.&= A / / Ja rgmg ifJSRvÈVïxmpwRWC ii 5! ss" WÊÊs> \ \ 1/ y ! K /•V ■ t / / Kr ki > TJ*. vüj v '"**' ' ■"""""""" Sis q sg^PW&s | ! x I ï l/TVcél ■v,jVJ&!Sl#v'r> v vj ' MM»». • j ; > /• V-SJ. r »\m V.. 1 t fmm 'J : ■ i GESCHIEDENIS VAN ONZEN TIJD j GESCHIEDENIS van onzen tijd SEDERT 1848 DOOR D\ P. L. MULLER In leven Hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit te Leiden derde deel VOORTGEZET DOOR D*. Th. BUSSEMAKER en J. S. BARTSTRA. In leven Hoogleeraar te Leiden Leeraar 10 H" B" S" 5"3' °' * " IHAARLEM H. D. TJEENK WILLINK & ZOON 1921 VOORBERICHT. Toen mij in November 1916 »»n den uitgever M'erzoek berMkte io IU1J . . Tiid" dat mnn leermeester rrot. „„ het werk „Geaeh.eden.s »0- IV ' „ vol. D, Th ™'mij >astgzulk, oil piëteit tot den over- ïzrt ■:,» t rrs ?nir:rbi^e, :rrw T *- daarmee zon de periode.aarvanj. ££ H ^ i^-sïïs 5 sjuchroiiistiache) en mjj roo.ee, „ogeljh - W-J, s r.." ~ Lï r. uitvoerigheid als het voorafgaande vervolgt. In het ^ ^ edto0rd„.r rs «J-—t politiek, minder geschiedenis de, h.nn,nUnd»h^bt«t to g „ zulks echter tot groote bezwaren aanleid g g Niemand i. er:mee, va»;'^Vn tM, „Geschiedenis van Onzen Thj wtoWijU inter».lion»l-p»Hti.k« g^™ Tiid"ïondet seso" 1) Dit geldt ook van de spelling. van de veranderingen in de structuur onzer maatschappij, zonder geschiedenis van haar geestelijke stroomingen, katholicisme, socialisme, vrouwenbeweging! Evenwel.... het ligt er nu eenmaal toe. En wie zou een waarlijk veelzijdige „Geschiedenis van Onzen Tijd" hebben kunnen schrijven zonder te vervallen in de hulp van een staf van medewerkers, waardoor het werk misschien wel in encyclopaedische omvangrijkheid, maar niet in de vastheid van een aaneengeschakeld verhaal zou hebben gewonnen? Een andere moeilijkheid vormden de „publiceeringen", die spoedig gedurende den wereldoorlog, vooral echter in het laatste jaar ervan en onmiddellijk erna licht kwamen werpen op tal van feiten ook uit de laatste decennia van voor 1914. Deze „publiceeringen" waren gedeeltelijk sterk polemisch en strekten dikwijls eerder tot verduistering van de dingen; gedeeltelijk echter verschaften ze ons waardevolle kijkjes achter de schermen, zooals de z.g. „WillyNicky telegrammen" en de onderzoekingen van Karl Kautsky in de Duitsche archieven, anderdeels waren het serieuse mémoires van belangrijke staatslieden, zooals het derde deel van Bismarcks „Gedanken und Erinnerungen" en de memoires van Graaf Witte. De opmerkzame lezer zal telkens in mijn bladzijden de storende werking van dergelijke publiceeringen ontdekken. Voor den deskundige zullen er natuurlijk tal van tekortkomingen en lacunes in voorkomen, doch ik mag mij, geloof ik, troosten met de wetenschap dat nergens de te verwerken literatuur zoo'n mer a boire is als in de contemporaine geschiedenis. Moge eindelijk mijn poging niet al te zeer tot schande strekken aan de nagedachtenis van den man, die een dergenen geweest is, aan wien ik in mijn leven het meeste en beste te danken heb. J. S. B. Heemstede, April 1921. INHOUD. VIJFDE BOEK. In het teeken der wereldpolitiek. ^ hoofdstuk i. 1uropïïsche politiek. de jaren hegemonie van het duitsche rijk. . 76 hoofdstuk II. wereldpolitiek hoofdstuk III. wereldmacht en wereldhandel. eerste decade van kolonialen wed IJVER EN beschermende tarieven . • 117 hoofdstuk IV. wereldmacht en wereldhandel. tweede decade van kolonialen wed ijver EN beschermende tarieven mededinging van duitschland. ± 1890 — ± 226 hoofdstuk V. wereldmacht en wereldhandel. koloniale wedijver in het verre oosten na den chineesch-japanschen oorlog. mededinging der vereenigde staten, de kwestie van het osmaansche ruk. ± 1890 — ± 402 .. priu vOOK DEN WERELD" hoofdstuk VI. de laatste jaren voor oorlog ± 1901 1914 algemeen overzicht van den inhoud. 659 ... 685 naamregister VIJFDE BOEK. IN HET TEEKEN DER WERELDPOLITIEK. EERSTE HOOFDSTUK. EUROPEESCHE POLITIEK. DE JAREN DER HEGEMONIE VAN HET DUITSCHE RIJK. Het Congres van Berlijn had betrekkelijk snel zijn arbeid volbracht, doch de ervaring van weinige jaren leerde, dat de degelijkheid van het werk veel te wenschen overliet: oude kwesties had het onopgelost gelaten, nieuwe in het leven geroepen, en in de ruim dertig jaren, die sedert verloopen zijn, is het verdrag van Berlijn op velerlei wijze geschonden en verkracht. Maar de bedoeling der regeeringen, die het tot stand brachten, was ook niet in de eerste plaats om in het Balkanschiereiland duurzame orde te scheppen doch om hare eigen belangen te bevorderen of om een grooten oorlog te voorkomen. Dit was de wensch geweest van hem, die aan het Duitsche Rijk, en daarmee aan zich zelf, de rol van den eerlijken makelaar had toegewezen. Bismarck had zich tot bemiddeling bepaald, en terwijl bijna alle deelnemers aan het Congres kleinere of grootere winsten, voor het heden of voor de toekomst, binnenhaalden, kreeg het Duitsche Rijk geen enkel materieel voordeel. Deze treffende onbaatzuchtigheid echter sloot hare belooning in zich. Reeds de samenkomst van het Congres te Berlijn onder de leiding van den Duitschen kanselier was eene schitterende erkenning van de groote positie, die het Duitsche Rijk onder de Europeesche mogendheden innam, en de uitkomst van het Congres versterkte die nog. De verbittering van Rusland tegen Engeland was natuurlijk groot; aan Frankrijk hadden de besprekingen over Tunis vooruitzichten geopend op koloniale uitbreiding, die de aandacht van de Vogezen kon- 1 Machtige positievanhet Duitsche Ryk. den afleiden; en bovenal, Bismarck had de Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie aan zich verplicht door ijverig de vervulling te bevorderen van hare wenschen ten aauzien van Bosnië en Herzegowina. Dat alles kwam aan de stelling van het Duitsche Rijk ten goede. aar een kant echter had het Congres eene uitwerking, die te Berlijn bezorgdheid wekken moest en ook inderdaad op den duur tot eene belangrijke verschuiving der politieke verhoudingen leidde. Yan Russische zijde werd aan de eerlijkheid, aan de onpartijdigheid van den makelaar niet geloofd, en de teleurstelling over de uitkomsten van een voorspoedigen oorlog werden in het Czarenrijk niet alleen aan Engeland en aan Oostenrijk maar ook aan het Duitsche Rijk en aan liet beleid van Bismarck geweten. De oude Gortchakoft noemde het Congres van Berlijn de donkerste bladzijde in zijn loopbaan, en de publieke opinie, voor zoover die in de dagbladen tot uiting kwam, sprak van grove ondankbaarheid van het Duitsche Rijk jegens Rusland, dat in 1866 en 1870 door zijn welwillende neutraliteit den Duitschers den rug gedekt en hunne groote overwinningen mogelijk gemankt had. Ofschoon Bismarck misschien eenigszins verrast en ontrust werd door de scherpe wijze, waarop zich de Russische ontstemming uitte, had hij natuurlijk die ontstemming zelve toch wel voorzien. Het was hem reeds een paar jaar te voren, door openingen die van Russische zijde hem waren gedaan, duidelijk gebleken dat de botsing van de Russische en Oostenrijksche belangen in het Balkan-schiereiland de handhaving van de entente der drie Keizers, die bestond sinds hunne samenkomst te Berlijn in September 1872, uiterst moeilijk zou maken; en hoewel hij aan de voortduring dier entente ongetwijfeld de voorkeur zou gegeven hebben, had hij, naar het schijnt, toch al in 1877 zijn keuze op Oostenrijk bepaald, voor het geval dat de omstandigheden hem tot kiezen zouden dwingen. Hij liet thans de verwijten der Russische couranten beantwoorden met scherpe uitvallen tegen Gortchakoif, en terwijl de strijd in de pers de wederzijdsche ontstemming aanwakkerde, werd zij bovendien nog verhoogd door gewrijf, waartoe de uitvoering van het verdrag van Berlijn aanleiding gaf: in de internationale commissie, die met de grensregeling van Bosnië was belast, koos de Duitsche vertegenwoordiger doorgaans partij voor Oostenrijk en tegen Rusland, wanneer er verschil van meening ontstond. In Augustus 1879 zond czar Alexander II aan zijn oom, keizer Wilhelm, een brief, waarin hij zich bitter beklaagde over de houding van het Duitsche Wrijving tusscben Rusland en het Duitsche R;jk. Rijk, die hij toeschreef aan persoonlijken wrok van Bismarck tegen Gortchakoff; hij herinnerde zijn oom aan diens woord dat hij de diensten, in 1870 hem door de Russische regeering bewezen, nimmer zou vergeten, en dreigde tegelijk met eene breuk, indien er geen verandering kwam. De uitwerking van dit schrijven op den Keizer en op zijn kanselier, wien hij een afschrift toezond, was zeer verschillend. Bismarck werd er door gedreven tot het besluit om thans zonder langer verzuim de nauwere verbinding met Oostenrijk tot stand te brengen; te Gastein hield hij met graaf Andrassy besprekingen ter voorbereiding van een verdedigend verbond, dat later, in een nieuwe samenkomst te Weenen, in een vasten vorm werd gebracht. Doch nu stuitte Bismarck op den tegenstand van zijn Keizer. Wilhelm, door bloedverwantschap nauw met het Russische vorstenhuis verbonden en sterk gehecht aan de vriendschap met het Czarenrijk, waarvan toch inderdaad Pruisen rijk profijt getrokken had, was door Alexander's brief pijnlijk getroffen en had oogenblikkelijk stappen gedaan om in een persoonlijke samenkomst met den Czar alle misverstand uit den weg te ruimen en de oude betrekkingen van hartelijke samenwerking te herstellen; in den aanvang van September ontmoetten Wilhelm en Alexander elkaar te Alexandrowo met den gewenschten uitslag. Onder zulke omstandigheden weigerde begrijpelijkerwijze de Keizer zijne goedkeuring te hechten aan Bismarck's ontwerpen, die van zijn kant alles in het werk stelde om deze door te drijven. Weken lang duurde de strijd, totdat eindelijk, mokkend en onwillig, de Keizer zich gewonnen gaf. Den 7e° October 1879 werd te Weenen het verbond geteekend; het was een defensieve alliantie: indien een van beide contractanten werd aangevallen door Rusland, zou de andere hem met zijn gansche militaire macht bijstaan. Werd een van beiden aangevallen door een andere mogendheid dan Rusland, zoo zou zijn bondgenoot op zijn minst een welwillende onzijdigheid in acht nemen, en zoodra Rusland zich in den oorlog mengde, aan den krijg deelnemen. Het verbond zou geheim blijven, doch in het geval dat de toerustingen van Rusland voor een der bondgenooten dreigend werden, zou te Petersburg worden kennis gegeven, dat elke aanval tegen een van hen zou beschouwd worden als tegen beiden gericht. Dit verbond van Weenen is eeu belangrijke gebeurtenis geweest, niet alleen voor de twee staten die het sloten maar ook voor de Europeesche verhoudingen in het algemeen; het is de basis gebleven voor de buitenlandsche betrekkingen van het Duitsche Rijk en van de Oos- Bismarck dryft het verbond met Oostenrijk door. tenrijksch-Hongaarsche monarchie, te zamen een ontzagwekkende mac , doch anderzijds heeft het ook den weg gebaand tot verbintenissen tusschen mogendheden, wier toenadering Bismarck steeds had trachten te voorkomen. Geen wonder dat er zeer verschillend over geoordeeld is en wordt. Voor de Oostenrijksch-IIongaarsche monarchie had het een tastbaar belang; bij hare politiek in het Balkanschiereiland was zij gedurig in botsing met Rusland, door welks vijandschap zij zich bedreigd gevoelde; hiertegen ontving zij den sterkst mogelijken ruggesteun door het nieuwe verbond, dat voor de Duitsche minderheid harer bevolking nog eene bekoring te meer had, daar het, zij het dan ook in internationalen vorm, den band weer aanknoopte, dien het jaar 1866 had verscheurd. Deze laatste omstandigheid droeg er ongetwijfeld ook toe bij om het verbond in het Duitsche Rijk een algemeen goede ontvangst te bereiden, en het is zeer wel mogelijk dat overwegingen van dergel.jken aard mede Bismarck's gedragslijn hebben bepaald. Doch overigens lagen de omstandigheden voor het Duitsche Rijk anders dan voor de Donaumonarchie. Er was, op dien tijd althans, geen sterke strijd van Duitsche en Russische belangen, integendeel, Berlijn en Petersburg waren bijna de gansche eeuw door verbonden geweest, zeker niet het minst tot voordeel van Pruisen, en voor Berlijn stond de vijand niet 111 liet Oosten maar in het Westen. De onafgebroken zorg van Bismarck's diplomatie sinds den vrede van Frankfort en de onverwacht snelle krachtsherstelling van den zoo zwaar geslagen tegenstander was geweest, een aanval van Frankrijk onmogelijk te maken, niet alleen door het. Duitsche Rijk tot de tanden te wapeneu, maar ook door Frankrijk te isoleeren, het verstoken te houden van bondgenootschappen. In die politiek 'was hij geslaagd, en daartoe was de entente der drie Keizers van groote waarde geweest. In het verbond van Weenen nu werd Frankrijk niet met naine genoemd, er was geen bepaling die aan het Duitsche Rijk den bijstand van Oostenrijk-Hongarije verzekerde tegen een Franschen aanval, terwijl men toch te Weenen wel de toezegging verkreeg van Duitsche hulp tegen Rusland. Bismarck stelde er zich dus mee tevreden, dat een bondgenootschap van Oostenrijk en Irankrijk, de twee slachtoffers der Duitsche eenheid, onmogelijk was gemaakt, en dat hij tegen een samengaan van Frankrijk met Rusland op de hulp van de Donau-mouarchie rekenen kon; een aanval van Frankrijk alleen vreesde hij niet. Doch een zelfde zekerheid, in nog hoogere mate zelfs, had hij kunnen verkrijgen, indien hij een bondgenootschap gesloten had met Rusland, dat sterker was dan Oostenrijk-Hongarije en hem tegen een Fransch-Oostenrijksch verbond had kunnen dekken. Waarom hij dan toch aan de alliantie met Weenen de voorkeur gaf? Misschien omdat hierbij aan het Duitsche Eijk de bovenhand verzekerd bleef en het de leiding van liet verbond zou behouden, terwijl bij een samengaan met het sterkere Rusland de rollen en de profijten wel eens anders verdeeld konden worden. De frontverandering, die de Duitsche politiek met het sluiten van het Weensche verdrag volbracht, heeft den weg gebaand voor de toenadering van Frankrijk en Rusland, en in zooverre heeft Bismarck zelf er toe bijgedragen om de Fransche Republiek te bevrijden uit de vereenzaming, die zijne diplomatie zich ten doel had gesteld. Het is echter de vraag, of bij het volgen van een andere gedragslijn dat isolement langen tijd zou kunnen zijn gehandhaafd, nadat de entente der drie Keizers eenmaal verstoord was, en zeker is het dat Bismarck er in slaagde het nog verscheiden jaren te doen voortduren. Na het sabelgekletter van 1875 was in de betrekkingen tusschen Berlijn en Parijs wel eenige ontspanning gekomen; hoewel met zorg en spijt, zag men van Duitsche zijde de snelle opbeuring van het geslagen Frankrijk en zijne reorganisatie aan zonder verdere pogingen om het te beletten. Op het Congres in 1878 had Bismarck den vertegenwoordiger van Frankrijk met vriendelijke onderscheiding bejegend, en ook daarna goede verhoudingen bevorderd; aan de koloniale plannen van Frankrijk in Afrika schonk hij zijn zegen; op het Congres te Madrid van 18S0, waar tegenover het gevaar van Engelsche suprematie in Marocco de rechten der consuls van andere mogendheden, van hare onderdanen en beschermelingen werden vastgesteld, liet hij den vertegenwoordiger van het Duitsche Rijk nauw samenwerken met zijn Franschen collega; de koloniale staatkunde der Fransche regeering, die weldra onder Ferry's leiding met grooten ijver bedreven werd, moedigde hij aan. Niet alleen zag hij hierin een voortreffelijke afleiding der Franschen van revanche-plannen, maar hij berekende bovendien met genoegen, dat eene verwijdering tusschen Engeland en Frankrijk hiervan het gevolg zou zijn, dat de Engelsche en de Fransche locomotieven, zooals hij het uitdrukte, op elkaar zouden botsen. Inderdaad duurde het niet lang, of die verwijdering ontstond, zoodat Frankrijk ook aan de westzijde geen steun kon vinden. En reeds vóór dien tijd had de Fransche koloniale politiek den zuidoostelijken buurman en Isolement van Frankryk. vroegeren cliënt hevig verbitterd en in de armen van Bismarck gedreven. Het jonge koninkrijk Italië, dat met de overweldiging van Rome zijn uitwendige eenheid had voltooid (deel II pag. 502), bleef bij voortduring met groote moeilijkheden bezet; het was er nog verre vandaan, dat de verscheidenheid der vroegere jaren reeds tot een inwendige eenheid was vergroeid, ellendige toestanden in verschillende deelen van het rijk schreeuwden om hervorming en verbetering, en ondanks zeer zware en drukkende belastingen bracht jaar op jaar angstwekkende tekorten, terwijl de groote schuldenlast gestadig en snel was aangegroeid. Het couflict met den Pauselijken Stoel, die de waarborgen wet (deel II p. 503) had verworpen en tegen het geweld, dat hem was aangedaan, nadrukkelijk verzet bleef aanteekenen, verhoogde nog de bezwaren voor de regeering, daar het ook op de buitenlandsche verhoudingen inwerkte. Tot 1876 behield in het Italiaansche parlement de rechterzijde de meerderheid en uit haar kwamen de kabinetten Lanza (1869—73) en Minghetti (1873—76) voort, die er ernstig naar streefden om het evenwicht tusschen inkomsten en uitgaven te bereiken en het vraagstuk der verhouding met den Paus tot eene oplossing te brengen. In Januari 1872 stelde de minister van financiën, Sella, het parlement den troosteloozen toestand der financiën voor oogen, om met des te meer klem zijn programma van bezuinigingen op de staatshuishouding te rechtvaardigen, een programma, waaraan hij zelf niet alleen maar ook het volgend ministerie getrouw bleef en waarmee het beoogde doel in hoofdzaak werkelijk werd bereikt. Deze uitkomst was te meer verblijdend, omdat onderwijl toch zeer aanzienlijke uitgaven werden gedaan voor de verbetering en uitbreiding der levende en doode weermiddelen, teneinde die op den voet te brengen, die sinds den FranschDuitschen oorlog noodzakelijk geacht werd voor wie onder de groote mogendheden wilden meetellen. En dit was ongetwijfeld de wensch der regeering, niet het minst van koning Yictor Emmanuel zelf, die in zijn eerste troonrede na de bezetting van Rome als leuze had aangegeven, Italië groot en gelukkig te maken. De grootheid ging voorop, en daartoe werd een sterk, naar Duitsch model georganiseerd leger als een eerste vereischte beschouwd. De legerwet van 7 Juni 1875 had ten doel dien eisch te bevredigen: de algemeene dienstplicht werd ! Italië sinds 1870. De rechtsehe ministeries. ingevoerd, aan de indeeling der troepen in tien legercorpsen werd de organisatie van landweer en reserves toegevoegd. Niet zoo gelukkig als met haar financieel programma waren de conservatieve regeeringen met haar streven naar oplossing der kerkelijke kwestie, in zooverre althans dat de Pauselijke Stoel van de waarborgenwet niets wilde weten. Dit verhinderde echter niet, dat de Italiaansche regeering en de Kamers zich te Rome vestigden, dat de Koning het Quirinaal betrok en dat bovendien spoedig de wet van 1866 betreffende de opheffing der godsdienstige congregaties en de intrekking harer goederen ook op Rome en omliggend gebied werd toepasselijk verklaard. Natuurlijk werden verontwaardiging en verbittering des te grooter aan de zijde der overweldigden, doch de regeering bekommerde zich niet veel om de protesten der pauselijke curie en der weinige Italiaansche voorstanders van het wereldlijk gezag des Pausen. Ernstiger echter was de bezorgdheid, die de gezindheid van de regeering en van de clericale partij in Frankrijk inboezemde. Reeds vóór 1873 was de verhouding tusschen het Fransche en het Italiaansche gouvernement koel geworden: Thiers had zich steeds een tegenstander getoond van de Napoleontische politiek in Italië en tevergeefs voorspeld, dat die politiek, die tot de éénwording van Italië moest leiden, zou blijken niet in het belang van Frankrijk te zijn. En zijn reeds ongunstige stemming jegens het jonge koninkrijk was nog veel slechter geworden, toen hij in den bitteren nood van zijn vaderland vruchteloos de hulp had ingeroepen van dat Italië, waarvoor Frankrijk in 1859 zooveel bloed en schatten had geofferd. Dit was eene stemming, die gedeeld werd door zeer velen in Frankrijk, naar wier oordeel Italië schuldig stond aan grove ondankbaarheid. Bij meer dan eene gelegenheid legde de regeering der Fransche Republiek hare ontstemming aan den dag, en in de Fransche Nationale Vergadering vielen onaangename woorden voor Italië bij de discussies, die in Juli 1871 werden gevoerd over eene petitie der Fransche bisschoppen, waarin bemoeienis ten gunste van het wereldlijk gezag van den Paus werd bepleit. Over dit pogen van het Fransche episcopaat behoefde zich weliswaar de Italiaansche regeering niet al te ongerust te maken, zoolang Thiers aan het hoofd der Republiek stond, doch anders werd het, toen deze in Mei 1873 op zijde werd geschoven en de royalisten en clericalen het heft in handen namen (deel II p. 555 vlg). Onder zulke omstandigheden oordeelde het ministerie Minghetti, dat in Juni 1873 optrad, het geraden de betrekkingen met andere mogendheden te ^ersterken; het bewoog Victor Emmanuel tot een bezoek aan keizer 1 rans Jozef in September 1873, bij gelegenheid der opening van de tentoonstelling te Weenen, en tot een visite te Berlijn; zij werden beantwoord in 1875, echter niet te Rome, waar de katholieke keizer van Oostenrijk niet kon en wilde verschijnen als gast van den overweldiger, maar te Venetië door Frans Jozef, te Milaan door Wilhelm. Aldus scheen een toenadering tot de Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie en eene vernieuwing van vroegere vriendschapsbanden met de Hohenzollein in voorbereiding. Doch kort daarna, in Maart. 187 li, kwam het kabinet Minghetti ten val: op een ontwerp tot aankoop der spoorwegen voor den staat leed het onverwacht een neerlaag* doordat een aantal ontevreden partijgenooten zich bij de linkerzijde voegde. En wat waarschijnlijk nog minder verwacht was, deze neerlaag en het aftreden van het rechtsche ministerie hadden tengevolge, dat de reclitsche partij hare macht ten eenenmale inboette. i De Koning wendde zich tot de linkerzijde en gaf aan Deprelis de opdracht tot het vormen van een nieuw kabinet, dat spoedig tot stand kwam. Dit haastte zich nu het parlement te ontbinden en, volgens Italiaansche gewoonte, een geweldigen druk uit te oefenen op de kiezers ten gunste van zijne aanhangers. De uitkomst was verpletterend voor de conservatieven: zij bezetten in de nieuw gekozen Kamer nauwelijks 90 zetels, de ministerieele candidaten hadden er omstreeks 400 gewonnen» een klein groepje van een twintigtal republikeinen legde bij zulke verhoudingen niet het minste gewicht in de schaal. Natuurlijk was zulk een uitslag niet louter aan de verkiezingspraktijken der regeering toe te schrijven: ook was in het spel de allengs aangegroeide ontevredenheid over het beleid der rechtsche ministeries, die weliswaar het evenwicht van de begrooting hadden hersteld maar niet tegelijkertijd eene vermindering der zware belastingen vooral de drukkende meelbelasting was fel gehaat hadden vermocht tot stand te brengen en wier voorzichtige politiek den Italianen, sinds jaren gewoon aau de prikkeling van spannende gebeurtenissen, begon te verdrieten. Van haar kant had de nieuwe regeering uit de linkerzijde het niet aan lokkende beloften van ingrijpende hervormingen laten ontbreken, welker inlossing echter lang genoeg op zich liet wachten, nadat eenmaal de linkerzijde in zoo ruime mate meester van liet tenein was geworden. Weliswaar nam het parlement al zeer spoedig het beginsel van leerplicht en kosteloos lager-oiiderwijs aan wat echter nog De linkerzijde aan de regeering. volstrekt niet wilde zeggen dat het ook in praktijk werd gebracht — doch het duurde tot 1880, voordat de beloofde afschaffing der meelbelasting tot stand kwam en het werd 1882, eer de toegezegde kiesrechthervorming door de kamers werd aangenomen. Zij was belangrijk: de census — nog dateerend van 1848 — werd tot op de helft verlaagd (van 40 op ongeveer 20 lire), de vereischte leeftijd voor den kiezer van 25 op 21 jaar teruggebracht, terwijl bovendien de enkelvoudige in meervoudige kiesdistricten werden veranderd. Dat er geen sneller voortgang was in het hervormingswerk, was voor een goed deel wel hieraan te wijten, dat, bij de groote meerderheid hunner partij, de voornaamste mannen der linkerzijde zich de weelde konden veroorloven om elkaar te lijf te gaan en onderling om de ministerieele posten te knoeien en te kuipen. Intrigeeren en conspireeren zat trouwens dezen mannen eenigszins in het bloed. Zij waren oudsamenzweerders, revolutionnairen, republikeinen, meerendeels uit het Zuiden afkomstig, die, sinds 1848 vooral, in de Italiaansche beweging een rol gespeeld, Cavour den voet dwars gezet en eerst gaandeweg, de een eerder, de ander later, zich tot de monarchie bekeerd hadden. Y an hunne vroegere gewoonten en gezindheden hadden zij het een en ander behouden in het parlementaire leven en dit kwam, nu zij eindelijk de meerderheid gekregen hadden, sterker aan den dag dan vroeger, toen zij ^ als minderheid meer behoefte hadden gehad aan aaneensluiting. Ook in ] hunne opvattingen der buitenlandsche politiek werkte hun verleden na. vurige eeiiheidsmannen, medestrijders of medestanders van Garibaldi, . waren zij gewoon geweest in den Pauselijken Stoel en in Oostenrijk de vijanden der Italiaansche eenheid te haten, en die haat was nog niet gedoofd, allerminst jegens Oostenrijk, dat immers nog gebieden omvatte, welke zij rekenden tot Italië te behooren; zij waren min of meer openlijk irredentisten. Sommigen hunner strekten hunne gevoelens van afkeer, met vrees gemengd, ook uit tot Frankrijk. De hulp — zoo redeneerden zij — in 1859 door de Franschen verleend, was meer dan ruim betaald met den afstand van Savoye en Nizza, een afstand, afgedwongen toen Napoleon had ingezien dat hij de nationale beweging tot aansluiting bij Sardinië-Piemont toch niet meer stuiten kon, en verder had Napoleon zich steeds een vijand van de Italiaansche eenheid getoond, zooals vele Fransche staatslieden ook. Zulke gevoelens jegens Frankrijk waren zeer levendig bij den man, die onder de toonaangevers der linkerzijde misschien de bekwaamste en zeker de meest geestkrachtige en zelfbewuste persoonlijkheid was, Buitenlandsche politiek. Plannen voor een verbond met het Duitsehe rijk. bij Francesco Crispi. Juist die laatste eigenschappen hadden er waarschijnlijk wel toe bijgedragen, dat hij buiten het ministerie was gehouden en zich had moeten vergenoegen met het voorzitterschap der Kamer. Niettemin oefende hij op de regeering een sterken invloed, en het was aan hem dat Depretis, in overleg met den Koning, in 1S77 een belangrijke politieke zending opdroeg. Het gevallen ministerie der rechterzijde was doende geweest om, met het oog op de gezindheid der Fransclie regeering, toenadering te zoeken tot Oostenrijk en het Duitsche Rijk. Ook Crispi en Depretis wenschten een steun te vinden, en zij gingen zelfs veel verder: zij verlangden een alliantie, en met den Koning, die vurig begeerde, na den tegenspoed der Italiaansche wapenen van 1866, zijn leger nog eenmaal vóór zijn dood ter overwinning te voeren, zagen zij de mogelijkheid van een oorlog rustig onder de oogen. Doch zij wenschten die alliantie niet alleen tegen Frankrijk, waar overigens de gebeurtenissen van 1877 (deel II p. 573) wel geschikt waren om hunne bezorgdheid te vergrooten, maar bovendien tegen Oostenrijk-Hongarije, dat, naar men vermoedde, van den RussisehTurkschen oorlog wilde gebruik maken om zich in het bezit te stellen van Bosnië en Herzegowina. Zulk eene uitbreiding in het Balkanschiereiland wenschten onze Italiaansche staatslieden zoo mogelijk te verhinderen, of het mocht zijn — en dit was eigenlijk hun bedoeling — dat Oostenrijk hiervoor een verbetering der noordoostelijke grenzen aan Italië wilde toestaan. Doch om aan de verwezenlijking van zulke plannen te kunnen denken, om dus bij de regeling der aangelegenheden van het Balkanschiereiland een krachtig woord te kunnen meespreken, had Italië aan eigen macht niet genoeg; er was een sterke bondgenoot noodig en hiervoor hadden de Koning, Depretis en Crispi het Duitsche Rijk uitverkoren. Onder het voorwendsel van een onderhandeling van anderen aard ondernam Crispi in 1877 een reis naar Parijs, Berlijn, Londen en Pesth, om in het algemeen het politiek terrein te verkennen maar daarenboven om aan Bismarck het voorstel te doen der gewenschte alliantie. In de gesprekken echter, die hij eerst te Gastein, waar de groote kanselier tijdelijk verblijf hield, later te Berlijn met hem voerde, moest Crispi zich spoedig overtuigen, dat Bismarck op nauwe vriendschap met de Habsburgsche monarchie gezet was en dat van een verbond tegen die monarchie geen sprake kon zijn, evenmin als van Duitsehen steun aan Italië om de vermeestering van Bosnië en Herzegowina door Oostenrijk-Hongarije te beletten of aan concessies ten gunste van Italië te binden; integendeel, C rispi verd aangespoord om goede betrekkingen met Weenen aan te kweeken en te bevorderen. Doch tot onderhandeling over een of- en defensief verbond tegen Frankrijk verklaarde Bismarck zich gaarne bereid, en die bereidverklaring was de voornaamste uitkomst van Crispi's reis. Toch kwam het thans niet tot deze onderhandeling ten gevolge van wisselingen en onzekerheid in de Italiaansche regeering; eene neerlaag van het ministerie Depretis in December 1877, de dood van "Victor Emmanuel in Januari 1878, van Pius IX in Februari, de strijd tusschen Depretis en Cairoli om het regeeringskasteel, dit alles drong de buitenlaudsche betrekkingen wat op den achtergrond; eerst toen in November 1879 Cairoli ook Depretis in zijn ministerie opnam, kwam weer eenige bestendigheid in het beleid van zaken. Onderwijl had Italië op het Congres te Berlijn een vrij poover figuur gemaakt; zelf was het met leege handen naar huis gekomen en het had moeten aanzien, dat Andrassy voor de Habsburgsche monarchie feitelijk — al was het nog in bedekten vorm — Bosnië en Herzegowina won. De stemming jegens Oostenrijk-Hongarije werd er in Italië niet beter op, terwijl aan den anderen kant in Frankrijk het gevaar voor de zegepraal der rovalistisch-clericale partij was afgewend. Cairoli liet in 1878 den vrijen teugel aan anti-Oostenrijksche manifestaties en scheen geneigd een betere verstandhouding tot Frankrijk te zoeken. Doch deze werd bemoeilijkt door den wedijver der beide mogendheden in Tunis, dat vele Italianen beschouwden als een aangewezen gebied om eene Italiaansche kolonie te worden, maar waar Frankrijk ook groote belangen had en, wat meer was, waar Engeland en het Duitsche Kijk te Berlijn ook beloofd hadden, Frankrijk de vrije hand te laten. Cairoli toonde weinig doorzicht en wist, ondanks waarschuwingen der Italiaansche gezanten te Parijs en te Londen, geen maatregelen te nemen om de Fransche plannen te doorkruisen; maar toch werd in 1880 de gedachte van een verbond met het Duitsche Rijk weer opgevat. Officieus liet men te Berlijn dienaangaande een aanvrage doen, doch thans luidde Bismarck's bescheid, dat de weg naar Berlijn over Weenen liep. Geenszins beteekende dit, dat de rijkskanselier eene verbintenis met Italië niet zou wenscheu, integendeel, ondanks zijne hoonende uitlatingen over Italië in particuliere gesprekken, hechtte hij er wel degelijk waarde aan, indien een goede verstandhouding tusschen Italië en Oostenrijk er mee gepaard kon gaan. Bij het afwegen van kansen en Teleurstelling op liet Congres van Berlijn. Uitingen van vijandschap tegen Oostenrijk. De kwestie over Tunis met Frankrijk. krachten kon Italië, met zijn gereorganiseerde strijdmacht, geenszins buiten rekening gelaten worden, te minder nog om zijne ligging; immers, naar de noordwestzijde grenzend aan Frankrijk, naar den noordoostkant aan Oostenrijk, kon het voor den een en den ander een lastige buurman of een krachtige ruggesteun zijn. Een gespannen verhouding tusschen Italië en Oostenrijk, die de regeering te eenen dwong steeds op hare hoede te zijn naar den Italiaanschen kant, \ erminderde voor het Duitsche Rijk de waarde van den bondgenoot van 1879. Konden daarentegen goede betrekkingen tusschen Weenen en het Quirinaal uitgewerkt worden, dan was die zorg opgeheven; en indien dan een verbond tusschen Italië en het Duitsche Rijk gesloten werd, zou niet alleen Frankrijk ook van de Italiaansche zijde geïsoleerd en bewaakt zijn maar zou bovendien in Midden-Europa, van het Noorden naar het Zuiden, een zoo sterke slagboom zijn opgericht, dat eene eventueele vereeniging van Fransche en Russische strijdmachten onmogelijk werd. De Duitsche gezant te Rome, Keudell, begunstigde dan ook ijverig een officieusen stap der Italiaansche regeering te Weenen om den weg te banen tot eene toenadering, en baron Haymerle, die in 1879 Andrassy als leider der buitenlandsche zaken van de Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie was opgevolgd, liet in Februari 18S1 dien stap beantwoorden door onderhandsche zeer tegemoetkomende verklaringen. Zoo stonden de zaken, toen de Fransche regeering eene expeditie naar Tunis zond en spoedig bekend werd, dat de Bey het protectoraat van Frankrijk had aanvaard (Mei 1881; in een volgend hoofdstuk hierover nader). Geweldig waren de verontwaardiging en woede in Italië; Cairoli moest aftreden, Depretis werd het hoofd van een kabinet, waarin Mancini de buitenlandsche zaken kreeg, en thans werd spoedig de weg ingeslagen, die over Weenen naar Berlijn voerde. Het bezoek dat koning Humbert I met zijne gemalin aan Weenen bracht, vormde het voorspel der onderhandelingen, die nu weldra aanvingen en onder de handige leiding van Bismarck uitliepen op de verbintenissen van Mei 1882 en van Januari 1883, welke als de Triple-Alliantie bekend staan. Over vorm en inhoud dier verbintenissen is nimmer iets bekend gemaakt. In ieder geval staat dit wel vast, dat men zich het niet zoo moet voorstellen, alsof Italië toegetreden is tot het Duitsch-Oostenrijksch verbond van 1879. De inhoud van dit verbond zou dat reeds weinig De TripleAlliantie. aannemelijk maken, maar bovendien werd eerst in het najaar van 1887 hiervan mededeeling gedaan aan de Italiaansche regeering, zoodat men het zonder twijfel uitgesloten moet houden van hetgeen in 1883 is overeengekomen. Er zijn aanwijzingen, die eenigen grond geven voor het vermoeden, dat Italië twee tractaten heeft gesloten, een met het Duitsche Rijk, dat wederzijdschen bijstand met alle macht voorschrijft, indien een van beide contractanten door Frankrijk wordt aangevallen, een ander met Oostenrijk-Hongarije, dat wellicht, behalve bepalingen omtrent de Adriatische zee en het Balkanschiereiland, eene belofte van garantie van eikaars grondgebied inhoudt. Doch dit zijn slechts onderstellingen. Hoe het ook zij, zeker is het wel dat de aangegane verbintenissen een zuiver defensief karakter hebben. In 1887 zijn zij voor vijf, in 1891, 1902 en 1913 voor twaalf jaar vernieuwd, zij het ook dat zij enkele wijzigingen hebben ondergaan en dat niet meer in dezelfde mate als vroeger het Duitsche Rijk de leiding van dezen driebond heeft. Dat had het onbetwist wel, zoolang Bismarck het heft in handen hield; en zooals het zwaartepunt der Triple-Alliantie toenmaals ongetwijfeld te Berlijn lag, werd dit ook meer en meer het centrum der Europeesclie politiek, van waar de rijkskanselier een soort hegemonie uitoefende, vooral toen hij het kunststuk volbracht om ook de drie Keizers weer tot elkaar te doen naderen. Terwijl de Russische en Duitsche dagbladen hunne schermutselingen voortzetten en de wedijver tusschen Rusland en Oostenrijk-Hongarije in het Balkanschiereiland aangroeide, vond Bismarck in de tweede helft van 1883 een gewenschte aanleiding om de betrekkingen met Petersburg te verbeteren. Hij vond die èn in de bewegingen onder de Polen, aan wier nationale vermoording immers Pruisen, Oostenrijk en Rusland medeplichtig waren, èn in de „revolutionnaire woelingen", wier slachtoffer in 1881 czar Alexaiider II geworden was en die den grond gaven voor de sterk reactionnaire regeering van Alexander III. Weliswaar waren de toestanden in Duitschland gansch anders dan in het Czarennjk, maar in 1878 waren toch ook aanslagen op het leven van keizer Wilhelm gepleegd en was Bismarck zijn strijd tegen de sociaal-democraten begonnen, dien hij met felheid voortzette. Inderdaad slaagde hij er in de bezwaren tegen zijne plannen te overwinnen en in 1884 een nieuwe entente voor te bereiden, die door een persoonlijke samenkomst der drie Keizers en hunner kanseliers te Skiemewicze, in De entente der drie Keizers van 1884. September van dat jaar, bekrachtigd werd; de drie Keizers beloofden elkaar eeu welwillende onzijdigheid, indien een van hen door een andere mogendheid werd aangevallen, en deze afspraak gold voor den tijd van drie jaar, dus evenals de Triple-Alliantie tot 1887. Zoo was, althans voor de eerstvolgende jaren, het gevaar eener " samenwerking van Rusland met Frankrijk afgewend en de handhaving van den vrede nog krachtiger gewaarborgd; daarenboven vond Bismarck in het herstel der goede betrekkingen met Rusland eene zekerheid voor het geval dat het bondgenootschap met Oostenrijk eens schipbreuk mocht lijden. Leider van den driebond, de ziel ook van de herstelde entente der Keizers, was de kanselier van het Duitsche Rijk het middelpunt der Europeesche diplomatie en had hij de voldoening Frankrijk, dat onderwijl wegens Egypte met Engeland op gespannen voet was gekomen, geheel vereenzaamd te zien; zelfs ook Alphonsus XII van Spanje, in 1879 met een Oostenrijksche prinses gehuwd, legde in deze jaren zijne Duitsche sympathieën onmiskenbaar aan den dag. Bij al dit succes bleef Bismarck echter aan zijn vredelievende staatkunde getrouw; niet om Frankrijk opnieuw aan te vallen omringde hij zich van bondgenootschappen en beoogde hij het isolement der Republiek, doch om vaste waarborgen tegen een revanche-oorlog van Fransche zijde te hebben. In deze jaren waren de betrekkingen tusschen Parijs en Berlijn vrij goed en bestond zelfs nu en dan samenwerking in koloniale aangelegenheden, als de belangen van beide landen samenvielen. Niets ware Bismarck aangenamer geweest dan een blijvende gerustheid dat Frankrijk in de uitkomst van den oorlog van 1870 berustte; nu hij deze niet had, nam hij alle mogelijke voorzorgsmaatregelen om een aanval van de Republiek onmogelijk te maken, maar toonde hij tegelijk zijne bereidwilligheid om met haar op goeden voet te leven. Het Duitsche Rijk zelf had behoefte aan vrede om zich inwendig te bevestigen en een antwoord te geven op de groote vraagstukken, die zijne innerlijke ontwikkeling stelde, vraagstukken die zich reeds vóór het Congres van Berlijn aan den kanselier hadden opgedrongen en welker oplossing hij beproefde in denzelfden tijd, waarin zijn buitenlandsche politiek het Duitsche Rijk aan de spits der Europeesche mogendheden bracht. Ook voor de inwendige geschiedenis van het Rijk zijn daarom die jaren van groote beteekenis. Bij den arbeid aan de bevestiging en inwendige versterking van het (Vredelievende staatkunde van Bismarck. Duitsche Rijk had Bismarck, sinds de bijeenkomst van den eersten rijksdag, in hoofdzaak gesteund op de nationaal-liberale partij, die er de talrijkste groep vormde en vooral het burgerlijk element vertegenwoordigde. De maatregelen ter bevordering der eenheid, de invoering van een uniform muntstelsel op den grondslag van den gouden standaard, de stichting van de Duitsche rijksbank, de voorbereiding en gedeeltelijke voltooiing van eenheid in recht en rechtspraak, waren evenzeer in den geest dezer partij als de vrijhandelspolitiek, die in deze jaren werd voortgezet en opruimde wat er van beschermende slagboomen nog over was. De nationaal-liberalen ook waren het geweest, die in 1874, toen een botsing dreigde te ontstaan tusschen de keizerlijke regeering en den rijksdag over den tijd, waarvoor de gelden ten behoeve van het leger zouden worden toegestaan, een uitweg hadden gevonden door den bemiddelenden voorslag van een termijn van zeven jaren, het zoogenaamde septennaat. En zij vooral waren het, die met alle kracht Bismarck steunden in den steeds vinniger geworden Kulturkampf. Daarentegen was hij door deze gansche politiek in hooge mate vervreemd van den kring, waaruit hij was voortgekomen, zijne oude conservatieve vrienden, de Pruisische landjonkers, wier verbittering met het jaar toenam; ook aan het hof werd hij fel bestreden, en verborgen was het hem geenszins, dat zijn keizerlijke meester en vriend, ook al verleende deze zijne onmisbare medewerking, toch met de liberale richting van de regeering innerlijk weinig sympathie had. Hoewel Bismarck gegriefd en geprikkeld werd door de aanvallen en de tegenwerking die hij had te verduren, toch zou hij deswege het roer niet omgeworpen hebben, doch er deden zich verschijnselen voor, die hem allengs overtuigden dat hij een anderen weg moest inslaan; en eenmaal overtuigd was Bismarck niet de man om zich door theoretische beginselen te laten vasthouden. Hem was alle theorie „grau"; met spottende minachting noemde hij den grooten man der Engelsche liberalen „professor Gladstone" of erger nog: „ein Redner aber ein dummer Kerl". Eenerzijds zag hij met onrust de gestadige uitbreiding van den Kulturkampf, waarbij het centrum een weerstandsvermogen ontwikkelde, dat hij verre had onderschat; hoe moest een eind komen aan dien strijd, die hem, van stap tot stap, verder had gevoerd dan hij had voorzien? Anderzijds vroegen nieuwe problemen zijne aandacht, wier oplossing door den Kulturkampf ernstig werd belemmerd, ja waarbij hij wellicht niet zou kunnen rekenen op de medewerking der Bismarek's binnenlandsche politiek. Nieuwe problemen. nationaal-liberalen en den steun van het centrum behoeven zou. De sociaal-democratische partij begon, nadat op het congres te Gotha (1875) de vereeniging van de Marxisten en de „Allgemeine deutsche Arbeiterverein", de stichting van Lasalle, was tot stand gekomen, een snel toenemende kracht te ontwikkelen; het aantal afgevaardigden dier partij in den rijksdag, dat in 1871 slechts twee had bedragen, werd door de verkiezingen van 1877 op twaalf gebracht, het getal stemmen, op hare candidaten vereenigd, steeg tot bijna een half millioen, en de revolutionnaire geest, waarvan deze beweging was doortrokken, wekte bij de regeering klimmende bezorgdheid. Verdediging tegen dit gevaar begon Bismarck noodig te achten, maar evenzeer kwam hij tot de overtuiging, dat de nooden der arbeiders maatregelen van voorziening vroegen. Ook andere verschijnselen op oeconomisch gebied hielden hem bezig. De jaren van 1850—70 waren voor Duitschland tijden geweest van zeer gedijelijke ontwikkeling, de industrie had een groote vlucht genomen, de landbouw, zich meer en meer van de nieuwste en beste hulpmiddelen bedienend, was krachtig vooruitgegaan. Dan waren de beruchte „Griinderjahre" gevolgd, die gekenmerkt werden door de onmatige uitbreiding van kapitalistische ondernemingen, een roes van speculatie, een dolle jacht naar snellen rijkdom, die in 1873 en 1874 op den onvermijdelijken „Krach" uitliep. En nu deden zich ook de gevolgen gevoelen der groote uitbreiding van het moderne verkeer, die het vervoer van de producten der verschillende landen zoo veel vergemakkelijkte; de landbouw zag de Duitsche markten overstroomen met graan van andere landen, zoodat hij dringend om bescherming begon te roepen; en de Duitsche nijverheid, die in verschillende takken pijnlijk de mededinging van artikels uit den vreemde gevoelde, stemde met dien kreet in. Zoo werd de rijkskanselier van verschillende zijden gedrongen tot beantwoording der vraag, of hij met de nationaal-liberalen de politiek van staatsonthouding zou blijven volgen of een anderen weg inslaan. Daarmee verbond zich voor hem nog een ander probleem. Hij wenschte het Rijk financieel zelfstandig te maken en van hooge inkomsten te verzekeren; tot dien tijd had het geen eigen middelen maar ontving van de verschillende staten, waaruit het Eijk was gevormd, bijdragen die berekend waren naar het bevolkingscijfer, de zoogenaamde Matrikularbeitrage, over wier zwaren en ongelijken druk veel werd geklaagd, terwijl toch de behoeften van het Rijk gestadig stegen. Bismarck zon op middelen om te verkrijgen wat noodig was; hij dacht over een tabaksmonopolie maar ook over de baten, die het Rijk uiteen verhoogd toltarief zou kunnen trekken. Zou het mogelijk zijn die nieuwe wegen, waarop hij in den loop van 1877 steeds meer beslist zijne keuze vestigde, in te slaan met de nationaal-liberalen? De rijkskanselier beproefde het, doch bij de besprekingen met hun leider, von Bennigsen, dien hij in het ministerie wilde opnemen, bleek dat niet alleen aangaande Bismarck's plannen geen voldoende overeenstemming was te verkrijgen, maar dat de nationaal-liberalen van deze gelegenheid ook gebruik dachten te maken om hem een partijministerie op te dringen en aldus hun ideaal van eene parlementaire regeering te bereiken. Daarvan wilde Bismarck niets en keizer Wilhelm zoo mogelijk nog minder weten: de onderhandeling liep te niet en het was duidelijk dat aan het samengaan van de regeering met de nationaal-liberalen een einde zou komen. Wilde Bismarck zijne nieuwe plannen verwezenlijken, dan moest hij elders steun zoeken, bij de conservatieven, en daar deze bij lange na niet sterk genoeg waren, bovendien bij het centrum; maar dan ook was het een onafwijsbare noodzakelijkheid dat aan den Kulturkampf een einde kwam. Zoo greep het een in het ander. Twee gebeurtenissen van het jaar 1878 gaven aan de zich voorbereidende verandering een sneller verloop. De taaie, onbuigbare strijder Pius IX overleed; het was gemakkelijker voor de Duitsche regeering, stappen tot verzoening te doen, nu de Stoel van Petrus door een ander was ingenomen, door Leo XIII, een fijn diplomaat die, althans in den vorm, buigzamer was dan zijn voorganger. Wel duurde het nog geruimen tijd, eer de spoedig aangeknoopte onderhandelingen vruchten droegen, maar de scherpe verhouding, die bestaan had, verdween toch, en ouder de leiding van Windthorst gaf het centrum weldra zijn steun aan de oeconomische politiek van den kanselier, die trouwens in vele opzichten met hunne wenschen strookte. De minister van eeredienst Talk, de man van de Meiwetten, trad in den zomer van 1879 af, en tusschen 1881 en 1886 werd stuk voor stuk grootendeels weer afgebroken wat in en ten behoeve van den Kulturkampf was opgebouwd. Yan onmiddellijke uitwerking waren de aanslagen op het leven van keizer Wilhelm, die in het zelfde jaar 1878, in Mei en Juni, werden ( gepleegd en waarvoor Bismarck de sociaal-democratische partij aansprakelijk stelde. De geheel mislukte aanslag in Mei leidde tot het indienen van een streng wetsontwerp tegen de sociaal-democraten, dat 2 Toenadering tot den Pauselflken Stoel. Bestrijding der sociaallemocratische partij. -uy ucu nieuwen koers geen samenwerking met ie nationaalliberalen mogelyk. echter, door Bennigsen fel bestreden, den 24*» Mei met overgroote meerderheid werd verworpen. Doch reeds den 2" Juni werd de oude Keizer zwaar verwond, en een kreet van verontwaardiging klonk door het Rijk. Thans werd de rijksdag ontbonden, en het waren de liberalen die bij de volgende verkiezingen het gelag betaalden, de nationaalliberalen en de linkervleugel, de Fortschrittspartei; zij verloren een dertigtal zetels, die in hoofdzaak aan de conservatieven en de vrijconservatieven ten goede kwamen. Toch vormden de nationaal-liberalen nog een aanzienlijke groep, en waren zij trouw gebleven aan hunne beginselen, dan zou Bismarck het nieuwe wetsontwerp tegen de socialisten, dat hij aan den rijksdag voorlegde, niet hebben kunnen doordrijven, daar hij toenmaals het centrum nog tegenover zich had. Doch zij handhaafden zich niet op het nog kortelings ingenomen standpunt, en het was met hunne hulp dat het ontwerp wet werd, een uitzonderingswet voor den tijd van twee en een half jaar, die de vereenigingen, de vergaderingen en de pers der socialisten feitelijk verbood door haar aan het welbehagen der politie te onderwerpen. Indien de nationaal-liberalen gehoopt hadden regeeringspartij te blijven door aldus ouder het juk door te gaan, kwamen zij bedrogen uit, want thans kwam Bismarck spoedig met zijne ontwerpen voor een toltarief, dat bescherming van den landbouw en de nijverheid beoogde en tegelijk aan het Rijk eigen geldmiddelen moest verschaffen. En bij de onderhandelingen over deze voorstellen, die tegen de oude beginselen der nationaal-liberalen indruischten, zocht Bismarck den steun van het centrum, dat nu ook inderdaad den doorslag gaf; het nieuwe toltarief werd teu slotte aangenomen met een vrij aanzienlijke meerderheid, die in hoofdzaak werd gevormd door de conservatieve partijen en het centrum, waarbij zich een aantal nationaal-liberale stemmen voegden. Spoedig groeide in deze partij, die toch ook groote, van bescherming profijt trekkende nijverheidsbelangen vertegenwoordigde, het getal aan van hen die zich in den nieuwen koers schikten; dit leidde tot scheuring, want een minderheid, die aau het oude vaandel getrouw bleef, scheidde zich af en vereenigde zich weinige jaren later, in 1884, met de Fortschrittspartei tot een nieuwe groep onder den naam van Deutschfreisinnige Partei. Met den grooten invloed der liberalen was het voorloopig gedaan, een natuurlijk gevolg van den ommekeer in Bismarck's politiek maar deels toch ook van eigen fouten, en bovendien van het onmiskenbare feit dat onder den invloed der oeconomische ontwik- Het beschermend tarief. Scheuring onder de nationaalliberalen. keling de strijd vau beginselen, die vroeger de partijen hadden beheerscht, steeds meer op den achtergrond raakte en vervangen werd door een strijd van belangen. Door het toltarief van 1879 had het Duitsche Rijk zich onder de protectionistische staten geschaard, en nadat de eerste tijd van moeilijkheden, die aan den overgang gepaard gingen, voorbij was, brak inderdaad voor landbouw en nijverheid een periode van hernieuwden bloei, voor de nijverheid zelfs van reusachtige ontwikkeling aan. Bismarck bereikte er tevens het andere doel mee, dat hij in het oog had: versterking van het Rijk door het financieel minder afhankelijk te maken van de bijdragen der afzonderlijke staten. Behalve de inkomsten uit een belasting op tabak werden ook die uit de tolrechten ter beschikking van het Rijk gesteld, gezamenlijk tot een bedrag van 130 millioen mark; het overschietende zou aan de staten worden uitbetaald, die daardoor in de gelegenheid zouden komen om den druk te verminderen van de direkte belastingen, welke ten behoeve hunner bijdragen aan het Rijk werden geheven. Op den grooten stap, die in 1879 was gedaan, moesten noodzakelijk andere volgen. Voor de producten van landbouw en nijverheid diende de afzet zooveel mogelijk vergemakkelijkt te worden, en daartoe was de bevordering van het verkeerswezen te land en te water, straks ook het zoeken van afzetgebieden, een onmisbaar vereischte. Aan den anderen kant drong de uitbreiding der groot-industrie het vraagstuk van de verzorging der arbeidersbelangen onweerstaanbaar op. Bismarck, die naast zijne andere functies in 1880 ook nog het Pruisisch ministerie van handel op zich nam, was hiervan zich levendig bewust. Reeds bij de verdediging van het ontwerp der socialistenwet in 1878 had hij het als den dubbelen plicht der regeering aangewezen om eenerzijds de verderfelijke werking der sociaal-democratische propaganda te bestrijden, maar anderzijds alles te begunstigen wat den toestand der arbeiders verbeteren kon. En in overeenstemming met denkbeelden, die hij reeds vele jaren vroeger, in 1849, had uitgesproken, legde hij thans aan den staat de taak op om zooveel mogelijk de gevolgen van ziekte en ouderdom voor den arbeider te voorkomen. Naast forsche onderdrukking van de organisatie en de pers der socialisten zou dit tevens een middel zijn om hun invloed te breken en de groote massa der arbeiders vast aan het Rijk te binden. In 1880 ving de voorbereiding der sociale wetgeving aan, die, aanvankelijk fel bestreden in den rijksdag, eerst in Sociale politiek; de verzekeringswetten. 1883 tot een resultaat leidde in de wet op verplichte verzekering tegen siekte; de taaie volharding van den rijkskanselier bracht in het volgend jaar de wet op de verzekering tegen ongevallen tot stand, al week zij vrij wat af van het aanvankelijk ontwerp; vijf jaar later, in 1889, volgde de wet op de verzekering tegen invaliditeit en ouderdom, met bijdragen uit de rijksfinanciën. Bismarck zou de fiuancieele deelneming van het Rijk in deze verzekeringen aanzienlijker hebben gewenscht, doch ie middelen, die hij hiertoe voorsloeg, wilde de rijksdag niet aanvaarden, en hij nam wat hij krijgen kon. Over 't algemeen was bij de linkerzijde de bestrijding van dit staatssocialisme, zooals zij deze wetgeving karakteriseerde, zeer beslist, en de wet van 1889 werd slechts met een zeer kleine meerderheid aangenomen. Hoe men er echter over oordeelen mocht en mag, het is onloochenbaar dat deze arbeiderswetgeving in de sedert verloopen jaren heel wat ellende heeft voorkomen en aldus in dit opzicht heeft beantwoord aan de bedoeling van haar aanstichter. Doch in een ander opzicht heeft zij de gekoesterde verwachtingen niet verwezenlijkt: zij heeft niet de arbeidersbevolking ongevoelig gemaakt voor de onvermoeide propaganda der sociaal-democraten, wier aanhang, na een korte poos van stilstand onder den druk der politie, toch in de jaren 1880 1890 gestadig aangroeide in spijt van de telkens verlengde socialistenwet. Bismarck oogstte bij de arbeiders weinig of geen dank: veel sterker dan wat hij hun gaf gevoelden zij wat hun onthouden werd. O]) het gebied vau arbeidersbescherming was en werd bijna niets gedaan: regeling van den arbeidstijd voor vrouwen en kinderen, arbeidsinspectie, scheidsgerechten, recht van vereeniging en van staking, liet waren onderwerpen waarin de rijkskanselier, die den boog tegenover de ondernemers ook niet te sterk wilde spannen, weigerde iets te doen of waarin hij zelfs beslist zich tegenover de wenschen der arbeiders stelde, en zoo bleef voor de socialisten een ruim en vruchtbaar veld ter bewerking. De groote ontwikkeling van de industrie vooral maar ook het belang van den landbouw vereischten een gemakkelijken afzet, waarvoor in de eerste plaats een goede regeling der verkeersmiddelen binnen het Rijk noodzakelijk was. Toen Bismarck aan de organisatie van het spoorwegwezen de hand ging slaan, had hij hierbij, behalve de belangen van het verkeer, ook weer de versterking van de rijkseenheid voor oogen. Hij ontwierp plannen voor een groot rijksspoorwegennet, doch deze stuitten af op den onwil der kleine staten, beducht voor verdere vér- verbetering van het verkeerswezen. mindering van hun autonomie. Intusschen had die poging toch ten gevolge dat deze staten, om zich tegen de gevreesde ontwerpen te wapenen, de lijnen van bijzondere maatschappijen binnen hun gebied terug kochten en aldus van het overgroote deel der spoorwegen meester werden. Dienzelfden weg sloeg nu Bismarck na 1878 ook in Pruisen in, en dank zij bekwame medewerking zette hij in den Pruisischen landdag de wetten door, die hem in staat stelden achtereenvolgens de voornaamste lijnen, welke niet aan den staat behoorden, terug te koopen. Een rijksspoorwegennet was er dus niet maar een aantal netten van staatsspoorwegen, en tusschen deze kon betrekkelijk gemakkelijk door overleg der regeeringen in den bondsraad de vereischte samenwerking verkregen worden. Zoo verdwenen allengs de verbrokkelde netten, de onderling strijdige dienstregelingen, de ingewikkelde tarieven, met al het ongerief dat er voor het verkeer aan verbonden was; in de praktijk heerscht eenheid, al zijn er ook verschillende eigenaren. Voor het vervoer bezit Pruisen bovendien in zijne rivieren mooie natuurlijke waterwegen, voor wier regularisatie ijverig zorg gedragen werd, terwijl voor de uitbreiding en verbetering harer onderlinge verbinding plannen werden ontworpen. Mocht ook de landdag terugschrikken voor de geweldige kosten van een Mittelland-Kanal, dat van de Elbe naar den Kijn zou leiden, hij nam daarentegen in 1886 de plannen aan voor het Eems-Dortmund kanaal en voor het OderSpreekanaal, dat voor de verbinding met de Elbe van hoog belang was. Vooral voor die rivier werd veel gedaan, zij was de weg waarlangs Hamburg met het binnenland een gestadig snel toenemend verkeer onderhield. Weliswaar bleven Hamburg en Bremen nog ettelijke jaren buiten het Duitsche tolgebied en hadden beide staten zich in den bondsraad beslist tegen het beschermend tarief van 1879 gekant; doch haar lot was te nauw verbonden met het wel en wee van het binnenland en anderzijds had het Rijk te groot belang bij zijn gewichtigste kustgebied dan dat samenwerking lang kon uitblijven. Toen zij in 1888 toestemden in hare opneming in het tolgebied — trouwens met behoud van een vrijhaven-district om invoer uit den vreemde in entrepot te houden — had de rijksregeering reeds door verschillende daden blijk gegeven van haar verlangen om de belangen der beide steden zooveel mogelijk te bevorderen. Behalve de regularisatie van Elbe en Weser behoorden daartoe ook de maatregelen om de overzeesche scheepvaart te beschermen. Nadat andere plannen schipbreuk geleden hadden, sloeg Bisraarck in 1881 voor, overzeesche scheepvaartlijnen te subsidieeren; het voorstel stuitte op grooten tegenstand, maar ten slotte, in 1885, verkreeg hij toch een jaarlijksch crediet van ongeveer vier en een half millioen mark ter ondersteuning van stoomvaartverbindingen met Oost- Azië en Australië en wet Amerika. Deze maatregel hield nauw verband met den aanvang der koloniale politiek van het Duitsche Rijk, die, in den beginne althans, ook weer bescherming van den handel beoogde en door de regeering, d. w. z. door Bismarck, slechts aarzelend werd ondernomen. Het was vooral het particuliere initiatief van Hamburgsche en Bremer kooplieden, waaraan het ontstaan van de Duitsche kolonies te danken is: de vlag volgde den koopman om te beschermen wat hij ondernomen had. En ook hiertegen openbaarde zich in den rijksdag nog een zeer fel verzet van velen, die of in koloniaal bezit geen voordeel zagen of terugdeinsden voor de onberekenbare moeilijkheden, die uit een koloniale politiek konden voortkomen. Anderzijds echter was in het Rijk toch ook een krachtige beweging gaande om te ondersteunen wat de ondernemingsgeest van enkelen begonnen was en om deel te nemen in de wilde jacht naar overzeesch bezit, hetzij dat men daarbij dacht aan het winnen van gebied waar de emigrerende bevolking van Duitschland zich zou kunnen vestigen, hetzij dat de belangen van den handel vooral in het oog werden gevat; in 1882 kwam de groote Deutsche Kolonialgesellschaft tot stand, die een sterken aandrang oefende om het werk der particuliere ondernemingen te bevorderen. Hamburgsche handelshuizen hadden reeds tusschen 1844 en 1868 factorijen gevestigd of handelsbetrekkingen aangeknoopt op verschillende punten der West- en OostAfrikaansche kusten of ook op eilanden in den Grooten Oceaan, doch een Duitsche kolonisatie bestond niet. Ook nadat het Duitsche Rijk tot stand gekomen was, werd niets in die richting ondernomen, de aangeboden gelegenheid om Zanzibar onder Duitsch protectoraat te brengen wees Bismarck af; elders, op de Samoa-eilanden, trad hij in 1878 wel krachtig op tot verdediging der bedreigde handelsbelangen, maar verder ging hij niet, en ook toen hij in 1880 vergeefs aan den Rijksdag voorstelde om een rente-garantie te verstrekken aan eene maatschappij, die de bezittingen op Samoa zou overnemen van eene in moeilijkheden geraakte firma te Hamburg, was de gedachte aan het verwerven van koloniaal bezit hier vreemd aan. Toch leidden de omstandigheden hem nu spoedig op den weg, dien hij eigenlijk niet op wilde, en tusschen Begin eener koloniale politiek. 1884 en 1888 werd het Duitsche Rijk een koloniale mogendheid onder omstandigheden, die in een volgend hoofdstuk nader zullen worden uiteengezet. Dit ging onvermijdelijk gepaard aan wrijving met Engeland, maar tot ernstige botsingen leidde het niet. Al liet Bismarck zich door Engelsche gemelijkheid niet van den ingeslagen weg dringen, hij toonde toch steeds op vriendschappelijke betrekkingen grooten prijs te stellen en zond zijn zoon Herbert naar Londen om door mondelinge besprekingen minlijke schikkingen te bevorderen. Want altijd bleef voor hem de Europeesche politiek de hoofdzaak, en de goede verhoudingen met Engeland kregen voor hem nog weer dubbele waarde, toen in het Oosten de gebeurtenissen in het Balkanschiereiland nieuwe zorgen schiepen, en in het Westen de val van Ferry in Frankrijk de bovenhand scheen te geven aan revanche-gedachten. De uitvoering der bepalingen van het verdrag van Berlijn had terstond tot nieuwe moeilijkheden in het Balkanschiereiland aanleiding gegeven: Turkije toonde niet de minste neiging om na te komen wat de mogendheden ten voordeele van Montenegro bedongen hadden, noch om den wensch te vervullen dien zij ten behoeve van Griekenland hadden uitgesproken. Vruchteloos trachtten zij eerst door bemiddeling, dan door arbitrale beslissingen op eene conferentie te Berlijn in 1880 die aangelegenheden tot eene minnelijke oplossing te brengen; de Porte bekommerde zich er weinig om, zelfs niet om een maritieme demonstratie voor Dulcigno, en eerst in een oogenblik van angst, toen zij, ten onrechte, vreesde voor eene bezetting der haven van Smyrna, gaf zij althans aan Montenegro de geëischte voldoening: het district van Dulcigno, als vergoeding voor de streken, die het Congres van Berlijn aan de Montenegrijnen had toegekend maar de Turksche regeering geweigerd had uit te leveren (October-November 1880). Doch ten aanzien van Griekenland volhardde men te Constantinopel in de weigering om aan de uitspraak der groote mogendheden gehoor te geven, en die houding had succes; nieuwe beraadslagingen der gezanten in de Turksche hoofdstad met de Porte leidden tot de vaststelling van een grenslijn, die den Grieken bij lange na niet gaf wat hun vroeger in het vooruitzicht was gesteld, maar waarin zij, hoe noode ook, voor het oogenblik berustten, omdat alle mogendheden hun liaar steun onttrokken (Juli 1881). Dat het geslagen, verzwakte Turkije in deze jaren aldus durfde optreden en nu en dan zelfs den draak scheen te steken De Balkankwestie ; gebrekkige uitvoering van het verdrag van Berlijn. Montenegro, Griekenland, Armenië. met het „Europeesch concert", was hieraan toe te schrijven, dat het gebrek aan samenwerking zijner leden, hun onderling wantrouwen, te duidelijk aan den dag kwam, en dit was ook de oorzaak dat de ongelukkige Armeniërs verstoken bleven van de weldaden, die het tractaat van Berlijn hun beloofd had. In artikel 61 van dit verdrag heette het, dat de Verheven Porte op zich nam om zonder langer uitstel de verbeteringen en hervormingen tot stand te brengen, die de plaatselijke behoeften in de provincies, door de Armeniers bewoond, vereiscbten, en dat zij op geregelde tijden van de daartoe getroffen maatregelen kennis zou geven aan de mogendheden, die op de ui voering toezicht zouden houden. Bij de conventie over Cyprus, die de Porte' met Engeland had gesloten, had zij dergelijke beloften gedaan; de regeering te Londen had dientengevolge meer nog dan de andere mogendheden aanleiding om zich het lot der Armeniërs aan te trekken En dat lot bleef ongelukkig in hooge mate. Want te Constantinopel dacht men eeen oogenblik aan het vervullen der gedane toezeggingen: evenals vóór het tractaat van Berlijn waren de Armeniërs overgeleverd aan plundering en moord door de Koerden, die maar al te dikwijls in verstandhouding met de Turksche functionarissen handelden; stuurde de Porte nu en dan troepen om de geweldpleging der Koerden te beletten, dan waren de Armeniërs er nog slechter aan toe, want van haat tegen de christenen vervuld, dachten die soldaten er niet aan om hun opdracht uit te voeren maar teerden zij op de ongelukkige bevolking, die tegen hun overmoed weerloos was. De Engelsche regeer in17 deed wel vertoogen te Constantinopel, zond zelfs, door de liberale oppositie in het Parlement heftig aangevallen over hare lauwheid, in 1879 een eskader naar de golf van Smyrna, maar liet zich toch paaien met schijnmaatregelen van den Sultan. Anders scheen het te zullen worden, toen in het voorjaar van 1880 een nieuw kabinet onder Gladstone in En-eland optrad. Bijna onmiddellijk noodigde het de andere groote mogendheden uit tot het indienen van een gezamenlijk vertoog te Constantinopel; inderdaad werd hieraan gehoor gegeven, de Porte werd gesommeerd de toegezegde hervormingen in Armenië tot stand te brengen. Doch toen het, na gebleken onwil der Turksche regeering, er op aankwam om tot dwangmiddelen over te gaau, weigerden de andere mogendheden die toe te passen, en Engeland schrikte er voor terug alleen te handelen; de Armeniërs werden aan hun lot overgelaten, en de zwakte van het Europeesch concert had zich ook in deze aangelegenheid duidelijk geopenbaard; straffeloos dreef de Porte den spot met de bepalingen van het verdrag van Berlijn. Weinige jaren later werd het opnieuw geschonden; nu geschiedde het door Bulgarije en deze maal werden de regeeringen er door in groote beroering gebracht, doch ook bij deze gelegenheid werd de schending niet hersteld. Bij artikel II, 6 van het Berlijnsch verdrag was aan Rusland het bestuur van het nieuw geschapen vorstendom Bulgarije opgedragen, totdat er een grondwet zou zijn tot stand gekomen. Tusschen de Bulgaren en de Russische bevrijders was op dien tijd de verhouding uitstekend, eti al werd de grondwet niet geheel in den vorm aangenomen, zooals de Russische commissaris, prins Dondukoff, haar had ontworpen en voorgesteld aan de nationale vergadering te Tirnovo, zij verkreeg toch de goedkeuring van den Czar. Krachtens deze grondwet zou de regeeriug gevoerd worden door een vorst, die voor de eerste maal zou worden gekozen doch wiens waardigheid erfelijk was, en die de wetgevende macht deelde met een kamer van rechtstreeks door het volk gekozen vertegenwoordigers, de Sobranja. Het was op advies van den Czar, dat den 29en April 1879 tot vorst van Bulgarije gekozen werd Alexander van Battenberg, zoon van Alexander van Hessen-Darmstadt en neef van den Russischen heerscher, in wiens leger hij gediend en aan den laatsten oorlog tegen Turkije deelgenomen had. De keuze werd ook te Berlijn en te Weenen goedgekeurd en Alexander nam den aangeboden troon aan. Bismarck had hem, spottend en onheilspellend tegelijk, den raad gegeven: „aanvaard in ieder geval het aanbod, zoo iets laat altijd herinneringen"; de jonge vorst — hij was 22 jaar — kreeg spoedig te ervaren, hoe moeilijk zijne positie was. Niet alleen dat hij, een onervaren man, geheel vreemd stond tegenover het land en volk, dat zoo juist tot zelfstandigheid was gekomen en op ieder gebied zijn bestaan nog te regelen had, maar ook tegenover den beschermer van hem zelf, den bevrijder van zijn volk, was zijn toestand netelig. Staatsrechtelijk mocht hij de vasal zijn van den Turkschen Sultan, praktisch was hij het van den Czar aller Russen, die hem ongeveer als zijn zetbaas beschouwde. Tal van Russische ambtenaren en officieren bleven de belangrijkste posten in administratie en leger bezetten, aan het hoofd van meer dan één departement stonden Russische officieren en de regeering te Petersburg behandelde Bulgarije als een provincie van het Russische rijk. Het duurde niet lang, of deze buitenmatige inmenging van Rusland begon vele Bulgaren sterk te Bulgarije. Russische voogdij. Alexander van Battenberg. verdrieten; er vormde zich een nationale partij, bij welke de gevoelens van erkentelijkheid jegens den Czar geheel verdrongen werden door de verbittering over de geoefende voogdij en die tevens uit was op uitbreiding der rechten van de volksvertegenwoordiging tegenover een vorst, dien zij als het instrument der Russische politiek beschouwde. Inderdaad toonde Alexander zich aanvankelijk zeer volgzaam voor de leiding der Russen en steunde hij tegenover de patriottisch-liberale partij op de conservatieven, die de gunst der Russische regeering genoten. Zoodoende stelde hij zich tegenover de meerderheid der volksvertegenwoordiging; tevergeefs ontbond hij de kamer, de kiezers zonden opnieuw een aanzienlijke liberale meerderheid naar Sofia en Alexander was gedwongen zich een ministerie uit die partij te laten welgevallen. Maar niet voor niets had hij den Czar tot beschermer; hij vroeg en verkreeg te Petersburg de toezegging van medewerking tot een staatsgreep, gaf daarop het afscheid aan het liberale ministerie, droeg aan den minister van oorlog de vorming van een nieuw kabinet op en liet verkiezingen uitschrijven voor een nationale vergadering, waaraan een ontwerp van herziening der grondwet zou worden voorgelegd. Vijf militaire commissarissen, allen Russen, kregen volmacht om in de vijf gouvernementen, waarin Bulgarije verdeeld was, verdachte ambtenaren af te zetten en toezicht te houden op de verkiezingen. Dank zij zulk een druk werden bijna overal de candidaten der regeering gekozen en kwam te Sistova een volgzame vergadering bijeen, die in Juni 1881 de voorgestelde herziening der grondwet aannam; de aangebrachte wijzigingen versterkten de vorstelijke macht ten koste van de bevoegdheden der volksvertegenwoordiging. Doch het werd er niet beter om in Bulgarije. De liberale patriotten hervatten spoedig met alle kracht hun verzet, overal trachtten zij troebelen te verwekken, en heftig vielen zij den Vorst en de Russische regeering aan, terwijl zij te Londen en te Weenen klaagden, dat Rusland op Bulgarije beslag legde. De beroering nam hand over hand toe, en Alexander, die geen kans zag den toestand meester te worden, vroeg te Petersburg om het zenden van een minister ter bescherming van de ware belangen van Rusland. Niet één maar zelfs twee ministers kwamen op dit verzoek naar Sofia, de generaals Soboleff en Kaulbars, die aan het hoofd der departementen van binnenlandsche zaken en van oorlog werden gesteld. Doch hoe bereidwillig men te Petersburg ook aan Alexander's wenschen scheen tegemoet te komen, men had er toch inderdaad besloten eenigszins van Alexander's staatsgreep van 1881. Vorming eener nationale partij. gedragslijn te veranderen: de kracht der liberale partij ziende en duchtend dat de Russische invloed schade zou lijden van een langer vasthouden aan de tot dusverre gevolgde politiek, had de regeering te Petersburg de beide generaals opgedragen, niet langer uitsluitend den Yorst en de conservatieven te steunen maar te streven naar herstel der rust; zij beschouwden zicli dientengevolge minder als ministers van den vorst van Bulgarije dan als vertegenwoordigers van czar Alexander III. De uitkomst van dit optreden was allerongelukkigst voor de Russische belangen: het wantrouwen tegen Rusland was bij de liberalen te sterk geworden dan dat zij zich nu nog door eenige tegemoetkoming zouden laten winnen; daarentegen verwekte de nieuwe houding bittere teleurstelling en wrok bij de conservatieven en bij vorst Alexander zelf, die bovendien door den Czar herhaaldelijk grievend bejegend werd. Zoo geschiedde het dat allen zich van Rusland afwendden; Alexander zocht niet langer zijn heil bij den Czar tegen de meerderheid van zijn volk, doch besloot op dat volk te steunen om zich van Russische overheersching vrij te maken, en toenadering te zoeken tot Oostenrijk en Engeland. Tn 1883 herstelde hij de constitutie van Tirnovo en tegenover de samenwerking van Yorst en Sobranja konden de twee Russische ministers zich niet handhaven; in September van dit jaar namen zij ontslag en keerden naar hun land terug. De ontstemming over dezen keer van zaken was groot bij de Russische regeering, die nu dientengevolge ook met andere oogen eene beweging ging aanzien, waaraan zij vroeger zich gunstig had betoond. De hooge wijsheid van het Berlijnsche Congres had, zooals men zich herinnert, de landen die hoofdzakelijk door Bulgaren werden bewoond van elkaar gescheiden, ten noorden van den Balkan het vorstendom Bulgarije gesticht maar ten zuiden daarvan de provincie Oost-Roemelië gevormd, die, hoewel haar een zekere mate van zelfbestuur werd toegezegd, toch deel zou blijven uitmaken van het Turksche rijk. Roemeliërs zoowel als Bulgaren begeerden niets liever dan deze scheiding ongedaan te maken, en de Russen, die zeer noode de passen van den Balkan in Turksche handen zouden zien, hadden alle reden om zoo mogelijk de bepaling van het Berlijnsche verdrag te verijdelen, welke aan de Turken het recht toekende die passen te bezetten en te versterken- Hoewel de organisatie van Oost-Roemelië was voorbehouden aan eene commissie der groote mogendheden, maakte de Russische regeering gebruik van de omstandigheid dat haar het voorloopig be- Alexander sluit zich aan by de nationale party. Het irraagstuk van OostRoemelië. stuur van het gewest was opgedragen, om ook daar, in samenwerking met de notabelen, inrichtingen te treffen, die groote overeenkomst hadden met die van Bulgarije, al was het dan ook dat een door de Porie benoemde christelijke gouverneur aan het hoofd der provincie stond Toen nu in Mei 1879 de Russische troepen Roemelie begonnen te ontruimen en de Porte aanstalten maakte om de Balkanpassen te laten bezetten, openbaarde zich hiertegen en bij de Roemeliërs èn bij de Bulgaren zulk een beslist verzet, dat slechts geweld van wapenen het zou kunnen breken. Het Europeesch concert, dat zoo groote tegenkanting van Turkije ondervond waar het de uitvoering van het Berlijnsch tractaat ten gunste van Montenegro en Griekenland gold, toonde geen neiging om in dit geval het goede recht van den Sultan te handhaven; deze zelf duchtte tusschenkomst van Rusland, als hij zijn leger gebruikte om de Roeineliers te dwingen, en legde zich daarom bij de zaak neer. Aldus bleef Oost-Roemehe vrijwel aan zich zelf overgelaten en ging de voorbereiding van een opstand, met het doel om de vereeniging met de volksgenooten te bewerken, bijna onbelemmerd haar gang, van den aanvang af door een ijverige propaganda uit Bulgarije gesteund. Voor Rusland, dat immers bij den vrede van San Stefano de vorming van een groot Bulgaarsch rijk bedongen had, was het vooruitzicht op de verwezenlijking van ce wenschen der Roemeliërs en Bulgaren alleszins aanlokkelijk, zoolang het Bulgarije als een volgzamen vasalstaat beschouwen kon. Doch zoodra de onwil van volk en vorst van Bulgarije om zich door den Czar te laten leiden duidelijk aan den dag kwam, werd het gansch anders; eene versterking van zulk een weerbarstig Bulgarije zou regelrecht tegen de belangen der Russische politiek indruischen en haar nog meer ontrooven van de schamele vruchten, die de oorlog tegen Turkije haar ten slotte had opgeleverd. Thans ging zij dus beproeven de Roeinehers tot kalmte en rust te vermanen, doch de stroom was veel te sterk: in Bulgarije en in Roemelië nam de opwinding in 1884 en 1885 gestadig toe; een groot complot werd gevormd, dat zijne leiding ontving van een geheim comité te Sofia. Eindelijk, in den nacht van 17 op 18 September 1885, kwam de uitbarsting; te Philippopel werd de 5 gouverneur in zijn paleis gevangen genomen en met spoed over de . grenzen gebracht; een provisioneel bestuur kondigde de vereeniging van Roemelië met Bulgarije af, riep de manschap te wapen en zond een uitnoodiging aan prins Alexander om de plaats van het voorloopig De omwenteling te Philippopel. bewind te komen innemen. Voor hem, die trouwens niet onkundig was gebleven van hetgeen beraamd werd, was er geen tijd van aarzelen; weliswaar kon hij zeker zijn dat hij geheel bij den Czar in ongenade zou vallen, als hij aan de oproeping gehoor gaf, maar anderzijds was er ook niet de minste twijfel, dat eene weigering hem zijn troon zou kosten, omdat het Bulgaarsche volk hem die nooit vergeven zou. Ueeds den '21 en September reed hij Philippopel binnen, vanwaar hij aan de mogendheden kennis gaf van zijn besluit om den titel van vorst van Noord- en van Zuid-Bulgarije aan te nemen en haar verzocht den nieuwen staat van zaken te erkennen. De Sobranja van Bulgarije keurde harerzijds ook eenstemmig de vereeniging goed en stelde den vorst buitengewone middelen ter beschikking om haar zoo noodig te verdedigen. De wijze, waarop de verschillende leden van liet verraste Europeesch concert zich tegenover deze gebeurtenissen stelden, toont duidelijk hoe hunne inzichten veranderd waren gedurende de weinige jaren, die smds het Congres van Berlijn waren verloopen. Toenmaals was het Rusland geweest, dat zeer noode de schepping van een groot Bulgaarsch rijk had prijs gegeven tegenover het beslist verzet van Engeland vooral en van Oostenrijk. Thans legde czar Alexander III op ondubbelzinnige wijze zijn misnoegen over de vereeniging van Bulgarije en OostRoemelië aan den dag; hij riep de talrijke Russische officieren, die in het Bulgaarsche leger dienden, terug en ontwrichtte daardoor de krijgsmacht van het jonge vorstendom; hij sprak zijne scherpe afkeuring over het gebeurde uit en stond bij de spoedig volgende onderhandelingen der groote mogendheden een forsch optreden tegen deze schennis van het Berlijnsche tractaat voor. Natuurlijk. Een groote Bulgaarsche vasalstaat van het Russische rijk was wel gevvenscht geweest, de vergrooting van een Bulgaarsch vorstendom, dat naar zelfstandigheid streefde, was het niet. Bij de Engelschen was het juist omgekeerd, en al namen zij voor den vorm deel aan een gezamenlijke nota der mogendheden, die aan vorst Alexander werd gericht om afkeuring uit te spreken over de omwenteling in Roemelië en over zijne houding, niettemin was het de Engelsche regeeriug, die ten duidelijkste haar sympathie aan de Bulgaren toonde en als hun beschermster optrad. Ook al weer natuurlijk. De betrekkingen tusschen Londen en Constantinopel waren in weinige jaren zeer verkoeld; behalve de rol die Engeland gespeeld had in de aangelegenheden vau Griekenland, Houding der nogendheden. Montenegro, Armenië, had vooral de bezetting van Egypte door de Britsche troepen (waarover in een volgend hoofdstuk) bij de lorte hevige ontstemming veroorzaakt; met den grooten Engelschen invloed te Constantinopel was het gedaan, en op commercieel gebied ondervonden de Engelschen in het Balkan-schiereiland de toenemende mededinging van Oostenrijk en het Duitsche Rijk. Wellicht zouden zij zich schadeloos kunuen houden zoowel op het terrein van den handel als op dat van de politiek, indien zij er in slaagden de kleiuere staten van het Balkan-schiereiland aan zich te verbinden; en wat in het bizonder de vergrootiug van Bulgarije aanging, daarin zag men te Londen geen bezwaar meer, ja zelfs voordeel, zoodra dat Bulgarije van Russische voogdij vrij was. Lord Salisbury, zoo juist aan het bewind gekomen, sprak het in October 1885 onomwonden uit tegenover het Parlement: „niet wij zijn veranderd maar de omstandigheden; ons doel is hetzelfde gebleven, namelijk het voortdringen der Russen naar Constantinopel tegen te houden. Evenzeer als een Bulgarije, door erkentelijkheid aan Rusland verbonden, gevaarlijk scheen, evenzeer biedt een vereenigd Bulgarije onder een vorst, die zich laat leiden door den invloed van Europa en een trouw bondgenoot is van den Sultan, een stevigen waarborg tegen een Russischen aanval. Daar de Oostenrijksch-Hougaarsche politiek in het Balkan-schiereiland ook vooral tegen Rusland front maakte, zou men hebben kunnen verwachten, dat zij, in aansluiting bij Engeland, aan de Bulgareu groote welwillendheid zou hebben getoond. Doch zij had ook de vriendschap van de Porte aan te kweeken, zij had de gevoeligheid te ontzien van Servië, dat zij onder haar invloed wenschte te brengen en te houden, zij had eindelijk ook te rekenen met hare bondgenooten, vooral met Bismarck, die eene verstoring der betrekkingen met Rusland zeer ongaarne zou zien. Overigens was het Duitsche Rijk, al groeiden zijne commercieele belangen in de Balkanlanden gestadig aan, minder rechtstreeks bij het voorgevallene betrokken, behalve dan dat het medeonderteekenaar was van het Berlijnsch verdrag, en hetzelfde gold van Italië, welks staatslieden hun best deden om naar beide kanten vriendelijke verklaringen te geven en hun vriendschap te toonen zoowel aan Engeland als aan Oostenrijk en aan Rusland. Frankrijk eindelijk was bereid in het voldongen feit te berusten en begeerde vooral den vrede te zien gehandhaafd. Alles te zamen genomen was Engeland alleen den Bulgaren gunstig gezind; Rusland toonde hun een zeer boos gelaat en ook Oostenrijk-Hongarije's houding was onvriendelijk, maar het ontkende tevens beslist, zooals zijne staatslieden openlijk verklaarden —en dit was natuurlijk aan het adres van Rusland — het recht van eenig andere mogendheid om gewapenderhand tusschenbeide te komen; Italië was onzeker en weifelend, te Berlijn en te Parijs stond de wensch om conflicten te voorkomen op den voorgrond, maar keurde men toch, hier met wat minder nadruk dan ginds, het bedrijf der Roemeliërs en Bulgaren af. De gezindheid der groote mogendheden werd van te meer belang, omdat Turkije, dat door het voorgevallene het meest was getroffen, de zaak in hare handen gaf. De Porte berekende waarschijnlijk terecht, dat het verlies van een gewest, dat haar slechts in naam toebehoorde en haar weinig of geen profijt opleverde, niet zoo groot was, dat om het te herwinnen een oorlog gewaagd moest worden, die bij den beroerden toestand van het rijk tot onberekenbare verwikkelingen kon leiden. Aan Europa dus de zorg om het verdrag van Berlijn te handhaven! Den vertegenwoordigers der groote mogendheden te Constantinopel werd door hunne regeeringen opgedragen met elkaar in besprek te treden; de conferenties brachten het verschil van inzicht der deelnemers spoedig aan den dag en lieten voorzien, dat overeenstemming over de oplossing der kwestie niet licht zou verkregen worden. Doch nu kwam een onverwacht tusschenspel. De Serven, in 1878 De aanval van teleurgesteld in hunne verwachtingen en sinds dien tijd naijverig op op Bulgarije de Bulgaren, waren ten hevigste verontwaardigd over den plotselingen aanwas van die gehate macht, die hun voortaan ongetwijfeld ook in Macedonië de loef zou trachten af te steken. Om dit te voorkomen en om den buurmau klein te maken eer hij te machtig werd, verklaarden zij hem den oorlog en vielen zijn gebied binnen, in den waan dat het hun gemakkelijk zou vallen zijn kleinere en deels gedesorganiseerde krijgsmacht te verslaan. Doch het kwam anders uit, tegen de verwachting ook van Europa. Alexander, van de Turksche grens toegesneld met zijne beste troepen en met contingenten der Roemeliërs, bevocht in den driedaagschen strijd bij Slivnitza (17—19 November 1885) een beslissende overwinning, verjoeg de Serven van het Bulgaarsclie gebied en vervolgde hen in hun eigen land, totdat de tusschenkomst van Oostenrijk hem verder voortrukken verbood en een wapenstilstand teweeg bracht. Korten tijd later, ondanks aanvankelijk tegenstribbelen van koning Milan van Servië, werd de vrede geteekend volgens den eisch der groote mogendheden en de toestand hersteld op den voet, waarop hij vóór den oorlog geweest was. Dientengevolge trok dus Bulgarije geen enkel materieel voordeel uit zijne overwinning, docli ruimschoots werd dit vergoed door de inoreele winst die er het gevolg van was; de vereeniging van Bulgaren en Boemeliërs was bezegeld door het bloed, dat zij voor het gezamenlijk vaderland hadden geofferd, en door Europa ging een sterke stroom van sympathie voor het jonge volk, waaraan zich ook de regeeringen niet konden onttrekken. Weliswaar volhardde men te Petersburg in zijn vorige houding, doch de Oostenrijksche regeering, thans ook minder belemmerd door de zorg om Servische gevoeligheid te ontzien, begon neiging aan den dag te leggen om de vereeniging der twee deelen goed te keuren, die immers een sterke slagboom kon worden tegen Bussische plannen. Aldus kwam Oostenrijk in het Engelsche vaarwater, Italië ging daarin gaarne mede, Bismarck en ook de Fransche regeering waren zeer bereid om op deze wijze aan het lastige geval een eind te maken. De Porte eindelijk, aan wie niet verborgen was gebleven, in hoe groote mate de krachtsontwikkeling van Bulgaren en Boemeliërs de stemming te hunnen gunste had gewijzigd, toonde zich reeds kort na Slivnitza bereid, op het voorstel van vorst Alexander om rechtstreeks te onderhandelen in te gaan. Schikking van Al den 2en Februari 1886 kon zij aan de groote mogendheden kennis de Porte met geveu ( dat eeue schikking getroffen was van dezen inhoud: Bulgarije gewijzigd op erkende de suzereiniteit van den Sultan, die van zijn kant vorst aandrang van alexander tot gouverneur van Oost-Boemelië benoemde; elke vijf jaar zou die benoeming moeten vernieuwd worden; daarenboven sloten Turkije en Bulgarije een verdedigend verbond. Doch het Europeesch concert had thans ook nog zijn woord te spreken, en hoewel de andere mogendheden het verdrag gunstig ontvingen, viel Buslaud het zoo heftig aan, dat zij, om te Petersburg eenige voldoening te geven, bij de Porte wijzigingen uitwerkten: de bepaling over de defensieve alliantie werd geschrapt en aan het artikel, dat de vijfjaarlijksche herbenoeming van den gouverneur voorschreef, werd, in overeenstemming met het tractaat van Berlijn, toegevoegd, dat hiervoor telkens de toestemming van Europa zou noodig zijn. Zoo had dus liet Europeesch concert beslist. Maar ook de Bulgaren en Boemeliërs waren er nog, en hun ontstemming over de halfslachtigheid van de verkregen uitkomst was zoo groot, dat vorst Alexander die niet durfde trotseeren. Hoewel hij het tractaat geteekend had, schond hij liet onmiddellijk; hij riep te Sofia één vertegenwoordigend lichaam bijeen van Bulgaren en Roemeliërs en proclameerde in zijne troonrede Proclamatie van 14 Juni 1886 de eenheid der beide landen. **er eenbeid De stoute daad werd in Europa kalm opgenomen; alleen Rus- er^Owit^6 land protesteerde, doch achtte het toch te gevaarlijk om met geweld Roemeliëtusschenbeide te treden; feitelijk was de eenheid tot stand gekomen en men kon wanen dat, voorloopig althans, de rust in het Balkanschiereiland was teruggekeerd. Maar nauwelijks waren een paar maanden verloopen, of opnieuw werd Europa door een bericht uit Sofia opgeschrikt: in den nacht van den 21en Augustus 1886 werd Aiexander-s daar vorst Alexander in zijn paleis opgelicht en buitenslands ge- ontvoering, voerd door een aantal samenzweerders, voorstanders van eene alliantie ^afstond. °D met Rusland, die vooral in het leger werden aangetroffen en door Russische agenten — hetzij dan met of zonder voorkennis hunner regeering waren gestijfd in hun opzet. Zij vormden terstond een voorloopige regeering, die in eene proclamatie den ontvoerden vorst eigenlijk alleen zijne anti-Russische politiek verweet. Maar voor de meerderheid der Bulgaren was dit geenszins eene reden om hun vorst te verdrijven; te Philippopel en te Sofia barstte bijna terstond eene tegenbeweging uit, Alexander werd telegraphisch uitgenoodigd terug te komen (hij was eerst naar Russisch gebied maar dan, op bevel der Russische regeering, naar Lemberg gevoerd) en deed zijn intocht in de hoofdstad onder geestdriftig gejuich der bevolking. Doch de vreugde duurde niet lang; reeds den 8en September verliet Alexander opnieuw zijn land, en thans voor goed. Den dag te voren had hij eene proclamatie geteekend, waarin hij, onder vermelding der toezegging van den Czar dat de onafhankelijkheid, de vrijheid en de rechten van het land ongerept zouden blijven en dat niemand in de binnenlandsche aangelegenheden tusschenbeide zou komen, afstand deed van den Bulgaarschen troon. Tot dit besluit was hij gekomen in het belang van zijn volk. 'Toen hij, na zijne ontvoering, gehoor gaf aan de uitnoodiging om terug te keeren, wist hij wel, dat een rustige regeering niet mogelijk zou zijn, indien de Czar in zijne vijandschap tegen hem volhardde. Yan de andere mogendheden had alleen Engeland geprotesteerd tegen het aan hem gepleegde geweld; Oostenrijk, dat wel aanleiding zou hebben gehad om zich hierbij aan te sluiten, liet zich inhouden door Bismarck, die er bij de toenmalige verhoudingen met Frankrijk bizondere waarde aan hechtte Rusland niet opnieuw te ontstemmen. Alexander had daarom bij zijn terugkeer onmiddellijk in nederigen toon aan den Czar ge- 3 schreven en zijne goedkeuring gevraagd; in een hooghartig antwoord werd hem die geweigerd, en toen vond hij het beter heen te gaan, het voorloopig bewind opdragend aan drie mannen, onder welke Stamboeloff, wier ijver voor de handhaving van Bulgarije's zelfstandigheid niet twijfelachtig was. Niettemin zou de Russische regeering met voorzichtig beleid waarschijnlijk heel wat invloed hebben kunnen terugwinnen, doch aan beleid liet zij alles ontbreken. Het voorloopig bewind deed terstond te Petersburg weten, dat het prijs zou stellen op het zenden van een commissaris, die van raad zou kunnen dienen om Bulgarije door zijne moeilijkheden heen te helpen. De regeering van den Czar zond generaal Kaulbars, die, toch zeker wel in overeenstemming met zijne instructies, terstond op de meest stuitende wijze zijn wil aan het bewind trachtte op te leggen, en zelfs, toen dit zich niet wilde voegen, het land in beweging poogde te brengen. Dit gelukte zoo slecht, dat in de nieuw gekozen Sobranja van de 600 leden slechts een vijftigtal tot de tegenstanders van het voorloopig bewind bekoorden; maar niettemin gaf de vergadering blijk van haar wensch om den Czar ter wille te zijn Vijandige door diens zwager, prins Waldemar van Denemarken, tot vorst te verhouding der j,-ezeu qq November 1886). Te Petersburg echter was men hiermee Russische v ' 1 , • • regeering niet voldaan, ontkende men de geldigheid der verkiezing, en ten ge- Biügarüe v°lge daarvan sloeg de koning van Denemarken het aanbod voor zijn zoon af. Een tiental dagen later verlieten Kaulbars en alle Russische consuls het Bulgaarsche gebied. Het is bevreemdend dat de Russische Czar zich in die mate door zijn slecht humeur liet beheerschen, daar toch de kans om met de wapenen Bulgarije te onderwerpen wel verkeken was. De publieke opinie in Engeland en in Oostenrijk-Hongarije kantte zich ten heftigste tegen eene mogelijke overweldiging van Bulgarije door Rusland, en misschien hierdoor aangezet, gaven de leiders der buitenlandsche zaken in die landen, Salisbury en Kalnoky, en in Italië Crispi, in het openbaar de meest ondubbelzinnige verklaringen, dat zij een ingrijpen van Rusland niet zouden gedoogen. Hoopte men te Petersburg misschien den steun van Bismarck te winnen? In ieder geval trachtte men den onzekeren toestand in Bulgarije te doen voortduren, die wellicht tot toenemende verwarring leiden en een gelegenheid tot inmenging openen zou. Voor de Bulgaren zat de moeilijkheid hierin, dat volgens het tractaat van Berlijn de keuze van een vorst de bekrachtiging der vijf groote mogendheden noodig had; door die te weigeren had de Czar liet in zijne hand den terugkeer tot normale toestanden onmogelijk te maken, en daar hij hier formeel in zijn recht was, konden en wilden de andere mogendheden in dit opzicht de Bulgaren niet helpen; vruchteloos zonden deze een gezantschap naar de verschillende hoofdsteden om de aanwijzing van een vorst te vragen. Ten slotte, toen zij zoo gelukkig waren iemand te vinden, die bereid was ook zonder toestemming van Europa eene keuze aan te nemen, hakten zij zelve den knoop door; het voorloopig bewind riep de Sobranja bijeen, en deze koos den 7en Juli De keuze van 1887 Ferdinand van Saksen-Coburg, een zes en twintigjarig officier in va^saksenOostemïjkschen dienst, die na korte aarzeling de keuze aanvaardde en Coburg. toen onmiddellijk naar Sofia snelde. En weer moest Eusland het zich laten welgevallen. Want wel spraken de groote mogendheden eenstemmig hare afkeuring uit over deze schending van het veelgeschonden Berlijnsche verdrag, maar Engeland, Oostenrijk en Italië verzetten zich ook nu tegen voorstellen tot interventie, en tegen hun wil tot geweld zijne toevlucht te nemen kon de Russische regeering niet wagen, omdat zij elders geen voldoenden steun vond. Erkend werd Ferdinand niet, maar Bulgarije had niettemin een geregeld bestuur, het werd met rust gelaten en kon naar de vestiging van geordende toestanden en naar ontwikkeling van het land streven. In den ganschen loop dezer Balkanverwikkelingen trad, althans voor Gevolgen der zoover er naar buiten van bleek, de politiek van het Duitsche Kijk ^ikkeHngen niet op den voorgrond, en zijne toenmalige belangen in die streken voor de intergaven daartoe ook geene aanleiding. Doch er zaten ook belangrijke "houdingen.1" problemen van algemeen politieken aard aan vast, die Bismarck van zeer groot gewicht achtte. Den llen Januari 1887 zei hij in den Rijksdag: „Bulgarije en de persoon die er regeeren zal zijn mij volmaakt onverschillig, en nooit zullen wij om deze kwestie onze goede verhouding verstoren met Rusland, welks vriendschap voor ons van meer belang is dan die van Bulgarije. Onze plicht is den vrede tusschen Rusland en Oostenrijk te bewaren; die taak is moeilijk wegens hunne uiteenloopende belangen en omdat ik gevaar loop in Oostenrijk als een Rus, in Rusland als een Oostenrijker beschouwd te worden. Maar wij zullen ons best blijven doen in het belang van den vrede". Zoo greep het Bulgaarsche vraagstuk in de internationale verhoudingen in; liet plaatste twee leden van den driebond, Oostenrijk en Italië, scherp tegenover Rusland, het maakte bovendien de voortduring der verstandhouding, die in 1884 te Skiernewicze tusschen de drie Keizers was bereikt, onmogelijk. Bismarck's politiek kwam daardoor te staan voor lastige vragen, welke nog te grooter gewicht kregen, omdat in diezelfde jaren J 885—1887 in Frankrijk gebeurtenissen voorvielen, die te Berlijn bedenkelijk konden worden geacht. De partyen In Frankrijk was de republiek in 1879, naar het scheen, stevig "eindelij7geves^g^j van de vijandschap der verzwakte legitimisten, orleanisten, bonapartisten, onderling en in zich zelf verdeeld, had zij geen ernstig gevaar meer te duchten; in de kamer van afgevaardigden en in den senaat waren de republikeinen beslist meester, in Jules Grévy hadden zij een president gekozen, wiens gehechtheid aan de republikeinsche instellingen boven allen twijfel was verheven; thans niet langer belemmerd door het bedrijf harer belagers, kon de republiek hare zegeningen over Frankrijk uitstorten. Doch metterdaad bevredigde zij aanvankelijk zoo weinig de verwachtingen der massa, dat reeds na een achttal jaren haar bestaan in gevaar kon worden gebracht door een eerzuchtig generaal. De strijd voor de republiek had de republikeinen tot samenwerking genoopt; nadat de zege was bevochten, brak de verdeeldheid uit. Het verbruik van ministers was buitensporig: van 1879 tot Februari 1883 traden niet minder dan zes ministeries op, wel gedeeltelijk uit dezelfde mannen gevormd maar toch telkens een nieuwe formatie; het tweede ministerie-Ferry, dat ruim twee jaren lang, van Februari 1883 tot Maart 1885 stand hield, was verbazingwekkend door zulk een levensduur. Een zoo snelle wisseling van kabinetten was, het spreekt wel van zelf, niet het gevolg van eene worsteling tusschen groote beginselen maar van persoonlijke ambitie, naijver, vijandschap. Een duidelijke partijgroepeering onder de republikeinen was eigenlijk nog niet te onderscheiden; van de conservatieve republikeinen, de „centre gauche", tot de radicalen, die begonnen een afzonderlijke groep te vormen, was het verschil in politieke belijdenis weliswaar duidelijk genoeg, maar talrijk was geen dier beide partijen; tusschen haar in bewoog zich de groote meerderheid der afgevaardigden, die wel weer in de „gauche républicaine" en de opportunisten waren verdeeld maar toch in zachte nuanceeringen in elkaar overgingen. Ginds mocht men zich wat sterker „bourgeois" gevoelen, hier de leuze aanheffen van het bondgenootschap tusschen bourgeoisie en volk, toch waren het geen politieke programma's doch personen, die de groepeering bepaalden. In de eerste jaren ging de strijd vooral om de persoon van Gambetta, den leider der opportunisten. Zijne groote verdiensten voor de Republiek, zijne macli- Gambetta; tige welsprekendheid, zijn sterke aanhang in de kamer en zijne buiten- ^° ministerie gewone populariteit, verzekerden hem een onmiskenbaar gezag, dat hem, en zyn dood. bij de bevestiging der parlementaire republiek in 1879, scheen aan te wijzen als den man, wien de vorming van een ministerie moest worden opgedragen, maar dat tevens menigeen een doorn in het oog was, misschien ook door sommigen werkelijk als een gevaar werd beschouwd. President Grévy, de bourgeois-republikein en nuchtere zakenman, kon Gambetta niet uitstaan en wilde voorshands van hem als minister niet hooren; in het gestoelte van voorzitter der kamer van afgevaardigden, waarop hij door eene groote meerderheid van stemmen werd geplaatst, zou hij een eervolle maar geen eerste rol in het politieke spel vervullen. Doch een man als hij, geheel vervuld van de gedachte aan de reorganisatie en opheffing van zijn vaderland, machtig door de aantrekkingskracht die zijn geest en zijn hart bij voortduring op velen bleven uitoefenen, kon zich met zulk eene rol niet vergenoegen; de elkaar opvolgende ministeries, die zijn steun niet konden ontberen, ondergingen, zij het ook onwillig, zijn invloed in toenemende mate. Maar dit kon niet geschieden zonder dat naijver, wantrouwen, vijandschap jegens hem ook voortdurend nieuw voedsel kregen; vooral de beschuldiging van caesaristische neigingen vond ingang, en juist deze maakte het voor hem een zeer hachelijke onderneming, dat hij, toen Grévy hem eindelijk in November 1881 het vormen van een ministerie had moeten opdragen, onder de voorstellen tot herziening der constitutie ook de invoering opnam van den „scrutin de liste", de verkiezing van afgevaardigden voor de kamer per departement volgens lijsten van candidaten, door de partijen opgesteld. Gambetta beschouwde deze wijze van verkiezing, in tegenstelling met die van den enkelen afgevaardigde per arrondissement, welke hij eene verkiezing van intimidatie en omkooping noemde, als het middel om de ware uitspraak van het land te vernemen, de vereischte eenheid in de regeering te verkrijgen, en aan het hoofd eener partij een afdoend vertrouwen te verzekeren ten einde een krachtig bestuur te kunnen voeren. Maar dat waren ook juist de overwegingen, die alle vijanden van Gambetta, van rechts en van links, allen die, om welke redenen dan ook, zijne dictatuur vreesden of voorgaven te vreezen, te zamen dreven om hem ten val te brengen, en inderdaad werd het ministerie den 26en Januari 1882 geslagen en trad het, na een bestaan van een paar maand, af. Op het eind nog van hetzelfde jaar overleed Gambetta. Of hij in staat zou zijn geweest zijn ideaal van een democratische republiek te verwezenlijken en de verwachtingen te bevredigen die op haar waren gebouwd, moet stellig hoogst twijfelachtig heeten; maar onbetwistbaar is het dat hij — daargelaten of de scrutin de liste de juiste remedie was — een zieke plek heeft aangewezen in het parlementaire leven van Frankrijk, toen hij een middel eischte om een krachtige regeering van eenige Groot duurzaamheid mogelijk te maken. Na het aftreden van Gambetta kwa- verbruik van , . ... ministeries. men en verdwenen in een jaar tijds twee ministeries; de krachtige hand Wetgevende van Ferry, gesterkt door den steun van vele der vroegere volgelingen arbeid. ~ , . . # 0 oo van Oambetta, wist het roer ruim twee jaar vast te houden, maar dan werden in de volgende tien jareu niet minder dan vijftien kabinetten gevormd; persoonlijke verdeeldheid en wantrouwen, naar het scheen, tegen elke voortduring van gezag lieten geen ministerie tijd tot rustige werkzaamheid. Toch ontbrak het, ondanks de onbestendigheid van bewindvoerders sinds 1879, niet aan zekere mate van vastheid in het regeeringsbeleid gedurende het eerste zestal jaren, en dit was vooral het werk van Ferry, die als lid of als hoofd van ministeries in den loop dier periode de drijvende kracht was. Het waren lang gekoesterde wenschen, die bevredigd werden door de amnestie voor de Communards (1880), door de instelling der volledige vrijheid van drukpers (met jury-rechtspraak voor persdelicten) en van vergadering (1881), door het verlof tot vorming van vakvereenigingen (1884), door een gedeeltelijke herziening van de grondwet, die een wijziging in de samenstelling van den senaat in democratischen geest ten gevolge had, en door de invoering van den scrutin de liste (1884); deze werd niet in de grondwet vastgelegd, zooals Gambetta vroeger gewenscht had, doch overigens stemden de beide laatstgenoemde maatregelen overeen met hetgeen deze had voorgesteld en waarop hij was ten val gebracht. Doch welke beteekenis aan dit een en ander ook mocht gehecht worden, het meest kenmerkende van deze periode was toch eenerzijds de strijd tegen den invloed van hen, die als vijanden van de republiek werden beschouwd, anderzijds de koloniale politiek. In dien strijd werd met toenemende felheid het wapen der „épuration' gehanteerd, zoodat eerst de administratieve, dan ook de rechterlijke ambtenaren, wier gezindheid jegens de republikeinsche instellingen verdacht was, uit hunne betrekkingen werden ontslagen. Yan veel meer gewicht nog, ook voor de toekomst, was echter de aanval die op een ander gebied, op dat van het onderwijs, werd ondernomen, en bierbij, evenals bij de uitbreiding van Frankrijks gezag in overzeesche landen, ^erry^anuwas het Ferry die de leiding gaf. In zijne verschillende geledingen onderwy Eidroeg het onderwijs in Frankrijk nog een confessionneelen stempel, politiek, was aan den katholieken godsdienst een sterke invloed gebleven. De republikeinen, die ten slotte in 1879 de zege hadden bevochten, wilden dien niet langer dulden; zij waren heftig anti-clericaal, deels uit wrok over den steun, dien de geestelijkheid aan hun royalistische tegenpartij had verleend, anderdeels ook omdat zij, de zorg voor het onderwijs als een plicht van den staat beschouwende, tevens uitnemend beseften van hoeveel belang het voor de toekomst was, op welke wijze de zielen der Fransche kinderen zouden worden gekneed in de school. Zij eischten het onderwijs op voor den staat en voor den staat alleen, en in Ferry, den vrijdenker en positivist, kregen zij een minister van onderwijs, die met forschheid en onbuigzame energie deze opvattingen in toepassing wilde brengen. In een reeks van wetsontwerpen, die hij in 1879 indiende, tastte hij het hooger, het middelbaar, het lager onderwijs aan, waarbij van den aanvaug af het doel was, inrichtingen, die onder leiding van geestelijken stonden, aan den staat te onderwerpen of ook hun voortbestaan onmogelijk te maken; het laatste beoogde het voorgestelde artikel, dat aan niet-geautoriseerde geestelijke orden verbood ouderwijs te geven. Dit sneed diep in bestaande verhoudingen in en was in het bizonder gemunt op de Jezuïeten. Geautoriseerd waren zij niet, zoo min als zeer talrijke andere congregaties, die ook sinds lange jaren waren geduld, doch de Jezuïeten hadden, dank zij hunne talrijke, goed bestuurde colleges, een aanzienlijk deel van het middelbaar onderwijs (hierin begrepen wat wij gymnasiaal ouderwijs zouden noemen) in handen, en dit moest hun ontnomen worden. liet baatte niet, dat de senaat het artikel verwierp, want thans nam de regeering hare toevlucht tot bepalingen van 8 April LS02. en 22 Juni 1804 om hierop de befaamde decreten te gronden, waarbij den Jezuïeten bevolen werd binnen drie maanden uiteen te gaan en hunne inrichtingen te ontruimen, en waarbij gelast werd, dat iedere niet-geautoriseerde orde binnen drie maanden de vereischte stappen moest doen om autorisatie te verkrijgen (1880). En deze decreten bleven geen doode letter. Over het algemeen werd weinig verzet geboden, maar waar het zich openbaarde, werd de sterke arm gebruikt om de uitvoering te verzekeren, eerst tegen de Jezuïeten, later in liet jaar ook tegen andere orden. Van liet meeste gewicht evenwel bleef de regeling van het lager onderwijs dat voor de ontwikkeling der breede massa van het volk had ma'fr ook lageD' ^ i?™8 St°Ud ^ ^ wetSevinS ongetwijfeld voorop, maar ook was er toch weer de wensch bij in het spel om alle onderwas aan het toezicht van den staat te onderwerpen niet alleen, maar om tevens den invloed van het kerkelijk element zoo ver mogelijk terug ringen; en dat die invloed groot was, wezen de cijfers van 1876 2 6'50 (Ton™" de,leeke"81Ch°Ien' °PeDbare « particuliere, ongeveer , ' °r scholen van geestelijke orden omtrent 2.000 000 eer .ngen vermeldden. De ontwerpen van Ferry nu voerden allereerst den leerplicht in, en als noodzakelijke uitvloeisels hiervan voor de staatsscholen kosteloos lager-onderwijs en een zuiver leekenonderwijs, de fameuse neutraliteit, daar de verschillende overtuigingen moesten geëerbiedigd worden. Weliswaar werden particuliere scholen ook die van geautoriseerde congregaties, niet verboden, doch zij zouden aan het staatstoezicht ondergeschikt worden, terwijl haar de mededinging werd bemoeilijkt door de kosteloosheid van het openbaar onderwijs et spreekt van zelf, dat de ontwerpen heftig werden bestreden, doch de vurige pleidooien van hen, die het godsdienstonderwijs in de lagere school wilden handhaven en geen vertrouwen hadden in de Jgeprezen umverseele moraal, vermochten op den duur niet hare aanneming tegen te houden; in 1881 en 1882 werden zij wet. Tn volgende jaren is op verschillend gebied van het openbaar onderwijs van regeernigswege voorbewerkt om het zoo goed mogelijk toe te rusten, en al zijn stellig niet alle hoog gespannen verwachtingen, die optimisten van de nieuwe regelingen koesterden, in vervulling gegaan S T' r 7, *"mce bereiH Aa" Fe"7'«toé hiertoe Je» krachttgsten stoot te hebben gegeven, hij i, er Je v»de, ™ „ rf, j oolt Je°hMt te °°8sto' ^ zooveler belangen en overtuig,„gen opwekte, hetwelk bovenjien bij Bepubiikein- • ,/ , " , ,,£UlL ^januscnap machteloos tegen het over- sche oppositie 1 er republikeinen, totdat dezen door onderlinge verdeeldheid eene vfwan6"75 S aan e tegenstanders kwamen bieden. ministerie in *lve van de anti-clericale onderwijspolitiek was Ferrv ook de 1885. aanstichter en krachtige drijver der koloniale staatkunde, die deze periode kenmerkt en in een volgend hoofdstuk nader zal besproken worden. Zooals hij in 1881 de vestiging van het protectoraat over Tunis had doorgezet, vervolgde hij in de jaren 1883 en 1884, toen hij voor de tweede maal voorzitter van het ministerie was, met volharding de uitbreiding van Frankrijks gezag en invloed in Afrika en Achter-Indië. Die politiek echter vond bestrijding: behalve dat men aan de linkerzijde der republikeinen klachtig viel over het stokken eener doortastende democratische staatkunde, verweet men het ministerie ook, dat het zijne naaste vaderlandsche plichten verzuimde; de radicalen en patriotten waren in beginsel tegen deze ondernemingen in verre streken, die zelfs aanleiding gaven tot minnelijk overleg en samenwerking met de Duitsche diplomatie, terwijl men den Elzas scheen te vergeten. En toen nu in Maart 1885 uit 'lonking bericht kwam van tegenspoed der Fransche wapenen, maakte Clemenceau, de leider der radicalen, gebruik van de ontsteltenis die het veroorzaakte, om op het ministerie een aanval te doen waaraan het bezweek. Met moeite vormde Brisson een kabinet uit de gematigde republikeinen (de vroegere gauche républicaine en de opportunisten) en uit de radicalen, doch deze poging om de republikeinsche krachten te „concen- keinen. treeren", kon niet verhinderen dat bij de kamerverkiezingen in October, die thans voor het eerst weer volgens den „scrutin de liste' geschiedden, elk der beide groepen met een afzonderlijke caudidatenlijst voor den dag kwam. Daarentegen was de rechterzijde tot gelukkige samenwerking gekomen: de dood van den graaf van Chambord in 1883 had de aansluiting van verreweg de meeste legitimisten bij de orleanisten ten gevolge gehad, en deze vereenigde royalisten hadden zich met de bonapartisten verstaan tot een gezamenlijke actie, die bestrijding der onderwijswetgeving, der verjaging van de congregaties, der expeditie in Tonking en der gedurige opdrijving der staatsuitgaven tot leuze had. Aldus kwamen zij — zonder de republiek aan te vallen, zij noemden zich zelf „opposition constitutionnelle" — tegenover de verdeelde republikeinen eendrachtig in den kamp, en wel bekwam het hun: bij de eerste stemming zagen zij 176 der hunnen verkozen, de republikeinen brachten het slechts tot 127. Weliswaar sloten dezen, ontsteld door dien uitslag, zich nu bij de tweede stemming aaneen en wisten zoodoende in het geheel 382 zetels te bemachtigen tegenover de 202, die aan de rechtsche partijen waren ten deel gevallen; doch daar gematigden en radicalen met een ongeveer gelijk aantal afgevaardigden in totaal van 382 warcn vertegenwoordigd en zij zich in de kamer toch afzonderlijk groepeerden, was geen vaste meerderheid aanwezig Eene regeering, die zich wilde staande houden, moest öf pogen te Concentratie steunen op eene concentratie der beide republikeinsche partijen en dan apaiseering. alles vermijden wat tot de strijdpunten tusschen die groepen behoorde, of zijn heil zoeken in samenwerking van de gematigde republikeinen met de rechterzijde en deze trachten te „apaiseeren". Het gevolg was dat de aandacht der ministers zoozeer in beslag werd genomen door de zorg om niet te struikelen, dat van vruchtbaren wetgevenden arbeid weinig inkwam, terwijl hunne equilibristische vaardigheid toch niet volstond om hen langer dan eeuige maanden, hoogstens een klein jaar, staande te houden. De stemming der massa van het volk, vooral te Parijs, werd bij deze omstandigheden teleurgesteld en ontevreden, en daardoor vatbaar voor de verwachting dat verandering verbetering zou brengen. Zulk eene verwachting werd opgewekt door generaal Boulanger mMsteT ïet ,SchlJnt' was hii aanvankelijk een protégé van Clémenceau en had hij htt aan diens invloed te danken, dat hij in Januari 1886 in het ministerie Freycinet de portefeuille van oorlog verkreeg. Voor zoover radicalen en patriotten Ferry's koloniale politiek hadden bestreden op grond, dat hierdoor de aandacht werd afgeleid van den revanche-oorlog, kon zijne benoeming voor dat departement door hun invloed als eene vingerwijzing gelden. Hij zelf poseerde als vurig republikein en democraat, doch werd in de eerste maanden van zijn ministerie door velen als een „farceur" beschouwd en als een man, met wien men niet ernstig te rekenen had. Maar gaandeweg wijzigde zich dit oordeel. Hij wist de menschen voor zich in te nemen, kreeg een zekeren aanhang in de kamer en verstond de kunst om op het volk indruk te maken en het te verblinden; verwachtingen, alsof hij de man zou zijn die Elsas-Lotharingen zou kunnen heroveren, begonnen wakker te worden, en volgens het oordeel van sommige bevoegde personen zou dit een algemeene overtuiging worden, als hij nog een paar jaar zich op zijn ministerieelen post wist te handhaven. Dit werd hem echter niet gegeven. Wel ging hij in December 1886, bij het aftreden van het mimsterie-Freycinet, over in het nieuwe concentratie-kabinet van Goblet, doch toen dit in Mei 1887 al weer struikelde, was het uit: Bouvier, die het nieuwe ministerie vormde, zocht behalve bij de gematigde republikeinen zijn steun bij de rechterzijde; de radicalen eerden ter zijde gelaten en Boulanger inet hen. Spoedig verwijderde de regeering hem uit Parijs door hem te Clermont met een legercommando te belasten; zijn vertrek echter gaf aanleiding tot een groote huldebetooging bij het station, die scheen te beloven dat zijne rol nog geenszins was uitgespeeld. Te Berlijn had men den val van het ministerie-Ferry oprecht betreurd; Verscherping de koloniale politiek der Fransche regeering had een zekeren waarborg verhouding gegeven, dat althans voorshands geen plannen bestonden op een revanche- ^en ^het oorlog en had een verbetering der diplomatieke betrekkingen tusschen 011 Frankrijk. Frankrijk en het Duitsche Rijk ten gevolge gehad. Be patriottische motieven, die Ferry's bestrijders herhaaldelijk tegen zijn beleid hadden doen gelden, gaven grond om te verwachten, dat de revanche-idee thans weer met nieuwe kracht naar voren zou komen. De Duitsche couranten lieten zich in dien geest vrij scherp uit; van Fransche zijde bleef men het antwoord niet schuldig, en zoo werd terstond in 1885 de toon der wederzijdsche pers zeer heftig. Dan kwam Boulanger ten tooneele, 0111 wiens persoon een oorlogspartij zich, naar het scheen, begon te vormen in den loop van 1886. En onderwijl dreigde de Bulgaarsche kwestie stoornis te brengen in Duitschland's verhouding met den Bussischen vriend, in ieder geval de Duitsche politiek in eeii lastige stelling te brengen tusschen Oostenrijk en Italië eenerzijds, Rusland anderzijds. Ook bleef het te Berlijn niet onopgemerkt, dat men te Petersburg aan Blzs™*™ks Frankrijk een bizonder vriendelijk gelaat toonde, en al moest dit misschien beschouwd worden als een koketteeren, dat slechts ten doel had de Duitsche regeering te prikkelen tot partijkiezen voor Rusland in het Balkanschiereiland, het was onder de bestaande omstandigheden toch zeer onaangenaam. Geloofde Bismarck aan oorlogsgevaar van Frankrijk's zijde? Waarschijnlijk niet aan onmiddellijk gevaar, maar hij vertrouwde den toestand toch niet, omdat hij een staatsgreep van Boulanger niet onmogelijk achtte, die, bij welslagen, door een aanval op het Duitsche Bijk zou worden gevolgd. Er waren echter ook andere overwegingen, die het hem niet onwenschelijk maakten het oorlogsgevaar vooral niet te verkleinen. In het voorjaar van 1887 zouden de termijnen afloopen, waarvoor èn de driebond en de keizerlijke afspraken van Skiernewicze gemaakt waren. Even weinig twijfelachtig als de vernieuwing der Triple-Alliantie was, even vast stond het, met liet oog op de verhouding tusschen Busland en Oostenrijk, dat van eene verlenging der afspraken tusschen de drie Keizers geen kwestie kon zijn; en de gansche toestand van Europa was van dien aard, dat Bismarck e noodzakelijk oordeelde de weermiddelen van het Rijk te versterken De regeling, die voor den tijd van zeven jaar de effectieve legersterkte had bepaald op 427.274 man, gold tot 31 Maart 1888; in de riiksZTZWsZ ffZlt^ van 1886-1887 nu stelde Bismarek de vernieuwing van tomaat en het septennaat voor, doch met louter de vernieuwing maar tevens een -hooging van het effectief met ruim 40.000 manf waarvoor W legersterkte. ging en hare "e bestraffing van zijn commando ontheven en kort daarna op veredeling, pensioen gesteld. Maar nu werd hij eerst recht gevaarlijk. Behalve een groep van persoonlijke aanhangers, uit radicalen en patriotten bestaande, steunden hem ook de royalisten, met het doel hem als stormram tegen de republiek te gebruiken en hem de rol van een Monk te doen vervullen: zij namen de leuze over, waarmee hij optrad voor de kiezers en die revisie van de grondwet beoogde om te komen tot het systeem van één kamer en van een president der Republiek, rechtstreeks door algemeen stemrecht gekozen, het systeem van 1848, dat Napoleon III den weg had gebaand. Naar de kamer afgevaardigd, stelde hij er in Juni 1888 voor de revisie van de grondwet urgent te verklaren, wat echter met groote meerderheid verworpen werd. Maar dan werd vooral een reeds vroeger begonnen taktiek toegepast om een soort plebisciet op zijn naam te verkrijgen; bij aauvullingsverkiezingen voor de kamer werd zijn candidatuur gesteld en in de westelijke en noordelijke departementen werd hij, dank zij de medewerking van de royalisten, wier hoofden ook met geld steunden, verkozen met telkens aanzienlijke meerderheid. Ook gebeurde dit in Januari 1889 in het departement van de Seine, en naar sommiger meening zou hij toenmaals de regeering omver hebben kunnen werpen, indien hij tegen het Elysée ware opgerukt. Doch wat hiervan zij, hij deed het niet en verwachtte blijkbaar zijne overwinning van de algcmeene verkiezingen in 1889, wanneer zijn naam de stemmen van radicalen en royalisten zou vereenigen op een zelfde candidatenlijst. Maar dit gevaar zagen de regeering en de meerderheid der kamers uitstekend in, en zij namen hem het gevaarlijke wapen uit de hand: het ministerie stelde voor, den „scrutin de liste" af te schaffen en weer te vervangen door de enkelvoudige verkiezingen, en al was het met slechts geringe meerderheid, het voorstel werd aangenomen (Febr. 1889); eenige maanden later werd bovendien nog bij eene nieuwe wet verboden, dat iemand in meer dan één kiesdistrict werd candidaat gesteld. Zoo was het veldtochtsplan van Boulanger verijdeld, en korten tijd later, toen de regeering een proces tegen hem aanspande wegens samenzwering tegen de veiligheid van den staat, achtte hij het zelfs geraden den bodem van Frankrijk te verlaten. Zijne neerlaag werd bezegeld door de algemeene verkiezingen krachtens het nieuwe systeem, in het najaar van 1889; zij verschaften aan de aanhangers der bestaande republiek een zeer sterke meerderheid, en met de samenwerking harer tegenstanders van zoo diverse pluimage was het thans ook gedaan. Een paar jaar later maakte Boulanger te Brussel een einde aan zijn leven. Het was reeds het derde ministerie van president Carnot, dat in het Toenadering _ , . . , . . . i , i • van FrankryB najaar van 1889 de Boulangistische crisis te boven kwam, en al in en Rusland. Maart 1890 volgde het vierde. Op het beleid tegenover het binnen- Entente en landsch gevaar hadden echter deze snelle wisselingen geen invloed geoefend en evenmin hadden zij schommelingen in de buitenlandsche politiek ten gevolge. Tegenover prikkelende uitingen en plagerijen van Duitsche zijde bewaarde de Fransche regeering hare kalmte, liet ondershands verzekeringen geven van hare begeerte om den vrede te handhaven en hield intusschen het leger — waarvoor de nieuwe legerwet van 1889, onder opheffing der vroeger bestaande vrijstellingen, een diensttijd van drie jaar vaststelde — uitmuntend in orde, zoodat het in slagvaardigheid voor het Duitsche niet behoefde onder te doen. Onderwijl begon zij, bij haar isolement gedurig ontrust door het sabelgekletter te Berlijn, gaandeweg ernstig toenadering te zoeken tot haar aangewezen bondgenoot, tot Rusland, waar door die zelfde prikkelende Duitsche politiek in 1888 de anti-Duitsche gezindheid nog aanmerkelijk werd verscherpt en ook bij de regeering, door de algemeene verhoudingen reeds tot samenwerking met Frankrijk gedreven, de neiging aangroeide om tot een entente te komen. Dat verdere verzwakking van Frankrijk in strijd zou zijn met de belangen der Russische macht, had Alexander II reeds levendig gevoeld en was de vaste overtuiging van zijn opvolger. Maar thans droeg tot eene toenadering vooral machtig bij, dat, op het tijdstip waarop de Russische regeering voor den aanleg van spoorwegen en de oeconomische ontwikkeling van het rijk veel geld behoefde en te Berlijn voor het opnemen van leeningen verschillende moeilijkheden werden gemaakt, Fransche financiers onder krachtige medewerking der regeering de plaatsing van Russische leeningen op de Fransche geldmarkt ter hand namen. In December 1888, na heel wat onderhandeling, werd te Parijs eene leening van 500 millioen frs. geëmitteerd en gemakkelijk volteekend. Reeds in 1889 volgden twee nieuwe leeningen, eene van 700 en eene van 1200 millioen frs., in 1890 drie tot een gezamenlijk bedrag van 701 millioen, in 1891 twee te zamen 720 millioen beloopende. Zoo werd — ook in de volgende jaren kwamen nog zeer aanzienlijke leeningen tot stand — een sterke financieele band geknoopt, die staatkundige verbindingen vergemakkelijkte. De gunstige stemming te Petersburg werd onderwijl nog bevorderd door kleine liefdediensten, zooals, in 1890, het gevangennemen van een aantal nihilisten, die te Parijs de moordtuigen gereed maakten voor een aanslag op de keizerlijke familie. De Laboulaye, de Fransche gezant te Petersburg, was met takt werkzaam om de entente aan te kweeken, en eindelijk gaven in Juli 1891 het bezoek van een Fransch eskader te Cronstadt en de geestdriftige ontvangst, die er aan ten deel viel, aan Europa eene onmiskenbare aanwijzing van de uitnemende verstandhouding tusschen Frankrijk en Rusland. Die entente — want meer was zij op het oogenblik nog niet — heeft spoedig daarna tot militaire overeenkomsten geleid, die echter, naar het schijnt, eerst tijdens het bezoek van Nico laas II aan Parijs in 1896 den definitieven vorm van een verdedigend verbond met nauwkeurige afspraken hebbengekregen, waarop voortaan de wederzijdsche verplichtingen in Europa hebben berust. Doch niettemin bestond de overeenstemming der beide mogendheden van 1891 af voor het oog van Europa, en dit had voor de Europeesche staatkundige verhoudingen zijn groote beteekenis. Evenals de driebond was ook de verbinding van Frankrijk en Rusland van zuiver verdedigenden aard, niemand had er een aanval van te vreezen, en in zooverre bleef alles zooals het was geweest. Maar Frankrijk en Rusland beiden traden uit hun isolement, wat bovenal voor Frankrijk de opheffing van een langen druk beteekende; de entente gaf aan Frankrijk gerustheid, verhoogde haar zelfvertrouwen, stelde perken aan het overwicht van de Triple-Alliantie en daardoor aan de hegemonie van het Duitsche Rijk. Daarenboven echter was zij van gewicht, omdat de nieuwe vrienden, van eikaars steun in Europa verzekerd, met des te meer kracht zich konden wijden aan de buiten-Europeesche politiek, die, al sinds geruimen tijd toenemend in omvang en beteekenis, in de volgende jaren een overheerschenden invloed kreeg op de verhoudingen tusscheD de groote mogendheden. In het tijdvak van Bismarck zijn het verre overwegend vraagstukken van Europeesche politiek, die volken en regeeringen bezig houden; voortaan worden zij op den achtergrond gedrongen door de problemen, welke aan de orde worden gesteld door belangen, die de gansche wereld omspannen. TWEEDE HOOFDSTUK. WERELDPOLITIEK. GEOOX-BRITÏANNIË IN DE JAREN VAN ZIJN MONOPOLIE. In Juli 1866 zette Disraeli voor zijne kiezers uiteen, waarom Engeland zich met de Europeesche aangelegenheden betrekkelijk weinig bemoeide. Engeland, zoo verklaarde hij, is het vasteland van Europa ontgroeid; het is niet langer een zuiver Europeesche mogendheid, het is de metropool van een groot maritiem rijk, dat zich uitstrekt tot de grenzen van de verste zeeën. Uit deze woorden spreekt een levendig besef van Engeland's grootheid, van de rol die het als wereldmacht te vervullen had; het was eene opvatting, die Disraeli ettelijke jaren later ten grondslag zou leggen aan zijn politiek en waarvoor hij een grooten aanhang winnen zou. Yoor het oogenblik echter werd zij nog niet door velen gedeeld, en waarschijnlijk gaf een jaar later, in 1867, John Russell uiting aan een vrij algemeen gevoelen, toen hij zich, bij gelegenheid dat het wetsontwerp op de federatie der Canadeesche kolonies was aangenomen, aldus liet hooren: „Ik hoop dat al deze gewesten mogen gedijen en bloeien, en dat, indien zij ooit mochten wenschen zich van ons af te scheiden, wij bereid zullen zijn aan hun verzoek het oor te leenen en hunne wenschen alleszins in te willigen." De betrekkelijke onverschilligheid voor de overzeesche koloniën en ^spoed van'" ^ezittin§en' die zich in deze woorden openbaart, bestond toenmaals in Engeland, breeden kring, waarin de Manchester-leer als de schenkster van ongekende welvaart met diepe overtuiging werd beleden en geprezen en waarin men er toe neigde die verre landen als lastposten te beschouwen. Handel en nijverheid in Groot-Brittannië beleefden jaren van verbazing- wekkenden voorspoed, en zelfs den landbouw, waarvoor de landeigenaars