo gewichtig en groot, dat het allo overige belangen als licht en klein zoude ter zijde schuiven, en do opoffering eischen van ieder minder doel: want het was het groote denkbeeld Godsdienst, waarvoor gestreden zoude worden, en dat geheel de zestiende eeuw en menigen tijdkring der volgende heeft bezield en in beweging gebracht! § 2. 3Ir. P. A. S. van Limburg Brouwer en Adèle Opzoomer. In de tweede groep van historische-romanschrijvers bekleedt Mr. P. A. S. van Limburg Brouwer (1829—1873), de bekende oriëntalist, een eigenaardige plaats. Had zijn vader, P. van Limburg Brouwer, den romanvorm gebezigd om de Helleensche oudheid aanschouwelijk voor te stellen, of als in zijn Leesgezelschap van Diepenbeek de moderne theologie te verdedigen tegen het neo-orthodoxisme, hijzelf kon „aan de verzoeking niet weerstaan" den beroemden keizer Akbar (A.) tot held te maken van een „oosterschen roman" (1872). In dit boek met zijn deels historische, deels verdichte personen, geeft hij ons een heldere voorstelling van de Oostersche maatschappij ten tijde van Akbar, den edelmoedigen wijsgeer, die na nauwkeurige bestudeering van den Perzischen zonnedienst, het Boedhisme, den Islam en het Christendom gekomen was tot een godsdienstige levensopvatting, die zoowel „den wijsgeerigen denker als den minder hoog ontwikkelde bevredigen kon," en hem daardoor geschikt voorkwam tot vervanging van „velerlei bijgeloof" onder het volk. Naast de indrukwekkende figuur van Akbar trekt vooral de typisch-oostersche vrouwengestalte Iravati de aandacht. De gesprekken zijn zooveel mogelijk Oostersch gekleurd, maar geven daardoor juist een eigenaardige bekoorlijkheid aan dit merkwaardige boek, den eenigen roman, dien de Schrijver ons geschonken heeft. Grooten naam verwierf zich ook Mejuffrouw Adèle Opzoomer (A. C. S. Wallis), de dochter van den beroemden hoogleeraar van dien naam. Reeds op jeugdigen leeftijd verliet zij haar vaderland; thans woont zij als mevrouw von Antal te Papa, in Hongarije. v. Schothorst. II. 12 Haar rijke aanleg en buitengewone ontwikkeling stelden haar reeds vroeg in staat een paar historische drama's te schrijven, die een hooge verwachting wekten. Had zij deze drama's in 't Duitsch geschreven, weldra beproefde zij haar krachten aan een Hollandschen roman In dagen van strijd (1S78), waardoor we worden verplaatst naar het begin van den SO-jarigen oorlog. Geeft deze roman blijken van grondige historiekennis, toch moet de historie wijken voor de karakterontleding, waaraan bizonder veel zorg is besteed. Telkens worden we getroffen door fijne waarnemingen en diep wijsgeerige opmerkingen. Haar taal vertoont echter nog menig Germanisme. Haar tweede roman is Vorstengunst (1883). waarin zij ons verhaalt van den eerzuchtigen Zweedschen minister Person, voor wiens, met krachtige hand verdedigde hervormingen het Zweden van Gustaaf Wasa en Erik XIV nog niet rijp was. Ook in dezen roman moeten we op elke bladzijde de groote wijsheid der schrijfster bewonderen, en haar fijne zielkundige ontleding. Ook hier echter weer weinig blijken van plastisch talent; de groote kracht van de schrijfster bestaat beslist in haar Avijsgeerig-zielkundige opmerkingen. Daarvoor is echter de historische roman niet de meest geschikte kunstvorm. Door onze jongeren is dan ook dit genre in 't geheel niet beoefend. Eerst in den allerlaatsten tijd is er weer een historische roman verschenen, ditmaaal de uiting van een episch kunstenaar, wiens karakterontleding echter, dank zij den invloed der nieuwe kunstrichting, niet minder goed verzorgd is. Ik bedoel Ilarold van Adriaan van Oordf. A. Uit: AKBAR Eo[rste Hoofdstuk. Een Kluizenaar. Met rooden gloed schoten de laatste stralen der ondergaande zon, weerkaatst door de purpergetinte sneeuwvelden van den Bhadrinath, langs do steile hellingen van het Himalaya-gebergte, terwijl een zachte zuidenwind de geuren der bosschen en bloemen uit de dalen omhoog dreef naar de toppen der bergen. Eeuwen en eeuwen lang hadden de stralen dierzelfde zon diezelfde hellingen dus beschenen en waren gelijke geuren omhoog gestegen, zonder stoornis of verandering, zoo 't schijnen mogt, dier altijd jeugdige, maar eenzame natuur, terwijl daar omlaag in verre verte menschen kampten en machtige rijken verrezen en vernietigd werden, en diepdenkende vernuften zich afpijnden om doel en laatsten grond te vinden voor het bestaan van het heelal. Ook nu — 't was in 't laatst van de zestiende-eeuw onzer jaartelling, toen Djelal-ed-din Mohammed, b[jgenaamd Akbar of de Groote, en onder dien naam meest bekend, het magtig rijk der Mogols in Hindostan ten toppunt verhief van glans — ook nu bleef dat hooge gebergte, nauw toegankelijke zetel eenmaal der Indische Deva's, lusthof thans van Britsche aristocraten, nog een wild en onherbergzaam, door mensehenvoet weinig betreden oord. Ook thans was het enkel de roep van een snel voorbijtrekkenden roofvogel, die nu en dan, of 't zacht eentonig gegons der op en neder dansende insectenzwermen, dat nauw hoorbaar de eindelooze stilte verbrak. Toch bleef die plek niet zoo volkomen eenzaam als een min opmerkzaam beschouwer alligt zou hebben verondersteld. Diep gedoken en als verborgen in het hooge gras der berghelling lag, behagelijk uitgestrekt, een groote fraai gevlekte tijger, droomend en als in wijsgeerige rust opziend nu eens naar de hooge sneeuwkruinen, dan weer de oogen sluitend voor het nog schelle licht, en omlaag starend naar do liefelijke groene vallei, die daar beneden zich uitbreidde tot waar nogmaals andore berggovaarten hunne toppon verhieven om ten laatste zaam te smelten met den wazigen veelkleurig getinten horizont. Waar hij aan dacht, soms dus omhoog blikkend, soms nederziend in de diepte? Misschien wel, met nevelachtig weer opdoemende herinnering, aan de tijden toen hij onder eone andere gedaante als magtig Radja nog heerschte in het weelderig Kagmir, en vasallen zich bogen aan zijno voeten en schoone vrouwen dongen om de eer van zijn oogopslag. Of was dat prachtige, koninklijke dier werkelijk niets anders dan een reusachtige kat, een monster der wildernis en niet veeleer een nieuw hulsel voor de verdoolde ziel van een eenmaal totsch en overmoedig heerscher? Ook nu nog was hij do Koning der woestijn, waarin geen leeuw hem den voorrang kwam betwisten; ook nu nog toonde de fiere blik waarmede hij bij wijlen in 't ronde staarde, dat hij zijner magt zich bewust bleef, en bewezen zijn gladde bewegingen en bevallige wendingen wanneer hij som» wisselde van houding, dat hij even ridderlijk zich aan de voeten eener schoone princes had weten neer te vlejjen als, trotsch zich oprichtend, te gebieden over zijne minderen in rang. Doch eensklaps als uit zijne mijmering .ópgesbhKk*/?agHfflg..,. hij omhoog en luisterde .... Een geluid, een klank van menscheristemmen trof uit de verte zijn fijngeoefend oor. En inderdaad, schoon op nog tamelijk verwijderden arstand, kwam,— wel ongewoon verschijnsel hier! — een groep ruiters langs het cenig begaanbare gedeelte van den bergrug afdalen naar de vlakte. Een jong bevallig man, wiens rijke kleeding en fiere houding hem terstond als edelman deden herkennen, nevens een meer bejaarde in stemmiger gewaad, en achter hem twee dienaren. De eerste op eenen kleinen, maar krachtig gebouwden en vluggen schimmelhengst van edel ras, de ander op een zwaarder, donker paard, de dienaren op grofharigo maar sterke bergpaarden. De jongeling droeg een blauw zijden, naar onderen openhangend en met gouden knoopjes versierd wambuis, wijde broeken roode schoenen, een ligte muts met een hooge door een diamant vastgehouden veder op hoofd, een"-"korte sabel met fraai gevest ter zijde nevens een met edelgesteenten bezetten dolk in den ryk géstikton gordel, en een lange speer in de rechterhand. Zijne gestalte was rjjzig en van eene volmaakte evenredigheid, zijn schoon, regelmatig gelaat was blank en slechts even door do zon getint, terwijl zijne donkere oogen en lokken en eene fijne bruine knevel de helderheid zijner kleur, onmiskenbaar teeken van het echt oorspronkelijk Arisch ras, nog schenen te verhoogen. Zjjn andere medgezel, een krachtige breedgeschouderde figuur, vertoonde een eenigszins donkerder tint, schoon de regelmatigheid zijner gelaatstrekken hem evenzeer als een man van hetzelfde bloed deed herkennen. IIjj had een fraaijen gekrulden baard, die bijkans de helft van zijn gelaat mogt verbergen; een groote witte tulband dekte zijn hoofd, en zijne gestalte hulde zich in een lang, tot bijna aan de voetend reikend, om het midden met een vergulden gordel vastgehouden kleed van donkere, maar fijne stof; ook hij was gewapend met sabel en speer en om zjjne schouders hing een klein, rond schild. De dienaars droegen anders niet dan wjjde, los omgeslagen mantels over ile anders weinig bedekte bronskleurige leden; verscheiden helblinkende koperen ringen, onder 't voortrijden een rinkelenden klank veroorzakend, sierden hunne enkels en polsgewrichten; korte speren en ronde schilden vormden hun eenig wapentuig. Uit de gesprekken hunner meesters ware spoedig op te maken geweest , wie deze waren, van waar zij kwamen en welk het doel was hunner reis. Do jonge edelman, Siddha Rama, was de zoon van den eersten minister van Kacmir en door zijn vader met het overbrengen van belangrijke brieven naar het hof van Keizer Akbar of den grooten Mogol, te Agra, belast, waar hij tevens het bevel zou aanvaarden over eene afdeeling Radjpoet-ruiterij, die onder de hulptroepen van het keizerlijk leger dienst had te doen. Hij werd vergezeld door zijn leermeester Koelloeka, een Brahmaan van afkomst, endeels geleerde, deels krijgsman, die hem zoowel in de oorlogskunst en allo ridderlijke oefeningen als in .da aJoude heilige taal en de daarin gestelde klassieke en gewijde schriften had onderwezen. Alvorens echter den togt naar Agra voort te zetten, hadden zij een bezoek te brengen aan een kluizenaar in het gebergte, orn vervolgens naar Allahabad te vertrekken, waar Siddha s oom in naam des Keizers bevel voerde over het fort aan het vereenigingspunt van Ganges en Djoemna, en waar ook de verloofde van Siddha, de jeugdige Iravati, dochter van den Goeverneur, met verlangen naar het aangekondigd bezoek van haar toekomstigen echtgenoot uit bleef zien. Maar, eerwaarde Koelloeka! — sprak Siddha, na een tijdlang stilzwijgend naast zijn meester te hebben gereden, gij, die zoogoed hier den weg kent, vertelt mij dat wij nu vlak bij de kluizenarij van Gaurapada Bhikshoe moeten zijn, en ik zie toch niets wat maar op een kluis of zoo iets gelijkt. Zou do heilige man ook soms zijn verhuisd? — Geduld maar, mijn jonge driftkop! — antwoordde de Brahmaan, — zoo aanstonds komen wij aan een wending van den berg, die ge van hier nog niet zien kunt, en als wij daar zijn, zult gij spoedig genoeg het kleine boscli in de vallei zien liggen, waar Gaurapada zijn stille woning heeft gebouwd. Maar gij mogt wel met wat meer eerbied van den Eerwaarde spreken, naar mij dunkt. Trouwens hij zal u dat zelf wel leeren als gij hem maar eerst ontmoet. Nu, — hernam Siddha vergoelijkend, — 't was zoo kwaad niet gemeend Maar wat is dat? — riep hij eensklaps uit, met zjjne lans naar het hooge gras aan de zijde van den bergweg wijzend, dat zich golvend scheen te bewogen, schoon geen wind het verschijnsel kon veroorzaakt hebben. En eer zijn bedaarder metgezel hem kon weerhouden was do hartstogtelijke jager met zijn paard in het gras gesprongen, en baande hij met gevelde speer zich een weg naar de plek waar hij do beweging in het gras had opgemerkt. Onmiddelijk en nog vóór Koelloeka rendo een der dienaren zijn jongen meester na, toen hij dezen plotseling weer zag stilstaan en als verwonderd om zich heen staren. Allo boweging in het gras had volkomen opgehouden, geen sprietje bewoog zich meer en geen geluid werd vernomen. Daar begon het golven opnieuw, maar veel verder af, en boven de hooge grashalmen vertoonde zich bij wijlen het bruingevlekte ligcliaam van oen grooten tijger, die met geweldige sprongen voortrendo. Nogmaals gaf Siddha zijn paard de sporen, maar 't volgend oogenblik lag hij in zijne volle lengte in het gras: een digt begroeide kuil had paard en ruiter doen storten. In een oogwenk echter was deze weer op de been. — 't Is niets, Vatsa! — zeide hij tot zijn dienaar, die, van zijn paard gesprongen, op hem was toegesneld, — ik ben hier zacht genoeg neergekomen. Als mijn besto schimmel 't er nu maar even goed heeft afgebragt! Bij onderzoek bleek gelukkig, dat het edele dier evenmin eenig letsel had bekomen als zijn doldriftige berijder, maar do tijger was weg en nergens meer te bespeuren, zoodat men niets anders to doen had dan spoedig weer in den zadel te springen en den gestoorden togt voort te zetten. Zwijgend reed nu weer Siddha, over zijn dwaas avontuur niet weinig beschaamd, nevens zijn goeroe, tot deze het stilzwijgen afbrak met te zeggen: — Gij hebt daar, geloof ik, een gekken streek begaan, mijn waarde! Ja! — bekende Siddha nederig, — ik heb ongetwjjfeld een mal figuur gemaakt mot daar zoo om te rollen. Nu, — hernam Koelloeka, — dat kondt gij niet helpen; niemand kan overdekte kuilen zien; maar dat bedoel ik ook niet, ik meen iets anders. — Wat dan? — Gij zult het straks wel merken, indien ten minste waar is wat ik vermoed. De glimlach, dio bjj deze woorden om den mond van Koelloeka speelde, maakte Siddha's nieuwsgierigheid natuurljjk nog meer gaande; maar juist toen hij nadere uitlegging wilde vragen was de straks aangeduide wending bereikt, en breidde zich een ander gedeelte der vallei, nog even verlicht door den zonneschijn, met zijn weelderigen plantengroei en zijne frissche stroomen en beeken voor 't bewonderend oog der reizigers uit. — Zie ginds! — sprak Boelloeka, met zijne lans naar een digt bosschaadje in de diepte wijzend, waarlangs een heldere beek zich slingerde als een zilveren lint, — daar woont Gaurapada. En zonder verder te spreken daalden de ruiters voorzigtig langs de steile helling naar omlaag, volgden het, half door de natuur, half door ruwe kunst gevormde pad, dat naar het bosch leidde, en reden, dit ingegaan, voort tot zij aan de andere grens waren gekomen, waar opnieuw het vergezigt zich opende over de heuvelachtige vlakte. Daar, onder hot digte lommer, verhief zich, door slanke, met klimop en rozen begroeide bamboestijlen gesteund, en gedekt door een eenvoudig maar bevallig overhellend rieten dak, eene nederige woning, maar dio toch wat bouwtrant en uiterlijk aanzien betrof veeleer een aangenaam buitenverblijf dan de strenge armoedige kluis van een boetedoend hoilige mogt worden genoemd. Achter, het donkere woud; aan de voorzijde, * een honderde tinten en schakeringen weerkaatsend smaragdgroen meer, zooals alleen eene Alpennatuur dat kent, met witte en blauwe lotusbloemen langs de kanten, en waarin do zilverkleurige beek, die reeds Tan ver hot oog had getroffen, zich uitstortte voor een wijl om straks aan de andere zijde het weer to verlaten en haar weg to vervolgen naar steeds dieper gelegen dalen; in 't verschiet eindelijk, aan den meer en meer in do schemering wegduikenden overkant, do verre reijen dor bergkruinen, die van hier gezien slechts onbeduidende heuvelen schenen, maar, van gindsche vlakten beschouwd, op nieuw als hemelhooge, voor menschenvoet nauw bestijgbaro rotsgevaarten zich vertoonen mogton. Een oogenblik stonden onze reizigers, hier aangekomen, stil, en als verloren in den aanblik van het evenzeer grootscho als liefelijke, door een laatsten schemerschijn nog verlichte natuurtooneel; doch, spoedig het naaste doel van hun togt zich herinnerend, stegen zij af en vertrouwden hunne paarden aan de beide dienaars, terwijl zich Koelloeka naar do woning begaf om door middel vim een daar aanwezige klok het teeken te geven van hunne komst. De moeite werd hem echter bespaard, en eer hij het woonhuis was genaderd, vertoonde zich op den drempel reeds de bewoner, door een dienaar gevolgd, wien hij de zorg voor do paarden der gasten aanbeval door een zwijgenden gebiedenden wenk. Wel zonderling mogt do indruk heeten, dien de aanblik van den kluizenaar op Siddha te weeg bragt. In zijn eigen land, in zijne bergen en bosschen, had hij vrome boetelingen, strenge heiligen, rondslenterende bedelmonniken in menigte en van allerlei soort gezien: sommigen in vuile pijen, met groote bamboestokken in de hand, en bedelnappen en rozenkransen aan de zijde; anderen in een soort kloedij uit boomschors vervaardigd; wederom anderen met nagenoeg in 't geheel geen kleederen aan het lijf, kaalgeschoren , van 't hoofd tot aan de voeten met grauwe asch bedekt, en voorhoofd en borst met witte kalk besmeerd; allen zich overgevend aan de meest afkeer wekkende en toch vrome en lichtgeloovige gemoederen tot milddadigheid verlokkende praktijken; walgelijke en afzigtehjke wezens allen ook, maar steunend op do magt van een grenzeloos fanatisme, en in vadsige luiheid terend op de aalmoezen, hun toegeworpen door eon dom, maar vastgeworteld bijgeloof. Geen wonder dan ook zoo de jonge, aan fijner beschaving gewende, met diepo minachting op die soort van volk neerziende edelman, ook in weerwil van zijn eerbied voor den leermeester, die steeds mot ontzag den kluizenaar van den Bhadrinath had genoemd, juist geen groote verwachting had van den man, die aan de deur van gindscho woning hem zou ontvangen, en een ligten toon van ironie niet had weten te onderdrukken toen er van den heilige in het Himalaya-gobergto werd melding genaakt. Doch te treffender dan ook in zijn oog do liooge en statigo figuur, die ginds, het woonhuis verlatend, de beido roizigers met voorname waardigheid maar tevens innemendo vriendelijkheid te gemoet kwam. Een oud man in blinkend wit gewaad, met nog eenige fijne lokken om den anders kalen schedel en een langen en zwaren zilverkleurigen baard, maar nog in 't minst niet door den last der jaren gebogen, en wiens, bij alle vriendelijkheid toch hooghartige, blik wel getuigde, dat in vroeger dagen gebieden hem meer eigen was geweest dan het ontvangen en opvolgen van bevelen. — Weost welkom, vrienden! — sprak hij, elk zijner beide bezoekers, die zich eerbiedig voor hem gebogen hadden, bij de hand vattend, — wolkom in mijne eenzaamheid! 't Is mij goed, weer eens iets te mogen vernemen van uw — hier scheen hij een oogenblik te weifelen, maar ging toch met vaste stem weer voort, — van uw en mijn land on volk. Eer Koelloeka of Siddha kon antwoorden, werd hunne opmerkzaamheid getrokken door een dof gebrul, dat zich in de onmiddeljjko nabijheid hooren deed; en een oogenblik later trad van achter de woning met langzame en statige schreden een geweldige tijger te voorschijn, en naderde, met den zwaren staart zijne flanken slaande, do drie mannen. Onwillekeurig deed Siddha een stap terug en sloeg de hand aan den ponjaard in zijn gordel. — Laat dat speelgoed maar zitten! — sprak Gaurapada lagchond, — daar zoudt gij Hara niet veel kwaad mee doen. — Hier! — sprak hij gebiedend tot den tijger, en terstond legde het magtige dier zich aan de voeten des meesters. — Heb ik 't u niet gezegd? vroeg Koelloeka aan Siddha, op den tijger wijzend, en begrijpt gij nu waarom gij zoo straks een dwazen streek begingt? — Vergeving, eerwaarde Heer! vergeving! — sprak Siddha, met omhoog geheven handen tot Gaurapada, terstond begrijpend, dat hij straks jagt had gemaakt op den tijger van den kluizenaar, — ik wist inderdaad niet. .. . — Ik begrijp het al, — viel Gaurapada hem in do rede, — gij hebt Hara gejaagd. Nu, dat is wel eens meer voorgekomen, maar niet altijd zoo goed voor den jager afgeloopen, als mijn viervoetige vriend hier soms eens boos werd. Iemand opgegeten heeft hij echter nog nooit, en als men hem geen kwaad doet, valt hij ook niet aan. Ik heb hem, zooals vriend Koelloeka weet, hier al lang, van jongs af aan, en wij beiden zijn nu gansch aan elkander gewend. Niet waar, Hara? — vroeg hij, zich half voorover buigend naar den tijger, die, halverwege zich oprigtend, zijn breeden kop tegen de hand van zijn meester drukte.— En mijne vrienden vervolgde deze, — zijn do zijnen. Zie maar eens! En Siddha naderend legde hij hem zacht de hand op den schouder, waarop de tijger beurtelings beide mannen aanziend, zich vóór Siddha nederlegde en ook diens hand met zijn kop aanraakte. Ditmaal trad de jonge edelman geen stap terug, maar streelde bedaard den kop van het dier, dat hem ook verder niet bleek to verschrikken toon 't een oogen- blik, als behagelijk geeuwend, zijne breede kaken opsperde en de geweldige reijen zijner tanden liet zien. — Goed zoo! — sprak Gaurapada, terwijl Hara weer tot hem terugkeerde, — goed zoo! Ik heb er menig gezien, ouder en sterker dan gij, die niet terstond zoo rustig bleef. Doch laat ons nu aan andere dingen denken! Reizigers zooals gijlieden, die zeker een langen togt gemaakt en hier in de wildernis zeker niet veel op uw weg gevonden hebt, verlangen alligt naar eenige versterking. Wilt mij dan volgen! En hen voorgaande trad do kluizenaar zijne woning binnen, waarvan het inwendige geheel aan het uiterlijk beantwoordend, wol is waar niet meer dan het noodige bevatte, maar dat alles in de meest volmaakte orde en op sierlijke wijze gerangschikt, en mede wel aanduidend, dat de bezitter in vroeger tijden ook het meerdere en het overtollige gekend moest hebben. Nadat de gasten zich met hem op de fijne, op de vloer uitgebreide matten hadden neergezet, bragt de dienaar, die straks de paarden in bewaring had genomen, eenigo schotels met eenvoudige, maar stevige spijzen, koud wild en visch, benevens een aantal toegevouwen boombladeren met frigsche vruchten, en toen het maal een aanvang had genomen, ook een drietal drinkschalen waarin den gasten een krachtige, fonkelende wijn werd aangeboden. — Dat hadt ge hier waarschijnlijk niet verwacht, edele Siddha! — sprak Gaurapada, — gij waart zeker in de overtuiging, dat een vrome kluizenaar niets dan bronwater drinkt. En de meerderheid meent, dat het ook zoo behoort. Ik voor mij denk er anders over; ik heb nooit begrepen dat het wezon van het kluizenaarsleven in noodelooze zelfkwelling of onthouding is gelegen, en dat een schaal goede wijn met mate gebruikt, aan de rust der ziel zou behoeven te schaden. Ook is hier in de bergen iets krachtigs nu en dan inderdaad bevorderlijk voor de gezondheid. De eenvoudige en gemakkelijke toon van den overigens zoo statigen kluizenaar, die hem gansch als een man van de wereld deed kennen, gaf den jongen ministerzoon al spoedig vertrouwen, en van zijn kant beantwoorddo hij nu ook met vrijmoedigheid, schoon altijd met dien eerbied, dien de regte Hindoe den oudere van jaren leert betoonen, de vragen welke Gaurapada tot hem rigtte omtrent zijn vader, omtrent Iravati zijn verloofde, en zijn leven aan het hof van Kagmir. Tot zijne verwondering bleek de kluizenaar nauwkeurig alles te weten wat vroeger daar was voorgevallen en toonde hij zich zelfs met bijzonderheden bekend, die voor elk een geheim moesten zijn, wien do toegang tot het binnenste der vorstelijke paleizen niet geopend was geweest. Ongetwijfeld was Gaurapada in vroeger dagen een vertrouwd raadsman van een der vorsten, die elkaar vóór dezen in vrjj snelle reeks waren opgevolgd; dan hoe het zijn mogt, Siddha waagde geen onbescheiden vraag zoolang do ander zijn waren stand niet bekend maakte. Nog merkte hij op, dat de gesprekken van Gaurapada doorgaans eene groote opgeruimdheid ademden, en hij volkomen met zijn tegenwoordigen staat to vredo scheen, maar dat toch bijwijlen, als er van de staatkundige gebeurtenissen in het Noorden gesproken werd, een donkero wolk zjjn edel gelaat bedekte. Telkens echter slechts voorbijgaand; want al kon zelrs de sterke wil van den wijsgeer soms eene vlugtige aandoening niet volkomen verbergen, een geest als de zijne was bljjkbaar te magtig om ze niet terstond weer te onderdrukken. Inmiddels was het laat geworden in den avond, en wierp de maan reeds haar hellen schjjn over het landschap, dat zich, door do openo stijlen van het vertrek gezien, voor het oog der gasten uitbreidde. — En nu, — zeide eindeljjk Gaurapada, terwijl hij opstond, — vergun mij, edele Siddha! mij met uw leermeester, mijn vriend, eenigo oogenblikken aan het genoegen van uw bijzijn to onttrekken. Ik heb met hem eenige zaken te bespreken, die vooralsnog geheim moeten blijven, en waarin gij trouwens ook waarschijnlijk slechts matig belang zoudt stellen. Mogt ge u straks wenschen te verfrisschen, ginds is, naar gij ziet, het meer of do beek, en aan een bad in de vrije natuur zjjt gij zeker ook wel gewoon. Daarop verlieten de beide oudere mannen te zamen het vertrek en nog lang daarna zag Siddha hen arm in arm in den maneschijn wandelen, blijkbaar in ernstige en belangrijke gesprekken verdiept. Toen zij terugkeerden was het tijd om zich ter ruste te begeven, en niet zonder welbehagen gingen de reizigers hunne vermoeide leden uitstrekken op do voor hen in gereedheid gebragte, wederom zeer eenvoudige, maar daarom nog geenszins ongoriefelijke legersteden. I)e vroege morgen van den volgenden dag vond onze reizigers na een frisch bad en een hartig ontbijt weer tot het voortzetten van hun togt gereed; en terwijl nu de paarden werden opgozadeld, nam Gaurapada voor eenigo oogenblikken Siddha ter zijde, en sprak, ditmaal buiten gehoor van Koelloeka: — Heilige kluizenaars, mijn jonge vriend! zijn gewoon, do jongeren die hen komen bezoeken, niet zonder eenige leering, 't zij dan verstandige of niot, to laten vertrekken Gij wacht misschien iets dergelijks ook van mij. Maar dan bedriegt gij u. Ik heb voor 't oogonblik niets to voegen bij 't geen de wijze Koelloeka, uw verstandige goeroe, u ongetwijfeld geleerd heeft. De wereld, die gij gaat opzoeken, en'tleven zelf moeten het verdere doen. Maar één woord toch , waaraan ik een verzoek heb toe te voegen! Schroom niet, wanneer gij ginds in het Zuiden in het magtig en weelderig wereldrijk zult zijn aangekomen, uw billijk aandeel te nemen aan geoorloofde uitspanningen en vermaken; geniet het loven, dan eerst leert gij 't kennen en het wezenlijke van het onwezenlijke onderscheiden: maar gedenk steeds de les, waaraan uw leeraar u voorzeker meermalen herinnerd heeft: houd uw gemoed rein, en draag zorg dat gij u nooit over uwe handelingen te schamen hebt, niet enkel voor anderen, maar ook voor u zei ven! Doch wanneer het mogt gebeuren, dat gij, in weerwil van uw ijverigst streven om die les te betrachten, toch op eeno of andere wijze do gemoedsrust zaagt gestoord, die u als elk ander mensch onmisbaar blijft, en indien gij dan soms geen vriend mogt hebben, wien gij uw hart kunt openleggen, denk dan eens aan een oud vriend van uw vader en van uw leermeester, en kom tot den kluizenaar van den Bhadrinath. Wilt gij mij dat belooven? — Ik beloof het! — antwoordde Siddha, eenvoudig maar met manneljjken ernst, terwijl hij de armen eerbiedig over do borst kruiste. Maar vriendelijk als steeds vatte Gaurapada zijn beide handen en drukte ze hartelijk. Weldra werden de paardon voorgebragt, do ruiters zetten zich na afscheid van den kluizenaar in den zadel en reden, door hunne dienaren gevolgd, het bosch weer in en het bergpad op. Nog meer dan eens zag Siddha om en wierp hij een blik op de eerbiedwekkende gestalte van den wijze, zooals die met zijn tijger nevens zich nog geruimen tijd tusschen de hoogo boomstammen door, aan den drempel zijner woning zigtbaar bleef. Daarna reed hij zwijgend en in gedachten verzonken naast zijn medgezel voort. II. DE GIDSBEWEGING. § 1. De Gids. Was het in de 18° eeuw treurig gesteld met de letterkundige critiek, ook in het eerste kwart der 19° eeuw trad onderlinge bewierooking nog maar al te vaak in de plaats van scherpe maar onpartijdige beoordeeling. De leidende tijdschriften als de Vaderlandselie Letteroefeningen en de Bock/aal der geleerde Wereld waren nog geheel doortrokken van den geest van deftige oppervlakkigheid, waarvan de water-en-melkpoëzie uit de 18e en 't begin der 19fl eeuw zoo sterk getuigt. Sentimentaliteit en pathos waren in de plaats getreden van innige ontroering, conventioneele beeldspraak in die van oorspronkelijken, krachtigen stijl, subjectieve opvatting in die van koele, objectivische beschouwing. Geen wonder, dat een scherpzinnig, geestig en buitengewoon degelijk klassiek ontwikkeld man als Jncob Geel (1789 — 1862) er den draak mee stak, en op andere wijze poogde den smaak zijner tijdgenooten te ontwikkelen. In zijn verhandeling over Het Proza (1830) trok hij al dadelijk te velde tegen conventioneele beeldspraak (A.) , en verdedigde hij het goed recht van het proza tegenover de poëzie, waaraan Lij een veel beperkter gebied wilde toegekend zien, dan destijds het geval was. Ook in zijn andere verhandelingen is een man aan 't woord, die zjjn tijd ver vooruit was en nieuwe wegen aanwees, waarlangs de Nederlandsche letterkunde zich had te ontwikkelen. Zijn woord vond weerklank bij verscheidene jongeren, en zoo werd in 183é door Bakhuizen van den Brink, Potgieter, Drost en Heye een nieuw tijdschrift De Muzen opgericht, waarmee men, zoowel door scherpe en onpartijdige critiek als door het geven van goede voorbeelden, den smaak hoopte te zuiveren. Het mocht echter slechts een jaar bestaan, doch werd in 1837 onder den naam De Gids voortgezet, onder de krachtige leiding van Potgieter en Bakhuizen van den Brink. Terugkeer tot de studie der natuur, tot eenvoud en oorspronkelijkheid, studie der vaderlandsche historie, vooral van „de ontwikkeling en den luister van het voorgeslacht op elk gebiedhandel, scheepvaart, nijverheid en wetenschap zoowel als letteron en kunst, scherpe maar onpartijdige critiek, aanschouwelijke voorstelling in plaats van redeneering of betoog, ziedaar hun streven, dat zij zoowel openbaarden in hun vaak meedogenlooze critiek als in de talrijke bijdragen, die zij zelf of hun medestanders in den Gids deden verschijnen. Lange jaren is de Gids, vooral door de onuitputtelijke kracht van Potgieter het toonaangevende tijdschrift gebleven. Ja, toen in 1862 Busken Huct (zie hoofdstuk VI) in de redactie werd opgenomen, ging het weer een nieuw tijdperk van bloei te gemoet. Na drie jaren nam Huet echter weer zijn ontslag, en tegelijk met hem trad ook Potgieter uit de redactie. Toch heeft het zich tot nu toe weten staande te houden, al heeft in 1885 De Nieuwe Gids getracht zijn plaats in te nemen, en is het gaandeweg nun of meer onder invloed gekomen van de mannen van 80, die het eerst zoo vurig bestreed, maar voor wier bijdragen het thans ook openstaat. A. Uit: HET PROZA. Geëerde Toehoorders! Gij hebt dikwijls gehoord of gelezen, of bij U zelve nagedacht, over de geschiedenis der Poëzij, en Gij zijt steeds teruggevoerd naar een tijdperk, misschien niet van barbaarschheid of redeloosheid, maar van noo- onbeschaafde zeden, wanneer men U den oorsprong dier edele kunst aanwees. Men heeft U den natuurmensch geteekcnd, en uwe verbeelding heeft er nog iets bij geschilderd, hoe alles, wat dien natuurmensch treft, een levendig en driftig gevoel in hem opdekt, dat hij niet kan intoomen, maar waaraan hij lucht geeft in een beeldspraak, die zijne zinnelijkheid schept: hoe die uitboezeming bij hem allengs gezang wordt, en dat gezang hem dwingt tot maatgeluid en evenredige afdeeling zijner woorden. . Dit was de oorsprong der Poëzij, en zij bleef gezang, totdat vordering en beschaving, wier beginsel verdeeling schijnt te wezen, eene kunst ontwikkelden, die verheven is, dewijl zij gewaarwordingen opwekt, die niemand beschrijven kan; ons doet genieten, maar niet bevredigt, en in hare hoogste volkomenheid, de ziel aandoet door een duister en dweepend besef eener hoogere behoefte. Sedert dien tijd gaat de Poëzij veelal onvergezeld en gescheiden van hare zuster; maar do Dichters blijven hun werk gezangen noemen; velen van hen zeggen ons, ij hunnen aanhef, dat zij de luit aanvatten, dat zij de harp bespelen, dat zij do snaren zullen doen ruiscben — en evenwel spelen en zingen en ruischen zij niet. Maar deze belofte is een beeldspraak, eene onwillekeurige bekentenis van hetgeen hunne kunst moest wezen. 7-ingendo riep Homerus uit: Zing, Muse, den toorn van Achilles! Onze Dichters heffen aan: lk zing den held, maar het is onwaar; zij moesten aanheffen: lk schrijf, of ik spreek in kaians van den held! Doch ziet, hoe groot eene kracht de natuur heeft, dat zij den mensch, die ra zijn maatschappelijken toestand zoo ligt van haar afdwaalt, telkens wederom tot zich trekt! In alle volgende eeuwen heeft men dat dichttalent, die eigenschap van don natuurmensch, behouden en met ijver en vlijt aangekweekt. — Wanneer verstand en rede verfijnd waren en zich met het opsporen van oorzaken en het berekenen van gevolgen bezig hielden, dan waren er nog altijd, die zich aan een eersten indruk leerden over te geven, en hunne gewaarwordingen ontboezemden op eene wijs, die men hun benijdde. Wanneer het verstand eea bedaarden gang had en het menschelijk genie het karakter droeg van een rjjpen leeftijd,'dan bleven er toch steeds die de jeugd in aandenken hielden en huppelden met het kind. Wanneer het ongelukkige menschdom terug ging, en vroegere wijsheid en beschaving vergat; wanneer men over geschiedenis en wetenschap boeken schreef, die wij nu nog lezen, maar niet om den stijl, dan bleven er toch altijd over die zich in verzen verre bovenden lagen stand hunner eeuw verhieven, en thans nog velon in verrukking brengen, wier gemoed de taal dier Godenzonen weet te bevatten. Daarom ziet men hoog op togen hen die deze heerlijke gave bezitten: daarom wordt de Dichtkunst, als het eigendom van weinige uitverkorenen, gedurig geprezen, bijna altoos benijd, en niet zelden ziet men zulken om haar bezit dingen, die zich veiliger van dien wedloop zouden verwijderen. Do uitdrukking eener schoone gedachte in do taal des da"-elijkschen levens, wordt er gering bij geacht; zelfs zult gjj vele van die nastrevendo bewonderaars den prozaïschen luchtkring zien vermijden, even alsof zij bevreesd waren voor het lot van die wijden, die te Athene kwamen, en, naar het zeggen van zekeren Menedemus, door hunnen omgarg met het fijne Atheensche volk, van wijzen wijsgeeren werden daarna redenaars, daarna gewone menschen, en eindelijk gemeenemenschen. Maar is de prozaïsche taal, die ongebonden stijl, gelijk men ze noemt is zij waarlijk zoo alledaagsch? Vereischt zij zoo weinig oefenin" en kunst? Heeft zij, met de Dichtkunst vergeleken, zoo veel minder waarde, omdat haar bezit geen voorregt, maar een gemeen goed is? Ik zal, zoo het U welgevallig is, G. T. eene poging doen, om deze vragen te beantwoorden; niet uit minachting van eene kunst, die gij met mjj op hoogen prijs stelt, en aan wier echte voortbrengsels wij veei genoegen dank weten, maar om mij zeiven te troosten, en zoo velen van U °als de natuur tot Prozaïsten bestemd heeft. Want, zoo het blijkt dat ons bescheiden deel eeno deugdeljjke en bruikbare en schoone bezitting is, dan zullen wij minder streven naar een goed, dat voor ons niet is' weggelegd, en tevredener zijn met ons lot. Hoewel ik geeno vergelijking bedoel tusschen de Po zij en het Proza zal het nu en dan noodig wezen dat ik de eerste met een enkel woord vermelde, om de verdiensten van het laatste beter te doen uitkomen. Ik zal het Proza niet op den voorgrond plaatsen, van waar het meestal verdrongen wordt, maar ik zal het van zijnen achtergrond een woini" opwaarts beuren. De Dichter en de Prozaïst hebben dit met elkander gemeen, dat zij beide een onderwerp hebben. Want, al schrijven of zingen zij bij voorbeeld, over niets, dan wordt dat niets, door de behandeling toch iets: maar de Dichter heeft dit onschatbaar voordeel, dat men op zijne kennis van het onderwerp niet nauw en scherp toeziet. Wat er hem onbekend van is, dat schept hij, ja, somtijds schept hij het bijna geheel en al. In zijne verbeelding vindt hij een voorraad van bijwerk en omkleedsels en sieraden. Indien hij te diep in zijn onderwerp ervaren was, dan zou geene speling genoeg blijven voor zijn gevoel; zijne poëzij zou te stevig, zij zou te zwaarlijvig worden. — Ik verbeeld mij eenon Dichter, uit wiens diepste gevoel de lust begint op te wellen , om een onderwerp te bezingen, waarvan hij niets weet. Het wil hem, gelijk natuurlijk is, niet regt helder worden: hij mist een plek vasten gronds, een steunpunt, om zich met kracht op te heften en zijne vlugt te nemen. Gelukkig valt het hem in, eenen vriend en deskundige op te zoeken. „Kom0," zegt hij tot dezen, „vertel er mij wat van in uw proza." — De andere gehoorzaamt: hij doet een of twee grepen in de schatkamer van zijne wetenschap en spreidt ze voor hem uit; hij is mededeelzaam en wil nog meer halen; maar reeds is de Dichter verdwenen. Wat hij medegenomen heeft, is toereikend: hij keert en wentelt het, hij slijpt er poëtische kanten aan, en hij plukt en pluist en rafelt het uit, en het wordt grooter en zwelt, het begint te zweven en gaat het zwerk in. Niets van dit alles mag de prozaïst doen. Hij moet zijn onderwerp kennen: hij moet het kennen tot in de kleinste bijzonderheden, immers voor zoo veel hot doel van zijn opstel voreischt. Zijne onkunde zou zich verraden: want hij mag niet zoeken enkel te behagen en te vermaken , wanneer hij toonen moet, wat hij weet: en waarom toont hij dit, zoo het niet is om het aan anderen te leeren ? en waarom wil hij het aan anderen leeren, zoo het niet is, om nut te stichten? en hoe kan hij nut willen stichten met hetgeen onvolkomen, onnut en misschien schadelijk is? Daarom moet hij onderzoeken en overwogen en bepeinzen. Maar hoe zal hij het overdachte voordragen? — Ziet wederom, hoo veel de Dichter vooruit heeft! Hebt gij wel ooit van hom gevorderd dat hij U aankondigen zou, uit hoe veel hoofdstukken en onderdeelen zijn gezang zou bestaan, opdat Gij, met hem medezingende, een helder begrip der zaak mogt hebben? Indien hij niet een rijmende keuvelaar, ma°ar een echt Dichter, in zijn eigen oog en in dat van velen, is, dan zult Gij geen wandeling met hem doen, met overleg afgesproken, waarbij hij U aan zijne hand zal opleiden; maar hij zal U rukken en medeslepen over heg en steg; in de donkerste afgronden zult Gij rondtasten, en, opstijgende met kwalm en pestdamp, straks in de wolken duizelig worden: in ééns zult Gij met hem stilstaan en weenen van weemoed, en dan weder vliegen; zoodat Gij, te huis gekomen, niet regt weten zult, waar Gij geweest zijt. — Er is ongetwijfeld orde in deze handeling, maar zij is van eene ongemeeno soort. Hoe vele Lierdichten, zelfs van de Ouden, zijn er niet, waarin do natuurlijke opvolging dor gedachten zoo diep ligt, dat men ze nog niet gevonden heeft P \\ at was er hooger, wat stouter dan de Dithyrambus, in later tijden menigmaal nagevolgd ? Maar het was een gezang bij de vreugde van het Bacchusfeest, en men meent, uit sommige berigten en door gissing geholpen, te kunnen be- sluiten dat do feestvierenden veel wijn dronken. Het is geen onedel beeld, dat de Poëzjj als eene dronkensshap voorstelt. Want indien deze niet overmatig is, heldert zij de ziel op; zoo misschien het oordeel niet scherper wordt, de geest wordt levendiger: al wat gedachten en tong belemmerde, wordt weggeruimd: het gevoel spreekt sterker dan ooit, en hart en karakter vertoonen zich, zoo als zij zijn, zelfs bij die weinigen, waarvan de gemeenzame spreekwijze zegt, dat zjj een kwaden dronk hebben, die al wat hen omringt aantijgen en beleedigen, en, door de verbijstering van hun brein, in do welgemaaktste lieden niets anders meenen te zien dan apen en ezels. Daarom verwijt Horatius aan zekere Dichters, dat zij te veel water drinken; maar die zelfde scherpzinnige man zegt dat het beginsel en de bron van een goed geschrift is, trijs te zijn. Ziet dien Prozaschrijver! Yoor de gezondheid van zijnen stijl is hem matigheid en onthouding opgelegd. Daar zit hij — koel, ernstig, ingespannen, nuchter. Wat hij nederschrijven zal, is de vrucht eener bedaarde en rijpe overweging. Hoe menigvuldig hem de denkbeelden ook toestroomen, zij zijn hem allen onbruikbaar, eer hjj ze geschift heeft en geschaard in die orde, waardoor hij geheel zijn plan over/iet. Ook hij ontleent warmte en beweging uit zijn gevoel en uit zijne verbeelding; maar hjj heeft gevoel en verbeelding op zijne eigen wjjs en zijn verstand houdt den teugel, dat do eene niet onbesuisd voortholle, en het gevoel (ach, zoo menigmaal misbruikt) niet opga in verterende vlammen! § 2. Potgieter (1808—1875) en Bakhuizen van den Brink (1810—1865). Deze namen zijn onafscheidelijk aan de Gids verbonden, waaraan hun dragers, hoe zeer zij ook in opvoeding, karakter en aanleg mochten verschillen, jaren lang hun beste krachten hebben gewijd, beiden aangevuurd door dezelfde liefde en bewondering voor de Yaderlandsche kunst, die zjj weer tot den bloei der 17e eeuw wilden verheffen. Everhardas Johannes Potgieter (1808—1875) werd te Zwolle geboren, waar hij uitgebreid lager onderwijs ontving. Op jeugdigen leeftijd ging hij naar een tante in Amsterdam, bij wie hjj voor den handel werd opgeleid. Bij de verplaatsing der zaak naar Antwerpen ging hij mede, en dit verblijf, waardoor hij in kennis kwam met den vurigen, hartstochtelijken vader- lander J. F. Willems is van grootcn invloed op den jongen Potgieter geweest. In 1830 keerde hij weer naar Amsterdam terug, maar ondernam spoedig daarna een handelsreis door Zweden, die zeer veel tot zijn ontwikkeling heeft bijgedragen, en hem later zooveel schoone bladzijden van herinnering in de pen gaf. Na zijn terugkomst vestigde hij zich voor goed als koopman te Amsterdam, waar hij tot zijn dood heeft gewoond met zijn zuster. Had hij reeds in Antwerpen proeven van zijn dichtertalent afgelegd, in Amsterdam ontwikkelde hij zich tot den rijken kunstenaar en scherpen criticus, die de Nederlandsche letteren een verjongingskuur deed ondergaan en de stichter werd van een tijdschrift, dat meer dan veertig jaren den toon aangaf. Onverzettelijk was de wil, onuitputtelijk de energie, ontzagwekkend de ontwikkeling van dezen sclf-iiiade man. De 17e eeuw, het tijdvak van Neerlands bloei op elk gebied, leverde hem voortdurend stof om den Jan Saliegeest van zijn tijd te bestrjjden, en zijn tijdgenooten tot nieuw leven op te wekken, tot inspanning te prikkelen. Een heimwee naar dien gulden tijd, maar tevens een vurige hoop op den toekomstigen bloei van Nederland klinkt ons uit al zijn geschriften tegen. Op politiek gebied was hij een type van den ontwikkelden, vrijzinnig-protestantschen, verdraagzamen liberaal, vrijheid eischend voor ieders meening, en alles verwachtend van het particulier initiatief. „Oranje in 't hart en niemands slaaf" was zijn devies; dachten allen er zoo over, dan zou „onder Gods zegen" (A.) Nederland weer tot bloei kunnen komen. Op het gebied der letterkundige critiek was hij een aanhanger van Geel, dien hij zoo hoog achtte, dat men hem wel eens beschuldigde aan geelzucht te lijden. Eenvoud, waarheid, degelijke ontwikkeling, kernachtigheid en oorspronkelijkheid stelde hij als eerste eischen aan den schrijver of dichter; vandaar zjjn groote sympathie voor Staring. Van de 17e eeuwers is het vooral de pittige Huygens, die hem aantrekt; naast dezen de dartele, vroolijke Bredero met zijn gezonden zin voor het comische. Voelt hij zich aan deze drie min of meer verwant, voor het v. Schothorst. II. 13 machtig genie van Vondel koestert hij diepen eerbied, voor den zangerigen Hooft bewondering; en van allen beveelt hij zijn tijdgenooten een nauwkeurige studie aan. Zijn werken, zoowel zijn poëzie en zijn proza als zijn critieken, zijn bijna zonder uitzondering in den Gids verschenen, doch later afzonderlijk gegeven. In alle vinden wij den man terug, zooals wij hem hierboven leerden kennen; zij vertoonen een sterk persoonlijk karakter, en zijn geen geschikte lectuur voor den eerste den beste. Zij eischen als Huygens en Staring te veel inspanning, en werden dan ook nooit populair, hoeveel schoons van den eersten rang er in te vinden is, hoeveel hoog genot zij den lezer kunnen schenken! Het meest bekend zijn de prozastukken Jan, Jannetje en hun jongste kind (A.), 't Was maar een pennellkker (B.), Het Rtyksmuseum (C.) en De Znsters. "Van zijn poëzie staat ongetwijfeld het hoogst Florence, een gedicht, waartoe zijn bezoek met Huet aan Dante's geboortestad in 1865 bij gelegenheid van diens eeuwfeest, hem had geïnspireerd. Het vereischt echter een zoo hooge mate van ontwikkeling in den lezer, dat het maar zelden ter hand wordt genomen. Meer binnen het bereik van iedereen vallen zijn vroolijke, geestige Liedekens van Bontekoe (D.), die ons sterk herinneren aan den tijd van Bredero en Starter. Bij zijn moeilijken Gidsarbeid, te moeiljjker daar bij in de eerste jaren er bijna geheel alleen voor stond, ondervond hij veel steun van den scherpzinnigen, geleerden historicus, Relnier CorncIIs Bakhuizen van den Brink (1810—1865), die zich niet alleen verdienstelijk maakte door het Nederlandsch archiefwezen geheel te hervormen, of liever te scheppen, maar ook door eenige historisch-literarische studies en meer nog door zijn scherpe, grondige critieicen. Evenals Potgieter was hij een groot bewonderaar van de 17e eeuw, waarin hij volkomen thuis was, getuige o. a. zijn meesterlijke studie Vondel met Roskam en Rommelpot; evenals Potgieter beschouwde ook hij de studie van onze gouden eeuw als een krachtig middel om de ingeslapen Nederlanders wakker te schudden uit hun zoete rust; evenals Potgieter wilde ook hij door onverbiddelijke critiek het letterkundig peil van zijn tijd verhoogen, en den letterkundigen smaak zuiveren. Heeft hij slechts weinig geschreven, toch is zijn invloed wellicht nog grooter geweest dan die van Potgieter. Zijn streng wetenschappelijke vorming, zijn buitengewoon scherpe blik, zijn sterk sprekend karakter deden een geweldigen invloed van hem uitgaan, en wezen hem als den feitetijken leider aan. A. Uit: JAN, JANNETJE EN HUN JONGSTE KIND. Jan Compagnie heeft den waren toon aangeslagen, om Jan op te beuren; zijne oogen schitteren bij de grootsche toekomst hem voorgespiegeld; zijn gemoed schiet vol. „Jongen!" — barst hij uit — „jongen! gij steekt mij een' riem onder het hart, — ik begon mij zeiven te verwijten wat plannen ik al voor Jan Salie heb gemaakt; Jan Salie poëet, — Jan Salie professor, — Jan Salie diplomaat, — Jan Salie lid van de tweede kamer, — Jan Salie minister! — ik verbeeldde mij, waarachtig, dat hij het al was! ik meende overal zijn' geest te zien! Immers ik, die weleer een' vloed van vreemdelingen naar de werkplaatsen van mijne kunstenaars zag stroomen, om er de wonderen te huldigen door hun genio geschapen, ik teerde in de kunst tientallen van jaren op den room van het voorgeslacht, — ik nam het middelmatige voor lief. Immers ik, die in geheel Europa vermaard plagt te zijn om de wijsheid, welke er van mijne hoogescholen uitging, ik meende een halve eeuw lang een heel licht te zjjn, als ik eindelijk te hooi en te gras vernam, wat in den vreemde al overbekend, alweder vergeten was, in allerlei vakken van studie! Heb ik er niet op gestoft, dat ik de kronkelwegen der staatkunde beu werd? ik, die de slimste diplomaat ter wereld plagt te zjjn, die van alle voorvallen, van alle bewegingen ten gunste der Vrijheid partij trok; ik, die vrede en oorlog maakte voor Koningen en Keizers! Of weet ik mij op het punt van mijn geloof niet maar kwalijk naar mijne Grondwet te schikken; ik, die terugdeins voor het onderzoek mijner vroegere partijschappen; ik, die roestte in mijn rust —jongens! laat mij uitspreken! daar hebt ge er mijn hand op, Jan Compagnie! dat ge op Java nooit gekweld zult worden met Jan Salie!" Bravo, Jan! „Jan Contant! Jan Crediet! Jan de Poëet!" vaart hij voort, u ?al ik evenmin met hem weer lastig vallen; Jan Salie heeft geen verstand genoeg, om geld te verdienen; Jan Salie heeft geen talent genoeg, om roem te verwerven; ik schaam mij, dat ik zijn vader ben." Hij houdt een oogenblik op, maar vermant zich, en herneemt: „Priester van de Kunst, van de Wetenschap, van de Godsdienst! waarom hebt gij mij niet vroeger op mijne zwakheid opmerkzaam gemaakt ? Ik was maar een koopman ; denk niet, dat ik er mjjn beroep om smade; er is geen nuttiger ter wereld! — een man, die verstand moet hebben van allerlei dingen en van allerlei menschen, — een man, die moed dient te hebben voor do veelsoortigste ondernemingen; moed ten oorlog, te water en te land, als zijne belangen gevaar loopen, — een man, die zin moet hebben voor alle wetenschap en voor alle kunst, om zijne mededingers op zijde, om op de hoogte van zijn' tijd te blijven, — een koopman als ik was in één woord, — maar een koopman, herhaal ik. Of stond ik, toen ik de hoogste ontwikkeling van mijn karakter had bereikt, niet aan de ergste ontaarding van mjjn aanleg bloot? — Weelde ontzenuwt, verslapt, ontmant, Jan Salie is de zoon van mijn overvloed! Wat klaag ik over hem, ik, die mij zeiven moest aanklagen! in plaats van den verhevenen en edelmoedigen geest, die mij in de dagen mijner opkomst bezielde , werd ik de prooi van de bekrompenheid des verstands en van de onverschilligheid des harten van den nieuwelingsrijke! Ik ben verwaten en verwaand; ik ben trotsch on traag geworden, — jongens! het was geene liefde, dat ge mij niet teregt weest! Toen ik een geloof op mijn eigen hand had, toen ik er driest voor uitkwam, dat ik het mijne het beste van allen hield, toen was ik te gelijk voor andersdenkenden de verdraagzaamste man van mijn' tijd; toen beschermde ik alle vervolgden, die tot mij vloden; — waarom leert ge mij, nu ik allen gelijk heb gesteld, niet den waarachtigverlichtste, niet den waarachtig vroomsto, niet den waarachtig-liefderijkste van allen te worden, — het beste bolwerk voor do Kerk, in het bloed van mijne vaderen gevest?" Bravissimo, Jan! „Janmaat," vervolgt hij, „kom naast mij, jongen!" — en de trouwe borst springt op, alsof hem het sein werd gegeven in zee te steken, zoo rap en zoo blij! „Janmaat! gjj zijt altijd een man van daden geweest en niet van woorden! — vergeeft ge mij? ik zal me beteren!" Het is veel van zulk een' vader — maar niet te veel voor zulk een' zoon! Zie, daar rijzen beide op, — Jannetje geeft het teeken, dat de tafel is aangerigt, en Jan leunt met welgevallen op den arm van Janmaat; zoo zij het, zoo blijve het, handel en zeevaart onafscheidelijk aan elkander verknocht! — Waartoe zou ik u den disch beschrijven? er is niemand, die niet weet, dat Jan van tafelvreugde houdt; er is niemand onder ons, die ze hem niet gunt! al wat ik nu nog fe vertellen heb, maar daar is Jannetje Jan op zijde. „Vader! mag Jan Salie meê aanzitten?" „Onder aan, vrouw! Hot is van avond voor het laatst) morgen besteed ik hem op een hofje." Houd het Jannetje ten goede, dat zij met hare voorschoot langs hare oogen strijkt! doch zij rept zich reeds hare plaats in te nemen, luister nog een oogenblik, bid ik u, naar een paar jongens, die het langst bij de haard blijven drentelen, die den woordwissel tusschen Jan en Jannetje hebben gehoord. „Als Jan Salie onder aan moet zitten," zegt een snaaksche bogchel — de meest verwaarloosde, de wreedst verstootene van Jan's kinderen, en zijn lach is ook bitter, „dan wordt hij mijn buurman! — Wat spijt het mij, dat Jan Gat en Jan Hen hier geen' toegang hebben, ik zou er hem tusschen plakken, of de drommel zou mjj halen! Broertje! wat een flauwe aardigheid was dat — ik zet er beter in mijn' jeugd. Mijn' jeugd!" — en hij slaat met het houten zwaard, dat hij op zijde heeft, tegen zijn spillebeentjes — „welk een andere jongen was ik toen; Huygens had plezier in me — Huygens, de taalgeleerde Hagenaar — Huygens, die de geheimen van drie Prinsen wist! Sinds hebben de poëten mij verstooten; allerlei vreemde snoeshanen stapten als pauwen over het tooneel, ik mogt er niet op; ik was te gemeen. „Op straat met je ronzebons!" — schreeuwden ze." — En hij schuift de muts uit zijne oogen; de wonderbaarlijke, grauwlederen muts; en zijn voorhoofd blijkt zoo heel eng niet. — „Maar had ik dan geen aanleg," vaart hij voort, „school er dan geene geestigheid in mijne breinkas'r" — en hij tikt er tegen; was Trijntje Cornelis niet aardig, niet weêrgaas aardig? Als de latere jongens van de lier aan mijne invallen de helft van de moeite hadden besteed, die zo voor uitheemsche prullen over hadden, ze zouden nu op een oorspronkelijk tooneel mogen stoffen, ik ben gewroken! — maar ten koste van het volk! Is het niet jammer, broer':" — De bogchel is al zóó gewend alleen voort te praten, dat hij niet eens antwoord afwacht: „Als ze mij vrijheid hadden gegeven voort te hekelen, als zo vermoed hadden wat er in mij school, zie, het jongsken, dat moeder het laatste doldjjnde het zou nooit Jan Salie zijn geworden; ik had hem zoo lang uitgelagchen, hem zoo lang gestriemd, tot hij zich had gebeterd; ik heb van mijn Huygens geleerd: „Ik spaar de roede niet, ik heb het volk te lief." „.Jan Claassen!" herneemt de andere zoon Jan's, tot wien onze vriend uit den poppenkast zijne ietwat paradoxale klagt rigtte, „als hadden komt, is hebben te laat; maar een ding beloof ik je, wanneer Jan Salie zich op zijn hofje waagt, dan zal ik het al wie hem opnemen loof maken, ik ben niet voor niemendal Jan Kritiek." „Aan tafel, broêrtje! aan tafel!" herneemt Jan Claassen, „vader stelt den feestdronk al in." En hoe luidt hij? „Oranje in 'thart, en niemands slaaf!" Een luid „hoezee!" beantwoordt den toast; Jan is met Oranje gevallen; Jan rigtte zich met Oranje weder op. „Oranje boven!" blijve zijn eigenaardige volkskreet. En even weinig als dezen verloochene hij ooit den anderen karaktertrek, die uit den wensch spreekt, welken hij bij den twaalfden klokslag van middernacht slaakt! — de bede, die geloovig en vertrouwend over Jan's lippen rolt, terwijl hij zijne oogen ten hemel slaat; terwijl hij zijne armen zegenend uitbreidt, — de verklaring, dat hij bij alle ontwikkeling zijner krachten Hem niet vergeet, wien hij die heeft dank te weten; het kernige woord: — „God zegene ons, kinderen!" God zegene u, Jan! u en de uwen! 31 December 1841. B. Uit: 'T IS MAAR EEN PENNELIKKER! „Gierige feeks!" mompelde Doorne, in zich zeiven, terwij hij, op een' Zondag-avond in den laten herfst, den trap van zjjn bovenhuis opstommelde, „gierige feeks! het is hier zoo donker, dat men hals en beenen breken kan!" Deze liefelijke toespraak gold niemand anders dan zijne vrouw , die toch eens de liefste zijner jeugd, zijn mooi Kaatje was geweest, — die met hare drie kinderen had zitten voortschemeren, terwijl hij door een' zijner confraters van het kantoor — den expediteur — was vrij gehouden op een heerendiner; — de man was zoo aardig — buiten's huis. Ik geloof niet, dat het zijn doel was haar het verwijt toe te duwen, en echter hoorde zij het. Op het portaal staande, had zij zelve, door een' ruk aan het smerige touw, de deur opengetrokken, en zag, trots het duister, waarover hij zich beklaagde, aan zijn struikelend klimmen slechts te duidelijk, dat hij meer dan ontnuchterd was. Verwacht dus niet, dat zij hem verbeidde, dat er eene ontmoeting plaats greep, zoo als herderszangers er schilderen bij de thuiskomst van eenen daglooner, een vriendelijk welkom, een kus als eene klok. In stilte hare smart verkroppende, dat wrevel, louter wrevel in zjjn gemoed alle vroegere, zachtere, edelaardiger aandoeningen had vervangen, trad zij de kamer binnen en had licht ontstoken, eer over den drempel was gezwaaid. „Al weer roode oogen," gromde hij, haar opgewonden aanziende, „al weer roode oogen; als je meent dat het grienen je mooi maakt, Kaatje, dan heb jij het mis; danig mis, kind!" „Huilen en pruilen," voer hij voort, „men zou waarachtig voor zijn pleizier thuis komen. Was ik maar met de jongens meê gegaan — maar me dacht, dat gaf voor een' getrouwd man geen pas! Hm, een getrouwd man! Wie een fatsoenlijk meisje neemt, is er maar ongelukkig aan toe, dat moet ik zeggen. Als het hem niet meêloopt in de wereld, als ze een beetje de handen uit de mouw moet steken, dan zucht zij, dan steunt ze —," Het verwijt was onbillijk, want het gansche vertrek getuigde, hoe veel netheid vermag om behoefte te verbergen; en Kaatje — brave vrouw als zij was — beproefde te verhalen, hoe diep de smadelijke woorden haar griefden. Zij deed het om der kinderen wil. „Maar, het is waar," voer hij voort, als tergde hem haar stilzwijgen, — en toch zou het haar onmogelijk zijn geweest, iets uit te brengen, al had haar leven er aan gehangen, — „het is waar, je was het anders gewend. Als jonge jufvrouw, hadt je een meid om je aan te kleeden, en schoon er zie dat niet bij je oude lui is overgebleven, toch was het Mijnheer en Mevrouw, ja wel! —" Hij moest veel gedronken — hij moest, zoo als het gemeen zegt, een' kwaden dronk hebben, om dien toon aan te slaan ; om Kaatje in hare omstandigheden, in zulk een' oogenblik, aan hare jonkheid t© herinneren, toen betrekkelijke weelde haar deel was geweest, toen zij de poëzij des levens genoot: — achting, vriendschap, liefde, zij, die nu tot zulk een laag proza was gedaald; — vergetelheid, armoede, smaad. — „Gaat naar bed, kinderen!" sprak zij tot de kleinen, zoo bedaard ze zijn konde, — zij had de oogen een wyle ten hemel geslagen. „Nacht, paatje!" mogten de meisjes zeggen; „paatje!" grinnikte hij, „wel zeker, paatje! het was immers ook grootpapa von Habernichts/" Kaatjes lippen sloten zich krampig; — de jongen was aan de beurt, een borst van een jaar of tien. „Goeden nacht! —" „Haal me eerst mijn pijp, Bram!" „Ze is stuk, pa!" zei de knaap. „Stuk!" was het antwoord, „mijn meerschuimen pijp stuk! haal me de pijp, zeg ik, of ik sla je ribben stuk." „Doorne!" — viel de moeder in — „de kinderen hebben vanmiddag achter gespeeld, en het roer gebroken." „Dat komt er van, dewijl jij ze altoos t'huis houdt, — mijn pijp, jongen! zeg ik." „Als wij het ruimer hadden, als we ze konden kleeden —" het was olie in het vuur — die laatste hoogmoed van Kaatje, de hoogmoed van een moeder op haar kroost! „Wat ruimer! andere vrouwen kunnen er meer van doen dan jij, maar die zijn groot gebragt om den pot te koken, om — — Bram was van de achterkamer weêrgekomen, met het corpus delicti in de hand; het viel den jongen aan te zien, dat hij zich aan den afgod had vergrepen. De drift, waarmede Doorne de zenuwachtig trillende hand naar het gebroken roer uitstrekte, onttrok Kaatje aan zijne opmerkzaamheid; het laatste verwijt was haar te zwaar gevallen. „O God!" zuchtte zij, terwijl hij bulderde: „En wie heeft dat gedaan?" Bram zweeg. „Spreek op, jongen!" Bram bleef zwjjgen. „Als je niet antwoordt", dan houd ik het er voor, dat jij de deugniet bent. —" „Houd het er voor, pa!" Het was zóó ver gekomen in het huiselijk verkeer, dat het kind den vader trotseerde; — schoon de knaap het uit edel beginsel deed, dat vergoêlijkt het niet. „Doorne!" borst Kaatje uit, terwijl zij hem de hand zag opheffen, om zjjn kind te slaan, „Doorne! ge zijt u zeiven niet, — straf Mietje, die zo gebroken heeft, — maar doe het morgen, niet nu! —" De laatste woorden voegde zij er bij, dewijl Doorne opwaggelde, om naar de achterkamer te gaan. „Er is nog een Goudsche pijp in den bak," zei Bram, instinktmatig naar een' afleider zoekende. Toen het kind andermaal uit de kamer was, sprak Kaatje, met tranen in de oogen, en smeekend zaamgevouwen handen: „Doorne! er was een tijd dat ge mij lief hadt — toen waart ge nooit beschonken, — moeten wij nog ongelukkiger worden?" Het werkte. „Er was een tijd dat ge mij lief hadt!" O grootheid der vrouw! die alles geduldig had gedragen, bekrimping, ontbering, vernedering, — behoefte, armoede, gebrek, — zoo lang zij aan zijne liefde gelooven mogt, die ook thans nog niet bezweek, al kon zij zich nauwelijks langer diets maken, dat er nog eene vonk van het heilig vuur in de asch gloeide. — „Toen waart ge nooit beschonken!" Er werd zedelijk verval, verstomping, versteening toe vereischt, om op zijnen leeftijd de gezochte makker te worden van een hoop losse jonge lieden, om genoegen te vinden in het zwelgen met deze, terwijl vrouw en kinderen tehuis zaten , en treurden en teerden op do herinnering van blijder dagen. — „Moeten wij nog ongelukkiger worden?" Kaatje voorzag slechts te duidelijk, hoe weinig er in eene stemming, als die van dezen avond, na tooneelen als het geschetste, toe vereischt zou worden, om hem mede te slepen van die plaatsen, waarop ter beschaming onzer hooggeroemde zeden, niet enkel de weelderige wulpschheid der jeugd hare gezondheid, en in deze haar geluk: de kracht dos lichaams en de krachten der ziel aan den wellust offert! „Het zal niet gebeuren, Kaatje!" viel Doorne in, „het is het laatste aandenken aan uwe moeder. —" „Dank voor het woord," zei ze en rjjkte hem hare magere hand; „maar zij zou me niet anders geleerd hebben, als zij er man en kinderen meê had kunnen redden. Gij hebt eene ordentelijke plunje noodig en wij allen moeten eten! Bram! die groene deur ga je in — en — dan zal iemand je vragen, wat je hebt. —" Kaatje, die van buiten was, zoo als de Amsterdammers zeggen; Kaatje, die in het hoofdstadje van eene onzer landprovinciën was geboren en opgevoed; Kaatje wist niet, hoe alles daar stil toegaat, het handuitsteken naar het voorwerp, — het overreiken van het pand, — het beschouwen — het waarderen — heet het, geloof ik, stil, als ware de bank van leening het graf der bedrogen hoop. Slechts de som, die men eischt, slechts de naam van den verpander wordt gefluisterd, of het eene misdaad was. „Dan vraag je zeventig gulden op het slot, het heeft honderd en vijf gekost; doch als ze maar zestig of vijftig geven willen, dan neem je ze ook. —" Doorne hield de hand voor het gezigt. Beschaamde hem de moed zijner vrouw, — kwam hij tot inkeer? Het knaapje zag zijne moeder aan, of het zijne ooren niet geloofde. „En als ze vragen van wie het komt, dan zeg je van eene oude Jufvrouw „Een leugen, Maatje? „Om best-wil, kind! Yan jufvrouw Effen. —" „Toe, jongen, ga dan toch," voer zij voort. Het kind was blijven staan, vader en moeder beurtelings verbaasd aanziende. Bram ging met looden schoenen — niet dewijl het kind al wist, welk eene droevige ervaring er in het woord der behoeftigen schuilt: „het gaat er heen als eene veêr, het komt weêrom als een steen", neen, dewijl ook hij een' instinkmatigen afkeer had van de schuine deur, die men niet binnengaat, maar binnensluipt. „O Doorne!" zei Kaatje, toen de borst de trappen af was, — zoo lang ze zjjne voetjes hoorden, hadden beiden gezwegen, — „o Doorne! al kwam het ook nooit meer in mijne handen, zoo noode als ik het zou missen, zoo graag heb ik het veil, als gij weêr de oude wierdt, als ge mij liefhadt als weleer, als ge begreept, dat ik maar zuinig was ombestwil! —" Doorne was een onmensch geweest, als hij het niet had beloofd; — hij deed meer, hij hield woord. Zoodra het jongske was teruggekeerd — met geld; — zoodra de angst voor dadelijk gebrek, — tot welken prijs dan ook — geweken was, zoodra hij zich de vereischte kleinigheden had aangeschaft, om als sollicitant uit te kunnen gaan — de kleederen maken ook van den smeekende den man — trok hij de stoute schoenen aan. Hij beriep zich op zijn ongeluk, — hij sprak van de familie zijner vrouw, de familie, waarop hij gesmaald had, die, schoon geene rijke, echter fatsoenlijke, eerlijke, brave lui waren geweest, — en hij slaagde. Eer eene halve maand verstreken was, zag hij zich weder geplaatst, en wel beter dan te voren, bij den echtgenoot eener vroegere, jongere vriendin van Kaatje. Als deze haar bij wijlen des Zondags uit de kerk een bezoek brengt, — do vriendschapsbetrekking is door de heusche rijkergehuwde weder aangeknoopt, — als Kaatje te harent komt, het geloste bijbeltje in de hand, en Amalia dan het slot beziet, waarop zij weleer, aan de knie van Kaatje staande, Mozes en Aaron leerde kennen, en haar verzekert, hoe haar dat alles nog heugt, dan denkt de vrouw van Doorne; en wel mag zij: „Als gij eens wist, wat er sedert met dat boek gebeurd is, en hoe veel ik er aan ben verplicht!" Gelukkig loopt het geen gevaar, andermaal in de Lombard te komen. De betere mensch, de mensch, die hoopt, die verwacht, die uitzigt heeft, en, daardoor geprikkeld, werkt, streeft en zich beijvert, is in Doorne weder ontwaakt. Wat Brammetje in zijn volgend leven vergete, nooit doet hij het de Jufvrouw met mooije linten op de muts, die binnen chocolade zat te drinken, en hem geene zeventig gulden op het bijbeltje van zijne moeder wou geven; „— maar vijftig, het is zoo dun! —" C. Uit: HET RIJKS-MUSEUM TE AMSTERDAM. Er is een Hollandsch dichter, wiens verzen hunne eigenaardige beeldtenis vinden in de spiegelgladde oppervlakte van eene onzer vaarten, elfen in bijna alle wind en weêr, door geenen voorjaarszucht tot darteier golfslag gespoord, door geenen najaarsstorm in brandend schuim op den oever gejaagd; een water in één woord, dat schier geene andere beweging kent dan die der groeve, door de trekschuit bij het heen en weêr varen voor een oogenblik gegraven; dan de blinkende bellen, die hare roerpen rijzen doet; dan de kringen, welke de lijn van 'tjagertje vormt. Het is de poëzij van Cats, welke — gelde het onderwerp wat het wil, uitheemsche of inheemsche historie, een' keizer of een' koning, een heidinnetje of eene herderin, — geenen anderen indruk op u maakt, dan dien, welken gij in den naauwelijks schommelenden stuurstoel ontvangt; eene volslagen vreemdheid aan alle verheffing; eene kalmte als die de vloeistof, welke u draagt, daar aan den dag legt. Het is eene poëzij, welker aanschouwelijks te schilderingen we ons verbeelden, dat we onder het voorbijvaren bespiên in geboomte, welks lommer een oogenblik ter zijde week, in gebouwen, welker vensters wij zagen openstaan. — Ook hebben wij te zamen eenen anderen zanger gadegeslagen, die ons wel op weinig woeliger vlak verplaatst , maar de grenzen van den omtrek des vijvers vergeten doet, wanneer hij bijwijlen de wieken klept als de zwanen, welke wij er zoo statig, zoo sierlijk op drijven zien, als hij er voor ons eene halve wereld in weêrkaatsen doet, niet enkel aan deze zijde een hofgesticht, en aan gene zijde eene lindenlaan, maar ook hen, die in het eerste bewind voeren; maar ook hen, die in de laatste spelevaren, ten arbeid spoeden en slooven, maar ons den ganschen Haag, maar half Holland in zijne krachtige, kernige, korte zinnen weergeeft; Huygens, wiens standbeeld op het eilandje in den vijver staan moest. Of als gij duldt, dat ik de vergelijking verder voortzette, is er tusschen dat vocht en zijne verzen niet do overeenstemming, dat beide zich soms in te engen band voelen gekneld, als de herfstadem over het eerste giert, als de hartstogt zich in de laatste lucht geeft ? — Een onderscheid echter voegt het ons evenmin voorbij te zien, het verschil in diepte tusschen die twee; doch wie heeft ooit een beeld geëischt, dat meer dan voor een derde toepasselijk was? En daarom aarzelen wjj niet, u voortgaande eene Hollandsche poëzij te herinneren, beurtelings zachtkens en zoetkens ruiscliende als eene beek langs bloemrijken boord, beurtelings een stouten golfslag slaande, als de Zuiderzee op de zoomen der kust, waar een vervallen torentje het voor ons in aandoenlijk belang van weidscher tinnen wint; — eene beek, al de schalkheid verklappende, van welke zij getuige was, toen de zonnestralen door de boschaadje drongen, die zich luisterende naar haar gemurmel boog — de binnenzee, al de kracht verkondende, waarvan zij bewustzijn heeft, hoe luttel voor de woeling harer wateren de muur bezwijkt, door haar sedert eeuwen gebeukt. Gij herkent de zangster van Hooft, aan hare dubbele gelijkenis, spiege! van allen lust, geesel van allen dwang; verzen, die ruisclien als golfjes, door den adem van het westen gestreeld; verzen, die bulderen als baren, door den schrik van het noorden gezweept; een' stoet van nimfen, die spelemeit; een verdrukt volle, dat zijne boeijen breekt; doch waartoe meer tegenstellingen, die u van zelve in het oog vallen, overvloed van deze als het weelderig minneliedje en het majestueuze treurspel opleveren ? Eene laatste vergelijking toeft ons voor eene veelzjjdiger poëzij, dan eene der drie vermelde hoeten mogt, voor de poëzij van Vondel, vaart, vijver, beek en binnenzee overtreffende, — al huwde ook zij op hare beurt zoowel het kalme aan het keurige, als het schalke aan het stoute, — een woud, een wereldstroom! Oneindig verschillende, als het geklank zijner golven, van de plek, waar hij oorsprong neemt, in droppels den bergwand afgesijpeld, tot de plaats, waar hij het dal van zijne donders daveren doet, in waterval bij waterval neerstortende, zjjn ook de melodjjen van Vondels muzijk. Hoe die stroom wegrukt en meêsleept en voortwielt, wat hem weêrstaat; — hoo hij zich schijnt te verlustigen in het afspiegelen van wat hem aanlacht! Zie, daar kronkelt hij de vlakte in; daar wordt hij de grens van gewesten; daar splits hij rijken, zong Borger te regt; landschappen zonder tal drenkende uit zijnen overvloed; hoofdsteden de schatting brengende der staten, waarover zij gebiên. En echter, geen schoon der natuur, geene pracht der kunst vermag hem te boeijen, die voortbruist over verbreede bedding; voortbruist, beken en vloeden in zich opnemende; voortbruist door de loofzaal der eiken, als langs het koningshof, door geen van beide geboeid, even of er weelde school in do vaart, als gold het de verovering eens nieuwen gebieds. Het wordt zijn deel; andere schatten voert hij mede; andere voorwerpen spiegelt hij af; andere hindernissen wijken — het landvolk aan zijne zoomen, de schepen op zijn glinsterend vlak, de burgerij der steden, welker torenspitsen opdoemen in het verschiet; alles juicht hem toe, alles dankt hem, die de scheidspalen slecht, die de volken vereent; — verder stroomt hij, verder ten onmetelijken oceaan, bij wiens grootheid hem duizelt, in wien hij zich verliest, — als de muze van Vondel het deed, toen zij in den Lucifer het Driemaal Heilig gezongen had. Immers, waar zou ik eindigen, indien ik mij verpligt achtte, ieder vroeger punt van vergelijking als met den vinger aan te wijzen, in elko van de sympathiën des dichters, in de eindelooze afwisseling der onderwerpen, door hem bezongen, in de wereld zijns tijds, door zijn werk omvat? Wereld, herhalen wij, want gelijk het vasteland den woudstroom onvoldaan laat, verlangde ook Vondel, in eenen anderen zin dan den straks aangegevenen, naar zee, volgde zijn adelaarsblik iodero verschijning op deze, bragt zijn adelaarsgreep ook van daar allerlei buit meê. Willem Schouten aan Ainerica's zuidelijken uithoek den naam zijner vaderstad vereeuwigende; — Piet Hein, met de voor Spanje bestemde schatting dor nieuwe wereld onze havens inzeilend; Lourens Eeael, op reize naar Oostindiïn onder de keerkringszon zijn kusjens dichtende — gij zoekt hen aan deze wanden vergeefs; luister naar Vondel, als ge wenscht naar hunnen lof; luister naar zijn voorspel van dien Maarten Harpertszoon Tromp, wiens roem het volgend tijdvak vervullen zou, ware de Iluyter niet reeds geboren, niet reeds aan boord. Of als gij eindelijk, die woelige buitenwereld moede, met den dichter een' blik in onze binnenhuizen wilt slaan, en niet tot schreijens toe wilt worden bewogen door zijn Konstuntijntje, en geen Italiaansch penseel waarderen wilt in zijn meesterlijk Kersliet, verkwik u dan - ik weet niet, waarom ik aarzolen zou, de hulde aan den open' zin van Vondel, met den lof zijner bruiloftsdichten te voltooijen - verkwik u aan zijne zangen der liefde, vol gloeds, het is waar mits ge vol gezonden gloeds zegt; weelderig, ik geef het u toe, maar zoo als weldige naturen het zijn in den bloei harer kracht! Lofliederen van den echt, in één woord, zoo als een volk er gaarne zingen hoorde, er zingen mogt, dat zich voor het zinnelijke van den band niet schaamde, dewijl het voor al het zedelijke van dioa eerbied had. Vondel was ook de dichter van d' Opregtste Trouw. D. Uit: LIEDEKENS VAN BONTEKOE. II. Roeltjen uit de Bonte Koe. IJsbrant-baas heeft drokke nering; Schoon een man van luttel praats, Lokt zijn huis schier alle maats, Wordt hij rijk van hun vertering. Vraagt ge: waar komt dit bij toe? Ga eens naar de Bonte Koe. Frisscher krans hangt nergens buiten Dan zijn groene wingerdtak; Maar zoo daar zijn roem in stak, Mogt hij op zijn duim wel fluiten, De eene quant riep d'aêr niet toe: Gaat ge mee ter Bonte Koe? Spieg'len kan er zich een pronker In het tin van kroes en kan; Maar zoo menig vroeden man, Maar zoo menig hoofdschen jonker Lonkt er zoeter spiegel toe: Gaan we naar de Bonte Koe ? IJsbrant-baas weet wel van wanten; Om een flinke, knappe deern Loopt de jonkheid ter taveern: Mooije schenkster, duizend klanten: Dochterlief brengt je daar toe, Roeltjen uit de Bonte Koe! Stem: So haest Gysjen had vernomen. Bredero. Noch een fijn mennisten zusjen, Noch een bloode pimpelmees, Weet zij niets van angst of vrees Voor een handruk, voor eenkusjen; Toch laat zij niet alles toe, Roeltjen uit de Bonte Koe. Waaghals wie haar durft omvangen! Want haar hand is geen fluweel ; Schorre strijkstok op de veêl \an een paar gebaarde wangen, Speelt zij regts en links maar toe, Roeltjen uit de Bonte Koe. IJsbrant-baas houdt haar in eere; Beugel, bouwen, haak en huik, Alles draagt zij pronk en puik, Vrijers krijgt zij heinde en veere; „Maar ik zie voor Roeltjen toe Zegt de waard der Bonte Koe. Als, om 't klappen van zijn schijven, Haar een lansk van trouwen praat, Of een wulp haar gadeslaat, Die zijn boêl in 't riet liet drijven, Roept hij: „Duimkruid hoort er toe, „Voor een waard der Bonte Koe." „Vaderlief! wij hebben mony," Zeit ze dan, „in overvloed. „Zoudt ge zuur zien, zag ik zoet ?" En zij streelt zijn bolle trony. „Roeltjens liefste, stem het toe, Wordt de waard der Bonte Koe." Erinn'ring voerde in haar gebied Hem mede, toen hij 't zingen staakte; Hij zag den schelmschen vrijer niet, Die 't wijsjen in een omzien maakte, En 't hartsgeheim van Roeltjen ried; Het was of weêr zijn jeugd ontwaakte, Een lusthof groende in 't lief verschiet. O geur'ge sneeuw der meidoornstruiken, Hoe vaak plagt Wim, al kloek van leen. Schoon nauw zijn vijftiende ingetreen, Des achternoens in u te duiken, Om ruikers voor de schouw te pluiken, En de oogen maar uit joks te luiken, Als Roeltjen kwam met stille schreên. Het aardig kind van zeven jaren, Een wolk van frisschen levenslust, Wou hem verrassen in zijn rust, En trok hem bij de blonde haren, En werd gegrepen en gekust. Dan vroog ze om op zijn knie te rijden, En riep: „Zie zoo, dat gaat te hoof! En scheurde een twijgjen uit het loof, En dacht den klepper te kastijden, Wijl aan haar voet de bloesem stoof; En nu — nu school ze in luwt' van blaêren, Want gierend aan zijn arm ontglipt, Want zwierend van het paard gewipt, Was zij de boschjens ingevaren, En riep van verre: „'t Is geen kind, „Die Roeltjen in den donker vindt!" Dan rees hij op en zou haar vangen, En tilde haar de scheem'ring uit, Terwijl zij knorde: „stoute guit!" Of boos hem kneep in beide wangen, Of bad, die wilde weelde moê: „Ei kweel eens wat, ik luister toe." En lang had Roeltjen niet te dringen, Was 't vremd dat de Oost hem 't hoorde zingen? 't Lief kind scheen aan zijn zij te springen! Toelichting. Willem IJsbrantszoon Bontekoe, in 1587 te Hoorn geboren, heette eigenlijk Decker, maar werd, daar zijn vader eene herberg hield, de Bontekoe genoemd, in zijne jeugd meestal Willem uit de Bontekoe geheeten, en behield later dien naam. „Eene woning bij het Hoofd; zegt de Heer C. A. Abbing, in zijne Beknopte Geschiedenis der stad Hoorn enz. (Hoorn, Gebr. Vermande, 1839) „vertoont nog in den gevel zijn sprekend wapen." iir. poëzie. Algemeene opmerkingen. Zondert men de verzen van Potgieter uit, dan vertoont de poëzie uit het tijdvak van 1840-1880, over 't algemeen een zelfde karakter, zoowel in keus van onderwerpen en wijze van behandeling, als in uiterlijken vorm. De romantiek wees de dichters aan op geschiedkundige onderwerpen, en ofschoon weldra de meeste jongeren van hun bewondering voor Byron genezen waren, toch bleef hun poëzie een sterk vaderlandsch karakter dragen. Ook zelfs, toen de meeste hunner — meerendeels predikanten door het Reveil tot krachtiger godsdienstig leven aangevuurd, bij voorkeur of bijna uitsluitend godsdienstige verzen gingen schrijven. ^ Wel gaf Heye ons menig vroolijk liedje, konden Beets en ten Ivate soms hun vroolijken luim niet bedwingen, schonk de Génestet ons vaak schalksche of echt humoristische gedichtjes, sloeg Schaepman, de katholieke Da Costa, soms, en een tvpe als de Schoolmeester steeds een geheel anderen toon aan, maar de grondtrek van de poëzie uit dit tijdvak is vaderlaudsch-godsdienstig, ook in de wijze van behandeling. Dit is trouwens geen wonder, daar de meeste dichters hun land vurig lief hadden, en zoowel van' deze liefde als van hun geloof getuigenis aflegden. Het aantal godsdienstige verzen is bizonder groot, maar de meeste zijn meer stichtelijk, dan ontroerend door innige vroomheid als b.v. zoovele verzen van Vondel en enkele van Bilderdijk (bl. 107 A.). Wat den vorm — taal en stijl — der gedichten betreft, die is maar al te vaak conventioneel, d. w. z. onnatuurlijk en oratorisch, vol verouderde beeldspraak. Er zijn dan ook maar betrekkelijk weinig verzen uit dit tijdvak, die — met hoeveel instemming zij aanvankelijk ontvangen werden — bij de jongeren groote belangstelling kunnen wekken, al valt ook in dit opzicht een kentering waar te nemen. Dit is slechts met die het geval, waarin de echte volkstoon wordt gehoord, en de persoon van den dichter zich geheel op den achtergrond houdt (bl. 211 A.), of waar, als in vele gedichtjes van de Génestet, een echt-menschelgk gevoel tot uiting komt. § 1. Predikant-dichters. Beets, Ten Kate, De Génestet. De populairste dezer drie is ongetwijfeld Dr. Nicolaas Beets (1814—1903), die als schrijver van het meest gelezen Hollandsche boek (zie IV), de Nederlanders reeds bjjna zeventig jaren heeft laten genieten van zijn Camera Obscura, die als dichter van eenige schalksche volksliedjes den weg vond tot het hart van ons volk, die als dichter van vele stichtelijke verzen, als schrijver van preeken en andere godsdienstige geschriften, en als predikant (1840—'74) talloozen heeft „gesticht," die als professor (1874—'84) op zijn studenten grooten invloed had, en als rustend hoogleeraar voortging met rusteloozen arbeid op allerlei gebied. Geen wonder, dat zoo iemand zijn vereerders bij honderden telde, en dat hem onderscheiding na onderscheiding te beurt viel. Zijn leven is in menig opzicht één succes geweest, en dat dankte hij behalve aan zijn rijken aanleg, aan zijn echt Hollandschen aard en zijn massief karakter, dat zich misschien het krachtigst openbaarde in zijn strenge zelfbeheersching, in het „doen door laten van veel, waartoe natuur en geaardheid hem dreven, maar wat de predikant in hem afkeurde. Juist het feit echter, dat Beets in zijn gedichten te veel predikant, maar over 't algemeen te weinig echt mensch en niet innig genoeg was, is oorzaak, dat, terwijl de Camera nog leeft en door iedereen gelezen wordt, zijn meeste verzen uit een oogpunt van kunst slechts door weinigen meer worden gewaardeerd. Ieder zal evenwel de groote zoetvloeiendheid en zangerigheid zijner verzen moeten erkennen, waardoor zooveel regels als 't ware in 't oor blijven hangen. Reeds als student te Leiden, waar hij met een clubje vrienden opging in bewondering voor de Byroniaansche romantiek, had hij v. Schothorst. II. 14. zich als dichter geopenbaard in eenige verhalende gedichten, die in romantische „akeligheden" niet onder deden voor die van zijn Engelschen meester. Ook vertaalde hij verschillende verzen van Byron , maar weldra was hij zijn „zwarten tijd" te boven, waarmee hij later soms den spot dreef. Plotseling trad hij nu op als dichter van eenige schalksche, guitige liedekens, als De Aalsmeerder Boer, De Conducteur, Maartje van Schalkwek en Het Boertje van Heemstede (A.), die zich bij de vroolijke liedjes van Breeroo aansluiten, en zeer in den smaak vielen. In later uitgegeven bundels vinden we er ook nog enkele, die als het guitig-ondeugende Breistertje (D.) en andere visschersliedjes, uitingen zijn van denzelfden geest; maar over 't algemeen draagt zijn overige poëzie een geheel ander karakter. In 1840 tot het predikambt geroepen te Heemstede, en ook later te Utrecht (1854) wijdde hij zich geheel aan zijn herderlijke werkzaamheden. Slechts bij wijze van verpoozing hield hij zich met letterkundige studiën bezig, waarvan hij de vruchten in zijn Yerpoozingen en Verscheidenheden op letterkundig gebied neerlegde; zijn eigenlijke werkzaamheid bestond in het stichten en opbouwen der gemeente. Zijne poëzie draagt hier duidelijk de sporen van: de meeste zijner gedichten zijn uitingen van een predikant, wiens vooropgezet doel is, ook in verzen zijn gemeente te stichten; daardoor zijn zij meerendeels te dogmatisch, niet spontaan en innig genoeg en te weinig algemeen menschelijk. Slechts enkele gelegenheidsgedichten en eenige verzen van zijn „huiseljjke poëzie," als het roerende Wanneer de kinderen groot z\jn (B ) of het schalksche Vaders Vedeldeuntje bjj de wieg, toonen ons een zuiver menscheltyk gevoel. In zijn natuurbeschouwingen, b.v. Najaarsmijmering (C.) treedt de persoon van den dichter sterk op den voorgrond, en nemen bespiegeling en redeneering vaak de plaats in van bewondering en objectieve beschrijving. Hoe hoog Beets als mensch en als auteur van de Camera ook moge staan, als dichter verheft hij zich maar zelden boven het middelmatige. A. HET BOERTJEN VAN HEEMSTEDE. Daar kwam een Boertjen getogen Van Heemsteê naar dc Glip; Zijn hoedtjen stond in zijn oogen, En treurig hing zijn lip. Met een kwam Neeltjen van Gelder, Zij ging dat zelfde pad; Haar kousjens waren zoo heldor, Haar jakjen zat zoo glad. „Jan Sijmen! wil jij me niet groeten ? Of zie je me niet misschien? Hoe kijk'je zoo naar je yoeten? Wat is daaraan te zien? „Heeft Stiefmoeder je bekeven; Heeft Stiefbroer je gekweld, Of is er niet overgebleven Van 't lieve kermisgeld r" „„Mijn Stiefmoêr is goed van geesten, Mijn Stiefbroêr is naar stad; Ik wou, dat ik zooveel beesten Als dertiendhalven had." " „Had ik zoo veel dertiendhalven Al uit mijn Moêrtjens goed, Ik mestte mijn eigen kalven, Jan Sijmen! wees welgemood! „Ik melkte mijn eigen beesten, Ik reed mijn eigen zwart, Maar was niet zoo treurig van geesten, Noch kwelde mijn jonge hart." „„Mijn eigen koetjes te weiden, Mooi Neeltjen! dat zou nog gaan; Maar 'k wou de menschen me zeiden, Wie aan de karn zou staan! „„Mijn eigen zwartjen te bitton, Mooi Neeltjen! dat was nog wat; Maar wie zou achter me zitten, Als 'k markten ging in stad?"" Mooi Neeltjen verschoot van verwen, Haar hartjen sloeg zoo luid; Zij dacht wel menigwerven; „Och! was ik Jan Sijmens bruid!" Jan Sijmen keek onder haar hoedtje'; „„Mooi Neeljen! kijk me reis an?"" „„Wel foei, Jan Sijmen! wat moetje? Gedraag jou als een man 1" " „„Moet ik me als een man gedragen, Mooi Neeltjen, liefste mijn ! Zoo zweer ik jou, al mijn dagen, Dat jij mijn wijf zult zijn." " B. WANNEER DE KINDREN GROOT ZIJN. „Wanneer de kindren groot zijn, mijn lief, mijn levenslust! Dan komt er, na een tijd van zorg, ook weer een tijd van rust. Mijn haar zal wel wat grijs zijn, Uw voorhoofd niet zoo glad, Maar, als het hart nog jong is, hoe weinig hindert dat! „Vier dochtren en drie zonen! Het wil wat zeggen, wijf! De jongste nog geen twee jaar oud, en de oudste driemaal vijf. Dan is om dezen, dan om dien het moederhart in nood; Veel werk bij dag, veel zorg bij nacht — maar eenmaal zijn zij groot! „Niets zijt gij voor uw vrienden, maar alles voor 't gezin. De huiszorg, ieder weet wel, neemt al uw uren in. 't Penseel ligt lang vergeten, Geen boeken leest gij meer.... Maar, als de kindren groot zijn, dan komt dat alles weêr. Ons huwlijksreisje, liefste! was kort en gauw gestuit; Wij reisden naar de pastorie van Heemsteê: daarmee uit! Nog nooit zijn wij te zamen eens ver van huis gegaan; Maar, als de kindren groot zijn, dan vangt ohs reizen aan. „Ik kon maar half genieten, als 'k in den vreemde toog; Mijn hart was thuis, het was bij u, en mijn gedachte vloog! Met haast verslond ik elk genot en keerde, in 's hemels naam Maar, als de kindren groot zijn, genieten wij te zaam. „Dan wijze ik u de plekjes, die ik bekoorlijkst vond; Aan Rhijn en Moezel, Clyde en Theems leide ik u dankbaar rond; Winander-meer en Edinburg zijn, wat ik heerlijkst zag; Daarheen zal ik u voeren vóór onzen ouden dag! „Wanneer de kindren groot zjjn — Noen! zie niet dus mij aan! Begin met dezen glimlach niet, hij eindigt in een traan. — Wanneer de kindren groot zijn, en dat gaat immers gaauw? Dan komt er weer een gulden tijd, mijn allerliefste vrouw!" De kindren werden grooter en grooter, naar de rij; Maar, eer er één volwassen was, kwam daar al weer een bij. „Wees welkom, vierde zoontje! gij komt nog juist bijtijds; Ook gij zult eenmaal groot zijn, Gods grooten naam ten prijs! „Wees niet bezorgd: uw moeder neemt u met blijdschap aan; Zij heeft er zooveel grootgebracht, het zal ook ditmaal gaan.... Ai mij! daar breekt op eenmaal dat dierbaar leven af!.... De kindren worden grooter — maar op hun Moeders graf. C. NAJAARSMIJMERING. {Fragment). Wanneer de zon haar dwarse stralen Op lindentop en beukenkruin Doet lichten over rood en bruin, Dan is 't me een lust, door 't bosch te dwalen Eu in den koelen najaarswind Eens ruim en zuiver aam te halen. Den herfsttijd heb ik steeds bemind! Ik ben geen vreugdig lentekind, Dat, in de blijde Mei geboren, Het aardrijk in den bruidstooi vond; Mij geurden roos noch hagedoren In 's leyens eersten morgenstond; Geen schelle leeuwrik liet zich hooren: Der nachtegalen minnelied Klonk bij mijn eerste nachtrust niet. Mijn wieg stond tusschen dorre blaren En afgevallen bloemen in, — Yan daar is mij die najaarsmin, Die zachte weemoed alle jaren, Wanneer der winden euvelmoed Het loover afschudt voor mijn voet. 't Is zoet, in 't bljjdste der seizoenen 't Ontwakend landschap te bespiên, Der beuken toppen te zien groenen, De amandeltakken rood te zien; 't Is zoet, op 't rozenbed te staren, Wanneer door 't haar omzwachtlend mos De scheemring doorbreekt van den blos, Die schittren zal op duizend blaren. 't Is zoet, des Zomersavonds 't haar Aan 't lauwe windje bloot te geven, Yan weelderige geurstof zwaar, Die uitwaait van de lindedreven, Te dwalen, tot het donker wordt En achter 't lommer van de boomen De maan weer vrienlijk op zal komen, Die zilver op hun toppen stort En door hun takken goud doet stroomen. Maar o! aan 't Najaar hangt mijn hart; Dan is 't me een lust door 't boich te dwalen Verdiept in zoete, stille smart, Waarbij geen Lentevreugd kan halen, En die des Zomers weelde tart. 't Behaagt me dan aan 't hart te dragen, Die ik mijn blauwe lievling noem, De nagebleven korenbloem, Schaarsch purper in die gele dagen! Dan zie ik gaarne 't bloedrood licht De tinten hoogen van de bladen En glinstren op de najaarsdraden, Die dwarlen voor mijn aangezicht, Door onnaspeurbre kunst gesponnen; De gouden bloemen, die dien glans Weêrkaatsen op haar stralenkrans En schitteren als kleine zonnen; Of staar den wondren nevel aan, Die grijzende oprijst in de verte, En voel de neiging tot een traan En heel de volheid van mijn harte. D, Uit: ONS VISSCHERSVOLKJE, Het Breistertje. Mooi Kniertje staat van dag tot dag En breit voor haar deur een kwartiertje: „Voor wien dat paar kousen wel wezen mag, „Mijn allerliefïte Kniertje ? „Voor wien dat paar kousen wel mag zijn, „Voor moêrtjen of voor vaartje?" Zucht dag op dag die bleeke Krijn, „Of zijn ze voor Grietjen of Saartje? „„Wel Krijnbuur! wist je dat zoo graag? „„U wil ik het niet verzwijgen. „„Je bent niet voor niet zoo jen tig van daag, „„Om alles uit me te krijgen. „„Beloof maar dat je 't niemand zegt," " Spreekt Kniertje, hoe langer hoe zachter; „„De wereld is tegenwoordig zoo slecht; -.Ze zocht er zeker wat achter. Ti n „„Die kousen zijn voor me moertje niet, „„Ze passen niet voor me vaartje; „„Ze zijn ook niet voor zuster Margriet, „„Nog minder voor 't kleine Saartje. „„Ze zijn voor geen oompje, ze zijn voor geen meui, „ „Hoe hoog of laag ze sprongen, „„Ze zijn niet voor een oude kneu, ..En niet voor een laffen jongen. 77 77 „„Ze zijn — ze zijn — ze zijn — ze zijn — „„Je zult het maar raden moeten! „„Die kousjes zoo witjes, zoo netjes, zoo fijn, Ze zijn — voor twee bloote voeten." " Een aanvankelijk geheel eigenaardige plaats werd ingenomen door den vluggen, zangerigen vertaler Ds. J. J. L. teil Kate (1819—1889) die als Utrechtsch student met een paar vrienden het tijdschrift in rijm Braga (1842—'44) uitgaf, waarin zoowel de „Leidsche" romantiek, als de water-en-melk*poëzie, en de critiek van den „blauwen beul" (de Gids) op vaak allergeestigste wijze werden bespot. Reeds in deze spotverzen toonde hij hoe goed hij de techniek meester was, en hoe gemakkelijk het hem viel in rijm te spreken. Later toonde hij zich een improvisator, die de verzen als uit zjjn mouw schudde. Ook zijn vertalingen van groote werken als Milton's Paradlse Lost en Tasso's Jeruzalem verlost en zijn tallooze andere vertaalde of nagevolgde verzen, toonen zijn meesterschap over den vorm. Hij bezat echter weinig scheppende fantasie, als b.v. zijn hoofdwerk De Schepping duidelijk aantoont. Naast schitterende gedeelten, komen uiterst zwakke stukken voor, die den indruk maken, dat dit onderwerp, waar men een fantasie van Vondel of Bilderdijk voor noodig zou hebben, boven zijn kracht ging. Onmiddellijk vervalt hij dan ook in bespiegelingen (A. 1. vs. 20), in plaats van door te gaan met zijn vaak zoo prachtig begonnen beschrijving (A. 1 ) met mooie regels als (A. 1. vs. 10). Zonder twijfel behoort hij wat technische verskunst betreft tot de besten uit dit tijdvak, en evenaart hij in schoonheid van klank en rhytme dikwijls de besten van de jongeren; wat wijze van behandeling betreft, weet hij zich echter niet altijd van den sleur los te maken; zoowel opzet als beeldspraak zijn maar al te vaak conventioneel. A. Uit: DE SCHEPPING. 1. Fragment van: Tweede tafereel. Zoo begroet Dan 'toog des Zieners, in verbazing opgeslagen, Voor 't eerst de wolkenzee, met saamgetaste lagen Heur golven stuwend door de blaauwe verte heen, 5 Die haar verwijdert van de Moederzee beneên. Zijt gegroet, verhoogde Nevels! rustloos rondgewenteld zwerk! Vliegend teekend van vooruitgang in het groote Scheppingswerk! Hoe veelvormig, toch driesoortig wandelt gij de ruimte rond: 't Allerhoogst — in kleine vlokken, boden van den Morgenstond, 10 Even als een lammrenkudde in heur witgewolde vacht, Weidend bij des hemels zenith in uw donzen zilverpracht! Lager weer — in dunne streepen, die in 't zelfde punt ontstaan, Maar, hoe meer ze zich verlengen, wijder uit elkander gaan: Dubbellijnen, voortgetrokken tot een weifelend verschiet, 15 Nevellanen, waar verbeelding Englengroepen zwerven ziet. Eindelijk — in gevaarten, leegrend aan den verren hemelrand, Schijnbre bergen, opgestapeld tot een statig Alpenland, Waar langs diepe en donkre dalen zich de rotsenketen windt, In een drijvend panorama, wisslend steeds van vorm en tint. 20 O, hoe vaak in later dagen, Wolken ! wandelaars der lucht! Zal het kind der aarde ontroeren, dat u naoogt in uw vlucht. Beven zal hij bij uw dreigen, juichen bij uw rozenrood, Tuchtiging of zegen wachten, dood of leven, uit uw schoot. Dichters zullen u begroeten, als des hemels voorraadschuur, 25 Als het tuighuis der verwoesting, als de schatzaal der natuur. Schilders zullen u bespieden, wenschend, voor één enklen maal 't Machteloos penseel te doopen in uw rjjken verwenpraal. Ballingen op vreemden bodem, pelgrims, dobbrende op de zee, Geven u, gewiekte Boden! groeten voor hun dierbren meê. 30 Door de traliën des kerkers lokt ge een zucht van jaloezy, En gebed en vloek smelt samen in dat ééne woord van „Vrij!" Van zijn slapeloze sponde fluistert u de kranke toe: „Mocht mijn ziele met u reizen, want zij is des wachtens moê!" Boven uw bescheiden sluier droomt de Mensch, des Hemels zoon, 35 Zich zijn Goden of zijn Godheid, op een hoogen glorietroon. Alle ziele komt van Boven, en naar Boven wil zij weer! Daar bouwt zij heur luchtkasteelen, daar schept zij heur „Beter sfeer." Door uw scheuren wil zjj turen, of zij van den Grooten Dag, Achter uw gordijnen stralend, niet een glinster vangen mag. 40 Daar plaatst zij heur zalig Eiland, boven stof en graf en kruis, Paradijshof, of Walhalla, Hemelstad, of Vaderhuis. Ja, de hope van don Christen wacht, bij 't jongst bazuingeschal, Op üw zegekoets, o wolken! d' eeuwgen Rechter van 't Heelal! 2. Zesde Scheppings-Lied. Des menschen hymne. Wie zijt Gij, Eeuwig-Onvolprezen' ? Dat onze mond U noemen moog'! Wij, aan Uw voet uit stof gerezen, Versmachten naar Uw Vaderoog. Zien we op naar gindsche stargewelven, Daar zweeft Uw heerlijkheid voorbij: Wij vinden, keerende in ons-zelveu, Uw spoor terug: ook daar waart Gij! Tot U trekt iedere gedachte, "Voor U trilt elke harteklop. Bij al wat 's Menschen ziel verwachte, Wacht ze U, en zoekt ze Uw schaduw op. Gij komt haar telkens, telkens nader, Steeds grijpt zij naar Uw hand... Te vroeg! Wij hebben U in alles, Vader! En hebben U in niets genoeg. Ons drijft een nameloos verlangen Met heilig, onuitbluschlijk vuur, U gants te kennen, gants te ontfangen, Een erfgenaam van Uw natuur! Zoo schreit geen rave naar zijn spijze, Zoo keert geen bloeme naar heur zon, Als 't hart tot U, Algoede! Alwijze! Gjj, Licht- en Liefde- en Levensbron! Aantrekkelijk, ook als dichter, is de beminlijke , ongekunstelde, eenvoudige en geestige Ds. Petrus Augustus de Génestct (1829—1861), die meer dan de twee reeds behandelde predikant-dichters, tot het hart spreekt van iedereen, ook van diegenen, die in geloofsovertuiging met hem verschillen. In tegenstelling met Beets, die vast stond in het eenmaal aangenomen dogma, en zelfs van de brandende theologische vraagstukken nauwelijks eenige studie maakte, wierp de Génestet zich midden in den strijd tusschen orthodoxie aan den eenen kant en modernisme en materialisme aan de andere zijde. Hij is een ernstig zoeker en atrever naar waarheid, hij voelt zich vóór alles mensch, en daardoor juist is hij voor velen zoo sympathiek, en hebben vele van zijn verzen blijvende waarde. Reeds op zeer jeugdigen leeftijd maakte hij verzen, die van grooten aanleg getuigden, en blijk gaven van een verbazende levenswijsheid en diep gevoel. Als student maakte hij verschillende geestige liedjes, waarvan vooral Het Schotje (A.) bekend is. Hierin herkennen we reeds den man, die later als predikant te Delft met kracht opkomen zou tegen vooroordeel en bekrompenheid. In zjjn Jong-Hollandsch Binnenhuisje (C. 2), dat aantrekkelijk tafereeltje uit zijn huiselijk leven, zien we hem, den predikant, al zijn deftigheid afleggen, en rollen en stoeien met zijn kinderen. Jammer, dat hij dit huiselijk geluk maar zoo korten tijd kon genieten. Zijn zwakke gezondheid noodzaakte hem reeds in 1860 zjjn ontslag te nemen; zijn echtgenoote ontviel hem al spoedig door den dood, en hij zelf stierf reeds op 32-jarigen leeftijd, diep betreurd door zijn vele vrienden en vereerders. Mocht zijn poëzie, als in Het baantje Tan den toren een enkele maal tot het sentimenteele naderen, over 't algemeen kenmerkt zij zich door eenvoud, natuurlijkheid en gezonden humor (C.). Bovendien toont hij zich, als Beets en ten Kate, een meester in de techniek, en munten zijn verzen over 't algemeen uit door losheid en bevalligheid van rhytme. Zijn spotlust en speelsch vernuft komen sterk uit in zijn groote luimige gedichten als De St. Nicolaasavond, een satire op de zucht naar ridderorden van vele zijner tijdgenooten. Geestig (B. X), soms scherp (B IX), vaak ook aangrijpend door diepen ernst (B. CXIII), of vol levenswijsheid (B. 1) zjjn de talrijk# Leekedichtjes, vruchten van zijn deelnemen aan den strijd op geestelijk, meer bepaald godsdienstig gebied. Den strijd, waaruit hij als geloovige te voorschijn trad, „ondanks alles dat twijfel wekt." (B. CXIII). Juist deze innige vroomheid, los van alle dogma, dit idealisme ondanks zwaren strijd, heeft hem de harten van zoovelen doen winnen. A. Uit: EERSTE GEDICHTEN. Het Studentenleven. IY. Bet Schotje. Et nos! we hebben hier zoo iets, Een burg, een Athenaeum, Als 't binnenkort in duigen stort, Zing ik een klein Te Deum! Het is een wit gepleisterd graf, Behangen met portretten, Die soms bij 't Amsterdamsch latijn Verschriklijke oogen zetten! 't Is opgelapt en opgeknapt, Eén wrak, één reparatie! 't Is opgeflikt en opgeschikt, En staat nog — bij de gratie. Het is een afgeleefde best, Vol pleisters en op krukken, En toch — een raannentreitrend nest, Yol onuitstaanbre nukken! Ik heb een hekel aan die kast, Dat huichelend gebouwtje, Het is me een levende ergernis, Een „gansch venijnig ouwtje!" En toch, mijn ziel miskent u niet, Eerwaarden en Geleerden! Wier zorgen met meer smaak dan geld Ons kastje restaureerden. Voor wie het opneemt (met zijn neus) Is 't zaaltje vrij behaaglijk; Voor mij — ik heb het al gezegd — Voor mij is 't onverdraaglijk! Ad rem! een lang weerhouden lied Moog trillen door dit krotje, Het is een ronde dichtervloek, Geslingerd tegen 't Schotje! Dat Schotjen in de breede bank, De bank der Hooggeleerden, Die eenmaal allen (een voor een) In dieser Halle oreerden! Die nu met toga's of met roem De breede bank bezetten, Wanneer hun evenmensch oreert Naar oude saaie wetten! Dat Schotjen in de breede bank, De bank der Hooggeleerden, Die in dit hol zich — juist als ik — Soms gruwlijk embêteerden! Dat Schotje, dat de bank verdeelt Potsierlijk in twee hokken... . Zou 't eene voor de schapen zijn, En 't ander voor de bokken? Dat weet ik niet, maar wat ik weet, Bij elk oratie-jooltje Dan heb ik rust in voet noch vuist, Ik zit — als op een kooltje! Maar wat ik weet, dat zeg ik luid, Dat zeg ik zonder schromen: Kastanjes moeten eenmaal uit Het smeulend vuur genomen! 't Is feest: kijk op, daar naakt de rei Der breede Professoren, Zij nemen plaats in 't groote hok En spitsen klassische ooren! De orator klautert in de Broek En soest er zeer genottelijk. 't Jus Pilei verblijdt zijn hart — Al kleedt zoo'n steek bespottelijk. "Wat toeft ge, o Seminarie-trits? Ei, zet u bij de vrinden! .... Hoe nu? de bank is opgepropt, Er is geen plaats te vinden ? ... Men sluit hun 't deurtje voor den neus, Men laat hen opraarcheeren. Adieu, kollega's! hier is 't uit Met ons fraternizeeren! Men sluit hun 't deurtje voor den neus Gij hoort niet bij die heeren! Wat meent gij? die lllustre School, Zou zich — enkanailleeren ? O wee! o non-sens, o ellend! O tijden, raenschen, zeden! O Schotje, dat de broedren scheidt! O gruwlen van 't voorleden! O Schotjen, aaklig overschot Van lang gestorven veeten, Van broedertwist, van broederhaat, Vervolging van 't geweten! Gerechte hemel! ziet gij 't aan ? Daar sluit men ze op een plokje Als halve ketters bij elkaêr, Apart in 't kleine hokje! Een Lutheraan, een Romonstrant, Twee eerlijke Mennisten, Die worden achter 't schot gezet, Als waren 't antichristen! Den Lutheraan, den Remonstrant, Bij zulk een feestgenotje, Die schuift en dringt men op elkaêr, Als uitschot — achter 't Schotje! De Lutheraan et caeteri, Dat zijn toch brave kerels: En, Athenaeum! aan uw kroon Zeer schitterende perels! — De Remonstrant et caeteri, Die moeten u geneeren! En hier alleen, hier durft, hier mag Zoo'n Schotje hen negeeren! Toch heeft onze eeuw zoo menig muur Als Jericho zien vallen, Zoo menig breeden dam geslecht En ontoegangbre wallen! Zoo menig hooge toren viel Als Babyion in gruizelen, Ik zag de wijzen overbluft, En starre hoofden duizelen! Maar, trots de schokken onzes tijds, Dat triomfante Schotje Maakt met partijgeest en behoud Een gruwelijk komplotje! Al is 't een gruwel in ons oog, Wat namen wij nog dragen, Al kan dat onverwrikbaar ding Geen Christenziel behagen: Al werd het zesmaal ridikuul Sinds ééntjen — o die stoutert! — Met vluggen, vrijen, fleren moed, Er over is geklauterd; — Het staat, het scheidt en scheurt ten Van waarheid en verlichting! [schand' Dat Schotjen is — een formulier, Dat Schotjen is — een richting! Het heeft een kop, het heeft een ziel, Staat vrinden, niet verwonderd! Ja, in dat Schotje huist een ziel. De geest van zestienhonderd! Een schalke Dortsche grootpiepa Zit in dat schot verstoken, Die bij zijn leven tien uur ver De ketters heeft geroken! 223 Hij klemt de rotte plankon vast Van 't waggelende muurtje, Dat haast bij 's mans papieren dam Moog knettren op mijn vuurtje. „Tot hiertoe en niet verder!" grijnst Het zieltjen in die planken. Gij Heeren hebt één geest misschien, Maar ik heb hier —twee banken! Bezoek te grauwen middernacht Dat spokende gebouwtje, Dan hoort ge een bitsen hamerslag: Dat is mijn timmrend ouwtje! Hij timmert losse spijkers vast Met wee- en preektoon-galmen; Hij bromt en blaast: verdragen!! wat! En knarsetandt in psalmen! O timmer, onverzoenbre geest, lias brengt een vroolijk standje U 's nachts een heuchelijk bezoek, En helpt — tomet — een handje! Wij komen, ja! wij komen, hoor! Met fakkels en flambouwen, Met feestwijn en triumfmuziek En handen uit do mouwen! Wij stroomen allen samen tot Een monsterkonvokatie, En trappen 't Schotje — krak! — ineen Met vreeselijke staatsie! Iö vivat, Iö vivat, Zal door 't gewelfje schallen, En krakend bij den Iaatsten toon Zal 't laatste Schotje vallen! Dan wordt die „ketter onzer eeuw" In vuur en vlam begraven, En 't Athenaeum floreat!" Stroomt uit de borst der braven! Zoo nu wie 't aangaat, grijnzend lacht En laakt die kromme sprongen... Wel, dat men 't Schotjen overgeev' Aan d'eersten krullenjongen! Ja 'k raad u, laat, met stille trom, Dat haatlijk Schotje sloopen, En zet die laatste, lafste sluis Voor liefde en eenheid open! Maar is 'took weer een uitgaaf, die Mot moeite wordt bedropen ... Ik zal de „schoft" betalen, ja, En ik wil 't Schotje koopen. Ik wil het als een rariteit Mijn leven lang bewaren: Een staaltjo van humanen geest, Na zooveel honderd jaren! En 't zieltjen? Och dat zieltje zal Bij mij geen kwaad meer brouwen, Met primo Mei verhuist hij weer... Bij mij is 't niet te houên. 1850. B. Uit: LEEKEDICHTJES. Den Lezer. Broeder, die dit boekske leest 'k Heb gerekend op uw geest. Zoeke of legge uw oordeel, in 't Vluchtig rijm, den rechten zin! Zegt ook rijm voor rijm niet veel, Kleintjes maken hier 't geheel, Tal van dichten 't ééne Dicht, Dat uw tijd u stelt in 'tlicht, Schildert wat men hoort en ziet Op des geestes wijd gebied, En hoe 't staat met menig man, In ons Hollandsch Kanaan; Welk een geest in onze lucht Streeft en woelt en zint en zucht; En de feilen van den dag Die men niet bedekken mag. t Boekske heeft zijn plicht gedaan, Spoort het ü tot denken aan — Zoo 't u leeren kan noch stichten,1 Denk: 'tzijn ook maar leekedichten. I. Waar en hoe. Niet in de scholen, neen, heb ik gevonden, En van geleerden, och, weinig geleerd; Wat ons de wijzen als waarheid verkonden, Straks komt een wijzer, die 't wegredeneert. 