aanvankelijk den ondergang hadden gevreesd ten gevolge van de afschaffing der korenwetten en de toepassing van den vrijhandel, ging het voor den wind. Want na een korte poos van zwaren druk hadden, sinds 1853, betere methoden, die in het landbouwbedrijf algemeen werden toegepast, ten gevolge dat vroeger ongekende oogsten werden verkregen, dat de pachten snel stegen en dat niettemin toch de pachters grof geld verdienden. Maar vooral de ontwikkeling van handel en nijverheid was geweldig. Van 1850 af was er in de waarde van den uitvoer van Britsche producten een slechts enkele malen onderbroken groote stijging: van 71.360.000 pond in 1850 was zij geklommen tot 135.890.000 in 1860 en tot 256.250.000 in 1872. Zij werd bevorderd door de groote verbetering in de vervoermiddelen, want vooral in de jaren na 1850 breidden zich spoorwegen en stoomvaartverbindingen sterk uit; in vijftien jaar werd de lengte der spoorwegen verdubbeld, van ongeveer 7330 tot 15.000 mijlen; de tonneninhoud der stoomschepen verviervoudigde zich in diezelfde periode en steeg van 250.000 tot omstreeks 1.000.000 ton. Daarenboven ondervond Engeland wel in zekere mate den terugslag van verstoring van den vrede elders, maar over het algemeen trok het toch groot profijt van de omstandigheid, dat door den burgeroorlog in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, den Oostenrijksch-Pruisischen oorlog, den Duitsch-Franschen oorlog het oeconomisch leven ginds werd achteruit of stil gezet, terwijl het zelf, van zulke stoornissen in zijne ontwikkeling verschoond, die met alle kracht kon bevorderen. En dat voordeel was te grooter, omdat het Britsche rijk op het vasteland van Europa en op Amerika toch reeds een grooten voorsprong had in de toepassing van machinalen arbeid. De rijkdom stroomde Engeland binnen. De Britsche producten gingen over de gansche aarde bijna nog zonder mededinging, zij waren meester van de markten der groote volken, daar deze nog in hoofdzaak landbouwstaten waren, althans hunne nijverheid nog niet in die mate hadden ontwikkeld, dat zij in hunne eigen behoeften konden voorzien, en natuurlijk nog veel minder op vreemde markten den strijd tegen de Engelsche industrie konden aanbinden ; deze voorzag de wereld van hare stapelartikels, de producten van de textiel-, de ijzer- en staalindustrie. Ook 'srijks geldmiddelen deelden in den buitengewonen voorspoed. Terwijl de geheele schuld, die de Krimoorlog had veroorzaakt, kon worden afgedaan en tusschen 1862 en 1866 de jaarlijksche uitgaven met 4.000 000 pond werden verminderd, kon de inkomstenbelasting van 9 op 4 pence per pond gebracht en daarenboven de belasting op suiker en thee aanzienlijk verlaagd worden. Het was Gladstone, die deze financieele politiek dreef als chancellor of the exchequer in het ministerie, dat van 1859 tot 1865 Palmerston en na diens dood Hussel] aan het hoofd had. Lang bestond het onder Husseli's de nieuwe leiding niet meer. Palmerston was altijd tegenstander geweest verworpen. van verdere uitbreiding van het kiesrecht, doch Russell, een der mannen Het derde van de reform-act van 1832, moest haar wel ter hand nemen. Reeds net. De reform^54 had hij hiertoe een voorstel wenschen te doen en in 1859 een van 1807. ontwerp van die strekking, van een Tory-regeering afkomstig, ten val gebracht, op grond dat het onvoldoende was. In 1866 diende hij dan ook een bill in, die echter op de samenwerking van een aantal ontevreden liberalen met de conservatieven schipbreuk leed. Het ministerie trad af en voor de derde maal vormde Derby, het oude hoofd der Tories, een kabinet, waarin Disraeli weer kanselier van de schatkist was. Spoedig bleek het dat de vraag der uitbreiding van het kiesrecht toch niet ontweken kon worden; er ontstond een sterke beweging, monstermeetings werden te Londen op touw gezet, waarbij het tot botsing met de gewapende macht kwam, in andere groote steden spraken talrijke vergaderingen zich ook heftig genoeg uit, en het nieuwe ministerie besefte, dat naar eene oplossing moest worden gestreefd. Die oplossing kwam tot stand in 1867, na vrij wat strijd, waarbij de oorspronkelijke ontwerpen van Derby-Disraeli aanmerkelijk werden gewijzigd onder den druk der liberalen, aangevoerd door Gladstone; in 1868 volgde een soortgelijke hervorming voor Schotland eu Ierland. Evenals de „reform" van 1832 had ook deze een dubbel karakter: zij ontnam aan een aantal boroughs de zetels, die zij tot nu toe in het parlement hadden gehad en kende die toe aan andere lichamen, steden, graafschappen en de Londensche universiteit; doch het voornaamste was, dat zij door verlaging van den census het kiesrecht zeer aanzienlijk uitbreidde en het aantal kiezers op het platteland ongeveer met 50% vermeerderde en in de steden verdubbelde of soms zelfs verdrievoudigde. Deze hervorming beteekende dan ook eene ingrijpende verandering: van 1832 tot 1867 was het de gezeten middenklasse geweest, die politieke rechten had bezeten, thans kwamen zij ook aan het grootste gedeelte der werklieden. A leap in the dark noemde Lord Derby het, in ieder geval was het een groote stap op den weg naar de democratie en sloot het als 't ware een hoofdstuk der Engelsche geschiedenis af. Ook de oude leiders der partijen verdwenen: in den aanvang van 1868 trad de bejaarde graaf Derby af en zijne plaats aan het hoofd van het ministerie werd door Disraeli ingenomen, aan de andere zijde had Hussel 1 zich teruggetrokken en was de leiding aan Gladstone gekomen. Die twee mannen waren gedurende de eerstvolgende jaren de beheerschende figuren in het staatkundig worstelperk, en voorloopig bleef de overwinning aan Gladstone. Bij de behandeling der Tersche aangelegenheden bracht hij aan het kabinet eene neerlaag toe; korten tijd later werd het parlement ontbonden, en bij de verkiezingen, de eerste onder het verruimde kiesrecht, leden de conservatieven een zware neerlaag, die het aftreden van Disraeli en zijne ambtgenooten en de opdracht aan Gladstone om een kabinet te vormen ten gevolge had. Dit eerste ministerie-Gladstone hield zich, hierin trouwens het voetspoor Het eerste van de laatste twee kabinetten volgend, zorgvuldig buiten internationale kabi^et. °He'r. verwikkelingen; het Yereenigd Koninkrijk bleef een buitengewonen vormingsvoorspoed genieten, ongetwijfeld toch voor een groot deel dank zij de politiek, toepassing van den vrijhandel in de toenmalige omstandigheden, en de Manchester-leer, die vrede tot eiken prijs predikte, stond in het hoogste aanzien. Maar daarenboven eischten de binnenlandsche toestanden yele en moeilijke hervormingen, waaraan Gladstone en zijne medewerkers al hunne aandacht en kracht wijdden. De financieele politiek der regeering was er op uit, de uitgaven voor leger en vloot zooveel mogelijk te besnoeien en van de aldus verkregen bezuinigingen gebruik te maken tot vermindering van belastingen; de afschaffing van het zegel op de nieuwsbladen en de verlaging van het port voor hunne verzending behoorden hiertoe en waren maatregelen, die aan de democratische eischen van den tijd tegemoet kwamen. In veel hoogere mate nog gold dit van het openstellen van burgerlijke betrekkingen voor de algemeene mededinging, van het afschaften der gewoonte dat de officiersrangen door koop verkregen werden — een maatregel die deel uitmaakte van de reorganisatie van het leger in 1870 en 1871 —, van de invoering der geheime stemming bij de verkiezingen in 1872, en allermeest van de regeling van het lager onderwijs. Van omstreeks 4.300.000 kinderen die hiervoor in aanmerking kwamen, waren er 2.000.000 geheel van verstoken, 1.000.000 bezochten scholen die geenerlei subsidie van den staat genoten, daarom ook niet onder staatstoezicht stonden en dikwijls veel te wenschen overlieten; de overige 1.800.000 kinderen kregen onderwijs in scholen van de Anglicaansche kerk, die bekostigd werden uit vrijwillige bijdragen, uit schoolgelden en uit staatssubsidie, waaraan een toezicht van staatswege verbonden was. De grootste moeilijkheid, die de voorgestelde hervorming ondervond, vloeide voort uit den strijd tusschen voorstanders en bestrijders van confessioneel onderwijs. De uitkomst was een vergelijk; de hoofdzaak echter, dat voorzien moest worden in de behoeften van lager onderwijs voor alle kinderen, werd aangenomen, evenzeer als de bevoegdheid der plaatselijke schoolbesturen om ouders te dwingen hunne kinderen tusschen het vijfde en dertiende jaar ter school te sturen. Het was Forster, vice-president van the privy council, die in 1870 dit werk tot stand bracht. De leider vau het kabinet nam er wel deel in, maar was toch allermeest vervuld van die aangelegenheid, die in zijn gansche verdere leven zulk een groote plaats zou innemen, de bevrediging van Ierland. lersche De hongersnoodjaren van het midden der eeuw hadden den stoot ge- poutiek. geven eene emigratie van Ieren naar de Vereenigde Staten op zoo groote schaal, dat het groene eiland de kleine helft harer bevolking verloren had. Yoor de overblijvenden scheen dit de kans op betere levensomstandigheden aanmerkelijk te moeten verhoogen, en inderdaad gingen de agrarische toestanden wel eenigszins vooruit. Toch bleven zij voor de Ieren over het algemeen hoogst onbevredigend. Ierland was nog steeds een land, waar de grond eigenlijk de eenige bron van rijkdom, ja van levensonderhoud was; een ontwikkelde industrie en groote steden ontbraken, zoodat de arme, kapitaal missende landzaat daar geen middelen van bestaan kon vinden; wilde hij niet emigreeren, wilde hij niet van gebrek omkomen, dan moest hij trachten land in gebruik te krijgen. Maar dat land, die grond, was over het algemeen in handen van landheeren, doorgaans niet op die bezittingen wonende en veelal geen Ieren; zij verpachtten het in kleine perceelen en konden hierbij, onder de bestaande omstandigheden, den Ierschen pachter vrij wel van hun willekeur afhankelijk houden. Als regel was het eene pacht, die met zes maanden opzegbaar was; bracht nu de pachter den grond met zijne middelen en zijn arbeid in betere conditie, dan verhoogde de landheer wegens deze verbeteringen de pachtsom; en indien de pachter hierin niet wilde treden, werd hem de pacht opgezegd en moest hij op korten termijn heengaan, zonder dat hij de minste vergoeding ontving voor hetgeen hij aan de verbetering van het perceel had besteed. Een tweede oorzaak van blijvende verbittering der Ieren was de handhaving der Engelsche staatskerk, welker instandhouding door hen en hun land bekostigd werd, ofschoon waarschijnlijk niet meer dan 10% der bewoners van Ierland er toe behoorden, en in negen van de drie-en-dertig diocesen, waarin Ierland kerkelijk was verdeeld, de Anglicanen slechts 2 '/j tot 3 '/i % der bevolking uitmaakten. Trouwens O'Connell's leuze van „repeal", die den eisch van herroeping der unie met Groot-Brittannië en van herstel der Iersche autonomie in zich sloot, was niet vergeten; de heftige nationalisten, die in 1848 vergeefs beproefd hadden een opstand te verwekken, hadden haar in verscherpten vorm opnieuw aangeheven, en van haat tegen Engeland vervuld bleven velen haar aanhangen, die, hun land ontvlucht, aan de overzijde van den Oceaan een nieuw bestaan gevonden hadden. Het was onder deze Amerikaansche Ieren, dat omstreeks 1858 te New-York de broederschap der Fenians werd gesticht, die spoedig ook hare vertakkingen in Ierland zelf had. Haar doel reikte veel verder dan het vroegere streven van O'Connell: zij beoogde de vorming van een onafhankelijke Iersche republiek en bereidde een grooten opstand voor; doch voordat hare plannen tot uitvoering kwamen, werden zij in 1865 verraden en daardoor verijdeld. Niettemin pleegden de Fenians gedurende de eerstvolgende jaren in Ierland en zelfs eenige malen in Engeland verscheiden gewelddaden, die de Britsche regeering aanleiding gaven tot het schorsen der Habeas-corpus-akte en verschillende andere uitzonderingsmaatregelen, totdat omstreeks 1868 de beweging onderdrukt scheen. Doch deze gebeurtenissen hadden weer bizonder de aandacht op Ierland gevestigd en bij zeer velen de overtuiging ingang verschaft, dat gestreefd moest worden naar opheffing van de rechtmatige grieven der Ieren. Niettemin vond Gladstone scherpen tegenstand, vooral in het Hoogerhuis, toen hij achtereenvolgens met twee wetsontwerpen de positie van de kerk en de agrarische verhoudingen aantastte. Hij werd dan ook gedwongen op sommige punten in te schikken, maar in hoofdzaak zette hij toch zijne bills door. De kerk in Ierland werd gescheiden van de Engelsche kerk en van Afschaffing den staat; zij constitueerde zich tot een zelfstandig lichaam met eeD ^ie^an? De synode als hoogste vertegenwoordiging, door de regeering erkend, en iersche kreeg de beschikking over een deel liarer vroegere eigendommen; landwet' voortaan had zij zelf in de kosten harer inrichting te voorzien, zonder 6 dat anderen, die er niet toe behoorden, hiertoe behoefden bij te dragen (1869). Een jaar later bracht Gladstone de Irish land-act tot stand, die beoogde de willekeur van den landheer tegenover den pachter te beperken door dezen recht te geven op vergoeding voor aangebrachte verbeteringen, welke de huurwaarde van het perceel hadden doen stijgen, indien hem, zonder schuld zijnerzijds, de pacht werd opgezegd (1870). De wet heeft niet aan de verwachtingen beantwoord en geen bevrediging gebracht, waartoe waarschijnlijk heeft bijgedragen, dat weldra het landbouwbedrijf in heel het Britsche rijk de drukkende gevolgen ondervond van buitenlandsche mededinging, zoodat ook de bestaande pachten reeds te hoog werden. Doch in ieder geval was het een ernstige poging om te voorzien in een euvel, welks onduldbaarheid in zoo breeden kring in Engeland werd beseft, dat de Lords het niet waagden zicli er ernstig tegen te verzetten- Maar dien steun van het land had Gladstone niet meer, toen hij, bij voortduring van de Iersche aangelegenheden vervuld, in Februari 1873 een ontwerp indiende om de instellingen van hooger onderwijs in Ierland te hervormen en te Dublin eene universiteit te stichten, die katholieken en protestanten gelijkelijk omvatten maar daarom ook de theologie, de philosophie en de moderne geschiedenis niet doceeren zou. De bill werd in het Lagerhuis verworpen en Gladstone bood aan de koningin zijn ontslag aan; doch op Disraeli's weigering om de vorming van een nieuw ministerie op zich te nemen, aanvaardde hij met zijne ambtgenooten opnieuw het bewind. Evenwel was de positie van het kabinet geschokt; ook onder de eigen partijgenooten in bet parlement was de eensgezindheid verzwakt en daarbuiten had het gaandeweg vrij wat ontevredenheid verwekt, zoowel door wat het gedaan als door hetgeen het nagelaten had. Zijne hervormende wetgeving had verschillende belanghebbenden in het harnas gejaagd: de wet van 1871 op de vakvereeiiigingen, die haar rechtspersoonlijkheid verleende maar tegelijkertijd zeer strenge strafbepalingen stelde op het posten en de aanwending van andere middelen om werkstakingen te doen slagen, had dat aantal nog aanzienlijk vermeerderd, want zij ontstemde de werkgevers en bevredigde toch volstrekt niet de trade-unions; invloedrijke vijanden had de regeering zich dan gemaakt door de wet, die een vroeg sluitingsuur had vastgesteld voor slijterijen. Maar daarenboven werd haar ook verweten, dat zij verzuimde naar buiten de noodige kracht te ontwikkelen. Dat de scheidsrechterlijke uitspraak van 1872 te Genève in de zoo- V genaamde Alabama-kwestie — het geschil tusschen de Vereenigde BuiteniandStaten en Groot-Brittannië over de vergoeding voor de schade, tijdens ,?rhe.polltlek- . .. ' J Wijziging van den becessie-oorlog aan de noordelijke staten toegebracht door schepen het tractaat onder de vlag der Geconfedereerden, die uit Engelsche havens waren van Par«8uitgeloopen — het bedrag ten laste van Engeland veel hooger stelde dan velen billijk oordeelden, kon kwalijk aan het ministerie worden geweten maar droeg toch tot de ontevredenheid over het buitenlandsch beleid bij. Men vond dat beleid te slap en was in het bizonder ontstemd over het voordeel, dat Rusland uit den Duitsch-Franschen oorlog had weten te trekken (deel II p. 503). Bij een rondschrijven van 31 October 1870 aan de mogendheden, die het verdrag van Parijs van 1856 hadden geteekend, verklaarde de Russische regeering zich niet meer gebonden te achten aan die verplichtingen van dat tractaat, die zijne souvereiniteitsrechten in de Zwarte zee beperkten. Deze eenzijdige opzegging van een collectieve overeenkomst verraste de verschillende kabinetten onaangenaam, en vooral te Londen waren Granville, die de buitenlandsche zaken leidde, en Gladstone er over ontsteld, minder om de zaak zelve dan om den vorm en allermeest om den indruk, dien zij vreesden dat de handeling der Russische regeering op het Engelsche publiek zou maken. „Wat de buitenlandsche politiek betreft" — zoo berichtte de Russische gezant te Londen — „houdt men het ministerie voor kleinmoedig; de algemeene opinie is dat het den ministers mangelt aan pluck. Voor een Engelschman is niets zoo vernederend; Gladstone weet het en Granville weet het nog beter, omdat hij niet alleen staatsman maar ook man van de wereld is en aan het hof verkeert. Beiden beseffen, dat zij het bij de publieke meening geheel zouden verkerven, indien zij niet bij de eerste gunstige gelegenheid poogden de reputatie van lafheid, die zij in het land gekregen hebben, te logenstraffen." Inderdaad zou de Engelsche regeering waarschijnlijk ter wille van hare positie wel een forschen toon hebben aangeslagen, indien zij van medewerking of althans van een welwillende houding van Pruisen zeker geweest ware. Doch koning Wilhelm en Bismarck, hoewel met de handelwijze van Gortchakow ook niet ingenomen, hadden toch aan czar Alexander, wien zij wel een vriendschapsdienst voor diens houding in 1866 en in dezen eigen tijd schuldig waren, ondersteuning van den maatregel toegezegd; en zoo volgde het Britsche kabinet Bismarck's raad om toe te stemmen in een conferentie, waarin de Russische regeering ook reeds bewilligd had en I welke vertegenwoordigers zou omvatten van de mogendheden, die het tractaat van 1856 hadden geteekend. Deze conferentie werd in den aanvang van 1871 te Londen geopend: in den vorm kregen de mogendheden, in het wezen der zaak Rusland voldoening, want de vergadering schonk hare goedkeuring aan de opheffing der bepalingen, die het Russisch rondschrijven verklaard had niet langer te zullen eerbiedigen. De verdere arbeid der conferentie was gewijd aan het zoeken van een bevredigende redactie der artikels, die bestemd waren om het beginsel der sluiting van den Bosporus en de Dardanellen voor oorlogsschepen te handhaven. De Engelsche regeering wenschte in die redactie een middel te vinden om eenigerraate de publieke opinie, die misnoegd zou zijn over het toegeven aan Rusland, te paaien, en daartoe moest een redactie dienen, die aan de mogendheden, niet tot de kuststaten der Zwarte zee behoorende, het recht voorbehield om Turkije te hulp te komen, als het in zijne veiligheid bedreigd werd. Het kostte oneindig veel gewrijf en geschrijf om tot overeenstemming te geraken. Ten langen leste werd vastgesteld, dat de sluiting der zeeëngten van den Bosporus en de Dardanellen in tijd van vrede, zooals zij bevestigd was door het verdrag van Parijs, ten volle bleef gehandhaafd, en dat de Sultan de bevoegdheid had in tijd van vrede die zeeëngten te openen voor de vloten der bevriende en geallieerde mogendheden, voor het geval dat de uitvoering der bepalingen van het Parijsche tractaat dit mocht vereischen. Kritiek van De afloop van deze aangelegenheid was ten slotte niet van dien aard, Disraeh. (]at }let Engelsche ministerie er door won aan kracht, en Disraeli maakte, behalve van de arbitrale uitspraak le Genève, vooral ook hiervan gebruik om in een groote bijeenkomst in het Crystal Palace, in 1872, het buitenlandsch beleid der regeering scherp aan te vallen. En juist ten aanzien van Rusland was de publieke meening zeer prikkelbaar. Niet alleen dat het tractaat van Parijs de vrucht geweest was der opoffering van veel bloed en schatten in den Krimoorlog, maar die mogendheid was toenmaals eigenlijk ook de eenige, die John Buil wel eens onrustige oogenblikken bezorgde, als hij aan zijne wereldmacht, in het bizonder aan zijn kostelijk Indisch bezit dacht. De Britsche Die macht, in hare verschillende vormen, strekte zich uit over alle wereldmacht. wereu^eeieil en zeeën, al had het koloniaal bezit lang niet den omvang dien het tegenwoordig heeft. Langs de West-Afrikaansche kust lagen de bezittingen in Gambia, Siërra Leone, de Goudkust, Lagos, de eilanden Ascension en St. Helena en vervolgens de Kaapkolonie, waarbij zich aan de zuidoostkust Natal aansloot; een aantal eilanden in den Indischen Oceaan, waaronder Mauritius het belangrijkste was, waren zoovele steunpunten voor de heerschappij in die zee, waardoor de weg naar Voor-Indië voerde. Maar juist onlangs had de opening van het Suez-kanaal aan de oude route naar Indië veel van haar beteekenis ontnomen. Yan des te meer gewicht was dientengevolge de Middellandsche Zee geworden, waar Engeland in Gibraltar en Malta belangrijke steunpunten voor hare marine had, terwijl nu ook het bezit van Aden en het eilandje Perim een sterk verhoogde waarde verkreeg. VoorIndië en Ceylon waren óf rechtstreeks of onder den vorm van protectoraten geheel aan het Britsche gezag onderworpen; naar het westen en noordwesten grensde het Indisch gebied aan Beloedchistan en Afghanistan, naar het noorden aan Tibet, waar het tegenaan lag in sikkelvorm, zoodat in het Westen Kashmir, in het Oosten Assam de punten van den sikkel waren. Naar de oostzijde had het Britsch gezag zich ook reeds meester gemaakt van een aanzienlijk deel der westkust van Achter-Indië, van Arakan, van Pegu gedeeltelijk, van Tenasserim en van de Straits Settlements; dan, ten noordwesten van Borneo, bezat het het eiland Laboean en op de Chineesche kust het eiland Hongkong. Naar het zuiden toe had het geheel Australië en Nieuw Zeeland in, met een aantal eilanden; de eilandengroepen in den Grooten Oceaan waren evenwel nog nagenoeg onbezet. In Amerika eindelijk maakten het gebied ten noorden der Yereenigde Staten behalve Alaska, verder Britsch Honduras, Britsch Guyana en de talrijke eilanden — van de Bermuda-groep in het Noorden tot de Falklandeilanden in het Zuiden, met de Antillen als kern — deel uit van het Britsche wereldrijk. En dat wereldrijk, dat met zijne vloten de zeeën beheerschte, scheen veilig voor alle gevaar van buiten af, veilig zelfs voor alle mededinging. Zeker, er waren tweederangsmogendheden, die uit vroegeren glanstijd een min of meer aanzienlijk koloniaal bezit hadden overgehouden, Nederland, Portugal, Spanje, doch over haar behoefde GrootBrittannië zich niet ongerust te maken. Anders was het bij tijden geweest met Frankrijk, dat gedurende de 19e eeuw meer dan eens een aanloop had schijnen te nemen om een nieuw koloniaal rijk te stichten, nadat het zijne vroegere overzeesche macht in de 18e eeuw aan Engeland verloren had. Had het niet Algiers veroverd? Had het niet, tijdens Napoleon III, zich vastgezet in Cochin-China en Kambodscha en ook in zijne oude bezittingen op Afrika's westkust vernieuwde werkzaamheid ontwikkeld? Doch de harde slagen, die deze oude mededinger in 1870—1871 ontving, schenen hem voor langen tijd buiten gevecht te zullen stellen. En wat behoefde het zich te bekommeren om de andere groote mogendheden, die geen koloniën bezaten en, wat van nog meer belang was, ook geen scheepsmacht, die in eenige Bezorgdheid vergelijking kon komen met de Britsche. Als er maar niet die Russi^OTtdringen sc'ie kolossus geweest was! Doch deze, met zijn gestadig voortgaande in Azië. uitbreiding over Azië, had John Buil in de 19e eeuw reeds herhaaldelijk zijn goed humeur bedorven. Eerst was het de bezorgdheid geweest over Perzië, dat geheel onder Russische heerschappij of althans in Russische afhankelijkheid dreigde te geraken, totdat bij het verdrag van 1834 Rusland en Engeland waren overeengekomen Perzië als zelfstandigen staat te handhaven. Maar dan was de bekommering gebleven over de uitbreiding der Russen ten zuiden van de Irtisch, over Turkestan, allengs naar den kant van Indië opschuivende. Van buitengewoon gewicht iu het oog der Engelschen werd deswege het Afghaansche land, van waar immers in vroegere eeuwen de veroveraars Indië waren binnengedrongen. De bloedige gebeurtenissen van 1839—1842 hadden ten slotte toch dit gevolg gehad, dat de emir Dost Mohammed, die door Engelands toedoen het bewind te Kaboel weer in handen gekregen had, vriendschappelijke betrekkingen met de Britsch-Indische regeering onderhield en in 1855 een verdrag met haar sloot van eeuwigen vrede en vriendschap. Ook met zijn zoon en opvolger, Sher Ali, duurde die verhouding voort. Maar onderwijl hadden de Russen de Kirgizen onderworpen, in 1852 kregen zij vasten voet in het sultanaat van Khokan; dertien jaar later werden Tasclikend en Khodsjend bemachtigd, in 1868 veroverde generaal Kaufmann het belangrijke Samarkand en dwong hij den khan van Bokhara het oppergezag van den Czar te erkennen. En thans werd alles voorbereid voor een beslissenden aanval op Khiwa; viel ook dit in de macht der Russen, dan zouden zij de noordgrenzen van Afghanistan bereiken. Grensverdrag Met bezorgdheid zag de Britsche regeering dit oogenblik naderen, Afghanistan. en ^et was ongetwijfeld een verdienste van het kabinet-Gladstone, in het bizonder van Granville, dat in 1872 van Rusland langs diplomatieken weg eene overeenkomst werd verkregen, die de noordgrens van Afghanistan bepaalde. Niet alleen was zoodoende eene grensregeling getroffen, toen in 1873 de Russen werkelijk Khiwa bedwongen, maar ook had .Rusland, door zich uitsluitend met Engeland over die kwestie te verstaan, zonder dat de emir van Afghanistan er in gemoeid werd, erkend dat dit land tot Engelands invloedssfeer behoorde. Dat was een mooi succes, en verder wilde het ministerie-Gladstone ook niet gaan. Toen in 1873 de Emir aan de Britsch-Indische regeering steun liet vragen bij moeilijkheden die hij, hetzij in het binnenland, hetzij in het buitenland, mocht ondervinden, en zich dientengevolge de gelegenheid bood een soort protectoraat over Afghanistan te vestigen, weigerde men te Londen hierop in te gaan. Blijkbaar was het kabinet, misschien gedachtig aan de ervaringen van 1839 en volgende jaren, er afkeerig van zich dieper in de Afghaansche aangelegenheden te steken, waarvan allerlei verwikkelingen, gevaren en kosten het gevolg konden zijn, zonder dat oeconomische belangen van het moederland er bij gebaat schenen té zullen zijn. En in overeenstemming met de opvattingen der Manchester school was het toch wel voornamelijk uit dit oogpunt, dat Gladstone en zijne ambtgenooten vraagstukken van koloniale staatkunde bekeken. Groote bedrijvigheid op koloniaal gebied werd door deze regeering dan ook niet ontwikkeld, maar toch maakte zij enkele aanwinsten, die niet zonder belang waren. Voor het opgeven van aanspraken op Sumatra verkreeg Verdrag mot zij, krachtens het verdrag van 1871, de bezittingen die Nederland nog Noderlandhad op de Afrikaansche Goudkust. Dat hierop in 1873 vijandelijkheden van de Ashanti's volgden, die vrij wat last veroorzaakten, was een onaangename tegenvaller; doch van zulk een bitteren bijsmaak bleef eene uitbreiding van gebied elders in Afrika verschoond, die bovendien van meer beteekenis was. In Zuid-Afrika (zie deel I p. 760) had de regeering tijdelijk haar Zuid-Afrika. streven om de weggetrokken Boeren aan haar gezag te onderwerpen opgegeven. Men herinnert zich, dat Natal, het gebied waar zij het eerst een zelfstandigen staat hadden gesticht, in Mei 1843 tot een Britsche kolonie was verklaard en dat terstond daarop een aantal Boeren dit gebied verliet, na 1847 nog door vele anderen gevolgd. Zij trokken over de Drakenbergen in het land tusschen de Oranjerivier en de Vaal of ook deze laatste rivier over. Vooral mede op aandringen der Engelsche zendelingen werden de nieuwe nederzettingen der Boeren door een rij van beschermde staten gescheiden van de Kaap-kolonie; van het westen af waren het eerst twee Griqua-staten — de Griquas zijn halfbloeden, afstammende van Boeren en Hottentotsche vrouwen —, West Griqualand onder Andries Waterboer en Oost-Griqualand (niet te verwarren met het gebied, dat later dien naam gekregen heeft) onder Adam Kok, tusschen de Modderrivier en de Oranjerivier; naar het Oosten sloot zich hierbij aan het land der Basoeto's onder den hoofdeling Moshesh en eindelijk Pondoland. Harry Smith, die in 1848 gouverneur van de Kaap werd, wilde echter de nederzettingen der vrije Boeren niet gedoogen en verklaarde al het land tusschen de Oranje- en de Yaalrivier tot Britsch gebied; de Boeren, die zich hiertegen onder aanvoering van Andries Pretorius verzetten, werden bij Boomplaats verslagen en moesten wijken over de Vaal. Hier had zich reeds vroeger een aantal Boeren in het district van Potchefstroom gevestigd onder Andries Potgieter, die in 1838 te zamen met Pretorius den moord van Piet Retief en de zijnen zoo bloedig hadden gewroken op Dingaan en zijne Zoeloe's. Waarschijnlijk zou de gouverneur Smith de Boeren in het gebied over de Vaal ook niet met vrede gelaten hebben, indien niet het uitbreken van een nieuwen oorlog met de Kaffers en tegenspoed in vijandelijkheden met de Basoeto's de regeering te Londen verlangend hadden gemaakt den vrede met de Boeren te herstellen, een verlangen dat nog groeide, toen de Krimoorlog haar weldra geheel in beslag nam. Reeds was 17 Januari 1852, bij het verdrag van de Zandrivier, de onafhankelijkheid erkend van de Boeren ten noorden der Vaal, wier gebied den naam kreeg van Zuid-Afrikaansche Republiek; den 23en Februari 1854 volgde het verdrag van Bloemfontein, waarbij de onafhankelijke Oranje Vrijstaat ontstond. Voor beide Boerenrepublieken volgden moeilijke jaren. In het Transvaalsche gebied was, behalve gedurige strijd met de vijandige stammen, ook onderlinge verdeeldheid, door kerkelijke scheuring verscherpt, er de oorzaak van; het duurde tot 1860, eer de vier republiekjes, die er feitelijk bestonden, zich onder een zelfde grondwet aaneensloten, en het werd nog vier jaar later, voordat Wessel Pretorius algemeen als president werd erkend. In Oranje Vrijstaat hadden de Boeren de moeilijke worsteling uit te vechten met de Basoeto's, die hun een poos lang bijna te zwaar viel; ten langen leste, in 1866, kregen zij echter de overhand en konden zij Moshesh den vrede opleggen. Doch de vruchten hunner lange inspanning werden hun thans ten deeleontroofd door Engeland, welks bescherming Moshesh inriep. Bij proclamatie van 12 Maart 1868 werd het Engelsche protectoraat over Basoetoland gevestigd; dientengevolge had de Oranje Vrijstaat thans over zijne aanspraken met Engeland te onderhandelen en bij het tractaat van Aliwal North (12 Februari 1869) moest hij zich met een smalle strook ten westen der Caledon tevreden stellen. Gelukkiger was deze republiek naar een andere zijde: zij slaagde er in, het oude OostGriqualand te koopen van Adam Kok en aldus naar het Zuiden de natuurlijke grens, de Oranjerivier, te bereiken. De Kaapsche regeering wees Kok en zijnen Griquas in Britsch Kaffraria gebied aan, dat nu den naam van Oost-Griqualand kreeg (1869). De inwijding van het Suez-kanaal scheen juist omstreeks dezen tijd veel van de waarde, die het Zuid-Afrikaansch bezit voor Engeland had gehad, te zullen afnemen, de weg naar Indië was verlegd. Maar reeds waren ontdekkingen gedaan, die op de verdere geschiedenis van ZuidAfrika een geweldigen invloed zouden oefenen en het voor Engeland een allerbegeerlijkst bezit maakten. In 1867 werden in het district van Hopetown de eerste diamanten gevonden, in hetzelfde jaar werd goud ontdekt in het Noorden der Zuid-Afrikaansche Republiek. Fortuinzoekers ijlden naar de plaatsen van belofte, vooral toen in 1870 en 1871 ook diamanten gevonden werden in het?gebied, waar nu spoedig een nieuwe stad verrijzen zou, die naar den Britschen minister van koloniën Kimberlej gedoopt werd. Van deze ontdekkingen kregen de Boerenrepublieken dadelijk pijnlijke gevolgen te ondervinden; aan den eenen kant de binnenstrooming van een nieuw element van bevolking, dat in hare maatschappelijke en staatkundige instellingen niet paste en een bron van moeilijkheden kon worden, aan den anderen kant een sterk verhoogde belangstelling van Engeland in Zuid-Afrika en een gevaarlijke neiging om de moeilijkheden der Republieken aan te grijpen als voorwendsel voor inmenging en overweldiging. De grenzen der onderscheiden staten waren niet nauwkeurig afgepaald, en de laatst ontdekte vindplaatsen van diamant waren gelegen in een gebied, welks eigendom aan Oranje Vrijstaat werd betwist door het hoofd van West-Griqualand, Andries Waterboer, die Engeland achter zich had. Onder deze omstandigheden bewilligde Oranje Vrijstaat in een scheidsrechterlijke uitspraak van Keate, den luitenant-gouverneur van Natal; deze, die moeilijk een onzijdig arbiter kon geacht worden, besliste ten gunste van Waterboer, en ziet, daarna stond deze zijne rechten op West-Griqualand aan koningin Victoria af (27 October 1871)! Zoo was de handgreep volbracht. Dien zelfden, eenigszins zonderlingen scheidsrechter had ook de Zuid-Afrikaansche Republiek moeten aanvaarden in haar strijd met de Betschoeanen. Bij het tractaat van de Zandrivier van 1852 was voor haar alleen in liet Zuiden eene grens vastgesteld, die natuurlijk gevormd werd door de Vaal. Hare regeering maakte zoowel naar het Westen als naar het Oosten aanspraak op gebied, waarin Engeland ook levendig belangstelde. Naar het Westen woonden de Betschoeanen, ook in die smalle strook op den oostenlijken rand der Kalahariwoestijn, die bewoonbaar is en waardoor de verbinding van de Kaapkolonie met de Zambesi loopt. Slaagden de Boeren er in hunne aanspraken te doen gelden en de stammen der Betschoeanen te onderwerpen, dan beheerschten zij dien weg en konden zij dien afsluiten. De hoofden der Betschoeanen, bij wie Britsclie zendelingen ijverig werkzaam waren, riepen, toen zij in het nauw gebracht werden, de tusschenkomst der Engelsche regeering in. Dit leidde tot de arbitrage van den luitenant-gouverneur van Natal, die bij zijne uitspraak de Zuid-Afrikaansche Republiek hare eischen ontzegde en haar westgrens aanmerkelijk meer oostwaarts bepaalde. Bij de vraag naar de oostgrenzen van de Republiek wa3 het vooral te doen om de Delagoabaai, een betwist gebied waarop zoowel Engeland als Portugal aanspraken beweerden te hebben. Voor de Republiek was het van bizonder groot belang oVer een weg naar zee te beschikken, en daarvoor was do verbinding met en het bezit van die baai aangewezen. Zoodra echter de Britsclie regeering van dit streven de lucht gekregen had, was zij er toe overgegaan de twee eilandjes, die de baai afsluiten, in bezit te nemen (1861), doch dit was voor Portugal aanleiding geweest om ook zijne rechten te doen gelden en het fort Louren<;o Marquez aan te leggen (18(51). Maar bovendien handhaafde de Zuid-Afrikaansche Republiek hare aanspraken, wier verwezenlijking echter wel zeer twijfelachtig was geworden. De twee zwakken, Portugal en de Republiek, waren zoo verstandig zich met elkaar te verstaan; zij sloten een verdrag (29 Juli 18G9), waarbij de Republiek, tegen afstand van hare pretensies, vrijheid voor haren handel naar Delagoabaai verkreeg. Tusschen Portugal en Engeland echter bleef het geschil voortbestaan, en het kabinet-Gladstone was bereid ook dit aan scheidsrechterlijke beslissing te onderwerpen; jammer genoeg kon hierbij natuurlijk geen gebruik worden gemaakt der diensten van den voortreffelijken luitenantgouverneur van Natal. Het kwam met de Portugeesche regeering overeen de arbitrage op te dragen aan den president der Pransche Republiek, wiens uitspraak evenwel eerst volgde in 1875, toen het ministerieGladstone reeds geruimen tijd verdwenen was. De bewindsjaren van dit ministerie zijn voor Zuid-Afrika's geschiedenis van diep ingrijpende beteekenis geweest: de factoren, die de richting van hare ontwikkeling voor geruimen tijd hebben bepaald, zijn toenmaals werkzaam geworden. Dit geschiedde weliswaar buiten toedoen der regeering, maar hare handelingen ondergingen er toch reeds den invloed van. En in één opzicht heeft zij ook uit eigen initiatief op de toekomst van dat deel der wereld ingewerkt: in 1872 toch voerde zij in de Kaapkolonie het stelsel van verantwoordelijke Verantwoorregeering in. Zij paste zoodoende eene staatkunde toe, die reeds door j^6^8 vroegere ministeries was gevolgd ten aanzien van de koloniën, waar de kolonies, blanke bevolking de meerderheid uitmaakte. Voor Canada was dit systeem eigenlijk reeds in 1840 aangenomen maar toch eerst ten volle van kracht geworden in 1847, hetzelfde jaar waarin het ook in NieuwBrunswijk en Nieuw-Schotland was ingevoerd; vier jaar later was dit geschied in Prins Eduard-eiland. Daarna was de beurt gekomen aan de Australische kolonies, die alle, met uitzondering van West-Australië, in 1855 eene verantwoordelijke regeering waren deelachtig geworden. Onderwijl groeide in Britsch Noord-Amerika — deels tengevolge van moeilijkheden in Canada, die voortkwamen uit de daar bestaande tegenstellingen in afstamming en godsdienst der kolonisten, deels als uitvloeisel van een nationaal bewustzijn, dat krachtiger werd onder het systeem van zelfbestuur — allengs eene beweging aan, die naar eene splitsing van Canada maar tegelijk naar een confederatie der verschillende Noord-Amerikaansche kolonies streefde. Voorbereid in eene samenkomst van afgevaardigden te Quebec in 1864, kwam die bond, dank zij de medewerking van het moederland, in 1867 tot stand. Krachtens de British North-American-Act, in Maart van dat jaar door het Engelsche Parlement aangenomen, vormden de kolonies Ontario (OpperCanada), Quebec (Beneden-Canada), Nieuw Brunswijk en Nieuw Schotland voortaan, onder den naam van The Dominion of Canada, een bond met gezamenlijke instellingen en een gezamenlijken gouverneur als vertegenwoordiger der kroon; natuurlijk bleef het stelsel van verantwoordelijke regeering ook voor deze confederatie gehandhaafd. De act van 1867 behield aan de andere kolonies in Britsch Noord-Amerika het recht voor om tot het Dominium of Canada toe te treden, en zulk eene toetreding geschiedde het eerst in 1870. Het jaar te voren had de regeering de bezittingen der Hudson-Bay-Company gekocht, die zij onder zekere voorwaarden overdroeg aan het Dominium. Het nieuw verworven gebied werd verdeeld in de North-West Territories en de provincie Manitoba, en deze laatste werd in 1870 in den bond opgenomen; in 1871 en 1873 volgden Britsch Columbia en Prins Eduard-eiland. \ oor Zuid-Afrika nu werd in 1872 door de toekenning van een verantwoordelijke regeering, van self-government dus, aan de Kaapkolonie de eerste stap gezet op een weg, die in Britsch Noord-Amerika reeds tot een zichzelf regeerenden bond had geleid en die, naar veler meening, eene afscheiding van het moederland op den duur zeer waarschijnlijk maakte. Met hoe groote gemoedsrust de gebeurlijkheid van zulk eene afscheiding nog in 1867 werd tegemoet gezien, toonde ons John Russell's uitspraak van dat jaar (p. 76), maar ook had reeds KDisra6Han Cerder Disraeli bliJk gegeven' zij het ook vaag, van een andere opvatting. Yeel scherper sprak hij die uit, toen hij in 1872 den reeds vermelden aanval deed op het beleid van Gladstone en diens ambtgenooten en bij die gelegenheid ook den staf brak over de koloniale politiek, hoewel die veroordeeling eigenlijk meer voorafgegane regeeringen trof dan het zittend kabinet. Toen zelfbestuur in afgelegen kolonies werd toegestaan zoo sprak hij — had dat een onderdeel moeten zijn van een groote staatkunde, die zich richtte op een stevige samenvoeging van het gansche rijk. Het had gepaard moeten gaan met een rijkstarief, met waarborgen voor het volk van Engeland dat het in het genot zou blijven van de gronden zonder eigenaar, die aan den souverein toebehoorden, als beheerder voor het volk, en met een militaire regeling, die nauwkeurig zou hebben moeten bepalen, hoe en in welke gevallen de kolonies zouden worden verdedigd door het moederland en anderzijds het moederland, zoo noodig, de hulp zou inroepen van de kolonies. \ erder had er aan gepaard moeten gaan de instelling van een vertegenwoordigenden raad in de hoofdstad, die de kolonies in vaste en voortdurende betrekkingen met de regeering van het moederland zou hebben gebracht. Zoo stelde hij het programma op eener groote rijkspolitiek. ^ïfberafen6r T°en Gladstone in Jauuari 1874 de ontbinding van het parlement Het tweede vroeS en verkreeg van de Koningin, hoopte hij door de uitspraak der kabüS kiezers de verzwakte positie van de regeering te versterken. De uitslag der verkiezingen bewees echter, dat de stemming in het land aanmerkelijk te haren ongunste was veranderd. De liberalen leden groote verliezen, en nog eer het parlement was bijeengekomen, trad het kabinet af. Natuurlijk droeg Victoria de vorming van een nieuw ministerie op aan Disraeli, die, thans verzekerd van eene meerderheid in het Lagerhuis, die opdracht gaarne aanvaardde. Tot April 1880 heeft hij de regeering geleid en zich kunnen wijden aan de uitvoering van het conservatieve programma, dat hij in 1872 had samengevat in drie punten: handhaving onzer instellingen, behoud van ons rijk, verbetering van den toestand van het volk. Tegenover de liberalen, die, sterk individualistisch en van idealen van vrijheid vervuld, afkeerig waren van een krachtige buitenlandsche politiek, waarmee immers zoo licht de noodzakelijkheid van sterkere wapening en verzwaring van lasten gepaard ging, hadden de conservatieven, bij wie het besef van de eenheid van den staat levendig was, neiging om de kracht en de grootheid van het rijk door daden te doen uitblinken, eene neiging, die weliswaar niet de beurs van het volk ten goede kwam doch zijn zelfgevoel en trots kon streelen en prikkelen. Dit politiek imperialisme — politiek imperialisme noem ik het, ter onderscheiding van het imperialisme van Chamberlain uit een latere periode, waarin oeconomische overwegingen de eerste plaats zouden innemen liet zich onder het tweede ministerie-Disraeli krachtig gelden en miste zijne uitwerking op het volk niet. Op het programma van den conservatieven leider kwam de verbetering Bmnerfandvan den toestand van het volk achteraan en de praktijk was hiermee in mingen. overeenstemming. Niet dat de regeering in het geheel geen aandacht had voor vraagstukken van binnenlandsche politiek, zelfs ontwikkelde zij in den eersten tijd een vrij groote werkzaamheid op dit gebied. Sociale wetgeving in het belang der volksgezondheid, ter onteigening van onvoldoende woningen, ter vergemakkelijking van overdracht van eigendom aan land, ter verzekering van vergoeding aan pachters voor verbeteringen die zij hadden aangebracht, mocht inderdaad belangrijk heeten. Aan de vakvereenigingen werd een zekere voldoening verschaft door herziening der haar betreffende wetgeving, zoodat vereeniging met het doel om door wettige middelen verandering in de arbeidsvoorwaarden en verhooging van loon te verkrijgen geoorloofd werd, terwijl ook het posten werd toegestaan, onder uitdrukkelijk verbod nochtans van bedreiging en hinderlijk volgen. Een groote weldaad voor de zeelieden, die echter niet van de regeering uitging en haar zelfs moest worden opgedrongen, was de merchant shipping-act, de wet, aan de volharding van Samuel Plimsoll te danken, waarbij een toezicht werd ingesteld op de zeewaardigheid van schepen en op de wijze, waarop zij geladen werden; ernstige misbruiken, waarbij te hooge verzekering een groote rol speelde, werden door deze maatregelen tegengegaan. Aldus werd aanvankelijk de verbetering van den toestand van liet volk geenszins uit het oog verloren, doch lang duurde het toch niet, of dit punt werd sterk op den achtergrond gedrongen door wat Disraeli genoemd had „the preservation of our empire , waaronder bleek verstaan te moeten worden een buitenlandsche en koloniale politiek, die de macht van het Britsche wereldrijk krachtig deed gelden, voor geen oorlogsgevaar terugdeinsde en voor het behoud ook uitbreiding noodzakelijk achtte. ache Apolitiek ^ meest ^et 00? va"eIU' was het Britsche optreden tegen Rusland op het einde van den Balkanoorlog (deel II p. 605); de trots van het volk ging er aan te gast, een brutaal chauvinisme openbaarde zich, voortaan met den naam van Jingoïsme gestempeld, sinds alle tingel-tangels weerklonken hadden van het gebrul: „We don t want to fight, but by jingo if we do, W e ve got the ships, we've got the men, we've got the monej too." En toen Disraeli (lord Beaconsfield sinds den zomer van 1876) van het Berlijnsche Congres terugkwam met „the peace with honour", zooals hij aan de juichende menigte verklaarde, was John Buil uiterst gestreeld door het bewustzijn van zijne macht. Intusschen echter was de regeering elders werkzaam geweest op eene wijze, die minder de aandacht der massa trok maar voor „the empire" van veel grooter uitwerking in de toekomst was. Dit geldt van den aankoop der aaudeelen in het Suez-kanaal, waarop later in anderen samenhang zal worden teruggekomen, en ook geldt het van de politiek in ZuidAfrika. Zuid-Afrika. Het ministerie Gladstone had — wij hebben het gezien — de Britsche belangen tegenover de Boeren niet verwaarloosd en met goed gevolg er naar gestreefd om èn den Oranje Vrijstaat èn de ZuidAfrikaansche Republiek in hunne uitbreiding te beperken en zoowel mineraalrijke districten als belangrijke verbindingswegen voor Engeland op te eischen. Dat ook zij die Boerenrepublieken niet tot krachtige ontwikkeling wilde laten komen, was duidelijk genoeg gebleken, maar zij had zich van openlijk geweld onthouden en door arbitrage, zij het ook van vreemde soort, haar doel bereikt. Echter in e'e'n opzicht niet: de Delagoabaai had zij niet verkregen en de beslissing over dit twistpunt tusschen haar en Portugal was aan de scheidsrechterlijke uit- ■ spraak van den president, der Fransehe Republiek opgedragen. President Mac-Mahon gaf die, in Juli 1875, ten gunste van Portugal en dit kwam ook aan de Zuid-Afrikaansche Republiek ten goede, die nu van haar verdrag met Portugal van 1869 profijt trekken kon. Maar onderwijl was in Engeland het kabinet aan de regeering gekomen, dat de „preservation of the empire" tot zijn bizonder oogmerk maakte, liet legde zich natuurlijk neer bij Mac-Mahon's uitspraak maar had reeds van te voren maatregelen genomen om al te ongewenschte gevolgen van zulk eene beslissing te voorkomen. Indien Portugal, in het gelijk gesteld, zijne rechten eens overdroeg aan de Zuid-Afrikaansche Republiek! Hiertegen was gewaakt door een verdrag, ruim een maand vroeger, den 14en Juni, met Portugal gesloten, waarbij dit rijk en Engeland waren overeengekomen, dat de Delagoabaai niet zou mogen worden afgestaan aan een derde macht. Zoo was men tegen verwerving door de /uidAfrikaansche Republiek van dit belangrijk punt gewaarborgd. Maar met dat al bleven de Boerenrepublieken toch een ongewenschte belemmering voor de Britsclie heerschappij in Zuid-Afrika, en het Uisraeli-ministerie, waarin lord Carnarvon secretaris voor de koloniën was, besloot nieuwe wegen in te slaan en die hinderpalen te verwijderen. Volgens Carnarvon's plan moest, naar het voorbeeld van Canada, ook in Zuid-Afrika een bond worden gevormd, natuurlijk onder het oppergezag van het moederland, en in dien bond zouden de Boerenrepublieken opgaan; zooals hij het in 1877 aan het Parlement voorlegde, zouden de Kaap, Nat al, Oranje "Vrijstaat en de Zuid-Afrikaansche Republiek, een vrijwillige unie vormen en zelve liun constitutie tot stand brengen met een tweekamer-stelsel. Maar terwijl deze ontwerpen in Engeland nog in bespreking waren, was hun verwezenlijking in Afrika door de eigen handelingen der regeering nagenoeg illusoir gemaakt. Reeds de zending van den historicus Froude, overtuigd imperialist evenals zijn vakgenoot Seeley, had veel kwaad gedaan; want ofschoon zij ten doel had de gemoederen in Zuid-Afrika voor de bondsgedachte te winnen, was hare uitwerking juist tegenovergesteld; Froude s gebrek aan takt en beleid droeg er de schuld van. Veel storender echter was de gewelddaad van Sir Theophilus Shepstone, den gouverneur van Natal, die, in opdracht der rijksregeering, in 1870 met klein geleide naar Pretoria trok om daar het bewind van de wenschelijkheid van den bond te overtuigen. Blijkbaar echter was men te Londen niet gerust op Shepstone s overredingskracht, en ziet, ofschoon het gansche ontwerp van den boud gegrond was op de gedachte van vrijwillige vereeniging, gaf de regeering hem ook volmacht om de inlijving van het Transvaalsche gebied te proclameeren, zij het ook dat zij hiervoor de instemming van de meerderheid der burgers noodig keurde. Dat de Britsche regeering zulk eene instemming mogelijk achtte, was niet onverklaarbaar De toestanden in de Republiek, waar na Pretorius' dood in 1871 Burgers tot president verkozen was, liet zich zeer ongunstig aanzien; tusschen de Boeren was een heftige verdeeldheid ontstaan, die voor een aanzienlijk deel met kerkelijke geschillen samenhing; de partijen betwistten elkaar de leiding van den staat, en het vooruitzicht dat Paul Krüger, het hoofd der streng-orthodoxen, tot president zou kunnen gekozen worden, was velen een schrikbeeld. Aan die inwendige moeilijkheden paarden zich ernstige gevaren van buiten, vooral van de zijde der Zoeloes, die, militair krachtig georganiseerd, met de Boeren in twist lagen over het district Utrecht en over het oppergezag over de Swazi. Dit alles maakte den toestand voor de Boeren zeer zorgelijk en Shepstone meende, dat hierdoor de gunstige gelegenheid voor annexatie geboden was; zonder zich verder van hunne gezindheid te overtuigen, proclameerde hij den Inlijving der 12,n Maart 1877 de inlijving van Transvaal. Daadwerkelijke tegenstand Zuid-Afri- w njet „eboden en president Burgers, al protesteerde hij, vermaande kaansohe ° x " .. Republiek, de Boeren zien rustig te houden. Weliswaar grepen zij ook met naar de wapenen — de omstandigheden waren er niet naar — maar ten duidelijkste bleek, dat de groote meerderheid ten heftigste tegen de inlijving gekant was: aan Burgers ontzegde zij haar vertrouwen, zij hield niet op te protesteeren, en zond deputaties naar Engeland, waarvan er eene een protest inleverde, geteekend door bijna 6600 burgers. Maar te Londen, waar intusschen Hicks Beach lord Carnarvon als secretaris voor de koloniën vervangen had, bleef men doof; de inlijving, zoo heette het, was onherroepelijk; de Boeren moesten zich loyaal toonen, dan zouden zij instellingen verkrijgen, die hun een groote mate van vrijheid gaven. De Boeren lieten er zich niet mee paaien en wachtten hun tijd af. Korten tijd voordat Shepstone de inlijving van de Transvaal had uitgesproken, was de nieuw benoemde gouverneur der Kaapkolonie, tevens hoog-commissaris voor het overige gebied, te Kaapstad aangekomen. Het was sir Bartle Frere, wiens benoeming in het bizonder met het oog op de bondsplannen geschied was, ook een ijverig imperialist, zooals hij reeds in Indië getoond had. Zijn optreden werd bijna terstond gevolgd door militaire expedities, die voorloopig de federatieplannen op den achtergrond drongen en hem in botsing brachten met het Kaapsche ministerie-Molteno, dat voor imperialistische idealen zich weinig vatbaar toonde; eerst toen het vervangen was door een ministerie onder Gordon Sprigg vond hij krachtiger medewerking voor zijn politiek van uitbreiding van het Britsch gezag. Na de onderwerping der Kafferstammen van Transkei, die de wapens hadden opgevat tegen de Britsche opperhoogheid, kwamen de Zoeloe's aan de beurt, de krijgshaftige zoeloe-oorlo, stammen die met sterke en gewelddadige hand door Ketchewayo werden samen gehouden. Vroeger had men dienst van hen gehad, omdat zij de Boeren van Transvaal konden benauwen; thans was dat niet meer noodig, integendeel, ouder de veranderde omstandigheden was die krachtige militaire macht onaangenaam en werden plotseling de gewelddaden van het Zoeloehoofd onduldbaar. Eene aanleiding werd gemakkelijk gevonden om hem den eisch te stellen, dat zijn militair systeem ontbonden en een vertegenwoordiger van de Koningin bij hem geplaatst moest worden. Toen Ketchewayo hierin niet toestemde, liet Erere de vijandelijkheden beginnen, die aanvankelijk aan de Engelschen groote teleurstelling en bloedige verliezen brachten. Den '22» Januari 1879 leed een gedeelte hunner troepen een zware neerlaag tegen de hoofdmacht der Zoeloe s bij Isandhlwana Hill; de schrik was groot in Natal, doch de dapperheid van andere afdeelingen slaagde er in ernstige gevolgen af te wenden. In April kon de aanval, die thans met een aanzienlijke troepenmacht ondernomen werd, hervat worden; ernstigen tegenspoed ondervond men thans niet meer, maar smartelijk werd in Engeland de dood gevoe van den jongen Louis Napoleon, den zoon van Napoleon III, die met eenige Engelsche officieren zich te ver van de hoofdmacht verwijderd had, door Zoeloe s overvallen werd, en terwijl zijne krijgsmakkers zich door de vlucht redden, onder de vijandelijke assegaaien omkwam, len slotte werden de Zoeloes in den aanvang van Juli bloedig geslagen bij Ulundi, en de hardnekkige vervolging leidde tot de gevangenneming van Ketchewayo. Zijn machtsgebied werd verdeeld onder dertien van elkaar onafhankelijke hoofdelingen, die onder het toezicht werden geplaatst van een Engelsch resident. Deze regeling werd echter niet getroffen door Frere, die wel zijn gouverneurschap van de Kaap behouden had maar kort te voren ontheven was van zijn waardigheid van hoog-commissaris, een soort straf, omdat hij door het openen van den oorlog verder was gegaan dan waartoe hij door de rijksregeenng was gemachtigd. Ware alles glad verloopen, dan zou hem dit stellig gaarne vergeven zijn; maar nu de tegenspoeden de oppositie in Engeland wapens in de hand gegeven hadden om het ministerie aan te vallen, moest hij boeten voor het overschrijden van den last om zich te beperken tot de bescherming van lijf en goed der kolonisten. Was men dan te Londen afkeerig geworden van forsch optreden? Allerminst. Doch het kwam op het oogenblik ongelegen, omdat de regeering terzelfder tijd in een ander deel van het wereldrijk zich in een belangrijke onderneming gestoken had. Politiek in Ook in Indië had zich Disraeli's imperialisme voelbaar gemaakt. Niet ïndie. jn jle£ bestuur van het groote gebied: de wisseling van regeering en van onderkoningen bracht geen verandering in het streven om door hervormingen in de financiën en het financieel beheer, door verlaging van ingaande en uitgaande rechten, door verbetering der verkeersmiddelen de welvaart te bevorderen; ernstig werd er naar getracht de gevolgen van slechte oogsten, die vooral in 1876—78 grooten hongersnood en den dood van millioenen menschen veroorzaakten, zooveel mogelijk af te wenden. Maar terwijl in dit opzicht zich geen verschil van richting bij de opeenvolgende regeeringen openbaarde, bracht de behoefte van Disraeli's kabinet om door zijne buitenlandsche politiek de Britsche macht te doen uitblinken een sterke afwijking van de houding der vorige regeering te weeg. Met die behoefte hing waarschijnlijk ook wel samen de indiening van het wetsontwerp van 1876, waarbij aan den Engelschen koninklijken titel de keizerlijke voor Indië werd toegevoegd. Ondanks vrij wat bestrijding en spot werd het aangenomen, en den len Januari 1877 werd de titel van Kaisar-i-Hind in Indië afgekondigd. In een groote durbar te Delhi werd daarbij een buitengewone praal ontwikkeld, die niet naliet op de samengestroomde Indische leenvorsten een diepen indruk te maken en aldus ook wel beantwoordde aan Disraeli's verwachting, dat de maatregel hen te meer van de grootheid van het rijk zou doordringen. Doch de „spirited" politiek van Disraeli zou zich ook op andere wijze uiten en een volslagen ommekeer teweeg brengen in de gedragslijn, die in de voorafgaande jaren tegenover Afghanistan was gevolgd. De onthouding van inmenging in de Afghaansche zaken mocht niet langer voortduren: de onderkoning, lord Northbrook, die nog in 1873 een nadere verbinding met Sher-Ali, waarop deze uit vrees voor de Russen sterk aandrong, had afgewezen en hem had trachten te overtuigen, dat hij van de Russen niets te duchten had, werd nu van Londen uit geprest om door te zetten, dat Sher Ali een Britsch resident bij zich zou toelaten. Ondanks krachtige vertoogen van den onderkoning tegen zulk een plotselingen omzwaai in de politiek, bleef men te Londen van meening, dat de veiligheid van het rijk eischte Afghanistan onder Britsclie controle te brengen, eu Northbrook, die zich niet wilde leenen tot maatregelen die hij verkeerd achtte, nam in 187fi zijn ontslag. In zijne plaats werd benoemd lord Lytton, die nu haastig op het beoogde doel losstevende. Als voorwendsel voor het zenden van een afgevaardigde greep hij inmenging in . T T- i • ■ i- , Afghanistan. het uitroepen van Victoria als keizerin van Indie aan; nij liet emir Sher Ali vragen, of hij iemand wilde ontvangen, die hem de volle beteekenis der plechtigheid zou uiteenzetten. Sher Ali echter had den slechten smaak om te antwoorden dat dit niet noodig was, er bijvoegend dat hij ook niet voor de veiligheid van een Britsch afgevaardigde zou kunnen instaan, en bovendien dat hij niet zou kunnen weigeren een Russisch gezant toe te laten, indien hij er een van Engeland ontving. Sher Ali, tusschen de twee kolossen beklemd en zich niets goeds belovend van de plotselinge wijziging in de Britsche gedragslijn, wilde zich beide van het lijf houden. Maar lord Lytton vond zulk eene houding hoogst ongepast; hij beproefde nog den Emir tot andere gedachten te brengen door eene conferentie van wederzijdsche afgevaardigden te Peshawer, in den aanvang van 1877, doch toen de vertegenwoordiger van Sher Ali ook hier stijf bleef staan op het standpunt, dat een Britsch resident in Afghanistan niet kon worden toegelaten, brak de onderkoning alle betrekkingen met den Emir af. "W aarschijnlijk juist ten gevolge van het onstuimig aandringen van lord Lytton was Sher Ali, voor vijandelijkheden beducht, naar de Russische zijde gaan overhellen, en dit werd van te meer beteekenis, toen weldra wegens de aangelegenheden van den Balkan de verhouding tusschen Engeland en Rusland op het uiterste werd gespannen. In Juni 1878 ging een Russisch gezantschap onder generaal StoletofF van Tasclikend naar Kaboel op weg; of Sher Ali het gaarne zag komen, dan wel slechts uit vrees toegaf, is twijfelachtig, maar in ieder geval ontving hij het in zijne hoofdstad en sloot er naar alle waarschijnlijkheid een verdrag, dat hem en zijn rijk onder de bescherming van Rusland stelde. Begrijpelijkerwijze maakte het bericht, dat een Russisch gezantschap te Kaboel was, een grooten indruk op lord Lytton; ten spoedigste liet hij schriftelijk Sher Ali vragen, dat deze thans ook een Engelsche zending zou ontvangen, en toen antwoord uitbleef, liet hij niettemin een gezantschap op reis gaan. Wat te voorzien was gebeurde: bij een grenspost werd aau majoor Cavagnari, die vooruitgezonden was, op zeer beleefde maar ook zeer stellige wijze de toegang tot den Khaibarpas verboden. Lord Lvtton greep met beide handen deze gelegenheid aau om, zooals hij reeds lang gewenscht had, den oorlog tegen Afghanistan te ondernemen; enkele weken moest hij zijn ongeduld nog bedwingen, omdat men te Londen wenschte eerst een ultimatum aan Sher Ali te stellen, waarin binnen korten termijn het aanvaarden der Britsche eischen verlangd werd; doch de Emir voldeed er niet aan en in November rukten drie legerafdeelingen zijn gebied binnen. De veldtocht was voorspoedig; een krachtig georganiseerde tegenstand ontbrak, Russische hulp bleef uit en in December, toen de Britten tot bij Kaboel doordrongen, nam Sher Ali de vlucht en liet aan zijn zoon Yakoeb Khan de onderhandelingen met den vijand over; een paar maanden later overleed hij. In Mei 1879 sloot Yakoeb Khan het verdrag van Gandamak, waarbij hij beloofde zich in zijne betrekkingen met andere staten te gedragen naar den raad der Britsche regeering, te Kaboel een Britsch resident te ontvangen en met de districten Kuram, Pischin en Sibi de bewaking van de Khaibar- en Mischnipassen aan het Britsche oppergezag over te laten. Zoo scheen alles wat men gewenscht had op de gelukkigste wijze te zijn bereikt, tot nieuwe vermeerdering der glorie en macht van „the empire '; in Juli vestigde zich Cavagnari als Britsch resident in de hoofdstad. Twee maanden later werd hij met zijn gansche gevolg vermoord door bandelooze, in oproer verkeerende Afghaansche troepen. Het werk moest opnieuw begonnen worden. Weer rukten de Engelsehen het gebied binnen, weer drong generaal Roberts, niet zonder strijd, naar Kaboel door, waar streng gerecht werd gehouden over de schuldigen; Yakoeb Khan, wiens houding bij den ondergang van Cavagnari twijfelachtig was geweest, was op de nadering van Roberts naar diens kamp gevlucht; hij deed thans afstand van de regeering en werd naar Indië gevoerd. Doch wat nu? Het leek er in de verte niet naar, dat de Afghanen en het Afghaansche gebied bedwongen waren; zelfs had Koberts in December groote moeite om zich de vijanden van het lijf te houden, ook elders werd hard gevochten, en eerst in het voorjaar van 1880 was ernstig gevaar voorbij, toen generaal Steward zich van Kandahar uit met Roberts wist te vereenigen. Het groote probleem echter bleef, hoe weer een regeering in Afghanistan te herstellen. Onder die omstandigheden was zeer welkom een neef van Sher Ali, door dezen uit het land verdreven en naar de Russen geweken, die hem toevlucht en onderhoud hadden verleend. Deze Abdoerrahman Khan verscheen thans op het tooneel, en hoewel hij om zijne oude betrekkingen met de Russen weinig aanbevelingswaardig kon schijnen, knoopte lord Lytton toch betrekkingen met hem aan, evenwel niet met het doel om hem de gansche heerschappij van Sher Ali te verschaffen; volgens Lytton's plannen zou die verbrokkeld worden, en naast een sterk beperkten emir van Kaboel zou een andere machthebber te Kandahar worden gevestigd, beiden natuurlijk onder scherp toezicht. Maar nog voordat deze onderhandelingen tot een einde waren gekomen, dwong de uitslag der parlementsverkiezingen het ministerie tot aftreden, en lord Lytton, wiens beleid door de thans zegevierende partij scherp was veroordeeld, diende ook zijn ontslag in. Onder de Engelsche kiezers hadden de gebeurtenissen van 1879 aan Disraeli vele stemmen ontroofd. Indien hij in 1878, na het Congres van in Engeland. Berlijn, toen het jingoïsme in volle kracht was, het parlement had ontbonden, zouden, naar alle waarschijnlijkheid, de verkiezingen hem de overwinning hebben verschaft. Maar sinds dien tijd hadden tegenspoeden in Zuid-Afrika en Afghanistan de geestdrift voor de imperialistische politiek aanzienlijk getemperd en daardoor menigeen ontvankelijk gemaakt voor de waarschuwing, dat die politiek duur was. De budgetten van den kanselier der schatkist, Stafford Northcote, wezen het onmiskenbaar uit; dat van 1879 vertoonde een deficit van bijna 2 300 000 pond in plaats van een batig slot, ongerekend verdere militaire uitgaven, die waarschijnlijk nog gedaan moesten worden. De toebereidselen tot een oorlog met Rusland hadden ten naastebij zes millioen pond geëischt, de Zoeloe-oorlog kwam op een zelfde bedrag te staan. Voor zulke schaduwzijden van de imperialistische glorie kreeg men te meer oog, naarmate zich de druk van slechte tijden sterker deed gevoelen. En de tijden waren slecht: sinds het glorieuse jaar 1872 was eene vermindering van de zaken begonnen, eerst nog weinig voelbaar maar van 1874 af al grooter en grooter wordende, totdat zij in 1878 en 1879 aan alle zijden zeer pijnlijk werd ondervonden; slapte in de nijverheid en het verkeer had vermindering van arbeidsloonen ten gevolge, die weer tot werkstakingen leidde onder de mijnwerkers in Wales, onder de wevers in Lancashire, onder de arbeiders in de dokken te Liverpool. In 1872 had de waarde van de uitgevoerde Britsche voortbrengselen bedragen 256.25 millioen pond sterling, in 1873 255.16, in 1874 239.55, in 1875 223.46, in 1876 200.63, in 1877 198.89, in 1878 192.84, in 1879 191.53 millioen. En nog slechter dan nijverheid en handel verging het den landbouw; een toenemende daling in de graanprijzen, die vooral van 1875 af merkbaar werd, berokkende hem geweldige schade en leidde er toe, dat heel wat bouwland in weideland werd omgezet; de pachters werkten met groot verlies en zegden hunne pachten op, de groote grondeigenaren konden op de oude voorwaarden, soms ook bij verlaging hunner eischen, geen pachters meer vinden en gaven er nu dikwijls de voorkeur aan om bouwgronden tot weiden te maken, waardoor weliswaar de jaarlijksche opbrengst zeer aanzienlijk werd verminderd maar de kosten en risico in nog sterkere mate. Dit proces, dat sinds 1873 snel in omvang toenam, was mede een belangrijke factor in de ontvolking van het platteland, want het maakte tal van werkkrachten overbodig, terwijl hiertoe ook al de toepassing van machinalen arbeid in het landbouwbedrijf had meegewerkt. Die slechte tijden hingen samen met een periode van algemeene malaise in Europa en Amerika en waren gedeeltelijk het uitvloeisel van voorbijgaande omstandigheden, deels echter hadden zij blijvende oorzaken, zooals men meer en meer erkennen zou, toen ook in volgende jaren, bij verbeterde verhoudingen, toch de voorspoed van het gezegende vroegere tijdvak niet ten volle wilde terugkeeren. Aan het ministerie, met welks optreden het begin van den sterken achteruitgang toevallig juist samenviel, konden zij weliswaar kwalijk worden geweten, doch niettemin zocht de gedrukte stemming der menigte toch al licht ook schuld bij de regeering, die immers te zorgen had dat alles goed ging. En eindelijk kreeg deze ook nog de uitwerking te gevoelen, die in het bizonder de slechte tijden voor den landbouw op de Iersche verhoudingen hadden. De Iersche De Iersche wetgeving van het ministerie-Gladstone had haar doel heden6'Home van bevrediging niet bereikt, en onder het voortduren der oude grieven Euie League, werd de nationale beweging, die zelfbestuur voor Ierland opeischte, gedurig krachtiger. Al in 1870 hadden velen zich aaneengesloten in de Home Government Association, die echter spoedig herdoopt werd in de Home Eule League en tot leider had Isaac Butt, advocaat en lid van het parlement, die vroeger tot de conservatieve partij had behoord maar later, vooral toen hij als verdediger in de processen tegen Fenians was opgetreden, voor het streven naar autonomie gewonnen was. Butt hoopte dat doel te bereiken door overreding en kwam in het parlement telkens terug met voorstellen om aan Ierland Home Rule te verkenen, niet afgeschrikt door de zeer besliste weigering en den spot dien hij ondervond. Toen dit eenige jaren geduurd had, begon het echter sommigen leden der League, die ook in het parlement zitting hadden, te verdrieten; zij meenden dat met Butt's methode niets te bereiken viel: voor overreding onvatbaar, moest het parlement gedwongen worden en een middel van dwang vonden zij in parlementaire obstructie. Vooral sinds 1877 werd die onophoudelijk toegepast, en het was de protestantsche Iersche grondbezitter Charles Stewart Parnell, die deze taktiek vooral had uitgewerkt en daardoor in de partij zoo zeer op den voorgrond trad, dat hij in 1877 in de plaats van Butt tot voorzitter der Home Rule League gekozen werd. Het was omstreeks denzelfden tijd, dat de landbouw in Ierland, die sinds 1870 gunstige jaren had beleefd, te kampen kreeg met slechte oogsten; reeds die van 1877-78 bleef aanzienlijk beneden het gemiddelde der voorafgaande jaren maar in 1879 was het nog veel erger: de aardappeloogst — en dat was de belangrijkste — bereikte slechts ruim een derde van wat hij placht op te brengen. Het gevolg was, behalve groot gebrek in breeden kring, dat de pachters de pacht niet konden betalen en dat de landeigenaren hen in grooten getale uit hunne hoeven lieten zetten. Zoo nam de onrust in Ierland snel toe, en deze omstandigheden werkten krachtig mede tot de stichting, in October 1879, van de Irish National Land League, De National die ten doel had verlaging der pachten en het verkrijgen van grondeigendom voor den Ierschen boer te bevorderen; Parnell werd door de vergadering tot president gekozen en tevens aangezocht om in Amerika den bijstand der talrijke daar woonachtige Ieren te gaan inroepen. Tot het een en ander had krachtig bijgedragen Michael Davitt, die wegens deelneming aan de bedrijven der Fenians lange jaren gevangen had gezeten, in December 1877 ontslagen was en toen in nauwe betrekking was gekomen tot Parnell, van wien hij groote dingen verwachtte. Om samenwerking tusschen de Amerikaansche Fenians en Parnell tot stand te brengen, had hij in den zomer van 1878 een reis naar Amerika ondernomen, zijne partijgenooten, als altijd, afkeerig van parlementaire actie gevonden maar toch de toezegging verkregen, dat zij Parnell zouden steunen, indien deze voor volledige Home Rule wilde strijden en het verschaffen van grondeigendom aan de boeren tot hoofdpunt van zijn programma wilde maken. Bij zijn terugkeer in Ierland had hij, ten gevolge van den nood in den landbouw, de omstandigheden bizonder gunstig gevonden om in die richting te werken, en hoewel Parnell zich niet beslist uitsprak, zette Davitt de oprichting der National Land League door. Parnell deed nu de reis naar de Yereenigde Staten en Canada, en ofschoon vele Fenians zich verre van hem hielden, omdat hij het aanwenden van constitutioneele middelen niet verwierp, bracht hij toch belangrijke financieele hulp van zijn tocht mee, toen hij in het voorjaar van 1880 terugkeerde, om met alle kracht aan den verkiezingsstrijd deel te nemen. De Land League wilde hiervan niet weten en er geen geld voor beschikbaar stellen, doch de Home Rule League liet zich daardoor niet ontmoedigen, en terwijl zij voor hare eigen candidaten streed, gaf zij tevens voor het gansche Yereenigde Koninkrijk het wachtwoord uit om te stemmen tegen Disraeli, dien zij den doodsvijand van Ierland en de Ieren noemde. der eTsèrva- zooverre kwame" de Iersclie Home Rulers te hulp aan de liberalen tieven. en de radicalen. Onder de laatsten was allengs een leidende rol gaan spelen Joseph Chamberlain, sinds 1876 afgevaardigde voor Birmingham, waar hij als deelgenoot in de firma Nettlefold, een groote zaak in schroeven, een aanzienlijk fortuin gewonnen en van 1873—1876 met groot succes het ambt van burgemeester bekleed had. Aan de overwinning der linkerzijde bij deze verkiezingen had hij een aanzienlijk deel door de krachtige organisatie der partij in kiesvereenigingen, die het werk leidden. De veldheer was echter weer Gladstone. In 1875 had hij officieel de leiding der liberale partij in het parlement neergelegd en was lord Hartington in zijne plaats gekomen, die evenwel spoedig in een onaangename positie was geraakt; want „the grand old man" kon toch niet nalaten zich er mee te bemoeien, met dit gevolg dat de samenwerking der partij dikwijls te wenschen overliet, te meer daar Gladstone en Hartington over belangrijke vragen van binnenlandsche politiek niet gelijk dachten. Buiten het parlement was Gladstone de groote man zijner partij; zijne aanvallen, sinds 1876, inet pen en woord op lurksch wanbestuur, de indrukwekkende welsprekendheid waarmee hij, tegenover Disraeli s politiek ten aanzien van Turkije, onvermoeid een beroep was blijven doen op Engeland's taak als kampvechter voor beginselen van menschelijkheid en vrijheid, hadden nog te meer de oogen tot hem getrokken. In November 1879 ondernam hij zijn eersten veldtocht, om bij de naderende verkiezingen den zetel voor het Schotsche district Midlothian aan de conservatieven te betwisten; zijn gansche reis werd een aaneenschakeling van huldebetoogingen en tegelijk een groote nieuwe triumf van zijne welsprekendheid, die al zijne toehoorders meesleepte. En toen de regeering eindelijk in Maart 1880 het parlement ontbond en de beslissende strijd werd aangebonden, herhaalde zich dit alles op zijn tweeden tocht. Hij zelf behaalde in Midlothian de overwinning en over het gansche rijk bevochten de liberalen een groote zege: het nieuw gekozen parlement bestond uit 349 liberalen en radilen, 243 conservatieven en 60 home rulers; Disraeli en zijne ambtgenooten dienden hun ontslag in en aan Gladstone droeg koningin \ ïctona de vorming van een nieuw kabinet op. Het radicale element werd hierin vertegenwoordigd door Joseph Chamberlain, wien het voorzitterschap der Board of Trade — het ministerie van handel eu nijverheid — ten deel viel; zijn medestrijder Charles Dilke vergenoegde zich met den post van onder-secretaris voor buitenlandsche zaken. In den verkiezingsveldtocht hadden Gladstone en diens volgelingen H^tweede fel de imperialistische politiek van de regeering aangevallen en ook kabinet. haar financieel beleid; als hoofdpunt in het eigen programma hadden zij vooral den nadruk gelegd op de noodzakelijkheid van een verdere uitbreiding van het stemrecht, hoewel Hartington en andere liberalen er weinig of geen geestdrift voor gevoelden en hierin slechts meegingen ter wille der radicale partijgenooten. Ofschoon het tweede Gladstonekabinet verschillende andere wetten tot stand bracht, die zich o.a. met het belang van den fabrieksarbeider en van den pachter, met zuivering van de verkiezingspraktijken, met regeling van liet faillissement bezig hielden, was dan ook de inlossing dier belofte omtrent liet stemrecht ^ 1884 de belangrijkste vrucht van zijne werkzaamheid. In het laatst van 1884 kwam die herziening tot stand, echter niet voordat het ministerie met het Hoogerhuis eene overeenkomst getroffen had over de nieuwe verdeeling der zetels, die ook nu weer op de uitbreiding van het stemrecht volgen zou en bij eene wet van 1885 werd geregeld. Vooral door het stemrecht in de counties op denzelfden voet te brengen als in de boroughs, waar het tegelijkertijd nog voor meerderen toegankelijk werd gemaakt, steeg het aantal stemgerechtigden in het Vereenigd Koninkrijk met ongeveer twee millioen. De nieuwe verdeeling der zetels was ingrijpend, in het bizonder doordat alle boroughs met eene bevolking niet boven de 15.000 zielen eigen vertegenwoordiging verloren, en plaatsen met eene inwonertal van 15.000 tot 50.000 voortaan slechts e'én vertegenwoordiger naar het parlement zonden. De grootere steden kregen eene vermeerdering van zetels, maar werden, voor zoover zij meer dan 165.000 inwoners hadden, in districten verdeeld, die elk ée'n afgevaardigde kozen. Eindelijk werd het totale getal der leden van het parlement eenigzins verhoogd, zoodat het voortaan 670 bedroeg. Ongetwijfeld was dit een belangrijke wet, die de verdere democratiseering van het Britsche rijk, door de herziening van 1867 aangevangen, krachtig in de hand werkte. Toch was over het algemeen de uitkomst der werkzaamheid van het tweede ministerie-Gladstone minder vruchtbaar dan die van het eerste, en dit was, behalve aan gebrek aan overeenstemming onder de leden van het kabinet, ongetwijfeld voor een goed deel toe te schrijven aan de groote moeilijkheden, die de Iersche kwestie berokkende. In hunne verkiezingsredevoeringen hadden Gladstone en de zijnen dit netelig vraagstuk, op welks ernst Beaconsfield grooten nadruk had gelegd, niet dan vluchtig aangeroerd; doch toen zij eenmaal het bewind in handen hadden genomen, bleek spoedig, dat het hun volle aandacht en inspanning eischte en voor de verhouding der partijen van snel toenemende beteekenis werd. Zooals ook het afgetreden kabinet reeds gedaan had, vroeg en verkreeg eveneens de nieuwe regeering van het parlement middelen om in den nood van Ierland te voorzien; maar daarenboven sloeg zij — en het was Forster, de secretaris voor Ierland, die hierbij de drijvende kracht was — nieuwe wegen in. Zij wilde het met tegemoetkoming aan de Teren beproeven, vroeg geen vernieuwing der uitzonderingswetten ter handhaving van de orde in Ierland, benoemde een commissie om een onderzoek te doen naar de werking der land-act van 1870 en stelde aan het parlement voor, aan uitgezette pachters vergoeding te verzekeren. Dit voorstel echter werd door het Hoogerhuis verworpen, en deze verwerping wakkerde krachtig de beweging aan, die reeds gaande was door het werken der Land League, van de zijde der Amerikaansche Ieren ijverig gesteund met geld en ophitsende geschriften. Parnell prees nu een wijze van krijgvoering tegen de landeigenaren aan, die naar Boycott, het eerste slachtoffer, haar sedert algemeen gebruikten naam ontving: hij die eene boerderij in pacht nam, waaruit een ander door den landheer was verdreven, moest door allen als een Ierland. melaatsche geschuwd worden. Het middel had uitwerking op de landheeren, het aantal uitzettingen verminderde aanzienlijk; doch het hield toch niet geheel op, en anderzijds namen geweldplegingen, en hieronder ook moordaanslagen, snel toe. Eene poging der regeering om Parnell en zijne voornaamste medewerkers te doen veroordeelen wegens samenspanning mislukte, en zij zag zich in de noodzakelijkheid gebracht om weer uitzonderingsmaatregelen tot handhaving der wet voor te stellen, die ook, ondanks heftige obstructie der Iersche leden, door het parlement werden aangenomen. Doch eenige weken daarna, in April 1881, kwam nu ook Gladstone met een wetsontwerp, dat een groote tegemoetkoming ^ ^ ^ aan Iersche grieven beoogde; het verlangde de instelling van een hot, van 1881 waarop de pachter zich zou kunnen beroepen om, bij geschil met zijn Voortduring landheer, de vaststelling van een billijke pacht te verkrijgen, en we s Btrijd uitspraak bindend zou zijn voor den tijd van 15 jaar; daarenboven vergemakkelijkte het den pachter het aankoopen van zijne hoeve door voorschotten van den staat beschikbaar te stellen tot een maximum van 3/4 der koopsom. Het voorstel, door het Hoogerhuis hier en daar gewijzigd, werd wet, hoewel er in het parlement weinig ingenomenheid mee'bestond en de Iersche leden het zeer koel ontvingen. Doch voorshands was er weinig invloed van te bespeuren, daar Parnell, Dillen en andere Iersche leiders, voor wie de landkwestie eigenlijk het middel was om tot Home Rule te geraken, hunne medewerking onthielden en de toepassing der nieuwe wet belemmerden. Ten slotte ging de regeering over tot de arrestatie van Parnell, weldra ook van talrijke andere „verdachten"; de Land League spoorde daarop in een manifest de pachters aan om geen pacht te betalen, voordat de gevangenen waren ontslagen; Torster antwoordde met de ontbinding der League. Zoo was de strijd heftiger dan ooit ontbrand, en ondanks talrijke aanzienlijke verlagingen van pachten door het thans in werking getreden hof eenerzijds, forsche toepassing der dwangwetten anderzijds, namen het aantal misdrijven en de beroering in Ierland hand over hand toe. De regeering kwam tot de overtuiging, dat zij niet op den goeden weg was, en daarom greep zij, in spijt van Forster die het beslist afkeurde en dan ook ontslag nam, de gelegenheid aan, toen van Parnell's zijde aanbiedingen kwamen: hij beloofde, indien hij in vrijheid gesteld werd, tot herstel van den vrede mede te zullen werken, mits een regeling getroffen werd ten gunste van de pachters, die met de betaling der pacht achterstallig waren en deswege van de bepalingen der nieuwe land-act waren uit- gesloten. Dientengevolge werden Parnell en vele anderen uit de gegevangenis ontslagen. Wat het gevolg zou zijn geweest der getroffen afspraken is moeilijk te gissen; immers de toestand veranderde binnen De moord in enkele dagen weer geheel ten gevolge van den moord in het PhoenixPhoenixpark. Par^ Dublin, den 6en Mei 1882 gepleegd op Cavendish, den opvolger van Forster, en op den onder-secretaris Burke. Wel brandmerkten Parnell, Dillon en Davitt dit als een lafhartige schanddaad, maar dit verhinderde niet, dat de regeering een nieuwe, buitengewoon strenge dwangwet ontwierp en met grooten spoed zag aangenomen, nadat aan de obstructie der Ieren een eind was gemaakt door hen te schorsen. Maar ook nu weer liet de regeering aan scherpen dwang maatregelen van tegemoetkoming gepaard gaan; Gladstone bracht, ondanks bittere kritiek in het Hoogerliuis, een wet tot stand, welke achterstallen, niet ouder dan November 1881, teniet deed voor de pachters, die voor het hof aantoonden, dat zij niet in staat waren de geheele pacht te Gunstige stel- betalen. ling der home t t 1 j 1 ruiers tus- 111 -Ierland kwam nu langzamerhand aan de uiterlijke onrust, aan geweldplegingen van allerlei een einde, ook al was ter' ver- Aftreden der v anging van de verboden Land League een nieuwe vereeniging, de regeering. Irish National League, opgericht; echter niet omdat men 'met'het bereikte tevreden was, doch onder den druk der streng gehandhaafde dwangwetten. In Engeland werden in 1883 door de Amerikaansche t enians verschillende dynamietaanslagen gepleegd, maar ook hieraan wist de politie, tijdelijk met bizondere bevoegdheden gewapend, een einde te maken. De home rulers, steeds door Parnell geleid, verloren hun doel echter geen oogenblik uit het oog, en toen zich in Juni 1885 de gelegenheid aanbood om het ministerie bij de debatten over de begrooting een neerlaag toe te brengen, grepen zij die gretig aan door met de conservatieven tegen de regeering te stemmen. Het ministerie, inwendig ook meer en meer verdeeld, trad af, en in afwachting dat de maatregelen voor de toepassing der nieuwe kieswet voltooid waren, nam de leider der conservatieven, de markies van Salisbury, — Beaconsfield was in 1882 gestorven — de vorming van een kabinet op zich. Het bleek thans, hoe de leider der Ieren met den strijd der partijen in Engeland zijn voordeel kon doen: de conservatieven, begeerig naar den steun der Ieren, gaven te kennen, dat zij bereid waren de dwangwetten niet te vernieuwen. Parnell zegde hun in dat geval de Iersche stemmen toe, en inderdaad verklaarde lord Carnarvon, de nieuwe onderkoning van Ierland, zich tegen alle uitzonderingswetten, terwijl hij voor zich persoonlijk in een geheim onderhoud met Parnell zich zelfs niet ongeneigd toonde Home Rule te bevorderen. Ook ging de conservatieve regeering voort op den weg harer voorgangster om het verwerven van den eigendom aan den grond voor de Iersche pachters te begunstigen, en door de Ashbourne-wet werd een aanzienlijk fonds in het leven geroepen, om hieruit den pachter de gansche koopsom te leenen op gemakkelijke voorwaarden. Aldus had de Iersche leider den wind in de zeilen, en reeds sprak hij in vergaderingen, alsof de verkrijging van Home Rule nabij was, eischte hij zelfs voor het toekomstige Iersche parlement het recht op om beschermende rechten in te voeren ten bate der Iersche nijverheid. De uitwerking \an zulke woorden op de Engelsche partijhoofden was opmerkelijk. Salisbury verklaarde, dat hij bereid was ieder praktisch ontwerp voor Home Rule onbevooroordeeld te onderzoeken; Gladstone liet zich uit ten gunste van een ruime mate van zelfbestuur doch weigerde, toen Parnell hem daartoe drong, aan zijn plan een vasten vorm te geven; Hartington dreef den spot met Parnell's overmoed en wilde van Home Rule niets weten. Yooral merkwaardig echter was Chamberlain's houding. Kort te voren had hij zich uitgesproken ten gunste van lerlands recht om zich zelf te besturen, voor zoover het zuivere binnenlandsche aangelegenheden betrof; maar hij was de man van Birminghain, van groote nijverheidsbelangen, en nadat Parnell van beschermende rechten voor Ierland had gerept, verklaarde hij, dat hij diens plannen onaannemelijk achtte. De verkiezingen van November 1885 brachten 3.55 leden der linkeizijde, 249 conservatieven en 86 home rulers in het parlement, een kabinet, uitslag die voor de laatsten uiterst gunstig wasj immers, als zij zich bij De Home^ de conservatieven voegden, had de linkerzijde geen meerderheid. Maar scheuring zoowel de actie van Gladstone als die van Salisbury bepaalde weldra ^ °^len hunne plaats aan de linkerzijde. De conservatieve regeenng, wellicht in hare verwachtingen van de samenwerking met de Ieren teleurgesteld, vond in eenige nieuwe gewelddaden, die in Ierland gepleegd werden, aanleiding om een nieuwe dwangwetgeving voor te bereiden; daarentegen werd het bekend, dat Gladstone voornemens was naar een oplossing der Iersche kwestie te streven door invoering van Home Rule, onder zekere beperkingen, die de eenheid van het rijk, het gezag van de kroon en de oppermacht van het rijksparlement zouden handhaven. Kort nadat het parlement, in Januari 1880, was bijeengekomen, leed het ministerie een neerlaag en trad het af. Yoor de derde maal werd aan Gladstone de vorming van een kabinet opgedragen. Hij volbracht die taak, echter niet zonder eenige moeite, want toen hij aan zijne uitnoodigingen om in het ministerie plaats te nemen de uitdrukkelijke verklaring van zijne voornemens omtrent Home Rule toevoegde, weigerden verscheiden zijner vroegere medestanders; anderen, o.a. Chamberlain, namen slechts aarzelend en onder voorbehoud aan. De scheuring in de liberale partij tengevolge der Iersche kwestie begon zich te vertoonen en werd weldra meer openbaar. Bij nadere kennisneming van Gladstone's plannen trokken Chamberlain en nog een ander lid zich uit het ministerie terug, en nadat iu April Gladstone zijn Home Rule-ontwerp had ingediend, vond het besliste bestrijding bij een deel der liberalen en radicalen, die zich weldra als liberale unionisten bij elkaar aansloten. Bij de tweede lezing van het ontwerp werkten 93 liberale stemmen mee aan de neerlaag der regeering, die met 313 tegen 343 stemmen in de minderheid bleef. Een beroep op het land volgde; het parlement werd ontbonden en in den thans volgenden verkiezingsstrijd plantte zich de scheuring onder de liberalen voort. De uitslag was een zware neerlaag voor Gladstone en Home Rule: tegenover slechts 191 volgelingen van Gladstone en 85 Parnellieten werden 316 conservatieven en 78 liberale unionisten gekozen. Met de kansen van Home Rule was het voorloopig uit. Doch geenszins met den strijd, dien deze eisch had doen ontbranden, en met zijn invloed op de partijverhoudingen in het Yereenigd Koninkrijk. Het meest in het oog vallend was de scheuring in de liberale partij, die er door was teweeggebracht en die van blijvenden aard bleek te zijn; de liberale unionisten sloten zich spoedig nauw bij de conservatieven aan, met wie te zamen zij de unionistische partij vormden. Van Verbinding deze aaneensluiting openbaarde zich de invloed op de conservatieven Meve°n met^e 'n overnemen en uitvoeren van sommige punten uit het radicale liberale unio- programma, dat door Chamberlain verkondigd was, zooals de belangChtunberiato1 r'J^e rege^ng van 1888 van het plaatselijke bestuur — de instelling van gekozen graafschapsraden (county-councils) — en de daarmee gepaard gaande bevordering van klein grondbezit voor de boeren. Zoo hielp het nieuwe bondgenootschap de conservatieven drijven in de richting, die een man uit hun eigen kring, lord Randolph Churchill, hun tevergeefs gewezen had. Opmerkelijker nog echter dan de invloed der denkbeelden van de nieuwe bondgenooten op de conservatieven schijnt de omgekeerde inwerking, die imperialistische denk- beelden ingang deed vinden bij liberale unionisten en Joseph Chamberlain, den leider der radicalen, tot den vurigsten kampvechter van het imperialisme maakte, ja, wat nog sterker heeten mocht, Birmingham en heel de Midlands — de streek der ijzer- en staalindustrie — met hem naar het imperialistisch kamp deed overloopen. Doch zoo vreemd als hij schijnt is deze overgang niet, en meer dan aan de inwerking van de conservatieve beginselen zal die toe te schrijven zijn aan den invloed van veranderingen op koloniaal en oeconomisch gebied, die zich sinds 1880 gaandeweg duidelijk begonnen te vertoonen. Dat trouwens imperialisme en radicalisme elkaar geenszins uitsloten, was reeds verscheiden jaren vroeger gebleken aan Chamberlain's geestverwant en vriend Charles Dilke, die al in 1868 zijn Greater-Britain had in het licht gegeven; en zelfs was onder hen, die zich thans nog aan Gladstone's zijde hielden, een man als lord Rosebery de drijvende kracht van de Imperial Federation Ligue (1884). Maar bovendien verschilde het imperialisme, welks propagandist bij uitnemendheid Chainberlain in de volgende jaren werd, wezenlijk in aard van het oude, door Disraeh verkondigd en toegepast: niet in zacht naar glans en machtsvertoon maar in bevordering van materieele belangen vond het zijn drijvende kracht. Het was een zeer verklaarbaar gevolg van de uitwerking, die het streven en de ontwikkeling van andere volken hadden op het Britsche; ook het tweede en het derde Gladstone-kabinet hadden hiervan reeds den invloed ondergaan. Toen de liberalen in 1880 weer aan het bewind waren gekomen, la^uiten-^ hadden zij in de nalatenschap van het kabinet-Disraeli de Afghaansche tiek van het en de Zuid-Afrikaansche kwesties gevonden en deze opgelost overeen- j^ed® komstig vroeger door hen toegepaste beginselen, in overeenstemming ook met de heftige veroordeeling, die Gladstone had uitgesproken over het beleid van zijn voorganger. In Afghanistan wilde het kabinet — en in dien zin werd de nieuwe Afghanistan, onderkoning, lord Ripon, geïnstrueerd — terugkeeren tot de oude politiek en daarom den eisch, dat een Britsch resident zou worden toegelaten, laten vallen, het land ontruimen en Abdoerrahman als emir erkennen, mits hij met geen andere mogendheid dan met Engeland betrekkingen onderhield. En van dit programma liet het zich ook niet afbrengen, toen nieuwe verwikkelingen ontstonden, voordat nog met de ontruiming begonnen was. In Kandahar was, naar de plannen van lord Lytton, een inlandsch vorst geïnstalleerd; in Herat had zich Ayoeb Khan, een zoon van den verdreven Slier Ali, staande gehouden. Deze rukte tegen Kandahar op, bracht den Engelschen troepen, die hem wilden tegenhouden, zware verliezen toe bij Maiwand en sloot de overblijvenden te Kandahar in. De vermaarde marsch van Roberts, van Kaboel naar Kandahar, bracht redding; hij versloeg Ayoeb Khan bloedig en de Engelschen konden opnieuw over Kandahar beschikken. Iu Engeland waren er velen, die dit punt thans bezet wilden houden, maar in spijt van felle aanvallen op haar beleid, hield de regeering ook nu aan haar voornemen vast; de Britsche troepen ontruimden het gebied. Tusschen Abdoerrahman en Ayoeb Khan brak nu weliswaar spoedig strijd uit, maar de eerste bleef overwinnaar, vermeesterde niet alleen Kandahar maar ook Herat en werd dientengevolge heer van het gansche gebied, dat hij met krachtige hand regeerde. Met de Britsch-Indische regeering, die hem jaarlijksche subsidies verleende, onderhield hij over 't algemeen goede betrekkingen, en zoo was de oude toestand in hoofdzaak hersteld. zuid-Afrika. Ten aanzien van Zuid-Afrika had de regeering zich niet met dezelfde beslistheid van den aanvang af den weg afgebakend, dien zij had te volgen. In de scherpste termen was de inlijving van de Zuid-Afrikaansche Republiek door Gladstone gebrandmerkt als eene schanddaad, en de Boeren, die niet opgehouden hadden er tegen te protesteeren, hadden daarom allen grond voor de verwachting dat zij ongedaan zou worden gemaakt, toen Gladstone opnieuw aan het hoofd van het bewind gekomen was. Die verwachting werd echter voorloopig niet vervuld: de plannen voor een bond in Zuid-Afrika waren nog niet opgegeven en voorshands werd niets veranderd; ïrere, die doende was om het Kaapsche parlement voor het bondsplan te winnen, werd niet, zooals velen gewenscht hadden, van zijn post ontheven en de inlijving van de Transvaal bleef gehandhaafd, al was het dan ook met de gedachte, dat het tot stand komen van den bond gelegenheid zou schenken om aan de Transvaal representatieve instellingen met verantwoordelijk bestuur te verzekeren. Doch het parlement van de Kaapkolonie, waar bij het element van Nederlandschen oorsprong de verontwaardiging over de behandeling der Transvaalsche stamgenooten aangroeide, verwierp Frere's voorslagen, en deze werd nu iii Augustus 1880 teruggeroepen. Hercules Robinson werd tot zijn opvolger bestemd. Met dat al bleef in Transvaal het gehate bestuur gehandhaafd en de Boeren, ten einde van hun geduld, begonnen zich te verzetten, eerst Opstand der Transvalers. door weigering van belasting, dan inet de wapenen; in een groote bijeenkomst te Paardekraal, op 13 December, werd het herstel der oude republiek, op den grondslag der overeenkomst van de Zandrivier, besloten en een driemanschap, bestaande uit Krüger, Pretorius en Joubert, benoemd om de zaken voorloopig te leiden; nog denzelfden dag vaardigde het een proclamatie uit om van het besluit der vergadering kond te doen. Een paar dagen later vielen de eerste vijandelijkheden voor, spoedig door andere gevolgd, waarin kleine Britsche troepenafdeelingen de neerlaag leden; overal waar Britsche bezettingen lagen, werden zij ingesloten, en het voornaamste Boerencommando, de Natalsche grens overschrijdend, bezette Laing's Nek. Onderwijl was Brand, de president van Oranje Vrijstaat, sinds het begin van December doende om de Britsche regeering tot een minnelijk vergelijk te bewegen; te Londen werd dat denkbeeld niet geheel verworpen, mits de Boeren eerst van gewapend verzet afzagen. Maar onderwijl had George Colley, gouverneur van Na tal en hoog-commissaris voor Zuid-Afrika, de beschikbare troepen — een gedeelte werd door een opstand van de Basoeto's bezig gehouden — samengetrokken om de Boeren uit hun stelling te verjagen; twee aanvallen, in het laatst van Januari en begin van Februari 1881 beproefd, werden bloedig afgeslagen, maar hij kreeg versterkingen onder Evelyn Wood, die hem nieuwen moed gaven. Enkele dagen later, 12 Februari, ontving hij een brief van Krüger met het voorstel, dat, indien de regeering eene commissie wilde zenden om de gegrondheid van de grieven der Boeren te onderzoeken en ondertusschen de Britsche troepen uit de Transvaal terugtrekken, de Boeren de stelling bij Laing's Nek ontruimen en aan de commissie vrijen doortocht geven zouden. Te Londen was men zeer verlangend naar een schikking en ging men, althans gedeeltelijk, op het denkbeeld in: Colley kreeg last aan Krüger te berichten, dat, mits men afliet van gewapend verzet, de regeering bereid was commissarissen te zenden en dat hij gemachtigd was een wapenstilstand te sluiten. Inderdaad schreef Colley nu aan Krüger in dezen geest, tevens echter voor het aannemen van den voorslag een termijn stellend van 48 uur na ontvangst van den brief; maar hij was met dezen gang van zaken niet ingenomen, en toen binnen den gestelden tijd geen antwoord was ingekomen, haastte hij zich een nieuwe poging te doen om de Boeren te dwingen tot ontruiming hunner stelling. In den nacht van 26 op 27 Februari gelukte het een aantal troepen on- 8 gemerkt den Majoeba-top, die de positie der Boeren beheerschte, te bezetten. Doch toen de Boeren den volgenden ochtend den vijand daar ontdekten, aarzelden zij niet lang hem aan te vallen; met aanzienlijk verlies werden de Britten verdreven, Colley zelf sneuvelde. De Pretoria- De tijding van deze gebeurtenis bracht groote ontroering teweeg in Engeland, waar velen binnen en buiten het parlement vóór alles herstel van de geschonden wapeneer noodzakelijk oordeelden. Na eenig weifelen plaatste het ministerie zich echter op het standpunt, dat het jongste gevecht — van de zijde der Boeren, zooals Gladstone eenige maanden later betoogde, slechts eene verdediging tegen den aanval van Colley — geen reden was om de onderhandelingen af te breken. Wood had uit militaire overwegingen den 6en Maart een wapenstilstand gesloten; den 7en Maart ontving hij een antwoord van Krüger op Colley's brief, waarin het verlangen naar onderhandelingen werd uitgesproken, en volgens de orders zijner regeering ging Wood hierop in; een voorloopig vergelijk werd den 20en Maart getroffen: de Boeren zouden volledig zelfbestuur erlangen voor hunne binnenlandsche aangelegenheden, anderzijds zouden zij de Engelsche suzereiniteit erkennen. Een paar maanden later trok een koninklijke commissie, samengesteld uit Wood, Robinson en Henry de Villiers, naar Pretoria om de zaak nader te regelen, en den 25en October 1881 werd de zoogenaamde Pretoria-conventie door den Volksraad geratificeerd. Echter niet dan met veel tegenzin. Een vrijwillige overeenkomst was het niet, geen resultaat van vrije onderhandeling tusschen twee partijen; de vertegenwoordigers der Boeren werden wel gehoord maar niet als contracteerende partij toegelaten. De koninklijke commissie stelde ten slotte een regeling op, die den Boeren onder bedreiging met hervatting der vijandelijkheden werd opgedrongen en hun toescheen, niet alleenhunne rechtmatige aanspraken bij de vaststelling van de westgrens geheel te miskennen maar bovendien de bedoelingen van de preliminaire overeenkomst van 20 Maart te verkrachten, zoowel ten aanzien der macht die aan de kroon werd voorbehouden krachtens hare suzereiniteit, als ten opzichte van de inmenging in aangelegenheden betreffende de inboorlingen. Zoo was dan de vrede wel hersteld maar bevrediging had hij niet gebracht; de Boeren voelden hunne grieven te meer, omdat ook de toepassing der conventie tot allerlei moeilijkheden aanleiding gaf. Dit had tengevolge, dat in het najaar van 1883, met goedvinden der Engelsche regeering, eene deputatie naar Londen werd gezonden om zoo mogelijk een nieuwe overeenkomst tot stand te brengen. De deputatie, bestaande uit Kriiger, die tot president van de Trans- De Londenvaal gekozen was, Du Toit en Smit, kon geenszins alles verwerven t^van'isaa wat zij wenschte maar verkreeg toch in de conventie, die den 27en Februari 1884 te Londen geteekend werd, gedeeltelijke opheffing van de grieven. Zij regelde naar alle zijden de grenzen van de Zuid-Afrikaansche Republiek — zoo werd de staat in deze overeenkomst weer betiteld — en breidde die naar de zuidwestzijde niet onaanmerkelijk uit, hoewel lang niet in die mate als de deputatie, op grond van historisch verkregen rechten, had gevraagd. Het woord suzereiniteit kwam er niet meer in voor, maar art. IV bepaalde dat de Zuid-Afrikaansche Republiek geen verdrag of verbintenis zou aangaan met eenigen staat of natie, uitgezonderd Oranje Vrijstaat, noch met eenigen inboorlingeustam ten oosten of ten westen van de Republiek, voordat het zou zijn goedgekeurd door de Britsche kroon. Ten aanzien der inboorlingen verbond zich de regeering der Zuid-Afrikaansche Republiek om de beloften, hun in 1881 door de koninklijke commissie gedaan, na te leven; de Britsche regeering daarentegen zag van inmenging in deze aangelegenheid af. De politiek van het Gladstone-kabinet in de Transvaalsche zaken kan moeilijk geprezen worden. De uitingen van zijn leider vooral, toen deze nog in de oppositie was, hadden grond gegeven aan de verwachting der Boeren, dat terstond maatregelen tot herstel van het bedreven onrecht zouden worden getroffen. Doch niet alleen bleef de inlijving gehandhaafd maar zelfs werden, ook nadat de pogingen van Frere ten behoeve van een bond schipbreuk geleden hadden, geen stappen gedaan om zelfbestuur aan de Boeren te verzekeren. Eerst toen deze naar de wapens grepen, toonde de Britsche regeering zich tot concessies geneigd; dat zij deze ook na den tegenspoed van den Majoebatop toestond, zonder vooraf het overwicht harer macht te hebben getoond, mocht misschien edelmoedig zijn, gunstig voor het prestige van Engeland was het zeker niet; het maakte den indruk van onmacht of lafheid. Daarenboven loste zij de kwestie niet op, want wat zij den Boeren bewilligde, bleef aanzienlijk beneden hetgeen waarop dezen recht meenden te hebben. En hoewel in mindere mate, gold dit ook van de conventie van 1884. Ongetwijfeld kon toen niet voorzien worden, hoe spoedig het ontdekken van nieuwe, zeer rijke vindplaatsen van goud in de Zuid-Afrikaansche Republiek ernstige problemen aan de orde zou stellen. Maar hiervan geheel afgezien, was het onvermijdelijk, dat de Republiek er naar streven zou zich te bevrijden van de banden, . waarmee ook deze conventie hare vrijheid van beweging nog bleef belemmeren; terwijl anderzijds de Britsche regeering niet blind kon en mocht zijn voor verschijnselen, die eene wijziging in de wereldverhoudingen aankondigden, eene wijziging die, wel verre van het Britsche rijk tot volledige ontvoogding der Zuid-Afrikaansche Republiek te doen neigen, het veeleer in de toekomst tot meerdere beperking liarer vrijheid moest drijven. Met die verschijnselen toch had het Gladstone-kabinet zich, zij het ook noode, reeds in ruime mate bezig te houden, en hun invloed op het Engelsche volk werd onmiskenbaar, wijzigingen Gezwegen van het verloop der Egyptische kwestie en van nieuwe verhoudingen wrijving met Rusland in Azië, waren de vestiging van een protectoraat over Tunis door de Franschen, hunne actie in Achter-Indië, hun optreden en tegelijk dat der Duitschers in Afrika en in den Grooten Oceaan, daarnaast de tastbare gevolgen der toenemende bedrijvigheid van verschillende volken op het gebied van nijverheid en handel, de onmiskenbare teekenen, dat een nieuwe tijd was aangebroken. Yoor de Britten was het gedaan met het bijna onaangevochten monopolie van wereldmacht en wereldhandel. John Buil had dit onaantastbaar gewaand; aan zijn ontruste aandacht kwam zich thans meer en meer opdringen het streven van andere volken om het hem te betwisten Overal zag hij de mededingers verrijzen, overal meende hij zijne positie bedreigd te zien, in de Middellandsche Zee, in Azië, in Afrika, in het verre Oosten, en overal begon hij dientengevolge zelf toe te grijpen om zijne eigen stelling te versterken en anderen zooveel mogelijk uit te sluiten. Maar die anderen, zonder zich aan zijn slecht humeur te storen, legden van hun kant beslag op zooveel zij maar krijgen konden. Er ontstond tusschen verschillende mogendheden een wilde wedloop om koloniaal bezit. Niet altijd waren het dezelfde prikkels, die haar hiertoe aanzetten: grootheidszucht, natuurlijke drift tot expansie, verlangen om emigratie naar eigen koloniën te kunnen leiden dreven haar ook voort. Maar de scherpste spoorslag werd toch meer en meer de felle begeerte, om zich te verzekeren van de natuurlijke rijkdommen der omstreden landen en om er afzetgebieden te vinden voor de voortbrengselen der nijverheid; want in verschillende landen ging deze snel voort zich uit te breiden en hare productie geweldig te vermeerderen. Aan elke mogendheid, die zich in eenig deel der wereld poogde vast te zetten of haar machtsgebied te vergrooten, toonde Engeland, dat het als een soort inbreuk op zijn monopolie ondervond, zijn naijver, maar geenszins aan alle in dezelfde mate. Behalve dat eene verstandige politiek de Britsche regeering verbood haar alle tegen zich in het harnas te jagen, achtte zij het gevaar, dat haar van onderscheiden zijde dreigde, zeer ongelijk. Yoorloopig zag zij in Rusland en in Frankrijk bovenal hare belagers; wel prikkelde haar ook de koloniseerende werkzaamheid van het Duitsche Rijk, maar ernstig bekommerde zij zich niet over dit optreden van eene mogendheid, die immers geen noemenswaardige zeemacht bezat. En aan den anderen kant gaf de verhouding der mogendheden van de Triple Alliantie hetzij jegens Frankrijk, hetzij jegens Rusland, er gereede aanleiding toe, dat zij en Engeland goede betrekkingen met elkaar onderhielden, straks nog te meer toen de nieuwe kanselier van het Duitsche Rijk, Caprivi, of beter, toen keizer Wilhelm II door groote inschikkelijkheid de vriendschap van GrootBrittannië scheen te zoeken, en anderzijds bijna tegelijkertijd de entente tusschen Frankrijk en Rusland tot stand kwam. Ondertusschen echter was de oeconomische groei van Europa's vasteland en van de Vereenigde Staten — veelal door beschermende tarieven bevorderd — gestadig voortgegaan, en hiervan kreeg Engeland, tot dien tijd de groote leverancier der wereld, de uitwerking in de eerste plaats te gevoelen. In de Britsche kringen van nijverheid en handel ontstond een gevoel van onbehagen, en daar begonnen, in 1886, sommigen op het Duitsche volk als den gevaarlijken belager van Engeland's welvaart te wijzen, tegelijk, zij het ook nog schuchter, de leuze van fair trade aanheffende. In de volgende decade doet de invloed der wereldpolitiek op de betrekkingen tusschen de regeeringen en tusschen de volken zich steeds duidelijker gevoelen; de verhoudingen worden ingewikkelder; de Vereenigde Staten van Xoord-Amerika laten zich als wereldmacht gelden; in het verre Oosten kondigt Japan zich aan als eene macht, waarmee rekening zal moeten worden gehouden. In Europa blijven de bestaande verhoudingen in hoofdzaak gehandhaafd: de verdubbelde ijver, waarmee, sinds hun verbond, Frankrijk en Rusland hun politiek in Afrika tii Azië drijven, scherpt meer dan ooit het wantrouwen en den naijver der Britsche regeering, en deze blijft dan ook, zonder er zich bij aan te sluiten, met de leden van den driebond goede relaties onderhouden, vooral met Oostenrijk en Italië. Tusschen het Duitsche Rijk en Engeland evenwel ontstaat gaandeweg eene spanning, die wel eens tijdelijk vermindert maar toch telkens terugkeert. Keizer Wilhelm II maakt zich niet alleen tot den handelsreiziger van zijn volk, maar hij bouwt ook eene vloot, hij verlangt dat met zijn rijk gerekend en in ruime mate gerekend wordt over de gansche wereld; hij drijft een groote politiek, die Engeland's wenschen herhaaldelijk doorkruist; hij ontziet zich niet het Engelsche volk te kwetsen door sympathiebetuigingen aan de Boeren, soms schijnt hij zelfs toenadering tot Frankrijk te zoeken. Tegelijk neemt de ontstemming tusschen de volken toe. De oeconomische ontwikkeling schrijdt met reuzenschreden voort, de strijd om de wereldmarkt wordt scherper en scherper; en hoewel de Vereenigde Staten hieraan een snel stijgend aandeel nemen, richten zich de onrust en de toorn van het Britsche volk, dat zich ziet en voelt terugdringen, toch in de eerste plaats tegen den Duitschen mededinger. En het is niet alleen eene botsing van materieele belangen die deze tegenstelling steeds scherper dreigt te maken, maar ook de ijdelheid van twee naties, die beiden zich inbeelden, dat zij het grootste, het voortreffelijkste, het eerste volk ter wereld zijn, waaraan ook de eerste plaats toekomt. Toch blijven tusschen de regeeringen, al is het met toenemende moeite, de betrekkingen nog redelijk, zoolang Victoria leeft, en de Boerenrepublieken van Zuid Afrika roepen in haar doodsstrijd tevergeefs om hulp. Maar daarna komt de verandering. Onder sterken invloed en persoonlijke deelneming van Eduard VII slaat de Britsche regeering nieuwe wegen in. Zij zoekt toenadering tot Frankrijk, en eene entente komt tot stand, die den grondslag vormt voor andere overeenkomsten en schikkingen en op de gebeurtenissen der laatste jaren een grooten invloed heeft geoefend. Volgens de aangegeven indeeling in een drietal decades, die als elke indeeling van historische stof kunstmatig en willekeurig is, zullen de volgende bladzijden trachten te schetsen, hoe sedert ongeveer 1880 in verschillende deelen der wereld staten en volken zijn opgetreden in feilen wedijver, driftig jagende naar inacht en naar markten. DERDE HOOFDSTUK. WERELDMACHT EN WERELDHANDEL. DE EERSTE DECADE VAN KOLONIALEN WEDIJVER EN BESCHERMENDE TARIEVEN. In 1865 sprekend over Italië en de Middellandsche zee, voorspelde i>e MiddeiTliiers, dat in de toekomst Italië zich tegen Frankrijk op de zijde van ^"geiand'en Engeland zou stellen; daar de havens van Triest, van Napels, van Frankrijk!"1 Genua natuurlijk niet naijverig zouden zijn op Liverpool maar wel op Marseille, was, zoo meende hij, bijna aangewezen, welke partij een tot eenheid gekomen Italië kiezen zou. Inderdaad kwamen toenmaals slechts Engeland en Frankrijk als zeemogendheden in de Middellandsche zee in rekening. Hoewel niet tot de kuststaten dier zee behoorend, speelde Engeland's macht, dank zij zijne vloot en de vaste steunpunten Gibraltar en Malta, er een eerste rol, waarnaast alleen Frankrijk, in het bezit behalve van hare eigen kust ook van Algiers en van een niet onbelangrijke scheepsmacht, zich kon doen gelden. Andere mededingers waren er niet. Spanje kon ter zee zeer weinig kracht ontwikkelen, en Ceuta en de presidios, overblijfsels uit vroegeren strijd op de Marokkaansche kust, mochten in het oog der Spanjaarden groote waarde hebben als steunpunten voor een nieuwen opmarsch in de toekomst, voor het heden misten zij alle beteekenis. Noch het toenmalig Italië noch Oostenrijk konden meetellen als zeemogendheden; en met de zeemacht der Mohamedaansche potentaten rondom de Middellandsche zee was het voorbij; evenmin als de Sultan te Constantinopel was zijn vasal te Alexandrië of de Bev van Tunis of de Marokkaansche heerscher in staat een rol als zeekoning te vervullen. De eenheid Vijf jaar later was de eenheid van Italië voltooid, en hoe dringend van itahë. jnwenc[jge toestanden van het jonge rijk ook voorziening eischten, de blik van menig Italiaan zwierf reeds ver over de grenzen. Herinneringen aan Rome's wereldheerschappij riepen visioenen van toekomstige grootheid op: Italië beheerscheres der Middellandsche zee! Egypte, Tripoli, Tunis, Algiers, — aldus verkondigde een geruchtmakend Italiaansch boek in 1873 — op korten afstand van onze kusten gelegen, zijn onze natuurlijke koloniën! Zulke buitensporige verwachtingen mochten door Italiaausche staatslieden al niet gedeeld, en in ieder geval niet uitgesproken worden, er waren er ook onder hen, die van grootheidszucht waren vervuld. De werkelijkheid bleef voorshands met zulke droomen in harde tegenspraak. Kort voordat de Italianen hun vurig Het Suez- begeerde hoofdstad bemachtigd hadden, was het Suezkanaal ingewijd, kanaal. beteekenis van de Middellandsche zee, thans de weg naar het Oosten geworden, was er geweldig door gestegen, en meer dan ooit werd het van belang voor Engeland, er zijn stelling zóó sterk te maken, dat het dien weg kon beheerschen en ten allen tijde open houden. Van dit belang was het Britsche ministerie onder Disraeli ten diepste overtuigd, en het handelde er naar, toen de Russisch-Turksche oorlog er de gelegenheid toe bood. Niet van de zijde van het zwaar gewonde Frankrijk of van het jonge Italië vreesde het op dien tijd gevaren, maar van het Czarenrijk, dat in Azië den Brit reeds zooveel zorg verwekte en om geen prijs tot de Middellandsche zee mocht worden Engeland en toegelaten. Disraeli slaagde er in den vurigen wensch der Russische Rusland. Het . i , , j •• i , 1 * j Congres van regeering, om voor liare oorlogsschepen den vrijen doortocht door Berlijn. Bosporus en Dardanellen te bedingen, te verijdelen en bovendien met Turkije eene conventie te sluiten, die, behalve een verdedigend verbond ten aanzien van Klein-Azië, het recht voor Engeland inhield om het eiland Cyprus te bezetten en te besturen. Het werk was, in verband met andere schikkingen, bekonkeld tusschen de Porte, Engeland, Oostenrijk en het Duitsche Rijk, maar het was een klap in het gezicht van de Middellandsche-zeemogendlieden, Frankrijk en Italië. Toch stelden de Britsche ministers er hoogen prijs op te voorkomen, dat oppositie van die zijde het zoo goed geslaagde spel tegen Rusland op eenigerlei wijze zou bederven. En hiertoe nu zochten zij niet Italië maar wel Frankrijk in het gevlij te komen, overtuigd dat de regeering te Rome zich wel bij de feiten zou moeten neerleggen, als Frankrijk maar gewonnen kon worden. Zoo geschiedde het, dat de Fransche minister Waddington — die door de erkenning van Frankrijk's katholiek protectoraat in het Oosten reeds ervaren had, dat het Congres te Berlijn gezind was zijn land tegemoet te komen — nu van Engelsche zijde gepaaid werd door de onderhandsche toezegging, dat de Britsche regeering bereid was in Egypte met de Fransche vriendschappelijk samen te werken op een voet van gelijkheid en daarenboven in Tunis haar de handen geheel vrij te laten. Korten tijd later, nadat het Congres uiteengegaan was, werden, op verzoek van Waddington, deze toezeggingen door Salisbury schriftelijk herhaald. Terwijl de Italianen volkomen platzak uit Berlijn waren teruggekeerd, bracht Waddington althans iets mede, dat, hoewel van geen onmiddellijk voordeel, toch in de toekomst waarde hebben kon. Er verliepen een paar jaar, voordat er gebruik van gemaakt werd. Frankrijk en Nog was men te Parijs geheel afkeerig van de gedachte om de militaire Tu"^ev6s- macht van Frankrijk, met zooveel zorg en opoffering weer opgebouwd, tiging van het aan avonturen in den vreemde te gaan wagen: het oog bleef gerichtFransohepro* i , lr . , on tectoraat. op de oostgrens. Maar lang duurde het niet, of de gebeurtenissen in Tunis zelf noopten de Fransche regeering om toe te grijpen, indien zij niet wilde gedoogen, dat de invloed van Frankrijk daar verdrongen werd door dien van Italië. Sinds lang was het heerschershuis van Tunis den weg van het verderf opgegaan, toen het, om aan zijn spilzucht te voldoen, leening op leening met Europeesche geldschieters was gaan sluiten, die vreemde invloeden steeds machtiger maakten. Reeds was van 1869 af eene Europeesche commissie gedurende eenige jaren werkzaam geweest om in den baaierd der financiën licht en orde te brengen, doch twist en tweedracht verlamden op den duur haar arbeid. Verschillende invloeden en belangen bestreden elkaar, het was een felle wedijver om concessies en contracten te verkrijgen; de verwarring was reeds groot in 1878. Ten gevolge der te Berlijn gedane toezegging houdt dan de tegenwerking der Fransche ondernemingen door de Engelschen op, maar des te scherper wordt nu het optreden van den ltaliaanschen consul Maccio. Er was onder de Italiaansche diplomaten wel een vermoeden, dat aan Frankrijk iets beloofd was aangaande Tunis, maar hunne pogingen om er wat naders van uit te vorschen bleven ijdel. Te Parijs kregen zij aanvankelijk zeer geruststellende verklaringen, dat Frankrijk er niet over dacht iets in Tunis te ondernemen, en die verklaringen waren toen oprecht. Maar gaandeweg, vooral in 1880, werden zij wel herhaald, maar onder voorbehoud; de mogelijkheid dat een optreden noodig zou kunnen worden, werd opengelaten. Niet het minst was het juist de werkzaamheid van consul Maccio, die dit teweeg bracht; met onvermoeibaren ijver betwistte hij den Franschen consul Roustan den invloed bij den Bey, en om concessies voor spoorwegen, havenwerken, onderzeesche kabels werd met groote felheid, onder aanwending van allerlei middelen, gestreden. Bij zulke omstandigheden werd men te Parijs toegankelijker voor de vermaningen van hen, die waarschuwden dat het hoog tijd werd om door te tasten; maar niettemin bleef de regeering weifelen, ook nog toen Jules Ferry in het voorjaar van 1881 hoofd van een nieuw kabinet was geworden. Een incident op de Algiersche grens kwam den voorstanders van ingrijpen goed te stade en maakte aan Ferry's aarzeling een einde, of gaf misschien hem een gewenschte aanleiding om een reeds besloten onderneming in het werk te stellen. De Kroemirs, bergstammen van Tunis, waren in Algiers binnengedrongen en in een gevecht werden eenige Fransche soldaten gedood; Boustan eischte nu een gezamenlijk optreden van troepen van den Bey en van Frankrijk om de boosdoeners te straffen; de Bey weigerde; daarop vroeg en verkreeg de Fransche regeering den 8" April van de Fransche kamers de middelen voor het zenden van een expeditie. Den 24en April rukte de Fransche legermacht, van Algiers uit, het gebied van Tunis binnen, en zonder ernstigen tegenstand te ondervinden werd de opmarsch tegen de hoofdstad voortgezet. Ondertusschen was een Fransch eskader den len Mei de haven van Bizerta binnengeloopen en had daar 8000 man aan wal gezet onder generaal Bréart, die geen verzet ontmoette en den 8eu Mei tegen Tunis oprukte. Toen hij de stad naderde, besloot de Bey het hoofd te buigen: den 13en Mei stemde hij toe in het verdrag, dat generaal Bréart hem den vorigen dag had voorgelegd. Dit tractaat van Ksar Saïd of het Bardo, dat een paar weken later ook door de Fransche kamers werd goedgekeurd, vestigde het protectoraat van Frankrijk over Tunis: aan den Bey zegt het bescherming toe van zijn persoon en zijne dynastie; Fransche troepen zullen het land bezetten en Frankrijk zal het voortaan naar buiten vertegenwoordigen. Bij den Bey zal de Fransche regeering vertegenwoordigd zijn door een resident, die waken zal over de uitvoering van het verdrag en de tusschenpersoon zal zijn in hare betrekkingen met de autoriteiten van Tunis. De regeeringen van Frankrijk en van Tunis zullen te zamen een regeling der financiën treffen, die de rechten der schuldeischers van Tunis zal waarborgen. Zooals deze laatste bepaling geschikt was om Fransche en andere crediteuren van den Bey gerust te stellen, beoogde art. IV hetzelfde doel ten aanzien der mogendheden, die verdragen met Tunis hadden, want het garandeerde al die tractaten. Dit artikel zou Frankrijk op den duur hinderlijk genoeg worden; het handhaafde immers de zoogenaamde „capitulaties", die aan vreemde mogendheden de uitsluitende rechtspraak over hare burgers, in Tunis verblijf houdende, verzekerden en voor haren handel de behandeling op den voet van de meest begunstigde natie. Doch voor het oogenblik kwam het er de Fransche regeering bovenal op aan, anderen geen grond tot inmenging te geven; en dank zij ook de snelle, doortastende wijze van haar optreden, verliep alles naar wensch. Uit Berlijn, uit Weenen, uit St. Petersburg had zij terstond de meest tegemoetkomende verklaringen ontvangen; doch hoe zouden Engeland en Italië de zaak opnemen? Zouden zij misschien gezamenlijk de Fransche plannen doorkruisen? Het oogenblik, door Thiers in 1865 voorzien, scheen gekomen, en inderdaad zou zijne voorspelling thans reeds in vervulling zijn gegaan, indien het van Italië had afgehangen. Doch hoewel in Engeland niet meer de mannen aan het roer stonden, die in 1878 beloofd hadden Frankrijk in Tunis de vrije hand te laten, was de toenmalige regeering, het tweede kabinet-Gladstone, toch feitelijk door die toezeggingen gebonden, die ook aan de oppositie in het parlement het zwijgen oplegden. Daarenboven was het voor Engeland's belangen in de Middellandsche zee stellig niet verkieselijk, dat Italië, reeds in het bezit van Sicilië, op den duur ook de tegenoverliggende kust in handen zou krijgen. Zoo legde ook Engeland zich neer bij het optreden van Frankrijk, maar het ontveinsde toch met zijne bezorgdheid over de mogelijkheid, dat Bizerta een geduchte oorlogshaven zou kunnen worden: den 15en Mei vroeg de Engelsche gezant te Parijs naar de plannen der Fransche regeering te dien opzichte. Het antwoord was wel geruststellend voor het oogenblik maar gaf toch geen bindende beloften voor de toekomst; immers de Fransche minister van buitenlandsche zaken verklaarde, dat het geenszins in het voornemen lag om thans (au jour d'hui) de geweldige sommen uit te geven en de reusachtige werken te beginnen, welke, noodig zouden zijn om die plaats tot een militaire haveu te maken, geschikt om als basis te dienen voor operaties in een zeeoorlog. Engeland echter nam er genoegen mee, en zoo bleef Italië alleen over, of het had het gezelschap moeten zoeken van Turkije, dat luide klaagde over de verkrachting zijner rechten. In 1871 toch, tijdens Frankrijk's grooten rampspoed, had de Porte, met voorkennis van den Bey, hare suzereiniteit over Tunis nadrukkelijk uitgesproken in een ferman, waartegen toenmaals Frankrijk wel had geprotesteerd maar die toch niet ingetrokken was. Hierop beriep zij zich thans, maar aangezien zij de middelen niet had om aan hare klachten kracht bij te zetten en de groote mogendheden er geen aandacht aan schonken, werkten zij niets uit. Natuurlijk kon Italië daar geen steun zoeken, en inderdaad stond het dus geïsoleerd; hoe groot ook de verbittering was, onder die omstandigheden bleef niet anders over dan te berusten. Hoe een nieuw optredend Italiaansch ministerie thans zich beslist tot Weenen wendde en aldus Bismarck's voorwaarde voor een verbond met het Duitsche rijk vervulde, is vroeger verhaald; de Triple Alliantie kwam tot stand. Doch aan de vestiging van Frankrijk's protectoraat over Tunis kon dit natuurlijk niets meer veranderen, voor Italië was deze vurig begeerde positie verloren. Frankrijk had er zich stevig gevestigd. Tegenstand der zuidelijke Tunesische stammen tegen den opgedrongen protector was door een nieuwe expeditie, in Juli en in het najaar van 1881, bedwongen, voortaan was het uit met verzet; in 1883 erkende de nieuwe Bey, Ali, openlijk het protectoraat bij een tweede verdrag (traité de la Marsa), waarbij hij beloofde de hervormingen in te voeren, die Frankrijk nuttig zou oordeelen, en tegelijk maatregelen werden getroffen om de financiën op een goeden voet te brengen. Voor Frankrijk was het verkregen resultaat vooral in twee opzichten belangrijk: het droeg aanzienlijk bij tot de beveiliging der kolonie Algiers, waar het verzet der stammen nog telkens weer opflikkerde en welker grenzen naar de zijde van Tunis geheel open lagen; en bovenal, het voorkwam, dat die belangrijke kust, die door Ferry de sleutel van Frankrijk werd genoemd, in handen viel van een krachtige Europeesche mogendheid. Tegenover zulke voordeelen kon de vijandschap van Italië volgens veler meening geen voldoende gewicht in de schaal leggen, te minder nu immers de onderneming in het werk was gesteld krachtens vroeger gedane toezeggingen van Engeland, en met instemming van den Duitschen kanselier. Doch er waren er ook in Frankrijk en in het Fransche parlement, die het aanwenden van de militaire middelen des lands tot koloniale ondernemingen als een soort verraad aan het vaderland bleven beschouwen, zoolang de wonde bloedde, die de Duitschers geslagen hadden; partijpolitiek maakte zich gretig van dit wapen meester om het ministerie-Ferry aan te vallen en omver te werpen. Weldra gebruikte zij, gesteund door financieele belanghebbenden, dit zelfde wapen ook om de Fransche regeering in Egypte tot een politiek te drijven, die noodlottig was voor Frankrijk's positie in het oostelijk bekken der Middellandsche zee en Thiers' voorspelling van 1865 in vervulling deed gaan. Tijdens het Congres te Berlijn had Salisbury, behalve over Tunis, Engeland ook toezeggingen gedaan omtrent Egypte, die hij eveneens later schrif- en Frankrük telijk had herhaald; zij hielden de belofte in van vriendschappelijke m Egypte' samenwerking op voet van gelijkheid in het land van den Khedive. Voor zulk eene belofte bestond alle aanleiding, nu de dolle verkwisting van Ismaïl (1863—79) sinds enkele jaren tot bemoeienis der Europeesche mogendheden met zijne aangelegenheden had geleid. Van den aanvang zijner regeering af had hij zich in gevaarlijke schulden gestoken: om zijne veel te groote uitgaven te bestrijden, had hij bij Europeesche geldschieters leening op leening gesloten, tegen steeds hoogere rente, en aldus was hij erin geslaagd zich in korten tijd met zulk een overweldigenden schuldenlast te beladen, dat verder crediet hem geweigerd werd. Het was onder deze omstandigheden, dat hij te rade was geworden zijne aandeeleu in het Suez-kanaal te verkoopen; van de 400.000 aandeelen h 500 francs was de helft in Transvaalsché handen en Ismaël bezat er 176.000; in 1875 bood hij die te koop aan de Fransche regeering, maar deze weigerde; daarna wendde hij zich tot het Engelsche ministerie, dat gaarne toegreep en aan Ismaïl 100 millioen fraucs betaalde. Een aardig bedrag, dat echter in den grondeloozen put der Egyptische financiën onmiddellijk verdween en in ieder geval niet ten goede kwam aan de schuldeischers van Egypte, want eenige maanden later, in April 1876, staakte de Khedive de betaling van de coupons zijner obligaties. Het grootste gedeelte der Egyptische fondsen was in Fransche en Engelsche handen, en er stonden groote belangen der renteheflers op het spel. In Frankrijk nu kwam de pers met drift voor die belangen op, en onder den invloed der financieele kringen trok ook de regeering zich hunner met ijver aan; hare bemoeiingen hadden ten gevolge, dat de Khedive — die hierin een middel meende te vinden om zich uit zijne verlegenheid te redden — er in toestemde om de Egyptische schuld te plaatsen onder liet toezicht van een internationale commissie. Bij decreet van 2 Mei 1876 stelde hij de Caisse de la Dette publique in onder een commissie, waarvoor de regee- ringen van Frankrijk, Italië en Oostenrijk elk een lid aanwezen. Bij dat al onthield zich de Engelsche regeering; hoewel Engelsch kapitaal ook diep in de Egyptische schuld betrokken was, weigerde het kabinetDisraeli een commissaris te benoemen en liet het de behartiging van de belangen der Engelsche schuldeischers in hoofdzaak over aan particuliere bemoeiingen. Ook toen de Khedive in December 1876 twee generale controleurs benoemde voor de financiën — een voor de ontvangsten en een voor de uitgaven — en hiervoor zijne keuze vestigde op een Engelschinan en een Franschman, liet lord Derby, de Engelsche minister van buitenlandsche zaken, den Khedive weten, dat de Koning met betrekking tot die benoemingen niet de minste verantwoordelijkheid op zich nam, al maakte hij er geen bezwaar tegen. En weliswaar nam in Maart 1877 Sir Evelyn Baring — later lord Cromer — zitting in de commissie der Caisse de la Dette publique, doch dit geschiedde niet op aanwijzing der Engelsche regeeriug maar krachtens eene benoeming door Ismaïl. Toch was men natuurlijk te Londen geenszins onverschillig voor den loop der zaken in Egypte, en daar men dit te Parijs ook begreep, wekte de houding van Engeland wantrouwen. Met het jaar 1878 echter kwam hierin verandering. De Russisch-Turksche oorlog had de Egyptische financiën nog slechter gemaakt, daar Ismaïl zijn suzerein, den sultan van Turkije, met een legercorps had bijgestaan, dat groote uitgaven had vereischt; zijne middelen waren geheel uitgeput. Onderwijl was aan de Europeesche controleurs spoedig gebleken, dat het Egyptisch financieele beheer een schromelijke warboel was, waarin niemand, bij gebreke van een comptabiliteit en van ook maar eenigszins nauwkeurige staten van inkomsten en uitgaven, den weg wist; feitelijk hing het geheel af van de willekeur van den Khedive. Wilde men de belangen der schuldeischers beschermen, dan moesten aan die willekeur perken worden gesteld ten einde aldus den weg vrij te maken voor ingrijpende hervormingen. Dat het niet blijven kon zooals het was, moest ook de Britsche regeering inzien, maar daarenboven lieten zich de toenmalige Europeesche verhoudingen gelden: de spanning tusschen Engeland en Rusland, de wensch van het Britsche kabinet om met Frankrijk op goeden voet te staan. Zoo bood dan het Foreign Office aan de Fransche regeeriug de hand om den Khedive te bewegen tot het instellen eener commissie, die een volledig onderzoek van de Egyptische financiën zou ondernemen; den 30en Maart 1878 werd zij benoemd, met Ferdinand de Lesseps tot voorzitter en een Engelschman, Bivers Wilson, tot ondervoorzitter; ook Oostenrijk en Rusland waren er in vertegenwoordigd. Aldus stonden de zaken, toen Salisbury op het Congres te Berlijn Engeischaan Waddington toezegging deed van vriendschappelijke samenwerking Fransoh conin de Egyptische aangelegenheden. Die samenwerking openbaarde zich dommmmweldra in een nieuwen maatregel, waartoe de Khedive werd gebracht : hij aanvaardde het beginsel van ministerieele verantwoordelijkheid, en onder afschaffing der twee posten van generaal-controleur, benoemde hij een Armeniër, Nubar Pacha, tot hoofd van een ministerie, waarin Rivers Wilson voor de financiën, en De Blignières, die Frankrijk in de commissie der Caisse de la Dette publique vertegenwoordigde, voor openbare werken werden opgenomen. Dientengevolge was het bestuur van Egypte feitelijk in handen gekomen van Engeland en Frankrijk als vertegenwoordigers der obligatiehouders, immers alles wat gedaan was en werd, heette te geschieden ten bate der financieel-belanghebbenden. Ihans begon, naast den arbeid der commissie van onderzoek, het werk van zuivering, hervorming, bezuiniging, aanwending der bezittingen van den Khedive als onderpand voor een groote leening, maar thans ook kreeg Ismaïl spoedig genoeg van al die opgedrongen fraaiigheden: om zich uit zijne financieele moeilijkheden te redden, daartoe had hij die Europeesche inmenging hopen te gebruiken, doch geenszins dacht hij zich in genot van zijne macht, zijne domeinen, zijne inkomsten de wet te laten voorschrijven. Het kwam er voor hem thans op aan zich weer aan die Europeesche voogdij te onttrekken, zonder rechtstreeks de vertegenwoordigers der groote mogendheden aan te vallen, en hij poogde dit doel te bereiken door den ministers het regeeren onmogelijk te maken. Aan wie het maar hooren wilden, verklaarde hij, dat hij zich niet meer met de regeering bemoeide en dat hij alle verantwoordelijkheid Verzet van aan zijne ministers liet, ja, zoo zeer doordrongen van westersche op- ■*, .?sm^11' ... . , . .. . - ° * .Nationale be¬ vattingen toonde hij zicli plotseling, dat hij de regeering niet langer weging. meende te kunnen voeren, indien hij niet eene vergadering van notabelen bijeenriep, die in hoofdzaak dezelfde rechten zou hebben als de vertegenwoordigende lichamen in West-Europa. Tegelijk werd hij een vurig nationalist. In den civielen en militairen dienst namen Turken, Armeniërs) Circassiërs veelal de beste plaatsen in; daarmee moest het uit zijn; niet langer de Egyptenaren bij vreemden achtergesteld; Egypte voor de Egyptenaren, dat werd Isinails leuze. En die leuze vond weerklank bij de talrijke ontevredenen, die in verschillende kringen gemaakt werden door de bezuinigingsmaatregelen van het ministerie, niet het minst m het leger, dat aanzienlijk werd verminderd; de wrok richtte zich tegen Nubar Pacha en diens ambtgenooten, tegen de vreemdelingen in het algemeen, en „Egypte voor de Egyptenaren" werd het wachtwoord eener zich vormende nationale partij, die vooral onder de officieren hare aanhangers telde. Deze waren het ook, die den 18en en 19" Februari 1879 Nubar en Wilson openlijk beschimpten en Nubar zelfs verwondden. De Khedive vond hierin aanleiding om Nubar zijn ontslag te geven; in diens plaats benoemde hij zijn eigen zoon, Tewfik, terwijl hij eene vergadering van notabelen, die hij zelf aanwees, bijeen riep. Het was duidelijk dat hij zich aan het toezicht zijner voogden onttrekken wilde; nog deden deze een poging om hem aan den leiband te houden: eeu gezamenlijke nota van Engeland en Frankrijk eischte, dat de twee Europeesche leden van het ministerie te zamen een absoluut veto zouden hebben tegen eiken maatregel dien zij afkeurden. Een oogenblik nam Ismaïl den schijn aan van zich te onderwerpen, maar weldra sprak hij duidelijker taal: zich beroepend op den aandrang der vergadering van notabelen en op talrijke petities — die hij zelf tot zich liet richten — ontsloeg hij de twee Europeesche ministers; de commissie tot onderzoek der financiën legde nu ook haar taak neer, en zoo scheen de Khedive zich knaphandig van de Europeesche voogdij te hebben bevrijd. inmenging Het is begrijpelijk, dat men te Londen en te Parijs weifelde: wilde 'üeafz^ting men ^small dwingen, dan zouden ernstige maatregelen genomen moeten van ismaïl. worden, maar zouden in dat geval niet politieke belangen onvermijdelijk naar voren komen en zou dan de vriendschappelijke samenwerking niet licht aan een te zware proef worden onderworpen? Doch langen tijd van aarzelen werd den beiden regeeriugen niet gelaten, want thans dreef Bismarck haar tot handelen. Tot dien tijd toe had hij zich in de Egyptische zaken weinig of niet gemengd; nu zette hij, in samenwerking met de Oostenrijksche regeering, zich plotseling schrap voor de belangen van de Duitsche crediteuren van Egypte, vroeg hiervoor waarborgen en drong te Londen en te Parijs aan, dat de afzetting van Ismail zou worden uitgewerkt. Aan dien drang toegevende verzochten de Engelschen en de Fransche regeering aan sultan Abdoel Hamid, den suzereiu van den Khedive, dat hij dezen uit zijne waardigheid zou ontzetten. De Porte stemde toe: in de toenmalige omstandigheden, juist na den oorlog met Eusland, zou het haar misschien toch moeilijk gevallen zijn aan een sterke pressie der groote mogendheden weerstand te bieden, doch bovendien gaf dit verzoek een niet onwelkome gelegenheid om de suzereine rechten van den Sultan over Egypte duidelijk te doen uitkomen, misschien zelfs om diens gezag daar te versterken. Bij een decreet van 26 Juni 1879 werd Ismaïl van zijne waardigheid vervallen verklaard en tegelijk zijn zoon Tewfik tot zijn opvolger benoemd. Met gelatenheid onderging de afgezette vorst, die in tegenstand waarschijnlijk geen heil zag, zijn lot; weldra vertrok hij met zijn harem naar Napels. Tewfik aanvaardde het bewind met een nieuw ministerie, uit Egyptenaren gevormd, maar natuurlijk moesten de Europeesche obligatiehouders van hunne rente verzekerd blijven en de zorg hiervoor namen Frankrijk en Engeland weer op zich. Een poging der Porte om het Turksche gezag uit te breiden verijdelden zij, doch wel gedoogden zij eene beperking der khedivale bevoegdheden: het recht om leeningen te sluiten werd den Khedive ontnomen en tevens de maximum-sterkte der Egyptische krijgsmacht op 18.000 man bepaald. Dit kon slechts aan de Egyptische financiën — dus aan de schuldeischers — ten goede komen, en die financiën werden weer onderworpen aan de leiding van twee generale controleurs, een Franschman en een Engelschman. Aldus was het vroegere condominium ten bate der schuldeischers hersteld, thans echter onder officieele deelneming der Engelsche regeering. Met kracht werd nu de regeling der belangen van de renteheffers ter hand genomen: in Juli 1880 kwam een likwidatiewet tot stand, die de Egyptische schulden unificeerde, de rente vaststelde en voor de Caisse de la Dette publique de helft der jaarlijksche inkomsten van Egypte bestemde. De Egyptische kwestie scheen opgelost, althans voor de Europeesche belanghebbenden. Doch de nationalisten dachten er begrijpelijkerwijze anders over; zij De nationawaren door den loop van zaken zeer teleurgesteld, beschouwden zich Arabi-paoha meer dan ooit als opgeofferd aan de belangen van vreemden en begon- worden nen allengs een krachtige propaganda, die begunstigd werd door de me68tervoortdurende bezuinigingsmaatregelen der regeering, vooral op het leger. Daar was het misnoegen dan ook het grootst, daar zochten de nationalisten hun leider: zij meenden dien te vinden in den kolonel Ahmed Arabi, doch zooals de ervaring leerde, was hij een man van weinig kracht en bekwaamheid, die veeleer zelf gedreven werd dan dat hij werkelijk leiding gaf. In Februari 1881 kwam het te Cairo tot 9 een eerste uitbarsting. Een aantal officieren dienden bij den Khedive een petitie in, waarin zij het ontslag vroegen van den minister van oorlog, die, naar zij zeiden, op onbehoorlijke wijze de officieren van Egyptische geboorte achterstelde bij Turken en Circassiërs. Onder een voorwendsel werden de voornaamste onderteekenaars — drie kolonels, waaronder Arabi — ten paleize ontboden maar daar gevangen genomen en terstond voor een krijgsraad gebracht. Doch met die mogelijkheid was rekening gehouden: toen zij binnen een afgesproken tijd niet waren teruggekeerd, rukten hunne makkers met een aantal troepen tegen het paleis op. Hun succes was volkomen: de Khedive, van schrik en vrees bevangen, stelde niet alleen de gevangenen in vrijheid maar willigde ook de petitie in en ontsloeg den minister van oorlog. Voor korten tijd was de rust hersteld, doch spoedig dreef niet alleen misnoegen maar ook vrees de officieren verder voort; na hetgeen zij hadden onderstaan, waren zij bang dat de regeering zich bij de eerste de beste gelegenheid op hen zou wreken, en hiertegen was geen ander middel dan zich zelf van het gezag meester te maken. Den 9en September voerden zij de troepen tegen het paleis aan en eischten en verkregen het ontslag van alle ministers; een nieuw kabinet, naar den zin der muiters gevormd, onder Cherif pacha, zegde hun de vervulling toe van al hunne wenschen, de bijeenroeping van een vergadering van notabelen, de invoering eener constitutie, de versterking van het leger tot 18.000 man. Houding van Dat eene blijvende overwinning der nationalisten de financieele enEprankrtjk. reSelinS zou te niet doen was duidelijk, en het sprak van zelf dat de Europeesche mogendheden, in de eerste plaats Engeland en Frankrijk, hierbij niet werkeloos zouden kunnen toezien; de groote moeilijkheid was, op welke wijze een eventueele tusschenkomst zou moeten geschieden. Het tweede kabinet-Gladstone, waarin Granville weer de buitenlandsche zaken bestuurde, was huiverig voor de verwikkelingen, waartoe een ingrijpen zou kunnen leiden, maar was het toch eens met Barthélemy Saint Hilaire, den Franschen minister van buitenlandsche zaken in het eerste ministerie-Ferry, dat rechtstreeksche inmenging van de Porte niet geduld moest worden. Sultan Abdoel-Hamid toch achtte de verwarring te Cairo een goede gelegenheid om zijn gezag te doen gelden en zond terstond na de September-gebeurtenissen een paar commissarissen naar Egypte; hiertegen traden de Engelsche en Fransche regeering op door het zenden van een oorlogsschip en een gezamenlijke verklaring aan den Khedive, dat hij op hun steun kon rekenen voor de handhaving van Egypte's rechten. Daarmee maakten zij inderdaad een einde aan het pogen der Porte, en schenen zij tevens een bewijs te geven van hun eendrachtig besluit om Egypte onder hun gezamenlijke voogdij te houden. Hoe dit echter geschieden zou, daarover had men geen positieve plannen. Onderwijl kwam het ministerie-Ferry ten val en kreeg Gainbetta de leiding in handen, Gambetta, die zoowel nauwe verstandhouding met Engeland als de handhaving van Frankrijk's positie in Egypte op den hoogsten prijs stelde. Hij nu wenschte een beslist samengaan naar een bepaald doel van de Engelsche en de Fransche regeering in de Egyptische aangelegenheden en sloeg als een eersten stap voor een gemeenschappelijke nota aan den Khedive, waarin werd uitgesproken, dat beide regeeringen ten nauwste verbonden waren in het besluit om gezamenlijk het bestaande systeem in Egypte te beschermen tegen alle gevaren, die het van binnen of buiten mochten komen te bedreigen. Hoewel aarzelend, uit vrees van verder gedreven te worden dan het wilde, gaf het Britsche ministerie zijne toestemming en den 8en Jauuari 1882 deden de Engelsche en de Fransche agent deze verklaring aan den Khedive. De uitwerking van dezen stap was noodlottig voor Gambetta; zijne vijanden in binnen- en buitenland zagen of wendden voor hierin te zien een bewijs, dat hij op een oorlogspolitiek aanstuurde, dat hij de man was, die den vrede van Europa dreigde te verstoren; een protest van de Porte gaf den regeeringen van het Duitsche rijk, van Oostenrijk, van Rusland en van Italië aanleiding om een gemeenschappelijk memorandum op te stellen, waarin zij verklaarden niet te zullen gedoogen, dat door de bizondere actie der twee mogendheden eenige inbreuk op het statu quo werd gemaakt. De vrees voor ernstige gevaren, voor een Europeesch conflict werd er te grooter door en tegelijk de bezorgdheid van het Britsche kabinet, dat Gambetta Engeland wilde meesleepen in een avontuurlijke politiek; lord Granville gaf den gezant te Parijs instructies om nog eens aan de Fransche regeering nadrukkelijk te verklaren, dat de gezamenlijke nota geen ander oogmerk had dan het bestaande bestuur in Egypte te versterken en dat zijne regeering van elke tusschenkomst in Egypte, hetzij van haar zelf hetzij van anderen, geheel afkeerig was. Maar voor Gambetta was het ergste, dat de rijen zijner tegenstanders in Frankrijk, in de kamers, er door vermeerderd werden, toen het groote strijdpunt, de herziening der constitutie, moest worden uitgevochten; vóór het einde van Januari leed hij de neerlaag, en reeds den 30e° trad het nieuwe kabinetFreveinet op. TmTchTTeT Natuurlijk vroeg de Egyptische kwestie ook zijne aandacht in de nationalisten eerste plaats, want ginds, te Cairo, werden de verhoudingen er niet EngeS16' beter °P' De gezamenliJke nota van 8 Januari had onder de nationaFransche listen groote verbittering gewekt en hun nieuwe medestanders verschaft; pieginj^tegen voorlooPi8 echter bleef het rustig, al mocht de indiening van het d6 ontwerp eener nationalistische grondwet in de vergadering der notabelen Europeanen. (16 Januari) een grondwet die de financiën aan de beslissing eener Egyptische vertegenwoordiging zou onderwerpen — ook bezorgdheid wekken. Doch den 3en Februari — of de val van het ministerie Garabetta er toe had aangemoedigd is moeilijk uit te maken — deden de officieren, met Arabi aan hun hoofd, een nieuwe betooging; zij drongen den Khedive het ontslag van Cherif pacha en de benoeming van Arabi tot minister van oorlog af, terwijl den notabelen de aanneming der nationalistische constitutie werd voorgeschreven. Daarmee kwam een einde aan de gezamenlijke financieele controle van Engeland en Frankrijk, de Fransche controleur-generaal nam zijn ontslag; Arabi, steunend op de troepen, was thans meester, en de haat der nationalisten tegen de vreemdelingen begon zich gedurig feller te uiten. Onderwijl gingen moeizame overleggingen tusschen Londen en Parijs voort te zoeken naar een uitweg uit dit Egyptisch labyrinth, en dit was niet gemakkelijker geworden na het optreden van het nieuwe Fransche ministerie; want de Freycinet, geslingerd tusschen verschillende invloeden, wist zich geen vaste gedragslijn af te bakenen en zijn politiek was dientengevolge aarzelend en onsamenhangend, den eenen dag herroepend wat zij den anderen dag had gezegd. Ten leste, in Mei, kwam het tot een nieuwen gezamenlijken maatregel in Egypte: een Engelsch-Fransche scheepsmacht verscheen den 20- Mei voor Alexandrië, en vijf dagen later eischte een gezamenlijke nota van den Khedive te Cairo, dat Arabi tijdelijk verwijderd en het nationalistisch ministerie ontslagen zou worden. Inderdaad trad nu het ministerie den 26en Mei af, doch terstond daarna barstte een oproer uit, dat den Khedive dwong Arabi weer aan het bewind te roepen. De opwinding, door dit succes vergroot, begon zich thans spoedig in gewelddaden tegen de Europeanen te openbaren en den 11" Juni werden te Alexandrië een aantal hunner vermoord, de Engelsche consul zwaar gewond; het was duidelijk dat de vreemdelingen in Egypte niet langer veilig waren. Nog steeds bleef Europa werkeloos. De Freycinet had zich eindelijk Conferentie te verzoend met het van Engelsche zijde reeds vroeger geopperde maar ^nope?1" toen afgekeurde denkbeeld om de andere groote mogendheden in de zaak te betrekken, en voorgesteld een Europeesche conferentie te houden te Constantinopel. De Engelsche regeering had er gaarne in toegestemd, de andere groote mogendheden namen de uitnoodiging aan en den 23en Juni werden de beraadslagingen geopend, vooral met het doel om onder Europeesche controle een gewapende tusschenkomst der Porte te regelen. Maar deze, die hare eigen plannen had, weigerde voorshands aan de conferentie deel te nemen en vertraagde zoodoende haar werk. In Egypte zelf waren onderwijl de gebeurtenissen van 11 Juni, die schenen te vermanen om tusschenkomst niet te lang uit te stellen, gevolgd door maatregelen van Arabi en zijne medestanders om de verdedigingswerken van Alexandrië in beteren staat te brengen en batterijen op te stellen, die de ankerplaats der Engelsch-Fransche scheepsmacht bestreken. De Engelsche regeering wilde dat niet langer gedoogen en zond aan haar vlootvoogd instructies om staking van den arbeid te eischen en bij weigering geweld te gebruiken (3 Juli). Tegelijk deed zij hiervan mededeeling te Parijs, met verzoek zich bij dezen stap aan te sluiten. Doch de Fransche regeering, zich wel bewust van de stroomingen in de kamers, durfde niet: zij gaf ten antwoord, dat het gebruik maken van geweld een oorlogsdaad zou zijn; deze te ondernemen zonder nadrukkelijke toestemming der vertegenwoordiging ware eene schending der grondwet. Dientengevolge handelde de Engelsche Het Engeisch vlootvoogd alleen. Toen zijn ultimatum onbeantwoord bleef, opende e®kader bom" ..... J ' 1 bardeert de hij den llen Juli — het Fransche eskader was weggevaren — het verdedigings- vuur, dat duurde van 's ochtends zeven tot 's middags half viif: 7frken van . .. ° J ' Alexandrië. toen waren de Egyptische kanonnen tot zwijgen gebracht, en trok Een Engei- Arabi zich met zijn troepen terue uit de stad, die nu ten prooi viel aan sch® kr"gs" 11 11., 1 1. macht naar plunderaars en brandstichters; eerst drie dagen later het de Engelsche Egypte. Ont- admiraal Alexandrië bezetten. houding van t>" i_ ii . . Frankrijk. Bijna haars ondanks was het kabinet-Gladstone nu toch tot ingrijpen gekomen, en tot ingrijpen zonder medewerking van anderen; voor Bright werd dit zelfs een reden om uit het ministerie te treden, doch Gladstone en zijne andere ambtgenooten waren overtuigd, dat de omstandigheden hun hunne handelwijze tot plicht hadden gemaakt. Zij waren nu ook besloten om verder te gaan en voor het herstellen der orde in Egypte zorg te dragen, zoo het eenigszins mogelijk was in samenwerking met andere mogendheden, desnoods alleen. Eeeds den 20tn Juli besloten zij een krijgsmacht onder Wolseley naar Egypte te zenden, maar onderwijl gingen zij voort samenwerking te zoeken, allereerst met de Fransche regeering. Dit bleef echter vruchteloos: Freycinet wilde nog wel zich verstaan tot medewerking ter bescherming van het kanaal van Suez, maar een verder strekkende tusschenkomst weigerde hij. En zelfs bleek spoedig, dat de meerderheid der kamer ook van een optreden tot bescherming van het Suez-kanaal niet weten wilde; toen de regeering hiervoor een crediet aanvroeg, werd het voorstel verworpen, met het gevolg dat het ministerie aftrad. Machtige financieele invloeden waren hierbij in het spel, doch evenals bij den val van het eerste kabinetFerry maakten partij-intrigues ook nu weer gebruik van de Bismarckphobie en van de leuze van het bloedende vaderland om het verzet tegen elke aanwending van Frankrijks krachten buiten Europa te stijven; en evenals toenmaals vervulde Clémenceau hierbij een groote rol. mmenwer- Door Frankrijk afgewezen, wendde de Engelsche regeering zich thans king met *ot Italië: den 20en Juli gaf zij haar gezant te Rome last, het ministerie Engeland af. tot een gezamenlijk handelen in Egypte uit te noodigen. Maar ook hier kreeg zij een weigerend bescheid, al werden daaraan dankbetuigingen voor het bewijs van vriendschap toegevoegd. Minister Mancini grondde zijne weigering op den gang van zaken te Constantinopel. Daar had de conferentie ten slotte den 15en Juli een nota gericht tot de Porte, waarin deze werd uitgenoodigd om, onder bepaalde voorwaarden, zonder uitstel een voldoende krijgsmacht naar Egypte te zenden ten einde er de orde te herstellen; na lang dralen trad zij toen eindelijk, den 24en Juli, tot de conferentie toe en aanvaardde schijnbaar de opdracht. Mancini meende nu, dat het niet aanging verbindingen te sluiten voor een afzonderlijke en andere interventie, nadat de Porte juist de voorwaarden had aangenomen, vervat in de nota, die ook door Engeland en Italië geteekend was. En hij liet zich van die meening niet afbrengen, al moest hij toegeven, dat er meer dan één reden was om aan de goede trouw van den Turk te twijfelen. Aldus liet Mancini voor Italië de gelegenheid voorbijgaan om, in de plaats van Frankrijk, naast Engeland in Egypte op te treden en zijn aanzien en positie in de Middellandsche zee te versterken, tot bittere ergernis van Crispi, die, toenmaals juist in Engeland vertoevend, door Granvüle van de zaak vernam en vruchteloos poogde Mancini tot ander inzicht te brengen. Misschien droeg tot diens houding ook wel bij, dat onder het Italiaansche volk zich veel sympathie voor de Egyptische nationalisten openbaarde. Hoe dit zij, de Italiaansche regeering had samenwerking geweigerd, en Engeland bleef alleen over. Weliswaar legde de Porte thans bereidwilligheid aan den dag om een aantal troepen bij het Engelsche corps te voegen, doch aan de zuiverheid harer bedoelingen bestond bij de Engelschen groote twijfel, en terwijl de onderhandelingen nog voortduurden, had generaal Wolseley reeds een einde gemaakt aan Arabi's macht. Arabi had met zijne troepen zich in de linies van Kafr-Doear ver- Neerlaag der schanst, in de verwachting dat de Engelschen bij Aboukir zouden landen, doch Wolseley had een ander plan: ondanks de klachten en protesten van De Lesseps, die vreesde dat Arabi hierdoor misschien tot vernieling der kanaal werken zou gedreven worden, ontscheepte hij 20 Augustus zijne krijgsmacht bij Port Saïd en marcheerde van daar naar de Delta. Den 13en September viel hij Arabi aan, die bij Tel-elKebir stelling genomen had met een bijna dubbel zoo sterk leger, dat echter in kwaliteit vele malen bij zijn tegenstander achterstond. Een slag kon het niet heeten; binnen een half uur waren de Egyptische troepen uit hunne verschansingen verdreven en stoven zij, met achterlating van al hun geschut en onder het wegwerpen hunner wapenen, naar alle kanten uiteen. Verder verzet werd niet beproefd, overal legden de Egyptische troepen de wapens neer, en den 19en September verklaarde een decreet van den Khedive het Egyptische leger voor ontbonden. Zoo was dan de „anarchie" gestuit, de Engelsche wapenen hadden Verwijdering de orde hersteld. Maar wat thans? De gansche bemoeienis der Euro- Engeland^ peesche mogendheden met de Egyptische zaken had haar oorsprong ge- Frankrijk, vonden in de belangen der schuldeischers van Egypte; de regeling, getroffen na den val van Ismaïl, was door de nationalisten bedreigd, dit gevaar was thans afgewend. Zou nu tot het Engelsch-Fransche condominium worden teruggekeerd? De Franschen vleiden er zich werkelijk mee, doch de Britsche regeering, krachtig aangedreven ook door de openbare meening in Engeland, weigerde dit; in den aanvang van fcebruari 1883 werd sir Auckland Colvin tot financieel raadsman der Egyptische regeering benoemd, tot bittere boosheid der Franschen, die anderen hadden laten handelen en zelf werkeloos gebleven waren maar niettemin waanden, thans dezelfde aanspraken als vroeger te kunnen doen gelden. De Engelsche regeering bood hun nog het voorzitterschap der „Commission de la Dette" aan, doch het Fransche ministerie sloeg het af en verklaarde zijne vrijheid van handelen in Egypte te hernemen. Natuurlijk bracht dit geen verandering in het besluit van het Britsche kabinet, dat weldra een zeer gelukkige keuze deed, toen zij sir Evelyn Baring benoemde tot consul en generaal agent van Engeland in Egypte. Een korte poos was hij een der controleurs generaal geweest, doch in Juni 1880 was hij naar Indië gezonden; hij werd nu op het veld zijner vroegere werkzaamheid teruggeroepen, waar hij in September 1883 zijne nieuwe betrekking aanvaardde, die hij bijna 24 jaren heeft bekleed. Met het herstel der orde, de regeling van het financieel beheer, de verzekering der belangen van de Europeesche schuldeischers had Engeland de taak, die het op zich genomen had, vervuld, en goede trouw tegenover Europa scheen thans te eischen dat het zijne legermacht uit Egypte terugtrok. En zelfs hiervan afgezien waren er voor een Engelsche regeering, zoo afkeerig van buitenlandsche verwikkelingen als de meerderheid van het tweede kabinet-Gladstone, redenen te over om het verblijf der troepen niet te verlengen. Immers, hieraan kon geen twijfel zijn, dat een opschorten der ontruiming de reeds zoo verkoelde betrekkingen met Frankrijk geheel bederven zou, en evenzeer was het duidelijk, dat het de krijgsmacht van Engeland, die reeds zoovele stellingen over de geheele wereld te verdedigen had, alweer voor een deel zou vastleggen, terwijl niet te voorzien was, tot welke nieuwe verwikkelingen wellicht juist die Egyptische zaken, waarbij verschillende Europeesche belangen betrokken waren, leiden zouden. Doch er waren ook andere gezichtspunten. Dat de Khedive, aan zich zelf overgelaten, in staat zou zijn de herstelde orde te handhaven, was niet aan te nemen; zou men hem dan aan de gevaarlijke bescherming van de Porte overlaten, gesteld al dat zij in staat was afdoende bescherming te verleenen ,J Zou niet, als Engeland zich terugtrok, een der andere Europeesche mogendheden gretig de rol van rustbewaarder op zich nemen in dat Egypte, dat van zoo groot gewicht was voor het Indië-beheerschende Engeland ,J Had Engeland ten slotte niet ook het recht om profijt te trekken van de opofferingen, die het zich getroost had? In Engeland heten zich stemmen hooren, die op grond van zulke overwegingen een Engelsch protectoraat over Egypte, althans een verlenging der militaire bezetting aanbevalen, en wellicht waren ook enkele leden van het kabinet van dit denkbeeld niet afkeerig. Toch is het aan geen twijfel onder- hevig, dat Gladstone en diens meeste ambtgenooten vast van plan waren Egypte te doen ontruimen en dat Granville's maatregel om voorshands de troepen in Egypte tot 3000 man te reduceeren volkomen gemeend was en ook zou zijn uitgevoerd, indien niet juist thans, in November 1883, de groote tegenspoed der Egyptische krijgsmacht in Soedan tusschen beide ware gekomen. Onder de regeering van Mehemed-Ali was het Egyptisch gezag uit- Soedan, gebreid over Nubië. In 1820 en eerstvolgende jaren hadden zijne troepen, onder Ibrahim-pacha, Dongola, Berber, Kordofan, Sennaar veroverd en waren zoowel in het dal van den Blauwen Nijl tot de grenzen van Abessynië als in dat van den Witten Nijl tot de Sobat doorgedrongen; aan de samenvloeiing van Witten en Blauwen Nijl had Ibrahim in 1823 Khartoem gesticht. Onder zijne opvolgers was de verovering voortgegaan naar verschillende kanten. Nadat Speke eu Grant in 1858 het Victoria-meer hadden ontdekt, was sir Samuel Baker in 1864 tot het Albert-meer doorgedrongen, en aan hem had de khedive Ismaïl opgedragen, de nieuw ontdekte gebieden in bezit te nemen, een opdracht die hij gelukkig had volbracht: een lijn van militaire posten, die tevens den handel dienden, was zuidwaarts voortgeschoven, de grondslagen voor de organisatie dezer equatoriale provincie was gelegd, de strijd tegen den slavenhandel in dit gebied aangebonden. In 1874 was generaal Charles Gordon, beroemd om zijne groote verdiensten bij het bedwingen van den opstand der Taipings in China, hem opgevolgd, in dienst natuurlijk van den Khedive, die hem in 1876 ook tot gouverneur-generaal van Soedan had benoemd. Dit gebied had onderwijl nog groote uitbreiding gekregen, doordat in 1866 de sultan van Turkije de kusten van de Roode zee met de havens Soeakin en Massowa aan den Khedive had afgestaan, en deze zelf ten westen van den Nijl het gebied van den sultan van Darfoer had laten veroveren (1874— 75). Nog ée'ne zelfstandige macht slechts was overgebleven in het gansche Nijlbekken, het christelijke Abessynische rijk, dat de Engelschen na de strafexpeditie van llobert Napier (1868) weer aan zich zelf hadden overgelaten. Eigenlijk moet men spreken van Abessynische rijken, want in dit bergland, ongeveer zoo groot als Frankrijk, met eene bevolking van misschien 10.000.000 zielen waren verschillende nagenoeg zelfstandige vorsten of ras; wel matigde zich Johannes II, ras van Tigre, in het Noorden, die later ook het centrum of het rijk van Amhara veroverd had, zich den titel van negus (koning der koningen) aan, maar zijn gezag werd niet erkend, allerminst door Menelik II, die Schoa, het zuidelijk gedeelte, beheerschte. Het was de begeerte van den khedive Ismaïl om ook van Abessynië meester te worden, doch de pogingen die hij daartoe van 1875 tot 1877 aanwendde, leden geheel schipbreuk; zoowel door den negus Johannes m het Noorden als door Menelik in het Zuiden werden zijne troepen deerlijk geslagen. Deze tegenspoed deed ook geen goed aan het ontzag voor den Khedive in Soedan, waar bovendien Gordon's forsch optreden tegen den slavenhandel bij de belanghebbenden misnoegen wekte. Zijne krachtige hand wist echter een tamelijk ordelijk bestuur te vestigen en te handhaven; maar toen de khedive Ismaïl in 1879 werd afgezet, nam Gordon zijn ontslag en keerde naar Engeland terug Neerlaag'der geraakte nu Soedan in verwarring: de Egyptische ambte- Egyptische Ilareii plunderden zooveel zij konden en de gisting onder de bevolking troejjen^ondBr nam toe, terzelfdertijd dat een krachtige godsdienstige opleving van den Islam in Afrika zich deed gevoelen. Aldus was het terrein uiterst gunstig voor het optreden van een Mahdi, toen in Augustus 1881 Mohammed Ahmed, die sinds een tiental jaren een kluizenaarsleven ad geleid op een eilandje in den Nijl en groote vereering genoot, zich tot verdediger van het geloof verklaarde en alle moslims te wapen riep om de wereld te bekeeren. Scharen van krijgers stroomden hem toe zich snel vergrootende, toen hij op het eind van 1881 en in de eerste helft van 1882 den Egyptischen pacha's neerlaag op neerlaag toebracht; nog voelde hij zich niet sterk genoeg om Khartoem aan te tasten, maar hij veroverde El-Obeid in Kordofan en maakte dit voorshands tot de hoofdstad van zijn rijk. Hoewel de Egyptische regeering noch voldoende geldmiddelen noch een behoorlijke krijgsmacht had om de heerschappij over Soedan tegen den Mahdi te handhaven, kon zij toch niet besluiten die op te geven; zij droeg Hicks, een Engelsch officier in Egyptischen dienst, het opperbevel in Soedan op en beval hem, tegen het advies harer Engelsche raadgevers, van Khartoem tegen den Mahdi in Kordofan op te rukken. Het Engelsche ministerie had besloten geenerlei verantwoordelijkheid voor de Soedansche aangelegenheden op zich te nemen, en sprak zich in het geheel niet uit, noch voor noch tegen den opmarsch van Hicks, eene onthouding, die door hare rechtmatige vrees om in onafzienbare moeilijkheden verwikkeld te worden wel verklaarbaar is maar het beoogde doel geenszins bereikte. Misschien ware het beter geweest, dat zij al haar invloed te Cairo had aangewend om de onderneming te verhinderen; doch het is gemakkelijker na de uit- komst een gevolgde gedragslijn af te keuren dan van te voren den juisten weg aan te wijzen. Dat Hicks met zijne samengeraapte Egyptische regimenten niet in staat zou zijn den Mahdi uit Kordofan te verdrijven, werd wel door sommigen te Cairo voorzien; de vreeselijke catastrophe echter dezer legermacht van 10 tot 12000 man overtrof het ergste wat iemand had kunnen vreezen: den 5en November 1883 werd zij volkomen vernietigd. Thans was het met de Egyptische heerschappij in Soedan geheel gedaan; slechts bleven in een aantal plaatsen nog Egyptische bezettingen over, en deze waren in groot gevaar, nu geen veldleger den troepen van den Mahdi, den derwishen, het land kon betwisten. Zou de Engelsche regeering ook nu zich handhaven op het standpunt, dat zij zich met Soedan niet had te bemoeien? Dit was in ieder geval duidelijk, dat de Egyptische troepen tegen de derwishen volstrekt niet waren opgewassen, en het werd ten overvloede opnieuw bewezen, toen zij in oostelijk Soedan, in het gebied naar de Eoode zee toe, zouden worden gebruikt om ontzet te brengen aan eenige plaatsen, waar de Egyptische garnizoenen waren ingesloten: zoodra zij den vijand ontmoetten, stoven zij in panischen schrik uiteen (Febr. 1884). Zelfs Soeakin scheen bedreigd, en onder deze omstandigheden gaf de Britsche regeering last om een aantal Britsche troepen van Cairo ter hulp te zenden, die inderdaad in een paar gevechten, in de nabijheid van Soeakin, de overhand behielden, deze stad beveiligden doch te laat kwamen om de andere plaatsen te redden. Deze tusschenkomst beteekende echter niet, dat het Londensche kabinet Besluit der van zins was het Egyptisch gezag in Soedan te handhaven; inteken- Engelsehe re' j. . . , , ' 5 geering om deel, net had besloten, in overeenstemming met het advies van Baring Soedan op te en anderen, dat het land ten zuiden van Wady Halfa zou worden B®ven'Zen" . ding van ontruimd, althans dat geen Britsche troepen zouden worden gebruikt Gordon. om het te heroveren; en daar de Egyptische krachten hiertoe ten eenenmale buiten staat waren, beteekende dit inderdaad ontruiming. Doch daarbij rees de moeilijke vraag, wat gedaan moest worden ten behoeve der ingesloten garnizoenen in Soedan. De publieke opinie in Engeland uitte zich krachtig ten gunste van pogingen om die te redden, en het was stellig onder haren invloed, dat de regeering Britsche troepen naar Soeakin had doen zenden. Maar het zou nog ganscli wat anders zijn, een toereikende Britsche legermacht beschikbaar te stellen om voor heel Egyptisch Soedan zulk een reddingswerk te ondernemen, en hieraan dacht men te Londen dan ook niet. Men was daar, zoekende naar eene oplossing van het moeilijk probleem, te rade geworden om te benroeven wat Charles Gordon, de oud-gouverneur-generaal van Soedan zou vermogen een denkbeeld waarmee ten slotte ook de Britsche raadslieden te Lairo hadden ingestemd. In Januari 1884 had Gordon zich bereid verklaard de hem toegedachte taak op zich te nemen, en was hij scheep gegaan naar Afrika, eigenlijk met bestemming naar Soeakin, want zijn opdracht bepaalde zich aanvankelijk tot adviseeren over de beste middelen om de garnizoenen te redden. Doch terwijl hij op weg was, had hij zelf eene wijziging zijner instructies voorgeslagen, waarmee Granville instemde; dientengevolge werkte Baring te Cairo uit, dat de Khedive hem benoemde tot gouverneur-generaal van Soedan voor den tijd die voor de evacuatie van het gebied noodig zou zijn. Aldus was het karakter zijner zending aanmerkelijk veranderd: niet meer was zij beperkt tot advies geven, integendeel hij zelf, als gouverneur-generaal, zou thans de ontruiming uitvoeren; en tegelijk ontstond onzekerheid aangaande zijne positie want het kon twijfelachtig heeten, in wiens dienst k*nS ,WaS', Van de EnSelsche regeering of van den Khedive. In dit opzicht echter kon geen onzekerheid bestaan, dat zijne opdracht de ontruiming van Soedan ten doel had. Eenmaal te Khartoem — hii was er en 18en Februari 1884 aangekomen — verloor evenwel Gordon dit spoedig; uit het oog en begon hij voorstellen te doen, die strekten om een bufferstaat tusschen eigenlijk Egypte en het machtsgebied van den Mahdi te vormen, waarvoor hij zich wilde bedienen van den vroegeren slavenjager Zobeir. Toen dat denkbeeld te Londen werd verworpen 1 Ir i-T °PLhet ZendeD Van Blitsche troePen om d* macht van' den Mahdi te verbrijzelen, en verklaarde hij weldra, dat hij nooit degenen zou verlaten die hun vertrouwen op hem gesteld hadden en die ij verwikkeld had in een worsteling met de derwishen. Dit laatste wellicht3' VT7T k°mst h3d de Evenaren, die anders wellicht nog veilig had kunnen wegkomen, tot blijven bewogen, en innen korten tijd werd nu de toekomst voor hen veel donkerder. Want or on a een vermocht weinig 0f niets; zijn vroeger aanzien in Soedan was gegrond geweest op de dankbaarheid der door hem geredde slachtorters van slavernij en verdrukking, doch bij de aanhangers van den Mahdi en tegen het godsdienstig fanatisme was het machteloos. Binnen weinige maanden werd zijn toestand hachelijk: op het eind van Mei bezweek Berber voor de derwishen, zoodat thans zijne verbinding met P WaS af£esneden' weldra begon de insluiting van Khartoem, eerst eene blokkade op grooten afstand, die echter gedurende de volgende maanden al nauwer en nauwer werd. Te Londen was verdeeldheid onder de leden van het ministerie over Reddingsde vraag, of een Britsche expeditie tot redding der stad zou uitgezonden worden, en het werd begin Augustus voordat het van het parlement vroeg en verkreeg de middelen voor een expeditie naar Khartoem, indien deze noodig mocht zijn. Gedurende de maanden van weifeling waren echter al wel militaire adviezen ingewonnen over den weg, dien de troepen zouden hebben te nemen, en ook daarbij was een groot verschil van meening aan den dag gekomen. Ten slotte behield het gevoelen van lord Wolseley, die tot bevelhebber van het ontzettingsleger werd benoemd, de overhand: de expeditie zou de Nijlroute volgen. Het was een uiterst bezwaarlijke onderneming, die velerlei voorbereiding eischte, zoodat October was aangebroken, eer de tocht kon worden begonnen. Onder ontzaggelijke moeilijkheden worstelde de expeditie langzaam voorwaarts; eindelijk, den 28en Januari 1885, kwam een kleine, vooruitgezonden afdeeling in het gezicht van Khartoem. Helaas, het was te laat: twee dagen te voren, bij een uiterste inspanning van den Mahdi om de Engelschen vóór te zijn, hadden de derwishen de stad stormenderhand genomen en Gordon was gevallen. Aanvankelijk toonde de Engelsche regeering zich voornemens thans toch met den Mahdi af te rekenen; toebereidselen voor een veldtocht van Soeakin uit, werden gemaakt. Doch toen weldra de betrekkingen met Rusland wegens de Afghaansche aangelegenheden uiterst gespannen werden, zag zij van hare plannen af en gaf zij bevel geheel Soedan, met uitzondering van Soeakin aan de Roode zee, te ontruimen; het werd aan de derwishen overgelaten. Onder zulke omstandigheden had van het voornemen der Engelsche regeering om hare krijgsmacht uit Egypte terug te trekken niets kun- Voortduring nen komen, en ook thans verbood de toestand het; men zou de be- ^er ™mtaire . . 7 bezetting van sclierming der zuidgrens van Egypte niet kunnen overlaten aan inheemsche Egypte, troepen, wier waardeloosheid zoo duidelijk aan den dag was gekomen. Zoolang deze niet hervormd en voor hun taak geschikt waren gemaakt — en hieraan gingen Engelsche officieren zich thans met ijver en goeden uitslag wijden — was bescherming door een vreemde macht vereischt, en natuurlijk wilde Engeland de rol van beschermer niet aan een andere mogendheid overdragen. Toch bleef de Engelsche regeering voorloopig de gedachte aan ontruiming van Egypte vasthouden. In 1884, toen de financieele toestand van dit land hoogst zorgelijk was, voerde zij onder- handelingen met de Fransche regeering, die leidden tot het bijeenroepen eener Europeesche conferentie te Londen. Het doel was toestemming te verkrijgen tot vermindering der Egyptische rente, en Engeland wilde daaraan een belofte verbinden om met den aanvang van 1888 de troepen uit Egypte terug te trekken, mits op dat tijdstip de Europeesche mogendheden zouden erkennen, dat het zonder gevaar voor den vrede van dat gebied geschieden kon. Doch daar de afgevaardigden der verschillende mogendheden weigerden in de gevraagde rentereductie te bewilligen, ging de conferentie onverrichter zake uiteen en bleef ook een verbintenis over de ontruiming van Egypte achterwege. Enkele jaren later, in Mei 1887, tijdens het tweede kabinet-Salisbury, leidden Eugelsch-Turksche onderhandelingen tot een overeenkomst, waarbij Engeland beloofde, na de ommekomst van drie jaar zijne troepen uit jgjpte terug te trekken, tenzij gevaar van binnen of van buiten het verbood; indien na het vertrek der troepen troebelen ontstonden, zouden Engeland en Turkije — en als Turkije zich onthield, Engeland alleen — het recht hebben om Egypte opnieuw te bezetten. Doch tegen de bekrachtiging dier conventie door den Sultan wendden de Fransche en de Bussische diplomaten, die waarschijnlijk aan Engeland geen recht tot inmenging in Egypte wilden zien toegekend, al hun invloed te ustantinopel aan> en inderdaad weigerde Abdoel-Hamid ten slotte de ratificatie. Zoo duurde de Engelsche bezetting van Egypte voort. De Boode zee. De Egyptische kwestie had de goede verstandhouding tusschen Irankrijk en Engeland verstoord; sinds 188-3 waren de betrekkingen tusschen beide landen zeer koel geworden, juist op een tijdstip toen het tweede mmisterie-Ferry Frankrijk den weg eener groote koloniale politiek opvoerde. Ongetwijfeld zou dit ook onder andere omstandigheden aanei mg gegeven hebben tot wrijving tusschen beide mogendheden, doch de oneenigheid wegens Egypte maakte nu van den aanvang af de verhoudingen moeilijk en scherp. trekkingen ^haDS WaS het 00f?enblik gekomen, dat Thiers had voorzien: voor tusschen En- ltahe was nu m Engeland's vriendschap eene plaats opengevallen, die gitïïfë.6n '16t ®aarne inuam' van dezen tijd dagteekenen uitnemende betrekkingen tusschen de twee rijken, die hun voornaamsten grond hadden in beider gezindheid jegens Frankrijk. De lichte ontstemming, die Italië s weigering van 1882 om met Engeland te zamen in Egypte tusschen beide te komen, mocht veroorzaakt hebben, werd geheel weggenomen door de houding der Italiaansche regeering in 1884, toen zij de eenige was, die zich voor Engeiand's plannen tot regeling der Egyptische aangelegenheden welwillend toonde. Zij ontving ook terstond een blijk van erkentelijkheid in een vernieuwde uitnoodiging tot samenwerking, zij het dan ook een indirecte; de Engelsche regeering toch gaf te Rome te verstaan, dat zij met gunstig oog het bezetten van eenige plaatsen aan de kust der Roode zee door Italië zou aanzien. Inderdaad zou haar dat uitmuntend te stade komen, want bij de De Franschen zorgen, die de derwishen haar berokkenden, voegde zich bekommering te °bocken wantrouwen over Fransche bedrijvigheid in dat gebied. Zij had er trouwens zelfs aanleiding toe gegeven, door, met een beroep op hare onzijdigheid, de havens van Aden en Hongkong voor de oorlogsschepen van Frankrijk te sluiten, toen dit rijk wegens Tonking met China in conflict gekomen was. Als van zelf werd toen de aandacht der Fransche regeering gevestigd op Obock, aan de golf van Tadsjoera, dat reeds in 1862 door Napoleon III in bezit genomen maar nog steeds verwaarloosd was. Zij besloot hier een station voor kolen en levensmiddelen te vestigen en verkreeg door overeenkomsten met inlandsche hoofden in 1884 en 1885 den afstand van een niet onaanzienlijk gebied, dat naar he& Westen grensde aan Schoa, het rijk van koning Menelik. De Engelsche regeering zag dit met leede oogen: zoo mogelijk wenschte zij verdere uitbreiding dier Fransche vestiging te voorkomen, en terwijl zij zelf aan de oostzijde de havens Seila, Bulhar en Berbera, aan de golf van Aden, bezette, noodigde zij den Italiaanschen vriend uit, zich in de kuststreek ten noorden van Obock vast te zetten. Reeds bezat Italië een klein gebied aan de Assab-baai, in 1870 door Vestiging der een Italiaansche firma van de inlandsche hoofdelingen gekocht, en in d^n 1881 aan den staat overgedaan. Zou Italië aan Engeiand's lokstem Assab-baai. gehoor geven? Het schijnt dat de Italiaansche premier, Depretis, er riik L T .r'T, protectoraat »a„ Luk- ryk, dat Tonking geheel onder zijn bestuur kreeg en bij deze g egen eid belangrijke handelsvoordelen uitsluitend voor zich zelf niet voor andere mogendheden, bedong. De Fransche regeering maakte bovendien van de gunstige omstandigheden gebruik om het Fransche protectoraat over Kambodscha door een nieuw verdrag te versterken (17 Juni 1884). g Het was een groot succes. Maar nog was men niet aan het einde- schiedT f°" J J °ntruimiDe door de Chineesche troepen gesch edde me , en den 23- Juni 1884 werd eene afdeeling Franschen macht fa°° 11 ^ "g' ^ BaC"Lee' d°°r eeu Chineesche overmacht aangevallen en tot den terugtocht gedwongen. Het is niet Re- de'n E ' °f diC Strijd 16 WijtCn WaS aa" eeu misverstand, aan den kwaden wil van een Chineesch bevelhebber, dan wel aan het weer'v T^ °°rlo^Partij te Peking, die den gesloten vrede gaarne r.ÏÏ Wllde,;len: H°e h6t ^ de Fransdie regeering £2 een ultimatum voldoening, en toen dit onbeantwoord bleef, liet zii na opnieuw van de kamers de verlangde credieten te hebben verkregen! dwangmaatregelen tegen China nemen. Bij de Min-kiang werden de Chineesche oorlogsschepen vernield, het arsenaal van Foe-Tsjeoe gebombardeerd; op Formosa werd Kelung beschoten en bezet, ook de Pescadoren werden in beslag genomen, en ten slotte blokkeerde een Fransch eskader den mond van de Yang-tsze-kiang om het vervoer van rijst af te snijden. In denzelfden tijd opereerden de troepen krachtig in Tonking, waar Echec btf de Chineezen naar hunne grenzen werden teruggedreven. De Chineesche LanffSon- 7al " 00 van het mini- regeermg kwam tot inkeer en begon onderhandelingen, die reeds een sterie-Ferry. goed eind waren gevorderd, toen de Fransche troepen te Lang-Son een echec leden, dat zich volgens de eerste berichten ernstig liet aanzien, protectoraat Deze brachten een soort paniek in het Fransche parlement teweeg, waar over Annampartijschap en persoonlijke kuiperijen ook weer haar spel speelden. Toen Ferry den 30en Maart 1885 nieuwe credieten aan de kamer vroeg, werden zij met groote meerderheid geweigerd, en het ministerie trad dientengevolge af. Doch in den gang der vredesonderhandelingen bracht de tegenspoed bij Lang-Son, die trouwens spoedig bleek niet zoo groot te zijn als aanvankelijk was gemeld, geen verandering, en reeds 4 April werd te Parijs eene conventie geteekend, de grondslag van het vredesverdrag, dat den 9" Juni te Tientsin tot stand kwam: China erkende opnieuw het Fransche protectoraat over Annam; maatregelen werden afgesproken om aan weerszijde der grens rust en orde te herstellen en te handhaven, het verkeer tusschen de landen te regelen en den aanleg van spoorwegen te bevorderen. De vrede was thans oprecht, en zonder tot verdere moeilijkheden aanleiding te geven, werden in 1886 en 1887 onderhandelingen over den handel en over de grensscheiding tot een goed einde gebracht. Maar terwijl aan die zijde bevredigende verhoudingen werden verkregen, hadden aan een anderen kant gebeurtenissen plaats gehad, die voor de toekomst nieuwe bezwaren deden oprijzen. Het optreden der Franschen in Tonking was van den aanvang af Engeland'» met leede oogen gezien door Engeland, vooral toen Thibo, koning van Birma — voor zoover de Engelschen het nog niet hadden geannexeerd, Birma bü dus eigenlijk van Opper-Birma — zich met de Fransche regeering in Indle ingelijfd betrekking gesteld had. Dit was reeds geschied in 1883. Toenmaals zond Thibo, naar aanleiding der bezetting van Tonking door de Franschen, gezanten naar Parijs om een verdrag van vriendschap en handel te sluiten, nu hij, zooals de instructies zeiden, de buurman van Frankrijk werd. Ferry greep gaarne de gelegenheid aan; hij zond een vertrouwd persoon naar Mandalay, de Birmaansche hoofdstad, om zich op de hoogte te stellen van de ware ligging van het Birmaansche gebied aan de Mekong, en teekende, toen de berichten gunstig luidden, den 5en April eene voorloopige handelsovereenkomst met de gezanten van Thibo. Deze gaf bovendien aan Ferry's zendeling eene verklaring, waarbij de Mekong als grens tusschen Birma en Tonking werd erkend; dan volgde in den aauvang van 1885 een handelsverdrag tusschen Frankrijk eu Birma. Maar slecht bekwam den Birmaanschen heerscher zijne toenadering tot zijn nieuwen buurman: evenals vroeger in Afghanistan SherAli zijne overhelling naar de Russische zijde met het verlies van zijn troon had moeten boeten, bekocht Thibo zijne Fransche sympathieën met het verlies van zijn land en zijne vrijheid. Plotseling werd den onderkoning van Indië, lord Dufferin, het wanbestuur van Thibo, dat werkelijk bestond maar reeds sinds 1878 gaande was, onduldbaar; een ultimatum eischte, dat hij onmiddellijk zou toestemmen in het ontvangen van een gezant te Mandalay en van een vast Britsch resident aan het hof te Ava, eu toen het antwoord niet bevredigend uitviel, voer oogenblikkelijk eeu expeditie de Irawaddy op. Thibo, geheel overrompeld, beproefde zelfs geen tegenstand en gaf zich onvoorwaardelijk over; m een paar weken was de onderneming ten einde, Thibo werd naar Indië gedeporteerd en den 1" Januari 1886 werd de annexatie van zijn rijk afgekondigd. Weliswaar kwamen voor de Engelschen de moeilijkheden achteraan en hadden zij nog een paar jaar lang een zware guenlla tegen de Birmaansche soldaten te voeren; maar van 1886 af beschouwden zij zich toch als de meesters, en sinds dien tijd begon wrijving met de Franschen: want wel verre van Thibo's verklaring over de grens tusscheu Birma en Tonking te erkennen, maakten zij aanspraken op gebied aan den linker-oever van de Mekong. Het was de tijd, waarin de betrekkingen tusschen Londen en Parijs toch reeds zeer koel waren geworden ten gevolge der Egyptische aangelegenheden, eene verkoeling, die natuurlijk belemmerend en storend werkte op de regeling der wederzijdsche belangen overal in de wereld, waar die met elkaar in onmiddellijke aanraking kwamen. En dat gebeurde niet alleen in Achter-Indië, maar ook in verschillende deelen van Afrika. Afgezien van het Noorden en het Zuideu vau het werelddeel, waar- over reeds vroeger gesproken is, hadden Europeesche mogendheden zich Afrika. De .4 r *1 1. . . 1 1 _ *1_ I .11 i i t i 1 _ ""tuuuiuifl^ciija ucuaaiu lui net uezeuen van mimen ann rip , _ _ r een der Euro Kusten, en omstreeks lobU waren het alleen Encrplond 'fiVanln.i'ilr O ; J — "»• * — rortugal, die hier bezittingen hadden, of men mocht Spanie er bii gendheden •ii , .. r j j omstreeks willen rekenen wegens zijne aanspraken op het kustgebied bij de Eio 1880. de Oro eu bij de Moeni (in Neder-Guinea), die echter nog niet tot vestiging hadden geleid en ook gedeeltelijk betwist werden door de Franschen. Deze waren trouwens reeds tusschen 1850 en 1870 van de kust langs de Senegal voortgegaan; zij hadden, dank zij vooral den gouverneur Faidherbe, een krachtigen aanvang gemaakt met uitbreiding over het binnenland en waren begonnen eene handelsverbinding met de Niger voor te bereiden door het vestigen van een rij van posten tusschen die rivier en de Senegal. Vele Franschen zagen in dit voortdringen van de Fransche macht, die met velerlei strijd tegen verschillende inlandsche machthebbers gepaard ging, niet alleen een middel om de kolonie tot ontwikkeling te brengen en haar belangrijke handelswegen te openen maar vooral ook de stappen op den weg, die op den duur zou voeren tot eene verbinding, door de Sahara, van de kolonie aan de Senegal met Algiers, waar de Franschen gaandeweg ook hun gezag naar het Zuiden voortschoven. Aan heel deze bedrijvigheid werd echter voorloopig een einde gemaakt door den Fransch-Duitschen oorlog, die tevens oorzaak was, dat elders op de Afrikaansche kust de Franschen hunne werkzaamheid tijdelijk staakten, enkele posten zelfs opgaven, welke echter na den vrede weer werden bezet. Van Senegal de kust zuidwaarts volgend, trof men Fransche nederzettingen aan bij de monding der Casamance en in de zoogenaamde Eivières du Sud; maar daartusschen hadden aan de Gambia de Engelschen en tusschen de Casamance en de Eivières du Sud de Portugeezen bezittingen. Ook verder langs de kust lagen de Fransche en Engelsche posten in eikaars nabijheid: op de Fransche van de Rivières du Sud volgden de Engelsche van de Siërra Leone; in Opper-Guinea hadden de Franschen een groot deel der Ivoorkust in, maar daarnaast waren de Engelschen geheel meester geworden van de Goudkust, nadat zij eerst, in 1850, de Deensche, dan, in 1871, de Nederlandsche bezittingen aldaar hadden gekocht; en de oorlog met de Ashanti, die uit den laatsten koop was voortgevloeid, had tengevolge gehad, dat hier de Engelschen hun gebied ook over een stuk van het binnenland hadden uitgestrekt. Verderop eindelijk, in oostelijk Opper-Guinea, hadden de Franschen 11 van den vorst van Dahome een kuststrook bij Grootpopo verkregen, de Engelschen echter hadden op hun beurt het eiland Lagos en het tegenover liggende kustgebied in bezit genomen, niet zonder dat het tot wrijving met hunne Fransche buren gekomen was over wederzijdsche aanspraken. In Neder-Guinea waren de Franschen van Engelsche buurschap vrij; hunne nederzetting bij de Gaboen hadden zij in noordelijke richting langs de kust tot de Moeni uitgebreid, zuidelijk over den benedenloop van de Ogowe. Bij de Moeni hadden zij te doen met aanspraken van Spanje, naar het Zuiden hadden zij geen Europeesche buren, tenzij misschien de rechten van Portugal zich veel noordelijker uitstrekten dan het die tot nu toe had doen gelden voor de kolonie Angola. Sinds het midden der 19de eeuw waren de Portugeezen begonnen hieraan eenige meerdere aandacht te wijden en hadden zij ook eenige punten in het binnenland bezet, doch van een krachtige koloniale politiek was toch geen sprake, het moederland was er te zwak toe. Met het oog op den wedijver tusschen Engeland en Frankrijk, is het echter niet zonder belang er aan te herinneren, dat de banden tusschen Portugal en Groot-Brittannië zeer nauw waren. Tusschen het Portugeesche Angola en den mond van de Oranjerivier, die in het Westen de noordgrens vormde van de Britsche Zuid-Afrikaansche bezittingen, lag een uitgestrekt kustgebied, waarop zich geen Europeesche mogendheid had gevestigd, behalve dat Engeland er in den aanvang van 1879 de Walvischbaai had bezet. Op de oostkust van Afrika was, afgezien van de Britsche kolonies in het Zuiden, Portugal, met het bezit van Mozambique, de eenige Europeesche macht. Doch dit nam niet weg, dat ook daar Britsche en Fransche invloeden strijd voerden of, beter misschien, gevoerd hadden. In de eerste helft van de 19e eeuw had de Arabische sultan van Mascate, Seyd-Saïd, zijn machtsgebied naar verschillende kanten geweldig uitgebreid en ook de Oost-Afrikaansche kust tusschen de noordgrens van Mozambique en den mond der Tana aan zijn gezag onderworpen. De Engelschen, van wie hij aanmerkelijke diensten genoten had, vermochten zeer veel bij hem, en toen na zijn dood in 1856 een troonstrijd was uitgebroken tusschen zijne zoons, werden deze ten slotte te rade, de Engelsche regeering aan te zoeken om bemiddeling. Lord Canning, de onderkoning van Indië, trof eene regeling, waarbij aan den eenen zoon Mascate met het Arabisch en Perzisch gebied werd toegewezen, aan den ander het eiland Zanzibar met de Afrikaansche bezittingen. Dan echter mengde zich in deze aangelegenheid ook Napoleon III, die, blijkbaar bevreesd dat op den duur die beide staten geheel onder Engelsche heerschappij zouden geraken, de Britsche regeering wist te brengen tot eene overeenkomst, den 20en Maart 1862 gesloten, waarbij Engeland en Frankrijk zich verbonden de onafhankelijkheid van beide sultanaten te eerbiedigen. Aldus was te Zanzibar, het belangrijke middelpunt van den Oost-Afrikaanschen handel, ook aan Frankrijk een zekere mate van invloed verzekerd. Op den duur kon het niet uitblijven, dat hier tusschen de Engelschen en Franschen een toenemende wedijver ontstond, die zich ten slotte openbaarde, toen Engeland steeds sterker op afschaffing van den slavenhandel aandrong en Frankrijk den Sultan in zijn verzet stijfde. Maar na de rampen van 1870—1871 kon de Fransche regeering het niet op eene botsing met Engeland laten aankomen, en die omstandigheid gaf aan dit rijk de overhand; in 1872 bood de Sultan aan Frankrijk het protectoraat over zijn gebied aan, maar te Parijs durfde men er niet op ingaan en weigerde. Het gevolg was dat nu in 1H73 de Sultan de Engelsche eischen moest inwilligen, en tevens dat het met den Franschen invloed te Zanzibar gedaan was. Niettemin bleef de overeenkomst van 1862 van kracht en behield de Fransche regeering dus hierin een rechtsgrond om zich te verzetten tegen eventueele aanslagen van Engeland op het sultanaat. De schuwheid om in overzeesche gewesten een krachtige politiek Vernieuwde te voeren, zoo begrijpelijk in de eerste jaren na „1'année terrible", verdween bij velen in Frankrijk, toen het zich zoo verwonderlijk snel Frankrijk, weer ophief uit den geleden rampspoed, en al bleef een partij er zich Protoe^°raat tegen kanten, omstreeks 1880 liet, evenzeer als in Achter-Indië en in Madagasear Tunis, in de andere deelen van Afrika, waar zij nederzettingen hadden of aanspraken konden doen gelden, zich een nieuwe energie in het optreden der Franschen bemerken. Krachtig openbaarde die zich ook op Madagasear, het eiland ruim zoo groot als Frankrijk, België en Nederland te zamen, waar reeds eene eeuw lang de Engelschen de onsamenhangende pogingen van Frankrijk om er vasten voet te krijgen hadden doorkruist. De rechten, die de Franschen meenden te bezitten, dagteekenden uit den tijd van Lodewijk XIY en sloten een protectoraat in, maar in de praktijk hadden zij het nog niet ver gebracht: het eiland St. Marie op de oostkust, een viertal eilandjes op de noord-westkust, in de straat van Mozambique die Madagasear van het Afrikaansche ■ vasteland scheidt, daartoe bepaalde zich in hoofdzaak hun machtsgebied. De regeering van Napoleon III had dan met enkele stamhoofden der Sakalaven op de noordwestkust overeenkomsten getroffen, in 1859 en 1860, waarbij deze zich onder de bescherming yan Frankrijk stelden. Doch diezelfde regeering sloot in 1862 en in 1868 verdragen met de vorsten van den overheerschenden stam, de Hova's, waarbij eerst Radama II als koning, dan Ranavolo II als koningin van geheel Madagascar werden erkend, verdragen, die bovendien van Fransch gezag op het eiland geen woord repten maar er zich toe beperkten voor de Fransche onderdanen vrijheid van godsdienst, volledige bescherming van personen en eigendommen, verlof om zich overal te vestigen en handel en industrie te drijven, behandeling op den voet van de meest begunstigde natie en rechtspraak door den Franschen consul in hun onderlinge geschillen te bedingen. Bij deze houding van de regeering te Parijs gaf waarschijnlijk wel de wensch van Napoleon om moeilijkheden met Engeland te vermijden den doorslag, want in de hoofdstad der Hova's, te Tananarive, of Antananarivo, was de strijd tusschen Engelschen en Franschen invloed in deze jaren heftig genoeg. Van Mauritius uit voor de Engelschen, van Re'union uit voor de Franschen werd voor een deel die strijd gestreden, maar van Engelschen kant waren het ook methodistische zendelingen, die hier als elders dienst deden als politieke agenten en onruststokers; in zooverre behaalden zij in 1869 een groot succes, dat toen het protestantisme tot staatsgodsdienst werd verheven. Een tiental jaren verliep rustig, en Fransche onderzoekers maakten hiervan gebruik om de geographische gesteldheid van het eiland beter te leeren kennen. Gaandeweg echter werd de houding der Hovaregeering lastig voor de Franschen: blijkbaar zag zij ongaarne, dat hun grondbezit op het eiland aangroeide, en in strijd met den geest van het verdrag van 1868 vaardigde zij een streng verbod uit om grond te verkoopen aan anderen dan aan hare eigen onderdanen. Daarenboven weigerde zij het Fransche protectoraat over de Sakalavenstammen in het Noord-westen te eerbiedigen, zich handig beroepend op het verdrag van 1868, dat immers Ranavolo als koningin van geheel Madagascar had erkend. Na vruchtelooze onderhandelingen in 1882 besloot men te Parijs geweld te gebruiken, en wees men een aanbod der Engelsche regeering om hare goede diensten aan te wenden beleefd maar beslist van de hand; een expeditie, die de inwilliging van Frankrijk's eischen moest afdwingen, begon weldra de vijandelijkheden, en Ferry, die juist in dezen tijd als hoofd van een nieuw ministerie optrad, zette ook hier met kracht en vastberadenheid door. Onder eene afwisseling van krijgsbedrijven en onderhandelingen werd het einde 1885 — het ministerie-Ferry was onderwijl reeds gevallen — eer de Hovaregeering besluiten kon het hoofd in den schoot te leggen, doch bij het tractaat van 17 December 1885 verkreeg Frankrijk dan ook de erkenning van zijn protectoraat. Van Engelsche zijde was er in den aanvang wel eenige belemmering, maar de regeering te Londen zag toch de Fransche onderneming en haar goeden uitslag aan zonder er zich in te mengen. Geen wonder, zij had in deze jaren reeds zorgen genoeg: de Egyp- De Franschen tische kwestie, de groote moeilijkheid in Egyptisch Soedan, de gespan- Senegambië. nen verhouding met Eusland in Centraal-Azië, het voortdringen der Franschen in Achter-Indië, en bovendien hunne groote vernieuwde bedrijvigheid in West-Afrika. Want hier vatte Brière de 1'Isle, terwijl de pacificatie of onderwerping van het gebied tusschen Senegal en Gambia ijverig werd voortgezet, met kracht de politiek van Faidherbe weer op en streefde naar de Niger toe, waar de Franschen vasten voet kregen in 1883 met de bezetting van Bammako. Tegelijk werd het Fransche gezag bevestigd en uitgebreid aan de Rivières du Sud en ook van daar uit met de onderwerping van het binnenland een aanvang gemaakt, zoodat de Engelsche en Portugeesche bezittingen meer en meer werden omklemd. Stellig niet minder belangrijk was de Fransche werkzaamheid in het gebied van Neder-Guinea, die echter nauw verband hield met het verschijnen van nieuwe mededingers op koloniaal gebied. Yoor zulke nieuwe mededingers waren de omstandigheden juist in deze jaren buitengewoon gunstig wegens de verschillende moeilijkheden, waarin de Engelsche regeering verkeerde, en wegens de koelheid en den naijver tusschen Frankrijk en Engeland, de twee voornaamste koloniseerende mogendheden in Afrika. Van die omstandigheden heeft Bismarck volop weten gebruik te maken. Maar voordat hij het Duitsche Bijk op het koloniaal tooneel deed optreden, had daar reeds eene andere nieuwe verschijning wantrouwende aandacht getrokken en groote onrust verwekt. In de jaren 1874—1877 had Stanley den loop van de Kongo De Kongoontdekt, eene ontdekking, die van hooge beteekenis was voor de hydro- maat8chapp^ • graphische kennis van Midden-Afrika maar die tegelijk den stoot gaf tot eene groote koloniale onderneming. Koning Leopold van België was reeds als kroonprins vervuld geweest met plannen voor kolonisatie, waarvoor hij ook toen al, getuige zijn boek van 1861, getiteld: Le complément de 1'oeuvre de 1830, het oog geslagen had op Afrika. Het was onder zijne hooge bescherming, dat nog tijdens Stanley s reis, in September 1876, te Brussel een geographisch congres vergaderde, dat een internationale Afrikaansche vereeniging stichtte om te arbeiden aan de ontdekking van het onbekende Afrika en te beginnen „une croisade de science, d'humanite' et de progrès". Het ging met dezen kruistocht als met de kruistochten van vele eeuwen vroeger, de verheven beweegredenen, die er toe dreven, werden spoedig met andere van lagere orde vermengd. Toen Stanley zijne groote uitkomsten had bereikt, meenden Leopold en de Belgische afdeeling der vereeniging in de juist ontdekte gebieden een prachtig arbeidsveld te vinden en haastten zij zich Stanley voor hunne plannen te winnen. Thans werd in het leven geroepen een Comité' d'études du Haut Congo (15 November 1878), onder eere-voorzitterschap van koning Leopold, dat Stanley in staat stelde opnieuw naar Afrika te gaan. Zoo begon deze eigenaardige „croisade d'humanite". Stanley ging van de Kongomonding langs de rivier het land in; de stichting van een eerste kolonie, Vivi, was in den aanvang van 1880 voltooid en verder ging het/andere vestigingen ordenend, in de richting van de Stanley-Pool, waarbij hij met groote moeilijkheden van het terrein had te kampen. Toen hij zijn doel echter ten lange leste bereikte, vond hij tot zijne onaangename verrassing een kaper op de kust. Reeds vijftien maanden vroeger, in September 1880, was Savorgnan de Brazza op den rechteroever van de Pool aangekomen en had daar een post gevestigd, die, uitgegroeid, later den naam van Brazzaville kreeg. De Brazza, die vroeger reeds aan onderzoekingstochten in het stroomgebied van de Ogowe en van de Alima, een bijrivier van de Kongo, had deelgenomen, was in 1879, na een kort verblijf in Frankrijk, naar Afrika teruggekeerd, zoodra hij vernomen had van de expeditie van het Comité d etudes du Haut Congo onder Stanley's leiding. Hij begreep dat de Kongo, door Stanley ontdekt, den grooten toegangsweg naar Midden-Afrika vormde, en wilde beproeven langs den weg van de Ogowe en de Alima de Kongo te bereiken op zulk eene hoogte, dat van daaruit men niet meer te doen zou hebben met het onbevaarbare gedeelte der Beneden-Kongo. Hij slaagde uitstekend: langs de Ogowe en de Passa, waar hij in Juni 1880 den post France- ville stichtte, ging hij snel voort naar de Kongo, waar hij langs de Lefini in September van dat jaar aankwam; met verschillende hoofdelingen van den rechter-Kongo-oever sloot hij verdragen en legde den grondslag van Brazzaville. Aan het voldongen feit viel voor Stanley niet meer te veranderen: hij stichtte nu op den anderen oever Leopoldville en zond een drietal booten den stroom op, die tot de Stanley-Falls gingen en andere posten langs de rivier vestigden. Yan Fransche zijde zette men de onderzoekingen op den rechteroever voort, terwijl de zeekust tot Loango door opeenvolgende verdragen met inlandsche vorsten werd gewonnen. Deze mededinging ware misschien niet hinderlijk geweest, indien het Comité d'études du Haut Congo werkelijk geweest was wat de naam aanduidde, maar inderdaad was het eene groote koloniale onderneming en op het eind van 1882 verving het dan ook het oude uithangbord door een ander, dat beter het doel aangaf: voorlaan heette de vereeniging: Association internationale du Congo, en deze Kongo-maatschappij nam nu ook, ten teeken van hare souvereiniteit, een eigen vlag aan. De erkenning van deze souvereiniteit te verkrijgen werd thans haar ijverig streven, ten einde hierdoor hare rechten en aanspraken een steviger grondslag te geven. Maar onderwijl verrees een nieuw gevaar: Portugal maakte aanspraak op de kust van 5°12' tot 8° Z.B, een gebied waarin de Kongo-monding begrepen was, zoodat de maatschappij geheel dreigde afgesneden te worden van de zee. En de Portugeezen alleen mochten al geen groote vrees inboezemen, de zaak kreeg een zeer ernstig aanzien, omdat het gerugsteund werd door Engeland, dat bij het verdrag met Portugal van 26 Februari 1884 de aanspraken van dat rijk nadrukkelijk erkende. De Kongo-maatschappij zag naar steun om, en waar zou zij dien anders zoeken dan bij Frankrijk? Den 23eB April 1884 beloofde zij aan Frankrijk het recht van voorkoop, voor het geval dat onvoorziene omstandigheden haar te eeniger tijd zouden nopen hare bezittingen te gelde te maken. Gracielijk nam Ferry deze belofte aan en gaf daarvoor terug de toezegging, dat de Fransche regeering de posten en gebieden der maatschappij eerbiedigen en de uitoefening harer rechten niet belemmeren zou. Heel veel was de maatschappij hiermee niet geholpen, maar thans kwam onverwachte uitredding. Juist in dezen tijd kwam het Duitsche Rijk een plaats onder de Afrikaansche zon opeischen. V/0eger (P" 22) is verhaald> hoe Bismar<* langen tijd zich afkeerig Huk rn Afrika. bleef toonen van het verwerven van koloniaal bezit maar hoe ook in Afri"aWTogo, hetJEl)k1.^ene Str00ming' die het winnen van koloniën eene dringende Kameroen, noodzakelijkheid achtte, gedurig krachtiger werd. Het viel niet te miskennen, dat de zich staag uitbreidende handelsondernemingen bescherming behoefden, terwijl de rijkskanselier, zooals vroeger ook is aangestipt, de ervaring opdeed, dat de rijksdag ongeneigd was haar op andere wijze te hulp te komen. Zoo wijzigden zich zijne inzichten allengs eenigermate, en toen nu in 1883 en volgende jaren de omstandigheden zoo gunstig waren, tastte hij toe. In 1883 maakte de Bremer koopman Lüderitz aanstalten om aan de zuidwest-kust van Afrika land van de Hottentotten aan te koopen, en in zijne plannen kende hij de rijksregeering. Zooals hij ook reeds eerder, in 1880, had gedaan, liet Bismarck thans te Londen nogmaals navraag doen, of de Bntsche regeering m staat en bereid was aan Duitsche nederzettingen in Zuid-Afrika bescherming te verleenen. Het antwoord luidde ontkennend. Met voorkennis van Bismarck voerde thans Lüderitz zijne ontwerpen uit: hij verwierf door koop van inlandsche hoofden het gebied tusschen de Oranjerivier en 26° Z.B., van de kust uit twintig mijlen landwaarts in, dat naar hem zijn naam ontving. Toen dit in de Kaapkolonie en in Engeland bekend werd, geraakten de gemoederen in groote beroering, en te Londen zou men nu aan Lüderitz zijne rechten wel hebben willen betwisten. Maar nu ook greep Bismarck in en verklaarde 24 April 1884-, dat Lüderitz nederzettingen onder de bescherming van het Rijk stonden. De omstandigheden waren voor Engeland te ongunstig oin hier tegen m te gaan en zoo zag het, hoe ook geërgerd, het bedrijf der Duitschers aan. En het bleef niet bij de onderneming van Lüderitz. Nu de eerste stap maar gedaan was, volgden andere met grooten spoed en werden ook elders in Afrika de vestigingen der Duitsche kooplieden onder de bescherming van het Rijk gebracht: aan de kust van Guinea sloot een keizerlijk commissaris den 5en Juli een verdrag met den koning van Togo, waarbij deze zich onder het protectoraat van het Duitsche Rijk stelde; een tiental dagen later werd bezit genomen van het mondingsgebied der Kameroen. En spoedig werd nu ook nog het protectoraat over Lüderitzland zeer aanmerkelijk uitgebreid; de Engelschen schenen met plannen om te gaan tot het bezetten van de kust tusschen het Portugeesche Angola en Lüderitzland, waardoor dit laatste tusschen Engelsch gebied zou worden ingesloten, en om dit T te voorkomen, werd het Duitsche protectoraat in Augustus 1884 ook afgekondigd over de kust van 26° tot 18° Z.B., natuurlijk met uitzondering van de Walvischbaai, die reeds Britsch was. Doch tot de bescherming van de Duitsche belangen had Bismarck Koloniale zich niet bepaald: ook de Kongo-maatschappij werd door hem uit haar benarden toestand gered, hetzij dat hij Engeland den voet dwars wilde acte van zetten, hetzij dat hij, wat waarschijnlijker lijkt, ook hierbij de belangen Berlyn' van deu Duitschen handel op het oog had. Bij Eerry vond hij een willig oor voor zijne plannen, en nadat hij in Juni zich ten gunste der stichting van een onafhankelijken Kongostaat had uitgesproken in den rijksdag, stuurde hij eenigen tijd later uituoodigingen aan de verschillende regeeringen om te Berlijn eene conferentie te houden over eene internationale regeling van verschillende Afrikaansche aangelegenheden. Nagenoeg algemeen — de Yereenigde Staten en enkele kleine staten van Europa onthielden zich — zonden de regeeringen afgevaardigden naar de hoofdstad van het Duitsche Eijk, waar zij vergaderden van 15 November 1884 tot 26 Februari 1885, den dag, waarop de zoogenaamde acte van Berlijn werd onderteekend. Deze acte had in hoofdzaak ten doel de vrijheid van handel en scheepvaart in bepaalde gebieden te waarborgen en regelen vast te stellen, waaraan voortaan het in bezit nemen van Afrikaansch kustgebied zou gebonden zijn. Wat het laatste punt aangaat, schreef de acte voor, dat in de toekomst van het bezetten van nieuw gebied en ook van het vestigen vau een protectoraat door een der onderteekenaars moest worden kennis gegeven aan de andere, ten einde hen in staat te stellen hiertegen desgewenscht bezwaar in te brengen; bovendien, dat in de bezette gebieden moest worden zorg gedragen voor de aanwezigheid van een gezag, dat de verkregen rechten vermocht te doen eerbiedigen. Belangrijk vooral echter scheen de stichting van een vrijhandelsgebied, dat, zich over Midden-Afrika uitstrekkend van kust tot kust, het Kongobekken en omliggende landen omvatte. In dit gebied werd de slavenhandel verboden. De contracteerende mogendheden, die in dit gebied souvereiniteits- of protectoraatsrechten bezaten, konden de landen, waarop die rechten golden, neutraal verklaren, en zoolang de plichten der neutraliteit werden vervuld, zou deze door de onderteekenaars der acte worden ontzien. De scheepvaart op de Kongo en de bijrivieren werd vrij verklaard; een internationale commissie, naar het voorbeeld der Donaucommissie, zou worden ingesteld om toezicht te houden op de uitvoering der desbetreffende voorschriften. Eveneens zou de scheepvaart op de Niger en hare bijrivieren vrij zijn, maar hier werd aan Engeland en Frankrijk de zorg voor de naleving der gemaakte bepalingen opgedragen. Opmerking verdient eindelijk nog de verbintenis om, indien een ernstig geschil mocht ontstaan naar aanleiding van het vrijhandelsgebied of binnen zijne grenzen, de bemiddeling in te roepen van een of meer bevriende mogendheden, alvorens een oorlog te beginnen. ^an den* Van wat de acte van Berlijn voorschreef, is een doode letter Kongostaat. gebleven, doch zij had de verdienste, de moeilijkheden van het oogenbük over het Kongogebied te vereffenen en gelegenheid te bieden voor minnelijk overleg; bovenal echter kwam Bismarck's initiatief ten goede aan de Kongo-maatschappij. Reeds vóór de opening der conferentie had het Duitsche Rijk, den 3en November 1884, haar erkend als souvereine mogendheid; gedurende den loop der overleggingen te Berlijn onderhandelden hare afgevaardigden ijverig met de vertegenwoordigers der onderscheiden mogendheden om ook hare erkenning te erlangen, en dit doel werd bereikt in een reeks van overeenkomsten, gesloten tusschen 14 December 1884 en 26 Februari 1885, waarbij zij zich echter tegenover Frankrijk en Portugal bij de grensbepalingen tot aanzienlijke offers van hare aanspraken moest verstaan. Zij behield slechts een smal kustgebied; Portugal reikte met het zijne tot de Beneden-Kongo, Frankrijk verkreeg het gansche Koeiloe-Niadi-gebied en de Kongo als grens over een groote uitgestrektheid. Maar de hoofdzaak, hare erkenning, was toch bereikt en als souvereine staat onderteekende zij mede de acte van Berlijn. Zoo was dan de onafhankelijke Kongo-staat geboren, een reusachtig gebied omvattend met nog onzekere grenzen naar liet Noorden en Zuiden, die, het spreekt van zelf, van de acte van Berlijn gebruik maakte om zijne neutraliteit af te kondigen. Koning Leopold werd in April 1885 door de Belgische kamers gemachtigd om er souverein van te worden; natuurlijk schiep dit tusschen België en den Kongo-staat geen andere betrekking dan dat zij voortaan denzelfden souverein hadden, louter dus een personeele unie Engeiaohenin ^ de °ude gasten hadden zich aldus ongevraagd nieuwe aangezet Oost-Afrika. aan den Afrikaanschen kolonialen disch, en hoe goed die ook voorzien was, hunne verschijning veroorzaakte eene groote zenuwachtigheid en een gretig toegrijpen om de begeerde brokken meester te worden. Trouwens de Duitschers toonden een gezonden eetlust, die voor anderen wel eenigszins zorgwekkend was, vooral voor Engeland. In den tijd T zelf van de Berlijnsche conferentie hadden zij nog weer de hand gelegd op nieuw gebied. Het gezag van den sultan van Zanzibar beperkte zich feitelijk tot de kust, al maakte hij aanspraak op een suzereiniteit over de stammen in het binnenland. Nog altijd bestond het vroeger vermelde verdrag van 1862, waarbij Engeland en Frankrijk beloofd hadden de onafhankelijkheid van den Sultan te eerbiedigen, en al was sinds 1873 de invloed van Engeland te Zanzibar overheerschend, aan zijn gebied en zijn nominale onafhankelijkheid hadden de Engelschen niet geraakt. Doch nu verschenen de Duitschers ook hier ten tooneele. Karl Peters was de grondlegger van de Gesellschaft für deutsche Kolonisation, welke zich ten doel stelde, den stroom van landverhuizers voor het Duitsche vaderland te behouden door het verwerven van overzeesch gebied, dat geschikt was voor Europeesche kolonisatie. Deze maatschappij zond zeer in het geheim Peters en een paar andere vertrouwde mannen naar het achterland van Zanzibar; in de laatste maanden van ] 884 sloten zij verdragen met verschillende inlandsche hoofden, die zich een protectoraat lieten welgevallen, en den dag nadat de Berlijnsche conferentie was geeindigd, den 27cn Februari 1885, maakte de Duitsche regeering bekend, dat zij die verdragen onder hare hoede nam. Ruim een maand later verkocht de sultan van Witoe een stuk van zijn land aan een anderen Duitschen zaakgelastigde, en den 27en Mei stelde het Duitsche Rijk zoowel dit gebied als het gansche sultanaat van Witoe onder zijne bescherming. Het was een onaangename verrassing voor Engeland, dat zich hier had laten vergauwen. Trouwens het had niet veel gescheeld, of eenige maanden te voren hadden de Duitschers zich ook genesteld op een punt, waar de Engelschen hen al bizonder ongaarne zouden hebben gezien: in November 1884 kocht een agent van Lüderitz van den Zoeloekoning Dinisoeloe een gebied aan de S. Lucia-baai, doch het geheim bleef niet goed bewaard, en voordat de Duitsche regeering er in gemoeid had kunnen worden, had de gouverneur van Natal, op grond van Engelsche aanspraken uit 1843, in alle haast van die baai bezit laten nemen. Yan Duitsche zijde werd geen poging gedaan om deze aanspraken te bestrijden; Bismarck toonde hier dezelfde voorzichtige gematigdheid als tegenover de Franschen, toen deze, met een beroep op oudere rechten, zich verzetten tegen een Duitsche vestiging in de Rivières du Sud, en hij ook die oudere rechten erkende. Het was een verstandige politiek: door een te veeleischend optreden, waaraan trou- wens eventueel niet de noodige nadruk kon worden verleend door een voldoende zeemacht, zou de Duitsche kanselier het voordeel, dat de gunstige omstandigheden hem boden, wellicht in gevaar hebben gebracht, terwijl nog daarenboven, zooals vroeger is opgemerkt, zijn Europeesche politiek een groote verkoeling der betrekkingen met Engeland niet wenschelijk maakte. Maar hoe zeer dan ook bereidwilligheid aan den dag leggend om gevestigde aanspraken te ontzien, de Duitsche regeering had anderzijds ten duidelijkste hare vastbeslotenheid getoond om toe te grijpen of de ondernemingen van Duitschers te beschermen waar zich de gelegenheid bood. En dit had tengevolge, dat thans bij alle mogendheden, die in Afrika territoriale bezittingen of aanspraken hadden, zich een heete drift openbaarde om haastig de eene en de andere zooveel mogelijk uit te breiden en tegelijk door verdragen met de mededingers hiervan de bevestiging te verkrijgen. De volgende jaren zijn dan ook zeer rijk aan tractaten, die begrenzing van het wederzijdsch gebied der contractanten in Afrika ten doel hebben, eene begrenzing, die in vele gevallen open bleef naar het binnenland toe, om de eenvoudige reden, dat dit nog niet voldoende bekend was. Bij de jacht op vermeerdering van gebied gingen de Engelschen en de Franschen vooraan, de laatsten onder rechtstreeksche leiding der regeering, de eersten met behulp van compagnieën, die zoowel in de landen van de Niger en Midden-Soedan als in Oost- en in Zuid-Afrika het belangrijkste werk deden. enRransohen 1879 hadden de Engelsche kooplieden, die bij de Nigermonden aan de Niger waren gevestigd, zich in een compagnie vereenigd, vooral met het 6n Soedan^00 (1°el °m ^en wedstrijd met de Fransche mededingers te krachtiger te kunnen voeren. Deze compagnie bereikte den gewenschten uitslag: tusschen 1880 en 1884 werden de Franschen er verdrongen en gedeeltelijk uitgekocht. Op dien grond beweerde zelfs de Engelsche vertegenwoordiger op de conferentie te Berlijn in 1885, dat de Niger een Engelsche rivier was, eene bewering, die van Fransche zijde ten krachtigste bestreden werd door te wijzen op het onmiskenbare feit, dat de Franschen hun gezag aan de Boven-Niger hadden gevestigd; dientengevolge werd dan ook aan Engeland en Frankrijk te zamen de zorg voor de vrije vaart op de rivier opgedragen. De vestiging van een Duitsch protectoraat aan de Kameroen had echter de Engelsche regeering ontrust, en ten einde een ongewenschte uitbreiding der Duitsche aanspraken te voorkomen, stelde zij nog in 1885 de kust van het Lagosgebied oostwaarts tot de Rio del Rey, de Niger tot Lokoja, en de Benoeë, een bijrivier van de Niger, tot Ibi onder haar gezag. In hetzelfde jaar sloot Thomson namens de Niger-compagnie verdragen met de sultans van Sokoto en Gandoe, welke haar uitgebreide rechten toekenden, zoowel aan de Esnoeë en in de richting van het Tsjadmeer als aan de Niger, al was de terminologie ook wat vaag. Aan deze compagnie werd dan een charter, gedagteekend 10 Juli 1886, gegeven, waarbij de Engelsche regeering haar de souvereiniteit over heel het gewonnen Nigergebied overdroeg. Daarmee was de Royal Niger Cornpany in het leven geroepen, aan welke nu, onder de hooge bescherming van het Britsche gouvernement, de moeilijke taak om dit geweldig gebied te verkennen, te besturen en te exploiteeren werd overgelaten. Dit gouvernement trof bovendien 2 Augustus 1886 eene overeenkomst, met het Duitsche Rijk, eene uitbreiding van een verdrag van 1885, dat de grenzen bepaald had tegen het Duitsche Kameroengebied, van waar ook naar het Tsjadmeer werd gestreefd. Naar het "Westen toe, aan de Slavenkust, had het Engelsche Nigergebied tot buur de Franschen, de oude mededingers, met wie verscheiden belangen in West-Afrika moesten geregeld worden. De bedrijvigheid, die zij in de laatste jaren hadden ontwikkeld, zetten zij met verdubbelden ijver voort sinds 1885: de onderwerping van de stammen ten zuiden van de Senegal tot het Engelsche Gambië en de verbinding van dit gebied met de bezittingen aan de Casamance werden voltooid, zoodat de Engelsche vestigingen aan de Gambia nu werkelijk door Fransch gebied waren omsloten. Eenzelfde lot had ook reeds de hier gelegen Portugeesche bezittingen getroffen, toen, van de Rivières du Sud uit, de Fransche invloed zich gevestigd had in Foeta Diallon; die invloed werd bevestigd en versterkt door een tractaat, dat de Franschen den 30en Maart 1888 van den beheerscher van dit rijk verkregen en waarbij deze het Fransche protectoraat aannam. Onderwijl hadden onderhandelingen tusschen Frankrijk en Portugal reeds in Mei 1886 geleid tot het vaststellen der grenzen van het Portugeesch gebied (Portugeesch Guinea), wat de erkenning van het Fransche gezag over Foeta Diallon in zich sloot. Met de Engelschen, die met Siërra Leone hier aangrenzend waren, was dit nog niet in het gereede gekomen, evenmin als eene grensregeling aan de Gambia, aan de Ivoorkust en aan de Slavenkust. Doch in 1889 kwam deze voor die vier gebieden tegelijk tot stand; den 10en Augustus van dat jaar werd te Parijs eene overeenkomst tusschen Engeland en Frankrijk geteekend, die de grenzen van Britsch-Gambië en de noordgrens van Siërra Leone bepaalde en tevens een grenslijn trok tot 9° N.B., zoowel tusschen de Eransche invloedssfeer aan de Ivoorkust en de Engelsche aan de Goudkust als tusschen die der beide volken aan de Slavenkust. En daar nu reeds vroeger het Duitsche Eijk voor Togoland zich met Frankrijk (1885) en met Engeland (1886) over de oost- en de westgrens van deze kolonie had verstaan, en Engeland met de vrije negerrepubliek Liberia de oostgrens van Siërra Leone was overeengekomen, bestond thans langs de gansche kust van Senegambië tot Kameroen eene afpaling der bezittingen van de onderscheiden mogendheden. Naar het binnenland toe echter was die afgrenzing slechts daar geschied, waar aan Fransch gezag ondergeschikte landen nederzettingen van andere mogendheden omklemden, en een reusachtig gebied in den grooten Nigerboog was nog onaangeroerd. Juist in deze jaren drongen evenwel de Franschen hierin binnen. Ook langs de Boven-Niger hadden zij met onvermoeide inspanning hunne ondernemingen vervolgd: een reeks van veldtochten tusschen 1886 en 1890 breidde het Fransche gezag daar uit, zoowel boven Bauimako, waar zij den afstand verkregen van den linkeroever ten zuiden van de Tankisso, een bijrivier van de Niger, als van Bammako stroomafwaarts, waar zij Segoe veroverden. In dienzelfden tijd werden verkenningstochten op de groote rivier ondernomen, die zich uitstrekten tot Koriume, dicht bij Kabara, de havenplaats van het belangrijke Timboektoe. Doch van grooten gevolge vooral waren de reizen van kapitein Binger (Juli 1887-Maart 1890), die de landen van den grooten Nigerboog gedeeltelijk doortrok; zijne waarnemingen bewezen, dat de veronderstelling, als zou de toegang tot het binnenland van de Ivoorkust en van de Slavenkust door hooge gebergten zijn versperd, onjuist was en dat derhalve die kusten, evenzeer als het dal van de Senegal en de Rivières du Sud, belangrijke débouchés voor WestSoedan konden worden. En dat niet alleen. Binger bracht ook alreeds verdragen mee, door hem gesloten met inlandsche hoofden, waarbij deze zich onder het protectoraat van Frankrijk stelden; vooral kon van beteekenis worden het tractaat met den vorst van Kong, wiens hoofdstad, eveneens Kong geheeten, een belangrijk handelscentrum was, ^ waarmee de Ivoorkust in verbinding kon worden gebracht langs de Comoë en door de landen van Anno en Djimini, die het Fransche protectoraat ook hadden aanvaard. Weliswaar was dit voorloopig slechts winst op papier, maar niettemin had Binger aan Frankrijk hierdoor gewichtige aanspraken verzekerd. Minder gelukkig dan de militairen en de onderzoekingsreizigers De Engeiachwaren de diplomaten van Frankrijk, die de overeenkomst met Engeland overeenkomst van 5 Augustus ] 890 tot stand brachten. Eensdeels bevatte deze een van 5 Augusvergelijk betreffende Madagascar en Zanzibar: Frankrijk ontsloeg, om tus 1800' zoo te zeggen, Engeland van de verplichtingen van het tractaat van 1862 door te bewilligen in het Engelsche protectoraat over de eilanden Zanzibar en Pemba, waarvoor de Engelsche regeering het protectoraat van Frankrijk over Madagascar erkende. Doch het belangrijkste gedeelte had betrekking op de begrenzing der wederzijdsche sferen van invloed in het gebied tusschen de Niger en het Tsjadmeer. De Engelsche regeering erkende als invloedssfeer van Frankrijk heel het gebied ten zuiden van Algiers en Tunis tot een lijn die van Say aan de Niger zou loopen tot Barroea aan het Tsjadmeer, met dien verstande, dat in de invloedssfeer der Iloyal Niger Companj begrepen zou worden alles wat billijkerwijze tot het rijk van Sokoto behoorde. Commissarissen van beide partijen zouden te Parijs vergaderen om de bizonderheden van de grenslijn nader vast te stellen j aan hen zou bovendien worden opgedragen de invloedssferen van beide landen te bepalen in het gebied ten westen en ten zuiden van de Midden- en de Boven-Niger. Het is duidelijk, dat bij de onderhandelingen, die tot deze overeenkomst hebben geleid, de Fransche diplomatie onder den invloed is geweest van den ouden wensch om de verbinding te verzekeren van de Afrikaansche kolonies aan de Middellandsche zee met de WestAfrikaansche bezittingen; naar het schijnt was zij bovendien onvoldoende ingelicht over de werkelijke vorderingen, welke de Niger Company had gemaakt en liet zij zich in den waan brengen, dat de Company reeds stevig gevestigd was te Say, en van hier uit hare verkenningen zelfs reeds tot Boeroem, bij de bocht van de Niger, had uitgestrekt, van waar zij Timboektoe zou kunnen bedreigen en de Franschen afsnijden van Algiers. Zoo althans stelde Bibot, de minister van buitenlandsche zaken, het voor, toen hij in het Fransche parlement de overeenkomst tegen felle kritiek had te verdedigen en het als een belangrijke winst prees, dat de Engelschen Say niet mochten overschrijden en dat aan Frankrijk een toegang tot het Tsjadmeer in het Noorden en Westen gewaarborgd was. Doch al kon hij er op wijzen, dat bovendien aan Frankrijk was verzekerd het bezit van al die kara- vaanwegen, van heel dat onmetelijk achterland van Algiers, en dat dit een niet te verachten politiek voordeel was, hij moest tevens erkennen, dat, uit handelsoogpunt, het voordeel der Niger Company, aan welke Sokoto was overgelaten, onvergelijkelijk veel grooter was. Inderdaad, de wegen door de Sahara bleven aan de Franschen, doch de rijke streken — Sokoto en Bornoe — waar zij heen voerden, werden Engelsch. Wat wonder, dat velen in Frankrijk het beleid der regeering niet konden bewonderen! Wat wonder ook, dat men in Engeland zonder wangunst zou aanzien, „hoe de Gallische haan krabde in het zand der Sahara, tot afslijtens zijner sporen toe!" Men had het bevredigend besef goede zaken gedaan te hebben. Duits^h^trac Waarlijk, het ging in zijne koloniale politiek het kabinet-Salisbury taat van voor den wind, want het tractaat dat het eenige weken vroeger, den 1 juli 1890. Juli 1890, met het Duitsche Rijk had gesloten, gaf niet minder reden tot voldoening. Afgezien van Duitsch Zuid-West-Afrika, dat aanstonds ter sprake komt, betrof het Togoland en Duitsch Oost-Afrika. Bij de vaststelling der westgrens van Togoland verkreeg Engeland, dat de benedenloop der Volta, die verder naar het Noorden, van ongeveer 6 41 N.B. af, de grens vormde, geheel in Engelsche handen bleef. Vooral belangrijk echter was de regeling der verhoudingen in OostAfrika. Nadat Peters en zijne medewerkers hier hunne contracten gesloten hadden, was in 1885 een Duitsche Oost-Afrikaansche compagnie opgericht om hiervan gebruik te maken. Daar tegenover verrees een Britsche Oost-Afrikaansche compagnie, en natuurlijk ontstonden wedijver en wrijving, die tot onderhandelingen tusschen Londen en Berlijn leidden en tot een eerste overeenkomst, van 29 October 1886, ter bepaling van elks invloedssfeer. Hierbij werd weliswaar het gebied van den sultan van Zanzibar beperkt tot de eilanden en een smalle kuststrook, doch zijne souvereiniteit over die kust, van de Rovoema, in het Zuiden, tot de Tana, evenals over de eilanden, werd uitdrukkelijk erkend. \ an hem pachtte dan ook de Britsche compagnie de kust van de Oemba tot de Tana (Mei 1887); ruim een jaar later, in September 188H, kreeg ook deze compagnie een charter van de Engelsche regeering, dat haar tot de uitoefening van hoogheidsrechten machtigde. Onderwijl had hare Duitsche mededingster in Mei 1888 de kust van de Rovoema tot de Oemba van den Sultan gepacht, en in het volgend jaar vestigde zij zich aan de kust ten noorden van de Tana ongeveer tot de Joeb, zoodat zij met haar kustgebied het Engelsche insloot. Aangenaam was dit de Britsche regeering niet, zoo min als het vooruitzicht dat de Duitsche compagnie in het binnenland zich misschien toegang tot den Boven-Nijl zou verschaffen. Onder deze omstandigheden was het voor Salisbury's ministerie waarlijk een gelukkige gebeurtenis, dat aan Bismarck's bewind in het Duitsche Rijk een einde kwam, want na zijn val toonde de Duitsche regeering aan Engeland eene tegemoetkomendheid, zooals het van den grooten kanselier nimmer had ondervonden; het scheen dat de algemeen verwachte nieuwe koers, onder persoonlijke leiding vau keizer Wilhelm II, zich richtte op nauwe vriendschap met Engeland. Dien indruk althans maakte het verdrag van 1 Juli 1890. Het liet aan Engeland over de kust van de Tana tot de Joeb met het achterland en keurde goed, dat de Engelschen hun protectoraat over Zanzibar en Pemba vestigden; de noordgrens van het overige Duitsche Oost-Afrika werd van het Victoria-meer tot de grenzen van den Kongostaat doorgetrokken op zoodanige wijze, dat het van den Boven-Nijl bleef afgesloten, terwijl een lijn van het Nyassa-meer naar het Tangajika-meer het afpaalde van de Britsche aanspraken in dit gebied. Yoor wat het Duitsche Rijk hier zoowel als in Togoland en in Zuidwest-Afrika aan Engeland toegaf, verkreeg het, dicht bij zijne eigen kusten, het eiland Helgoland, wat misschien wel een wat schamele vergoeding was, al zouden de Duitschers het thans niet gaarne meer in Engelsche handen zien. Ten gevolge van dit verdrag kwam nu ook een eind aan de in naam nog steeds onafhankelijke heerschappij van den sultan van Zanzibar. De Duitsche Oost-Afrikaansche compagnie, die in 1888 en 1889 te worstelen had gehad met opstand van de bevolking, droeg haar gebied over aan de Duitsche regeering en deze verkreeg voor geld den afstand van de kust, die de compagnie in pacht had gehad, en het eiland Mafia. Engeland echter, dat in Augustus ook Frankrijk's toestemming verwierf, bracht den Sultan onder zijn protectoraat in j\ovember 1890 en bleef aldus meester op het eiland Zanzibar, het groote handelscentrum van Oost-Afrika. \ oor de Engelschen was er alle reden tot tevredenheid over de be- Zuid-Afrika. dongen voorwaarden, of het mocht zijn dat een vurig imperialist aan- °mslmtlne , * ,.. derZuid-Afri- stoot nam aan het feit, dat tengevolge der aansluiting van het Duitsche kaansche Re- Oost-Afrikaansche gebied aan dat van den Kongostaat de verbinding pubUek van Zuid-Afrika met Egypte over Engelsche bezittingen onmogelijk was geworden. En imperialistische neigingen deden zich in deze jaren 12 krachtig gelden, in Engeland zelf maar nog sterker in Zuid-Afrika. De mededinging van andere volken naar de heerschappij over overzeesch gebied, die voor deze neigingen de scherpste prikkel was, had juist in Zuid-Afrika een bizonder onrustend aanzien. Daar was Engeland onbetwist de overheerschende macht geweest; het zwakke Portugeesche gezag in Mozambique behoefde geen zorg in te boezemen, en het kon zelfs ongevaarlijk schijnen aan de Zuid-Afrikaansche Republiek eenige meerdere vrijheid van beweging toe te staan, zooals bij het tractaat van Londen, van Februari 1884, was geschied. Doch nauwelijks was dit tot stand gekomen, toen de Duitschers zich in Zuid west-Afrika vestigden, en hierdoor kregen de verhoudingen een gansch ander aanzien. Thans was daar eene mogelijkheid ontstaan, dat de zwakken — de Boeren republieken, misschien ook Portugal — een ruggesteun zouden zoeken en vinden bij de sterke Duitsche macht, wanneer hiertegen niet tijdig maatregelen werden getroffen; en de noodzakelijkheid om door te tasten drong zich nog te meer op, omdat zoowel de Boeren als de Portugeezen, die thans ook uit hunne werkeloosheid werden opgeschrikt, eene groote bedrijvigheid ontwikkelden. Aan de oostzijde trokken de Boeren profijt van de verwarring in Zoeloeland. Het systeem eener gedeelde heerschappij van verschillende vorstjes onder toezicht van een Engelschen resident, dat hier 11a de gevangenneming van Ketchewayo was ingevoerd (zie p. 97), had niet voldaan, en in den aanvang van 1883 had de Britsche regeering Ketchewayo uit Engeland naar Zoeloeland teruggezonden om daar als opperhoofd opnieuw het bewind te voeren. Maar de vroeger zoo machtige vorst vermocht thans zijn gezag niet meer te doen erkennen; 11a heel wat verwarring verjaagd en vervolgd, stierf hij in Februari 1884. lhans deed zijn zoon Dinisoeloe een beroep op de Boeren der ZuidAfrikaansche Republiek om hulp; een driehonderd Boeren trokken daarop Zoeloeland binnen, verschaften werkelijk aan Dinisoeloe de overhand en verkregen, als belooning, een aanmerkelijk stuk van zijn land, waar zij de Nieuwe Republiek stichtten. Het is begrijpelijk, dat onder deze omstandigheden nog te meer onrust verwekt werd bij de Britten, toen een agent van Lüderitz van Dinisoeloe land kocht aan de Santa-Lucia-baai, en reeds is verhaald, hoe door snel optreden van den gouverneur van Natal de vestiging der Duitschers hier voorkomen werd. Doch tevreden was de Britsche regeering hiermee nog niet: zoowel te Kaapstad als te Londen, onder de conservatieven vooral, die eerst van Juli 1885 tot Februari 1886, dan van Augustus 1886 af gedurende zes jaar het bewind in handen hadden onder leiding van Salisbury ^ wilden velen volstrekt niet gedoogen, dat de Boeren zich tot de zee zouden uitbreiden, en toch dreigde dit te gebeuren, toen de Nieuwe Republiek er in slaagde haar gebied tot de zee voort te schuiven. Doch nu greep men van Eugelsche zijde in en weigerde de Nieuwe Republiek te erkennen; de afloop der onderhandelingen, die deswege begonnen werden, was bij de bestaande machtsverhoudingen niet twijfelachtig: de Nieuwe Republiek moest hare erkenuing betalen met den afstand van juist dat gebied, waaraan den Boeren het meest gelegen was: zij werd van de kust afgesloten (22 October 1886). En Engeland haastte zich nu, maatregelen te nemen om toekomstige pogingen in die richting te voorkomen: in Mei 1887 lijfde het Zoeloeland in en in Juli van dat jaar vestigde het bij verdrag zijn protectoraat over het noordelijker gelegen Tongaland, zoodat thans voor de Boeren een uitweg naar zee over eigen gebied onmogelijk was gemaakt, want noordwaarts grensde longaland aan de bezittingen der Portugeezen. Weliswaar kreeg de Zuid-Afrikaansche Republiek een aanmerkelijke uitbreiding, doordat in September 1887 de Nieuwe Republiek in haar opging, maar door liet tractaat van 20 Juni 1888, dat zij met Engeland sloot tot afbakening van haar oostgrens, bleef zij voor goed van de zee afgesloten. Tegen de Portugeesche bezittingen was die grens reeds bepaald in 186!), bij het zelfde verdrag, waarbij de Boeren hunne aanspraken op de Delagoabaai hadden afgestaan aan Portugal tegen de toezegging van vrijen handel op die baai. Sinds dien tijd had de Boerenregeering omgegaan met plannen voor den aanleg van een spoorweg naar Lourenco Marquez, doch de troebele jaren die waren gevolgd hadden hunne verwezenlijking belemmerd. Na het herwinnen der vrijheid echter werden zij weer opgevat; aan de onderhandelingen van 1883 tot 1884 te Londen werd door president Krüger en zijne beide medeafgevaardigden een reis naar Nederland vastgeknoopt, en in 1884 verleende de regeering der ZuidAfrikaansche Republiek eene concessie voor den bouw van de Delagoabaailijn. Maar ook hiertegen openbaarde zich heftige tegenkanting, en daarbij trad een man op den voorgrond, wiens invloed in Zuid-Afrika gedurende de volgende jaren van diep gaande werking is geweest. Die man was Cecil Rhodes. Op zijn zeventiende jaar was hij in 1870 uit Engeland naar Zuid- CecilHhodes. Afrika getrokken om er fortuin te zoeken, en dank zij handigheid, geestkracht en geluk had hij er het in ruime mate gevonden in de diamantvelden van Kimberlej. Hij was een der voornaamste medewerkers, met Alfred Beit en Barney Barnato, aan de samensmelting van verschillende ondernemingen, die door onderlinge mededinging en overdadig aanbod de markt bedierven en de exploitatie der diamantmijnen met ondergang bedreigden, tot één groote maatschappij, en hiermee had hij, sinds 1880, den grondslag voor zijn zeer groot vermogen gelegd. In het jaar 1SS0 werd hij ook lid van het Lagerhuis in de Kaapkolonie maar voorshands bleef hij zich toch in hoofdzaak aan zijne fmancieele ondernemingen wijden. Dat hij zijne geldelijke belangen later uit het oog verloor, zou waarschijnlijk te veel gezegd zijn; maar zeker is het, dat hij van 1884 af groote belangstelling, onvermoeide werkzaamheid, ongewone behendigheid en takt aan den dag legde voor de verwezenlijking van de wenschen dergenen, die een sterk Britsch Zuid-Afrika begeerden te scheppen, zoo mogelijk, naar het oude plan der Britsche regeering, door vrijwillige samenwerking en vereeniging van Boeren en Britten, maar desnoods ook door dwang en overweldiging van een weerstrevend Boerenelement. Het is moeilijk en zal wel ondoenlijk zijn een zuivere scheiding te maken tusschen de verschillende motieven, die Rhodes' handelingen bestuurden, motieven van eigenbelang en zelfzucht, motieven van patriottisme en imperialisme: in de jaren 1885—1887 kwam het aan den dag, dat de Zuid-Afrikaansche Republiek aan den Witwatersrand de rijkste goudmijnen ter wereld bezat, en Rhodes verwierf zich ook hierin spoedig belangrijk aandeel; ongetwijfeld waren ook groote financieele belangen van hem betrokken bij de vestiging van het Britsche gezag in Matabeleland; doch even zeker als zijn voordeel gebaat was bij hetgeen hij ten opzichte der Z uid-Afnkaansche Republiek en der Matabelen bedreef, even zeker speelde daarin een belangrijke rol een staatkundig streven, dat van Britsch standpunt volkomen verklaarbaar en verdedigbaar is Dat Rhodes juist sinds 1884 in de politiek naar voren begon te komen, zal wel verband houden met de onrust, die ook bij zoovele anderen werd gaande gemaakt door het optreden der Duitschers in ZuidAfnka en de bedrijvigheid van Paul Krügers bewind. Wat die laatste betreft, Rhodes wendde zijn invloed aan om haar naar verschillende zijden in te toornen. Bij zijn wensch om de Boerenrepublieken nauw met de Britsche kolonies te verbinden, zag hij een groot kwaad in den aanleg van den Delagoa-baaispoorweg, die immers nog de vervreemding der Zuid-Afrikaansche Republiek van de Kaapkolonie zou vermeerderen; hij begeerde, dat de Kaapkolonie een spoorwegverbinding met de Republiek zou tot stand brengen, en terwijl hij zich hiervoor inspande, stelde hij zich ijverig te weer om den bouw van de Delagoa-baailijn te verijdelen. Edoch, hij leed de neerlaag, en in 1889 werd de aanleg van die lijn begonnen. De onderwijl toegepaste maatregelen om de Republiek van de zee af te sluiten hadden natuurlijk zijne volle instemming, maar zijne eigen belangrijkste werkzaamheid in dezen tijd valt toch aan de west- en de noordgrens der Republiek. Hoewel de Londensche conventie van 1884 een grens had getrokken voor het voortschuiven der Boeren naar het Westen, dat zij door de stichting der republieken Stellaland en Goosen hadden ondernomen, bleven zij ook daarna volharden in hunne pogingen om den verbindingsweg naar het Noorden, waarom het den Engelschen bij de Londensche onderhandelingen vooral te doen geweest was, in hun bezit te houden. Het was mede op sterk aandringen van Rhodes, dat in December 1884 zich een militaire macht van de betwiste streek meester maakte en hier de Boeren terugwierp. Trouwens, sinds de vestiging der Duitschers in Zuid west-Afrika drong zich als van zelf aan de regeeringen te Londen en te Kaapstad de politiek van uitbreiding naar het Noorden op om de Britsche macht tusschen Duitschers en Boeren in te schuiven, en zoo proclameerde dan ook reeds in 1885 de Britsche regeering het gebied tot 22° Z.B., met den 20en meridiaan als westgrens, tot Britsche sfeer van invloed; het zuidelijk gedeelte daarvan werd in September van dat jaar tot kroonkolonie verklaard onder den naam van Britsch Betschoeanenland. Oeconomisch was deze aanwinst stellig niet van beteekenis, want grootendeels bestond zij uit de Kalahariwoestijn, doch het was ook een zuiver politieke overweging die er toe dreef, een maatregel van voorzorg. Gansch anders was het gelegen met den thans volgenden stap, die het werk was van Rhodes. Ten noorden van de Zuid-Afrikaansche Republiek, aan gene zijde De „British van de Limpopo, strekte zich het rijk der Matabelen uit, wier gebied, sinds de rijke goudvondsten in de Republiek, onder de voor hen gevaarlijke verdenking stond van rijk te zijn aan kostbare delfstoffen; onderzoekingen, door meer dan een expeditie ondernomen, bevestigden deze vermoedens en berichtten bovendien, dat het land ook geschikt scheen voor blijvende vestiging eener blanke bevolking, die zich aan landbouw en veeteelt wilde wijden. Voor den treklust der Boeren zoowel als voor de ondernemingszucht van groote financiers was het een aanlokkelijk veld, en Lobengoela, de koning der Matabelen, onbewust van toekomstige gevaren, verheugde zich over de ongewone inkomsten, die het verleenen van verschillende rechten aan wedijverende concessiejagers hem aanbracht. Tot deze concessiejagers behoorde ook een financieele combinatie, waarvan Ehodes de ziel was, het syndicaat Ilhodes-Rudd, dat een belangrijke concessie voor de ontginning van mijnen verkreeg. Met rustelooze energie was Ehodes doende om zijne mededingers uit het veld te dringen en bovenal om de Britsche regeering voor zijne plannen te winnen. Hier, bij het groote werk van Ehodes, vindt men ten duidelijkste die onscheidbare vermenging van motieven, waarvan zoo even is gewaagd. De concessie van zijn syndicaat bleef vrij waardeloos, zoolang niet voldoende bescherming van het Britsche rijk gelegenheid bood, de noodige werken te ondernemen om er profijt van te trekken; werd daarentegen die bescherming verkregen, dan zou ongetwijfeld uit die concessie grove winst gemaakt kunnen worden. Maar anderzijds was het ontegenzeggelijk ook een uitnemend Britsch belang, dat dit uitgestrekte gebied van waarschijnlijk groote waarde onder Britsche opperhoogheid kwam en niet in andere handen viel. En hiervoor was het gevaar niet denkbeeldig: een Duitsche combiuatie van financiers stelde te Berlijn pogingen in het werk om de Duitsche regeering te bewegen, haar een charter te verleenen tot inrichting van een bestuur in Matabeleland onder bescherming van het Eijk. Zij slaagde niet, Ehodes daarentegen, die te Londen invloedrijke personen uit de City en de hooge kringen in zijne ontwerpen wist te betrekken, overwon de aarzeling van het ministerie. Dit deed den eersten stap in 1888, toen het Lobengoela noopte tot de belofte, geen verdrag met een andere macht te sluiten zonder toestemming der Britsche regeering. In 1889 volgde dan de oprichting der British South Africa Company — het Bhodes-Eud-syndicaat kreeg aandeelen tot een bedrag van een millioen pond voor den inbreng zijner concessierechten — aan welke den 15en October 1889 een koninklijk charter werd verleend, waarbij zij voor den tijd van 25 jaar, onder toezicht der Britsche regeering, de uitoefening van hoogheidsrechten verwierf in het Zuid-Afrikaansche gebied, gelegen „ten noorden van Britsch Betschoeanenland, ten noorden en ten westen van de Zuid-Afrikaansche Bepubüek en ten westen der Portugeesche bezittingen". Thans kon de maatschappij aan het werk gaan: reeds in 1890 werd een eerste expeditie van arbeiders er heen gezonden om een grooten weg aan te leggen naar de bergen en sterkten te bouwen, waarvan er een, aan het eind van den weg, naar den Engelschen premier werd gedoopt als Salisbury, de toekomstige hoofdstad van het toekomstige Rhodesia. De Zuid-Afrikaansche Republiek was nu dientengevolge ook aan de west- en de noordzijde door Britsch gebied ingesloten, en tegelijk werden president Krüger en diens medewerkers gesteld voor de moeilijke problemen, die de geweldige ontwikkeling der mijnindustrie en de buitengewone binnenstrooming van uitlanders — de goudstad Johannisburg verrees als uit den grond — met zich brachten. Er naderden hachelijke jaren voor de Boeren. De begrenzing van het gebied, waarvan het bestuur aan de Chartered Conflict van Company was toevertrouwd, was naar het Noorden toe geheel openge- Portugal6" laten, naar het Westen waren, behalve de Zuid-Afrikaansche Republiek, de Portugeesche bezittingen genoemd. Wat echter waren de grenzen dier Portugeesche bezittingen? Sinds 1884 waren zelfs de Portugeezen bedrijvig geworden: in 1885 hadden zij ten zuiden van de Zambesi in het binnenland Manika in bezit genomen en den vorst van Gasaland bewogen zich onder hun protectoraat te stellen. Dit belette evenwel de Chartered Company niet een poging te doen om zich van Gasaland meester te maken, eene poging, die echter afstuitte op het beslist optreden van den gouverneur van Mozambique. Doch behalve ten zuiden van de Zambesi waren de Portugeezen ook werkzaam geworden in andere richting; naar het schijnt, beoogden zij, op grond van eeuwenoude aanspraken, dwars door Afrika de verbinding tot stand te brengen tusschen Mozambique en Angola. Op tweeërlei wijze stootten zij hierbij op de Engelschen. Sinds een vijftiental jaren waren in Makolololand, aan het Nyassameer, Schotsche zendelingen werkzaam en op hun spoor waren spoedig handelaars gevolgd, die daar een compagnie hadden gevormd, doch onder Engelsch gezag stond het niet. Toen echter in 1889 een Portugeesche expeditie optrad, met het doel het land voor Portugal in bezit te nemen, verklaarde de Engelsche consul het tot Britsch gebied. De Portugeezen toonden aanvankelijk geen neiging zich hierdoor te laten terughouden, te minder omdat zij door het charter der South African Company ook elders in hunne belangen en verwachtingen werden gekwetst; zij wilden zich niet laten uitsluiten van Mashonaland en zonden ook daarheeu een gewapende macht. Doch nu begon lord Salisbury boos te worden over zooveel brutaliteit van een mogendheidje, dat men te Londen gewoon was als beschermeling te beschouwen: nadat op een eisch, in den aanvang van 1890 te Lissabon gesteld, om onmiddellijk de Portugeesche troepen terug te roepen van plaatsen, die onder Britsche bescherming of invloed stonden, het Portugeesche ministerie met zijn toestemmend antwoord bleef talmen, volgde een ultimatum: binnen 24 uur moesten de Britsche eischen worden ingewilligd. Te Lissabon boog men het hoofd. Doch toen te Londen den 20en Agustus 1890 een ontwerp-verdrag was tot stand gekomen, achtte men van Portugeesche zijde de voorwaarden toch te hard en weigerde de ratificatie; voortgezette onderhandelingen leidden echter tot den modus vivendi van 28 Mei 1891, die Engeland op de belangrijke punten, Makolololand en Mashonaland, gewonnen spel gaf en grensscheidingen vaststelde, welke later op sommige punten nog wel zijn gewijzigd maar toch in hoofdzaak gehandhaafd zijn. Yan verbinding van Mozambique en Angola kon geen sprake meer zijn; breed en machtig had de Chartered Company er zich tusschen in gelegd °ZTefde" 0nderwiJ'1 had in 189« de Zuid-Afrikaansche Republiek afstand geZuid-Afri- (]aan van alle aanspraken op gebied ten noorden der Limpopo, zoodat "publiek en6" ^ rivier de erkende Srens was geworden, en daarenboven had bij het met het vr°eger vermelde tractaat van 1 Juli 1890 de Britsche regeering met DuitseheBük. het Duitsche Eijk ook de oostgrens van Duitsch Zuidwest-Afrika bepaald: tusschen de Oranjerivier en 22° Z. B. wordt die gevormd door den 20en meridiaan, tusschen 22° en 18° Z. B. door den 21"» meridiaan, alleen met deze afwijking dat in het noorden een smalle strook Duitsch gebied verder landwaarts inspringt tot de Zambesi toe, de zoogenaamde Caprivi-Zipfel, die ten doel had de verbinding met de genoemde rivier te behouden, doch praktisch van weinig of geen beteekenis schijnt te zijn. ïlngdT/sfferen üeZC versclullende regelingen hadden ten zuiden van den aequator de van invloed, sferen van invloed ook in het binnenland tamelijk wel omschreven, zoodat omstreeks den zomer van 1891 het gansche gebied was verdeeld; want den 30cn December 1886 hadden het Duitsche Eijk en Portugal ook reeds de noordgrens van Duitsch Zuidwest-Afrika en de zuidgrens van Duitsch Oost-Afrika vastgesteld, en juist onlangs, in Mei 1891, was een nieuwe grens afgebakend tusschen het Portugeesche Angola en den Kongostaat. len noorden van den aequator was men nog niet zoo ver gevorderd, maar toch was ook daar de afgrenzing van bezittingen en aanspraken reeds voor een belangrijk deel bereikt. Behalve de reeds genoemde overeenkomsten toch waren verdragen gesloten tusschen Frankrijk en den Kongostaat, waarbij de Oebangi tot 4° N.B. als grens was aangewezen (22 November 1885 en 29 April 1887), en tusschen Frankrijk en het Duitsche Rijk (24 December 1885), dat als zuidgrens van Kameroen aannam de rivier Campo, van de monding tot den 10en meridiaan en vandaar af een rechte lijn tot den 15en meridiaan. Daarenboven kwam den 24en Maart 1891 een overeenkomst tot stand tusschen Engeland en Italië, die den 15" April nog nader werd aangevuld. De Engelsche regeering van dezen tijd zag de schepping der Italiaansche kolonie Erythrea niet meer geheel met dezelfde oogen aan als die van zes jaar vroeger, en vond dat de Italiaansche vrienden met al te veel ijver westwaarts, naar de zijde van den Nijl, streefden; hiervan wenschten zij hen verwijderd te houden, en dit doel troffen zij dan ook met de genoemde verdragen; deze toch lieten Abessynië en Somaliland, voor zoover het niet in Fransche en Engelsche handen was, aan Italië, maar behielden het gebied van den Blauwen Nijl binnen den Engelschen invloedssfeer. Hoewel er niettemin ten noorden van den aequator nog uitgestrekte gebieden waren overgebleven, die niet binnen de erkende sferen van invloed van Europeesche mogendheden vielen — Marocco, het rijk van den Mahdi, de streken tusschen het Tsjadmeer en den Boven-Nijl, de landen in den grooten Nigerboog — en hier dientengevolge het gevaar voor botsing tusschen strijdige aanspraken bleef bestaan, was door de reeks van verdragen, die tusschen 1885 en 1891 waren tot stand gekomen, toch een zekere ontspanning verkregen na de beroering, die het optreden van het Duitsche Rijk in Afrika had teweeggebracht. In de toekomst moesten nog wel netelige kwesties worden opgelost, maar de hoofdlijnen der verdeeling van Afrika waren getrokken. In dezelfde jaren was dit ook geschied in Polynesië. Omstreeks 1860 hadden de verschillende Engelsche kolonies in Australië en Australië alle, behalve West-Australië, dat eerst in 1890 zoo ver Polynesië- , ' ^ Ontwikkeling kwam, maar met inbegrip van Tasmanië, zelfbestuur in den vorm van der Austraiieen tweekamer-stelsel en een verantwoordelijke regeering, terwijl desohekolonies" gouverneurs de vertegenwoordigers waren van de kroon (zie deel I p. 573, 760); en hetzelfde gold van Nieuw-Zeeland. Zij haddeu dit verkregen tusschen 1850 en 1860, in dezelfde jaren die in den oeconomischen toestand en de samenleving der kolonisten zoo machtig hadden ingegrepen tengevolge van de ontdekking der goudvelden; juist de sterke immigratie, die hierdoor was uitgelokt, had tot het verleenen der nieuwe instellingen een krachtigen stoot gegeven. De nieuwe inrichtingen en verhoudingen gaven in enkele kolonies aanvankelijk wel aanleiding tot eenige moeilijkheden en in Nieuw-Zeeland leidden conflicten tusschen de kolonisten en de Maoris over den eigendom van den grond in de jaren 1860—1870 herhaaldelijk tot bloedigen strijd, doch in het algemeen genomen, brak nu toch voor de koloniën een tijd aan van gedijelijke ontwikkeling, en vooral de jaren van 1870 tot 1890 waren voorspoedig. In verhouding tot de grootte van het land bleef de bevolking gering, maar zij nam niettemin in deze periode zeer aanzienlijk toe: tusschen 1861 en 1891 steeg zij in Nieuw Zuid-Wales van 358 278 tot 1 132 234, in \ictoria (dat reeds vóór 1861 de groote immigratie ten gevolge der ontdekkingen van goud ondervonden had) van 541 800 tot 1 140 405, in Zuid-Australië van 126 830 tot 320 43], in Tasmanië van 90 211 tot 152 619, in West-Australië van 15 691 tot 49 782, in Queensland van 34 885 tot 393 718, in Nieuw-Zeeland van 99 02] tot 634 058 zielen (ongerekend de Maoris). De inheemsche bewoners legden weinig of geen gewicht in de schaal bij de ontwikkeling der Australische kolonies, zij waren daartoe noch talrijk noch sterk genoeg, behalve op Nieuw-Zeeland de Maoris, die in 1891 nog ruim 40 000 zielen telden, en met wie, ook na de zoo even genoemde oorlogen, rekening moest worden gehouden; zij woonden vooral, wel voor meer dan drievierden, in het noordelijke eiland, hadden nog een aanzienlijk gedeelte van den grond in eigendom en werden ook door afgevaardigden in de wetgevende vergadering der kolonie vertegenwoordigd. Doch in de andere kolonies had de inheemsche bevolking geen beteekenis, zelfs niet in de grootste en minst ontwikkelde, West-Australië, zoodat moeilijkheden van een inboorlingen-vraagstuk zich hier niet voordeden. En evenmin had men hier de kwestie der samensmelting van verschillende blanke bevolkingselementen; de Australische kolonisten waren verre en verre overwegend Britten, menschen van gelijke afstamming en opvattingen. De aanwas van bevolking was grootendeels te danken aan natuurlijke vermeerdering, doch bij tijden ook aan immigratie, die echter ook weer bijna uitsluitend uit Groot Brittannië en Ierland plaats had. Behalve in jaren van nieuwe goudontdekkingen of van bizondere bedrijvigheid (1881—1885) was die immigratie nooit zeer groot; daartoe was niet alleen de afstand te ver maar ook waren de vooruitzichten er niet aanlokkelijk genoeg, en de koloniale regee- ringen zelve hielden gaandeweg op immigranten aan te trekken; in 1873 schafte Victoria de voordeelen af, die tot dien tijd hun waren verzekerd, en een aantal jaren later volgden Zuid-Australië, NieuwZuid-Wales en Tasmanië dit voorbeeld. Andere dan blanke immigranten, in het bizonder de Chineezen, weerden de kolonies zelfs met nadruk af. In aanzienlijken getale waren zij voor het eerst verschenen na de ontdekking der goudvelden, en spoedig hadden Victoria, Nieuw-ZuidWales en Zuid-Australië tegen hun binnendringen een dam opgeworpen door een extra-belasting te leggen op de eigenaars van schepen, die Chineezen aanvoerden. Dit hielp. Maar toen later in Queensland goud werd gevonden, begon de Chineesche toestrooming opnieuw. Doch thans nog sterker dan vroeger verzette zich de blanke arbeidersbevolking tegen de mededinging van deze goedkoope werkkrachten, en ofschoon sommige rijke ondernemers hier begrijpelijkerwijze een anderen kijk op hadden, namen de koloniale regeeringen in 1881 en 1888 nieuwe maatregelen om den Chineezen feitelijk de immigratie onmogelijk te maken: een aanzienlijk recht werd geëischt van eiken Chinees die aankwam, en daarenboven werd verboden, dat de schepen meer dan één Chinees per honderd ton inhoud aanbrachten. Bescherming en hulp tegen gevreesde concurrentie, ongetwijfeld de krachtigste drijfveeren tot deze anti-Chineezenpolitiek, waren geheel in overeenstemming met wat de meerderheid der bevolking in de verschillende kolonies van hare regeeringen verlangde. En die meerderheid kreeg allengs meer gelegenheid zich te doen gelden door wijziging der instellingen in democratischen geest; behalve in Tasmanië werd in alle kolonies algemeen stemrecht voor mannen ingevoerd, waar het de verkiezingen gold voor het House of Assembij (tweede kamer), terwijl in verschillende kolonies de census voor het stemrecht en de verkiesbaarheid ten opzichte van den Council (eerste kamer) werd verlaagd; ook de bezoldiging der kamerleden kwam gaandeweg tot stand. Een eigenlijke arbeiderspartij, die later zooveel invloed heeft gekregen, bestond in deze jaren, tot ongeveer 1890, nog niet; de vakvereenigingen streden, en met succes, voor gunstige arbeidsvoorwaarden, maar streefden nog niet naar politieke macht. Niettemin speelde ook in deze periode de staat reeds duidelijk de rol van algemeen verzorger en was men gewoon op hem te steunen voor de regeling van allerlei belangen. Scherp sprong dit in het oog bij het belangrijke vraagstuk van den aanleg van spoorwegen, die zoo dringend noodig waren om het vervoer der Australische stapelproducten te verzekeren. Die stapelproducten waren de wol en de mineralen. Steeds verder drongen de bezitters der groote schapenkudden in de steppen van het binnenland door, gestadig groeiden de kudden aan met honderdduizenden en millioenen en de opbrengst aan wol steeg in evenredigheid; maar deze moest naar de havensteden worden vervoerd en een goede verbinding werd een levensbelang. Van uitnemend gewicht was deze bovendien om het volle profijt te kunnen trekken van den rijkdom aan delfstoffen, die de Australische bodem bergt: steenkool, koper, lood, tin maar bovenal, en verre de andere in beteekenis overtreffend, goud; want na de ontdekking der goudvelden in Victoria, Nieuw Zuid-Wales, Nieuw-Zeeland werden later andere gevonden, deels weer in Nieuw Zuid-Wales maar ook in Queensland, en nog later in West-Australië, waar de goudproductie eerst tusschen 1890 en 1900 belangrijk geworden is. De noodzakelijkheid nu om voor de hoofdproducten van Australië de gemeenschapsmiddelen tusschen de kust en het binnenland te \ erbeteren, werd in verschillende kolonies levendig gevoeld, maar particuliere ondernemingsgeest eu durf schoten hier te kort, waarschijnlijk ook de middelen om de groote risico van spoorwegaanleg te dragen, en aan de koloniale regeeringen werd door de bevolking de taak gesteld, dit groote en kostbare werk te ondernemen. Nagenoeg overal hebben de regeeringen aan dien aandrang gehoor gegeven, eerst in een langzaam tempo, maar tusschen 1871 en 1891 met toenemende snelheid; in 1S71 bedroeg de lengte der spoorwegen in de verschillende kolonies te zamen nog slechts 1030 Engelsche mijlen; van 1871 tot 1891 werd die met