't Leven alleen is de school van het leven, Levens-ervaring het heilige boek, God! door Uw wijzenden vinger geschreven, Daar ik niet vruchteloos de waarheid in zoek. Zelf moet gij 't zoeken en zelf moet gij 't vinden, Mensch, in uw hart, in het Woord, in uw lot, Anders zoo spelen de wervlende winden, Mensch, met uw hart, uw geloof en uw God. II. Individualiteit. „Wees u-zelfI" zei ik tot iemand; Maar hij kon niet: hij was niemand. IX. Stichtelijk. " Wat zich als stichtljjk aan komt melden, Laat bij uw zinrijke verhalen, Sticht ons maar zelden; Gedachten in mijn ziele dalen, Wilt gij mij stichten, och, voortaan, Een glimlach om mijn lippen dwalen, Och waarschuw niet, maar grijp mij aan! En in mijn oogen lok een traan! X. Jan Rap. Ware er, in het gemeen, geen andere keus als tusschen rechtzinnig en lichtzinnig, ik zou liever om mijn orthodoxie voor ouderwetsch doorgaan, dan om mijn liberalisme ingehaald worden door lieden van verdachten ernst. Jan Rap is zeer vrijzinnig, zeer! Hij houdt niet van de vromen: Hij geeft geen „weerga" om de leer, En smaalt van „breede zoomen." Hij vindt geen waren Christengeest Bij al die fijne kwezels; Hij zegt „doLiefde"is 't ho'ogst, is 'tmeest, En scheldt hen uit voor Ezels. Jan Rap is zeer vrijzinnig, zeer! Een vijand van de vroomen, En, ik geloof, ook niet veel meer Met vroomheid ingenomen. Jan Rap beweert, na wijs beraad, „'t Bestaat 'em niet in 't bidden," Maar waarin of 't 'em dan bestaat, Dat laat hij liefst in 't midden! Jan is geen knecht der wet; hij staat, Dus zegt hij, in de vrijheid! Ook, als hij thuis komt, 's avonds laat, Psalmzingt hij: Vrijheid, Blijheid! Jan volgt in denken en in doen De stom van zijn geweten, Maar 't is er oen van ruim fatsoen En, min of meer, versleten. Jan oordeelt — alles, zonder vrees, Wat hij zegt staat op pooten; Hij weet vooral van Dominees Ontelbare anekdoten. Ook voelt Jan Rap, die menschen kent, Nogal zijn eigen waarde: Waar vindt ge zoo'n patenten vent, Zóó liberaal, op aarde ? v. Schothorst. ii. Jan Rap is zeer vrijzinnig, zeer! Een standje vol verlichting; Afbreken is zijn vreugd, zijn eer, In spotten vindt hij stichting. Wat knappe kop! wat diepe blik! Hij hangt niet aan de lotter; Hij hangt veel meer aan eigen Ik En nommer Eén — die ketter! De waarheid heet het doel alleen Van dees geliefden broeder: Hij sierde onlangs met aardigheên Den Bijbel zijner moeder, Hij grijpt zijn kleine zusjes an, Die wonderen gelooven; Want zijn geloof, 't geloof van Jan, Staat vast en ver daarboven! Jan is niet kerksch; dat spreekt van zelf, H>] denkt zoo heel verheven; „Zijn tempel is het blauw gewelf, „Zijn godsdienst is — zijn leven!" Zoek hem in 't Zondagsmorgenuur Niet bij de vrome scharen! Hij, wel zoo goed, in Gods natuur, Houdt kerk en — rookt sigaren! Nog tegen 't Zendingswerk vooral Richt Jan zjjn geestigheden; Hij kan zijn geld — Jan is niet mal Wel nuttiger besteden. Het krielt — verklaart hij — om ons heen Van Heidnen en Heidinnen; Bekeer die eerst! Heel fraai; alleen Jan moest met Jan beginnen! ir> Jan Rap is zeer vrijzinnig, zeer! Lichtzinnig, wel te weten. Zoo zijn er — ja! zoo zijn er meer, Die liberaal zich heeten! Moog Jan dès leven in mijn lied En heden en na dezen, Opdat wie 't leze of hoore — niet Begeer zijn maat te wezen. XXXIX. Twee Koryphaeën. „Gek zjjn wij een van beiden, wij Zei de eene Theoloog tot de' ander. „Wat wij gelooven toch strijdt lijnrecht met elkander: Dit's evident voor ü, dat's evident voor mij — Dus, een van tweeën is maar mooglijk: ik of gij... Of beide dacht er een en — ging voorbij. LX. Leekegebedje. Verlos ons van den preektoon, Heer! Geef ons natuur en waarheid weer! CXIII. Peinzensmoede. Daar is geen Priester Die hem verklaart! In raadslen wandelt De mensch op aard. Mysterie — 't leven! Mysterie — 't lot! Die schepping predikt Geen liefdrijk God. Wie 't licht van Heden Ook juublend eer', Natuur — wat deert haar Uw vreugde, uw leed? Dit licht doet smachten Vooral — naar meer! Ze is zielloos lieflijk En reedloos wreed I Want ach, wat nevel Van Dwaling vlied' — De zon der Kennis, Zij schijnt hier niet. En hij die allen Is voorgegaan, Liet zonder antwoord Ons Waarom staan! Het eind der wijsheid Blijkt altoos meer; Wij weten weinig — Te weinig, Heer ! Maar toch, al gloeit soms Mijn hoofd van smart, In U, mijn Schepper, Vertrouwt mijn hart. Niet ómdat alles Uw liefde ontdekt, Maar ondanks alles Dat twijfel wekt! Trots 't onverklaarbre Dat huivren doet, En 't onbewijsbre Der hoop, die 'k voed! Trots ieder raadsel, Het Kwaad zóó groot, De smart zóó schriklijk, Trots rouw en dood... Ja tóch; ik meene Dat ik Uw hand Wel speurde in 't leven — Uw Vaderhand. En dat mijn ziele, Ter stille nacht, Uw stem wel hoorde, Zoo teêr, zoo zacht. Na vuur en stormwind Zweefde ook soms mij — Schoon geen Elia — De Heer voorbij.... Uw starrenhemel, Hij trekt mijn oog, — Als 't woord des Hoilgen Mijn hart omhoog! Ik smacht, vermoeide Van 's levensloop — Mijn hope is weemoed, Mijn weemoed hoop! En 'k geef mij over, Met blind geloof, Aan U, den Vader, Wien niets me ontroof! Daar is geen Priester Die U verklaart, Doch U zoekt niemand Vergeeft op aard. C. Uit: LAATSTE DER EERSTE 1. Het Liedje van Verlangen. Een knaapje leunt aan moeders schoot Vol slaaps de knippende oogen, En houdt zich wakker, taai en groot, Met knikkebollend pogen. Hij 's bang in 't donker, bang alleen; Hij wil niet heen, Blijft talmen, treuz'len, hangen. Het dwaze jongske dwingt, En zingt, Een liedje van verlangen. Reeds half het offer van den dood, In dorre levensgaarde, Bukt zich een grijsaard naar den schoot Der trouwe moederaarde. Maar zeg hem niet: 't Is tijd van rust! Schoon afgeleefd in iedren lust Hij hunkert nog te blijven ; Hjj zucht en hijgt, maar juicht en lacht, Hij leeft slechts om, met kunst en kracht Den doodslaap te verdrijven. Hij 's bang in 't donker — bang alleen ; Hij wil niet heen, Blijft meedoen, beuz'len, hangen. De dwaze grijzaard dwingt, En zingt, Een liedje van verlangen. 2. Jong-Hollandscli Binnenhuisje. 's Wintersavonds houd ik mij In mijn bezig leven Graag, als 't mag, een uurtje vrij, Zoo van zes tot zeven, Dan is 't vroolijk woonvertrek Vol gezelligheden; Nieuwspapier en boekenrek Laat ik meest met vrede; En genietend staar ik om, Met mijn dank verlegen, In het dierbaar heiligdom Van mijns Heeren zegen. Alles stemt er vroom en blij, Kleuren, tonen, beelden, Al uw zoete poëzij Kleine levensweelden! Praalziek was ik nimmermeer, 't Rijmt niet met mijn zeden; Ik benijd geen mensch zijn eer, Geld noch heerlijkheden ; Maar ik ben 't gezelligst dier, En zie! mijn vriendinnen Stichtten mij een kluisje hier, Stemmend ziel en zinnen. 't Leven is mij lief en waard In dat hartlijk uurtje, Levenslustig in den haard Knapt het knettrend vuurtje; Bij der vlammen lieldren gloed, Schept men fantazietjes, Neuriet, stillekens en zoet, Ras vergeten liedjes; Allervriendelijkst begeleid Door het lief geluidje, 't Liedje der gezelligheid Uit het stoomend tuitje. Poëzie schuilt overal, Overal, mijn vrinden! 't Is de vraag maar wie haar al, Wie ze niet kan vinden. Menig schilder heeft geen oog Yoor een binnenhuisje, 'k Weet poëten duf en droog, In hun smaakloos kluisje, Menig boezem blaakt alleen Yoor het hoogverheven' — Mij trekt alles, groot en kleen In dit lieve leven! Doch, mijn kleintjes! gij het meest, Springende gedichtjes, Tintelend van leest en geest, Aangebeden wichtjes! U ook moet dees avondstond Allermeest behooren, U, mijn oudste, zacht en blond, Lieflijke eerstgeboren! U, mijn jongste, dwaas en blijd, Pittig donkerbruintje, Die voorwaar geen schaduw zijt In ons levenstuintje! Haalt uw schatten voor den dag! Zal ik u een toren Bouwen, dien we met een slag Schaatrend weer verstoren ? Moet ik ook, al wederom, 't Beestenspel verklaren? Leeuwgebrul en beergebrom Pogen te evenaren? Wilt ge met de komenij Of de zuurkraam spelen? Wat zal 't wezen „nu ereis" ? Mij kan 't, heu-ch, niet schelen. Niets van alles! — half tevrêe Komt men vleiend nader, 't Liefste speelgoed van mijn twee, Dat's haar jonge vader! Als zoodanig meer geliefd ('k Zeg het zonder jokken, Schoon 't mjjn eigenliefde grieft) Dan — de doos met blokken! Moer dan 't wilde beestenspel Zelfs dan aap en beren! Yan uw kinderen kunt gij wel Eenige ootmoed leeren! 't Speelgoed dan wordt nu met list, Yleien, plagen, lokken , (Kinderliefde is egoïst) Naar den vloer getrokken, En daar vangt je 't leven aan! Lustige oogjes gloeien, Mondjes handjes, Toetjes gaan, Bij het rustloos stoeien! 'k Geef mij aan uw armpjes prijs, O mijn krullebollen! 'kLaat, naar koninklijke wijs, 't Volkje met mij sollen. Moeders oog staart vroom en zacht, Op het dwaas tooneeltje; Ik geloof wel, daar ze lacht, Dankt ze voor haar deeltje. Ik geloof wel, zij geniet (Schoon haar de ooren tuiten!) Méér dan eens, bij 't smachtend lied, Dat ons streelde, buiten, Als wij samen hand in hand, Aan zijn toon gekluisterd, Dwaalden door het droomenland, Daar men dweept en fluistert. Half gebluscht is 't eerste vier, Purpren koontjes blozen! Op het wild gegier, getier Yolgt een zoet verpoozen. Dan bekomend van 't gejoel, Onder duizend grappen, Zitten we in den grooten stoel Alle drie te snappen. 'k Word beloond soms met een keur Geestige gedichtjes, Altemaal van Goeverneur, Lievling onzer wichtjes. 230 Zeven uren Blaat de klok; Weelde moet niet duren; En mijn kippen gaan op stok Klokke zeven ure! Liefde wenkt en niemand dwingt Om te blijven hangen; De oudste noch do jongste zingt 't Liedje van verlangen. Slechts mijn hart, vol zaligheid, Stemt het voor de Algoede, Die mij al dit heil bereidt, Die ons huis behoede! Om dees vroolijke avondrust In Zijn gunst te smaken, Wil ik, al mijn dag, met lust "Werken, zorgen, waken; — (Is ?tniet voor het daaglijksch brood, 't Is om 't brood des levens, Dat slechts de arbeid klein en groot Schenkt, met vreugde tevens!) Wil ik, onvermoeid en trouw, Kleine kruisjes dragen, Die mij God óók schenken wou In zijn welbehagen. Wat mij toch daar buiten grief In 't aandoenlijk harte, Immers bij ons huislijk lief Bloeit weer troost voor smarte. Wat me ook treurig tegenviel In deze aardsche dreven, Niet de reinste droom der ziel, 't Zoet van 't huislijk leven! Niet de weelde en 't rijk genot Dat uit kinderoogen Straalt — ten trooste in 't menschenlot, Vrede, zegen, licht van God, Glimlach uit den Hoogen! 3. Naar de Natuur. Ik zie een graf gedolven Op 't kerkhof te Bloemendaal, De lijkbaar staat te wachten Ylak bij het kerkportaal. De schooljeugd — het is vacantie, Iets zeldzaams in de week, Maar Meester is uitgetogen In 't zwart, met een grooten steek. De schooljeugd — zij vindt haar geOp 't kerkhof als overal — [noegens Loopt saam: er wordt begraven, Dat ig een aardig geval! Zij komen, nieuwsgierig, en kijken En keuvelen met elkaar. Zij klimmen op 't hek van het kerkhof En duikelen over de baar. Zij peilen den gapenden grafkuil Met onbezorgden zin; De een zegt: Het is een -dieperd! En de ander: Durf jij er in ? Een derde neemt een vuistvol Van 't opgedolven zand En laat het, als een fonteintje, Weer vloeien uit zijn hand. Nu gaan ze krijgertje spelen Rondom het open graf; Ook ranslen twee vechtersbazen Elkander eens eventjes af. Maar Teunis zit met Klaartje Al op den grafkuilrand, Naar 't schijnt, een deuntje te vrijen Op kinderlijken trant. Zij spelen — in verwachting Van 't geen er komen zal; Daar wordt er een begraven, Dat is een aardig geval! Zij spelen — daar nadert langzaam De staatsie het wachtend graf... Zij steken de hoofden te zamen En nemen de petjes af. 4. Benjamin — af. Haast ben je nu niet meer Benjamin, Dan neemt een ander je plaatsjen in, Mijn lieve, kleine jongen! Dan zet je moeder je neer op den grond, Dan zegt je vader: loop heen, loop rond, Je wordt door een aapje verdrongen. Haast ben je nu niet meer Benjamin, Dan krijg je niet altoos meer je zin En moogt je fortuin gaan zoeken, Dan eet er een ander de kaas van je brood, Dan heerscht er een ander op moeders schoot — Een koninkje in linnen doeken. Dan sta je gelijk, jij, met de andere broers, En, maak je spektakel, men noemt u jaloersch, Men lacht om uw gramschap, klein wichtje! Dan, wie er je soms nog beschermen moog — Een ander heeft ieders hart en oog, In spijt van je lieve gezichtje! Ja, haast ben je niet meer Benjamin, Je rijk heeft uit, en een nieuw neemt begin, Zoo gaat het met de aardsche rijken! 't Is goed, dat je dit nu maar vroeg ondervindt: Het loopt in de wereld niet anders, lief kind! Dat zal je licht later blijken. Eerst word je vertroeteld, eerst ben je de man! Maar denk je, dat het lang duren kan ? ^ el neen, slechts een poosje, mijn baasje! Dan komt er een wolkjen in 't verschiet. .. Dan komt er een aapje, dat je eerst niet ziet., . H[j schreeuwt en zit op je plaatsje! § 2. Overige Dichters. Van de overige dichters uit dit tijdvak, die om de een of andere eigenaardigheid genoemd verdienen te worden is ongetwijfeld de merkwaardigste Gterrit van de Linde of De Schoolmeester (1808—1858). Aanvankelijk voor het predikambt bestemd, studeerde v. d. Linde te Leiden, waar hij om zijn geestigheid en aangename manieren zeer gezien was. Na zijn candidaats-examen moest hij echter, wegens den financieelen achteruitgang van zijn vader, in zijn eigen onderhoud voorzien. Hij vertrok naar Engeland, waar hij weldra in t bezit kwam van een bloeiende kostschool, die hij tot zijn dood (1858) dreef. Hoewel geheel en al Engelschman geworden in t uiterlijk, bleef hij Hollander in zijn hart, en schreef hij af en toe gedichten, later door van Lennep uitgegeven als: Gedichten van den Schoolmeester. Zij onderscheiden zich zoowel door hun vorm (z g. knittel^rzen) als door hun inhoud, die door de „verrassende tegenstellingen , en de allerzonderlingste combinatie van „zeer heterogene denkbeelden en situatiën" dikwijls iets pikant geestigs, vaak iets zeer gezochts of flauws heeft, maar altijd oorspronkelijk is. Van zijn verzen zijn het meest bekend zijn „epische" gedicht De Schipbreuk (A.), zijn berijmde Natuurlijke Historie voor de Jeugd, zijn lyrische ontboezeming over Harend de Schutter en zijn puntdichten. Uit: DE SCHIPBREUK. Do natuur was op den Oceaan ook byzonder mooi, Al zag men er juist niet veel boekweitvelden staan of meisjes werken in 't hooi. Men zeilde lekkertjens voor den wind en het zeil had kreukel noch plooi'. Ja, het ging zoo gauw, hoorde ik mijn kleinzoon dikwijls getuigen, Dat een stoomboot op stapel er gerust een punt aan had kunnen zuigen. De zon liet, als een koniDgsbaars, haar verkwikkende stralen Op de kruinen onzer zweetende reisgenooten nederdalen. De stuurman alleen keek nu en dan bedenkelijk naar den meridiaan, Als of hy wou zeggen: „daar is een luchtjen aan: De wolken worden in 't Westen hoe langer hoe dikker, Daar is zeker iets, dat ik niet noemen zal, aan den knikker. Het wordt zoo donker, en spoedig zal ik misschien De punt van mijn eigen neus, laat staan die van 't schip niet meer kunnen zien, Als de wind niet spoedig verkiest te draaien, Dan gaan we allemaal en compagnie naar do haaien, Net als mijn eerste reis naar Sourabaaien. Ik wou, dat een vyand zijn schip ons maar kwam praaien, Ik heb het land — of liever, ik wou dat ik het land had: 't ziet er smeerigjens uit. Kijk voor de liefhebberij eens, hoe dat zwerk daar kruit, En hoor me dat concert eens aan, dat door de zeilen fluit," En zoo slaat de windzak door, vijf honderd uit. Doch de Kapitein en de overige passagiersj, Benevens de onvernuftige huisdieren, Zaten net zoo gerust als in een wagentjen van vieren, De Kapitein — dit dient en passant wel te worden vermeld — Want op een zee-voyagie is de kapitein eigentljjk de Ulysses of de Eneas, enfin de held — Was om de waarheid te zeggen een oude stoffel, Die nooit een laars aantrok als hy kans had op een pantoffel: Voor 't overige was hy een vrijgezel van vier voet hoog, Die een anker op zijn rechterarm droeg — namelijk het portret daarvan, zoo men my niet bedroog — Benevens een strontjen op zjjn rechteroog. Doch de stuurman was iemand met merg in zjjn knokken, Vijf voet vijf als hy zijn schoenen uit had, zonder jokken, En meer of min begaafd met de kinderpokken. Hy hield byzonder veel van jenever, als mede van tabak, Die hy, in den vorm van een pruim, achter zijn kiezen stak. Overigens was hy op zee gewonnen en geboren, Waar reeds zijn grootvader in een voldtocht een houten been had verloren. Hy kon vloeken voor drie, en zag aan het linker oog wat scheel; Maar wanneer hy sliep, merkte men dat juist niet veel. Doch, om nu tot ons verhaal to retourneeren, Of, in zuiver Hollandach gezeid, terug te keeren, Men kon een speld in 't water hooren Tallen , en de Oceaan Was zoo glad en blinkend als een geschuurde schuimspaan, Maar, juist als men in de Schipbreuk van de Medusa ziet vertoonen, Waarvan ik op 't Leydsche plein de representatie eens by mocht wonen, Daar verandert nu het tooneel en oen zware storm verschijnt, daarop de zon, en tevens de kleur van den kapitein zijn gelaat, verdwijnt, Die er thands zoo bleek uitziet, als of hy in de maan Eigentlijk zijn stuurmans-examen had gedaan. De lucht wordt integendeel zoo zwart als een moriaan, Terwijl de zoute golven beginnen te brullen als een paar leeuwen, En verschillende zeevogels, vergezeld van dolende meeuwen, Hun geluid met dat der zuigelingen mengen, die thands overluid schreeuwen, In plaats van, als zy te voren deden, van honger te geeuwen. De Oceaan, zonder er doekjens om te winden, Staat op het punt, het schip met man en muis te verslinden. Ieder verschuilt zich nu in de masten of op het dek; \\ ant in het hol is de pomp verstopt, en het vaartuig lek. In ander opzicht merkwaardig is de volks- en kinderdichter Dr. Jan Pieter Heye (1809—1876). Deze dichter-geneesheer oefende slechts tot 1857 de geneeskundige praktijk uit in zijn geboortestad Amsterdam, en wijdde zich verder bijna uitsluitend aan de beoefening der dichtkunst en de muzikale ontwikkeling van het Nederlandsche volk, dat hij zoo lief had. Wat den vorm betreft kenmerken zijn gedichten zich door buitengewone zoetvloeiendheid en zangerigheid. Zij zijn daarom en ook wegens de verdeeling in kleine coupletten, bizonder geschikt om op muziek gezet te worden. Ook wat den inhoud betreft leenen zij zich daar goed toe; verheven denkbeelden, stoute vergelijkingen, moeilijk te volgen gedachtesprongen komen er niet in voor, de stof ligt binnen de bevatting van het groote publiek en past wat wijze van behandeling betreft door den gloed, de vaderlandsliefde, de vroomheid en de practische filosofie, die er meestal uitspreken, geheel bij het karakter van ons volk. Geen wonder dat tal van zijn verzen, ook en vooral zijn kindergedichtjes, op muziek zijn gezet, en graag door de jeugd worden gezongen. Mogen zij over 't algemeen niet tot de „hooge kunst" gerekend kunnen worden, in hun soort zijn zij zeer verdienstelijk. A. Uit: AL DE VOLKSDICHTEN. 1. Van mannen in Oorlog, van mannen in Vree. Yan mannen in Oorlog, van mannen in Vree. Oud-Holland! daar mocht je van spreken; En riep je te Land, of riep je ter Zee, Ze bleven niet in gebreken! Dezelfde hand Greep fiksch genoeg Het zwaard, den roerstok en den ploeg Tot heil van 't lieve Vaderland. Wat suf-je, jong-Neerland! wat sluimer je dan? Waarachtig, 't is zonde, 't is schande — Net of je geen tien haast meer tellen kan Te water en ook te lande I Kom , sla uw hand, En fiksch genoeg, Om zwaard, om roerstok en om ploeg, Tot heil van 't lieve Vaderland. 2. Nederland en de Zee. Uit zee hebt Gij uw grond gewrocht, O Nederland — en wat onze oogen In uw lands-ouw bewondren mogen; Uw rijkdom hebt ge in zee gezocht, En uit haar diepe, wilde golven De reinste parels opgedolven. Als visschersvolk staakt Gij in zee En bracht, na strijd van tachtig jaren, Als oorlogschatting van de baren Euroop de Vrijheid en den Vree; En zaagt, voor 't dundoek van uw kielen Elk volk in vreeze en eerbied knielen. Naar Zee, naar Zee hot oog gekeerd: Al wat er groots was in 't Verleden, Al wat gij groots hoopt van het Heden, Zij daar geleerd, vereerd, verweerd! Weer blink' dat Blad van Uw Historie Van vrjjheid, geestkracht, wol vaart, glorie! 3. In Mei. Zie! .... op goudbetinte wieken Daalt de pasgeboren Mei, Bij het eerste morgenkrieken, Op het groene dons der wei; Door de bloeserasneeuw der twijgen Suist de veldtoon der schalmei, Zoele, vruchtbre druppels zijgen Op het vale kruid der hei. Donkerblauwe veldviolen Wiegen op 't bemoste pad, Half nieuwsgierig, half verscholen, Tusschen tulp en crocusblad; Duifjes hebben onder 't koozen Krop en kuif en pluimdjes glad, Tusschen witte waterrozen Duikt de zwaan in 't zonnig nat. Alles wat met wilde vlagen Stormde, in langen winternacht, De aard deed siddren — 't hart deed jagen.. Is tot lust en rust gebracht; Wat verkwijnde, wat verkoelde, Heft zich op tot gloed en kracht... Zoete Mei!... de geest gevoelde, Dat nóg schooner Lente ons wacht. B. Uit: AL DE KINDERLIEDEREN. Onpartijdig. Braaf it braaf en slecht is slecht, Of het vrind of vijand doet; Daarom, jongens! hoü-je goed, Dat ge trouw uw jr.eening zegt , Dat ge spreken durft in 't regt: „Dat is braaf en dat is slecht." Heb je een' goeijen kameraad, Daar ge magtig veel van houdt, En hij is soms boos of stout, Zeg hem dan: „Mijn beste maat! „Dat is slecht," — of, „dat is kwaad!" 'k Wed, dat hij het verder laat. Vond je er één, een raren kwant, Maar ge zaagt er nu en dan, Eens wat braafs of nobels van, Geef hem dan uw regterhand En vertel aan allen kant: „Hij is toch een ferme klant!" Maar bedenk u eigen goed, Eer ge tot een' ander' spreekt, Of je zelv' ook wat ontbreekt, Dat ge nog verhelpen moet. — Zeg dan eerlijk, wat ge ook doet: „Dat was kwaad, en dat was goed.'' Tot de merkwaardige dichters van dit tijdvak behoort ongetwijfeld ook de katholieke Da Costa Dr. Herman Johan Alojjsius Marie Schaepman (1844—1903) bekend als geleerde, redenaar, dichter, maar wellicht nog meer als staatsman, die, het werk van Alberdingk Thijm voortzettend, de katholieken tot een machtige staatspartij wist te organiseeren. Trouw zoon der moederkerk, vurig bewonderaar van den paus, in hooge mate welsprekend, hartstochtelijk maar volhardend, begiftigd met een helder verstand, wist hij als professor van het seminarie te Rijsenburg, als redacteur van een katholiek tijdschrift, als redenaar en als lid der Tweede Kamer een grooten invloed te oefenen op zijn geloofsgenooten. Ook als dichter van politieke tijdzangen en het bekende Aya Soiia, waarin hij de hoofdkerk van Byzantium bezong, oogstte hij veler bewondering in, al mag nu het oordeel minder gunstig geworden zijn. Als ijverig bewonderaar van Yondel, Bilderdijk en da Costa zocht hij zijn kracht in het navolgen van hun breeden zwier, zonder het echter veelal verder te brengen dan kunstige oratorische wendingen, waarmee hij ook als redenaar zooveel succes behaalde. Wellicht is echter ook het sterk katholiek karakter van de meeste zijner geestes- en gemoedsuitingen oorzaak, dat zij op den duur niet in breeden kring blijvende belangstelling hebben kunnen wekken. Toch komen er wel gedeelten in voor, die ons treffen als uitingen van een innige vroomheid zonder dogma, als b.v. de slotcoupletten van het opgenomen fragment. (A). A. Uit: AYA SOFIA. „Gij blonde vreemdelingen, ]) Wat zoekt ge aan 't vreemde strand, Ver van der lieven kringen Ver van uw vaderland? „Hoe zijt gij heengetogen Naar deze gouden kust, Waar woester steeds bewogen De veete nimmer rust? „Komt ge op de wondren staren Der hooge Keizerssteê, Haar koepels en altaren, Haar lachend blauwe zee ?" Twaalf ranke knapen hooren Onthutst die stemmen aan, Bij andre taal geboren Blijft hun de zin ontgaan. De helblauwe oogen vragen Met nameloozen drang, De warme blosjens jagen Snel langs de blanke wang. Wel zijn zij ver gekomen Yan 't strand aan d'Oceaan, Of waar Germanjos stroomen Langs eik en wingert gaan; Wel hebben zij gezworven, Hun hart alleen tot gids, Ach, velen zijn gestorven Voor 't kruis aan hunne spits. Gehavend zijn hun kleêren, Doorwond is wel hun voet, Maar 't heilig zielsbegeeren Geeft hoogen, schoonen moed. Langs rotsen en door wouden Zijn zingend zij gegaan, Steeds hebben zij behouden Hun kruis en hunne vaan. „Wat dreef u, bleeke knapen Ter stad van Constantijn? — Ha, 't goud om hunne slapen Verraadt ons wie zij zijn! »ZÜ zÜn van 't Land der Vlamen, Van 't keizerlijk geslacht, Die met Sint Marcus kwamen Als dieven in den nacht. „Zij zijn van 't goud gehaarde En hardgehande ras, — Vloek, wie die welpen baarde, Vloek, wie hun vader was!" dichter bedoelt hiermee een 12-tal deelnemers aan den kinderkruistocht van 1212. Al schallen schel de stemmen, Nu dreigende en verwoed, Geen onrust kan beklemmen Der knapen fier gemoed. Zij blijven onveranderd Bij 't grimmig gramme woord; Eén heft des kruises standert, De twaalve trekken voort. Hun kruisvaan omgeslingerd Hangt een verwelkte krans, Door zusterhand gewingerd Bij 't laatste spel en dans. Zoo trekken zij uw hallen, Aya Sofia, in En doen hun krijgslied schallen Vol kinderlijken zin: „Daar heerscht een wreede roover In 'tland van overzee, De breede waatren over Weerklinkt een stem vol wee „De heidenen regeeren, O gruwelijke schand! Op 't heilig graf des Heeron In Christus' eigen land. „Herodes, weer verschenen In valschen Mahomed, Met woeste Saracenen Vertrapt de heiige wet; „O jammer aller vromen, Och aller euvlen spot, Weêr is de stad genomen, De heiige stad van God. „Onz' vaadren zijn gevaren Naar 't land van overzee, Wij volgen hunne scharen, Wij gaan ter heiige stee; „Als onze vaadren winnen Het hoog Jerusalem, Dan trekken wij ook binnen Het kleine Bethleëm. „Dat willen wij bevechten Voor 't schoone Kindekijn, En zoo Zijn trouwe knechten, Als onze vaders zijn!" Zoo ruischte 't langs uw bogen, Aya Sofia, heen, De klanken zijn vervlogen, De kinderschaar verdween. Een lachje van verbazen Speelt om der Grieken mond: „Laat, laat ze gaan die dwazen Naar hunnen heilgen grond, O kinderlijk vertoonen, O heldenmoed zoo grootsch, Die vaadren en die zonen Zijn allen wis des doods." Maar beter toch te sterven Al is het voor een droom , Dan 't leven door te zwerven In laffe luiheid loom; Die wijsheid der Helleenen Vergaat in al haar trots, De dwaasheid van die kleenen Is toch de wijsheid Gods! IV. HUMORISTEN. Algemeene Opmerkingen. Toeneming van beschaving en ontwikkeling van een volk open- baart zich in de letterkunde vooral door een toenemend gebruik van het proza als kunstvorm, dat zich meer tot lozers dan tot hoorders richt, en zich beter leent tot een behandeling van niet bij uitstek lyrische onderwerpen. Ook in ónze letterkunde merken we dit verschijnsel op, en Geels verdediging van de rechten van het proza is in dit verband evenzeer merkwaardig, als in menig ander opzicht. Hebben we reeds gezien hoe de historische roman in 't begin van dit tijdvak al tot grooten bloei kwam, hoe naast de letterkundige critiek ook het verhalend, betoogend of bespiegelend proza in den Gids een ruime plaats verkreeg, in de tweede helft van dit tijdvak kunnen we het gebied van het proza zich nosterker zien uitbreiden; een uitbreiding, die nog voortdurend groote vorderingen maakt, dank zij de steeds toenemende belangstelling, ook van de kunstenaars, in sociaal-oeconomische onderwerpen, en den aangroeienden leeslust van het volk. Naast de historische-romanschnjvers van dit tijdvak staan reeds velen, die zich bezighouden met het schilderen van personen, toestanden, gebruiken, gewoonten, gebeurtenissen enz. uit hun eigen tijd , dien zij bekijken met den vrooljjkeu, doch tevens critischen blik van den min of meer zelfgenoegzamen maar toch ook gevoeligen humorist; van het pessimisme, waardoor hot jongste geslacht zich zou kenmerken, bij hen dus geen spoor. Hun werken missen echter tevens de objectiviteit en de doorvoeldheid van de modernen Om dien eigenaardigen kijk, - een gevolg van hun karakter en hun levensbeschouwing - dien zij op het leven hadden, vat men ze samen onder den naam humoristen, een type, dat nu bijna uitgestorven is, en zich bijna uitsluitend openbaart in de schrijvers van dorpsvertellingen. § 1. Hildebrand, Jonathan, Klikspaan; van Koetsveld, Haverschmidt; de oude Heer Smits, Mulder. Uit het clubje Leidsche studenten, dat dweepte met Byron en Victor Hugo, en zich aanvankelijk bij hen aansloot, zijn na „den zwarten tijd" een drietal schrijvers voortgekomen, die zich alle drie op nog zeer jeugdigen leeftijd door een bundel proza onsterfelijk hebben gemaakt in onze letterkunde. De meest populaire is Hildebrand, de schrijver van de Camera Obscura (1839), dien we reeds als den dichter Beets (1814—1903) hebben leeren kennen. In dit boek geeft Hildebrand ons een verzameling schilderijtjes van de „schaduwen en schimmen van Nadenken, Herinnering en Verbeelding gevallen in de ziel als een Camera Obscura," en waarvan „sommige zoo treffend en aardig" waren, dat hij „lust gevoelde ze na te teekenen." En daarin is hij voortreffelijk geslaagd; vooral als hij ons een blik laat slaan in het ouderwetsch burgergezin van den suikerbakker de Groot, of in kennis brengt met de onvergetelijke familie Stastok, of met den heer en mevrouw Witse, of met den dikken heer Bruis, of met den onbetaalbaren Nurks, allen menschen uit een kring, waarin hij zich thuis gevoeld had, maar waaraan hij min of meer ontgroeid was, althans ver genoeg vandaan stond om oog te hebben voor het comische erin. Wil hij ons echter een adellijke familie schilderen als de Yan Nagels, of een „vrouwenverrader" en lichtmis als den charinanten van der Hoogen, dan is zijn voorstelling veel te idealistisch of caricatuurachtig. Zijn groote kracht ligt in de humoristische weergave van het leven in den gegoeden burgerstand, al mogen ook zijn beschouwende stukken en zjjn karakterschetsen ieder op zichzelf zeer veel verdiensten bevatten. Jammer voor onze letterkunde, dat liij, blijkens zijn motto, het schrijven van de Camera slechts als een „spel" beschouwde, v. Schothorst. II. 16 waarvoor hij zich niet schaamde, maar dat schande zou geworden zijn, als hij er niet mee had opgehouden. (Nee lusisse pndet, sed non incidere ludum). Was hij met schrijven in dien geest voortgegaan, hoeveel had er niet verwacht mogen worden van een man, die op zijn vijfentwintigste jaar een boek schreef, dat reeds bijna zeventig jaar een heel volk, jong en oud, heeft geboeid en vermaakt, en ook over de grenzen veel belangstelling heeft gevonden! Mocht Potgieter min of meer uit de hoogte spreken van „Copiëerlust des dagelijkschen levens," juist de natuurlijke, losse dialoog, en de levendige, frissche schildering van het gewone burgerleven hebben dit boek tot het populairste gemaakt, dat onze letterkunde bezit. Do boezemvriend van Hildebrand was Johanucs Petrus Hasebroek (1812- 1896), evenals Beets predikant en dichter, maar tevens ook als Beets vooral bekend door een werk uit zijn studententijd, dat hij onder den naam Waarheid en Droomen door Jonathan (1840) in het licht gaf, nadat eenige stukken reeds in een tijdschrift waren verschenen. Ook Hasebroek was een groot bewonderaar der Engelsche dichters, zooals o. a. bljjkt uit zijn droefgeestige Poëzy, maar in zijn proza toont hij zich den geestverwant van Hildebrand, al is zijn gevoel fijner, zijn gemoed zachter dan dat van zijn vriend, en blijft hij niet altijd vrij van sentimentaliteit. Zijn schetsen zijn meer beschouwend en bespiegelend, en daardoor minder levendig dan die uit de Camera, en stellig ook daardoor minder populair. Belangrijk voor onze letterkunde is Jonathan stellig ook, als de hartelijke, beschaafde gastheer van de Heiloosche pastorie, waar zijn letterkundige vrienden zich vaak vereenigden, Als een der mannen van het Réveil, was hij een groot vriend van Da Costa, wiens gedichten hij na diens dood uitgaf. Een andere groote vriend van Beets (Baculus uit de Camera), hoewel in 't godsdienstige, sterk van hem verschillend, was Johannes Kncppclhout (1814—1885) die zich in zijn werken bij voorkeur van het Fransch bediende , maar zich voor onze letterkunde zeer verdienstelijk heeft gemaakt door het uitgeven van een bundel schetsen uit het studentenleven , waarvoor een zevental vrienden hem een groot gedeelte der bouwstoffen leverden. Op dezen bundel Studententypen door Klikspaan verscheen later een vervolg, onder den titel Studentenleven, eveneens met medewerking van zijn vrienden tot stand gebracht. Mogen deze boeken, wellicht door de keus van het onderwerp, niet zoo populair zjjn als de Camera, als kunstwerk staan zij ongetwijfeld hooger. De realistische schildering vau het studentenleven tintelt van leven en treft voortdurend door scherpe waarneming en juiste weergave. De verschillende typen, van wie vooral de onvergetelijke Flanor (A.) bekend is, blijven ons helder voor den geest staan; zij zijn uit het leven gegrepen Al geeft hij zelf in zijn Inleiding de strekking van zijn boek aan, nl. verheffingen veredeling van de studentenmaatschappij , het boek zelf is geheel objectief. Toch werkt het sterk suggereerend; zeker een zeer sterk bewijs voor de hooge kunstwaarde. Uit: STUDENTENTYPEN. Flanor. {Fragment). Nauwelijks was het klokje van tienen koud of daar wordt opgeloopen, aangetikt en Slot treedt binnen. — Zoo, baanderheer! — Duivelsche kerel, is er dat iemand laten inloopen! — Nu, waarom doe je 't mij niet? — Als je 't mij weer bakt .. •• — Verzoek je me op eene fijne flosch? Nu belt hij, doet de boeken aan kant, steekt vetkaarsen, die hij bougies heet, op al zijne boekenkasten, kastjes en secretaire, en trekt, als naar gewoonte, hot ganscho vertrek in een wip een kleed van festiviteit aan, dat iemand al joolig en luchtig maakt, zoodra hij er maar binnenkomt. De meid staat boven. — Koos, brood halen; voor vijf heeren; tien kadetjes, hoor! En haal dan meteen.... Laat zien! Slot, hoeveel citroenen ? — Yoor de punch brülé? Wy zijn met de vijven... 'k Zou voor alle zekerheid maar twee dozijn zeggen .... — Twee dozijn dan, Koos! maar groote, hoor! en fijne velletjes, dat weet jij wel. Als de weerga, Koos! Toon, dat je voor niet geen engel bent! Nu is het een geloop, gedraaf, gesjouw, eene drukte alsof het om leven en niet om dood te doen ware. Slot hielp trouw. Men droeg flesschen rum aan, potten met klompen suiker, lepels, kurketrekkers kommen en heel veel meer, dat overtollig was. Fianor kende bij die gelegenheid geen kleiner getal dan: ongeveer vijf duizend! Dit alles met opene ramen en onder luid gezang en gegalm, hetwelk Gustaaf, die onderwijl was gekomen, reeds in de Paardensteeg tegengeklonken en hem half dronken had gemaakt eer hij boven was. En dadr was het — geene guller welkomst dan die van Fianor! — — Dag, beste kerels, geurige klantjes! 't Moet van avond een gloeiend feest worden, desgelijks in Leidens vost nog nooit is gevierd! En — zeide hij, toen bijna allen bjjeen waren, op halfplechtigen, halfbrutalen toon, terwijl hij eene flesch rum in eene kom goot — meent niet, dat-jullie hier voor je pleizier gekomen bent: neen, hondenribben, je bent hier gekomen om te zuipen, en zoo hoop ik — hier schepte hÜ een vingerhoedje rum in een lepel en hield hem statig opgeheven in de hand, alsof hij oen toost instelde — en zoo hoop ik, dat deze nacht in dit hotel wederom gekenmerkt worde door tweedracht en vijandschap, en niemand deze parrrtij verlate zonder daden verricht te hebben, die hem tot op zijn ouden dag zullen berouwenI Hetgeen met een luid hourrah van de aanwezigen beantwoord werd. Weldra was Koos terug, do boel in orde, de punch aangestoken, en allen zaten met glinsterende oogen om de blauwe vlam. — Champagneglazen, Champagneglazen! riep de opgewondone Fianor, om het feest nog meer luister bij te zetten! En zij dronken punch brulé uit hooge Champagneglazen. Fianor vond dit poëtischer, en do anderen vonden er ook wel iets in. — Wij zullen reis op die snoeperige trechtertjes drinken, zei Gustaaf, terwijl voor de eerste maal het gloeiende vocht in de diepe glazen vloeide — bonjouurr, Champagneglazen! ik drink uit jullie op jullie! Per angusta ad angusta! — Spreek je moerstaal, Gus! en zeg: door kruipen komt men tot.. . — Geen politiek, als 'tje blieft! Hoe smaakt hot, jongens? Brüder, stossetan! 'tls hier helsch, 't is hier fantastisch!.. . Nous étions beaux è, voir autour d'un bol en feu, Buvant sa fiamme — En proie aux bourrasques du jeu! vervolgde Slot — Kom! wie wil eens passe-dixen? Die liefhebber daar, op Gustaaf wijzende, draagt de steenen toch altijd in zijn broekzak! — Neen, niet passe-dixen! gebood Flanor; je weet, dat ik er het land aan heb; als het je hier verveelt, poets hem dan en ga op de Kroeg dobbelen, als de commissarissen het toelaten. — Nu, Flanor! zet maar geen gezicht van zure appelen. Wij zullen opgewonden zijn. ün daarom stel ik voor — ging Slot voort op gemaakt-dronken toon — dat de Champagneglazen poenitet drinken, die zich niet gehouden schijnen op den pieterigen toost van Gus te bedanken. — Kom, jij, vierde man! zeg ook eens iets! Vadermoorders en landverraders kan ik verdragen, maar geen vervelend mensch. Maar de vierde man was een stille jongen Wat doen die menschen op feesten! zou men zeggen; maar dikwijls krijgen zij den slag van feestvieren op eens weg, dan slaan zij om als een blad en.... zegen over hun hoofd! — Het is beroerd, dat Yan der Wouden weer zoo lang wegblijft. — Hij komt stellig niet meer. — Hij is nog dronken van zijn feest van eergisteren, bij gelegenheid van zijn Candidaats. — Neen, komen doat hij zeker, zegt Flanor, want ik heb hem met zoo'n heerlijk vers geïnviteerd!... Als hij niet kwam, was hij een monster; maar je weet, hij is een van teutem van de eerste soort. — Of misschien onder-water! — Schlechte Wit ze! — Maar, als hij eergisteren zijn Candidaats gedaan heeft, moet hij nii promoveeren. — Dat's ferm! ja, wij moeten hem laten promoveeren! — Flanor Flanoris! klonk het van de straat. — Daar is Van Teutem zelf! riepen allen. — Dag, standjes! Och, ja, 't is alweer te laat. Bonjour, Gustaaf! bonjour, Slot! bonjour, allemaal! Flanor hem een vol glas onder den mond houdende: — zuip, beest! Vervolgens ging Flanor langzaam zitten, maar stond na een oogenblik weer op en bracht met een hoogst ernstig gelaat eene sierlijke rede in het midden. Van der Wouden zette groote oogen, doch, aan soortgelijke uien gewoon, begreep hij terstond, hoe laat het was, en stelde zich op do hoogte van do partij. Hem word verkondigd in barbaarsch Latijn, dat deze vier heeren de Hoogleeraren waren, die hem tot doctor zouden bevorderen, en de partij te Lisse bij Bakhuizen zou gevierd worden; waarop Van der Wouden het vertrek verliet en terug kwam met zijne jas het binnenste buiten gekeerd, eene nachtdas van S lanor om, eene Goudscho pijp voor degen door een knoopsgat van zijn broekzak en eene lange rol behangselpapier, dio hij op Flanors achterkamer had vinden liggen, onder den arm, voor Dissertatie. Hij tradt de kamer bleek en angstig binnen. De Professoren, voor wie zeiven deze vermomming eene verrassing was, barstten nit in luid gelach, maar Flanor sprak met eene holle en schrikverwekkende stem het cape sedem uit en het lachen was gesmoord. Toen werden er — ook de vierde man was door den wjjn en al de gekheid vroolijker en spraakzamer geworden on bleekt een geschikt sujet te willen zijn — onderwijl er geslaplipt werd, eenige Theses gedefendeerd, waaronder die: j' enten ds du bruit dans le jardin, door de Hooggeleerden niet het minst disputabel werd geoordeeld, doch welke viel, dewijl zich achter het huis geen tuin bevond. Ook liet men niet na de stemmen, gebaren en manieren van sommige Professoren op de kluchtigste wijze na te bootsen. Hierin had Flanor zijn meester niet. Na het slaan van het repetitiehorloge van Flanor, dat de gebarstene Academieklok moest verbeelden, verzocht de Faculteit den jongeling zich voor eenige oogenblikken te verwijderen, waarop er een geweldig misbaar op de voorkamer ontstond, dat veel had van zeker gestommel en geschuifel op College, als de Professor over het uur blijft voortdicteeren, en zulks wegens de allerkoddigste voorstelling van een hevig krakeel tusschen Professor Nycticorax en Professor Salomolahbabi, over dat zekere, je weet wel, dewijl Nycticorax, Professor in de sterrenwichelarij, en Salomolahbabi Professor in de Oostersche talen, gemeend hadden, dat het eene promotie in de philosophie was en zij derhalve niets van dofensie en oppositie, zelfs van hunne eigene niet, begrepen hadden, hetgeen de wijze koppen, elkander dit zoo gaaf niet willende toestemmen, liever hunne toevlucht deed nemen tot grofheden en verwijten. Juist op dit oogenblik kwam Koos, de meid vragen, of mijnheer nog iets noodig had, en toen mijnheer, na een oogenblik bedenkens, neen zei, trok zij op, de orde herstelde zich, dojuvenisornat is si mus kwam weder binnen en werd verwelkomd met eene indrukwekkende aanspraak, in welke de promotor aestumatisimus op den voorgrond stelde, dat de Faculteit, uit hoofde der luisterrijke verdediging zijner thesides, door wier herhaalden val, ondanks de ijverige pogingen der opponenten, zijne uitstekende bekwaamheid ten volle gebleken was, eenpariglijk had besloten hemsummislaudibus den graad van doctor in de medicijnen toe te kennen, waarop men terstond het achterste voren op zijne stoelen ging zitten en dapper aanving op deze, als te paard door de kamer te huppelen, welke Fuchsritt een leven maakte niet ongelijk aan dat van eenige luidruchtige oliemolens. — Wie is daar? riep Flanor, een geluid beantwoordende, dat niemand gehoord had. Yan de straat. — Dronken soes! ben je weer aan 't feest vieren? Flanor uit het raam. — Kom je niet op? Toen die twee nuchtere kalven de deur openstootten, sloegen zij de handen in elkander en vielen bijna don muur omver van het schaterlachen, als zij daar die Yijf malle menschen op stoelen de kamer zagen beploegen, dat het zweet er bij neerdruppelde. — Wij rijden naar Lisse, wij rijden naar Lisse! — Promotiepartij vieren, lol hebben! Ga je mee? — Waar komen jullie vandaan? — Van de Rederijkerskamer, 't is wat laat geworden, daar waren zooveel honoraire leden, en met het mooie weer hebben we nog een straatje omgewandeld. Waarop terstond eenige leden van de Kamer geparodieerd werden. Flanor begon: Ik heb Yan Zaanen omgebracht, O Moeder, Moeder, ach! Ik heb Van Zaanen omgebracht, Dien knecht, zoo hoog geacht. — Ach! En de pas gekomeno vervolgde: Hélas, que j'en ai vu mourir de jeunes filles! dien avond voor het eerst op de Kamer gereciteerd. — Schei uit! riepen allen, hun buik vasthoudende, schei uit! wij barsten, wij stikken, wij leggen het af! En flanors boezemvriend, Gustaaf, gaf in den grijzen mantel van een der Rederijkers de slaapwandeling van Lady Macbeth met zoogenaamd geslotene oogen; een snuiter in de eene en eene vetkaars met eene pit van eene Nederlandsche el in de andere hand, waarmede hij telkens het haar van de aanwezigen beaaide, die meenden om te komen van 't geschater en geene kracht meer hadden om van zich af te slaan. Al deze buitensporigheden brachten veel bij tot het vermaak van den avond, dat men zóó slechts, het moest zeker aan den gastheer of aan de kamer liggen, bij Flanor genieten kon. Naast deze drie verdient zeker genoemd te worden de hofprediker Cornelis Elisa van Koetsveld (1807—1893), die zich door zjjn stichtelijke werken, maar meer nog door zjjn Schetsen uit de pastory te Mastland (1843), „Ernst en luim uit het leven van den Nederlandschen dorpsleeraar" grooten roem heeft verworven. Deze vloeiend — hoewel hier en daar wel eens wat preekerig van toon — geschreven schetsen zijn grootendeels herinneringen aan zijn eerste predikantsplaats, een dorpje in het Overmasche. Zijn diepe menschenkennis en zijn huniorischtische aanleg maakten hem bizonder geschikt voor deze dorpsvertellingen, waarvan vooral die uitmunt, waarin de strijd van den rijk geworden Ary Ploegstaart tegen den burgemeester wordt verhaald. Het is een prettig en frisch boek, dat ook nu nog tal van lezers vindt, en blijft boeien door de groote scherpte, waarmee het dorpsleven is waargenomen en den fijnen humor, waarmee het ons wordt weergegeven. Een ander predikant, niet minder bekend om zijn humoristische schetsen is Fran^ois Haver Schmidt (1835—1894), die zich reeds in zijn studententijd heeft beroemd gemaakt door zijn gedichtjes in den Leidsclien Studentenalmanak, die, met eenige vermeerderd, later zijn uitgegeven als: Snikken en Grimlachjes van Piet Paaltjens (1867). Het eigenaardige dezer versjes zit — zooals de titel reeds min of meer aanduidt — in de scherpe tegenstellingen, 't zij — als in Liefdewraak en Des Zangers Min (A.) — tusschen woord en daad, 't zij als in Tijgerlelies tusschen onbeteekenende uiterlijkheden en werkelijke of vermeende diepe smart. Soms, als in Jan van Zutfens Afscheidsmaal, hooren we den echt-vroolijken, geestigen student, maar meestal klinkt er een toon doorheen van bitteren spot, hoogstwaarschijnlijk een gevolg van 's dichters streven om zjjn eigen overgevoelig hart te verbergen. Deze gevoeligheid leeren we 't best kennen uit zijn verzamelde schetsen, onder den naam Familie eii Kennissen uitgegeven In de liefdevolle beschrijving van Het onderlak huis, of de aangrijpende geschiedenis van Myn broertje komt zijn teergevoelig hart sterk uit, maar tevens zijn humor, die onder de diepste ontroering de meest alledaagsche bizonderheden toch nog weet op te merken, en ons de scherpe tegenstelling doet voelen tusschen den nietigen mensch met zijn vermeende belangrijkheid en den onverschilligen kolos van het leven-oin-hem-heen. Enkele schetsen als b.v. Het verhaal van Oom Jan (B.) zijn meer comisch dan humoristisch; zij munten echter uit, door wat men tegenwoordig noemt, een echt „ouderwets-gezelligen" verhaaltrant. A. Uit: SNIKKEN EN GRIMLACHJES VAN PIET PAALTJENS. Des Zangers Min. De morgendamp hangt over 't veld En kleurt den herfstdraad wit. Voor 't venster op de Hoogewoerd Een minnedichter zit. Een dichter, die gewoon is om. -Na d'afloop van 't ontbijt. Een lied te toklen op de harp, Zjjn liefje toegewijd. Niet, dat hij echt een liefje heeft; Hij stelt het zich maar voor. Dat doen de minnedichters meer; Daar zijn ze dichters voor. Ook nu weer is hij aan den gang. Ook nu weer zingt de snaar Zijns instruments een minnelied, Zoo zoet, zoo wonderbaar. „Als ik u staar in 't blauwend oog, O Mina, Mina mijn! Dan krimpt mijn jong studentenhart Ineen van minnepijn. En drinkt mijn oor uw zilvren stem, O Mina, Mina mijn! Dan zet zich dat studentenhart Uiteen van minnenpijn! En proeft mijn mond uw liefdekus, O Mina, Mina mijn! Dan berst datzelfde jonge hart Vaneen door minnepijn!" Nauw sterft ik laatste harptoon weg Dier engelenmelodij, Of raatlend rijdt de diligence Naar Woerden 't huis voorbij. De jongeling werpt zijn dichtersblii 't Raam uit en 't rijtuig in, En hemel, hoe toevallig! — juist In 't oog van een Friezin; Van een der liefste meisjes uit Die landstreek, „in wier lijn" Reeds Starter heeft gezongen dat „De schoonste vrouwen zijn." 't Oorijzer fonkelt bij het licht Eens lucifers, dien vlak Voor 's dichters huis een passagier, Die rooken wou, ontstak. Maar meer dan goud, meer dan 't juweel Op 't blanke voorhoofd, gloeit Haar oog, dat als met tooverkracht Des zangers blikslag boeit, Het hart hem zet in laaie vlam En, met een rauw „o jé!" Met harp en al hem neersmijt op Zijn dichterscanapé. Want ja! het is dat zielvol oog, Dat in den laatsten tijd Hem voor den geest stond, als hij zong Na d'afloop van 't ontbijt. 't Is de verwezenlijking van Het liefljjk droombeeld, dat Zijn ziel zich had geschapen, die Daar in dien wagen zat. o Zoete smart! o smartijk zoet! Zoo leeft dan die hij mint! Maar wie staat borg, dat hjj haar ooit Op aarde wedervindtP \\ ant, lacy , eer van d'ergsten schrik De jongling is hersteld, Is reeds de diligence met De schoone heengesneld. \\ at zal hij doen? Naar Woerden gaan? Desnoods nog verderop, Tot weer zijn oog haar oog ontmoet, Zijn hart haar harteklopP En, moet het dwars door sneeuw en ijs Naar Frieslands barren grond Haar volgen, tot zijn dichterswang Dea kus voeli van haar mond? IJij aarzelt — neen, hij aarzelt niet, — Ten minste niet heel lang: — „'t Verloorne zoeken — dat's geen Voor zonen van den zang! [werk Maar treuren om 't verlorene Met roerend-teer gekweel En hout- of tortelduif gekir, Dat is des zangers deel! De Daad is Proza, Maar de De Traan is Poëzij. [Klacht, Zoo vaar dan heen, o Mina miin! En gij, mijn hart, breek vrij!" En als de morgenzon weer gloort, Zit hjj aan 't vensterglas, En wacht do diligence en schreit Een brakken tranenplas. En als de diligence passeert, Dan grijpt hij woest de snaar Der harp en hefteen klaagzang aan, Zóó allerijseljjkst naar, Dat niet slechts menig passagier In droef gepeins verzinkt, Maar dat de conducteur zich zelfs Een traan uit de oogen pinkt. „Kent gij het land,'' zoo zingt hij, „ waar Do kleiaardappel groeit? Waar trouw aan vorst en mannenwoord En waar de veeteelt bloeit ? Kent gij het land, waar Mina toeft ? Kent gij het huisje P" zingt hij weer, Kent gij het wel? Daarheen! „Op palen rust zijn dak, Daarheen richtte ik zoo eeuwig graag, En Friesche schoonen bieden u Geliefde, 't linkerbeen! Een smakelijk gebak. En zien u aan, en vragen u Een glaasje pons. Daarheen! Daarheen richtte ik zoo eeuwig graag, Geliefde, 't rechterbeen!" enz. 1sm B. Uit: FAMILIE EN KENNISSEN. Het Verhaal van Oom Jan. {Fragment). Op zekeren achtermiddag, daar verspreidde zich het gerucht door het stadje, de boeren uit... (ik weet nu de namen van die dorpen niet meer) die waren te wapen geloopen en kwamen nu om de patriottische regeering af te zetten en de prinsenvlag uit den toren te steken. Daar liadt ge de poppen aan hot dansen! De burgerwacht trok met slaande trom naar de poorten, die gesloten werden nadat men de bruggen had opgehaald. Zelfs werd er order gegeven om twee oude kanonnen, die sedert menschenheugenis op het bolwerk hadden liggen roosten, te laden, wat dan ook met een er van lukte Bij dit kanon kwamen twee afgedankte matrozen van 's lands vloot te staan, en de kastelein in den Gouden Engel, die vlak bij de poort waar hot kanon lag woonde, kreeg last van burgemeester en schepenen, die bij hem op den zolder door het dakvenster het gevecht zouden gadeslaan en leiden, om een test met een goed doorgeglommen kool in gereedheid te houden, alsmede een bos zwavelstokken, opdat de artillerie bij het eerste sein behoorlijk zou kunnen losbranden. Gij kunt u voorstellen hoe druk vroedschap van Putten het had. Zijn sabel moest door den jongen, die anders de drankjes rondbracht en de tafelmessen placht aan te zetten, vlijmscherp geslepen worden. Zijn pistool werd met kruit en hagel voorzien. De paarden werden gezadeld. De paarden, ja want nu was oom zoo goed niet of hij moest mee. „Waarheen?" riep oom, bleek als een tafellaken. „„Op den vijand los!"" bulderde de patroon, „„we gaan met de cavalerie een uitval doen!"" Bij die woorden kreeg Annemie het op de zenuwen. Stoktijf viel zij van zichzelf. Dat ziet mijn oom niet of hij vliegt naar de apotheek, grijpt naar den hoffmann en den vliegenden geest en hij rust niet voordat hij haar weer bjj geholpen heeft. Inmiddels heeft de vrijwillige ruiterij van de Bataafsche republiek zich reeds voor den winkel verzameld, of juister de eene helft van de vrijwilligers want de andere was van schrik thuis gebleven. Yan Putten komt op de stoep en houdt een aanspraak, die hij reeds voor hot mogelijke geval van te voren had ingestudeerd. Het was een vreesolijk bloeddorstig stuk. Bij de voordracht verschoten zelfs de dapperste cavaleristen van kleur. Het werd hun akelig om het hart; en om de waarheid te zeggen, toen hij daar zoo aan de gang was om de ijselijkheden af te schilderen die zij nu onder de oogen gingen zien, kogelregens en dergelijke, toen begon de redenaar er zelf van te grieselen , en als het niet te mal was geweest voor het volk dat er vlak omheen stond en al maar „Bravo" riep en „Hoera!'' dan zou van Putten wel lust hebben gehad om te commandeeren: „Rechtsomkeert, afgedankt, marsch, ieder naar zijn eigen huis!" Maar het geval lag er nu eenmaal toe, en juist omdat hij er zelf zoo tegenop begon te zien duldde de patroon niet dat zijn vredelievende bediende achterbleef. Die moest er dan tenminste even goed aan! Van Putten gaat dus weer in huis om mjjn oom te halen. Maar wat ziet hij daar? . .. Annemietje, nog bleek en ontdaan in de armen van haar geliefde en zelve eveneens met haar poezele armpjes om mijn ooms hals. Dat was een ontdekking! Als de vergramde vader niet tevergeefs beproefd had zijn sabel uit de schee te trekken, dan was er bepaald een ongeluk gebeurd! Nu hadden de jongelui nog even den tijd om voor hem op de knieën te vallen, hem te bekennen dat zij elkaar beminden en hem om vergiffenis en om zijn raderlijken zegen te smeeken. De oude heer van Putten stond als een pilaar, van verbazing en toorn. Daar rijst mijn oom op en roept in zijn angst: „Meneer, ik ga met u mee, ik ga u beschermen in den strijd, ik ga u dekken met mijn lichaam, maar beloof mij dan ook als we levend weerom komen dat ik uw dochter krijg!" — „Mijnheer (of eigenlijk „Burger!") schreeuwt de vroedschap, „„ik beloof niets. Volg mij en we zullen zien."" — „Akkoord van Putten," zegt mijn oom, (daar is het spreekwoord nog van . Annemie valt nog eens stokstijf van zichzelf, maar nu is geen tijd meer te verliezen, de loopjongen krijgt dus den hoffmann en den vliegenden geest en de patroon met zijn bediendo snellen de deur uit. Een oogenblik later daar galloppeert de troep naar de poort; mijn oom klam van de benauwdheid dat hij van het paard zal vallen, en zich dan misschien ook nog snijden aan die vervaarlijke sabel die ze hem omgehangen hebben en waarmee hij wol twee vijanden te gelijk middendoor kloven kan. Als ze langs den Gouden Engel komen steekt de oudste burgemeester zijn hoofd uit het dakvenster en roept: „Burgers, houdt je maar goed; daar staan wel duizend boeren aan den overkant, met hooivorken en dorschvlegels. Spaart je leven maar niet; het is voor de vrijheid en de gelijkheid en de broederschap. Ik heb al gezeid dat ze de brug maar moesten neerlaten en de poort open doen. Zie zoo, de boel is al klaar; rent er nu maar op los!" En zoo waarlijk, daar ging de poort open, de brug was al neer en aan den overkant daar kon men ze zien, een heelen hoop boeren, duizend nu wel met maar toch wel honderd, en die riepen maar al van „Oranje boven, dat het zoo daverde. De vrijwillige ruiterij van do Hataafsche republiek had niets geen pleizier. Burger van Putten vooral was danig uit zijn humeur. Hij had een ■ paar snaphanen bespeurd onder het wapentuig van de boeren, en die dingen stonden hem erg tegen. „De burgemeester heeft goed praten," mompelde hij, „maar hij kent do kracht van de kogels zoo niet als wij militairen.» Doch wat gebeurt er? De beide afgedankte matrozen van 's lands vloot, aan wie de behandeling van het geladen kanon toevertrouwd was, hadden een jongen naar ie logement gestuurd om de test met het kooltje en de zwavelstokken en tevens om een tiesch brandewijn, want dat zet de dapperheid zoo aan. Eerst waren ze begonnen met de flesch leeg te maken, en toen ze daarmee goed en wel klaar waren, toen kende hun dienstijver geen palen meer. Zij besloten, nog eer het afgesproken sein kwam, waarmee de magistraat om onnoodig bloedvergieten te voorkomen nog altoos draalde, den vijand maar dadelijk de volle laag te geven en... Fo . daar klonk een knal als een donderslag, en het paard waar mijn oom Pothof op zit wordt schichtig en het rent de poort uit op den vijand los. Of mijn oom al riep van: -,hou, hou, hou!" dat hielp niet. De stakkerd zou er zeker afgevallen zijn als hij zich niet aan de manen van het beest had vastgehouden, en intusschen vloog hij maar al door de brug over tot midden onder de boeren. Pat ziet het andere paard van vroedschap van Putten niet of het rent, met den patroon er op, zijn kameraad na. En nu er twee schapen over den dam zijn volg de res vanzelf Of de andere ruitere moed vatten op het gezicht van mijn ooms vertwijfelde dapperheid (immers iedereen dacht dat het^ pure heldenmoed van hem was dat hij er zoo op losstormde) dan, of het ook al bij ongeluk kwam en dat het alleen aan de voortvarendhe.d van de paarden lag, hoo het zij, het heele troepje was in een ommezien aan den anderen kant van de stadsgracht, en de boeren, toch a onthutst van hot plotselinge kanonschot, wachtten die verschrikkelijke charge niet af: zij wierpen de wapens weg en kozon het hazenpad. Doch mijn ooms paard wist evenmin van stilstaan. Onder een ijsehjk gehuil van zijn berijder, dat op het bolwerk door de burgerij kon worden gehoord en voor een soort van krijgsgeschreeuw werd gehouden, volgde het dier de vluchtelingen op den voet. Toevallig draafde de commandant van de belegeraars vlak voor mijn oom uit. De man kon goed loopen, maar hij had het ongeluk op een hoepel te trappen. I'e hoepel slaat omhoog, achter tegen hem aan, onderzijn rug, en de vluchteling verschrikt zoo, dat hij zich omkeert, op de knieën valt en roep: „kwartier, pardon, ik geef mij over. „Houd dan mijn paard vast!" schreeuwt oom radeloos, dan zal ik je geen kwaad doen, man!" De ander gehoorzaamt, een stovigo greep in de teuge s en het beest staat, terwijl mijn oom van den schok uit den zadel tuimelt. Hij is evenwel gauwer op de been dan ge misschien van hom verwacht had, want hij begreep dat er haast bij was. De boer mocht eens merken dat het allemaal gekheid was geweest! Daarom springt oom ijlings op, kijkt zoo barsch als hij maar kan, zwaait met de sabel die hij nog altijd, hoe weet hij zelf niet, in de hand heeft en kommandeert zijn gevangene: „voorwaarts, naar de stad!" En zoo komen die twee terug, onder het oorverdoovend gejuich van de verloste burgerij. De regeering is van den zolder van het logement gedaald en trekt plechtstatig den dapperen overwinnaar te gemoet. De tamboers en pijpers van de burgerwacht slaan en blazen een fanfare, de klokken beginnen te luien en te beieren, vlaggen werden er uitgestoken en bloemen gestrooid, kortom Napoleon is nooit triomfantelijker Parijs binnen gehaald dan mijn oom met zijn gevangene de stad, die hij immers door zjjne edele opoffering had behouden. En als nu de oproermaker onder het stadhuis is gebracht, met nog een paar die zich aan de andere ruiters hebben overgegeven, en mijn oom komt thuis, half suf van al de drukte en al de aandoening, wie staan hem dan in de apotheek' af te wachten? ... De heer van Tutten en .Annemietje! En de vader legt de rechterhand van zijn dochter in de rechterhand van mijn oom Pothof, en zjjn eigen handen legt hij op hunne hoofden, en hij zegt: „Jonge burger, tot loon voor uwe dapperheid geef ik u mjjn kind en een derde in de affaire; als ik kom te sterven krijg jelui do rest." En vroedschap van Putten heeft zijn woord gehouden. In het jaar 1807 (hetzelfde jaar waarin het kruitschip te Leiden sprong) lei de oude heer het af en mjjn 00:11 werd universeel erfgenaam van zijn schoonvader. Een geheel andere persoonlijkheid was Mark Prager Lindo (1819—18??), een Engelschman van geboorte, die echter als DE OUDE ilEKK SMITS in onze letterkundige geschiedenis een eervolle plaats verdient om zijn humoristische schetsen uit het dageljjksch leven. Zijn scherp opmerkingsvermogen, zijn zin voor het comische, en zijn langdurig verblijf buitenslands gaven hem een eigenaardigen kijk op ons volkskarakter en onze volksgewoonten. Niet zelden overdrijft hij, en krijgen zjjn schetsen iets gewilds of caricatuurachtigs, maar er is over 't algemeen zooveel gulle scherts, zooveel hartelijkheid in, dat zij zeer in den smaak vielen en herhaalde malen werden herdrukt. Reeds dadelijk bij zijn optrcdon als dagbladschrijver onder den schuilnaam „De oude Heer Smits," had hij veel succes, en zoo ging hij, in 1856 over tot het oprichten van een Nederlandsclien Spectator „Weekblad van den ouden Heer Smits," dat hij gedurende vier jaren bijna geheel alleen vol schreef. Toen werd de ondertitel weggelaten en trad een groep van jonge mannen als redacteuren op; werd het als 't ware't orgaan van het „tweede geslacht." Het beleefde toen een tijd van grooten bloei, maar na het verschynen van den Nieuwen Gids verloor het veel van zijn vroegere beteekenis; uitgever en redactie meenden dan ook het tijdschrift niet meer dan zijn 50e" jaargang te mogen laten beleven. Na 1 Jan. 1907 verschijnt het in geheel anderen vorm. Behalve zijn Brieven en Uitboezcmingcn, schreef Lindo nog een paar romans van weinig beteekenis, nadat hij met zijn vriend Mulder een buitengewoon succes behaald had met den min of meer ouderwetschen, maar hier en daar zeer geestigen bundel schetsen. Afdrukken van Indrukken (1854). De novellen van zijn vriend Lodewyk Mulder (1852— ) waren hiervan echter 't meest oorzaak. Deze auteur is joliger, levendiger, heeft meer fantasie en is daardoor origineeler dan Lindo, hij is ook meer Nederlander dan zijn vriend, en kiest niet, gelijk deze meestal, — een gevolg van zijn vreemde afkomst — als onderwerpen de eigenaardig-Nederlandsche gebruiken (b.v. den schoonmaak), familiefeesten (St. Nicolaas) of familieverhoudingen, maar zoekt zijn kracht in het weergeven van comische persoonlijkheden (als in een Buitenpartijtje). In zijn tot een verhaal omgewerkt blijspel „Iets uit den tyd toen ik nog een lief vers maakte (A.) drijft hij op geestige wijze den spot met den rijmlust van sijn tijdgenooten en den wansmaak op 't gebied der poëzie. Zijn parodie op Helmers (A.) is aardig gevonden en geestig uitgewerkt. Kort na het verschijnen der Afdrukken gaf hij een histonschen roman uit: Jan Faessen, een boeiende geschiedenis van den aanslag op het leven van prins Maurits. Jammer, dat hij t bij dezen eenigen roman lier. Langen tijd zweeg hy nu, totdat hij in 1880 met zijn blijspel De Klesverecniging van Stellendijk een satire leverde op de kamerverkiezingen en het deftig-doen van bestuursfunctionarissen. Mag het blijspel zwak zijn van gedachte, en als satire wat verouderd zijn, er komen toch passages in voor (de goed-ronde, naieve Haspelstok contra de juristen Schor en Valburg) die nog steeds de lachspieren gaande maken en niet licht worden vergeten. Evenals Lindo wijdde hij zich aan 't onderwijs (Milit. Academie), en vervulde hij later, ook als Lindo, de betrekking van schoolopziener. A. Uit: AFDRUKKEN VAN INDRUKKEN. Iets uit den tijd toen ik noy een lief vers maakte. {Fragment). Niet door oen vers te schrijven, maakt gij u de heele stad tot vriend; maar door zoo'n „lief vers" te maken, als dat, wat we zoo op 't oogenblik hebben zien verbranden. Gij waart heelemaal op den verkeerden weg; — gelukkig, dat ik bij tijds hier gekomen ben. Gij moet wel een vers maken, en morgen voorlezen ook; maar van zoo'n gehalte, dat ze nooit weer om een ander zullen vragen! A la bonne heure!" zei ik, „dat is een goeie raad; gij hebt gelijk: 't is het eenige middel; maar nu de vereisehten van zoo'n stuk? Mij dunkt, vooreerst moeten ze het niet begrijpen." „Dat staat op den voorgrond. Maar, daar zjjt gij nog lang niet mee geholpen, want negen en negentig hondersten van die dingen begrijpen ze niet, en ze zingen en rijmen toch altijd maar trouw weer van voren af aan. Neen, 't moet wel onbegrijpelijk zijn; maar zoo barbaarsch, gezwollen, baroque, hoogdravend, bombastisch, dat ze zich verbeelden, dat het heel mooi is, maar dat ze nergens een touw aan kunnen vastmaken, en allen tot het resultaat komen: „Ja, die mijnheer maakt mogelijk wel een heel lief vers, maar — ik moet bekennen — 't gaat me te diep — 't is zóó ijselijk geleerd!" — En dat helpt allemaal nog niets wanneer gij 't niet ten minste een half uur lang maakt, en ze zoodoende schromelijk op de rest van het dessert laat wachten Ziedaar, dat is het eenige middel om u weer vrij te maken — ik heb gezegd!" Ik had hem stilzwjjgend zitten aanhooren, on vond zijne redeneering zoo logisch, en zoo menschkundig, dat ik mij mijne eigene domheid zat te verwijten, van niet zelf op dat eenvoudige denkbeeld gekomen te zijn. „Heerlijk gevonden!" zei ik eindelijk, „Janus, je bent een groot man! Maar — bij nader inzien — 't gaat er mee als met alle systema's: machtig mooi in theorie, maar nu de practijk?" „De practijk!" viel hij mij in de rede, „die is minder dan niets. Zie je dan geen kans om een half uur achter elkander onzin te vertellen ?" „Is het nederigheid of is het een bluf, als ik op die vraag „neen" antwoord?" vroeg ik. „Dat is een bluf;" verzekerde hij, „ben je dan van geen enkel genootschap lid?" „Ja wel," hernam ik, „ik ben lid van —" „Nu, dat behoef ik niet eens te weten," ging hij voort, „als je lid van eenig genootschap bent, dan kun je dat best op je nemen." „Kom aan dan," zei ik lachend, „aangenomen; maar op versmaat kan ik het niet ex temporé, en dus —" „En dus," hervatte hij, „zult gij er u vooruit op moeten prepareeren, en dan maar dadelijk aan 't werk. Wil ik u helpen? 't Is wel wat arrogant, maar ge zult zien, als we samen aan den gang zijn, zal dat loopen als impier de musique Ik werd zoo meegesleept door zijne vroolijke, luchtige manier van de zaak te beschouwen, dat al mijne zorg mij op 't oogenblik van 't hart was geweken, en ik er zelf pleizier in kreeg. „Laten we 't zamen doen," zei hij, om beurten een stuk; als de eene voor een oogenblik uitgeraasd is, dan begint de andere, en zoo ieder op zijne beurt dicteeren en opschrijven. Ik voel me op 't moment en veine, dus zal ik beginnen. Ga maar zitten, neem zes vel papier voor u en een vollen inktpot." Ik deed zooals hij zei, en ging aan mijne schrijftafel. Te gelijk verliet hij de sopha ook, sloeg zijn mouwen en manchetten op, streek zijne hand door zijne lange zwarte haren, nam eene theatrale houding aan, en begon de kamer op en neer te wandelen, „Daar gaan we de lucht in," sprak hij. „Schrijf maar op: Barst los, bezielt u, heiVge snaren!" „Dat is Helmers!" riep ik. „Wat?" zei hij, „is dat Ilelmers? Ik dacht, dat ik het zelf was. 't Is zoo lang geleden, dat ik Helmers gelezen heb — die regel schijnt mij bij gebleven te zijn. Maar dat valt mij in eens in — van bombast gesproken — daar hebben we eene rijke bron." „In Helmers?" vroeg ik verwonderd, „neem het mij niet kwalijk, maar ik loop nog al met Helmers weg." „Ik ook," zei van Yenne, „in zeker opzicht; maar gij zult toch niet ontkennen, dat hij eene menigte bombast verkoopt?" v. Schothorst. II. 17 „Jongen," hernam ik, terwijl ik rajjne pen neerlei, „ik geloof, dat die beschouwing een gevolg is van de tegenwoordige koude, materiëele wijze van alles uit te pluizen." „Daar protesteer ik tegen," antwoordde hij, „en nu wil ik mij het pleizier toch geven, u te overtuigen van 't geen ik Helmers ten laste legde." „Maar ons vers," viel ik hem bezorgd in de rede, „laten we het ijzer smeden terwijl het heet is." „Dat zal wel terecht komen — over vijf minuten ben ik uw man weer met wat nieuws. Ik heb u immers al gezegd, dat ik me en veine voelde? Maar van Helmers dan gesproken; één staaltje uit honderden. Gij kunt er ook meer krijgen als gij verkiest. Hebt ge b. v. dat verhaal van Evertsen gelezen, hoe hij zegt: „ Vier van mijn broederen en mijn vader met mijn zoon ') Zijn strijdend voor 's lands eer gesneuveld, enz." „Dat is een uitmuntend stuk," riep ik, „ja, dat heeft iedereen gelezen : dat wil je toch niet. . „Niets!" ging hij voort, „dat is uitmuntend, dat moet iedereen erkennen. En wat heb jij bij dat verhaal gevoeld?" „Ik ben er koud bij om 't hart geworden, telkens als ik het las of 't met gevoel hoorde lezen." „Een grove fout!" hernam hij met een bedenkelijk gezicht. „Wat?" vroeg ik verwonderd. „En toen," ging hij voort zonder op mijn uitroep te letten, „toen gij dat gelozen hadt, wat hebt gij toen gedaan ?" „Wat ik toen gedaan heb ? — Sakkerloot, dat weet ik niet. Ik heb misschien een pijp opgestoken of een kop koffie gedronken." „Ongelukkige! heb je toen niet dadelijk een plaatsbriefje genomen op de stoomboot naar Middelburg?" „Zoover ik weet, niet." „Ben je toen in gezegde stad niet naar de Nieuwe Kerk geloopen?" „Ik ?" „Ja gij! Hebt ge toon niet aan den koster gevraagd, om het hek open te sluiten van de tombe van Evertsen? — Heb' je toen je hoed niet naast je neergelegd en je pruik afgezet, aangenomen dat je een pruik draagt, om dat koude marmer op je knieën te kussen 1" ging hij met klimmende opgewondenheid voort. „Heb je dat alles niet gedaan?" „Ben je razend?" riep ik uit, „ik denk dat ik dan nu wel op Meerenberg zou zitten, als ik dat alles in mijn hersens gekregen had." 1) Zie hiervoor bl. 131. „Wat?" riep van Venne, „heb je dat niet gedaan? Dan verdien je achthonderd voet diep onder den grond gebracht te worden daar half naakt te worden uitgekleed, aan een keten vastgemaakt en aan ieder been een twaalfponder mee te slepen, dagelijks een dracht zweepslagen te ontvangen en je heele leven niets dan zwarte boonensoep te eten!" „Dat 's een crimineel vonnis!" zei ik lachend; „is daar geen appèl van „Als Helmers nog leefde en wat te zeggen had, vriend, en ieder kreeg wat hij verdiende, dan was dat uw lot en anders geen." „Helmers!" riep ik uit, „wat heeft die met dien onzin uit te staan?" „Het zijn zijne eigene woorden, die het u zeggen; of weet gij 't niet meer, wat hij na zijne voortreffelijke regels op Evertsen laat volgen? O, wie bij dit verhaal zijn borst niet voelt ontgloeijen, Niet naar tijn tombe snelt en daar een traan laat vloeijen ; Daar niet met bloote kruin liet koude marmer kust Waaronder 't overschot dier martelaren rust, Daar God niet knielend dankt met zadmgevouwen handen Verdient des mijnslaafs lot in 's aardrijks ingewanden. „Is dat bombast, of geen bombast, wat dunkt u?" „'t Is bombast," antwoordde ik volkomen overtuigd. „Wilt gij meer zulke staaltjes?" vroeg hij. „Dank je vriendelijk," antwoordde ik, „ik heb aan dat eene volop genoeg. We kunnen er dus wel wat Helmers tusschen inwerken." „Eigenlijk is hij niet kras genoeg," hernam hij, „want zooals je ziet, honderden lezen hem en merken 't niet eens op, en dat lijkt ons in de zaak, die we onder handen hebben, dus niet. Ik zal wel wat anders opdisschen. Laat ik mij eens even bezinnen. Hoe was je ook weer begonnen?" „Een tiental jaren vlood daarhenen." „Bah! hoe koud! Wacht, ik zal je eens wijzen, hoe zoo'n idee kon uitgewerkt worden. Schrijf maar op: Tien jaren! — tien seconden of tien eeuwigheden — Zijn neergesabeld in het nevel zwart verleden Door 't vliegend vlammend zwaard des aardgeests — dat Tot wijzer strekt, om de aethervluchtige uren Op de eeuwenplaat, in blinkend goud gevat, Te merken! — Tien! ja tien! o tien!! neen tien!! Wat sterflijk oog " „Een oogenblikje, een oogenblikje!" riep ik uit, „ik kan je niet bijhouden! De Hemel beware ons, wat een nonsens!" „Stoor me niet!" riep van Venne juichend uit, „stoor me niet: schrijf maar met halve woorden, 't Komt er niet op aan, al schrijf je er hier en daar een verkeerd. Nonsens? Jo zult ze nog wel schooner hooren, eer ik klaar ben. Het wordt een prachtig vers! Schrijf maar weer door: Wat sterf ijk, oog, ja zelfs met Hegels bril gewapend, Zal H wagen, droomend, vakend, wakend, tlapend, Naar ,t vroeger vzijn of niet zijn" tan die tien te zien ? Zal 'k, in 't oneindig ruim, der tijden kringloop keer en? Wat baat mij hier uw hulp , o Gij, Philosophie? Hier hoort mijn zülenaar der sferen harmonie, In ruischend' eenklang met de harmonie der sferen! Wat waagt mijn hand dan, om 't gordijn terug te slaan, Dat die tien jaar bedekt — gesluierd beeld van Saïsl Wat angst beklemt me dan, als 'k vraag: „Is 't wel gedaan ?" Bampzaalge voor altijd, als V antwoord dan geen vja" is! yk Zie bliksems flikkeren door den chaos van den nacht; Maar 'k word gedreven door een onweerstaanbre macht, En, rnoog'' het stargewelf in duizend splinters breken, lk zal, ik wil, ik moet van tien jaar herwaarts spreken." „Zie zoo," zei van Venne en bleef pal staan voor mijn schrijftafel, waar ik nog druk bezig was het laatste gedeelte op te schrijven, en alzoo voor een oogenblik de wandeling stakende, die hij onophoudelijk met een sigaar in den mond door de kamer gedaan had, „zie zoo, mjj dunkt, nu heb ik in die een en twintig regels omtrent evenveel gezegd, als gij in uw eenen: Een tiental jaren vlood daarhenen. "Wat klinkt die nu flauw, hé, bij zulke magnifique poëzie vergeleken? Nu zijn we op het standpunt, van waar gij nu verder kunt redeneoren , zooveel gij maar wilt: ik heb u nu gebracht op den dag, waarvan we morgen de feestelijke herinnering vieren." „Klaar ben ik," zei ik opstaande, „'t staat geheel en al op 't papier. Laten we 't nu nog eens overlezen, tot waar we gekomen zijn." Ik deed dit met een emphase, die met het stuk in volkomen overeenstemming was, zoodat we beiden van harte „bravo" riepen toen het uit was. „'t Is kostelijk," zei ik, „ik moet bekennen, ik heb veel gelezen van mijn leven, maar zooveel „niets," dat den schijn aanneemt van „iets," heb ik nog nooit in zoon klein bestek bij mekaar gezien. Waar duivel haalt gij zoo'n improvisatie van daan ?" „Ik heb de dichters van de nieuwere school bestudeerd," zei van Yenne met een gezicht, alsof hij het meende. „Toch niet onze Nederlandsche?" vroeg ik lachend. „Ik noem geen namen," antwoordde hij even ernstig. „Maar kom aan, vooruit op denzelfden weg, en, als 't kan nog doller! Uw beurt! Geef mij nu de pen maar, en steek eene nieuwe sigaar op, want in dat stompje zit geen geest meer.' Ik deed zooals hij begeerde. „Wat dunkt u?" zei ik, als ik nu den eersten regel, waar gij straks mee beginnen woudt, eens in de lucht gooide: Barst los, bezielt u, heil"ge snaren!" „Goed zoo," antwoordde hij, „ga je gang maar! hij staat er al, en nu een soort van triomfgeschal op de tegelbakkerij in de Rozenlaan. Spaar haar niet." Ik voe'de mij even opgewonden, als hij zelf was, en binnen tien minuten had hij ook een vijf en twintig tal regels van mij op het papier, van geen minder allooi dan de zijne, maar die ik mijnen lezers nu maar verder sparen wil; met zeer weinig moeite kunnen zij zelf een paar honderd dergelijke te voorschijn brengen. Het gevolg van deze werkzaamheid, waarbij wij beurtelings wedijverden, was, dat wij binnen anderhalf uur zes honderd regels klaar hadden, zoo volmaakt onverstaanbaar alsof... men ze in gemoderniseerd middeneeuwsch geschreven had. „Hoerrah!" riep van Yeune, toen hij het slotwoord had gezet, „jammer dat we niet met een gulden per regel betaald worden. V. NOVELLISTEN. Bij de Humoristen uit het vorige hoofdstuk sluiten zich min of meer aan de talrijke schrijvers, die in den vorm vau novellen hun reisherinneringen te boek stelden of schetsen gaven van personen, toestanden of gewoonten uit hun omgeving. Deze zoogenoemde „kleine kunst" raakte in dit tijdvak tot grooten bloei; wel beproefden vele novellisten en andere auteurs hun krachten aan het schrijven van romans (z g. „groote kunst"), maar meestal slaagden zij niet. Tot de novellisten, wier werken ook nu nog gelezen en dikwijls voorgedragen worden, behoort zeer zeker Jacobus Jan Cremor (1827—1880) de idealistische, uiterst gevoelige schilder van het leven der Betuwsche en Over-Betuwsche boeren. Zijn sympathie is zeer duidelijk aan den kant van de Betuwnaars, wier eenvoud, gulheid en rondheid hij scherp stelt tegenover de geaffecteerdheid, eigenwaan, kleinheid en onhartelijkheid der Haagsche ambtenaarswereld (De Betuwsche Neef). Elders (De Reis van Gerrit Meeuwsen en zien zenn naar de Anisterdamsclie karmis) stelt hij de hulpvaardigheid der boeren tegenover de inhaligheid en spotzucht der Amsterdammers, hun naïveteit tegenover de schaamteloosheid en onzedelijkheid van de wereldstad. Dikwijls ook schildert hij de boeren in hun eigen omgeving, en ook dan houdt hij van scherpe contrasten; zijn idealisme laat echter steeds het booze (eerzucht, hoogmoed, hebzucht) door het goede overwinnen. Daardoor hebben zijn novellen en schetsen, bij al het realistische (b.v. in den dialoog) een idyllisch karakter. Eigenaardig is ook zijn schildering van de natuur, die dikwijls slechts een onderdeel is van zijn porsoonsbeschrijving en vaak dienst doet om zjjn personen in hun goede of kwade voornemens te versterken of hun gemoedsstemming weer te geven. (Oan 't kleine Revierke). Menschen, dieren, boomen, gewassen, kortom de menschen en de hen omringende natuur worden daardoor één onscheidbaar geheel, en dit geeft aan deze novellen iets ongewoon bekoorlijks voor hen, die hun naieveteit nog niet geheel verloren hebben. Zjj worden dan ook door de jeugd met graagte gelezen. Niet zoo gelukkig was hij met zijn romans, die, hoe veel mooie episoden zij ook mogen bevatten, als geheel vrij zwak zijn; een gevolg van des schrijvers aanleg en de al te duidelijk merkbare strekking, die hij in zijn werken heeft willen leggen. Als romanschrijver is Cremer vergeten, als novellist zal hij waarschijnlijk nog lang in eere blijven. Ditzelfde is liet geval met Justus van Maurik (1846—1904), den goedlachschen, maar in zijn hart zwaarmoedigen schrijver van talrijke bundels novellen, waarvan vooral de geschiedenissen uit het Amsterdamsche burgerleven uitmunten. Diepe zielkundige ontleding — trouwens geen eerste eisch in een novelle — zal men tevergeefs bij hem zoeken; zijn kracht bestaat meer in het aanbrengen van comische conflicten, het schilderen van comische gebeurtenissen, toestanden of gewoonten. En daarin is hjj wonderwel geslaagd. Op-en-top Amsterdammer, had lijj dien eigenaardigen zin voor het comische, aan Amsterdammers eigen; bovendien bezat hij een buitengewoon opmerkingsvermogen, en de gave van „smakelijk vertellen." Daarbij was hij uiterst goedhartig en medelijdend van aard; toch stond hjj geheel buiten de groote sociale beweging van onzen tijd, van welker mooien ethischen ondergrond hij geen flauw besef had. Daardoor bleef hij in zijn schilderingen van typen uit den Amsterdamschen kleinen burgerstand zoo zeer aan de oppervlakte; van hun uiterlijk leven was hij uitstekend op de hoogte, 't geen voor het oog waarneembaar was zag hjj snel en scherp, maar van hun zieleleven had hij weinig begrip. Hij nam de wereld zooals zij was, en vermoeide zich niet met de oplossing van de vraag, hoe ze zou kunnen of moeten zijn. Hij voelde zich met zijn deel te vreden, en meende dat iedereen dat kon en moest zijn; als de rijken maar wat weldadiger waren en de armen maar wat dankbaarder, dan was de wereld nog zoo kwaad niet. Dat is de levensbeschouwing, die uit bijna al zijn werk ons tegenklinkt, hoezeer hij vaak leed aan buien van zwaarmoedigheid, en aanvallen van moedeloosheid. Het publiek wist hiervan echter niets, en beschouwde hem als den onvermoeiden grappenmaker, die door zijn voordracht de zaal schudden deed van het lachen. Yan zijn bundels zijn vooral bekend: Cit het Yolk, Met z n Achten, ült óén Pen en Papieren Kinderen. Wellicht 't beste wat hij heeft geschreven is Mie de Porster uit zijn eersten bundel, een figuur die zijn volle sympathie heeft, en wier gedachteleven hij goed heeft weergegeven. Behalve zijn talrijke novellen schreef hij nog een uitvoerig verhaal, Krates, dat naast veel voortreffelijks ook menig zwakke plaats bezit — een gevolg vooral van des schrijvers vluchtigheid en zijn gebrek aan objectiviteit. Op dramatisch gebied heeft hij tal van blijspelen of kluchten geleverd vol comische conflicten, maar weinig psychologische diepte en eenheid. Vele er van, zoo o. a. F\jne Beschuiten en vooral Ouwe Sientje werden en worden nu soms nog met veel succes vertoond. Zijn ongeëvenaarde populariteit dankt hij vooral aan zijn vrolijke, onbezorgde scherts, die geheel en al viel binnen den gedachtenkring van het groote publiek. A. Uit: OVERBETUWSCHE NOVELLEN. Kruuzemuntje. Grootje staat in de schaduw van den pruimenboom, en Anneke treedt door het kleine hek in de lage doornenhaag den landweg op; ziet nog eens om, en knikt grootje toe; grootje die wuift met de hand; en dan stapt ze met iets gewichtigs in haar tred meer voorwaarts, ter dege den zak omklemmend die haar over den schouder hangt, maar, ze ziet alweer eens om, en roept zoo hard als ze kan: „Dag grootjelief! dag!!" Grootje wuift nog van verre, maar Anneke verstaat niet best met waffer bjjnoam grootje heur noaroept. Bij 't bruggetje gekomen, waar de zeeg onderdoor gaat, kijkt Anneke nóg eens om; heel ien de verte ziet ze nog wel 't peerse jak van grootmoeder, maar, grootje geet krek de deur van 't huusken ien. — Grootmoeders oog' zin niet zoo stark as de hoare. En Anneke stapt sneller voort. In een uur tij ds zou ze terugwezen. Iedereen dien ze tegenkomt zegt ze g'n dag, met 'en knikske, en allegoar — zelfs boer Balders van 't Bijenveld — zeggen weerum: „Dag Anneke!" — De kwoaje schepershond van 't Gouwe-erf, die heur met den schoapstroep veurbijkumt, gromt geen spier, moar striekt met z'n kouwe neus of natte tong — Anneke weet eiges niet wat — langs heur kleine hand, asof Filax heur kussen wou: „Gemergen scheper!" „Zoo Anneke. . . goa'j gres snij en. . .?" „Nee scheper, kruuzemunt !" „Kruuzemunt. . .? Zoo! — Goeie mergen!" „Goeje mergen scheper. . Ja, Anneke gaat kruizemunt snijden. Dat was een heerlijke inval geweest: kruizemunt was goed veur de krampen ien 't lief. Bij 't veerhuus bezijen den hoogen Riendiek doar sting kruuzemunt,'en heeleboel; nooit wier ze afgeplukt. . . „en" — had ze heel zachtjes in grootmoeders oor gefluisterd: „as we dan 'en heele zooi bij mekoar hebben grootje, dan zuwwe ze dreugen op de vuurploat, en oan den dokter verkoopen; en veur de centen 'en tabaksdeus veur voader koopen as ie joarig is, en — moar dat zei ze niet: 'en neië snufdeus veur grootje d'r bij." 't Is een belommerd gedeelte van den hoogen Rijndijk nabij het veerhuis. Aan weerszijden van den dijk staan, ongeveer ter halverwegen van de glooiing, flinke appelboomen — vol pardiezen en rabouwkes, moar, riep zin de appels nog bij lange noa niet. — Even beneden de appelboomen aan de buitenzjjde van den dijk is een rasterwerk, waarachter de vette ossen in de heerlijke uiterwaarden grazen tot op den oever van den frisschen Kijn; en evenzoo bevindt zich ter halverwegen van de dijkglooiing aan de binnen- of Betuwzjjde, een rasterwerk ter verbinding van een op onregelmatigen afstand gescheurde doornenhaag, welke haag met rasterwerk de hoeve van boer Vledder — aan de dijkzijde — bepaalt. En hier is het dat Anneke den zak van den schouder glijden en haar oogen met blijdschap over de kruizemuntpollen wijden laat. De pollen zien d'r hoast als pollen brandnêtels uut, moar ze hebben kleinere donkerder bloadjes en — prikken, dat doen ze niet. Wacht — grootjes kniepmeske uut den zak gehoald, opengedoan, nou oan 't snijen. 't Geet langzoam, moar 't geet toch. „Zoo druk oan't wark Anneke?" roept Truitje van 't veerhuis die met de glimmende koperen roomkan op den rug en een emmer aan den arm, in de hoogte op den dijk voorbijgaat. „Toa Truitje, en 't is werm, zelfs hier in de schaduw van den appelboom," roept het kleintje weerom. „Wi'j 'n munje vol room Anneke . . . „Nou! asteblief," zegt Anneke. Ze steekt haar mes in den grond, klimt de glooiing op, en als zij boven is gekomen dan bukt zich Truitje; en — Anneke mag het holle deksel uut de koperen kan trekken, en uut den emmer volscheppen, en dan lêgdrinken, heelemoal lêg. Jong zoo lekker! — „Dank oe vrindelik Truitje!" zegt Anneke, en de blanke room die nog om 't munje glimt, striekt ze weg met den rug van 't kleine henje. „Tot oe dienst Anneke. Ziezoo!" De koperen stop steekt weer in de kan, en, als Truitje haar weg vervolgt dan glimt de kan nog een poosje in Annekes oog, totdat ze haar mes weer opzoekt en met vernieuwden lust aan 't werk gaat, — de zak is nog geen dardedeil vol, 't geet langzoam, moar.. . 't geet toch. Twee hoogbeladen hooikarren knarpen door 't kiezelzand al nader en nader op den Rjjndijk. Anneke ziet even naar boven. Zij ziet karraderen en paardepooten en menschenbeenen, maar voor de stof knijpt ze de oogen dicht. „Zoo, bi'j oan't appels zuuken!" roept een mansstem van boven: „'t Spul is niet riep. — Mot er geen éten , klein ding!" „Nee! 'k bin oan 't kruuzemunt snijen!" roept Anneke. Of 't niet verstaen was? althans de stem klinkt weerom: „Wacht, hier hei'j en bétere, 't Is 'en vroege renet; a'j 'em nog 'en poar doag' ien den zak houdt dan zal ie zoo mul zin as koek." En — op 't zelfde oogenblik ziet Anneko 'en appel, niet ver van heur af, op de diekhelling neerkommen, en, rollen noar léger. . . onder de rastering moar — de appel leit er niet. Hier niet, doar niet, woar is ie gebleven. . .. ? Da's spietig! — Anneke kan 'm niet vienden. Nou meent ze. . . moar nee, 'tis 'en roodachtig kleiwortelbloadje. . . Doar ziet ze. .. nee, 't is 'en kleine paddestoel tussen 't gres. Hier. .. nee, dat gruune appeltje kan 't niet wêzen, da's afgevallen van den boom .... wacht .... doargunder. . . . ? „Wel doe bliksemsding! mo'j appels streupen in boer Vledders bongerd . . .!? herruut ze'k! herruut!" Met een vuurrood gezichtje schrikt Anneke op. Zoo'n stem had ze nog nooit geheurd; de beentjes trillen heur onder 'et liefke. Boven op den diek steet de veldwachter, en hij kiekt zoo iesdig kwoad, cn hie dreigt met den stok noar veuren, krek as loast bij voaders huuske; alêvel, toen woaren voader en grootje d'r bij, moar nou. . . O lieve heer! doar kumt ie den diek af. . . altied den stok noar veuren. „Zu'j d'r uut! kleine feeks van 'en dief! zeg?" schreeuwt Bol de veldwachter opnieuw; en Anneke ziet hem, o goeje hemel! de rastering overklimmen, en wordt zoo wit als een dooje! „Moar. . . moar. . . ik zocht. . ." brabbelt Anneke angstig. „Appels stélen! veur de galg opwassen! lui dievenpak!" schreeuwt Bol, steeds naderkomende en nog altijd den dreigenden stok vooruit: „Uerruut ze'k! Allo!" Maar Anneke — in een wip heeft zij de klompkes van haar voetjes gesmeten, vort! en. . .. loopen doet ze, loopen wat ze kan, harrejennig zoo'n viefke! — Bol is woedend. „Hier ze'k! hier!" schreeuwt hij het vluchtende haasje na, en als hij zich mede in de vaart zet om spoedig het kleintje te achterhalen, dan... dan zwakt hij en zwikkelt, en smakt ie voorover. — Anneke ziet even angstig om. Woar is ie? Het kleine klompje van Anneke wordt luide verwenscht, maar, door het ongeval nog meer verwoed weer overeind gesprongen, vliegt Bol opnieuw het meisje na, dat intusschen een goed eind op haar vervolger heeft voorgekregen. „Zu'j stoan! zu'j stilstoan. . . .!?" schreeuwt Bol; maar Anneke den man weer ziende, snelt opnieuw weder voort, en ofschoon ze verbijsterd van angst niks, nee hoast niks meer ziet: loopen kan ze nog, loopen best! Moar o heere! ien ens mot ze stilstoan, pal ien ens veur de breeje sloot; en — en — doar kumt ie.. . Zal ze rechts, zal ze lienks. . .? O heere doar kumt ie! t Schiemert hoar veur de eugskes; ze sleet er de henjes veur; nou ziet ze niks meer, moar eindlik doar was ie, en 't was hoar asof 'en knieptang heur vast in den erm kneep. „Zoo kwoaje dern! he'k oe doar! "Wou'j mien ontloopen zeg! Allo veuruut!" bijt de veldwachter het bevende kleintje in 't oor, en met forschen ruk dwingt hij haar terug te keeren op haar pad, tot bij de plek waar haar klompjes liggen, 't eene_klompje van boven geborsten, straks deur den voettrooi van Bol. En of het arme Anneke met bevend piepend stemmetje al roept dat ze niks gedoan het, en dat ze kruuzeraunt snee — met al die leugens het de veldwachter niks van noode: „Vort! allo vort! Arm klein dingske! de leelijke veldwachter die haar den zak heeft op den schouder gelegd, duwt haar met forsch geweld de glooiing op, en dwingt haar op den djjk voor hem uit te gaan. Met de punt van zijn stok stoot hij haar boosaardig van tijd tot tijd in de lenden, en zegt dat ze wat gauwer mot loopen. Maar Anneke kan niet gauwer, want het geborsten klompje doet haar bij iederen voettred zoo zeer op de wreef: „Ik kan niet veldwachter, 't vuutje duut mien zoo zeer! ' „En ik zeg oe: veuruut, doe luiwoames!'' roept Bol en stoot haar opnieuw met den stok in de lenden. Anneke begint bitter te schreien. Ze had toch niks geen kwoad gedoan, woarum dat de veldwachter dan zoo wreed wasP Nooit van d'r léven was iemand zoo kwoad tegen hoar gewest; en wat zou grootje wel zeggen dat hoar klumpke kapot was. En, woar zou ze noar toe motten; woar .. . P „Och veldwachter, loat mien asteblief noar huus goan?" zegt ze snikkend, terwijl de tranen haar over de mollige koontjes biggelen. Maar de veldwachter heeft een duivelachtig genoegen in de vrees en smart van het lieve kind. Aries vermaning steekt hem in de borst, en die moet hij wreken; de lafaard 1 De postbode die op eenigen afstand naderde, moet het hooren dat die kleine schavuut 'en appeldievegge is. „Wat! Slim Anneke van Arie Winkels?" zegt de bode die zijn geregelden tred vervolgend hen beiden is genaderd en nu voorbijgaat: ,Za'k ze dan moar mee noar stad nemen veldwachter? Doar hei'j 'en huus met dikke troalies." „Dat was niet kwoad bode, moar hier onder den toren hewwe ook goed losies, en 't is er zoo duuster as ien de hel, en rotten zin d'r... Atjuus ... pleizierege wandeling." „Atjuus!" Anneke voelde haar knietjes knikken: „Nee, nee! niet onder den toren veldwachter; nee!" roept ze angstig en onder het schreien door. En weer krijgt ze een duw met den stok, en zegt de nijdige lafaard: „Allo ze'k! veuruut!" De burgemeester van het dorp is een dikke heereboer met een rond rood en vol gezicht. Hoe het mogelijk was dat hij burgemeester is geworden begrijpt hij zelf niet, want van de ambtsbezigheden weet hij bijna evenveel als de ganzepen waarop hij altijd kauwt indien hij een moeilijk geval heeft; en „alle gevallen" zijn in het oog van den ronden burgemeester, „moeilijk, zeer moeilijk." Het allermoeilijkste van alle gevallen is de omstandigheid, dat juffrouw Lus — zijn echtgenoot — niet verkiest dat manlief voor het burgemeesterschap bedanken zal. Een ding is gelukkig voor burgemeester Lus: hij heeft een uitmuntenden secretaris, en de secretaris is altijd present. — want burgemeester is rooiaal — dat is ie. Ook Bol de veldwachter is een zeer bruikbare vent. Niet alleen dat Bol altijd met plezier boodschappen voor de juffer van den burgemeister doet, beveurbeeld visch uit stad halen, of wijn bestellen, maar hij is ook „slim op z'n vak" zeit de burgemeester; jammer dat ie een bietje veul „kloart en roojejenevert, maar anders best en actief — 6oms al te actief. Klein Anneke staat voor een tafel waarover een groen laker.sch kleed ligt, en waarop een liooge looden inktkoker met dito zandkoker staat. Achter die tafel zit Lus de burgervader. De secretaris Hoefzoetnagel zit aan een kleinen lessenaar ter zij van de tafel, zoo dat Lus hem zien kan als hij zich even ter zij wendt. De veldwachter staat naast Anneke. „Zoo, heb jij appels gestolen, zoo!" zeg de burgemeester: „Zoo, heel goed! Aja. .. hoe is uw naam ?" „Nee nee!" schreit Anneke: „nee burgemeister, zoo woarlijk nee!" „Zu'j stil wezen," zegt de veldwachter: „Heur ie niet dat burgemeister vroagt: hoe da'j heit?" „Anneke, burgemeister!" „Anneke? zoo, heel goed. En je van?" „Van. • .? van voader burgemeester. Moar appels gestolen dat he'k zoo woarlik niet!" „Zoo, maar je vaders naam wou ik weten." „Arie Winkels, burgemeister." „Winkels, zóo, heel best! Ouderdom?' „Watblief burge . .. meister .. . ?" „Hoe oud da'j bint!" snauwt de veldwachter. „Ikke . . . tien joar burgemeister." „Beroep ... of neen .. . Watblief secretaris?" Hoefzoetnagel is den burgervader met een papier genaderd; wijst er met den vinger op, en fluistert meteen den edelachtbare wat in 't oor. Lus knikt, en zegt van tijd tot tijd zachtjes: „Jawel . . • Ja ja! Sjuust! Dunkt me ook . ..! Docht ik net al!" De secretaris zit weer voor zijn lessenaar De burgervader knauwt op de veder van zijn pen, en, strak op den looden inktkoker turend zegt hij: „Een moeilijk geval! huml" Dan eensklaps tot Anneke: „Zul je 't nooit weer doen, zeg?" „Nee burgemeister; nee! moar ik heb niks gedoan. ' „Zu'j den mond houwen met do leugens!" grijnst de veldwachter: „Zeg, zu'j!':" De ronde blozende burgervader is te goedaardig dan dat hij — vooral na het fluisterend gesprek met zijn secretaris — geen medelijden met het lieve schreiende kind zou hebben. Den veldwachter vindt hij een beetje erg actief, ja barbaarsch .... Te deksel . . . baars! daar valt hem wat in. Als hij 't vergat dan zou vrouwlief zenuwachtig worden. „Och Bol, zou jij de baars reis eventjes uit de kaar willen halen, we zouwen 'en sausbaarsje hebben van middag. A\ il je?' „Tot je orders burgemeister, moar met je permissie burgemeister, zou ik dit galgen-oas hier, niet erst is veur 'en uur of wat onder den toren zetten? 't Is van 't repalje burgemeister." Lus ziet toevallig naar zijn secretaris Hoefzoetnagel is druk aan 't werk, maar zijn neus wijst in de richting van de deur. „Veldwachter!" herneemt Lus deftig, en voegt er nu in eens in het volle besef zijner edelachtbaarheid bij: „Vertrek!" „As je kleine dieven loopen loat dan worden ze as groote gehangen," grauwt Bol met den duim op Anneke wijzend: „En as burgemeister zoo weinig um de peliesje geeft, dan kan Bol wel goan hengelen in ploats van z'n eigen dood te loopen." De neus van Hoefzoetnagel wijst nog spitser in de richting van do deur, terwijl 's mans oogen onveranderlijk op zijn schrijfwerk zijn gevestigd „Bol, geen praatjes. Dat voegt... dat past... niet. Ik ben burgemeester, en jij veldwachter, weet je," zegt Lus. De vleugels van Hoefzoetnagels neus appaudisseeren. „Ja dat weet ik best!" zegt Bol: „moar as de secretaris z'n eigen met de affeeres bemoeit" — en hij werpt beurtelings een nijdigen blik op den schrijver en het kind — „dan motten ze hem moar in jou ploats zetten, of anders veur mien het dievenpak achter de vodde zitten." Een kleine tien minuten later is Anneke op vrije voeten. Zij is nog erg beverig op de beentjes, en de oogen doen haar zeer van't schreien, zoodat zij ze haast niet kan openhouden in de felle zon. Maar toch, zoo snel als ze op het geborsten klompje voort kan, stapt ze den djjk over tot bij den afweg, die langs kerkje en schoolhuis en kleinere woningen, naar vaders hutje voert. Gelukkig heeft burgemeester haar den zak met kruizemunt weeromgegeven, maar bitter leed doet het haar dat burgemeester, die toch op 't laatst zoo vrindelik was, niet gleuven wou dat Bol onwoarheid sprak; 't was slecht van Bol, heel slecht! „Wat schêlt er oan, klein blauweugskezegt een blonde krullebol van dertien jaren omtrent, die in 't gras naast het kerkhofköpken-over heeft gekeukeld, en nu met een paar luchtige sprongen, op het kleintje toeschiet Willem krijgt een kleur van kwaadheid nu Anneke hem alles heeft verteld, en zegt dat die Bol een gemeene vent is, en dat hij den hals maar had moeten breken toen hij over haar klompje viel, en ja, dat hij vader centen zal vragen om voor Anneke een paar nieuwe klumpkes te koopen. Anneke most moar goedsmoeds wêzen. Wacht! hij zal den zak veur hoar droagen; ze was 'en oarig dingske, dat zei meister ook, en dat zeiën ze allegoar! Och lieve minsen, wat het grootje ien den angst gezeuten. Om negen uren is 't kleine lief ke de deur uutgegoan, en nou, op slag van twoalven doar kumt zo pas oan. Goddank dat ze d'er weer is! Wel heere m'n tied! zoo'n veldwachter! Ze zal 't oan Oario vertellen hoe ie 't lief en oarig kruuzemuntje getemtierd het. „Lief klein hertelepke!" en grootje kust Anneke wel tien keer achter mekoar. Nee grootje! nee, niet oan voader zeggen, nee! As voader kwoad was dan kon ie noa 't éten niet sloapen, en grootje zei: „Krek zoo!" En voader mocht ook niet weten van 't kruuzemunt um do verjoardag en do neië piep. — Net zoo, denkt Anneke, en de snufdeus veur grootje. VI. VOORUITSTREVENDER. Algemeene opmerkingen. Reeds eerder (bl. 159) is er op gewezen, dat omstreeks 1860 een kentering viel waar te nemen. Onder de mannen van het tweede geslacht waren er, die voelden, dat ondanks de felle kritieken in „de Gids" en het schitterende voorbeeld door Potgieter zelf gegeven, de letterkunde weer achteruitging, en de rhetorica weer hoogtij begon te vieren. Verbetering te brengen in dien toestand, door critiek of voorbeeld, was het doel van die mannen, die hier onder den naam van Vooruitstrevender! worden samengebracht. Ieder van hen, deed het echter op zijn manier; van een welbewust-gemeenschappelijk streven was nog geen sprake, zooals trouwens nooit in een overgangstijdperk. Haet, met zijn bewondering voor de Franschen, trachtte door zijn geestige, maar vaak rake critieken, zijn harde waarheden en zijn spottend vernuft het sluimerende Nederland wakker te schudden; JMultatulI wilde in zijn haat tegen het bestaande, alles omverwerpen, wat op maatschappelijk, staatkundig, zedelijk of godsdienstig gebied voor voortreffelijk, onaantastbaar of heilig had gegolden; Vosmaer beproefde door zijn verheerlijking van de klassieke kunst en zijn doorwerkte critieken den smaak te zuiveren en het minderwaardige terug te dringen; Emants eindelijk, hoewel een veel minder in 't oog vallende en geruchtmakende persoonlijkheid dan de drie gedoemde — verdient hier een plaats, omdat zijn werken de eerste zijn bij ons, waaraan de moderne zuiver-verstandelijke levensbeschouwing ten grondslag ligt en hij dus beschouwd kan worden als de roorlooper der tachtigers. Vergeten mag hier ook niet worden de Amsterdamsche professor in de aesthetika Allard Pierson, die door zijn bezielend onderwijs, zijn verhandelingen over kunst en zijn critieken, grooten invloed ten goede heeft geoefend. Zoo werd er reeds menige bres geschoten in de vesting van de vaderlandsche kunst der 19e eeuw, die door de tachtigers in wilden loop werd bestormd en met luide fanfares veroverd. § 1. Conrad Buskcn Huet (1826—1886). Deze allergeestigste schrijver en fijne criticus werd in 1826 te 's-Gravenhage geboren, waar hij bekwaamd werd voor de studie aan de universiteit. Achtereenvolgens studeerde hij te Leiden, Lausanne en Genève in de theologie, waarna hij te Haarlem tot predikant bij de Waalsche gemeente beroepen werd. Kuim tien jaren bekleedde hij dit ambt, dat hij in 1862 vaarwel zeide, omdat zijn sceptische natuur het hem onmogelijk maakte als predikant te blijven optreden. Hij ging zich nu uitsluitend aan journalistieken en letterkundigen arbeid wijden, en werd redacteur van de Haarlemmer Courant en vast medewerker van den Gids, dien hij door zijn pakkende critieken tot nieuwen bloei bracht. Toen hij in de Januari-aflevering van 1865 echter, buiten medeweten der andere redacteuren, een ongeteekend, critisch staatkundig opstel over De Tweede Kamer en de Staatsbegrooting had geplaatst, ontstond er oneenigheid in de Gidsredactie. Huet nam zijn ontslag als redacteur, en Potgieter, van het goed recht zijner handelwijze overtuigd, volgde zijn voorbeeld. Duidelijker sprekend bewijs van Potgieter's onpartijdigheid en trouwe vriendschap voor Huet zal zeker wel niet te vinden zijn, al legt de onlangs uitgegeven en zeer merkwaardige verzameling brieven, door Potgieter aan hem geschreven, ook menig getuigenis van innige vriendschap en onderlinge hoogachting af. Er waren er echter betrekkelijk weinig, die over Huet dachten als Potgieter, en toen hij zijn psychologischen, maar voor dien tijd zedekwetsenden roman Lidewyde (1868) had uitgegeven, brak er een storm van verontwaardiging over hem los. Huet voelde zich hier niet meer op zijn plaats en vertrok naar Indië, waal" hij eerst redacteur werd van den Java-bode, en later een eigen dagblad van Hed. Indië stichtte. Voor de opvoeding van zijn zoon keerde hjj in 1876 naar Europa terug. Hij vestigde zich te Parijs, waar hij in 1886 overleed. Onvermoeid werker als hij was, bleef hij tot aan zijn dood voortgaan met inspannenden letterkundigen en historischen arbeid. De vruchten van dezen arbeid zijn gedeeltelijk neergelegd in een zeer groot aantal critische opstellen, later verzameld uitgegeven onder den naam: Lltterarische Fantasten en Kritieken, waarin hjj in boeienden, meesleependen stijl nieuwe, interessante beschouwingen geeft niet alleen over Nederlandsche letterkundigen van vroegeren en lateren tijd, maar ook over verschillende litteraire genieën uit 't buitenland. Zonder aanzien des persoons gaat hij daarbij te werk; apprècieerend waar hij kan, maar niet bang om het verkeerde of minderwaardige aan te wijzen in hen , die voor onaantastbaar golden; zijn stijl is los, bevallig en geestig als die van een Franschman, vol nieuwe en treffende vergelijkingen, en daardoor boeiend en prikkelend tot nadenken. Mag hem al eens het verwijt treffen de waarheid een enkele maal op te offeren aan een geestigen zet, is hij niet altijd van oppervlakkigheid vrij te pleiten, en heeft hij velen door schijnbare harteloosheid van zich vervreemd, vast staat, dat hij nieuwe belangstelling in de letterkunde heeft gewekt, dat hij met Potgieter den grondslag heeft gelegd voor een gezonde critiek, en den litterairen dampkring heeft helpen zuiveren van veel wat v. Schothorst. II. 18 een helder oordeel in den weg stond. Vele vergoten of half vergeten letterkundigen zijn door hem te voorschijn gebracht en in het juiste licht geplaatst, anderen van hun verheven voetstuk gehaald en op den grond gezet, en niet zelden heeft de tijd geleerd, dat hij den rechten maatstaf heeft aangelegd (A. VIII). Doch ook op ander gebied was hij werkzaam. Zijn Land van Rembrand, een eerste en schitterende proeve van een cultuur-historie onzer gewesten, is een der vruchten van zijn onderzoek der geschiedenis. Niet altijd zijn zijn uitspraken goed gemotiveerd, de oppervlakkigheid gluurt nog al eens om den hoek, zijn voorkeur voor de Franschen blijkt vaak al te duidelijk, maar ook van dit werk mag gezegd worden, dat het een krachtige stoot is geweest in een nieuwe richting, dat het den blik ruimer heeft gemaakt, dat het door en door oorspronkelijk was. A. Uit: L1TTERARISCHE FANTASIËN EN KRITIEKEN. Tweede Deel. Jacob van Lennep. VIII. Doch laat onB om een ei geen struif boderven! Aan hetgeen ik tot voltooijing van de beeltenis des heeren van Lennep nog meen te zeggen te hebben, moge de volgende anekdote tot inleiding dienen. In den winter van 1860 toen ik mij nog de weelde van eenig zendingswerk veroorloven kon, had ik van den eigenaar eener groote haarlemsche fabriek vergunning bekomen in oen der daartoe behoorende vrije lokalen, met de meeste