ongeveer 9500 mijlen vermeerderd, en ook in Nieuw-Zeeland werd in dien tijd de aanleg met grooten ijver bedreven. Natuurlijk vereischte dit veel geld, nog te meer, omdat niet altijd met de vereischte zuinigheid en overleg werd gebouwd; en om zich de vereischte middelen te verschaffen, moesten de regeeringen groote leeningen sluiten, die de kolonies een zwaren schuldenlast hebben opgelegd. Daarenboven deed zich bij de spoorweg-politiek der koloniale regeeringen de onderlinge naijver der koloniën en de zelfzucht der groote havensteden gelden; deze laatste gedoogde niet, dat in het binnenland kleinere centra werden gevormd, de onderlinge afgunst verhinderde overleg en samenwerking tusschen de kolonies, in die mate zelfs, dat aangrenzende kolonies nergens dezelfde wijdte voor de rails aannamen. Ondanks dit alles evenwel voldeed de aanleg der spoorwegen in zooverre stellig aan de verwachtingen, dat hij tot een snellen opbloei van het land machtig bijdroeg; en niet alleen de oude stapelproducten trokken er grootelijks profijt van, maar de betere verbindingen kwamen ook ten goede aan de ontwikkeling van het landbouwbedrijf. Hierbij vervulden de regeeringen ook weer een belangrijke rol, alleen reeds uit dezen hoofde dat het moederland aan de kolonies, sinds zij zelfbestuur gekregen hadden, ook den eigendom van den grond had overgelaten, zoodat zij zeer groote grondeigenaren waren. De verschillende koloniale regeeringen begonnen kort na 1860 de vestiging van boerenbedrijven te begunstigen, door grond op gemakkelijke voorwaarden verkrijgbaar te stellen; de eene ging hierin verder dan de andere, en kwam dientengevolge meer of minder in botsing met de belangen en geüsurpeerde rechten van de bezitters der groote schapenkudden. Deze squatters maakten het den zich vestigenden landbouwer, den settler, zoo lastig mogelijk, terwijl reeds natuurlijke omstandigheden de ontwikkeling van den landbouw belemmerden; klimaat en bodem stellen er niet te overschrijden grenzen aan, maar daarenboven had hij te kampen met schaarschte aan werkkrachten, zoodat de loonen zeer hoog waren, en met gebrek aan middelen van vervoer en aan markten. In dit laatste euvel althans bracht de aanzienlijke uitbreiding der spoorwegen verbetering, en al ging het langzaam, het landbouwbedrijf breidde zich toch gestadig uit; de in cultuur gebrachte grond nam aanmerkelijk toe, in Queensland en in Nieuw-Zeeland zelfs hoogst aanzienlijk: van 1869 tot 1891 steeg hier het aantal acres van 226621 tot 8893225, in Nieuw Zuid-Wales van 297 575 tot 1 241 419, in Victoria van 439 895 tot 2 652 768, in Zuid-Australië van 486 667 tot 2 533 291, in Tasinanië van 258 064 tot 516 930, in Queensland van 3 353 tot 278 925. In de laatste kolonie vooral, maar ook elders, ging de voortgang van den landbouw vergezeld van een sterke vermeerdering van rundvee, en gaandeweg kreeg de zuivelbereiding ook toenemende beteekenis; maar van groot belang werden het een en het ander toch eerst recht in volgende jaren, toen de koelmiddelen zooveel verbeterd werden, dat vleesch en boter in aanmerkelijke hoeveelheden konden worden uitgevoerd naar Engeland. In de groote steden, die zulk een hoog percentage der bevolking tot zich trokken, ontwikkelde zich in deze periode ook een niet onaanzienlijke nijverheid, allereerst in Melbourne, dan ook in Sydney, Brisbane, Adelaïde, eene nijverheid die echter vooral voor locale behoeften werkte en ook bij lange niet in alle behoeften kon voorzien; want verschillende belangrijke industrieën — die van ijzer, van katoen, van aardewerk e.a. — ontbraken er. De opkomst dier nijverheid, die ook weer hooge loonen te betalen had, werd door de meeste regeeringeu krachtig beschermd. Het moederland had de kolonies in hare tolpolitiek ook vrijgelaten, en met uitzondering van Nieuw Zuid-Wales voerden zij spoedig hooge tarieven in, die deels wel tevens een fiscaal doel hadden maar toch ongetwijfeld vooral een sterk protectionnistisch karakter droegen. De snelle vooruitgang van sommige der Australische kolonies eu van Nieuw-Zeeland gedurende deze jaren blijkt, behalve uit de reeds meegedeelde cijfers, ook ten duidelijkste uit de statistieken van den invoer en uitvoer. In ponden sterling steeg de waarde van den uitvoer, met inbegrip van ongemunt en gemunt goud en zilver, tusschen 1861 en 1891 in Nieuw Zuid-Wales van 5 594 839 tot 25 944 020; in Victoria van 13 828 606 (dit had in 1861 een grooten voorsprong gekregen door het goud) tot 16 006 743; in Zuid-Australië van 2 032 311 tot 10 656 446; in Tasmanië van 905 463 tot 1 440 818; in West-Australië van 95 789 tot 799 466; in Queensland van 709 509 tot 8 305 387; in Nieuw-Zeeland van 1 370 247 tot 9 566 397. Wat den invoer betreft, klommen de cijfers in Nieuw Zuid-Wales van 6 391 555 tot 25 383 397; in Yictoria van 13 532 452 tot 21 711 608; in ZuidAustralië van 1 976 018 tot 10 075 992; in Tasmanië van 953 517 tot 2 051 964; in West-Australië van 147 913 tot 1 280 093; in Queensland van 967 951 tot 5 079 004; in Nieuw-Zeeland van 2 493 811 tot 6 503 849. Een zelfde beeld vertoonen voor dit tijdvak de cijfers der inkomsten van de kolonies, waarmee echter eene stijging der uitgaven gepaard ging, die voor de voornaamste harer nog grooter was en reden gaf tot bezorgdheid voor klimmende tekorten in de toekomst; desniettemin was er stof te over tot tevredenheid over de verbazend snelle ontwikkeling van het land in een meuschenleeftijd. Die ontwikkeling was bereikt door den groei der kolonies te zamen doch zonder dat het tot nadere onderlinge aaneensluiting tusschen haar gekomen was; weliswaar waren zij door stamgemeenschap, door taal, door instellingen ten nauwste met elkaar verwant, doch behalve dat zij om zoo te zeggen een personeele unie vormden onder het voor haar allen geldend oppergezag van het moederland, bestond tusschen haar geen wettige band. Dat dit toestanden in het leven hield, die een nog grooter vooruitgang belemmerden, had menigeen zoowel in de kolonies als in Engeland wel begrepen, en af en toe waren ook wel zwakke pogingen aangewend om tot eene unie te geraken, doch tot omstreeks 1880 was hiervan toch weinig uitkomst te voorzien. Van dien tijd af echter werd het vraagstuk ernstiger ter hand genomen, eerst om tot overeenstemming te geraken aangaande maatregelen tegen Chineesche immigratie, maar dan en vooral om met vereende krachten zich schrap te zetten tegen het optreden van andere mogendheden dan het moederland op de eilandengroepen van den Grooten Oceaan. In vroegere jaren waren de Franschen hier als mededingers van de De Franschen Britten opgetreden, zelfs had het niet veel gescheeld, of Nieuw-Zeeland ln Polyneslëwas een Fransche bezitting geworden; hunne tegenpartij had hun echter den pas afgewonnen en zij hadden zich getroost met het bezetten der Marquesas-eilanden in 1842 en het verdringen der Engelschen van Tahiti en dependenties, waarover zij, na vele strubbelingen, in Augustus 1847 een protectoraat hadden gevestigd. Daarop was in 1853 het in bezit nemen van Nieuw-Caledonië gevolgd en van de Loyalty-eilanden, hoewel de laatste eigenlijk eerst in 1864 bezet werden. Bij de vestiging van het Fransche gezag op Nieuw-Caledonië kwamen militaire en commercieele overwegingen in het spel, die op den duur onjuist gebleken zijn, maar bovendien bedoelde Napoleon III er een strafkolonie van te maken, die voor de gezondheid der gedeporteerden minder gevaarlijk zou zijn dan Cayenne; na een geruimen tijd van onderzoek werd het er geschikt voor verklaard en in Januari 1864 kwam er het eerste convooi van gedeporteerden aan, wier aantal bij den val van het keizerrijk reeds tot 2500 gestegen was. Den Australischen koloniën was deze vestiging der Franschen op Nieuw Caledonië een doorn in het oog, niet alleen omdat zij ongaarne een niet-Britsche macht zich in het westelijk gedeelte van den Grooten-Oceaan zagen nestelen, maar in het bizonder omdat die Fransche bezitting werd ingericht tot een strafkolonie; het was nog niet lang geleden, dat zij zelve met moeite er in waren geslaagd, hare havens voor Britsche veroordeelden te sluiten. In het moederland echter bestond in deze jaren geringe belangstelling voor hetgeen ginds in de Stille Zuidzee gebeurde; het was nog de tijd, waarin men, onder den invloed der Manchester-leer, aan koloniaal bezit geringe waarde hechtte en het niet begeerde uit te breiden. Maar de kolonisten in Australië rekenden met hunne eigen belangen en zagen het anders in, en aan hun sterken aandrang was het dan ook toe te schrijven, dat in 1874 de Britsche regeering bezit nam van de Fidji-eilanden. feemtade Tusschen deze eilandengroep, waarop al sinds 1835 Engelsche zenFidji-eiianden delingen met succes werkzaam waren, en Australië bestonden reeds in bezit, vele jaren handelsbetrekkingen, maar vooral tengevolge van den Amerikaanschen Secessie-oorlog en den daaraan gepaarden katoennood was de belangstelling der Australische kolonisten in deze eilanden gestegen; velen hadden er zich gevestigd, omdat zij voor katoenbouw geschikt waren, en de blanke bevolking was er aanmerkelijk toegenomen, die meer en meer naar een Europeesch bestuur begon te verlangen. En dit verlangen kreeg nog een nieuwen prikkel, toen, na de opening van den Noord-Amerikaanschen Pacificspoorweg in 1869, weldra een stoom vaart ver binding tot stand werd gebracht tusschen San Francisco en Sydney, die een der eilanden als tusschenstation koos. Zoo gaf dan de regeering te Londen aan den aandrang der kolonies toe; langs den weg van onderhandeling verkreeg zij in October 1874, dat de inlandsche hoofdelingen haar al hunne rechten overdroegen. De eilanden werden thans als een kolonie ingericht met een wetgevenden raad van twaalf leden, benoemd door den gouverneur, aan wien tevens de titel werd gegeven van High Commissioner for the Western Pacific. Deze fraaie titel bedoelde, dat door den inhebber een beschermend gezag zou worden geoefend in het westelijk gedeelte der Stille Zuidzee, voor zoover geen andere Europeesche macht daar aanspraken had, maar gaf slechts een zeer onvolledige bevrediging aan de wenschen van sommige der Australische kolonies. Deze toch hadden verlangd, dat de Britsche regeering, terzelfder tijd toen zij de regeling der zaken op de Fidjieilanden ter hand nam, dit ook gedaan zou hebben op Nieuw-Guinea. derZAusfreaH- 0p deZ6n tijd had Nederland gevestigde aanspraken op het westelijk sche koloniën gede?lte van dit eiland; hoever die oostwaarts eigenlijk gingen, stond QuSef en de niet. Vast' maar JUist deZe Jaren werden zij uitgestrekt tot den 141en Nieuwe He- meridiaan; wat daarvan ten oosten lag, viel in ieder geval niet binnen briden. de rechten van een Europeesche mogendheid, en Queensland in het bizonder wenschte, dat het moederland er bezit van zou nemen. Maar hoewel te Londen sinds Februari 1874 een kabinet-Disraeli het heft m handen had, weigerde men daar, vooral nadat gebleken was dat de kolonies het er niet over eens waren, den verlangden stap te doen; de benoeming van den High Commissioner moest tot vergoeding strekken. Doch de aandrang werd weldra vernieuwd, toen sinds het eind van 1877 het gerucht dat goud op Nieuw-Guinea was gevonden talrijke Australische gouddelvers en fortuinzoekers naar het eiland lokte en ook naar de kleine eilanden in de Torresstraat. De High Commissioner zelf beval thans, in 1878, de annexatie aan, doch ook nu bleef men te Londen weigerachtig; alleen werd toestemming gegeven, dat Queensland de eilanden van de Torresstraat zou inlijven, wat dan ook in 1879 geschiedde. Spoedig echter volgden heviger tribulatiën voor de Australische kolonies, toen niet alleen Fransche plannen haar opnieuw kwamen ontrusten maar bovendien de Duitschers ten tooneele verschenen. Yan de zijde der Franschen was de groep der Nieuwe Hebriden altijd beschouwd als behooreud tot de dependenties van Nieuw-Caledonië, maar zij hadden die toch niet onder hun gezag gebracht. Er waren Franschen en Engelschen gevestigd en ook waren er Britsche zendelingen werkzaam, die natuurlijk weer voor de inlijving dezer eilanden bij het Britsche rijk werkten. In de Australische kolonies vond hun streven bijval, want daar was men steeds beducht voor uitbreiding van het Fransche gezag en het systeem der strafkolonies. In het moederland bleef men er ook niet geheel ongevoelig voor, en al wilde men niet tot annexatie overgaan, evenmin was men geneigd de eilanden aan Frankrijk over te laten. Onderhandelingen tusschen Londen en Parijs leidden in 1878 tot eene overeenkomst, waarbij men van weerszijde beloofde de onafhankelijkheid der groep te eerbiedigen. Niettemin duurde de wedijver tusschen Franschen en Britten voort; in Australië werd de bezorgdheid over de Fransche plannen steeds grooter, en ook nadat in October 1883 de overeenkomst van 1878 tusschen Engeland en Frankrijk opnieuw was bevestigd, bleef de opwinding in Australië voortduren. Die opwinding was te grooter, omdat men zich tegelijkertijd door de Duitschers in zijne belangen bedreigd gevoelde. In 1882 lekte, nog wel door een Duitsche courant, iets uit van Duitsche plannen voor de kolonisatie van Nieuw-Guinea en bijliggende eilanden. In Queensland vatte men terstond vuur: een telegram der regeering ging in Februari 1883 naar Londen met het aanbod om, indien het ministerie de annexatie van Nieuw-Guinea wilde goedkeuren, de kosten van het bestuur te dragen. Te Londen, waar men toen nog niet geloofde aan voornemens der Duitsche regeering om koloniën te winnen, haastte men zich niet eene beslissing te nemen op het aanbod van Queensland; doch hier had men niet zooveel tijd en geduld en den 4en April 1883 nam de regeering dezer kolonie bezit van Nieuw-Guinea in naam van de koningin van Groot-Brittannië. Hoewel de berichten uit 13 Australië het ministerie-Gladstone geen twijfel lieten, dat daar een sterke strooming was ten gunste van Queensland's maatregel, verwierp het dien nadrukkelijk in Juli 1883, en hiervoor had men zich in Australië voor het oogenblik te buigen. Maar men was toch volstrekt niet. van zins voor goed zich bij deze beslissing neer te leggen: bij de teleurstellende houding van het moederland, werd de behoefte om in onderlinge aaneensluiting der kolonies grootere kracht te vinden door velen levendig gevoeld, en op voorstel van Victoria kwamen op het emd van 1883 afgevaardigden van alle kolonies, ook van de Fidjieilanden, bijeen te Hobart, de hoofdstad van Tasmanië. De uitkomst der beraadslagingen was niet bevredigend. Ten aanzien van eene unie der kolonies werd weliswaar het ontwerp van een bondsraad aangenomen en ook door het moederland bekrachtigd, maar behalve dat de wetgevende bevoegdheid van dien bondsraad tot een klein aantal onderwerpen beperkt bleef en hem alle macht ontbrak om de uitvoering zijner besluiten te verzekeren, weigerden Nieuw Zuid-Wales en Nieuw-Zeeland hunne toetreding. Met betrekking tot de annexatie-politiek bleek wel van eensgezindheid: eenstemmig spraken de afgevaardigden zich uit voor de inlijving van Nieuw-Guinea en tegen een verdere uitbreiding van het Fransche gezag, ja, zij waren er niet ver van af eene soort Monroe-leer te verkondigen voor het westelijk gedeelte der Stille Zuidzee; daar het den kolonies evenwel geheel aan de machtsmiddelen ontbrak om aan hunne wenschen kracht bij te zetten, hadden deze verklaringen ook geen praktische uitwerking. En onderwijl tastten de Duitschers toe. dernemingen. Sinds. Vele jaren reeds hadden Hamburgsche handelshuizen belangen op de eilanden in den Grooten Oceaan, in het bizonder op de Samoaen op de longa-eilanden; Duitsche koloniën waren er echter niet. Dezelfde beweegredenen, die de Duitsche rijksregeering er toe brachten in Afrika op te treden, dreven haar terzelfdertijd ook in de Stille Zuidzee tot ingrijpen; bescherming van den Duitschen handel was ook hier de drijfveer, en de gunstige politieke constellatie lokte natuurlijk evenzeer in deze streken als in Afrika uit om van de gelegenheid gebruik te maken. Het gerucht over Duitsche plannen, dat in 1882 de Australische koloniën had verontrust, was zeer gegrond geweest; de Duitsche handel had het oog geworpen op Nieuw-Guinea, voor zoover het met Nederlandsch bezit was, en op de nabij gelegen eilanden, en slechts wegens het ontijdig bekend worden der ontwerpen was hunne uitvoering opgeschort. Maar terwijl de Duitsche regeering nu den schijn aannam van niet te denken aan kolonisatie, werd in stilte door de handelskringen, stellig niet zonder voorweten der regeering, de zaak opnieuw ter hand genomen en vervolgens voorbereid door de „Neugineakompagnie", die in Mei 1884 werd opgericht. Doch hoe geheim de toebereidselen ook werden gehouden ten einde het wantrouwen der Australische koloniën deze maal te misleiden, opnieuw werd het plan ruchtbaar, en nu kon de Engelsche regeering ook niet langer werkeloos blijven tegenover de kolonies. Zoo besloot zij dan van de zuidkust van Engeischen Nieuw-Guinea bezit te nemen, doch begeerig om moeilijkheden met het e° Duitsche Rijk te voorkomen, gaf zij er te Berlijn kennis van, naar het Guinea. De schijnt met de belofte dat zij zich tot het zuidelijke gedeelte van het de'Bi^marckeiland zou bepalen. Nagenoeg gelijktijdig, eind October en begin No- archipel, vember 1884, stelden zich nu de Engelschen in het bezit van de zuidkust en de Duitsche Neugineakompagnie van de eilanden, die thans den naam van Bismarck-archipel dragen, en van de Astrolabebaai en de Hoeongolf, op de Noordoostkust van Nieuw-Guinea. De indruk van dit optreden der Duitschers was groot in Australië, allermeest in Queensland, dat zich ook oeconomisch bedreigd achtte; immers, in het noordelijk gedeelte dier kolonie, waar, dank zij het tropisch klimaat, de katoenbouw en vooral de teelt van het suikerriet van groote beteekenis waren geworden, was men gewoon de inheemsche bevolking der eilanden, in het bizonder van de Bismarck-archipel, als werkkrachten voor de plantages te betrekken, waarbij geweld niet altijd uitgesloten bleef. Doch zelfs hieryan afgezien, gevoelden de kolonies zich door de Duitsche vestigingen in hooge mate gegriefd, en bitter klaagden zij te Londen over verwaarloozing hunner belangen. Doch aan het voldongen feit was niet meer te veranderen, zelfs was de Engelsche regeering door hare belofte, te Berlijn gegeven, niet meer vrij, zoodat zij de bezetting van een punt op de noordkust van Nieuw-Guinea, die zij in Januari liet ondernemen, tegenover een protest van het Duitsche Rijk niet kon handhaven. Een wisseling van nota's in April 1885 bracht een voorloopige schikking tot stand betreffende Nieuw-Guinea ten oosten van den 141en meridiaan; het werd verdeeld in een Duitsch stuk, dat Kaiser Wilhelm-Land was gedoopt, en een Engelsch stuk, dat in 1888 als een kroonkolonie werd georganiseerd. Een jaar later werd bovendien bij een Engelsch ververdrag, den 6en April 1886 te Berlijn gesloten, een scheidingslijn voor drag van 1888 de wederzijdsche sferen van invloed getrokken. Die lijn loopt van het van invloed. meest oostelijke punt van Kaiser Wilhelm-Land naar de Salomo-eilanden, waartusschen zij doorgaat, dan noordoostelijk naar de Marshall-eilanden en van daar noordwaarts; Engeland beloofde van alle aanspraken ten westen en ten noorden dier lijn af te zien, het Duitsche Eijk deed dezelfde toezegging voor hetgeen daarvan ten oosten of ten zuiden ligt. e Samoa-eilanden en de Tonga-groep bleven hiervan echter uitgesloten. Het Duitsche Rijk had onderwijl reeds in October 1885 bezit genomen van de Marshall-eilanden en ook van de Carolinen; maar hier s uitte het op een beslist protest van Spanje, dat zich op oude rechten eriep. Bismarck, die het hierover niet tot een conflict wilde laten komen en toenmaals gaarne aan Leo XIII en de katholieken een vriendelijkheid wilde bewijzen, liet, in overeenstemming met de Spaansche regeering, de beslissing van het geschil over aan de scheidsrechterlijke r>« t -v, u,t*Praak van den Paus; en deze viel uit ten gunste van Spanje. de Samoa-€r EngelscIl-Duitsche overeenkomst waren de Samoa- en de Ton- eiiauden. ga-eilanden uitgesloten om goede redenen. Op de laatst genoemde groep s on en Engelsche en Duitsche belangen tegenover elkaar en van Duitsche zijde wilde men er Engeland niet de vrije hand laten; en op de Samoa-eilanden deed zich hetzelfde geval voor maar de verhouding was hier ingewikkelder, omdat als derde indringer zich de Vereenigde Staten lieten gelden. De onderlinge naijver der drie naties en de gedurige onderlinge strijd der inboorlingen schiep in en bij de hoofdstad pia, op het eiland Oepoloe, toestanden, die voor de belangen van alle partijen bedenkelijk waren. Om hierin te voorzien brachten de consuls der drie mogendheden in 1879 te weeg, dat het gansche district van ia, WMr de blanken hunne plantages hadden, neutraal werd verklaard en gesteld onder het bestuur dier consuls zelve, voor een termijn van 4 jaar In 1883 werd die regeling voor onbepaalden tijd verlengd maar hoewel zij aanvankelijk bevredigend had gewerkt, kon zij toch nieuwe wrijving niet voorkomen, toen het optreden der Duitschers elders en de houding van den Duitschen consul te Apia den argwaan gegrond of met gegrond, dit is thans kwalijk uit te maken — wekten at hij met plannen van annexatie omging. De consul der Vereenigde' btaten, begeer.g om dit opzet te verijdelen, kondigde in April 1886 iet protectoraat der Vereenigde Staten over de Samoa-groep af, maar werd onmiddellijk door zijne regeering gedesavoueerd. Blijven kon echter de toestand zoo met; de drie mogendheden riepen hunne consuls terug en zonden commissarissen om een onderzoek in te stellen en eene schikking te treffen. Doch de overeenstemming tusschen deze heeren was al even moeilijk te verkrijgen als tusschen de consuls, en het eind van veel gehaspel en van nieuwen onderlingen strijd der Samoauen, waarin de Duitschers ook werden gemengd, was dat op voorstel van Bismarck in het voorjaar van 1889 te Berlijn eene conferentie der drie mogendheden de aangelegenheden van Samoa besprak. Haar overleg leidde tot de acte van 14 Juni 1889, waarbij zij de onafhankelijkheid en onzijdigheid der eilanden erkenden, regelingen vaststelden voor de gezamenlijke benoeming van een bestuur van Apia en van een opperrechter, en eveneens voor het koopen van land van de inboorlingen door vreemdelingen. Voorshands was daarmee de vrede hersteld. Hoewel begrijpelijkerwijze deze verschillende regelingen de Australische Engeischkolonies geenszins ten volle bevredigden, was de Engelsch-Duitsche ^hikking overeenkomst van 1886 voor haar toch in zooverre eene geruststelling, over de dat aan verdere uitbreiding van het Duitsche gezag een zekere grens Hebriden was gesteld. Evenwel werd hun hierdoor nog geen gerustheid gegeven ten aanzien der Franschen, en juist door het optreden der Duitschers werden dezen ook te begeeriger, ten slotte toch de Nieuwe Hebriden voor zich te winnen. Reeds in 1884 bezette een Fransche expeditie Mallicolo, een der eilanden van deze groep, en van de schikkingen met het Duitsche Rijk over de Afrikaansche aangelegenheden in December 1885 maakte de Fransche regeering gebruik om van die zijde vrije hand met betrekking tot de Nieuwe Hebriden te krijgen. Uitermate goed van pas kwamen nu eeuige gewelddaden der inboorlingen tegen Fransche onderdanen: zij gaven gewenschte aanleiding tot het bezetten van een paar andere punten, en de Engelsche regeering scheen niet van plan zich te verzetten. Maar de Australische kolonies waren er ook nog! Zij zonden afgevaardigden naar Londen, die daar zulke krachtige taal voerden, dat lord Salisbury zich gedrongen gevoelde te Parijs te protesteeren. Inderdaad was Frankrijk door de vroegere overeenkomsten gebonden, en uit de gevoerde onderhandelingen kwam dan ook een nieuw tractaat voort, van 24 October 1887, waarbij Frankrijk beloofde zijne militaire bezettingen terug te trekken en een gemengde commissie van marine-officieren der beide naties werd ingesteld om te waken voor de orde en voor leven en goederen van Engelschen en Franschen op deze eilanden. Zoo was het doel van Frankrijk verijdeld, maar het kreeg een ver- Fr arische ko- g°eding V00r deZe tel™rstelling, doordat Engeland het ontsloeg van lonie een vroegere overeenkomst, uit 1847, waarbij de eilanden Onder den „Océanie". Wjnd bij Tahiti neutraa] waren verk,aar(, . dft beteekende) ^ Zij thans aan Frankrijk werden overgelaten. Dit rijk had reeds in 1880 zijn protectoraat over Tahiti door zijn onmiddellijk gezag vervangen, in 1880 en 1881 ook de Paumotu- en de Gambier-archipel geannexeerd, en uit deze allen met de Marquesas-eilanden in 1885 een afzonderlijke kolonie gevormd onder den naam van Etablissement francais de 1'Oce'anie, waaraan later nog enkele eilanden zijn toegevoegd. Tn 1888 volgde de afkondiging der annexatie van de eilanden Onder den Wind, die echter feitelijk eerst tien jaar later voltrokken werd. De eilandengroepen, die tusschen Fransch-Oceanië en de Duitsche bezittingen zijn gelegen en nog niet in andere handen waren, werden tusschen 1886—1892 door de Engelschen bezet. Hiermee was in hoofdzaak de verdeeling van de eilanden in de Stille Zuidzee voltrokken, en evenals m Afrika had ook hier het ingrijpen der Duitschers er den grooten stoot toe gegeven, in zooverre althans, dat dit ingrijpen het tempo der inbezitnemingen en vestigingen van invloedssferen uitermate had \ersneld. En dit juist is toch wel het opmerkelijke in de koloniale politiek der groote Europeesche mogendheden van deze jaren, dat zij met zulk een koortsachtige haast en drift wordt gedreven om onverzadigbare begeerte naar steeds grooter machtsgebied te bevredigen en te voldoen aan eene expansiezucht, die in vele gevallen ongetwijfeld nauw verband hield met de werking van geweldige oeconomische krachten en den snel toenemenden wedijver der volken in het wereldverkeer. Ulta°hett6n Het sPreekt van zelf> dat de beste prijzen in den kolonialen wedloop algemeen. ten deel vielen aan hen, die reeds een voorsprong hadden, in de eerste plaats aan Engeland, dat in dit tiental jaren zijn reeds zoo veelomvattend bezit met zeer omvangrijke en belangrijke aanwinsten vermeerderdemaar ook Frankrijk had zich een koloniale macht geschapen, die in omvang en beteekenis te boven gaat wat zij in de 18dt eeuw bezeten en verloren had, echter in deze periode ook voortbouwend op grondslagen, die reeds vroeger waren gelegd. Voor jong gevormde staten, als het Duitsche Eijk en Italië, waren de omstandigheden heel wat ongunstiger: zij kwamen, toen zij eindelijk naar buiten trokken, te laat, de beste plaatsen vonden zij bezet, niet alleen door groote mogendheden als Engeland, Rusland, Frankrijk, maar ook door kleinere, die in vroegere eeuwen de leiding hadden gehad bij de uitbreiding van Europeesch gezag over vreemde werelddeelen, door Portugal, door Spanje, niet het minst door Nederland, dat vooral in zijne Oost-Indische bezittingen kostelijke koloniën had behouden. De laatkomers hadden dientengevolge geen ruime keuze, zij moesten zich met de restjes tevreden stellen, die voor het Duitsche Rijk weliswaar wat den omvang aangaat nog vrij ruim zijn uitgevallen, maar ten aanzien van hunne waarde waarschijnlijk wel wat te wenschen overlaten, al zal een verdere toekomst hierover eerst een beslissend oordeel kunnen uitspreken. Doch hoe schamel ook het deel mocht zijn dat aan het Duitsche Eijk was ten deel gevallen, vergeleken bij de gebieden waarover het Britsche gezag zich in verschillende vormen uitstrekte, het feit dat ook dit rijk eene plaats onder de koloniale mogendheden was komen opeischen, was voor de Britten eene aanwijzing te meer, dat het voorbij was met de welaangename tijden, waarin het nagenoeg het monopolie van overzeesche veroveringen en van onbekommerd koloniaal bezit had. Rusland was begonnen met hun in Azië het leven te verzuren, dan was de groote bedrijvigheid van Frankrijk in verschillende werelddeelen gevolgd, nu hadden ook anderen — en onder dezen was het Duitsche Rijk het meest beteekenend — getoond, dat zij deel wilden hebben aan het groote jachtveld, of in beter klinkende termen, dat zij, evenzeer als de Engelschen, de zegeningen der Europeesche cultuur buiten Europa wilden helpen verbreiden. Zooals reeds vroeger is opgemerkt, hadden regeering en volk van Groot-Brittannië een sterke neiging om deze mededinging van verschillende kanten als aanslagen op de grootheid van hun rijk te beschouwen, maar toonde de regeering toch slechts bij tijd en wijle haar slecht humeur aan de Duitschers, omdat zij de Russen en de Franschen als veel gevaarlijker beschouwde en om die reden een goede verstandhouding met den driebond op prijs stelde. Doch in de kringen van industrie en handel was de stemming wel eenigszins anders; daar begon zich reeds in deze periode een gevoel van verbittering jegens de Duitschers te openbaren, dat voortvloeide uit een opkomende vrees voor hunne mededinging in den wereldhandel. In de iaren tusschen 1880 en 1891 had John Buil buien van groote slechte t«den J . j i in Engeland, mismoedigheid: in zaken ging het hem niet meer zoo naar den vleeze commissie als hij dat gewoon geweest was. Dat het met den landbouw in Engeland van enquête. hard achteruitging, Sprong in het oog (vgl. p. 102); steeds meer bouwland werd m weideland omgezet of tot jachtterrein en tot parken eemaa o c oor de zich uitbreidende steden in beslag genomen. En men oii zich ook niet langer vleien, dat slechts toevallige en tijdelijke omstandigheden van dien achteruitgang de schuld droegen; onmiskenaar duidelijk werd liet, dat tegen den aanvoer van goedkoop koren °P ,1 J"g e markten uit den vreemde, in toenemende mate vergemakkelijkt door de verbetering der transportmiddelen, ook een intensieve landbouw in Engeland den strijd niet kon volhouden. Doch ngeland was reeds sinds vele jaren tot een industrie-staat vergroeid en indien tegenover vermindering van den landbouw maar een staag stijgende vermeerdering van nijverheid en handel stond, zou men zich kunnen troosten. Maar ziet, ook op dit gebied werden luide klachten gehoord; na de slechte jaren van 1875—1879 had men zich korten ij unnen \erheugen in een snel herstel van zaken, maar met 1883 begon weer eene daling, die in 1885 zoo groot werd, dat allerwege in Enge and de bekommering zich uitsprak. In woord en geschrift hielden bevoegden en onbevoegden zich bezig met het zoeken naar verklaringen van de ontrustende verschijnselen en naar middelen van verbetering, en van parlementswege werd een groote commissie ingesteld om een enquête te doen; zij was werkzaam in 1885 en 1886 en verzamelde tal van getuigenissen, die zij in uitvoerige rapporten onder aller bereik bracht. Zoowel uit de Midlands — de streken der ijzer- en staalindustrie - als uit Lancashire - het gebied der textielnijverheid — heten de afgelegde verklaringen geen twijfel aan een aanzienlijke vermindering van zaken, en evenzeer spraken de woordvoerders voor Liverpool van achteruitgang der handelsbeweging. De beschouwingen over den omvang van het kwaad, over de vermoedelijke duurzaamheid, over de middelen om tot verbetering te komen mochten uiteenloopen, hierin kwamen zij wel overeen, dat alle het in verband brachten met de veranderingen, welke sinds eenige jaren in de handelspolitiek van bijna alle Europeesclie staten zich had voltrokken, met de bescherming die zij aan de nationale nijverheid en scheepvaart hadden verleend. In 1846 voorspelde Cobden, dat binnen vijf jaar alle tarieven in Europa zouden veranderd zijn, in navolging van Engeland's voorbeeld Hoewel deze profetie, ondanks allen ijver van Cobden voorde verkonïging der blijde boodschap van den vrijhandel, niet in vervulling Terugkeer der meeste landen tot het protectionisme. ging, scheen zij op den duur toch wel de richting der handelspolitiek in het algemeen met juistheid te hebben aangegeven. Het EngelschFransche handelsverdrag van 1860 stelde tusschen beide landen een tarief vast, dat, zonder alle bescherming op te geven, toch van den geest der vrijhandelaars sterk was doortrokken en den invoer van wederzijdsche artikelen in hooge mate vergemakkelijkte. Weldra vond dit voorbeeld navolging op ruime schaal: Napoleon zoowel als de Engelsche regeering slaagden in hunne pogingen om met andere mogendheden dergelijke verdragen te sluiten, die ook weer tusschen die mogendheden onderling tot stand kwamen. Een heel net van handelsverdragen verbond binnen weinige jaren de verschillende Europeesche staten, met uitzondering van Rusland, dat niettemin in 1865 ook zijn tarief verlaagde. In al die verdragen werd de clausule opgenomen, dat de contractanten elkaar zouden behandelen op den voet der meest begunstigde natie, met dit gevolg, dat alle naties genoten van het laagste tarief, dat één harer wist te bedingen, en dat feitelijk een soort gemeenschappelijk laag tarief hare handelsbetrekkingen beheerschte. Was dus toch Cobden's voorspelling in hoofdzaak uitgekomen, ook in een ander opzicht schenen de verwachtingen van hem en zijne volgelingen verwezenlijkt te worden: zij rekenden er op, dat de vreemde markten voor de producten der Britsche nijverheid zouden gewonnen en behouden worden. Zoolang de meeste groote staten in hoofdzaak agrarische staten bleven, ging deze berekening op; GrootBrittannië was de andere landen in industrieele ontwikkeling verre vooruit, en dank zij den nieuwen handelstractaten konden Britsche nijverheid en handel ruim profijt trekken; zij groeiden en bloeiden en wonnen schatten, en de overtuiging dat de vrijhandel een zegen was vestigde zich diep in de Britsche gemoederen. Edoch, in andere landen werd juist de twijfel aan de doelmatigheid van de toepassing dier beginselen voor hunne eigen behoeften meer en meer levendig, in het algemeen uit dezelfde oorzaken, die reeds bij de bespreking der toestanden in het Duitsche Bijk zijn aangestipt: behalve eenige jaren van algemeene malaise, die ook in de Britsche landen ondervonden werd, waren het de nooden van landbouw en industrie, door vreemde mededinging benard, die het besef wakker maakten, dat bescherming noodig was. De bestaande tractaten liepen over het algemeen tot omstreeks 1878 en de meeste staten maakten van de vrijheid, welke zij dientengevolge herkregen, gebruik om hunne tarieven in protectio- nistischen geest te herzien, Spanje in 1877 (en in hetzelfde jaar verhoogde Rusland ook weer zijne tollen), Italië, Oostenrijk-Hongarije, Roemenië in 1878, Zwitserland, Griekenland, het Duitsche Rijk in 1879, Frankrijk in 1881. Weliswaar sloten zij meerendeels toen weer nieuwe verdragen met het buitenland, waarbij wederzijds verzachtingen van het algemeene of autonome tarief werden toegestaan, maar onmiskenbaar was niettemin de beschermende strekking der ingetreden verandering. Trouwens het Duitsche Rijk ging met geen enkele andere mogendheid een tractaat aan en hield zich uitsluitend aan zijn algemeen tarief, dat het in de volgende jaren nog herhaaldelijk voor sommige artikelen verhoogde. O0—! Natuurlijk dat de plaatsing der Engelsche producten op de Euromarkt. peesche markten hierdoor bemoeilijkt werd. Maar daarbij bleef het niet. Beschermd achter de tariefmuren kon in die landen, waar de omstandigheden gunstig waren en de noodige geestkracht aanwezig was om ei zich van te bedienen, de nationale nijverheid zich ontwikkelen om allereerst te voorzien in de behoeften van het eigen land; en aldus kiaclit gewonnen hebbend en in eigen land hooge prijzen makend, kon zij het beginnen te ondernemen om op vreemde markten met Engeland te gaan mededingen. Zoo ging het in het Duitsche Rijk, en de Engelschen ondervonden er de gevolgen van. \ oor de commissie van enquête uit het Engelsche parlement werden door de getuigen uit de groote nijverheidsdistricten verschillende oorzaken aangegeven voor den achteruitgang in het bedrijf, maar als een zeer \oorname brengen zij de toenemende mededinging van het buitenhuid naar voren; en daarbij worden, van de Europeesche volken, de Belgen genoemd maar vooral en met nadruk de Duitschers; dat zijn de gevaarlijke indringers. De Duitschers, zoo klaagden de afgevaardigden van Birmingham, hebben onder de bescherming van hun tarief hunne fabrieken ontwikkeld, en terwijl zij hun winst maken met hetgeen zij in hun eigen land verkoopen, hebben zij het overschot tegen lage prijzen op onze markten geworpen; vroeger kocht heel het Oosten van Azië onze spijkers, tegenwoordig doen de Duitsche spijkers ons concurrentie aan in Birmingham zelf; het Duitsche ijzerdraad wordt in de winkels van Birmingham verkocht. En niet anders spraken de mannen van Sheffield, en als men hun vroeg, of zij eenige oorzaken zouden kunnen noemen van het succes, dat de Duitschers bij hunne mededinging met de Engelschen hadden, was hun antwoord klaar. De Duitsche booten, zoo zeiden zij, hebben veel lagere vrachtprijzen dan de Engelsche, en wij maakten dus betere rekening door den weg over Hamburg te nemen; maar aldus hebben de Duitschers den weg naar onze markten leeren kennen, de adressen van onze klanten, en ziende wat wij verdienden, hebben zij de merken van onze artikels op de hunne gezet en ze nagemaakt. Zij hebben ook op ons voor het goedkoope vervoer per water, langs den Rijn tot de zee toe. Bovendien geeft het hun op ons een ontzaggelijk voordeel, dat zij eene technische opleiding genieten; daarbij hebben zij weinig behoeften en trekken ze er op uit, de wereld rond; bij troepen zijn zij neergestreken in ons land en hebben ons overstroomd met hun nagemaakte artikels. In de City te Londen zijn firma's, die tien jaar geleden de koloniën en het buitenland voorzagen van Engelsche artikels en die tegenwoordig niet anders meer verzenden dan Duitsch prullegoed. Dat prullegoed komt aan met het merk Shejfield; de afnemer bemerkt spoedig dat hij met de kwaliteit bedrogen is en hij geeft er ons de schuld van; wanneer hij nog een paar maal zulke ervaringen heeft opgedaan, wil hij niets meer van ons hebben en richt hij zich rechtstreeks tot de Duitschers of Amerikanen, die hem dan artikels van goede kwaliteit aanbieden. In de verklaringen uit Liverpool over de scheepvaart hoort men gedeeltelijk hetzelfde lied, waarin de bekommering en de vrees voor de Duitsche concurrentie doorklinken; als zij gewagen van de premies, waardoor in het buitenland de koopvaardijvloten worden beschermd en begunstigd — Frankrijk had er in 1881 het voorbeeld van gegeven, Italië volgde het na en het Duitsche Kijk scheen in 1885 ook dien weg op te gaan —, maken zij zich over de andere landen niet ongerust, wel over het Duitsche Rijk: sinds eenige jaren, zoo heet het, is het niet twijfelachtig, dat de producten der Duitsche nijverheid onze Engelsche op vrij wat markten hebben verdrongen; onze uitvoer daalt; het staat te vreezen, dat de vooruitgang van de Duitsche nijverheid den vooruitgang van den Duitschen handel zal tengevolge hebben. En was het nog maar alleen van de zijde van Europa, in hoofd- Opkomst . .i , ir i eener protec zaak dus van het Duitsche Rijk, dat de gevaren kwamen! Maar ook tionistiSOhe van den kant der Vereenigde Staten begonnen die dreigend op te partümEnge zetten, en de enquête-commissie hoorde hen dikwijls in één adem met t*n en proteo Duitschland noemen, zij het dan ook zonder de bittere opmerkingen tionisten. over kwade praktijken, welke aan de Duitschers verweten werden. Duidelijk was het, dat het met het Britsche monopolie van wereld- handel voorbij was en dat de tijd van strijd was aangebroken; ook dat het de Duitschers en de Amerikanen waren, met wie die strijd om den wereldhandel vooral zou moeten worden gestreden. Maar ook reeds wisten de mannen van de Midlands het middel aan te wijzen, dat hen in staat zou stellen om hem te voeren onder billijke voorwaarden, en dat middel was een handelsunie met de koloniën. Tusschen de koloniën en het moederland, zoo meenden zij, moest een soort tolunie, in den geest van den Duitschen Zollverein, worden tot stand gebracht; men moest alle tollen tusschen de kolonies onderling en tusschen de kolonies en het moederland opheffen en dan voor het gansche rijk een tarief voor de producten uit den vreemde invoeren. Aldus zou het moederland het monopolie van zijne markt verzekeren aan de kolonies voor hunne grondstoffen en zouden anderzijds de kolonies het monopolie van hare markten verschaffen aan het moederland voor de voortbrengselen zijner industrie. Met andere woorden, zij riepen op hunne beurt om bescherming en keerden zich af van den zoo lang gehuldigden vrijhandel. Doch met deze denkbeelden vonden zij geen bijval bij de commissie van enquête, die in haar eindrapport aan de beginselen van den vrijhandel getrouw bleef en zelfs nadrukkelijk staatsbemoeiing ontried. Hoewel zij daarmede ongetwijfeld het gevoelen der meerderheid van de natie uitsprak, hadden zich soortgelijke wenschen, als de ijzer- en staal-industrie der Midlands had geuit, ook van andere zijde doen hooren, o. a. van den kant van sommige havensteden der oostkust. Maar bovenal had de landbouw zeer dringend om protectie gevraagd: wil men zoo had het geklonken — dat het land nog langer bebouwd wordt, dan moeten invoerrechten geheven worden. En hierdoor nu, dat de nijverheid der Midlands en de landbouw gelijkelijk bescherming behoefden of wenschten, ontstond een overeenstemming tusschen de belangen der industrieelen uit die streken en die der groote grondbezitters, welke meer misschien dan het vraagstuk der Tersche Home Rule den band vormde van de nieuwe unionistische en imperialistische partij, die zich in deze jaren ontwikkelde en waarin Chamberlain, de man van Birmingham, zulk een groote rol zou spelen. Maar voorshands waren zij nog zeer ver van hun doel: Groot-Brittannië bleef, in spijt van alle bescherming in andere landen, getrouw aan de handelspolitiek van Manchester, dat zelf, ondanks den druk der tijden dien het ook ondervond, in zijn geloof geen oogenblik wankelde. Aiettemin bleef van dezen tijd af in Engeland eene propaganda gaande voor een oeconomisch imperialisme. Zij putte moed uit de koloniale conferentie, die in April en Mei 1887, bij gelegenheid van het vijftigjarig regeeringsjubileum van koningin Victoria, voor het eerst vertegenwoordigers van het moederland en van de zelfbesturende kolonies samenbracht; want al leidden de besprekingen thans nog niet tot uitkomsten van beteekenis, zij konden toch wellicht beschouwd worden als een eerste stap op den weg naar dat Greater Bntain, dat de imperialisten zich als een lokkend toekomstbeeld voor oogen stelden. En kracht putte die propaganda uit het onloochenbaar feit, dat in de volgende jaren de concurrentie zich gedurig scherper deed gevoelen. Want niet alleen dat omstreeks 18S5 de geweldige ontwikkeling van het Duitsche Rijk eerst recht zijn aanvang nam, maar ook de \ ereenigde Staten verzamelden eigenlijk in deze periode nog slechts de krachten, waarmee zij weldra den oeconomischen kamp om de wereldmacht zouden aanbinden. In de jaren, die volgden op den Secessie-oorlog en den tijd van De Vereen^ reconstructie (deel II p. 267—280), daalde het politieke leven in de Koord.AmeVereenigde Staten tot een laag peil: de namen van republikeinen en democraten bleven de bevolking splitsen in twee groote partijen, doch sedert den aan die partijen ontbraken beginselen, welke haar inderdaad tegenover Seces.ieelkaar zouden hebben kunnen stellen bij groote vraagstukken van algemeen belang. De partij der republikeinen was ontstaan tengevolge van het streven der zuidelijke staten om het gebied, waar slavernij geoorloofd was, uit te breiden, zij was eene vereeniging geweest van alle elementen, die dat streven wilden weerstaan; nu de bittere strijd was uitgestreden en gewonnen, althans in politiek en juridisch opzicht, was de reden van haar bestaan verdwenen. Wel had zij van de oudere partijen eerst de foederalisten, dan de whigs die grootendeels in haar waren opgegaan — sommige opvattingen overgenomen en stond zij b.v. een krachtig bondsgezag voor; doch na de jaren van reconstructie was dit eigenlijk geen strijdpunt meer en kon het niet meer dienen als een werkzaam beginsel eener groote partij, evenmin als de verdediging van de tegenovergestelde leer nog langer zulk eene rol kon vervullen voor de democraten. Voor de partijgroepeering, zooals zij zich in de voorafgaande jaren had ontwikkeld uit verschil van inzicht in vraagstukken, die toenmaals van uitnemend groot gewicht waren geweest, was thans eigenlijk geen grond meer aanwezig, nu die vraagstukken hun belang verloren hadden, en men zou hebben kunnen verwachten, dat een nieuwe partijvorming zou tot stand komen. Toch geschiedde dit niet Er ontstonden weliswaar kleine formaties, zooals de zoogenaamde „grangers , die zich verzetten tegen de spoorwegmonopolies in het W esten, maar van duurzame beteekenis werden zij niet en zelfstandig konden zij naast de twee groote legers van republikeinen en democraten weinig uitwerken; oefenden zij tijdelijk invloed, dan bereikten zij dit doorgaans door op te treden als bondgenooten van een dier beide partijen en voor de hulp, die zij verleenden, voorwaarden te bedingen. Dat onder zulke omstandigheden de belangstelling in de publieke aangelegenheden gering was, is begrijpelijk, te meer als men bedenkt, dat met alleen een zekere afmatting en onverschilligheid de natuurlijke reactie waren op de uiterste spanning der voorafgaande jaren, maar dat bovendien het einde van den burgeroorlog samenviel met den aanvang eener buitengewoon snelle oeconomische ontwikkeling, die aandacht en inspanning van talloozen in steeds toenemende mate geheel in beslag nam. Des te meer bleef het veld overgelaten aan de talrijke klasse van mannen, die de politiek dreven als eene kostwinning, als een beroep, en die bij de handhaving der bestaande partijverhoudingen daarom groot belang hadden. Zij waren het, die teweegbrachten, dat de strijd tusschen de partijen, ofschoon niet meer gescheiden door diepgaande, principieele verschillen, op zeer heftige wijze werd gevoerd; natuurlijk dat het daarbij niet om de landsbelangen te doen was maar om de materieele voordeelen, die aan de overwinning verbonden waren De sterke partijorganisaties, die reeds gevormd waren in de jaren vóór den Secessie-oorlog, werden in deze periode tot nog beter werkende machines gemaakt, en de ook reeds oude leer dat de buit is voor den overwinnaar, het zoogenaamde tpoilt system, werd in ruime mate in praktijk gebracht. Die buit bestond in de ambten, hoog en laag, hetzij dat zij ter begeving stonden van den president en van de autoriteiten m staten, districten en steden, hetzij dat zij bezet werden krachtens keuze door de stemgerechtigden. Die stemgerechtigden samen te houden in het partijverband, hen te leiden, de lijsten van de candidaten op te maken, die candidaten te doen proclameeren en de stemmen op hen te doen uitbrengen, dat is, in beide partijen, het werk der beroepspolitici van lageren en hoogeren rang, die in kleinere en grootere ge- bieden vereenigd zijn in ringa, doorgaans met een leider, een boss, aan het hoofd, die dikwijls een geweldige macht uitoefent. De ambten en waardigheden van verschillenden aard, waarom de partijen onder deze organisaties vechten, worden begeerd om het daaraan verbonden salaris maar bovendien — en dit geldt vooral van de meer aanzienlijke — om den invloed die er aan verbonden is, een invloed, die voor mannen van niet sterk karakter gevaarlijk is en voor menschen met een ruim geweten overvloedig gelegenheid schept om er munt uit te slaan. Dit werd ten duidelijkste aan het licht gebracht in de jaren 1872 1876. Eerst kwam aan den dag, dat leden van het Congres aanzienlijke hoeveelheden aandeelen hadden aangenomen van de maatschappij, die de concessie voor het bouwen van den Union Pacific-spoorweg had wenschen te verkrijgen en ook verkregen had. Nauwelijks was dit schandaal bekend geworden, toen een uitgebreide omkooping van ambtenaren bij de belasting werd ontdekt, en terzelfder tijd lekte het uit, dat een hooggeplaatst man, de secretaris, d. w.z. het hoofd van het departement van oorlog, aan een dergelijk misdrijf schuldig stond. En alsof dit nog niet genoeg was, werd straks Blaine, de voorzitter van het huis van vertegenwoordigers, er van beschuldigd, dat hij zijn ambtelijken invloed had verkocht voor spoorwegaandeeleu, eene beschuldiging, die hij in gebreke bleef behoorlijk te weerleggen. Zul e schandalen brachten de publieke opinie een oogenblik in beweging en deden veel afbreuk aan de republikeinsche partij, die er voor verantwoordelijk werd gesteld, omdat zij nog steeds de bovenhand had. De republikeinen hadden de meerderheid zoowel in het huis van vertegenwoordigers als in den senaat, en sinds 1869 zetelde generaal Grant, de man hunner keuze, als president in het Witte Huis, want zij waren er in geslaagd hem er ook voor een tweeden termijn (1873—'77) te handhaven. De ergernis van de publieke opinie over het gebleken bederf kwam den republikeinen op het tijdelijk verlies harer meerderheid in het Lagerhuis te staan, waartoe trouwens ook bijdroeg, dat omstreeks dezen tijd in de meeste zuidelijke staten een einde was gekomen aan de heerschappij der republikeinsche „carpet-baggers (deel 1 p. en de democraten hier weer het heft in handen hadden gekregen. In drie zuidelijke staten, waar de carpet-baggers zich nog met moeite en dank zij de aanwezigheid van Unietroepen handhaafden, moesten zij spoedig daarna, in 1877, ook het veld ruimen, nadat die troepen waren weggetrokken. \\ are dit vroeger geschied, dan zou bij de presidentsverkiezing van 1876 het Witte Huis ook reeds voor de republikeinen zijn verloren gegaan. Hunne leiders, bij de toenmaals heerschende strooming geenszins gerust op den uitslag der verkiezing en bedacht op een populairen candidaat, waren eerst te rade geworden om Grant voor een derden termijn te doen verkiezen, doch tegen dit plan, dat niet alleen buiten het Congres maar ook door nagenoeg het gansche Lagerhuis ten scherpste werd afgekeurd als gevaarlijk voor de vrije instellingen der Unie, was het verzet zoo groot, dat zij het moesten opgeven. Zij vestigden toen hun keuze op Rutherford B. Hayes, gouverneur van Ohio, een man die als onbesmet door financieel geknoei bekend stond en ook als hervormingsgezind gold. Hoewel zij derhalve rekening gehouden hadden met de publieke opinie, slaagden zij er niet dan onder de uiterste inspanning en onder aanwending van bedenkelijke middelen in, hem met ééne stem meerderheid verkozen te verkrijgen. Uitwerking van blijvenden aard op de politieke zeden hadden echter de ontdekte schandalen niet. Trouwens, het was volstrekt niet éene partij, bij wie zulke praktijken voorkwamen; het was niet beter gesteld bij de democraten, die o. a. te New-York schaamteloos hun plundersysteem toepasten door den machtigen „ring", befaamd onder den naam van Tammany Hall, en die thans, nadat zij in het Congres de bovenhand verkregen hadden, weigerden hunne medewerking te verleen en tot de opheffing van een der groote tastbare euvels van het partijregime. Spoüs system Het spoils syslem had een noodlottige uitwerking op den burgerlijken 6ii Durgeriyke . . ■. . . oj dienst. dienst in de Unie en in de onderscheiden staten: door de overwinnende partij werd over de ambten beschikt, niet naar bekwaamheid en geschiktheid maar naar den maatstaf van de diensten, welke aan de partij waren bewezen; en van de ambtenaren werd niet in de eerste plaats verwacht, dat zij hunne ambtsplichten zoo goed mogelijk zouden vervullen maar dat zij bovenal de belangen van de partij behartigden. Reeds herhaaldelijk waren vroeger pogingen gedaan om hierin althans voor de Unie-ambten verbetering te brengen, en toen sinds 1871 zich eene strooming voor hervorming van den burgerlijken dienst in de Unie was begonnen te openbaren, had het Congres, om de publieke opinie te paaien, een paar maal besluiten in dien geest genomen; gevolgen hadden zij echter niet gehad, de talrijke belangen van de partijmannen hadden weten te beletten, dat zij werden uitgevoerd. President Hayes nu wenschte oprecht het kwaad te bestrijden, doch op den onwil van het Congres, waar thans de democraten de meerderheid hadden — in 1878 hadden zij die ook in den senaat gekregen —, en op de tegenwerking der beroepspolitici leed zijn pogen schipbreuk. Blijkbaar was een zeer krachtige drang der openbare meening noodig, en deze kwam, toen president Garfield in Juli 1881, enkele maanden nadat hij zijn hooge ambt als opvolger van Hayes had aanvaard, door een teleurgestelden baantjesjager werd vermoord. De republikeinen waren kortelings weer meester geworden in beide huizen, en zoo min als de democraten hadden zij lust, dien heerlijken buit der overwinnaars, het betalingsmiddel van aanhangers, uit handen te geven; maar toen bij de verkiezingen van 1882 zij in het huis van afgevaardigden weer in de minderheid geraakten en hierbij onmiskenbaar de verontwaardiging der publieke opinie in het spel was, durfden noch zij noch de democraten langer weerstand bieden. Zoo berustte dan, hoe noode ook, het Congres en bracht liet in 1883 de Pendleton-act tot stand (Pendleton was de naam van den ontwerper der wet), waarbij eene commissie voor den civielen dienst werd ingesteld, wier leden door den president werden benoemd en die tot taak kreeg, voor een aantal met name genoemde Unie-ambten het stelsel van vergelijkende examens toe te passen. Wel was dit aantal nog niet groot — slechts voor 14 000 van de ongeveer 120 000 ambten gold de wet van 1883 — maar het was toch een groote stap in een goede richting en een stap van blijvende beteekenis. Toen de verkiezingen van 1884 eindelijk, na zoo vele jaren van heerschappij der republikeinen, den candidaat der democraten, Grover Cleveland, op het Witte Huis brachten, bestond inderdaad alle reden om te verwachten, dat zijne ambtsaanvaarding, in Maart 1885, zou gepaard gaan met een wilden aanval der democraten op de Unie-ambten, die zij zoo lang hadden moeten ontberen. Die aanval werd ook werkelijk gedaan maar Cleveland wist er weerstand aan te bieden: wel had een gedeeltelijke vernieuwing van het ambtenaarspersoneel plaats, doch tot teleurstelling van velen zijner partijgenooten weigerde hij de hand te leenen tot de gebruikelijke algeheele verandering. In het vervolg droeg hij zelf, zoowel in den eersten als in den tweeden termijn dat hij het presidentschap bekleedde (1885—'89, 1893—'97), er krachtig toe bij om het aantal ambten, dat onder de Pendleton-act viel, gestadig uit te breiden: in 1895 wi3t hij het op ruim 85 000 te brengen, zoodat voortaan in hoofdzaak slechts die hoogere ambten er buiten 14 bleven, voor welks bezetting de president de bevestiging door den senaat noodig heeft. De Pendleton-act is dus werkelijk de grondslag van een goede hervorming geworden, maar deze was niet het werk van een der beide groote partijen maar van den druk der openbare meening; noch democraten noch republikeinen konden er zich de verdienste van toeeigenen. Dat Cleveland, de democratische president, er krachtig toe meewerkte, was niet aan de beginselen zijner partij toe te schrijven maar aan zijne persoonlijke inzichten, die hij ook reeds als gouverneur van den staat New-York had doen blijken. Hieraan had hij trouwens zijne overwinning bij de verkiezing van 1884 te danken. De strijd der twee partijen bij deze gelegenheid was weer in hooge mate onwaardig, althans naar Europeesche opvatting: van beginselen was nagenoeg geen sprake, en het werd een wederzijdsch beschimpen en neerhalen der candidaten. Toch was de strijd belangrijk, omdat zich hierbij het verschijnsel vertoonde, dat een aantal republikeinen zich aan de partijdiscipline onttrok. Het waren geen eigenlijke politici maar mannen vooral uit de meer ontwikkelde kringen, hoofdzakelijk uit de staten New-York, Massachusetts en Connecticut, die reeds lang misnoegd waren over de toestanden bij de partijen en over hare werkeloosheid ten aanzien van belangrijke problemen, en hiertoe rekenden zij zoowel de zuivering van den burgerlijken dienst der Unie als de uitroeiing van het spoils system. Deze independenten of mugwumps, zooals zij gescholden werden, weigerden bij de verkiezing van 1884, te stemmen op den republikeinschen candidaat, Blaine, in wiens moreele zuiverheid en gezindheid tot hervorming zij geen vertrouwen hadden, en stemden grootendeels op Cleveland, die aan deze hulp zijne zege was verschuldigd. De mugwumps vormden dus geen nieuwe partij met eigen programma (platform) en eigen candidatenlijst (ticket), maar toch was hun optreden van beteekenis, niet alleen om den invloed dien het oefende bij de verkiezing, maar ook als eene aanwijzing van vernieuwde politieke belangstelling buiten den kring der beroepspolitici en van een streven naar opruiming van politieke onzede. Behalve door den strijd over het spoils system en den civielen dienst werd zulk eene belangstelling in deze jaren ook opgewekt door de matigheidsbeweging, die in verschillende deelen van het land een zeer radicalen vorm aannam en den eisch stelde, dat de verkoop van sterken drank zou worden verboden. Dit was evenwel geen zaak, die tot de bevoegdheden van het Congres behoorde, zij stond aan de beslissing der wetgevende vergaderingen der onderscheiden staten, en deze stelden zich, ook al weer zonder dat beginselen der twee groote partijen hierbij den doorslag gaven, op verschillend standpunt: soms lieten zij het over aan de locale beslissing der burgers, en overigens nam de eene verbodsbepalingen aan en handhaafde de andere den vrijen verkoop van sterken drank (de staten of onderdeelen van staten worden daarnaar onderscheiden als dry en wet). Bovenal echter trokken meer en meer de aandacht de vraagstukken T^^ten van het tarief en van den muntstandaard, en ook de partijen kwamen standaard. allengs in de noodzakelijkheid zich hierover uit te spreken. Hoewel het er verre vandaan is, dat zij op deze punten afgebakend tegenover elkaar kwamen te staan, kon toch, algemeen gesproken, de republikeinsche partij als voorstandster van een beschermend tarief en van den gouden standaard gelden, de democratische als de ijveraarster voor eene verlaging van het tarief, zoodat het meer een fiscaal karakter zou krijgen. Toch was die scheiding niet zuiver, en nog veel minder was zij dat ten opzichte der muntkwestie, want slechts een deel der democraten, dat hierdoor ook den steun van andere groepen, vooral in het Westen, zocht te winnen, maakte de vrije aanmunting van zilver tot zijne leuze, terwijl anderzijds bij tijd en wijle de republikeinen om redenen van partijtaktiek den zilvermannen een eind tegemoet kwamen. Ondanks de onloochenbare aanmerkelijke vermindering der waarde van het zilver, waartoe de Vereenigde Staten zelve niet weinig bijdroegen door de geweldige productie der rijke zilvermijnen van Nevada, wilde een aanzienlijke partij — en de invloed van belanghebbenden in de zilvermijnen scheen hieraan niet vreemd te zijn — terugkeeren tot den dubbelen standaard, dus tot de vrije aanmunting zoowel van zilver als van goud, waaraan een Congresbesluit van 1873 een einde had gemaakt door den zilveren dollar buiten omloop te stellen. In 1878 behaalde zij een gedeeltelijk succes: in spijt van president Hayes, die de eerste maal de wet met zijn veto tegenhield, bracht het Congres de zoogenaamde Bland-Allison-act tot stand, die het aanmunten van twee tot vier millioen zilveren dollars per maand verplichtend maakte. Kwesties als die van het tarief en den muntstandaard vroegen te Snelle on*- , wikkeling der meer de aandacht, naarmate de materieele belangen, die er bij oetroK- Unie verken waren, grooter werden; en terwijl de stroom van het politieke keiwegen, leven was verschraald en in een poel dreigde te verloopen, was de oeconomische ontwikkeling der Vereenigde Staten sinds den burgeroorlog snel en machtig voortgegaan, niet zonder in ruime mate tot het bederf der politieke partijen bij te dragen. Eene der ernstigste belemmeringen voor eene grootere ontwikkeling van het reusachtige gebied was opgeheven, sinds de aanleg van spoorwegen begonnen was het verkeer tusschen de verschillende deelen en daardoor de uitwisseling der wederzijdsche producten in nooit gedachte mate mogelijk te maken. De rails kenden geen hindernissen, bergen nocli rivieren konden hen tegenhouden; zij waren het, die het Oosten en het Westen met elkaar in verbinding brachten, zij ook waren het, die in het Yerre Westen de wildernis openden voor de kolonisten.' Ook vóór den oorlog was het aanleggen van spoorwegen reeds met allen ijver, soms met een koortsachtige haast die tot crises had geleid, ter hand genomen; in 1865, toen de worsteling ten einde was, bedroeg de gezamenlijke lengte der spoorwegen ongeveer 35 000 mijlen. Daarna werd spoedig met vernieuwden en toenemenden durf, waaraan natuurlijk ook speculatie een belangrijk aandeel had, de arbeid voortgezetzelfs nog gedurende den oorlog, in 1862, was het grootsche plan vastgesteld om een transcontinentalen spoorweg te bouwen, waarvoor het Congres subsidie verleende, en reeds in 1869 werd de eerste lijn, die den Atlantischen met den Grooten oceaan verbond, voltooid. Onderwijl ging in verschillende staten de aanleg van allerlei lijnen onverdroten voort; de totale lengte was in 1870 gestegen tot 52 000 mijlen in 1880 bereikte zij het cijfer van 93 000, weer tien later dat van 166 000. En terwijl dientengevolge de verbinding tusschen de verschillende deelen der Unie gestadig vergemakkelijkt werd, konden woeste gronden snel in cultuur worden gebracht, en nam eenerzijds de voortbrenging van grondstoffen, anderzijds de vraag naar de fabr'icaten der oostelijken staten voortdurend toe. Want aan handen, die bereid waren de nieuw geopende streken te ontginnen of in de behoeften der industrie aan werkkrachten te voorzien ontbrak het niet: de natuurlijke groei der bevolking was op zich zelf reeds aanzienlijk doch zij kreeg bovendien een geweldige versterking door de immigratie, die terstond na het einde van den oorlog weer op groote schaal was begonnen tijdelijk verminderend als de zaken in Amerika slecht gingen, maar opnieuw aanzwellend tot breede stroomen, zoodra een gunstige keer ^ 1860 t0t 1870 Steegde be^king van 31 500 000 tot 38 500 000, ,n 1880 had zij de 50 000 000 overschreden, in 1890 was zij tot 62 000 000 geklommen; tot dit laatste getal behoorden 9 250 000 personen, die buiten Amerika waren geboren, en ongeveer 11 000 000, die wel in Amerika geboren waren doch uit ouders, die daar waren geimmigreerd. Aldus waren de omstandigheden steeds gunstiger geworden om de en groote natuurlijke rijkdommen van een ontzaggelijk gebied, dat bovendien nog bevoorrecht was door een prachtige kust in het Oosten en door uitnemende rivierverbindingen, in ruimere mate te ontginnen dan vroeger mogelijk was geweest, en met alle energie was en werd hiervan gebruik gemaakt. Zoowel de landbouw en de veeteelt als de industrie ontwikkelden zich in korten tijd op reusachtige wijze, en al ondervonden zij ook tijden van druk en nood, toch gingen zij over het algemeen met groote sprongen vooruit. Opmerkelijk was de sterke toeneming der tarweoogsten: in 1870 bracht deze verbouw 2.35 millioen, in de jaren 1880—1890 gemiddeld 450 millioen schepels op. En zooals met de tarwe ging het met de maïs, zelfs in nog sterkere mate, waarbij zich weer een zeer aanzienlijke uitbreiding van de veeteelt, niet het minst van de varkenfokkerij, aansloot. Het waren vooral de noordelijke middenstaten, die geholpen ook door de toepassing van landbouwmachines en van verschillende hulpmiddelen voor snel en gemakkelijk vervoer der producten, dezen geweldigen vooruitgang teweegbrachten. Doch ook de zuidelijke staten, waar vroeger het systeem der groote plantages had geheerscht, herstelden zich betrekkelijk spoedig van de gevolgen van den burgeroorlog en voorzagen opnieuw de wereldmarkt van verreweg het grootste gedeelte der gevraagde katoen. Thans evenwel geschiedde de verbouw niet meer op de uitgestrekte plantages maar op bedrijven van kleineren omvang, en hoewel de ondernemers te kampen hadden met verschillende moeilijkheden — gebrek aan voldoende werkkrachten, gebrek ook aan genoegzaam kapitaal — steeg de katoenproductie toch weer gestadig; in 1871 had zij weer ongeveer dezelfde hoogte bereikt als vóór den oorlog, twintig jaar later was zij verdubbeld en van omstreeks 2000 millioen tot ruim 4000 millioen pond geklommen. Naast landbouw en veeteelt ontwikkelde zich de nijverheid, waartoe de natuur den Amerikanen ook de voortreffelijkste middelen biedt, het tarief. Het want de bodem is, behalve aan goud, zilver, koper, vooral ook rijk Ma°a^°ley" aan kool, ijzer, petroleum. Reeds lang vóór den Secessie-oorlog was eene inheemsche industrie zich beginnen uit te breiden, en de aanleg van spoorwegen had er een grooten stoot aan gegeven, vooral aan de ijzer- en staalindustrie; na den oorlog, bij het snelle toenemen van dien aanleg, bij den sterken aanwas der bevolking, bij de groote ontwikkeling van oudere en jongere staten der Unie, bij de vermeerdering ook van liet verkeer te water, groeide de industrie machtig aan: van 1860—1890 werd de waarde harer productie meer dan vervijfvoudigd. Het was echter niet geheel uit eigen kracht dat zij deze uitkomsten bereikte, want zij werd aanmerkelijk gesteund door bescherming van den staat. Om de jonge nijverheid aan te moedigen, hadden de tarieven van 1816, 1824, 1828 haar reeds eerst een matige, dan een sterk stijgende protectie verleend, en in de noordelijke staten, het gebied waar de industrie toenmaals aan het opkomen was, bestond neiging om in die richting verder te gaan; maar in het Zuiden, met zijn verbouw van tabak en katoen, waar men geen vreemde mededinging te dtichten had, wilde men er niet van weten en zag men in verhooging van invoerrechten eene begunstiging van het Noorden ten nadeele der zuidelijke staten. De strijd over het tarief, welke dientengevolge ontstond, had een wisselende tolpolitiek ten gevolge, totdat de Secessieoorlog uitbrak, die aanleiding gaf tot een buitengewone verhooging van het tarief. Over het algemeen was de bedoeling dier verhooging zeker niet protectionistisch maar fiscaal: de regeering had ontzaggelijke bedragen noodig ter bestrijding der steeds aangroeiende oorlogskosten, en zij trachtte zich die, evenals door allerlei andere belastingen, ook door zeer hooge inkomende rechten te verschaffen. Niettemin was eene beschermende strekking er niet geheel vreemd aan, want de getroffen maatregelen beoogden toch ook, door vermeerderde bemoeilijking van vreemde mededinging aan de nijverheid eene vergoeding te geven voor den zwaren druk van andere buitengewone lasten, die de tijdsomstandigheden den Amerikaanschen burger oplegden. Na het herstel van den vrede werden spoedig de belastingen, die wegens den oorlog opgeschroefd of nieuw ingevoerd waren, weer verminderd of afgeschaft, en in den kring van zoodanige maatregelen zou ook behoord hebben eene aanmerkelijke verlaging van het tarief. Doch de industrieelen, die de zoetheid van zeer sterke bescherming hadden gesmaakt — dank zij die protectie waren zelfs geheel nieuwe industrieën gedurende den oorlog opgekomen — deden hun uiterste best om dit te verhinderen en zij slaagden over het algemeen naar wensch: niet alleen verijdelden zij de aanneming van voorstellen tot aanzienlijke vermindering van invoer- rechten, maar zelfs wisten zij uit te werken, dat tusschen 1867—1870 voor een aantal artikelen, zooals stalen rails, wol en wollen stoffen, het tarief nog werd verhoogd, en later, tusschen 1882 en 1884, behaalden zij een dergelijk succes. Het waren de noordelijke en de midden-staten in het Oosten der Unie die het groote nijverheidsgebied vormden, en de bevolking dier staten behoorde voor een verre overwegend deel tot de republikeinsche partij. Dientengevolge was en werd in toenemende mate de handhaving van een hoog beschermend tarief eene leuze dier partij, aangeheven uit naam natuurlijk niet van de belangen der groote industrieelen, maar van die der arbeiders, voor wie, zoo werd betoogd, de bestaande hooge loonstandaard anders onmogelijk zou gehandhaafd kunnen blijven; geen wonder, dat talrijke arbeiders ook ijverige protectionisten en republikeinen waren. Men zou geenszins aan de democratische partij als geheel een tegenovergesteld inzicht kunnen toeschrijven: het spreekt van zelf, dat er onder haar velen waren, die, als industrieelen, ook hun baat vonden bij het sterk beschermend stelsel of er het belang der Unie door bevorderd achtten en dan ook van verandering niet wilden weten, zoodat de democraten geenszins eenstemmig stelling namen tegenover de republikeinsche tolpolitiek. Over het algemeen echter werd een aanmerkelijke verlaging van het tarief voorgestaan door de staten van het Westen en die van het Zuiden, waar de democraten verre de meerderheid hadden, door die staten derhalve, voor welke de landbouw de groote bron van rijkdom was; want hier had men van vreemde mededinging niet te duchten, integendeel, hunne producten konden de buitenlandsche markten niet ontberen. Het was dan ook de democratische president Cleveland, die in December 1887, bij de jaarlijksche boodschap aan het Congres, de zaak van het tarief met beslistheid aan de orde stelde: hij viel de bestaande lijst der invoerrechten scherp aan, brandmerkte het telkens verijdelen eener verlaging als een uitvloeisel van baatzucht en weerlegde het loonargument met het betoog, dat wat de arbeider aan hooger loon ontving geheel werd te niet gedaan door de kunstmatige verhooging der kosten van levensonderhoud, die het gevolg was van het hooge tarief. Bij deze bestrijding van het bestaande protectionisme had Cleveland echter wel de meerderheid der democraten maar toch geenszins de partij achter zich, en nog veel minder was dit het geval bij zijne houding tegenover het andere punt van strijd, dat met het tarief in deze jaren het meest de aandacht trok. Cleveland wilde ook, zoo al niet de geheele opheffing, dan toch een wijziging van de Bland-act van 1878 betreffende de gedwongen aanmunting van zilver; hij stuurde blijkbaar in de richting van den gouden standaard, die eigenlijk op het programma van de republikeinen stond en door de talrijke voorstanders van het zilver, de „silvermen", van zijne eigen partij als een groot gevaar voor de nationale welvaart werd bestreden. In dit opzicht vermocht hij dan ook niets uit te werken, maar met zijn aanval op het tarief had hij een begin van succes: het huis van vertegenwoordigers gaf gehoor aan zijn aandrang, en nam in Juli 1888 een ontwerp aan, dat aanmerkelijke verlaging bracht in het tarief en naar den voorzitter der commissie, die het had opgemaakt, de Mill's bill werd genoemd. Onderwijl echter was de tijd weer aangebroken voor de verkiezing van een president der Unie — Cleveland's termijn liep met Maart 1889 ten einde — en thans werd de kwestie van het tarief het voornaamste punt in het „platform" van beide partijen. De democraten stelden Cleveland opnieuw candidaat, verklaarden in te stemmen met den inhoud van diens boodschap en keurden de Mill's bill goed; daarentegen sprak de conventie der republikeinen, die Benjamin Harrison als candidaat verkoos, nadrukkelijk uit, niet alleen dat zij van geen tariefverlaging weten wilde maar dat zij de bescherming als een stelsel aanvaardde en het tarief wilde herzien om nog te meer den invoer te beteugelen van artikels, die in de Vereenigde Staten werden geproduceerd. In den verkiezingsstrijd behielden de republikeinen het veld: Harrison werd president en in beide huizen van het Congres hadden zij een kleine meerderheid. Natuurlijk volgde thans de uitvoering van hun programma ten aanzien van het tarief: een ontwerp, wederom genoemd naar den voorzitter der commissie, die met de uitwerking was belast, Mac Kinley, werd met eenige wijzigingen door het Congres aangenomen en in October 1890 door den president geteekend. De republikeinen hadden hunne meerderheid versterkt door in November 1889 de toelating tot de Unie door te zetten van vier nieuwe staten Noord- en Zuid-Dacota, Montana en Washington — wier opneming tot dien tijd door de democraten was tegengehouden, juist omdat de republikeinen er het talrijkst waren. Maar daarenboven hadden zij nog op eene andere wijze stemmen gewonnen voor de Mac Kinley-bill: zij hadden aan de zilvermannen toezeggingen gedaan, die nu ook in 1890 werden ingelost door de zilverwet van Sherman. Tot bittere ergernis van velen buiten het Congres legde deze wet, uitgaande van de republikeinen die immers in theorie de aanmunting van zilver plachten te bestrijden, aan de schatkist de verplichting op, jaarlijks nog voor een aanzienlijk liooger bedrag aan zilver in te koopen dan bij de Bland-act van 1878 was vastgesteld. Trouwens dit Congres deed meer vreemde dingen. Een krachtig wapen in de handen van de voorstanders eener verlaging van het tarief was geweest, dat de huishouding der Vereenigde Staten in de gelukkige omstandigheid verkeerde van jaarlijks een aanmerkelijk bedrag over te houden, zoodat blijkbaar die hooge rechten voor de vervulling harer behoeften niet noodig waren; ds republikeinen werden nu te rade die overschotten te doen verdwijnen en dreven te dien einde de militaire pensioenen op tot eene buitensporige hoogte. Zoo sleepte de protectionistische handelspolitiek maatregelen met zich, die den republikeinen binnen korten tijd op het verlies der meerderheid zouden komen te staan. Het Mac Kinley-tarief, waarin dit protectionisme was belichaamd, bracht vooral een sterke verhooging van invoerrechten op de meeste fabricaten, en had de duidelijke strekking om vreemde mededinging op de eigen markt zooveel mogelijk uit te sluiten. Uit den aard der zaak richtte het zich in hoofdzaak tegen Europeesche concurrentie; dat het zich daartegen schrap stelde, bleek vooral hieruit, dat het weliswaar de mogelijkheid openliet om overeenkomsten te sluiten, die vrijstelling van rechten op sommige artikels ten gevolge konden hebben, doch dat de artikels, die hiervoor werden aangewezen, bijna uitsluitend tropische producten waren. Europa kon hiervan dus geen profijt trekken, of het mocht zijn voor de suiker, want het Duitsche Eijk b. v. leverde vrij wat beetwortelsuiker aan de Ainerikaansche markt; maar om het genot van den onbelasten invoer te hebben, was de Duitsche regeering dan ook gedwongen aan de Vereenigde Staten de behandeling op den voet van de meest begunstigde natie toe te staan, die zij aanvankelijk, na de invoering van het Mac Kinley-tarief, geneigd was geweest te weigeren. Eigenlijke handelstractaten, die tot afwijking van het tarief leidden, sloten de Vereenigde Staten dan ook niet met Europeesche mogendheden, tenzij voor hare koloniën of bezittingen in Amerika; zij handhaafden tegenover Europa de autonomie van hun tolsysteem. Zij verkeeren trouwens ten opzichte van het oude werelddeel in deze gunstige positie, dat de Europeesche landen voor een zeer belangrijke nijverheid de grondstof noodig hebben, die de Vereenigde Staten voor een groot gedeelte voortbrengen: de katoen, terwijl zij ook minder en minder de voedingsproducten, graan en vleesch, kunnen ontberen, die de Unie levert. Van hun kant daarentegen kunnen de Yereenigde Staten, dank zij de uitgestrektheid van hun gebied en de groote verscheidenheid van hunne voortbrengselen, veel beter, veel vollediger in hunne behoeften voorzien dan eenig volk van Europa. Dientengevolge hebben zij van eene breuk in de handelsbetrekkingen veel minder te vreezen en kunnen zij hunne tollen regelen, zonder zich ernstig ongerust te maken over vergeldingsmaatregelen van Europa. T°uitvoer°de Van de krachtig° oeconomische ontwikkeling der Unie zoowel als Terugwerking van haar scherp protectionistische politiek kreeg Europa den terugslag OP Europa, te gevoelen, en natuurlijk was het in de eerste plaats Engeland, dat er onder te lijden had. In dubbel opzicht werd de uitwerking ondervonden. Tot op den Secessie-oorlog had de export der Yereenigde Staten in hoofdzaak bestaan uit katoen en tabak; wat aan andere artikels naar Europa werd uitgevoerd, was van geen groote beteekenis, uitgezonderd in enkele jaren van graanschaarschte in Europa, wanneer aanzienlijke hoeveelheden waren verscheept. Maar sedert was het anders geworden. In de jaren 1867 tot 1872 werden gemiddeld ruim 35 milüoen schepels tarwe geëxporteerd, voor de jaren 1873—1878 werd echter dit gemiddelde reeds ruim 73 millioen en in de volgende vijfjarige periode klom het zelfs tot dicht bij de 158 millioen. Wel werd het in de volgende tien jaren wat lager, maar het bleef zich toch bewegen tusschen 122 en 144 millioen. De uitvoer van maïs, een product dat grootendeels door de binnenlandsche markt werd opgenomen, was van veel minder belang in deze periode, hoewel hij zich sinds 1879 toch bewoog om een jaarlijksch gemiddelde van 73 millioen schepels. Maar daarentegen vertienvoudigde zich in de jaren 1870—1890 de uitvoer van geconserveerd vleesch, die van 20 millioen tot 200 millioen pond opklom, en daar naast vertoonde zich eenzelfde vermeerdering in de export van ham en spek, want in dit zelfde tijdvak steeg de waarde hiervan voor het eerste artikel van 6 tot 60, voor liet tweede van 6 tot 42 millioen. De aanvoer van zulke hoeveelheden, waarvan Engeland een groot deel ontving, kon niet nalaten op de markt een grooten invloed te oefenen en had ongetwijfeld mede de moeilijkheden veroorzaakt, waarmee de Engelsche landbouw in toenemende mate te kampen had. In deze periode voerden de Yereenigde Staten ook reeds artikelen hunner industrie uit naar Europa — wij hebben de fabrikanten der Midlands voor de enquête-commissie ook over Amerikaansche mededinging hooren klagen —, maar de beteekenis van deze export kwam toch in geen vergelijk met die der producten van landbouw en veeteelt, en voor de wereldmarkt was zij nog van geen overgroot belang. In 1880 bedroeg zij bijna 12£% der totale waarde van den uitvoer, tien jaar later naderde zij 18%, en terwijl Engeland in 1889 aan die artikelen uitvoerde voor 248 millioen pond sterling, het Duitsche Rijk voor 105 millioen, Frankrijk voor 77 millioen, kwam voor de Unie het cijfer niet hooger dan 29 millioen. Doch daarnaast begon de nijverheid der Vereenigde Staten in toenemende mate voor verschillende artikels te voorzien in de behoeften van de eigen markt, en het streven — ook het doel van het Mac Kinley-tarief — was om dit in steeds ruimer omvang te doen. Behalve de ontginning der kolenmijnen, de ijzer- en de staalindustrie, was het de textiel-nijverheid, allermeest die van wollen stoffen, die eene vlucht begon te nemen en nu vooral door het nieuwe tarief werd beschermd. En ook was reeds in het Zuiden de katoenindustrie zich beginnen te ontwikkelen: terwijl de katoenbouw zich gestadig uitbreidde — de uitvoer van katoen steeg tusschen 1870 en 1890 van 1000 tot 3000 millioen ponden — en zich meer naar het Westen verplaatste, om de golf van Mexico, met Mobile en Galveston als ladingsplaatsen, vestigde de katoenindustrie zich eerst in Yirginië en Carolina, dan ook zuidelijker en tusschen 1870 en 1890 nam het aantal fabrieken zeer snel toe. Nu was het weer Engeland, dat langen tijd in de Vereenigde Staten een zeer ruim afzetgebied had gehad voor zijne ijzer- en staalwaren, voor zijne katoenen en wollen stoffen, en mocht ook al sinds 1880 de Duitscher op die markt zijn komen mededingen, zij was toch nog grootendeels voor John Buil behouden gebleven. Maar... die markt werd kleiner, naarmate de Amerikaansche industrie in beteren staat kwam om in hare behoeften te voorzien. In 1872 voerde Engeland in de Vereenigde Staten in voor een waarde van 45 907 998 pond sterling; dan volgde eene sterke daling, die echter verband hield met een groote stoornis en crisis in het zakenleven en de financieele wereld der Unie, maar ook daarna, toen weer beterschap was ingetreden, werd het cijfer van 1872 niet weer bereikt vóór 1890, en daarna begon het weer te zakken. En tevens deed zich nog een ander bedenkelijk verschijnsel voor, dat voor Engeland op toenemende Europeesche concurrentie wees: onder den Engelschen invoer van 1872 was slechts voor 5 millioen aan artikelen die niet van Engelsche herkomst waren, in de latere jaren nam dat bedrag gedurig toe en in 1888 was het al 12 millioen geworden. De invoer van Engelsche producten was dus inderdaad aanzienlijk verminderd, terwijl hij, wanneer hij onbelemmerd had kunnen voortgaan, aanmerkelijk zou hebben moeten stijgen, want onderwijl was de bevolking der A ereenigde Staten machtig aangegroeid, van 1870 tot 1890 met bijna 24 millioen zielen. Ook voor een enkele stad vertoonde zich duidelijk d,e vermindering: Manchester, dat vroeger de Unie van katoenfabncaten voorzag, voerde in 1872 daarheen uit voor 5 300 000 pond sterling, in 1882 voor 3 800 000, in 1892 voor 2 700 000 sche'tpoiniek. ^ in ^Ze Pgröszere Z1J ^allg niet genoeg, reeds vele iaren vncht " V deutsche zeesche ffewestpn , 7, J 1 zocIlt Z1J markten in over- Beich». C'16 gCWest(n' e" "iderdaad niet zonder succes- tw-Kfl. .♦ gaande neg de behoeften van het Duitsche riik 7'a , ^ ZtSS^r^^Ss «A^it:'~^E vreemde havens te veroveren; en evenals in scheepvaartmaatschappijen, werd gaandeweg Duitscli kapitaal gestoken in andere ondernemingen buitenslands, in industrieele bedrijven, in plantages, in mijnen. Weliswaar bleven sommige hooggespannen verwachtingen van de Duitsche koloniën voorshands geheel onvervuld, zoodat Caprivi van gevoelen was: //Je weniger Afrika, desto besser"; doch wat niet was, kon in de toekomst nog komen, en in ieder geval, men had nu eenmaal deze bezittingen en moest trachten er van te maken, wat er van te maken was. Aan den anderen kant echter was juist het magere deel, dat den te laat gekomen Duitscher bij de verdeeling der aarde was te beurt gevallen, een prikkel te meer voor hem om zorg te dragen, dat hij althans in die deelen der wereld, waar de deur nog openstond voor mededinging op gelijken voet, zich niet door anderen liet vergauwen. Geen zijner onderdanen kou hiervan sterker overtuigd zijn dan de Duitsche Keizer, geen hunner kon levendiger verlangen het aandeel van het Duitsche volk aan het verkeer en den rijkdom der wereld zoo groot te maken als maar mogelijk zou zijn, geen meer doordrongen zijn van het besef, dat zulke hooge belangen, als hierbij op het spel stonden, eene krachtige bescherming dringend vereischten. Yoor deze bescherming echter schoot het geweldige Duitsche leger te kort; daarvoor was noodig eene zeemacht, in staat niet alleen om kusten en havens van het Eijk te verdedigen maar ook om op wijde zeeën en in verre landen aan Duitsche ondernemingen veiligheid, en als de kans zich bood, voordeelen te verzekeren. Toen Wilhelm kort na zijne troonsbestijging bezoeken had gebracht aan verschillende hoven, had hij in 1889 ook Engeland zijne beurt gegeven; in de toespraken die hij er ten beste gegeven had en die een verlangen naar goede betrekkingen met het Britsche rijk hadden doen uitkomen, had hij den nadruk gelegd op liet karakter van liet Duitsche rijk als landmogendheid, op dat van Groot-Brittannië als zeemogendheid. Dit was eene beschouwing die den Brit niet anders dan aangenaam kon zijn, nadat hij in de laatste jaren zich wel eens ontrust had over den nieuwen mededinger op koloniaal gebied; bij zulk eene verdeeling der rollen bleef Duitsche vriendschap voor hem van groote waarde, nog te meer omdat een begin van toenadering tusschen Frankrijk en Rusland toenmaals reeds zichtbaar werd. Het verdrag van 1890 (blz. 176), dat Engeland zulke bevredigende regelingen in Afrika had verschaft, was algemeen opgevat, en terecht, als een bewijs van Wilhelm's wensch, 0111 met üroot-Brittaunië nauwe betrekkingen te onderhouden, als eene aanwijzing zelfs van een nieuwen koers in de Duitsche buitenlandsche politiek, die zich van Rusland afwendde. Enkele jaren bestond dan ook inderdaad tusschen Berlijn en Londen een zeer goede verhouding, die natuurlijk bevorderd werd, doordat aan de Fransch-Russische entente niet meer te twijfelen viel. De wedijver van Engeland met deze beide mogendheden in verschillende deelen der wereld duurde onverminderd voort; anderzijds bleven de verhouding tusschen Frankrijk en het Duitsche rijk koel en onvriendelijk, in spijt van enkele pogingen om er verbetering in te brengen, en waren de betrekkingen tusschen Berlijn en Petersburg zelfs een poos gespannen ten gevolge van den tarievenoorlog. Aldus werden de Duitsche eu de Engelsche regeering als vanzelf tot vriendschappelijke samenwerking gebracht, al nam de naijver der beide volken ook gestadig toe. Het jaar 1894 zag echter eene verschuiving in deze verhoudingen voorbereiden; het handelsverdrag, dat toen tot stand kwam, had eene ontspanning tengevolge tusschen Rusland en het Duitsche rijk, waardoor toenadering en overleg werden vergemakkelijkt. Daarentegen hadden zich onderwijl bij Keizer Wilhelm overtuigingen gevestigd, die niet meer in overeenstemming waren met de woorden, waarmee hij in 1889 de Duitsche macht had gekarakteriseerd. Zooals in Engeland in toenemende mate de voorstelling van een Greater Britain (blz. 111) ingang vond, werd in het Duitsche rijk de Keizer zelf de ijverigste verkondiger der leer van een „gröszeres Deutsches lteich", dat niet langer zich tevreden mocht stellen met de rol van een groote landmogendheid, maar ter bescherming zijner belangen bovendien een krachtige zeemogendheid moest zijn. „Aus dem Deutsehen Reiche ist ein A\ eltreich geworden. Ueberall in fernen Teilen der Erde wohnen Tausende unserer Landsleute. Deutsche Giiter, deutsches Wissen, deutsche Betriebsamkeit gehen iiber den Ozean. Nach Tausenden von Millionen beziffern sicli die Werte, die Deutschland auf der See fahren liat. Au Sie, Meine Herren, tritt die ernste Pflicht heran, Mir zu helfen, dieses gröszere deutsche Reich aucli fest an unser heimischeszu gliedern." Zoo sprak ilhelin in 1896. Bij het grootere Duitsche rijk, bij het wereldrijk, dat zoo snel was opgegroeid, paste eene vloot, die in staat zou zijn den vereischten steun te geven aan een noodzakelijk geworden wereldpolitiek; voor het scheppen dier vloot vroeg de Keizer de medewerking van den rijksdag. Maar op den tijd, toen hij die woorden sprak, had zijne gewijzigde opvatting van de roeping der Duitsche politiek zich reeds geopenbaard in daden, die aan de Engelsche regeering een pijnlijke verrassing hadden bezorgd. In het Britsche rijk waren de conservatieven aan het roer gekomen Engeland, in 1886, toen Gladstone en zijne volgelingen bij de verkiezingen een Hst kabinet' zware neerlaag hadden geleden op het groote strijdpunt van Home Eule voor Ierland. Het nieuwe ministerie, dat door lord Salisbury werd gevormd, kon steunen niet alleen op de conservatieven maar ook op de unionisten, de liberalen, die zich wegens de Iersche politiek van Gladstone hadden afgescheiden. Afgezien van Ierland, week de binnenlandsche politiek van het kabinet-Salisbury niet veel af van die der voorafgaande regeering: misschien ook onder den invloed zijner unionistische bondgenooten bracht het verschillende maatregelen van sociale wetgeving tot stand, zoowel in het belang van het volksonderwijs, dat kosteloos gemaakt werd voor de behoeftigen, als in dat van den arbeid in fabrieken en werkplaatsen: voorschriften werden gegeven ter bescherming van gezondheid en leven der arbeiders, de arbeidstijd voor vrouwen werd nader beperkt, de arbeid in fabrieken voor kinderen beneden de elf jaar verboden. Op voorstel van een nieuw ministerie voor landbouw, dat in 1S89 was opgericht (the board of agriculture) werd eene wet aangenomen, die de graafschapsraden machtigde leeningen aan te gaan, ten einde land te kunnen koopen voor kleine boerenbedrijven, eene poging dus om het moeilijk probleem van het grondbezit te helpen oplossen; de kooper van zulk eene plaats had zelf een kwart van den prijs te voldoen, het overige werd voorgeschoten door den graafschapsraad (1S92). Deze graafschapsraden zelve waren ook eene schepping van dit ministerie en in het leven geroepen door eene wet van 1888; zij werden gekozen door de ingezetenen der counties en waren belast met het gewestelijk bestuur, dat tot dien tijd was uitgeoefend door de commissies der vrederechters; het was derhalve een nieuwe maatregel in democratische richting, die eenicre jaren later, tijdens het vierde ininisterie-Gladstone, verder werd uitgestrekt door de Parish Councils Act (189-1'). Wat echter de politiek van het conservatieve kabinet ten opzichte Ierland. Het van Ierland aanging, was er natuurlijk een scherpe tegenstelling met die van Gladstone; tegen Home Rule had een groote meerderheid der League. De kiezers zich uitgesproken, eene regeering, die aan zulk eene uitspraak c^™e1sg^7°t 16 haar ontstaan te danken had, was van den aanvang af gebonden aan een negatief programma: geen inwilliging van de eischen der lersclie nationalisten. Had zij daarnaast ook iets positiefs testellen? Ongetwijfeld. In de eerste plaats handhaving van de wet en vervolgens nieuwe pogingen om het oude netelige vraagstuk der verhouding tusschen landheer en pachter nader tot zijne oplossing te brengen. Balfour, de secretaris voor Ierland in het kabinet sinds Maart 1887, liet het aan ijver en bekwaamheid niet ontbreken en bracht een paar wetten tot stand, waarvan de eerste ten doel had verlichting te geven aan te zwaar belaste pachters, (18S7), de tweede den pachter in staat stelde, op gemakkelijke voorwaarden geld van den staat te verkrijgen om zijne hoeve van den landheer te koopen (1891); en onderwijl kwam de regeering in de meest noodlijdende districten, waar in 189') de aardappeloogst was mislukt, de armen door werkverschaffing te hulp. Doch met zulke middelen was Ierland niet te bevredigen: de nationalisten, gesteund door de meerderheid van hun volk en door de Amerikaansche Ieren, hielden aan hunne eischen vast en bleven strijd voeren tegen eene regeering, die zij als hunne vijandin beschouwden en die harerzijds de orde in het fel beroerde eiland trachtte te herstellen met dwangmaatregelen, welke de zoogenaamde Crimes Act van 1887 tot hare beschikking stelde. Bijna terstond na het bijeenkomen van het nieuwe Parlement in 1886 had Parnell een wetsvoorstel ingediend, dat beoogde aan de Iersche pachters, die de helft van hun pacht en van hunne achterstallen betaalden, voorloopig uitstel voor de voldoening der andere helft te verschaffen. Toen het door het Parlement verworpen werd, namen de leiders der National League — zij het ook zonder medewerking van Parnell — tot eigen hulp hun toevlucht: in hun blad, United Ireland geheeten, bevalen zij den pachters aan, zich te verbinden om een naar hun oordeel billijke pacht aan hunne landheeren aan te bieden, en indien dezen weigerden met het aanbod genoegen te nemen, het geld dan te storten bij de National League, die het zou gebruiken om dit veldtochtsplan te doen slagen. Aan dezen raad werd in ruime mate gehoor gegeven; sommige landheeren stelden zich tevreden met hetgeen hun geboden werd, maar andere niet, weer andere lieten hunne pachters van hunne hoeven zetten; dit leidde tot verzet, tot weerwraak, en in den winter van 1886 op 1887 geraakte Ierland weer vol onrust. Hiertegen was de Crimes Act gericht, die eerst tot stand kwam, nadat aan de obstructie der Ieren in het Parlement een eind was gemaakt door verregaande beperking der vrijheid van debat. Uit kracht der nieuwe wet werd de National League verboden als een gevaarlijke vereeniging; vergaderingen werden met geweld belet, verschillende leiders werden gevangen genomen, en in September 1887 vielen er drie dooden bij eene botsing tusschen de politie en het volk te Mitchelstown in het graafschap Cork. Niet alleen in Ierland wekte dit groote verbittering, maar ook de Gladstoniauen in Engeland toonden zich ten hoogste verontwaardigd, en hun grijze leider viel de regeering heftig aan; want Gladstone bleef onafgebroken zijne inspanning wijden aan het groote Tersche vraagstuk, waarvan hij de oplossing alleen mogelijk achtte door het bewilligen van Home Rule. Trouwens in de binnenlandsche staatkunde van het Britsche rijk was dit het vraagstuk, dat bij voortduring allermeest aandacht en belangstelling trok: in Ierland zelf zetten de nationalisten den strijd tegen de regeering onverdroten voort en zelfs de tusschenkomst van den pauselijken Stoel vermocht daarin niet veel verzachting te brengen; in Engeland baarden de aanvallen van de Times op Parnell en hunne gevolgen groot opzien. Reeds tijdens de stormachtige debatten over de Crimes Bill had dit De Times groote blad een reeks artikels opgenomen onder den titel „Parnellism and p0^™, Crime", die den leider der Iersche nationalisten en zijne voornaamste medestanders beschuldigden, door de organisatie der Land League een stelsel van vreesaanjaging in het leven te hebben geroepen, dat moord als een geoorloofd strijdmiddel beschouwde, en het had daarbij ten slotte een brief van 15 Mei 1882 gepubliceerd, waarin Parnell zich er over verontschuldigde, dat hij om taktische redenen openlijk den moord in het Phoenix-park had afgekeurd, tegelijk te verstaan gevend, dat naar zijn oordeel Burke inderdaad den dood had verdiend. Op dit alles had Parnell een hooghartig stilzwijgen bewaard, doch toen bij een proces, dat in 1888 een der Iersche voormannen de Times had aangedaan, de advocaat van dit blad opnieuw een aantal brieven voor den dag bracht, waarin Parnell moord scheen goed te keuren, trad deze na overleg met Gladstoue's medestander, John Morley, tegen zijne belagers op. Echter niet in rechten, omdat hij meende van een Engelsche jury toch geen recht te kunnen krijgen, maar in het Parlement: hier verklaarde hij den 6en Juli met den meesten nadruk, dat hij niet het minste aandeel had aan de brieven, die hem werden toegedicht, en enkele dagen later verzocht hij, dat een commissie zou worden aange- wezen om de echtheid dier brieven te onderzoeken. Hoewel de regeering dit weigerde, stelde zij toch voor, een commissie van drie rechters te benoemen, die zou worden belast met een onderzoek naar al de beschuldigingen, welke tegen de Iersche leden van het Parlement door de Times-artikels waren ingebracht. Het voorstel werd aangenomen, en van September 1888 tot einde November 1889 duurde het, eer de rechters hun taak hadden ten einde gebracht. Hoewel de uitkomst van hun onderzoek bevestigde, dat verschillende Iersche leiders terecht door de Times waren beschuldigd van samenspanning en vreesaanjaging, was zij voor Parnell alleszins bevredigend: niet alleen bleek, dat hij niet de hand had gehad in het veldtochtsplan der League, maar bovendien, dat al die zoogenaamde brieven van Parnell valsch waren, het maaksel van een zekeren Pigott, een Iersch journalist, die ze aan de Times als echt geleverd had. In de openbare meening, die met buitengewone belangstelling het gansche verloop der zaak had gevolgd, deed deze geschiedenis geen goed aan de regeering, in wier Iersche dwangpolitiek het land toch al niet veel vertrouwen had. Het echtschei- Des te levendiger werd de hoop van de Gladstonianen om bij de dingsproees. eerstvolgende verkiezingen, die in 1892 zouden moeten worden geDe liberalen , , , .... weigeren houden, een uitspraak te hunnen gunste te verkrijgen; de oude maar samenwerking onvermoeide en strijdvaardige Gladstone zelf was gedurig bezig met met Parnell. . ttt.ii-,. ... Scheuring ontwerpen voor een nieuwe Home Eule bul, waarover hij ook te rade de leren o111" me^ Parnell> dien hij in zijne woning te Hawarden als gast ont- Pameii's ving. In October 1890 ondernam de grijsaard met jeugdig vuur en dood. onverzwakte welsprekendheid een veldtocht in Midlothian, om, zooals hij ook in vroeger jaren had gedaan, het land door zijne redevoeringen en aanvallen tegen de regeering op de toekomstige verkiezingen voor te bereiden. Doch nu gebeurde het, dat Parnell's vijanden in zijn privaat leven een wapen vonden om hem als staatsman te treffen. In een echtscheidingsproces, door zekeren O'Shea, die gegolden had als een medestander en vertrouweling van Parnell, aanhangig gemaakt tegen zijne vrouw wegens echtbreuk, bleek Parnell de minnaar van mevrouw O'Shea te zijn. Een storm van deels echte, maar deels ook geveinsde verontwaardiging stak tegen hem op, en zoo groot werd de beweging, dat Gladstone, die aanvankelijk geweigerd had als zedemeester op te treden, in het belang zijner partij verdere samenwerking met Parnell moest weigeren. Eerst werden pogingen gedaan om Parnell te bewegen de leiding der Iersche nationalisten vrijwillig op te geven; maar toen dit niet baatte, werd een brief van Gladstone aan Morley, dien hij, na overleg met zijne voornaamste partijgenooten, had geschreven, in de dagbladen openbaar gemaakt, een brief, waarin hij te kennen gaf, dat hij geen leider der liberale partij zou kunnen blijven, indien Parnell als aanvoerder der Iersche nationalisten gehandhaafd werd. Onder de Iersche leden van het Parlement ontstond thans eeu bittere twist, die scheuring ten gevolge had: eene minderheid van 26 bleef aan Parnell getrouw, maar eene meerderheid van 44 koos Justin M'Carthy als leider. Parnell wilde echter in zijn neerlaag niet berusten en bond in Ierland een hartstochtelijken strijd aan tegen hen, die zich van hem hadden afgescheiden, doch daar hij ook de katholieke geestelijkheid tegen zich had, vermocht hij weinig of niets, en in den afrnattenden kamp verteerde hij snel zijne krachten; hij stierf in October 1891. Een droevig einde voor den man, die in den kamp voor de Iersche autonomie ongetwijfeld de bekwaamste veldheer is geweest. Aan de scheuring onder de nationalisten maakte zijn dood geen einde; zijne volgelingen kozen in zijne plaats John Redmond, zoodat de krachten der Ieren verdeeld bleven. Voor Gladstone was deze scheuring ook eene teleurstelling, maar hij De mocht toch hopen, dat voor zijn groote doel, Home Rule, alle Iersche VBrkiezingen stemmen zouden samenwerken. Natuurlijk was dit ook het hoofdpunt He"vierde op het liberale programma, waarmee in 1892 de verkiezingsstrijd werd kabinet i ,. , , , , Gladstone. aanvaard; weliswaar kwamen er ook andere punten op voor, die bestemd De Eoms waren om zooveel mogelijk bevrediging te geven aan de verschillende Eul° bul schakeeringen der partij, maar de groote inzet was toch het vraagstuk van Home Rule. Ook op de andere zijde werd dat gevoeld; lord Salisbury trachtte op de kiezers te werken door voor hen het schrikbeeld op te roepen van de gevolgen, die eene overwinning der Home Rulers zou hebben in Ierland, want voor de „loyalisten", d. w. z. de protestantsclie inwoners van Ierland, van Engelschen en Schotschen oorsprong, die van Home Rule niets weten wilden, zou — zoo waarschuwde hij — lange en bittere strijd er uit voortvloeien, die waarschijnlijk zou uitloopen op burgeroorlog. De uitslag der verkiezingen beantwoordde niet aan de hoog gespannen verwachtingen der Gladstonianen en hun leider zelf was er diep door teleurgesteld; hij had zich gevleid eene meerderheid te zullen verkrijgen van drie cijfers, eene meerderheid sterk genoeg niet alleen om een Home Rule-ontwerp in het Lagerhuis te doen aannemen, maar ook om het Hoogerhuis zooveel ontzag in te boezemen, dat het de Bill niet zou durven verwerpen. Maar de uitkomst, die hij geneigd was toe te schrijven aan den slechten indruk, dien de onderlinge verdeeldheid der Ieren op de openbare meening had gemaakt, gaf hem wel eene meerderheid, als men de gekozen Iersche nationalisten ten getale van 81 voegde bij zijne Engelsche en Schotsche volgelingen, doch eene meerderheid van slechts veertig stemmen en het was te voorspellen, dat de Lords zich hiervoor niet zouden buigen. Niettemin nam Gladstone toch de opdracht om een kabinet te vormen aan, toen het ministerie-Salisbury door een votum van wantrouwen tot aftreden was gedwongen, en het spreekt van zelf, dat in 1893 thans de nieuwe Home Rule bill het groote strijdpunt werd. In Februari 1893 diende Gladstone haar in, en gedurende den langen en bitteren kamp in het Lagerhuis, die tot September aanhield, dwong de grijsaard, thans iu zijn vier en tachtigste jaar, de bewondering af van aanhanger en tegenstander voor de geestkracht, slagvaardigheid en welsprekendheid, waarmee hij het ontwerp verdedigde. Dit verhinderde echter niet, dat bij sommige stemmingen de meerderheid zeer gering werd en dat het ten lesle bij de derde lezing met slechts 34 stemmen meerderheid werd aangenomen, waarbij dan die der leren waren. Onder zulke omstandigheden was het lot, dat het ontwerp bij de Lords zou vinden, niet twijfelachtig: met 419 tegen 41 stemmen werd het verworpen. Voor de regeering, die eene meerderheid had in het Lagerhuis, was dit geen reden om af te treden en ook Gladstone, voor wien de sterke achteruitgang van zijne oogen en van zijn gehoor wel aanleiding hadden kunnen zijn om zijn ambt neer te leggen, bleef nog enkele maanden in functie: maar toen nam hij toch juist die gebreken van den ouderdom als voorwendsel om heen te gaan. Als voorwendsel, want de ware reden lag in verschil van meening met de meerderheid zijner ambtgenooten over de versterking van de vloot en in verband daarmede over de imperialistische politiek, die zij voorstonden. Buitenland- Mocht ook al vroeger onder ministeries, waarvan Gladstone aan het sche politiek. hoofd ]lad gestaai,5 (]e Britsche macht in andere werelddeelen zijn uitgebreid, het was geschied zijns ondanks; want altijd was hij trouw gebleven aan de liberale opvatting van buitenlandsche en koloniale staatkunde, die een politiek van vrede, van gematigdheid had voorgestaan en afkeerig was geweest van aggressie. Het laatste conservatieve kabinet onder Salisbury had een gansch andere richting gevolgd en, zooals vroeger is verhaald, in feilen wedijver met andere mogendheden overal iii de wereld gegrepen, wat het maar krijgen kon. Zulk eene richting eischte, dat de zich steeds vermeerderende rechten en aanspraken konden worden verdedigd, en dientengevolge had de regeering ook een aanvang gemaakt met een aanzienlijke uitbreiding der vloot: in 1889 had Salisbury voor de sterkte der Engelsche zeemacht als maatstaf gesteld, dat zij gelijk moest zijn aan die der twee sterkste andere mogendheden, waarmee te dien tijde Frankrijk en Rusland werden bedoeld. Chamberlain was onderwijl meer en meer de profeet geworden van een soort pan-brittannisme, dat vooral eeue nauwe oeconomische vereeniging, een Britsche Zollverein, tusschen het moederland en de kolonies met zelfbestuur op het oog had, waaruit van zelf ook een nauwer toehalen van den politieken band volgen zou. Zulk eene prediking kreeg meer kans op gehoor, als het den Engelschen in hunne zaken niet naar wensch ging, en inderdaad was, na eene korte opleving sinds 1887, weer eene inzinking gevolgd. Nadat de waarde der uitgevoerde Britsche voortbrengselen in 1880 tot 212.43 millioen pond sterling was gedaald, was zij in 1887 tot 221.91, in 1888 tot 234.53, in 1889 tot 248.93, in 1890 tot 264.53 millioen gestegen. Maar dan begon weer een bijna even sterke vermindering: in 1891 tot 247.23, in 1892 tot 227.04, in 1893 tot 218.07, in 1894 tot 215.8 millioen. De mededinging van andere volken op de wereldmarkt werd bij voortduring duchtig gevoeld, en de verwachtingen, die sommige industriëelen gebouwd hadden op de Merchandise Marks Act (1887), werden in het geheel niet vervuld; de bedoeling hiervan was geweest om door het eischen van een merk van herkomst op fabrikaten, die in het Britsche rijk werden ingevoerd, te voorkomen, dat die in den handel werden gebracht als voortbrengselen der Britsche nijverheid, doch naar veler meening was de uitwerking der wet, dat zij als middel tot aanprijzing der vreemde producten strekte en dat in ieder geval het „made in Germany1' op de Duitsche artikelen volstrekt niet het gewenschte gevolg had. Het verlangen naar een meer krachtdadige bescherming werd vooral in de nijverheidsdistricten sterker, en hoewel de aanhangers van Free Trade nog de meerderheid behielden, wonnen de denkbeelden van Chamberlain toch ongetwijfeld veld. Zoo groeide het Britsche imperialisme, van verschillende zijden ge- Giadstons en voed, gestadig in kracht, en het had zijne vurige belijders geenszins " uitsluitend onder de conservatieven en unionisten, maar ook onder de ministerie, jongere liberalen, en deze waren ook vertegenwoordigd in het minis- terie van Gladstone, liet duidelijkst i» de persoon vau lord Roseberv. Indien Gladstone bij de verkiezingen van 1892 de groote meerderheid had verkregen, waarop hij gehoopt had, zou hij hem misschien niet in zijn kabinet hebben opgenomen, doch zooals de omstandigheden toenmaals lagen, moest hij wel zorg dragen, dat hij geen nieuwe ontstemmingen onder zijne volgelingen veroorzaakte. Dientengevolge echter was er geen overeenstemming in het ministerie ten aanzien van de koloniale en buitenlandsche politiek: mannen als Gladstone zelf, als Harcourt, als Morley dachten hierover anders dan Asquith en dan Rosebery, aan wien evenwel het departement van buitenlandsche zaken was toevertrouwd. „Niet met hetgeen wij op het oogenblik noodig hebben zoo oordeelde deze in 1893 — „moeten wij rekening houden, maar met hetgeen wij behoeven zullen iu de toekomst". Dat was een rekbaar begrip maar toch niet te rekbaar voor iemand, die het als een plicht der Engelschen beschouwde, te zorgen dat zij hun stempel op de wereld drukten en dat dit niet geschiedde door een ander volk. De imperialistische gevoelens der Britten waren en werden nog versterkt door de toenadering van Rusland en Frankrijk. Hun entente, die in 1891 aan den dag was gekomen, bedreigde niemand: Caprivi mocht haar al gebruiken om iu 1892 in den Duitschen rijksdag stemming te maken voor de ingediende legerwet, naar waarheid had Ribot, de Fransche minister van buitenlandsche zaken, reeds nadrukkelijk haar verdedigend karakter in het licht gesteld, toen hij, in September van het vorige jaar te liapatime het woord voerend over de vriendschap met Rusland, zich ongeveer aldus had uitgelaten: „voor ons is, naar men terecht heeft opgemerkt, een nieuwe toestand hiervan het gevolg, maar dat wil volstrekt niet zeggen, dat hieruit een nieuwe politiek moet voortvloeien. Op het oogenblik, waarop wij met meer waardigheid dan vroeger een vredelievende staatkunde volgen, zullen wij er ons niet aan bloot stellen, den vrede in gevaar te brengen. In het bewustzijn vau zijn kracht en vol vertrouwen in zijne toekomst zal Frankrijk voortgaan die hoedanigheden van voorzichtigheid en koelbloedigheid aan den dag te leggen, die het de achting der andere volken verschaft hebben en er toe hebben meegewerkt om het den rang in de wereld, dien het moet innemen, terug te geven". Frankrijk — dit was de juiste vertolking dezer woorden — was vroeger wel gedwongen geweest, zorgzaam den vrede te bewaren, thans kon zij dien handhaven uit vrijen wil, zonder zich veel te bekommeren om dreigend sabel- gekletter. Maar ook gaven die woorden duidelijk te verstaan, dat de entente een defensieve strekking had, dat zij niet kon worden aangewend, om uit te gaan op de herovering van Elzas-Lotlmringen. Wel gaf zij aau beide vrienden een gevoel van veiligheid, een verhoogd aanzien en gewicht in de internationale betrekkingen, eene grootere vrijheid van beweging; en veel meer dan het Duitsche rijk of de TripleAlliantie, aan wier overmacht de entente in de eerste plaats grenzen beoogde te stellen, kreeg Groot-Brittannië hiervan de gevolgen te gevoelen. ant Frankrijk zoowel als llusland maakten van die grootere vrijheid van beweging gebruik om met verdubbelden ijver bevestiging en verdere uitbreiding van hun machtsgebied buiten Europa na te jagen, en overal kwamen zij hierbij in botsing met het streven der Brilsche politiek. In Achter-Indië, op de Nieuwe Hebriden, op New-Foundland, op tal van punten in Midden- en Noord-Afrika gaven tegenstrijdige belangen en aanspraken aanleiding tot meer of min gevaarlijke wrijving tusscheu Engeland en Frankrijk. En terzelfder tijd bleef het voortdringen van Russischen invloed of van Russische veroveringen in verschillende deelen van Azië — in Perzië, op den Pamir, in Chineesch Turkestan, in Mongolië, aan de noordgrens van het Chineesche rijk — de Britsche regeering ernstig ontrusten, althans hare imperialistischgezinde leden. Het is begrijpelijk, dat bij zulke verhoudingen de buitenlandsche en de koloniale politiek spoedig aanleiding gaven tot meeningsverschil in het laatste ministerie Gladstone. Al dadelijk in 1893 kwam het verschil in richting zijner leden aan den dag, toen de vraag moest worden beslist, of de regeering, nadat de moeilijkheden in Oeganda te groot bleken voor de Britsche Oost-Afrikaansche Compagnie, die er haar gezag had trachten te vestigen, dit gebied onder bescherming van het rijk zou nemen of niet; in het laatste geval zouden de Engelschen het dus opgeven. Verschillende leden van het kabinet, ook Gladstone zelf, helden hiertoe over, doch Rosebery kantte er zich met kracht tegen en wist ten slotte zijn wil te doen zegevieren. Eenige maanden later bleek opnieuw, dat Gladstoue's opvattingen afweken van die der meerderheid van zijne ambtgenooten: in December, bij het opmaken der begrooting voor de marine, die in de laatste jaren reeds aanmerkelijk was gestegen, werd zij opnieuw met een aanzienlijk bedrag verhoogd; Gladstone verzette zich hiertegen, hij wilde niet meewerken om Engeland verder den weg van het militarisme op te drijven; en toen ook later Aftreden van de meeste leden van liet kabinet zich niet door hem lieten overtuigen, Zün aanval besloot hij z'j» ambt neer te leggen. Den len Maart 1891. voerde hij op het voor het laatst het woord in het Lagerhuis, liet was 61 jaar geleden dat hij er voor het eerst gesproken had! En het jeugdige lid der Torypartij van toenmaals besloot als grijsaard van vierentachtig jaar zijne laatste rede met een krachtigen aanval op het Hoogerhuis. Nadat de Lords de Home Rule bill hadden verworpen, hadden zij nog tweemaal sterk ingegrepen in ontwerpen, die in het Lagerhuis waren aangenomen; in een bill tot regeling der aansprakelijkheid van werkgevers voor ongevallen hunner arbeiders hadden zij zulke groote veranderingen gebracht, dat het ministerie er de voorkeur aan gegeven had haar in te trekken; daarna hadden zij in de Parish Councills bill zekere beperkingen aangebracht, die in het Lagerhuis wel voorgesteld maar verworpen waren. In het een en ander vond Gladstone aanleiding om nadrukkelijk als zijne meening uit te spreken, dat de bestaande machtsverhoudingen tusschen Hooger- en Lagerhuis zouden moeten worden gewijzigd en dat een toestand, waarbij de Lords het werk konden te niet doen van eene vergadering, die gekozen was door meer dan zes millioen burgers, niet zou kunnen voortduren. Reeds tien jaar vroeger, toen het Hoogerhuis aanvankelijk de laatste uitbreiding van het kiesrecht had bestreden, was de noodzakelijkheid van eene besnoeiing der bevoegdheden van dit lichaam te berde gebracht, maar door Gladstone slechts als een uiterste middel beschouwd, dat hij niet dan zeer noode zou zien aanwenden; de ervaringen, die hij sinds dien tijd had opgedaan, hadden zijne gevoelens gewijzigd, zelf verklaarde hij thans, dat het niet blijven kon zooals het was. De verandering, die hij beoogde, heeft hij niet meer tot stand zien komen, den 19en Mei 1898 is hij overleden; niettemin had hij den Lords hun lot aangezegd, en zoodra in de twintigste eeuw een sterke liberale meerderheid een krachtige regeering mogelijk maakte, moest het conflict in hun nadeel worden beslist. Bosebery "W ie der leden van het kabinet zou de plaats van Gladstone innemen? 