heuschheid door hem beschikbaar gesteld en ingerigt, eene soort van avondschool te houden. Om beurten kwamen daar, na afloop van het werk, de aan de fabriek verbonden jongens en meisjes bijeen; een regte lompen- en klompenparade, bij gaslicht. Elke afdeeling telde omstreeks vijftig zielen, althans ligchamen. Ik geloofde toen, en geloof nog, dat het onderwijs in zulk eene school, zamengesteld uit leerlingen van zoo onderscheiden leeftijd, de eene nog bijna kinderen, de anderen volwassen knapen of aankomende jonge vrouwen, enkel bestaan moet in voedsel voor de verbeelding. Dit eischt de aard der zaak, en ook de menschlievendheid schrijft liet voor. Jeugdige fabriekarbeiders die een acht- of tiental uren ('s zomers duurt de werktijd nog langer) doorgebragt hebben in eene met stoomen smeerdeelen bezwangerden atmosfeer, aan de zijde van een altijd snorrend wiel of tegenover een steeds ratelend weefgetouw, kunnen, wanneer de avond gevallen is en de bengel het staken van den arbeid aangekondigd heeft, niet nuttig beziggehouden worden met inspanning vorderend onderrigt. Een sterk hoofd behoort onder dit volkje, dat geenszins de bloem der stedelingen vormt, tot de zeldzame uitzonderingen. De meesten hunner hebben meer honger dan verstand. Ligchamelijke vermoeidheid stemt hen bovendien tot slaperigheid; en alleen do onderwijzer schijnt hier ietR te kunnen uitrigten, die het aangename op den voorgrond stelt en van de les een vrolijk uurtje maakt. Zelf te eenemaal ontbloot van de gave des vertellens, — een levend en onuitputtelijk Perrault zou voor zulk een publiek en onder die omstandigheden de regte man zijn, — moest ik de hulp inroepen van vriendelijke boeken; en mijn eenige arbeid bestond in met oordeel te kiezen en zoo lustig mogelijk voor te lezen. Proeven op groote schaal heb ik tot mijn leedwezen niet kunnen nemen, en ik ben van het werk afgeroepen reeds weinige maanden nadat ik het aangevangen had. Toch heb ik van sommige triomfen, behaald in dat geïmproviseerd en ruw gepleisterd schoollokaal, — het was er lekker warm, want wij grensden aan den stoomketel, — eene levendige en aangename herinnering bewaard. Wat zou Charles Dickens zeggen indien hij wist dat sommige hoofdstukken zijner Pickicickisten een uitgevaste schaar hollandsche fabriekskinderen voor eene wijle al hunne elende hebben doen vergeten? Met de dichterlijke vertellingen van den heer Van Zeggelen heb ik veel eer ingelegd; vooral met die gedeelten waar weinig gebroken fransch of engelsch in voorkomt. Doch het meeste genoegen heb ik aan twee romans van den heer Van Lennep beleefd. at hadden de meisjes een schik in Ferdinand Huyckl Hoe hebben de jongens hun hart opgehaald aan den Pleegzoon! Wanneer ik in het duister en onopgemerkt, na afloop van de les, achter hen aan naar huis wandelde, hoorde ik hen nabetrachting houden over hot gelezene. Aan de minder bevattelijken werd door de schrandersten uitgelegd in welke betrekking de Vliesridder weleer tot Zwaten Piet gestaan had, en hoe do vikaris Ambrosius er toe gekomen was op het kasteel van den hoer Van bonheuvel eene schuilplaats te zoeken. Of wil men een ander voorbeeld, aan eene andere groep onzer volkswereld ontleend? Met hoeveel haarlemsche kiezers van visch; want om een lid der Tweede Kamer te mogen kiezen moet men een gewigtiger persoon zjjn dan do schrijver dezer bladzijden, — met hoevelen hunner ik in alle eer en deugd de gunsten van zandvoortsche Antje gemeen heb, weet ik niet. Wel dat Antje, oen kloeke en krasse vrouw van tusschen de vijftig en zestig, moeder van gehuwde zonen en dochters, behalve een aantal andere romans, waaronder de Jood van Spindler, Achttienhonderd twaalf van Rellstab, Sara Burgerhart van do jufvrouwen Wolff en Deken, ook achtereenvolgens al de veertien deelen van mijn exemplaar der romantische werken van den heer Van Lennep geleend en gelezen heeft. Menigen langen winteravond hebben, op het eenzaam en met tijdelijke goederen spaarzaam gezegend visschersdorp, de vergulde arabesken dier korenblauwe bandjes helpen korten. Een der zoonen schijnt met algemeen goedvinden tot voorlezer aangesteld te zjjn: Antje en de anderen werken voort en luisteren. Vemoedelijk leest hij niet goed, althans niet overeenkomstig de regelen der kunst, doch blijkbaar doet hij het vlug, want het gezelschap heeft in één saizoen de geheele verzameling aangehoord, te beginnen met Brinio de Katiinefaat, en te eindigen met Korneliu Vossius. Bovendien doet hij het zindelijk; zoodat ik aan de binnen- of de buitenzijde van mijn fraai exemplaar het eerste smetje nog ontdekken moet. Uit deze kleine persoonlijke ervaring besluit ik, dat een voornaam gedeelte van Van Lennep's letterkundigen arbeid bestemd is bjj toeneming door te dringen tot de lager liggende gronden onzer zamenleving en derwaarts af te dalen. Het ontwikkeldst gedeelte van ons publiek heeft in de laatste vijfentwintig jaren te hooge eischen leeren stellen, en te duidelijk leeren inzien waar de schoen te onzent wringt, dan dat zijn smaak door romans van dit gehalte duurzaam zou kunnen bevredigd worden. Er zit in die boeken, hoe veelbelovend de schil er uitzie, te weinig pit van gedachten. Nergens openen zij een nieuw verschiet; overal stuit men op de oude grenzen. Nogmaals vijfentwintig jaren, en de Roos van Dekama zal alleen nog in het knoopsgat van ontluikende jonge heertjes prijken 5 nufjes van tusschen de twaalf en veertien zullen op den jonker van Sonheuvel verlieven; burgers en boeren, vischers, militairen, dienstboden, zullen Jan van Arkel voor hun ideaal en Brinio voor do bloem hunner voorouders houden. Benijdenswaardige gaaf, zal men zeggen, op deze wijze populair te worden; het voorregt, bij uitnemendheid de toekomstige dichter van het volk en van do kinderen te zijn! Zonder voorbehoud stem ik dit toe Litterarische hooghartigheid is goed en wel; en de letteren zijn verloren van het oogenblik dat zij gemeen worden. Doch beter diensten worden aan hare republiek bewezen door wie het aanzijn geeft aan eene gezonde, frissche, onschuldige, vrolijke volksbliotheek, dan door hen die onder voorwendsel niet in de wieg te zijn gelegd voor de kinderkamer, zich vergenoegen met als groote menschen te vervelen. IX. Mijn laatste bladzijde zal een terugblik zijn. Ongetwijfeid herinneren zich al mijne lezers het dertiende hoofdstuk van den Pleegzoon, waar de baron Yan Sonheuvel een bezoek komt brengen aan den predikant Raesfelt. Het gesprek, dat in de bijna armoedige dak- en studeerkamer van den leeraar gevoerd wordt, loopt over hoogst ernstige onderwerpen : de toekomst van Joan en bet zieleheil van Hendrik. Doch eensklaps wanneer de baron in drift is opgesprongen en zich weder zetten wil, zakt hij, met de armen en beenen in de lucht, door de matte zitting van zijn wrakken zetel, en kan met den besten wil niet weder loskomen. Ik durf vragen of dit tooneel niet eene getrouwe afschaduwing is van den geest die al de werken van den heer Van Lennep, die zelfs hier en daar zijne voortreffelijke uitgaaf van Vondel karakteriseert? Hij heeft een geopend, een te geopend oog voor de kluchtige zijde van het leven. Wanneer ik aan den algemeenen inhoud zijner boeken donk, is het mij of ik het geheele menschdom, in den persoon van den heer Van Sonheuvel en te midden der achtbaarste overwegingen, met handen en voeten in eene reusachtige chaise percée zie zitten spartelen. Deze trek is den schrijver aangeboren, en ieder oogenblik herkent men hem er aan „De vrolijkste herinnering, welke my van de zaak overblijft, is die der laatste repetitie, toen het geheele gezelschap van wege Kommissarissen op ketels vol chocolade en manden vol broodjes onthaald werd, welke smulpartij eindigde met een monster galop, uitgevoerd door al het personeel; - ook mag ik niet vergeten melding te maken van een prachtigen beker, my door Komissarissen vereerd en die nog by my te zien is;" in deze bewoordingen verhaalt hij eene zijner eigen dramatische nederlagen en ik maak mij sterk in elk zijner geschriften, klein en groot, een soortgelijken volzin aan te wijzen. Wie kennis wil maken met het begin en den voortgang zijner litterarisclie vorming, moet de zestien of achttien bladzijden lezen die den herdruk van zijn eersteling, Marino Faliero, tot inleiding dienen. De toekomstige levensbeschrijver van den heer Van Lennep zal deze aangename mededeelingen slechts behoeven over te nemen, om aanstonds voor zijn held belangstelling te wekken. Ik stip er alleen uit aan, dat de dichter die thans bezig is een eerebeeld op te rigten voor Vondel, is begonnen met te offeren aan het bastaard-klassieke en aan de te onzent destijds dagende romantiek. Welk een schier onafzienbare letterkundige loopbaan, en hoe breed is de tijdstroom tusschen dien aanvang en het tegenwoordig oogenblik! Verbeeld u dat de heer Van Lennep in zijne jongelingsjaren Bilderdjjk gekend heeft, persoonlijk gekend! En niet slechts heeft hij Bilderdijk zijn Marino Faliero voorgelezen, maar in het tweede bedrijf van dat treurspel komt een versregel voor, die onder het luisteren door Bilderdjjk zelf den jongen dichter aan de hand gedaan is! Het dichtrenkoor gaf van zijn vroomheid blijk : De springvloed stuitte op Bilderdijk — heeft de heer Yan Lennep ergens gezongen, en die woorden stemmen overeen met hetgeen hij ons verhaalt van zijn studententijd, toen hij Bilderdijk reeds erkende en liefhad als den grooten, den alles en allen wederstaanden reaktionair. In 1830 is hij in den goeden zin des woords citadelpoëet geworden; ten minste, wie de zes opdragten vóór de zes zangen van den Strijd met Vlaanderen thans herleest, zal aan die kwalifikatie geen aanstoot nemen. Yan toen tot heden — van vroeger, moest ik zeggen, want de Academische Idyllen en de eerste Nederlandsche Legenden waren reeds in het licht verschenen — heeft hij niet opgehouden onze litteratuur te verrijken met de vruchten zjjner pen; zichzelf steeds gelijk blijvend in zijne gevoelens, zijn talent, zijne werkwijze. Hij arbeidt a la grosse morbleu, gelijk jufvrouw Stauffacher plag te zeggen van de kabinetwerkers der negentiende eeuw. Zijne vlugheid is fabelachtig, zijne vruchtbaarheid voorbeeldeloos, zijne kennis veelzijdig en uitgebreid, zijne vlijt beschamend; doch zijn litterarisch geweten is niet nauw genoeg, en wanneer het hem gebeurt de geschiedenis niet aan te kunnen, dan ligt hij haar somtijds beentje. Vraagt men naar zijne poëzie? Zij is de welluidendheid zelf; zij hapert nooit. Doch door overmaat van gemakkelijkheid wordt zij menigmaal onbeteekenend, en de dichter, spelend met het rijm als een kind dat bellen blaast, vergeet te vaak de les van den franschen zanger aan zijne mededichters: Que celui qui se sent la rime trop riche, lamouche! Vraagt men naar zijn proza? Ik antwoord dat niemand op dit oogenblik in ons vaderland zoo eenvoudig, zoo vloeijend, zoo genoegelijk schrijft als hij. Men verstaat hem met een half woord; nooit is hij ingewikkeld; nooit overscheeuwt hij zich; steeds blijft hij in de maat. Doch om metalen klokspijs moet men bij hem niet komen; om woudrivieren of Niagara-water vallen evenmin. Hij kan van zichzelf zeggen hetgeen Voltaire eenmaal schertsend zeide in een brief van een vriend — en ik weet niet welke daemon er mij behagen in doet scheppen, nogmaal \ an Lennep's naam in één adem met dien van Voltaire te noemen: „Vous trouvez que je m'explique assez clairement: je suis comme les petits ruisseaux, ils sont clairs paree qu'ils sont peu profonds." 1864. § 2. Eduard Douwes Dekker (SInltatuli) (1820—1887). Het bekende woord „le style c'est 1'homme" is op niemand beter van toepassing dan op Multatuli, wiens werken een trouwe afspiegeling zijn van den mensch Douwes Dekker met al zijn deugden en gebreken. Even moeilijk als het is over zijn heterogene geschriften een juist oordeel te vormen, even moeilijk is het zijn uiterst gecompliceerde natuur ten volle te begrijpen Gelukkig heeft hij zelf gepoogd (A.) zijn karakter te schetsen, en, al mag hij zich onbewust min of meer hebben geïdealiseerd, het beeld, dat hij ontwerpt is in hoofdtrekken waar en geeft den sleutel tot de verklaring van zijn eigen diep rampzalig leven, en tevens van de gloeiende bewondering, waarmee velen tot hem opzagen, en de diepe verachting, waaraan hij van andere zijden blootstond. Niemand liet hij onverschillig; toch stond hij als een eenling te midden der groote menschenmaatschappij, want öf men was door hom gegriefd in zijn heiligste gevoelens, haatte hem daarom, en smeedde uit zijn menscheljjke zwakheden een wapen tegen den schrijver, öf men bewonderde hem al stylist, maar wilde over den mensch Dekker liever niet spreken. Ook over de onderwerpen, die hij behandelde, zwegen de meesten, en dit griefde hem zeker 't meest. Op tal van wijzen, in tal van „gelijkenissen" (B. 80) geeft hij zijn verontwaardiging of teleurstelling daarover lucht. Steeds klaagt hij er over, dat men wel zijn werken leest en zijn stijl bewondert, maar den persoon van den schrijver negeert en zijn krasse beschuldigingen tegen alles en allen doodzwijgt. Zeer zeker is de oorzaak van dit zwijgen voor een groot deel een gevolg van zijn hartstochtelijk, ijdel, impulsief karakter, waardoor men vreesde in moeilijkheden te komen. Hij was geen man, die zich voegen kon naar de bestaande orde van zaken; zonder rechts of links te zien, deed hij, wat in hem opwelde, en uit angst dat zij door hem gecompromitteerd zouden worden, ontweken hem zelfs zijn vereerders. Toch is zijn invloed ontzaglijk groot geweest, en niemand kan bij benadering zeggen, hoeveel vruchten — goede en kwade — het zaad heeft gedragen, dat hij heeft rond- gestrooid. Op staatkundig gebied — men denke aan zijn tallooze beschuldigingen tegen ons parlementaire stelsel, zoowel als aan zijn hartverscheurende kreten over 't onrecht in Indië gepleegd — op godsdienstig gebied — men denke aan zijn spotten met „christelijkheid" en predikanten, en zijn bestrijding van het geloof in een zich-bewust God, — op maatschappelijk gebied — men denke aan zijn strijd tegen het „domhouden" der vrouw, aan zijn schelden op het standenverschil en den kliekgeest der Nederlanders — op zedelijk gebied, op taalkundig gebied (B. 40), kortom op bijna elk gebied wist hij „rotte plekken" aan te wijzen, verkondigde hij theorieën lijnrecht tegen de bestaande in, sloeg hij om zich heen, zoodat de stukken om de ooren vlogen. Niets was hem heilig, alles onderwierp hij aan den toets van zijn critiek, over allen en alles had hij een oordeel, dat hij met de beslistheid van den autodidact uitsprak, al berustte het vaak op geheel verkeerden grondslag of foutieve redeneering. Zijn stijl is echter zoo boeiend, zijn wijze van voorstellen zoo oorspronkelijk en plastisch, zijn meesterschap over de taal zoo groot, dat hij den argloozen lezer meesleept en suggereert voor deze het vermoedt. Juist daarom zij men zeer voorzichtig met de lectuur, vooral van zjjn Ideeën. Zijn eerste werk verscheen in 1860 onder den titel Max Havelaar of de Koffiveilingen der Nederlandsche Handelsmaatschappij, een boek, dat bij zijn verschijnen een rilling door het land deed gaan over zooveel straffeloos gepleegd onrecht, als daarin het Indische bestuur wordt toegeschreven. Hoewel in hooge mate tendentieus, en volgens den schrijver uitsluitend als zoodanig bedoeld, sleept het boek nu nog den lezer mee door den machtigen stijl van den schrijver, die hem maar zelden loslaat, hem de meest tegenstrijdige gewaarwordingen doet ondergaan, hem in kennis brengt met den prozaïschen, zelfzuchtigen, kleinzieligen Droogstoppel en den hartstochtelijken idealist Havelaar, hem zoowel voert naar het dakkamertje der Sjaalmans als het grootsche, geheimzinnige land van Saïddjah en Adinda of een „kransje" bij de Rozemeijers, en hem tenslotte in heftige beroering brengt door de schitterende apotheose. Zonderlinger, bonter, aangrjjpender boek is er zeker in onze taal niet geschreven, en al mag het misschien wat aan actualiteit verliezen, er komen toch talrijke gedeelten in voor, als b.v. de hoofdstukken over Droogstoppel, de toespraak aan de hoofden van Lebak, de geschiedenis van Saïddjah en Adinda, die onvergankelijk zijn, omdat hier in 't bizondere het algemeene is geteekend , dat altijd begrepen zal worden. Aanleiding tot het schrijven van dit boek, was Dekker's ontslag als assist.-resident en zijn vertrek naar Holland, waar hij rechten eerherstel hoopte te krjjgen, zoodat hij opnieuw, maar nu in hoogeren rang, naar Indië terug zou kunnen gaan om te werken aan de verheffing van den Javaan. Wat hij verwacht had gebeurde echter niet. Nu gaf hij zijn boek uit, maar ook dit bracht voorloopig geen verandering te weeg, al werd het verslonden en hemelhoog geprezen. Naar de feiten werd, schijnbaar althans, niet onderzocht, en Douwes Dekker, die met vrouw en kinderen naar Holland was gekomen, maar zonder geld, moest trachten met zijn pen in het onderhoud van zich en de zijnen te voorzien. De arme Tine, die met Max en Nonnie te Brussel op kamers woonde, leed herhaalde malen broodsgebrek, maar hij zelf was niet minder ongelukkig. Teleurstelling, na teleurstelling volgde: velen, die hem aanvankelijk wel wilden helpen, keerden zich van hem af; al zonden zij soms in stilte Tine wat geld, met hem persoonlijk wilden zij niet te maken hebben. Wie zijn karakter maar eenigszins kent, kan begrijpen, hoe diep hem dit gegriefd heeft; maar begrijpt tevens, hoe noodig het was, dat zij zoo handelden tegenover een man, die zoo roekeloos met geld omging, zijn naastbijliggende plichten zoo schromelijk verwaarloosde, en zijn vrouw als een slavin behandelde, van wie hij geen klachten duldde. Hij stierf in '87 te Neder-Ingelheim, de laatste jaren levend van een lijfrente, hem door een Multatuli-commissie geschonken. Behalve zijn Max Havelaar en eenige kleinere geschriften, heeft hij zeven bundels Ideeën nagelaten, waarmee hij zeker wel den grootsten invloed heeft geoefend, doordat hij er zijn denkbeelden over alles en nog wat in verkondigde. Hier is de inhoud al even bont als in den Havelaar, de stijl even frisch, oorspronkelijk en wegsleepend, maar de toon doorgaans snijdender. In deze bundels verspeid staan de fragmenten van zijn onvoltooiden roman Woutertje Pieterse, een geschiedenis, die in psychologische diepte en zuiver realistische beschrijving zeker alles overtreft, wat vóór dien tijd in Nederland is geschreven. Eveneens is in zjjn Ideeën opgenomen zijn drama Vorstenschool, dat hoe zwak het zijn mag van handeling, toch grooten opgang heeft gemaakt, en prachtige pasages (C.) bevat. Hoe verschillend men ook over Douwes Dekker als mensch oordeelen mag, hierover zjjn allen 'teens, dat hij een onzer beste stylisten is, en voor onze letterkunde ook hierdoor van zoo groote beteekenis, dat hij zeker 't krachtigst van allen is opgekomen tegen de stijve deftigheid onzer schrijftaal, cn een der eersten is geweest, die in zijn stijl werkelijk geheel zichzelf durfde te zijn. A. Uit: MAX HAVELAAR of de Koffieveilingen der Nederlandsche Handelsmaatschappij. Zesde Hoofdstuk. {Fragment). Havelaar was een mail van vyf-en-dertig jaren. Hy was slank, en vlug in zyn bewegingen. Buiten zyn korte en bewegelyke bovenlip, en zyn groote flauw-blauwe oogen die, als hy in kalme stemming was, iets droomerigs hadden, maar vuur schoten als een groot denkbeeld hem beheerschte, viel er in zyn voorkomen niets byzonders optemerken. Zyn blonde haren hingen sluik langs de slapen, en ik begryp zeer goed dat weinigen, hem voor 't eerst ziende, op het denkbeeld komen zouden iemand voor zich te hebben, die wat hoofd en hart beide aangaat tot de zeldzaamheden behoorde. Hy was een „vat vol tegenstrydigheid." Scherp als een vlym, en zacht als een meisje, voelde hyzelf altyd het eerst de wonde die zyn bittere woorden geslagen hadden, en hy leed daaronder meer dan de gekwetste. Hy was vlug van begrip, vatte terstond het hoogste, het ingewikkeldste, speelde gaarne met de oplossing van moeielyke vragen, had daarvoor alle moeite, alle studie, alle inspanning veil ... en dikwyls toch begreep hy de eenvoudigste zaak niet, die een kind hem had kunnen uitleggen. Vol liefde voor waarheid en recht, verwaarloosde hy menigmaal zyn eenvoudigste naastbyliggende verplichtingen, om een onrecht te herstellen dat hooger of verder of dieper lag, en dat door de vermoedelijk grootere inspanning van den stryd hem meer aanlokte Hy was ridderlyk en moedig, maar verspilde, als die andere Don Quichot, zyn dapperheid dikwyls op een windmolen. Hy gloeide van onverzadelyke eerzucht die hem alle gewone onderscheiding in 't maatschappelyk leven, als nietig deed voorkomen, en toch stelde hy zyn grootst geluk in een kalm huiselyk vergeten leven. Dichter in den lioogsten zin van 't woord, droomde hy zich zonnestelsels by een vonk, bevolkte die met schepsels van zyn maaksel, voelde zich heer van een wereld die hyzelf had in 't leven geroepen . .. en kon toch zeer goed terstond daarop zonder de minste droomery een gesprek voeren over de prys van de ryst, de regels der taal, of de oekonomische voordeelen eener egyptische hoenderbroeiery. Geen wetenschap was hem geheel vreemd. Hem ahnde wat hy niet wist, en hy bezat in hooge mate de gaaf om 't weinige dat hy wist — ieder weet weinig, en hy, misschien meer wetende dan sommige anderen, maakte op dezen regel geen uitzondering — om dat weinige aantewenden op een wys die de maat zyner kennis vermenigvuldigde. Hy was stipt en ordelyk, en daarby buitengewoon geduldig, doch juist omdat stiptheid, orde en geduld hem moeielyk vielen, daar zyn geest iets wilds had. Hy was langzaam en omzichtig in 't beoordeelen van zaken, hoewel dit niet zoo scheen aan wie hem zoo haastig zyn slotsommen hoorden uiten. Zyn indrukken waren te levendig, dan dat men ze voor duurzaam houden durfde, en toch bewees hy dikwyls dat ze duurzaam waren. Al wat groot en verheven was, lokte hem aan, en tergelyker tyd was hy onnoozel en naïf als een kind. Hy was eerlyk, vooral waar eerlijkheid in 't grootmoedige overging, en zou honderden die hy schuldig was, onbetaald laten omdat hy duizenden had weggeschonken. Hy was geestig en onderhoudend wanneer hy gevoelde dat zyn geest begrepen werd, maar anders stug en teruggetrokken. Hartelyk voor zyn vrienden, maakte hy — wat te snel soms — zyn vriend van al wat leed. Hy was gevoelig voor liefde en aanhankelijkheid . . . trouw aan zyn gegeven woord . . . zwak in kleinigheden , maar standvastig tot hoofdigheid toe, waar 't hem de moeite waard scheen karakter te toonen . . . nederig en welwillend voor wie zyn geestelyk overwicht erkenden, doch lastig wanneer men poogde zich daartegen te verzetten ... rondborstig uit trots, en by vlagen achterhoudend, waar hy vreesde dat men zyn oprechtheid zou aanzien voor onverstand . . . evenzeer vatbaar voor zinnelyk alR voor geestelyk genot . . . beschroomd en slecht bespraakt waar hy meende niet begrepen te worden, maar wel sprekend als hy gevoelde dat zyn woorden op willigen bodem violen . . . traag als hij niet werd aangespoord door eenigen prikkel die voortkwam uit zyn eigen ziel, maar yverig, vurig, en doortastend waar dit wel het geval was . . . voorts vriendelyk, beschaafd in zyn manieren, en onberispelyk van gedrag: ziedaar nagenoeg Havelaar! Ik zeg: nagenoeg. Want indien reeds alle bepalingen moeielyk zyn, geldt dit vooral van de beschryving van een persoon die zeer ver van den dagelykschen grondvorm afwykt. Het zal dan ook wel hierom wezen, dat romandichters hun helden gewoonlvk tot duivels of engelen maken. Zwart of wit laat zich gemakkelyk schilderen, maar moeielvker is 't juist weergeven van schakeeringen die daartusschen liggen, wanneer men aan waarheid gebonden is en dus noch te donker noch te licht mag kleuren. Ik gevoel dat de schets die ik van Havelaar trachtte te geven, hoogst onvolkomen is. De bouwstoffen die voor me liggen, zijn van zoo uiteenloopenden aard, dat ze my door overmaat van rykdom in myn oordeel belemmeren, en ik zal dus wellicht daarop, onder het ontwikkelen der gebeurtenissen die ik wensch meetedeelen, ter aanvulling terugkomen. Dit is zeker, hy was een ongewoon mensch, en wel de moeite van 't bestudeeren waardig. Ik bemerk nu reeds dat ik verzuimd heb als een zyner hoofdtrekken optegeven, dat hy de belachelyke en de ernstige zyde der dingen met dezelfde snelheid en te-gelyker-tyd opvatte, aan welke eigenschap zyn wyze van spreken, zonder dat hyzelf dit wist, een soort van humor ontleende, die zyn toehoorders gedurig in twyfel bracht, of ze getroffen waren door 't diep gevoel dat in zyn woorden heerschte, of dat ze te lachen hadden over de koddigheid die op-eenmaal den ernst daarvan afbrak. Opmerkelijk was 't dat zyn voorkomen, en zelfs zyn aandoeningen, zoo weinig sporen droegen van zyn doorgebracht leven. Het roemen op ondervindinding is een belachelyke gemeenplaats geworden. Er zyn lieden, die vyftig of zestig jaren lang meedreven met het stroompje, waarin ze beweren te zwemmen, en die van al dien tyd weinig anders zouden kunnen verhalen dan dat ze verhuisd zyn van de A-gracht naar de B-straat. Niets is gewoner dan op ervaring te hooren bogen, juist door hen die hun gryze haren zoo gemakkelyk verkregen. Anderen weer meenen hun aanspraken op ondervinding te mogen gronden op werkelyk ondergane lotwisseling, zonder dat echter uit iets blykt dat ze door die veranderingen werden aangegrepen in hun zieleleven. Ik kan me voorstellen dat het bvwonen , of ondergaan zelfs, van gewichtige gebeurtenissen weinig of geen invloed heeft op zeker soort van gemoederen , die niet zijn toogerust met de vatbaarheid om indrukken optevangen en te verwerken. Wie hieraan twyfelt, vrage zich af of men ondervinding zou mogen toekennen aan al de bewoners van 1 rankrvk, die veertig of vyftig jaren oud waren in 1815? En zy allen waren toch personen die 't belangryk drama dat in 1789 aanving, hadden zien opvoeren niet alleen, maar die zelfs in meer of min gewichtige rol, dat drama hadden meegespeeld. En, omgekeerd, hoe velen ondergaan een reeks van aandoeningen, zonder dat de uiterlyke omstandigheden hiertoe schenen aanleiding te geven. Men denke aan de Crusoë-romans, aan Silvio Pellico's gevangenschap, aan 't allerliefste Picciola van Saintine, aan den stryd in de borst eener „oude vryster" die haar geheel leven door één liefde koesterde, zonder ooit door een enkel woord te verraden wat er omging in haar hart, aan de aandoeningen van den menschenvriend die, zonder uiterlyk in den loop der gebeurtenissen betrokken te zyn, vurig belang stelt in 't welzyn van medeburger of medemensch. Men stelle zich voor, hoe hy beurtelings hoopt en vreest, hoe hy elke verandering gadeslaat, zich opwindt voor een schoon denkbeeld, en gloeit van verontwaardiging, als hy het ziet wegdringen en vertrappen door de velen die, voor een oogenblik althans, sterker waren dan schoone denkbeelden. Men denke aan den wysgeer die van uit zyn cel aan 't volk tracht te leeren wat waarheid is, als hy bemerken moet dat zyn stem overschreeuwd wordt door piëtistische huichelary of gewinzoekende kwakzalvers. Men stelle zich Sokrates voor — niet als hy den gifbeker ledigt, want ik bedoel hier de ondervinding van 't gemoed, en niet die welke rechtstreeks door uiterlyke omstandigheden veroorzaakt wordt hoe bitter bedroefd zyn ziel moet geweest zijn, toen hy die 't goede en ware zocht, zich hoorde noemen „een bederver der jeugd en een erachter der goden." Of beter nog: men denke aan Jezus, waar hy zoo treurig staart op Jeruzalem, en zich beklaagt „dat het niet gewild heeft." Zulk een kreet van smart — vóór gifbeker of kruishout vloeit niet uit een ongedeerd hart. Daar moet geleden zyn, veel geleden, daar is ondervonden/ Deze tirade ia roe ontsnapt ... ze staat er nu eenmaal, en blyve. Havelaar had veel ondervonden. Wilt ge iets dat opweegt tegen de verhuizing van de A-gracht. Hy had schipbreuk geleden, meer dan eens. Hy had brand, oproer, sluikmoord, oorlog, duellen, weelde, armoede, honger, cholera, liefde en „liefden" in zyn dagboek staan. Hy had vele landen bezocht, en omgang gehad met lieden van allerlei ras en stand, zeden, vooroordeelen, godsdienst en gelaatskleur. Wat dus de levensomstandigheden aangaat, kon hy veel ondervonden behben. En dat hy werkelyk voel ondervonden had, dat hy 't leven niet was doorgegaan zonder de indrukken optevangen die 't hem zoo ruimschoots aanbood, daarvoor moge ons de vlugheid van zyn geest borg wezen, en de ontvankelykheid van zyn gemoed. Dit nu wekte verwondering van allen die wisten of gissen konden hoeveel hy had bygewoond en geleden, dat hiervan zoo weinig op zyn gelaat te lezen was. Wel sprak er uit zyn trekken iets als vermoeienis, doch dit deed eer denken aan vroegrype jeugd dan aan naderenden ouderdom. En naderende ouderdom had het toch moeten zyn, want in Indii:n is de man van vyfendertig jaar niet jong meer. Ook zyn aandoeningen, zeide ik, waren jong gebleven. Hy kon spelen met een kind, en als een kind, en meermalen klaagde hy dat „kleine Max" nog te jong was om vliegers optelaten, omdat hy „de groote Max" daarvan zooveel hield. Met jongens sprong hy „haasjenover" en hy teekende heel gaarne een patroon voor 't borduurwerk van de meisjes. Zelfs nam hy dezen meermalen de naald uit de hand, en vermaakte zich met dat werk, ofschoon hy dikwyls zei dat ze wel wat beters konden doen dan dat „machinale steken tellen." By jongelieden van achttien jaren was hy een jong student, die gaarne zyn Patriam canimus meezong, of Gaudeamus igitur . . .ja, ik ben niet geheel zeker, dat hy niet nog zeer kort geleden, toen hy met verlof te Amsterdam was, een uithangbord heeft afgebroken, dat hem niet behaagde omdat er een neger op geschilderd was, geboeid aan de voeten van een Europeaan met een lange pyp in den mond, en waaronder natuurlijk te lezen stond: de rookende jonge koopman. 13. Uit: IDEÈN van Multatult. 40 In elke levende taal is een gedeelte dood. „Die vrouw heeft een vlek op haar neus." Haar neus leeft. „Waar moet ik die tafel zetten? Zet haar in den hoek." Haar is dood '). Zoo is er veel dat ik woü uitknippen als dorre takken, 't Geeft ruimte, licht, leven, aan de groene. ') Wy hebben nu eenmaal in H hollandsch geen vrouwelijk geslacht voor levenlooze zaken. Waartoe dan dit altijd voorgtwtnd in ons schryven? 't ls onwaarheid, als 'n auteur iemand, van de zon sprekende, laat leggen: Zy gaat op. (1872). 41 Ik leg my toe op 't schryven van levend hollandsch. Maar ik heb schoolgegaan. 80 Eens liet ze 'r kind zien, en vraagde met de oogen: — Hoe vindt ge myn kind, myn schat, myn alles ? Zie die kleur ... — Dat gele streepjen is aardig. — Geel . . . die wang geel? 't Is rose! Geel'? — Ik sprak van 't jurkje. Andermaal liet ze 'r kind zien, en vraagde met do oogen: — Hoe vindt ge myn kind, myn schat, myn alles? Zie hoe wit . . . en marmer . . . — Daar is te veel styfsel in. — Styfsel in de armpjes van mijn kind ? — Ik sprak van 't jurkje. Weder liet de zorgvuldige moeder haar kind zien, en vraagde met de oogen: — Hoe vindt ge myn kind, myn schat, mijn alles? Zie die vormen. . . die ronding ... die lynen . . . — Te kort van lyf. — Myn kind te kort van lyf? — Ik sprak van 't jurkje. Toen werd de moeder verdrietig Het bedroefde haar dat men het kind niet zag. Wel tooide ze gaarne haar lieveling, maar 't smartto haar dat die tooi belette het kind te zien. 154 Ik wandelde met kleinen Max. Voor ons uit ging een man met eyn kind. Dat kind deed wat kinderen veelal doen, het vraagde, vraagde ... ik geloof zeker dat de eerste groot-inquisiteur 'n kind geweest is. Kleine Max en ik luisterden. — Papa, vroeg 't mannetje, wat is hotineur? Do papa vertelde jprecies wat „honneur' was. — Papa, wat is 'n kerk ? De papa zei wat een kerk was. — Papa, wat is humanité, wat is réligion, wat is éternité, wat is béatitude ? De papa gaf definities van al die dingen. — Papa, wat is Dieu? Daar kwam eene rytuig in collisie met 'n wandelende liedertafel, en de definitie over „Dieu" raakte daartusschen beknepen. Ik bergdo my en Max, zoodat ik voor de 1001e maal de gelegenheid misliep, te weten te komen wie God is. Dat speet me. En m'n kleinen jongen ook, die sedert lang zich beklaagt dat ik zoo dikwyls zeg: ik weet het niet! Ja, hy is zóóver gegaan dat-i by z'n moeder geklaagd heeft: „Wat doe 'k met zoo'n papa?" 340 't Was winter. Daar ginds op die breede vaart, vermaakt men zich met schaatseden. Het ys lag gelyk met den weg. Men had 'r maar optestappen. Toch was 'r een brug gelegd over 'n breeden gleuf, dien ik den vorigen dag niet gezien had. En ieder die de brug passeerde, betaalde :n cent aan den man die 't brugje gemaakt had „om de gleuf'1 zeide hy. Maar sommigen fluisterden: — Hy heeft de gleuf gemaakt om 't brugje. Is 't geen schande, dat men middel heeft gevonden, om 't uitleggen van de wet te maken tot 'n beroep P 341 De maatschappy is overal doorsneden met zulke gleuven, en meestal om den „bruggeman" in 't leven te houden. Wat zou er worden van de schoolmeester}*, als wc flinkweg schreven zoo-als 'n beschaafd mensch spreekt? A\ at van de militairen, als we wilden begrypen dat het kleinste Yolk sterker is dan 't grootste leger ? Wat van de advokaten, als wy wetgevers hadden die instaat waren hun gedachten duidelijk uittedrukken ? Wat van de dominees, als we begrepen dat ieder zyn godsdienst vindt in z'n eigen hart? En eindelyk, wat van de zedemeesters, als we die zeden wisten terug te vinden in de lieve Natuur? Och, wat al bruggemannen op non-activiteit! C. Uit: VORSTENSCHOOL. Fragment van het Eerste Bedrijf. Koningin-Moeder. — Dweepster, lieve dweepster! Louise, haastig opstaande. — Neen, zeg dat niet . . . om-godswil, zeg dat niet! In dweepzucht is bedrog, en ik zoek waarheid. Ik wil doorgronden wat geschieden kan, En ziften wat geschieden moet. Het Yolk Is laag gezonken, moeder! Ziel en hart Gaan onder, by aanhoudend stoflyk lyden. De gloed van hooger geestdrift wordt gedoofd, Als 't leven slechts één kamp is met het lage, Als niet te sterven 's levens eenig doel is, En uitgesteld bezwyken hoogste prys! Wat is den arme 't schoon der lente? Niets! Een sterrenhemel? Niets! Wat is hem kunst? Wat zyn hem tonen, tinten, geurenr Niets! Wat is hem poëzie? Wat, liefde? Niets! Dit alles mag hem niets zyn. Alle vlucht Is hem verboden door de werklykheid, Die met 'n yzren vuist hem perst in 't slyk, En elke poging tot verzet, bestraft Met honger Koningin-Moeder. — Edel kind! Maar toch . . . 'n dweepster! Louise. O, moeder, zeg niet: dweepster! Is het dweepen, Wanneer ik wil, dat allen die als gy En ik geschapen zyn, die zich als wy Bewegen, aadmen, minnen, en als wy, Hun blikken richten op onsterflykheid . .. Is 't dweepen, moeder, als ik wil dat zy Niet lager staan dan 't stomme dier des velds, Dan 't redelooze vee ? Koningin-Moeder. — De standen! Louise. — Zeker! Ik zal de laatste zyn die stand ontkent.. . Een booswicht hoort tot uwen stand niet, moeder, En tot den mynen niet, godlof! Koningin Moeder. — Louise, Dit was de vraag niet, kind! Ik sprak van... stand, Van .. . hoogte of laagte in onze maatschappy, Van .. . meer of minder aanspraak op genot, En .. . van 't verschil in vatbaarheid vooral! Louise. Goed, goed, ik neem 't verschil van standen aan, En wil 't nog fyner onderscheiden dan Gy zelf. . . maatschappelyk en burgerlyk. Geboorte, titels, rykdom, rang, vooroordeel, Zie, moeder, alles wil ik laten gelden, Maar vraag: of één stand honger voorschryft, moeder? Of één stand kan gedoemd zyn tot gebrek? Tot slaaf zyn onder de eischen van de maag ? Ik vraag, of een dier standen lager staat Dan 't schaap of rund dat onbekommerd graast, v. Schothorst. ii. En dat gewis een mensch verachten zou, Als 't weten kon hoe slecht die mensch zich voedt? Is 't kind van de arme minder dan 'n kalf ? De moeder minder dan 'n koe P Myn God, Is dat haar stand ? Eischt dat uw maatschappy ? O, dan is alles leugen, wat men preekt Yan zielenadel en beschaving! Koningin-Moeder. — Kind! Louise. •- Het volk is ruw, zoo zegt men, en misschien Te-recht. Maar, moeder, hoe zoudt gy en ik zyn, Indien van kindsbeen af, ons gansch bestaan, Ons wenschen, willen, streven . . . alles, zich Had opgelost in 't ééne woord: gebrek ? Zeg, moeder, zouden wy dan zyn als nu? En blyft het niet de vraag altoos, of ons De scherpe prikkel van den honger, en Het kankrend wee van dagelykschen angst Yoor 't onderhoud van morgen, zoo gedwee Zou laten, als dat ruwe Volk zich toont? Ik, moeder, sta verbaasd by zooveel zachtheid, Maar vind, helaas, de reden die 't verklaart: Het volk is uitgeput, berust uit zwakte. Koningin-Moeder. — Doch ... de oorzaak van dit alles? Louise. — Broedermoord! Een deel, een nietig deel der maatschappy Heerscht, regelt, kruipt, maakt wetten, en verwyst IJ et ovrig deel — en 't grootste — tot ellende! Koningin-Moeder. — Maar, kind, is dit niet altyd zoo geweest? En . . . welko middlen vondt ge tot herstel ? Louise. — Kind .. . kind ... ja juist! Nog kortlings was ik kind, En daarom, moeder, — o, myn kindsche droomen! Ze is weder opgestaan, en leunend op den rug van de fauteuil der Koningin-moeder, spreekt ze, in voorovergebogen houding, bijna fluisterend: Zie, toen ik eens, tien jaren nauwlyks oud, Was ingeslapen in den tuin te Wilstadt, Verscheen me een engel, schitterend van licht, En schoon . .. o moeder, hemelsch! In z'n hand Droeg hy twee kronen, de een van doornen, En de ander scheen van goud. „Louise, hier!" Zoo sprak hy. Maar ik stak de hand niet uit: Ik was beschroomd, en sidderde in m'n droom. En nog-eens riep hy, dat ik kiezen zou. „Wat wilt ge, koningin of mensch zyn, sprak hy, Een mensch die lydt, gevoelt en arbeidt, of Een Koningin die heerscht!" Ik koos het eerste! En drukte my den doornenkrans op 't hoofd, En voelde 't bloed my bigglen langs de slapen . . . „Door dat tot dit!" sprak de engel, en hy lei De gouden koningskroon my in den schoot .. . Toen werd ik wakker van de pyn: ik lag In 't rozenboschje . . . een wilde slingerstruik Had my gewond ... de gouden kroon was weg. Na zich gedurende de laatste regels ie hebben opgericht , blijft ze etnige oogenblikken met de handen voor 't gelaat staan. Koningin-Moeder. — Niet voor altyd, myn kind! Uw droom was juist! Louise. — Neen, moeder, niet geheel. . . nog niet! Misschien Zal 't eenmaal waar zyn, maar ik acht My zelve niet gekroond tot Koningin, Voor ik de kroon der smarte heb gedragen. Door haar tot de andre, als in m'n kinderdroom! 'k Wil weten wat het leven in zich heeft. Ik wil myn tol betalen voor het recht Een mensch te zyn. Ik eisch myn wettig deel Aan de algemeene taak. En, moeder, als Ik al m'n kracht ten offer heb gebracht Aan 't welzyn van m'n medemenschen . . . dan, Ja, dan noem ik myzelve Koningin. Dan neem ik 't aan als eerelyk verdiend, Wanneer het Volk my toejuicht. .. eerder niet! § 3. Mr. Carel Yosmaar (1826-1888). Deze fijne kenner der kunstgeschiedenis, dichter, schrijver en criticus werd in 1826 te 's Gravenhage goboren, studeerde in de rechten, bekleedde verschillende rechterlijke betrekkingen, maar trok zich reeds in 1873 uit het ambtelijk leven terug om zich geheel te kunnen wijden aan kunst en wetenschap, welker beoefening hem reeds zooveel genot verschaft en onze letterkunde met een aantal schoone bladzijden verrijkt had. In 1860 nl., bij de reorganisatie van den Nederlandschen Spectator, was hij hoofdredacteur geworden, en sinds dien tijd bad hij zich door zijn pittige critieken, maar vooral door zijn Vlugmaren van Flanor steeds als een zeer degelijk klassiek ontwikkeld en geestig man, als een fijn opmerker en goed stylist doen kennen. Hij dweepte met de klassieke kunst, maar zonder in het euvel te vervallen van onze vroegere letterkundigen; hij werd er juist krachtiger en zelfstandiger door, en voelde des te sterker hoe noodig het is voor den kunstenaar zich-zelf te zijn. Ook hij zocht als Huet en Multatuli zijn eigen weg, ook hij wilde den letterkundigen smaak zuiveren; wees Iluet telkens naar de Fransche grootmeesters der kunst, als de voorbeelden waarnaar men zich had te richten, eischte Multatuli vóór alles waarheid en realiteit, Vosmaer verwachtte vooral heil van ernstige en nauwkeurige studie der klassieken. Yan zijn werken zijn vooral bekend Vogels ran diverse Pluimage een verzameling opstellen deels van kunst-liistorischen, deels van zuiver belletristischen aard (A.), maar alle getuigend van zijn fijn artistiek talent. Van zijn twee romans Amazone en Inwijding is de strekking om ons de schoonheid der Grieksche en Romeinsche kunst te doen gevoelen en bewonderen te duidelijk, dan dat zij als romans goed gelukt mogen heeten. De personen zijn te veel als bijzaak behandeld, de kunstbeschouwingen zijn te zeer hoofdzaak. Do lectuur is echter in hooge mate ontwikkelend en daarom zeer aan te bevelen. Zijn Londinlas is een in Nederlandsche hexameters verteld verhaal van een uitstapje naar Londen, met beschrijvingen van de lotgevallen, die hij daar met zijn vrienden had beleefd, en de merkwaardigheden, die zij er hadden aanschouwd. Toonde hij in dit humoristische gedicht reeds, hoe goed hij onze taal in Grieksche hexameters wist te kneden, zijn meesterlijke vertaling van den Ilias (B.), en de later verschenen gedeeltelijke vertaling der Odnssee gaven van zijn verskunst en de smijdigheid onzer taal nog beter bewijs. Ongetwijfeld zijn deze metrische vertalingen de beste proeven ooit geleverd om het Grieksche metrum op onze taal toe te passen. Als criticus verdient hij vooral vermelding om zijn studiën over Multatuli, van wiens genialiteit hij een vurig bewonderaar was en dat openlijk uitsprak, ondanks de verontwaardiging, die hij wel wist er door te zullen opwekken. A. Uit: VOGELS YAN DIVERSE PLUIMAGE. Bladen uit een Levensboek. (Fragment). In onze stad was een gymnasium, en toen ik den behoorlijken leeftijd had, ging ik daar dagelijks heen, om mij te laten volpompen met klassieken nektar, benevens eenig modern toeëten. Met een zekere pedanterie aan dat tijdperk eigen, werden wij gymnasiasten weldra groote beminnaars van de oude classici en zagen met verachting neer op alle jongens die geen Latijn en Grieksch kenden; wij vonden het in ernst een zedelijk gebrek in iemand, geen Latijn en Grieksch te kennen. — De klassieke letterkunde, zeiden wij, is toch de ware en de schoonste! Wat is al dat nieuwe anders dan navolging? Navolging van de ongelijkbare meesterstukken der classici? Wat waren de nieuweren te zamen bij Homérus alleen? Waar was de echte po zie, de echte welsprekendheid, de echte historiekennis zoo niet bij de oude classici, Spreekt me dan niet van de nieuweren; wij houden het bij de oude classici! • Ik moet bekennen, dat als men ons gevraagd had: — wat is het onderscheid tusschen de ouden en nieuwen, tusschen de classici en romantieken ? dat wij raar zouden opgekeken en weinig geantwoord hebben. O tijd van krachtige opwellingen, van onberedeneerde, maar dan ook warme, gloeiende, oogenblikkelijke voorliefde en neigingen! Thans zijn wij meer beredeneerd en veel wijzer — maar ook zoo veel koeler en minder ontvankelijk! Hoe het zij,A wij zullen er ons niet minder wel bij bevinden, geloof ik, indien wij dien trek onzer jeugd niet al te zeer weg redeneeren en uitroeien, en wij zullen het ons niet beklagen in het leven, wanneer wij hierin jong zijn gebleven, dat er voor ons noch toewijding en oogenblikkelijke instinktmatige voorkeur, en warme, al is het soms onberedeneerde, ingenomenheid blijven bestaan. Er was altijd een buitengewone beweging op straat als wij, gelijk een levendige bijenzwerm, het gymnasiale gebouw verlieten, het oude, vervallen, vervelooze huis dat met het trotsche opschrift P al 1 ad is Se des prijkt. Dan braken al de door het rectorale oog in bedwang gehoudene elementen los, dan hoorde men de uitingen van elk individu; de een schold op den ouden baas, de ander luchtte zijn bedwongen levenslust in straatschendingen; hier waren er die spraken van wat er dien dag op school gebeurd was, over thema's, nota's, en den strijd om den voorrang en de praemia; ginds was er een bezig zjjne boeken in zijn pet en de zakken van zijn broek en buis te verbergen en liep deftig als een mijnheer; de meesten stoeiden, joelden en babbelden door elkander. Wat een verscheidenheid van karakter en aanleg! Dat zou men niet vermoed hebben, als men ze een half uur vroeger gezien had, allen aan gelijke, met gelijksoortige inktvlekken en kerven versierde'tafels en banken gezeten, allen met hetzelfde boek voor zich , allen peuterende aan dezelfde zin van Plutarchos, en dien naar denzelfden grammaticalen regel uitrafelende. — Bah! wat was de oude weer lastig en vervelend! zei Piet. Waarom was je ook zoo stom! antwoordde Jan. Zoo zijn ze, ruw maar rond. Twintig jaar later zal Jan zeggen: — Als ik de vrijheid mag nemen het op te merken, geloof ik dat de geachte spreker daarin ongelijk had en dat zijn geheugen hem vooreen oogenblik bedrogen heeft op dat punt. — Stom? Pedante vent! zei Piet. — Ja zeker! Jongens, is het niet stom, dat hij niet weet hoe een choriambicum asclepiadeum is? Gelach en toestemming. — Het is de schuld van dien ellendigen Kees, zei de persoon die gefaald had in de eigenschappen van het choriambicum, — die heeft geklikt dat ik in mijn boek keek. — Geklikt? on er waren al handen aan de kraag van don ellendigen Kees, en laarzen dicht bij zijn .... eind van zijn rug, want de volksgerechtigheid is snel. — Stil, houdt op! riepen sommigen; niet allen te gelijk! riepen eenige ouderen; eerst hooren! zeiden enkele juristen. — Kees, is het waar? — Ja! schreeuwde deze in zijn kwaadheid. Hij kijkt altijd in zijn boek, en hij doet altijd valsch ... en dan heeft hij den naam van zoo knap, vervolgde de naijverige, kleingeestige Kees, en ik zal het van iedereen zeggen daar ik het van zie! Kees was algemeen gehaat en als de gelegenheid zich voordeed barstte gewoonlijk die veete van alle kanten los. Het regende nu ook van allo zijden klappen en schoppen, en eindelijk werd hij met zijn hoofd in een emmer met wat9r geduwd zoodat hij er erbarmelijk uitzag. Een was er, die hom een zakdoek gaf om zich te droogen, en zoo droop de gestrafte verklikker naar huis. Maar hiermede was de miskenner van het choriambicum niet geholpen, want de ongelukkige had door dien misgreep zijn plaats van eerste der klasse, althans Toor het oogenblik, verloren. De knapsten onder ons dachten wijsgeerig genoeg om aan die denkbeeldige en niets bewijzende eer niet te veel te hechten, maar Piet was een van die jongens die door de eerzucht en de strengheid hunner vaders werden opgeprikkeld en nagereden. De arme sukkel was daardoor uitgebleekt, als dronk hij niets dan eau de Savelle, en mager van de zenuwachtige inspanning van eiken dag en avond. Hjj was dan nu ook neergedrukt en angstig, zijn klamme vingers beefden, en zijn gejaagd gemoed zag met schrik naar het einde van het jaar. Maar een een van ons, wiens vader het niet achtte op welk nommer zijn zoon zat en welken prijs hij had, maar dien het genoeg was, dat hij een vlugge en knappe jongen was, en die Piet nu over het hoofd was gesprongen, redde hem. — Hoor eens Piet, zeide hij naderhand onder drie of vier vertrouwden , je weet dat mijn vader het mij nooit lastig maakt, ik beloof je, dat ik je voor zal laten en voor zal laten blijven. Wij hebben dien trek van edelmoedige opoffering, waardoor hjj zijn kameraad een half jaar van angst en kommer, en misschien een ziekte bespaarde, altjjd bewonderd. Hij stierf kort daarna, maar wij geloofden dat hij genoeg gedaan had om den hemel te verdienen. Eenige dagen later vloog de gonzende bijenzwerm, na het verwerken van den Attischen honig, weer uit. Er vormde zich een groep om een persoon heen. — Jongens, zei deze, kijkt eens wat een mooien Aulus Gellius ik gekocht heb. — Laat zien, laat zien! — Waar heb-je dien van daan? Er was altijd veel belangstelling in het koopen en verkoopen van klassieke auteurs, en wjj redeneerden met veel geleerdheid en animo over goede en slechte edities, over Elzeviers, Bipontijnen, Minellen, in usum Delphini, van goede en slechte noten, van pontes asinorum, etc. — Yan het stalletje van Levi gekocht — voor een spotprijs. — Het is een Elzevier. — Heeft je vader ook Elzeviers? vroeg er een aan mij. — Een plank vol, zeide ik met trots. Maar toen ik daarop vertelde dat mjjn vader ook boeken had, die wel honderd jaar ouder waren dan de Elzeviers en veel kostbaarder en zeldzamer, was er eene algemeene bewondering en beloofde ik, in de vreugde van mij op mijn vader le kunnen verheffen, zulk een boek eens mede te brengen. Den volgenden dag bracht ik een zeer ouden druk van Boëtius mede, en leende dien aan een der jongens. Zoo kwam het eigenlijk dat de Boëtius uit de bibliotheek was weggeraakt, tengevolge waarvan de schoonmaaksters verdacht en geweerd werden, want ik durfde eerst de ware toedracht niet te bekennen, en het spinnekoppennest niet mocht worden schoongemaakt. Zoo zitten de belangrijkste gebeurtenissen aan allerlei nietsbeduidende draden vast. De belangrijkste gebeurtenissen, zeg ik, want het schoonmaken van de bibliotheek was er eene. Geene zaak was er in huis, die met zooveel omzichtigheid moest behandeld worden, geen punt zoo teeder, geen roerde zoo vele gemoedsaandoeningen , en niets dat mijnheer van N. — zoo uit zijn humeur bracht. — Vertel noch eens wat van dat portret, vroeg ik eens aan mijn vader, op het afbeeldsel eener dame wijzende dat zich bizonder van mijne kinderlijke verbeelding had meester gemaakt. Er hingen in onze woonkamer verscheidene familieportretten. Sommige heeren hadden roode rokken aan en gepoederde hoofden, andere harnassen ; dames waren er met torenhooge kapsels, met japonnen die veel lieten zien van het onbeschaemde moij, waarover Iluygens de dames van zijn tijd berispte, of met hooge stijve keursen en breede kragen: sommige met fronsen, andere met honderdjarige glimlachen, die noch op het gelaat blonken nu die lippen al lang tot stof waren vergaan en zich vermengd hadden met de aarde, waaruit zo misschien distels en brandnetels, misschien bloemen hadden doen opgroeien. Al die portretten, met gezichten die de kenmerken hunner eeuw dragen — want wie oude portretten bestudeerd heeft zal zien dat elke eeuw haar eigenaardige soort van gezichten voortbrengt, even als haar eigene soort van zeden en gedachten, — al die portretten vervulden mijne jeugdige verbeelding en waren de vormen waarin de personen mijner denkbeoldige wereld zich kleedden; maar geen was er dat altijd en bij herhaling mijne aandacht zoo zeer trok, als dat ééne portret. Het was het beeld van eeno oud-tante, waarvan de sterk sprekende trekken krachtig uit den met rocaille krullen gesneden lijst en den donkeren achtergrond naar voren kwamen Zij was op veertigjarigen leeftijd afgebeeld. Zij had een fier oog en vasten mond en was versierd met een muts met oranje-wit-blauw lint en een zwart satijnen mantel met kap, gevoerd met oranje zijde. Het stuk was breed geschilderd en met veel talent, ja met een vonk van genie. Het waren niet alleen de uitwendige trekken — die altijd eenigszins gemaskerd zijn — voor het gelaat, die hierop waren afgebeeld, maar het was alsof de onbekende schilder zijne penseelen in de ziel van het oorspronkelijke had gedoopt en met de diepste verven en tinten uit haar hart het afbeeldsel vervaardigd. Met die tinten had hij de geheimste trekken van haar karakter geteekend , en die slechts licht en dun overdekt, juist even genoegzaam om de toen levenden wel te doen nadenken, doch hun geen aanstoot te geven (de schilder had in haar karakter een hevigen hartstocht ontdekt), en wel wetende, dat de tijd, de dunne verflaag afvretende, later met grootere waarheid zijn portret zou voltooien. Wondervolle, geheimzinnige kunst! Zonder dat ik van dit alles toen reeds bewust was, bezat het portret altijd eene geheimvolle aantrekkelijkheid voor mij, en in de schemeruren na den maaltijd nam ik dikwijls de gelegenheid waar om mijn vader te ondervragen. — Wel, antwoordde mijnheer van Nijwoude, er was eens iemand die zeide; ik wou dat ik zijn kop had en er soep van kon koken! raad eens wie dat 'zeide . . . — Natuurlijk een kok of een slager die van een kalf of varken sprak, zei mijne moeder, want het was juist in den slachttijd en hare gedachten waren daarmede vervuld. — Neen, zei mijnheer van N. . bedenkelijk het hoofd schuddende — de kop waarop die woorden doelden, was die van een mensch, een christenmensch, en wel van een dominee. Ik dacht terstond aan de Kannibalen, waarvoor Robinson Crusoë en ik met hem, eens zoo geschrikt was, en ik opperde de veronderstelling, dat het misschien een van die heeren was, die dit gezegd had. — Neen, zei mijnheer van N. . . weer bedenkelijk knikkende, de persoon die deze woorden sprak, was ook een christenmensch, ja zelfs eene vrouw — het was — tante. En hij wees naar het bewuste portret. — O, dat is het! dat is het! riep ik op eens uit, dat is dat wonderlijke en onbegrijpelijke van hot gezicht! Nu weet ik eindelijk wat het is! Yader, heeft de schilder dat geweten, heeft hij die woorden gekend? — Heeft de schilder die woorden gekend, zei mijnheer van N. . mijne woorden herhalende, zoo als hij gewoon was, wanneer hij iets opmerkelijks in eene vraag vond, en terwijl hij mij met de uiterste verbazing beschouwde. — Zonderlinge jongen; — heeft de schilder die woorden gekend? zonderling, en die opmerking, die een kind maakt, is mij noch nooit in de gedachte gekomen. — Ja waarlijk, vervolgde hij na eenig peinzen, de schilder zal ze gekend hebben en die woorden, tot eene les voor het nageslacht, in hare trekken hebben willen uitdrukken — Waarom heeft ze er niet onder geschreven? vroeg ik. — Er onder geschreven ? herhaalde mijnheer v. N. . . mij weder met verwondering aanziende, doch daarop glimlachende vervolgde hij: — Wel, het is mogelijk dat hij van plan was die woorden als motto onder de schilderij te plaatsen, maar dat de dame dit niet heeft verkozen! — Wel, wel! zeide mevrouw van N. .. lachende, het is immers niet waar, wat gij daar van tante vertelt? — Zóó waar, zeide haar echtgenoot, als het op die gelaatstrekken duidelijk te lezen staat, al heeft een kind het mij moeten wijzen. — Zij was toch eene vrouw met edele eigenschappen, maar zij sprak deze woorden onder het woeden der partijschappen, in 1795, in tijden van blinden haat: zij niet haar gansche geslacht getrouw aan het toen verwijderde vorstenhuis verkleefd, zij sprak zoo van een dominee die, ook met hoogst laakbare heftigheid en verbittering, der andere partij was toegedaan. Het is droevig dat haat en hartstocht op een schoone ziel zulk een vlek kunnen werpen, maar laten wij haar niet te hard veroordeelen; zulke tijden maken zulke menschen. En zich weder in zijne overdenkingen terugtrekkende, prevelde mijn vader: — Of de schilder die woorden gekend zou hebben? Wij waren noch eenigszins onder den indrnk van het gehoorde, toen onze plompe boerendienstmeid, trouw als goud, met hare verweerde mahoniehouten armen, licht kwam brengen. Toen zij dit op de tafel zette, werden haar ontdaan gelaat en roode oogen zichtbaar. — Wat is er gebeurd? vroeg moeder zacht. Zij gaf geen antwoord, en zoo het mogelijk ware dat haar donkerroode wangen een hooger tint aannamen, zou ik zeggen dat zij bloosde. — Wat is er meid? herhaalde moeder zacht, en op een aanmoedigende wijze. Geen antwoord. Zij begint te leeven en een tip van het blauwe harde schort wordt opgevat en daarmede met kracht in een der oogen gewreven. — Kind, wees voorzichtig! zei moeder, wrijf je oog niet uit! Komaan, zeg mij wat er is gebeurd; wees niet bedeesd. Heb je je knip verloren? . . . of heeft Jasper je verlaten?... of... of... en mijne moeder keek ernstiger, je hebt immers niets kwaads gedaan? — Het is . . . kapot, zei ze eindelijk tusschen hare snikken door, ik geloof. . . dat de . . e kat.... — Wat! zei mijnheer v N. . . plotseling opziende van zijn toek, wat heeft de kat weer gebrokon? Want men moet weten, dat de kat reeds het breekbare van onzen ganschen inboedel getiërceerd had. — Het mooie glas, stotterde de beangstigde deern. Als al de glazen van de vensters, en er zijn er vier en twintig, tegelijk waren in scherven gesprongen, had mijnheer van N.. . niet meer kunnen schrikken dan nu. — Blikserasche lompert! riep hij driftig uit, de vuist op de tafel slaande, terwijl mevrouw v. N. . . naar de wankelende lamp greep, kunnen je ruwe pooten dan niets heel laten? Ik wou dat je zelf in honderdduizend stukken was gevlogen .... De meid liep weg. Het gebroken glas was een oude gesneden wijnroemer, dien mijn vador maar zelden gebruikte en dien hij in hooge waarde hield. Drift was, dat zagen wij aan tante, een familiegebrek, Mijnheer v. N. .. stond op, liep door de kamer, en zoo kwam hij bij het portret van tante. Hij stond stil en keek het aan. En weder in de kamer op en neder loopende, terwijl hij op zijne lippen beet, een teeken van Btorm en beweging in zijn binnenste, ging hij nochmaals voor tante's portret stilstaan. Zijne vrouw zeide intusschen niets. Was het verstand of instinkt? Zeker was het gelukkig, want het lag in mijn vaders aard dat het minste woord de goede werking zou gestoord hebben van het zedelijk proces dat in hem plaats had. Als naar gewoonte had hij leed over zijn driftigen uitval. Er was strijd in zijn binnenste. Onedele drift te beteugelen is een van de schoonste krachten van den veredelden mensch; maar het is zoo moeilijk dien trap van zelfbeheersching te bereiken of altijd te betreden. Mijnheer v. N. . . ging naar het belkoord en vatte het om te trekken. — Maar, zei schaamte en trots, moet een man als gij, verschooning vragen aan een plompe boerendeern? Is dit niet ongehoord. — Is zij niet even goed een mensch als gij? zei het edeler gevoel, is de eene mensi'h zijn broeder- of zustermensch geen vergoeding verschuldigd voor het aangedane leed? Is de eene mensch onfeilbaar, dat hij zoo scherp kan oordeelen over den andere'? — Maar, opperden schaamte en trots, zich verkleedende en vermommende , is het wel gepast, dat een heer verschooning vraagt aan zijn minderen, aan zijn dienstbaren? Worden hierdoor de maatschappij en hare verhoudingen niet in gevaar gebracht? De hemel weet wie het zou gewonnen hebben, en of niet eindelijk weer, zoo als vaak gebeurt, schaamte en trots, den mensch een rqd voor de oogen draaiende, hom zouden bewogen hebben niet alleen iets verkeerds te'doen, maar hem zelfs dat verkeerde als iets goeds hebben doen voorkomen. Gelukkig kwam de meid binnen met de stukken van het gebroken glas. — Mijnheer van N. . . keek strak op zijn boek, hoewel ik zou willen wedden dat de regels in een nevel voor zijn oogen dansten en geen daarvan tot zijn verstand doordrong. De eene' tip van den boezelaar der meid was geheel nat en haar een oog bijna weggewreven; nu was zij met de andere tip bozig het tweede oog te wrijven, alsof zij een watervlak uit onze tafel moest boenen. — Zóó heeft het gezeten! zeide zij snikkende, en de stukken aan elkander passende. — Kom meid! zei mijnheer van N..., houd maar op met wrijven... het is . . . niets .. . maar vergeef. . . vergeef gij mij mijn drift.... De tranen schoten mijne moeder in de oogen en zij omhelsde haar man met de innigste teekenen van bewondering — Och! fluisterde hij even, — wij moeten niet nalaten iets slechts weer goed te maken. . . Ik had immers ongelijk. — Vader! riep ik snikkende, ik heb den Boëtius weggenomen Uit: VOSMAER'S ILIAS-VERTALING. Afscheid van Hektor en Andromache. Alzoo sprak de verzorgster van 't huis; voort spoedde zich Hektor Haastig terug op zijn weg, door de dichte bebouwing der straten. Toen hij de machtige stad doorkruisende, dicht bij de muren Kwam aan de Skaiïsche poort, die den uitweg geeft naar de vlakte, Vloog hem Andromache daar te gemoet! zijn bewogone gade. Ijlings kwam zij haar man te gemoet; haar verzelde de voedster, Tegen haar boezem het knaapje, den teederen zuigeling, dragend, Hektors eenigen zoon, een heldere starre gelijkend; Toen hij het kind daar zag, aanschouwde hij 't stil met een glimlach, Maar dicht stond aan zijne zijde Andromache, tranen vorgietend, Drukte hem teeder de handen, terwijl zij de woorden hem toesprak: — Schrikljjke man, uw moed wordt nog uw verderf, en erbarming Hebt gij met 'tjeugd'ge kind noch mij, rampzalige vrouwe, Spoedig uw weduw; want dra zullen d'Achaiërs u dooden, Allen ten aanval stormend; het ware mij zeker het wenschlijkst, Zoo ik u derf, te verzinken in d'aard; geen andre vertroosting Blijft er mij over, wanneer gij bereikt zult hebben uw noodlot: Enkel verdriet! Ach, hebt thans ontferming en blijf hier boven den toren, Maak toch niet uw kind tot een wees en uw Trouwe tot weduw ! Daarop zei haar de groote, de helmboswuivende Hektor: — Vrouwe, dit alles bekommert mij ook: maar toch de verachting Ducht ik te zeer van de Trojers en vrouwen met slependen kleedzoom, Zoo ik mij laag van den strijd onthoud en verwijder van 't slagveld. Niet zoo spreekt ook mijn hart, want 'k leerde een eedle te wezen, Altijd onder de voorsten te strijden aan 't hoofd van de Trojers, 's Vaders glanzenden roem handhavend zoowel als den mijnen. Want dit zie ik gewis in mijn geest en gemoedsovertuiging, Eens zal komen de dag, dat hot heilige Ilios neerstort. § 4. Marcellus Kmants (gcb. 1848). Marcellus Emants, geboren te Voorburg, studeerde aanvankelijk te Leiden in de rechten, maar liet deze studie varen om zich geheel en al aan de letterkunde te kunnen wijden. Met recht kan hij als de voorlooper der nieuwe school worden beschouwd: nergens vinden we in onze letterkunde van vóór 80 die groote objectiviteit, dat nuchtere en pijnlijk nauwkeurige realisme, waardoor zijn prozawerken zich kenmerken, noch ook een pogen als het zijne, om „de poëzie boven het tijdelijk wereldgebeuren uit te stellen in de sfeer van eeuwigheid en goddelijkheid waarin een nieuw geslacht haar wenschte." Toch is hij niet de leider geworden der jongeren; daarvoor sprak hij niet onmiddellijk genoeg tot hun gevoel, hoe groole epische en dramatische , dus verbeeldings-kraclit hij ook mag bezitten. Van zijn gedichten is 't meest bekend Godenschemering, waarin hii ons verplaatst naar den Noorschen godenhemel, waar Loki, „de incarnatie van het nuchter Verstand" den eeuwigdurenden strijd voert tegen de Asen (goden). In het slottafreel is Loki wel tijdelijk overwonnen, maar weldra zal hij den strijd met nieuwe listen en lagen voortzetten. Zijn prozawerken bestaan voor een deel in verhalen van zijn talrijke reizen in en buiten Europa, voor een ander deel uit romans; waarvan zijn nieuwste, Waan, zeker wel de best geslaagde is. Met ongeëvenaarde fijnheid van zielkundige ontleding is hier de ontmoeting, de verloving en het huwelijk met de daaropvolgende desillusie geteekend van den braven, door en door soliden Hendrik en de grillige, onbegrijpelijke Maggie (A.). Ook hier, als overal bij Emants, voelen we, hoe achter het boek de auteur staat, voor wiens pessimistische levensbeschouwing deze geschiedenis niet als iets toevalligs is, maar als een der vele voorbeelden van 's menschen onmacht. Zonder aarzeling geeft hij ons in zijn werken deze sombere levensopvatting, vandaar het verwijt van hardheid en koudheid dat hem zoo dikwijls treft. Hoe men echter over hem denke, toestemmen moet ieder, dat in scherpte van waarneming, juistheid van weergave, en fijnheid van zielkundige analyse moeiljjk zijns gelijke is aan te wijzen. A. Uit: WAAN. Als de wagen eindelik de kaal-grauwe, koud-doorvlaagde engte binnenzwenkt, die aan de overzij versperd lijkt door dwarse, dal-sluitende opvalling van neergebrokkelde rotsen en waar de onderraetselde weg als aangeklonken tegen donker-bruine, loodrecht-opstaande steenmuur deze muur omsluipt, op hoge boog de stroom overbuigt.... als Maggie, op die boogbrug stil, vlak naast de weg, van hoger nog weer aanziet bruigen de brullende Reuss in woest-opspattend kookgeloei, 't gebleekt graniet witschuimend overzwalpend, met wilde plompen grauwe brugmuur overplassend, opblazend in een dolle wolkenjacht verward getril van nattige nevels, waar zonneschjjnsel in regenboogt, om plots met ijzig stem-verstikkend luchtgestuw en oorverdovend donderdreunen in uitgeschuurde snijing neer te ploffen, en borrelsissend voort te zwatelen, nauw-zichtbaar meer in de duizel-diepte beneden de groen-overmost wegwerende stompen van het oude bruggetje door, dat in die walmende wieling verzwond.... dan is ze weer eens één- en al opgetogenheid, lijjgt ze huiverend aan Hendriks oor, dat dit het prachtigste, het ver- hevenste van alles is, wat zij tot nog toe heeft aanschouwd, prijst ze zich gelukkig, o, zoo gelukkig. Maar ze laat er op volgen: „En toch zie je.... toch vond ik 't de eersto keer nog enger, nog veel ontzettender. Van daag heb ik niet zó hevig als toen dat gevoel van maar 'n stofje te zijn in al 't grootse... van haast te sterve door de verschrikkelikheid." „Het nieuwtje is er al af; watP" Hendrik zegt 't zacht en 't is hem zelf, of zijn woorden niet alleen het landschap gelden. Maggie beandtwoordt ze niet; maar zodra ze Andermatt binnen zijn gereden, geeft ze 't Hendrik toe, dat er weinig aan deze plek te zien is. „Nee ... 't is waar... dat breje dal, haast zonder bome... met niks dan weie en die saaie bergbobbeltjes, helemaal met gras begroeid... hè, nee. . Hij wijst haar wel op eigenaardige, oude, houten huizen aan de nauwe straat, op de windingen van de Oberalp-weg links, op het verafrechts rerrijzende torentje van Horpenthal, maar ze toont geen belangstelling meer, ze hunkert naar 't oogenblik, dat ze haar hoge ongemakkelijke zitplaats kan verlaten. Ze wil ook eten; doch voor het eten wenst ze even naar het Italiaanse vruchtenwinkeltje te gaan, in het voorbijrijden opgelet. Ze wil nespole koopen en haar beetje Italiaans luchten. Met een zakjevol van de gele vruchten naar het hotel teruggekeerd gaat ze dadelik in de eetzaal aan een tafeltje zitten. Ze kan heus niet langer wachten, zo flauw voelt ze zich in die hoge, fijne lucht. Maar ligt eindelik het vlees op haar bord, dan gaat het gelijk op de Pilatus; ze eet er de helft van, legt vork en mest op de rest, verklaart zich voldaan en vraagt om wijn. En gelijk op de Pilatus wekt de wijn haar weer op, weidt ze poosje uit over al de schoonheden van de weg. Maar de opwinding duurt kort. Als Hendrik, niet in staat zich te verheffen boven de neerslachtigheid, die zijn kregeligheid is gevolgd, slechts weinige, matte woorden uit, zwindt ook haar zwakke vervoering, zwijgt ze weldra stil. Nog even duwt ze hem op een zonderlinge, haast minachtende toon toe: „Hè, hoe kan je die dasspeld met dat lapislazuli klaverblaadje toch aandoen? Draag er dan liever in 't geheel geen." Stroef antwoordt hij: „Te ordinair?... Je zult er toch aan moete wennen... al draag ik 'm niet alle dag. 't Is nog 'n aandenke van 'n vrind in Indië, die aan de cholera gestorven is." Dan verzinkt Maggie geheel in een wakend dromen. Al dooretend laat Hendrik zijn blik herhaaldelijk haar overdwalen en telkens hindert hem van haar lichte ogen het leeg gekijk. Er ligt een onverschilligheid, een verveling in, die hem zich af doen vragen: waarom gaat ze dan mee . . . waarom bedelt ze zelfs om zulke toertjes, als ze er bij slot van rekening toch zo weinig pleizier in heeft? Maggie's raadselachtigheden worden hom allengs tot een ergernis. De gedachte, dat zij hem niel eens naar de naam gevraagd heeft van zjjn in-Indië-gestorven vriond groeit tot het verwijt, dat zij nog nooit enige belangstelling heeft getoond voor dingen van verleden of toekomst, die hem ernstig ter harte gaan. Spreekt hij van de tijden, die achter of voor hera liggen . .. zij hoort ternauwernood toe. Kent ze hem eigenlijk wel. . . zijn karakter . . . zjjn levensopvatting. . . zijn deugden. . . zjjn fouten . . , zijn eigenaardigheden? Van zijn kant doet hij aanhoudend zijn best haar te doorgronden. Een duurzaam gelukkig samenleven is immers onmogelik, als man en vrouw elkander niet dooien door kennen en recht laten weervaren aan elkanders goede hoedanigheden, terwijl zij vergevensgezind gestemd zijn voor elkanders gebreken. Wordt niet-begrijpen niet tot miskennen; groeit miskenning niet altijd tot onverdraagzaamheid? Maggie ziet dit niet in, of.. . wil ze 't niet inzien? Zou zij 't te lastig vinden zich in een ander te verdiepen? Staat dat geprezen gezonde egoïsme haar daarbij te veel in do weg? Het dessert wordt opgediend en Maggie vraagt aan de kelner om de Fliegende Blatter. Ze heeft de fraze nauweliks uitgesproken, of Hendrik schuift zijn stoel achteruit en staat op. „Ga je weg ?" „Ja ... ik ga wat na buite." „Ben je boosr" „Ach .. . boos is 't juiste woord niet." Maggie vraagt niets meer. De knecht reikt haar de Fliegende Blatter over; dadelik begint ze er in te bladeren. Hendrik verlaat de zaal, neemt in de gang zijn hoed en wandelt de weg op. 't ls hem, of het dal op eens veel ruimer is geworden; maar ook verlatener, doodser. De kale bergen stralen ijskoude onverschilligheid tot hem af; de lange, lege weg, zo rul bezand , lijkt hem troosteloos eenzaam; in veel-afgelegener streken heeft zich nooit zo ver van de levende mensenwereld verwijderd gevoeld als nu hier, in dit hart van het veelbezochte Zwitserland. Dat ligt natuurlik aan hem. . . aan hem en aan. . . haar. Heeft hij dan van Maggie op eens zo 'n ontchoochelende afkeer gekregen? Maar dan was al het liefelike, al het zuivre- en zielestrelende, dat hij toch zo duidelik in haar ontwaard heeft, louter makelij van zijn verbeelding! Neen; dat kan niet. Zjjn tante sprak van gekleurde vergrootglazen. Is hij 't misschien zelf geweest, die door zo 'n vergrotend en verkleurende bril heeft gekeken en niet Maggie, die boven op de St. Gothard hem kalm van haar weg laat gaan en nu leuk zit te bladeren in . . . de Fliegende Blatter? VII. DE VLAAMSCHE BEWEGING. -Was door den val van Antwerpen (1585) de staatkundige scheiding tusschen Noord- en Zuid-Nederland voltooid, ook op het gebied der Nederlandsche letteren is het jaar 1585 een keerpunt. Het zwaartepunt van letterkunde kwam nu in 't Noorden waar wetenschap en kunst tot hoogen bloei geraakten, terwijl voor het Zuiden een periode van verval aanbrak op bijna elk gebied. Slechts de schilder-, beeldhouw en versieringskunst, door de Spaansche regeering aangemoedigd en gesteund, namen een nieuwe vlucht, overigens was het er geestelijk en ook stoffelijk zeer slecht gesteld. De groote bronnen van welvaart, scheepvaart en industrie, waren afgesloten; de energie en het nationaliteitsgevoel verstompt of ingesluimerd; het onderwijs werd verwaarloosd; de regeering was in handen van vreemdelingen; de vroeger zoo machtige, rijke Vlaamsche gewesten waren dood, en vooreerst scheen er geen kans op herleving mogelijk. Eerst tijdens het vereenigd koningrijk (1815—1830) onder Willem I begon het Vlaamsche volk zich weer bewust te worden, al openbaarde deze herleving zich voorloopig bijna uitsluitend in verzet tegen het bestuur van den koning, die geheel GrootNederland op Noord-Nederlandschen voet wilde inrichten, en hierbij dikwijls vrij willekeurig te werk ging. De herleving van den Ylaamschen stam begon echter eerst krachtig na de omwenteling van 1830, toen het Fransch voor geheel België als eenige officieele taal werd aangenomen. Uit wetgeving, bestuur, gerecht, onderwijs, leger, overal werd het Ylaamsch verbannen en door het Fransch vervangen. Onder de hoogere standen werd het Vlaamsch geminacht en bespot, en richtte men zich in alles naar Fransche voorbeelden. Alleen in den burgerstand en de lagere volksklasse was de landstaal bewaard gebleven, en werd zij beschouwd als het eenige middel om eigen volkskarakter te beveiligen tegen den veldwinnenden Franschen invloed. Uit dezen burgerstand nu stonden weldra eenige mannen op, met geestdrift en liefde voor v. Schothorst. II. on hun „moedersprake" bezield, en taai geduld gewapend, om den strijd voor „eigen taal en wezen" te beginnen. De Ylaamsche Beweging was hiermee geboren ; Jan Frans Willems (1793—1846) wordt er terecht de vader van genoemd. Hartstochtelijk beminnaar zijner moedertaal, vurig en onvermoeibaar strijder voor de rechten van het Ylaamsche volkskarakter, ijverig voorstander van een toenadering tusschen Noord en Zuid, stond hij overal en altijd op de bres om zijn zaak of liever die van zijn volk te verdedigen. Zijn gansche leven is één voortdurende strijd geweest tegen de overheersching van den Franschen invloed. In tallooze verhandelingen, redevoeringen, gedichten, en tydschrif't-artikelen trad hij als voorvechter der Vlamingen op. Met eenige vurige medestrijders gaf hij het Belgisch Museum uit, bezorgde tal van uitgaven van Middel-Nederlandsch© werken, stichtte een Maatschappij tot bevordering der Nederduytsche Taal- en Letterkunde en bereidde de Nederlandsche Taal- en Letterkundige Congressen voor, die na zijn dood zooveel hebben bijgedragen tot verbroedering en onderlinge waardeering van Noord- en Zuid-Nederland. Allerwegen ontstond nu omstreeks 1830 in de Vlaamsche gewesten een streven om door geschrift en woord het volksbewustzijn wakker te schudden, 't zij door te wijzen op het roemrijke verleden,'t zij door oude volksverhalen op nieuw te vertellen, 't zij door nieuwe te scheppen, en bij 't volk hernieuwde belangstelling te wekken in eigen taal, gewoonten, gebruiken en toestanden. Een der vurigste en bekwaamste medestrijders was de dichter, Karei Lodewjjk Ledeganck (1805—1847). Geboren te Eekloo, en aanvankelijk bestemd voor het linnenweversvak, wist hij zich door onvermoeide vlijt op te werken, en tenslotte den titel van doctor in de rechten te verwerven. Eerst als vrederechter te Zomerghem, later als schoolopziener te Gent toonde hij ook in het publieke leven de Ylaamsche zaak met ijver en geestdrift voor te staan. Den meesten invloed oefende hij als dichter van vurige, vaderlandslievende zangen; vooral in zijn laatste periode, toen hij zich losgemaakt had van de rederijkers en de romantici, en in De drie zustersteden (1846), Antwerpen, Gent en Brugge hun roemrijk verleden voor oogen tooverde en tot herwinnen der vroegere grootheid prikkelde. Zangerige, vurige, hartstochtelijke gedichten waren het (A), deze zangen, door Max Rooses „het dichterlijk Evangelie van de Vlaamsche Beweging" genoemd. Naast Ledeganck stond de eerste en grootste Ylaamsche romanschrijver Hendrik Conscience (1812—1883), aan wiens vruchtbare pen Nederland niet minder dan 100 boekdeelen heeft te danken. Als hulponderwijzer te Antwerpen nam hij in een opwelling van geestdrift dienst als vrijwilliger (1830), en verdedigde met de wapenen de zaak, tot welker bevordering hij later zijn pen met zoo onverflauwden ijver zou blijven voeren. Zijn eerste werken, onbeholpen van taal en stijl en gebrekkig van voorstelling, hadden weinig succes, doch zijn beter verzorgde en weloverdachte vaderlandsche heldenroman: De Leeuw van Vlaanderen, handelend over den strijd der Vlaamsche gilden tegen de Franschen in 1302, is „de merkwaardigste gebeurtenis in de geschiedenis der Zuid-Nederlandsche letterkunde." Het is een boek vol geestdrift en idealisme, krachtig en forsch van teekening, wat de gebeurtenissen betreft ^ zwak echter, wat de karakterteekening aangaat. Zijn personen zijn, als in de meeste historische romans, öf toonbeelden van deugd en moed, plichtbesef en zelfverloochening, öf, maar deze komen slechts zelden voor, typen van laagheid en boosaardigheid. Van zijn dorpsverhalen zijn vooral bekend: De Loteling en Baas Gansendonck (B.), waarin hij op gemoedelijkhumoristische wijze van het eigenaardige Vlaamsche volk met zijn kleurige en teekenachtige taal (B.) verhaalt. Uit al zijn werken, waarvan vele herhaaldelijk zijn herdrukt en in verschillende Europeesche talen zijn overgezet, spreekt een beminhjk idealisme, dat vooral het goede in de menschen naar voren doet treden, en van de werkelijkheid alleen datgene zien wil, wat niet weerzinwekkend, onwelvoeglijk of onzedelijk is. Onder zijn talrijke navolgers, van wie de meeste ver beneden hem bleven, verdient de eerste plaats Anton Bergman (1835—1874), een jonggestorven Ylaamsch advocaat, die zich door zijn geestig boek: Ernest Staas, Advocaat door Tony (F.) schetsen en beelden uit zijn kinder- en jongelingsjaren en zijn advocaatschap onsterfelijk heeft gemaakt. Dit boek, dikwijls de Ylaamsche Camera Obscura genoemd, is in hooge mate aantrekkelijk door zijn vloeiende verhaaltrant, zijn geestige opmerkingen, en den frisschen humor, waarmede deze tafereelen uit den Ylaamschen middenstand worden weergegeven. Geen wonder, dat het telkens herdrukt is, en in 't Fransch en Duitsch werd vertaald. Yan do dichters uit het tweede tijdvak der nieuwe Vlaamsche letteren is vooral bekend de Antwerpsche leeraar Jan van Beers (1831—1888), wiens eerste gedichten, als De zieke Jongeling over 't algemeen zeer sentimenteel zijn, maar die zich later door verzen, als het krachtige Begga, een geschiedenis uit het frissche, kleurige Vlaamsche volksleven, van een geheel andere zijde deed kennen. Langzamerhand had hij zich tot den volksdichter ontwikkeld, die als in De Bestedeling (C.), krachtig opkomt voor de misdeelden en verdrukten uit de lagere volksklasse. Bijna al zijn verzen, ook die uit zijn eerste periode, bezitten de echt-Vlaamsclie eigenschap van buitengewone zangerigheid en zoetvloeiendheid. Ditzelfde geldt van de gedichten der gezusters Bosalie (1834—1875)(D.) en Yirginie(1836—heden) LoTeling(E.), wier talrijke verzen en novellen een buitengewoon en welverdiend succes hadden. Beider werk, proza zoowel als poëzie, ademt een frischheid, maar tevens een gevoeligheid, soms tot het sentimenteele naderend, en een levenswijsheid, die men slechts zelden vereenigd aantreft. Bovendien heeft beider taal en stijl, zonder in het particularisme der modernen te vervallen, een eigenaardige bekoring door voor ons N.-Nederlanders ongewone zinswendigen, en tal van teekenachtige Vlaamsche woorden. 't Spreekt vanzelf, dat bovengenoemde kunstenaars slechts zeer enkele zijn van die groote schaar van dichters en schrijvers, in wier bezit het herleefde Vlaanderen zich mag verheugen, en aan wie het zooveel te danken heeft. Overal in Vlaamsch-België is het „stambewustzjjn" ontwaakt, wordt het streven naar een geestelijke gemeenschap met alle leden van den Nederlandschen stam sterker, maar tevens is in Noord-Nederland, dank zij den Congressen en het Algemeen Nederlandsch Verbond, de belangstelling in Vlaanderen steeds wassende en wordt van alle zijden krachtig medegewerkt om te komen tot een algemeene verbroedering, tot een Groot-Nederland. Tal van Noord-Nederlandsche tijdschriften prijken bijna geregeld met bijdragen uit Vlaanderen, talrijke boeken van jonge Vlamingen verschijnen bij Noord-Nederlandsche uitgevers, kortom Noord en Zuid zijn elkander, op letterkundig gebied vooral, zoo dicht genaderd, dat wij de Vlaamsche modernen gerust onder het volgende hoofdstuk meenen te kunnen behandelen. A. Uit: DE DRIE ZUSTERSTEDEN van K. L. Ledeganck. Aan Brugge. „Wie ooit een doode maget zag, Den eersten droeven stervensdag, Eer nog de vinger der vernieling De lijnen heeft gekrenkt van schoonheid en bezieling; Die ondervond hoe zacht, hoe engelachtig schoon 't Genot der eeuwge rust op 't wezen ligt ten toon; En ware 't niet dat oog, verglaasd en onbewogen, En ware 't niet die wang, met lijkwade overtogen, Waarop de aanschouwer staart, door weemoed overmand, Hij twijfelde uren lang. Zoo kalm en boeiend tevens, Is 't aanzien van den dood, nog in den vorm des levens, — üin zoo is 't aanzien van dit strand 1" Dus zong de Bard van Albion, Toen onder Heila's milde zon, Daar hij op vroeger grootheid rouwde, Hij 't prachtig Griekenland, thans levenloos, beschouwde, En zulk een sombre toon, en zulk een treurig lied Ontwelt mij, daar mijn oog op uwe muren ziet, O langgevierde maagd der rijkste van de steden! Nog draagt gij 't kenmerk van den adel om de leden, Nog zweeft om u een straal des luisters van weleer; Maar ach! de hand des doods drukt loodzwaar op u neder: Wel vind ik nog in u het schoone Brugge weder, Maar 't levend Brugge, eilaas, niet meer! Wat baat het, dat gij nog altijd In Vlaandrens tuin gezeteld zijt, Als u de grafelijke krone Van 't hoofd viel, en u liet als een versmade schoone? Wat baat het, dat uw Hal op d'oceaan nog ziet, Als haar geen vreemde vlag meer groet of schatting biedt ? Wat baat het dat gij praalt met ruime en wijdsche straten, Wanneer het volksgewoel ze lang reeds heeft verlaten, En 't spichtig gras den grond bedekt van markt en wijk? Wat baat de heerlijkheid der woonsten uwer grooten, Wanneer en deur en raam zorgvuldig blijft gesloten, Als lag in elke woon een lijk ? Wat baat toch uwer templen pracht, Wen Vlaandrens vorstelijk geslacht Daar neerligt in zijn koopren graven, Als waar 't om uw verval van grooter pracht te staven ? Wat baat dat gij een schat van kunstjuweelen toont, Wanneer de kunste zelve uw grond niet meer bewoont? W at baat nog de eeuwge roem der schoonheid uwer vrouwen Wanneer ze in 't spiegelglas van vreemde wuftheid schouwen En wisslen vreemd gebaar voor eigen lief gelaat ? W at baat dat zij de taal der vaadren nog doen vloeien Als honig uit haar mond, wen zij die taal verfoeien Voor vreemd gekweel, dat haar misitaat? — O diepgezonken vorstenstad! Eer ooit mijn voet uw grond betrad, Kende ik alleen u in uw luister. Gij scheent mij als een ster in 't middeleeuwsche duister, Welhaast een dageraad, welhaast een helle zon, Die daagde in 't neevlig west en d'ouden nacht verwon. Ik zag uit uwen wal de Christen ridderscharen Ten optocht naar het graf des Zaligmakers varen, En dragen er den roem van Vlaandrens krijgsbanier, En wijzen aan het Oost den weg naar uwe haven Ik hoorde gansch Euroop de faam uws handels staven, En noemen u een ander Tyr! Ik zag den glans der oosterpracht In uwe muren aangebracht, Te zamen met de kennisgaven, Die 't Oosten had bewaard van vroeger volksbeschaven. Ik zag de Ylaamsche vlijt, waar nijverheid uit sproot, Haar wondren en haar weelde ontwikklen in uw schoot. Ik zag de scheppingskracht, waarop de kunsten bogen, Die weelde en wondren met haar hemelglans verhoogen. 'k Bewonderde in uw zoons wat hun vernuft bestond; En 'k zag een koningin haar nijd niet wederhouen, Omdat zij in den stoet van uw volschoone vrouwen Een stoet van koninginnen vond! Maar 't voorwerp mijner hoogste vreugd Was 't schouwspel uwer mannendeugd, Bij wie de vrijheid werd aanbeden Naast 's land aanbeden taal, de spiegel van 's lands zeden; Te zien hoe elke hoon, die beiden aangedaan, Uit eiken uwer zoons een krijgsman deed onstaan; Te zien hoe 't krachtig sein van een paar Vlaamsche woorden, Die de overweldigers gelijk een donder hoorden, Aan 't glorierijkste feit van Vlaandren aanzijn gaf; Hoe, op het wraakgeroep van uwe burgerhelden, De krijgsraoed van den lande ontblaakte in Kortrijks velden, En schonk er Frankrijks macht een graf! Ja dan, dan werdt gij hoog geroemd En Vlaandrens puiksieraad genoemd: Dan hieft gij in de westerwereld Uw kloeke stedekroon, met majesteit ompereld. Als rijksvorstin omhoog, en niet een handelstee In 't oude Euroop, die u geen zusterhulde dee. Alleen der Dogen stad, verloofde van de baren, Bestond misschien uw weelde en rijkdom te evenaren. Dan vondt gij in u zelv' de bron van macht en glans, Dan toondet gij aan de aard dat ook uit Ylaandrens beemden Verlichting op kan gaan; dan spraakt gij fier tot vreemden; Dan waart gij groot, o Brugge! — en thans! O , thans, thans zijt gij waard beschreid! 'k Herhaal het in de bitterheid Des herten: zonder zuchtend rouwen Kan geen gevoelig zoon van Vlaandren u beschouwen, Paar gij, van wat gij waart, slechts schaduw zijt en spot. En wat 's de reden toch van zulk een hachlijk lot? Gij vielt niet door 't geweld der brandende oorlogswoede, Gij vielt niet door een slag van 's hemels geeselroede; Maar ach! het eergevoel van uw zelfstandigheid, Uw eigen Vlaamschen aard, hebt ge onbedacht vergeten; Al wat gij dierbaarst hadt, voor vreemden pronk versmeten; — En daarom zijt gij waard beschreid En daarom is uw rijk vergaan-, Gelijk een veld van vruchtbaar graan, Waarover 's hemels zegen dauwde, Zoolang 't de bouwheer zelf, voor eigen teelt,' bebouwde, En dat, wanneer 't diens zorg en kunde ontberen moest, Met vreemd gewas bezaaid, door onkruid is verwoest! En daarom heeft de slaap der dooden u bevangen, Gelijk de schuchtre maagd, wie vreemde tooisels prangen, En rooven haar den bloei des levens voort 't gezicht. O, waar' de twijfiing hier veroorloofd! waar' de naarheid Des grafs, die u omringt, slechts schijnbaar, — nog geen waarheid! Och, waar' 't een sluimer daar ge in ligt! Wellicht mag men dit hopen, want Een blijde maar ging over 't land: Zij meldde dat ge op 't hooren noemen Der namen uwer zoons, waarop gij fier moogt roemen, Getrild hebt als een maagd die uit den doodslaap schiet; Zij meldde dat de galm van Vlaandrens bardenliod, Dier zonen toegewijd, uw ziel heeft opgetogen ' En weer een levensstraal deed schittren in uwe oogen; Dat gij u thans in pracht tot feestgebaar bereidt, Om lang verzuimde plicht en achtloosheid te boeten: Dat gij de schim van een dier zonen wilt begroeten Op de eerzuil der onsterflijkheid! O, zulks verzoet mijn dichtersmert! .0, zulks verheugt mij 't Vlaamsche hert! Welaan, laat andermaal u tooien In d'adelouden gloor! Laat u met bloemen strooien. Versier uw gevels met tapijtwerk als gij placht; Laat d'achtbren gildenstoet heromgaan in zijn pracht, Met al zijne eertropeên, banieren en blazoenen! Gebied den zegetoon van harpen en klaroenen! Gebied den klokkenklank van eiken torentrans, En laat het krijgstuig die verzeilen mot zijn donder I Nood heel het land ter feest, opdat het u bewonder, In 't overschot van uwen glans! Maar ga dit plechtig hooggetij Voor u niet zonder les voorbij, O uit den slaap ontwakend Brugge! Zie op het roemrijk kroost, dat gij thans viert, terugge, En denk dat hem zijn Vlaamsche en onverbasterde aard Het spoor der glorio heeft gebaand en opgeklaard! Dat nooit zijn grootsch vernuft bij vreeraden heeft gebedeld; Dat Vlaarasch beschavingslicht het brein hem heeft veredeld, En dat op Vlaamschen grond geen kunstbron hem ontbrak; Dat steeds voor 't Vlaamsche zijne eedle ziel ontblaakte, En dat het nooit de taal der vaderen verzaakte, Zelfs dan als 't tot de wereld sprak! O, moest gij zulk een les versmaan! Dan waar' 't alras met u gedaan; Dan ware uw levensvonk van heden De laatste straal der zon die wegzinkt naar beneden! Dan wierdt ge in 't vaderland den vaderlande vreemd, Gelijk een dorre heide in Vlaandrens malsche beemd. — Doch neen, bij 't zien wat eens uw vroeger zonen waren, Zal uw Ternieuwd geslacht hun grootheid evenaren, En zoeken eigen heil in eigen deugd en eer, En leenen u een glans die nimmer zal verzwinden. Dan moge ons nakroost Brugge eens niet slechts schoon hervinden, Maar schoon en lovend als weleer! B. Uit: BAAS GANSENDONCK van Hendrik Conscience. I. Wiens brood men eet, Diens woord men spreekt. Op den hof der afspanning St.-Sebastiaan waren de dienstboden en werklieden, reeds met het krieken van den dag, aan de gewonen arbeid bezig. Trees, de koemeid, stond bij den bornput en wiesch rapen voor het vee; in de opene schuur hoorde men het trippelend gekletter der dorschvlegels; de stalknecht zong een ruw lied en roskamde de paarden. Een enkel man wandelde onachtzaam over en weder en rookte zijn pijp, terwijl hjj hier en daar staan bleef om de anderen te zien arbeiden. Hij was insgelijks als een werkman gekleed, droeg een vest aan het lijf en houten klompen aan do voeten. Ofschoon zijn aangezicht in volle rust van onverschillige luiheid getuigde, blonk niettemin in zijneoogen zekere schalkheid en arglist. Overigens was het genoeg op zijne glimmende wangen en rooden neus te zien, dat hij aan een vette tafel zat en den weg tot den kelder wist. De koemeid liet hare rapen staan en naderde tot de schuur, waar de dorschers bezig waren met nieuwe schooven op den vloer te spreiden, en die gelegenheid waarnamen om tusschen den arbeid al een woord te wisselen. De man met zijne pijp stond er op te zien. „Kobe, Kobe," riep de koemeid hem toe, „gij hebt het rechte brief ken gevonden! Wij slaven ons dood van den morgen tot den avond, en krijgen voor alle loon wat scheldwoorden naar den kop Gij hebt den wind van achter, gij wandelt, gij rookt uw pijpken, gij zijt de vriend van den Baas, gij krijgt de vette brokskens. Gij moogt zeggen, dat uw brood in den honig gevallen is! Het spreekwoord heeft gelijk: menschen foppen is maar eene weet." Kobe glimlachte met slimheid en antwoordde: „Hebben is hebben en krijgen is de kunst; het geluk vliegt: die het vangt, die heeft het." „Mouwvegen is bedriegen, en fleemen is kruipen," morde een der arbeiders met bitsigheid. „Woorden zijn geene oorden," schertste Kobe. „Ieder is op de wereld om den zoon zijns vaders deugd te doen; en die wat vindt, mag het oprapen." „Ik zou beschaamd zijn!'' riep de verstoorde arbeider. „Het is gemakkelijk riemen snijden uit eens andermans leder; maar een varken wordt ook wel vetgemaakt, al werkt het niet." „Het is den eenen hond leed, dat de andere in de keuken gaat," lachte Kobe. „Ongelijke schotelen maken kwade broeders; maar het is beter benijt dan beklaagd. En Yermits een mensch op de wereld toch ergens zitten moet, zit ik liever op het kussen dan op de doornen." „Zwijg, schuimer, en denk, dat het van ons zweet is, dat gij zoo vet wordt." „Tistje, Tistje, waarom zijt gij dus op mij gebeten? Gij kunt niet verdragen dat de zon in mijnen vijver schijnt. Kent gij dan het spreekwoord niet: wie een ander benijdt, vreet zijn hart en verkwist zijnen tijd? — Zoo ik nu eens wat minder kreeg, zoudt gij er iets te meer om hebben? Ben ik hoogmoedig? Doe ik u kwaad? Integendeel, ik verwittig u tegen dat do Baas komt, en steek u al dikwijls eene goede kanne bier door het keldergat. Gij zoekt waar het niet verloren is, Tistje." „Ja, ja, wij kennen uwe mildheid; gij slacht den pastoor: die zegent iedereen, maar hij zegent zich zei ven eerst." „Hij heeft gelijk en ik ook; die den autaar dient, mag van den autaar leven." „Het is waar!" riep een ander arbeider. „Kobe is een goede jongen, en ik wilde wel, dat mijne voeten in zijne schoenen staken; dan zou ik ook mijn brood verdienen met wolkskens rook naar de kraaien te blazen; buiksken vol, harteken rust." „Ja, dikke buik, slapende voet; — volle krop, dolle kop!" „Laat ze maar praten, Kobe, elkeen kan geene even schoone star aan den hemel hebben; en ik zeg, dat gij veel verstand hebt!" „Niet meer verstand dan de paddestoel, die daar aan de kerseboom zit," antwoordde Kobe met gemaakten ootmoed. Allen zagen verwonderd op naar eene groote zwamschijf, die tusschen de zwaarste takken des kersebooms groeide. Even ras keerden zij het gezicht naar Kobe om uit hem volgens gewoonte, eene kluchtige verklaring te bekomen. „Ah, ah!" riep de koemeid, „niet meer verstand dan de paddestoel! Dan moet gij al een schrikkelijke lomperik zijn!" „Gij weet het niet, Mieken. Wat zegt het spreekwoord? Het «erken is voor de botteriken. Ik doe niets, dus?...." „Maar wat heeft de paddestoel daarmede te stellen?" „Zie het is een raadsel: de schoone, groote kerseboom is onze Baas...." „O, gij mouwveger!" riep de meid. „En ik ben de arme ootmoedige paddestoel.. „Schijnheilige!" morde de gispende arbeider. „En als gij dit kunt raden, zult gij weten, wat de kleine honden moeten doen, om met de groote uit denzelfden schotel te mogen eten zonder gebeten te worden " Kobe meende hen nog langer met zijne dubbelz;nnige woorden te plagen; maar hij vernam de stem van den Baas binnen in de afspanning en zeide tot de arbeiders, terwijl hij zijne pijp in haren koker stak: „Laat de boeren maar dorschen, jongens! Daar is onze brave, vriendelijke Baas, die komt zien of het werk vooruitgaat." *Wij gaan ons morgeneten krijgen: het zal weer geen klein geschreeuw zijn!" riep de koemeid, naar den bornput loopende. „Zoo hij mij nog toesnauwt van dagdief en lompen boer, gelijk gisteren, dan werp ik hem den vlegel naar den kop," zei een der arbeiders met gramschap. „De kruik zou tegen den steen vechten, en zij viel aan stukken bij den eersten stoot," schertste Kobe. „Wat mij betreft, ik lach met zijne scheldwoorden, en ik laat hem aanrazen," sprak een tweede. „Gij doet best," viel Kobe in, „zet uwe twee ooren wijd open, dan vliegt het langs hier in en langs daar uit. De Baas mag ook al wat hebben voor zijn geld. Geef hem gelijk, en doe wat hij zegt." „Doen wat hij zegt? En als men het niet kan " „Dan geef hem toch gelijk, en doe het niet; — of liever, zeg niets en houd u, alsof gij van toeten noch blazen wist, en denk, dat zwijgen niet kan verbeterd worden." „Alle menschen zijn menschen! Ik spot met zijne bartchheid. Dat hij maar beginne, ik zal hem ook de tanden eens laten zien. Hij heeft geen recht om mij voor een beest uit te maken, al ben ik maar een werkman." „Het is wel waar wat gij zegt, en toch slaat gij er nevens, Driesken," bemerkte Kobe. „ Ieder moet zijne plaats in de wereld kennen. Wat zegt het spreekwoord? Zijt gjj aanbeeld, verdraag als een aanbeeld; ZÜ^ SÜ hamer, sla als een hamer. Daarenboven, een klein goed woord breekt groote gramschap. En wilt gij het beter hebben, gedenk, dat het moeielijk is met azijn vliegen of met trommelen hazen te vangen.. „Kobe! Kobe!" riep eene stem van binnen met hoorbaar ongeduld. „Zie, zie hem nu zijn hypokrietengezicht aantrekken!" spotte eene andere dorscher. „Dat is juist de kunst, die gij nooit zult leeren!" antwoordde Kobe. En zich tot de inspanning keerende, riep hij op smeekenden toon, als ware hij verschrikt geweest: „Ik kom, ik kom, Baaslief; maak u niet kwaad; ik vlieg, hier ben ik al!" „Hij wint zijn brood met den schoothond te spelen!" morde de vergramde arbeider met verachting; „dan dorsch ik nog liever mijn geheele leven! Dit heeft men van mannen, die door alle netten gevlogen zijn, gelijk hij." „Hij is tien jaar onder dienst geweest. Da&r leert men den onnoozele in de klucht spelen, om zoo weinig te doen als mogelijk is. Daarna is hij heerenknecht geworden, en van dit stieltje krijgt men ook geen weeren in handen. — Maar wat aardig raadsel gaf hij ons daar op? Verstaat gij, wat het beteekent?" „Och, het is gemakkelijk om te raden," antwoordde de eerste; „hij wil zeggen, dat hij den Baas op den nek zit en hem uitzuigt, gelijk de paddestoel den kerseboom. Kom, kom, laat ons nu maar voortdorschen!" C. Uit: DE BESTEDELING van Jan van Beers. De Verpachting des Armen. Nogmaals dacht hij, gelijk altoos, bij 't koesterend haerdvuur, Onder den mantel der schouw een genoeglijken avond te slijten , Koutend van oogst en weer, en al wat den dorpeling aanlokt; Of, in dommlig gepeins, nastarend de blauwende wolkjes, Die 't zachtwallende voêr in den ketel zoo vriendlijk omkronklen; Doch, nauw had hij de klink van de deure gelicht, of daar sloegen Tabakswalmen on woelig geraas van stemmen hem tegen. „Wat is er hier toch gaande?" zoo vroeg hij den Baas, toen hij eindlijk Door 't luid-pratend geboert tot zijn plaatsken bij 't vuur was gedrongen. „Wel," was het antwoord, „Heer, 't is heden verpachting des Armen; Aanstonds gaat men aan gang." Doch de Schilder: „Verpachting des Armen! Wat dan wordt er verpacht P" En de Baas, dom-lachend; „O kijk toch! Gij stadshoeren, ge weet Maar niets van onze gebruiken! Ziet ge die kinderen, recht, langshenen den muur op de bankef En die grijsaards, links? Welnu die gaat men verpachten." — „Kindren en grijsaards! hoe?" — „Ja, Heer, voorzeker, voorzeker! 't Is zoo 't oude gebruik. Het Bestuur van den Arme besteedt die Uit bij den boer. Voor wie nog niets, of niet meer kan verdienen, Geeft het de pachtsom gansch; om de anderen veilen de pachters Tegen elkaar; zoodat de bestedeling blijft aan dengenen, Die hem voor 't laagste gebod een jaar lang wil onderhouden. Is hij krachtig genoeg ... maar zie! daar gaan ze beginnen!" En, inderdaad, nu steeg de Armmeester, te midden der kamer, Deftig en langzaam op zijnen stoel; en, stilte gebiedend, Deed hij den pachteren kond, dat hij aan wou vangen met veilen. Plotselings viel dan ook het gerucht. Zij schaarden wat dichter Om d' uitroeper zich heen, die éénen der ouden op tafel Klauteren deed, waar elk hem met volle gemak kon beschouwen. Zwijgende zat in zijn hoek intusschen de Schilder, en staarde Op dit vreemd tooneel, dat gehuld was in nevels van tabak, En maar ten halve verlicht bij den wagglenden glans van een roetkaers, Welke zoo even de Baas had op d' eikenen blaker ontstoken. „Kindren en grijsaards.... God!" zoo dacht hij, terwijl hij zijne oogen Droef liet dwa'en van de een naar de andere zijde der kamer; ,Heilige zwakheid, die liefde alleen steeds diende te schragen, Zóó door domheid ten prooie gesmeten aan hartlooze hebzucht!... Kinderen, — weezen! die nooit glimlach van vader of moeder Kenden, — of kenden alleen om hem levenslang te betreuren! Bloemen, die dubbele zorg moest koestren en rijpen tot vruchten, Zóó, baldadig en wreed, tot miswas laten ontaarden!... Grijsaards, — mannen, die drie-kwaart eeuw straks 't zweet van hun harte Deden verkeeren in goud, waar zij toch nimmer van deelden; Of, wie weetl die voor 't land, dat heden hun nauwelijks brood gunt, Eertijds 't jeugdige bloed op 't slagveld hebben vergoten: Zóó — rampzaliger, ja! dan 't ploegpaerd, dat men toch afmaakt Wen 't bij den arbeid valt, — steeds voort doen zwoegen en slaven, Tot hun de uiterste kracht uit de krachtlooze spieren geperst is, En de ontfermende dood van zelf aan 't jammer een eind maakt! Schande! o schande!... En zie ze daar zitten, die knikkende grijzen, Die verwilderderde kleinen! hoe allen met angstige schuwheid Om zich staren! — Want ja! wie hunner, die vroeger het goed had, Weet of hij ditmaal niet eenen beul in handen kan vallen! Wie, die oen beul heeft behoord, of dezelfde niet weder hem inveiltP... En die pachters! hoe elk den besteedling, in welken hij zin heeft, Keert, en draait, en betast, — als de slachter het vee, dat ter markt komt! — Zie, rond d' oude, wiens beurt het nu is! hoe menige bieder Heimljjk berekent, wat baat dit wankelend menschelijk werktuig Nog opleveren kan, als men dagelijks enkel er insteekt, Wat zoo'n werktuig vraagt, om niet daadlijk in duigen te storten!... O, natuur! natuur! Toor wie ik zoo even daar buiten Heb in verrukking geknield; gij sclioone, gij milde, die eeuwig Liefde ons predikt, waarom, waarom toch stichten de mcnschen, Juist waar ge krachtigst uw stem laat hooren, zoo'n bittere ellende?" Dus was 't somber gepeins , dat des Kunstenaars ziele vervulde, Wijl hij van onder de schouw de verpachting zag haren gang gaan. En in woorden had hij wellicht zijn innige ontroering Lucht gegeven, zoo daar niets anders hem tijdig verstrooid had. D. DE GOUDEN BRUILOFT. van Rosalie Loveling. Twee kinders uit één dorpje: Zij gingen school te gaar; Nu was 't hun gouden bruiloft, Zij zaten naast elkaar. En nicht en neven kwamen In bonten feestdos uit: Des bruigoms oude zuster, De broeders van de bruid. Hij streek zijn zilvren lokken En zeide stil tot haar: „Zoo zaten we aan ons bruiloft „Met wit gepoederd haar." En de oude vrouwe lachte En zei aan d'ouden man: „I>at is zoo lang geleden, ■En weet gij daar nog van?" Zij zaten aan de tafel, En zang en kout begon; Zij zong het oude liedjen, Het éénig, dat zij kon. Zij zong niet luid, niet helder: Zij zong alleen voor hem; Was 't do ouderdom, die beefde In hare trage stem P Een traan zwol in zijne oogen, Hij glimlachte, en hij dronk, Hij dacht aan 't kleine meisje, Dat ze eens in slaap zoo zong! Och! 