'jfabüièth6' ^n^'en koningin Victoria hem om raad gevraagd had, zou hij lord Spencer hebben aanbevolen, maar zooals hij reeds voorzien had, zijne meening werd niet ingewonnen, en het was de vertegenwoordiger der imperialistische richting, lord Rosebery, die tot zijn opvolger werd uitverkoren, niet zonder ontstemming te weeg te brengen bij Harcourt, den kanselier van de schatkist , die betere aanspraken meende te hebben. De uitbreiding van de vloot ging thans door, waarvoor de middelen beschikbaar waren, toen Harcourt's budget was aangenomen, want door een aanzienlijke verhooging der successierechten vermeerderde het de inkomsten aanmerkelijk. Veel belangrijks bracht overigens de regeering niet tot stand: zwak was zij en bleef zij, zwak door gemis aan overeenstemming harer leden, zwak vooral door hare kleine meerderheid in het Lagerhuis, die bovendien slechts bestond door den steun der Ieren; en dezen konden, ondanks velerlei tegemoetkoming, die zij van John Morley, den secretaris voor Ierland, ondervonden, zich toch niet langer heel warm maken voor dit kabinet. Yoor hun groote doel hadden zij er niets meer van te verwachten; bij zijn eerste optreden in zijne nieuwe waardigheid verklaarde Rosebery in het Parlement, dat, alvorens Home Rule aan Ierland zou kunnen worden toegestaan, Engeland, het voornaamte der drie leden van het Yereenigd Koninkrijk, overtuigd zou moeten zijn, dat de maatregel billijk was. Aan de liberale partij in Engeland ontbrak daarenboven voor het oogenblik een belangrijk doel, waarop zij met vereende krachten hun streven konden richten; en zoo ging het politieke leven mat voort, totdat in Juni 1895 de aanneming van een vijandig amendement op de begrooting van oorlog het ministerie een welkome aanleiding bood om af te treden. Onderwijl had het gedurende den korten tijd van zijn bestaan niet onbelangrijken tegenspoed ondervonden in zijn buitenlandsche politiek, deels ten gevolge van de verandering in de richting der Duitsche staatkunde: Britsche ontwerpen in Midden-Afrika hadden moeten worden opgegeven, en, wat van meer beteekenis was, de invloed van het Britsche rijk was tijdelijk op den achtergrond gedrongen in het verre Oosten, waar zich gewichtige gebeurtenissen hadden afgespeeld. Gedurende de 19e eeuw had de regeering van den Czar de zware Oost-Azië. Russische macht gestadig zuidwaarts trachten voort te schuiven, zoowel in het Balkanschiereiland als in Perzië en in Centraal-Azië, nu hier, Oost-Siberie. dan ginds met grooteren nadruk optredend maar nimmer haar pogen stakend, hoe vele bezwaren en teleurstellingen zij ook mocht ondervinden. Bij dit streven had zij langen tijd slechts geringe aandacht gewijd aan het Oosten van het reusachtige rijk: Moeraview had eigenlijk zonder hare medewerking of goedkeuring zelfs zijne belangrijke daden in OostSiberië volbracht, en ook nadat hij zijne groote uitkomsten verkregen had, verliepen nog verscheidene jaren, eer zij zich met kracht aan het werk zette om er ten volle profijt van te trekken. De verdragen van Aigoen (1858) en van Peking (1860) hadden het werk van Moeraview in het gebied van de Amoer en de Oessoeri bekrachtigd (zie deel I 836); China had achtereenvolgens den geheelen linkeroever van de Amoer, den rechteroever van de samenvloeiing met de Oessoerri af, het gebied van de Oessoerri tot de Possiet-baai overgegeven. Meer dan 10° had Rusland dientengevolge zijn kustgebied uitgebreid naar het zuiden, waar de „bedwingster van het Oosten", Wladiwostok, al was gesticht nog voordat het land in allen vorm was afgestaan. Hoe fier echter de naam der nieuwe stad ook klinken mocht, hare ligging was toch wel zeer bezwaarlijk voor het vervullen der rol, die haar werd toegewezen: telken jare is hare haven gedurende een viertal maanden door het ijs ingesloten, en zelfs indien ijsbrekers kunnen worden te werk gesteld met zulk een vermogen, dat zij in staat zijn de dikke laag te splijten, is er nog niet veel gewonnen, nant de zeestroomingen drijven daar steeds weer de ijsschollen in de baai, zoodat het vaarwater niet vrij is te houden. Daarenboven is Wladiwostok, zij het ook in mindere mate dan de Russische havens aan de Zwarte zee, van de open zee afgesloten; de uitgang naar het zuiden uit de Japansche zee is door bezetting van kleine eilanden vrij aardig te versperren, indieu Japan daartoe wil medewerken, zoodat dan een geringe vijandelijke scheepsmacht voldoende zou zijn, om aan de Russische vloot den doortocht te beletten. En eindelijk zou deze „bedwingster van het Oosten" zelve door de Chineezen spoedig ernstig benauwd kunnen worden van de landzijde, waar geen Russisch gebied haar dekte. In militair opzicht liet de ligging van Wladiwostok dus veel te wenschen over, en ook uit oeconomisch oogpunt beschouwd, had zij groote gebreken: natuurlijk telde daaronder hare haven mee, maar bovendien lag zij op grooten afstand van het dichtbevolkte eigenlijke China, dat voor het verkeer toch ongetwijfeld het land van belofte was. Om dit meer nabij te komen en tevens om een ijsvrije haven te verwerven, was er slechts één middel: nog verder zuidwaarts voortschuiven. Om hiertoe echter de mogelijkheid te scheppen, was het een eerste vereischte de Russische macht in de landen van de Amoer en de Oessoeri ten krachtigste te bevestigen; en zóó levendig werd dit beseft door Moeraview, dat hij onmiddellijk na de bezetting van het Amoergebied de regeering te Petersburg zocht te winnen voor het denkbeeld van een trans-Siberischen spoorweg. Doch in de omgeving van AlexanderII had men daar toenmaals geen ooren naar, er waren genoeg andere zorgen: eenerzijds de binnenlandsche hervormingen, anderzijds de voltooiing der onderwerping van de Kaukasus-volken en het voortdringen in Centraal-Azië. Toch kon het niet uitblijven, dat op den duur de gedachte aan zulk eene verbinding veld won bij de Russische machthebbers, in de eerste plaats stellig om hare militaire beteekenis, maar toch bovendien om de oeconomische gevolgen, die zij in het vooruitzicht stelde. De eenige weg die, van Europeesch Rusland uit, Siberië grootendeels doorsneed, was de postweg, die van Tjoemeu, aan de Siberische zijde van den Oeral, over Omsk, Kolywan, Tomsk, Atsjiusk, Krassnojarsk en Irkoetsk naar Kjachta leidde; verder ging hij niet, en bovendien was hij aan allerlei bezwaren en gevaren onderhevig in den zomer, wanneer de voorjaarsdooi den grond zoodanig had doorweekt, dat hij dikwijls schier onberijdbaar werd. Bij de genoemde plaatsen sneed hij de rivieren, die tot de geweldige stroomgebieden beliooren van de Ob, de Jenissei, de Lena; wijd strekken zich dan naar het Oosten de landen uit, die doorstroomd worden door de Amoer en hare groote bijrivieren, van welke de Oessoerie de verbinding vormde tusschen het Russische Amoergebied en Wladiwostok. Deze verschillende reuzenstroomen, wier gebieden elkaar vrij dicht naderen, zijn over groote lengten bevaarbaar, zoodat er zich allengs een stoorabootverkeer ging ontwikkelen, dat gedurende een gedeelte van het jaar niet zonder beteekenis is; ongelukkig is dat het kleinste gedeelte, den laugsten tijd doemt het ijs de scheepvaart tot stilstand, eu dientengevolge zijn die rivieren voor het groote verkeer niet te gebruiken. Om dat geweldige Siberische gebied, dat talrijke natuurlijke rijkdommen bezit, tot ontwikkeling te brengen, was het noodig eene verbinding te scheppen, waarlangs het vervoer van menschen en goederen onbelemmerd en geregeld zou kuimen geschieden. Aldus vroegen, naast militaire, ook oeconomische overwegingen de verwezenlijking van het denkbeeld, dat de vooruitziende Moeraview al vóór 1860 had aangegeven. In 1875 werden de eerste voorbereidende maatregelen getroffen om Eerste maatde reusachtige onderneming in gang te brengen: te Petersburg werd besloten tot het bouwen van een spoorweg, die van Nisjni-Nowgorod gjberischen over Kasan en Jekaterineburg naar Tjoemen zou loopen. Van dit ont- spoorwe8' werp werd echter alleen een stuk uitgevoerd, de zoogenaamde Oeral- spoorweg, die Perm met Tjoemen verbindt; het overige werk bleef steken ten gevolge van den Russisch-Turkschen oorlog en het gebrek aan geldmiddelen, dat hij 11a zich sleepte. Eerst in 1885 werd de arbeid hervat. Maar onderwijl was men gaan twijfelen aan de doelmatigheid der lijn Nisjni-Nowgorod—Tjoemen als verbinding tusschen het Russische spoorwegnet in Europa en de Siberische lijn, die men wilde aanleggen, en thans gaf men de voorkeur aan een weg, die van Samara over Üefa naar Slatoust en verder naar Tsjeljabinsk zou loopen, dat dan het uitgangspunt worden zou van den grooten Siberischen spoorweg. De vastberaden ijver, waarmee nu weldra de onderneming werd aangevat, ontving waarschijnlijk een scherpen prikkel door de bedrijvigheid van andere mogendheden op de grenzen of in de nabijheid van dat kolossale Chineesche rijk, dat aan de hongerige ondernemingszucht van verschillende volken zulk een begeerlijk terrein bood. De vreemde Sinds de Taïping-opstand onderdrukt en ook het verzet der Maho"""i^chtna011 me^anen *n 'let Zuidwesten bedwongen was, had China eenigerinate tot rust kunnen komen (zie deel II 833—336); maar terwijl de regeering, voorloopig althans, hare binnenlandsche vijanden meester geworden was, bleef zij bezet met de moeilijkheden, die voortvloeiden uit de inwilligingen, welke zij aan de vreemdelingen had moeten doen, en uit de blijvende slechte gezindheid van de overgroote massa der Chineezen, hoog en laag, jegens die vreemdelingen. Hoe kon het ook anders dan dat die gezindheid vijandig was! Met geweld hadden die Barbaren zich den toegang tot het Hemelsche Kijk geopend, met moord en doodslag afgedwongen, dat de opium, een waar vergif voor het volk, mocht worden ingevoerd, dat verschillende havens werden opengesteld, dat Hongkong aan Engeland werd afgestaan; op de meest barbaarsche wijze hadden de horden der Etigelschen en Franschen haar plunderzucht en vernielingswoede botgevierd; telkens en telkens weer gaven de vreemdelingen aanstoot door hun wijze van optreden, niet het minst de zendelingen, die met hunne missies en beschermde bekeerlingen het gezag der overheden gedurig belemmerden. Zoo verklaarbaar echter de haat der Cliineezen tegen den aanmatigenden en hebzuchtigen indringer was, even ongelukkig voor hen was het, dat zij dien afkeer niet zóó ver vermochten te overwinnen, om zich althans de onmiskenbare voordeelen, die de Westerlingen in hunne militaire en technische inrichtingen bezaten, ook eigen te maken, ten einde clan krachtiger taal tegen hen te kunnen voeren. Want zoolang zij dat niet deden, bleven zij steeds blootgesteld aan nieuwen dwang, nog te meer te vreezen, naarmate in het Westen de groot-industrie zich sterker begon te ontwikkelen en steeds dringender vroeg om nieuwe markten. En welk een markt was dat Chineesche rijk met zijn vier honderd millioen zielen! Om die markt was het te doen. Het ging hier niet om verovering, om het stichten van koloniale rijken, maar om het exploiteeren van China's rijkdommen, die vruchtbaar moesten worden gemaakt voor het wereldverkeer. En het aantal der liefhebbers, die aan dezen veelbelovenden arbeid deel wilden hebben, werd gedurig grooter. Aanvankelijk was het vooral Engeland, dat van China's opening Engeland'» voordeel trok; want wel dwongen ook Fransche kanonnen en bajonnetten, Mededingers te zamen met de Engelsche, de Chineesche regeering tot toegevendheid, langs den maar de Fransche handel op China had zeer weinig te beteekenen, en zeewe8de Fransche regeering, zoowel tijdens Louis Philippe als onder Napoleon III, legde vooral den nadruk op de rol van beschermster der zending, welke bij verdragen van 184-6 en 1860 door de Chineesche regeering was erkend. De Engelschen echter lieten zicli meer aan het lichaam dan aan de ziel der zonen van het Hemelsche rijk gelegen liggen: zij voorzagen hen van opium uit Indië en van katoentjes uit Manchester en kochten hun andere artikelen af. Verreweg het belangrijkst van deze waren de thee en de zijde; waarvan, vóór de opening van het kanaal van Suez, Engeland de eigenlijke markt voor Europa was. In 1860 werd van China in Engeland ingevoerd meer dan negen millioen pond, in 1865 voor bijna twaalf, in 1870 voor twaalf en een half millioen; in diezelfde jaren steeg de waarde van den uitvoer uit Engeland naar China van ruim drie tot vijf en een half en dan tot ver over de tien millioen pond. Aan het monopolie der Engelsche markt maakte echter de vaart door het kanaal van Suez een einde: de thee voor Rusland, vroeger te Londen gekocht, werd thans naar Odessa gevoerd, de zijde voor Milaan en Lyon naar Genua en Marseille. En niet lang duurt het, of ook de invoer der voortbrengselen van de Manchestersche textiel-nijverheid ondergaat vermindering; de BritschIndische industrie begint haar mededinging aan te doen, maar ook Japan en de nijverheid die zich in Chineesche havens, in 't bizonder te Sjangaï, ontwikkelt. Daarnaast doet zich gaandeweg de invloed gevoelen van den groei der nijverheid in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika; deze hadden al lang veel gekocht in China maar er weinig ingevoerd; in 1880 haalden zij er voor bijna twintig millioen dollars, maar brachten zij er slechts voor ruim één millioen; tien jaar later evenwel was het laatste cijfer al tot drie millioen gestegen, terwijl het eerste tot ruim zestien millioen verminderd was. En dan was er, met te vergeten, de staag groeiende Duitsche concurrentie, die zich nog bovendien op het gebied van de scheepvaart duchtig deed gelden; weliswaar behielden de Engelschen nog in hoofdzaak de groote vaarti de verbinding met de Europeesche havens, maar de kustvaart in China kwam meer en meer in Duitsche handen, voorzoover althans de Japanners er zich niet van meester maakten. Vna°^'hTan Heel. de handelsbeweging, waarvan hier sprake is, was een zeehandel, langs de "ie Z1C" afspeelde in de bij verdrag geopende havens. Het was echter EngeiandTen °°k . m0Seliik l«>d verbinding te krijgen met de Chineesche proFrankrijk vincies, en in 1875 hadden de Engelschen hiertoe eene poging gedaan; Achter-Indie. m dat jaar hadden zij eene onderneming uitgerust, die beproeven moest een handelsweg te openen tusschen het Noordoosten van Birma en de Zuidwestelijke Chineesche provincies; de vijandigheid der bevolking was echter zoo groot gebleken, dat de expeditie al heel spoedig onverrichter zake moest terugkeeren, nadat de tolk Margary was vermoord. Geheel zonder gevolg bleef evenwel de onderneming niet. De Chineesche regeering, die paspoorten had verleend, werd van Engelsche zijde voor het gebeurde aansprakelijk gesteld en om voldoening aangesproken; na lange onderhandelingen kwam het verdrag van Tsjefoe tot stand (September 1876), waarbij niet alleen een geldelijke schadevergoeding voor den moord werd vastgesteld, maar de Chineesche regeering tevens weer een viertal havens binnenslands openstelde voor den handel, aan Engeland het recht toekende ambtenaren te vestigen te Tsjoen-King aan de Boven-Yang-tse en beloofde, vaste vertegenwoordigers van het Hemelsche rijk bij de Europeesche regeeringen te benoemen. In de volgende jaren werd in die Zuidwestelijke streken de toestand dan aanmerkelijk gewijzigd door het opdringen der Fransche macht in Achter-Tndië: nadat hare wapenen de Chineesche regeering hadden gedwongen te berusten in !rankrijks protectoraat over Annam, hadden, zooals vroeger is verhaald (deel III 159), de Engelschen Opper-Birma ingelijfd en zoowel de 1 ransche als de Britsche macht stonden nu onmiddellijk aan de poorten van Zuidwest China. Bij het verdrag van 1887 tusschen Frankrijk en China, tot regeling der handelsbetrekkingen, werden de steden Loengtsjow in Kwangsi en Meugtzoe in Yoennan voor den vreemden handel opengesteld, tot groote bezorgdheid der Engelschen, die vreesden, dat de handel van Zuid-China naar Tonking zou worden geleid. In ouderlingen naijver streefden voortaan Brit en Franschman er naar, hier, in Zuidwest China, zich voordeelen te verzekeren, naijver die soms tot ernstige botsing dreigde aanleiding te geven. Waar toch was het niet Frankrijk, dat den Britschen staatslieden in de eerste plaats zorg inboezemde ten aanzien van China, doch ook hier, evenals overal in Azië, zagen zij weer in Rusland het groote gevaar. Het Chineesche rijk omvat, behalve de achttien provincies van de Rusland in groote rivieren, een reusachtig afhankelijk gebied, dat het eigenlijk Mongohe' China tot een zeer breede borstwering strekt in het Noorden en Westen: Mandsjoerije, Mongolië, Chineesch Turkestan en Tibet. Het was bij hun voortdringen in Siberië geweest, dat de Russen in aanraking waren gekomen met Mongolië, een land, misschien zeven maal zoo groot als Frankrijk, dat grootendeels woestijn is en een zeer dunne bevolking heeft van nomadenstammen, verbonden door den godsdienstigen band van het Lamaïsme. Bij de verdragen van Nertsjinsk (16S9) en van Kiachta (1722) hadden de Russen verlof gekregen om in de laatstgenoemde grensplaats handel te drijven. Daar, te Kiachta, was het, dat allengs Mongoolsche karavanen, die van Kalgan af, waar het eigenlijke China eindigt, de woestijn doortrokken, de thee kwamen brengen aan de Russen, die deze kostelijke waar dan naar Irkoetsk en verder langs den vroeger genoemden weg door Siberië vervoerden. Deze Kalgan-Kiachtafrkoetsk verbinding scheen hare beteekeuis te moeten verliezen, nadat het kanaal van Suez de gelegenheid geopend had om de thee naar Odessa te brengen; maar de Russische regeering was er blijkbaar op uit, het verkeer langs den ouden weg ook levendig te houden, want zij hief te Odessa een veel hooger invoerrecht van de thee dan te Kiachta. Die weg had dan ook voor haar niet alleen om de handel beteekeuis, doch ook om den staatkundigen invloed, dien hij verschafte. De Mongolen, die aan dit verkeer deel hadden, kwamen gaandeweg in nauwe betrekkingen met de Russen en deden dienst als wegbereiders voor Russische indringing; maar daarenboven hadden dezelfde verdragen van Aigoen en Peking, die in 1860 het werk van Moraview hadden bekroond, aan de Russen ook verlof gegeven, om een postdienst in te richten tusschen Oerga en Kalgan en hun het toezicht over dien dienst toevertrouwd. En dit verlof, dat de Kozakken als begeleiders van de post tot aan de poort van het eigenlijke, binnen den vervallen grooten 17 muur gelegen China voerde, werd nog eens nadrukkelijk bevestigd en uitgebreid in 1881, toen tusschen China en Rusland een verdrag werd gesloten over de aangelegenheden van Oost-Turkestan en Dsjoeugarije. Rusland in Reeds in 1851 had de Russische handel hier voet gekregen. Bij het Den OosT-"8 voortdringen naar Centraal-Azië, dat op den duur tot de omsingeling Turkestan. en onderwerping der Khanaten van Khokan, van Bokhara, van Khiwa zou leiden (deel III p. 86), bereikten de Russen het dal van Ili en zij verwierven toen van de Chineesche regeering, bij het verdrag van Koeldsja, het recht om in die stad een consulaat te vestigen en handel te drijven in Dsjoengarije. Het Chineesche gezag in deze streken zoowel als in het eigenlijke Oost-Turkestan of het Tarimbekken is nimmer sterk geweest, en de overwegend Mohainmedaansche bevolking, hetzij Turken, hetzij tot den Islam bekeerde Chineezen, zijn herhaaldelijk in opstand gekomen. In de jaren nu, dat China door de groote beweging der Taipings en die der Mohammedanen in de zuidelijke provincies dreigde verscheurd te worden, kwamen ook de Mohammedanen in het Tarimbekken tegen de Chineesche regeering in verzet; in Yacoeb beg vonden zij een leider, die zich tusschen 1864 en 1869 van het gansche gebied meester maakte en een zelfstandige heerschappij stichtte. Het was in denzelfden tijd, dat de Russen hun macht in West-Turkestan meer en meer vestigden en het gouvernement Turkestan inrichtten, en de gelegenheid was nu gunstig om verder oostwaarts op te dringen: naar het heette om het chineesche gezag tegen Yacoeb beg te handhaven, bezetten zij het westelijk deel van Dsjoengarije, met de stad Koeldsja. Te Peking kon men voorloopig hiertegen geen maatregelen nemen; maar toen men, na het herstel der orde in de achttien provinciën, met grooter nadruk tegen Yacoeb beg kon optreden, en diens dood in 1877 de gelegenheid bood om de Chineesche heerschappij in het Tarimbekken te herstellen, begon men ook op ontruiming van het Dsjoengarijsche gebied door de Russen aan te dringen. Te Petersburg toonde men zich tot onderhandelen bereid en in den aanvang van 1879 kwam een Chiueesch gevolmachtigde daar besprekingen voeren, die leidden tot een verdrag, dat aan Rusland zeer groote voordeelen toekende. Doch de keizerlijke regeering te Peking, naar het schijnt op aandrijven der gezanten van Engeland en Frankrijk, weigerde hare bekrachtiging; een oogenblik werd dientengevolge de verhouding tusschen China en Rusland zeer gespannen, doch nieuwe onderhandelingen wendden het gevaar voor eene breuk af en hadden het verdrag van Petersburg, van Februari 1881, ten gevolge. Rusland gaf het grootste gedeelte van het bezette gebied terug; maar het kreeg eene aanzienlijke geldelijke vergoeding voor de kosten, die het gemaakt had om dat land in bewaring te houden, en bovendien rechten, die gelegenheid boden voor verder voortdriugen van den Russischen invloed: vrijheid van verkeer «n van de Russische post langs de wegen van Turkestan en Dsjoengarije en Mongolië, verlof om consuls aan te stellen te Oerga in Mongolië, te Koeldsja en te Tarbagataï in Dsjoengarije, te Toerfan, te Kasjgar in Oost-Turkestan, te Soetsjow aan de Chineesche zijde. Aldus werden ongetwijfeld aan Rusland middelen verschaft, om in nauwe verbinding te treden met de bevolking der aan hun eigen gebied grenzende landstreken en haar ook door oeconomische banden meer en meer aan de Russische landen te binden; daarenboven waren voor de Russen de wegen opengesteld, die over land naar de achttien provinciën voeren. Maar met dat al bleven zij toch van die provinciën nog zeer verre verwijderd door meest onherbergzame streken, over reusachtige afstanden, zoowel in het noorden als in het westen van het Chineesche rijk. De plannen van een trans-Siberischen spoorweg openden echter voor de toekomst mogelijkheden om deze bezwaren gedeeltelijk op te heffen: werden eenmaal de spoorstaven dwars door Siberië gelegd, dan was het ook niet ondenkbaar om den ijzeren weg te bouwen, die van Irkoetsk uit langs den Mongoolschen postweg over Kiaclita naar Kalgan zou loopen, of om misschien eene verbinding door Mandsjoerije tot stand te brengen. Doch dat was in ieder geval iets in het verschiet; voor het oogenblik was voor den spoorweg in Siberië nog geen spade in den grond gestoken. erschillende gebeurtenissen in dezen tijd bevatten echter voor de Russische regeering duidelijke waarschuwingen, dat zij, indien zij zich bij den grooten wedstrijd om de exploitatie van China niet op den achtergrond wilde laten dringen, zorgen moest met den noodigen nadruk in het verre Oosten te kunnen optreden. liet meest in het oog vallend, vooral om de blijkbaar vijandige Portstrekking der daad jegens Rusland, was het plotseling bezetten van Hamiiton het eiland Hamilton in de straat Korea door een Engelsch eskader; Engeischen den 10en Mei 1885 werd hier de Britsche vlag geheschen. Aan het bezet en ontdoel van deze bezetting kon geen twijfel bestaan: zij beoogde het be- ruimdmachtigen van een steunpunt voor de Engelsche zeemacht, dat haar het afsluiten van de Japansche zee zou vergemakkelijken; en evenmin behoefde men te gissen tegen welke mogendheid deze voorzorg werd genomen; zij gold Rusland, dat, naar den zin der Britten, veel te groote belangstelling in Korea aan den dag legde. Te Petersburg was men dan ook ten hoogste ontstemd; nadrukkelijk liet men er verzet tegen aanteekenen te Londen, dreigend dat men van Russische zijde een Koreaansche haven zou bezetten, indien de Engelschen het eiland niet ontruimden. Het einde van het lied was, dat na wisseling van verschillende vertoogen, de Engelschen er in toestemden Port Hamilton weer te verlaten, te gemakkelijker omdat bij nader onderzoek de militaire waarde van het eiland sterk was tegengevallen (1887). Onderwijl waren echter in Achter-Indië de Engelschen en de Franschen tot de grenzen der Zuid-Chineesche provincies doorgedrongen, en werd het bovendien steeds duidelijker, dat acht zou moeten worden geslagen op een mededinger ter plaatse zelve, op Japan, waarmee tot dezen tijd toe niet ernstig rekening was gehouden. Japan onder Rusland en Japan waren in het hooge Noorden al wel met hunne hereSmeWe wederzijdsche aanspraken op het groote eiland Sachalin en op de Koerilen in botsing gekomen, doch het had de Russische regeering niet veel moeite gekost den Mikado in 1875 te bewegen tot een verdrag, dat aan haar het leeuwendeel verzekerde; immers werd gansch Sachalin aan Rusland toegekend en moesten de Japanners zich met de Koerilen tevreden stellen. Maar in dezen tijd was de toestand van Japan en van de Japansche regeering er stellig niet naar om zich in een strijd met een groote Europeesche mogendheid te begeven; het rijk had nog bij voortduring met ernstige moeilijkheden te kampen, die voortvloeiden uit de jongste groote veranderingen en uit het verzet, dat de nieuwe toestanden en de elkaar snel opvolgende hervormingen ontmoetten bij de vroegere feodale machthebbers (deel II 370); eerst na den ondergang van Saïgo Takomori en het bedwingen van den door hem geleiden opstand in 1877, was het verzet tegen den nieuwen tijd voor goed gebroken. Ofschoon een der redenen van misnoegen der overwonnen partij geweest was, dat de regeering geen gehoor had willen geven aan den aandrang om een oorlog tegen Korea of tegen China te ondernemen, had de Mikado zich toch al wel eeuigszins tegen die mogendheden doen gelden. Waarschijnlijk juist om aan de onrustige feodale elementen, de samoeraï's, wier eenig bedrijf eigenlijk het voeren van het zwaard geweest was, eene afleiding te geven, had de Japansche regeering in 1874 een aanval laten ondernemen op Formosa. Een bruikbaar voorwendsel biervoor gaf liet feit, dat eenige jaren geleden op dit eiland Japansche kooplieden waren vermoord en dat vertoogen van de Japansclie aan de Chineesche regeering om er voldoening voor te krijgen, zonder uitwerking waren gebleven. Zoo werd dan in Mei 1874°een leger van 36.000 man, grootendeels uit samoeraï's bestaande, naar lormosa gevoerd, dat ook succes behaalde tegen de inboorlingen doch na eenige maanden de krijgsvoering moest staken, toen onder bemiddeling \ an Engeland onderhandelingen werden aangeknoopt tusschen Peking en lokio: Japan ontving een schadevergoeding van ruim een millioen gulden en trok zijne troepen terug. In het volgend jaar kreeg Korea eene waarschuwing en moest het Koreaansch bewind eenige havens openen. Tot dien tijd had men hier tegenover den vreemdeling nog het stelsel Korea. \an afsluiting gehandhaafd, dat China en Japan achtereenvolgens hadden moeten opgeven. Het groote schiereiland Korea wordt door de aardebeschrijvers gaarne met Italië vergeleken; lang en smal strekken beide zich ongeveer over gelijke afstanden uit van het Noordwesten naar liet Zuidoosten, door beide loopt een lange bergketen, die zich naar de Oostkust ombuigt en naar het Westen hare rivieren zendt; beide hebben halverwege het Noorden en het Zuiden hun hoofdstad, Rome en Seoel, met haie haven Civita ^ eccliia en Tsjemoelpo, en er zijn nog wel meer punten van overeenkomst te vinden. Doch ook groote verschillen springen in het oog, die niet ten voordeele yan Korea zijn; niet alleen zijn daar de havens aan de westkust moeilijk en eigenlijk slechts bij vloed te bereiken en is in het binnenland het verkeer zeer bezwaarlijk, maar ook mist Korea in het Zuiden zijn Apulië, zijn Calabrië, zijn Sicilië, en wat nog erger is, in het Noorden zijne Povlakte; hier wordt het van de bergen van Mandsjoerije gescheiden door de Tjoemen en de Yaloe, die de grens vormen tegen het Chineesche gebied. In Korea leefde eene vrij dunne bevolking van misschien tien millioen zielen onder een eigen koning, die echter vazal was van den keizer van China; van dat land hadden de Koreanen ook hunne zeden en gewoonten, met China alleen onderhielden zij handelsbetrekkingen. Er vas echter een tijd geweest, dat ook de Japanners er hun gezag hadden trachten te vestigen, en wellicht heeft eeuwenlang een Japansche suzereiniteit bestaan. Doch in ieder geval had sedert het eind der 14e eeuw de Chineesche invloed de overhand gekregen, en de herhaalde vijandelijke invallen der Japanners hadden geen blijvende uitkomsten gehad, of het mocht zijn een gevoel van haat bij de Koreanen, onder wie de herinnering aan de gruweldaden, gedurende zes jaren in het laatst der 16e eeuw door de Japanners bedreven, van geslacht op geslacht, schijnt te zijn overgeleverd. De regeering van Korea was slecht: de onbeperkte macht van den koning diende de kroon en een aautal adellijke families om uit de bevolking te halen wat zij maar konden, en van wezenlijk besturen was eigenlijk geen sprake. Pogingen van Europeesche mogendheden en van de Vereenigde Staten om opening van het land voor hun handel te verkrijgen, waren beslist afgeweerd, wat trouwens volkomen begrijpelijk is, gelet op het voorbeeld vaii China, dat de Koreaansche machthebbers voor oogen hadden. Maar Japan dwingt behalve Europeanen en Amerikanen kwamen nu ook de Japanners aan de °^mne deur floppen: zoowel de geographische ligging als de historische Koreaansche overlevering wezen hen naar Korea, wanneer zij nu op hunne beurt, havens af. Daar voorbee],j hunner westersche leermeesters, uitbreiding van handelsgebied of van staatkundige macht zochten. De Japanners begonnen eene belangstelling in de kusten van Korea aan den dag te leggen, die den Koreaanschen machthebbers hoogst onaangenaam en verdacht was; en toen in September 1875 een Japansch oorlogsschip den mond der Han verkende, vuurde de bezetting van een fort op het eiland Koka hare kanonnen op deze nieuwsgierigen af. Slecht bekwam het haar: het Japansche schip zette troepen aan land, die het fort bestormden, het garnizoen over de kling joegen, alles wat aan buit te krijgen was wegvoerden en tot slot de sterkte in brand staken. En het bleef hierbij niet, in den aanvang van 1876 zond de Japansche regeering een gezantschap naar Seoel, dat begeleid werd door oorlogsschepen en landingstroepen en hierdoor zooveel indruk maakte, dat de Koreaansche regeering, zonder tegenstand te beproeven, toestemde in een verdrag, dat de haven van Foesan, op de zuidoostkust, voorden Japanschen handel opende; later, in 1880 en 1883, verkregen zij hetzelfde voor de havens Gensan en Tsjemoelpo, op de oost- en de westkust. Men ziet, hoe voortreffelijke leerlingen de Japanners ook in dit opzicht waren, dat zij nu reeds tegen de Koreanen dezelfde handelwijze toepasten, die zij, hoe noode ook, hadden moeten ondergaan van de Yereenigde Staten en de Europeesche mogendheden, en deze hadden nu weer voordeel van de snelle vorderingen, die hun leerling had gemaakt, want nadat Japan de deur geopend had, kwamen ook zij binnen en sloten zij weldra soortgelijke verdragen inet den koning van Korea. Binnen- Dat de regeering van den Mikado echter deze gelegenheid niet moetheden aangreep om een oorlog tegen de Koreanen te ondernemen, droeg van Japan, wederom bij om de ontevredenheid der Samoerais te verscherpen, die nu het volgend jaar tot uitbarsting kwam. Ook te Tokio zag men, stellig terecht, in, dat Japan voor een krachtig optreden naar buiten nog niet rijp was; men voelde er sterk de overgroote moeilijkheden, die uit de overstelpend snelle hervorming van staat en maatschappij voortvloeiden en natuurlijk tijdelijk nog vergroot werden door den burgeroorlog van 1877. Een der grootste moeilijkheden was ongetwijfeld de financiëele De financiën, toestand. Het absolutisme van den Mikado, dat sinds 1869 bestond, moest aan den staat inwendig eene krachtige eenheid in plaats van de vroegere feodale verbrokkeling verschaffen en tegelijk naar buiten veiligheid en aanzien onder de volken brengen. Zoo zou het nieuwe stelsel meteen kunnen beantwoorden aan het zelfbewustzijn der Samoeraï's. In het binnenland werd dus eerst opruiming vereischt van alles wat eenheid belemmerde, dan de inrichting van een geheel nieuwe administratie, van een overal geldende rechtspraak, van een algemeen stelsel van onderwijs. Yoor de beveiliging van den staat was noodig een geheele hervorming van het krijgswezen, invoering van den algemeenen dienstplicht, aanschaffing van het nieuwste en beste oorlogswerktuig, oprichting van forten, moderne opleiding van officieren en manschappen, aanbouw van een oorlogsvloot, aanleg van spoorwegen en telegraphische verbindingen. Maar dat alles vroeg groote uitgaven en maakte dientengevolge een algeheele hervorming van het financiewezen tot een onafwijsbare en dringende noodzakelijkheid. Een zware taak! Met de samentrekking van het geldelijk beheer, de oprichting van een algemeen ministerie van financiën, de inrichting van een behoorlijke comptabiliteit, de scheiding van staats- en van locale geldmiddelen was het geenszins gedaan; de groote arbeid was om het belastingstelsel op nieuwe grondslagen te vestigen en weldra ook, om in de verwarring van het muntwezen orde te scheppen. In een land, dat nog bijna uitsluitend van landbouw bestond, kwamen de inkomsten van den staat voor verreweg het grootste gedeelte voort uit de grondbelasting. In het oude Japan echter was die belasting bijna geheel in natura, met de voortbrengselen van den grond, in dit geval rijst, betaald , en op dezelfde wijze voldeed de staat weer zijne verplichtingen aan ziju ambtenaren en soldaten. Maar in liet nieuwe Japan, waar de behoefte aan geld zoo snel steeg, toen liet zich op modernen voet wilde inrichten, was dit oude stelsel niet te handhaven, alleen al, afgezien van andere ongemakken, hierom niet, omdat het stijgen en dalen \an den prijs der rijst een betrouwbare raming van inkomsten onmogelijk maakte. Niet langer in rijst maar in geld moest de grondbelasting geheven worden, en in 1873 werd dan ook een daartoe strekkende wet uitgevaardigd; alvorens die echter algemeen te kunnen toepassen was noodig, dat over het gansche land eene schatting der grondstukken geschiedde, die den maatstaf moest leveren voor het heffen der belasting. Tusschen 1873 en 1881 werd dat werk volbracht, en de grondbelasting bleef nu voor geruimen tijd de voornaamste bron van inkomsten. A an groot belang bij dezen maatregel was, dat tegelijk de bezitter van den grond er den vollen eigendom van kreeg, dien hij vroeger niet had gehad; voortaan had hij volledige vrijheid om er over te beschikken. Deze vrijmaking behoort in het stelsel van oeconomische vrijheid, dat in het nieuwe Japan de oude gebondenheid plotseling verving en dat ook de vrijheid om zich te verplaatsen en om zich te vestigen in zich sloot. StnemüÏÏnr" ^ waarscllijnlijk had men met de invoering van deze vrijheid mede de bedoeling, om op die wijze de oeconomische krachten van het volk te ontwikkelen, den rijkdom te vermeerderen en daardoor tevens de draagkracht der belastingbetalers ten gunste van 'a lands schatkist te verhoogen. In die richting ging ook het streven van den staat om handel, scheepvaart, nijverheid op te kweeken. Zoolang men in Japan zich niet sterk genoeg gevoelde om op voet van gelijkheid om te gaan met de goede vrienden en leermeesters uit Amerika en Europa, had men een zeer verklaarbare schuwheid om leeningen bij hen te sluiten of hunne ondernemers en hun kapitaal bij zich toe te laten; voor den zwakke vloeit hieruit zoo licht een oeconomische afhankelijkheid voort, die op een gegeven oogenblik, wanneer achter de Europeesche schuldeischers of ondernemers de vloten en legers hunner regeeringen verschijnen, ook voor de staatkundige zelfstandigheid noodlottige gevolgen kan na zich sleepen. Daar nu in Japan de maatschappij niet de elementen bezat, die voldoende middelen hadden om uit eigen kracht ondernemingen van beteekenis in het leven te roepen, maakte de staat zich zelf tot ondernemer, en hij kwam hier te eer toe, omdat zijne eigen nieuwe behoeften hem toch reeds noopten dien weg op te gaan: ten behoeve van het leger en de vloot waren fabrieken voor wapenen, voor kruit en kogels, voor militaire kleeding, ten dienste der vloot bovendien allerlei inrichtingen voor den scheepsbouw noodig; de staat had verder te zorgen voor een papierfabriek, een drukkerij, een munt, spoedig ook, toen hij den aanleg der spoorwegen in handen nam, voor heel het uitvoerig bedrijf dat hiermee verbonden is. Maar daarnaast richtte hij nu ook fabrieken in voor allerlei andere doeleinden, hetzij ter technische verbetering van industrieën, die sinds lang inheemsch waren in Japan, zooals de zijdespinnerij, hetzij ter invoering van nieuwe, onder welke de katoenspinnerij wel van de grootste beteekenis was. Maar ook dit alles stelde weer hooge eischen aan de schatkist, en dat in een tijd toen de grondslagen voor de staatsfinanciën eerst gaandeweg konden worden gelegd en tegelijk regelingen en schikkingen getroffen moesten worden ten opzichte van lasten en plichten, die voor den hervormden staat uit de opruiming der oude orde van zaken voortvloeiden. Om aan zoovele verschillende en zware eischen te voldoen nam de Geidcrisis. regeering haar toevlucht tot een middel, dat voor het oogenblik inderdaad hielp, maar binnen korten tijd tot een ernstig gevaar leidde: zij hielp zich met papiergeld in snel toenemende hoeveelheden, met het gevolg dat het edele metaal, eerst het goud, dan het zilver, naar het buitenland afvloeide, het agio spoedig groot werd, de prijzen deiwaren in papiergeld stegen, speculatie welig tierde en weldra een algemeen wantrouwen intrad, dat alle zaken verlamde. Te Tokio kwam men eerst gaandeweg tot het inzicht, dat deze euvels fe wijten waren aan het overmatige uitgeven van papiergeld, maar nadat dit besef in 1880 eenmaal was doorgedrongen, sloeg men de handen aan het werk om den omloop van dit betaalmiddel te verminderen. Door verschillende maatregelen bereikte men zijn doel en onderwijl werd de zilver voorraad zoo vermeerderd, dat met 1 Januari 1886 het papiergeld inwisselbaar in zilver kon worden verklaard bij de Japansche bank, die in 1882 naar Europeesch model was opgericht. Van dien tijd af begon een krachtige opbloei van het land. Deze crisis had intusschen eene uitbreiding van het belastingstelsel Toeneming ten gevolge gehad, daar men middelen tot delging van het papiergeld der partimoest verschaffen; anderzijds had men die trachten te vinden door Nemingen01" besparing op de uitgaven, en hierdoor was de regeering er ook toe gebracht zich sinds 1881 te ontslaan van de staatsindustrieën, die binnen weinige jaren voor het meerendeel aan particulieren werden verkocht. En nu bleek, dat de industriëele geest, opgewekt door het voorbeeld van den staat, onderwijl zich krachtig genoeg had ontwikkeld om met goed gevolg kleinere en grootere ondernemingen te drijven. Niet ten eenenmale trouwens trok de staat zich uit het nij verheidsbedrijf terug: in eigen behoeften bleef hij door staatsfabrieken voorzien, en nu en dan steunde hij met geld particuliere ondernemingen. Dit stelsel van ondersteuning kwam vooral ook aan de scheepvaart ten goede. Langs de kusten van Japan zelf groeide het verkeer voldoende aan uit eigen kracht, maar om voor het land een behoorlijk aandeel te verkrijgen aan de overzeesche scheepvaart, daartoe achtte de regeering ingrijpen van den staat noodig, hoewel reeds in 1875 een Japansche maatschappij was tot stand gekomen, die een geregelde verbinding met Sjangaï en spoedig ook met andere plaatsen onderhield. In 1X82 werd met aanzienlijke ondersteuning van den staat een nieuwe maatschappij opgericht met welke, na korten tijd van scherpe mededinging, de oudere van 1875 werd vereenigd tot de groote Japansche stoomvaartmaatschappij (1885), die spoedig in de scheepvaart van Oost-Azië een belangrijke plaats veroverde. Verande- Heel deze bedrijvigheid op verschillend gebied werd bestuurd door regeerings- ,eoeer'"o> '-l'e i" 1869 was tot stand gekomen; het was een soort stelsel. van verlicht despotisme, zooals verschillende landen van Europa in de lSe eeuw hadden gekend, maar dat krachtens de beloften, in 1868 door den Mikado afgelegd, verplicht was eene vertegenwoordiging van het \olk in het leven te roepen. Wanneer dat zou geschieden, was echter niet bepaald, en al heel spoedig begon onder een deel der samoerai s, vervolgens ook in andere klassen van het volk, een somtijds heftig aandringen op de vervulling dier belofte. Een eersten stap in de gewenschte richting deed de regeering in 1875: zij riep toen in het leven een Senaat, wier leden, door den Mikado aangewezen, haar van raad zouden dienen, en tegelijk deed zij de bestuurders der districten bijeenkomen om door haar over maatregelen van algemeen belang te woiden gehoord. Geen van beide lichamen had dus eenige wetgevende bevoegdheid, zij waren louter raadgevend en alle macht bleef berusten bij den Mikado. Deze liet de regeering voeren door een college, dat Dajokan heette en gevormd werd door een eersten kanselier en twee andere kanseliers, die zijne adviseurs waren; onder den Dajokan stonden zes hoofden van Departementen, die aan den eersten kanselier verant- woordelijk waren en niets zonder diens machtiging konden doen. Onder de bevolking bleef echter de beweging voor een constitutie, die het volk aandeel aan de regeering zou verschaffen, in kracht groeien, niet het minst onder de inwerking van de pers, die binnen korten tijd tal van bladen 111 het licht gaf en ook in Japan haar invloed ten goede en teu kwade ging oefenen. Aldus gedrongen gaf in October 1881 de keizerlijke regeering een vasten vorm aan hare vroegere toezegging: de Mikado liet toen een stuk openbaar maken, waarin hij zijn wenseh kond deed om aan zijn volk eene grondwet te geven, doch tegelijk verklaarde, dat op het oogenblik de tijd daartoe nog niet gekomen was en dat de Europeesche kuituur eerst nog dieper wortels slaan moest; evenwel beloofde hij, dat in 1890 een rijksdag zou worden geopend. In opdracht van den Mikado vertrok nu Ito Iliroboemi, die al vroeg door zijne belangstelling in de westersche kuituur gedreven, buitenslands was gegaan en later het nieuwe regime in onderscheiden betrekkingen uitnemend had gediend, naar Europa om de staatsinstellingen van verschillende volken te bestudeeren; twee jaar besteedde Ito aan dat onderzoek, en nadat hij in 1884 was teruggekeerd, bleef hij in hooldzaak met het ontwerpen der Japansche grondwet belast. Onderwijl werd reeds in 1S85 een belangrijke hervorming van de centrale regeering ondernomen, die thans naar Europeeschen trant werd ingericht: de Dajokan werd afgeschaft, evenals de senaat en de vergadering van de bestuurders der districten, en vervangen door een kabinet, gevormd uit een minister-president zonder portefeuille en negen ministers, die hoofden van departementen waren, allen benoemd door den Mikado en aan hem verantwoordelijk; Ito was de eerste ministerpresident. Eenigszins als vervanging van den Senaat kon gelden de nieuw opgerichte Geheime Raad. Nog volgde in 1888 eene nieuwe regeling der gemeentebesturen, en dan kwam het lang verbeide oogenblik: den llen Februari 1S89 werd de grondwet afgekondigd, die de Mikado aan zijn volk beloofd had en die op het oogenblik nog bestaat , al stelde ook haar inhoud van den aanvang af velen te leur. Zij heeft liet stelsel van twee kamers ingevoerd, een hoogerhuis en De grondwet een kamer van volksvertegenwoordigers. Het hoogerhuis telt eene kleine afgekondigd, meerderheid van leden, die er krachtens hunne geboorte zitting in hebben; dit zijn de prinsen van keizerlijken bloede, die hun twintigste jaar voltooid hebben, en allen, die den titel van vorst en markies voeren en meer dan 26 jaar oud zijn. Prinsen van den bloede en vorsten en markiezen vormen de eerste en de tweede van de vijf klassen, waarin de Japansche adel is gerangschikt; elk der drie andere klassen kiest uit haar midden een vijfde gedeelte harer leden tot afgevaardigden in het hoogerhuis. Verder hebben er zitting in 45 niet-adellijke afgevaardigden, die in elk der 45 districten worden gekozen door de 15 rijkste ingezetenen. Eindelijk heeft de Mikado het recht naar zijn welgevallen mannen van verdienste een zetel te geven in het hoogerliais, welks totaal aantal leden zich om de drie honderd beweegt. De afgevaardigden ter tweede kamer worden rechtstreeks gekozen door kiezers, die minstens 15 yen (later verlaagd tot 10 yen) aan directe rijksbelastingen betalen en 25 jaar oud zijn; het aantal afgevaardigden is 370. Bij de invoering echter van het grondwettelijk stelsel droeg de regeering zorg — en juist dit was de oorzaak van veler teleurstelling —, dat zij het heft niet uit handen gaf; evenals in het Duitsche rijk, zijn de ministers alleen verantwoordelijk aan den keizer, die de volle uitvoerende macht heeft en de wetgevende macht deelt met de kamers. De onafhankelijkheid der rechterlijke macht is ook naar West-Europeesch model opgenomen, en naar datzelfde voorbeeld zijn de gewone rechten van den burger gewaarborgd. In Juli 1890 werden de verkiezingen gehouden en den 29en November opende de keizer zelf plechtig de eerste bijeenkomst der kamers. Herhaalde in- Hoezeer in deze jaren de inwendige aangelegenheden van het rijk KoreT'ver- Japansche regeering ook bezig hielden, had zij toch hare belangen drag met in Korea geenszins uit het oog verloren en tot tweemaal toe getracht, China. yan troebele toestanden in dat land gebruik te maken om er den Japanschen invloed te versterken. In het koninklijk paleis te Seoel werd een voortdurende strijd gevoerd om de macht tusschen den vader van Ei-Kis, den zwakken koning, en diens gemalin, uit de machtige adellijke familie Min, en in dien twist mengde zich de naijver van andere geslachten op de Min-familie, die, dank zij de koningin, door den koning met gunsten werd overstelpt. Gevaarlijker nog was, dat in hunne wederzijdsche kuiperijen zij ook steun zochten bij de vertegenwoordigers van Japan en China, dan bij den een, dan bij den ander, zich voor- of tegenstanders van hervorming noemende, al naar gelang het hun voor het oogenblik liet best uitkwam. In 1882 bewerkte 's konings vader, Taiwen Koen, een oproer dat zich tegelijk tegen het koninklijk paleis en tegen de Japansche legatie richtte; het gebouw ging in vlammen op, terwijl de gezant met moeite zijn leven redde op een Engelsch oorlogsschip, dat hem naar Nagasaki bracht. Na zeer korten tijd keerde hij terug, thans echter vergezeld van oorlogsschepen en landingstroepen, die zoo noodig aan de eischen van voldoening voor het gepleegde geweld kracht zouden kunnen bijzetten. Aan ernstigen tegenstand kon men te Seoel niet denken en onderhandelingen werden weldra aangeknoopt, doch onderwijl schijnt het Koreaansche hof zich om bescherming gewend te hebben naar Peking, van waar thans met groote snelheid bevelen uitgingen om ook Chineesche schepen en troepen naar Korea te zenden, ter bescherming, zooals het heette, van den koning tegen zijne oproerige onderdanen. Aldus kwamen Chineesche en Japansche wapenen in gevaarlijke nabijheid van elkaar, doch eene botsing werd voorkomen, doordat de Japansche eischen te Seoel werden ingewilligd: verontschuldiging werd aangeboden, eene schadevergoeding betaald, en verlof gegeven, dat twee compagnieën Japansche soldaten te Seoel werden gelegerd als wacht voor den gezant. Naar het schijnt handelde het Koreaansche hof volgens den raad der Chineezen, die hunnerzijds zich door list meester maakten van Taiwen-Koen en hem naar China wegvoerden; de aanstichter van veel twist was dientengevolge voorloopig van liet Koreaansche tooneel verdwenen, en de Chineesche suzerein nam daarenboven maatregelen, om in de toekomst den koning van Korea tegen rebelleerende onderdanen te kunnen beschermen: niet ver van Seoel vestigde hij een blijvend garnizoen van twee tot drie duizend man. Zoo bleven dan nu in Korea Chineesche en Japansche troepen aanwezig, wat voor de wedijverende groepen aan het hof eene aanleiding te meer was, om hun gekuip met eene leuze te bedekken: vooruitstrevend en behoudend noemden zij zich, al naar zij het zochten bij de Japanners of bij de Chineezen. In December 1884 kwam het tot eene nieuwe uitbarsting, waaraan wellicht de Japansche gezant niet vreemd was. Samengezworen Japanschgezinden of vooruitstrevenden overrompelden het koninklijk paleis, vermoordden de omgeving van den koning en zijne dienaren die Chineesche sympathieën hadden, bewogen den van schrik verbijsterden vorst om de bescherming van den Japanschen gezant in te roepen, die oogenblikkelijk zijne militaire wacht zond, en verkregen de benoeming van hunne mannen tot de voornaamste posten. Maar den volgenden dag veranderde het tooneel: het Chineesche garnizoen buiten de stad, verwittigd van het gebeurde, rukte aan om den koning te beschermen; in den strijd met de Japansche wacht, die de toegangen tot het koninklijk paleis bezet hield, kreeg de Cliineesche overmacht de bovenhand; de bevolking van Seoel wierp zich op de Japanners, die er gevestigd waren, dan op het gezantschapsgebouw, waar de overgebleven soldaten en andere Japanners, die zich hadden weten te redden, eene wijkplaats hadden gezocht. Met de wapens in de vuist baanden zich de troepen met den gezant aan het hoofd en de weerloozen in hun midden, een weg door de stad en bereikten Tsjemoelpo, waar zij door een Japansch schip werden opgenomen; het gezantschapsgebouw werd weer verbrand. In spijt van den oorlogzuchtigen geest, die zich thans in Japan openbaarde, sloeg de regeering van den Mikado den weg van onderhandeling in: de minister van buitenlandsche zaken ging naar Seoel en verkreeg zonder veel moeite de toezegging van een schadevergoeding en den bouw van een nieuw gezantschapspaleis. Doch de hoofdzaak was, met China tot een vergelijk te komen; daartoe werd Ito naar Tientsin gezonden, waar hij met den invloedrijken Chineeschen staatsman Li-HoengTsjang, den onderkoning van Tsje-li, na langdurige onderhandeling, in April 1885, de volgende schikking trof: Korea werd als een zelfstandige macht erkend; China zoowel als Japan zouden hunne troepen uit Korea terugtrekken; beide mogendheden verplichtten zich om elkaar vooraf kennis te geven, indien een harer zicli door omstandigheden in Korea tot nienwe inmenging mocht genoopt gevoelen. Zoo was in theorie Korea aan zichzelf overgelaten, maar in de praktijk duurde natuurlijk de wedijver van Cliineezen en Japanners in dit land voort, al openbaarde zich die voorloopig dan ook hoofdzakelijk in de concurrentie hunner kooplieden! Dit hadden deze gebeurtenissen echter wel duidelijk gemaakt, dat Japan een begeerig oog hield op Korea, zoo al niet om het te veroveren, dan toch om het te exploiteeren, en dat naast verschillende Europeesche mogendheden, die in Oost-Azië een toenemende bedrijvigheid ontwikkelden, ook haar verwonderlijk vlugge leerling zich geroepen voelde voor eigen rekening deel te nemen aan het werk van „den vooruitgang'', dat zoo groote voordeelen beloofde. Da groote Ongetwijfeld hield men van Russische zijde nauwlettend het oog op Siberische aj jat bedrijf van verschillende mogendheden in het Oosten en werd spoorweg in ö aanbouw, men er te Petersburg te meer door aangespoord om de plannen voor de groote spoorwegverbinding, die de stelling der Russen daar ginds zoo aanzienlijk versterken zou, krachtig door te zetten. Het geldelijk bezwaar werd zeer aanzienlijk verminderd, toen de Fransche geldmarkt zich voor groote Russische leeningen opende en gewillig bleef toonen; op die van 1888—1891 (hiervóór p. 74, waar voor de leeningen van 1891 820 in plaats van 720 raillioen moet gelezen worden) volgden die van 1893, 1894 en 1896, te zamen tot een bedrag van ongeveer 1600 raillioen francs. Zoo kon dan het reuzenwerk met voortvarendheid worden aangepakt. In Februari 1891 gaf de Czar last om de SumaraSlatoustlijn door te trekken naar Tsjeljabinsk en aldus aan deze zijde den bouw te beginnen; een maand later volgde de opdracht aan den Czarewitsj, toenmaals op eene wereldreis, om in het Oosten den aanvang van den arbeid plechtig in te wijden: op den 31cn Mei 1891 stak deze de eerste spade in den grond te Wladiwostok. Met eene snelheid, die iedereen verbaasde, ging de aanleg voort; aanvankelijk geheel volgens het oorspronkelijke plan, dat ook voor het westelijk en middengedeelte is vastgehouden. In den aanvang van 1898 lagen de spoorstaven van Tsjeljabinsk tot Irkoetsk, en op dien zelfden tijd was ook gereed de lijn, die van "Wladiwostok noordwaarts loopt langs de Oessoeri, tot waar deze nabij Chabarowsk zich met de Amoer vereenigt. Van hier zou nu langs de Russische grens, gevormd door de Amoer en verder langs de Sjilka de verbinding loopen naar het Baikal-nieer; van den kant van dit meer af was dan ook de aanleg begonnen, die evenwel door tegenspoed werd vertraagd maar toch weldra is voltooid tot Stretensk, ondanks de groote moeilijkheden van het terrein. Doch van de verbinding van Stretensk met Chabarowsk door een spoorlijn — langs de rivieren bestaat die verbinding wel is niet gekomen ten gevolge van gebeurtenissen in het Oosten, die onderwijl andere mogelijkheden voor Rusland hadden geopend, al was men er te Petersburg aanvankelijk zeer onaangenaam door verrast. In Korea duurden de onzekere en troebele toestanden voort; van DeChineeschhervormingen, zooals Japan had aangeprezen, kwara niets; in de haven Japansche wier opening het in 1876 en later had afgedwongen, hielden de Chinee- °°rl°g' zen den grootsten invloed, en de vervulling der Japansche verwachtingen in dit land scheen nog ver af te liggen. Intussclien echter kwamen de Japanners hunne inwendige moeilijkheden te boven op verschillend gebied: leger en vloot waren op Europeeschen voet ingericht, geoefend en bewapend, er waren dus niet langer dezelfde redenen tot groote behoedzaamheid, die hen vroeger hadden bewogen tot gematigd optreden tegen China en zijn Koreaansche beschermelingen. En toen het nu in 189-1 in Korea weer tot eene botsing kwam, tastte Japan gansch anders door dan vroeger. In April van dat jaar brak ginds een nieuwe opstand van dezelfde elementen uit, die in 1884 liet spel begonnen waren, en deze maakte het Koreaansche hof zoo bezorgd, dat het te Peking om hulp vroeg. De Chineesche regeering zond een paar duizend man en gaf hiervan, in overeenstemming met het verdrag van 1885, kennis te Tokio, waar men nu in Juni besloot een gelijk aantal troepen te sturen, die in de nabijheid van Seoel landden en daar gehandhaafd bleven ondanks de vertoogen der Chineezen, dat de orde reeds hersteld was en de Japausche troepen dus overbodig waren. Te Tokio wilde men blijkbaar deze gelegenheid aangrijpen om de zaken in Korea op een anderen voet te brengen, want wel verre van gehoor te geven aan China's wenschen, dat de troepen Korea zouden ontruimen, stelde de Japansche regeering thans te Peking voor om gezamelijk den koning van Korea hervormingen op te leggen, waardoor aan het uitplunderingssysteem een einde zou worden gemaakt. Men kan te Tokio kwalijk verwacht hebben, dat zulk een voorstel ingang zou vinden bij de regeering te Peking, waar men evenzeer van bevordering van Japanschen invloed in Korea als van Japansch-Europeesche hervormingen afkeerig was; het werd dan ook verworpen en bovendien beantwoord met het betoog dat, daar toch de onafhankelijkheid van Korea was erkend, de beslissing over het al of niet invoeren van hervormingen aan de Koreaansche regeering behoorde te worden overgelaten. Maar zoo had Japan de onafhankelijkheid niet bedoeld; in 1885 was het oogmerk alleen geweest om aan de Chineesche suzereiniteit een eind te maken, thans was de tijd gekomen om er een Japansche voogdij voor in de plaats te stellen, zoo noodig met geweld. Terwijl men van Chineesche en Japansche zijde zich op oorlog voorbereidde, beproefde de Japansche gezant het Koreaansche hof tot toestemmen in de gewenschte hervormingen over te halen; toen dit vruchteloos bleef, eischte hij onder indiening van een ultimatum de inwilliging van Japaifs eischen, en daar dit niet op bevredigende wijze werd beantwoord, rukten den 23en Juli de Japansche troepen, zonder ernstigen tegenstand, de hoofdstad binnen, waar zij thans den koning in hun macht hadden. Drie dagen later vielen de eerste vijandelijkheden voor tusschen Japanners en Chineezen, hoewel de oorlog niet was verklaard. De Chineezen waren begonnen troepen over te schepen naar Asan op de westkust van Korea; een Japansch eskader was op deze hoogte komen kruisen met last om verderen aanvoer van troepen te verhinderen, en toen dit den 25en Juli twee oorlogsschepen ontmoette, De Chineezen ontstond een gevecht; volgens Japansche lezing zouden de Chineezen verdreven het eerst gevuurd hebben, doch waarschijnlijk is, dat de Japanners NeeriaaT*der den strijd uitlokten; binnen korten tijd werd het eene Chineesche ^o^De6 schip op het strand gedreven, het andere ontkwam vluchtend. Nauwe-Japanners0in lijks was dit gevecht ten einde of weer kregen de Japanners twee Mand8j°er«e* schepen in zicht; een Chineesch oorlogsschip, dat een transportschip, varend onder Engelsche vlag en met 1200 man Chineesche troepen aan boord, begeleidde. Het oorlogsschip gaf zich over, maar het andere weigerde dit en wilde ook niet gehoorzamen aan het bevel om het eskader te volgen naar een Japansche haven; het werd toen in den grond geschoten, met het gansche transport. Ook te land openden de Japanners den strijd; zij hadden nieuwe troepen geland bij Tsjemoelpo, die vereeuigd met de andere, die al te Seoel waren binnengedrongen, de Chineezen gingen aanvallen bij Asan, waar deze de verwachte versterkingen natuurlijk niet ontvangen hadden. De Chineezen leden hier den 27en Juli de nederlaag, trokken zich naar het noorden terug, en hielden stand te Ping-\ang, toen zij zich hier met versch aangekomen troepen konden vereenigen. Onderwijl had Japan den len Augustus den oorlog aan China verklaard, dat toen reeds uit het grootste gedeelte van Korea verdreven was; de Japanners waren meester te Seoel, waar het hof nu natuurlijk ook de vriendelijkste gezindheid aan den dag legde en zich tot de gewenschte hervormingen bereid verklaarde. De eigenlijke oorlog ging echter thans eerst aanvangen, en een reeks van smadelijke neerlagen zou aantoonen, dat de Chineezen door de Japanners verre overtroffen werden in krijgsvaardigheid, in oefening, in beleid niet alleen, maar ook in krijgshaftigheid. Een gedeelte der Japansche legermacht onder generaal Nozoe rukte in September tegen Ping-Yang op, dat den 16en stormenderhand genomen werd; de Chineezen, die zware verliezen leden, vluchtten noordwaarts en trokken ten slotte de Yaloe over, zoodat Korea thans geheel door hen was ontruimd. En onderwijl sneed de uitkomst van een zeeslag hun de kans af, er nieuwe troepen te landen: den 17en September raakten een Chineesche en een Japansche vloot, elk van twaalf schepen, met elkaar slaags bij het eiland Hai-Yang, niet ver van de monding der Yaloe; de Japansche admiraal Ito Yoeko bevocht hier eene besliste overwinning op zijn tegenstander Ting, die vijf schepen verloor en zich met de rest der vloot naar Wei-Hai-Wei terugtrok. De overwinning was van te meer belang, omdat zij de Japanners meester maakte ter zee, althans den tegenstanders den moed ontnam om zich aan een nieuwen slag te wagen. Daardoor stond den Japanners de gelegenheid open om hunne krachten naar verschillende kanten te wenden. Een paar divisies onder maarschalk \amagata drongen, de \aloe overtrekkend, iu Mandsjoerije door, waar zij al bitter weinig tegenstand ondervonden; de Chineezen hadden zich op de vesting Kioe-lien-cheng teruggetrokken, doch toen op 26 October de vijand hen zou aantasten, kozen zij, zonder hein af te wachten, ijlings het hazenpad en lieten vrij wat kanonnen, geweren en munitie in zijne handen. Dezelfde vertooning herhaalde zich bij Antoeng en dan nog tweemaal; snelvoetigheid scheen de hoofdeigenschap te zijn van den Chineeschen soldaat. Verovering Onder deze bedrijven in Mandsjoerije werd een tweede Japansche Port^Arthur. ^e£er' onc^er marschalk Oyama, overgevoerd naar de punt van het schiereiland Liao-Toeng; op de oostkust, niet ver van Port-Arthur, kwamen de troepen aan land, en door de verovering van Kintsjeoe en Talienwan (6 November) maakten zij zich terstond den weg vrij naar die belangrijke haven, die door Fransche ingenieurs met een rij van forten was omringd en tot een sterke vesting gemaakt. Na slechts korte voorbereiding waagden de Japanners reeds den 21en November de bestorming; de Chineezen vochten goed en sloegen den aanval af, maar hiermede was hun weerstandsvermogen ook uitgeput: toen de Japansche troepen den volgenden dag de bestorming hernieuwden, vonden zij geen tegenstand meer, want de verdedigers hadden gedurende den nacht een goed heenkomen gezocht en waren noordwaarts langs de kust afgetrokken. Een gedeelte der legermacht, die Port-Arthur veroverd had, werd noordwaarts gezonden om zich met het leger in Mandsjoerije te vereenigen, en na eerst den 10" Januari 1895 Kaiping, in het noorden van het schiereiland, stormenderhand te hebben genomen, bracht het die vereeuiging ook tot stand; generaal Nozoe, die den zieken Yamagata hier in het opperbevel had vervangen, drong thans dieper iu Mandsjoerije binnen, veroverde den 4en Maart, niet zonder bloedige gevechten, Nioe-tsjwang en trok de Liau-Ho over. Onderwijl bracht echter het tweede leger den Chineezen een nog veel geducliter slag toe. Verovering Het gros van dit leger, dat Port-Arthur veroverd had, werd onder Wei-Hai-Wei. bescherming van de geheele Japansche vloot overgevoerd naar het schiereiland Sjantoeng, waar het zonder belemmering tusschen 20 en 25 Januari 1^95 werd aan land gezet, met Let doel de vesting AVeiHai-A\ ei aan te tasten, die van de zeezijde door de vloot werd afgesloten. In de haven lag de Chineesche vloot, in getal nog sterk genoeg, maar met een ontmoedigde bemanning, zoodat admiraal Ting geen poging had durven doen om het overvoeren van het Japansche leger te beletten, lerwijl nu de Japansche admiraal Ito gedurig torpedo-aanvallen liet ondernemen op de Chineesche schepen, veroverde het leger achtereenvolgens de zuidoostelijke forten en was den 2en lebruari meester van alle vestingwerken op het vasteland. Thans konden leger en vloot samenwerken tegen de forten op de eilanden en de Chineesche scheepsmacht. Spoedig zag admiraal Ting geen heil meer in voortgezette verdediging en den 12en Februari werd de capitulatie geteekend, die de nog overgebleven tien schepen en eeue bezetting van een paar duizend man in handen der Japanners leverde; vóór de overgave beging Ting zelfmoord. Reeds na het verlies van Port-Arthur had Li-IIoeng-Tsjang bij den Onderhande- Chiueeschen keizer op het openen van onderhandelingen aangedrongen, lin®en en vrede van en inderdaad was een gezant benoemd, doch daar hem geen voldoende Sjimonoseki. volmacht gegeven was, had de Japansche regeering niet in besprekingen willen treden; na den val van ei-Hai-Wei herhaalde zich dit spel nog eens, doch terwijl nu liet leger onder Nozoe bleef voortrukken, kwam meu te Peking tot het inzicht, dat werkelijk een eind aan den oorlog moest gemaakt worden; wellicht had men ook reeds zekerheid, dat goede vrienden bereid waren om al te bezwarende eischen van den overwinnaar te matigen. Li-Hoeng-Tsjang zelf werd, nu van de noodige volmachten voorzien, naar Sjimonoseki gezonden, waar hij met Ito Hiroboeini, den ministerpresident, en met Moetsoe Moenemitso, den minister van buitenlandsche zaken, den 20e° Maart de onderhandelingen begon en den 17in April een vredesverdrag onderteekende. Bij dit verdrag erkende China de volledige zelfstandigheid van Korea; het stond aan Japan af het schiereiland Diao-Toeug, het eiland Formosa en de daarbij gelegen Pescadores-groep; het betaalde 200 millioen taël; het opende voor den handel de steden Tsjoeng-King, Sjasji, Soetsjeoe en Hangtsjeoe en stond toe dat Wei-Hai-A\ ei door de Japanners bezet werd gehouden, totdat al deze bepalingen zouden zijn uitgevoerd. Inderdaad eene uitkomst waarmee Japan tevreden kon zijn! Doch nu kwamen Furopeesche mogendheden den overwinnaar een deel van den buit ontzeggen. De ^de"din8 ^et bezorgde belangstelling hadden de Europeesche regeeringen het Europeesche uitbarsten van den oorlog in het verre Oosten gadegeslagen, en de mogend- krachtsontwikkeling van Japan, de snelle en besliste neerlaag der Chineezen waren haar een onaangename verrassing geweest. De leerling bleek te voortreffelijk te zijn. Zoo was het niet bedoeld. Japan te openen voor den handel, het op te nemen in het wereldverkeer, voor Europeeschen handel en nijverheid er een afzetgebied te vinden, dat was het wat zij beoogd hadden. Maar dat de Japanners op het groote Chineesche jachtveld hunne mededingers zouden worden, ja, dat zij er zich zulk eene plaats zouden veroveren, dat, ten nadeele der Europeesche belangen, China in een militaire en oecononaische afhankelijkheid van Japan dreigde te geraken, dat was ten eenenmale onbehoorlijk. Engeland'» Het eerst had Engeland alarm geslageu, en in den aanvang van tot tusschen- Oct°ber 189-t had Kimberley, minister van buitenlandsche zaken in komst het cabinet-Rosebery, aan de belanghebbende groote mogendheden voorslagen gedaan tot een gemeenschappelijk optreden in het Oosten. Aldus zou Engeland de leiding in handen gekregen en zijn aanzien en invloed in gindsehe streken nog verhoogd hebben. Maar die poging vond een slecht onthaal, niet alleen te Petersburg en te Parijs maar ook te Berlijn; men kwam niet verder dan tot afspraken, die de bescherming der onderdanen en der missies ten doel hadden. Met dit doel, naar het heette, stoomden talrijke oorlogsschepen naar de Oost-Aziatische wateren, waar tegen het eind van het jaar Engeland er 28 had, Rusland 22, Frankrijk 13, het Duitsche Rijk en de Vereenigde Staten ieder 7; zij konden echter tegelijk elkaar in het oog houden, en volgens sommigen was het alleen toe te schrijven aan de waakzame belangstelling van de schepen der andere mogendheden, dat Engeland had afgezien van een plan om de Tsjoesan-eilanden te bezetten. Wat daarvan zij, de krijg verliep zonder dat Europeesche strijdmachten er zich in mengden, al bewees de Engelsche admiraal Fremantle ook een paar maal diensten aan de Chineezen, die met een strikt onpartijdige houding niet te rijmen waren. Met het einde van den oorlog ondergingen echter de Engelsche sympathieën, die ook in de pers zich ten gunste van China hadden geuit, een opmerkelijke verandering, en dit hing vermoedelijk nauw samen met het feit, dat het thans Rusland was, dat zich meester maakte van de rol die de Engelsche regeering in het najaar van 1894 gaarne had willen spelen, die van redder van China. Te Petersburg — in November 1894 was Nicolaas II zijn vader opgevolgd, maar ver- anderiug van staatkunde ging hiermee niet gepaard — had men aan- samenvankei ijk gedacht, dat China overwinnaar zou zijn in den oorlo" ■ toen werkin« van het anders liep, was men zich gaan voorbereiden om desnoods te kunnen ingrijpen, niet alleen door een sterke scheepsmacht naar het tooneel en het van den strijd te zenden maar ook door het samentrekken van aan- Du"3°he rÜk" zienlijke troepenmassa s in de Amoer-provincie, waarbij gereed zijnde gedeelten van den Trans-Siberischen spoorweg reeds goede diensten bewezen. Heel de Russische politiek in het Oosten, die op een toekomstig zuidwaarts voortschuiven was gericht, dreigde doorkruist te worden door het succes der Japanners; liet men dezen hun gang gaan, dan was er alle kans, dat zij den Russen den weg versperden en liet hof te Peking aan hun leiband bonden. Daarom wilde de Russische regeering niet gedoogen, dat de Japanners op het schiereiland Liao-Toeng vasten voet kregen, en begeerde zij anderzijds het Chineesche hof aan zich te verplichten. Evenwel zonder steun van anderen dit klaar te spelen, zou moeilijk gaan, want niet alleen met den tegenstand van Japan moest worden rekening gehouden, maar ook met den grooten mededinger in Azië, met Engeland. Doch er bleek spoedig op medewerking te rekenen. De nieuwe goede vrienden aan de Seine, wier buitenlandsche politiek op het oogenblik geleid werd door Hanotaux, konden zich ook wel voordeelen voor hunne Achter-Indische koloniën beloven van eene tusschenkomst ten gunste van China; bovendien echter was het hun niet onverschillig, in het Oosten een deuk te geven aan het aanzien van Engeland, dat immers, zoowel hier als elders, telkens en telkens weer de Fransche koloniale politiek belemmerde, en tegelijk aan Rusland hunne oprechte vriendschap te bewijzen ter bevestiging der entente, die in andere deelen der wereld weer de Fransche staatkunde ten goedé kon komen. En te eerder moest men dit wenschen, nu in deze Oostersche aangelegenheden ook te Berlijn samenwerking met Rusland werd gezocht. Duitsche handel en scheepvaart hadden in Oost-Azië, het is reeds opgemerkt, groote, zich staag uitbreidende belangen, die echter vooral in de kustvaart de mededinging van Japan reeds ernstig begonnen te gevoelen en door overheerschenden Japanschen invloed in China nog veel meer werden bedreigd. Daarenboven was ook met het oog op de algemeene politieke verhoudingen voor den Duitschen keizer eene toenadering tot Rusland niet ongewenscht. Zoo kwam — inderdaad een eenigszins verrassend schouwspel — tusschen de twee mogendheden der entente en het Duitsche rijk samenwerking tot stand om Japan tot matiging van zijn eischen te bewegen; als vierde mogendheid sloot er zich nog bij aan Spanje, dat, toenmaals nog in het bezit der Philippijnen, er belang bij meende te hebben, te sterke machtsuitbreiding der Japanners tegen te houden, doch welks medewerking natuurlijk van niet veel beteekenis was. Engeland zag misnoegd toe en hield zich geheel ter zijde bij een optreden, waarvan Rusland de leiding had. De vriend- Den 23en April, zes dagen nadat het vredesverdrag te Sjimonoseki raarder1 drie Was £eteeken<1> gaven de samenwerkende mogendheden aan de Japanmogendheden sche regeering den vriend schap pel ij ken raad, af te zien van Het geeft^toe. eiscllen ' die een voortdurend gevaar voor den vrede zouden zijn, en Conventie niet op den afstand van Liao-Toeng te blijven staan. Een soort leuze van Peking. Van handhaving der integriteit van het Chineesche rijk in het algemeen belang was de overweging, waarmee deze inmenging werd gerechtvaardigd, die voor Japan wel heel hard was, hard omdat een belangrijk deel van den oorlogsbuit zou moeten worden opgeofferd, hard ook omdat het fiere, zelfbewuste volk zich aan den dwang der Europeesche mogendheden zou hebben te onderwerpen, iets dergelijks trouwens wat den Russen in 1878 na den Russisch-Turkschen oorlog overkomen was. Zou de Japansche regeering „den vriendschappelijken raad", in welks ware beteekenis zij zich natuurlijk niet vergissen kon, opvolgen? Het ontbrak niet aan stemmen in Japan, die van geen toegeven wilden weten, en naar beweerd wordt, zou niet alleen een deel der Engelsche pers, maar zelfs de Britsche diplomatie tot weerstand hebben aangespoord; anderzijds schijnt bij de Russische en Duitsche vlootvoogden een neiging bestaan te hebben om het op vijandelijkheden aan te sturen, die gelegenheid zouden bieden om de jonge Japansche marine en de handelsvloot te vernietigen. Doch de Japansche regeering was wijs; de omstandigheden waren te ongunstig om alles op het spel te zetten: een groot deel van het leger in Mandsjoerije, de vloot niet sterk genoeg om ter zee meester te blijven, Japan zelf dientengevolge zonder voldoende verdediging. j\a drie weken van angstige spanning kwam de beslissing, die den vrede bewaarde: den ö6" Mei verklaarde Japan zich bereid Liao-Toeng aan China terug te geven, waarvoor het een som gelds ontvangen zou. Over de vaststelling van dit bedrag en over termijnen voor de ontruiming van het schiereiland door de Japansche troepen werd nog geruimen tijd onderhandeld tusschen de drie mogendheden en Japan, maar ernstige moeilijkheden deden zich hierbij toch niet meer voor, en den 8en November 1895 werd te Peking de over- eenkomst tusschen China en Japan geteekend, waarbij Liao-Toeng weer aan China werd afgestaan en Japan als vergoeding 30 millioen taël werd toegekend. Op dien tijd waren ook reeds de onderhandelingen tusschen de beide Het mogendheden gaande over een handelsverdrag, dat door een der artikels van den vrede van Sjimonoseki in 't vooruitzicht was gesteld. Gemak- handeisverkelijk liepen zij niet, daar Japan, begeerig om zijne meerderheid te drag' doen uitkomen en zich te stellen op gelijken voet met de Europeesche mogendheden, eisclien stelde, die het den Chineezen moeilijk viel in te willigen; immers vroeg het, zonder wederkeerigheid te willen toestaan, behandeling op den voet der meest begunstigde natie en de exterritorialiteit der Japanners in China, die dus onttrokken zouden zijn aan de Chineesche rechtsmacht en alleen onderworpen aan die der Japansche consuls. Ten langen leste gaven de Chineezen toe: den 21en Juli 1896 kwam het handelstractaat tot stand, dat aan het Japansche zelfbewustzijn groote voldoening schonk. Aan materieele voordeelen van den oorlog was den Japanners, na verzet tegen de teruggave van Liao-Toeng, in hoofdzaak overgebleven een belangrijk pormosa bedrag in geld en het eiland Formosa met de Pescadoren. Van Forinosa konden zij echter geenszins zonder meer bezit nemen; de Chineesche bevolking, onder leiding van Soe-Yoeng-Foe, die als aanvoerder der Zwarte Ylaggen den Franschen in Achter-Indië zooveel last had berokkend, verzette zich met de wapenen tegen de nieuwe heerschers; en hoewel een sterk Japansch leger in een maand of zes het geregeld verzet meester was, duurde een guerilla, deels ook wel uitgelokt door de wreedheden, die de Japanners begingen, een paar jaar voort. Onder de gewonnen voordeelen zou misschien ook nog gerekend Qeweidkunnen worden, dat de oorlog voor goed een eind gemaakt had aan Poging der de bemoeienis van China met Korea, zoodat de vernieuwde erkenning JaPK°reaS van Korea's onafhankelijkheid feitelijk tengevolge zou hebben, dat Japan er voortaan de handen vrij had. Maar ook die verwachting ging niet in vervulling, want het kreeg er thans Rusland tegenover zich, goeddeels door eigen schuld. Nog gedurende den oorlog tegen China, in Januari 1895, hadden de Japanners den koning van Korea verplicht, een reeks van hervormingen af te kondigen, wier invoering zij zelve natuurlijk ter hand namen; en daarbij gingen zij te werk met eene overhaasting, met een veronachtzaming van zeden en gewoonten, die een algemeene verbittering te weeg brachten. En in het koninklijk paleis zelf bleven zij een hardnekkige tegenkanting ondervinden, niet van den zwakken koning maar van de koningin, die de ziel was van het verzet tegen den Japanschen invloed. Om hieraan een eind te maken nam de vertegenwoordiger van Japan zijne toevlucht tot moord: op den 8en October drong plotseling eene bende, grootendeels uit Japanners samengesteld, het paleis binnen en bracht de koningin op de meest barbaarsche wijze om het leven. De booze daad had booze gevolgen voor Japan. Wel werden allen, die in het complot betrokken waren door de Japansche regeering ter verantwoording geroepen, doch dit verhinderde met, dat het verzet tegen de Japansche overheersching algemeen werd, en dat de koning te Seoel, vreezend op zijne beurt het slachtoffer te worden van Japansche moordaanslagen, in Februari J 896 eene schuilplaats zocht in de Russische ambassade, waar hij De KorT " T T bng V6rblijf he6ft gehouden- Voor Roland eene prachtige De Lobanoff- o egeill'eid om Zlch nu ook in Korea vasten voet te verschaffen Te SST 'J'°ki0 befreeP, men dan 00k' dat ™n zich met den Czar over de koreaansche zaken zou moeten verstaan, en een gevolg van dit inzicht was het sluiten eener overeenkomst te Petersburg in Mei 1896, naar de ministers, die haar tot stand brachten, gewoonlijk de Lobanofflamagata conventie genoemd. Bij deze conventie beloofden Rusland en Japan elkaar, dat zij, om geen inbreuk te maken op de onafhankelijkheid van Korea, die in het eerste artikel van den vrede van Sjimonoseki was erkend, er naar zouden streven Korea aan zich zelf over te laten, voor zoover de financieele en oeconomische toestand van het land het zou gedoogen, en dat zij de Koreaansche regeering zouden aanraden d.e hervormingen in te voeren, die als noodzakelijk waren erkend. Wat deze diplomatieke orakeltaal eigenlijk te beteekenen had, bleek uit het vervolg van de afspraken, waarin van Korea's onafhankelijkheid niet veel overbleef. Feitelijk werd een soort condominium ingesteld: aan Rusland werd de persoon van den Koning toevertrouwd de benoeming van het hof, van de lijfwacht en van de financiën overgelaten en toegestaan een telegraaflijn aan te leggen tusschen Seoel en Wladiwostok, die door Russische militaire posten zou mogen worden bewaakt; aan de Japanners werd hetzelfde recht toegekend voor een telegrafische verbinding tusschen Seoel en Foesan en bovendien vergund de Japansche kwartieren in Gensan, Foesan en Seoel onder hun politietoezicht, d. ï. onder militaire bezetting te houden. Zoo kreeg weliswaar Japan toch gedeeltelijk wat het begeerd had, maar het had allerminst vrij spel in Korea: naast zich moest liet de Russische macht dulden, en deze had heel wat anders te beteekenen dan de Chineesche, die het er uit verjaagd had. Voor Rusland was dit post vatten in Korea een der vruchten van Rusland en den Chineesch-Japanschen oorlog, maar toch niet de rechtstreeksche De belooning voor zijne bemoeienissen, want hiervoor moest het hof te Juli isae. Peking zijne erkentelijkheid betoonen; nadat China door de tusschen- ^h^ees'Jho" komst der drie mogendheden was „gered", kon het den redders de be- bank. wijzen zijner dankbaarheid niet onthouden, en Rusland, dat immers de eerste rol had gespeeld, behoorde hiervan het ruimste deel te ontvangen. Trouwens het ging voort met China te helpen en het verder aan zich te verplichten. De Chineesche regeering had geld noodig om de oorlogsschatting aan Japan te betalen en Rusland toonde zich bereid dit te verschaffen: onderhandelingen over een aanzienlijke leening werden bijna terstond begonnen te Petersburg tusschen den Chineeschen gezant en Witte, den Russischen minister van financiën, die zich de medewerking wist te verzekeren van verschillende Fransche financiëele instellingen; deze vormden met een viertal Russische banken een syndicaat, dat met de Chineesche regeering een contract sloot voor een 4 % leening van 100 millioen gouden roebels (400 millioen francs), waarvan de rente werd gegarandeerd door de Russische regeering. Voor China, dat nog in 1894 en 1895 kleinere bedragen van Engelsche en Duitsche banken had moeten leenen tegen 7 en 6 % waren de voorwaarden zeer gunstig, en de Russische regeering had zich nieuwe aanspraak op dankbaarheid verworven. Te Petersburg achtte men 't daarom thans het goede oogenblik om de oeconomische betrekkingen met China te versterken en uit te breiden; daartoe moest dienen de stichting van een Russisch-Chineesche bank, die, ook weer met medewerking van Fransch kapitaal, in het laatst van 1895 tot stand kwam en spoedig in tal van plaatsen van Midden- en Oost-Azië kantoren of agentschappen heeft gevestigd. Die bank nu speelde weldra ook een belangrijke rol bij den aanleg van den spoorweg door Mandsjoerije, die voor Rusland van zoo groot belang was en mogelijk werd gemaakt door China's welwillendheid ter vergelding der Russische hulp. De verschillende blijken dier welwillendheid pleegt men samen te De vatten onder den naam van Cassini-conventie, een conventie, die echter zoogenaamde nimmer door een der betrokken partijen is openbaar gemaakt; zij is conventie. gepubliceerd door Engelsche couranten te Shangaï op het eind van October 1S96, naar het heette op grond van mededeelingen van het Tsoeng li Vamen, het Chineesche ministerie van buitenlandsche zaken, maar in eeti vorm, die gerechtvaardigde bedenkingen heeft gewekt. Niettemin schijnt dit stuk toch wel in hoofdzaak den inhoud weer te geven van de verschillende gunstige beschikkingen, die Rusland van de Chineesche regeering heeft verkregen en waarvoor Cassini, de llussische gezant te Peking, door zijne besprekingen met de Chineesche regeering en met Li lloeng Tsjang toch stellig de grondslagen heeft gelegd. Op Cassini's aandrang was het ook, dat Li werd aangewezen om zijn keizer te vertegenwoordigen bij de kroning van Czar Nicolaas II in 1896, en velen zullen zich nog herinneren, hoe de Chineesche staatsman aan deze zending eene groote reis vastknoopte, die hem van Rusland naar Duitschland, Nederland, België, Frankrijk, Engeland en de Yereenigde Staten voerde; hoe hij overal met beleefdheden werd overstelpt, gevierd aan feestmaaltijden, behangen met grootkruisen, en hoe hij in zijn hart gelachen moet hebben om die overdreven hulde en eer, die uit begeerigheid naar winst voortsproten; want Li liet zich alles rustig welgevallen, maar van de gehoopte bestellingen der Chineesche regeering kwam niets: de eenige zaken, die hij te doen had, waren van politieken aard, en deze had hij reeds te Petersburg afgedaan, waar hij met Lobanoff een verdrag geteekend had, dat al vóór zijne terugkomst aan Cassini was toegezonden en door de Chineesche regeering geratificeerd. Zoo althans is het vermoedelijk gebeurd. Of nu dit verdrag ook de bepalingen over den spoorweg door Mandsjoerije bevatte, dan wel of in Augustus een afzonderlijke overeenkomst dienaangaande gesloten is, moge in het midden blijven; de gezamenlijke uitkomst van al het verhandelde is wellicht het volgende geweest: China staat toe, dat de Siberische spoorweg, volgens een traject waarvan de hoofdpunten worden aangegeven, verlengd wordt door Mandsjoerije naar Wladiwostock; de aanleg zal geschieden zonder bijdragen van China en geheel naar Russisch systeem. Gedurende dertig jaar zal het volledig beheer van dien spoorweg in Russische handen blijven; daarna zal China hem kunnen terugkoopen met al het toebehooren tegen een billijke schatting der waarde. Indien de Chineesche regeering bezwaar mocht ondervinden om de door haar ontworpen spoorlijn van Sjan Hai Koean naar Moekden en Kirin te bouwen, zal Rusland het geld mogen verschaffen om haar voor rekening van China aan te leggen. Voor den bouw van de lijn Sjan Hai Koean naar Port Arthur en Talienwan, die de Chineesche regeering zal ondernemen, zal de Russische spoorbreedte worden toegepast ten einde het verkeer tusschen Rusland en China te vergemakkelijken. Rusland zal het recht hebben den spoorweg door Mandsjoerije te doen beveiligen door troepen op verschillende belangrijke punten. Russische zoowel als Chineesche onderdanen zullen voortaan, op aanvrage bij de Chineesche autoriteiten, verlof krijgen om de mijnen te ontginnen in de provincies Kirin en He-loeng-Kiang. Van gansch anderen aard zijn de overige bepalingen der zoogenaamde Cassiniconventie. China verpacht voor den tijd van 15 jaar aan Rusland de haven van Kiao-tsjeoe in de provincie Shantoeng, doch indien er geen gevaar bestaat voor krijgsondernemingen, zal Rusland niet onmiddellijk die haven bezetten, ten einde geen naijver en argwaan bij de andere mogendheden op te wekken. Daarenboven verbindt China zich om ten spoedigste Port Arthur en Talienwan behoorlijk te versterken, waartoe Rusland allen noodigen bijstand zal verleenen; nooit zal het die havens afstaan aan een ander land, maar indien Rusland plotseling in oorlog mocht geraken, zal het zijn land- en zeemacht daar mogen samentrekken. Indien deze laatste bepalingen werkelijk hebben bestaan, zijn zij door de spoedig gevolgde gebeurtenissen toch zonder beteekenis geworden. Maar van groot gewicht bleef, wat over Mandsjoerije was toegezegd, hetzij dan dat dit geschied is in den vorm eener conventie met de Russische regeering, hetzij in dien van eene overeenkomst met de Russisch-Chineesche bank. Zonder uitstel tastten de Russen toe om er gebruik van te maken, waarbij de regeering zich bediende van de Russisch-Chineesche bank. Deze riep in het leven eene Oost-Chineesche spoorwegmaatschappij, waaraan zij de benoodigde geldmiddelen verschafte en wier statuten in December 1896 werden goedgekeurd door den Czar. In de praktijk hield de regeering te Petersburg van den aanvang af de onderneming geheel in hare handen en werd de OostChineesche spoorweg een stuk van de groote Trans-Siberische lijn. De groote voordeelen, die Rusland van China's erkentelijkheid verkreeg, springen in het oog, zelfs als men de vermoedelijke afspraken over Kiao-tsjeoe en over Port Arthur en Talienwan terzijde laat. Niet alleen is de verbinding van Nertsjinsk en Wladiwostok door Mandsjoerije aanmerkelijk korter dan die langs de Amoer, zooals zij oorspronkelijk was, en loopt zij ook door beter bevolkte streken, maar bovendien kreeg Rusland ruimschoots gelegenheid om zijn invloed en macht in dit gedeelte van Mandsjoerije te vestigen, daar het immers gerechtigd was, de veiligheid van den spoorweg met zijne troepen te verzekeren. En welke ruime vooruitzichten liet de toekomst open, wanneer waarschijnlijk nieuwe spoorwegen, aansluitende aan de OostChineesche lijn, zouden tot stand komen en de Russische spoorwagens dieper zuidwaarts zouden voeren. Waarlijk, men had te Petersburg reden om voldaan te zijn. belooning.8 rn Z°° rU'm a'S Rusland kreeS frankrijk zijne rrienachapsdiensten aan Frankrijk en ^hina "iet vergolden, maar het had toch ook grond tot tevredenheid En^and en had het' na jaren van aller^ moeilijkheden met Siam,' Frankruk aan ln 1893 dwangmaatregelen genomen tegen dit rijk, dat gedurig trachtte Gr enaregeling ëeZ&% uit te breiden iu £ebieden op den linkeroever van de Mekong, en handels- (lle na6r Fransche opvatting behoorden tot de landen, die onder Franscli tussehen l,rotect°rajat stonden. Lord Rosebery, toenmaals Britsch minister van China en mitenlandsehe zaken, liet door den gezant te Parijs een hoogen toon Frankrük. voeren over die maatregelen, en volgens mededeelingen van hem zelf uit 1896 zou men te Londen zelfs op het punt geweest zijn, aan Frankrijk den oorlog te verklaren. Misschien is dat wel eenigszins overdreven, want nog was Gladstone premier van het kabinet. Doch hoe het er mee zij, de gematigdheid van Frankrijk tegenover Siam gaf geen gelegenheid om tot zulke uitersten te komen; Siam aanvaardde het Fransche ultimatum en een verdrag van 1893 stelde de Mekong vast als grens tusschen Siam eenerzijds, Annam en ïonking anderzijds, tot aan de Chineesche grenzen. Dientengevolge zouden nu ten noorden van Siam het gebied van Frankrijk en dat van Engeland onmiddellijk aan elkaar komen, want na de verovering van Opper-Birma was het Engelsche gezag ook gevestigd in de zoogenaamde Sjan-staten, die tot de Mekong reikten; zelfs ontleende Engeland aan een verdrag met Siam van 1892 zekere rechten op gebied aan den linker-oever der Mekong. Te Londen en te Parijs achtte men die nauwe buurschap niet wenschelijk en men besloot een neutraal gebied tusschen de bezittingen der beide landen te vormen; daartoe werden van weerszijden commissarissen benoemd, die ter plaatse een geographisch onderzoek gingen instellen, laar nog voordat zij hunne werkzaamheden waren begonnen, maakte Engeland haast om de onderhandelingen met China over de afgrenzing van het Birmaansch tegen het Chineesch gebied, die jaren lang gesleept hadden, thans tot een einde te brengen. Den len Maart 1894 kwam een verdrag tot stand, en hierbij werden de Sjanstaten Muonglem en Xien-Hoeng (Kenghoeng) aan China toegekend onder bepaling, dat zij noch geheel noch gedeeltelijk aan een derde mogendheid zouden mogen worden afgestaan zonder goedkeuring der Britsche regeering. Dit was niet bevorderlijk aan eensgezinde samenwerking der commissarissen van beide landen, want naar Fransche opvatting waren die Sjanstaten, thans aan China toegewezen, bestemd geweest om deel uit te maken van het beoogde buffergebied, en nog erger werd het, toen in het laatst van December 1891 een Engelsch lid der gemengde commissie Muong-Sing, een gebied op den linkeroever der Mekong, dat ook voor de neutrale zone was voorbehouden, in bezit nam voor Engeland; op Fransche protesten werd geen acht geslagen en met de samenwerking der commissie was het uit; in Januari 1895 ging zij uiteen; onderwijl handhaafden zich de Engelschen te Muong-Sing en legden er troepen. Maar toen opende het aandeel, dat Frankrijk genomen had aan de tusschenkomst bij Japan ten gunste van China, voor den Franschen gezant te Peking, Gerard, de gelegenheid om bewijzen van erkentelijkheid te vragen van de Chineesche regeering, en hij verkreeg die den 20en Juni 1895 in den vorm van een nieuwe grensregeling tusschen het fransche gebied in Achter-Indië en China, en van gunstige wijzigingen in het handelsverdrag van 1887. Bij die grensregeling nu verkreeg Frankrijk het gansche dal van de Namhoe, tot groote ergernis der Lngelschen, die beweerden dat dit gebied behoorde tot die streken, die krachtens het verdrag van 1 Maart 1891 door China niet mochten worden afgestaan zonder goedkeuring van Engeland. Doch voor het oogenblik vond de Engelsche diplomatie te Peking geen welwillend gehoor; dit bleef voorbehouden aan de redders uit den nood, en Frankrijk wist zijn voordeel te vervolgen: in Juni 1896 verkreeg Gérard voor eene Fransche maatschappij, de compagnie de Fives-Lille, eene concessie voor een spoorweg van Langson, eindpunt van de spoorlijn in Annam, naar Eong-Tsjeoe in de Chineesche provincie Kwang-si. Het Duitsche rijk stond niet, zooals Rusland en Frankrijk, met Chineesche bezittingen aan de grenzen van China en kon zich dientengevolge niet T .. . , , _T ° ° net Duitsche op soortgelijke wijze laten beloonen. Wat het verkreeg was dan ook rijk. niet veel in vergelijking met wat den anderen ten deel viel: het recht voor Duitsche nederzettingen in Hankau en Tientsin. Maar al was het weinig, het was locli een begin van vestiging in dat reusachtig gebied, welks ontginning voor het wereldverkeer verschillende volken elkaar zoo fel betwistten. Onder die volken dat was door de jongste gebeurtenissen wel Gewijzigde duidelijk geworden — zou het oude maar zoo snel weer jong geworden verhoudingen T , . , .. JOB in het verre JaPan ecn zeer geducht mededinger zijn; want al had het onder den Oosten. druk van drie groote mogendheden een belangrijk deel der gewonnen voordeelen weer moeten afstaan, het had zich niettemin eene plaats verworven, die het in China minstens op gelijken voet stelde met zijne verraste leermeesters. En naast Japan was het Rusland, dat van de omstandigheden het meeste profijt had getrokken; aan het hof te Peking vermocht het thans zeer veel en zijne gansche stelling in het verre Oosten was in korten tijd aanmerkelijk sterker geworden. Daarentegen waren invloed en aanzien van Groot-Brittannië in Oost-Azië onmiskenbaar geschokt; de groote mededinger in Azië, samenwerkend met Frankrijk en het Duitsche rijk, had den Brit hier een politieke neerlaag toegebracht, die juist om die samenwerking, waaraan zij toch goeddeels te wijten was, te Londen nog te bitterder moest worden gevoeld. De „nieuwe koers" der Duitsche politiek, die zoo veelbelovend voor Engeland was begonnen, bleek aan teleurstellende wendingen onderhevig te zijn: in plaats dat zij John Buil in de gelegenheid bleef stellen om zijn voordeel te doen met de tegenstelling tusschen de Fransch-Russische entente en de Triple-Alliantie, scheen zij er nu op bedacht, zich van de spanning tusschen hem en de leden der entente te bedienen tot haar eigen voordeel. En niet alleen in Azië moest hij dat ondervinden maar ook in Afrika, waar zijn weg gedurig gekruist werd door Frankrijk. Binnen- De heftig beroerde jareu van het Boulangisme hadden eene verster- lahou°iir ki',g teU g6V0lge gehad van de gemntigde republikeinen, die deze van Frankrijk beweging hadden verijdeld, en sinds de verkiezingen van 1889 hielden Eiangisüsehe" ^ Sedurende ettelijke jaren het roer in handen. Niet dat de ministeries crisis. thans bestendiger waren dan vroeger; zij werden met denzelfden ijver d^rgematfgde °mVergeWOrpen en Va" 1889~1898 volgden er negen elkaar op, waarrepubiikei- ^a" ^et laatste, het kabinet-Meline, den ongewonen levensduur van uen' meer dan twee jaar bereikte; maar het was, met een enkele uitzondering, uit mannen van dezelfde richting dat deze regeeringen werden gevormd, die in de kamer een meerderheid hadden en ten krachtigste werden gesteund door den senaat. De radicale partij had een deel van haar aanhang verloren aan de Boulangisten en zij vormde slechts een zwakke minderheid; tegen de gematigde republikeinen, met wie zij ten slotte had samengewerkt om het Boulangistisch gevaar af te wenden, kon zij bij lange niet op, en hoewel in naam de republikeiusche concentratie Zwakte der voortduurde, vermocht zij voorloopig op het beleid van zaken weinig radloalenof geen invloed te oefenen. Haar programma, dat onder zulke omstandigheden weinig vooruitzicht op verwezenlijking bood, was in dit opzicht in overeenstemming met dat der patriotten, dat het de koloniale politiek van uitbreiding afkeurde en raakte door zijne overige eischen, herziening der constitutie, vooral om de macht van den senaat te verminderen, belasting op het inkomen, scheiding van staat en kerk in meerdere of mindere mate dat der uiterste groepen, deels in tegemoetkomenden, deels in vijandelijken zin. De verbinding van kerk en staat lag juist ten grondslag aan eene De nieuwe groepeering ter rechterzijde, die het gevolg was der politiek katholieken, van Leo XIII. Deze was reeds in 1885 begonnen de geloovigen in Frankrijk te vermanen om zich, voor zoover de belangen van de kerk en den godsdienst het gedoogden, bij de staatkundige instellingen van het land aan te sluiten (de encycliek Immortale Dei van 19 November), en die vermaning had hij in 1888 vernieuwd. Veel stelliger echter sprak de Paus zich uit in 1892, toen hij, op grond der sinds vele eeuwen verkondigde leer der kerk, dat alle burgerlijke gezag komt van God, den Franschen katholieken zijn wensch te kennen gaf, dat zij met de democratie zouden samengaan. Waarschijnlijk was de bedoeling niet alleen om door een tegemoetkomende houding het gevaar van een verder optreden der republiek tegen de positie der kerk in Frankrijk af te wenden, maar ook om op de wetgeving zoo mogelijk invloed te oefenen ten gunste dier kerk. Het gevolg was, dat uit de conservatieve partij zich een groep afscheidde, die der „gerallieerde" katholieken, en dat de verhouding tusschen de Fransche regeering en een deel der vroegere oppositie veel beter werd. Dit was voor haar van te meer belang, De omdat aan de uiterste linkerzijde de socialistische groepen zich begonnen 00llactivist6n' te vereenigeu, die juist door hunne onderlinge verdeeldheid tot dien tijd in het parlement geen invloed hadden vermogen te oefenen. Het evangelie van Marx had sinds het laatst van 1877 opnieuw ijverige verbreiders gevonden in Lafargue, schoonzoon van Marx, en vooral in Guesde, en de amnestie van 1879, waardoor de toegang tot Frankrijk weer werd opengesteld voor zoovelen, die wegens bun aandeel aan de commune van 1871 waren veroordeeld, had hun krachtige bondgenooten verschaft. Spoedig echter was scheuring ontstaan; een aantal socialisten achtten liet beter door geleidelijke hervormingen verbetering der toe- standen te verkrijgen dan het droombeeld na te jagen eener algeheele verandering der maatschappij ineens; zij wilden telkens streven naar liet mogelijke, en op het congres te Saint Etienne in September 1882 was het tot eene breuk gekomen; Guesde en zijne volgelingen, de Marxisten, waren in de minderheid gebleven, de anderen hadden de fede'ration Fran?aise des travailleurs socialistes révolutionnaires" gevormd meer bekend onder den schimpnaam van „possibilisten", dien zij van hunne tegenstanders ontvingen. Maar ook onder de possibilisten was de vrede niet bewaard; zij waren in strijd gekomen over een vraag van organisatie: foederalisme of centralisatie, en over een vraag van taktiek: samenwerking met de radicalen of niet; Broussisten en°Allemamsten, zooals zij naar hun leiders, Brousse en Alleinane, werden genoemd, gingen in 1890 uiteen. Eindelijk was er nog de oude partij van Blanqui, die zich de „parti socialiste re'volutionnaire" noemde. Bij zoo groote verdeeldheid vermochten de bestrijders der bestaande inrichtingen van staat en maatschappij weinig kracht te oefenen en de enkele leden der kamer, die daar de „parti ouvrier" vormden, legden er volstrekt geen gewicht in de schaal. socialistische . was °"der de republikeinen ook een strooming sterker ge- radicaien. worten> °m, met afwijking der liberale individualistische leer, den staat in de maatschappelijke verhoudingen door wetgeving te doen ingrijpen • er ontstond een partij van sociale hervorming, die tusschen 1880 en 1890 verscheiden aanhangers won; in 1887 begon Jaurès zich naar den socialistischen kant te bewegen; Millerand was vol vuur, en zoo waren er anderen, die zoo al niet even ver, dan toch een eind dieu weg opgingen; voor dezulken was samenwerking met de collectivisten zeer wenschelijk en mogelijk, indien dezen hun programma van gewelddadige omwenteling wilden opgeven, en reeds is vermeld, dat de Broussisten zich tot verbinding met de radicalen bereid toonden. De regeeringen, zelfs uit de gematigde republikeinen, bepaalden er zich met meer toe, de ontwikkeling der vakverenigingen, snel aangroeiende sinds de wet van 1884 hare vorming had veroorloofd, te begunstigen maar zij begonnen, al was het zeer behoedzaam, zich bezig te houden met vraagstukken van arbeidswetgeving: in het voorjaar van 1892 kwam eene wet op den arbeid van vrouwen en kinderen in fabrieken tot stand in Juni 1893 eene wet ter bevordering van de gezondheid en veiligheid in de werkplaatsen, een maand later een tot verschaffing yan kosteloozen geneeskundigen bijstand ten plattelande. Doch over het algemeen was de wetgevende periode van 1889-1893 Verdedigende arm aan resultaten; het belangrijkst was ongetwijfeld het nieuwe politiek tanef-Meline van 1892, waarvan reeds gesproken is. (blz. 230) De der regeerin*elkaar opvolgende ministeries hadden voor het binnenland geen groote punten op hun programma, zij waren er allermeest op bedacht, het and te doen bekomen van de Boulangistische beroering en te waken tegen aanslagen der rechterzijde op de schoolwetgeving en de legerwet van 1884-1889. De politiek van Leo Xll/en Le gevo^b Frankrijk strekten er toe, hun in dit opzicht gerustheid in te boezemen; aarentegen begonnen zij zich bezorgd te maken over de uitbreiding der co lectivistische propaganda, over groote stakingen — die te Fourmies op het eind van 1891 leidde tot een bloedige botsing tusschen de roepen en de mijnwerkers —, welke zij aan die propaganda toeschreven, over „de propaganda van de daad", die de anarchisten - Russische Anarchiste, manieren in Frankrijk overplantende - door het werpen van bommen in praktijk begonnen te brengen. Meer echler dan door deze gebeurtenissen werd de nagestreefde kalmeering van het land verhinderd door iet Panama-schandaal, dat in het najaar van 1892 begon groote afmetingen aan te nemen. Nadat in 1889 de Panama-kanaalmaatschappij failliet was verklaard, flas een gerechtelijk onderzoek ingesteld naar de handelingen van den raad van beheer en hierbij kwamen dingen aan den dag, die schenen te wijzen op een schromelijke verspilling van geldmiddelenen opomkooping van couranten, om liet publiek omtrent den waren stand van zaken bij de maatschappij te misleiden. Bij sommige personen bestond echter de overuiging, dat niet alleen dagbladen waren omgekocht, maar ook leden van de kamers, en tegenstanders der Republiek zagen hierin een scherp wapen, om den republikeinen bij de kiezers afbreuk te doen. Volgens P het verhaal van A. Meyer, den directeur van het rechtsche dagblad —tl. e Gaulois, bracht hij den steen aan het rollen: van Charles de Lesseps ver reeg hij de zekerheid, dat Jacques de Eeinach van de maatschappij hiiT 1? W ,°ütrgen V00r niet nader aawve" doeleinden; J 6 ï6t banklershuls uit, waar Eeinach dat geld had gedeponeerd en waarop hij cheques had afgegeven, en wat hij aldus te weien was gekomen bracht hij ter kennis van den afgevaardigde Delahaye. Deze maakte hiervan den 21» November gebruik bij eene interpellatie in LJTV™1 den traSen ?anë ™ ^t gerechtelijk onderzoek in de aak der Panama-maatschappij, den dag, nadat Eeinach plotseling ge- 19 storven was, op het punt van gevangen genomen te worden; het vermoeden, dat hij zelfmoord had gepleegd, was algemeen. Er ontstond een groote beroering in de kamer, en den volgenden dag benoemde zij eene commissie van enquête, die weldra beslagneming der papieren van den overledene en lijkschouwing vroeg. Het ministerie-Loubet, dat zich hiertegen verzette, leed een neerlaag, trad af en werd vervangen door het ministerie-Ribot, dat evenwel hoofdzakelijk uit dezelfde personen bestond. Reeds weinige dagen later legde een zijner leden, de minister van financiën Rouvier, zijn ambt neer, daar hij beschuldigd werd zijn invloed te hebben aangewend, om den veldtocht tegen Reinach te doen staken. Enkele weken later kwamen anderen aan de beurt: onder de allerheftigste aanvallen van de pers op de houding van de regeering trad deze den 10en Januari 1893 alweer af; reeds den volgenden dag was Ribot met eene nieuwe formatie gereed, waarvan nu echter drie leden bleven uitgesloten, onder welke Ereycinet, ook beschuldigd van laakbare betrekkingen met de Panamisten. Een proces tegen eenige afgevaardigden en senatoren, tot wier gerechtelijke vervolging de kamers verlof hadden gegeven, liep ten slotte uit op eene vrijspraak van allen behalve één, die bekende 300.000 frs. ontvangen te hebben. Met dat al bleven de gemoederen opgewonden en op een kwestie der begrooting kwam eind Maart 1893 het hervormde kabinet-Ribot weer ten val. Verwijdering Na de geschiedenis van Wilson's handel in ridderorden deze bedenrepübuTein! keliJke »affaire de Panama", waarlijk er spatte heel wat modder op het sche partijen, wapenschild der Republiek! Toch ondergingen de machtsverhoudingen er weinig invloed van. Weliswaar traden de mannen, die tot nu toe in de republikeinsche partij de eerste plaatsen hadden ingenomen en de ministeries hadden gevormd, thans naar den achtergrond, maar de nieuwelingen, die hen vervingen, behoorden tot dezelfde groep: het Kabinet-Dupuy, dat 4 April 1893 optrad, was in hoofdzaak ook weer uit gematigde republikeinen samengesteld. Weldra toonde het zelfs neiging om eer bij rechts steun te zoeken dan bij den linker vleugel, waar het socialistische element in kracht won; in den zomer vond het in studentenopstootjes en de daaruit voortspruitende baldadigheden en beroering onder sommige groepen van arbeiders aanleiding, om troepen naar Parijs te ontbieden en de arbeidsbeurs in die stad te sluiten. De uitslag der verkiezingen voor de kamer in 1893 toonde evenwel bij de kiezers eene opschuiving naar links aan; de rechterzijde leed ge- voelige verliezen, die deels aan de radicalen, maar vooral aan de socialisten ten goede kwamen; dezen hadden hunne verdeeldheid tijdelijk weten te vergeten en zich tot samenwerking bij de verkiezingen vereenigd in een verbond, dat ook steun genoot van socialistische radicalen, als Millerand en diens geestverwanten; dientengevolge brachten zij het tot 55 afgevaardigden, zoodat thans een socialistische partij in de kamer kon meetellen. Niettemin bleef de groep der gematigde republikeinen het talrijkst, zij hield de regeering in handen, ook met het ministerieCasimir Perier (3 December 1893) en het tweede ministerie-Dupuy (30 Mei 1894), maar de vervreemding tusschen haar en de radicalen werd allengs grooter; bij haar eene toenemende neiging om samenwerking te verkrijgen met de gerallieerde katholieken, ten einde de macht te behouden en staat en maatschappij te verdedigen tegen de gevaren, waarmede zij haar bedreigd achtte, bij de radicalen een streven om met den steun der socialisten zich van de regeering meester te maken en de hervormingen, die zij noodig oordeelden, tot stand te brengen. Het gevoel van onveiligheid, van gevaar, dat voor velen ontstond uit het groeien der socialistische beweging, werd nog aanzienlijk verscherpt door het voortduren van anarchistische aanslagen; in December werd een bom geworpen in de kamer; in Juni 1894 werd de president der Republiek, Sadi Carnot, te Lvon vermoord. Deze sadi Camot misdaad had ten gevolge, dat de verwijdering tusschen de gematigde vermoord, republikeinen en de liuksche groepen toenam. Met groote meerderheid preside^^Do werd, tegenover den candidaat der radicalen, tot president der Repu- uitzondebliek gekozen Casimir Perier, die bijna alle stemmen van den senaat rlngswe(tenkreeg; nog onlangs had hij zich als minister verzet tegen de inkomstenbelasting, die van radicale zijde was voorgesteld; zijne afkomst, zijn verleden, ziju rijkdom maakten hem in de oogen der socialisten en liunne radicale bondgenooten tot de verpersoonlijking der gehate liberale bourgeoisie. Maar meer nog dan door zijne keuze werden zij verbitterd door de uitzonderingswetten ter bestrijding der anarchisten, die door minister Dupuy werden voorgesteld en doorgedreven ten spijt der radicalen en socialisten, die vreesden, dat dit wapen ook tegen hen zou worden aangewend. De nieuwe president der Republiek hield het op zijn hoogen post Aftreden niet lang uit, reeds 15 Januari 1895 deed hij er afstand van; over van casimir de beweegredenen tot dit besluit zijn verschillende vermoedens uit- Keuze^an gesproken, maar men kent ze niet. In den korten tijd zijner ambts- Felix Faure- bekleeding was wel dit aan den dag gekomen, dat de gematigde republikeinen in de kamer niet meer zeker waren van de meerderheid: in December 1894 was niet hun candidaat maar Brisson, een radicaal, tot voorzitter gekozen. Toch beschikten de radicalen geenszins over de meeste stemmen, zelfs niet als zij met de socialisten verbonden waren: de doorslag werd gegeven door een talrijke groep, wel een honderd leden, van weifelende richting, die zich nu naar den eenen, dan naar den anderen kant wendden; daarnaast konden natuurlijk ook de rechtsche groepen hun gewicht in de schaal werpen. En deze gaven de beslissing bij de verkiezing van een nieuwen president der Eepubliek: aan hare samenwerking met de gematigden had Felix Faure het te danken, dat hij 435 stemmen op zich vereenigde tegenover Brisson, die er 363 verkreeg; maar dit laatste cijfer, vergeleken bij de 195, die op hem waren uitgebracht bij Casimir Perier's verkiezing, wees toch ook weer een aanmerkelijke versterking aan van de linksche partijen. In November 1895, toen wederom een gematigd republikeinsch ministerie ten val Het radicale gebracht, droeg president Faure aan een radicaal, Leon Bourgeois, Bourgeois" 'iet vorinen van een kabinet op, en daar diens aanbod van eenige Door den portefeuilles aan gematigde republikeinen werd afgeslagen, stelde hij "aftreden' het ,geheel uit Partijgenooten samen. Doch nu bleek het, dat zulk een genoopt, ministerie toch nog geen steun genoeg had, om een hoofdpunt van het radicale programma, waarvoor de medewerking der socialisten verzekerd was, eene inkomstenbelasting, door te drijven; weliswaar werd het voorstel in de kamer met enkele stemmen meerderheid aangenomen, maar de senaat zette zich schrap tegen de regeering, wat niet al te gevaarlijk was bij een zoo kleine meerderheid in de kamer. Tegen deze vijandschap hield het ministerie dan ook niet lang stand; eerst scheen het nog steun te willen zoeken bij de kamer, van welke het een votum van vertrouwen kreeg, maar toen de senaat ook de middelen verwierp, die waren aangevraagd voor den strijd op Madagascar, besloot het te wijken. Zoo was reeds na een half jaar een einde gekomen aan het bewind der radicalen en werd het weer de beurt Het der gematigde republikeinen; aan ée'n hunner, Méline, werd de samengematigde x n* • .... ministerie stelling van een nieuw ministerie opgedragen, dat nu uitsluitend uit Méline. partijgenooten werd gevormd en een ongekenden levensduur bereikte. Aan eind April 1896 tot half Juni 1898 bleef liet aan het roer, twee volle jaren en bijna twee maanden! Dit lange leven had het niet alleen aan republikeinschen steun te danken, want hoewel het niets ondernam, wat de linksche groepen zou kunnen verbitteren, zelfs den weg van sociale wetgeving betrad en in 1898 een ongevallenwet tot stand bracht, waren deze natuurlijk geenszins tevreden; zij hadden hun eigen programma, dat zij wilden uitvoeren, zelf begeerden zij te regeeren, en zij namen het kwalijk aan het ministerie, dat het zich kon handhaven met de hulp niet alleen van hare geestverwanten en van het grootste deel der middengroep, maar bovendien van de rechterzijde. Het was dan ook op dit punt, dat zij er ten slotte in slaagden, het kabinet-Méline ten val te brengen: de verkiezingen van 1898 hadden weer een kleine opschuiving naar links tengevolge gehad, zonder evenwel aan radicalen en socialisten het overwicht te geven, want vereenigd wogen zij ongeveer juist op tegen de gematigden en de rechterzijde te zamen, en de beslissing bleef dus bij de kleurlooze republikeinen. Deze uu hielpen wel eerst een motie aannemen, waarin vertrouwen in liet ministerie werd uitgesproken, maar gaven daarna hun stem aan eene toevoeging, die van radicale zijde was voorgesteld en verlangde, dat het zou steunen op een uitsluitend republikeinsche meerderheid, hetgeen tengevolge zou hebben, dat het afhankelijk zou worden van de radicale en socialistische groepen; daarop nam het kabinet-Meline ontslag. Reeds was het gedurig erger beschuldigd, dat het, ofschoon het geen enkelen maatregel trof om aan de grieven der rechterzijde te gemoet te komen, toch ondershands deze partij begunstigde. Misschien was dit wat veel gezegd: ook zonder bevoordeeld te worden had de rechterzijde reden genoeg, om het ministerie-Meline te helpen handhaven, daar zij van eene overwinning der radicalen nieuwe gevaren duchtte. Doch het viel niet te miskennen, dat, dank zij de goede betrekkingen, welke tusschen haar en deze regeering bestonden, ook niet de minste belemmering in den weg werd gelegd aan de ijverige werkzaamheid, welke althans door een deel der clericaal-conservatieven werd ontwikkeld en naar somniiger meening gevaarlijk ging worden voor de Republiek. Door verschillende stroomingen werd deze werkzaamheid bevorderd. Reeds sinds ettelijke jaren had zich in intellectueele kringen de terugslag geopenbaard, die gevolgd was op de vereering van de almacht der wetenschap door een voorafgaande generatie; de „école scientifique" had hare overheerschende plaats verloren, een sterke godsdienstige behoefte deed zich gelden, en bij sommigen, zooals bij Brunetière, leidde dit tot een bankroetverklaring der wetenschap niet alleen, maar ook tot vijandschap tegen de democratie, met wier voortschrijden zij den geest van materialisme en ongeloof in nauw verband brachten, en tot aanprijzing van volstrekte gehoorzaamheid aan de leer der katholieke kerk. Deze beweging bleef echter tot een kleinen kring beperkt en had geen invloed op de massa. Een andere strooming, die tusschen 1880 en 1890 merkbaar werd, kreeg dien wel; het is het anti-semitisme, BMnitisme. w*arvan c'e journalist Drumond de heftige en onvermoeide prediker was. Niet onwaarschijnlijk was zij de terugwerking op het sterk anti-kerkelijk karakter, dat sinds 1879 de derde Fransclie republiek kenmerkte en vermoedelijk op hare beurt weer nauw samenhing met het feit, dat in de daaraan voorafgaande kritieke jaren de katholieke geestelijkheid over het algemeen innig verbonden was geweest met de bestrijders der republiek, de royalisten. Het was niet onnatuurlijk, dat bij die richting van regeering en kamers tegen de katholieke kerk joden en protestanten welkome medestrijders waren geweest en dat zij menige plaats hadden verkregen, terwijl de ijverige katholieken uitgesloten bleven. Hierdoor waren naijver en haat gewekt, die nu zich het eerst fel uitten in La France Juive van Drumond en in diens artikels van het dagblad La Libre Parole. Zijn woord van bitteren haat tegen de joden trof doel, andere couranten sloegen een soortgelijken toon aan en een heftige anti-semitische propaganda greep om zich, die niet alleen op de godsdienstige of kerkelijke gevoelens werkte, maar tevens joden, protestanten en vrijmetselaars als vijanden van het vaderland brandmerkte. Met het anti-semitisme ging een soort nationalisme gepaard, dat niet liet rrinst Het rDcef Ua"in het leger grooten aauhang won- In het najaar van 1894 trad dit proces. helder aan den dag bij de ongewoou harde en onwettige behandeling, die een joodsch kapitein, Alfred Dreyfus, onderging, toen hij, op vermoeden van militaire geheimen verraden te hebben aan het Duitsche rijk, was gevangen genomen en in December op zeer zwakke gronden door een krijgsraad werd veroordeeld tot degradatie en verbanning naar het Duivelseiland (Fransch-Guyana). Bij de openbare degradatie, onder het vijandig en dreigend gehuil der menigte, schreeuwde de ongelukkige zijn onschuld uit, maar hoe weinigen geloofden toenmaals hieraan! Toch waren er: zijn vrouw, zijn broer, zijn advocaat, en twijfel aan zijne schuld was bij meer dan een overgebleven. In September 1896 kreeg die twijfel ruim voedsel, toen voor het eerst stukken, waarop Dreyfus in zijn proces, dat met gesloten deuren was gevoerd, veroordeeld heette te zijn, in een courant werden openbaar gemaakt. "Van dien tijd af was de zaak uiet meer van de baan, de eene pleitbezorger van Dreyfus na den anderen trad op, de overtuiging, dat hij onschuldig was, kreeg gestadig meer aanhangers. Ongelukkig bleef het niet uitsluitend een juridische vraag, maar mengden er zich van weerszijden politieke hartstochten in: de zaak-Dreyfus werd tot een krachtmeter gemaakt tusschen de anti-semitisch-clericale en nationalistisch-militaire partij aan den eenen, de republikeinsche democratie aan den anderen kant. Dien vorm nam de strijd vooral aan sinds de tweede helft van 1898, nadat het ininisterie-Méline was afgetreden, dat zich ongeneigd getoond had, eene revisie van het proces te bevorderen. Onder het opvolgend kabinet Brisson deed zich een nieuw feit voor, dat langer weigering van revisie onmogelijk maakte: de bekentenis van luitenantkolonel Henry, dat hij de vervaardiger was van een stuk, waarop zich nog juist de minister van oorlog in de kamer beroepen had als een onwraakbaar getuigenis van Drevfus' schuld. Den 2Öe° September 1898 besloot de ministerraad het dossier-Dreyfus iu handen te stellen van het Hof van cassatie, waar nu echter de behandeling ook weer een uiterst slepend verloop had, naar het schijnt niet zonder toedoen van het nieuwe ministerie-Dupuy, grootendeels uit gematigde republikeinen gevormd, dat in October 1898 was opgetreden, en zelfs van president Faure. Zeer plotseling kwaui deze in Februari 1899 te overlijden, en thans werd Loubet, een radicaal, in zijne plaats gekozen; in Juni Loubet volgde een nieuwe wisseling van ministers; Waldeck-Rousseau werd de P Republiek6* voorzitter van het zoogenaamde ministerie ter verdediging der Republiek. Het ministeDeze veranderingen kwamen Dreyfus zeer ten goede: het Hof casseerde ten slotte het vonnis, in 1894 over Dreyfus geveld, en verwees de Het rezaak naar een anderen krijgsraad, te Rennes (Augustus 1899), die hem pub'^®1c°soho echter opnieuw veroordeelde. Maar nu greep de regeering in: president Loubet verleende gratie aan Dreyfus, en het ministerie gelastte een tweede revisie, en deze maal casseerde het Hof het vonnis zonder de zaak weer naar een krijgsraad te verwijzen. Daarmee was voor het slachtoffer van 1894 de zaak ten einde; hij werd in zijne eer hersteld, herkreeg zijne plaats in liet leger, werd bevorderd en gedecoreerd. Maar voor Frankrijk lieten zich de gevolgen nog lang gevoelen: ongerekend de schade, die het aanzien der Fransche magistratuur en der hooge officieren bij landgenooten en vreemdelingen had geleden, had de worsteling tusschen Dreyfusisten en anti-Dreyfusisten eene nieuwe verscherping der politieke verhoudingen ten gevolge. Anti-semieten, clericalen, nationalisten hadden door hunne hardnekkige volharding aan e republikeinen den indruk gegeven, — een indruk, die nog ver- h"T ^ , 1J< Cle e" dWaZC P0gin^ van den nationalist Déroulède, om bij laures begrafenis met hulp van generaal Koget een militairen staatserreen mf fp moran _ j . t> . 11* i 0 uat ue xiepuDiiex, evenals een vijf en twintig jaar vroeger, in gevaar werd gebracht door de samenwerking van geestelijkheid en legerhoofden. Daardoor hadden zij hunne verschillende genstanders tot elkaar gebracht. Weliswaar wilde een deel der gema igde republikeinen of progressisten, zooals zij zich sinds 1898 noemden van geen verbinding met de socialisten weten, maar overigens sloten ic 1 alle republikeinen met de socialisten aaneen tot een „bloc" waarin nu onvermijdelijk naast de radicale zich ook de socialistische invloed deed gelden. Het ministerie van Waldeck-Rousseau, zelf een gematigd republikein, telde ook den socialist Millerand onder zijne leden als hoofd van het departement van handel en nijverheid, en terwijl deze zich thans met allen ijver op sociale wetgeving toelegde, keerde WaldeckRousseau terug tot de politiek van Ferry tegen de geestelijke orden, en onder zijn opvolger Combes trad de anti-clericale geest der blocpolitiek nog veel scherper naar voren. Undsch*:; ,Gedre"(!e Ldr tijd VRn 1S89-18y9, toen in naam de concentratie koloniale po- 1*'UK ilaafd bleef; maar feitelijk de gematigde republikeinen het heft tli89TdS ™ la'ld™ hiaddeu gehad, is op wetgevend gebied weinig belangrijks tot stand gekomen; daarentegen zijn het jaren van gewicht geweest voor Franknjk's buitenlandsche en koloniale politiek. Hoewel deze niet geheel onberoerd bleef door de veelvuldige ministeriëele crises, ondervond zij er toch minder stoornis van dan men allicht geneigd zou zijn te veronderstellen; herhaaldelijk toch liepen deze uit op reconstructies van een kabinet, waarbij de leiding van een departement aan denzelfden man bleef toevertrouwd. Zoo heeft Freycinet van 1889 tot 1893 in vier opeenvolgende ministeries de portefeuille van oorlog behouden Ribot van Maart 1890 tot April 1893 die van buitenlandsche zaken,' terwijl Hanotaux, die op het eind van Mei 1894. tot minister van buitenlandsche zaken werd benoemd, met eene korte onderbreking dien post heeft bekleed tot in Juni 1898. EuLuoTver- • u 00* ^ ^ de buitellIandsche politiek van Frankrijk zich boud. tte' naclat in 1891 de entente met Rusland was tot stand gekomen, was het niet onverschillig, dat voorloopig niet alleen het departement van buitenlandsche zaken maar ook dat van oorlog onder de leiding derzelfde mannen bleef. De entente van Augustus 1891 tusschen Frankrijk en Rusland vormde niet een eigenlijk verbond, doch naar alle waarschijnlijkheid slechts eene afspraak om, gelet op het gemeenschappelijk belang, dat de beide mogendheden hadden bij het bewaren van den algemeenen vrede in Europa door middel der handhaving van een zeker evenwicht van krachten, zich met elkaar te verstaan over de bescherming van dit gemeenschappelijk belang, telkens als het dreigde geschonden te worden. Het was een vrij losse verbintenis, die in het oog der Fransche staatslieden noodzakelijk aanvulling behoefde, allereerst in dit opzicht, dat tusschen de beide mogendheden, die tot samenwerking geroepen zouden kunnen worden ter verdediging van het gemeenschappelijk belang, een overeenkomst werd getroffen over organisatie, omvang, verdeeling harer krijgsmachten, die immers een tegenwicht tegen de legers der Triplo-Alliantie zouden moeten vormen. Een militaire conventie met Eusland tot stand te brengen, dat was het streven van Freycinet en Eibot, en dit schijnt in zekere mate te zijn bereikt in Augustus 1892, toen de sous-chef van den generalen staf, generaal de Boisdeffre, naar Eusland werd gezonden, om de groote manoeuvres van het Eussische leger bij te wonen, maar vooral om eene militaire overeenkomst te sluiten. Haar inhoud is nimmer bekend geworden, en de vermoedens, die er wel over zijn uitgesproken, kunnen hier ter zijde worden gelaten. In ieder geval echter, al haalde zij den band wat nauwer toe, bracht zij in den aard der verbintenis tusschen de twee mogendheden geen verandering; deze bleef nog beperkt tot de vage entente; een verbond met nauwkeurige vaststelling van wederzijdsche verplichtingen in bepaalde gevallen bestond nog niet. Toch waren deze militaire afspraken stellig een stap naar zulk eene alliantie, waarop de Fransche regeering het oog bleef richten. Tijdelijk kwam nu echter storend de Panama geschiedenis tusschen beide, die niet alleen het aftreden van Freycinet, straks ook van Eibot na zich sleepte, maar bovendien den Gzar ontstemde, omdat Fransche couranten er ook Morenheim, den Eussischen gezant, in betrokken. Daar de Fransche regeering zich evenwel beijverde, om den gezant en diens keizerlijken meester alle voldoening te geven, dreef deze wolk spoedig voorbij, en de algemeene verhoudingen waren voor beide mogendheden een krachtige prikkel, om zich als het ware onderling te verzekeren: de sterke uitbreiding der Duitsche krijgsmacht, die door de legerwet van 1893 werd vastgesteld, de wrijving van de Engelsche en Eussische politiek in liet verre Oosten, van Engelsche en Fransche belangen in AchterIndië, versterkten als van zelf de reeds bestaande neiging. Het tegenbezoek, dat in October 1893 door een Bussisch eskader aan Frankrijk werd gebracht, vormde de inleiding tot de hervatting van diplomatieke besprekingen, die ook door eene nieuwe ministeriëele crisis in Frankrijk een ministerie Casimir-Perier in de plaats van dat van Dupuy — niet ernstig werden gestoord. In Maart 1894 is eene alliantie tot stand gekomen tnsschen Frankrijk en Rusland, waarvan de inhoud echter zorgvuldig geheim is gehouden j zelfs werd op nadrukkelijk verlangen van den Czar het feit, dat een verbond gesloten was opzettelijk verzwegen; wel zinspeelde in 1895 de Fransche minister van buitenlandsche zaken er duidelijk op, doch eerst in 1897, tijdens het bezoek van president Faure aan het Bussische hof, werd in de wederzijdsche toasten openlijk het bestaan erkend eener alliantie, die het jaar te voren, toen Czar Nicolaas de Fransche vrienden had bezocht, vermoedelijk nog door nieuwe militaire overeenkomsten was versterkt. Het is opmerkelijk dat, juist nu teu slotte de vage entente was gegroeid tot een verdedigend verbond, voor beide mogendheden, Frankrijk en Rusland, een periode aanving van betere verhoudingen met het Duitsche rijk, dat toch stellig, zij het ook onwillens, tot hare toenadering het meest had bijgedragen, en dat beide ook juist nu hunne grootste belangstelling gingen afwenden van dat Europa, waarop naar alle waarschijnlijkheid hun verbintenis toch uitsluitend betrekking had. Want zooals Rusland zijne aandacht in hoofdzaak ging wijden aan de Oost-Aziatische politiek en zich hierbij van Duitsche medewerking bediende, zoo ging de werkzaamheid van Hanotaux, die eind Mei 1894 de leiding der buitenlandsche aangelegenheden van Frankrijk in handen kreeg, zich in het bijzonder bezig houden met de Fransche belangen in Afrika, zich tegelijk geneigd toonend, de verbetering der FranschDuitsclie betrekkingen te bevorderen, ten einde hiervan voor zijne Afrikaansche plannen partij te trekken. Ongetwijfeld was èn voor Frankrijk èn voor Rusland deze buiten-Europeesche politiek gedeeltelijk het natuurlijk gevolg van voorafgaande handelingen en gebeurtenissen en. dreven ook onvoorziene omstandigheden haar voort; maar daarenboven werd er invloed op geoefend niet alleen in Oost-Azië, maar ook in Afrika door de nieuwe richting der Duitsche politiek, omdat deze, botsend op het Britsche imperialisme, de mogelijkheid opende voor nieuwe staatkundige combinaties. Zooals vroeger is verhaald, hadden de verdragen, die van 1885 tot Voortzetting 1891 tusschen verschillende Europeesche mogendheden waren gesloten, Afrika*''1 wel hoofdlijnen getrokken voor de verdeeling van Afrika, maar waren niettemin ten noorden van den aequator nog uitgestrekte landstreken overgebleven, waarop geen erkende rechtstitel door een Europeesche macht was gevestigd. Bij den voortgezetten wedkamp, om nu op die gebieden beslag te leggen, waren het vooral de Engelschen en Franschen, die zich deden gelden, maar ook het Duitsche rijk sprak zijn woord mee, terwijl de Kongostaat en Italië er eenigermate als satellieten van Engeland in betrokken werden. In het Westen, allereerst in den grooten Nigerboog, ontwikkelden Het de Franschen de grootste bedrijvigheid. Evenals in de voorafgaande Nig6rgebied' jaren hadden zij bij hun voortdringen aan weerszijden van de Niger voornamelijk te strijden tegen den sultan der Toecoeleurs, Alunadoe, en tegen Samory, den vorst van het rijk Wassoeloe. Door de verovering van Segoe in 1890 (blz. 174) waren de Franschen er in geslaagd, zich tusschen deze beide machten, die vroeger wel tegen hen hadden samengewerkt, in te schuiven, en nu werd tegen elk hunner afzonderlijk de oorlog voortgezet. In een groot aantal gevechten, waarbij de Franschen nu en dan ernstigen tegenstand ondervonden, werd tusschen 1891 en 1894 Ahmadoe's rijk op den linkeroever, Kaarta, veroverd, dan het rijk Massina, waar hij een toevlucht gevonden had, zoodat thans limboektoe, waar de Toearegs den meester speelden, tot bezetting uitlokte. Aan die uitlokking kon de commandant der riviervaartuigen dan ook geen weerstand bieden, en zonder verliezen van beteekenis te lijden, slaagde hij in December 1893 er in, de stad binnen te dringen; spoedig kwam versterking door landtroepen het bezit van deze belangrijke aanwinst verzekeren. In deze zelfde jaren moest Sainory op den rechter Niger-oever voor de Fransche wapenen wijken, hoe taai hij zich ook verdedigde; eerst werden zijne verbindingen met het Britsche Siërra Leone afgesneden, van waar hij voorzien werd van wapenen, dan werd hij oostwaarts opgedreven, zonder dat de Franschen er echter in slaagden, hem een vernietigenden slag toe te brengen. Hij werd nu gevaarlijk voor het rijk Kong, dat door Bingers reizen (blz. 174) met de Franschen in betrekking was gekomen en thans ook hunne hulp inriep; inderdaad deden zij in 1894 eene poging om van het zuiden, van de Ivoorkust uit, eene expeditie naar Kong te doen doordringen, die echter op groote moeilijkheden stuitte en haar doel slechts zeer onvolledig bereikte. Yan meer beteekenis was de beëindiging van den oorlog tegen den vorst van Dahomey. Sinds 1892, in spijt van het verdrag van 1890 waarbij Behanzin — zoo heette de vorst — de Fransche nederzettingen aan de Slavenkust had erkend, was hij weer vijandelijkheden begonnen, maar slecht bekwam het hem: de Fransche regeering besloot tot doortasten, en hoewel het haren troepen vrij wat verliezen kostte, braken zij toch spoedig het verzet van Behanzin, die zich ten slotte, in Januari 1894, onvoorwaardelijk overgaf. Er werd thans een gouverneur benoemd van de kolonie Dahomey, die zich nu spoedig, behalve de organisatie van het gebied, ook de uitbreiding ervan naar de Niger ten taak stelde, eene uitbreiding, waarbij de wedijver van Franschen, Engelschen en Duitschers zich in sterke mate zou doen gevoelen. Wrijving Tot op dezen tijd had de geschetste bedrijvigheid der Franschen in EngeianiTen C^eze streken wel du en dan eenige wrijving, maar toch geen ernstige Frankrijk, moeilijkheden met Engeland of het üuitsche rijk ten gevolge, en DdeTmge°P ^ Jul' 1893 was tusschen de Fransche en Engelsche regeeringen een nadere overeenkomst gesloten over de grensbepalingen aan de Ivooren Goudkust. Doch er was vooral één aangelegenheid, die tot onaangename vertoogen aanleiding gaf, en dat was de vaart op de BenedenNiger en op haar bijrivier de Benoeë. In spijt der acte van Berlijn van 1885, die de vrije vaart op de Niger nadrukkelijk had vastgesteld (blz. 170), trachtte de Royal Niger Company (blz. 173) die vaart te monopoliseeren door aan anderen allerlei moeilijkheden en belemmeringen in den weg te leggen. Reeds iu 1890—91 had een Fransche verkenningsonderneming onder den zeeofficier Mizon dit moeten ervaren, en in 1893 ondervond hij het op een nieuwen tocht in nog sterkere mate; zelfs liet de Royal Niger Company een zijner schepen in beslag nemen. Ofschoon de Engelsche regeering zulke handelingen niet rechtstreeks kon goedkeureu, wilde zij die toch ook niet desavoueeren, omdat zij feitelijk instemde met de overwegingen, waaruit deze voortkwamen; want het optreden der Niger Company was daarom zoo scherp, omdat die Fransche ondernemingen, die in naam een wetenschappelijk en commercieel karakter hadden, inderdaad beoogden, het Engelsch-Fransch verdrag van 1890 (deel III, 175) ten gunste van Frankrijk te wijzigen en protectoraten te vestigen in de landen rondom Sokoto. Op zich zelf en alleen zouden zulke botsingen stellig geen aanleiding geven tot ernstige verwikkelingen tusschen de Engelsche en Fransche regeeringen, maar zij versterkten de spanning, die uit andere oorzaken tusschen haar bestond. Juist in 1893 waren de netelige kwesties betreffende Siam, waarvan reeds is gewaagd, aan de orde, maar buitendien bleven in Afrika ook in andere streken de aanspraken en het streven van Engelschen en Franschen op elkaar stuiten. Het protectoraat, dat Frankrijk op het eind van 1885 over Ma- Madagasear. dagascar had gevestigd, was door verschillende mogendheden erkend, ook door Engeland bij het verdrag van 1890 (blz. 175). Dit nam echter niet weg, dat Engelsche onderdanen, in het bizonder de Britsche zendelingen, gedurig de hand hadden in de moeilijkheden, die van den aanvang af de Fransche resident ondervond van de zijde der Hovaregeering. Het schijnt wel zeker, dat de schuld dier moeilijkheden voor een deel te wijten was aan de houding der elkaar opvolgende residenten, die, in strijd met de bepalingen van liet protectoraatsverdrag van 1885, zich medezeggingschap wilden aanmatigen in de binnenlandsche aangelegenheden. Anderzijds echter poogde de eerste minister van koningin Ranavolo de uitoefening van het Fransche protectoraat te verijdelen door te weigeren, dat de aanvragen van vreemde consuls om zich te vestigen en door de regeering erkend te worden, het zoogenaamde exequatur, geschiedden door bemiddeling van den Franschen resident, en ook lijdt het geen twijfel, dat Fransche ondernemingen van industriëelen, commerciëelen of wetenschappelijken aard zooveel mogelijk werden tegengewerkt. En terwijl nu de verhoudingen hoe langer hoe ondraaglijker werden, sloegen de Britsche zendelingen een toon aan, die de Hovaregeering in den vasten waan moest brengen, dat zij op Engelsche hulp rekenen kon en die haar dientengevolge in haar verzet tegen Fransche eischen stijfde. Ook in een ander Fransch protectoraat, in Tunis, gevoelde Frankrijk Tunis. zich sterk gehinderd door de Engelschen, en dit geval was nog onaangenamer, omdat hier de last niet kwam van de zijde van Britsche onderdanen, maar van de Britsche regeering zelve, die zich met volle recht op tractaten beroepen kon. Men herinnert zich, dat bij artikel 4 van het tractaat van 1881 de Fransche regeering de uitvoering had gewaarborgd van de verdragen, toenmaals bestaande tusschen den Bey van Tunis en de verschillende Europeesche mogendheden en dat zij bovendien vage toezeggingen had gedaan, om althans voorloopig Bizerta niet tot een oorlogshaven te maken (blz. 123). Zoo oefenden dus ook na 1881 de vreemde mogendheden in Tunis de uitsluitende rechtspraak uit over hunne onderdanen en moesten haar, krachtens de clausule van behandeling op voet der meest begunstigde natie, dezelfde handelsvoordeelen worden toegestaan als Frankrijk zou verkrijgen. En aan de haven van Bizerta werd wel gewerkt, om haar voor groote oorlogsschepen toegankelijk te maken, maar militaire versterkingen durfde men toch niet goed aanleggen. In Frankrijk gevoelde men meer en meer het hinderlijke van deze toestanden, doch het was zeer moeilijk hierin verandering te brengen. Italië, dat Engeland achter zich had en steeds vol wrok was over de vestiging der Franschen in Tunis, was allerminst tot tegemoetkoming geneigd, en terwijl het verdrag tusschen Italië en Tunis althans voor een bepaald aantal jaren gesloten was en binnen niet langen tijd zou afloopen, ontbrak in het Engelsch-Tunesisch tractaat een tijdsbegrenzing, een hoogst pijnlijke omstandigheid voor Frankrijk, daar nu aan het verzet der Britsche regeering tegen de opheffing der oude verdragen met Tunis ook geen einde te voorzien was, tenzij misschien Frankrijk bereid gevonden mocht worden er zich aanzienlijke opofferingen voor te getroosten en op zijne beurt Engeland elders ter wille te zijn. Want van zijn kant gevoelde Engeland zich gehinderd door Frankrijk in Egypte. Egypte. Staatsrechtelijk mocht al geen Britscb protectoraat over Egypte bestaan, in de praktijk vertoonde de positie, die Engeland daar innam, er toch groote overeenkomst mee: in naam regeerde de Khedive, in werkelijkheid bestuurden de vertegenwoordigers van koningin Yictoria het land. En ongetwijfeld voer de bevolking hier goed bij: de belastingen werden aanmerkelijk verminderd, de heerendiensten grootendeels afgeschaft. De mogelijkheid hiertoe was te danken aan de groote verbetering in den financieelen toestand, die vooral sinds 1887 zichtbaar was geworden; tot dien tijd had de Egyptische regeering, waarachter steeds lord Cromer, de Engelsche resident, stond, alle krachten moeten inspannen, om in de begrooting het evenwicht te herstellen, en was aan verlaging van lasten niet te denken geweest, maar met dat jaar was het gevaar voor een tekort geweken en brak een tijd van overschotten aan, die allereerst aan verlichting van den belastingdruk werden dienstbaar gemaakt, iu afwachting dat men ook, met meer kracht dan tot nu toe mogelijk geweest was, de uitbreiding der irrigatie, de verbetering van den waterafvoer, den aanleg van spoorwegen zou ter hand nemen. Evenwel, de regeering van den Khedive en de Engelsche resident hadden geenszins de vrije beschikking over de in- komsten van het land: een aanmerkelijk deel hiervan was krachtens internationale regeling door de liquidatie-wet van 1880 voorbehouden aan de betaling der rente en de aflossing van de Egyptische schuld, en het gansche beheer hiervan berustte bij de Caisse de la dette publique, in 1876, zooals wij vroeger gezien hebben, ingesteld en sinds dien wel hervormd, maar steeds de rol vervullend van een curator in een faillieten boedel, ten behoeve der schuldeischers van Egypte. De commissie dier Gaisse, waarin naast Engeland, Frankrijk, Italië en Oostenrijk, sedert 1885 ook het Duitsche rijk en Rusland een vertegenwoordiger hadden, ontleende de vereischte zelfstandigheid aan het feit, dat hare leden werden aangewezen door de groote mogendheden; zij voerde een geheel onafhankelijke administratie, ontving de inkomsten, die waren bestemd voor den dienst der rente en der aflossing en had ook het beheer over de reservefondsen, die werden gevormd. Zonder hare toestemming mocht de Egyptische regeering geen nieuwe leening sluiten en evenmin in de belastingen wijzigingen brengen, waardoor de opbrengst zou verminderd worden. Zulk eene bepaling was noodzakelijk. Want niet alleen was een gedeelte dier opbrengst aan de Caisse toegewezen, maar bovendien bestond nog een andere samenhang tusschen hare geldmiddelen en die der regeering. Bij de liquidatie-wet was een budget voor Egypte vastgesteld tot een bepaald bedrag, dat in 1885 nog weer eenigszins is verhoogd. Dit moest in de eerste plaats gedekt worden door die inkomsten, welke niet voor den dienst der schuld waren verpand; schoten deze echter te kort, dan moest het ontbrekende worden aangevuld met de overschotten van de inkomsten der Caisse, en indien deze niet toereikend waren, moesten de reservefondsen der Caisse de aanvulling verschaffen. Eindelijk nog was er een streven der Egyptische regeering, aangezet door den Britsclien resident, om van de reservefondsen der Caisse hulp te krijgen voor de uitvoering van productieve werken, hetzij in den vorm van voorschotten tegen lage rente, hetzij als rechtstreeksche storting. De „Caisse de la dette publique" vormde derhalve een belangrijke macht in Egypte, berustend op den stevigen en wettigen grondslag eener internationale regeling. Hetzelfde kon niet gezegd worden van de stelling, die Engeland er innam; belangrijk was zij weliswaar zeker, stevig ook, omdat zij beschermd was door de Britsclie bajonnetten en maritieme overmacht, maar wettig, internationaal erkend was zij zeker niet. Zij was het gevolg eener militaire bezetting, als tijdelijk aange- kondigd en ook later nog als zoodanig erkend, begonnen tot herstel der orde en ter beveiliging der belangen van Egypte's schuldeischers, volgehouden, eerst omdat de bescherming van het land niet aan de waardelooze inheemsche troepen kon worden toevertrouwd, maar vervolgens ook, omdat het Britsche imperialisme dezen allergewichtigsten post niet wilde opgeven. Bij voortduring echter bleven Frankrijk en Rusland het nestelen der Britten in het Nijldal als onrechtmatig beschouwen, en de Franschen waren nog te minder geneigd er zich bij neer te leggen, toen zij een streven van de Britsche politiek konden opmerken, om niet alleen in het eigenlijke Egypte meester te blijven, maar het gansche gebied van den Nijl aan de Britsche sfeer van invloed voor te behouden en in ieder geval de Franschen hier te weren. De Hollanden. Dit streven was reeds aan den dag getreden bij het verdrag met het Duitsche rijk van 1890 (blz. 177), toen Engeland zich had laten toekennen het Nijldal tot de grenzen van Egypte, en nogmaals in 1891 bij het tractaat met Italië (blz. 185), waarbij de Blauwe Nijl was erkend als te behooren tot de Britsche invloedssfeer, en waarbij ook was gewaagd van rechten van Egypte, hoewel in 1885 de Engelsche regeering bij monde van Gladstone had verklaard, dat de zuidelijke grens van Egypte was teruggebracht tot Wadi Halfa. In het Engelsch-Italiaansch verdrag werd Italië gemachtigd om tijdelijk Kassala te bezetten tot het dal van de Atbara, onder deze bijvoeging: men is overeengekomen, dat een tijdelijke militaire bezetting van het gebied de rechten van de Egyptische regeering aldaar niet zal opheffen, maar dat die rechten eenvoudig opgeschort zullen blijven, totdat de Egyptische regeering in staat zal zijn het bedoelde district weer te bezetten. Weer twee jaar later en Engeland en het Duitsche rijk sluiten een nieuw verdrag, thans betreffende hunne bezittingen in noord-west-Afrika, waar de grenzen tusschen de Britsche Nigerlanden en het Duitsche Kameroen ten nadeele van Frankrijk werden herzien en doorgetrokken tot het Tsjadmeer (April—November 1893); ook van deze gelegenheid maakte de Engelsche regeering weer gebruik, om voor zich het Nijlgebied op te eischen door het opnemen eener bepaling, dat de Duitschers den Engelschen invloed niet zouden bekampen ten oosten van het Sjaribekken en dat de landen Darfoer, Kordofan en Bahr-el-Ghazal uitgesloten zouden blijven van de Duitsche invloedssfeer. Het is inderdaad opmerkelijk hier zulke voorzorgsmaatregelen te zien neergeschreven ten aanzien van het Duitsche rijk, dat immers geen gelegenheid meer had, zich in de genoemde landen te mengen; en onwaarschijnlijk lijkt het niet, dat die bedingen eigenlijk slechts beoogden, de aanspraken van Engeland op de Nijllanden te vestigen of te versterken tegenover een mededinger, die niet genoemd, maar het meest geducht werd : Frankrijk. Dit rijk toch had door zijne bezittingen in het Kongogebied wèl Fransoh gelegenheid zich uit te breiden naar de streken, die Engeland zich Kongo' trachtte voor te behouden, maar waar het voor het oogenblik niet het minste gezag uitoefende. Van hun Kongo-landen uit konden de Franschen in twee richtingen hunne tochten verder uitstrekken, naar het Noorden en naar het Oosten, en voorshands wendden zij zich met den meesten nadruk noordwaarts. Sinds 1890 werden verschillende verkenningen uitgevoerd in het gebied der rivier de Sanglia, die hen meester maakten van uitgestrekte streken ten oosten van het Duitsche Kameroen tot het Tsjad-meer, en deze uitkomst werd ook erkend door het verdrag van 15 Maart 1894 tusschen Frankrijk en het Duitsche rijk, dat de oostelijke grens van Kameroen bepaalde. Het voortdringen oostwaarts, langs de Oebangi, werd tegelijkertijd beproefd maar weifelend, met onvoldoende middelen, belemmerd als het werd door de aarzelende houding der regeering te Parijs, die op gevaar af vergauwd te worden — er op uit was, door onderhandeling verwikkelingen te voorkomen. Zulke verwikkelingen dreigden te ontstaan met den Kongostaat. Bij de overeenkomst van 1887 tusschen de Fransche regeering en De den Kongostaat (blz. 185) was de Oebangi als grens aangenomen, KonB°-staat. van hare samenvloeiing met den Kongo tot waar zij den vierden breedtecirkel snijdt; verder had de Kongostaat zich verbonden om geen politieke handelingen te verrichten op den rechteroever van de Oebangi ten noorden van die parallel, en Frankrijk had dezelfde verplichting op zich genomen ten aanzien van den linkeroever der rivier. Dit verdrag liet echter ruimte voor verschillende uitlegging: de Oebangi ontstaat uit de samenvloeiing van de M'Bomoe en de Oeëlle; welke dier rivieren moest als de hoofdtak worden beschouwd, waarop de verdragsbepalingen toepasselijk waren? Of sterker nog, golden die bepalingen in het geheel wel voor deze beide takken? Zich nu eens op dit, dan op dat argument beroepend, liet de Kongostaat zijne expedities gedurig verder noordwaarts opdringen, den noordelijken oever van de M'Bomoe bezetten en dan zich zelfs westwaarts naar het gebied van de Sjari oostwaarts naar dat van de Bahr-el-Ghazal richten. En terwijl zijne' 20 agenten in Afrika doortastten, hield Leopold, de souverein van den Kongostaat, de Fransche. regeering aan de praat; nog den 20en Maart. 