't was hun eenig kindje, Het groeide in schaatrend spel — Dat is zoo lang geleden, En 't heugt hem nog zoo wel Op zijne knieën zat het En speelde met zijn ring Of met de gouden keten, Waaraan zijn uurwerk hing. En vader lachte, en moeder Zei, dat hij 'tkind bedierf. — De koorts kwam in de woning: Het kleine meisje stierf. Toen gaarden zij zijn kleedjes En 't kinderspeelgoed op: Een paar versleten schoentjes, Een valhoed en een pop. Daar lag 't gesloten grafje, Daar stond het kleine kruis, En vader zat bij moeder, En 't was zoo stil in huis! En lange, lange jaren Zijn sedert heengegaan, En andre houten kruiskens Op kindergrafjes staan. Nu was 't hun gouden bruiloft; De gasten waren heen, En do oude vrouw zat weder Met d'ouden man alleen. Alleen na vijftig jaren. Waaraan dacht de oude man? Wat dacht zijne oude huisvrouw ? .. Daar spraken zij niet van. E. HET LIEDJE MIJNER KINDSHEID. VAN VlRGINIE LOVELING. Wat in de kinderjaren Het harte boeit en tooit, Blijft eeuwig in 't geheugen, En men vergeet het nooit. Als men 't eenvoudig liedje Yan mijne kindsheid zingt, Dan denk ik aan de liefde, Waarmede ik was omringd, — Dan denk ik aan de stemme, Die 't liedje klagend zong, Wanneer de zonne daalde, Wanneer het maantje blonk; Wanneer de sterren schenen, Wanneer de zwaluw zweeg, En alles op den buiten In zachte sluimring zeeg. Het lied weerklonk zoo troostend In halve duisternis, Geljjk de zucht van 't windje In 't hangend waterlisch. Het wiegde 't harte in ruste, Gelijk het zoet gezang Van 't klokjen in de verte Bij zonnenondergang. O zachte en stille tonen! Gij hebt mij vaak ontroerd En in vervlogen dagen Van heil teruggevoerd. O oud, eentonig liedje, Hoor ik u thans niet meer, Toch klinkt gij in mijn harte Zoo helder als weleer! v. Schothorst. II. 21 F. Uit: ERNEST STAAS. ADVOCAAT. door Tont (Anton Bergmann). Drie schetsen uit het jongelingsleven. Het geval van mijnheer van Bottel. {Fragment). De dood van den armen Wilhelm besliste over Tantes lot. De jeugdige jaren verliepen, de jongere zusters trouwden: haar hart bleef gehecht aan zijne gedachtenis en voor immer. Bij het overlijden van Grootvader was zij op het Pannenhuis gebleven met Mie de oude keukenmeid, en Man den trouwen Poedelhond. Men leefde er eenzaam, afgezonderd. Buiten Mistress Hovill en haar dochtertje, die op geheel vertrouwelijken voet ontvangen werden, kwam schier niemand aan huis. ^ an de wereldsche betrekkingen had Tante als't ware geheel afgezien, een enkel persoon uitgezonderd. Yoor hem hield zij alle donderdagen, hetgeen zij een receptie noemde, en dat groote toebereidsels vorderde. Yan vóór den middag loopt de goede vrouw kamer in, kamer uit. Haar stofdoek vliegt poetsend en schoonmakend over spiegels en tafels. Hare bevelen klinken het huis rond, en Mie weet niet waar haar het hoofd staat. De zwarte koffiepot met zilveren beslag, eerbiedwaardig familiestuk, van geslacht tot geslacht overgeleverd, komt uit de glazen kast; do Japansche tasjes worden op het verlakte schenkbord geplaatst, de tafel met het kostelijke damasten laken gedekt, terwijl een vroolijk beukenvuur knetterend en sprankelend opvlamt in de zaal. Dit woord alleen zegt al de uitgestrektheid der eer, welke aan den bezoeker bewezen wordt. De zaal! zoo heet bij ons de groote voorkamer, die met twee hooge vensters op den tuin geeft, waar een Doornijksch tapijt op den grond ligt; eene pendule, met een verguld herderinnetje en zilveren schaapjes, op de schouw staat, en acht stoelen met kussens rondom eene blinkende mahoniehouten tafel de wacht houden: heiligdom van pracht en weelde, waar wij met eerbied hooren van spreken, doch dat voor ons kinderen zoowel als voor de zonnestralen zorgvuldig gesloten blijft. Donderdags gaan al die wonderen open. Op klokslag drie klinkt de huisbel. Onz' Mie, die voor de gelegenheid eene muts met linten op, en eenen versch ontplooiden witten voorschoot aanheeft, opent dadelijk de deur, gaat den bezoeker vooraf, stelt zich ter zijde en verkondigt met deftige stem: „Mijnheer Van Bottel." En Mijnheer van Bottel treedt binnen, maakt eene diepe buiging bij den ingang, nadert met gemeten stap tot bij den leunstoel, waar Tante in ouderwetsch toilet gereed zit, en drukt, volgens het gebruik der vorige eeuw, eenen eerbiedigen kus op de magere hand der dame. „Wees zoo goed plaats te nemen, Mijnheer," groet Tante, „ik ben gelukkig de eer te hebben u te mogen ontvangen.'' „Geluk en eer zijn voor mij, Mejuffer" antwoordt onveranderlijk do heer, „geheel de week tracht ik naar het oogenblik, om u mijnen eerbied te betoonen." „Gij zijt te beleefd, „Mijnheer," glimlacht Tante, „eene oude juffrouw gezelschap houden kan toch niet aangenaam heeten ...en zoo voorts een kwart uur lang, totdat eindelijk Mijnheer Van Bottel zich verstout de eer te genieten eenen stoel te nemen, en neder te zitten. Laat mij van dien tijd gebruik maken om U in Mijnheer Van Bottel een oud heertje voor te stellen met vooruitstekend buikje, korte beentjes, dik hoofd, grijze oogen en eonen gouden bril, van karakter een man vol wellevendheid en complimenten, en gepensioneerd-ontvanger van beroep. Tijdgenoot en vriend van Grootvader kwam hij dien braven man alle weken gezelschap houden. Zij dronken te zamen een kopje koffie, rookten hun pijpje, praatten wat over hunnen jongen tijd, speelden vier partijtjes kaart, zonder min, voor twee stuivers ieder, zondermeer, en scheidden op klokslag zes, zonder later. Dat duurde twintig jaar, tot aan Grootvaders dood. „Ik hoop," had toen Tante met de tranen in de oogen gesmeekt, „dat gij daarom ons huis niet zult voorbijgaan?" — Dat nooit!" had Mijnheer Van Bottel deelnemend verzekerd. — „Gij waart zijn eenige vriend. Ik wenschte zoo vurig, dat alles hier kon blijven gaan juist gelijk Yadei zaliger het gezien en beleefd heeft. Zoude het te veel van u vergen zijn ?... „Zeker neen," antwoordde Mijnheer Yan Bottel diepgetroffen, „ik zal den weg naar 't Pannenhuis, waar ik altijd zoo vriendelijk onthaald werd, niet vergeten," en hij drukte eenen kus op Tantes wang voor de eerste en eenige maal zijns levens. Bij voortduring komt dus Mijnheer Yan Bottel eiken donderdag op klokslag drie, drinkt zijnen koffie, rookt zijn pijpje, vertelt voor de honderdste maal zijne zelfde historietjes, speelt zijne vier partijtjes tegen twee stuivers, en vertrekt op slag van zessen... altijd met de winst, juist gelijk Grootvader het gezien en beleefd had. Die bezoeken zijn voor mij gezegende oogenblikken. In 't eerst moest ik de receptie bijwonen in mijne beste kleederen, zonder met mijnen rug tegen den stoel te leunen, zonder met mijne schoenen over het tapijt te scharren, zonder met mjjno armen op do tafel te rusten, zonder te spreken onder het kaartspel, maar vooral zonder te geeuwen onder de vertellingen. Doch al spoedig hernam ik mijne vrijheid, en thans is de receptie nauwelijks begonnen, of ik sluip stillekens de kamer uit, met handen en voeten den trap op, het klein deurken open, en het zolderkamerken binnen, waarvan mij de ingang ten strengste verboden is. Hier bevind ik mij in eene geheel andere wereld. Rijen boeken en werken bekleedden de wanden, titels en papieren liggen dooreen geworpen op den grond: 't is een warboel van bundels en perkamenten, een baaierd van alle formaten, een mengelmoes van gedruk en geschrift, geheel in mijnen smaak. Nooit heb ik veel trek gevoeld voor eene goed ingerichte boekerij, waarin ieder vak zijn schap, ieder schap zijne nummers, en ieder nummer zijn werk heeft. Mijn eerbied is te groot om die vergulde heeren te storen in hunne gecatalogeerde deftigheid. Maar hier Welke onvoorziene ontdekkingen, hoevele onbekende schatten! Wat al aangename verrassingen! Hoeveel verrukkende stonden heb ik er doorgebracht in stil genot! Welke zalige uren heb ik gesleten in zoete droomerij aan de lieve Bertba, die onvermijdelijk de heldinne werd van al de liefdesverhalen, welke mij onder de hand vielen. Nooit heb ik, mijns dunkens, treffender bladzijden gelezen dan daar, in beschimmelde folianten, waarvan de titel verloren was en het einde ontbrak. Dit kamertje heette de bibliotheek van Grootvader: donker en verduft vertrek, waar na zijnen dood de protocollen van den oud-notaris en de boeken van den liefhebber waren op geworpen, en sedert rustten en sliepen onder eene eerbiedwaardige laag van stof en spinnewebben. Tante bewaarde er thans den sleutel van, uit vrees voor de boeken, waarvan er misschien gevaarlijke wellicht slechte konden zijn, en het zolderkamerken was ons aangewezen als eene geheimzinnige en geduchte plaats te schuwen en te vluchten voor jonge lieden. Men kan zich verbeelden, hoe nieuwsgierig wij waren! Het is donderdag namiddag. Mijnheer van Bottel heeft zijn derde pjjpje opgestoken, Tante haar tweede kopje ingeschonken; beiden nemen hunne kaarten op en schijnen schoon spel te hebben. Ik ook. De eerste slag is nog niet gemaakt, of ik ben de zaal uit, en zit op de boekenkamer. Doch ik heb moeite om mijnen smaak te vinden. De ridderromans trekken mij niet meer aan, de herderverhaaltjes laten mij onverschillig, de sprookjes ongeloovig. Roeland met zijnen hoorn en zijn zwaard doet me geeuwen; Galathee met haro schaapjes en rozenstrikjes schijnt me flauw; de Ridder met de Zwaan doet me schokschouderen; hoe moeilijk een mensch toch wordt als hij veel gelezen heeft! Eindelijk valt mijne aandacht op een zwaar boekdeel, eene van die Algemeene historiën der vorige eeuw, vol houtsneden en platen, buitengewone avonturen en wonderlijke geschiedenissen. Ik haal het van onder eenen berg papieren te voorschijn, en zit weldra op eenen hoop bundels, de vingeren in het haar en den foliant op de knieën. Zonderling boekl Vreemde tooneelen! Welke verhevene daden, welke heldenmoed! Welke verkleefdheid aan vrijheid en vaderland tegenover laffe wreedheid en kortzichtige dweperij! Wij zijn in den tijd dor Nederlandsche beroerten. „Onze gewesten , tegen de vreemde dwingelandij in opstand, hebben de Spaanschen huurlingen verdreven. — Noord en Zuid reiken elkander de broederhand. »Op eens verspreidt zich de tijding dat de Spaansche benden in aantocht zijn.... Alva staat aan 't hoofd! Bij dien naam siddert geheel Europa ... Zoo lees ik juist, wanneer op eens... een gerucht in de zaal... Ik hoor de stem van Mijnheer Yan Bottel, die aanslaat, ik hoor de stem van Tante, die roept ik hoor Man, die blaft... 't Is alsof mij Alva op 't lijf valt: ik sidder nog erger dan Europa. Ik vlieg den trap af, en vind Tante verslagen en bijna bewusteloos in haren leunstoel liggen. „Ernest! Ernest!" zegt zij verwijtend, „dat is niet wel van u," en voor de eerste maal lees ik spijt en misnoegen op haar altijd zoo vriendelijk gelaat. „Integendeel," roept Mijnheer Yan Bottel, „wel, zeer wel, Ernest, opperbest, mijn jongen, gij hebt mij eenen dienst bewezen, dien ik niet vergeten zal. Jaren zoek ik naar die papieren en nu eindelijk wedergevondenl" en hij toonde mij eenen bundel, dien hij onder den arm droeg, „gij zijt de oorzaak van dit gelukkig wedervinden: nogmaals dank!" en vóór ik den tijd heb mjj te herkennen, heeft Mijnheer Van Bottel zijnen hoed genomen, Tante gegroet en is met de papieren de deur uit. De uitlegging der geheele zaak liet zich niet wachten: — Man was de oorzaak van alles! Als ik naar boven ging, was de hond mjj opgevolgd. Als ik rommelde in de boeken, had hij mee gerommeld. Als ik snuffelde in de papieren, had hij meegesnuffeld; maar toen hij mij had zien plaats nemen met den foliant op de knieën, was hij naar de zaal terug gekeerd, niet zonder tusschen zijne tanden eenen bestoven perkamenten bundel mede te sleepen, waarvan hem de verdufte geur en bemorste randen wellicht meer dan de inhoud bekoord hadden. Mijnheer Yan Bottel had de papieren opgeraapt, het opschrift gelezen, en beweerd, dat die bundel hem toebehoorde, en bij misslag onder de geschriften van Grootvader gebleven was. Tante wilde er zich tegen verzetten, Man zijnen buit met geweld verdedigen: Mijnheer Van Bottel had stand gehouden, en was, met zijn buikje vooruit en den bundel onder den arm, vertrokken. Mijn misstap was groot, onvergeeflijk! Ik was op het boekenkamertje gedrongen, en 't was mij verboden! Ik had er boeken gelezen en misschien slechte boeken! Ik had papieren voor den dag gehaald en mogelijk gevaarlijke papieren! 's Avonds neem ik schuchter plaats in het diepste hoekje der zitbank en verstout mij niet op te zien. Man, die op zijne gewone plaats zit, heeft wel met zijn pootje te krabben, ik durf hem niet streelen. Tante breit zonder mij aan te kijken. Ik zie haar drie-vier keeren de priemen nederleggen en weder opnemen. Eindelijk schudt zij het hoofd. „Ernestzegt zij met bevende stem, „gij hebt mij waarlijk verdriet gedaan." „ Tante lief," smeek ik diep getroffen. * Ja, gij zjjt ongehoorzaam geweest, en nu ziet gij wat er van komt." „Maar, Tanto lief, als 't nu toch waar is, dat die papieren aan Mijnheer Van Bottel toebehooren P" poog ik te verschoonen. „Dat is hetzelfde," antwoordt zij spjjtig, „als Grootvader die papieren bewaarde, wist hij waarom. Men moet in rust laten wat in rust is; haal nooit oude koeien uit de gracht, zegt het spreekwoord, en wie weet, wat er uit die vergeten papieren nog kan voortkomen ?" VIERDE TIJDVAK (1880—heden). INLEIDING. Zagen we in een vorig hoofdstuk (VI) reeds, hoe onder de tweede generatie der „veertigers" enkelen opstonden, die als scheppend kunstenaar of criticus hun eigen weg trachtten te gaan, in dit tijdvak zien we een groep jonge mannen met groote zelfbewustheid en niet geringen overmoed den strijd aanbinden tegen al wat sleur was en conventie, nieuwe theorieën orer schoonheid en kunst verkondigend, maar tevens ook door hun scheppingen aantoonend, dat zij iets meer konden dan afbreken alleen. Hoe ook aanvankelijk verkeerd begrepen, gehoond en bespot, de mannen Tan tachtig — zoo genoemd, omdat hun eerste optreden omstreeks 1880 plaats had — hebben het pleit gewonnen, en zij of hun navolgers zijn thans de toonaangevende critici geworden. Nu de hitte van den strijd bekoeld, de kruitdamp weggetrokken en de lucht weer helder geworden is, zal ieder onbevooroordeeld beschouwer onzer letterkunde hun dankbaar zijn voor 't geen zij hebben gedaan voor de rechten van de kunst, en de verrijking onzer moedertaal Bizonder vruchtbaar is dit nog niet afgesloten tijdvak reeds geweest: nog nooit is na Vondel onze letterkundige kunst zoo hoog gestegen; de tijd zal echter leeren hoe lang deze bloei zal blijven toenemen, en hoe kort het wellicht maar duren zal, totdat door zwakke navolgers de kunst weer wordt „verstelseld" en de critiek tot een handwerk verlaagd. Al wijzen reeds enkele vérschMnselen op deze verwording, het krachtig herleven van den Nederlandschen stam over heel de wereld, geeft hoop, dat de individualiteit, voorloopig althans, sterker zal worden in plaats van verminderen. I. DE NIEUWE GIDS. NIEUWE DENKBEELDEN. Omstreeks '83 had zich te Amsterdam een kring van jonge mannen gevormd, die zich zeer krachtig tot de beoefening der letterkunde aangetrokken voelden. Eenigen van hen, o. a. Kloos, Perk en Yerwey waren door het bezielend onderwijs van den scherpzinnigen, geleerden, oorspronkelijken en critischen Dr. W. Doorenbos, op de H. B. S. reeds tot groote belangstelling in de letterkunde en zelfstandig oordeelen geprikkeld, en wierpen zich als student met alle kracht op de studie van Hollandsche en Engelsche dichters, als Vondel en Hooft, Shakespeare, Milton, Shelley, Keats, e. a. Anderen sloten zich uit eigen beweging bij hen aan of werden door hen meegesleept, en zoo ontstond een jong en krachtig letterkundig leven, dat, aanvankelijk zich uitend in Vosmaer's Spectator of de Koo's Amsterdammer, weldra een eigen tijdschrift noodig had om geheel en al tot ontplooiing te komen. De Gids was h. i. „een oude best" geworden en had geen recht meer op de leiding; zij noemden daarom hun eigen orgaan „De Nieuwe Gids," die in 1885 onder redactie van Kloos, Yerwey, Yan Eeden, Van der Goes en Paap voor 'teerst verscheen. Wie zich een oordeel over het laatste tijdvak onzer letterkunde wil vormen, moet de eerste jaargangen van dit tijdschrift bestudeeren. Daar kan hij hun scherpe, onbarmhartige critieken vinden op alles wat conventioneel was in de letterkunde, hun dikwijls zeer fijne ontledingen van gedichten in klank, rhytme, beeldspraak en gedachte, hun theorieën over schoonheid en kunst, maar tevens ook hun eerste kunstscheppingen, die hem onmiddelljjk zullen treffen als uitingen van een geheel anderen geest, dan men voor dien tijd in onze letteren aantrof. Hun denkbeelden over de roeping en bet wezen der kunst, door hen als geheel nieuwe ideeën verkondigd, waren dit slechts met betrekking tot onze eigen letterkunde; vergelijkt men ze met die der oudheid of de 19e eeuwsche letterkunde van Frankrijk, Duitschland of Engeland, dan ziet men ze daar reeds lang gehuldigd, zij het dan niet altijd in denzelfden vorm. Van hun talrijke en vaak zeer vage definities, schijnen er ons twee zeer geschikt om als uitgangspunt voor een bespreking hunner kunstopvattingen te dienen. In de eerste plaats deze, vooral met het oog op het proza neergeschreven: knnst moet zijn het weergeven van een stuk leven, reëel maar rijker en Intenser door liet gevoel van den kunstenaar. Elk onderwerp dus, ook het leelijkste, afzichtelijkste, weerzinwekkendste, mits maar „een stuk leven," kan als onderwerp voor een kunstwerk worden gekozen, als het slechts reëel, d. i. zuiver, wordt weergegeven, maar dieper, krachtiger en rijker, omdat een kunstenaar het doet, die het leven anders voelt en ziet dan de gewone mensch. Het nieuwe dezer opvatting bestaat vooral in de vr^heid, die den schrijver bij zjjn keuze gelaten wordt, en de zelfstandigheid, aan de kunst toegekend. Was vroeger de kunst slechts middel, en werd zij slechts bij wjjze van verpoozing beoefend, volgens deze bepaling heeft zij haar doel in zichzelf. Was vroeger de schrijver in zijn keus beperkt, moest het beschrevene vóór alles fatsoenlijk zijn, hier wordt hem vrijheid gelaten in 't volle menschenleven te tasten en te grijpen, wat hem inspireert. Niet langer mag het de vraag zijn, of het behandelde onderwerp in zichzelf wel aantrekkelijk, verheffend of schoon is, maar de vraag dient uitsluitend gesteld: is de schrijver er in geslaagd den lezer het beschrevene als werkelijkheid te doen gevoelen, maar dan zoo diep en krachtig als de kunstenaar het zelf heeft gezien, m. a. w. heeft hij den lezer weten te ontroeren?'t Spreekt vanzelf, dat een waarachtig, d. i. diep- en fijnvoelend kunstenaar zich niet licht tot een leelijk, vies of goor onderwerp aangetrokken zal voelen, maar kiest hij zijn stof uit het aesthetisch of ethisch leelijke, dan zal juist hij ons dat leelijke of onzedeljjke zoo sterk doen gevoelen, dat hij ons doet walgen, ons verontwaardigd maakt, of ons innig medelijden afdwingt en dus ondanks zijn onderwerp veredelend werkt. Jammer echter, dat dit beginsel tevens aan velen de gelegenheid heeft verschaft, om onder den schijn van kunst te geven, de letterkunde te bevuilen met boeken, welker vooropgezet doel is de zinnelijkheid en den hartstocht te streelen of op te wekken. Niet krachtig genoeg kan tegen deze pornografische literatuur, die zeker niet tot de kunst mag worden gerekend, worden gewaarschuwd. Een andere schaduwzijde van deze realistische of naturalistische richting is, dat door een zekere reactie tegen het gemoedelijk-humoristische van een vroeger geslacht, en tevens door de hedendaagsche sociaal-oeconomische stroomingen, de meeste schrijvers van dezen tijd — later zal dat hopelijk anders worden — als bij instinct gedreven worden de donkere zijde van het leven op het doek te brengen, zoodat de keuze van geschikte prozalectuur voor jonge menschen uiterst beperkt is, wil men hen den levensmoed doen behouden. Spraken wij tot nog toe slechts over den inhoud, ook wat den vorm, taal en stijl betreft, is deze kunstopvatting van grooten invloed geweest. Allereerst in gunstigen zin, doordat de schrijvers in hun streven om hun gevoelens zuiver weer te geven, er vanzelf toe kwamen vele oude beeldspraak over boord te gooien, nieuwe vergelijkingen te maken en nieuwe woorden te smeden. Ontzaggelijk groot is het aantal nieuwe woorden en treffende vergelijkingen door hen gebruikt; maar tevens hoeveel losser en natuurlijker is de dialoog niet geworden, hoeveel levendiger, plastischer de stijl? Ook hier is echter weer een schaduwzijde, en wel deze, dat velen, door een verkeerd begrip van realiteit, ons ellenlange onbeduidende, platte , ruwe of liederlijke dialogen geven, waar een klein gedeelte reeds had kunnen volstaan om het beoogde effect te bereiken. Ook hier zal de ware kunstenaar zich voor overdrijving weten te hoeden. De tweede definitie, die wij bedoelden, heeft vooral betrekking op de poëzie. Zij luidt: Kunst is de allerindividueelste expressie yoor de allerindividueelste emotie. Letterlijk opgevat is deze bepaling reine onzin. Welk gevoel is uitsluitend individueel, laat staan dan allerindividueelst; bovendien, wat zou men er aan hebben, dat gevoel ter kennis van anderen te brengen, zoo het al mogelijk was, dat anderen een „allerindividueelste expressie" zouden kunnen begrijpen ? Goed opgevat echter, houdt deze bepaling deze twee eischen in, dat de kunstenaar iemand moet zjjn met een zeer sterk ontwikkeld gemoedsleven, en in zijn uitingen zoo zuiver en oorspronkelijk mogelijk moet zijn. Met groote beslistheid wordt hier van den dichter dus gevoel geëischt, en oorspronkel^kkeid. En dat was wel noodig ook. Krachtige, diepe ontroering zoekt men bij de dichters van het vorige geslacht meestal te vergeefs. „Zij," zooals Kloos terecht zegt, „zij fozongen met hunne poëzie;" zij kozen zeil'een onderwerp en gaven daarover in maat en rijm hun gedachten en gevoelens weer, maar zij werden niet door een onderwerp in heftige ontroering gebracht, en zoodoende genoodzaakt tot uiting hunner emotie. Het dichten geschiedde „met voorbedachten rade," niet spontaan. Vandaar in de verzen der vorige generatie zooveel onpersoonlijks, gemeenschappelijks wat het gevoel betreft, maar tevens ook zooveel gemeenplaatsen, zooveel rhetoriek in den vorm. Heftig gingen de N.-Gidsers tegen die poëzie te keer; eerst Beets, maar later vooral Bilderdjjk moesten het ontgelden. Als onbesuisden hieuwen zij er maar op los, slechts Potgieter en Yosmaer konden genade vinden in hun oogen; de rest behoorde in de „rommelkamer." Tegenwoordig is die minachting heel wat bedaard, en heeft o. a. Kloos zelf erkend, dat zij in hun ijver te ver waren gegaan, met name ten opzichte van Bilderdijk en ten Kate. De gevolgen van het huldigen der bovengenoemde opvatting, zijn behalve de afbrekende critieken over de ouderen, het bijna uitsluitend lyrisch karakter der moderne poëzie, en de buiten- gewone zorg door de dichters besteed aan het vinden van den juisten vorm voor het weergeven hunner emotie. Heerlijke schoonheden van klank en rhytme, zooals men die een enkele maal bij ouderen als Bilderdijk, de Génestet en ten Kate vindt, treffen we bij de jongeren ontelbare malen aan. Treffende beeldspraak, teekenachtige woorden zijn slag op slag bij de groote modernen te vinden. Alleen, ook hier schuilt weer het gevaar van overdrijving, een fout, die hier gelukkig zich zelf straft. De kunstenaar, als gemeenschapsmensch, wil zijn ontroering ook aan anderen meedeelen, (waarom zou hij anders zijn gedichten uitgeven?) maar hij kan dit niet doen, wanneer hij zich niet uit in voor anderen verstaanbare taal. Hun eigen belang moet dus tenslotte de dichters leeren, zich te hoeden voor een overdrijving als we soms bij Gorter aantreffen. Toch zou het aanbeveling verdienen bovenstaande definitie aan te vullen met deze woorden: mits daarbij voldaan wordt aan de eischen van eenvoud en verstaanbaarheid. En ander gevaar schuilt hierin, dat dichters en publiek, door zoo'n sterken nadruk op den vorm te leggen , gevaar loopen loutere woordkunst aan te zien voor dichtkunst, en zich, door den schoonen schijn verblind, laten afschepen met schalen zonder vrucht, met vruchten zonder pit. Bovenstaande beschouwingen geven een kijkje op het kunstbegrip der Nieuwe-Gidsschool, een kunstbegrip, dat thans, zooals wij in de inleiding zagen, vrij algemeen door de critici wordt aangenomen en door de kunstenaars in hun werken toegepast. Toch ware alle „tachtigers" het niet met elkander eens, en toen het gemeenschappelijk stormloopen tegen het conventioneele niet meer zoo noodig was, scheidde zich een groep af, die in het Tweemaandeiyksch Tijdschrift later De XXe Eenw genoemd, onder redactie van Lod. van Deyssel, haar orgaan vond. De Nieuwe-Gids begon toen een kwijnend bestaan te lijden, maar is thans weer tot nieuw leven gekomen. Naast De XXe Eeuw, kwamen weldra v. Nouhuys, Couperus en Buysse, steun vragen voor hun uitsluitend belletristisch tijdschrift Groot-Nederland, dat dadelijk veel lezers lokte. Alsof er nog geen periodieken genoeg waren, kwam in 1905 Yerwey met een nieuw maandschrift voor den dag De Beweging geheeten, dat beter dan de andere een afspiegeling wil zijn van wat er omgaat in de hoofden en harten van Jong Nederland. Is dit groote aantal tijdschriften, om dan nog maar niet eens te spreken van De Gids en Onze eeuw, een bewijs van groote belangstelling van de zijde van het publiek en van een rijkdom aan „letterkundigen," ter wille van de kunst zou het zeker te wenschen zijn, dat het aantal tijdschriften wat kleiner was, zoodat het publiek slechts het allerbeste te lezen kreeg. II. MODERNE POËZIE. Onder onze moderne dichters wordt de eerste plaats ingenomen door Jacques Fabrice Herman Perk (1859—1881), den vroeg gestorven kunstenaar, wiens verzen onmiddellijk treffen als uitingen van een geheel anderen geest dan zich vóór dien tijd in Nederlandsche poëzie had geopenbaard. Bij hem geen bespiegeling of redeneering naar aanleiding van een waargenomen of verdicht feit, maar een treffend juiste weergave van de schoonheid der natuur, zooals hij die met zijn kunstenaarsoog heeft gezien en zijn dichterhart heeft gevoeld als iets eeuwigs, iets goddelijks. Wie zoo het eeuwige in de vergankelijke vormen weet te zien, in wie zoo sterk leeft de vreugde over en het onleschbare verlangen naar schoonheid, moet wel anderen ontroeren , wanneer hij, als Perk, in schoone harmonie van klank en rhytme zijn stemmingen in woordmuziek (A. 2, 3.) weet te uiten. Want niet alleen wat den inhoud aangaat zijn deze gedichten vruchten van den nieuwen tijd, ook in uiterlijk verschillen zij geheel van de poëzie uit 't vorig tijdvak. Vooreerst omdat zij bijna uitsluitend in den sonnetvorm gegoten zijn, een vorm die, tijdens de renaissance in hooge eere, langzamerhand bjjna geheel in onbruik was geraakt. Perk, die dweepte met wat hij van Dante had gelezen, en Goethe's „in der Beschrünkung zeigt sich der Meister" zeker wel gekend zal hebben (A 1, vs. 2—11), voelde zich, juist wegens het moeilijke, tot dien vorm aangetrokken, en heeft liem weer nieuw leven ingegoten. Zijn voorbeeld werd door velen nagevolgd, en ontelbaar is 't aantal sonnetten, dat na 80 is gedicht. Niet minder verrast zijn poëzie door oorspronkelijke beeldspraak, klanknabootsingen, kunstige rijmen, allitteraties en assonances, zwevende en slepende rhytmen, en teekenende bijvoegelijke naamwoorden. Zijn hoofdwerk is een sonnettenkrans in vier boeken, getiteld Mathilde, door hem gedicht in het stroomgebied van Ourthe enLesse,waar hij wegens gezondheidsredenen vertoefde. Dit gedicht geeft ons de ontwikkelingsgeschiedenis van den kunstenaar. Eerst (le bk.) drijft zijn dichtersnatuur hem tot verheerlijking van aardsche schoonheid, die hij vindt in de vrouw (Mathilde) en in de Natuur. Dan (2e bk.) leert hij op zijn tocht door de grotten van Han, die hem een symbool zijn van den dood, de vergankelijkheid van al het aardsche zien en gevoelen. Langzamerhand (3e bk.) wordt na veel strijd en lijden de idee in hem rijp, dat er toch iets blijvends is, nl. „de godheid diep (troonend) in het trotsch gemoed" van den kunstenaar, die hem de schoonheid van al het Zijn diep doet gevoelen en beseffen. Het 4e boek ademt het rustige geluk van den dichter, die door smart en strijd gewijd is tot een kunstenaar, die geen hooger genot kent, dan den dienst der Schoonheid. Yooral in dit boek bevinden zich heerlijke verzen, als Sluimer (A 2.), met zijn treffende schildering van den nacht (vs. 1 — 4), zijn machtige schoonheid van klank en rhytme, zijn krachtige allitteraties (vs. 4, 7, 12). Ook van Dorpsdans (A 3.) gaat, doorzijn eenvoud en zijn eigenaardig rhytmischen gang (vs. 7) een ongemeene bekoring uit. In zijn Iris een navolging van Shelley's Cloud, symboliseert hij zijn onleschbaren dorst naar schoonheid, in het onbevredigd verlangen van Iris naar Zefier. Ook hier een schoonheid van klank, rhytme, beeldspraak en gedachte, als te voren nooit in onze letteren in zoo overstelpende menigte is gevonden. Yoor Perk's beteekenis voor onze letterkunde leze men wat achter Kloos opgenomen is, onder Hoofdstuk IIT. A. Uit: HATHILDE >)• 1. Aan de Sonnetten. Klinkt helder op, gebeeldhouwde sonnetten, Gij, kindren van de rustige gedachte! De ware vrijheid luistert naar de wetten: Hij stelt de wet, die üwe wetten achtte: Naar eigen hand de vrije taal te zetten, Is eedle kunst, geen grens, die haar ontkrachtte: Beperking moet vernuft en vinding wetten; Tot heerschen is, wie zich beheerscht, bij machte: — De geest in enge grenzen ingetogen, Schijnt krachtig als de popel op te schieten, En de aard' te boren en den blauwen hoogen: Een zee van liefde in droppen uit te gieten, Zacht, een voor een — ziedaar mijn heerlijk pogen... Sonnetten, klinkt! U dichten was genieten. — 2. Sluimer. Stil! — Duizend-oogig spiegelt zich in 't meir De nacht, en laat haar bleeken luchter beven, Die honderd sneeuwen sluieren doet zweven Om 't, rond de diepte rijend, rotsenheir. En Sluimer daalt, op vlinder-wieken, neêr, Met wuivend rijs, waaraan de druppen beven, Die, dauwend, droom en zoet vergeten geven, En zweeft, in schaduw, peinzend heen en weer, 1) Uitgeg. bij S. L. van Looy, Amsterdam, onder den titel: Gedichten van Jacques Perk. En in mijn dolend huikje, dat er glijdt Langs 't kabblend zilver, zet hij zich; ik zie Hem teeder-blikkend over mij gebogen. Hij lacht mij aan, ontplooit de wieken wijd.... Ik hoor een sluimerende melodie , En weet niet, wat m|j lood-zwaar viel op de oogen.... 3. Dorpsdans. De vedel zingt, waar roos en wingerd-ranken Verliefd omhelzen 't huis des akkermans, En gloeien in den avond-purperglans, — En twintig menschen rijzen bij die klanken; Het avond-maal heeft uit: van disch en banken Verdween der jonkheid blij geschaarde krans, — De vlugge voeten reien zich ten dans, En de arm buigt om de leesten heen, de slanken: Daar tripplen zij en stampen naar de maat, Terwijl de kroezen op den disch rinkinken, — En naar de wangen stijgt het vroolijk bloed: Den oude, die daar op den dorpel staat, Ziet men de vreugd uit lachende oogen blinken, Tevreden, dat hij leeft, en leven doet. Perk's vriend, tevens uitgever van zijn gedichten, en zijn lofredenaar, is Willem (Johan Tlieodoor) Kloos (gel). 1859), oprichter en thans nog redacteur van den Nieuwen Gids, schrijver van ontelbare kritieken (zie II), en een der grootste moderne dichters. Wat schoonheid van klank en rhytme, beeldende kracht en diepte van visie betreft, sluiten zijn verzen zich geheel aan bij die van Perk. Ten opzichte van den inhoud wijken zij echter vrij sterk af. Perk schilderde bij voorkeur de natuur, Kloos ziet vooral in zichzelf. Hij voelt zich een godheid (A 1.), „die de dingen dezer wereld langs zich voorbij ziet gaan met bewonderenden blik, en over alles den schijn zijner eigene schoonheid doende spelen, geen zucht van begeerte laat, als zij wijken — zoo wonderbaar en zoet als het leven dunkt hem de dood — maar die zichzelven godheid en geliefde tevens is, waar hij stormt en juicht, en weent en mjjmert, eenzaam met zijn ziel onder de blauwe oneindigheid." Wel weet hij dikwijls, als in Lenteavond (A 1.), de natuur met onnavolgbare juistheid te schilderen, maar deze schildering dient meestal slechts öf als afspiegeling van zijn eigen gemoedsstemming óf om door tegenstelling zijn gemoedstoestand sterker te doen uitkomen (vs. 11—14). Over 't algemeen echter gaat hij onmiddellijk van zichzelf uit, zoekt hij zjjn „leven uit-te-zeggen," zijn liefde, zijn haat, zijn zwakheid, zijn vreugde, zijn smart. En daar vorm en inhoud der poëzie voor hem één zijn, kenmerken de meeste zijner verzen met hun brandenden hartstocht, hun onbuigbaren trots of hun vloekenden haat, zich door krachtigen, breeden bouw, forsche, oorspronkelijke taal, en zwaren gang. A. Uit: VERZEH '). 1. Lenteavond. Nauw zichtbaar wiegen op eea lichten zucht de witte bloesems in de scheemring. Ziet, hoe langs mijn venster nog, met ras gerucht, een enkele, al te late vogel vliedt. En ver, daar ginds, die zacht-gekleurde lucht als perlenioer, waar iedre tint vervliet in teerheid... Rust — o, wonder-vreemd genucht, want alles is bij dag zóo innig niet. 1) Uitgeg. bij W. Versluys, Amsterdam, v. Schothorst. II. 22 Alle geluid, dat nog van verre sprak, verstierf — de wind, do wolken, alles gaat al zacht en zachter — alles wordt zoo stil .... En ik weet niet, hoe thans dit hart, zoo zwak, dat al zóo moe is, altijd luider slaat, altijd maar luider, en niet rusten wil. Naast Ivloos dient genoemd te worden Albort Verwey (geb. 1865) mede-oprichter van den Nieuwen Gids, thans redacteur van De Beweging, die zich èn als dichter èn als litterair-historicus grooten naam heeft verworven. Als dichter zocht ook hij, „eerst in natuur- en menschenwereld, laarna in het geheimnisvolle leven dat zich door den dichter litte — de schoonheid." Kenmerkend zijn zijn groot plastisch ;alent (A.), zijn neiging tot het epos, en „de groote vrijheid, die jij zich ten opzichte van versbouw, rijm en woordvoeging" verjorlooft, maar waarmee hij vooral in Rouw om het Jaar, zulke nooie effecten bereikt heeft. Toch schreef hij ook gedichten, die ils zijn mythologische poëzie en zijn sonnettenreeksen aan vaste naat waren gebonden. Als letterkundig-historicus heeft hij vooral naam gemaakt met üijn studiën over Vondel, Hooit en Potgieter. CIIRISTUS-SONNET '). 1. Christus aan het Kruis. O Man van Smarte mot do doornenkroon. O bleek, bebloed gelaat, dat in den nacht Gloeit als een groote, bleeke vlam, wat macht Yan eindloos lijden maakt Uw beeld zoo schoon? 1) Zijn Verzamelde Gedichten zijn uitgog. bij W. Versluys, Amsterdam. Glanzende Liefde in eenen damp van hoon, Wat zijn uw lippen stil, hoe zonder klacht Staart ge af van 't kruis, — hoe lacht gij soms zoo zacht — God van Mysterie, Gods bemindste Zoon! O Vlam van Passie in dit koud heelal! Schoonheid van Smarten op deez' donkere aard! Wonder van Liefde, dat geen sterfling weet! Ai mij 1 ik hoor aldoor den droeven val Der dropplen bloeds en tot den morgen staart Hij me aan met groote liefde en eindloos leed ... Een ander dichter, tevens prozaschrijver is Dr. Frederik van Eeden (geb. 1860) die zich reeds vroeg bij K!oos c. s. aansloot, en mede-oprichter werd van den Nieuwen Gids, dien hij met een fragment van zijn dichterlijk boek Do kleine Johannes opendo. Dit boek behandelt in sprookjesvorm de ontwikkeling van een zeer gevoeligen knaap met een zeer rijke fantasie en een groote liefde voor de natuur, tot een man, die zijn levensdoel gevonden heeft in het verheffen van „de menschheid met al haar weedom." Eerst onlangs zijn het 2e en 3e deel verschenen, die vooral in Duitschland grooten opgang gemaakt hebben. Hoewel dus, gelijk uit deze boeken en zijn studiën blijkt, een tegenstander van het naturalisme, voelde hij zich tijdelijk met de jongere realisten verbonden door hun gemeenschappelijken strijd tegen het conventioneele en overgeleverde, en hun streven naar oorspronkelijkheid en zuiverheid van uitdrukking. Zoowel in zijn droefgeestige poëzie als Ellen, een lied van de Smart, als in de poëzie uit zijn tweede periode, waarin hij het geluk en den vrede gevonden heeft, weet hij zijn gedachten op oorspronkelijke wijze te uiten. Als bizonderheid verdienen nog vermelding zijn twee verdienstelijke blijspelen Het Sonnet en De Student thuis, benevens zijn satyrieke Grassprietjes van Cornelis Parades. A. Uit: ELLEN '). Nachtliedje. Eens heb ik de dalende zon gevraagd. Eens heb ik de dalende zon gevraagd te wachten, eens heb ik van dichte nacht-schaduw het luchte, vluchtige vlieden beklaagd — en nu! — en nu! — Na glijden de tijden zoo langzaam aan, de dagen, de tragen, ze willen niet gaan en lang — lang — lang zjjn de uren der nachten. Eens hield ik de goudene uren te goed voor klachten, eens vuld' ik den levenden, heldren das ' O met bloemen en bljjheid en liederen zoet, — maar ach! — maar ach! Nu zullen zich vullen zoo nacht als dag met bange gezangen en droef geklag — en lang — lang — lang zijn de uren der nachten. Een geheel eigene plaats wordt onder de moderne dichters ingenomen door (Stéphanie) Hélène Lapidotli-Swarth (geb. 1859) die te Brussel een Fransche opvoeding ontving en reeds op zeer jeugdigen leeftijd Fransche verzen schreef. Later beoefende zij haar moedertaal, en verrijkte onze letteren met een onafzienbare reeks Sonnetten en andere verzen, waarvan een zeer groot aantal in den Gids is verschenen. Door Kloos werd zij eens „het zingende hart in onze letterkunde" genoemd, en met het volste recht. Met groote, en voor een vrouw aanvankelijk verbazende openhartigheid, uitte zij wat in haar hart omging. Haar liefde, haar haat, haar hoop, haar weemoed, haar verlangen, haar hartstocht, kortom haar geheele gemoeds- en gevoelsleven heeft zij in hare verzen uitgestort, die men daarom het best als stemmingspoëzie kan karakterizeeren. 1) Uitgeg. bij W. Versluys, Amsterdam. Behalve door het spontane en diepgevoelde van den inhoud kenmerken zij zich door treffende, meestal aan de natuur ontleende beeldspraak en meesterlijke techniek. Zij zijn in verschillende bundels vereenigd, waarvan vooral de Blauwe Bloemen (1884), opgedragen aan de nagedachtenis van Jacques Perk, bekend zijn. A. Uit: SNEEUWVLOKKEN ')• Wiegelied. Zacht luidt de eenvoudige, oude melodie, Waarmee de moeder 't lijdend kindje sust, Bij elke stroof zijn melkwit koontje kust, Hem zoetjes wiegend, dat de pijn ontvliê. Lief zucht dat lied van liefdeleed en -lust Door 't stil vertrek; geen, die daar luistre of spie Naar 't blanke groepje, dan de vader, die Zich opricht van de sponde waar hij rust. Zoo zing ook ik mijn leed in slaap, heel zacht. — „Slaap, zoete kindje! woel en ween zoo niet!" En zeer eentonig klinkt mijn wiegelied. En niemand luistert, in den duistren nacht, Naar de oude wjjs vol teedren weemoed, dan Mjjn arm ziek kindje, dat niet slapen kan. B. Uit: POËZIE. Herfst. Nu rijpt de herfst, de rijkgebronsde peren, De sappige app'len glansen, rood en goud. En prachtig prijkt, gelijk een tooverwoud, Het bosch, dat groen in purper doet verkeeren. Krachtige balsemgeur uit kreupelhout Van eiken stroomt mij tegen, zilvren veêren Doorstrepen 't reine luchtblauw en vermeeren Tot een wolk, die de zon gevangen houdt. 1) Al haar verzenbundels zijn uitgeg. bij P. N. van Kampen en Zoon, Amsterdam. Nu vul die vaas met gele Octoberrozen, Leg blauwe druiven op die blanke schaal, Tusschen de trossen laat de perzik blozen Als avondrood, en loof alg bloedkoraal Van wilden wingerd blij mijn blik verpoozen, Die Symphonieën zoekt in kleurentaal. C. Uit: BLANKE DUIVEN. O Liefste met uw Godenlarh. O Liefste met uw Godenlach, Dien 'kaan mjjn hart gebogen zag, Dien blauwe' en gouden zomerdag, Vol geur van blanke bloemen! O Lief die leven schiep uit dood! O Gever van mijn zielenood! Hoe zal mijn dank u noemen? O gij die wilt mijn Alles zijn En koestren 't moede harte mjjn In engelarmen warm en rein, Wat zal mijn dank u geven? De rozen van mijn vroolijkheid, De leeljen van mijn droomentijd, De psalmen van mijn vrome vlijt, De lauwer van mjjn leven. Een veel minder impulsieve natuur is de dichteres Marie (Agathe) Boddaert (geb. 1844), wier verzen meer beschrijvend en verhalend, minder hartstochtelijk en subjectief zijn, dan die van haar kunstzuster. Voor zoover haar gedichten niet opgenomen zijn in haar verzenbundels, zijn zij in Noord- of Zuid-Nederlandsche tijdschriften verschenen. Vooral bekend zijn haar Ballade en Doodenklacht (A.), beide uitmuntend door eenvoud en klaarheid van uitdrukking en diepte van gevoel. A. Uit: AQUARELLEN ')• 1. Doodenklacht. Laat dicht do luiken I 't Zonlicht dringe niet in deez' ruimten, waar geen morgen haar langer wacht. En laat me alleen met mijne doode! 'k Wil met haar zijn in de eerste wake van haren nacht .... Ik wil de teedre woorden spreken, die 'k nog voor haar in 't hart bewaarde: 'k zei niet genoeg. Ik wil haar doodensponde sieren met bloemen der herinnring .... — Liefste , zij bloeien vroeg! Kon met mijn hartbloed ik u 't leven hergeven, u de zonnige oogen weer op doen slaan, of in mijn armen door het duister der stille doodengangen dragen, en met u gaan .... Een zeer gevoelige en fantasierijke kunstenares is Marle JMarx-Koning (geb. 1868), thans Mevr. Metz-Iioning, die zich zoowel met haar proza als met haar poëzie een plaats in onze letterkunde heeft veroverd. Yan haar proza zijn vooral bekend haar drie bundela Sprookjes, waarin haar talent zich het best geopenbaard heeft, en haar rijke fantasie, haar liefde voor de natuur en haar fljn-poëtisch gevoel op een gelukkige wijze hebben geharmonieerd. In haar romans is de schrijfster niet zóó goed geslaagd, al komen er tal van fijne psychologische trekjes in voor. Voor alles is zij dan ook 1) Uitgeg. bij W. Cremer, 's Graveuhage. dichteres, en wel een dichteres, die uitgaat van haar innerlijke leven, dat zij in de dingen der buitenwereld projecteert. Haar poëzie, meerendeels echte stemmingspoëzie, is uitgegeven onder den titel Verzen. A. Uit: VERZEN i). Lentedag. Er jubelt een groote Lentedag Over de bezige stad. Ze lacht haar kleurigsten dakenlach Omhoog uit haar zonnebad. De grachten liggen in gladden glans, Der boomen rijende wacht Draagt nu een helderen, groenen dans; Een luchtige knopjes-vracht. Hard prikken de torens in 't strakke blauw. De standbeelden staan alleen Op lichte pleinen, en lachen flauw Wat bóven de menschjes heen, Die mieren in 't volle stratennet Hun leventjes langs elkaar .... Die voelen wéinig van Lentepret .... En werken, en zwoegen maar .... 't Spreekt vanzelf, dat we hierboven nog maar zeer weinigen hebben genoemd van de zeer velen, die na 1880 in NoordNederland dichtbundels hebben doen verschijnen. Ongelooflijk groot is het aantal onzer moderne dichters; ongekend de bloei, die onze dichtkunst in de laatste vijf en twintig jaar heeft bereikt. Toch zal de tijd waarschijnlijk heel wat kaf uit het koren hebben weg te blazen. Wij bepaalden ons daarom hier tot het noemen van de voormannen der nieuwe beweging, en het aanwijzen van een drietal dichteressen, die hoewel zelf — door kroniek of 1) Uitgeg. bij C. A. J. v. Dishoeck, Bussum. critiek — niet deelnemend aan den stjjjd, door haar technisch voortreffelijke, en van inhoud fijn-poëtische verzen getoond hebben, dat ook in haar de nieuwere denkbeelden over kunst weerklank hadden gevonden. Heel toevallig had te gelijkertijd met de worsteling tusschen oude en nieuwe denkbeelden in Noord-Nederland, in Zuid-Nederland een zuivering der letterkunde plaats, die, wonderlijk genoeg, van heel andere beginselen uitgaande, ongeveer hetzelfde resultaat afwierp als de N. Gidsbeweging in het Noorden. Had men hier van Potgieter, Huet en Multatuli geleerd conventie en sleur te verafschuwen, was men door studie van Vondel, Hooft, Milton, Keats, Shelley, Dante, Goethe tot beter begrip van schoonheid gekomen, en had men door de lectuur van de Fransche naturalisten een geheel nieuwe wereld zien opengaan, in 't Zuiden kwam men tot juister begrip van het wezen der poëzie door terugkeer tot en studie van het eigen volksleven, de eigen volkstaal en de onvervalschte volkspoëzie. Gnido Gezelle (1830-1899), leeraar in de bisschoppelijke gestichten te Roeselare en Brugge en later onderpastoor te Kortrijk; de eenvoudige, beminljjke, innigvrome, door- en door natuurlijke en poëtische priester was hen daar in voorgegaan. Hoewel, wat zijn geboortejaar betreft tot een vorige generatie hoorende, wordt hij toch tegelijk met de jongeren behandeld, eerstens omdat men in Noord.-Nederland hem pas sedert enkele jaren heeft leeren kennen, liefhebben en bewonderen, en vervolgens omdat door hun vaak betooverende harmonie van klank, rhytme en gedachte, en door hun zuivere en spontane uitdrukking zijn verzen zich geheel bij de modernen aansluiten. Zeer groot is het aantal verzen door hem gedicht; zijn echt poëtische, „luisterende" ziel (A.), verstofcd de taal van „al dat leeft," de gansche, heerlijke natuur zong voor hem één groote harmonie ter eere van haar Schepper, wiens lof en grootheid Gezelle nooit moe werd te bezingen. Licht, liefde, leven en beweging, als de groote gaven van den Schepper, worden, waar hij ze maar opmerkt, oorzaak van een dichterlijke aandrift, die zich onmiddellijk in schoone woordmuziek weet te uiten. Krachtig staande, langzaam slepende, zacht glijdende of ratelend rollende allitteraties, klankrijke assonanties, klanknabootsende woorden, zwevende of slepende rhytmen, ze zjjn in ongekenden overvloed bij hem te vinden, die bij het van nature zoo muzikale "Vlaamsche volk luisterend rondging, om schoonheden van klank in volkspoëzie, spreekwoorden, uitroepen en gezegden op te vangen. In enkele jaren heeft deze, bij zjjn leven om zijn zelfstandigheid zoo achterafgezette en tegengewerkte leeraar en priester, de harten gewonnen van allen, die in poëzie belangstellen. Enkele geestdriftige leerlingen als Yerriest, hebben door hun voordrachten hun Ylaamschen meester ook in Noord-Nederland populair gemaakt. A. ALS DE ZIELE LUISTERT l). Als de ziele luistert spreekt hot al een taal dat leeft, 't lijzigste gefluister ook en taal en teeken heeft: blaren van de boomen kouten met malkaar gezwind, baren in de stroomen klappen luide en welgezind, wind en wee en wolken, wogelen van Gods hoiligen voet, talen en vertolken 't diep gedoken Woord zoo zoet. . . als de ziele luistert! 1) Zijn dichtwerken zijn gezamenlijk in 10 deelen te Amsterdam uitgegeven bij L. J. Veen. B. O 'T RUISCHEN VAN HET RANKE RIET. O! 't ruischen van het ranke riet! o wigt ik toch uw droevig lied! wanneer de wind voorbij u voert en buigend uwe halmen roert, gij buigt, ootmoedig njjgend, neêr, staat op en buigt ootmoedig wcêr, en zingt al buigen 't droevig lied, dat ik beminne, o ranke riet! O! 't ruischen van het ranke riet! hoe dikwijls dikwijls zat ik niet nabij den stillen waterboord alleen en van geen mensch gestoord , en lonkte 't rimplend water na, en sloeg uw zwakke stafjes ga, en luisterde op het lieve lied, dat gij mij zongt, o ruischend riet! O! 't ruischen van het ranke riet! hoe menig mensch aanschouwt u niet en hoort uw' zingend' harmonij, doch luistert niet en gaat voorbij! voorbij alwaar hem 't herte jaagt, voorbij waar klinkend goud hem plaagt; maar uw geluid verstaat hij niet, o mijn beminde ruischend riet! IJapx poSacvov $ovotK%x *). Hom. II. XVIII, 576. Nochtans, o ruischend ranke riet, uw stem is zoo verachtlijk niet! God schiep den stroom, God schiep uw stam, God zeide: „Waait!..." en 'twindje kwam, en 't windje woei, cn wabberde om uw stam, die op en neder klom! God luisterde ... en uw droevig lied behaagde God, o ruischend riet! O neen toch, ranke ruischend riet, mijn ziel misacht uw tale niet, mijn ziel, die van den zeiven God 't gevool ontving, op zijn gebod, 't gevoel dat uw geruisch verstaat, wanneer gij op en neder gaat: o neen, o neen toch, ranke riet, mijn ziel misacht uwe tale niet! O! 't ruischen van het ranke riet weêrgalleme in mijn droevig lied, en klagend kome 't voor uw voet, Gij, die ons beiden leven doet! o Gij, die zelf de kranke taal bemint van eenen rieten staal, verwerp toch ook mijn klachte niet: ik! arme, kranke, klagend riet! C. O GULDEN HOOFD. o Gulden hoofd der blijde zonne, volheerlijke, altijd nieuwe bronne van levenskracht; wie heeft u in die blauwe streken het brandend voetspoor uitgestoken en voorgedacht? Gij staat des morgens op, beneden 't bereik van sterfljjke oogenleden; en, rijzend, dan verblijdt gij mensch en dieren boomen; en 's avonds laat gij los de toornen van uw gespan. 1) Bij 't beweegbare riet. o Edel' zonne, o machtig wezen, o zienlijke afgezant van dezen die 't al beveelt; wat ben ik, of wat zijt gij, schoone als, in des Heeren schild en kroone, een wapenbeeld? Zoo kent men aan des Ridders wapen zijn hofgezin, zijn huis, zijn knapen, zijn heerlijk slot; zoo kan men, aan uw pronksieraden, o zonne, uw edelen Ridder raden: zijn name is — God! D. DE NAYOND KOMT ZOO STIL. De navond komt zoo stil, zoo stil, zoo traagzaam aangetreden, dat geen en weet, wanneer de dag of waar hij is geleden, 't Is avond, stille... en, mij omtrent, is iets, of iemand, onbekend, die, zachtjes mij beroerend, zegt: B't Is avond en 't is rustens recht." De boomen dragen gansch de locht vol groen, nog onbestoven; en 'k zie, zoo dicht hun' blaren staan, nog nauwlijks deur de hoven; 'k en hoore niets, al om end om, van 't zoetgekeelde vogelendom, 't en zij, het donker loof beneên, den nachtegaal zijne avondbeên. Hij zingt! Ach, wist hij zelf hoe schoon hij zingt! Het ig onwetend, dat zingend hij mijne ooren boeit, en aan zijn' kele ketent. Ach, wist hij 't gene ik wetend bon: dat dankbaar ik toch wete en ken wie hem zijn' tale, en mij daaiaf 't genoegen en 't genieten, gaf! Hoe lieflijk zingt hij! Maar, wal hoor eensgangs ik ginder gekken? Wat is 't, dat her end weder her verergerend gerrebekken ? Och, vorschenvolk, in 't water wied, houdt op! En stoort de stilte niet: laat hooren mij dat leutig slaan... en, kwelgediert, houdt op voortaan! Hebt daar!... Het speit, den steen rondom, en, uitgestrekter schenen, zijn al de vorschen , diepe in 't goor, in 't zwijgend goor verdwenen!... Eilaas, de nacht en 't donker zijn bezitten nu den zanger mijn: noch nachtegaal, noch ruit noch muit, en hoore ik meer... 