1894 liet hij te Parijs eene verklaring teekenen, waarbij Frankrijk en de Kongostaat overeenkwamen, door een rechtstreeksche onderhandeling te streven naar eene oplossing van het geschil en daartoe van weerszijde afgevaardigden aan te wijzen; maar den 12en Mei van hetzelfde jaar sloot de Kongostaat een verdrag met Engeland, dat duidelijk aantoonde, hoe weinig ernst liet hem hiermee was, en ruimschoots grond gaf aan het vermoeden, dat heel dat noordwaarts opdringen van den Kongostaat was geschied in overleg met de Britsche regeering, nog te meer omdat hij zich ook naar de zijde van den Bo ven-N ijl had uitgebreid. Waarschijnlijk moet dit in verband worden gebracht met het verval der heerschappij van den Mahdi en met de bekommering der Britten, dat Frankrijk hiervan profijt zou kunnen en willen trekken. Verval Bij de verdragen met het Duitsche rijk en met Italië hadden de Mahdi^'k Engelschen zich uitgestrekte gebieden voorbehouden, waar zij echter voor het oogenblik niet de minste macht konden oefenen, omdat die grootendeels vielen onder de heerschappij van den Mahdi, of beter, van zijn opvolger; want de Mahdi — Mohammed Ahmed — was in 1885 gestorven. Van zijne verschillende bevelhebbers was Abdoellah de handigste geweest: hij had zijne mededingers op zij weten te schuiven en als khalief alle macht in zijne handen vereenigd. Zijne poging om ook Egypte te veroveren, was echter in den aanvang gestuit: toen hij de zuidelijke grens had aangetast, hadden de Engelschen hem een gevoelige neerlaag toegebracht bij Toski (3 Augustus 1889), die hem van verdere ondernemingen aan die zijde had afgeschrikt. En niet beter was het zijne troepen een paar maanden vroeger vergaan, toen zij Abessynië hadden aangevallen; de Negus had hen in Maart bloedig geslagen bij Metemna (deel III, 144). Niettemin oefende Abdoellah zijn militair despotisme uit over wijde landen, die zich van Dongola in het Noorden tot Aequatoria in het Zuiden, en van Darfoer in het Westen tot de Iioode Zee uitstrekten. Yeel vernam men niet van hetgeen er omging, doch in 1891 kwamen er berichten, door personen die aan de gevangenschap bij de derwishen waren ontsnapt, welke op eene toenemende ontbinding der macht van den khalief wezen. Het waren gewichtige tijdingen voor de Engelschen, die nu eenmaal in Egypte genesteld waren; viel het Mahdi-rijk uiteen, dan was het voor hen van groot belang, dat deze landen onder hen of in naam onder het Egyptische gezag kwamen. Voor de beheerschers van Egypte is het bezit der bronnen van den Nijl en van den bovenloop dezer rivier van hooge beteekenis. niet alleen omdat zij hierdoor eerst in staat worden gesteld, aan Egypte in de ruimste mate den zegen der jaarlijksche overstroomingen te verzekeren, maar ook omdat het gebied tusschen Assoean en de meren in het Zuiden altijd een sterke citadel geweest is van het islamisme, van waaruit herhaaldelijk mahdi's en veroveraars hunne veroveringstochten begonnen zijn. Ter beveiliging van Egypte was het noodzakelijk, dat die streken onder toezicht werden gebracht, en naar de opvatting der Britten moest dat toezicht natuurlijk door hen worden uitgeoefend en niet door een concurreerende mogendheid. Wat de bronnen van den Nijl aangaat, juist in dezen tijd werd het Britsch De gezag daar op bloedige wijze gevestigd. Bij het verdrag met het Duitsche Enseischen rijk was dit gebied aan de invloedssfeer van Groot-Brittannië overgelaten en 'der brontfeT de British East Africa Company haastte zich, beslag te leggen op Oeganda, van den Kül. waar Fransclie invloed sterk dreigde te worden, dank zij den arbeid der Eransche zendelingen, de Pères blancs, die onder het krachtig aandrijven van kardinaal Lavigerie hier een vruchtbare werkzaamheid ontwikkeld en talrijke zendingsposten gesticht hadden. De Engelsche protestantsche zending, die er ook was binnengedrongen, kon niet tegen hen op, maar kreeg thans, in hare twisten met de Eransche mededingers, de hulp der kanonnen en mitrailleuses van de genoemde compagnie. Deze zond een troepenmacht naar Oeganda, dwong den inlandschen vorst Moeanga de erkenning van een protectoraat af en viel vervolgens op de katholieke bekeerlingen aan, onder welke zij een groote slachting aanrichtte; met de verwoesting der posten, bedehuizen en dorpen der Fransclie katholieke zending werd het werk voltooid. Toch kostte het de compagnie nog groote inspanning om er blijvend haar gezag te vestigen, zelfs geraakte zij er door in financiëele moeilijkheden en kwam, zooals reeds vroeger is verhaald, het laatste ministerie-Gladstone te staan voor de vraag, of Oeganda behouden zou worden door het rijk, ja dan neen; tegen het gevoelen van Gladstone viel de beslissing in bevestigenden zin, en na zijn aftreden werd in Juni 1891 het protectoraat van het Britsche rijk over Oeganda afgekondigd. Onderwijl waren de Engelschen dieper doorgedrongen, in Oenjoro en dan in Aequatoria, waar zij de hoofdplaats Wadelaï bezetten. Zoo waren de bronlanden van den Nijl aan Engeland verzekerd. Om echter ook, van het Noorden uit, den aanval tegen het Mahdirijk te D6op d^nen beginnen' daartoe waren onder het ministerie Gladstone de omstandigrechteroever ^leden niet gunstig: Egypte begon juist de weldadige uitwerking der van den Wijl. ingevoerde hervormingen te ondervinden, het ondernemen van een veldtocht tegen de derwishen zou zeer kostbaar zijn, bovendien ongetwijfeld ernstige protesten van andere zijde uitlokken en de politieke verhoudingen verscherpen; overwegingen, die Gladstone zelf en althans ook sommige zijner ambtgenooten nog afkeeriger moesten maken van zulk een expeditie dan zij reeds waren volgens hunne oude liberale beginselen. Doch al onthield Engeland zelf zich voorloopig, er waren andere machten, die den aanval tegen de heerschappij van Abdoellah konden openen, zonder dat de Britsche imperialisten zich hierover behoefden te ontrusten. De Britsche politiek, die ettelijke jaren vroeger de Italianen naar de Roode zee had geroepen, om daar de uitbreiding der Fransclie macht tegen te gaan, kon zonder bezwaar hen ook tegen het Mahdi-rijk gebruiken, nadat door het verdrag van 1891 aan hunne uitbreiding bepaalde grenzen waren getrokken. Van Erjthrea uit vielen zij de derwishen aau, versloegen hen en veroverden in 1894 Kassala, eene verovering, die zij echter krachtens het tractaat van 1891 zouden moeten opgeven, zoodra de Egyptische regeering sterk genoeg zou zijn, om die streken te bezetten. Zoo deden zij het werk voor Engeland! KonDS Zooals de Italianen op den rechteroever, kwam de Kongostaat op den aan den linkeroever van den Nijl tegen het Mahdi-rijk in beweging; hij was bezig ^linkeroever zich in te schuiven tusschen de posten der Franschen van de Oebangi ® en den Nijl, wat den Engelschen stellig niet onaangenaam was, maar tegelijk drongen zijue expedities ook van de Oeëlle door naar den Nijl, waar de commandant Yan Kerckhoven in 1893 aankwam en tusschen Doefile en Lado een gebied voor den Kongostaat in bezit nam. Te oordeelen naar de uitvallen van Engelsche couranten ontstemde dit de Engelschen in hooge mate, maar opmerkelijkerwijze deed de Britsche regeering geen stappen om er tegen op te komen, ten minste voor zoover bekend geworden is; daarentegen kwam nu plotseling het reeds vermelde verdrag van 12 Mei 1894 tusschen Engeland en den Kongo-staat de diplomatieke wereld verrassen en een eigenaardig licht werpen op het streven der Britsche staatkunde. Om dit te overzien, moet men ook in het oog houden, wat in den laatsten tijd geschied was in Zuid-Afrika. "ompa^yif 1891 W*S het 1}ritsclle Protectoraat afgekondigd over de' Matabeieiand. landen tot de Zambesi en dan verder uitgebreid ten noorden dier rivier over Nyassaland, maar toch eerst in den jongsten tijd was de Britsche heerschappij er nadrukkelijk gevestigd, en het was de Chartered Company, die hier het werk had gedaan. Lobengoela, de koning der Matabelen, eertijds de goede vriend van Cecil Rhodes, had spoedig ervaren, dat het verkoopen van concessies wel oogenblikkelijk voordeel bracht, doch in zijne gevolgen hem van alle macht beroofde. Spoedig kwam het tusschen hem en de Chartered Company tot moeilijkheden, vooral over Masjonaland; de administrateur Jameson verlangde in 1893 machtiging om gewapenderhand op te treden en wendde zich tot den «ersten minister der Kaapkolonie. En het geviel, dat die eerste minister was Cecil Rhodes, tevens directeur der Chartered Company, machtig en invloedrijk ook te Londen. Geen wonder, dat de gevraagde machtiging verkregen werd. Onder de Matabelen werd nu weldra een groote slachting aangericht, in November werd de hoofdplaats Boeloewayo bezet, en in Januari 1894 stierf Lobengoela op de vlucht naar het Noorden. Matabeleland werd geheel veroverd en aan het bestuur der Chartered Company overgelaten. Het verdrag nu van 12 Mei 1884 tusschen Engeland en den Kongo- Het staat bepaalde in hoofdzaak, dat het eerste aan het tweede riik in pacht verdrag van 12 Mei 1894 gaf het gansche Nijlbekken op den linkeroever der rivier van het Albert- "tusschen meer tot Fasjoda, met inbegrip van het gebied van den Bhar-al-Ghazal, Engeland en westwaarts tot den 25cn meridiaan, noordwaarts tot de 10e parallel; bij ^"taat^0" den dood van den toenmaligen souverein, Leopold, zou het gebied tusschen den Nijl en den 30e" meridiaan aan Engeland terugvallen. Daarenboven erkende Engeland het recht van den Kongostaat op dat gedeelte van het Kongobekken ten noorden van de vierde parallel, waarop hij aanspraak maakte. Zijnerzijds gaf de Kongostaat aan Engeland in pacht een strook lands van 25 K.M. breedte, van de noordpunt van het Tanganjika-meer tot de zuidpunt van het Albert-meer, en erkende de Britsche invloedssfeer, zooals die was vastgesteld bij het tractaat van 1890 tusschen Engeland en het Duitsche rijk. De bedoelingen van dit verdrag springen in het oog. Zij strekten er toe, om de inbezitneming op papier van heel het Nijldal voor Engeland ook door den Kongostaat te laten erkennen, evenals het Duitsche rijk en Italië in 1890 en 1891 dit gedaan hadden. Maar tegelijk werd de Kongostaat tusschen de Eransche posten aan de BovenOebangi en den Nijl als een soort dam ingeschoven; het was een barrière-politiek, zooals in vroeger tijden Engeland in Europa had gevoerd, maar thans ter bescherming van het Nijlgebied toegepast. En voor dat Nijlgebied, door de Britten reeds als hun eigendom beschouwd en behandeld, werd nu eene verbinding gezocht met de anden van Zuid-Afrika, die onder onmiddellijk of middellijk gezag van Engeland stonden, en daartoe moest de strook van 25 K.M. reedte dienen, die door Engeland van den Kongostaat gepacht nerd; aardoor heen zouden in de toekomst de spoorstaven loopen, die, den droom van lihodes en andere imperialisten verwezenlijkende, Kaapstad eu Caïro zpuden verbinden. Voor den Kongostaat, die door de \mn toegewezen landen een hoogst belangrijken aanwas van gebied verk^g en op deze wijze zijn geschil met Frankrijk op de gemakkelijkste en voordeeligste wijze beslist zag, was het verdrag ook een voortreffelijke zaak. Lang echter konden de contractanten zich over hun werk niet verheugen en spelbreker was niet alleen Frankrijk maar ook het Duitsche rijk ZTZIZ Men wordfc willekeurig herinnerd aan hetgeen tien jaar vroeger rijk en van ^as ge"eurd. Toenmaals hadden Bismarck en het Fransche ministerieFrankrijk. Ferry ook verzet aangeteekend tegen het bedrijf der Britsche diplomatie in Afrika, waar deze getracht had de ontwikkeling der Association du Oongo te beletten door een tractaat te sluiten met Portugal (deel III 167); door dit verzet was het opzet der Britten verijdeld en dank zij de hulp van het Duitsche rijk en van Frankrijk was tijdens de conferentie van Berlijn de erkenning van den Kongostaat verkregen, inds dien tijd was de houding der Engelsche politiek tegenover de schepping van Leopold van België geheel veranderd: van den nood eene deugd makend, had zij groote vriendschap aan den Kongostaat betoond, dien zij althans liever dan Frankrijk in het Kongobekken zag en dien zij wellicht gebruiken kon om Fransche uitbreiding in dat gebied tegen te gaan. Inderdaad was die tijd thans gekomen, doch nu lerhnalde zich het tweeledige verzet van tien jaar vroeger. Yan Berlijn uit werd met nadruk geprotesteerd tegen het verdrag; men stelde zich op iet standpunt, dat hierdoor het neutrale karakter van den Kongostaat, waaraan bij zijne stichting en erkenning door de mogendheden bepaalde grenzen waren getrokken, werd geschonden, maar'de hoofdzaak was natuurlijk, dat men Duitsch-Oost-Afrika niet wilde laten afsnijden van den Kongostaat door Engelsch gebied; bij het tractaat van 1890 USSC en Engeland en het Duitsche rijk was juist de aansluiting der Duitsche bezittingen aan den Kongostaat, waardoor de samenvoeging der Britsche bezittingen van Zuid- eu Noordoost-Afrika was verhinderd, een er bepalingen geweest, waaraan in Duitschland veel waarde was gehecht. Natuurlijk bleef ook een duidelijk protest van Frankrijk niet achterwege, en inderdaad werden de belangen en aanspraken van dit rijk door het Engelsch-Kongoleesch tractaat geheel terzijde geschoven. Juist in Mei was in Frankrijk het ministerie Casimir Perier ten val gebracht; Charles Dupuy vormde een nieuw kabinet, waarin aan den historicus en diplomaat Gabriel Hanotaux het departement van buitenlandsche zaken werd toevertrouwd. Deze kreeg den 7en Juni, acht dagen nadat het nieuwe ministerie was opgetreden, door eene interpellatie gelegenheid , de meening der Fransche regeering ten opzichte van dat tractaat uit te spreken. En die uitspraak was zeer stellig: met een beroep op de internationale verdragen, die de onschendbaarheid van het Turksche rijk hadden gewaarborgd, en op het internationale Afrikaansche recht, dat de zelfstandigheid van den Kongostaat en zijne neutraliteit had erkend in aangewezen grenzen, met een beroep ook op de belangen en rechten van Frankrijk, die geschonden waren, verklaarde Hanotaux het tractaat, voor zoover het Frankrijk aanging, van nul en geener waarde. En hierbij liet hij het niet; hij verzocht de kamer, zoo noodig feit tegenover feit te stellen. „Mijn ambtgenoot, de minister van koloniën," zoo verklaarde hij, „heeft al de noodige orders gegeven, om den opperofficier, die in het gebied van de Boven-Oebangi het bevel zal voeren, zonder uitstel naar zijn post te doen vertrekken. Reeds zijn de eerste afdeelingen, die deel uitmaken van zijue zending, ter plaatse aangekomen; zonder talmen zullen zij versterkt worden, indien de Kamer de vereischte credieten toestaat. De bevelhebber heeft van de regeering de instructies en de middelen ontvangen om onze rechten te handhaven; hij zal met de eerstvolgende boot Frankrijk verlaten." De Engelsche pers toonde zich over deze rede uiterst verbolgen en Het de Engelsche gezant te Parijs, Lord Dufferin, sloeg aanvankelijk een lioogen toon aan, maar matigde zich spoedig, toen hij hiermee niet teniet gedaan, den verwachten indruk maakte. Naar het schijnt was het kabinet-Rosebery niet verdacht geweest op zulk een sterk verzet tegen het verdrag met den Kongostaat, noch op het protest van het Duitsche rijk, noch op de besliste houding der Fransche regeering; voor den gebleken tegenstand week het terug, en al heel spoedig gaf het voldoening aan het Duitsche rijk door het artikel over de pacht van de bewuste strook voor opgeheven te verklaren, terwijl het den souverein van den Kongostaat overliet, zich met Frankrijk te verstaan. En tegenover de vastberadenheid van de Fransche regeering durfde Leopold niet stand hou- SltLE &C .nTV*in ee" Oebangi, ,1e M' Bomne en verder t° hoT?" u'? ,8"«e"",,d «"»>«.. «.uverein v,„ den w'Il" V°0'^ Mogelijkheid een gevoelig echec voor liet p v 1 ° • ' et was bovendien 'weÏT ~^ «*»t! gZdeeL rs: i, " —«► tus-:oheu het Duitsche regeerins Een iep m 1 "ï ^ aaU houding van de Duitsche r«k Britsche DolitipV ® maanden later berokkende deze aan de "o üi/tï'e,"t rr "eeri,ag do°<«,ti„g , voordeel»! ïtSWÏT' ^ «*L, gesloten, dat zij in Afrika usland, sc,lee" ''et geenszins uit- Hoewel immers ]Jr t « «'even ■„>, „verleg met Frankrijk, tegen liet verdrag van E, Y" 1 "ltaclle "Jk en v«" Frankrijk uitvloeisel was geweest' van omlerl °T K'J,l«™'»«t nog „iet bet heden in het Z T , ^«irhnge bespreking, hadden beide mogend- ien bXTtt LTS: T"' * «" ^ werking zouden kunnen leveren"Tot nu'toTi' S,T"'Sl*S de pogingen van Wilhelm II om' t t , weliswaar de enkele Frankriik te «/Pi-al u- i , C6n e versta"dhouding met «5^ Sele<1™ °P * S"°^"> "" « terie de \ T L eger Feeds' m dm W van Ferry's minis¬ terie, de betrekkingen tusschen Parijs en Berlijn tiideliik vli , Sg der ^uüenlan^ ^ranlcrijk^ii^hand ™d ^,,Nk's s,e"ing ~ bet Duitsche X^ ZuCt "" »et politiek van Z]n j ■. ,, , * eei1 mau «as Hanotaux, die in zekeren a"°"~ 2, d,„dt.;t:bii,fu,es Fert? r •»-*M» ^ Engelsche politiek te hel h °P r°ekeI°0ze WIJze een scl»erp anti- rT-s— £££•. ir.efn8eiand 'k eI «nj'.ng met dat rijk ten gevolge, omdat zij bij baar streven naar de behartiging en verdediging der Fransche belangen en aanspraken herhaaldelijk met het Britsche imperialisme in botsing kwam. Bedriegen de beschikbare gegevens niet, dan was Hanotaux' doel de positie van Frankrijk in Afrika zoo groot en zoo sterk mogelijk te maken, doch besefte hij levendig dat, om dit te kunnen bereiken, zijn land in Europa ten volle veilig moest zijn; daartoe moest in de eerste plaats het verbond met Rusland bevestigd worden, maar was het vervolgens ook gewenscht met het Duitsche rijk goede betrekkingen te onderhouden. Hoe sterker Frankrijk in Europa stond, hoe meer kans er was, dat de problemen in Afrika in gewenschten zin zouden worden opgelost, waarmee wellicht de vereffening van geschillen in andere werelddeelen zou kunnen worden verbonden. Keeds dadelijk in 1894 is eene poging tot oplossing gedaan. Naar Vruehtelooze aanleiding der besprekingen over het Engelsch-Kongoleesch verdrag onderhandevan 12 Mei kwam het tot eene gedachten wisseling tusschen den Britschen ^rLkx^eT gezant en Hanotaux, waarbij deze het denkbeeld schijnt te hebben Engeland, geopperd, dat eene regeling van de Nijlkwestie het middel zou kunnen worden om tot eene schikking te komen over alle geschilpunten, die tusschen beide rijken bestonden. Lord Dufferin is dan hierop ingegaan en heeft het plan ingang doen vinden te Londen: het beginsel van een onderhandeling over alle kwesties te zamen werd aangenomen en weldra werden de besprekingen geopend te Parijs. Op het eind van het jaar schijnt men — bijzonderheden zijn er niet over bekend gemaakt — zoo ver te zijn gekomen, dat, met vrij wat opoffering van weerszijden, een algemeene regeling der geschilpunten in Afrika was bereikt door de onderhandelaars. Maar hun werk bleef vruchteloos. Toen de verkregen uitkomsten te Parijs en te Londen werden voorgelegd aan de ministerrraden, konden zij noch hier noch ginds genade vinden en de besprekingen werden afgebroken. Gedurende deze onderhandelingen hadden de ondernemingen in Afrika De Franscho niet stil gestaan en waren gebeurtenissen voorgevallen, die de wrijving e3£peditie op tusschen Engeland en Frankrijk gingen versterken. Op Madagascar was Madagasoarde toestand steeds moeilijker geworden; schier dagelijks gaf de Hovaregeering, opgezet door Engelsche financiers en zendelingen, bewijzen van vijandige gezindheid tegen de Franschen, wier positie meer en meer onhoudbaar werd. De Fransche regeering besloot tot ingrijpen: in September 1894 gaf Hanotaux aan Le Myre de Yilers, die van 1886—89 resident van Frankrijk bij de Hova-regeering was geweest, de opdracht, een laatste poging tot minnelijke schikking te gaan doen op Madagascar; hij moest van koningin Ranavolo het onderteekenen \an een nieuw verdrag eischen, dat in hoofdzaak het tractaat van 1S85 be\ estigde, doch er twee bedingen van groot gewicht aan toevoegde : liet recht voor Frankrijk, om op Madagascar een zoodanige krijgsmacht te onderhouden als het noodzakelijk zou oordeelen, en de bevoegdheid, om toezicht te houden op het binnenlandsch bestuur. Half October kweet De Vilers zich van zijne taak te Tananarivo, en het bleek hem terstond, dat op vrijwillig toegeven der Hova-regeering niet de minste kans bestond; hij diende toen den 20" October een ultimatum in, en nadat dit was afgeslagen, verliet hij de stad. Engelsche zendelingen vuurden de oorlogsdrift aan, Engelsche contrabande voerde overvloedig wapenen en munitie in, Engelsche avonturiers boden zich aan als aanvoerders, Engelsche couranten vielen het Fransche beleid aan. Maar de Hova-regeering, die hierdoor waarschijnlijk nog in den waan versterkt raakte, dat Frankrijk niet zou durven doortasten, ondervond spoedig hoe weinig zij met dit alles was geholpen. De Fransche kamer stond de credieten toe, die Hanotaux aanvroeg, een expeditie werd gereed gemaakt en in Mei 1895 werden de eerste troepen te Majoenga ontscheept. Er volgde een moeilijke veldtocht van vijf maanden, die groote verliezen aan de Franschen kostte, vooral ten gevolge van ziekte; niettemin werd het doel bereikt; den 30e° September rukte generaal Duchesne de hoofdstad Tananarivo binnen, de eerste minister, Rainilaiarivony, die sinds een dertig jaar alle gezag in handen had gehad, werd gevangen genomen en naar Algerië gedeporteerd, de koningin werd verplicht het tractaat te teekenen, waarvan Hanotaux den tekst aan generaal Duchesne bij diens vertrek had meegegeven en dat een sterk en ontwijfelbaar protectoraat vestigde, natuurlijk onder opneming der vroeger geëischte twee artikels. Duit schors, Hoewel in Engeland de doortastendheid der Franschen op Madagas- eu Franschen car met 'eec'e üogeu wer(l aangezien, had de regeering geen rechtsgrond in den om tussclienbeide te komen, daar Groot-Brittannië in 1890 het Fransche 8 protectoraat over Madagascar had erkend; zij kon opkomen voor handhaving \an Britsche rechten, maar de bevestiging van het Fransche beschermheerschap beletten vermocht zij niet. Anders echter stond het volgens hare opvatting in den Nigerboog, waar sinds 1894 van verschillende zijden een vernieuwde groote bedrijvigheid werd ontwikkeld; hierbij ging het om de heerschappij over de landen ten noorden van de Britsche bezittingen aan de Goudkust, van de Duitsche in Togo, van de Fransche in Dahomey. In het westelijk deel van den Nigerboog waren de Fransehen meester geworden, nadat zij tusschen 1890—94 Samory naar liet Oosten hadden teruggedrongen, en Engeland gaf hier ook den strijd op, door in Januari 1895 een nieuwe overeenkomst met Frankrijk te sluiten, die de noordelijke en oostelijke grenzen van het Britsche Siërra Leone bepaalde. Yoor de Fransehen was een verder oostwaarts oprukken in den Nigerboog aangewezen, maar hier, waar Samory zich teruggetrokken had, trachtte de gouverneur van de Goudkust hun den weg naar de Niger te versperren door met Samory in verbinding te treden. Zooals de Fransehen er op uit waren, het voor hen nadeelig tractaat van 1890 eene beperkende uitlegging te geven en hun gezag te vestigen ten zuiden van de toenmaals aangenomen lijn Say-Baroea, in de landen op den linkeroever van de Niger, zoo bestond bij de Britten een neiging, om dat tractaat te hunnen gunste veel ruimer te interpreteeren eit die grens Say-Baroea naar het westen te verlengen tot het gebied ten noorden van hunne bezittingen aan de Goudkust, waardoor de Fransehen tot het westelijk deel van den Nigerboog beperkt zouden worden en uitgesloten zouden blijven van den toegang tot de Niger ten zuiden van Say. Doch van Fransche zijde dacht men er geen oogenblik over, aan zulke aanspraken toe te geven, nog te minder nu men juist meester was geworden van Dahomey, van waar de gelegenheid tot voortdringen naar de Niger gunstig was. Ballot, de eerste Gouverneur van Dahomey, had dan ook geen tijd verzuimd, om den opmarsch te beginnen, en in 1891 gingen verschillende expedities op weg, om verdragen te sluiten met de iulandsche vorsten, ten einde zoodoende rechtstitels te verwerven op de begeerde lauden. Maar tegelijk zetten zich ook de Duitschers in beweging van Togo uit, om naar de Niger voort te dringen, terwijl de Engelsche Niger Company, ontrust, door de groote bedrijvigheid der Fransehen, een onderneming in het werk stelde om hen te voorkomen en de uitbreiding van Dahomey naar het noorden af te snijden. De Fransehen hadden ongetwijfeld het meeste succes, en de berichten hiervan wekten in Engeland heel wat beweging in de kringen, die bij de Niger Company belang hadden of die in het algemeen — en dat waren er velen — voor een krachtige koloniale politiek ijverden, vooral tegenover Frankrijk. Hun bezorgdheid was nog te meer gaande gemaakt, omdat zij meenden, dat de Fransehen tegelijkertijd bezig waren, van de Oebangi voort te dringen naar den Nijl. En geheel en al zonder grond was dat vermoeden niet. Oebangi en In Juni 1894, na Hanotaux' rede over het Engelsch-Kongoleesch verdrag van 12 Mei, hadden de Fransche Kamers het aangevraagd crediet toegestaan, om de Fransche posten aan de Boven-Oebangi te versterken en ze door middel van telegraaf en rivieren met de kust te verbinden; een expeditie onder kolonel Monteil werd met dat doel uitgerust, en den 17" Juli gillg deze officier scheep naar Fransch Kongo Spoedig daarna echter kwam het verdrag van 14 Augustus met den Kongostaat tot stand, en de minister van koloniën, Delcassé, zond nu telegraphisch last aan Monteil, niet naar de Oebangi te gaan, maar naar de Ivoorkust, om met zijne inlandsche troepen aan den strijd tegen Sarnory deel te nemen. In hoeverre deze eerste Fransche minister van kolomen — tot het voorjaar van 1894 was er slechts een ondersecretaris van koloniën geweest, die tot het departement van marine behoorde — m zijne opvattingen overeenstemde met den minister van uitenlandsche zaken, is bij gebrek aan gegevens niet uit te maken: te oordeelen echter naar hetgeen van Hanotaux' inzichten bekend is en ook naar de politiek, die Delcassé later als minister van buitenlandsche zaken heeft gevoerd, moet aan die overeenstemming wel wat ontbroken hebben. Hoe dit zij, tengevolge der orders van Delcassé werden de gelden, die bestemd waren geweest voor de versterking der Fransche stellingen aan de Boven-Oebangi, besteed aan den strijd tegen Samory. Toch gaf Delcassé kort daarna een bewijs, dat hij geenszins blind was voor de beteekenis van de mogelijkheden, die het verdrag van 14 Augustus tusschen Frankrijk en den Kongostaat had geopend: nu de Kongostaat was teruggedrongen achter de Oebangi en de M Bomoe was de weg naar den Nijl open geworden. Thans zond hij in September een ambtenaar, Liotard, als commissaris naar de BovenOebangi met de opdracht om de Fransche invloedssfeer uit te breiden Schermutse- °ver Bahr-el-Ghazal en tot den Nijl. De middelen echter, die aan .u,S"a. , , " befh,'kki»e gesteld tot bereiking »„„ het beoogde Engeisohe en ' Waren geheel ontoereikend en slechts langzaam schoof de Fransche Fransche invloed in Bahr-el-Ghazal vooruit. Verzcenen'de Nlettemin werd ook dit bedrijf te Londen met wantrouwend oog "lorriMDm-11 gadef eu hl Maart we'd het ministerie-Rosebery, waaraan gebrek beriey over aan rac en eeu toegevende zwakte tegenover Fransche aanmatiging Egypte. verweten werd, met interpellaties over de koloniale aangelegenheden bestookt. De regeering, waarschijnlijk er op bedacht om die aantijgingen van zwakheid te ontzenuwen, sloeg toen een scherpen toon tegenover Frankrijk aan bij monde van den onder-secretaris voor buitenlandsche zaken, Edward Grey. Op eene vraag betreffende de aangelegenheden in het Nigergebied verklaarde hij, dat de berichten over de bewegingen der Fransche expedities zeer ernstig waren, maar dat hierop geen commentaren gemaakt moesten worden, voordat antwoord ontvangen zou zijn van de Fransche regeering op de tot haar gerichte klachten. „Ik kan niet ontkennen", — zoo eindigde hij — „dat deze gebeurtenissen van dien aard zijn, dat zij bezorgdheid moeten wekken; nooit hebben wij de Franschen uitgetart, wij hebben ons best gedaan, de tegenstrijdige belangen van de beide landen met elkaar te verzoenen en de goede betrekkingen tusschen de twee regeeringen te handhaven; wij zullen niets nalaten om die te doen voortduren, niets althans wat in overeenstemming te brengen is met onze ontwijfelbare rechten. Maar daartoe is het niet voldoende, dat wij ons best doen, daartoe is de medewerking noodig van de Fransche regeering en van het Fransche publiek." Vijf dagen later, den 28en Maart, werd de Nijlkwestie te berde gebracht: aan de regeering werd gevraagd, welke houding zij zou aannemen in het geval, dat Frankrijk in het Nijlbekken optrad. In zijn antwoord betoogde Grey, dat Engeland als voogd van Egypte de Egyptische belangen had te verdedigen en dat uit kracht der aanspraken van Egypte iii het Nijldal de Britsche invloedssfeer het gansche Nijldal omvatte; en daarna sprekend over de geruchten, dat een Fransche expeditie zich naar het Nijldal zou wenden, verklaarde hij hieraan niet te kunnen gelooven. „De Fransche regeering," zoo zei hij, „moet uitstekend weten, dat dit een onvriendschappelijke daad zou zijn en door Engeland ook als zoodanig zou worden opgevat." In het Engelsche Parlement zelf werd tegen deze rede protest aangeteekend door het lid Labouchère, die haar kenmerkte als eene bedreiging van Frankrijk, waaraan de regeering toeriep: „hands off". Dit was eene opvatting, die geheel gedeeld werd door den Franschen minister van buitenlandsche zaken; hij zag waarschijnlijk terecht in deze zittingen een poging, om door een eenzijdige verklaring van Engeland een rechtstoestand ten opzichte van het Nijldal te scheppen, en hij verzuimde geen oogenblik, om hiertegen maatregelen te nemen. In opdracht van Hanotaux wendde zich de Fransche gezant te Londen De Courcel, tot lord Kimberley, het hoofd van het departement van buitenlandsche zaken, om over de woorden van Grey nadere inlichtingen te vragen. Kimberley's antwoord was kalmeerend en geruststellend: hoewel hij allerminst Grey desavouëerde, legde hij er toch nadruk op, dat Grey slechts onder-secretaris was en dat aan zijne woorden niet hetzelfde gewicht moest worden gehecht, als wanneer zij waren uitgesproken door den minister van buitenlandsche zaken of door het hoofd van het kabinet. Maar daarenboven — en daar kwam het allermeest op aan — verzekerde hij, dat wat Grey gezegd had over het Nijldal niet moest worden opgevat als een inbezitneming, doch slechts als een aanspraak van Engeland; die aanspraak werd bestreden door Frankrijk, dat vrij bleef om haar niet te erkennen en dat, door er protest tegen aan te teekenen, zeer zeker zijn vroegere stelling handhaafde, zoodat de zaak open bleef voor debat. l)at juist was het doel geweest van Hanotaux: wat op den duur aan den Nijl zou gebeuren, moest aan de toekomst worden overgelaten; Frankrijk moest vrij blijven, om in die streken de grondslagen te zoeken voor een feitelijken toestand of voor een onderhandeling* die aan ïrankrijk voordeelen zou verzekeren. De toon van Kimberley was ook overigens zeer tegemoetkomend : „ik weet", — aldus liet hij zich tegenover De Courcel hooren — „dat die Egyptische kwestie altijd datgene is, wat u het meest aan het hart gaat en dat het de voornaamste oorzaak van oneenigheid tusschen onze beide lauden is; maar wanneer ik u zeg, dat de Soedaneesche provincies, nadat zij eenmaal aan Egypte zullen teruggegeven zijn, het lot van Egypte zullen deelen, doe ik dat met de gedachte, dat wij niet altijd verantwoordelijk zullen zijn voor die grenzen. Ik verzeker u, dat ik volkomen oprecht ben, wanneer ik zoo spreek van een toekomstig einde onzer bezetting van Egypte. Ik wilde, dat die kon ophouden, dat die kwestie niet meer een oorzaak van verbittering tusschen ons was; de goede verstandhouding tusschen onze beide landen is meer waard." — Inderdaad, verzoenende woorden, die ook wel oprecht gemeend zullen geweest zijn. Maar het zag er toch waarlijk niet naar uit, dat zij spoedig in vervulling zouden gaan, de stemming in Engeland was er niet naar. En enkele maanden, nadat zij gesproken waren, kwam in Engeland een ministerie aan het bewind, waarvan eer verscherping dan verzachting der tegenstellingen ^ ^ * te wachten stond. derdekabinet- Saiisbury. Toen m Juni 1895 het kabinet-Rosebery aftrad, droeg koningin mimster'van ^'c':01'a aau ^or(^ Salisbury wederom het vormen eener nieuwe regee- koionien. ring op; en evenals in vroegere jaren de volgelingen van Peel, die zich van de Tory-partij hadden losgemaakt, tot samenwerking met de Whigs waren gekomen in het ministerie Aberdeen, zoo werden thans in het derde kabinet Salisbury conservatieven en liberalen, die zich in 1886 van Gladstone hadden afgescheiden, opgenomen. In dit unionistisch ministerie was, na den eersten minister, stellig Chamberlain de man, die het meest de aandacht trok; in overeenstemming met zijn eigen wensch werd hem liet departement van koloniën toevertrouwd, een post waarop hij het best in staat zou zijn de belangen van „Greater Britain", zooals hij die opvatte, te behartigen en waarop hij met luid gejuich werd begroet door de imperialisten. Toch beteekende het optreden van deze regeering niet een verandering van koers in de buitenlandsche politiek van het Britsche rijk; ook in het kabinet-Roseberv had het imperialisme ijverige voorstanders gehad; het verschil tusschen het nieuwe en het voorafgaande ministerie was, dat die richting thans met meer beslistheid, zonder tegenwerking van andere inzichten, zich kon doen gelden, maar de continuïteit werd niet verbroken. Ditzelfde kan niet gezegd worden van de Fransche politiek, nadat Aftreden van in het eind van October 1895 het ïninisterie-Ribot, en daarmee ook het.Fransoh0 Hanotaux als minister van buitenlandsche zaken, was afgetreden. In Berthelot het nieuwgevormde radicale kabinet-Bourgeois, waarin een anti-Duitsche buHe^and" gezindheid ook meer levendig schijnt te zijn geweest dan in de vooraf- sche zak"n. gaande regeering, werden de buitenlandsche zaken opgedragen aan Berthelot, waarschijnlijk meer omdat dit bij de verdeeling der portefeuilles het best uitkwam, dan omdat hij de aangewezen man was voor dit departement, immers zijne vruchtbare werkzaamheid had hij ontwikkeld op het veld der chemie, niet op dat der buitenlandsche politiek. En het waren geen gemakkelijke omstandigheden, waaronder hij zijn taak aanvaardde: er bestond vrij sterke spanning tusschen Engeland en Frankrijk wegens Madagascar, de landen van den Nigerboog, de Nijlkwestie, en bovendien leidden de gebeurtenissen er zeer spoedig toe, dat de Fransche politiek voor een gewichtige beslissing werd gesteld. len aanzien van Madagascar ontstond na het succes der Fransche Nieuwe acte wapenen het netelig vraagstuk, in welken staatsrechtelijken toestand, door de . J koningin van men het eiland zou brengen: zou men zich blijven bepalen tot een Madagascar protectoraat, of zou men tot de inlijving overgaan ? Weliswaar scheen Weekend. die kwestie reeds beslist te zijn door het verdrag, dat generaal Duchesne in opdracht van Hanotaux door de koningin had doen teekenen en waardoor een protectoraat was gevestigd, maar het nieuwe kabinet meende zich hiermee niet te kunnen vergenoegen en stuurde aan op eene annexatie, zonder echter alle gevolgen hiervan te willen aanvaarden. Reeds in eene zitting der Fransche Kamer van 27 November verklaarde Berthelot, dat Madagascar eene Fransche bezitting was, en hiermee in overeenstemming scheen het nieuwe stuk, dat koningin Rainavolo den 18en Januari 1896 gedwongen werd te teekenen. Dit stuk toch begon met eene korte inleiding, waarin de koningin zeide kennis te hebben genomen van de verklaring der inbezitneming van het eiland Madagascar door de regeering der Fransche republiek ;&doch daarna volgden artikels, die niet veel afweken van het verdrag, dat den 30" September 1894 was geteekend, en die het protectoraat hadden ingesteld. Dit gaf aan den toestand een onzeker, tweeslachtig karakter, waarover weldra moeilijkheden rezen, zoowel met de Yereenigde Staten als met Engeland, die zich, nu geen inlijving voltrokken was, opliet standpunt stelden, dat hunne verdragen met de Hova-regeering over handel en rechtspraak van kracht bleven. Engeisch- De Britsche Niger-compagnie en de imperialistische pers hadden over^nkomst blJ ',et 0Ptreden vau het kabinet-Salisbury hun vast vertrouwen uitover de Ach-gesproken, dat het thans uit zou zijn met dat voortdurend toegeven aangelegen- 'let Nlgergebied, dat zij aan de voorafgaande regeering ten laste heden; legden, en inderdaad duurde het niet lang, of de Britsche gezant te 6over'denen ^a"j9 begon sterker en sterker aan te houden op tegemoetkoming aan Nigerboog. de grieven der Niger-compagnie. Aan dien aandrang bood het ministerieBourgeois geen volstrekten tegenstand; het gaf toe, dat de Franschen een post, welks bezetting in het bizonder de ergernis dier maatschappij had gaande gemaakt, voorloopig zouden ontruimen, onder voorbehoud echter van Frankrijk'® aanspraken, en de Company haastte zich, bezit te nemen van het belangrijke punt, dat, naar haar voorzitter Taubman Goldie werd gedoopt. Kort daarna toonde zich de Britsche regeering bereid, in eene bespreking te treden over al de geschilpunten in het Nigergebied; aanleiding hiertoe gaven de onderhandelingen over de wederzijdsche aanspraken in Achter-Indië. Reeds Hanotaux had die hervat, Berthelot liet ze vervolgen, en den 15en Januari 1896 sloten Salisbury en De Courcel, de Fransche gezant, dienaangaande een overeenkomst. Ten noorden van Siam tot de Chineesche grens werd de Mekong aangenomen als scheiding tusschen het Engelsche en liet Fransche gebied; tegelijkertijd verklaarden beide mogendheden een gedeelte van Siam, het stroomgebied van ae Menam, neutraal; wat ten oosten hiervan lag, werd erkend te behooren tot de invloedssfeer van Frankrijk, het andere tot de invloedssfeer van Engeland. Weliswaar staat dit' niet met zoovele woorden in de overeenkomst, maar de strekking van hare bepalingen is dit toch ongetwijfeld. Tegelijk kwamen de beide regeeringen in artikel I\ met elkaar overeen, dat alle privileges en voordeelen, welke in de Chineesche provincies Yoennan en Setsjoean waren toegestaan aan Engeland en Frankrijk en alle privileges en voordeelen van welken aard ook, die zij er in de toekomst mochten verkrijgen, zouden worden gemeenschappelijk gemaakt voor de beide mogendheden', voor zoover dit van haar afhing. Aan deze schikking betreffende Siam' nu werd eene afspraak vastgeknoopt betreffende het Nigergebied: in artikel toch beloofden de beide regeeringen elkaar, van weerszijde commissarissen te benoemen, die, na onderzoek der door beide partijen aangevoerde rechtstitels, de meest billijke grensscheiding zouden vaststellen tusschen de Engelsche en Fransche bezittingen ten westen van de Niger. Deze overeenkomst gaf blijk van een wederzijdsche neiging tot De schikking en overleg, en hiervan solippn nnL- — _i. i■ Wiiiitwfist.io lord Salisbury had gedaan in de laatste dagen van' December 1895. scheTitliië De aangelegenheden van liet ll arldi.n J J_ 1 1 1 fin A hfisavni ^ •-> 1IUUUL11 ICI .*>1 IIMII (IP QQllflQPnr ~--"j van het nieuwe Britsche ministerie gevraagd: de linkerflank, die tot nu toe gedekt was geweest door de goede vrienden van Engeland, de Italianen, dreigde ontbloot te zullen worden ten gevolge van het conflict, dat tusschen Italië en Menelik van Abessynië was uitgebarsten. In 1889 had Crispi op papier een groot resultaat bereikt, toen bij het verdrag van Oedsjali (deel III, 144) Menelik het protectoraat van Italië had aangenomen. Zoo althans stelde de Italiaansche tekst het voor. Maar reeds in 1890 had Menelik in een brief aan koning Humbert verklaard, dat die voorstelling onjuist was en nadrukkelijk zijn volkomen onafhankelijkheid uitgesproken; in Februari 1893 had hij vervolgens in allen vorm het verdrag van Oedsjali opgezegd en hiervan ook kennis gegeven aan de Europeesche mogendheden. Niettemin bleef Italië vasthouden aan aanspraken op dat begeerlijke land; nog in Mei 1894 sloot het een nieuw tractaat met Engeland, waarbij niet alleen inbreuk werd gemaakt op rechten van Abessynië, maar ook op de integriteit van Harrar, die Engeland en Frankrijk in 1888 aan elkaar hadden gewaarborgd. Maar spoedig kregen de Italianen opnieuw te ervaren, dat zij, zoodra het ging om niet alleen op papier maar ook 21 metterdaad zich van Abessynisch gebied meester te maken, een geduchten vijand te bekampen hadden. Weer stond Crispi sinds 1893 aan het hoofd der regeering, en dezelfde harde doortastendheid, waarmee hij in Italië zelf de verstoorde orde herstelde en handhaafde, zou ook tegen Abessjnië worden toegepast. Voorloopig ging het om het noordelijk gedeelte, om Tigre, waar ras Mangasja, de zoon van den vorigen Negus, regeerde, die door het gevaar van de zijde der Italianen tot verzoening en verbinding met Menelik werd gedreven. In Januari 1895 rukte generaal Baratieri tegen Mangasja op, bracht hem tweemaal een neerlaag toe, veroverde Adrigat en deed zegevierend zijn intocht in de hoofdstad van Tigre, Adoea, vervolgens iu Axoem, een der heilige plaatsen van Abessjnië. Doch onderwijl was Menelik begonnen een groote krijgsmacht bijeen te brengen, waarmee hij thans de Italianen ging terugdrijven; in December werd een colonne van meer dan 2000 man onder majoor Toselli grootendeels in de pan gehakt, Axoem en Adoea werden weer door Menelik s troepen bezet en het Italiaansche garnizoen te Makalle werd gedwongen zich over te geven. Plan "N ermoedelijk hebben deze gebeurtenissen het Britsche ministerie te regéertog Com eer bewogen> om van de« kant van Egypte een aanvang te doen maken denopmarsch met den opmarsch naar Soedan; een opmarsch, die toch niet lang te beginnen*; versc'10ven kon blijven, indien de Britsch-Egyptische aanspraken, in mededeeiing verdragen reeds zoo herhaaldelijk voorbehouden, ooit tot werkelijkheid Fransche zouden worden gemaakt- Ma« ook nu het zich gereed maakte, om regeering. ginds gewapenderhand in te grijpen, toonde Salisbury prijs te stellen op overleg met Frankrijk, dat ongetwijfeld zulk een optreden niet met goede oogen zou aanzien. In de laatste dagen van 1895 deelde hij den Franschen gezant te Londen vertrouwelijk mee, dat de regeering het oogenblik gekomen achtte, om aan het Mnhdisme den genadeslag toe te brengen en dat instructies stonden verzonden te worden naar Egypte, die ten doel hadden, met den Khedive eene onderneming voor te bereiden. „Die onderneming , zoo voegde hij er bij — „die gedaan zal worden op Egyptisch gebied met medewerking van de wapenen en de geldmiddelen van Egypte, zal niet verder gaan dan Dongola, en indien in het vervolg de omstandigheden noodig mochten maken de operaties verder uit te strekken, zullen wij niets doen, zonder ons vooraf met u te hebben verstaan . Dat was eene mededeeling van beteekenis; zij hield eigenlijk eene uitnoodiging in, om cok omtrent het Nijldal tot een vergelijk te komen. Salisbury vroeg als 't ware, dat Frankrijk, door zich niet tegen de beraamde onderneming te verzetten, den feitelijken toestand in Egypte zou erkennen en ook, als gevolg hiervan, de noodzakelijkheid voor Engeland om tot Dongola de bezetting van Egyptisch gebied uit te strekken, zou billijken. Daartegenover erkende hij dan, dat bij de beschikking over het gebied ten zuiden vaD Dongola, dat is dus het dal van den Midden- en Boven-Nijl, Frankrijk recht van meespreken zou hebben. Op dien grondslag wilde hij zich met Frankrijk verstaan, en stellig was dit een heel wat gematigder denkbeeld dan het hooghartige „hands off", dat ettelijke maanden vroeger door Grey was uitgesproken. Men heeft deze aanbieding van Salisbury en zijne tegemoetkomende Moeilijkheden houding bij de onderhandelingen, die tot het genoemde verdrag van derEnselsche 15 Januari 1896 hebben geleid, wel in verband gebracht met de 'dezen moeilijkheden, waarin de Britsche regeering verkeerde op dit tijdstip; het is natuurlijk mogelijk, dat dit verband inderdaad heeft bestaan, hoewel er geen vaste gegevens zijn, om het aan te toonen en de tegemoetkoming, door den Engelschen premier en minister van buitenlandsche zaken aan den dag gelegd, toch inderdaad niet zoo groot was, dat zij niet verklaarbaar zou zijn zonder den druk van bizondere omstandigheden in rekening te brengen. Het is echter ongetwijfeld waar, dat het moeilijke dagen waren voor het Britsche kabinet. Naar aanleiding van een conflict tusschen Engeland en Venezuela sloeg de president der Vereenigde Staten zulk een hoogen toon aan, dat een oogenblik ernstig gevaar dreigde voor eene breuk tusschen Londen en Washington (waarover spoedig nader). Tegelijkertijd werden de verhoudingen in Zuid-Afrika sterk gespannen, waarbij men te Londen niet alleen rekening had te houden met de zwakke tegenpartij, de Zuid-Afrikaansche republiek, maar ook met het Duitsclie rijk, dat immers sinds 1894 aan Engeland reeds meer dan ééne onaangename verrassing had bereid en er misschien nog meer in voorraad had. De verbetering der betrekkingen tusschen het Duitsclie rijk en Busland was onmiskenbaar, en ook de verhouding met Frankrijk scheen in den tijd, dat Hanotaux de buitenlandsche staatkunde van Frankrijk bestuurde, beter te worden, — in Juni 1895 hadden ook Fransche schepen deelgenomen aan de feestelijke opening van het Oostzee-kanaal, zij het dan ook in vereeniging met de Bussische, — en de botsing van Britsche en Duitsche belangen in Zuid-Afrika in dezen tijd scheen aanleiding te kunnen geven tot een zekere samenwerking van Duitsche en Fransche politiek in de Afri- kaansche aangelegenheden, waar zij met denzelfden tegenstander te doen hadden. Inderdaad hadden de gebeurtenissen in Zuid-Afrika tengevolge, dat van Berlijn uit eene poging in die richting werd ondernomen. Britscfhe rijk ^ van de buitengewoon rijke goudmijnen van Witwaters- ea da Zuid- ran a een (^eP"aande uitwerking gehad op de verhoudingen in Arekubiiekhe Zuid"Afrika en ln het bizonder waren de gevolgen groot voor de ZuidGevoigen0van Afnkaansche republiek, wier grond deze schatten borg. Een stroom d6d°ertgotd-ng Van lmmigranten' van verschillenden landaard, maar grootendeels Enmönen. gelschenj kwam het land binnen en in een oogenblik verrees de goudstad, Johannesburg. Plotseling als het ware werd in de bevolking van de Zuid-Afrikaansche republiek, te midden der Boeren, een geheel nieuw element gebracht, de „Uitlanders" zooals zij genoemd werden, menschen van andere beweging, van andere levensopvatting, vreemd aan het land, waar zij zich vestigden en aan zijne instellingen, met andere belangen en andere idealen; en hunne instrooming was zoo talrijk, dat binnen zeer korten tijd voor de Boeren het gevaar zichtbaar werd, dat de Uitlanders hen zouden overvleugelen. Dit viel te meer in het oog, doordat de Boeren geen deel namen in het nieuwe bedrijf, dat zich daar zoo verrassend snel ontwikkelde, het bleef nagenoeg geheel in handen der immigranten, die zich dan ook in hoofdzaak slechts aan den Witwatersrand vestigden; er was geen samenwoning van Boer en Uitlander, een breede kloof scheidde de blanke bevolking van elkaar: de Uitlanders samengetrokken in de centra der goudmijnen, de Burgers — landbouwers en veeboeren — wijd verspreid door het land. Maar de ontdekking van den rijkdom aan goud in de Republiek bracht bovendien een groote verandering in de positie, welke zij in Zuid-Afrika innam. Oeconomisch kreeg zij thans de meeste beteekenis onder de Zuid-Afrikaansche landen, zij werd het middelpunt van een groote nijverheid, waarnaast zich, om in hare behoeften te voorzien een snel aangroeiende handel ontwikkelde. Natuurlijk waren de Engelsche Kaapkolonie en Natal er op uit, zich hiervan zoo groot mogelijke voordeelen te verzekeren, en te dien einde haastten zij zich de spoorwegverbindingen uit te breiden en de havens te verbeteren. Maar de plannen der Zuid-Afrikaansche regeering — wij weten het reeds — gingen in een andere richting; deze had sinds lang eene verbinding gezocht met de Oostkust, zoo mogelijk over eigen gebied, en toen dit niet ging, over de Portugeesche bezittingen naar de Delagoa-baai; om deze spoorwegverbinding tot stand te brengen, had zij de hulp van Europeesch kapitaal ingeroepen en verkregen: aan de Nederlandsche ZuidAfrikaansche spoorwegmaatschappij was de concessie voor den aanleg verleend, en alle tegenwerking van Rhodes ten spijt, kon deze in 1889 haar arbeid beginnen. De zoo reusachtig gestegen waarde en beteekenis van de Republiek vermeerderde begrijpelijkerwijze het gevaar voor het behoud harer zelfstandigheid. Het reeds oude plan om haar en den Oranje-Vrijstaat met de Kaapkolonie en Na tal in een bond onder Britsch oppergezag te vereenigen was den imperialisten dierbaar geweest, toen zij nog slechts een gebied voor landbouw en veeteelt was; welk een scherpen, nieuwen prikkel kreeg dat imperialisme thans, nog te meer doordat het in ZuidAfrika belichaamd was in een man als Cecil Rhodes, bij wien financieele speculaties en Groot-Britsche ontwerpen zoo nauw met elkaar verbonden waren. Aan de politiek van insluiting en afsluiting der ZuidAfrikaansche Republiek had hij, zooals vroeger is verhaald (deel III, 180), een groot aandeel gehad, en zulk een politiek was, van imperialistisch standpunt, ook daarom te dringender geboden, omdat de nieuwe ontwikkeling der Republiek voor andere landen de gelegenheid of althans de verzoeking zou kunnen scheppen, zich haar aan te trekken. "N ant bij de groote belangen, die er ontstonden, was niet alleen Britsch kapitaal betrokken, maar ook dat van Nederlanders, van Franschen, en — wat uit Britsch oogpunt gezien het meest tot voorzorg manen moest — van Duitschers; voor een aanzienlijk bedrag namen dezen deel in de Nederlandsche Zuid-Afrikaansche spoorwegmaatschappij, Duitsche fabrieken ontstonden in de Republiek, in verschillende nijverheidsondernemingen stak vrij wat Duitsch geld, de Duitsche handel veroverde er zich eene plaats, en een Duitsche stoomvaartverbinding met de Delagoa-baai werd tot stand gebracht met rijkssubsidie. In 1890 kreeg Rhodes eene plaats die hem in staat stelde, rechtstreeks Rhodes eersfe op het beleid van zaken in Zuid-Afrika invloed te oefenen: hij werd m»nister der hoofd van het ministerie in de Kaapkolonie, met volkomen instemming ^Afr^kaanen medewerking van den Afrikaander Bond. Deze vereeniging van de der bond. Afrikaanders in de Kaapkolonie, waarin het element van Nederlandschen oorsprong sterk was vertegenwoordigd, was in 1882 tot stand gekomen ouder den indruk van de gebeurtenissen in Transvaal, en terwijl zij de unie van Zuid-Afrika, natuurlijk met handhaving van eigen bestuur, in haar programma schreef, richtte zij zich toch eigenlijk tegen het ritsch imperialisme, niet alleen omdat zij voor het imperialistisch machtsideaal weinig gevoelde, maar ook omdat zij de Afrikaanders niet tot Britten wilde laten maken. Spoedig oefende zij, onder leiding van Hofmeyr, een aanmerkelijken oet ij e verkiezingen voor het Kaapsche parlement en verkreeg rechten voor het gebruik van het Afrikaansch-Nederlandsch in dat pariement en aan de gerechtshoven. Opmerkelijk nu is het, en het getuigt ge wij e van zijn takt, dat Rhodes het vertrouwen van Hofmevr en den Afrikaander bond wist te winnen en voor zijne unie-politiek rkreeg; hij WaS in hun °°* de ^gelschman met het Afrikaander hart, die Zuid-Afrika groot en welvarend zou 7nM \(T V F " maar iu h6t belaD^ der inw°ners van Zuid-Afrika. Eerste minister van de Kaapkolonie, directeur der Chartered Company, „life-governor" van de De Beers Maatschappij, een der oprichters ,n 1889 van de maatschappij der „Consolidated Goldfields of South Afnca die zich een groot aandeel verwierf in de mijnen van de Zuid-Afnkaansche republiek, inderdaad Ehodes scheen èn de economische en de politieke macht in Zuid-Afrika in zijne handen ver- eenigd te hebben, ware het niet dat ginds, te Pretoria, de oude Krii-er r "JI; r7aad?h; e" "^^elijk bleef voor zijne denkbeelden. Maar ook in de Zuid-Afnkaansche republiek had hij reeds zijne aanhangers want een deel der üitlanders van Johannesburg zagen in Ehodes den man, die zou helpen, ook hunne wenschen tot vervulling te brengen. 6 regeering der Zuid-A frikaansph#» mnn^i l«ïr- '1.M maatregelen .• , • ## uciceiue moeilijke der zuid- Jare": van bulteu z'J eene omsluiting tegen het land toegepast Afnkaansohe die haar niet anders dan hno<«f \rPrrl™i>* ï i ° ' republiek. vprtnn„, . , , " Ü00gst verdacht kon voorkomen; van binnen Verbond vert°0'"le zich liet gevaar, dat de oude bevolking, de Burgers zou xsz? z « rr;le°Be" *•«beide ,s maatregelen ter verdedigmg. De Londensche conventie van 1884 (deel II, 15 had in artikel IT een toezicht v,n Groot-Brittannië op de bmtalandsche betrekkingen der Zuid-Afrikaansche republiek gehandhaafd: de verdragen .elke zij sloot, moesten worden onder,vorpe» aan de goedkeuring v,n de Britsche regeering. E, was echte, eene uitzo». T TT r °™ie Yrijs""'« hi™ ««1 ». ■» 1889 terstond „adat F. W. lieitz president wa, geworden van den Boeren Tl l )'•' »!»(,:., de beide Boeren republieken een verdedigend verbond: waarbij zij elkaar bijstand V erdedigings- maatregelen beloofden tegen aanvallen van buiten. Ten volle echter werd de bedoeling der regeering van de Zuid-Afrikaansche republiek niet verwezenlijkt, waut hoewel het haar oogmerk was geweest, Oranje Vrijstaat niet alleen politiek maar ook oeconomisch nauw met zich te verbinden door een bepaling, die verderen aanleg van spoorwegen aan onderling overleg onderwierp, slaagde de Kaapkolonie er in, in 1889 een tolunie met Oranje Vrijstaat tot stand te brengen en in 1890 te bewerken, dat de spoorweg Colesberg—Bloemfontein tot de Vaal werd verlengd. Het gold hier den belangrijken strijd over de verbinding van de Zuid- spoorwegAfrikaansche republiek, in het bizonder natuurlijk van de mijudistricten, PoIltlekmet de zee; even sterk als te Pretoria eene verbinding werd gewenscht, die niet over Britsch grondgebied zou loopen, begeerde men te Kaapstad èn om politieke èn om oeconomische redenen, dat de spoorwegen van de Kaapkolonie en van Natal zouden worden verlengd naar de Bepubliek en het verkeer beheerschen zouden. In dien strijd had de Kaapsche regeering een ernstige neerlaag geleden, toen in 1889 met den bouw van de Delagoabaai-lijn werd begonnen, die de kortste verbinding zou worden; maar voorloopig was die er nog niet, en van de Kaap uit bleef men zijn doel vervolgen, daarbij geholpen door de onmiskenbare behoefte der bevolking van den Witwatersrand aan spoorwegverbinding met de kust. Doch terwijl de regeering te Pretoria hierin hielp voorzien, nadat de aanleg van de Delagoabaai-lijn voor goed verzekerd was, nam zij tevens maatregelen, om voor de toekomst de leiding van het verkeer in handen te houden. In 1891 sloot zij, te zamen met de Nederlandsche Zuid-Afrikaansche spoorwegmaatschappij, eene overeenkomst met de regeering der Kaapkolonie, waarbij deze aan de maatschappij 600.000 pond leende ten behoeve van den aanleg eener lijn van de Vaal naar Johannesburg; zij kreeg daarvoor 4% obligaties der maatschappij, gewaarborgd door de Zuid-Afrikaansche regeering, en daarenboven het recht om de vrachten voor het vervoer op die lijn vast te stellen, echter slechts tot het eind van 1894> of tot de voltooiing van den spoorweg van Delagoa-baai naar Pretoria, indien die voltooiing vóór het eind van 1894. mocht vallen. In September 1892 werd de lijn van de Vaal naar Johannesburg geopend en de Kaapsche regeering had feitelijk het monopolie van het Johannesburgsche verkeer tot 31 December 1894. Maar toen was het uit. Ongeveer op den zelfden tijd kwam de lijn van Delagoabaai naar Pretoria gereed, en thans begon de Zuid-Afrikaansche regeering met kracht er naar te streven, het verkeer van Johannesburg over dien spoorweg te eiden; de vrachtprijzen op de lijn van de vil naar de goudstad werden zeer aanmerkelijk verhoogd, en hieruit vloeiden nu vaarlek m°eihjklleden V°°rt' die in het van 1895 een zeer ge¬ vaarlijke spanning veroorzaakten. In diezelfde maanden werd ook de regeering dreigend ^ U,tlanderS tegBD°Ter ** Zuid-Afr*aansche Dderz"d-8 . h6t g6Vaar te keere^ ^t de oude Boerenbevolking uit 's lands Afrikaansche bestuur zou worden verdrongen door het snel wnsaenj , , . d6epmtundersn granteDj Warei| reSeerinS en vertegenwoordiging te rade geworden Ten ™°'.hel ™rkrijg«n Tan volle burgerrechten, waarvoor and, een inwoning van vijfjaar was vereischt, aanzienlijk te verlengen maar tegelijkertijd aan de inkomelingen het verwerven Jan een beperk! recht binnen korten tijd mogelijk te maken. Dit was de strekking deiwetten, die in 1890 werden aangenomen en die in 1894 in zooverre volle b" Gn 7fgeVUld' dat de voonvaar(len voor het winnen van het volle burgerrecht opnieuw werden verzwaard. Naast de oude vertegen- noordigmg, dje thans den naam kreeft vnn TV.rei*., v-n 1 _ , rM,Tdrade, 'erC" »" *•»= M-m «» bepaald aantal aangelegenheden, vooral die, welke op de mijnen en de belangen der nieuwe bevolking betrekking hadden, ter behandeling een toegewezen; evenwel was de arbeid van dien Tweeden Volksraad id er worpen aan eene herziening door den Eersten Volksraad, bij wien dus feitelijk de macht bleef berusten. Tegelijk werd nu de gelegenheid pengesteld, om te worden genaturaliseerd na een verblijf van twee jaar, mits men zijne oorspronkelijke nationaliteit afzwoer. De genaturaliseerde kreeg, wat men een klein burgerrecht zou kunnen noemenhij kon optreden als l,d van een jury, hij had stemrecht bij de verkiezingen van plaatselijke ambtenaren, zooals veldkomet, commandant landdrost, en daarenboven voor den Tweeden Volksraad. Twee jaar nadat iemand genaturaliseerd was, werd hij verkiesbaar voor dien 1 weeden A olksraad, maar dan — volgens de regeling van 1894 — moesten nog tien jaar verloopen, eer hij het volle stemrecht kon deelachtig worden als hij aan de daarvoor geldende vereischten voldeed. Evenwel kon het hem zelfs dan nog ontzegd blijven, want ook dan nog moesten twee derden der burgers van liet district, waarin hij woonde, er mee instemmen, dat het hem werd verleend. A an de zijde der oude burgers werden deze maatregelen beschouwd als noodzakelijk zelfverweer om niet, met hun kleine zielental, te worden verzwolgen door den wassenden stroom der inkomelingen. Die inkomelingen echter, velen hunner althans, vielen er klachtig over in toenemende mate; zij maakten er een bittere grief van, dat zij, die door hunne ondernemingen en arbeid de Republiek tot een vroeger ongekenden rijkdom hadden gebracht en tot hare inkomsten verre en verreweg het meeste bijdroegen, vaii allen wezenlijken invloed op het beleid van 's lands zaken bleven uitgesloten; zij verweten spoedig de regeeriug allerlei wangedrag: verwaarloozing van de belangen der Uitlanders, terwijl dezen onbillijk en onnoodig zwaar werden belast, onwaardige en willekeurige behandeling van hen door volksraad en ambtenaren, die geldzuchtig en omkoopbaar waren of zich zelfs aan afpersingen schuldig maakten, linanciëel wanbeheer, veronachtzaming van het onderwijs voor de kinderen der Uitlanders, slechte justitie en nog slechter politie, die allerlei gewelddaden pleegde en hare werkelijke plichten verzaakte, en nog veel meer. Vooral nadat in 1892 de misnoegden zich hadden aaneengesloten in de National Union, lieten zij hunne klachten luider en luider klinken, en begonnen zij tegelijkertijd op verleening van stemrecht aan te dringen. Inderdaad was dat het cardinale vraagstuk; de opsomming van grieven en beschuldigingen tegen regeering en volksraad moest natuurlijk vooral dienen, om in het oog te doen springen, hoe volstrekt noodig het was, dat door verruiming van het kiesrecht een andere geest werd gebracht in de uitvoerende en wetgevende macht. Niet, dat alle aangevoerde grieven volkomen denkbeeldig waren; het zou wel ondenkbaar zijn, dat bij zulk een overstelpend snelle verandering van verhoudingen als de Eepubliek onderging, eene regeeriug er in zou slagen, onmiddellijk alle gevolgen te beheerschen en voor alle oprijzende vraagstukken de juiste oplossing te vinden. De regeering der Zuid-Afrikaansche republiek had echter de nieuwe en zeer ingewikkelde problemen, waarvoor zij gesteld was, over liet algemeen met opmerkelijk inzicht behandeld. Nog voordat de rijkdom van Witwatersraud was ontdekt, waren reeds elders in de Eepubliek, in het district Lijdenburg, goudvelden geëxploiteerd, tengevolge waarvan regeering en volksraad zich al met mijnwetgeving hadden moeten bezig houden, en juist in 1885 was eene wet tot stand gekomen, die in de praktijk zeer goed bevonden is en ook op de nieuw ontdekte goudvelden was toegepast. Het belangrijke vraagstuk van het verkeer was eveneens met spoed ter hand genomen: reeds in 18S8 liep een lokaalspoorweg over de velden, van de kolenmijnen van Boksburg naar en Rand; de Nederlandsche Zuid-Afrikaansche spoorwegmaatschappij zou den aanleg van de Delagoabaai-lijn al eerder met kracht zijn begonnen, ware het niet dat, vooral door toedoen van Ehodes, Portugal voorloopig moeilijkheden had gemaakt. Regelingen op het gebruik van stroomend water, voorschriften betreffende het toezicht op mijninstallaties en stoomketels, zeer verlaagde invoerrechten op machinerieën voor de exploitatie van de mijnen, gelukkige bemoeienis om aanvoer van arbeiders uit Mozambique te verzekeren, getuigden van de zorg der regeering om aan de goudindustrie de doode en levende arbeidskrachten te verschaffen, die deze behoefde. In andere richting was de regeering misschien minder gelukkig geweest: het systeem om voor de levering van verschillende benoodigdheden concessies te verleenen, die monopolies schiepen, gaf aanleiding tot misbruiken; in hare tolpolitiek werd wellicht te weinig rekening gehouden met de wenschen en behoeften der industrie, in zooverre de invoerrechten op verschillende levensbehoeften vrij hoog waren en dientengevolge de kosten van den arbeid grooter werden dan zij anders zouden geweest zijn; waarschijnlijk werd ook niet zonder reden geklaagd over ongelijkmatigen druk van het lieerschend belastingstelsel. Doch hoe het hiermee dan ook gelegen mocht zijn, de regeering der Republiek had over het geheel ruimschoots blijk gegeven van inzicht in hetgeen de nieuwe toestanden van haar eischten en van ernstigen wil en van bekwaamheid om aan die eischen te voldoen, zonder daarbij echter uit het oog te verliezen, dat zij ook voor de belangen der oude burgers en allermeest, dat zij voor het behoud hè?/"™; zetfstandigheid van het land te waken had. En hier, hier zat de streven der groote> Je onoplosbare moeilijkheid van de verhoudingen in ZuidvanKland ^ alle beZWaren in de ^publiek, ^t van het stemrecht envandez.A.11lbegrePen> ondergeschikt waren en waaruit zij goeddeels ook voortrepubliek. vloeiden. De Boeren wilden hunne zelfstandigheid handhaven, en zij gevoelden, dat die werd bedreigd door de Britten; niet alleen de bittere ervaringen van het verleden maar ook de Britsche politiek van het heden maakten dit besef zeer levendig. Tan haar kant moest eene Britsche regeering in 1891 de Zuid-Afrikaansche republiek wel met gansch andere oogen aanzien dan hare voorgangster, toen deze in 1884 met de vertegenwoordigers van een handjevol landbouwers en veeboeren de Londensche conventie gesloten had: haar geest was anders geworden onder den invloed van het imperialisme, maar bovenal, de Zuid-Afri- kaansche republiek had een gansch andere beteekenis gekregen, ook voor het overige Zuid-Afrika; toe te laten, dat dit land zijn eigen weg ging zonder zich te willen voegen in de lang begeerde Unie, er in te berusten, dat het wel verbinding met de overige wereld zocht, maar niet met het Britsche rijk, scheen den leidenden personen te Kaapstad en te Londen gevaarlijk voor Engeland's positie in ZuidAfrika en voor de gezonde ontwikkeling van dit gebied, en meer dan iemand anders was Rhodes overtuigd, dat maatregelen tegen dit gevaar moesten genomen worden. De Zuid-Afrikaansche republiek moest ingaan in een Zuid-Afrikaansche unie ouder voogdij van Groot-Brittannië, zoo mogelijk goedschiks, maar anders kwaadschiks. Of aan de vorming dier overtuiging bij Rhodes ook financiëele overwegingen aandeel hadden, zal wel moeilijk uit te maken zijn; het onzuivere in zijne positie geeft altijd aanleiding tot erge verdenking, maar het wil toch schijnen, alsof men hem onrecht doet door zijne geldelijke belangen naar voren te brengen. Iets anders is het, dat hij, na een vruchtelooze poging in 1894 om in eene samenspreking te Pretoria Krüger te overreden, zich voor het bereiken zijner doeleinden heeft trachten te bedienen van de mijn magnaten, die te Johannesburg de leiding der beweging van de National Union meer en meer in handen namen, mannen die zich feitelijk om staatkunde en burgerrechten niets bekommerden, maar wien het uitsluitend om financiëele belangen te doen was. Er is wel gezegd, dat de Boeren der Zuid-Afrikaansche republiek De hoop der wilden volharden in hun afzondering; voorzoover hiermee is bedoeld, ®oeren°peen dat zij zich niet wilden voegen onder de Engelsche vlag is dit stellig nïar*' juist, maar anders niet; integendeel, het was Groot-Brittannië, dat hen Kosibaai vervau de overige wereld trachtte af te sluiten en het waren de Boeren ,. y «-11110X8.110 van die er met alle macht naar streefden om zich uit die afzondering te Tongaiand. bevrijden en met andere landen in betrekking te komen; juist dit het^D^oh!» streven was voor de Britten een gewichtige reden van staat om hun het recht op zelfregeering te ontzeggen, en misschien heeft de regeering te Pretoria hierbij ook niet de noodige voorzichtigheid betracht. Zij had, door den aanleg der Delagoabaai-lijn, aan de Republiek een zeer goede verbinding met de zee verzekerd, die geheel onafhankelijk was van Engeland maar gedeeltelijk over Portugeesch bezit liep; haar wensch bleef, een tweede lijn naar de Oostkust tot stand te brengen, die geheel over haar eigen gebied zou loopen. In 1894 kwam de mogelijkheid, dat die wensch zou verwezenlijkt worden zeer na in het gezicht. Nadat reeds verscheiden jaren met de Engelsehe regeering onderhandeld was over Swazie-land, verkreeg de Republiek in 1894 bij de Swazieland-conventie, dat haar het bestuur van dat land werd toevertrouwd en dat haar bovendien in het vooruitzicht werd gesteld de souvereiniteit over een strook grond, noodig voor den bouw van een spoorweg naar Konbaai, in Tongaland. Misschien heeft lord Kipon, de toenmalige minister van Koloniën, gemeend, dat de regeering der Republiek hierdoor zou bewogen worden tot tegemoetkoming aan Engeland's wenschen, niet alleen in de kwestie der unie, maar ook in die der Uitlanders; althans hij vond, in October, er aanleiding in, om te Pretoria te laten aandringen, dat naturalisatie en een verblijf van vijf jaar voldoende zouden zijn om het volle burgerrecht te verkrijgen, en dat de eed van afzwering der oorspronkelijke nationaliteit, die geëischt werd voor de naturalisatie, zou worden afgeschaft; immers krachtens de Engelsehe wet verloor een Britsch onderdaan reeds die kwaliteit door het feit zelf dat hij in een anderen staat werd genaturaliseerd, en het kwetste het gevoel van velen, dat zij door zulk een eed gedwongen werden, nog bovendien zelf den band met het geboorteland door te snijden. Deze gevoels-argumentatie maakte te Pretoria geen indruk, en evenmin voldeed men daar aan Ripon's andere wenschen of verwachtingen Daarentegen greep president Krüger de gelegenheid van keizer Wilhelm Il's verjaardag, op 27 Januari 1895, aan, om bij eene feestviering der Duitschers te Pretoria een rede uit te spreken, waarin hij (e wenschelijkheid betoogde van vernauwing der betrekkingen tusschen et Duitsche rijk en de Zuid-Afrikaansche republiek. Deze woorden verwekten te Kaapstad en te Londen groote ontstemming, die er niet minder op werd, toen de Duitsche regeering den len Februari te Londen een vertoog liet doen, waarin zij, in naam van de Duitsche belangen, opkwam tegen bedreiging der zelfstandigheid van de Republiek, foor het Britsch e kabinet werden deze gebeurtenissen een prikkel om zijnerzijds maatregelen te nemen: op het eind van April annexeerde het 1 ongaland, zoodat de Republiek voor goed van de zee was afgesloten en haar hoop op een geheel eigen verbinding met de zee verijdeld was. Wel protesteerde president Krüger er tegen als eene schending der owazieland-conventie, maar zonder eenig gevolg; Bryce, lid der Britse e regeering, drukte stellig hare meeniug uit, toen hij later schreef, dat president Krüger's begeerte om een haven te verwerven in strijd was met de belangen van Groot-Brittannië, „the paramount power" in Zuid-Afrika, daar de wensch der Boerenregeering om politieke banden te knoopen met andere Europeesche mogendheden er door beguustigd zou zijn. Toen op het eind van Juni 1895 Chamberlain als minister van koloniën optrad in het derde kabinet-Salisbury, vond hij dus gespannen verhoudingen in Zuid-Afrika, waar te Kaapstad, onder den Britschen gouverneur en hoogen commissaris, sir Hercules Robinson, de teugels in handen bleven van Rhodes. Een zakenman en ijverig imperialist als Chamberlain was zeker niet de persoon om de bestaande wrijving te verminderen, maar het mag betwijfeld worden of een ander Britsch minister er toe in staat zou geweest zijn, gegeven de tegenstellingen, die zich ginds hadden ontwikkeld. Van zijn kant ontzag president Krüger de gevoeligheid der Britten ook geenszins, misschien zich vleiend, dat hij in den machtigen Duitschen keizer een vasten steun zou vinden. Ter gelegenheid van de feesten, die in Juli gevierd werden ter eere der officiëele opening van den Delagoa-baai-spoorweg, waren ook Duitsche oorlogsschepen te Lorenzo Marqués verschenen; president Krüger bracht een bezoek aan boord en wisselde telegraphische groeten met Keizer Wilhelm, natuurlijk tot nieuwe ergernis der Britten. Korten tijd later nam hij, juist in verband met den Delagoa-baaispoorweg, een maatregel, die bijna tot het uitbreken van een oorlog had geleid. Reeds is verhaald, dat met den aanvang van 1895 de tarieven op De driftende lijn van de Vaal naar Johannesburg aanzienlijk waren verhoogd kwestie, (p. 328); om aan die zware lasten te ontkomen begonnen nu de importeurs hunne goederen van de ^ aalrivier af met ossewagens te vervoeren en naar de plaatsen hunner bestemming in de Republiek te brengen, waarbij zij de rivier hadden te passeeren te Viljoens-Drift en te ZandDrift, de plaatsen die voor den invoer uit Oranje-Vrijstaat in de ZuidAfrikaansche republiek door de regeering waren aangewezen, ten behoeve der heffing van invoerrechten. Vooral van Viljoens-Drift naar Johannesburg was in den zomer van 1895 dit verkeer zeer levendig: sommige dagen steeg het aantal wagens, dat hier de rivier overtrok, tot boven de honderd. Zeer waarschijnlijk met het doel om het verkeer over den Delagoa-baai-spoorweg te leiden, en misschien ook wegens de onwelwillende houding der Rhodes-regeering, sloot een proclamatie van president Krüger, van 28 Augustus 1895, deze beide driften van 1 October af voor den invoer van overzeesche goederen. De Kaapsche regeering was over dezen maatregel hevig verontwaardigd, en dit is begrijpelijk: het gevolg er van zou zijn, dat de invoer van overzeesche artikelen uit de Kaapkolonie anders dan langs den spoorweg Kaapstad— °emfontein Johannesburg onmogelijk werd, en dat die weg feitelijk onbruikbaar zou kunnen worden gemaakt door de tarieven op het traject van de Vaal naar Johannesburg. Een allerbedroevendst vooruitzicht voor de zeehavens der Kaapkolonie! Het Kaapsche ministerie meende de rechtmatigheid van deze proclamatie te kunnen betwisten op grond van artikel XIII der Londensche conventie, luidend, dat de invoer in de Zuid-Afrikaansche republiek van eenig artikel uit eenig deel van de landen der Britsche kroon niet mocht verboden worden, tenzij dit verbod zich ook uitstrekte tot den invoer van datzelfde artikel uit een andere plaats of land. Sir Hercules Ilobinson liet dit gevoelen van het Kaapsche ministerie ter kennis van president Krüger brengen, doch er volgde geen antwoord, en den 1™ October trad de proclamatie in wer ing. ISu wendde zich het ministerie om hulp tot het departement van kolomen te Londen, en het vond hier ook gehoor: zelfs nog voordat de kroonjunsten een advies hadden uitgebracht over de vraag of de proclamatie in strijd was met de Londensche conventie, verkreeg Chamberlain, dat lord Salisbury aan den consul-generaal der ZuidAfnkaansche republiek te Londen, Montagu White, liet aanzeggen, dat, indien het geschil over de driften niet werd geregeld overeenomstig de wenschen der Kaapsche regeering, het Britsche ministerie zou genoodzaakt zijn de zaak in handen te nemen en dan niet zou aflaten, alvorens een bevredigende oplossing verkregen zou zijn. Entoen men te Pretoria geen ongelijk erkende en van Kaapstad uit de aandrang bij Chainberlain op doortasten bleef aanhouden, werd te Londen besloten zoo noodig wapengeweld te gebruiken. Den 1<"> November machtigde Chamberlain telegraphisch den hoogen commissaris, Hercules Ilobinson, aan de regeering te Pretoria een boodschap te zenden, die een ultimatum heeten kon; maar die machtiging verbond de Britsche minister aan een paar voorwaarden: de regeering te Kaapstad moest zich verbinden, dat de kolonie de helft der eventueele krijgskosten zou dragen en ook een behoorlijk contingent troepen zou leverendaarenboven moest zekerheid worden verkregen, dat het Kaapsche parlement de politiek, die tot het gebruik van wapenen zou kunnen leiden, zou blijven steunen, ook al mocht eenige verandering in het Kaapsche ministerie plaats hebben. Alle leden van het Kaap- sche ministerie gaven eenstemmig aan Robinson de verzekering, dat met vastheid op de vervulliug dezer voorwaarden kon gerekend worden , en daarop werd 3 November de boodschap aan de regeering der Eepubliek verzonden. Wat Robinson verwacht had, gebeurde: voor de gezamenlijke bedreiging door het Britsche ministerie en de Kaapkolonie week men te Pretoria terug: het telegrafisch antwoord van 6 December luidde, dat de proclamatie — die onderwijl reeds buiten werking was gesteld voor den tijd van 5 tot 15 November, gedurende welken tijd eene conferentie zou gehouden worden over een regeling van het vervoer op de verschillende lijnen — niet zou worden vernieuwd en dat men geen nieuwe proclamaties betreffende die aangelegenheid zou uitvaardigen, alvorens de Britsche regeering te hebben geraadpleegd. Tegelijk werd een nader schrijven aangekondigd, dat nu ook den 21en November volgde. In dien brief aan den hoogen commissaris beklaagde de regeering der Republiek zich over de bewoordingen der boodschap van 3 November; zij verklaarde tevens vast te houden aan de meening, dat zij ontwijfelbaar liet recht had, verordeningen te maken over de plaatsen op de grenzen der Republiek, waarlangs de invoer zou geschieden, en stelde voor, de kwestie aan een scheidsrechterlijke uitspraak te onderwerpen. Het was 23 December, toen Chamberlain door Robinson mededeeling van dien voorslag ontving; vermoedelijk is hierop nooit geantwoord, en te oordeelen naar Chamberlain's houding tegenover een later voorstel der Republiek om een geschilpunt door arbitrale beslissing te laten uitmaken, zal hij er volstrekt geen ooren naar gehad hebben; maar daarenboven werd binnen weinige dagen de kwestie over de driften geheel op den achtergrond gedrongen door een poging om gewapenderhand de regeering der Republiek omver te werpen. In denzelfden tijd dat Rhodes, als premier van de Kaapsche regeering, De «jamesonhet Engelsche kabinet aandreef tot dwangmaatregelen tegen de Zuid- raid". Afrikaausche republiek, zette hij tegen haar een vrijbuitersonderneming op het touw, waartoe hij in staat werd gesteld door de plaats, welke hij bekleedde in de Chartered Company en in de maatschappijen van de De Beers Consolidated Mines en van de Consolidated Goldfields of South Africa. Al in Juni 1895 schijnt hij het plan gevormd te hebben, om de Boerenregeering, die zich goedschiks niet naar zijne plannen voor Zuid-Afrika wilde voegen, omver te werpen door een opstand in Johannesburg te bewerken, waarvoor hij de gretige medewerking verkreeg der groote geldmannen, die belang hadden bij de Transvaalsche goudmijnen. Allereerst natuurlijk moest de National Union daarin een rol spelen, en de mijnmagnaten te Johannesburg, die er de leiding van in handen hadden genomen, deden dan ook gedurende zomer en najaar van 1895 hun best, om de agitatie voor hervorming zoo heftig mogelijk te maken. Maar er moest ook hulp van buiten zijn, en als directeur der Chartered Company zou Rhodes zorgen voor een gewapende macht uit Rhodesia. In de laatste maanden van 1895 kregen de plannen vasten vorm; de toebereidselen werden getroffen te Johannesburg, waar wapens werden binnengesmokkeld en een broer van Rhodes den leiders kwam ter zijde staan; onder een voorwendsel van inspectie van bereden politie werd bij Mafeking door Jameson, administrateur der Chartered Company, een troep van tusschen de vijf en zes honderd bereden manschappen, met geschut en munitie, samengebracht m het kamp van Pit.sani; een brief, onderteekend door een zestal der Johannesburgsnhe saamgezworenen, waarin Jameson's hulp werd gevraagd ter bescherming van vrouweu en kinderen tegen de gewapende boeren, werd met voorkennis van Rhodes alvast aan den administrateur ter hand gesteld, om er op het gewenschte oogenblik gebruik van te maken. JNa veel overleg en verschuiven was de dag voor den opstand bepaald op 2S December; op den 27en zou te Johannesburg onder leiding van Charles Leonard, een der onderteekenaars van bovengenoemden brief en juist tot voorzitter der National Union gekozen, eene groote protestvergadering worden gehouden, die blijkbaar bestemd was om den opstand in gang te brengen. Doch op dien 27*" werd 's middags een manifest van Leonard openbaar gemaakt, dat de vergadering tot 6 Januari uitstelde, maar verder in de heftigste woorden de talrijke onduldbare grieven der verdrukte Uitlanders opsomde en president Krüger persoonlijk fel aanviel; ook over den invloed der Nederlanders op de regeering werd bitter geklaagd: „terwijl" — zoo heette het — „deonnoozeleBoer zich zelf wijs maakt, dat hij voor zijne onafhankelijkheid waakt, besturen ons de Nederlandsche heeren, in de politiek Dr. Leyds, in de financiën e A ederlandsche Zuid-Afrikaansche spoorwegmaatschappij, in het onderwijs Dr. Mans velt en in de justitie Dr. Coster." Al dit grof geschut echter was toch blijkbaar voor de meeting bestemd geweest, om er de gewenschte stemming 111 te brengen; waarom werd zij uitgesteld? Omdat e heeren het op het laatste oogenblik oneens waren geworden. Het plan van Rhodes was altijd geweest, van den opstand gebruik te maken, om den bond van Zuid-Afrika onder Britsche vlag tot stand te brengen, doch den 26" December bleek nu, dat een gedeelte der leiders hiertoe niet wilde meewerken; hun doel was louter, de Boeren uit de regeering te stooten en zelf meester te worden in een onafhankelijke republiek. In het manifest van Leonard wordt die onafhankelijkheid ook nadrukkelijk genoemd als een hoofdpunt in het programma der Natioual Union. Onder zulke omstandigheden kon het complot niet op den vastgestelden dag worden uitgevoerd: Leonard ging naar Kaapstad, om met Rhodes overleg te plegen, telegrammen en boodschappers werden afgezonden aan Jameson, om hem te waarschuwen, dat hij zijn opmarsch moest uitstellen. Doch Jameson liet zich hierdoor niet terughouden, misschien ook bevreesd, dat bij langer talmen de samenzwering zou worden ontdekt en verijdeld. Inderdaad was reeds eenigen tijd uitgelekt, dat er iets broeide; zelfs te Londen ging de spraak daarvan, al wist men niet recht, wat er gebeuren zou, en zoo was het ook te Pretoria. Nog den 26" December zeide president Krüger in een redevoering, dat op een juist ondernomen rondreis hem herhaaldelijk vragen waren gedaan omtrent de dreigende agitaties en dat hij geantwoord had: „wacht den tijd af; denkt aan een schildpad; als ge die wilt dooden, moet ge wachten, tot zij den kop naar buiten steekt; dan snijdt ge dien af." en was dus wel op zijne hoede, men nam voorzorgsmaatregelen en was gereed tot optreden, maar waar en wanneer dat noodig zou zijn, wist men nog niet. Jameson nu begon op Zondagavond, 29 December' den tocht, na te voren de telegrafische verbinding met de Kaapkolonie te hebben vernield; zoo snel mogelijk reed hij met zijne ruiters voort in de richting van Johannesburg en den 2en Januari 1896 kwamen zij in de buurt van Krügersdorp, waar zij gedacht hadden hulp uit de gou stad aan te treffen. Doch in plaats daarvan vonden zij tegenover zich generaal Cronje met een flinke Boerenmacht, die de hoogten had bezet. De vrijbuiters, deerlijk in de klem geraakt, beproefden nog met de wapenen zich een weg te banen, maar na een gevecht, waarin zij man aan do°den verloren en vele gewonden kregen, gaven zii zich over. J De verwarring en de oneenigheid te Johannesburg, die Jameson's tocht van den aanvang af tot mislukking hadden gedoemd, verhinderden na diens smadelijken afloop ook, dat de „reformers" in die stad een rachtigen tegenstand boden, toen de regeering met beslistheid tegen hen optrad: onder bemiddeling ook van Sir Hercules Robinson, die zich naar Pretoria had gespoed, willigden zij den 7" Januari den 22 eisch in, om de wapens neer te leggen; de uitvoering van deze toezegging onderging nog eenige moeilijkheid, maar werd vergemakkelijkt door een proclamatie van president Krüger, waarin amnestie werd beloofd aan allen behalve de leiders, die spoedig werden gevangen genomen op beschuldiging van hoogverraad. Het proces, dat tegen hen werd aaugespannen, eindigde in het laatst van Apri! met de veroordeeling ter dood van vier hunner, een vonnis, dat echter veranderd werd in een boete van 25 000 pond; vijf en veertig anderen kwamen er af met eene boete van 2000 pond. De gevangen vrijbuiters waren onderwijl door toedoen van president Krüger overgeleverd aan de Britsche autoriteiten die, zooals door den president was goedgevonden, de minderen huiswaarts zonden en de leiders naar Engeland overbrachten, waar zij hadden terecht te staan; zij werden schuldig bevonden en veroordeeld, hoewel tot zeer matige straffen. En de hoofdaanstichter van den aanslag op de Zuid-Afrikaansche Republiek? Rhodes had, toen hij van Jameson's opmarsch vernomen had, vruchteloos getracht hem te doen terugkeeren, maar den 30en December toch ook maar aan de Times den inhoud geseind van den vooraf opgestelden brief der samenzweerders te Johannesburg aan Jameson, waarin diens hulp werd ingeroepen ter bescherming van vrouwen en kinderen! Zoo zou de openbare meening in Engeland behoorlijk worden voorbereid op de komende dingen! Toen echter het gansche complot zoo deerlijk in duigen viel en hij natuurlijk wel begreep, dat zijn medeplichtigheid niet verborgen zou kunnen blijven, vroeg en verkreeg hij den 5en Januari 1896 ontslag als minister. Hij deed een korte reis naar Engeland en keerde dan terug naar Zuid-Afrika, waar hij door zijn beleid en moed de Matabelen, die in opstand waren gekomen, zonder veel bloedvergieten hielp tot rust brengen. Doch voor zijn misdaad tegen de Zuid-Afrikaansche Republiek werd hij niet gestraft, hoewel die duidelijk werd aan het licht gebracht door een commissie uit het Parlement van de Kaapkolonie, aan wie een onderzoek naar de Jameson-raid was opgedragen, en daarenboven door een dergelijk lichaam uit het Engelsche parlement, dat in 1897 ook Rhodes zelf hoorde. Deze Commissie sprak in haar rapport een streng oordeel uit over zijn gedrag, maar Chamberlain vond goed in het Lagerhuis te beweren, dat er op Rhodes als man van eer niets te zeggen was, eene bewering, die bij de Boeren in Zuid-Afrika groote ontstemming teweeg bracht en hen versterkte in den argwaan, dat het departement van koloniën zelf in de ontwerpen van Ehodes de hand had gehad, al verklaarde de Engelsche parlementscommissie ook, dat hiervan bij haar onderzoek niet gebleken was. De verijdeling van lihodes' aanslag had oogenblikkelijk gevaar van de Zuid-Afrikaansche Republiek afgewend en zelfs hare positie in zooverre versterkt, dat bij de Boeren of de Afrikaanders in andere deelen van Zuid-Afrika, thans van hun liefde en bewondering voor Ehodes genezen, ook een wantrouwen jegens het Engelsche imperialisme wakker werd en een geest van toenadering en aaneensluiting zich openbaarde. De tegenstellingen van richting echter, die een conflict in zich borgen, werden er te scherper door en zouden binnen weinige jaren eene uitbarsting ten gevolge hebben. Doch voor den eersten tijd had de Britsche regeering een andere onderneming op het getouw, terwijl bovendien de internationale verhoudingen den terugslag ondervonden van hetgeen in Afrika voorviel. Zoodra te Pretoria de inval van Jameson was bekend geworden, gaf Het Duitsche president Kriiger hiervan kennis aan de consuls van het Duitsche riik rijk en de -ni"t , _ » Jameson raid. en van frankrijk, en den 30en December vroeg de Duitsche consul Het telegram telegraphisch verlof aan zijne regeering, om ter bescherming der Duit- van Keizer 1 , ! , , , , T-* , Wilhelm aan Boiitus mairuMu te liiien xoiiien van net uuitscne oorlogsschip, dat president toenmaals 111 de JJelagoabaai lag. Te Berlijn gaf men niet alleen dit lirüger' verlof, maar bovendien richtte men tot de Britsche regeering de vraag, welke maatregelen zij dacht te nemen, om de gevaren, door den inval van Jameson ontstaan, af te wenden en een eind te maken aan een toestand, strijdig met volkenrecht en verdragen, die er het gevolg van was. De Boeren echter hadden zoo snel zelf gehandeld, dat de Duitsche matrozen niet noodig waren, noch maatregelen der Britsche regeering. Daarop echter zond keizer Wilhelm den 3en Januari 1896 aan president Krüger een telegram van ongeveer dezen inhoud: „ik wensch u hartelijk geluk dat, zonder de hulp in te roepen van bevriende mogendheden, gij en uw volk er in geslaagd zijt, met eigen krachten de gewapende benden terug te drijven, die uw land waren binnengevallen, en de onafhankelijkheid van uw land tegen een aanval van buiten te handhaven." De toorn der Britten was groot en werd er niet minder op, toen de Duitsche regeering op de woedende uitvallen der Engelsche pers officieel liet antwoorden, dat onmogelijk een daad van vijandschap tegen Engeland gezien kon worden in een gelukwensch van deu Duitschen keizer aan het hoofd van een bevrienden staat wegens eene over- winning op gewapende benden, die in strijd met liet volkenrecht zijn land waren binnengedrongen en door de Engelsche regeering zelf waren verklaard buiten de wet te staan. Heel veel was hiertegen niet in te brengen, maar daarom prikkelde het den toorn misschien nog meer; want eigenlijk vonden de Britsche imperialisten de daad van Rhodes en Jameson volstrekt niet afkeuringswaardig, terwijl zij bovendien geergerd werden door dat naar voren brengen der onafhankelijkheid van de Zuid-Afrikaansche republiek. De bemoeienis van het Duitsche rijk met deze aangelegenheid werd beschouwd als de duidelijke aanwijzing van een streven, om zijne positie in Zuid-Afrika te versterken ten koste van het Britsche rijk. Ook de Britsche regeering deelde die vermoedens en achtte het zelfs noodig, voorzorgsmaatregelen te nemen: een sterk vliegend-eskader werd in allerijl uitgerust. En wat de gedachten der Britsche ministers bezig hield, blijkt ten duidelijkste uit een telegram van Chamberlain aan Hercules Robinson van 13 Januari 1896 : „het is mogelijk", — zoo seinde hij — „dat de President (Kriiger) er toe gebracht zou kunnen worden, te rekenen op den steun van een buitenlandsche mogendheid bij het weigeren van hervormingen of bij het stellen van eischen aan Hare Majesteit's regeering; met het oog hierop acht ik het wenschelijk u te doen weten, dat Groot-Brittannië zich tot eiken prijs zal verzetten tegen de inmenging van eenige buitenlandsche mogendheid in de zaken van de Zuid-Afrikaansche republiek. Het opperen der gedachte, dat het Duitsche rijk zulk eene inmenging op het oog had, heeft hier te lande een eenstemmige uitbarsting zonder voorbeeld van de openbare meening tengevolge gehad. Oin op alle gebeurlijkheden voorbereid te zijn, is het door H. M.'s regeering wenschelijk geoordeeld, een vliegend-eskader uit te rusten van groote oorlogsschepen en twaalf torpedo-booten, en vele andere schepen worden in reserve gehouden. H. M.'s regeering heeft op het oogenblik geeu reden, eenige botsing van belangen met buitenlandsche mogendheden te voorzien; ik acht het echter goed, dat gij weet, dat Groot-Brittanuië niet de minste verandering zal gedoogen in zijne betrekkingen met de Republiek en dat het, terwijl het eerlijk de binnenlandsche onafhankelijkheid der Republiek, voorzoover de Conventies die bepalen, zal eerbiedigen, hare positie als de „paramount power" in Zuid-Afrika zal handhaven, en in het bizonder de bepalingen van artikel IV der Conventie van 1884." Men herinnert zich, dat het bedoelde artikel de goedkeuring der Britsche regeering vereischte voor verdragen, die de Republiek met andere mogendheden, Oranje Vrijstaat alleen uitgezonderd, sloot; uit het telegram spreekt duidelijk de argwaan, dat men te Pretoria steun hoopte te vinden bij het Duitsche rijk. Ongetwijfeld is die hoop wel een factor geweest in de politiek der Republiek en heeft de Duitsche staatkunde hieraan grond gegeven. Ook was het telegram van keizer Wilhelm aan president Krüger niet het uitvloeisel eener persoonlijke opwelling, maar een wel overwogen regeeringsdaad, en naar alle waarschijnlijkheid beoogde men in dezen tijd te Berlijn wel, verdere machtsuitbreiding van Engeland in Zuid-Afrika zoo mogelijk te verhinderen en er den Duitschen invloed te versterken. Hiertoe echter was samenwerking met anderen noodig, en om deze te verkrijgen heeft men bij Frankrijk aangeklopt. TTl /la n rr A1I Trnvi 1 UO/! 1» „ „ Ci. J „ T\. 'l 1. _ " ni (lil A.1L vwaig uagui van ±uvv neen» ue j^uiisciie reijeeriDK *hjii tut uc H.et Duitsche Fransche gewend met het doel om tot overleg en gezamenlijk handelen P^k zo©kt i rv. i .. . , , , , samon- TP tnmpn I lir cn hnilf nra n O TTn nan het nieuwe kabinet, door Méline gevormd, een buitenland- netelige positie tegenover Engeland in Afrika nalatend. In dat nieuwe kabinet was het fiepartement van buitenlandsche zaken opnieuw toevertrouw d aan Hanotaux, die dus na een intermezzo van een halfjaar zijn arbeid hervatten kon, maar de verhoudingen in Afrika geenszins onveranderd terugvond. Wel ongewijzigd waren de moeilijkheden over de wederzijdsche rechten in den Nigerboog, want de geopende besprekingen, krachtens de overeenkomst van Januari 1896, bleken ten eenenmale ijdel; ook was Engeland even onwillig als vroeger gebleven om in Tunis aan de wenschen van Frankrijk tegemoet te komen; maar op Madagascar waren tengevolge der halfslachtige positie, die Berthelot geschapen had, nieuwe geschilpunten opgerezen; door het besluit tot de expeditie van Marchand was eene onderneming in het werk gesteld, die voor de toekomst scherpe wrijving met Engeland liet voorzien; door de weigering van Salisbury's aanbod om over de Nijlkwestie in overleg en schikking te treden, door de houding, welke het ministerieBourgeois vervolgens tegenover den Britschen opmarsch naar Dongola had aangenomen, waren de betrekkingen tusschen Londen en Parijs nog slechter geworden, en eindelijk had de afwijzing der poging van het Duitsche rijk, 0111 in Afrika met Frankrijk tot samenwerking te komen, de regeering te Berlijn opnieuw naar Engeland's zijde gedreven. Hervatting Onder zulke omstandigheden lag in de hervatting eener krachtige ttg^kotoiaie kolonlale staatkunde van de Eransche regeering, zooals Hanotaux die staatkunde vroeger gedreven had, ongetwijfeld meer dan ooit een ernstig gevaar rjj£TQevaar- voor eeu botsiug met Engeland, te meer nog omdat te Londen, in het lijke omstan- derde kabinet-Salisbury, het imperialisme van Chamberlain, dat van geen schikken of plooien weten wilde en de natie meer en meer doordrong, tegenover de meer bezadigde richting van den ouden, ervaren leider der regeering gedurig aan kracht won. Er waren trouwens in de verhoudingen der groote mogendheden andere bedenkelijke moeilijkheden (waarover weldra nader zal gesproken worden), die ernstige bezorgdheid over de voortduring van den vrede m de naaste toekomst rechtvaardigden: de oude Oostersche kwestie liet zich opnieuw dreigend aanzien, zoowel door de gebeurtenissen op Kreta en in Armenië, als door den verscherpten economischen en politieleen wedijver der groote mogendheden èn in het Balkanschiereiland èn in Aziatisch Turkije; daarenboven bleef in het verre Oosten het Chineesche rijk een oorzaak van onderling wantrouwen en een aanloksel voor de begeeriglieid van velen. Juist echter de worsteling van belangen op verschillende tooneelen kon aan de Eransche staatkunde gelegenheid bieden, otn zich door inschikkelijkheid elders de goede gezindheid der mogendheden te verzekeren, hierdoor Engeland in meerdere of mindere mate te isoleeren en zoodoende met te grooter kans op goeden uitslag de mededinging met Engeland om Afrika voort te zetten, zonder tot het uiterste van een oorlog te komen. Dit schijnt de berekening te zijn geweest van de Eransche diplomatie, voorioopig bestuurd door Hanotaux en gesteund door Lebon, den minister van succes: koloniën in het kabinet-Méline, eene diplomatie, die aanvankelijk op "^Tunïs" niet onbelangrijke uitkomsten bogen kon. In Europa werd gedurende de twee jaren, dat zij weer werd toegepast, de band met Rusland nauwer aangehaald en het bestaan van een Eransch-Russisch verbond openlijk erkend door den Czar; met het Duitsche rijk, steeds vaardig om zijn voordeel te doen met den Engelsch-Eranschen wedijver, kwamen opnieuw betere betrekkingen tot stand; en belangrijk was de verbetering der verhouding met Italië, die al spoedig intrad, nadat Orispi voor de tweede maal was ten val gekomen ten gevolge der nederlaag bij Adoea. Onderwijl werd in Afrika met vastberadenheid te werk gegaan, om de rechten en aanspraken van Frankrijk te verzekeren en hunne erkenning door Engeland te erlangen, echter onder voortdurend betoon van bereidwilligheid, om de geschilpunten door onderhandeling en redelijk vergelijk uit den weg te ruimen. len aanzien van Madagascar hakte de Eransche regeering den knoop door; aan de Kamers stelde zij reeds den 30en Mei eene wet voor, waarbij het eiland werd ingelijfd bij Frankrijk, en die wet, zonder ernstige moeilijkheid tot stand gekomen en den 6en Augustus afgekondigd, trof doel. Niet dat daarmee een einde kwam aan alle moeilijkheden op Madagascar: een opstand der inboorlingen, reeds in Februari begonnen, breidde zich in den zomer op gevaarlijke wijze uit, en generaal Gallieni, een ervaren en bekwaam man, die in September met liet burgerlijk en militair oppergezag werd bekleed, heeft een viertal jaren noodig gehad, om de onderwerping en pacificatie van het groote eiland te volbrengen. Maar aan de moeilijkheden met de andere mogendheden maakte de inlijving toch een einde: de Yereenigde Staten gaven het voorbeeld der volle erkenning van het feit en lieten de rechtspraak over hunne onderdanen, welke zij gedurende den halfslachtige., toestand waren bl.jven opeischen voor hun consul, over aan de Fransche regeering evenals op ander Fransch grondgebied; de andere mogendheden volgden, de een na de ander, het laatst Engeland, dat eerst toegaf, toen het a leen was overgebleven. Kort daarna behaalde de Fransche diplomatie hetzelfde, lang begeerde, succes in Tunis, en ook hier week "geland eerst, omdat het alleen was blijven staan. Men herinnert zich, dat bij de vestiging van Frankrijk's protectoraat over Tunis de regeering a le bestaande tractaten van andere mogendheden met Tunis had gewaarborgd (p. 12,3), en dat zij het knellende van deze bepaling meer en meer was gaan ondervinden. Hanotaux slaagde er nu in, om eerst Uostenrijk-Hongarije, bij verdrag van 20 Juli 1896, te bewegen tegen zekere vergoedingen af te zien van de capitulaties en van het reeht van meest begunstigde natie in Tunis, dat wel gehandhaafd bleef ten aanzien van de andere mogendheden, maar niet ten opzichte van Frankrijk. Deze overeenkomst was stellig van belang als een eerste stap in e gewenschte richting, doch van veel meer beteekenis was het, dat den 28" September Italië volgde. Hier sloeg, gelijk reeds gezegd is, de regeering sinds den val van Crispi in zooverre een anderen weg in, (at zij zich geneigd toonde aan de gespannen verhouding en den tanevenoorlog met Frankrijk een eind te maken, en de eerste vrucht dier gezindheid waren de verdragen van 28 September 1896, waarbij Italië zekere waarborgen voor zijne onderdanen verkreeg, maar anderzijds ook de consulaire rechtspraak opgaf en Frankrijk's positie in Tunis erkende Dit resultaat was van te meer gewicht, omdat het verzet van Engeland tegen tegemoetkoming aan de wenschen der Franschen in Tunis steeds gesteund had op dat van Italië. Toch volhardde i rijk voorshands in zijue weigering, maar tusschen üctober 1896 en Mei 1897 bracht Frankrijk achtereenvolgens met alle landen dergelijke overeenkomsten tot stand, zoodat de Britsche regeering alleen bleet staan. Ten langen leste schikte zij zich, hoe noode ook: in September 1S97 werd een vergelijk getroffen, waarbij zij hetzelfde toestond als de andere mogendheden doch bedong, dat de katoenen stollen, uit Bntsch gebied afkomstig, tot het eind van 1912 in Tunis geen hooger invoerrecht zouden betalen dan 5 % van de waarde. len heeft deze reeks van verdragen wel eens een tweede verovering van Tunis genoemd, en niet zonder grond: thans eerst, nu de servituten, die er op gelegen hadden waren weggenomen, was Frankrijk er waarlijk meester, thans ook eerst kon er een aanvang mee gemaakt worden, om te Bizerta een groote oorlogshaven te scheppen. In dezelfde maand, waarin de Britsche regeering haar tegenstand in De beslissing Tunis opgaf, liet zij door haar nieuwen gezant te Parijs, Edmund Nigerianden Monson, aan den 1'ranschen minister van buitenlandsche zaken haar Nieuwe toe- verlangen te kennen geven tot hervatting der besprekingen over een na^er*n® i- t_ , .... , . , 7., het Duitsehe grensregeling m het INigergebied, die sinds Juni 1896 hadden stil rjjk. Het gestaan, omdat toenmaals de afstand tusschen de eischen van weerszijden Engeischte groot gebleken was, om hoop op een vergelijk te laten. Sedert dien verdrag van tijd had de feitelijke toestand in gindsche streken aanmerkelijke ver-14 Junl 189S' andering ondergaan, want nadat de onderhandelingen waren gaan stokken, hadden eerst de Engelschen, dan spoedig ook de Franschen, hunne expedities hervat, om van de betwiste gebieden zooveel mogelijk te bezetten en zoodoende betere titels te verwerven dan de verdragen met inlandsche vorsten, de stukken waarmee zij in de conferenties het vruchteloos geding hadden gevoerd. Bij dezen wedstrijd, waaraan de derde belanghebbende, het Duitsehe rijk, slechts weinig deelnam, behielden de Franschen zeer beslist de overhand. In 1897 werkten verschillende kleine kolonnes der Franschen met zooveel succes in den Nigerboog, dat nagenoeg in alle landen, die bij de onderhandelingen in het voorjaar van 1896 de Engelschen voor zich hadden opgeëischt, hun protectoraat werd gevestigd, terwijl de Engelsche Niger-compagnie, belemmerd door een ernstigen opstand in haar gebied, bitter weinig uitkomsten bereikte. Hiermee ging een diplomatiek succes gepaard: het Duitsehe rijk trok zich uit den wedkamp terug en sloot eene overeenkomst met Frankrijk. Onderhandelingen, in het voorjaar van 1897 aangeknoopt, werden met meer nadruk voortgezet, nadat Hohenlohe, de Duitsehe rijkskanselier, in April een bezoek had gebracht aan Parijs, dat gelegenheid bood tot een onderhoud met Hanotaux. Er zullen hierbij ook wel andere aangelegenheden ter sprake zijn gekomen dan die van het Nigergebicd, doch dienaangaande is niets bekend geworden. In ieder geval kwam er thans schot in de besprekingen, die den 2Sen Juli uitliepen op een verdrag, waarbij voor het Duitsehe Togo een grens aan de noordzijde werd vastgesteld, die ongeveer samenviel met de elfde parallel en door wederzijdsche commissarissen nader zou worden afgebakend. Het was een gewensclite uitkomst voor de Fransche diplomatie, nog niet zoo zeer om liet resultaat zelf, waarmee zij trouwens ook tevreden kon zijn, als om de aanwijzing van eene toenadering tussclien Berlijn en Parijs, die er in gezien kon worden en weer hare waarde had ten opzichte van Groot-Brittannië. Er volgde nu ook in September het reeds vermelde verzoek der Britsche regeering om de onderhandelingen te hervatten, dat de benoeming van wederzijdsche commissarissen en de heropening der besprekingen in de laatste week van üctober ten gevolge had. Ofschoon het bleek, dat de Britten thans meer wilden toegeven dan in 1896, openbaarde zich toch terstond een breed verschil van bedoeling: van Fransche zijde richtte men zijn streven er op, om het debat zoo groot mogelijke uitbreiding te geven, ten einde gelegenheid te vinden, het verdrag van 1890 te wijzigen en toegang te verkrijgen tot de Beneden-Niger; van Engelsche zijde daarentegen wilde men de besprekingen beperken tot de landen van den Nigerboog, tot de afperking van de rechten in dat gebied en was men ten eenemnale ongeneigd, terug te komen op kwesties, die men als afgedaan beschouwde door het tractaat van 1890. Op dit verschil schenen de onderhandelingen opnieuw schipbreuk te zullen lijden; twee maanden verliepen, zonder dat men een stap verder kwam, en zelfs toen men in het eind van December elkaar wat naderde door concessies van de Engelschen in den Nigerboog, dreigde hun besliste weigering om de Franschen post te laten vatten aan de Beneden-Niger en het vasthouden aan dien eisch van de andere zijde toch nog eene overeenkomst te verijdelen. Onderwijl weid de taal van de Engelsche pers en ook die van sommige ministers feller en feller; botsingen van officieren en ambtenaren der beide partijen in gindsche streken werden uitgelegd als bewijzen van boos opzet en kwade trouw der Franschen, en in spijt van ophelderingen, welke uit Parijs werden verstrekt, bleef Chamberlain buiten en in het Parlement spreken op eene wijze, die niet nalaten kon ook het groote publiek te prikkelen en op te winden. In zooverre stond de Fransche regeering ij deze onderhandelingen stellig in een ongunstige stelling tegenover haar Britsche tegenpartij, dat deze zich bewust was de openbare meening achter zich te hebben, terwijl in Frankrijk aandacht en belangstelling bijna geheel in beslag werden genomen door de Dreyfus-geschiedenis en e politieke kuiperijen, die er mee samenhingen. Den 18en Februari S9S deden de Engelsche commissarissen, onder vasthouden aan hun stam punt betreffende de Niger, opnieuw niet onbelangrijke concessies omtrent de gewichtige landen Mossi en Goeroensi in den Nigerboog, maar zij boden die aan als het uiterste, wat hunne instructies hun veroorloofden toe te staan. Op dien grondslag werden de besprekingen voortgezet, die echter nog vier maanden duurden, eer zij tot eene uitkomst leidden, maanden van groote spanning, waarin het dreigend woord van oorlog in Engeland meer dan eens werd uitgesproken. Ten langen leste kwamen de afgevaardigden tot overeenstemming, den 14en Juni 1898 werd een verdrag geteekend, dat een einde maakte aan den jarenlangen wedkamp in het Nigergebied. Het was een overeenkomst, door concessies van weerszijden verkregen. In de betwiste landen van den Nigerboog zegevierde Frankrijk; ruw gesproken werd, ook voor de Engelsche bezittingen aan de Goudkust landwaarts in, de elfde parallel de grens; Frankrijk verkreeg zeer belangrijke uitgestrekte landen, waar haar gezag geen verzet van beteekenis meer ondervond, nadat enkele maanden later de taaie vijand, Sainory, onschadelijk gemaakt was. Die overeenkomst bracht de verbinding tot stand tusschen de drie groote groepen der Fransche bezittingen in Afrika, Algiers en Tunis, Senegal en Niger, Tsjad en Congo, en vormde het uitgebreide koloniale gebied, dat zich — met uitzondering der kolonies van Engeland, Portugal en het Duitsche rijk, van Liberia en van Marocco — over geheel noord-westelijk Afrika uitstrekt. Anderzijds echter bleven de Engelschen meester van de Beneden-Niger en van de Benoeë en van alle landen, die tot haar stroomgebied behooren; het eenige wat de Franschen hadden kunnen bedingen, was dat hun voor dertig jaar in pacht gegeven werden twee terreinen, om er liandelsinrichtingen te vestigen, het eene op den rechteroever van de Beneden-Niger, het andere aan een der monden van die rivier. Feitelijk dus handhaafden de Engelschen hier hunne positie geheel, en voor de ijverige koloniale partij in Frankrijk was dit eene teleurstelling. Alles te zamen genomen en met het oog op hetgeen verkeerd beleid in 1890 bedorven had, was de uitkomst voor de Franschen toch niet onbevredigend, en voor beide volken, Engelschen en Franschen, was het van groot belang, dat thans eindelijk ook in deze gebieden een regeling getroffen en een bron van twist en tweedracht verstopt was. Achtereenvolgens waren thans de kwesties van Madagascar, van De dreigende Tunis, van de Niger tot oplossing gebracht, maar nog bleef een groote orisis aan den steen des aanstoots over tusschen Engeland en Frankrijk: het netelig Boven'Niil' vraagstuk van den Nijl, de hoofdoorzaak hunner vervreemding sinds 1882. In den zomer van 1898 was voor de ingewijden een ernstig De expeditie Marchand. De verdere opmarach der EgyptisehEngelsehe krijgsmacht. Vernietiging van het r;jk der derwishen confhkt over deze aangelegenheid te voorzien. Zou het Hanotaux, indien hij aan het hoofd van het departement van buitenlandsche zaken gebleven ware, gelukt zijn, ook dit door onderhandeling te vermijden op een voor Frankrijk bevredigende wijze? Twijfel schijnt gerechtvaardigd al was het voorzeker een noodlottige omstandigheid, dat juist in dézen ntieken tijd het kabinet-Me'line door den partijstrijd in Frankrijk ten val kwam en een man van gansch andere politieke inzichten aan de tiuai d Orsay de plaats innam van Hanotaux. Toen in 1896 het ministerie-Méline was opgetreden, had het in de na nfpncr»lior» imn - i i , "J" voorganger ook de opdracht aan kapitein Marchand gevonden om naar den Nijl door te dringen; 0p dat tijdstip waren alle voorbereidende maatregelen reeds getroffen, kapitein Marchand zelf zou zich weldra naar Afrika iuschepen. Het nieuwe kabinet handhaafde na rijp beraad de opdracht, alleen stelden nieuwe instructies, opgemaakt door ebon en Hanotaux voor den commissaris Liotard (blz. 316 en 342), op den voorgrond, dat de zending, waarmee Marchand was belast, niet beschouwd zou linnen worden als een militaire expeditie, als een veroveringstocht Maar militaire onderneming of niet, als bekroning van het politieke' streven m deze landen noemde deze lastbrief toch ook de vestiging der iranschen m het bekken van den Nijl. Den 2öen Juni ging Marchand se eep, en straks begon hij met zijn kleine troep zijn uiterst bezwaarlijken tocht, die weliswaar geenszins geheim werd gehouden, maar waaraan langen tijd toch zeer weinig aandacht werd geschonken. Onderwijl was Kitchener met zijn leger zijn opmarsch tegen het Mahdi-rijk begonnen, die in September 1896 leidde tot de bezetting van ongola. Dit had tot dien tijd liet doel der expeditie geheeten maar toen eenmaal het eerste succes was behaald, veranderde de liritsche rorrunim t»«.• n.,»l J..« _• • ï t-> 78<: s nclu'd xan ,DZ,cllt; Angola, zoo luidde het nu spoedig, was slechts een rustpunt op den weg, die moest worden afgelegd. Egypte zou nimmer veilig zijn, zoolang een vijandige macht te Khartoem gevestigd was, het was de plicht van Engeland om de macht der derwishen te vernietigen. In 1897 zette Kitchener de onderneming dan ook voort, maar met groote behoedzaamheid, eigenlijk allermeest om e spoorstaven verder door de woestijn te leggen, die vóór het eind van het jaar Wadi Halfa verbonden met Berber, dat op de derwishen vero\er wer< , ook Kassala kon thans worden overgenomen van de ahanen die het nog steeds hadden bezet gehouden. Alvorens nu den beslissenden veldtocht te beginnen, achtte Kitchener eene versterking met Britsche troepen noodig, die hem in den aanvang van 189S werden toegezonden. Zoo werd het April, voordat hij het versterkte kamp der derwishen bij de Atbara, waar een 12000 man bijeen waren, aantastte; den 8en April behaalde hij hier eene groote overwinning, bijna de gansche vijandelijke macht werd vernietigd, weer gingen de spoorstaven verder, thans met grootere snelheid, en omstreeks het eind van Augustus stond Kitchener met een Britsch-Egyptisch leger van meer dan 20.000 man niet ver van de hoofdstad en hoofdvesting der derwishen, Omdoerman. Den 2en September werd deze plaats veroverd en een geweldige slachting onder de derwishen aangericht, wier macht thans voor goed gebroken was; de khalief vluchtte met een aantal volgelingen naar Kordofan, waar hij een jaar later gedood werd. Twee jaar ongeveer had Kitchener gebruikt om zijn leger van Don- Marohand gola naar Omdoerman en Khartoem te brengen, en gedurende dien te Fasjoda. tijd was Marchand met zijne kleine schare — 213 man in het geheel, waaronder 21 Franschen — voortgeworsteld onder onnoemelijke bezwaren en ontberingen: 5000 K.M. hadden zij afgelegd door ondoordringbare wouden, woeste siroomen, verpeste moerassen, steeds hunne munitie en levensmiddelen meevoerende, maar ten langen leste was de taaie volharding der moedige mannen beloond: den 10en Juli 1898 bereikten zij Fasjoda aan den Nijl, het doel hunner inspanning. Beeds op den eersten dag van rust werden zij er aangevallen door benden derwishen, die weliswaar met aanzienlijke verliezen werden teruggedreven, maar wier optreden toch ook duidelijk maakte, in welk een hachelijke stelling Marchand en de zijnen zich bevonden, ver van alle verbinding en van iedere hulp verstoken. Waren zij op hun langen, moeizamen tocht vergeten door de regeering te Parijs? Geenszins. Door het kabinet-Meline was nimmer de Nijlkwestie uit het oog verloren, die in den wedstrijd met Groot-Brittannië als een hoofdpunt werd beschouwd, dat binnen niet langen tijd definitief zou moeten worden geregeld. Te Parijs had men er naar gestreefd, in Europa de betrekkingen met andere mogendheden zoo gunstig mogelijk te maken, ten einde bij de toekomstige onderhandeling met Engeland des te sterker te staan. Maar tegelijk was men er op bedacht geweest, om in het Nijlgebied zelf een bondgenoot te vinden, die door de macht zijner wapenen den Britten ter plaatse ontzag zou kunnen inboezemen; want van zijne staatkundige betrekkingen met Europeesche mogendheden had Frankrijk zulk een hulp niet te wachten. Er was slechts eene 23 «aaivan ue rranscue regeering samenwerking in dezen geest kon verwachten, en dit was Abessynië. Inderdaad hadden zich aan die zijde de omstandigheden gunstig laten aanzien. . k"T MT'il had trel7" Maar' 1895 van het kabi- e" ou verf'fag van handel en vriendschap, dateerend van 1843, te ntb^lnniein Vernieuwen.en aan te vullen. Men had toenmaals, misschien om'de Hunne mis- Italianen "iet te verbitteren, geen haast gemaakt, om hierop in te lukking. gaan; maar na het optreden van het kabinet-Me'line werd het anders, hoewel de vrede tusschen Abessynië en Italië toen nog niet was gesloten. Den 3en Juni 1896 schreef de president der Fransche republiek een brief aan keizer Menelik, waarin hij diens voorstellen van Maart 1895 aannam, onder voorbehoud dat verschillende detailpunten door wederzijdsche commissarissen nader zouden worden besproken. Menelik gaf eind Augustus een toestemmend antwoord en hierop werd van Fransche zijde Lagarde, de gouverneur van Dsjiboeti, aangewezen als onderhandelaar. Het was echter niet alleen te doen om het bedoelde verdrag of om een overeenkomst betreffende de concessie voor een spoorweg in Harrar, door Menelik reeds in 1891 toegezegd, maar de instructies van Lagarde spraken ook van gansch andere dingen: hij ïad een expeditie voor te bereiden, die de gebieden van de Sobat en den rechteroever van den Nijl zou onderzoeken en moest van Menelik vergunning verwerven voor den doortocht door diens gebied, en daarenoven overleg plegen met den Negus over samenwerking van Frankrijk en Abessyme aan den Boven-Nijl. Natuurlijk werd niet het zenden van een Fransch-Abessynisohe krijgsmacht beoogd, maar het te weeg brengen van maatregelen, waardoor Frankrijk zich krachtiger zou kunnen doen gelden, als het oogenblik van onderhandelen met Engeland zou slaan. Daartoe werd te Parijs vooral wenschelijk geacht, dat Menelik bewogen werd, zijne aanspraken te doen gelden op den rechter-Nijloever; verder om door de wetenschappelijke expedities eene verbinding tot stand te brengen met Fasjoda, waar te zijner tijd Marchand met zijne mannen zou aankomen. Het verhaal zou te uitvoerig worden, indien het de geschiedenis dezer pogingen in den breede wilde geven' Aanvankelijk liet alles zich gunstig aanzien; de verdragen kwamen tot stand, Menelik ging ook op de andere plannen in, eene Engelsche zending, die ten doel had, de Fransche plannen te doorkruisen en Menelik te bewegen tot een regeling van de grens naar de zijde van den Nijl, kon haar oogmerk niet bereiken. Toch liep ten slotte alles op teleur- stelling uit. In hoeverre verkeerd beleid van Lagarde hierbij de schuld draagt, is met de beschikbare gegevens niet uit te maken, doch in ieder geval droegen onvoldoende hulpmiddelen en verkeerde instructies veel bij tot het mislukken der wetenschappelijke zending, die, onder leiding van Bonchamps, den tocht ondernam en na ontzaglijke moeilijkheden te hebben overwonnen, tot terugkeer werd genoopt door gebrek aan een vervoermiddel te water. Menelik van zijn kant zond in 1897 en 1898 vier legercorpsen uit, oin de landen aan den Nijl, waarop hij aanspraak maakte, (Menelik beschouwde den Nijl tusschen 5 en 14° N.B. als de westgrens van zijn rijk) te bezetten, maar hoewel een dier corpsen den Nijl bereikte bij de samenvloeiing met de Sobat, werd het, evenals de overige, door ziekte en gebrek aan levensmiddelen gedwongen de vlakte te verlaten en naar de hoogvlakte terug te keereii; en weldra trok een opstand van den vorst van Tigre, waarin sommigen de hand der Britten meenden te zien, de aandacht van Menelik naar de andere zijde. Zoo kwamen alle berekeningen, die op Abessynië waren gebouwd, Het kabinetverkeerd uit. In Europa kwam het Frankrijk stellig niet ten goede, MéUne en het dat door het aftreden van het kabinet-Méline de kans, dat het Duitsche Vafvan "het rijk bij de oplossing der Nijlkwestie tot eenige samenwerking met mlnisterieFrankrijk zou geraken, verloren ging. Bizonderheden uit de toenmalige Fransch-Duitsche betrekkingen zijn nog niet bekend, maar het schijnt toch wel te mogen worden aangenomen, dat sinds Hohenlohe's bezoek aan Parijs in het voorjaar van 1897 de betrekkingen tusschen de regeeringen goed waren. Te Berlijn trok men hiervan partij voor de politiek in het Chineesche rijk, te Parijs hoopte men er zijn voordeel mee te doen in de Afrikaansche aangelegenheden. Juist in 1898 hadden de Portugeesche kolonies in Afrika aanleiding gegeven tot een gedachtenwisseling, die gevolgd werd door de indiening van een memorandum door den Duitschen gezant te Parijs; waarschijnlijk werd eene samenwerking beoogd, om die Portugeesche kolonies te vrijwaren tegen een veronderstelde neiging van Engeland, om ze aan haar ZuidAfrikaansche politiek dienstbaar te maken, doch bij gebrek aan bewijsstukken en bij de tegenstrijdigheid vau de uitlatingen der personen, die in de zaak betrokken zijn geweest, is het niet mogelijk een gegrond oordeel te vellen over de beteekenis der Duitsch-Fransche besprekingen. In ieder geval was het een ongelukkige omstandigheid, dat juist in dezen tijd, een dag nadat met Engeland het verdrag over de Niger- landen geteekend was, het ministerie-Méline was ten val gebracht, zoodat Hanotaux reeds demissionnair was en slechts de loopende zaken afdeed, toen graaf Munster, de Duitsche gezant, den 19en Juni zijn memorandum indiende. Ware Hanotaux minister gebleven, ongetwijfeld zou hij de gelegenheid hebben aangegrepen, om ook over de Nijlkwestie D?ieassé met Berlijn in besprek te treden. Delcassé echter, die den 26en Juni buHenHnd" als Z'jn °Pvolger optrad in het nieuwe ministerie-Brissou, (vgl. p. 293 en sche zaken. 