'tis uit, 'tis uit! Groot is de invloed, die van Gezelle op zijn leerlingen is uitg gaan. Zijn krachtig ijveren voor oorspronkelijkheid en ontwikkeling van eigen nationale gaven vond weerklank in de harten van honderden jonge Vlamingen, wier stambewustzijn langzamerhand begon te ontwaken. Velen voelden zich gedrongen in proza of poëzie hun gedachten en gevoelens te uiten, en zoo bereikte ook in Vlaanderen de letterkunde een nieuwen, krachtigen bloei. Vooral de poëzie vond tal van gelukkige beoefenaars. Een der jongeren, maar zeker een der verdienstelijkste is de Gentsche onderwijzer Richard de Cneudt (geb. 1877), die zich vooral door zijn verzenbundels heeft doen kennen als een fijngevoelig kunstenaar, die met buitengewone plasticiteit zijn omgeving, zooals hij die ziet, weet weer te geven. A. Uit: VAN IIET KLOOSTERKEN DER ARMEN. V. Langs de Lindelaan. Hoor, "t needrig kloksken op de lindelaan klept al de goede menschen ten gebede; 'k zie in den vromen, heilgen zondagvrede een gansche rij van zwarte schimmen gaan. Eerst de oude vrouwkens met gemeten schreden, met stemmig-zwarte kapmantelkens aan, die twee aan twee, beschroomd, vreemd aangedaan, uit kloosterstilte in kalme lanen treden. Daarachter, pratend met gedrukt geluid, stokoude mannekens, grijs en gebogen, den kloosterdood in lichtlooze, oulijke oogen, en nevens hen — des Ileeren bleeke bruid, leidend hun kindschheid met beproefd erbarmen, een vroom en heilig zusterken der Armen. III. MODERN PROZA. Zagen wij, dat de moderne dichters over 't algemeen uitgaan van hun eigen innerlijk bestaan, dat zij zoo zuiver mogelijk in technisch goed verzorgde verzen trachten weer te geven, het moderne proza gaat uit van de zichtbare wereld buiten den schrijver, die de werkeljjkheid zooals hij die met zijn kunstenaarsoog ziet, voor den lezer zoo juist mogelijk tracht te schilderen. De moderne dichter en de moderne prozaïst zijn dus beiden realisten, de eerste echter realiseert zjjn eigen gevoelsleven, de tweede het leven om hem heen; het werk van den eerste noemt men wel vislonnair, dat van den tweede naturalistisch. Beiden stemmen hierin overeen, dat zij waar, reè'el willen zijn, dat zij het zelf-doorvoelde, zelf-gevondene stellen boven het traditioneele, algemeen-gangbare. Vandaar dat zij aanvankelijk, hoe zeer zij mogen verschillen, zich in eenzelfde tijdschrift uitten, tot elkaar gedreven als zij waren, door een gemeenschappelijken strijd tegen sleur en conventie, en een zelfde streven naar oorspronkelijkheid van uitdrukking. De eerste prozawerken dragen over 't algemeen een critisch of strijdlustig karakter. Eerst langzamerhand traden de prozaïsten niet langer uitsluitend critiseerend, afbrekend, betoogend of bespiegelend op, maar schiepen zij zelf werken, gebaseerd op de nieuwe kunsttheorieën, waarvan de Fransche naturalisten als Zola, hun leermeesters waren. Onder de critici, die met scherpen en juisten blik schiftten en keurden, en in eigen, oorspronkeljjken stijl hun denkbeelden wisten te uiten, neemt Willem (Johan Theodoor) Kloos (geb. 1859) dien we reeds als dichter leerden kenneu, een eerste plaats in. Scherp, spottend, ironisch, maar vaak ook vurig bewonderend, dikwijls van een verrassende juistheid, niet altijd vrij van onbillijkheid zijn de, in krachtig, oorspronkelijk Nederlandsch door Kloos in den Nieuwen Gids geschreven critieken. Thans worden ze met enkele vroeger verschenen stukken gezamenlijk uitgegeven in vier deelen Nieuwere Literatuur-Geschiedenis, waarvan de eerste deelen den 3en druk vormen van Veertien jaar literatuurgeschiedenis (1880—1893). Inderdaad zal ieder die over het streven, willen en denken der „tachtigers" zich een oordeel wil vormen, hier tal van gegevens vinden, zoowel omtrent de nieuwe kunstopvatting als omtrent het oordeel der jongeren over de voorgaande geslachten. Zijn inleiding tot Jacques Perk's gedichten, en die van zijn Bloemlezing uit Bildcrdyk's verzen zijn trouwens niet minder leerrijk. Uit: YEERTIEN JAAR LITERATUURGESCHIEDENIS i). In Memoriam. Jacques Perk. f 1 No v embor 1881. Hoeveel oprechte achting men ook moge koesteren voor de vlijt, de gemoedelijkheid en de welwillende bedoelingen onzer nieuwere hoofddichters, toch voelt men in sommige oogenblikken van zijn leven den niet onnatuurlijken wensch in zich ontstaan, dat ook óns land eindelijk eens in het bezit eener literatuur gerake, die niet den verliefden jonkman, den teederen vader, den vromen christen alleen ter ontspanning en verpoozing dienen, maar ook de kleine cn stille gemeente stichten kan, wier zielen in dagelijksche gemeenschap plegen te verkeeren, met wat er schoonst en heerlijkst op deze wereld >s gedicht en gedacht. Het zou oneerlijk zijn, of ten minste van weinig wjjsgeerige ontwikkeling getuigen, zoo iemand den weldadigen invloed ontkennen ging, dien de hartelijke zangen van een Beets, een ton Kate, een de Genestet op velen on/er landgenootcn hebben uitgeoefend Indion men tevens slechts erkenno, dat deze juist diegenen waren, wier opvoeding of aanleg hen in den weg stond, om verder door te dringen in de diepten van het leven en de kunst, dan noodig is, om in het liefelijk gelui dor „Damiaatjes," in het zachte lamplicht van „Jong-Hollands binnenhuisje," of in do vreedzame ontvouwing der Scheppingsdagen, een weerklank, een afglans, een beeld van eigen gemoed en geest te vinden. Maar de •1) Uitgeg. bij S. L. van Looy, Amsterdam. dragers der namen, die ik noemde, zullen zelf de eersten zijn, om toe te stemmen, dat zij voor hun Tolk, en niet voor de wereld, voor den braven burger, en niet voor den dienaar van het schoone hebben geschreven; en wij moeten dankbaar wezen voor de ingetogenheid, die hen deed geven wat zij hadden, maar hen weerhield van te haken naar dien verloklijker, doch hoogeren lauwer, rustend in do handen van Hom, „wien 't zoet is om te zien, maar te volgen bitter." Ik bedoel niet, een nutteloozen, noodeloozen, en allerminst hier passenden aanval te wagen op den welgevestigden, eerlijk verdienden roem van de koorleiders onzer Nederlandsche zangrenrij — ik wilde slechts nogmaals, ter verduidelijking van het volgende, het feit in herinnering brengen, dat onze poëtische literatuur niet in staat is, de ziel te bevredigen, die gevoed met den schoonheidsschat van vroegeren eeuwen, en staande op de hoogte van de hare, nu de blikken naar eigen bodem wendt, en de wieken ontplooiende, zich ook wil laten dragen op de tonen van vaderlandsche luit. Een netelige zaak schijnt het, in juiste bewoordingen de eischen vast te stellen, waaraan een kunstwerk moet voldoen, als het ten sluier zal strekken, waardoor ons modern geslacht met zijn fijn uitspinnende en vèr grijpende verbeelding, zijn zelfbehageljjke nedervaarten in de diepten van het gemoed, zijn zekere kennis van — slechts niet — alle dingen tusschen hemel en aarde, de onsterfelijke leden van de strengste en liefelijkste aller levensmachten, als door een klaren waterspiegel, aanschouwen kan. Levende scheppingen zijn betere leermeesters dan de leerzaamste kritiek, en het einde der tijden is nog niet daar: maar zoo lang als gene zich nog wachten laten, en deze nog altijd kunnen brengen, wat het verleden weigerde, zouden de opkomende jongeren, van wie de Muze zich nog niet in ongeduld heeft afgewend en wie het heilige ernst is met do verheffing van onze letteren, wellicht niets beters kunnen doen, dan bij de Engelschen en bij de Ouden ter schole to gaan. Van de eersten zouden zij vernemen, wat de wereld verlangt in leven en lied van hen, die zij een plaats onder haar onsterfelijken waardig keuren zal, terwijl zij bij de laatstcn leeren konden, hoe de hoogste kunst den hoogsten eenvoud de hand reikt — hoe helderheid en scherpte van conceptie en uitvoering niet laat zeggen wat te veel, niets wat te weinig genoemd kan worden. Want juist gevoel van den toestand, in het leven hetzij der mensehheid, hetzij van het individu, is de bron en de oorsprong van alle waarachtige poëzie. En zooals de logica het blijvende vasthoudt in de vloeiing der wisselende en kruisende verschijnselen en opstelt in het onveranderlijke wezen der begrippen, zoo treft ook maar langs andere wegen, de dichter het eeuwige in het vergankelijke en toont het, met andere middelen, aan allen, als een vreugde en verrukking voor immer. Schoonheid sluimert op den bodem van het leven, doch slechts hij vermag haar te winnen, die den gloed in zijn ziel, en den wil in zijn hand, en den kus op zijn voorhoofd draagt. Maar — het schijnt soms, alsof er op onze Nederlandsche literatuur een anankè weegt, die haar onder houdt, tot zij te stikken meent, en haar onmiddellijk ternedervelt, als zij in een onvoorzien oogenblik het hoofd een wijle dreigt op te steken tot vrijere en frisschere levensuiting. Onze geschiedenis van de laatste 50 jaren zou als doorloopende commentaar op deze bewering kunnen dienen. Stilstand is ook hier achteruitgang Onze jongste dichters treden deemoedig in het spoor der ouderen, onze ouderen zijn teruggevallen van hunne veroveringen, omdat zij de stroomingen der eeuw aan zich lieten voorbijgaan, met gesloten oogen en verachtende lippen, en do fataliteit des doods rukt weg, wie een krachtiger stoot aan den tragen gang der dingen te geven, en met stoutere vlucht banen scheen te zullen kiezen, die nog geen vroegere voor getrokken had. Do Génestet weck, toen het vaderland een nieuwe periode van zijn dichterlijke loopbaan kon verwachten, en hij, wien» naam op andere wijze aan het hoofd dezer regelen had moeten prijken, werd weggenomen toen hij genoeg gedaan had voor de belofte, maar voor de vervulling werken ging. Zij het mij dan vergnnd in weinige woorden uiteen te zetten, wat die belofte inhield — gelukkig kan ik er bijvoegen, ook wat zij reeds vooruit gegeven heeft. Wilt het niet beschouwen als een hulde, als een krans, niet als een enkele bloem slechts op het ontijdige graf van een hoop, die vernietigd is, maar als een blik van weemoed op het rijzende licht, dat zijn hoofd maar al te spoedig weer ging verschuilen onder do kim, als hadde men een nieuw bewijs noodig, dat het woord des dichters nog altijd niet te schande is gemaakt: „Was gut und grosz und schün Das nimmt ein sclilechtes Ende." Toch niet slechts van weemoed — ook van hoop: want de slag die hem trof, moot ons het teeken zijn, dat tot opstand roept: en dat er een verlies te beweenen valt, geeft bewijs, dat wij niet beboeven te wanhopen , dat redding mogelijk is uit de banden der geesteloosheid en traditioneele middelmaat. En nogmaals niet van weemoed alleen — zoo ooit de droombeelden van de edelsten en besten uit den lande zich zullen verwezenlijken, zoo ooit ons volk een literatuur zal bezitten, die op gelijke lijn kan gesteld worden reet die van de andere oudo en nieuwe volkeren, dan zal zijn naam met eerbied worden genoemd, als van een voorganger, die den triomf zijner eigen richting niet heeft mogen beleven, als van het offer, dat vallen moest, om de zielen te wekken uit den verlammenden sleur der gewoonte en der alledaagschheid. V. S( 1I0T110RST. II. 23 Een geheel andere figuur dan KIoos, die in zijn critieken objectief wil zijn, al geluk hem dit niet altijd, die bovendien, hoe moeieljjk het hem soms valt, zich zooveel mogelijk beperkt tot het boek, dat hij aan de critiek onderwerpt, is Lodewyk van Dcysscl (K". J. I-. AlberdiDgk Tbym) (gel>. 1865). de hartstochtelijke beminnaar van het proza (A 2.), de vurige bewonderaar van Zola en het naturalisme , de koel redeneerende, soms scheldende, soms in bruisende lyrische ontboezemingen uitbarstende, altijd zeer zelf-bewuste en van uit de hoogte rechtdoende criticus, die vooral in zijn eerste periode zooveel heerlijk schoone bladzjjden heeft geschreven. Bepaalde Kloos zich meestal tot het boek, dat hij critiseerde van Deyssel beschouwt in zijn eersten tijd de bespreking van een boek dikwijls als een welkome aanleiding om zijn ineening te zeggen over kunst, om te schelden op saaiheid, verveling, fatsoen, kleurloosheid, 0111 luid te jubelen van vreugde over gevonden schoonheid, het uit te snikken van ontroering, of op geestdriftigen, meesleependen toon te spreken over Holland's toekomstige letterkundige grootheid. Uit inhoud en stijl beide spreekt een zeer sterke, vurig liefhebbende of felhatende persoonlijkheid met hartstochtelijke vereering voor de kunst en haar dienaren, die den menschehjkcn geest het hoogst-denkbare genot verschaffen. Als een der bekwaamste woordvoerders van de jongeren is het aan hem vooral te danken, dat nieuwe en betere begrippen over kunst zijn aangebracht, en dat onze critiek zich heeft weten los te maken van de vroeger allesbeheerschende vraag of een boek wel zedelijk en fatsoenlijk was. De eenige eisch die gesteld mag worden is volgens hein, dat de kunstenaar een stuk werkelijkheid zooals hij dat ziet, zóó juist weet weer te geven, dat hij den lezer aangrijpt en ontroert en tot meevoelen dwingt. Zijn opstellen, eerst in den Nieuwen Gids opgenomen, later in het Tweemandelijksch Tijdschrift (De XXe Eeuw) verschenen, zijn in een negental bundels Verzamelde Opstellen Vereenigd. De eerste hiervan zijn stellig de beste; in de latere is hij veel minder lyrisch, meer bezadigd, maar tevens nog apodictischer. A. Uit: VERZAMELDE OPSTELLEN (1894) i). 1. Nieuw Holland. {Fragment). Ik sta hier dus met mijn zware meening, dat een groote kunst in wording is, nu; ik heb in mijn hoofd mijn sterke hoop, dat Holland van de beste bestanddeelen dier kunst zal geven. En nu wil ik voortgaan, op mijn weg, meewerken om mijn hoop gelijk te geven, maar telkens word ik belemmerd door de akelige dingen die den doorgang versperren. Ik denk aan Holland en aan zijn kunst, die ik wil helpen inaken. De weg ig breed, er ligt veel zonneschijn op, maar hoe ik ook ga, ik moet over de vuilnis heen, die ik voor mij zie. Ik kan haar niet ontwijken, zoo als ik eerst had gedacht. Want als ik spreek en roep van dat ook wij Hollanders een literatuur moeten trachten te krijgen, dan grauwt aan alle kanten het andwoord: „Eon literatuur? maar wij hebben er een! een oude en een negentiende-eeuwsche, van beide schrijft men de geschiedenis, ter eere van beide houdt men feesten, onze boekenkasten staan vol met de werken, die beide vertegenwoordigen." Zie daar juist onze schande en onze ellende. Het geslacht literatoren, dat aan mijn generatie voorafgaat, heeft do intcllektueele vermogens zijner lezers vervalscht en verknoeid, niet alleen door hun van oude vaderlandsche literatuur te vertellen en als oude vadcrlandsche literatuur voor te zetten, wat in 't geheel geen literatuur, geen kunst, was, maar zelfs door zelf dingen te maken, die zij alom in het openbaar voor literatuur hebben doen doorgaan. Een zekere hoeveelheid burgermenschen hebben 'u de laatste vijftig jaar in Holland een groote massa volzinnen doen drukken en verspreiden, eenigo niet, andere wél rijmend, en hebben hiervan beweerd dat het proza en poëzie was, ofschoon het noch met proza noch met poëzie iets anders te maken heeft, dan dat zij er flauwe parodieën van genoemd kunnen worden. Zjj hebben een hoop produkten geleverd, die overal bij de boekhandelaren te krijgen zijn, waarover in de koeranten geschreven wordt, die door de Hollandsche menschen gelezen overdacht en met ernst en toegenegenheid besproken worden. Dat is een toestand die ergernis en walging verwekt. Het heele leven der thans officiëele Nederlandsche letterkunde is een voortdurende beleediging, der literatuur aangedaan. 1) Uitgeg. bij Scheltema en Ilolkema te Amsterdam. Daarom wenden wij ons tegen het gantsche vorige literatoren geslacht van Holland, behalve Multatuli en Huet, ook ik zonder die uit, Multatuli, lyriesch kunstenaar door de kracht van zijn mensch-zjjn, Huet, wel geen kunstenaar en geen groot kritikus, maar de eenige verstandige letterkundige in een heel gezelschap dommo lieden Maar wat al de overigen betreft, wij schudden de handen van ons af, die zij op onze schouders mochten leggen, en schoppen er tegen zoo zij ze ons wilden reiken en spuwen op hun gedachten en lachen met hun begeestering. Mal volk van vijftigjarige zuigelingen, arme menschen uit een vervaltijdperk, gij, wien nooit een groot gevoel heeft beheerscht, manken en krommen, die springt in de schichtige dansen van uw glazige zieltjens, vervelende kereltjes van 'tjaar nul, gij liefdelozen, hatelozen, hersenen hartelozen. Het mooiste is, dat gij volstrekt niets zijt, dat gij volstrekt geen partij of zoo uitmaakt; die tegen u vecht, vecht met recht tegen windmolens, maar waarachtig, ik lach niet met 1'on Quichotte, WIJ zlJn juist 200 verontwaardigd om dat go niets zijt, wij willen u vernielen, om dat gij ons land gemaakt hebt tot een dorre hei, tot den spot van het buitenland, tot het „Europeesche China," en onze literatuur tot een sloot van kalme domheid, tot een riool van vunzige banaliteit. Wij willen Holland hoog opstooten midden in de vaart der volken. Ik zeg dit niet zoo maar „dichterlijk" weg, maar ik zeg het precies zoo als ik het bedoel. Zoo als eens Griekenland was, zoo als Italië in de Renaissance, zoo als wij zelf eenigszins in de zeventiende eeuw, zoo willen wij het kleine land maken. 2. Over Literatuur. {Fragment). X. Ik houd van het proza, dat als een man op mij toekomt, met schitterende oogen, met een luide stem, ademend, en met groote gebaren van handen. Ik wil den schrijver er in zien lachen en schreyen, hooren Huisteren en roepen, voelen zuchten en hjjgen. Ik wil, dat zijn taal als een tastbaar en klinkend organisme voor mij opdoeme, ik wil dat, als ik hem lees op mijn kamer, hij mij, uit zijn voor mijn oog bevende letters, een geest doe gewaarworden, dio mij nadert en van zijn bladzijden uit in mij op schijnt te varen. Ik houd van het proza, dat van uit de oneindigheid der kunstenaarsziel als een klankenzee komt aanstroomen, met zijn wjjde golving kalm voortspoelend, naderend, naderend , altijd nader, effen en breed, plotseling verlicht door hevige glansplekken. Ik houd van het proza, dat op mij toedruischt, op mij aanraast, op mij neêrdondert in een stormenden stortvloed van passie. Ik houd van het proza, dat onbewegelijk en ontzachlijk isalsbergenruggen. Ik houd van proza, dat dartelt en jubelt als een waayend zomerwoud vol vogels. Ik houd van hot proza, dat ik daar zie staan met zjjn volzinnen, als een stad van marmer. Ik houd van het proza, dat over mij daalt als een gouden sneeuw van woorden. Ik houd van volzinnen, die loopen als scharen mannen met breede ruggen, zich rijend schouder aan schoudor, steeds elkaar in breeder rijen opvolgend, berg op berg af, met het gestamp hunner stappen en den zwaren voortgang van hun schrijden. Ik houd van volzinnen, die klinken als stemmen onder den grond, maar opkomen, stijgen, stijgen, luider en meer, en voorbjjgaan en stijgen en zingend doorklinken hoog in de lucht. Ik houd van woorden, die plotseling aankomen als van heel ver, goud te voren schietend uit een bres in den blauwen horizont, of als donkere steenklompen hoog in de lucht kantelend , diep uit een worstelenden en brandenden afgrond. Ik houd van woorden, die op mij neerbonken als vallende balken, van woorden, die mij voorbijfeissen als kogels. Ik houd van woorden die ik ineens zie staan, als klaprozen of als blauwe korenbloemen. Ik houd van woorden, die mij uit den loop van den stijl plotseling toegeuren als wierook uit een kerkdeur of als reukwater van een vrouwenzakdoek op straat. Ik houd van woorden, die eensklaps onder den dreun van den stijl door, als een neuriënde kinderstem zachtjes opklinken. Ik houd van woorden, die heel even ritselen, als gesmoorde snikjes. Ik houd van het proza, dat zijn vreugde en zijn verrukking boven mij uitsterrelt, dat gloeyende zonnen van liefde ontsteekt, dat mij voert over het ijle ijs zijner minachting, door de ruigo, zwarte nachten van zijn haat, dat mij den groenen, koperen klank van zijn spot en lachen tegenschettert. Indien gij mij behagen wilt, span dan een regenboog van taal boven mijn hoofd, waarin ik roode gramschap zie toornen, blauwe blijdschap jubelen, en lachen gele spotternij Neem mij op en voer mij heen waar gij wilt; ik vraag niets liever dan machteloos te zijn tegen de macht van u woord. Sla mij met uw woord, martel mij met uw woord, en dat uw woord dan weder als een kussenregen op mij neervalle. Daar heb ik behoefte aan, om dat de literatuur, de taal, het Woord mijn liefde is voor altijd. O, geef mij proza om te bewonderen, geef mij taal om lief te hebben! Tot de naturalistische schrijvers behoort zeker Louis Marie Anne Couperus (geb. 1863), een onzer vruchtbaarste romanciers, tevens dichter van eenige bundels weeke, weelderige, min of meer Oostersch getinte verzen, en schrijver van een paar symbolische verhalen, die van buitengewone fantasie getuigen. Zijn voornaamste werken zijn evenwel zjjn romans, waarvan Elinc Vere de meest bekende en best geslaagde is. Evenals in tal van andere romans leidt hij ons hier binnen in een Haagsch milieu, dat met ongekende juistheid en scherpte is weergegeven De schrijver toont zich hier geheel thuis, en heeft uitstekend om zich heen gekeken en opgemerkt, 't Schitterendst komt zijn talent echter uit in de psychologische ontleding van Eline's gecompliceerde natuur, die zoo ongemeen bekoorlijk en lief kan zijn, maar tevens ook zoo zelfzuchtig en beklagenswaardig, zoo uitgelaten vroolijk en zoo droefgeestig en somber, zoo moedig en zoo angstig, zoo wijsgeeng en zoo bijgeloovig, kortom een van die èn voor zichzelf en voor hun omgeving zoo ongelukkige wezens, waarvan er in de hoogere lagen der samenleving tegenwoordig zoo veel worden gevonden. Uitstekend is de schrijver erin geslaagd om haar karakter duidelijk te doen zien en diep te doen gevoelen. Wat zijn taal betreft, die is over 'talgemeen vloeiend, natuurlijk en oorspronkelijk, al heeft hij zich nog niet heelemaal weten los te maken van de Ilollandsclie deftigheid, en gebruikt h{j hier en daar on-Nederlandsche uitdrukkingen. Heeft hij in dezen roman reeds in den persoon van Vincent een determinist geteekend, Noodlot wordt gedragen door de moderne pessimistische levensbeschouwing, dat de mensch het product is van de omstandigheden, en dus machteloos staat tegenover het leven, dat hem daardoor een noodlot schijnt. Pessimistisch zijn zijn boeken in hooge mate; steeds brengt de auteur ons in een omgeving van willooze, zwakke karakters en zenuwzieken, menschen, die den strijd tegen 't leven niet aandurven, angsüge voorgevoelens hebben of ziender oogen hun ongeluk te gemoet gaan. Zelfs zijn romans Majesteit en Wereldvrede, door het groote publiek 't mooist gevonden, omdat er tenminste flinke karakters in voorkomen, geven ons tenslotte ook een gevoel van onvoldaanheid. Moge men de boeken uit paedagogisch oogpunt afkeiren, men zal moeten erkennen, dat het ontzettend hooge eischen stelt aan een schrijver dergelijke milieu's en zoo samengestelde karakters zoo af te beelden, dat de lezer ze als werkelijk bestaande gaat gevoelen. Uit: ELINE VERE. (Dl. I) ')• Hoofdstuk XIX. I. (Fragment). Eline! Eline! klonk het uit den tuin. Eline was met schrik om half-acht wakker geworden — men ontbeet op de Horze te acht ure — en zij was bezig zich te reppen met haar toilet. Nu, half gereed, trad zij aan het open venster en zag naar buiten. Het waren de twee oudste meisjes van Théodore, Marianne en Henriette, zestien en veertien jaar, vlug en schalk. — Qoedenmorgen! groette Eline vroolijk. — Wat, ben je al opgestaan? Nu dat is vlug, hoor! Komjegauw? — Dadelijk, ik ben zóó klaar. . . . — Dag Eline, dag Elino! riep een nieuwe stem van buiten. Eline zag uit en bespeurde Gustaaf. een mooi ventje van tien, met een paar brutale, blauwe oogen, een echte straatjongen, met niet te wasschen vuile handen en comiek als een clown. — Dag Gus, riep zij. — Zeg Eline, je weet wat je me beloofd hebt? — Neen? — Je trouwt met mij, en niet met oom Otto, niet waar? Je hebt het me beloofd, hoor je! — Ja, met jou, hoor! Maar Gus, ik moet me kleeden, anders kom ik niet klaar! riep Eline, opnieuw voor den spiegel met heur haar bezig .... 1) Uitgeg. bij P. N. van Kampen ec Zoon, Amsterdam. Zij hoorde het gewoel in den tuin al levendiger worden en het maakte aar zenuwac tig .... Hare mooie gazellonoogen stonden nog wat klein, heuro lokjes vielen niet zooals zij wilde. .. En toch, uit het park, vol zonlicht en schaduw, steeg reeds eene veelstemmige vroolijkherd op, waartusschen zij zoowel do zware stem van Théodore, als het lustige geschreeuw der Yan Rijsseltjes onderscheidde. — Eline! Eline! riepen meer stemmen buiten. — Ja, ja, ik kom! antwoordde Eline bijna ongeduldig en ze snoerde bruinÜ v«8t en vloog weg, den langen corridor door, somber van bruin eiken hout, de breede monumentale trappen af, de vestibule uit.... In don tuin liep Catbérine Howard met haar broêr, Otto. Zii was met mom, maar had een blijmoedig, opgewekt gelaat, en zij was bijna zoo druk van bewegingen als Etienne. — O Otto, ik kan het me zoo goed van je begrijpen! sprak zij dwepende en hangende aan zijn arm. Ik vind haar een snoesje. Uit eddys en Mathilde s brieven maakte ik me een voorstelling van zoo een beetje een Haagsch nufje, zie je, want ik herinnerde mjj haar niet „g° ™e"' lk .had haar a,leen vroegcr een paar maal gezien, toen zij nog bij die oude tante inwoonde... een weduwe Vere, geloof ik nietwaar ? 1 ö 1 — Ja, sprak Otto. w7,M?^2,e JÖ ,-k, V'nd 26 6en snoeï!j0' ee» snoesje! Ze heeft zoo hartelijks en liefs als ze spreekt, iets eenvoudigs en toch iets vreeslijk gedist.ngueerds, quite a lady. En ze is een beeldje, ze is bepaald mooi .... J ' — Vindt je? vroeg Otto. — Nu hoor, je mag wel trotsch zijn ... . Zoo een vrouwtje is niet voor iedereen weggelegd .... 0, daar gaat de bel, ze zjjn hier altijd vroeg by de pinken J — Dag Nily! zeide Otto, terwijl hij Eline naderde. fl„i7t ^ °tt0! antwoordde Eline ea zij bood hem hare hand en z.j sterden even samen. Zij gevoelde zich zeer gelukkig in de nieuwe difl 7"!' /°, ?ar d°°r e°n druk familielevon geschonken werd, haar, PPn l u ZU8t6r t0t 6Peeloen°ot had gehad en als meisje eenzaam bij hare oude tante hare jeugd als verm.jmerd had; zij gevoelde ch zeer gelukkig in het rumoer van zoovelo menschon en kinderen e zamen en zij scheen het leven eerst nu van een anderen kant te zien, dan z.j in haren roest van soirées en bals in Den Haag gedaan 1!ne"SC.,!!I1' z" waren vriendelijk, z.j schenen haar allen gegen, zelfs Fredenque; de kinderen, zij liet ze op haar schoot klimmen, zich met welbehagen door hunne vuile vingertjes liefkozen, zonder rees voor haar toilet of haar kapsel. Zij was nu verliefd op Fina, ie fijntjes als een klein nufje, door Eline's bevalligheid en vriendelijk- heid werd aangetrokken en Eline zat dan ook steeds aan tafel tusschen Otto en Fina. De oude mevrouw Yan Erlevoort zat tusschen hare twee kleinste kleinkinderen, de jongste van Théodore, Edmée of Memée en Kitty Howard, do eenige van haar Engelschen schoonzoon, en toen zij een langzamen blik over de lange tafel, stralend van jeugd en vroolijkheid, weidde, scheen het haar toe, dat er niemand op de wereld gelukkiger kon wezen dan zij met hare grijze haren en haar jong hart. Na het ontbjjt sloeg Théodore voor een tocht te maken naar den zoogenaamden „dikken boom," want hij beweerde, dat onder vele dikke boomen van Gelderland, die hunne, die van de Horze, volstrekt niet de minste was. Hij zoit met Howard, Etienne en Cor wandelen; Eline en Otto voegden zich bij hen en de kinderen, zelfs Memée en Kitty, bestormden, onder de hoede der drie meisjes, den reeds aangespannen tentwagen. Door de eetkamer scheen een orkaan gewoed te hebben. De stoelen stonden schots en scheef. De tafel was één wanorde van borden en glazen; servetten slingerden op den grond met een hoed van Tina,een schop van Nico en een bal van Mémee. — Is het u heusch niet te druk, mama? vroeg Truus, terwijl zij mevrouw Van Erlevoort, nog aan de ontredderde ontbijttafel gezeten, zuchtende bij de hand nam. Waarlijk, ik ben soms zoo bang; de kinderen maken zoo een verschrikkelijk leven, het is een verademing als ze weg zijn. — Ik ben soms al wanhopig over mijn viertal, Truus! sprak Mathilde; maar behalve Cor, die zich langzamerhand gaat voelen, zjjn die van jou toch ook nog al woelwaters. — Maak je niet over mij ongerust, Truus! sprak mevrouw. Ik doe den heelen winter niets anders dan naar den zomer en do Horze verlangen, en het doet me goed bij jullie te zijn. Ook viud ik het lief, dat je Eline gevraagd hebt. Voor het volgende jaar, wanneer ze getrouwd zijn, heb ik ze al gevraagd bij ons in Londen te komen, gedurendo den season, sprak Cathérine. Ik mag haar heel graag. De jonge mevrouw Van Erlevoort zag een weinig bedenkelijk voor zich, terwijl zij een servet opvouwde. — En jij, Truus? vroeg haar schoonmoeder, wie dit opviel. Jij mag haar toch ook graag? — Ach, wat zal ik zeggen, maatje; ik ken Eline nog zoo weinig. Ik vind het heel lief van haar, dat zo zich geheel en al schikt naar onze gewoonten, naar onze leefwijze, en dat ik mij dus niet als voor een vreemde te geneeren heb; daar zoü ik het te druk voor hebben. Dat vind ik zeker lief in haar. Maar u weet, ik loop niet zoo dadelijk weg met iemand. — Dat klinkt mij te diplomatisch toe, kind. Ik hoü van iemand, of ik hotl niet van iemand, dat gaat heel eenvoudig bij mij. — O, u moet niets achter mjjn woorden zoeken, dan wat ik er meê zeg. Ik ken Eline alleen sedert de week, dat ze bij ons logeert; ze heeft op mij een lieven indruk gemaakt. Maar ik weet nog niet goed, wat ik aan haar heb. Mathilde had het op de lippen te zeggen, dat zij, die Eline sedert jaren kende, dit ook nog niet wist, maar zij zweeg. — En dan . . . maar u moet niet boos worden, mama! We spreken er nu over, nietwaar? Zeker, kind — Ziet u, ik zie zoo iets in Eline, alsof ze zich nooit goed in onze familie thuis zal voelen. Ze schikt zich, zooals ik zeg, maar ik weet niet, of dat geheel uit haar hart komt. Ik doe u toch geen verdriet door zoo te spreken? Ik wensch niets liever, dan dat ik mij vergis in Eline, en als ik haar langer ken, nietwaar . . . ? Zij aarzelde het ronduit te zeggen; zij hield niet van Eline. Zij was eene kloeke, groote vrouw, en een verstandige moeder, die flink haar klein rijk regeerde, die vriendelijk maar beslist haar wil deed gelden; uit die kloekheid en beslistheid vloeide voort, dat zij meestal rond voor haar meening uitkwam, maar nu; zij wist, dat mama Eline, als de aanstaande vrouw van Otto, reeds tot de hunnen rekende; zij had bespeurd, dat Eline do oude vrouw met een enkel zacht woord, met een enkel liefkoozend gebaar, tot liefde kon roeren, en zij wilde mama geen leed doen in de verloofde van haar zoon. Maar in hunne landelijke atmosfeer — zij kon zich dit niet ontveinzen — detoneerde Eline als iets gekunstelds, als iets, dat niet waar was en dit ergerde Truus. Zij kon het niet weten, dat Eline op de Horze wellicht nog het meest zichzelve was, dat zij er zich inderdaad gelukkig gevoelde in hun eenvoudig familieleven, als in eene vernieuwende en louterende wedergeboorte; zij kon niet tot Eline doordringen, zij ried slechts iets van de oppervlakte harer ziel; zij zag niet de zalige rust dier zenuwen, overspannen in een leven van overbeschaafdheid en luxe; zij zag alleen die ingeboren wereldschheid schemeren door een aangenomen eenvoud, en dit hinderde haar, zooals de groote, blauwe zijden strik op Eline's glad, lichtblauw katoentje haar hinderde. Cathérine Howard was een en al verontwaardiging. Hoe was het mogelijk, dat Truus zoo iets zeggen kon; dat was toch al heel weinig hartelijk in eene aanstaande zuster. En zij holde met bijna kinderlijke extaze in zulke liefkoozende zinnen over Eline door, dat de trekken der oude vrouw, strak gespannen door de woorden harer schoondochter, weldra weder glansden van genoegen. — Neen waarlijk, Truus, ik begrijp je niet... Ik, integendeel, bewonder Eline, dat ze, vreemd als ze in onze familie is, zich juist zoo dadelijk thuis voelt, met ons allemaal. Ik kan je verzekeren, toen ik toch met Howard in Londen kwam — ja, ik kende zijn familie in het geheel niet, dat ik zoo — maar ik voelde me toch wel eens onder hen als een eend in een vreemde bijt, hoe harteljjk ze ook allemaal waren! En Eline . . . lieve hemel! Het is of ik haar altijd gekend heb; ze is zoo gemakkelijk, zoo toeschietelijk, je hebt niets geen moeite met haar. Neen, ik begrijp heusch niet, hoe je ook maar kan denken, dat ze zich niet thuis bij ons zal voelen. .. . Lief. . . . vind ik dat allesbehalve van je. Truus lachte, dat Cathérine vuur en vlam vatte en verontschuldigde zich zoo goed mogelijk, en daar de meid binnenkwam om af te nemen, ging de oude mevrouw met Mathilde en Cathérine boven op het ruime overschaduwde balcon zitten , terwijl Truus den geheelen verderen morgen onzichtbaar bleef, verloren in de drukte van haar huishouden. Couperus' voorbeeld vond navolging, en het leven der Haagsche beau-monde is na 't verschijnen van Eline Vere reeds zoo vaak voor andere schrijvers het milieu geweest, waarin zij hun helden of heldinnen plaatsten, dat men spreken kan van „Haagsche romans." Ook in de andere romans uit de „betere kringen" der maatschappij spelen zenuwzieken, levensmoeden en wilszwakken vaak de hoofdrol, en zijn ongelukkige huwelijken een gewoon verschijnsel, waarvan echtscheiding of zelfmoord dikwijls het gevolg zijn. Een andere groep van naturalistische schrijvers heeft vooral geput uit de onderste lagen der samenleving, en het leven beschreven van ruwe, verdierlijkte mannen en zedelooze vrouwen uit achterbuurten, van landloopers en marskramers, van met den grond ééngebleven boeren, of moegebeulde fabrieksarbeiders; heel een wereld van maatschappelijk, zedelijk of lichamelijk misdeelden is ons met pijnlijke juistheid geschilderd. Yandaar dat over bijna heel onze moderne romanliteratuur een waas ligt van grauw pessimisme, en velen er zich van afwenden. Een schrijver, die in zijn romans voor geen onderwerp, hoe vies, goor of afzichtelijk ook, terugdeinst, in zijn tooncelspelen met groote realiteit allerlei z. i. verkeerde toestanden in de maatschappij teekent, maar in zijn Falklaiidjcs (feuilletons in het Handelsblad onder 't pseudoniem S. Falkland) de klippen van he platte en aanstootelijke weet te rajjden, is de taalvirtuoos Herman He^ermans Jr. (geb. 1864). Met zijn tooneelspelen, als het (Jlietfo, Op hoop van Zegen. Allerzielen, hoewel vaak al te duidelijk tendentieus en zwak var samenstelling, behaalde hij een ongekend succes, dank zijdevele schilderachtige tooneeltjes, den actueelen inhoud, de vele echtdramatische situaties, de brokken zuivere realiteit, die in elk stuk voorkomen, en 's schrijvers ongekende handigheid in't aanbrengen van effectmakende tooneeltrucjes. In zijn Falklandjes is hij „Heijermans op z'n Zondagsch." Toch schijnt hij in dit genre, iets geheel nieuws in onze letterkunde, zijn talent het best te openbaren. Zij missen de gebreken zijner drama's en romans, twee kunstvormen waarvoor in de eerste plaats een breed episch talent en een machtige fantasie vereischt worden, eigenschappen die hij niet voldoende bezit; wel heeft hij een geweldige techniek in de woordkunst, een buitengewoone opmerkingsgave, een vluggen en vindingrjjken geest, dus juist die eigenschappen, noodig voor de vlugge, rake, geestige schetsjes, waaruit zjjn talrijke bundels Falklandjes bestaan. DE PANG i) door S. Falkland. In de kamer zaten ze met d'r zessen. En zoowat tegelijk knipperden de twaalf oogleden. U begrijpt de verhouding van 6 tot 12. De oogleden knipperden, knipperden als nerveuze kuifjes, trilden ali graspluizen bij Noord-Oosten wind, bibberden krampachtig, leien ziel een wjjle smachtend ter ruste, be-cancaneerden opnieuw de vleeschelijk( verschrikking die wij ook wel verschrikking des vleezen zouden kunner heeten. Tante Rebecca hield hare oogjens gesloten in het papprig geheuvel •1) De Schetsen van S. Falkland zijn in verschillende bundels uitgeg. bij H. J. W, Becht, Amsterdam. der bleek-bolle wangen Ze kneep ze mot kracht, nauwljjks een kier latend waardoor het licht naar binnen mocht sluipen. Ze lei verscholen in den ouwen leunstoel, de vingers in het versleten trijp gewroet. Ze kneep den stoel en kneep hare oogen. Ze kneep ook haar lippen soliede tezaam, dat de velrimpels om den mond strakten, allemaal scherpe sneedjes die naar den neus zigzagden en het wangenpap leken te doorstriemen. Tante Door, achter den leunstoel, keek alsof zo ver in de zoe 'n geolvlammende zon zag ondergaan en het bijten der lichtstralen niet kon verdragen. Heel haar spichtig ouw-vrouwe-snuitje, liep te hoop om den mageren neus. D'r oogen liepen naar den neus, d'r kooncn dribbelden naar den e;us, de kin heup-sjokte naar den neus. Haar gelaat geleek een relletje van kakelende menschen met een expliceerende meneer in het midden. Die meneer was do neus. En alsof die meneer 'n verhaal deed van vermoorde dienstmeisjes en inbraak bij nacht, knipperden de oogen van pure ontzetting. Maar met dat al, dee héél haar snuitje alsof er 'n gemeen-stekendo ondergaande zon in do buurt was. Serre, bij de kachel, verdroeg do historie anders. Die zat te lachschuddebuiken dat do tafel meê-schuddebuikte en de glazen zachjes over 't tafelzeil schoven. Ze lachte en knipperde. Ze knipperde minstens zoo sterk als Rebecca en Door, ze knipperde met dikke oogleden in 'n klein sprottengclaat, waarop 't poneyhaar van de weromstuit danste als een losgespannen tullen gordijntje wen de wind blieft te puffen. Ze knipperde stevig, doch hield de hand boven de brauwen, klaar om het handdeksel neêr te flappen as 'r 'n ongeluk gebeurde. Oom Bennie, diep-teruggeleund in den anderen leunstoel, had z'n pijp in de hand, keek met één bibberend, schokjesspuwend oog. 't Tweede hield-ie gesloten zoo plat en gewrongen, dat 't ooglid als 'n verdord erwte-pelletje verpropt lei. 't Qof 'n algemeene rimpeltrekking in z'n gelaat. De linkerwang builde angstig op, de rechtermondhoek trok zurig omlaag in de bruine stoppels van z'n weekbaard. Oom Jozef, klein week manneke, met 'n aanvettend hangbuikjo, 'n schommelenden gouden horlogeketting, 'n stel bleeke, weeke handen met veel zware gouden ringen, neeg eveneens achterwaarts. Z'n oogranden waren rood en ontstoken, leken rooder, ontstokener achter het vet-glimmend, gouden lorgnetje. Oom Jozef knipperde langzaam, knipperend als iemand die wel wéét dat z'n oogen beveiligd zijn voor spattingen en ontploffingen, maar toch voor alle zekerheid èn gesuggereerd door zooveel geknippor rondomme, de knipper-spieren in gereedheid houdt om de blinden er voor te doen als 't buitensporig wordt. I)e laatste — Sam — een plus vijf is zes — trachtte z'n geknipper te beheerschen, was de oorzaak, de heroïsche oorzaak van het geknipper. De schaar in z'n hand wurmde voorzichtig tusschen de ijzerdraadjes, bang om mis te steken. Hij peurde met onsekure hardnekkigheid, wrikte van links naar rechts, tammeties morrlend zonder positief het samenstel van ijzer, kurk, glas te beschadigen. Kraste er evenwel iets aan de schaar of aan het ijzerdraad dan week-ie achteruit en z'n oogen knipperden mét beheersching. En omdat het gruwelijk warm was, mogelijk ook om de inspanning van het forcee ren, zweette z'n kamerflets gelaat mot het rullig zwart snorretje, glansden er melkige perreltjes op z'n voorhoofd in het tam-gele licht der lamp. Er was stilte en geknipper. Toen zeide Sam en z n oogleden trilden als zeuuwachtige vlindervleugels: » • • • • Goed da'k 'r geen dagwerk an heb" ... „ .... Nou nee," zei oom Jozef het wakkelend lorgnet recht duwend. „Hou in güsnaam je mond!", riep tante Rebecca angstig. 't AV as geon gekkigheid. As 't sprong kon je ongelukken beleven. „Ach wasls!", schreeuwde Oom Bennie, even z'n tweede oog openkleppend, nou Sam niet stak: „hoogstens geeft 't 'n pang". .. »'n Pang?", lijsde Serre d'r poney haar weg-zwiepend — warrem as ze was van de lach — „'t geeft meer as 'n pang! As-die losschiet kan d'r 'n slag van belang van komme!" ... ' „Hou je hoof wèg:" waarschuwde tante Door: „Sam hou je hoof weg! Zoo'n kurrek het 'n krach!"... „Aach!" riep Oom Bennie geërgerd: „niks as 'n pang! Je mot 't mijn leere! 'n Kögelflesschie — anders niks niemendal!"... „Hij met z'n pang," redeneerde tante Rebecca: „asof'n pang van 'n kurrek" . .. „Stil dan!" riep tante Door, weer schuw uitwijkend. Sam's schaar kriewelde langs de ijzerdraadjes. En alle oogleden knipperden als straks, knipperden benauwd, knipperden schichtig. Bij de lamp buikto rustig de flesch — de floscli Champagne. Oom Jozef had 'r gewonnen. D'r was 'n liefdadigheidsbazaar geweest met veel naaiwerkjes, antimacassars, shawls, flesschies odeur, doosics zeep, portemonnaies, prachtbanden ('n pracht van 'n gouwe en roodpluche band!), kissies sigaren, kooschore koek, bons voor photographieën, bons voor n héél heerekostuum , kinderwagens, poppen , horloges (nikkel en zilver), èn 'n kolossale étalage wijn van 'n liefdadige! wjjnhandelaar, die restantjes overhad Oom Jozef, die — je kon 't wel an z'n gouden ringen, gouden lorgnet zien — z'n heele leven bemazzelt was bij wat-ie anraakte, had voor z'n lot van vjjf-en-twintig centen 'n kostelijke flesch Champagne getrokken, 'n Half jaar had de flesch in de kast gelegen, op de onderste plank bij de trommel met boterkoek en de gemberbolussen, en nou dat tante Rebecca, z'n vrouw, jarig was èn ze gezamenlijk een zotte bui beleefden (in gewone voorjaars-omstandigheden doe je 't nóg niet); zouen ze de flesch knappen. De waterglazen stonden gereed — wolke rechtschaffen huishoucn heeft kelken? , de menschen zaten gereed: kwam de moeilijkheid om de kurk, die zoo baldadig met ijzer en touw vastgemetseld zat, zonder schade voor meubilair en gezondheid te verwijderen. Er werd dus niet om een bagatel geknipperd. D'r liepen heele verhalen van flesschen, die gobargten waren — van scherven, die ze in d'r oogen gekregen hadden van kurken, die as kogels tegen je gezich vlogen — van schuim, dat tot an de zoldering spoot.... Je most 't verstaan. Je most 't mot aandacht doen. En Fam — die zoo geschreeuwd had dat hij 't kón, dat 't dikkels gelapt had — scharrelde zoo raar met tante Rebecca s botte schaar, die voor alles en nóg wat diende: voor hommetjes knippen, voor 't afknersen van bot-vinnen in den bot-tijd, voor de kous van de lamp, voor 't opensteken van oom Jozef's sigarenkistjes, voor 't vloerzeil, enz., dat je met je oogen knipporen most of je wou of niet. „As je 'm zoo houdt, hak ie jezelf in je vingers," maande oome Bennie, blikkend met 't half-open oogje. „Laat mijn nou begaan!" zei Sam kregel:%zóo mot 't." „Jou late begaan," zeurde tante Door zurig: „'t kost mjjn rae karpet." „Snij dan eerst de touwtjes — ezel!", riep Serre, lacherig: „hij zit an de touwtjes en niet an de ijzers." „Hij zit an de ijzers!" schreeuwdo Sam, en ineens nijdig rukkend, knapte-die één van do ijzerdraadjes. Het knapte. Het ijzerdraadje knapte en't knapte dóór, als de knettring van een bliksemstraal vlak in de buurt, in de hoofden van Serre, Bennie, Jozef, Rebecca en Doortje. De oogleden knipperden asof 't kommen zou — de pcing — de harde, knokkende pang. Maar Sam, nou plots leeuwerig-moedig, over 't paard getild door 't breken des éénen draads, stopte grimmig de flesch tusschen z'n knie' n, en met het geweld van 'n smid dreef-ie de schaar in de twééde voeg. Het knepperde kort. De schaarpunt brak met 'n njjdig tikje. „Patsch!" zei oom Bennie. „Nou vraag 'k," zei tante Rebecca: nou vraag 'k, waarom ze zoo'n kurrek 'r op metsele? Mat heit't van noodig? Da's niks as moedwil." „En as ze t niet doen," betoogde oom Jozef, z'n gouden lorgnet bewrjjvend, nou Sam effen ophield: „weet jij hoe die sappe werke? Die werke as de waterleiding zoo erreg .. Je kan me daar de waterleiding met 'n prop papier sluite, och!" Sam zette wederom 't gebroken schaar-eind achter 't ijzer. Maar tante Rebecca werd kwaad: „D'r komme ongelukke van! D'r gebeure ongelukke! Hou in gosnaam op! Je mot geen geweld gebruike als je 't niet verstaat!" „En wiè zeit da'k 't niet versta!" stoof Sam op. „D'r komme juist ongelukke van as je'm zóó in de kast terugzet " „Laat mijn 't dan is probeere," zei oom Bennie. „Jo bljjft 'r af!" viel tante Door uit: „je komt 'r niet an!" ,'n Koenscht!" spotte oom Bennie „Ja, ze zalle champagne drinke, as d'r 'n mirakel an verbonde is! Groote nar, je mot niet rukke — je mot de ijzers doorsnijje " „Suscht!" waarschuwde Serre. De schaar had 'n tweede ijzer losgewrongen. De hals der flesch speerde dreigend als 'n kanonsloop naar de lamp. „Pas op voor de lamp!" „Hou de kop na 'traam!" „Steek 'm buiten 't raam as-die springt!" „Sara, hou je oogen op zjj!... De stemmen warden dooreen en do twaalf oogleden knipperden thans zóó wild bij elke fleschbeweging, alsof 'n geheimzinnige onbekende de stormmaat sloeg. Tante Rebecca was naar den uitersten kamerhoek bij de kast uitgeweken, tante Door, bij 't raam, speelde schuilei achter 't hanggordijn, Serre lach-giegelde om de vreeselijke ver schtouring — alleen de mannen bleven stoelvast, doch knipperden bij eiken onnoozelen schamp-lach der in 't licht poezelig-glanzende, grinnekende flesch. „Ga nou toch in do gang!", soebatte tante Rebecca: B't geeft 'n slüg en 't spuit zoo vreeselijk," „Stil dan!" riep Sam. Netjes beitelde-die de touwtjes door, keek trillend-knipperend naar de kurk, die 'r nou wel uitbarsten most. „Nou krijg" je de pang!" zei oom Bennie benard. „Jozef, kom van de fiesch weg!", snerpte tante Rebecca. „Bennie, ga achteruit! — Mot jo 'n scherf in je ooge krijge, mot je spotte met je gezondheid!" „Suscht!" „Doe 't buiten 'traam! Hou 'm buiten 'traam!..." Zachtjes bewreven Sam's duimen de kurk , verlegen-slap duwend En heel pafjes, kwallend als 'n slak die onraad speurt, rees de kurk ter wereld. Tante Rebecca hield de vingertoppen in de behaarde ooren — tante Door plakte de handvlakken vóór d'r lellen en de oogen potdicht — Serre bukte voor alle zekerheid uit 't raam. Komiekig-stil, als 'n rookwolkje uit bedaardo lippentuit, tipte de kurk van de flesch, zonder geweld, zonder slag. Uit den hals kwam zelfs geen timiede schuimspetje. „Goddank — geen pang!" zei oom Bennie. Het schrale vocht klokte in de waterglazen. Van de talrijke Vlaamsche jongeren die zich door hun naturalistisch proza bij de Noord-Nederlandsche jongeren aansluiten, heeft vooral Styn StreuYcls (Frank Latenr, geb. 1871) de aandacht op zich gevestigd door zijn talrijke novellenbundels, waarvan Zonnety, Zomerland, Lenteleven en Doodendans wel de meest bekende zijn. Als bloedverwant van Gezelle leerde hij reeds vroeg de taal van zijn volk liefknjgen, en zjjn kracht zoeken in het ontwikkelen van eigen aanleg en gaven zonder zich door anderen te laten beïnvloeden of hen na te volgen. Hij leeft als vergeten burger te Avelghem, heeft een open oog voor de schoonheid der hem omringende natuur en kent het Vlaamsche volksleven door en door. Zjjn kijk op het leven en de natuur is zeer persoonlijk; met buitengewoon episch talent, in forschen stijl en ongemeen bekoorlijke, zangerige en teekenachtige taal, weet hij ons de boeren met hun hartstochten en begeerten, hun zinlijkheid en domheid, hun kracht en hun zelfzucht, en hun afhankelijkheid van de natuurmachten uit te beelden, zoo scherp en toch zoo forsch, dat wij gedwongen worden ze op dezelfde wijze te-zien als hij. Nooit is het landleven zoo oubevangen, zoo krachtig, zoo reëel geteekend j vandaar de opgang, dien hij onmiddellijk maakte, meer echter in 't Noorden dan in 't Zuiden, omdat veel van wat ons juist zoo frisch en natuurlijk schijnt in zijn taal, voor de Vlamingen integendeel onnatuurlijk en vreemd ljjkt, omdat hij geen zuiver dialect schrijft, maar zijn woorden ook put uit oude schrijvers of ze zelf smeedt. Naast hem staan talrijke andere Vlaamsche schrijvers, die hun werken in Noord-Nederland uitgeven en met de Noord-Nederlanders samenwerken aan den bloei der Groot-Nederlandsche woordkunst. Uit: DOODENDANS ')• In de Weide. (Fragment). Achter hen bleef het dorpsplein leeg en de zon kletste op de blakke kasseien en de groene mijzeling van schaarsche grasstruikjes daartusschen. Pe houten lantaarnstaak stond daar alleenig in 't raidden met openwjjzende armen getrokken naar de drie uitwegen. De vlugge zwaluwen wiokten gezwind in groote kringen over den grond en met een zwaai weer boven, onzienlijk hooge. Gezapig gegaan kwamen de gedaagde oude wjjvekes uit de la°e deuren en gingen subbelend, gestopen over de plankieren door 't hekken. poortje over 't kerkhof, veel te vroeg naar de kerk hun plaatske zoeken eer er groot gedrum was en beweging van volk. Z'en keken niet eens op naar malkaar maar volgden standvastig den oud kennelijken gan- 0p de gewone steenen hun gewoon welgelke naar levenslang gebruik. t W aren zwarte vlekbeelden trage bewegend in de kleisterklare straat met traag voortbeenen en verdwenen allen langs dezelfden kant achter den hoek. Met 'teerste klokbrommen, geteld, opvolgend met nieuwe ruischinogalmend over 't dorp kwam het landsche volk van alle kanten toe; ze waren bestoven, bezweet. Andere deuren gingen open en van langerh'and begon t nu te speieren de straat vol van kleurende zondagkleeren en vorsche witte mutsen en blinkende schoenen en zwaaien van schitterende linten, blij. 't Zand van den weg stoof op als goudpoeiering door t zonnestralen in de dunne lucht en er viel tusschen 't klokke^eklon veel vreudig getater en gelach en leven. Door de menigte kwamen de jongens boren in dubbele reek, band in hand, op stap en meester daarlangs die deftig keek. Ze waren om t aardigst aangedaan met dof bruine en blauw en grijze kleeren lan<*e broeken waarin hun half uitgegroeide leden los en slonk bewogen, t /wabbelde of spando gedwongen in kwade vouwen te groot om hun !J bij t schrank van hun beenen en 't zwaaien van armen. Daarop stonden ongeljjkig en veelvormig de hoedjes en petten op hun hoofden. Buiten meesters weten ketsten zo op malkaars rug en dachtersten schopten hun voormaals met de voeten. Medeen kwamen te naargange de meisjes pertig aanstappen, twee en twee in schaterend katoenen rokken en ljjvekes met gewimpel van kleurige lintjes en hoeden mot haneveeren blinkend de stjjfgekamde haartressen die in steertjes gevlochten over haren rug neerhingen. Daarnevens stapten de nonnen onder zwarte vloers, ingetogen. Op 't kerkplein stonden de groote lummels in blauwe kielen en rookten 1) Uitgeg. bij L. J. Veen, Amsterdam. de laatsto trokken uit hun pijp. In 't portaal was 't een schorming en gesleep van schoenen rond de wijwaterbak en aan de stoelen daar elk zocht haastig een plaats te krijgen om te bidden. Met 't einden van 't geklop verviel 't geruchte en de stilte hing weer over al — de misse begon. De jongens zaten in de middenbeuk tegen 't koor op stoclkes goreekt nevenseen, onder meesters bewakenden blik, te lezen. Pierke Vincke was daar ook bjj en nu zat de jongen verstrooid met zijn gedachten bij Arie in do weide en op dien raren, steenen vogel. Yroeg in den uchtend was de jongen blij tierend naar buiten geloopen, — preusch omdat hij een splinternieuw kerkeboeksken had om aan de jongens te laten bewonderen en daar had hij hen allen heel verslonden vinden staan te midden de straat bjj Arie en zoo gauweook was hij heel opgeslokt door dat zurkelend miorelen van dat nieuwe schuifeling, zijn eigen kerkeboeksken vergeten, had het diepo in den zak gehouden en er aan niemand een woord over gerept. Al had hij ook zoolang gehankerd naar dat boeksken , de blinkzwarte omslag nu, noch de gouden letters noch de gemarbelde snede — waar er alle slach van kleurig slakkenslijm dooreen gedraaid lag — of de beeldekes op elke bladzij en hadden voor hem geen aardigheid meer Het was gewoon vervelend en nietig nu dat al zijn zinnen bleven haperen op den steenen nachtegaal. Pierkes oogen zagen wel de pinkende keersvlammekes, het gaan en keeren van den ouden pastor in zjjn gouden kleers en 't doen van de kleine koorknapen rond het altaar, maar heel de zonnige weide lag te blinken bloot dweers door de kerkmuren en de koeien daarin en Arie aan 't fluiten dat de waterbellekes uit zijn vogelken brobbeldi-n. De mogelijkheid kwam in zjjn gedachten staan van dat net boeksken te mangelen aan den kooier die er voorzeker nooit zoo'n rijk in handen kreeg en er goreedelijk zijn vogel zou voor afgeven. Moeder en zou 't niet weten, daar ze ziek te bedde lag, aan vader zou hij zeggen: 'k heb 't verloren, met een rammeling zou 't wel effen geraken en uitgeboet zijn. De pastor ging naar zijn preekstoel en vertelde van den Zaaier die uit zaaien gaat en een deel van zjjn zaad uitwerpt tusschen do distels, een ander op steenachtigen grond, — waar 't de vogels des hemels oppikken — en een derde in de goede, versche aarde waar 't voordeelig kiemt en overvloedig vruchten voortbrengt: duizend graantjes voor één. Pierke zag dien zaaier beeldelijk gaan, buiten op 't hooge veld achter de pastorij en zwaaien met don arm deed hij, en de vogels kwamen gevlogen waar hij voorbij ging. Als 't op uitleg van do parabel aankwam doolden zijn gedachten weg en zijn oogen keken rond op do menschen, op den burgmeester die dik en genoogelijk te rusten zat, den zwabberigen dubbelen kin op do borst. Als ik lurgemeester was, ging ik seffens achter de mis en kocht Arie's haantje! meende Pierke. De jongens werden ongedurig op 't laatst, zo plooschten aan de blaren van hun boek of trokken aan malkaars kleeren. Eenige speelden geniepig en loechen ondereen, andere waren bij zichzelf en stille verslonden met nietigheden of peuterden met de vingers in den neus al kijkond wijd en zijd. Het rumoer ging verloren in 't luide gezang van stemmen en gerul van het orgel. Allemaal verlangden naar 't einde en om buiten weer vrij aan 't spel te gaan. Die stilte duurde zoo eentonig lang en de zon stak zoo schettervlammond door de vensters dat veel jongens en menschen door do zwaarmoedige langenis indruilden en 't al vergeten waren wat er omging. Daarop kwam een groot gedruisch dat alles wakker schudden; elk haastte zich om 't zeerst naar buiten; de jongens spouterden tusschen do grooto menschen en wijven, loopond over 't kerkhof naar 't dorpsplein door drukke beweging, waar Toria reeds zat onder den lanteernpaal, voor heur planken tafeltje met sneukelgoeds. Ze keken on mikten wat er best te koopen was met hunnen zondagcent. | >e suikermokken lagen in glazen met papieren stopsels en de ppekken, uitgerokken, gegoten, met bruino riroopstriepen. lagen te blinken en te smolten in de zonnewarmte. Noten waren er ook en mentebollen allerhande; vlienderbeiers, anjjssuiker, lekkebaardekes aan stokjes f mokken en krakelingen en peperkoeken — heel het tafeltje vol, al om 't even smakelijk uitziende. Do jongens dromden daarrond en stootten elkaar om eerst te kunnen kiezen. En do oude Toria, in heur gewone kennelijkheid: het zondagwijf — heerschto daarover en lonkte met angstige oogen om elk ende een naar keus te gerieven zonder bestolen of beschadigd te worden. De jongens knospten en lokten aan 't gekochte goeds en verlieten dan de nering, 't Tafelke stond allicht verlaten met zandstof dat draaide alleen en zonnesching over al de suikerdingen. Ze waren nu verier aan 't spel en do boeren wandelden ook over de straat van d'eone herberg naar d'andere. Met 't kloppen der noenklok ging elk naar huis gaan eten en gaan knijzen om andere centen.