295) liet de Duitsche nota ten eenenmale onbeantwoord en gaf aldus Bpr"kJcnh^e terstond bij zijn eerste handelingen uiting aan dien onwil, om met het politiek. Duitsche rijk samen te werken, dien hij in de volgende jaren herhaaldelijk zou aan den dag leggen. Doch ook uit een meer algemeen oogpunt gezien, kwam deze wisseling van ministerie zeer te onpas voor de Fransche politiek. De forsche staatkunde, door Hanotaux gedreven, berustte op een aantal combinaties en berekeningen, voor wier geheele of gedeeltelijke verwezenlijking het van belang was, dat hij de leiding behield, nu juist de groote crisis naderde. Vertrouwbare berichten over de juiste vorderingen van Marchand ontbraken, maar in Juni 1898 wist men toch wel, dat zijne aankomst te Fasjoda binnen korten tijd te verwachten was; anderzijds viel toenmaals met zekerheid te voorzien, dat het niet lang meer duren zou, eer Kitchener aan den khalief der derwishen den beslissenden slag zou toebrengen, en dat dan spoedig eene ontmoeting van Kitchener en Marchand zou moeten volgen. Er was voor Frankrijk alles aan gelegen, om vóór die ontmoeting door onderhandeling met Londen tot eene schikking over de Nijlkwestie te komen, en er is geen reden, aan Hanotaux' verzekering te twijfelen, dat hij, ingeval zijn ministeriëel leven had voortgeduurd, zonder verzuim getracht zou hebben, aan het juist voltooide verdrag over de Nigerlanden eene onderhandeling over de Nijllanden vast te knoopen. Iets anders is het, of van zulk eene poging eene goede uitkomst te verwachten ware geweest. Er was in dezen tijd weinig vooruitzicht op inschikkelijkheid van Groot-Brittannië: de imperialistische geest kreeg er meer en meer de bovenhand; het zestigjarig regeeringsjubileum van koningin Victoria, dat in Juni 1897 was gevierd, had de gelegenheid geboden tot de overkomst van afgevaardigden uit de kolonies en tot eene vertooning der Britsche zeemacht, die het zelfbewustzijn van den Brit, zijn trots op de macht van zijn wereldrijk nog had verhoogd; Chamberlain, die roemde in de „splendid isolation" van het Britsche rijk, was de meest populaire man in Engeland. Hoe gevaarlijk de stemming daar was, had de dreigende taal van pers en regeeringsmannen gedurende de onderhandelingen over de Nigerlanden getoond. En bij diezelfde onderhandelingen was het bovendien aan den dag gekomen, dat de Britsche regeering Frankrijk niet aan den Nijl wilde dulden: in een brief van 10 December 1897 had de Engelsche gezant te Parijs nadrukkelijk verklaard, dat, naar de opvatting zijner regeering, geen enkele andere Europeesche mogendheid eenig recht kon hebben, om welk deel ook van het Nijldal te bezetten. Wel had Hanotaux hiertegen dezelfde reserves gemaakt als vroeger tegen Grey's uitlatingen in het Parlement, maar voor de stemming der Britsche regeeriDg was de verklaring toch kenmerkend; en al was het de gewoonte der Britsche diplomatie, een hoogen toon aan te slaan om daarmee te intimideeren, er was toch in de toenmalige omstandigheden inderdaad grond voor de vrees, dat zij van geen toegeven zou willen weten. Niettemin ware het goed geweest besprekingen te beginnen en niet het woord te laten aan de brutale feiten; doch de verandering van ministerie had niet alleen ten gevolge, dat het Duitsche rijk opnieuw werd afgestooten, maar bovendien, dat men te Parijs tegenover Engeland bleef zwijgen, totdat Kitchener den 2en September zijn beslissende zege bij Omdoerman had bevochten. Al dien tijd, bijna drie maanden lang, stonden de Fransch-Engelsche onderhandelingen over Afrika stil, en het werd 8 September, voordat Delcassé voor het eerst tegenover den Britschen gezant van de zaak repte. Hoewel men te Parijs toenmaals nog geen bericht had van Marchand's aankomst te Fasjoda, twijfelde men daaraan toch niet, op grond van hetgeen hij in Maart over zijne vorderingen had laten weten, en men besefte thans, dat ieder oogenblik eene ontmoeting plaats kon hebben tusschen hem en de troepen van Kitchener. De Fransche minister van buitenlandsche zaken gewaagde nu tegen- Het Fasjcdaover den Britschen gezant van de hooge waarschijnlijkheid, dat de conflict. Britsche troepen spoedig kapitein Marchand zouden aantreffen; hij verklaarde, dat deze geen enkele volmacht had om over kwesties van recht te beslissen en sprak zijne verwachting uit, dat het Engelsche ministerie ook van meening zou zijn, de behandeling van zulke vraagstukken aan de regeeringen te moeten voorbehouden en dat het orders in dien geest aan Kitchener zou zenden, ten einde iedere botsing ter plaatse te voorkomen. Juist terzelfder tijd dat Monson, de Britsche gezant, bericht van dit onderhoud naar Londen seinde, bracht een telegram uit Cairo daar de tijding, dat volgens inlichtingen, door Kitchener verkregen, te Fasjoda een kleine Fransche troep was, die er de Fransche vlag had geheschen. Het antwoord van Salisbury' aan den Britschen gezant liet aan duidelijkheid niets te wenschen over: mocht de heer Delcasse: op dat onderwerp terugkomen, dan had de gezant er hem opmerkzaam op te maken, dat tengevolge der gebeurtenissen van de vorige week alle gebieden, die onderworpen waren geweest aan den khalief, waren overgegaan aan de regeeringen van Engeland en Egypte krachtens het recht van verovering; en de Britsche eerste minister voegde er bij, dat dit recht niet voor discussie vatbaar was. Aan dit standpunt der ministers zette de uiting der openbare meening in Engeland kracht bij, toen de officieele berichten kwamen van de ontmoeting tusschen Kitchener en Marchand. Nadat de Engelsche bevelhebber vernomen had, dat te Fasjoda Franschen aanwezig waren, was hij zuidwaarts gevaren en had den 19" September Marchand aan boord van zijn boot ontvangen. De ontmoeting was hoffelijk, maar Kitchener verklaarde niettemin nadrukkelijk, dat hij bezetting van eenig deel van het Nijldal door Frankrijk niet kon erkennen, en overhandigde aan Marchand bovendien een schriftelijk protest. Te Fasjoda liet hij op eenigen afstand van de Fransche vlag de Egyptische hijschen en legde er een Egyptisch garnizoen met geschut. Met de tijdingen, die van deze ontmoeting verslag gaven, kreeg de Britsche regeering bo'vendien bericht van Kitchener, dat hij nergens Abessynische troepen had gevonden, dat de inboorlingen volkomen rustig bleven en dat men dus louter en alleen had te doen met Marchand en zijn troepje. Daardoor werd men te Londen ontheven van de zorg, dat de Fransche politiek er wellicht in geslaagd zou zijn, de Abessyniërs of de inboorlingen in beweging te brengen, om den Britten den weg te versperren; en natuurlijk gevoelde de Britsche regeering er zich te sterker door. Yoor de Fransche regeering was de toestand vrij wanhopig; zij bleef zich aanvankelijk hardnekkig op een juridisch standpunt plaatsen en scheen aan geen toegeven te denken, en inderdaad, ware het alleen op een juridisch debat aangekomen, dan zou de positie der Franschen niet ongunstig zijn geweest. Doch met zulk een debat liet men zich van de andere zijde in 't geheel niet in; daar had men het recht van den sterkste in zijn voordeel; het werd met den dag duidelijker, dat Frankrijk moest buigen of vechten. De taal van de Londensche pers was buitenspong heftig en dreigend, en ook uit den mond van ministers hoorde men meer dan eens het woord oorlog; werkelijk werden geduchte toe- bereidselen gemaakt om van woorden tot daden te kunnen overgaan. Welnu, vechten ware dwaasheid geweest: Marchand met zijne kleine bende was geheel geïsoleerd, in Europa stond Frankrijk alleen tegenover Engeland — want het Fransch-Russisch verbond had op dit land geen betrekking en de Fransche vloot was tegen de Britsche geenszins opgewassen. Zoo bleef slechts buigen over: den 4en November liet de Fransche regeering bekend maken, dat zij besloten had, de expeditieMarchand te Fasjoda niet te handhaven. Ook aan Marchand werd dit besluit via Cairo ter keunis gebracht. Een wreede ontknooping voor hem en zijne dapperen, die zooveel hadden doorstaan om Fasjoda te bezetten. Er viel echter niet aan te veranderen. Doch nu de tehuisreis te doen langs den Aijl en door Egypte, het gebied van den triumfeerenden mededinger, dat gedoogde zijn trots niet; den terugtocht te ondernemen door Bahr-El-Ghazal was onmogelijk, en zoo werd dan besloten tot den marsch door Abessynië die, hoe bezwaarlijk ook, gelukkig werd volbracht. Engeland talmde niet, de vruchten te plukken van Kitchener's veld- condotocht: den 19in Januari 1899 sloot de Britsche regeering met de nJin*um van Egyptische een overeenkomst, waarbij een condominium werd gevestigd ^Egypfe6" van de Britsche kroon en den Khedive over Soedan; het Nijlbekken over s°edanten zuiden van de 22e parallel werd politiek en administratief geheel losgemaakt van Egypte en gesteld onder het bestuur van een gouverneur-generaal, dien de Khedive benoemt op aanbeveling der Britsche regeering, wat in de praktijk natuurlijk beteekent, dat de gouverneurgeneraal door Engeland wordt aangewezen; ook worden geen consuls van andere mogendheden toegelaten zonder toestemming van Engeland. ferzelfdertijd werden, onder het voortduren eener groote spanning Grensregeling tusschen beide volken, de besprekingen hervat, om tot eene definitieve tusschen regeling der aanspraken van Engelschen en Franschen te komen, wat Egyptisch ten slotte bereikt werd door eene overeenkomst van 21 Maart 1899. Soedan en Zij werd gekleed in den vorm eener „Déclaration additionele" bij het ïonga verdrag van 14 Juni 1898 en trok een grenslijn voor de wederzijdsche sferen van invloed. Die lijn volgt, van de bronnen der M'ISomoe af, de waterscheiding tusschen Congo en Nijl tot 15° N. B., zoo' dat Wadaï aan Frankrijk, Darfoer aan Engeland blijft; in beginsel werd vastgesteld, dat ten noorden van de 15e parallel de Fransche zone in het noordoosten en oosten zal worden begrensd door een lijn, die van het snijpunt van den Kreeftskeerkring met de meridiaan van 16° oosterlengte (Greenwich) in zuidoostelijke richting loopt tot den meridiaan van 24° bereik T T ! ^ t0t " ^ hij de Srens vaQ D^er in li anSC'le re=eennS verbi»dt zich geen gebied noch politieken invloed te .erwerven ten oosten van deze begrenzing, de Engelsche doet hetzelfde ten aanzien van wat er ten westen van gelegen is Dat was het einde van den strijd om het Nijldal, een einde waarbijde zege beslist gebleven was aan de Engelschen, al trachtte Delcassé ook te verbloemen. Het Engelsch imperialisme ging te gast aan die verwinning m overmoedige taal, waarvan minister Clmmberlain reeds , ,hCt V°°rbeeld h3d geg6Ven' toeu hiJ de noodkel.jkheid bepleit had van krachtige wapening, om „een naburige Fn^l r n 8 er Wel "aar is' 0m de veront«aardiging van het ngelsche volk op te wekken", in toom te houden. Het bewustzijn van kracht van het ontzag, dat hierdoor aan andere volken werd inge- werdT / ♦ er, 1,n]h00ge mate door versterkt- Bij zulk eene stemming • i l , ! °ng uldlger verdrag™, dat in een ander deel van Afrika m het Zuiden een handvol boeren zich tegen den wil van Chamberlain lens geestverwanten bleven verzetten; en nu in Soedan Frankrijk tot wyken was gedwongen, werd het meer dan tijd ook de boeren van de Zuid-Afnkaansche republiek tot rede te brengen. .«"ÏÏX hiin»1"'8 de gi"S het ^ taS>Ch» tussohen Brit ,J onverpoosd voort, maar reeds bij de eerste ernstige sedachten- Chamber- 217l ™ vriJbuitersonder«g was ten duidelijkste aan het lain's econo- cnt Sekom™, dat op overeenstemming tusschen minister Chamberlain mri0anire" T Presiden^rüger niet te hopen was. De Britsche minister dacht er geen oogenbhk aan, zijne politiek in Zuid-Afrika te wijzigen wegens e misdaad, die door Britsche onderdanen tegen de Zuid-Afrikaansche republiek was gepleegd; integendeel zijn begeerte om van de regeering te Pretoria concessies tegenover de Uitlanders te verkrijgen, werd er te sterker door; zoo groot zelfs was zijn drift, dat hij slechts weinige dagen, nadat de inval was mislukt en terwijl de hooge commissaris, Hercules obmson, te Pretoria vertoefde om hier verzoenend te werken, dezen opdroeg ij de Zuid-Afnkaansche regeering krachtig aan te dringen, dat zij aan de wenschen der Uitlanders tegemoet komen en hun aandeel in het bestuur van het land verleenen zou. Aan die opdracht gaf Kobinson geen gehoor; hij wees er den minister op, dat de tijd en de omstandigeden toch waarlijk te ongeschikt waren om thans zulk een stap te doen, en stellig had hij hierin gelijk. Maar toch is die driftige haast van Chamberlain zeer begrijpelijk. Niet voor niets had hij in het derde kabinet-Salisburv voor zich het departement van koloniën verlangd en verkregen: hij, de fabrikant, de man van Birmingham en van de Midlands, waar juist in deze jaren van vernieuwde daling in den Britschen uitvoer de klachten over de mededinging van andere landen en de roep om maatregelen van verweer luide klonken, was de overtuigde voorstander van een imperialistisch-oeconomische politiek, die er met alle kracht naar had te streven, niet alleen om voor de Britsche nijverheid nieuwe markten te openen, maar ook tegenover de toenemende concurrentie bescherming te zoeken in een nauwere oeconomische vereeniging der verschillende deelen van het Britsche wereldrijk. Eene soort tol-unie of eene wederzijdsche begunstiging van moederland en koloniën door voorkeurtarieven zou den Brit in staat stellen, op voet van gelijkheid, in „faire" verhoudingen, den grooten strijd met de protectionistische landen op de wereldmarkt te strijden. Voor eene aaneensluiting echter, op eene of andere wijze, in de oeconomische worsteling was noodi?, dat vooraf eene vereeniging der kolonies tot grootere groepen in de verschillende deelen der wereld werd gevormd. In Canada bestond die reeds, in Australië werd er aan gearbeid, in Zuid-Afrika hadden vroegere regeeringen al getracht eene unie der kolonies met de Boerenstaten onder Britsch oppergezag tot stand te brengen, en de geweldig gestegen beteekenis der /uid-Afrikaansche republiek maakte dit begeerlijker dan ooit. De onwil der Boerenregeering te Pretoria om er op in te gaan had tot nu toe die plannen verijdeld, maar in ieder geval hadden deze tot op het tijdstip van de Jameson-raid in de medewerking der Afrikaanders in Kaapkolonie en ]STatal en in de bereidwilligheid van OranjeAi rijstaat om oeconomische aaneensluiting te bevorderen, een belangrijken steun gehad. Het noodlottig bedrijf van Rhodes-Jameson dreigde aan de Engelsclie regeering dien steun te onttrekken, Boer en Brit in geheel Zuid-Afrika tegenover elkaar te stellen, aanzien en gezag der „paramount power" te schokken, tenzij zeer spoedig de bewijzen konden worden gegeven, dat, in spijt van dit bedrijf, het woord van Engeland te Pretoria genoeg vermocht, om de Boerenregeering tot toenadering en inschikkelijkheid te bewegen. Zoo is het dan ook geenszins te verwonderen, dat hij nog in Januari 1896 gaarne het denkbeeld opnam om president Krüger uit te noodigen tot eene overkomst naar Londen, ten einde met hem persoonlijk besprekingen te voeren, een denkbeeld, dat hem zoowel door particuliere personen als door het Kaapsche minis- terie aan de hand was gedaan. Den 27» Januari droeg hij telegrafisch aan Hercules Robinscn op, den president tot overkomst uit te noodigen, ten einde alle vraagstukken betreffende de veiligheid der Zuid-Afrikaansché republiek en het algemeen welzijn van Zuid-Afrika te bespreken. Een punt evenwel werd nadrukkelijk uitgezonderd: verandering van artikel R der J'ondensche Conventie zou in geen geval door de Britsche regeering bewilligd kunnen worden. geértophef- M?r ,'U19t ?1<; voorbehoud ontnam voor Krüger alle aanlokkelijkheid flng van art. aan het denkbeeld. De geschiedenis van de laatste jaren, de politiek IVdenLhen" ^ omsluitinS' die teëen de Bepubliek was toegepast, allermeest de Conventie. P°gingen van de ministers te Kaapstad en te Londen om zich van de klachten der Britsche Uitlanders te bedienen, ten einde zich in hare binnenlandsche aangelegenheden te mengen, lieten aan de regeering te Pretoria geen twijfel, dat men haar dwingen wilde, zich naar den zin der Britten te voegen. Onder zulke omstandigheden werd de Londensche Conventie steeds meer als een knellende band gevoeld, in bijzonder artikel IV, want welken naam men ook geven wil aan de staatsrechtelijke verhouding, die voortvloeide uit de verplichting der Republiek, om de verdragen, die zij met andere mogendheden sloot, aan de goedkeuring der Britsche regeering te onderwerpen, het is buiten twijfel, dat hierdoor een zekere voogdij dier regeering over de Republiek gevestigd was. Haar hiervan te bevrijden, was een vurig verlangen; wanneer iedere vorm van Britsche opperhoogheid over haar was weggenomen, wanneer hare betrekkingen met Engeland onbetwistbaar zouden worden beheerscht door het internationale recht, dat in het verkeer tusschen souvereine staten wordt erkend, zou zij in een veel gunstiger positie zijn, om pogingen tot bemoeienis met hare inwendige aangelegenheden af te wijzen, geheel ongerekend de vrijheid van beweging in hare internationale betrekkingen, die er het gevolg van zou zijn President Krüger meende, dat de juist gepleegde verraderlijke aanslag op de Republiek misschien de gelegenheid zou bieden, om dat doel te treffen; hij en zijne raadslieden oordeelden, dat de Britsche regeering, zij het al, dat zij niet medeplichtig was, toch wat goed te maken had aan de Republiek wegens het misdrijf, dat Britsche onderdanen tegen haar hadden begaan, en dat die vergoeding bestaan kon in eene herziening der Londensche Conventie. Eene uitnoodiging om te Londen besprekingen te komen houden, waarbij onveranderde handhaving van art. IV der Conventie voorop werd gesteld, scheen dus al heel onaan- nemelijk. Toch sloeg Krüger haar niet terstond af; er volgde een wis*e.ing van stukken, waarvan de hoofdzaken verdienen te worden vermeld, omdat zij in het oog doen springen hoe onverzoenlijk het standpunt der partijen was. Nog voordat de President een eerste antwoord had gegeven op de chamberWs uitnoodiging, schreef Chamberlain eene uitvoerige uiteenzetting zijner denkbeelden inzichten aan Robinson, met de bedoeling dat deze hiervan de regeering te Pretoria in kennis zou stellen. Na een vrij breede beschouwing kwestie aan over de gebeurtenissen van den laatsten tijd, gaat de minister er toe fengezetln over te verklaren, op welke positie de Britsche regeering aanspraak gepubliceerd, maakt tegenover de Zuid-Afrikaansche republiek. Deze is sedert de Conventie van 1884 door Engeland erkend als vrij en onafhankelijk in al hare binnenlandsche aangelegenheden, welke niet door die Conventie zijn aangeroerd; maar in hare buitenlandsche betrekkingen is zij onderworpen aan het toezicht van Engeland overeenkomstig de bepalingen van art. IV. Er is geen reden om aan te nemen, dat een vreemde staat de rechten van Engeland wil betwisten, maar het is noodig duidelijk uit te spreken, dat Harer Majesteits regeering ze ongerept zal handhaven. Wat de binnenlandsche zaken betreft, heeft Groot-Brittannië — ongerekend de rechten om in bijzondere aangelegenheden tusschen beide te komen, welke uit de artikels der Conventie van 1884 kunnen voortvloeien — het recht, èn in het belang van Zuid-Afrika als een geheel èn in het belang van den vrede en de vastheid der Zuid-Afrikaansche republiek, zijne vriendschappelijke raadgevingen aan te bieden met betrekking tot hen, die zich in de Republiek komen vestigen en in hoofdzaak Britsche onderdanen zijn. Op grond hiervan bespreekt Chamberlain vervolgens de voornaamste grieven der Uitlanders: in zake naturalisatie en stemrecht geeft hij, evenals indertijd lord Ripon, in overweging zich met den eisch van een vijfjarig verblijf tevreden te stellen en den vorm van den eed te wijzigen; hij meent, dat ten opzichte van het onderwijs, van de financiën, van het monopolie-sjsteem, van het beheer en het personeel der spoorwegen, van het politiewezen, verbetering dringend noodig is. „Terwijl ik" zoo gaat de minister voort — „aldus de grieven der Uitlanders opsom en toelicht, ben ik mij levendig bewust, dat zij niet kunnen worden weggenomen zonder omvangrijke veranderingen in de wet; mogelijkerwijze wordt de noodzakelijkheid hiervan niet ingezien door het meer conservatieve deel der burgers, dat niet tot het volle besef gekomen is van den toestand, welke in het leven is geroepen door den groei der groote gemeenschap van Uitlanders in de Republiek; maar ik hoop, dat zelfs dit deel der burgers door de jongste gebeurtenissen genoeg zal geleerd hebben, om in te zien, dat het ware belang van hun land gelegen is in het aannemen van voorstellen, die rechtmatige oorzaken van ontevredenheid wegnemen en de agitatie ontwapenen zullen, een agitatie, die, hoe onbeduidend zij ook geschenen moge hebben, toen zij onberaden een beroep deed op de beslissing van oorlog, toch altijd een bron van gevaar zal kunnen zijn voor het tegenwoordig regime." Tot slot heeft Charaberlain nog een ander goed middel tot oplossing van alle moeilijkheden; weliswaar is hij een fel tegenstander van autonomie voor Ierland, maar hij schroomt niet de Boerenregeering zelfbestuur voor den Rand warm aan te prijzen: locaal zelfbestuur, met wetgevende bevoegdheid voor zuiver locale aangelegenheden en onderworpen aan het veto van den President en den Uitvoerenden Raad; in die wetgevende bevoegdheid inbegrepen de macht om belasting op te leggen en te heffen, terwijl aan de regeering der Republiek een jaarlijksch tribuut betaald wordt tot een vast bedrag, dat bij tusschenpoozen zal worden herzien, ten einde rekening te houden met vermindering of toeneming der mijnindustrie; een eigen hooggerechtshof; eigen politie; eigen schoolwezen; eigen mijnbestuur en eigen beheer van alles wat de inwendige huishouding aangaat; eindelijk, voor wie in dit district wonen en politieke rechten hebben, geen stemrecht voor het wetgevend lichaam der Republiek of de presidentsverkiezing. Na dit alles geeft Chamberlain de verzekering, dat hij tot de ontwikkeling van de voorafgaande gedachten alleen gedreven is door vriendschappelijke gevoelens jegens den President en de Zuid-Afrikaansche republiek; „zij worden", zoo zegt hij, „niet aangeboden om iets te kort te doen aan het gezag van den President, maar als een oprechte en vriendschappelijke bijdrage vaii Harer Majesteit's regeering tot de regeling van een vraagstuk, dat voortdurend de rust van de Republiek en het welzijn en den vooruitgang van heel Zuid-Afrika in gevaar brengt." Gaarne zal hij de zaken met den President bespreken, indien deze naar Engeland zou kunnen en willen komen. Deze lijvige brief is gedagteekend 4 Februari, zooals reeds is aangestipt bestemd om ter kennis van Krüger te worden gebracht. Den 6en Februari echter zond Chamberlain per telegram een korte samenvatting van het stuk aan Robinson, ook weer om er mededeelin« O van te doen aan de regeering te Pretoria, tegelijk seinend, dat hij, Chamberlain, het uit politieke overwegingen noodig oordeelde, den brief openbaar te maken in de „London Gazette" van 7 Februari. Zulk een vreemde handelwijze gaf blijk van al bitter weinig deferentie voor de Zuid-Afrikaansche regeering; zij moest aan de zuiverheid van 's ministers bedoelingen twijfel wekken en kon onmogelijk bevorderlijk zijn aan de beoogde goede verstandhouding. Trouwens in den brief zelf kwamen wendingen voor, die hiertoe al even weinig geschikt waren, zooals de beschouwing over de conservatieve burgers der Republiek, maar deze hingen blijkbaar weer samen met Chamberlain's gansche opvatting van de verhouding tusschen Groot-Brittannië en de Republiek. En dit was stellig een verdienste van het stuk, dat het die opvatting zoo duidelijk uitsprak: de Conventie van Londen beheerscht die betrekkingen; zij onderwerpt de buitenlandsche verbintenissen der Republiek aan het toezicht en de goedkeuring van Engeland, en van verandering in deze controle kan geen sprake zijn; zij laat de Republiek vrij in hare binnenlandsche aangelegenheden, voor zoover zij dienaangaande geen bepalingen bevat, maar dit neemt niet weg, dat de Britsclie regeering aan het feit, dat vele Britten zich in de Republiek hebben gevestigd en aan het belang, dat heel Zuid-Afrika bij de toestanden in de Bepubliek heeft, het recht ontleent, zich met die binnenlandsche zaken te bemoeien, zij het dan ook slechts in dezen vorm, dat zij kritiek oefent en raad verstrekt, om veranderingen en verbeteringen aan te brengen. ^ au de zijde van Krüger en diens raadgevers werd niet minder dui- Krüger's antdelijk hun standpunt in het licht gesteld. Al dadelijk begonnen zij met woord, een nadrukkelijk protest tegen de openbaarmaking van Chamberlain's brief in de „London Gazette", terwijl zij, naar aanleiding der korte samenvatting in het telegram van 6 Februari, reeds bij voorbaat verklaarden, dat de regeering niet de minste bemoeienis, hoe goed ook bedoeld, met de binnenlandsche aangelegenheden der Republiek kou dulden. Dan volgde den 25en Februari een uitvoerige brief van Krüger aan Robinson, waarin hij betoogde, dat het noodzakelijk was tot overeenstemming te geraken over de punten, die bij een eventueel bezoek aan Londen wel of niet ter sprake zouden komen, opdat hij die punten zou kunnen overleggen aan den Volksraad, wiens verlof hij noodig had om de reis te ondernemen. Alvorens nu verschillende wenschen te berde te brengen, voor welker vervulling hij weliswaar niet vooraf positieve toezegging vraagt, maar wier zeer ernstige en gunstige overweging hem toch van te voren verzekerd moet zijn, schrijft de president: Ofschoon de regeering, zooals reeds is gezegd, geen inmenging in de binnenlandsche aangelegenheden zou kunnen dulden en de officiëele bespreking, met het doel om hierin veranderingen te vragen, zal vermeden moeten worden, wensch ik anderzijds, dat goed begrepen wordt, dat particuliere wenken, gegeven door ervaren staatslieden in het ware belang van het land en van zijne onafhankelijkheid, door mij altijd op hoogen prijs zullen worden gesteld, van welke zijde ook zij mogen komen. Dit beteekende dus, dat in de ambtelijke onderhandelingen de grieven der Uitlanders met ter sprake zouden worden gebracht En nu de wenschen van den President, de punten waarover de officiëele besprekingen wel zouden loopen: 1°. opheffing der Conventie van Londen, natuurlijk met inbegrip van art. IV; 2°. vervan-in" dier Conventie door een verdrag van vrede, handel en vriendschap, waarbij de bestaande privileges van Engeland op het gebied van handel en verkeer en de belangen der Britsche onderdanen in de Republiek behoorlijk zullen worden gewaarborgd op den voet der meest begunstigde natie, m welk opzicht de President bereid is te gaan tot het uiterste van wat redelijkerwijze kan worden verlangd; 3°. Verschaffing der noodige waarborgen tegen eene herhaling der schending van het grondgebied der Republiek van uit de landen der Chartered Companv of de Kaapkolonie, en tegen eene herhaling van orde verstorende militaire operaties en onwettige bewegingen van militairen, politie of zelfs particuliere personen op de grenzen der Republiek; 4°. vaststelling der vergoeding voor de directe en indirecte schade wegens den onlangs gezegden inval. Bovendien zijn er nog twee punten, waarvoor de President"wel met de voorafgaande verzekering van gunstige overweging vraagt maar die hij toch ernstig onder de aandacht der Britsche regeering WaTrl T} 6 ^en.gen; het zlJn: de afstand in eigendom van Swaziland aan de Republiek en een voor haar gunstige regeling over Zambaans- land en Umbegesa, en eindelijk, de intrekking van het charter der Chartered Gompany. Aan het slot spreekt Krüger de verwachting uit, da Harer Majesteits regeering zijne wenschen zal vervullen, in het belangen de Republiek, maar ook in dat van Engeland, „want hier, ,zo° pat hij voort —„zal het geschokte vertrouwen hersteld worden m dit land en in heel Zuid-Afrika; op die wijze zal de weg ge aand worden voor een harmonische samenwerking, voor de bevor- dering van wederzijdsche belangen, voor Let vormen van een vasten vriendschapsband, die noodzakelijk is, indien Zuid-Afrika een voorspoedige toekomst , een tijd van blijvenden vrede en rust zal tegemoet gaan. Zelf verklaar ik bereid te zijn — indien het mij mogelijk gemaakt wordt — niet tot een gedwongen, maar tot een vrijwillige samenwerking, en ik geloof met eenige zekerheid te kunnen zeggen, dat ik de tolk ben van iederen waren Afrikaander. Onderling vertrouwen moet de grondslag zijn van onze staatkundige beginselen, en van de zijde der Republiek zal dat vertrouwen nimmer te schande worden gemaakt." Natuurlijk is van Krüger's reis naar Londen niets gekomen: er zijn nog een paar stukken gewisseld, die echter slechts strekten, om van weerszijden de opvattingen nog wat meer nadruk te geven en het hemelsbreed verschil van standpunt opnieuw te doen uitkomen. Er is e'e'n punt, waarin de partijen overeenstemmen: beide beweren, dat zij het belang der Zuid-Afrikaansche republiek op het oog hebben en bovendien het welzijn van heel Zuid-Afrika, dat niet bestaan kan, wanneer geen samenwerking, herstel van rust en vertrouwen verkregen wordt. Maar hiermee houdt dan ook alle overeenstemming op, aan elk van beide zijden heeft men een geheel verschillend middel, om het gewenschte doel te bereiken. Te Londen bestaat het in het buigen van de regeering der Republiek voor Engeland's wil ten aanzien der Uitlanders, ten gevolge waarvan de invloed der Britten in het bestuur van het land spoedig zoo groot zal worden, dat op een geheele verandering in de politiek en op de verwezenlijking der Unie onder Britsch oppergezag gerekend mag worden; öf in de vorming van een autonoom Randdistrict, waardoor noodzakelijkerwijze op den duur voor dit gebied, het eenige dat aan de Britsche regeering om zijn uitnemende oeconomische beteekenis eigenlijk belang inboezemt, diezelfde gewenschte uitkomst zal bereikt worden. Te Pretoria daarentegen ziet men de ware remedie voor Zuid-Afrika in een geheelen ommekeer der Britsche politiek jegens de Republiek, in erkenning en herstel van jegens haar bedreven onrecht, in de opheffing van elke belemmering harer vrijheid van beweging door Britsche voogdij, in de onthouding van iedere bemoeienis met hare binnenlandsche aangelegenheden door de Britsche regeering. Het kon niet anders of deze uiteenzettingen moesten de verhouding chamberlain tusschen Londen en Pretoria verscherpen. Chamberlain, wien thans het rfg^asTaln" streven der Republiek nog eens duidelijk voor oogen was gesteld, trok En«elands hieruit de waarschuwing, om ten allernauwste toe te zien dat zij zich reïriteit". stipt hield binnen de grenzen der Londensche Conventie en om aan de door hem verdedigde aanspraken op bemoeienis met hare aangelegenheden, die hij op het belang van heel Zuid-Afrika grondde, zoo groot mogelijke uitbreiding te geven. Aan de andere zijde was men er op uit, zich hiertegen te verweren en aan de Republiek rang en rechten van een onafhankelijken staat te verzekeren. In het debat, dat van 1897 tot 1899 tusschen de regeeringen van beide landen werd gevoerd over de vraag, of sinds de Conventie van 1884 nog suzereiniteit van Engeland over de Zuid-Afrikaansche republiek bestond, poogde men, met toenemende scherpte, het wederzijdsch streven te rechtvaardigen. Sinds den zomer van 1896 was Chamberlain er zichtbaar op uit, de regeering te Pretoria op de vingers te tikken, of ook tegen de wetgevende maatregelen der Republiek nadrukkelijk verzet aan te teeke'nen, wanneer zij, naar zijne opvatting, met de bepalingen der Conventie in strijd geraakten; zoo deed hij, toen de Republiek uitleveringstractaten sloot met Nederland en met Portugal, en toen zij toetrad tot de BernerConventie; zoo deed hij vooral ten aanzien dier wetten, die aan de regeering bevoegdheid zouden verleenen om gevaarlijke personen over de grenzen te zetten en om immigranten, die zonder middelen van bestaan waren of leden aan besmettelijke ziekten, den toegang tot de Republiek te weigeren. Tegen de uitlegging, hierbij aan sommige artikels der Conventie door Chamberlain gegeven, kwam de regeering te Pretoria op; zij verdedigde eene andere interpretatie en stelde voor, dit verschil door arbitrage te laten beslechten. Met beslistheid wees de Britsche minister dat van de hand: „het zou", zoo antwoordde hij, „onvereenigbaar zijn met Engeland s positie als suzerein, die aan het volk der Zuid-Afrikaansche republiek onder zekere voorwaarden zelfbestuur had toegestaan, de uitlegging dier voorwaarden te onderwerpen aan scheidsrechterlijke uitspraak." Het schijnt mij niet twijfelachtig, dat in het hierop gevolgde debat Chamberlain het onderspit heeft gedolven, voor zoover het betrof het woord suzereiuiteit, dat stellig met opzet is weggelaten uit de Conventie van 1884. Dat hij evenzeer ongelijk had in het wezen der zaak, lijkt mij minder zeker, en nog minder, dat de bewering van de zijde der Boeren gegrond was, als zou de Republiek een onafhankelijke staat zijn. Hoe het echter met dit een en ander zijn mocht, de weigering der Britsche regeering om de voorgestelde arbitrage te aanvaarden liet geen twijfel, dat zij hare eenzijdige verklaring van de staatsrechtelijke verhouding aan de Republiek wilde opleggen en dat in het uiterste geval beslissing zou gegeven worden niet door juridische vertoogen maar door de macht van den sterkste. Aan eene regeering als de Britsche van deze jaren, waarin de aan- De hangers van een forsch imperialisme zoo grooten invloed hadden, was Afrikaander ook niet te verwachten, dat zij een arbitrale uitspraak zou gedoogen Smeerder-' in eene aangelegenheid, die, naar zij meende, voor hare gansche politiek heid in het in Zuid-Afrika van grooten gevolge kon zijn. Het was onmiskenbaar, piment dat sinds de Jameson-raid een tegenstelling tusschen Brit en Afrikaander (1898). zich ontwikkelde, die men vroeger niet gekend had, in ieder geval niet in die mate. De Afrikaander Bond had zich van Rhodes afgesvend; diens aanhangers, waarvan sommige vroeger ook lid van den Bond geweest waren, stichtten hunnerzijds de South African League, en in de Kaapkolonie streden deze twee vereenigingen — Rhodes was de ziel van de League — om de politieke macht, In 1898 bevocht de Bond, na een zeer heftigen strijd, de overwinning bij de verkiezingen voor het Kaapsche parlement, zij het ook met een zeer kleine meerderheid; een ministerie van Afrikaanders, met Schreiner aan het hoofd, kreeg de regeering in handen. In Na tal was het Afrikaanderdom niet sterk genoeg om zulk een succes te behalen, maar wat in de Kaapkolonie en aan gene zijde van de Yaal geschiedde, verscherpte ook daar de verhoudingen. Hoewel voorshands geen grond aanwezig was, om aan de loyaliteit der Afrikaanders in deze koloniën te twijfelen, gingen hunne sympathieën toch zeker naar de zijde van hun Transvaalsche stamgenooten, met wie zij door vele banden waren verbonden. En in nog sterker mate was dit het geval met de Boeren van OranjeA rijstaat, die nog daarenboven een politieke alliantie hadden met de Zuid-Afrikaansche Republiek. Al keurden de Afrikaanders buiten de Republiek de houding harer regeering geenszins in alle opzichten goed, al wenschten ook zij, dat door eenige tegemoetkoming aan de oeconomische en politieke grieven der Uitlanders de onrust in Zuid-Afrika gestild en de belemmeringen voor samenwerking en gedijelijke ontwikkeling van Zuid-Afrika mochten worden weggenomen, zij waren afkeerig van Britsch-imperialistische manieren. Bij de tegenstelling, die zich ontwikkeld had, moesten zij in meerdere of mindere mate hun eigen zaak zien in het verzet der Republiek tegen Britsche inmenging in hare aangelegenheden en kon hare regeering, zoo vreesden Britsche staatslieden, licht een vereenigingspunt worden voor het Afrikaanderdom. 24 Daarom moest vermeden worden wat haar aanzien kon verhoogen, hare stelling versterken, en diende integendeel het oppergezag van Engeland met allen nadruk te worden gehandhaafd. dMiheid'der ï" Eaud,district was llet> sedert de agitatie die aan de Jamesonuitianders ral was x00ra%egaan, eigenlijk niet weer rustig geworden: een korte blijft. poos trad een zekere kalmte in, die het gevolg was van de krachtsontwikkeling der regeering, doch in 1897 begonnen de klachten der mijnindustrie weer luide te klinken. De regeering benoemde in 1897 eene commissie van ambtenaren die, bijgestaan door mannen uit de nijverheid, een onderzoek naar de gegrondheid der grieven in te stellen en rapport uit te brengen had. Het rapport, dat zij samenstelde, sloeg verschillende ingrijpende maatregelen voor, die echter bij den Volksraad s echts voor een gedeelte instemming vonden, en ofschoon inderdaad meer dan ée'n verbetering tot stand kwam, bleef misnoegen over hetgeen ongedaan was gelaten de voldoening over wat tot stand kwam overheerschen; vooral over het dynamiet-monopolie met de daaruit voortv oeiende hooge prijzen, in mindere mate over de vrachttarieven op de spoorwegen en de invoerrechten op levensmiddelen — al werden deze aanmerkelijk verlaagd — werd bij voortduring bitter geklaagd. Evenmin kon de gemeentewet voor Joliannesburg van 1897 de klagers tot zwijgen brengen; men meende, dat de regeering hiermee slechts een schijn van eigen gemeentebestuur gaf aan de stad en haar in werkelijkheid onder nauw toezicht lueld. En anderzijds putte men een nieuwe grief uit de wijze, waarop in ditzelfde jaar de regeeriug een conflict tusschen aajr e°. ^ Hooo Gerechtshof oploste, ten gevolge waarvan aan alle rechterlijke ambtenaren de eed werd opgelegd, dat zij recht zouden doen overeenkomstig de wetten en de Volksraad-besluiten, zonder zich het recht aan te matigen, die wetten en besluiten aan de grondwet te toetsen; eveneens uit de perswet van 1896 en hare verscherping in 1898. Daarnaast duurden de oude klachten voort over gebrekkig financieel beheer, over de slechte toepassing der drankwet, over verwaarlozing van het ouderwijs van de kinderen der Uitianders, over het opcommandeereu van Britsche onderdanen. Toch was tot het midden van 1898 de agitatie niet groot, doch in den loop der tweede helft van dit jaar en in de eerste maanden van 1899 werd zij veel heftiger waarbij nu ook de oude eisch van politieke rechten op den voorgrond kwam en wel in den vorm van: gelijke rechten voor alle blanken. Het was de leuze, die aanvankelijk door Rhodes werd uitgegeven voor de South African League, en zeker was die League, in het bizonder de Johannesburgsche afdeeling, aan de snel aangroeiende agitatie niet vreemd. Of de mijn-kapitalisten er ook het hunne toe bijdroegen? Het is herhaaldelijk verzekerd, maar ook met stelligheid ontkend. Hoe dit zij, de beweging werd met kracht gedreven en met gretigheid werden gelegenheden aangegrepen om de regeering en hare ambtenaren zoo zwart mogelijk te maken en de tegenstelling tusschen Brit en Boer te verscherpen; gevallen, op zich zelf betreurenswaardig, maar die in normale tijden van ondergeschikte beteekenis zouden zijn geacht, werden nu opgeblazen tot groote gebeurtenissen en gepropageerd als kenschetsende voorbeelden van mishandeling der kleurlingen door de Boeren (het geval-Lombard) of van onduldbaar optreden der politie (het geval Ldgar en, daarmee samenhangend, het geval der verstoring van een protest-vergadering in het Amphitheater). Tegen dit drijven van de eene zijde werd door sommige bladen van den anderen kant, die de South African League en de kapitalisten als de aanstichters er van aanwezen, nauwe aaneensluiting van alle Afrikaanders over heel Zuid-Afrika aangeprezen; geen verdediging alleen, zoo vermaanden zij, doch ook aanval. Maar voorshands bleef de andere partij de aanvallende, en weldra greep zij naar een nieuw wapen: een petitie aan de koningin PeHtieS en van Groot-Brittannië werd in omloop gebracht en in Maart 1899 ver- contra-611 zonden met meer dan 21.000 handteekeningen. Deze „Humble petition Britsoh/en of British subjects resident on the Witwatersrand, South African andere m" Republic, to Her most gracious Majesty Queen Victoria", gaf een lange landere' opsomming van grieven en klachten tegen de regeering der Republiek, verklaarde, dat „the condition of Your Majesty's subjects in this State has indeed become well nigh intolerable" en verzocht ten slotte „to cause an enquiry to be made into grievances and complaints enumerated and set forth in this humble petition, and to direct Your Majesty's Representative in South Africa to take measures which will secure the speedy reform of the abuses complained of, and to obtain substantial guarantees from the Government of this State for a recognition of their rights as British subjects". Het duurde niet lang, of van de andere zijde werd deze zet beantwoord door eene korte petitie aan de regeering der Zuid-Afrikaansche Republiek, waarin de onderteekenaars, allen Uitlanders, „British, American, German, French, Dutch, and subjects of other nationalities," verklaarden, dat hun het verzenden van een petitie vol klachten aan e koningin van Engeland was ter oore gekomen, en dat zij de gegrondheid dier klachten ontkenden: „that vour petitioners have gathered from a very reliable source that the petition to Her Majesty the Queen of England has been caused by the capitalists, not by the public; and that if the capitalists attam their object, it would be detrimental to the w o e pu ie, including the Uitlanders; that your petitioners wish to *7 ;°Urr10UrS the fullest assurance that they are perfectly satisfied with the Government of this State and with the administration there- ° ' a'!. at We WIsh to Jlave no other Government. We do not sav that this Government is without its faults, but we know and trust, if any grie\ances did exist, that the sarne could be removed between us and e Government without the interference of any foreign Power, and without the advice of capitalists; wherefore your petitioners humbly pray that your Honours will send copies of this petition to the different Governments to which we belong, especially to the English, American, German, French and Netherlands Governments, and we hope that by dorog so all misunderstanding and false reports of rumours and alleged gnevances may be lost sight of for all time to come". Aldus werd in deze petities ook het groote strijdpunt tusschen de regeeringen te Londen en te Pretoria bepleit: het eene vraagt inmenging van Engeland m de inwendige aangelegenheden der Republiek, het andere noemt alle inmenging van een vreemde mogendheid, waarbij het echter alleen Engeland op het oog heeft, uit den booze. Want aan redelijken twijfel schijnt het met onderhevig, dat op dezen tijd Chamberlain meer en meer tot tusschenkomst neigde, al had hij vroeger ook nadrukkelijk erkend; dat de Conventie van 1884 geen inmenging in de binnenlandsche zaken van de Republiek toeliet, en al had hij slechts het recht van vriendschappelijke raadgevingen opgëeischt. En in zulk een neiging werd hij ten krachtigste gesterkt door sir Alfred Milner die in Mei 1897 de opvolger was geworden van Robinson als hooge' commissaris en gouverneur van de Kaapkolonie, een imperialistisch geestverwant van den minister van koloniën, man van bekwaamheid, Het politiek zooals hlJ ln EgJPte bewezen had. erdoor , "ett f °Pme;keliJk- de agitatie in het Randdistrict juist sinds Engeland. laatste maa»den van 1898 zoo snel zulk een heftig karakter aannam atf^u^ rJ ™ i8" ,r SP°edi^ Ieidde tot een beroep op Engeland-s met het tusschenkomst. Bepaald verband te bewijzen tusschen deze verschijnselen Duiteche rflk. en de internationale positie van Engeland zal waarschijnlijk niet mogelijk zijn, maar het verdient toch wel de aandacht, dat de gebeurtenissen in de Zuid-Afrikaansche republiek zulk een scherpe wending namen op een tijd, die de Engelsche regeering buitengewoon gelegen kwam. Kitchener had in September 1898 de verovering van het Mahdi-rijk volbracht; in November eindigde de Fasjoda-crisis met Frankrijk, dat, onvoldoende toegerust en van binnenlandsche onrust vervuld, getoond had den strijd tegen het Britsche rijk niet te durven aanvaarden; in Maart 1899 volgde de conventie, die de wederzijdsche rechten bepaalde. "V oor een hinderlijk optreden van het Duitsche rijk behoefde geen vrees te bestaan: het ministerie-Brisson, met Delcassé als minister van buitenlandsche zaken, had duidelijk getoond, van overleg met Berlijn afkeerig te zijn, en evenals in 1896, na de afwijzende houding van het ministerie-Bourgeois, was de Duitsche politiek daarop weer bij Engeland haar voordeel gaan zoeken, dat haar gaarne tegemoet kwam. Wat zij wellicht te Parijs had willen tot stand brengen met Frankrijk, bereikte zij nu met Engelaud: in het najaar van 1898 trof zij met de Britsche regeering eene overeenkomst over de Portugeesche koloniën, die geheim werd gehouden, maar waarschijnlijk betrekking had op een eventueele verdeeling. Daarop volgde in het voorjaar van 1899 een bezoek van Rhodes aan Berlijn, die er onderhandelingen kwam voeren over de bevordering van het verkeer in Afrika: afspraken werden getroffen over de uitbreiding van het spoorwegnet in Zuid-Afrika, waarbij voor de belangen van Duitsch Zuid west-Afrika werd gezorgd, en Bhodes had het succes, dat hij voor de trans-atlantische telegraaf-maatschappij verlof kreeg, de lijn, die door het heele werelddeel zou loopen van Noord tot Zuid, door Duitsch Oost-Afrika te bouwen. Wel waren de tijden veranderd sinds 's Keizers vermaarde telegram aan Krüger! Maar voor Engeland was die verandering zoo gunstig mogelijk, en zooals thans de omstandigheden lagen, behoefde het van de Europeesche regeeringen geen moeilijkheden in. zijn Zuid-Afrikaansche politiek te vreezen. Ook op die der Vereenigde Staten had zij reden gerust te zijn: in den oorlog die zoo juist gevoerd was tusschen de Vereenigde Staten en Spanje (waarover in een volgend hoofdstuk) had de welwillende houding van Engeland jegens de Angel-Saksische broeders iedere inmenging van Europeesche mogendheden ten behoeve van Spanje onmogelijk gemaakt, en dientengevolge was de onaangename verhouding van enkele jaren vroeger geheel gewijzigd: een Engelsch-Amerikaansche vriendschap scheen op te bloeien. De omstandigheden waren dus sinds het najaar van 1898 zoo gunstig mogelijk voor een krachtig doortasten in Zuid-Afrika. Zou het louter toeval zijn, dat in dienzelfden tijd de agitatie aan den Rand zulk een omvang nam en zoo dreigend werd? In December 1898 en in Januari 1899 heeft Milner te Londen vertoefd, om met Chamberlain den toestand van Zuid-Afrika te bespreken. Is het toeval, dat zijne berichten sedert zijn terugkeer duidelijk de strekking hebben, te doen uitkomen dat de toestand in de ZuidAfrikaansche republiek onhoudbaar is? Dat dan spoedig de petitiebeweging begint, die tusschenkomst van Engeland vraagt? Dat daarop aan den Rand weldra verschillende meetings worden belegd, waarin moties worden aangenomen, die gelijke rechten voor alle blanken in de Republiek de eenige aannemelijke regeling noemen? Uiti^dOT». ^6Ze m0t'eS édelen ten doel, de maatregelen, waartoe de regeering beweging, ge- Republiek zich bereid toonde, als geheel onvoldoende te veroor- ^He'bianken1 deelen' Sedert den aanvang van 1899 was president Krüger bezig met eisehecde. nieuwe plannen om aan de oeconomische en politieke grieven der Uitlanders tegemoet te komen; in het laatst van Februari werden, door bemiddeling van den heer Lippert, officieuze besprekingen ingeleid tusschen een aantal belanghebbenden in de mijnindustrie en enkele leden der regeering, zij werden in Maart voortgezet, maar leidden niet tot overeenstemming, allermeest ten gevolge der kwestie van het stemrecht, waarvoor van de zijde der Uitlanders dezelfde voorwaarden werden geeischt als vroeger door de Engelsche regeering waren aanbevolen: een vijfjarig verblijf en verandering van den eed. Zoover wilde de regeering geenszins gaan. Krüger bracht zijn plannen persoonlijk voor het publiek in redevoeringen, die hij in het laatst van Maart en op 1 April op verschillende plaatsen, ook te Johannesburg, hield, en waarin hij, wat het stemrecht betrof, beloofde aan den Volksraad aan te bevelen den termijn voor de verkrijging van het volledige recht terug te brengen van 14 op 9 jaar. Doch bij de tegenpartij vond dit niet den minsten ingang; in April werden de talrijke vergaderingen belegd, waarin de Miiner, hooge reeds vermelde gelijkluidende moties werden aangenomen, die door Commissaris Milner getrouwelijk naar Londen werden overgeseind. Maar blijkbaar Kaapkolonie, ac^tte l'eze nu den tijd rijp voor interventie: in een zeer uitvoerig dringt te telegram van 4 Mei — natuurlijk bestemd om later in een „blue- interventie book" omler de 00?en van het Britsche parlement en publiek te worden aan. gebracht drong hij beslist op tusschenkomst aan; hij meende, dat er overvloedige reden toe was en was niet spaarzaam met woorden en argumenten, die wel berekend waren om op het Britsche gemoed een diepen indruk te maken. „The spectacle of thousands of British subjects kept permanently in the position of helots, constantly chafing under undoubted grievances, and calling vainlv to Her Majesty's Government for redress, does steadily undermine the influence and reputation of Great Britain and the respect for the British Government withm the Queen's dominions. A certain section of the Press, not in the Transvaal only, preaches openly and constantly the doctrine of a Republic embracing all South Africa, and supports it by menacing references to the armaments of the Transvaal, its alliance with the Orange Free State, and the active sympathy which in case of war it would receive from a section of Her Majesty's subjects. I regret to say that this doctrine, supported as it is by a ceaseless stream of mahgnant lies about the intentions of the British Government, is producing a great effect upon a large number of our Dutch fellow colonists. Language is frequently used which seems to imply tliat the Dutch have some superior right even in this colony to their fellow citizens of British birth. Thousands of men peaceably disposed and, if left alone, perfectly satislied with their position as British subjects, are being drawn into disaffection, and there is a corresponding exaspiration on the side of the British." Er is maar één middel om hieraan een eind te maken: een duidelijk bewijs, dat de Britsche regeering zich niet wil laten verdringen uit hare positie in Zuid-Afrika. En het beste bewijs zoowel van hare macht als van hare rechtvaardigheid zou zijn, voor de Uitlanders in de Transvaal een billijk aandeel te verkrijgen in het bestuur van liet land, dat alles aan hunne inspanning verschuldigd is. Den 10en Mei verzond Chamberlain een langen brief aan Milner, die een terugslag is op dit telegram, al wordt het er niet in genoemd. Hij is geschreven naar aanleiding der petitie aan de Koningin, waarvan hij in hoofdzaak een paraphrase is; in het laatste gedeelte betoogt hij, dat de Britsche regeering met groot geduld en omzichtigheid tegenover de Republiek heeft gehandeld, in de hoop dat hare regeering de noodige stappen zou doen om billijke grieven weg te nemen. „They (het Britsche ministerie) are most unwilling to depart from their attitude of reserve and expectancy, but having regard to the position of Great Britain as the Paramount Power in South Africa, and the duty incumbent upon them to protect all British subjects residing in a foreign country, they cannot permanently ignore the exceptional and arbitrary treatment to which their fellow-countrymen and others are exposed, and the absolute indifference of the Government of the Repu- blic to the friendly representations which have been made to them Chamberiain on the subject." De ministers hopen nog, dat de regeering der Renuvergt nog een 11 • i , . . , r ontmoeting van politiek moge veranderen} en ten bewijze van hunne be- van Milner en geerte om hartelijke betrekkingen met de Republiek te onderhouden Krüger. .. , , , , , ,, . . 1 ' gaven zij Jiet denkbeeld in overweging van eene samenkomst tusschen president Krüger en Milner, in de hoop dat: „you (Milner) may arrivé, in concert with the President, at such an arrangement as Her Majesty's Government could accept and recominend to the Uitlanders-population as a reasonable concession to their just demands.'" Yan dezen brief moest een copie verstrekt worden aan de regeering der Republiek en aan de petitionarissen. Het was de inleiding van de door Milner aanbevolen tusschenkomst. Weliswaar scheen, door het voorstel tot de samenkomst, Chamberiain nog te willen blijven binnen de grenzen van „vriendschappelijke raadgevingen," maar de geheele toon en de inhoud van het stuk lieten geen twijfel aan zijne bedoeling, die ten overvloede nog duidelijk werd gemaakt door zijn last om het mee te deelen aan de petitionarissen. In de samenkomst zou Krüger geen raadgevingen ontvangen, maar hij zou toezeggingen moeten doen, die de Engelsche regeering bevredigden; deed hij dat niet, dan zou deze tot andere maatregelen overgaan. En dat de President het denkbeeld van eene samenkomst, die hem in zulk een brief werd aanbevolen, zou aanvaarden, liet zich bovendien kwalijk verwachten. Geruimen tijd echter voordat Milner dit stuk ontving, was hij ook van gansch andere zijde aangezocht om eene samenspreking met president Krüger te houden. Het waren de eerste mannen onder de Afrikaanders, Hofmeyr, Schreiner en Steyn, sinds 1896 president van Oranje Vrijstaat, die terzelfder tijd dat Chamberiain zijn brief schreef, dit denkbeeld aan Milner aanbevalen; bekommerd over den dreigenden loop van zaken en vol begeerte om den vrede te bewaren, hoopten zij het oprijzend gevaar te bezweren door eene gedachtenwisseling tusschen Krüger en Milner, ondernomen in een geest van verzoening en met den wederzijdschen wil om door concessies tot een vergelijk te komen, en wel op onzijdig terrein, te Bloemfontein. Krüger had zich tot een samenkomst bereid verklaard; Milner vroeg instructie te Londen en kreeg last, Steyn te antwoorden, dat een brief onderweg was, waarin de Britsche regeering het denkbeeld van een onderhoud met Krüger had geopperd, in de hoop dat — en dan volgden de hierboven aangehaalde woorden uit den brief; dat hij het beter zou achten de conferentie te houden te Kaapstad of te Iretoria, maar dat hij toch bereid was naar Bloemfontein te komen. Krüger kreeg van dit antwoord weer mededeeling, en hoewel hij er niet mee ingenomen was, bleef hij, zoo seinde hij, tot de samenkomst te Bloemfontein bereid en zou hij gaarne ieder voorstel bespreken, dat tot eene goede verstandhouding tusschen de Republiek en Engeland en tot handhaving van den vrede in Zuid-Afrika strekken kon, mits de onafhankelijkheid van de Republiek niet werd aangetast. Zoo hield hij zich op het oude standpunt: geen inmenging in de binnenlandsche zaken der Republiek, die onafhankelijk is, wel vriendschappelijke bespreking. Van 31 Mei—5 Juni hebben Krüger en Milner in de hoofdstad van Ontmoeting Oranje ^ rijstaat geconfereerd, waarbij Fischer, lid van den Uitvoeren- van Bloemden Raad van dien staat, als tolk dienst deed; op den laatsten dag zonde^ucc^ nam men afscheid zonder tot overeenstemming te zijn gekomen. Het eemge punt, dat uitvoerig werd besproken — dit was de wensch en de taktiek van Milner — was het stemrecht: hij stelde voor, dat het volle stemrecht zou gegeven worden aan iederen vreemdeling, die vijf jaar gewoond had in de Republiek, zijn voornemen te kennen gaf om er te blijven wonen en den eed aflegde, dat hij aan de wetten gehoorzamen, alle plichten van het burgerschap vervullen en de onafhankelijkheid van het land verdedigen zou. Indien men er op let, dat de bedoeling niet was, deze bepalingen alleen voor nieuwe inkomelingen te doen gelden maar voor allen, die in de Republiek gevestigd waren, zal men begrijpen, dat in het oog van Krüger dit voorstel geheel onaannemelijk was. Van zijn kant kwam hij echter met een ontwerp, dat hij aan den Volksraad wilde voorleggen: het stelde voor nieuwe immigranten, die aan zekere eischen van welstand voldeden, de gelegenheid open, om na zeven jaar het volle stemrecht te verkrijgen: ten aanzien van personen, die vóór 1S90 zich in de Republiek hadden gevestigd, werd die termijn gebracht op twee en een half, voor hen, die er minstens twee jaar woonden, op vijf jaar; de eed werd gelijk gemaakt aan dien in Oranje rijstaat en door verandering der verdeeling van de zetels eene uitbreiding van het aantal der vertegenwoordigers van den Rand verkregen. Krüger gaf daarbij te verstaan, dat de aanneming van zulk een ontwerp door den ^ olksraad niet was te verwachten, tenzij de Britsche regeering er in toestemde, om in de toekomst geschillen betreffende de Conventie te onderwerpen aan arbitrage, die — dit was eene toevoeging, om baar voor Engeland aannemelijk te maken — niet aan een vreemde mogendheid zou worden opgedragen. Milner achtte het ontwerp onvoldoende en men kwam elkaar niet nader. wederzfd- Van dezen tijd af begonnen van Britsche zijde militaire toebereidselen, Stoeru°tingen" ^'e ^et aanwel,den van gewel formeel verklaard door de Republiek, doch haar opgedrongen door het groote Britsche rijk. Dit was ook de meening der regeering van Oranje-Vrijstaat; op eene vraag van Milner aan Stejn, of de handeling der Republiek door hem werd gesteund, antwoordde de president, dat de politiek en het gedrag der Engelsche regeering zulk een ontwijfelbare en onrechtvaardige aanval waren op de onafhankelijkheid der Zuid-Afrikaansche republiek, dat aan Oranje-Vrijstaat geen andere weg overbleef dan zijne verplichtingen krachtens zijn verdrag met die Republiek na te komen. Gezamenlijk vingen de twee republieken de hachelijke worsteling aan. Een hachelijke worsteling voor de Boeren. Ook voor het Britsche De kansen njk.J I)e overgroote massa der Britten zou in 1899 zulk eene vraag ongetwijfeld bespottelijk en ongepast hebben gevonden. In de laatdunkendheid van den toon, dien Chamberlain voerde tegenover de Boerenregeering, straalt zijne kleinachting duidelijk door, en tot op het laatst oordeelden hij en Milner het blijkbaar geenszins onwaarschijnlijk, dat de Boeren, bang geworden voor John Buil', dreigende vuist, in hun schulp zouden kruipen. Niet ten eenenmale ontbrak het in Engeland aan een beter inzicht in de bezwaren van den oorlog, waarop zoo luchthartig werd aangedreven: „indien het tot dezen oorlog komt" zoo voorspelde de oude ervaren lord Wolseley - „zal het de ernstigste worden, dien Engeland ooit gehad heeft." Doch dat was eene uitzondering. Over het algemeen achtte men het, zoowel in ambtelijke kringen als onder het publiek, een onderneming van weinig beteekenis om dat handjevol Boeren klein te krijgen, en het groote meerendeel der natie stemde met Chamberlain's politiek in. Weliswaar liet zich ook een andere meening hooren. Op het eind van 1898 had Harcourt, die sinds een paar jaar de leider was geweest van de liberalen, zich teruggetrokken uit het partijbestuur, gevolgd door John Morley; beide mannen waren er wars van geworden wegens het jingoïsme of het imperialisme, waardoor ook een deel der liberalen zich bezield toonde. Tot leider der partij in het Lagerhuis was nu Henry Campbell-Bannerman gekozen, en deze had reeds in Juni, toen toebereidselen tot het aanwenden van geweld werden gemaakt, openlijk verklaard, dat naar zijne meening het nemen van militaire maatregelen door niets werd gerechtvaardigd. Hij en sommige zijner partijgenooten schroomden ook niet hunne afkeuring uit te spreken, toen eenmaal de oorlog was begonnen; van die zijde werd de oorlog gebrandmerkt als een misdaad en een grove fout, waarvoor niet de Boeren verantwoordelijk waren maar de regeering, voortgedreven door de kapitalisten van den Rand Maar by de massa vonden die woorden geen ingang: de gebeurtenissen van den laatsten tijd hadden haar zelfbewustzijn en haar oorlogszuchtigen geest geprikkeld; de herinnering aan Majoeba hinderde nog velen als een vlek op het wapenschild, die moest worden uitgewischt, en daaren- boven had de eenzijdige voorlichting der pers ook eene opvatting gevestigd, dat die Boeren schandelijk onrecht bedreven zoowel aan kleurlingen als aan Britten. De meeste Britten gingen te gast aan de voorstelling, dat zij ook nu weer, evenals altijd, de verdedigers waren van menschelijkheid en recht, en dat de grootheid van het Britsche rijk zou uitschijnen met nieuwen luister. Dat Canada en de Australische koloniën spoedig contingenten zonden om aan den krijg deel te nemen, bewees op streelende wijze, hoe nauw zij zich verbonden gevoelden met het moederland, deelen vaii het groote wereldrijk. Tegen dit wereldrijk den strijd aan te binden mocht voor de zwakke Boerenstaten wel hachelijk heeten! Was het niet een hopeloos beginnen? Stellig niet naar het oordeel van menigeen. Hoe ongelijk de krachten ook mochten schijnen, voor het oogenblik beschikte Engeland niet over een overmacht, sterk genoeg om zijne wel toegeruste tegenstanders te verpletteren, en het was de vraag, met het oog op de betrekkelijke zwakte van zijn leger, in vergelijking van de talrijke belangen, die over de gansche wereld moesten worden beschermd, of het zulk eene overmacht zou kunnen overbrengen naar Zuid-Afrika. Stellig zou het daartoe niet in staat zijn, wanneer Europeesche interventie het dwong op eigen bescherming verdacht te zijn. In hoeverre de mogelijkheid of waarschijnlijkheid van zulk eene tusschenkomst een factor geweest is in de berekeningen der leidsmannen van de Republiek, is niet met zekerheid te zeggen, maar zij waren door de Nederlandsche en Duitsche regeeringen wel gewaarschuwd, dat zij hierop niet hadden te bouwen. Inderdaad was de politieke constellatie er zeer ongunstig voor. De twee mogendheden, wier samenwerking vereischt zou zijn voor zulk een optreden, waren het Duitsche rijk en Frankrijk; wat er waar of onwaar moge zijn van de bewering, dat in 1899 nogmaals eene vruclitelooze poging zou zijn gedaan om de Fransche regeering tot onderhandeling met het Duitsche rijk te bewegen, zeker is het, dat de verhouding tusschen Berlijn en Parijs zeer koel was. Daarentegen werden, zooals Goede ver- reeds is vermeld, de goede betrekkingen tusschen de Duitsche en de standhouding "u i i» • 11 , tusschen het -^ngelsche regeering aangekweekt; een nieuw bewijs van de waarde, Bntsche rijt die men te Londen hieraan hechtte, werd gegeven door de tegemoet- 0n Duitsch- i i i j • _ land. Samoa. ^omende houding van Groot-Britannië m de moeilijkheden over Samoa, welke in 189S en 1899 opnieuw waren gerezen. In spijt der regeling van 1889 (zie bladz. 196) waren de drie toezicht houdende mogendheden weder in conflict geraakt, toen in 1898 een troonstrijd was uitgebroken; aanvankelijk werkten de Vereenigde Staten en Engeland samen, en in het voorjaar van 1899 werden de gemoederen in liet Duitsche rijk er warm over; een voorloopige schikking, die het gezamenlijk toezicht handhaafde, voorkwam verdere moeilijkheden voor het oogenblik, maar de noodzakelijkheid werd toch gevoeld, om te geraken tot eene volledige scheiding der wederzijdsche rechten. Hierover werden in zomer en najaar onderhandelingen gevoerd, die op velerlei bezwaren stuitten en in de Duitsche pers scherp werden beoordeeld. Hebben deze strubbelingen misschien bij sommigen ook nog verwachtingen opgewekt van eene spanning die aan de Boerenrepublieken ten goede zou komen? In ieder geval zorgde de Engelsche regeering zulk een steen des aanstoots weg te nemen: bij de verdragen van 24 November en 2 December 1899 werden de Samoa-eilanden verdeeld tusschen de Vereenigde Staten en het Duitsche rijk; wat oostelijk lag van den 17en meridiaan werd aan de eersten, het overige aan het tweede toegewezen, terwijl Engeland zich met eenige kleinere eilanden, in hoofdzaak met de Tongogroep tevreden stelde. Aan deze groote toegevendheid van Engelschen kant waren de Zuid-Afrikaansclie verhoudingen stellig'geenszins vreemd, waarvan dus het Duitsche rijk profijt trok. Chamberlain achtte dientengevolge de betrekkingen zoo goed, dat hij den 29en November in een redevoering gewaagde van de overeenstemming der staatslieden van Engeland, de Vereenigde Staten en het Duitsche rijk en van een nieuwen driebond tusschen het Germaansche ras en de twee groote takken der Angelsaksen. Zoover was het nu weliswaar nog niet, maar voor de Boeren was toch inderdaad uit de politieke verhoudingen der groote mogendheden zeer weinig hoop te putten. Maar vermoedelijk hebben zeer velen de kansen, om alleen met eigen krachten den vijand te benarren en tot onderhandelen te dwingen geenszins ongunstig geacht, daarbij ook hopende op de aansluiting der Afrikaanders in Kaapkolonie en Natal. En de aanvang van den oorlog scheen die goede verwachtingen te rechtvaardigen. De vijandelijkheden werden geopend aan de westzijde met het afsnijden Mafeking, en insluiten van Kimberlev, waar Cecil Rh odes zich bevond, door een Kimberiey en Vrijstaatsch Commando onder Wessels, terwijl hetzelfde gebeurde met Ladysmith' Mafeking, veel noordelijker aan de spoorlijn, door een Transvaalsche afdeeling onder P. Cronje; het eerste werd verdedigd door een paar duizend man onder kolonel Kekewich, het tweede door een 1000 man onder kolonel Baden-Powell. Voorshands echter vielen de belangrijke gebeurtenissen voor aan de zijde van Natal, waar een Britsche legermacht, ongeveer 13000 man sterk, in den noordelijken driehoek was samengetrokken onder het bevel van generaal White. Hiertegen richtte zich de hoofdmacht der Boeren. Hoe groot was die? ') Dit is bezwaarlijk te schatten: meer dan 35 a 40 duizend man schijnen zij nimmer onder de wapenen te hebben gehad, jong en oud te zamen. Ook het totaalcijfer der Transvaalsche en Yrijstaatsche troepen, die in October onder opperbevel van Joubert van verschillende kanten Natal binnendrongen, is met nauwkeurig op te geven, misschien van 15 tot 20 duizend man, misschien minder. Verschillende bloedige gevechten van 20—24 October (Talana-kop, Elandslaagte, Rietfontein) hadden ten gevolge, dat de Britten, ondanks een enkel succes, werden teruggeworpen naar Ladysmith, waarop de verschillende afdeelingen der Boeren uit het Oosten, het Noorden en het Westen convergeerden. Eene poging van White om eene insluiting te voorkomen, leidde tot den slag bij Modderspruit op 30 October, waarin de Engelschen met ernstige verliezen — ook aan gevangenen en geschut — werden teruggedreven; een nieuwe aanval, op den volgenden dag, had geen beter succes, en met zijn heele krijgsmacht was hite thans ingesloten te Ladysmith. De Boeren waren meester van al de omliggende hoogten en begonnen het beleg. tiet was ongetwijfeld een prachtig begin, dat echter eerst recht van belang zou worden wanneer werkelijk Ladysmith spoedig bemachtigd werd, want zoolang dat niet geschiedde, werd een zeer aanzienlijk deel van de Boerenmacht door de belegering vastgehouden en een krachtige, snel voortdringende beweging der Boeren sterk belemmerd. Weliswaar drongen zij dieper in Natal door, bezetten het gewichtige Colenso, dat door de Engelsche troepen was verlaten, en vervolgens 'VT eenen, deden dan een verkenningstocht bij Estcourt, maar zij tastten de toen nog zeer zwakke Engelsche macht, die in Natal beschikbaar gebleven was, niet krachtig aan. En weldra werden zij nu zelf aangevallen. Geen Sir Bed vers Buller, door de Britsche regeering tot opperbevelhebber Ti^de6n benoemd, was 30 October te Kaapstad aangekomen, in de eerste helft Kaapkolonie. " !) Kleine commando's van vrijwilligers — Duitschers, Franschen, Ieren, Italianen, Nederlanders, Scandinaviërs — zijn uit de Uitlanders gevormd en hebben hun bloed voor de Boerenzaak geofferd, maar natuurlijk vormden zij allen te zamen toch slechts een klein getal; de Boeren der beide Republieken moesten de strijdmacht leveren. van November gevolgd door een reeks van transportschepen, die de voor Zuid-Afrika bestemde troepen aanbrachten. Zij werden grootendeels op Durban gedirigeerd ten behoeve van den strijd in Natal, maar een niet onaanzienlijk gedeelte moest hij voor andere doeleinden bestemmen: ongeveer 13000 man, waarbij eenige der vermaardste regimenten van het Engelsche leger, werden aan lord Methuen toevertrouwd, om Kimberley te gaan ontzetten; een 4000 man onder generaal Gatacre, een 8000 onder generaal French — deze was nog juist uit Ladysmith ontsnapt vóór de volledige insluiting — moesten in het Noorden van de Kaapkolonie de daar dreigende gevaren bezweren. Dit was het krijgstooneel, waarop de aandacht het minst was gevestigd en dat toch van groot belang mocht heeten. Bij al den voorspoed der Boeren gedurende de eerste maand bleef hun e'én succes onthouden, dat van het grootste gewicht zou zijn geweest en waarop zij wel gerekend, althans gehoopt hadden: de Afrikaanders in de Kaapkolonie schaarden zich niet aan hunne zijde: in Natal mochten een paar honderd Afrikaanders zich bij het Boerenleger voegen, uit de Kaapkolonie eenige naar de Republieken trekken en aan den strijd deelnemen, van een algemeene beweging was geen sprake. Het zou, gesteld dat de lust bij de meerderheid bestond, ook uiterst hachelijk zijn in beweging te komen, omdat Britsche troepen in de Kaapkolonie aanwezig waren en bij de Afrikaanders organisatie en leiding ontbraken. Maar daarom juist zou het van groot gewicht geweest zijn voor de Boeren, om hier door krachtig en snel doortasten op de stemming hunner stamverwanten zooveel mogelijk in te werken. Dit echter werd nagelaten, waarschijnlijk uit gebrek aan genoegzame strijdkrachten. Eerst den 1" November begonnen commando s uit den A rijstaat de Oranjerivier over te trekken onder generaal Schoeman, maar noch hun aantal noch hun leiding was voldoende; Schoeman, weifelend en over voorzichtig, was niet de aanvoerder die hier noodig geweest was. In de districten Colesberg en Burgersdorp, waar zij binnendrongen, werden zij bij hun voortdringen wel met gejuich begroet, vielen sommigen hun bij, hadden zij stille medewerking, maar zij traden hier in het Noorden van de Kaapkolonie lang niet met voldoenden nadruk en succes op, om tot algemeene aansluiting uit te lokken, en ten aanzien van belangrijke strategische punten, van beteekenis vooral om de spoorwegverbindingen van Kaapstad en Port Elisabeth met het Noorden te verbreken, werden ernstige verzuimen gepleegd. 25 Modderrivier en Mage:sfontein. Stormberg. Colenso. In November begon Methuen zijn opmarsch om Kimberley te ontzetten: den 16" November trok zijn voorhoede de Oranjerivier over Ü1J üelmont stuitte hii on flfi T^npppn rxnrïöi. T* „o xt u V v^iuiijc ca ue ia Keil, die J ~ November werden teruggedrongen, maar wat noordelijker bii Graspan, nieuwe stellingen innamen, waaruit zij den 25" moe'sten wijken; dan nestelden zij zich zeer sterk bij de Modder- en de Eietnvier Den 2S«n November vielen de Engelschen hen hier aan- den ganschen dag werd heftig gestreden, waarbij vooral aan Engelsche'zijde zeer ernstige verhezen werden geleden; aan het einde van den zwaren dag had Methuen zeer weinig gewonnen op de Boeren, maar niettemin besloot Cronje m spijt van De la Beij, dat de stellingen moesten orden ontruimd; hij nam daarop een zeer sterke positie in bij Scholtznek en Magersfontein, die geducht werd verschanst. Hiertoe werd den Boeren alle tyd gelaten, want na den laatsten slag oordeelde Methuen het noodig versterkingen af te wachten, alvorens verder op te rukken versterkingen, die niet alleen voor den aanval maar ook tot beveiliging van zijne verbindingslijnen moesten dienen. Zoo werd het 10 December eer hij den strijd hervatte met een geweldige kanonnade van Scholtzne-, want daar waande hij de Boeren samengetrokken, terwijl hij van iun positie te Magersfontein onkundig was. In den nacht van den 10et> op den 11- liet hij den opmarsch tegen Scholtznek beginnen; omstreeks vier uur begon de slag, gewoonlijk de slag bij Magersfontein genoemd waarin de stormaanvallen der Britten bloedig werden gestuit door het overstelpend geweervuur der Boeren; Methuen moest terugwijken en keerde terug naar het kamp bij Modderrivier. Den dag tevoren, den 10- December, hadden ook in de Kaapkolonie de Bntsche troepen eene poging om eene boerenstelling te forceeren met zware verliezen moeten bekoopen; onverantwoordelijke zorgloosheid van generaal Gatacre, die, zonder verkenningen te hebben gedaan, de Boeren bij Stormberg aanviel, had een gevoelige nederlaag ten gevolge, die hem noopte naar Sterkstroom terug te trekken. De tijdingen der neerlagen van de generaals Gatacre en Methuen hadden reeds een diepen indruk gemaakt op het Engelsche volk: daar me ce eemge dagen later de telegraaf nieuwen ernstigen tegenspoed, lans van sir Redvers Buller, den opperbevelhebber, zelf. Deze, aan e hoofd van 20 a 25000 man met talrijk geschut, had zich het ontzet van Ladysmith ten doel gesteld, waar White zich kloekmoedig bleef verdedigen en enkele malen bij uitvallen de zorgeloosheid der Boeren gevoelig strafte. Tegen den aanrukkenden vijand had een gedeelte der Boerenmacht onder bevel van generaal Louis Botha zeer sterke stellingen ingenomen aan de Toegela. Ook hierop ondernamen de Engelschen eerst twee dagen lang, den 13en en den 14en December, een geweldig bombardement, om den grooten aanval voor te bereiden, die den 15en December werd gedaan. En in dezen slag bij Colenso verging het den opperbevelhebber niet beter dan zijnen generaals bij Storinberg en bij Magersfontein; hij had talrijke dooden en gewonden — de opgaven zijn zeer verschillend — verloor een paar honderd man aan gevangenen en daarenboven 10 kanonnen met hunne munitiewagens. Wel mocht deze week „de zwarte week" voor de Engelschen heeten: aan alle zijden neerlaag en ramp. Thans eerst drong het tot hen door, welke geduchte vijanden die geminachte Boeren waren en welk een zware strijd zou moeten worden gestreden, indien men hen bedwingen wilde. Echter was er geen aarzeling noch bij regeering noch bij volk; het ging, zooals Asquith zeide, om de positie van het Britsche rijk als wereldmacht, en met deze meening, waarmee de overtuiging gepaard ging, dat de vijand moest bedwongen worden tot eiken prijs, stemde het grootste deel der natie in, al volhardden een aantal liberalen en radicalen ook in hunne veroordeeling van den oorlog. De regeering nam maatregelen om den strijd op groote schaal voort te zetten: in de plaats van Bedvers Buller, die het commando over de troepen in Natal behield, werd lord Boberts tot opperbevelhebber benoemd en lord Kitchener tot chef van zijn staf; reeds waren aanzienlijke versterkingen onder weg naar Zuid-Afrika; nieuwe werden gereed gemaakt: alle geregelde troepen, met uitzondering van die in Indië dienden, waren of werden ingescheept; in de Kanaal-eilanden, te Gibraltar, op Malta werden zij door de militie vervangen, die trouwens ook voor een deel naar Zuid-Afrika ging om dienst te doen voor de bewaking der communicatie-lijnen. Talrijke vrijwilligers boden zich aan; uit Canada en Australië werden nieuwe contingenten gezonden; daarenboven wierf de regeering verscheiden regimenten aan van oud-gedienden en van de yeomanry — een soort landweer, niet meer dan 14 dagen per jaar geoefend —, die tegen hooge soldij in dienst genomen en bestemd werden om als bereden infanterie te dienen. Eindelijk werden nu ook Kaapsche, Natalsche, Johannesburgsche vrijwilligers aangeworven. Ondanks de overmacht van Groot-Brittannië ter zee zou de regeering hoogst waarschijnlijk het rijk niet in die mate hebben durven ontblooten, De oorlog door Engeland hardnekkig doorgezet. Roberts en Kitchener. Bezoek wanneer zij niet verzekerd ware geweest dut het „ . . van den t .i.-.l.,, , , M geweest, dat het van andere zijde niets Duitschen n had Maar de toenmalige politieke verhoudingen «chonken Keizer te haar zekerheid. Hoe duideliik en bpB];=f ,i l -cnonicen — landen „n Europa en geweZi -1 hidden'd B°*re" '™ de reg«™gen — er is reed. op gewezen hadden dezen mets te hopen en de Engelschen niets te vreezen ls om een openlijk getuigenis te geven van zijne gezindheid bracht kö'ntl vf„To mV'"e gen,aIin ™ N°'ember 1899 f ctoria' deze zijne grootmoeder en het kon louter een familiebezoek heeten; maar de tijd hiervoor was dan toch wel zoner ing gekozen, en het kon niet uitblijven, dat er een politieke daad geJenZl"'"" «"WW ré™. Engeland i„' b6eidederS" , ®oberts en Kitehener kwamen den 10» Januari te Kaapstad aan en B06ren' seerfr , 'jk ;°orshands W noodig, om de troepen te organieren en hunne plannen voor te bereiden; dit duurde tot de eerste Van FebrUan- In dien tusschentijd kwam in de zaak der Boeren IhL™7TrgLf"'""" nieUWe P0SI^" ™ ulier om naar Ladjsunth door te dringen krachtdadig af eerst in grooten zesdaagschen strijd, van 19-24 Januari 1900 aan de Boven-Toegela, waarin de Engelschen, vooral bij den strijd om en op n Spioenkop zwaar gehavend werden; dan, van 5-8 Februari in de gevechten bij Brakfontein en op den Vaalkrans. Maar hoe goed zii f :Li'stn;"" i rdvmsm,k°- * *£££ vnj werKeioos. Lr waren belangrijke overwinning™ )1Qi, i profijt hadden de overwinnaars er weinig of niet uit getrokken NaTn S al t?nk Z'J Stl1 Zkten ^ gaVeD ^ ^ ^ « -er haal te komen en een nieuwen aanval met versterkte krachten te eginnen. Weken lang sleepte de belegering van Ladjsmith, van Mafe- Wu' T fV 7 V°°rt; 8lechts &nmaal, den 6» Januari 1900 hadden de belegeraars van Ladjsmith een poging gedaan 1 S een krachtigen aanval de stad zoo te benauwen! dft overgaCpoedig ou moeten volgen; het was de aanval op den Platrand of Waggon de stad na li f gelsche\het* •« berg ten zuidoosten van , een langen en harden strijd moesten de Boeren aftrekken met een «rl.e.omstreek. 60 dooden en 130 gebonden, een vériieë' dat degenen ge],k scheen te geven, die een bestorming als ek „„SS «gen van kostbare leven, afkeurden. Tot dezulken behoorden de opperbevelhebber Joubert, ongetwijfeld iemand met een talent van organiseeren, maar wiens gemis aan voortvarendheid maar al te gaarne voor zijn stilzitten een reden vond in de noodzakelijkheid om het leven der Boeren niet in gevaar te brengen, tenzij het beslist noodig was. Zulk eene opvatting heerschte ook bij vele Boeren; niet allen gedroegen zich steeds als helden; meer dan eens gebeurde het, dat een hachelijke strijd werd overgelaten aan eene minderheid, terwijl de anderen zich verre hielden. Dit hing ook weer samen met het ontbreken van tucht, met naijver en gemis aan samenwerking tusschen de officieren, gebreken in dit volksleger, die herhaaldelijk verderfelijke gevolgen hadden. Bij Mafeking voerde, sinds Cronje naar het zuiden was gegaan om Methuen's opmarsch naar Kiraberley te stuiten, generaal Snijman het bevel, zonder iets van beteekenis te ondernemen, een man die voor dit commando stellig niet berekend was. Evenmin werden bij Kimberley vorderingen gemaakt; uitvallen der belegerden werden teruggeslagen, maar geenszins werden alle krachten ingespannen door de Boeren om de stad te veroveren; na zijne overwinning op Methuen was Cronje te Magersfontein blijven liggen en hij volhardde in die werkeloosheid, ook toen er geen twijfel meer was, dat Roberts eene groote onderneming voorbereidde. Bij deze voorbereiding wreekte zich dat andere ernstige verzuim der Boeren, die in de Kaapkolonie manoeuvreerden onder de weifelende en onzekere leiding van generaal Schoeman, het verzuim om den hoofdspoorweg in de Kaapkolonie afdoende te vernielen en daardoor den toevoer van troepen en van benoodigdheden naar het Noorden in de hoogste mate te bemoeilijken. De gelegenheid om dit te beproeven hadden zij gehad, toen zij het strategisch zoo belangrijke Nauwpoort hadden bezet, doch zonder er gebruik van te maken hadden zij het weer ontruimd. French, wien hier de leiding der Britsche strijdkrachten werd toevertrouwd, verzekerde zich spoedig van het gewichtige punt, in December, en drong van daar uit naar het Noorden door, waar Schoeman eene stelling innam, waarvan Colesberg de basis was. In Januari ]900 werden hier herhaaldelijk gevechten geleverd, waarin French er weliswaar niet in slaagde, de Boeren geheel terug te drijven, maar die hem toch van belangrijke posities meester maakten. In het Oosten had Gatacre minder succes, hij kon zelfs niet beletten, dat de Boeren ten zuiden van Stormberg verder doordrongen. Doch over 't geheel genomen bleef de onderneming der Boeren in de Kaapkolonie toch zwak; na Gatacre's neerlaag bij Stormberg hadden zich wel wat J." ft* bil". u' £*3 * 'f'j? -i' Krer zich' *"jni",,oor i°"1 EoW> -""h ïSsr,,=i -,s 2=5 £a~ 3^-iSrczr: J &b n, de spoorweg was ongeschonden gelaten en dP «11 ^rrr-^ri 7^ Methueu bij de Modderrivier J) naar llet kamp van generaal - -w» iirs J::t «-*■l,ier »™gev°«d door Christi&an da Wet, en trol hij den 9» te™». T.ar' c agen ater werd de onderneming aangevangen die lipf 1 " ernstigen tegenspoed der Boeren ™d lord ÈÖS dtlï T V"n 2,c™zrtom" * C"r,r.,r r isti crr ^ r! generaal French met ongeveer 8000 bereden mameh,ppeT™l"u d' «SS -Xb:rei™:^ geen stand houden, en nog op den avond van dien dag reed hij de plaats binnen. De hoofdmacht van lord Roberts bewoog zich, heel wat langzamer, Paardeberg. voort langs denzelfden weg ongeveer dien French met zijne ruiters in zulk een verbijsterende vaart had afgelegd, herhaaldelijk in gevechten gewikkeld met Boerencommando's, die den opmarsch echter niet konden stuiten, slechts bemoeilijken, al gelukte het De Wet ook, op den 15en een konvooi van ongeveer 200 wagens te vermeesteren bij Blauwbank. Het was dezelfde dag waarop French te Kimberley aankwam, en nog s avonds kreeg Cronje bericht van het succes der Engelschen. Thans zag hij het gevaar, waarin hij door de bewegingen der vijanden was gebracht, en zonder weifelen nam hij zijne maatregelen om het, zoo mogelijk, te ontkomen. Ten slotte werden de wagens geladen, waarop, voor zoover het doenlijk was, ook plaats gegeven werd aan de talrijke vrouwen en kinderen, die in het kamp waren. Midden in den nacht begon de vluchtende aftocht, doch het was te laat: de Engelschen, verwittigd van de ontruiming van Magersfontein, begonnen in den vroegen morgen van den 16en Februari de vervolging en vielen Cronje van drie zijden aan. Deze zette den tocht voort tot bij een boerenplaats , Paardeberg geheeten, waar hij een gunstig terrein had om zich te verdedigen; den ganschen dag werd hier gevochten; tot viermaal toe beproefden de Britten de posities der Boeren met storm te nemen, viermaal moesten zij voor het vuur terug deinzen. In den nacht hervatte Cronje den marsch naar het Oosten, tusschen de vijandelijke legers door, doch de omsingeling vermocht hij den 17en niet te verbreken en in den ochtend van den 18en besloot hij niet verder te trekken: hij liet schansen opwerpen en loopgraven maken, ter weerszijde van de Wolvenkraaldrift (door de Modderrivier), in de zwakke hoop dat andere commando's hem zouden kunnen te hulp komen en ontzetten. Dien 18en Februari had hij een zwaren aanval te verduren, eerst van het geschut, dan van stormcolonnes: in den middag kreeg hij eenige hulp, doordat commando's onder De Wet en Philips Botha kwamen aangesneld en hunnerzijds de Britten aantastten, en mede door die hulp slaagde hij na een dag hard vechten er in, de hardnekkige aanvallen zijner vijanden te weerstaan, die zware verliezen leden (slag bij Paardeberg). Doch de positie werd er niet beter door. Of zou het den 19en mogelijk geweest zijn, zich door de Britten heen te slaan? Door sommigen is die meening uitgesproken; of zij juist is, waag ik niet te beslissen: in ieder ppv-,l 11 kosten wegens den -ordel vfn L r T POgiag ZWare offers die offers wilde Cronie lt brentnT' T ^ en ding mogelijk, tenzij hij zoo lang vermocht standVlf f'^'aT**' voldoende Boerenmacht van elders I™ a ouden, dat een 19-27 Februari hield hHet afIJ tend, onophoudelijk beschoten uit t 1 " 1Dg 0ten' geurig vechallengs Jer comLndo" '2^^ ^ genoeg, om het groote Engelsche Ler te ' ^ ^ DIet sterk laten; en onder de onuitsprekelijke verschrikkinmfw^ leger moedeloosheid fraandewe» riP u i , g m het Boeren- Februari besloot een ErTd'tot de' °P ^ ^ 26 en zoo werd op 27 FeEri het °? Vol^° ^g, van Majoeba - de witt.Tg geh^lT * hf-ringSdag kamp onvoorwaardelijk over Het warpn ' 11 • ^ Z'° ' 'let kleine stukken geschut di hefthT ** 4000 met 7 lang hadden opgehouden - maa^ ™ ^ EobertS dag6Q SI iSSïSS?- aanval voorbereid, en deïen leer hield™. d. H b'»an een menwe * * * vorigena een uZl Februari ontrn.mden Bij, a„„de, dringende noodzakel jkheid na,r ie! °P dm HI»S«n«. ten 2„iden van de Toe'et en trokken ach s „aehts op den „oordelijken oever terne ^ - « volgen, ^71^ S" g.ng tban, weer banden had. Hier aloegen de Boeren van 81-t , T "nVa'Ie" "f""'" bloet 7 T ^ commandeerde. Den 28" werden ook d nr' 16 achterhoede werden ook de stellingen om Ladjsmith opgebroken; de zoo lang belegerde stad zag 's avonds een afdeeling van Buller's leger binnenrijden, eindelijk het ontzet! De vlucht van de Boerencommando's kwam eerst tot staan te Glencoe, waar president Kriiger, toegesneld om den zijnen moed in te spreken, de paniek wist te bedaren; nieuwe stellingen werden betrokken in de Biggarsbergen, waar Louis Botha, tot assistent-commandant-generaal gekozen door den krijgsraad, thans het opperbevel voerde in de plaats van Joubert, die naar Pretoria ging en wiens houding en beleid in deze hachelijke dagen aanleiding tot ernstige kritiek gegeven heeft. De gebeurtenissen in Oranje-Vrijstaat hadden ten gevolge, dat de positie der Boerencommando's in de Kaapkolonie onhoudbaar werd, wegens het gevaar om te worden afgesneden. Zij ontruimden de Colesberg-stellingen in de laatste dagen van Februari en werden onder de beleidvolle leiding van generaal Lemmer gevoerd naar den zuidelijken oever der Oranje-rivier, waar zij de opdringende Britsche troepen nog eeuige dagen tegenhielden; hetzelfde deed naar het Oosten toe generaal Olivier. Lang konden zij daar echter geen stand houden, den 6e° Maart en volgende dagen gingen zij per spoor naar de overzijde, lieten dan de spoorbruggen bij Norvalspont en Bethulië, eveneens de wagenbrug van Colenso in de lucht vliegen en legerden zich aan den rechteroever der rivier, om den vijand den overtocht door de driften te betwisten. Zoo waren in het laatst van Februari de Boeren overal in het nadeel Vredesgekomen; harde slagen hadden hen getroffen, het getij was verloopen vooralagen' en donker liet de toekomst zich aanzien. Omgekeerd was aan de zijde der Engelschen de hoop op een spoedig zegevierend einde van den oorlog opnieuw zeer levendig geworden. Geen wonder dat onder zulke omstandigheden Krüger en Steyn den 5en Maart naar Londen seinden, dat de beide Republieken bereid waren vrede te sluiten, mits hare souvereiniteit gewaarborgd bleef; geen wonder ook dat de Engelsche regeering vrede op dien grondslag verwierp en liet weten, dat zij de onafhankelijkheid der Republieken niet meer zou kunnen gedoogen. De strijd moest voortgezet. Na zijne vermoeide troepen eenige rust Bloemfontein te hebben gegeven, was Roberts de opmarsch naar Bloemfontein be- en Pretoria gonnen met zoo groot mogelijke snelheid; wel bestookten hem de Boerencommando's onophoudelijk, doch eene macht te vereenigen sterk genoeg om hem tegen te houden in een terrein, dat den Boeren voor hun vechtwijze weinig gunstig was, daartoe waren zij niet in staat. Den 13" Maart deed hij zijn intocht te Bloemfontein, maar met zulke uitgeputte troepen, vooral cok met zoo groote verliezen van zijn legertrein dat hij voorshands niet verder kon en weken lang wachten moest, eer hij zijn legermacht opnieuw had georganiseerd en van het noodige voorzien. De Boeren konden dit niet beletten, hoe groote bedrijvigheid een De Wet ook ontwikkelde, die telkens zijn vijand slagen wist toe te brengen, tot zelfs m de nabijheid van Bloemfontein. Dat de Boeren hun energie niet verloren hadden, bewees ook generaal Lemmer die ten gevolge van het snelle voortdringen van Roberts naar Bloemfontein m groot gevaar was geraakt om met zijne commando's bij de Oranjerivier te worden afgesneden, maar door een meesterlijken tocht naar Winburg hieraan wist te ontkomen; dat bewees eveneens de tegenstand dien Redvers Bulier ondervond, toen hij van Ladysmith 'naar het Aoorden trachtte voort te dringen. Maar toch, hoe somber de vooruitzichten. De ontmoediging was bij velen ingetreden. Hulp van buiten was niet te verwachten, zelfs geen bemiddeling, nadat lord Sali«burv den Amenkaanschen gezant had verklaard, dat de regeering niet van zins was bemiddeling van eenige mogendheid te aanvaarden. En nosteeds ging de aanvoer van nieuwe Engelsche troepen voort. De Boeren waren dan ook niet bij machte Eoberts' legermacht tegen te houden *°i™ ilfJ- ZICh Lnaar hCt Transvaalsche gebied in beweging zette: den i * ii ^ t6 Johannesburg; de vrees van vele belanghebbenden dat de Boeren de mijnen zouden vernielen, was niet bewaarheid; den' . uni bezette hij Pretoria zonder harden strijd. Doch om er zich te handhaven, had hij zes dagen later nog een harden kamp te voerenBotha had zooveel commando's als hij kon bijeen krijgen en elders konden worden gemist, samengetrokken en positie genomen bij Diamond Hill, slechts enkele mijlen ten Oosten van Pretoria. Daar werd den II" Juni een lange en hardnekkig volgehouden slag geleverd, die eindigde met de neerlaag der Boeren, wier troepen gedeeltelijk werden verstrooid. van President i President^Krüger was den 30- Mei uit Pretoria vertrokken langs Krüger. de Delagoa-baai-lijn naar Komatipoort, op de grens van de Republiek en het Portugeesch gebied. Langs die lijn bleef Botha zich ook met e em overgebleven commando's bewegen, doch de toestand werd hachelijker en hachelijker, daar Redvers Bulier, al vechtende, ook meer en meer hierheen opdrong. Op 26-27 Augustus werd Botha nogmaals terug gedrongen bij Bergendal, en thans duurde het niet W meer of de oude President moest wijken op Portugeesch gebied, naar Lorenzo Marqués, van waar hem weldra een oorlogsschip, door de Nederlandsche regeering aangeboden, kwam afhalen, om hem naar Europa te brengen. Naar Europa, om daar hulp te vragen voor zijn volk. Te Marseille zette de Gelderland — het Nederlandsche oorlogsschip — hem aan land; de bevolking ontving hem met groote ovaties, en niet minder warm was de begroeting door de bevolking van Parijs; maar hoewel hij ontvangen werd door den President en den minister van buitenlandsche zaken van Frankrijk, de gevraagde hulp verkreeg hij niet. Dit was ook niet mogelijk: van bemiddeling wilde Engeland niet weten, aan ingrijpen kon Frankrijk alleen niet denken. En van een gezamenlijken druk, door Frankrijk en het Duitsche rijk op GrootBrittannië te oefenen, kon minder sprake zijn dan ooit: hoe warm het Duitsche volk ook voelde voor de worsteling der Boeren, de Duitsche regeering onderhield met Londen de beste betrekkingen, de Keizer stond met zijne grootmoeder in vertrouwelijke briefwisseling over de militaire en diplomatieke aangelegenheden, en vermeed zorgzaam, wat ginds ontstemming kon wekken. Dat ondervond Krüger, toen hij zich opmaakte om van Parijs naar Berlijn te gaan; hem werd te verstaan gegeven, dat de Keizer hem niet ontvangen zou. Niettemin ging hij op reis, hopend dat men ginds nog tot andere gedachten zou komen. Hij kwam tot Keulen, waar de bevolking hem ook geestdriftig begroette, doch het bericht, dat de Keizer volhardde in zijne weigering, noopte hem de reis op te geven. Toen sloeg hij den weg in naar Nederland: het was — dat wist ook hij — niet bij machte zijn volk te helpen, maar de regeering had hem, Engeland ten spijt, hare sympathie getoond, het Nederlandsche volk leefde mee met het zijne, hier vond hij het verblijf, waar hij het best was, als hij niet in zijn land kon zijn. En van hieruit heeft hij getuige moeten zijn van den langen bitteren strijd, die eindigde met den ondergang der zelfstandigheid van de beide Eepublieken. Op papier was het met die zelfstandigheid al lang gedaan: reeds Gueriiia. den 28en Mei 1900 was de inlijving van Oranje-Vrijstaat bij GrootBrittannië afgekondigd, den len September was een dergelijke proclamatie gevolgd voor de Zuid-Afrikaansche republiek. Maar dat het met zulke decreten niet gewonnen was, hadden de Britten reeds ondervonden in Oranje-Vrijstaat, waar gedurende den zomer de kleine oorlog, de guerilla, gevoerd was en de Britsche communicatie-lijnen voortdurend werden aangevallen en verstoord; ook de overgave van commandant nnslo 0p het eind van Juli had hieraan geen eind gemaakt, en thans zouden zij ervaren, dat de bezetting van Pretoria hen allerminst meester maakte van het Transvaalsche gebied. Lord Roberts dacht echter dat de oorlog zoo goed als ten einde was en keerde in November naar Engeland terug, het opperbevel overdragende aan lord Kitchener. iet bestek van dit werk laat niet toe, de thans volgende hardnekkige guenlla in bijzonderheden te volgen, die met taaie volharding door de Boeren werd gevoerd onder bekwame en stoutmoedige leiders als Botha De la Keij, De Wet, Herzog, Kritzinger, Smuts, Viljoen en anderen' en waartegen Kitchener niet anders over wist te stellen dan eene methode' die in Üuropa de verontwaardiging over het Britsche geweld nog veel' hooger deed stijgen. In Maart 1901 scheen het een oogenblik, alsof o h „ ÏÏ°u,T Stry'dieen einde zou t^en: den 28'» Februari werden te delingen van t> ° indelingen geopend tusschen Kitchener en Louis Middelburg. 0 optredend voor de Boerenregeering, waarin Schalk Burger de plaats van waarnemend president vervulde. Kitchener had vooraf Botha oen weten dat eene ontmoeting overbodig zou zijn, indien het punt der onafhankelijkheid opnieuw te berde werd gebracht, en niettemin a ^otha de samenkomst aangenomen. Toch beproefde Botha nog een of anderen vorm van onafhankelijkheid te bedingen, maar Kitchener weigerde ieder besprek hierover en die kwestie bleef dientengevolge buiten de onderhandeling. De voornaamste bezwaren, waarop een vergelijk afstuitte, schijnen geweest te zijn de behandeling der Boeren uit de Kaapkolonie en Natal, die zich bij de Republieken hadden aangesloten en, misschien nog meer, de financiëele voorwaarden. t de rebellen van de Kaapkolonie aangaat, hun aantal was op dezen tijd aanmerkelijk toegenomen, nadat in December 1900 een tweede inval uit Oranje-Vrijstaat was ondernomen; ook nu bleef de opstand locaal en beperkte hij zich tot de noordwestelijke districten maar daar breidde hij zich dan ook sterk uit. Dit was stellig ook in' e hand gewerkt door de behandeling, waaraan de Boeren in de Kaapkolonie waren blootgesteld. Daar was in Juni 1900 de regeering veranderd; Schremer, die het met het grootste gedeelte zijner partij oneens was over maatregelen tegenover de rebellen, was afgetreden en na een \nj langdurige crisis was een nieuw ministerie gevormd l r|0r 7 °AJ! °,a > dank zy de medewerking van enkele leden der Afrikaander partij, een wet wist aangenomen te krijgen die het stemrecht ontnam aan de Kaapsche rebellen. Hoewel die wet veel misnoegen wekte, ook om den invloed, dien zij op de sterkte der partijen in het Kaapsche parlement kon hebben, zou zij toch niet tot nieuw verzet hebben opgewekt. Maar dit deed wel het gedrag der Engelsche troepen, vooral der Kaapsche vrijwilligers onder kolonel Brabant, die dikwijls als in veroverd land of nog erger optraden. De gevolgen hiervan hadden zich geopenbaard bij den tweeden inval uit den Vrijstaat, en het aantal rebellen was aanzienlijk, toen Botha met Kitchener in onderhandeling trad. Botha nu vroeg voor de rebellen volledige amnestie, en Kitchener zou wel geneigd zijn geweest die in te willigen; doch Milner meende, dat dit in de Kaapkolonie en Natal een zeer slechten indruk zou maken, en Kitchener kwam nu met het voorstel, dat de rebellen óf zouden blijven in de vroegere Republieken, waar zij dan ongemoeid zouden worden gelaten, of naar hunne vroegere woonplaatsen zouden terugkeeren, in welk geval zij niet zwaarder zouden worden gestraft dan met het verlies van politieke rechten. Maar dan het financiëele punt. Botha drong er sterk op aan: 1° dat de schulden, die de combattanten gedurende den oorlog hadden aangegaan jegens de boeren, die leveringen hadden moeten doen, door de Britsche regeering zouden worden gewaarborgd, en 2° dat die regeering tinanciëelen bijstand zou geven om de verbrande boerenplaatsen weer op te bouwen en de boeren in staat te stellen, hun bedrijf te hervatten. Zoowel Milner als Kitchener waren van oordeel, dat die eischen konden worden toegestaan, maar Chamberlain dacht er anders over, en wilde alleen het vooruitzicht openen op bijstand door een leening, en hierbij bleef hij ondanks de adviezen van Kitchener en Milner. De voorwaarden werden van de zijde der Boeren verworpen, en de verwoesverschrikkelijke oorlog duurde voort. Het verwoestingssysteem, reeds tingssysteem. eerder in praktijk gebracht,1) werd thans door Kitchener met verdub- kampen, belden nadruk toegepast, en daarnaast het afschuwelijk stelsel der concentratie-kampen. De Boeren — zoo verontschuldigden de Britten hun bedrijf — veroverden of vernielden de convooien levensmiddelen, die bestemd waren voor de Britsche troepen; om hen met gelijke munt te betalen en hun de gelegenheid te ontnemen, zich van het noodige te voorzien, was het noodig de boerenhoeven, den oogst en het vee te verwoesten en weg te voeren; maar dan, wanneer men over uitgestrekte x) In 1896 op Cuba door Gen. Weyler vgl. bldz. 440 van dit deel. ruimten alle middelen van bestaan vernietigde, was liet wegvoeren en onderhouden der vrouwen en kinderen nog het beste, wat men voor dezen doen kon. Maar de wijze, waarop dit geschiedde! In troepen, van alles ontbloot, werden zij gevoerd naar de bergachtige streken in het Oosten, naar Belfast, Middelburg, Standerton, Yolksrust. Besmettelijke ziekten, typhus, mazelen, dissenterie, influenza lieerschten weldra in deze en andere kampen, afgesloten met prikkeldraad, waar nog telkens meerderen werden samengehoopt. De sterfte was verschrikkeliik° vooral onder de kinderen, die tegen zulk eene „verzorging" niet bestand waren. Welsprekend zijn de woorden uit een Engelsch rapport over een nieuw kamp te Middelburg, beter dan het oude; het ligt wat ver van de stad maar het kerkhof is juist op goeden afstand: „the graveyard is about halfmile away and just a nice distance from the camp". De onthullingen over deze oorden van ellende, die miss Hobhouse na een bezoek aan de kampen in den aanvang van 1901 deed, schrikten het Engelsche publiek en parlement op, want deze waren onkundig van hetgeen ginds werd misdreven; zij hadden een onderzoek en in den loop van 1901 eenige verzachting en verbetering in het lot der on*elukkigen ten gevolge. Toch bleef liet leven er hard genoeg en het aantal slachtoffers hoog, zonder echter den lijdensmoed der vrouwen te verzwakken. En de Boeren zetten taai de worsteling voort, al bleef ook nu de hoop dat de opstand in de Kaapkolonie algemeen zou worden, onvervuld; hoe weinig gerust de autoriteiten zich daar gevoelden, bleek intusschen wel door den maatregel van 8 October, waarbij de gansche kolonie onder de krijgswet werd gesteld. Onderwijl had Kitchener's verwoestingssysteem niet het verwachte gevolg; de bewegelijke Boerencommando's, hoe ook vervolgd, verrasten telkens weer hunne vijanden; nog altijd weer had de Engelsche veldheer nieuwe troepen noodig. Gaandeweg bracht hij een stelsel van afsluiting in praktijk door het oprichten van blokhuizen en het aanbrengen van pri e raa versperringen, om dan door drijfjachten de commando's tot overgave te dwingen of ze te vernietigen. Hij bereikte hiermee werkelijk resultaten en ten langen leste traden de Boeren opnieuw in onderhande mg, die te eer slaagde, omdat het verlangen naar het einde van den strijd aan Bntsche zijde ook zeer sterk geworden was. Aan i verlangen was het zeer waarschijnlijk ook te danken, dat de Nederlandsche regeering - het was het ministerie-Kuyper - van de Britsche gelegenheid kreeg, om met haar van gedachten te wisselen over eene beëindiging van den strijd, een gedachtewisseling, die vervolgens ter kennis van de Boeren werd gebracht. Inderdaad, de begeerte naar vrede bestond aan weerszijde en de oude eisch der imperialisten: onvoorwaardelijke overgave, werd van Britsche zijde opgegeven; zoo kon den 31en Mei 1902 te \ereeniging de vrede tot stand komen. Zeker, de Verdrag van voorwaarden waren zwaar voor de Boeren: zij hadden de neerlaag ge- Vereenigmg. leden en moesten dit betalen met het verlies hunner zelfstandigheid, zij werden onderdanen van de Engelsche kroon, hunne landen werden Engelsche kolonies, en de krijgsgevangen Boeren, die naar her en der buiten Zuid-Afrika waren vervoerd, zouden zich onderdanen van Eduard A II moeten verklaren, alvorens naar hun land teruggebracht te worden. Zulk een conditie was echter ook ten grondslag gelegd aan de besprekingen van 1901 en toenmaals van Boerenzijde niet afgewezen. Houdt men dit in het oog en vergelijkt men verder het vredesverdrag met de punten, die een jaar te voren waren behandeld, dan blijkt, dat de Boeren met hun voortgezetten kamp toch wel wat op de Britsche regeering gewonnen hadden. Voor de rebellen uit de Kaapkolonie en Jvatal konden zij weliswaar niet meer bedingen dan toenmaals door Kitchener was aangeboden, maar ten aanzien der financiëele regeling verkregen zij wat Chamberlain hun in 1901 had geweigerd: wel spreekt het vredesverdrag ook van eene leening tot een onbepaald bedrag, renteloos gedurende twee jaren en daarna tegen 3%; maar bovendien van een vrije gift van drie millioen pond, om de bevolking weer aan hare woningen en aan de middelen voor het landbouwbedrijf te helpen en om de in orde bevonden schuldbekentenissen, door de officieren der Boeren afgegeven voor leveranties, te betalen, juist de punten, waarop Botha in 1901 zooveel nadruk had gelegd. Behalve eenige punten, waaraan de Boeren groote waarde hechtten, voorbehoud van rechten voor hunne taal bij het onderwijs en bij de rechtsbedeeling, recht om jachtgeweren te behouden, waren vooral een paar artikels voor de toekomst van belang: de Engelsche regeering beloofde, dat het militair bewind in de beide nieuwe kolonies zoo spoedig mogelijk door burgerlijk bestuur zou worden vervangen, wat de voorbereiding zou zijn voor zelfbestuur, en dat niet over de kwestie van stemrecht voor de gekleurde inboorlingen zou worden beslist, voordat dit zelfbestuur zou zijn ingevoerd. Zoo was aan den verschrikkelijken oorlog een eind gekomen: het werk van wederopbouw kon worden aangevangen en aan de toekomst bleef het voorbehouden, hoe de nieuwe toestanden van Zuid-Afrika zich zouden ontwikkelen. Yoor het oogenblik had het Britsche imperialisme gezegevierd: nadat van den Nijl de Franschen waren teruggeworpen, was in Zuid-Afrika een einde gemaakt aan het zelfstandig bestaan der Boerenrepublieken, over haar gebied woei thans ook de Britsche vlag, de goudmijnen van Transvaal maakten deel uit van het Britsche rijk. Maar welk een ongedachte inspanning en opoffering had het geeischt van het Britsche rijk om het zoover te brengen! Wel was koning Victoria, f Edward VII zijne regeering onder moeilijke omstandigheden begonnen. Edward vu. j)en 22" Januari 1901 was koningin Victoria gestorven, diep betreurd door haar volk; hare lange regeering van bijna 64 jaar is in de geschiedenis van het Britsche rijk een tijd geweest van allerbelangrijkste ontwikkeling, zoowel van zijne instellingen als van zijn oeconomische en politieke macht. Op den tijd van haar heengaan echter waren de jaren van ongestoorden en onbekommerden voorspoed voorbij: op de wereldmarkt waren mededingers verschenen, die aan het Britsche monopolie een einde maakten, nieuwe koloniale rijken waren gesticht, oorlogsvloten waren en werden gebouwd, die John Buil ontrustten over zijne heerschappij ter zee, de verdediging der Britsche belangen over een veel grooter geworden wereld vroeg steeds meer zorg. Geen wonder, dat de langdurige Zuid-Afrikaansche oorlog allerlei Britsche belangen in gevaar bracht, en dat de nieuwe koning, Edward VII, in 1899 een ijverig voorstander van den oorlog tegen de Republieken, na zijne troonsbestijging spoedig met niet minder ijver het tot stand komen van een vrede bevorderde. Weer In 1901 was in Engeland het besef van de ernstige gevolgen, die ^aiaSe'in6 ®oerenoor'0g voor het rijk had, gedurig levendiger geworden; de Engeland, verwachting op een snelle onderwerping der Republieken was reeds lang mededinging vervloSen> de buitensporige jubel over het ontzet van Mafeking (18 van het Mei 1900) al lang verstomd, en met zorg vroeg een steeds grooter aantal buitenland. Britten zich af, hoe dat eindigen moest: de oorlog kostte schatten aan menschenlevens en geld, men werd meer en meer verlegen om aan Kitchener's onophoudelijke aanvragen om nieuwe troepen te voldoen, men zag de bedragen der oorlogsleeningen gedurig stijgen, men voelde de oorlogsbelastingen drukken. De Cobden Club beijverde zich, door brochures het publiek de financiëele gevolgen voor oogen te stellen, en deze vermaningen vonden te gereeder ingang, omdat men in 1901 sterk de mededinging van de Vereenigde Staten op de wereldmarkt te ervaren kreeg, mededinging, die te moeilijker was te weerstaan, nu juist de oorlogsbelastingen, b.v. die op steenkool en op granen, de Engelschen in ongunstige conditie plaatsten. De waarde van den uitvoer van Britsche producten liep in 1901 aanmerkelijk achteruit: na de periode van inzakking, aangevangen in 1891, was sinds 1895 weer verbetering merkbaar geweest, die in 1899 en 1900 zelfs aanmerkelijk geworden was, waarschijnlijk voor een deel ook tengevolge der hooge steenkoolprijzen en van de groote verschepingen naar Zuid-Afrika, maar van 291.190.000 pond in 1900 viel het totaalcijfer in 1900 tot 280.000.000, eene vermindering van meer dan elf millioen pond. Doch behalve dat deze verschijnselen tot het beëindigen van den Zuid-Afrikaanschen oorlog aanspoorden, deden dit bovendien reeds lang de gebeurtenissen in andere deelen der wereld. Geheel in beslag genomen door haar Afrikaansche politiek, had de Engelsche regeering geenszins met de vereischte kracht zich kunnen laten gelden in hetgeen elders op het tooneel der wereldpolitiek was voorgevallen. En onderwijl waren in China, in Amerika, in het Turksche rijk dingen gebeurd of nog gaande, die voor het Britsche rijk misschien van nog meer beteekenis waren dan de vernietiging der zelfstandigheid van de Boerenrepublieken. 26 VIJFDE HOOFDSTUK. WERELDMACHT EN WERELDHANDEL. KOLONIALE WEDIJVER IN HET VERRE OOSTEN NA DEN CHINEESCH-JAPANSCHEN OORLOG. MEDEDINGING DER VEREENIGDE STATEN. DE KWESTIE VAN HET OSMAANSCHE RIJK. ± 1890—± 1901. Revoiution- De tegenspoed van China in den oorlog met Japan, de vernederende nnaLetni8nohe°'vrede van Sjim°noseki, opgelegd door een volk, waarop de Chinees bewegingen gewoon was met minachting neer te zien, hadden ook hun terugslag In China. op de binnenlandsche verhoudingen van het groote rijk. Zij prikkelden het verlangen naar hervormingen, dat sommige personen vervulde, ook den haat tegen de regeerende Mandsjoe-dynastie, die vooral in het Zuiden bestond en daarenboven wakkerden zij de bedrijvigheid aan der talrijke geheime genootschappen, die in China eene groote uitbreiding hadden en behalve van revolutionnaire denkbeelden ook van afkeer jegens de \ reemdelingen waren vervuld. De voornaamste dier genootschappen waren dat der Triaden, waarmee verschillende andere in verbinding stonden, ook dat van het Groote Mes (Ta Tao Hoeëi), hetwelk in Sjantoeng den localen naam van de Boksers droeg. Duitsche zen- Het was een bende van deze vereeniging, die den len November moord (1807). een Paar Duitsche katholieke zendelingen overviel en vermoordde en daardoor aan de politiek der Duitsche regeering een grooten dienst bewees. Het bloed der martelaren is het zaad der Kerk, maar het is ook vruchtbaar voor gansch andere dingen. Tot voor korten tijd had Frankrijk het protectoraat uitgeoefend over alle Europeesche katholieken in China. Krachtens verdragen en overeen- komsten van 1844, 1858, 1860 bestond het voor de Fransche zendemgen, en in de praktijk hadden zendelingen van andere nationaliteit ook gaarne gebruik gemaakt van de Fransche bescherming, die door den 1 auselijken Stoel werd goedgekeurd en bevorderd. De Paus was met rechtstreeks, door een eigen nuntius, vertegenwoordigd bij den eizer van China, en alle aangelegenheden van de katholieke kerk ie in China behandeld moesten worden, gingen door de handen van den Franschen gezant te Peking. Bij den toenemenden naijver der volken begon echter dit Fransche protectoraat anderen te hinderen, en in 18b(5 werd van Engelsche zijde een eerste poging gedaan, den Paus te bewegen tot de vestiging van een nuntiatuur bij het Chineesche hof Leo XIII was er wel geneigd toe, doch op de vertoogen van den ranschen gezant zag hij er toch voorloopig van af. Van Duitschen kant wis men echter het volgend jaar bres te schieten in het Fransche protec oraat. In 1875, tijdens den „Kulturkampf", had een uitgeweken Duitsch priester, Amold Jansen, een Duitsch seminarium voor zendemgen gesticht in ons land, te Steyl in Limburg. In 1879 waren twee kweekelmgen dezer inrichting naar China vertrokken en met vrucht werkzaam geworden in Sjantoeng; het aantal bekeerlingen werd spoedig zoo grocjt dat met alleen versterking uit Steyl noodig was, maar dat c e auselijke Stoel ook het vicariaat van Sjantoeng splitste en in den aanvang van 1886 pater Anzer, een der twee mannen, die in 1879 ie werk waren begonnen, benoemde tot vicaris van Zuid-Sjantoens. Deze kwam in 1887 te Berlijn, werd door de regeering zeer heuscli ontvangen, kreeg de toezegging van krachtigen steun voor het bekeenngswerk, en stelde nu zijnerzijds de missie onder rechtstreeksche bescherming van het Duitsche rijk. Tot die missie behoorden de zendeïngen, die den 1" November 1897 werden vermoord. Deze wandaad had met beter gelegen kunnen komen voor de Duitsche redering. Keeds den 14» November verscheen een Duitsch eskader onder vice- «•♦».. * admiraal Von Diederichs in de bocht van Kiao-Tsjeoe; troepen werden be^ geland, die de stad bezetten zonder tegenstand van de Chineezen- Kia°-Tsjeoe, °n. Diederichs verklaarde de bocht en het aangrenzend gebied voorlopig in bezit te nemen voor het Duitsche rijk. Te Berlijn werden maatregelen getroffen, om het eskader in de Chiiftesche wateren ten spoedigste te versterken; een oorlogsschip, dat bij Kreta lag, werd er terstond heengezonden , en den 16- December stak 's keizers broeder prins Hendrik, van Kiel in zee met dezelfde bestemming. Dit was inderdaad een zeer buitengewone krachtsontwikkeling om voldoening te verkrijgen voor den moord der zendelingen, maar die eisch was ook slechts het voorwendsel voor een geheel ander doel. De „Kölnische Zeitung wond er trouwens geen doekjes om: „sinds langen tijd" — zoo vertelde zij haar lezers — „waren onze betrekkingen met China niet zeer bevredigend. Evenals Rusland en Frankrijk hadden wij dat rijk geholpen, toen het noodig was perken te stellen aan de eischen van het overwinnend Japan. Nadat de oorlog was geëindigd, kweet China zich jegens Rusland en Frankrijk van de schuld der dankbaarheid, maar het scheen te denken, dat het Duitsche rijk met mooie woorden en holle beloften kan gepaaid worden. Die houding bracht bij ons ontstemming te weeg, en het vermoorden van onze zendelingen deed ons het geduld verliezen. Dientengevolge bezette een Duitsch eskader Kiao-Tsjeoe, in spijt van het protest van China, ten einde een territorialen waarborg in handen te hebben, dat dit rijk ons voor het verleden en voor de toekomst volledige voldoening zou geven. Wij verlangen zeer tastbare waarborgen voor de toekomstige veiligheid van onze landgenooten. Zij maakt dan melding van het vertrek van prins Hendrik en ging vervolgens aldus verder: „Iedere tegenstand zou des te nutteloozer zijn, omdat de algemeene toestand van Europa aan geen enkele mogendheid toelaat, zich in deze aangelegenheid tegen het Duitsche rijk te verzetten. Zulk een verzet zou slechts alleenstaand en dientengevolge zonder uitwerking kunnen zijn." Deze voorlichting was juist. Niet om den dood der zendelingen te straffen werd deze macht ontwikkeld, maar om aan China een gebied te ontnemen, dat de Duitsche regeering begeerde: een brutale daad van geweld, die reeds lang was overwogen en waaraan de moord op de zendelingen thans een schijn van rechtvaardiging kon geven. Eeeds in den herfst van 1895 had de rijkskanselier Hohenlohe te Petersburg met den Czar over die begeerte gesproken en er een open oor gevonden, want wat het Duitsche rijk wenschte, verlangde de Russische regeering ook: een gunstig gelegen haven, die in de eerste plaats aan militaire eischen beantwoordde, maar ook voor de ontwikkeling van den handel belangrijk kon worden. Over de keuze was men toen nog niet tot een besluit gekomen, maar de daad zelve was voorbereid. In 1896 had de toenmalige bevelhebber van het Duitsche eskader in Üost-Azië, viceadmiraal Tirpitz, de aandacht zijner regeering gevestigd op de voordeelen der ligging van Kiao-Tsjeoe, en het was op grond van diens inlichtingen, dat in het voorjaar van 1898 de staatssecretaris voor buitenlandsche zaken, Yon Bülow, in deze termen den lof kon zingen van het gebied, dat men de Chineesche regeering had afgedwongen: „Kiao-Tsjeoe heeft het voordeel van een zeer groote bocht, die toch gemakkelijk is te verdedigen, vrij van ijs, diep, in afzienbaren tijd niet bedreigd met verzanding, ook bij slecht weer volkomen bescherming biedend en meer dan voldoende ruimte zoowel voor iedere oorlogsvloot als voor het omvangrijkste handelsverkeer. De stad is gelegen in het midden tusschen de mondingen van de Jantsekiang, de golf van Japan, die van Petsjili en die van Korea. Zij heeft, naar Chineesche toestanden gerekend, een goed Idimaat, misschien het beste van China. Op alle andere havens van China heeft zij dit vóór, dat er in de nabijheid steenkool is. Aan den aanleg van spoorwegverbindingen tusschen Kiao-Tsjeoe en de kolenbeddingen van Sjantoeng en tot de Hoangho zijn geen buitengewone bezwaren verbonden, noch van technischen noch van financiëelen aard." En dit begeerlijk brok konden de Het politiek Duitschers nemen, zonder voor ernstig verzet te moeten vreezen, zooals moment ia de „Kölnische Zeitung" terecht had opgemerkt. China, alleen gelaten, on er niet aan denken zich tegen het geweld te verweren, het had roo£ er niet de middelen toe, en van waar zou het steun krijgen? Niet van Eusland deze maal, want met Eusland had het Duitsche rijk den roof beraamd. Misschien van Engeland? Maar dit rijk, bezig met den oorlog tegen het Mahdi-rijk en bovendien op gespannen voet met Frankrijk, kon kwalijk aan een forsch optreden in het Verre Oosten denken, waar het Duitsche rijk samenspande met Eusland, dat ook door Frankrijk werd gevolgd,^ althans niet tegenhouden; het lag bovendien in de lijn van Hanotaux politiek om met het Duitsche rijk een goede verhouding aan te kweeken en nog juist immers was in den zomer van 1897 zulk eene verhouding bevorderd door het Fransch-Duitsche verdrag over het Nigergebied. Zoo bleef China aan eigen krachten overgelaten, en na een aanvankelijk protest boog men te Peking het hoofd voor het geweld: de Chineesche regeering gaf niet alleen alles toe, wat als boete en vergoeding voor den moord op de zendelingen werd gevraagd, maar bij een tractaat van 6 Maart 1898 verpachtte zij bovendien aan het Duitsche rijk de baai van Kiao-Tsjeoe, de binnen en voor de baai gelegen eilanden en het omliggend gebied; het heette een verpachting, voorloopig voor 99 jaar, feitelijk was het een afstand. Daarenboven werd nog een zóne van oO K.M. rondom de baai afgepaald, waarin de Chineesche regeering geen enkelen maatregel nemen zou zonder voorafgaande toestemming van het Duitsche rijk. Daarmee was het doel bereikt en de roof volbracht, want anders kan het toch waarlijk niet genoemd wordende Duitsche regeering meende voor strategische en mercantiele doeleinden behoefte te hebben aan dit gebied en ontnam het aan het machtelooze China, eenvoudig een daad van vuistrecht, dat van de gepantserde vuist, waarvan keizer Wilhelm sprak in zijn afscheidsrede tot zijn broer Hendrik. EP« Natuurlijk was de Russische regeering, met wie het werk overlegd en Ta-Lien-" WaS' niet achte™ege gebleven om ook haar slag te slaan: kort na de wan. landing der Duitschers te Kiao-Tsjeoe, viel een Eussische vloot de haven van Port Arthur binnen; het was maar een tijdelijke maatregel voor den winter, maar reeds den 27" Maart 1898 kwam een verdrag tusschen China en Rusland tot stand, waarbij Port Arthur, Ta-Lien-wan en de aangrenzende wateren, benevens een gebied landwaarts in, dat bij nadere overeenkomst zou worden begrensd, aan Rusland verpacht werd, voorloop.g voor 25 jaar; tot Port Arthur zouden uitsluitend ussische en Chineesche schepen worden toegelaten, daar het slechts een oorlogshaven was; Ta-Lien-wan zou, met uitzondering van een gedeelte dat voor Russische en Chineesche oorlogsschepen zou worden voorbehouden, een handelshaven zijn, waar de koopvaardijschepen van alle volken vrij zouden kunnen komen en gaan. In artikel VIII werd ovendien aan de Mandsjoerijsche spoorwegmaatschappij toegestaan om een zijlijn te bouwen uit een willekeurig punt van den spoorweg door Mandsjoenje naar Ta-Lien-wan of naar een ander geschikt punt aan de zeekust van het schiereiland Liao-toeng. Bij eene nadere conventie van 7 Mei 1898, die ook de grenzen vaststelde van het verpachte gebied werden Port Arthur en Ta-Lien-wan als eindpunten van deze zijlijn aangewezen. J EStnd , V°!gde 00k Engeland- Lord Salisbury, die zich aanvankelijk op Pei-hai-wei. het standpunt had geplaatst, dat alle vervreemding van Chineesch grondgebied diende te worden vermeden, veranderde van gedachten nadat Rusland zich in Port Arthur had genesteld; daardoor, zoo meende J' LWC machtsevenwicht in de golf van Petsjili verstoord, en was het noodig dat Engeland Wei-hai-wei verkreeg, op dezelfde voorwaarden als Rusland Port Arthur had verworven, zoodra het door de Japanners werd ontruimd. Den 2- April stemde de Chineesche regeering hierin toe; de pacht zou duren, totdat de Russen het schiereiland LiaoToeng ontruimden. In de toenmalige omstandigheden goede betrekkingen met het Duitsche rijk op hoogen prijs stellend, verklaarde de Britsche regeering nadrukkelijk, dat zij niet de minste bedoeling had, de belangen en rechten van Duitschland in Sjantoeng te betwisten en dat Engeland geen spoorweg zou aanleggen van Wei-hai-wei en het daarmee gepachte district naar het binnenland van Sjantoeng. In Mei trokken de Japanners weg uit Wei-hai-wei, en den 25" werd er de Britsche vlag geheschen. Toen zoovele anderen zich voorzagen, wilde ook Frankrijk niet met Frankrijk leege handen blijven; het vroeg en verkreeg de verpachting der baai !rerwerft van Kwang-Tsjeoe-wan, in de nabijheid van Tonking, voor 99 jaar, Tsjeoe-^an. natuurlijk met bijbehoorend gebied; de tegenwerking van den onderkoning van Kanton had echter ten gevolge, dat de zaak lang sleepte; eerst 5 Januari 1900 werd de conventie betreffende Kwang-Tsjeoe-wan door de Chineesche regeering geratificeerd. Behalve deze pachtgebieden bedongen enkele mogendheden directe of indirecte voordeelen: Engeland verkreeg nog het belangrijke gebied van Kaoloeng tegenover Hongkong en de belofte, dat geen gebied in het dal van de Yang-tse zou worden vervreemd; eene zelfde belofte werd aan Frankrijk gedaan ten aanzien van het eiland Haïnan en van de Chineesche provincies, die grenzen aan Tonking en aan Japan ten aanzien van Foekien. Geen wonder, dat naar de meening van sommigen de tijd voor een „The break verdeeling van China gekomen was; reeds schreef de Britsche admiraal up of China" lord Charles Bereford, na eene reis in China, een boek met den titel „The break up of China" (1899). Maar zoover was het toch nog niet, en het is inderdaad nog iets anders in een werelddeel als Afrika eene verdeeling tot stand te brengen dan in een rijk van 400 millioen zielen! Doch niettemin begon men er in te snijden; elk der groote mogendheden was er op uit, zich zoo gunstig mogelijke posities te verzekeren ten koste van het machtelooze China en zich op een mogelijke verdeeling voor te bereiden. Namens de Duitsche regeering sprak Yon Bülow het zonder omwegen uit in den Bijksdag: „Men heeft gesproken van eene verdeeling van China; zulk eene verdeeling zullen wij nooit in de hand werken. Al wat wij hebben gedaan, is, dat wij onze voorzorgen hebben genomen om, wat er ook gebeure, niet met leege handen te blijven. De reiziger kan niet bepalen, wanneer de trein zal vertrekken maar hij kan zorg dragen hem niet te missen, als hij vertrekt Welnu, de Duitsche regcering had inderdaad gezorgd, niet te laat te komen zij was zelfs het eerst aan den trein geweest en had zich de plaats kunnen uitzoeken, die haar het best leek. De moord der zendelingen was hiertoe uitnemend te stade gekomen, en de onderneming zelve, die hieruit voortvloeide, bood bovendien den Keizer de gelegenheid om zijne vlootpolitiek nog eens luide voor zijn volk te verkondigen en aan te bevelen. SSÏÏTSr , ï f Wilhelm d„„ 15- December 1897 gram van den ultsPrak bij het afscheid van zijn broer, noemde hij den tocht Keizer. naar China, dien deze ging ondernemen, „die erste Bestatigung des neu geeinten und neu entstandenen Deutschen Reiches in seinen überseeischen Aufgaben hij sprak van de verbazingwekkende ontwikkeling van den Duitschen handel, van zijn plicht om dien te beschermen. „Es soll unter dem schützenden Panier unserer deutschen Kriegsflotte unserem Handel, dem deutschen Kaufmann, den deutschen Schiften das Recht zuteil werden, was wir beanspruchen dürfen; das gleiche Recht, was von 1 remden allen anderen Nationen zugestanden wird. Neu ist auch unser Handel nicht; war doch die Hansa in alten Zeiten eine der gewaltigsten Unternehmungen, welche je die Welt gesehen, und es vermochten einst die deutschen Stadte Plotten aufzustellen, wie sie bis dahin der breite Meeresrücken wohl kaum getragen hatte. Sie verfiel aber und muszte verfallen, weil die eine Bedingung fehlte, namlich die des kaïserlichen Schutzes. Jetzt ist es anders geworden, die erste Vorbedingung: das Deutsche Reich ist geschaffen, die zweite Yorbedingung: der deutsche Handel blüht und entwickelt sich, und er kann sich nur gedeihlich und sicher entwickeln, wenn er unter der Reiclisgewalt sich sicher fühlt. Reichsgewalt bedeutet Seegewalt, und Seegewalt und Reichsgewalt bedingen sich gegenseitig so, dasz die eine ohne die andere nicht bestehen kann." D9°oot80he f6 1!iSt°riSChe beschouwingen van den keizerlijken redenaar mochten wat scheef zijn, aan zijne bedoeling viel niet te twijfelen. Nog juist was hij door den Rijksdag gedwarsboomd in zijne vlootplannen, die op de marinebegrooting in Maart 1897 twaalf millioen had geschrapt. Maar oe oos ook, hij liet zich niet afschrikken, en de gebeurtenissen van dit eigen jaar 1897 kwamen hem te hulp; overal waren schepen noodig bij Haïti, waar geweld gepleegd was aan een Duitsch onderdaan, bij Kreta, dat door de groote mogendheden werd geblokkeerd, maar vooral natuurlijk bij China. Dat kon niet nalaten indruk te maken, en werkelijk had nu de Keizer in 1898 de voldoening, dat het ontwerp voor de uitbreiding der vloot, opgemaakt door den nieuw benoemden staatssecretaris voor marine, Tirpitz, door den Rijksdag werd aangenomen, dank zij de hulp van het centrum. Tot 1904 was de aanbouw ontworpen van 7 linieschepen en 9 kruisers. Zoo ging het Duitsche rijk, naar 'sKeizers wensch, zich toerusten om ook ter zee een groote mogendheid te worden, al was dit nog maar een begin en al zou er nog heel wat moeten volgen, eer Wilhelm tot rust kon komen; immers hij had verklaard, dat hij niet rusten zou „bis ich meine Marine auf dieselbe Höhe gebracht habe, auf der sich die Armee befindet." Met de vestiging der Duitschers in Kiao-Tsjeoe ging dus de uitbreiding der oorlogsvloot gepaard. Noch het een noch het ander werd m Engeland met gunstig oog aangezien: het telegram aan president Kruger van Januari 1896 was niet vergeten, de Duitsche mededinging op de wereldmarkt werd in de kringen van handel en nijverheid bij voortduring gevoeld, handelingen en maatregelen als thans door het Duitsche rijk werden verricht en genomen, werden met wantrouwen gadegeslagen, en in de Engelsche pers kwam die stemming ook tot uiting. De regeering echter bleef aan vriendschappelijke betrekkingen met het Duitsche rijk groote waarde hechten ter wille van hare Afrikaansche politiek en hare verhouding met Frankrijk en Rusland; want zooals .frankrijk de groote mededinger was in het zwarte werelddeel, bleef Rusland in Azië de gewantrouwde macht, die in toom moest worden gehouden; en nu zij in Afrika zoo zeer in beslag werd genomen, was haar veel gelegen aan de goede gezindheid der Duitsche regeering, in het bijzonder met het oog op de ontwikkeling der aangelegenheden in Oost-Azië. Het is opmerkelijk, dat bij de gebeurtenissen in China van 1898 Japan. Bln. Japan zich nagenoeg geheel ter zijde hield. Men heeft dit wel willen neniandsche verklaren uit slim beleid: de onbaatzuchtigheid van Japan, treffend uit- n">e*Uik' komend tegenover de grijp- en roofzucht der westersche Barbaren, zou m de toekomst hare belooning vinden in dankbaarheid en vertrouwen der Chineezen, die zich dan te eer aan de leiding der Japanners zouden overgeven. Op zulke berekeningen van erkentelijkheid pleegt men echter geen politieke gedragslijn te gronden; die basis is inderdaad te zwak. Misschien ook is Japan's onthouding beter te verklaren uit zijne toenmalige binnenlandsche toestanden en uit voordeelen die het elders verwierf. De vervorming van Japan ging zoo verbazend snel, dat het niet kon uitblijven, of er moesten wel telkens bezwaren en moeilijkheden oprijzen. In den jongsten tijd had het twee bizonder belangrijke gebeurtenissen doorleefd: de invoering van de constitutie, waaraan men zich moest leeren aanpassen, en den Chineesch-Japanschen oorlog, die het zelfbewustzijn van het volk nog levendiger maakte, de ondernemingszucht, aangemoedigd door de regeering, een plotselingen stoot gaf en het verlangen om op gelijken voet met de groote Europeesche mogendheden te komen sterk prikkelde. In één opzicht kreeg dat verlangen juist ten tijde van den oorlog een lang gezochte bevrediging. De tractaten, die bestonden tusschen Japan en de Europeesche mogendheden, dagteekenden uit den tijd van het Sjogoenaat, en gaven aan de onderdanen dier mogendheden extra-territoriale rechtspraak. Dit werd sinds het nieuwe regime door de Japanners als iets vernederends in toenemende mate gevoeld, terwijl een grief van een andere soort deze was, dat in 1866 een tarief van invoer was toegestaan van 5%, met uitzondering van enkele artikels, waarvan hoogere rechten geheven werden. Die tractaten, zoowel als de tarieven, waren bindend tot 1 Juli 1872, en reeds 111 het jaar te voren begon de Japansche regeering stappen te doen om ze gewijzigd te krijgen. Voorloopig stuitten die pogingen, voor zoover zij de opheffing der extra-territoriale rechtspraak betroffen, af op den onwil der mogendheden om hare onderdanen te onderwerpen aan de Japansche rechtsbedeeling, zoolang recht en rechtspraak in Japan niet op Europeeschen leest waren geschoeid; ten aanzien van het tarief leden zij schipbreuk op de tegenwerking van Engeland, dat er het meeste belang bij had en van een autonoom Japansch tarief ernstige benadeeling van den Britschen invoer vreesde. In de volgende jaren, tusschen 1880 en 1890, terwijl Japan zijne instellingen en wetten meer en meer inrichtte naar West-Europeesch model, werden de onderhandelingen met de vertegenwoordigers der mogendheden te Tokio telkens hervat, zonder echter tot eene uitkomst te leiden; het groote bezwaar bleef steeds, dat de Europeesche mogendeden geen voldoenden waarborg hadden voor de bescherming van leven, eigendom en handel harer onderdanen; zoolang die niet gegeven was, hielden zij vast aan het systeem van nederzettingen en consulaire rechtspraak. Nadat echter de constitutie in Japan was tot stand gekomen en ook de justitie en de wetboeken, met Europeesche hulp volgens ±iUropeesche beginselen samengesteld, behoorlijk bleken te werken, was de voornaamste hinderpaal uit den weg geruimd. In 1893 werden de onderhandelingen hervat door de Japansche gezanten bij de verschillende regeeringen, en in Juli 1894, nog vóo'r het uitbreken van den Unneesch-Japanschen oorlog, werd te Londen het doel bereikt; de Vereemgde Staten volgden spoedig, een weinig later ook de andere mogendheden. Al die nieuwe verdragen, die in kracht zouden treden met Mei 1899, zouden twaalf jaar duren; zij kwamen alle hierin overeen dat de consulaire rechtspraak werd opgeheven, dat de bepaling van behandeling op voet der meest begunstigde natie wederkeerig wer vroeger was zij dat niet, gold zij niet voor Japan in andere anden — en dat vreemdelingen in Japan verlof kregen in het binnenland te wonen en roerend goed te bezitten; de nieuwe tarieven verschilden natuurlijk naar gelang van de belangrijkste uitvoerartikelen der respectieve landen. Voor de Japanners was deze herziening der tractaten een groote voldoening, zij plaatste hen in de internationale betrekkingen op volomen gelijken voet met de Europeesche mogendheden. Aan de groote onder haar ook in macht gelijk te worden, ten einde voor de Japanners m Oost-Azie een plaats te kunnen opeischen, overeenkomstig aan die der groote westersche mogendheden, dat werd het streven na den voorspoedigen oorlog tegen China, zoowel op maatschappelijk als op militair gebied. Er werden na den vrede programma's vastgesteld voor eene aanzienlijke versterking van de vloot en het leger; omstreeks 1904 zouden verwezenlijkt moeten zijn, en die verwezenlijking was de eerste zorg der Japansche regeering. Maar daarnaast werden maatregelen voorbereid, die de ontwikkeling van land en volk en hun weerbaarheid op oeconomisch gebied moesten bevorderen: uitbreiding van het spoorwegnet, verbetering van wegen en havens; vermeerdering van inrichtingen van onderwijs in verschillende richting, ondersteuning van allerlei ondernemingen op scheepvaart- en nijverheidsgebied, betere regeling van de munt. Dit alles vereischte echter zeer veel geld, waarbij nog kwamen ( e aanzienlijke kosten, die de onderwerping en het bestuur van Formosa aanvankelijk met zich brachten en daarenboven het verschijnsel, dat de prijzen van allerlei artikelen en de loonen aanzienlijk stegen, een gevolg van het plotseling verrijzen van een groot aantal ondernemingen. Hoewel nu de oorlogsschatting van China voor een deel die kosten dekte, werd het toch spoedig duidelijk, dat de inkomsten bij lange na met vo doende waren om ze te bestrijden; een aantal belastingen op verschillende artikelen werd verhoogd, maar niettemin vertoonde de begrooting voor 1898 een deficit van omstreeks 21 inillioen ven. Die moeilijkheden werden te meer gevoeld, omdat in de Kamers een sterk verzet was tegen verhooging der grondbelasting en de politieke toestand van het land onvast: kamerontbinding, snelle wisseling van ministeries, armoede onder de nijverheidsbevolking, die door de hooee prijzen en de stijgende lasten gedrukt werd: de hoop der regeering om in het binnenland eene leening te plaatsen moest worden opgegeven wegens de schaarschte op de geldmarkt, gevolg van de jongste plotselinge uitbreiding der industrieele ondernemingen. Daarenboven was apan juist in dezen tijd bezig met een belangrijke operatie in zijn muntwezen. Het land was, nadat het gevaar van het onvoldoend gedekte papier-geld bezworen was, feitelijk tot den zilveren standaard gekomen. aar onderwijl was de waardevermindering van het zilver begonnen en toegenomen; veel last had men er in Japan nog niet van "ondervonden, totdat in 1893 maatregelen werden getroffen om in Indië, het grootste Aziatisch gebied van zilvermunt, het muntsysteem te herzien. , wert) de val van den zilverprijs zeer voelbaar, schommelingen in e waarde van het zilver bij verrekening met het buitenland maakten e den Japanschen handel steeds moeilijker, en in financiëele kringen werd de moeilijkheid om tot den gouden standaard over te gaan levendig gevoeld Onder andere omstandigheden zou dit hoogst bezwaarlijk zijn geweest doch de voorspoedige oorlog tegen China opende er de gelegenheid toe: bedongen werd, dat de oorlogsschatting in goud zou worden betaald, en zoo kon de regeering in Maart een wetsontwerp indienen om de hervorming tot stand te brengen; ondanks vrij wat bestrijding werd het aangenomen (Mei 1897). Die hervorming was in 1898 in vollen gangen werd gelukkig volbracht, maar zij was een beweegreden te meer om zich op dien tijd niet m gewaagde buitenlandsche ondernemingen te steken. Zoo zouden de binnenlandspho fDAafo nrlan T 1 x i Roaen nu i i *au uapan uei wei ver- Conventie. aarba<»r maken, dat het rustig toezag bij het bedrijf der Europeesche mogendheden in China. Maar er is meer: Japan bleef niet met leege anden zitten In Mei 1898 werd door de Russische regeering eene overeenkomst bekend gemaakt, die in de vorige maand tusschen Japan en Rusland gesloten was en, naar de onderhandelaars, gewoonlijk de Nishi-Rosenconventie wordt genoemd. Voor zoover zij bekend gemaakt De Nishi- Boaen is, komt zij hierop neer: de regeeriugen van beide landen erkennen definitief de souvereiniteit en de onafhankelijkheid van Korea en verbinden zich wederkeerig, zich te onthouden van alle rechtstreeksche inmenging in de binnenlandsche aangelegenheden van het land. Ten einde alle aanleiding tot misverstand in de toekomst te vermijden, verbinden zij zich, voor het geval dat Korea den raad of den bijstand mocht inroepen, hetzij van Rusland, hetzij van Japan, geen maatregelen te nemen ten aanzien der benoeming van militaire instructeurs en van financiëele raadgevers, zonder vooraf met elkaar tot overeenstemming te komen. Met het oog op de groote ontwikkeling, die de Japansche handels- en nijverheidsondernemingen in Korea gekregen hebben, en op het aanzienlijk aantal Japansche onderdanen, die in dat land wonen, zal de Russische regeering aan de ontwikkeling der handels- en nijverheidsbetrekkingen tusschen Japan en Korea geen belemmering in den weg leggen. Aldus de inhoud der gepubliceerde overeenkomst. Bedenkt men, dat hieraan reeds voorafgegaan was de terugkeer van den Koreaanschen heerscher uit de Russische ambassade naar zijn paleis, het terugroepen van den Russischen instructeur en raadsman, het opgeven der telegraaflijn tusschen Wladiwostok en Seoel, het verwaarloozen van het recht om naar de Koreaansche havens de garnizoenen te zenden, dan is het duidelijk, dat van Russische zijde de voordeelen, die bij de Lobanoff-Yamagata-conventie (p. 280) bedongen waren, werden opgegeven en dat Korea werd overgelaten aan de commerciëele en industriëele verovering door Japan. Ofschoon in de Nishi-Rosen-conventie geen woord voorkomt over vergoeding aan Rusland voor hetgeen aldus aan Japan werd bewilligd, is het toch kwalijk aan te nemen, dat men dit te Petersburg deed uit loutere welwillendheid jegens den Mikado, en het ligt voor de hand verband te zoeken tusschen deze concessies van Rusland in Korea en de kalmte, waarmee Japan de vestiging der Russen in het schiereiland Liao-toeng aanzag. Zou het eene misschien de prijs zijn geweest voor het andere? Hoe dit zij, in ieder geval verwierf in 1898 ook Japan voordeelen, en wel in de richting, waarin het die ook vroeger had gezocht. De gebeurtenissen van dat jaar waren een duidelijke aanwijzing te meer, welk een groot belang Oost-Azië gekregen had in de wereldpolitiek der groote mogendheden: China was het rijk, waarop zich het streven der oude mededingers, Engeland en Rusland bleef richten, van fiusland's zijde sterker dan ooit te voren, van Engelschen kant met niet minder begeerigheid maar met halve kracht, omdat de Afri- nirtire"meer r" e- ■-»-* **££• nti, , . "e!d'a U0S '«1 "e'te, mat. de Boerenrepublieken Doel, daarnaast had het Duitsche rijk zijn pla,„ opgeëiseht L , aak", Japan z.ch gereed om, behalve in Korea, L ia cl. zich h ™ ? ll::i\7TVr ™"o,> hM hp ,, . dat aandeel was nlet gering — te verzekeren. Frankriik bepaalde zie , ,,, hoofdzaak tot de gebieden, die aansloten bij zijne Achter-I,id„cl,e bezittingen, maar steunde bovendien met zijn kipitaaï de ondernemingen van zijn K»„i»ehm boüJ Trois d" Z£T*b1?TOd M kai",,al »» «d om Chin. dienstbaar te maken aai, den wereldhandel: Belgen An,eri m,r„' te pT behoorde" °°k ** * ■>"" ■ maten te Peking ,Jve,,g gestemd, in deze jaren hard™ strijd voerfen ,0°' —•* ™.i spoorwegen te verwerven. im berd in ci,i°a nog ™"ap°°r" T^rPetog. I» d,t)Z "tri' dTeo' T'd? .»» rijk. Mi -- concessie verleend voor de liin door ndsjoenje, waarover reeds gesproken is, eu in hetzelfde jaar volgde Fran TvT' ^ ^ ^ Van Tientsin uaar ^otingfoe aan een van rl syndicaat, dat in 1898 ook den belangrijken bouw an den spoorweg van Paotingfoe naar Hankeoe verkreeg. Dit jaar 1898 zag trouwens talrijke andere concessies verkenen: voor de ierbinding van Hankeoe met Canton (Engelsch-Amerikaansch syndicaat)Ts°r .1C Ta" aut°n naar ^aoloeng (Engelsch syndicaat); voor die van den 1U f "aa,r Smgaufoe (Russisch-Chineesche bank); voor die van en Mandsjoenjschen spoorweg naar Port-Arthur en Talienwan (Russ.schh neesche bank); voor die van Pintingtsjeoe naar Sian Yang (EngebchItahaanscb syndicaat). Dan in 1899 voor die van Tientsin naar TsjStK een ^ 't T f ™ TsJiukiallg tot & grenzen van Sjantoeng, daii het ü'fSC SJ' at^ Daarenboven bedongen in 1898 de Duitschers het recht om spoorwegen aan te leggen in Sjantoeng, kregen de Engelschen Yang-tT èn°dre7ralie1 ^ SP°°rWegen in het gebied der Beneden Ai ,/■ de I ranScheü voor een hJ° van Pakhoï naar Nanningfoe Al zulke concessies in China - met uitzondering van de lijnen in «in ITr"1 SjaU1t°e"g 611 in Yoeuuan' die het eigendom zullen jn de Russen, de Duitschers en de Franschen, door wie ze worden gebouwd waren slechts tijdelijk; definitieve concessies konden slechts aan Chineezen worden gegeven. Dientengevolge was de gang van zaken doorgaans deze. Een Chineesche maatschappij werd opgericht met het doel een of andere spoorweg-concessie te krijgen; daar zij echter noch over geld noch over ervaring beschikte, trad zij in verbinding met een uitenlandsche combinatie, die het bouwen van de lijn op zich nam en daarvoor in Luropa het geld bijeenbracht; zulk een leening werd dan gegarandeerd door de Chineesche regeering, wanneer namelijk de overeenkomst tusschen de Chineesche maatschappij en het Europeesche syndicaat was goedgekeurd door het Centrale Bestuur der Spoorwegen in China, dat in Juni 1898 werd ingesteld. De regeering waarborgde rente en aflossing, waarvoor in de eerste plaats de opbrengsten van de aan te leggen lijn moesten dienen. "Y oor den duur waarvoor de leening gesloten werd — over het algemeen 20 jaar — bleef de exploitatie toevertrouwd aan het buitenlandsche syndicaat. Het is duidelijk, dat bij dezen strijd om spoorwegconcessies de regeeringen der verschillende landen achter de financiëele combinaties stonden en dat het niet louter financiëele ondernemingen waren. Dit bleek vooral bij den strijd om den aanleg \an een lijn van Sjanhaikwan naar Nioetsjwang, een open haven in de golf van Petsjili en uitgangspunt voor den handel in Mandsjoerije; er woonde een vrij aanzienlijk aantal Engelsche en Amerikaansche kooplieden. Yan Engelsche zijde wilde men die plaats gaarne verbinden met de eigenlijk Chineesche lijnen en hoopte men dan tevens eene aansluiting tot stand te brengen op de lijn Moekden—Port-Arthur en aldus op den grooten Trans-Siberisclien spoorweg. De Kussen daarentegen hadden gansch andere bedoelingen; zij wilden Nioetsjwang geïsoleerd houden en door een lijn Moekden—Sjanhaikwan den handelsweg in handen krijgen. Daarover is in 1898 fel gekampt tusschen Londen en Petersburg, terwijl het hof te Peking, nu van Russische, dan van Engelsche zijde in het nauw gedreven en bang zich een van beide mogendheden tot vijand te maken, van den eenen naar den anderen ant slingerde. Het einde der zaak was eene overeenkomst tusschen de Engelsche en de Russische regeering van 28 April 1899: de lijn Engeischöjanhaikwau—Nioetsjwang zou wel aangelegd worden met Engelsch geld, Russische maar deze leening werd niet gegarandeerd door de opbrengst van dien °oveT^poor' spoorweg. Daarenboven echter kwam men overeen, dat Engeland niet wegen meer vragen of steunen zou eene spoorweg-concessie ten Noorden van 'n China" den Grooten Muur, terwijl Rusland een zelfde verplichting aanging ten opzichte van het dal der Yang-tse. Dit geleek wel wat op eene wedererkenning van sferen van invloed, en in Europa waren er, die er een nieuwe aanwijzing in zagen van de naderende verdeeling van China oor Engeland kwam echter nu spoedig de tijd, dat het aan gansch andere dingen te denken had: het dreef de Boerenrepublieken tot Jen oorlog die de Britsche regeering gedurende twee en een half Mededinging A \ te bemoeie» met zaken van het Verre Oosten. van de . , f*?/1 echter was onder <]e wereldmogendheden, die ginds het Ver. staten. gewicht harer macht lieten gelden, een nieuwe mededinger opgetreden • de Vereemgde Staten, die, naar gelang de westelijke staten zich meer ontwikkelden, een toenemend belang kregen bij den loop der gebeurtenissen en bij de politieke en oeconomische verhoudingen in het gebied van den Grooten Oceaan, maar daarenboven zoo juist zelf daar een belangrijken post waren komen bezetten. moeilijkheden , ^ds omst"eks 1890 waren aanwijzingen duidelijk zichtbaar, dat verbaten ^reemgde Staten zouden gaan deelnemen in den strijd om wereld± 1890 *acht en wereldhandel (p. 220). Aanvankelijk echter bleven zij nog op de oude banen voortgaan en werd hun oeconomische groei zelfs enkele jaren ernstig belemmerd door de groote financieele crisis, die zich in 1893 openbaarde, plaatselijk nog verergerd door groote werkstakingen, zooals die te Chicago in 1894. Deze moeilijke tijden oefenden ook invloed op de partijverhoudingen in de Unie en brachten vooral twee strijdpunten naar voren: het vraagstuk van het tarief en dat van den muntstandaard. Het was, zooals vroeger is verhaald, in het bizonder de republikeinsche partij geweest, die het Mac Kinley-tarief had tot stand gebracht, en die in verband hiermee de uitgaven zeer hoog had opgedreven De kiezers toonden weldra niet in te stemmen met zulk een politiekalthans bij de spoedig volgende verkiezingen voor het Huis van Afgevaardigden kregen de democraten een sterke meerderheid en m 1892 werd president Harrison, door de republikeinen opnieuw candidaat gesteld, beslissend geslagen bij de presidents-verkiezing door den oud-president Cleveland, die in 1893 zijne waardigheid aanvaardde. Keeds bij deze verkiezingen werd vrij wat gewicht in de schaal geworpen door de „People's party" of de populisten, die zich richtten tegen de heerschappij of de macht van het geld: in hun programma, waarin ook een progressieve inkomstenbelasting, oprichting van postspaarbanken, staats-eigendom en beheer der spoorwegen werd gevraagd, stond echter op den voorgrond de vrije aanmunting van zilver. Zoowel republikeinen als democraten hadden den steun gezocht van deze partij, doch hij was vooral aan de democraten ten goede gekomen. Het sprak \an zelf, dat de kwestie van den muntstandaard spoedig aan de orde moest komen, doch de financiëele crisis en paniek, die in 1393 steeds grooter oimang aannamen, hadden tengevolge, dat president Cleveland reeds in Augustus 1893, vroeger dan hij aanvankelijk aangekondigd had, het Congres bijeenriep. De schaarschte van geld was zoo groot geworden, dat het ook op de beste ouderpanden niet meer te krijgen was en het zakenleven geheel in de war liep; aandeelen in verschillende maatschappijen, ook van de meest soliede, gingen tot 50% of nog meer naar beneden. Naar het schijnt, was de crisis voor een goed deel toe te schrijven aan wantrouwen in het zilver en de werking van de zilverwet van Shermau (p. 216), die den minister van financiën (secretary of the Treasury) verplichtte, zilver aan te koopen tot een maximum-hoe veelheid van 4.500.000 ons maandelijks, waarvoor schatkistbiljetten werden uitgegeven; deze waren op aanvrage losbaar, in goud of in zilver naar de beslissing van den minister. In de praktijk echter was hij in die beslissing niet vrij. De uitgesproken bedoeling toch van de Sherman-wet was, zilver en goud te handhaven op gelijken voet, in de verhouding, die door de wet zou zijn vastgesteld. Werd nu goud aangevraagd en weigerde de minister dit, dan zou hieruit een voorkeur van dit metaal boven het zilver blijken, waardoor het laatste zou worden gediscrediteerd; dientengevolge kon hij aanvragen om goud niet weigeren, en daar de waarde van het zilver inderdaad was verminderd en voortging te dalen, hielden die aanvragen steeds aan, werd het goud opgepot en achtergehouden, nam het gevoel van onzekerheid in de zakenwereld steeds toe; het bedrag van den gouduitvoer werd snel veel grooter dan dat van den invoer; terwijl in de verhouding tusschen het goud en zilver in de schatkist ook een onrustbarende verschuiving kwam: na de toepassing der Sherman-wet nam in drie jaar tijds het goud, gemunt en ongemunt, in de schatkist af inet een waarde \an ruim 133 millioen dollars, het zilver daarentegen steeg met ruim 147 millioen. Om aan het euvel paal en perk te stellen, beval Cleveland aan het Congres aan, uit de Sherman-wet te niet te doen de bepaling omtrent den verplichten aankoop van zilver en verder zoodanige maatregelen te treffen, waardoor de gouden standaard zou verzekerd worden. Aan dien laatsten raad gaf het Congres geen gehoor, wel aan 27 Tariefwyziging Wilson Gorman-aet. den eersten: den ]« November 1893 werd het artikl i -—P v.n zilver Clri,nd in h" ™«"»t « <• -« !'l!':en. *ed"n »» !"■«« beloften in te Wu',' te winnen- zii einl * 'erk'ez,ngcn hadde» gegeven, ten einde stemmen dip rl 1" rege in tegen de beginselen der muntpolitiek «£ £?££ K'!"urliit ton de ge,ro1™ zakenleven duurde "g i'' gevoelen' de ontwrichte toestand van het partij e^van^ClevellTkg,16 ^ ^ *** de deraocratische »- Ee,ne C(;mmissie van het Huis van Afgevaardigden had zich al snoedi, t. aan deze kwestie gewijd en noe- in isqs . spoedig l . fe J n °& ln 189-J een ontwerp ongemaakt rl»t naar haar voorzitter de Wilaon Bill „ord, genoemd; Lt vf,k,gde artikèlfTe" vrii TT° "'T" ">nmerkJt' me wer goed gemaakt en de linanciëele moeilijkheden der regeering nog werden vergroot. J n fler In 1896 begonnen zich teekenen van verbetering in de crisis te ver toonen; de beperkte productie der voorafgaande jaren bracht allengs te weeg, dat de overtollige voorraden werden opgeruimd, en nu de aankoop van zilver een poos lang had opgehouden, begon het te veel van de zilveren munt gaandeweg te slinken en te verdwijnen; en wat vooral van belang was, de handhaving van den gouden standaard werd verzekerd ten gevolge van de verkiezingen van 1896, die tevens een nieuwe herziening van het tarief met zich brachten, waardoor men verwachten mocht, dat nu althans voor een tijd lang ook dat vraagstuk zou blijven rusten. Reeds bij de verkiezingen van 1894 was gebleken, dat het getij Verkiezingen was verloopen voor de democraten; zij hadden een ernstige neerlaat van 1894 eu geleden, en de» werd nn voltooid bij de prudent.verkiezing in 1896 "SST ïerbij vertoonde zich trouwens eene scheuring in de partijen. Het beidePart«enhoofdpunt, waar het om gi„g, was de zilverkwestie. In de partij-conventie der republikeinen, die in Juni 1896 te St. Louis werd gehouden werd deze verklaring aangenomen: „wij zijn tegen de vrije aanmunting van zilver, tenzij dienaangaande tusschen de voornaamste handelsnaties een overeenkomst wordt gesloten; wij verbinden ons zulk een overeenkomst te bevorderen, maar zoolang die niet verkregen kan worden moet de bestaande gouden standaard worden gehandhaafd". Daar er met de minste kans was, dat zulk eene internationale overeenkomst zou tot stand komen, beteekenden deze woorden niets anders dan eene uitspraak ten gunste van den gouden standaard. Zoo begrepen het ook de afgevaardigden uit een zestal van de westelijke staten, die zich na eze verklaring uit de conventie terugtrokken, omdat zij voorstanders van den dubbelen standaard waren. De conventie behandelde vervolgens andere punten voor het republikeinsche programma en koos ten slotte Mac Kinlej tot candidaat. Een maand later, in Juli, vergaderde de conventie der democraten te Chicago, en hier werd als eisch gesteld de vrije en onbeperkte aanmunting van zilver en goud, in de waardever ïouding van 1:16, zonder op de medewerking van andere naties te wachten. Een aanzienlijk aantal afgevaardigden, die tegen deze verklaring hadden gestemd, onthielden zich van verdere deelneming en werkten ook met mee tot de verkiezing van W. J. Bryan tot candidaat voor het presidentschap. Daarentegen werd hij wel de' uitverkorene der populisten, die immers in de eerste plaats ook „silvermen" waren. nder de democraten echter was een zoo groot aantal, dat van het opgestelde zilverprogramma en den aangewezen candidaat niet weten wilden, dat zij een afzonderlijke partij, de „National Democratie Party" vormden, in het begin van September een conventie hielden te Indianapolis, zich uitspraken teu gunste van den gouden standaard en een eigen candidaat stelden. J"' r /r00,C Jf"1" de democraten - veel groot,, dan onder de repnbl.ke.nen - de zegepraal van Mac Kinlev „iet wijfelachtig: hij werd met groote meerderheid gekozen. Onder goede voor eekenen aanvaardde hij in Maart 1897 zijne waardigheid; in den lerst van 1896 was eene stijging begonnen in de prijzen der landouwproducten, die eene belofte van betere tijden inhield. De verkiezing van Mac Kinlej en de reeds vroeger verkregen republikemsche meerderheid in het Huis van Vertegenwoordigers gaf de ze erheid, dat de gouden standaard zou blijven gehandhaafd, en al duurde het tot December 1899, voordat de wet werd aangenomen, die den gouden dollar vaststelde als standpenning en een goudreservé voorschreef van loO millioen dollars, toch waren sedert Mac Kinlev's overwinning de onzekerheid en ongerustheid verdwenen. Veel sneller an deze wet kwam de herziening van het tarief tot stand: reeds half Maart 1897 werd in het Huis van Afgevaardigden een ontwerp ingediend dat met slechts de verlagingen van de Wilson-Gormanwet Tarief h me li Tr lelfS V00r SOmmige artikels de invoerrechten nog rJSn,. h00f' Tar a M" Ki"kJ't»rie(; het l.eett, ee„ hscal° maatregel, d.e de mfcomsten moest stijven, naar natuurlijk moest lij toch ook een sterk protectionistische uitwerking hebben. De Senaat waar de republikeinen nog niet de meerderheid hadden, bracht er eenige wijzigingen in, maar het Dingley-tarief, aldus weder genaamd naar den voorzitter der commissie, droeg toch een sterk beschermend karakter toen het na overleg tusschen Senaat en Huis van Afgevaardigden aangenomen en in Juli door den President onderteekend was. Onderwijl gingen de beloften van 1896 in vervulling; het nieuwe ïi" 7 k°<*»' en ™Be» «n het buitenland nijverheid. men toe> het was een begin van een buitengewonen voorspoed van den landbouw die ook de klachten van het Westen allengs deden op ou en; tegelijk nam nu de industrie een geweldige vlucht, een tijdvak van verwonderlijken voorspoed voor de Vereenigde Staten was aangebroken. De productie zoowel van den bodem als van de nijverheid bereikte ongekende cijfers in de eerstvolgende jaren, en daarmee ging gepaar ee" voortdrmgen met groote stappen op de wereldmarkt: over jaren 18. 7 1902 nam de waarde van den uitvoer gemiddeld met 50 % per jaar toe. Opmerkelijk was hierbij, dat de aanwas van den uitvoer der nijverheidsproducten in het bizonder sterk was; waar de gemiddelde stijging voor den geheelen uitvoer 50 % was, bedroeg die voor fabricaten meer dan 100 %, en hierbij nam de ijzer- en staalindustrie verreweg de eerste plaats in. Inderdaad was met de herleving na de jaren van crisis de tijd van ernstige mededinging der Amerikaansche industrie op de wereldmarkt aangevangen. Zou die mededinging met de groote handelsmogendheden de Yereenigde Staten nu ook den weg van de wereldpolitiek opdrijven? Het zou wel in sterke tegenspraak zijn met de beginselen, die de regeeringen der Unie beleden en doorgaans ook in praktijk gebracht hadden. Het volk der Yereenigde Staten verklaarde gaarne van zich zelf, dat Traditioneels het \ redelievend was en het ontbrak niet aan bewijsgronden om die buitenlandbewering te staven. Hoe dikwijls had de Unie hare geschillen aan scheidsrechterlijke uitspraak onderworpen! Hoe gering was hare militaire macht! Sinds den Secessie-oorlog was het staande leger meer en meer ingekrompen, zoodat het nog geen dertigduizend man telde. Zelfs de vloot was langen tijd zoodanig verwaarloosd, dat zij omstreeks 1885 alle beteekeuis verloren had; sinds dien was zij gaandeweg wel weer in wat beteren staat gebracht, maar eene zeemacht, evenredig aan den omvang van den staat en de talrijkheid der bevolking, vormde zij toch nog geenszins. Men zou zich echter wellicht toch bedriegen, wanneer men die geringe zorg voor de weermacht louter aan vredelievendheid toeschreef of ook aan een zeker gevoel van veiligheid, voortspruitend uit de ligging van het land; er was waarschijnlijk ook iets gansch anders in het spel. De Amerikanen waren zich stellig niet minder dan cenig volk in Europa van hunne voortreffelijkheid bewust; zij hielden zich overtuigd, dat hun land het beste, vrijste, rijkste, gelukkigste land ter wereld was, en dat zij zelve, dank zij hun voortreffelijke eigenschappen, elk ander volk te boven gingen. Mochten enkelen al schaduwzijden opmerken en bedenkelijk achten dat het vraagstuk van de positie der negers hoe langer hoe moeilijker werd, dat de tegenstelling tusschen kapitaal en arbeid scherper werd, dat het verschijnsel der trusts zich meer en meer uitbreidde, dat de handelsvloot meer en meer verviel, dat de politieke corruptie voortduurde, dat het Amerikaansche volk op het gebied van kunst en wetenschap bitter weinig voortbracht, de overgroote massa van het volk liet zich daardoor niet storen in zijn zelfbewustzijn; was in eene of andere richting iets nog niet zooals het behoorde te zijn, dat zou spoedig anders worden, als men er zijne aandacht maar eenmaal aan wijdde: „when Chicago gets h°ld of cdture, culture will have to hum". En dat vertrouwen bestond niet alleen ten aanzien der beschaving, maar ten opzichte van alles wat zij mochten willen ondernemen. Zoo vond de massa ook geen bezwaar in de geringe militaire macht van den staat: waren er soldaten of matrozen noodig, meu zou er altijd genoeg kunnen krijgen om de geheele wereld een duchtig pak slaag te geven. Met dat al hadden toch ongetwijfeld de Vereenigde Staten in hunne internationale betrekkingen lange jaren blijk gegeven van vredelievendïeid, waartoe een hunner beginselen van buitenlandsche politiek krachti" meewerkte. Het was het beginsel, erfenis van president Washington, om geen allianties of verbintenissen aan te gaan, die zoo licht hinderlijk unnen worden; een enkele maal mocht hiervan zijn afgeweken om (ringende redenen, over het algemeen hadden de regeeringen er zich met zorg aan gehouden en zich in een politiek isolement gehandhaafd Door een ander principe was dit trouwens bevorderd: door de Monroeleer, die een nationaal geloofsartikel was geworden, zij het ook dat zij langzamerhand eenige verandering onderging. De kern bleef, dat liet Amerikaansche vasteland voortaan door geen enkele Europeésche mogendheid te beschouwen was als zich leenend tot verdere kolonisatie; maar de beteekenis van het woord kolonisatie werd uitgebreid tot die van elke gewapende tusschenkomst, op welken grond ook. In Europa had men er langen tijd weinig aandacht aan geschonken, totdat in 1895 het beginsel met bizonderen nadruk — en vergezeld van beschouwingen, die als eene bedreiging konden worden opgevat door de Europeesche mogendheden, die in Amerika kolonies hadden — werd uitgesproken door Olney, den minister van buitenlandsche zaken der Unie. Het geschiedde naar aanleiding van een grensgeschil tusschen Groot-Brittannië en Venezuela. metSf c ^ WaS ^ °Ude twist' waarbiJ Venezuela zich grondde op oude Brittannië Paansc'ie, Engeland op oude Nederlaudsche rechten. Sinds 1844 was plessine der tusschenP002e» tusschen de beide gouvernementen onderhandeld, Mouroe-ieer zon('er ^at z'j eens konden worden; Engeland had zijne aanspraken xn Venezuela, gaandeweg verder westwaarts uitgebreid en trachtte in dat gebied ook rechtsmacht uit te oefenen; Venezuela beweerde, dat dit een tastbare inbreuk was op zijne territoriale rechten, en onmachtig zich zelf hiertegen te verweren, wendde het zich om bescherming tot de Vereenigde Staten met een beroep op de Monroe-leer. Het vond gehoor te Washington. Met instemming van president Cleveland richtte Olnev den 20*" Juli 1895 eene uitvoerige nota tot de Engelsche regeering, waarin hij niet alleen eischte, dat het geschil met Venezuela aan scheidsrechterlijke uitspraak zou worden onderworpen, maar tevens eene uiteenzetting gaf van de Monroe-leer en hare toepassing. Sommige beweringen m dit stuk trokken zeer de aandacht: de afstand en de scheiding door een oceaan van 3000 mijlen tusschen Europa en Amerika, zoo schreef hij, maakten iederen blijvenden politieken band tusschen een Europeeschen en een Amerikaanschen staat even onpraktisch als onnatuurlijk. Daarentegen noemde hij de verschillende staten van het werelddeel Amerika, uit hoofde van hunne geografische ligging, van hun natuurlijke sympathie en van de overeenstemming hunner instellingen, de commerciëele en politieke bondgenooten en vrienden der Vereenigde Staten. Ja, hij ging nog verder en beweerde, dat er een leer van Amerikaansch publiek recht bestond, door precedenten ten volle bekrachtigd, waaruit voor de Vereenigde Staten het recht en de plicht voortvloeiden, iedere handeling, waardoor een Europeesche mogendheid met geweld een politiek toezicht op een Amerikaanschen staat zou willen vestigen, op te vatten als een beleediging. Lord Salisbury liet deze aanspraken niet onbestreden: hij stelde zich op het standpunt, dat de Monroe-leer geen deel uitmaakte van het internationale recht en dat zij niet van toepassing was in dit geschil; in een tweede nota weet hij het mislukken der onderhandelingen met Venezuela aan de ongegrondheid der aanspraken en de onbestendigheid in het bestuur van dien staat, terwijl hij tegelijk verklaarde, geen onbeperkte arbitrage te kunnen aanvaarden, omdat Venezuela hierin ook wilde begrijpen een uitgestrekte gebied, waarop sinds lange jaren de Engelschen waren gevestigd en vroeger ook geen aanspraak was gemaakt door Spanje. Doch president Cleveland bleef geheel op het standpunt staan, dat Olney had ingenomen: den 17" December bracht hij de gewisselde' stukken ter kennis van bet Congres met een boodschap, waarin hij de benoeming aanbeval van eene commissie, die de grenskwestie zou hebben te onderzoeken en welker beslissing door de Vereenigde Staten zou worden geëxecuteerd; hij voegde er bij, dat hij zich volkomen bewust was van de verantwoordelijkheid, die hij door deze aanbeveling op zich nam, en dat hij zich rekenschap gaf van alle gevolgen, welke er uit konden voortvloeien. De uitwerking van deze boodschap was buiten- benoA w eD gaf llCt C°ngres aau de aanbeveling gehoor en enoemde het eene commissie, maar ook openbaarde zich over het gansche land eene uitbarsting van toorn tegen Engeland; op enkele In Trr "a Sl°es de geheele Pers een zeer dreigenden toon aan. j111! Wdar men aan ^et ^ enezuelaansch geschil zoo goed als geen aandacht geschonken had, stond het publiek versteld over dit Cnsch7 °PgeTer r«1Ct> maar °P de heftige aanvallen der Amerikaansche couranten begon de Britsche pers alvast vol toorn te antwoorden. Lord Salisbury echter bleef kali de Britsche regeering had werkelijk wel voor andere belangen te zorgen en zou zich wegens zuï Zij volstrekt toe gedwongen werd. En dat werd niet het geval Na de eerste opwinding trad bij een deel der Amerikanen ook kalmeering la:ZtjgetTld 1 finaDCiëele paniek' Z1C^ uite„d in een angstwekkende dalmg der aandeelen en obligaties, en de overweging, dat inerikaansche kusten weerloos waren, krachtig bijdroeg. De commissie van onderzoek richtte zich tot Olney met een brief; waarin zij nadruk legde op haar vredelievend en onpartijdig karakter en op de ommed"'""ns Sr P T *" °i°ie de verei'cte '""'«■'gen te ver- de" Le "V' Jler,°'ge"> '°' die het ™ M \°1 T "" medeTOki„g, al maakte Sali.bn,,- daarbij het voorbehoud dat de rechten van Engeland hierdoor nie, 2„„de2 Sa Lb„"rf'T 'T't Z0° "*"'de "e ' Salisbury rechtstreeksche onderhandelingen met Venezuela, die nog leidden £ ~ »* ^'ondlo^ Engeland en V " 7 ^ het ^ g6sl°teD J ,7 en/enez«ela, maar de regeering der Unie was door de werd In 189? iatie.err0rtdUrend * gekend' KrachteDS dit verdrag uit Entrpl ) fCen SC !eidsgerecht benoemd, bestaande uit twee rechters g and^ twee uit de Vereenigde Staten en de bekende Russische ztr:: £ Martens tvoorzitter- °ct°ber aan Groot R ft Ve"eweg het grootste gedeelte van het betwiste gebied aan broot-Brittannië werd toegewezen. Aldus kon dit rijk bij slot van rekening tevreden zijn. Maar ook omdat d rmgd? StEten WaS dC ganSche l0°P ™ zaken een triomf, eene aanw" °nr°e" kT gewiJzigden vorm was gehandhaafd. Als aanwijzing echter, dat de Unie van hare overgeleverde buiten- landsche staatkunde ging afwijken en zich krachtig in de wereld-politiek begon te mengen, mag men deze gebeurtenissen allerminst beschouwen: de actie der regeering had zich bepaald tot het Amerikaansche vasteland, en dezelfde president Cleveland had, niet lang vó6r dit Venezuelaansch geschil, nog duidelijk getoond afkeerig te zijn van uitbreiding der machtssfeer van de Unie buiten het werelddeel. Onder zijn voorganger, den republikeinschen president Harrison, waren troebelen uitgebroken op de Hawaï-eilanden, waarmee de Unie sinds vele Hawaï, jaren in nauwe betrekking stond en in 1876 een vroeger door haar geweigerd wederkeerigheids-tractaat gesloten had. De verhouding tussclien de blanke immigranten en inboorlingen was altijd goed geweest, maar de onderlinge aanraking was den Hawaïanen toch noodlottig, indien althans hieraan de ontzettende sterfte onder hen moet worden toegeschreven; van ongeveer 130.000 zielen in 1830 was hun aantal ra 1890 gedaald tot omstreeks 39.000. Anderzijds nam sinds het wedereerigheidsverdrag het aantal immigranten sterk toe; de blanke planters, vooral Amerikanen, vonden nu voor het hoofdproduct, de suiker, een vrije markt in de Yereenigde Staten, wisten zich bijna al den grond in eigendom te verwerven, en voerden bij duizenden arbeiders in, eerst Portugeezen van de Azoren, dan Chineezen, eindelijk Japanners. Bij zulke verhoudingen was het politiek gezag van de Hawaïanen moeilijk te handhaven: in 1887 werd hun koning door de blauken gedwongen een constitutie in te voeren, waardoor zijn gezag grootelijks werd beperkt. \ ijf jaar later beproefde zijn opvolgster zich door een staatsgreep hiervan te ontslaan; dit had een tegenomwenteling ten gevolge onder medewerking van den vertegenwoordiger der Unie en van een aantal Amerikaansche matrozen, gevolgd door den gedwongen afstand der koningin, de instelling eener voorloopige republiek en het zenden van eene commissie naar Washington, die daar een verdrag sloot, waarbij de eilanden werden geannexeerd. Doch nog voordat de Senaat het in behandeling had genomen, was Cleveland als president in de plaats van Harrison getreden; hij trok het ontwerp-verdrag in en zond een commissaris naar Hawaï om een onderzoek in te stellen naar hetgeen gebeurd was. Op diens rapport zag hij van inlijving geheel af: lij gaf den nieuwen Amerikaansclien vertegenwoordiger last, te trachten, de herstelling der koningin te bewerken, en toen dit afstuitte op haar eigen onverzoenlijkheid, bevorderde hij de vorming van een constitutioneele republiek, die ook inderdaad tot stand kwam. oor zoo te handelen bleef Cleveland getrouw aan de traditie, want meer dan eens hadden de \ereenigde Staten getoond afkeerig te zijn van het verwerven van bezittingen in den vreemde: in 1867 had de benaat het tractaat. verworpen, waarbij St. Thomas, in 1870 dat waarbij St. Domingo werd geannexeerd. De houding van Cleveland in het Yenezuela-conflict - het is reeds opgemerkt - sloot zich ook bij de overlevering aan en had niets aanvallends, niets wat uit een begeerte naar uitbreiding van macht voortsproot; de Monroe-leer is geen leer van expansie maar van verdediging, al zijn er de belangen der ereemgde Staten ook mee gebaat. Sommigen zelfs, vooral aan de zijde van de democraten, zouden haar zoo willen verstaan, dat zij politieke bemoeienis van de Vereen,gde Staten buiten Amerika uitsloot Monroe had m zijn boodschap Amerika en Europa tegenover elkaar gesteld, naast den eisch, dat Europa zich niet verder steken zou in de aange egenheden van Amerika, ook de verzekering uitgesproken, dat de ereemgde Staten zich met zouden mengen in de politieke zaken van Europa A an andere werelddeelen echter had hij niet gerept. Hoe moest nu de leer tegenover die werelddeelen worden toegepast? Buiten verwachting snel werden Begeering en Congres der Yereenigde Staten gedwongen op deze vraag een antwoord te geven bSria"„,Svf.pre"idm,sverk:e""ee° » 1»M kwamen in het „platform" der sche politiek P blikeinen een aantal punten voor, die er op wezen, dat deze partij "SST- el l,nh 7k van den l,„!te,, tijd! party. Cuba. Jachtige buitenlandsche politiek voorstond; het verklaarde dat de ereemgde Staten Hawaï onder toezicht behoorden te houden,'dat zij den «Hom van het Nicaragua-kanaal zich moesten verzekeren, de Deensche West Indische eilanden koopen, Europeesche inmenging in Amerika beletten en hun invloed aanwenden ten behoeve van den TÏ T vau Cuba" m inaugureele rede, op 4 Maart 1897, sloeg echter president Mac Kinley een zeer vredelieven- den toon aan; hij zong den lof van scheidsrechterlijke uitspraak en noemde m bijna ieder geval vrede verkieselijk boven oorlog. Niettemin verklaarden, ruim een jaar later, de Vereenigde Staten den oorlog aan öpanje. 8 Spanje na In Spanje waren op de overwinning der revolutie in 1868 troebele ®r°lg?;TT°P het eind Van 1869 heers<*te, zooals vroeger is aald (deel II, 418) de schromelijkste verwarring in het ongelukkige land. Mocht de energie van Prim er al in geslaagd zijn, de poging der Carlisten, om van de omstandigheden gebruik te maken, te verijdelen, er bleef verdeeldheid genoeg over! Eene constitutie was gevormd, die "Panje tot een koninkrijk maakte, maar tegen de verwachting der Spanjaarden bleek het „iet gemakkelijk een koning te vinden- de eene candidatuur na de andere mislukte, hetzij door de onderlinge verdeeldheid der partijen in Spanje zelf, hetzij door het verzet yan buitenlandsche mogendheden. Het gevaar dat bij den twist der aanhangers van een koningschap de republikeinen hun wil zouden doorzetten werd in 1870 dreigend, en Prim, die vreesde dat een republiek in Spanje waar het provinciaal bewustzijn zoo sterk was, de verbrokkeling van het land ten gevolge zou hebben, spande al zijne krachten in, om een candidaat te vinden, voor wien in de Cortes een voldoende meerderheid te verwachten viel. En ten slotte slaagde hij in Italië, waarop hij van den aanvang af den blik geworpen had: hij vond nu den tweeden zoon van Victor Emmanuel bereid eene eventueele verkiezing aan te nemen en verkreeg voor deze candidatuur ook de goedkeuring van Engeland, Oostenrijk en Rusland. Zoo kon op 3 November 1870 aan de Cortes de keuze worden voorgesteld van Amadeo van Savoye ïertog van Aosta, en inderdaad werd hij gekozen; maar hoe zeer Prim en diens medestanders zich ook hadden ingespannen om hem een groote meerderheid te verschaffen, hij kreeg slechts 191 van de 311 stemmenmet alleen de republikeinen hadden hem hun steun onthouden, maar ook de monarchisten, die de candidatuur van Montpensier of van den jongen Alfons hadden voorgestaan. En in die houding van misnoegdheid en vijandschap volhardden zij, èn republikeinen èn monarchisten, toen de nieuwe koning den 20- December 1870 voet aan wal zette te Ur tagena. Ouder zulke omstandigheden was het voor hem een dubbel harde slag dat op denzelfden dag te Madrid Prim den laatstem adem Frim + uitblies, slachtoffer van sluipmoordenaars, die hem in den avond van den 27en doodelijk verwond hadden. Den 2» Januari 1871 reed Amadeo de hoofdstad binnen en legde Amadeo iJ m. de Cortes den eed af °P de constitutie. Daarmee begon eene Savoye^ regeering, die ruim twee jaar heeft geduurd en den koning en zijn gemalin schier niets dan teleurstellingen en beleedigingen bracht, in spijt van al hun welgemeenden ijver voor land en volk. Amadeo was natuurlijk aangewezen op den steun der liberalen, die hem gekozen hadden, en aanvankelijk trachtte hij de meer behoudende, de radicale eu de democratische groepen te doen samenwerken: zijn eerste ministerie telde vertegenwoordigers van die verschillende partijen, zoowel Serrano als Sagasta en Zorilla. Daartegenover sloten zich in de Cortes alle tegenstanders aaneen, van de Carlisten tot de heftigste republikeinen. Misschien zou een homogeen ministerie aan die oppositie weerstand hebben kunnen bieden, een coalitie-kabinet, waarin onderlinge verdeeldheid spoedig uitbrak, vermocht dat niet; weldra viel het uiteen, de radicale leden trokken zich terug. Pogingen van Serrano om een gematigd liberaal ministerie te vormen leden schipbreuk; de koning droeg de taak om een meer radicaal kabinet te vormen aan Zorilla op, die aanvankelijk slaagde; maar spoedig kreeg deze twist met zijn ambtgenoot Sagasta, en weer viel de regeering uiteen. Nu werd het de beurt van Sagasta, die echter ook al weer in April 1872 moest aftreden, en zoo kwam de koning weer terug tot Serrano, die in Juni opnieuw plaats maakte voor Zorilla. ^ an eenige vastheid in het regeeringsbeleid, van eenige kracht kou ouder zulke omstandigheden geen sprake zijn, en het is geen wonder, dat er onder de Carlisten waren, die den tijd gunstig achtten, om opnieuw naar de wapens te grijpen. Weliswaar was Nocedal, de leider der Carlisten in de Cortes, het hiermee niet eens: de regeering van Amadeo, zoo was zijn raad, moet onmogelijk worden gemaakt, dan zullen de buitensporigheden der roode republikeinen spoedig ten gevolge hebben, dat alle Spanjaarden Don Carlos inhalen als den redder der maatschappij. Maar de raadgevers, die tot den oorlog maauden, hielden de overhaud en in April 1872 richtte don Carlos — de kleinzoon van hem, die bijna veertig jaar vroeger den kamp begonnen was — een oproep tot zijne aanhangers; weldra was het Noorden van Spanje weer van strijd vervuld. En dit geschiedde terwijl het nieuwe kabinet Zorilla met de heftigste oppositie van de Kamer te worstelen had, een aanslag op het leven van den koning gedaan werd, de verwarring gedurig toenam. Republikeinen trachtten zich meester te maken van het arsenaal te Ferrol, eene poging, die met veel bloedstorting werd verijdeld; de leiders dier partij, zooals Castelar, vonden geen gehoor meer bij hun volgelingen, die, tegen hun raad in, in verschillende steden, in Madrid, in Malaga, naar de wapens grepen. Onderwijl waren de aanhangers van den jongen Alfonso ijverig in de weer, om voor hem den weg te bereiden. Voor den koning werd de toestand hoe langer, hoe hopeloozer; zijne gemalin stond aan allerlei geringschattende bejegening bloot en was gestadig in angst voor zijn leven; hij zelf was machteloos, tenzij hij misschien zijn toevlucht wilde nemen tot het oude middel van een pronunciamento. Indien hij dit had gewild, zou hij er vermoedelijk in den aanvang van 1873 de gelegenheid toe gehad hebben: de officieren van de artillerie, zeer vijandig aan het democratisch kabinet-Zorilla, achtten zich gegriefd door een maatregel van het ministerie en dienden gezamenlijk hun ontslag in. Zorilla en zijne ambtgenooten, hevig verontwaardigd, wilden dit ontslag aannemen en het corps reorganiseeren met hulp der onderofficieren, doch de koning, die hiertegen groot bezwaar had, weigerde zijne medewerking, tenzij het ministerie de instemming van de Kamers voor dezen maatregel verwierf; en nu ging de oppositie, die haar kans schoon zag om den koning een slag toe te brengen, gretig met de ministers mee. Had Arnadeo in deze omstandigheden een beroep willen doen op het leger, hij zou naar alle waarschijnlijkheid gehoor gevonden en zich in staat gesteld hebben, met dat leger Spanje te beheerschen; doch dien weg wilde hij niet op, hij wilde zijn eed op de constitutie niet breken en bekrachtigde den 8" Februari 1873 het decreet. Maar hij nam nu ook deze aanleiding te baat om de hopelooze worsteling op te geven: den llen Februari richtte hij een boodschap tot het Spaansche volk, waarin hij zijne koninklijke waardigheid neerlegde, en den volgenden dag verliet hij het land. at Nocedal voorzien had gebeurde: thans kregen de republikeinen spaansche het heft in handen en werd de verwarring spoedig zoo groot, dat de republiek groote meerderheid hunkerend begon uit te zien naar redding; doch ll873)' niet aan don Carlos maar aan Alfonsus kwam die stemming ten goede. Terstond na het vertrek van Amadeo hielden de twee Kamers een vereenigde zitting en riepen de republiek uit, maar tegelijk ontstonden in verscheiden steden bewegingen onder het lagere volk en de muitende soldaten, die hier en daar tijdelijk den meester speelden. In Madrid heerschte de heftigste partijschap, het eene ministerie volgde op het ander, alle even machteloos; Catalonië verklaarde zich tot een zelfstandigen staat; elders wierpen zich revolutionnaire junta's op en voerden de zoogenaamde vrijwilligers voor de vrijheid een schrikbewind; het leger was gedesorganiseerd. In Juni 1873 kwamen nieuwe Cortes bijeen, die de foederatieve republiek proclameerden en Pi y Margall tot president kozen; maar hoe deze ook zijn best deed, om orde in den baaierd te scheppen, hij slaagde niet en moest spoedig plaats maken voor Salmeron, deze voor Castelar, die nu met beslistheid den weg Carlisten bedwongen. opging, waarop Salmeron al den voet gezet had, maar niet had durven voor gaan uit vrees, dat het militaire element te machtig zou worden Tegen het gevaar, dat het rijk geheel in ontbinding zou gaan door de eigenmachtige handelingen van steden en districten, die zich om geen centrale regeering bekreunden en zich tot zelfstandige kantons vormden, *as de sterke hand onmisbaar. Castelar wijdde al zijn zorg aan de reorganisatie en de versterking van het leger; een der generaals iet hij oprukken tegen Cartagena, dat onder groote bloedstorting werd bedwongen en terwijl de Cortes op het eind van September de zittingen hadden verdaagd, bleef Castelar gedurende enkele maanden met dictatoriale macht bekleed; er was vooruitzicht, dat eenige orde zou erugkeeren. Maar dit verdween, toen in het begin van Januari 1874 e Cortes weer bijeenkwamen; want de stemming der heftige republieinen was zoo verbitterd over de maatregelen van geweld, die Castelar had laten uitvoeren, dat zij hem stellig zouden doen vallen. Maar nu greep het militaire element in. In den nacht van 2 op 3 Januari leed 7 n;geermS na een Wormachtige zitting de neerlaag in de Cortes, in de plaats van Castelar werd een nieuwe president gekozen. Maar op hetzelfde oogenblik vernam de vergadering ook, dat het gebouw door troepen van generaal Pavia, den commandant der stad was omringdvij minuten later waren de leden, onder bedreiging der bajonnetten| gedwongen het te ontruimen. De generaal riep eene vergadering van no a e en yeen, waar uit de botsing der meeningen een vergelijk voortkwam dat Serrano aan het hoofd der uitvoerende macht stelde, geholpen door Sagasta, Topete en Zabala. Met sterke hand greep dit bewind de teugels: de grondwettelijke waarborgen werden geschorst, met alle gestrengheid werd tegen uitspattingen opgetreden, zooveel mogelijk de orde hersteld, en tegelijk met nieuwen nadruk de strijd tegen ae Carlisten doorgezet. De Carlisten-opstand was aanvankelijk weinig voorspoedig geweest; don Carlos was niet de man om krachtige leiding te geven, organisatie en middelen waren gebrekkig, en in 1872 waren zijne partijgangers in de Baskische provincies door Serrano, deels met beloften van amnestie, deels door zijn wapensucces, bewogen tot een verdrag, waarbij zij de wapens neerlegden; in Navarre echter en in Catalonië vooral, waar de begeerte naar afscheiding van Castilië steeds levendig was, was het aantal der opstandelingen toegenomen, zonder dat hieruit nog ernstig gevaar sproot. Doch dit werd anders nadat Amadeo de regeering had neergelegd; het geweld en de anarchie, die toen de overhand kregen, de vrees voor algeheele verstoring der maatschappelijke orde, dreef uizenden onder don Carlos' vaandels in den zomer van 1873; en terwijl te Madrid en in verschillende andere steden de schromelijkste verwarring heerschte, beschikte hij over een vijftigduizend goed uitgeruste manschappen. De kans was voor hem zoo mooi mogelijk, maar liet ontbrak hem aan inzicht en doortastendheid om als verdediger van gezag en eigendom op te treden en een grooten slag te slaan. En de verzuimde gelegenheid keerde niet terug. Nadat Serrano in den aanvang van 1874 eenmaal liet bewind in handen gekregen had, werd de s rijd tegen de Carlisten met alle inspanning ondernomen en, ondanks en e tegenspoeden, met succes; het lang belegerde Bilbao werd ontzet en op het eind van 1874 was don Carlos teruggedrongen naar A a var re en Guipuzcoa. Gedurende dat jaar waren de kansen van den jongen Alfons, toen- Alfons xii. maals in Engeland verblijf houdend als leerliug van de militaire school te Sandhurst, voortdurend beter geworden; de ervaringen van 1873 hadden de republiek in groot discrediet gebracht en vrij algemeen was het besef, dat zij niet duren kon, dat de monarchie zou hersteld worden. n dan scheen, na alle proefnemingen der afgeloopen jaren, Alfons toch wel de aangewezen persoon. Het gevoel dat het dien kant zou opgaan, maakte bij velen de begeerte levendig om zich alvast op goedeu voet te stellen met de komende macht, er hun ijver voor aan den dag e eggen. Bijna m iedere stad werden comité's gevormd ten gunste van Alfons, in het leger werd die strooming sterker en sterker en de regeering trad er niet krachtig tegen op, zelf waarschijnlijk ook beseffend, dat de beweging niet te keeren was. De beste raadgevers van den prins, onder wie Canovas del Castillo een eerste plaats innam, waren er afkeerig van, om hem door maatregelen van geweld op den troon te brengen, en het manifest, dat zij op het eind van 1874 door hem aan zijne aanhangers lieten richten gewaagde dan ook niet van geweld. Maar de militairen hadden mei langer geduld: den 29" December riep een der generaals, Martinez tampos, die een zeer werkzaam aandeel had aan den strijd tegen de Carlisten te Sagunto Alfons tot koning uit; het leger in het Noorden sloot zich er bij aan, ook de bevelhebber te Madrid met zijne troepende regeering, te Madrid door Sagasta vertegenwoordigd, protesteerde wel, maar beproefde toch geen tegenstand; Canovas del Castillo naar Madrid geijld, kon op den 31" December liet regentschap in handen nemen krachtens een reeds vroeger geteekend besluit van Alfons; ook Serrano verzette zich niet en na een korte uitwijking naar Frankrijk verzoende hij zich met de monarchie. Zou thans een reactie en een militair despotisme intreden ? Er waren er wel, die dit wenschten, maar gelukkig werd Alfons geleid door gematigde mannen, die begrepen, dat dit niet de weg zou zijn, waarlangs het geteisterde land tot rust zou kunnen komen en dat allereerst naar verzoening moest worden getracht. Alfons XII was nog eerst zestien jaar — hij was geboren 28 November 1858 —, een innemende jongen, met een groote gemakkelijkheid van spreken en zich bewegen. Verzoening was liet woord, waarmee hij, stellig naar het advies zijner raadslieden, naar Spanje kwam, verzoening, niet overwinning. Met uitbundigen jubel werd hij 10 Januari 1875 te Barcelona ontvangen, dan met niet minder betoon van blijdschap te Yalencia en Madrid, vervolgens in het Noorden door het leger, dat bezig was de Carlisten in hunne laatste schuilplaatsen te vervolgen. Inderdaad van dien kant zou hem geen gevaar meer dreigen: nog een jaar hield het vechten aan maar in Februari 1876 gaf don Carlos den hopeloozen strijd op en week op Fransch grondgebied. Doch hoe zouden zich de verhoudingen tusschen de partijen ontwikkelen? De republikeinen waren voor het oogenblik wel zeer verzwakt, maar zij konden toch een element van onrust en beroering zijn; gelukkig wist C'astelar dat te verhinderen en althans de gematigden te vereenigen, om voortaan langs wettigen weg als parlementaire partij op te treden. Doch ongerekend de republikeinen was er een groot verschil van richting onder hen, die bereid waren de monarchie te aanvaarden. Dat het een monarchie moest zijn, die door een constitutie meer of min beperkt was, daarover bestond geen strijd. Maar hoever zou die beperking gaan? Sommigen wilden terug naar de constitutie van 1845, anderen wilden zich met niets minder tevreden stellen dan met die van 1869. In eene vergadering van notabelen, bijeengeroepen door Canovas en bestaande uit oud-leden der Cortes, werd, in Mei 1875, eene commissie van 39 personen benoemd om eene constitutie te ontwerpen. Deze werd in 1876 voorgelegd aan eene vergadering der Cortes, in Januari gekozen volgens het algemeen stemrecht, maar, zooals altijd in Spanje, onder sterken invloed der regeering. Na lange debatten kwam de grondwet tot stand, een compromis tusschen de partijen. Zij gaf de uitvoerende macht aan den onschendbaren koning, met aan de Grondwet Kamers verantwoordelijke ministers; de wetgevende macht werd toege- van 1870. kend aan de kroon en aan de Cortes, bestaande uit een kamer van afgevaardigden, die door census-kiezers werden gekozen en een senaat, samengesteld uit hooge dignitarissen, aan wier ambt het recht om in dat lichaam zitting te nemen verbonden was, uit leden, die voor hun leven door de kroon werden benoemd, en uit afgevaardigden van de provinciale raden. De katholieke godsdienst werd weer godsdienst van staat, maar godsdienstvrijheid werd toegestaan, onder de beperking dat alle openbare uitingen en ceremoniën van andere godsdiensten dan den staatsgodsdienst waren verboden. Voor de liberalen beteekende deze constitutie stellig een achteruitgang, terwijl verschillende maatregelen der regeering, zooals beperking der persvrijheid, het sluiten van republikeinsche clubs, afschaffing van het burgerlijk huwelijk, hen ook ontstemden; anderzijds waren de streng conservatieven ook niet voldaan. .Doch die onvoldaanheid leidde toch niet tot verzet: zooveel had de ellende der jaren 1868—74 toch uitgewerkt, dat de massa der Spanjaarden van politieke onrust en omwenteling afkeerig was geworden. Met de troonsbestijging van Alfons XII is een tijd van ongekende binnenlandsche rust voor Spanje aangebroken: wel kwamen 'enkele malen nog republikemsche bewegingen aan den dag, vooral in 1883, toen zij ook medewerking bij sommige troepen vonden; wel verwekten aanslagen der anarchisten in Barcelona schrik en de wijze waarop dezen in de kerkers \an het fort Montjuich werden mishandeld nieuwe verbittering, maar voor groote binnenlandsche beroerten bleef het land gespaard. Doch wat er ook veranderd was, het politieke leven bleef bedorven, zooals het vroeger geweest was. De parlementaire instellingen werkten schijnbaar voortreffelijk, met eene vroeger ongekende regelmatigheid: eene rechterzijde onder Canovas, eene linkerzijde waarin zich verschillende groepen onder Sagasta hadden vereenigd, waren beurtelings aan het hoofd der regeering. Doch hoe mooi dat ook leek, er was toch in waarheid geen gezond parlementair leven; er lagen feitelijk geen beginselen ten grondslag aan den strijd der twee groote partijen, maar louter persoonlijke belangen; verkiezingen waren nooit inderdaad vrij maar werden beheerscht door de partij, die het heft in handen had' en hierin kwam ook geen verandering, nadat in 1890 het algemeen stemrecht werd ingevoerd. Het groote kwaad was, dat iedere verandering van regeering gepaard ging met een volledige verandering van 28 het personeel in alle departementen, van den hoogsten tot den laagsten ambtenaar; de ontslagenen kregen een pensioen, maar bleven begeerig naar het volle traktement, dat zij slechts konden herwinnen, indien hun partij weer de bovenhand kreeg; natuurlijk werden zij ijverige politieke kuipers. Het spreekt van zelf, dat ook alle takken van bestuur hierdoor ziek en bedorven werden; de ambtenaren waren in de eerste plaats politieke partijgangers en nog bovendien er op gezet, om gedurende den tijd dat zij hun ambt, groot of klein, bekleedden, er uit te halen wat zij konden. Ondanks de voortduring van deze verdorven toestanden was er toch, sedert het herstel van de binnenlandsche rust, zichtbaar materiëele vooruitgang in Spanje, hoe ook bezocht door rampen als de groote overstroomingen in Murcia (1879) en de cholera (1885), en hoe ook gedrukt door den slechten financiëelen toestand van het land. Ruim twintig jaar lang bleven het rijk ernstige moeilijkheden in buiten- zoowel als in binnenland gespaard. De koning, door zijn tweede huwelijk met fohetebitrDek". 66,16 VaU den 0ostenrijkschen keizer, Maria Christina, in nauwe kingen van betrekking gekomen met het Habsburgsche huis, had misschien per- Alfons XII. soonlijk wel neiging tot toenadering tot de Triple Alliantie; in 1883 bracht hij een bezoek aan Duitschland om er de groote manoeuvres bij te wonen, waar hij zeer hartelijk ontvangen werd en de niet ongewone beleefdheid ontving van benoemd te worden tot kolonel van een regiment. Bij de Franschen zette dit kwaad bloed, en toen hij eind September over Parijs terugkeerde, gaven een aantal chauvinisten uiting aan hun verbittering door hem uit te fluiten en te jouwen. Hoewel president Gre'vy zijn leedwezen betuigde en de koning zijnerzijds toch de uitnoodiging tot een feestmaal op het Elysée aannam, waren de Spanjaarden over de bejegening van hun koning hoogst verontwaardigd en scheen de gedachte van een nauwere verstandhouding met het Duitsche rijk ook bij de natie ingang te zullen vinden; een contra-bezoek van den Duitschen kroonprins in November 1893 te Madrid versterkte haar. Doch een anderhalf jaar later sloeg de stemming geheel om, toen de Duitschers, juist voordat een paar Spaansche schepen bezit zouden gaan nemen van de Garolinen, waarop zij oude, onbetwiste aanspraken meenden te hebben, deze eilanden bezetten. Vijandige betoogingen tegen het Duitsche gezantschapsgebouw te Madrid waren het gevolg, zelfs geroep om oorlog; maar Bismarck bleef kalm en hielp koning Alfons den storm te bezweren door het voorstel, het geschil te onder- werpen aan de scheidsrechterlijke uitspraak van paus Leo XIII, die, zooals vroeger reeds is verhaald, in 1886 de eigenlijke Carolinen aan Spanje toewees, maar niet het recht van dit rijk erkende op de Gil- bert-, Marshall- en Malgrave-groepen. Daarmee was het onweer over gedreven, maar met de Duitsche sympathieën was het voorbij; en voor zoover van de kroon een aandrijven tot een actieve buitenlandsche politiek was uitgegaan, was hieraan reeds een einde gekomen door den dood van den koning op 25 November 1885, juist vóór zijn 2 8en Airons xii verjaardag. Eegentschap Alfons XII had uit zijn huwelijk met Maria Christina twee dochters Chrirtto* en bij zijn dood droeg zijne weduwe een kind onder het hart. In afwachting dat dit zou geboren worden, volgde voorloopig de oudste dochter, Mercedes, als koningin op, onder regentschap van hare moeder, en in dezen kritieken tijd bewezen de parlementaire partijen, dat zij leering hadden getrokken uit de lessen van vroegere jaren: zij lieten hun twisten rusten en schaarden zich om den troon. Den 17en Mei 1886 bracht de regentes een zoon ter wereld, die terstond als Alfons XIII werd uitgeroepen, en voor wien Maria Christina thans het regentschap bleef voeren, in spijt der kuiperijen van leden der koninklijke familie om het haar te ontnemen. Met de grootste nauwgezetheid vervulde zij haar constitutioneele taak, geacht, zoo al niet bemind, door hare onderdanen, terwijl de partijen beurtelings de regeeringsposten in hadden, zonder dat dit veel verschil maakte in het beleid van zaken. In beider programma's stond altijd voorop de eisch van ongereptheid in het financiëel beheer en van zuinigheid, en in politieke redevoeringen was dit punt schering en inslag; maar het bleef zooals het was geweest: welke partij ook aan het bewind was, zij diende steeds eene begrooting in, die er gunstig genoeg uitzag, maar die geregeld zoo weinig met de werkelijkheid in overeenstemming was, dat jaar najaar op een groot deficit uitliep; de schuldenlast, reeds zoo hoog gestegen in de jaren tusschen revolutie en restauratie, groeide nog gestadig aan, en de belastingen drukten zeer zwaar, nog te zwaarder omdat zij voor een aanzienlijk deel van de levensbehoeften geheven werden en bij het bestuur der belastingen zulke grove misbruiken bestonden. Daarenboven droeg het sterke protectionisme, dat ten bate der nijverheid werd toegepast er toe bij om ook andere artikelen van dagelijksch gebruik zeer duur te maken. Vooral onder de plattelandsbevolking was de ellende groot, allermeest in het Zuiden, waar het land bijna geheel ThT proletT Hauden Was Van grootgrondbezitters, die te Se villa, te Madrid of riaat, op het e^ers leefden en het bestuur hunner goederen overlieten aan tusschend° perSOnen' die de arbeiders zoveel mogelijk exploiteerden. Uitbarstingen onder deze bevolking waren vroeger meer dan eens voorgekomen, en ook na het herstel van het koningschap bleef ten gevolge harer ellende onrust voortduren; eene geheime vereeniging, de Zwarte Hand geheeten, pleegde verschillende daden van geweld tegen de landheereu en hunne vertegenwoordigers, totdat er in 1883 strenge maatregelen tegen genomen werden. Over 't algemeen was de toestand der plattelandsbevolking elders niet zoo slecht als in Andalusië, want ginds vond men veelal klein grondbezit of pachthoeven. Toch was ook daar haar leven verre van rooskleurig en gaf het aanleiding genoeg tot bittere ontevredenheid. In de steden en de mijndistricten hadden de arbeiders vooral te lijden van het truck-systeem, dat op groote schaal werd toegepast, maar ook lage loonen en lange arbeidstijden wekten er verbittering; in het onrustige Barcelona vooral uitte zich die herhaaldelijk in oproeren en bomaanslagen; de wijze waarop de regeering hiertegen het optreden door de politie, de pijnigingen waaraan de gevangenen werden onderworpen om bekentenissen en onthullingen te verkrijgen, brachten een stemming van wraakzucht te weeg, waaraan in 1897 ook Canovas ten offer viel. Ahe1d van' Een6. regeerinS mocht in den strijd tusschen werkgevers en arbeiders Spanje. te hooi en te gras al eens ingrijpen om de eersten te dwingen tot eenige concessies, over het algemeen hadden ministerie en Cortes het te druk met de belangen van partijen en personen, om zich ernstig met maatschappelijke vraagstukken bezig te houden, en Spanje bleef een achterlijk land. Sterk springt dit in het oog, als men ziet, dat op een bevolking van ruim 17 millioen zielen er nog geen 5 millioen waren, die konden lezen en schrijven; het onderwijs werd dan ook op droevige wijze verwaarloosd. Een ander cijfer is ook sprekend: 53 °/0 der bevolking oefende geen bedrijf of beroep uit. Toch, ondanks al deze ongelukkige verhoudingen, ging het land, zooals reeds gezegd is, sinds het herstel van de rust materieel vooruit; het ondervond den terugslag van de groote bedrijvigheid en ondernemingszucht in andere landen, soms kon het ook profijt trekken van tegenspoed, die een ander land trof. Dit was het geval, toen de Fransche wijnbouw geteisterd werd door de druifluis en de Fransche wijnbouwers dientengevolge in groote massa Spaansche wijnen gingen koopen; de druiventeelt in som- mige deelen van Spanje, zooals La Rioja en La Mancha, kreeg daardoor een buitengewone uitbreiding en de uitvoer van wijn een veel grooter beteeken.s. Onder de artikelen van uitvoer namen verder vruchten en delfstoffen een eerste plaats in. Dat deze laatste van zooveel belang werden, was echter met aan de geestkracht der Spanjaarden te danken! maar aan kapitalisten uit den vreemde, die de rijke mijnen in het noorden op rationeele wijze, met de beste hulpmiddelen, begonnen te ontgmnen. Het was ook vreemd kapitaal, dat de uitbreiding der spoorwegenen m irrigatiewerken tot stand hielp brengen, terwijl de staat IZ 1 f n°°,d?e Verbeterhlg eD uitbreidillS der groote wegen Vir r-f' , lnuen" als buitenlandsch verkeer werd aldus ver- viZkÏ' • T" e° UltV°er Damen aanmerkelijk toe, de koopvaardijvloot breidde zich uit, hoewel niet in verhouding tot die van andere ogen eden. Het was echter geenszins de geheele Spaansche natie, die ,n deze verhoogde bedrijvigheid deelde: behalve ondernemers van andere nationaliteit waren het slechts enkele deelen van het land, die er in betrokken waren, vooral het Noorden, waar in het wijngebied bao snel opschoot tot een groote stad en in het Oosten, waar Bar- celona een allerbelangrijkste stad van industrie en tevens een gewichtige aven was. Toch, al bleef dan nog een groot gedeelte der bevolking van Spanje in de oude sleur voortleven, was die opbloei van het oeco- nomisch leven ,n sommige streken een verblijdend verschijnsel, die ook aan de geldmiddelen van den staat ten goede kwam. Doch nu kwamen omstreeks 1895 nieuwe moeilijkheden met de koloniën en de gevolgen die er uit voortvloeiden W • • ° ' . . "CC1 aa" wnsiige gevaren blootstellen. Afgezien van de weinig beteekenende bezittingen in Afrika en van 6llandeU !n den Grooten 0cea^, ook niet veel waarde hadden, waren aan Spanje van zijn groot koloniaal bezit overgebleven de Phiippijnen Cuba en Porto Rico. Verreweg het belangrijkst was Cuba, e „pare der Antillen", bevoorrecht door klimaat en door den rijkdom van den bodem en daarenboven strategisch van uitnemende ligging, daar het den toegang tot de golf van Mexico beheerscht. Het verlies der kol°»len op het vasteland van Amerika had den Spanjaarden niet geleerd, dat de behandeling van hun overzeesch bezit moest veranderd worden: alle partijen waren het er over eens, dat een kolonie uitsluitend dienen moest om de belangen van het moederland te bevorderen, in het bizonder die van de Spaansche ondernemers en ambtenaren. Voor de politieke leiders in Spanje boden die kolonies, vooral Cuba, een Koloniën voortreffelijke gelegenheid om hunne aanhangers met ambten en bedieningen te beloonen, zoo voortreffelijk, dat zij geen van allen haar wilden missen en daarom reeds van iedere ingrijpende hervorming afkeerig waren. Ook echter buiten de officieele kringen waren aanzienlijke belangen bij de kolonies betrokken, omdat handel en nijverheid van Spanje een bevoorrecht afzetgebied hadden, ook al weer in het bizonder in Cuba; in 1895 bedroeg de waarde van den uitvoer naar dit eiland ongeveer 120 millioen pesetas; voor Porto Rico was dit cijfer 27.2, voor de Philippijnen 25.5 millioen, daarentegen was de uitvoer der producten van het eiland zelf — in de eerste plaats rietsuiker en tabak — voor het overgroote deel in handen der Amerikanen, die ook in den mijnbouw aanzienlijke kapitalen hadden gestoken. Het bestuur, uitsluitend door Spaansche ambtenaren, was slecht, en was nog slechter geworden naar mate in het moederland de toestanden verwarder waren geworden. Bij de onzekerheid hoe lang hun de gelegenheid zou openblijven om zich in kolonialen dienst te verrijken, maakten de ambtenaren steeds meer haast om binnen te halen, wat zij konden, straks gevolgd door een nieuwe horde, die met dit werk niet minder haast had. Op Cuba werd onder dit regime de ontevredenheid der Creolen hoe langer hoe grooter; zij begonnen hervormingen te eischen, weldra zelfbestuur of zelfs volkomen onafhankelijkheid. Tegelijk met de omwenteling van 1868 in Spanje, brak ook in Cuba een opstand uit: een rijke planter, Cespedes, gaf in October te Yara het sein onder de leuze van: onafhankelijkheid voor Cuba, en met verrassende snelheid greep de beweging om zich; binnen zeer korten tijd waren de opstandelingen meester van het oosten en het midden van het eiland, met uitzondering der steden, waar garnizoen lag. Daarmee begon een strijd, die tien jaren zou duren: aan de eene zijde de Creolen, gesteund door de halfbloeden en negers, aan de andere zijde de Spanjaarden, die tijdelijk in de steden van het eiland gevestigd waren om er geld te winnen en van geen concessies hooren wilden en al hun invloed in het moederland aanwendden tegen gouverneurs, die tot toegefelijkheid mochten overhellen. Ondanks massa's troepen, die ter bedwinging van den opstand naar Cuba werden gestuurd, kon het verzet toch niet geheel gebroken worden; en nadat de strijd aan Spanje een kleine honderd duizend man en ongeveer een milliard pesetas gekost had, kwam er in 1878 een eind aan, doordat de kapitein-generaal Martinez Campos beloften deed van hervormingen, die een aanzienlijke mate van autonomie in zich sloten en bovendien een geleidelijke afschaffing van de slavernij (overeenkomst van El Zonjon). an deze beloften werd alleen de laatste vervuld: in 1880 namen de Cortes een ontwerp aan, waarbij de slavernij werd opgeheven zonder vergoeding aan de eigenaars der slaven, doch met de verplichting voor de laatsten om gedurende acht jaar hunne \ roegere meesters te dienen tegen een zeker loon. De andere toezeggingen echter weigerden de Cortes te bekrachtigen, en de toestand \an het eiland werd ongelukkiger dan te voren: een groot deel van de oorlogskosten werd ten laste van Cuba gebracht, welks schuld dientengevolge geweldig aanwies, de belastingen werden nog drukkender dan zij geweest waren en het bestuur bleef even slecht als te voren. Een poging om den opstand opnieuw te beginnen werd forsch onderdrukt. Doch op den langen duur moest het verzet opnieuw uitbreken. Het werd door uitgeweken Cubanen in de Yereenigde Staten georganiseerd, vooral door Jose Marti en Maximo Gomez, die bekwame medewerkers hadden in de gebroeders Maceo, mulatten, die in het laatst \ an Maart 1895 op Cuba landden en den strijd begonnen. Te Madrid, waar op dat oogenblik Sagasta aan het hoofd der regee- Cubaansohe ring stond, hoopte men de beweging nog door concessies te kunnen opstand 1895, stuiten, en in allerijl werd Martinez Campos naar Cuba gezonden, om zoowel door toegevendheid als door krachtsbetoon den toestand' meester te worden. Maar het bleek spoedig, dat de tijd voor onderhandelen voorbij was: op den 13en September kwam eene constitueerende vergadering van Cubanen te Jemaguaya bijeen, die de Cubaansche republiek uitriep en een bestuur organiseerde met Salvador Cisneros tot president; aan Maximo Gomez en Antonio Maceo werd het bevel over de troepen gegeven. Hoewel uit het moederland nieuwe regimenten werden aangevoerd en Martinez Campos op het eind van 1895 tachtig duizend man onder zich had, kon hij in het bergachtige en boschrijke land weinig uitrichten tegen de opstandelingen, die een afmattende guerilla voerden en uit de Yereenigde Staten, Jamaica en San Domingo van allerlei behoeften werden voorzien. Onderwijl kwam in Spanje Canovas weer aan het bewind en de nieuwe regeering besloot alles aan te wenden, om de opstandelingen te verpletteren: Martinez Campos werd teruggeroepen in den aanvang van 1896 en vervangen door generaal Weyler, markies van Tenerife. Deze, die zich ook bij de bestrijding van den vorigen opstand reeds een gevreesden naam had gemaakt, ging nu een systeem toepassen, dat wellicht lord Kitchener zien later tot voorbeeld heeft genomen, toen hij op andere wijze de -Boerencomraando's niet kon baas worden. Hij voerde uit die gedeelten van het eiland, waar de opstandelingen zich voornamelijk ophielden de oeneraal bevolking weg en concentreerde haar in bepaalde plaatsen onder Spaansche Concentratie- ewa gebrek en ziekte maakten duizenden van slachtoffers onder kampen, deze „pacificos". In die aldus ontruimde gedeelten werd alles te vuur en te zwaard vernield, om zoodoende de rebellen door gebrek te bedwingen, natuurlijk tegelijk hen zooveel mogelijk op- en samendrijvend. Hoewel dezen zich met moed en volharding weerden, en met niet minder woeste wreedheid dan de Spanjaarden, verloren zij toch gaandeweg veld; zij ontruimden het westelijk gedeelte van het eiland en Weyler schoof het gebied van verwoesting gedurig verder naar het Oosten op, en het liet zich aanzien, dat hij allengs zijn doel zou bereiken. Doch in de tweede helft van 1897 kwam er plotseling weer verandering in de politiek van het moederland: nadat Canovas in Augustus was vermoord, kwamen spoedig de liberalen onder Sagasta aan het bewind en nu werd Weyler teruggeroepen en generaal Blanco gezonden met volmacht om eroote concessies te doen. W aarschijnlijk zou de nieuwe regeering, wier partij in den laatsten tijd scherpe kritiek had geoefend op Weyler's wijze van oorlogvoeren, ook wel uit zichzelf tot zulk een maatregel zijn overgegaan, maar misschien werd zij er nog te eer toe bewogen door de houding, die de Vereenigde Staten begonnen aan te nemen. Spaansch- In vroeger jaren waren er uit de Unie meer dan eens begeerde sche betrek. bllkken °P Cuba geworpen, waren ook pogingen gedaan om het door kingen. koop te verkrijgen, maar sinds het einde van den Secessie-oorlog en e vrijmaking der slaven was de voornaamste beweegreden hiertoe — de berekening der Zuidelijke Staten om uit Cuba een drietal slavenstaten te vormen — vervallen. Gedurende den tienjarigen opstand van het eiland, van 1868 tot 1878, had het aan wrijving tusschen de regeeringen te Madrid en te Washington niet ontbroken; telkens waren ondernemingen tot steun der rebellen uitgerust op het gebied der Vereenigde taten, anderzijds hadden Amerikaansche burgers, die op Cuba woonden overlast geleden van de Spaansche gezaghebbers, met het gevolg dat klachten van weerszijde talrijk waren geweest, een enkele maal, in 1873, de verhouding zelfs zeer gespannen was geworden. Niettemin had dé Amerikaansche regeering zich van inmenging onthouden en geweigerd gehoor te geven aan den aandrang der opstandelingen om hen als oorlogvoerende partij te erkennen. In de jaren na 1878 werden de belangen van Amerikaansche burgers op Cuba veel grooter; aanzienlijke apitalen werden in de plantages, in den mijnbouw en in andere ondernemingen gestoken, de handel had zich zeer aanmerkelijk uitgebreid; de belanghebbenden wilden natuurlijk het liefst, dat de rust gehandhaafd en het oeconomisch leven ongestoord bleef, maar het was duidelijk, dat bij eene uitbarsting van nieuwe troebelen het niet lang kon duren, of er zou in de Unie een sterke aandrang ontstaan om er zich mee te bemoeien. Die tijd kwam tijdens den opstand, die in 1895 uitbrak. Reeds in het programma der republikeinsche partij van 1896 was zooals verhaald is, de wenschelijkheid uitgesproken, dat de Vereenigde Staten hun invloed en goede diensten zouden aanwenden ten behoeve van den vrede en de onafhankelijkheid van Cuba. President Cleveland van zijn kant had, in zijn jaarlijksche boodschap aan het Congres in December 1896, verklaard, dat redelijkerwijze niet kon verwacht worden, dat de Vereenigde Staten, hoewel zij begeerig waren de souvereiniteit van Spanje over Cuba te eerbiedigen, voor onbepaalden tijd eene afwachtende houding zouden blijven aannemen. Toen in Maart 1897 Mac Kinley als president optrad, was onderwijl de ontstemming in de Vereenigde Staten nog grooter geworden wegens het voortduren van Weyler's verwoestingstactiek, en spoedig richtte de regeering der Unie zich dan ook tot Spanje met een verzoek om een eind te maken aan den wantoestand op Cuba en er de orde te herstellen. Juist was Canovas vermoord en Sagasta aan het bewind gekomen. Het antwoord viel verzoenende bevredigend uit: de Spaansche regeering deed mededeeling van haar Politi«k van voornemen, aan Cuba zelfbestuur te verleenen en verandering te brengen in de wijze van oorlogvoeren. Zoo viel dan in ieder geval de en generaal gezindheid van het nieuwe Spaansche ministerie gelukkig samen met BIanca het toenemend ongeduld in de Vpreenigde Staten. Mac Kinley was er voorloopig over voldaan: in zijne boodschap aan het Congres in December 1897 gaf hij te kennen, dat hij den tijd niet gekomen achtte, om de Cubanen als oorlogvoerende partij of als onafhankelijk te erkennen, noch om tusschenbeide te treden. Inderdaad had de Spaansche regeering onderwijl bewijzen gegeven, dat het haar ernst was met hare verklaring: in November 1897 was generaal Blanco op het eiland aangekomen en had terstond maatregelen van verzoening genomen. Uit de concentratie-plaatsen werden een aantal personen naar hunne verwoeste woningen terug gezonden om met hulp der regeering zich daar weer te vestigen, maar bovenal, de instelling van zelfbestuur werd afgekondigd en een parlement bijeengeroepen. Doch het bleek te laat te zijn om de massa der Cubanen hiermee te winnen: er was te veel bloed vergoten, ook was de herinnering te levendig aan de schending der beloften, die in 1878 Martinez Campos had gedaan; de regeering der opstandelingen of der Cubaansche republiek hield vast aan den eisch van volledige onafhankelijkheid. Niettemin volhardde generaal Blanco moedig in zijn pogingen om het volk over te halen, doch zijne hopelooze taak werd nog moeilijker gemaakt door de Spanjaarden, die in de steden gevestigd waren en uit eigenbelang van geen toegevendheid weten wilden; zij hadden zich gevormd tot vrijwilligers-corpsen, die echter niet naar het front gingen, maar in de steden den baas trachtten te spelen en de maatregelen van Blanco te doorkruisen. Hun bedrijf vervulde Havana met onrust en gevaar en gaf aanleiding tot een eerste optreden der Vereenigde Staten: den 24en Januari 1898 werd een oorlogsschip, de Maine, naar Havana gestuurd om te waken voor de veiligheid der daar gevestigde Amerikanen, maar de regeering verklaarde daarbij nadrukkelijk, dat hiermee niet de minste uiting van vijandelijkheid was bedoeld. Terwijl het schip in de haven lag, werd Het ongeluk het op den 15™ Februari door een ontploffing tot zinken gebracht; de me eMame. Spaansche autoriteiten deden wat zij konden om de bemanning te redden, maar toch verloor een aanzienlijk aantal hiervan het leven. Begrijpelijkerwijze maakte deze ramp een diepen indruk in de Vereenigde Staten, waar men haar aan verraderlijk boos opzet weet. Het springt echter in het oog, dat zulk een opzet in ieder geval bij de Spaansche gezaghebbers kwalijk was aan te nemen; immers zij hadden er niets bij te winnen, wel alles te verliezen. De Spaansche regeering stelde te Washington voor, een gezamenlijk onderzoek te doen naar de oorzaken van het onheil, doch het werd van de hand gewezen, men wilde zelfstandig dat onderzoek instellen en benoemde daartoe eene commissie ; van Spaansche zijde werd toen hetzelfde gedaan. Het verslag der Amerikaansche commissie, dat 28 Maart openbaar werd gemaakt, gaf als oorzaak aan: de ontploffing van een onderzeesche mijn, die eene ontploffing der munitie in het schip zou ten gevolge hebben, maar het kon niet aanwijzen, hoe en door wie die mijn was gelegd. Het Spaansche rapport daarentegen kwam tot het besluit, dat van een uitwendige aanleiding niets bleek en dat eene ontbranding in het schip zelf de ramp moest hebben veroorzaakt. Doch in afwachting der uitkomsten van het onderzoek was men in de Vereenigde Staten zich reeds op maatregelen van geweld gaan voorbereiden: in den aanvang van Maart Provocatief had het Congres 50 millioen dollars ter beschikking gesteld ten behoeve optreden der der nationale verdediging, en de president wendde zich kort daarna wasSon. met bepaalde voorstellen, of beter eischen, tot de Spaansche regeering: wapenstilstand van Spanje met de Cubanen tot 1 October 1898, volledige herroeping der concentratie-maatregelen, herstelling van alle geconcentreerden in hunne woonplaatsen, verzorgen van de behoeftigen op Cuba met het noodige uit de Vereenigde Staten, onder medewerking der Spaansche autoriteiten. Uit het antwoord van Spanje, al gaf het niet in alle punten toe, bleek zeer zeker een begeerte om de zaken te schikken: tot wapenstilstand verklaarde het zich bereid, indien de opstandelingen er om vroegen, terwijl het aanbood, de kwestie van den \ rede op Cuba over te laten aan de autonome vertegenwoordiging, die den 4en Mei zou bijeenkomen; het wees er op, dat de concentratiemaatregelen reeds waren ingetrokken en nam het aanbod van hulp voor de behoeftigen gaarne aan. Wanneer men in de Vereenigde Staten een conflict had willen vermijden, zou men in dit bescheid stellig wel een grondslag voor verder overleg hebben kunnen vinden, maar blijkbaar achtte men den tijd gekomen om aan de Spaansche heerschappij over Cuba een einde te maken. Dit werd ook bewezen door het antwoord van den president op een nota der zes groote mogendheden, waarin deze het vertrouwen uitspraken, dat voortgezette onderhandelingen tot overeenstemming zouden voeren; Mac Kinley toch verklaarde, dat de bestaande toestanden niet langer konden worden geduld. Daarom ook baatte het niet, dat Spanje een nieuw blijk van tegemoetkomende gezindheid gaf door op 10 April een wapenstilstand op Cuba af te kondigen; want hoewel de president in een boodschap aan het Congres op den volgenden dag hierop wel de aandacht vestigde, beval hij niettemin tusschenkomst op Cuba aan en verklaarde, dat de oorlog in het eiland moest ophouden; hij vroeg machtiging, tot dit doel leger en vloot te gebruiken. Den 19en April namen de twee Huizen een gezamenlijk besluit van dezen inhoud: 1° het volk van Cuba is en behoort rechtens te zijn vrij en onafhankelijk; 2° Spanje moet zonder uitstel de uitoefening van gezag en bestuur in Cuba opgeven; 3° de president wordt gemachtigd leger en vloot te gebruiken om dien eiscli door te zetten; 4° de Vereenigde Staten zijn niet voornemens souvereiniteit, macht of toezicht over het eiland uit te oefenen, behalve voor zoover dat noodig is om het tot rust en vrede te brengen. Den volgenden dag bekrachtigde de president dit besluit, dat nu als ultimatum naar Madrid werd gestuurd. Dat beteekende natuurlijk oorlog: niemand kon verwachten, dat Spanje aan zulk een eisch zou toegeven, en de Spaanse e regeering had trouwens reeds, nog voordat de Amerikaansche gezant het ultimatum kon overhandigen, hem doen weten, dat zij de bekrachtiging van het besluit der beide Huizen door den president als een oorlogsverklaring beschouwde. Amerikaan- «w' ^ T verontwaardig™g over de handelwijze der Vereenig,le sohe Oorlog. a en 100{-> in Spanje, en ook in de meeste landen van Europa werd die afgekeurd. Maar dit baatte het arme Spaansche volk niet. ant zelfs al mocht die afkeuring door sommige regeeringen gedeeld worden en al mochten zij — zooals beweerd is — een gezamenlijke tussclienkomst overwogen hebben, deze werd onmogelijk gemaakt door de houding van Engeland of liever van het Britsche rijk; want stellig niet minder dan in Groot-Brittannië werd in de Britsche koloniën door de openbare meening de zijde der Vereenigde Staten gekozen en, wat van nog meer beteekenis was, ook door de Britsche regeering. Niet dat zij werkdadigen steun gaf, dien de Amerikanen tegenover de Spanjaarden niet noodig hadden, maar zij toonde duidelijk hare vriendMTan6hetUn Schappelijke gezindheid' zij ^rleende als het ware haar moreelen steun, Britsche°rük en 0p een Segeven oogenblik kwam den Amerikanen in de Philippijnen aan Amerika, die Britsche welwillendheid zelfs zeer goed te stade tegenover de argwaan wekkende houding der Duitschers. Die houding der Britsche regeering was zeer begrijpelijk: hoe „splendid" Joe Chamberlain de politieke „isolation" van het rijk ook prijzen mocht, zij voelde er toch degelijk de gevaren en de bezwaren van bij de verschillende ondernemingen die zij op het getouw had, en bij de meer of minder nauwe samenwerking tusschen het Duitsche rijk, Rusland en Frankrijk, die bij meer dan e'éne gelegenheid aan den dag was gekomen. Het was onder die omstandigheden wel wat waard de vriendschap der Vereenigde Staten te winnen, en zij slaagde hierin volkomen. De houding van GrootBnttannië werd met groote dankbaarheid erkend door het Amerikaansche volk, dat langen tijd geneigd was gebleven, in de Britten zijne natuurlijke vijanden te zien en nog slechts een paar jaar geleden gereed had gestaan, om, wegens de kwestie van Venezuela, een oorlog tegen hen te beginnen. Er kwam nu een geheele ommekeer in de gevoelens, de Britten waren voortaan vrienden en broeders, wat hun binnen korten tijd, gedurende den Boerenoorlog, uitmuntend te stade kwam. Spanje moest dan alleen den strijd voeren. Van den aanvang af was de uitslag te voorzien, de krachten waren al te ongelijk: hoe zou het Spaansche njk, met zijne ellendige financiën, zijn zwakke, verwaaroosde zeemacht, zijn oproerige kolonies den oorlog kunnen volhouden tegen den machtigen Amerikaanschen staat? Want machtig waren de Vereen,gde Staten in vergelijking met Spanje, niet zoozeer door de militaire toerusting als door de hulpmiddelen, waarover zij te beschikken hadden. Xa hunne vloot vele jaren te hebben verwaarloosd, hadden zij er in den laatsten tijd veel zorg aan besteed, en al was hun jonge marine nog niet zoo krachtig als men het verwachten kon van een zoo groote mogendheid, zij ging de Spaansche toch verre te boven. Het leger was uiterst zwak, slechts 27.000 man. Dat zou bedenkelijk genoeg geweest zijn, als men te doen had gehad met een slagvaardigen vijand in de nabijheid, in staat om onmiddellijk tot den aanval over te gaan; nu sproot er geen gevaar uit voort, hoogstens wat vertraging in de ondernemingen en weldra, toen het leger aanzienlijk uitgebreid werd, veel gebrekkigs in de administratie, die voor een taak, zooals zij toen te vervullen kreeg, niet was berekend, opgeruimd was, behoefde men ook in dat opzicht niet voor zijn tegenstander onder te doen. Jeger werd °P ruim zestigduizend man gebracht, daarenboven eene oproeping gedaan voor 125.000 vrijwilligers, want aan menschenmatenaal was geen gebrek, zoo min als aan geld. Bovendien hadden de Vereenigde Staten liet groote voordeel, dat het hoofdtooneel van den oorlog, tuba, in de onmiddellijke nabijheid was en dat zij er bondgenooten \ onden in de Cubanen. Zulk een hulp, die hun echter op den duur meer moeite en offers in bloed en geld zou kosten dan de oorlog tegen Spanje, vonden zij ook in een ander gebied, waar zij den vijand aantastten, op de Philippijnen. Hier waren onder de Spaansche ambtenaren dezelfde misbruiken in zwang als op Cuba, maar de verhoudingen waren Phillpp(Jnen hier toch anders. De eilanden waren, afgezien van de teruggedrongen Aegritos, bewoond door Maleische volken, onder wie de Tagalen de voornaamste waren; er was wel eenige vermenging met Spaansch of Lhineesch bloed, maar van overwegende beteekenis was die toch niet, en evenmin als met een ingeboren blanke bevolking had men hier met een negerelement te rekenen. Daarentegen waren de toestanden in een ander opzicht weer ingewikkelder dan op Cuba: de geestelijke orden ie sinds de vestiging van het Spaansch gezag op de Philippijnen, zich gedurende een paar eeuwen hadden gewijd aan de kerstening der inboorlingen, bezaten er een groote macht, deels ten gevolge van haar zeer uitgestrekt grondgebied, deels door haar geestelijken invloed, waaraan de bevolking zich langen tijd gewillig had onderworpen en waaraan Bj voor hare ontwikkeling ook veel te danken had gehad. In de tweede ie ' 196 e®uw was echter i» d'e verhouding gaandeweg een groote verandering gekomen. Het aangroeiend wereldverkeer, vooral na de opening van het kanaal van Suez, was ook aan de Philippijnen niet spoorloos voorbij gegaan; vooral op Luzon waren zich meer Spanjaarden komen vestigen, die door hunne minachtende houding tegenover de inboorlingen veel kwaad bloed zetten, natuurlijk vooral bij de welgestelde en meer ontwikkelde Philippino's; dezen kregen juist door de toenemende aanraking met de buitenwereld gelegenheid, hun gezichtsveld en hun kennis te verruimen, en er waren er onder hen, Bizal in e eerste plaats, die hiervan gretig gebruik maakten en ook als schrijvers optraden. Tusschen deze jong-Philippino's, om hen zoo eens te noemen en de geestelijke orden kon nu de oude verhouding ook niet in stand blijven: het streven der laatsten om hun voogdij te handhaven leidde zelfs weldra tot bittere vijandschap, en terwijl onder de jong-i^nihppino s het verlangen naar onafhankelijkheid sterker en sterker werd, richtte hun haat zich niet minder tegen de geestelijke orden dan egen de Spaansche ambtenaren en immigranten. Ten slotte, nadat reeds meer dan eens onlusten waren uitgebroken, barstte in 1896 een groote opstand uit, waarbij Emilio Aguinaldo de hoofdleider was. Evenmin als op üuba konden hier de Spaansche troepen de beweging meester worden en toen ginds de toestand hoe langer hoe moeilijker werd kreeg liivera, de gouverneur der Philippijnen, order uit Madrid, zich met de opstandelingen te verdragen. Dit deed hij bij het tractaat van Biacabato van 12 December 1897, waarbij hij den vrede kocht door oezeggmg van aanzienlijke geldsommen en van de opheffing der geeselijke orden; een eerste termijn van het geld, groot 400.000 dollars, werd te Hongkong betaalbaar gesteld aan de leiders van den opstand. e verdere uitvoering van het verdrag bleef echter achterwege, daar de Spaansche regeering het niet bekrachtigde. vloot vernield , Z°° stonden de zaken, toen de oorlog uitbrak tusschen Spanje en bü Maniia. e ereenigde Staten. Op dien tijd lag een Amerikaansch eskader onder Dewey te Hongkong, dat hij, als een neutrale haven, moest verlatenspoedig evenwel den 26- April, ontving hij bevel uit Washington', om naar de Philippijnen te gaan, de vijandelijkheden terstond te beginnen, m t bizonder tegen de Spaansche vloot en alle krachten in te spannen om die te nemen of te vernietigen. Men was te Washington met zonder zorg over hetgeen wellicht door het Spaansche smaldeel in den Stillen Oceaan zou ondernomen worden tegen de Amerikaansche kusten, een zorg, die echter volkomen overbodig was, daar deze scheepsmacht buiten staat tot zulk een tocht, in de baai van Manila haar noo ot bleef afwachten onder commando van Montojo, alleen bedacht op het redden van de „eer". Daar vond haar het eskader onder Dewev dat, m den morgen van den 1« Mei in een paar uur tijds haar vernietigde zonder zelf noemenswaardige verliezen te lijden. De Amerikanen noemen het den slag bij Manila, maar het mocht, met het oog op de meerderheid in bewapening en slagvaardigheid der Amerikanen, eer er een executie dan een slag heeten. Dewey hield vervolgens Manila geblokkeerd, en berichtte naar Washington, dat hij de stad zou kunnen nemen, «anneer hij wilde, maar dat hij, om van de Philippijnen bezit e nemen troepen noodig had, wier aantal hij op 5000 man schatte Aan het bezetten der Philippijnen had de Amerikaansche regeering tot kT ïü mf gedacht> doch nu de scheepsmacht een groot succes had e aald en haar commandant troepen vroeg om dat te vervolgen, vond men te Washington geen reden om die te weigeren. Generaal Merritt echter, die bestemd werd om het bevel over de troepen te voeren achtte de schatting van Dewey veel te laag en op zijn vertoogen werd besloten een meer dan driemaal grootere macht te zenden. Dit vereischte echter veel tijd en het werd 30 Juni, voordat het eerste troepentransport, bestaande uit 2500 man, aankwam. Onderwijl was Deney een poos lang in een zekere onrust over de houding van iet Duitsche rijk. Na het gevecht bij Manila hadden verschillende mogendheden oorlogsschepen naar Manila gezonden, zooals te doen ge ruikehjk is, om voor de belangen harer onderdanen ter plaatse te waken: in de eerste helft van Juni kwamen te Manila twee Engelsche schepen een Fransch, één Japansch, maar het Duitsche rijk zond niet minder dan drie, weldra nog met twee vermeerderd, ongeveer de gansche scheepsmacht van het Duitsche rijk in het verre Oosten, onder commando van admiraal Dietrichs zelf. En diens houding en bedrijvigei was van dien aard, dat zij bij de Amerikanen diep wantrouwen wekte. Vermoedelijk zou het Duitsche rijk inderdaad bij deze gelegenheid gaarne zich van een gedeelte der Philippijnen hebben meester gemaakt, doch zoowel het vastberaden optreden van Dewey als het beslist partij kiezen voor de Amerikanen van den Britschen commandant verijdelde dergelijke plannen. Dat zij bestaan hadden, daarvan echter hield zich de openbare meening in de Yereenigde Staten overtuigd, en dientengevolge bleef zij geruimen tijd zeer vijandig aan het Duitsche rijk. Samenwer- Een ander gevaar, dat ontstond onder het wachten op de troepenking van de transporten, werd toen niet beseft, en Dewey werkte zelf mee, om het Almetkdeen op te roepen. Toen het verdrag van Biacabato niet was uitgevoerd, Philippino's. hadden ook de Philippino's den strijd tegen de Spanjaarden hervat, al waren hunne voornaamste leiders, ook Aguinaldo, naar Hongkong vertrokken. Die strijd, zoo meende blijkbaar Dewey, zou echter met veel meer kracht gevoerd kunnen worden, indien Aguinaldo wederom in de gelegenheid werd gesteld er de leiding van te nemen, en daarom stelde hij zich met hem in betrekking door middel van den Amerikaanschen consul. Wat is toen afgesproken? Yolgens Aguinaldo is hem beloofd, dat men hem helpen zou om zijn land onafhankelijk te maken, doch van de andere zijde is dat met beslistheid ontkend en is niets meer dan samenwerking tegen den gemeenschappelijken vijand afgesproken, en dit zou men ook opmaken uit Dewey's berichten aan de Amerikaansche regeering; anderzijds vaardigde Aguinaldo al spoedig proclamaties uit, waarin hij sprak van de belanglooze hulp der Yereenigde Staten voor de bevrijding van het land en van een toekomstige constitutioneele vergadering, die een president en een ministerie zou kiezen. Het is natuurlijk mogelijk, dat de consul en Aguinaldo, die hunne besprekingen met hulp van een tolk voerden, elkaar hebben misverstaan. Hoe het zij, het aanvankelijk gevolg van hunne overeenkomst was, dat Aguinaldo met een Amerikaansch schip naar de Philippijnen werd overgebracht, waarbij hij den 19en Mei te Cavite, bij Manila, aankwam en onder bescherming der Amerikaansche kanonnen zijn leger organiseerde en van allerlei oorlogsbehoeften werd voorzien. Aldus uitgerust dreef hij de Spanjaarden overal terug en ging dan langzamerhand over tot eene blokkade van Manila aan de landzijde. Voor de Spanjaarden was de toestand wanhopig; redding was uitgesloten, immers zij hadden geen hulp te verwachten, tenzij de Spaansche regeering er in slagen mocht, eene scheepsmacht naar de Philippijnen te brengen, sterk genoeg om Dewey te dwingen de blokkade op te breken. Een oogenblik scheen liet, of zij dit beproeven wilde, althans eene poging wilde doen om de strijdmacht bij en op de Philippijnen te versterken: den 16en Juni vertrok een eskader onder Camara uit Cadiz, met last de reis naar de Philippijnen te ondernemen: het had 4000 man troepen aan boord. Doch ver kwam de expeditie niet: reeds had zij groote moeilijkheid ondervonden om zich te voorzien van steenkool, die haar, op grond der verplichtingen van neutralen, te Suez werd geweigerd, maar zij kwam dan toch het kanaal van Suez door; doch juist was die doorvaart volbracht, toen Camara den 5e° Juli orders ontving, terstond terug te keeren. Een plan, door de Amerikaansche regeering bekend gemaakt, om een smaldeel onder Watson naar Spanje te zenden, bracht daar zooveel angst te weeg, dat de regeering zich genoopt gevoelde, Camara met zijne schepen terug te ontbieden. Zoo bleven de Spanjaarden te Manila van alle hulp verstoken. Er Maniia bezet, waren ongeveer 13000 man troepen, die de oude versterkingen der stad en een lijn van blokhuizen en loopgraven, in een hal ven cirkel om de stad aangelegd, bezet hielden. Terstond buiten de Spaansche linies lagen op iederen weg bolwerken, door loopgraven verbonden, waarin de Philippijnen verschanst lagen; hun aantal werd op 10 a 12000 man geschat en zij beletten allen toevoer van voedsel naar de stad. Gaandeweg werd echter ook de Amerikaansche strijdmacht sterker; het tweede transport kwam den 17en Juli aan; het derde een week later, met generaal Merritt zelf, die toen te beschikken had over ongeveer 8500 man. Eenig overleg met de Philippino's over het terrein, waarop de respectieve machten zouden werkzaam zijn, had wel plaats, maar eigenlijke samenwerking niet; hoewel den Amerikanen het bedrijf der Philippino's zeer te stade kwam, wilden zij toch geenszins de bezetting van Manila met hen deelen; de orders uit Washington waren in dit opzicht zeer beslist. Ernstig gevochten werd er nagenoeg niet, en toen de Amerikanen gereed waren om met nadruk den aanval te beginnen van de land- en de zeezijde, toonde de Spaansche bevelhebber zich ook bereid, de groote stad en hare talrijke bevolking de verschrikkingen van een bombardement te besparen, mits door een schijn van tegenstand aan de eer werd voldaan. Dit gebeurde op deu 13en Augustus: na een zeer kort gevecht werd de witte vlag geheschen, en den volgenden dag werd de capitulatie geteekend, de Amerikanen waren meester van de stad. Twee dagen later — de kabel bij Manila was doorgesneden en 29 alle telegrammen van Washington naar de bevelhebbers bij Manila gingen naar Hongkong en moesten van daar per boot worden overgebracht — ontving Dewey bericht, dat reeds den 12en Augustus preliminairen waren geteekend door Spanje en de Yereenigde Staten. Niet minder ongelukkig toch dan op de Philippijnen was het den Spanjaarden op Cuba vergaan, eigenlijk het hoofdtooneel van den oorlog. De Amerikanen hadden twee eskaders om de zee te beheerscheu: het voornaamste, onder Sampson, was bij den aanvang van den oorlog samengetrokken bij Key West, het ander, het zoogenaamd vliegend eskader, te Hampton Roads onder bevel van Schley. Bij het begin der vijandelijkheden kreeg Sampson, tot opperbevelhebber der zeemacht in deze wateren benoemd, order oin de kust van Cuba te blokkeeren, van Cardenas tot Bahia Honda; voor verdere blokkade schoten vooreerst de krachten te kort en was vooral ook het vraagstuk der steenkoolvoorziening uiterst belemmerend. De bevelen werden uitgevoerd, verschillende Spaansche koopvaarders genomen, verkenningen gedaan met het oog op geschikte punten voor ontscheping van landingstroepen. Doch spoedig werd toch de aandacht bovenal in beslag genomen door het probleem, hoe het Spaansche eskader te onderscheppen, dat onder bevel van Cervera op weg was naar de Antillen. Beis van Ook de Spaansche zeemacht was in drie eskaders verdeeld; het eene Cervera. lag te Manila, een tweede, onder Montojo, werd voorshands tehuis gehouden ter beschikking en deed later gedeeltelijk de reeds vermelde vruchtelooze reis door het kanaal van Suez; het derde, onder Cervera, werd samengetrokken bij de Kaap-Yerdische eilanden, met bestemming naar de Antillen. Yan den aanvang af voorzag Cervera een noodlottigen afloop van deze expeditie wegens den slechten toestand der schepen en hunne gebrekkige uitrusting en hij verzweeg die meening ook niet voor den minister van marine; maar natuurlijk gehoorzaamde hij aan de bevelen, en den 29en April vertrok hij van de KaapYerdische eilanden voorloopig met het doel om San Juan op Porto Rico te bereiken. Tengevolge van den slechten staat, waarin de schepen verkeerden, ging de reis uiterst langzaam voorwaarts, gemiddeld niet meer dan 6.5 knoopen; eerst 10 Mei was het smaldeel op de hoogte van het eiland Martinique, waarheen Cervera een zijner schepen zond om kolen te verkrijgen; de gouverneur echter weigerde, maar in zooverre was de zending van het schip toch niet geheel vruchteloos, dat het aan Cervera bericht bracht over de bewegingen van den vijand. Op de tijding dat Cervera van de Kaap-Yerdische eilanden vertrokken was, had admiraal Sampson, na gehouden krijgsraad, besloten met een deel zijner macht oostwaarts te gaan; hij vermoedde, zeer terecht, dat het Spaansche eskader San Juan tot voorloopige bestemming had, en hij hoopte het daar in de haven te verrassen, berekenend dat het daar ongeveer juist moest zijn aangekomen, als hij de plaats zou bereiken. Die berekening faalde echter doordat Cervera zoo buitengewoon langzaam vorderde, en hoewel Sampson zijnerzijds ook allerlei vertraging ondervond, trof hij de vijandelijke vloot niet aan, toen hij den 12en Mei bij San Juan aankwam. Hij bombardeerde een uur of drie de versterkingen van de stad en besloot dan, in het gevoel van onzekerheid waar de Spaansche vloot was, naar Havana terug te keeren. Van Sampson's aanwezigheid bij San Juan kreeg Cervera kennis bij Martinique: hij belegde toen krijgsraad en eenstemmig viel het besluit, naar Cura<;ao te varen in de hoop daar steenkool te vinden. In den ochtend van den 14en Mei kwamen zij op de hoogte van dat doel. Het verwachte en door de Spaansche regeering toegezegde kolenschip was er niet, en de gouverneur, die de verplichtingen der neutraliteit had na te leven, wilde slechts twee schepen in de haven toelaten voor ten hoogste 48 uur; in dien tijd laadden die schepen met groote inspanning ongeveer 600 ton kolen en zooveel levensmiddelen als zij krijgen konden, en dan zette het eskader koers naar Santiago, aan de zuidkust van Cuba. Cervera hoopte, dat die haven goed voorzien zou zijn van allerlei waaraan hij behoefte had; in den ochtend van den 19en Mei kwam hij er behouden aan, zonder een vijand ontmoet te hebben. Aan pogingen van dien vijand om hem te vinden had het overigens niet ontbroken, en gedurende eenige dagen was het een benauwende „puzzle", waar hij toch zijn zou. Het departement van marine te Washington, ernstig bezorgd onder den indruk van tegenstrijdige tijdingen, zond order op order: het vliegend eskader onder Schley werd 13 Mei naar Charleston gedirigeerd om ter hand te zijn, dan naar Key West, vervolgens naar Havana om de blokkade te versterken in afwachting van Sampson's terugkeer, die zelf naar Key W est ontboden was. Hier ontmoetten de beide bevelhebbers elkaar nog juist den 18en Mei en konden zij overleg plegen over de laatste orders der regeering; op grond harer inlichtingen meende deze, dat Cervera beproeven zou of Cienfuegos óf Havana te bereiken, en dientengevolge had zij last gegeven, dat een deel der scheepsmacht naar eerstgenoemde plaats zou gaan, het andere Havana nauw blokkeeren. Sampson droeg aan Schley den tocht naar Cienfuegos op; in den morgen van den 19en Mei ging deze op reis, op denzelfden tijd dus dat Cervera rustig voor anker ging in de haven van Santiago! Maar reeds den volgenden dag ontving men te Washington een bericht van de ware verblijfplaats der vijandelijke vloot, aanvankelijk door Sampson niet geloofd, maar in den avond van denzelfden dag nog op zoodanige wijze bevestigd, dat zijn twijfel nagenoeg verdween en orders gezonden werden aan Schley om, wanneer hij zich overtuigd had, dat Cervera niet te Cienfuegos was, terstond naar Santiago koers te zetten. Schley was aanvankelijk niet zeker, dat het gezochte eskader toch niet zich schuil hield te Cienfuegos, daarna ondervond hij bezwaren, vooral in de voorziening van steenkool en zoo werd het 28 Mei 's avonds, voordat hij bij Santiago aankwam. Het was echter nog niet te laat. Cervera had na zijne aankomst terstond aan de Spaansche regeering bericht, dat hij er verscheiden dagen zou moeten blijven om machines en ketels schoon te maken, terwijl hij ook niet genoeg steenkool had; maar de spoedig inkomende tijdingen van de bewegingen der Amerikaansche zeemacht lieten geen twijfel, dat hij gevaar liep in de haven van Santiago te worden opgesloten; krijgsraden, belegd op 24 en 26 Mei ter bespreking van het denkbeeld om naar San Juan op Porto Rico te gaan, vonden echter te groote bezwaren in de onderneming, en zoo bleef het eskader liggen totdat het te laat was. In den ochtend van den 29en Mei stelde Schley de aanwezigheid van Spaansche oorlogsschepen in de haven vast, weldra overtuigde hij zich ervan, dat Cervera's gansche smaldeel bijeen was, en spoedig kwam nu Sampson met versterking opdagen. Om de vijandelijke vloot des te zekerder op te sluiten, beproefde men den 3" Juni den nauwen ingang De Merrimac van de haven te versperren door een schip, de Merrimac, te laten in de haven z£nkeii: het stoute stuk werd uitgevoerd door den scheepsbouwmeester van Santiago. . 7 Hobson en een zevental matrozen, doch daar het schip niet op de juiste plaats tot zinken kwam, bereikte het toch niet het beoogde doel. Niettemin bleef Cervera opgesloten door de Amerikaansche scheepsmacht, waartegen hij in de verte niet was opgewassen, en onderwijl nam de regeering te Washington maatregelen om Santiago van de landzijde aan te vallen. Bij het voorbereiden dier onderneming kwam het wel aan den dag, dat de organisatie van de landmacht veel te wenschen overliet, maar den 14en Juni kon toch een groot transport, ongeveer 17.000 man dragend, van Tampo Port op weg gaan naar het Zuiden van Cuba. In overleg met de leiders der Cubaansche opstandelingen, waarvan er ongeveer 5000 in de buurt van Santiago beschikbaar waren, werd als landingsplaats uitgekozen Daiquiri, een klein dorp, een mijl of zestien oostelijk van den ingang der baai van Santiago; hier en te Siboney werden van 22—27 Juni de troepen zonder tegenstand ontscheept en ook een 3000 Cubanen per schip aangebracht, doch het werd 1 Juli, eer generaal Shafter, de opperbevelhebber, den opniarsch naar Santiago liet beginnen. Deze stuitte op zeer krachtigen tegenstand der Spanjaarden bij El Caney en San Juan, terwijl het beleid aan Amerikaansche zijde vrij wat te wenschen overliet; toch werden op 1 en 2 Juli die posities veroverd, al was het met ernstige verliezen; ongeveer 10% van de 15.000 man die aan den strijd deelnamen, werden gedood of gewond. Het succes had belangrijke gevolgen. Sinds de laatste week van Juni was Cervera gesteld onder de bevelen van den gouverneur-generaal, generaal Blanco, die herhaaldelijk aandrong , dat de vlootvoogd beproeven zou met zijn eskader uit de haven te ontsnappen. Cervera achtte dit hopeloos, zelfs onverantwoordelijk, omdat de bemanning zou worden opgeofferd zonder eenige kans om de schepen, die slechts één voor één naar buiten zouden kunnen komen, van den ondergang te redden; hij zou het veel beter geacht hebben, de bemanning aan de verdediging der stad tegen het landleger te doen medewerken en wanneer deze onhoudbaar werd, de schepen te vernielen. Blanco echter bleef bij zijne meening en gaf uitdrukkelijken last dat, wanneer de val van Santiago nabij geacht werd, het eskader de haven moest verlaten. Onderwijl nam een aanzienlijk deel der matrozen toch deel aan den strijd tegen het landleger, doch na de gevechten van 1 en 2 Juli zond Blanco op laatstgenoemden datum orders om hen ten spoedigste weer in te schepen en onmiddellijk naar buiten te gaan. De inscheping eischte eenigen tijd, zoodat de ochtend van 3 Juli aanbrak, voordat de wanhopige onderneming kon beproefd worden. De uitslag was niet anders als te voorzien was geweest: om half tien was spaansche de doorvaart door de nauwe opening aangevangen, om twee uur werd het laatste Spaansche schip op het strand gejaagd en was het geheele eskader vernietigd; ruim 300 man waren gedood, 150 gewond, ruim 1800, waaronder Cervera zelf, gevangen genomen, nadat de schepen reddeloos en in brand waren geschoten. De schade aan de Amerikaan- sche schepen was gering, en zij verloren één doode en één ernstig gewonde! Zoo was Spanje's zeemacht nagenoeg vernietigd: wat er nog van over was, het smaldeel onder Camara, moest tehuis blijven, om zoo noodig de eigen kusten tegen een aanval te verdedigen en zou bovendien een wissen ondergang tegemoet gaan, als het waagde naar Cuba over te steken. Yoor het leger te Santiago en omstreken, een 20.000 man, was de positie ook hopeloos geworden; het Amerikaansche leger kreeg thans veel versterkingen, de stad lag onder het bereik van het scheepsgeschut; al spoedig werden besprekingen over capitulatie begonnen, die aanvankelijk afstuitten op de weigering van Spaansche zijde, in onvoorwaardelijke overgave te berusten; maar nadat op 10 en 11 Juli de stad en de versterkingen een poos waren gebombardeerd, werden de onderhandelingen hervat en iets aannemelijker gemaakt door de bebelofte der Amerikaansche regeering, dat na de overgave alle Spaansche troepen naar het moederland zouden worden overgevoerd. Ten leste schikte de Spaansche bevelhebber zich in het onvermijdelijke, na de toestemming van het Spaansche ministerie te hebben verkregen; den 17en Juli werd de capitulatie geteekend. Een deel der Amerikaansche troepen die nog kortelings waren aangekomen, volgde nu zijne oorspronkelijke bestemming en werd naar Porto Eico overgevoerd; het overige werd spoedig geëvacueerd wegens de talrijke slachtoffers, die malaria en gele koorts maakten, waarbij ook weer het onvoldoende van den verplegingsdienst aan den dag kwam. Vredespre- Maar de oorlog spoedde thans naar het einde. Te Madrid zag men limmairen. ;nf (]at bij voortzetting van den strijd niets te winnen was, veel te verliezen en den 22en Juli opende de Spaansche regeering de onderhandelingen, waarbij zij aanvankelijk er naar streefde, alleen Cuba, dat de aanleiding tot het conflict had gegeven, tot den inzet te maken. Maar te Washington wilde men hiervan niet hooren; een locaal geschil over Cuba, zoo verklaarde men, was veranderd in een algemeenen oorlog tusschen twee groote volken, en dit feit moest ook tot grondslag van den vrede strekken. Ten slotte berustte Spanje en teekende den 12en Augustus preliminaire artikels, waarbij het volledigen afstand deed van Cuba, Porto Rico en de andere eilanden in West-lndië en van een eiland, naar de keuze der Yereenigde Staten, uit de groep der Ladronen; verder werd bepaald, dat de Yereenigde Staten zouden bezetten de stad Manila en hare haven en baai, zoolang er werd onder- handeld over een tractaat van vrede, „which shall determine the control, disposition and government of the Philippines", en dat ten behoeve dier onderhandelingen uiterlijk 1 October 1898 commissarissen van weerszijden te Parijs zouden bijeenkomen. Aldus geschiedde. Hier te Parijs, trachtten de Spaansche afgevaardigden te redden, wat er nog Vrede van te redden viel, maar in den toestand van machteloosheid, waarin Spanje verkeerde, was hunne positie zeer zwak. Het ging gedeeltelijk om een financiëele regeling. In den loop der jaren had de Spaansche regeering een groote schuld ten laste van Cuba gebracht, groot vooral na den opstand van 1868—78 en nu, sinds 1895, opnieuw geweldig gestegen, zoodat zij meer dan 3800 millioen pesetas beliep; natuurlijk wenschte men in Spanje vurig, met het eiland zelf ook de schuld aan de Yereenigde Staten over te dragen, doch dezen wilden het eene wel, maar weigerden het andere beslist. Het andere punt, waarover voornamelijk de onderhandelingen liepen, betrof de Philippijnen. De bepaling daaromtrent in de preliminairen was vaag en waarschijnlijk door de regeering te Washington met opzet zoo vaag gesteld, omdat zij zelf nog niet goed wist, wat zij ten aanzien dier eilanden zou doen; bovendien was Manila nog niet in handen der Amerikanen, toen de voorloopige vredesartikelen werden geteekend, de overgave had den volgenden dag plaats. Toen echter eenmaal hiervan bericht gekomen was in Amerika, sprak de openbare meening zich al spoedig vrij beslist uit voor de opvatting, dat de Philippijnen niet aan Spanje moesten worden teruggegeven en langzamerhand sloot ook de regeering zich hierbij aan: in September gelastte president Mac Kinlev den afgevaardigden naar Parijs, dat zij in ieder geval het voornaamste eiland, Luzon, moesten eischen, op het eind van October echter zond hij hun nieuwe instructies, die de vordering van de gansche groep inhielden. Vergeefs voerden de Spaansche onderhandelaars hiertegen verschillende argumenten aan, vooral het feit dat Manila op 12 Augustus nog niet had gecapituleerd en dat in de woorden van de preliminairen, naar hunne meening, lag opgesloten, dat geen afstand zou gevraagd worden; toen ten slotte de Amerikanen met hervatting der vijandelijkheden dreigden, gaven zij toe, en het was slechts een kleine troost, dat Spanje 20 millioen dollars ontving als vergoeding voor de kosten, die zij op de Philippijnen hadden besteed voor werken van openbaar nut. Den 10en December 1898 werd de vrede geteekend. Gevolgen Deze vrede van Parijs legde Spanje zware offers op: wat het beoor Spanje, houden had van zijn eens zoo uitgestrekte koloniën, ging thans verloren, het hield op een koloniale mogendheid te zijn; de weinig beteekenende groepen van eilanden, die het overhield in den Grooten Oceaan — de Ladronen of Marianen, echter reeds verminderd met Guam, dat de Yereenigde Staten gekozen hadden, de Palau-eilanden en de Carolinen — verkocht het in 1899 aan het Duitsche rijk, zoodat het voortaan slechts op Afrika's Noord- en Westkust nog enkele bezittingen had. Daarenboven werd de toch reeds kommerlijke toestand der financiën van het rijk thans nog verergerd door het overnemen van de zware Cubaansche schuld. Toch was de uitwerking van dezen rampzaligen oorlog niet ongunstig. Een oogenblik scheen het wel, alsof conservatieven en liberalen, die eerst elkaar de schuld der onheilen op den hals trachtten te schuiven, de koningin-regentes er mee poogden te belasten en hierdoor de kroon in groot gevaar zouden brengen, doch zij herinnerden zich nog bijtijds den jammer van vroeger jaren en hielpen de monarchie de crisis te boven te komen. Eu aldus behoed voor nieuwe binnenlandsche verwarring, ontslagen van den druk van koloniale oorlogen en de verspilling van bloed en geld, die er mee gepaard gingen, begon het Spaansche volk meer aandacht te schenken aan de ontwikkeling van 's lands hulpbronnen. Gevolgen Belangrijk vooral echter was de invloed van dezen oorlog op de Vereenigde ^ereen^(^e Staten, nog meer misschien om den nieuwen geest, dien hij staten. wakker riep dan om de aanwinsten in gebied, die verworven werden; het eene hing trouwens samen met het andere. Die aanwinsten waren begonnen met Hawaï of de Sandwich-eilanden, welker annexatie nog in 1893, zooals verhaald is, door Cleveland was geweigerd, maar welker waarde, behalve uit commerciëel oogpunt, ook als strategische post tijdens den oorlog met Spanje levendig werd gevoeld; in Juli 1898 werd de inlijving voltrokken, niet bij een verdrag, waarvoor misschien de vereischte twee derden der stemmen van den Senaat niet verkregen zouden kunnen worden, maar bij een besluit der vereenigde twee kamers. Dan gaf de vrede van Parijs den Vereenigden Staten de beschikking over Cuba, Porto Rico, Guam en de Pliilippijnen. Ten aanzien van Cuba had het Congres zich gebonden door zijn besluit van 19 April 1898, en hoewel het niet aan stemmen ontbroken heeft, die gronden wisten aan te voeren voor de ongeldigheid der aangegane verplichting, hebben de Vereenigde Staten hunne belofte gehouden: onder zekere voorwaarden wel is waar, die hun een recht van ingrijpen en een kolenstation voorbehielden, trokken zij zich in 1902, nadat de toestanden geordend en voorbereidende maatregelen getroffen waren, van het eiland terug en erkenden de onafhankelijkheid der Cubanen. Ten opzichte van Porto Ilico echter haddeD zij de handen vrij, en dit gebied lijfden zij dan ook in, zonder dat zij bij de bevolking tegenstand ondervonden, die zich er veel voordeel van beloofde; het was trouwens te klein om er een onaf'hankelijken staat van te maken, doch de groote meerderheid in de Vereenigde Staten dacht hierover ook niet, men stelde prijs op het bezit, omdat het een groote strategische waarde zou krijgen, wanneer eenmaal het Panama-kanaal zou voltooid zijn. Porto Rico kreeg een bestuur naar het model van Engelsche kroonkolonies: een verkozen tweede kamer, en een eerste kamer, wier leden door de Amerikaansche regeering worden benoemd, evenals de gouverneur en de rechters. Tegen de inlijving van dit eiland ging zelfs geen sterk verzet uit van de vrij talrijke tegenstanders van wat zij eene imperialistische politiek noemden; zij gaven zich zelf den naam van antiimperialisten en bestreden de annexatie van de eilanden in den Grooten Oceaan, waardoor, naar zij betoogden, werd afgeweken van verstandige politieke overleveringen en nobele opvattingen der voorvaderen werden verzaakt, die de Unie in de gansche wereld eerbied verzekerd hadden. Bovenal ging het hierbij natuurlijk om het lot der Philippijnen, al keurden de anti-imperialisten ook de inlijving van de Hawaï-eilanden af en van Guam, dat echter in hoofdzaak slechts als kolenstation waarde had; bij de Philippijnen was het anders gelegen, zij vormden een vrij groot gebied en hadden een talrijke bevolking, die hare onafhankelijkheid wenschte, zelfs beweerde, dat haar die van Amerikaansche zijde beloofd was; Aguinaldo had een voorloopig dictatoriaal bestuur georganiseerd van een Philippijnsche republiek, en hiervan in Juli ook aan de Amerikaansche autoriteiten kennis gegeven. De vrede van Parijs echter liet de eilanden aan de Unie over en de Amerikanen beschouwden zich als de wettige eigenaars. Maar in den Senaat waren vrij wat leden, die met dezen gang van zaken volstrekt niet waren ingenomen, sterk aarzelden om dien eigendom, die de Vereenigde Staten op ongewenschte banen kon drijven, te aanvaarden, en het scheen aanvankelijk onzeker, of in dat lichaam de vereischte meerderheid voor de ratificatie van den vrede van Parijs zou gevonden worden; er was een beweging om het artikel betreffende den afstand van de Philippijnen te amen- deeren door er eene verklaring aan toe te voegen, waarin, evenals vroeger ten aanzien van Cuba geschied was, zou worden uitgesproken, dat de Vereenigde Staten, na herstel van geordende toestanden, geen souvereiniteit of gezag over de eilanden zouden uitoefenen. Den 6en Februari 1899 moest de beslissing vallen; daar kwam den dag te voren het bericht, dat gestreden was tusschen de Amerikaansche en de Philippijnsche troepen, en deze tijding oefende invloed op een aantal weifelende senatoren: met één stem boven de vereischte twee-derden werd het vredesverdrag onveranderd goedgekeurd. Conflict Dat een conflict tusschen de Unie-troepen en de Philippino's was tusschen ontstaan, viel niet te verwonderen, wel dat het nog niet eerder geschied Philippino's . _ . .. .. en de was- kinds de capitulatie van Mamla lagen zij daar in hunne kampen, Ver. staten. jn eikaars onmiddellijke nabijheid, de Philippino's verbitterd over de weigering der Amerikanen om hun deel te geven aan de bezetting der stad, meer en meer teleurgesteld over de houding der Amerikaansche regeering, anderzijds van een bewustzijn van kracht vervuld, daar zij onderwijl van nagenoeg alle eilanden meester geworden waren. Inderdaad stonden de Spanjaarden te Parijs iets af, waarvan zij zoo goed als niets meer bezaten, en de Amerikanen, die slechts stad en baai van Manila in hun macht hadden, zouden de eilanden op de Philippino's te veroveren hebben. Na de botsing van Februari 1899 werd die verovering ondernomen en zij bleek een uiterst moeilijk werk; in een bloedigen en wilden guerilla-oorlog moest de taaie tegenstand worden overwonnen, die in Aguinaldo zijn bekwamen leider had, totdat hij 23 Maart 1901 werd gevangen genomen; van dien tijd af luwde allengs het verzet. Bij dezen loop van zaken nam begrijpelijkerwijze het aantal van hen, die de inbezitneming der Philippijnen afkeurde weer toe en het vraagstuk, hoe het best met deze eilanden te handelen, is een strijdpunt der meeningen in de Unie gebleven, waarop later nog zal worden teruggekomen. Wereld- Het lijdt echter geen twijfel, dat na den oorlog met Spanje de politiek van meerderheid van het volk instemde met een imperialistische politiek, de v ereenigde _ , staten. Weliswaar zou er, bij kalme overweging, geen grond geweest zijn voor een buitengewoon enthousiasme, al was er alle reden om tevreden te zijn over de uitkomsten van den krijg: groote slagen waren niet geleverd, in twee zeegevechten had de marine een schitterend succes behaald, maar tegen een vijand van zoo ongelijke kracht, dat reeds vóór den strijd de overwinning verzekerd was; te land was één gevecht van eenige beteekenis geleverd, waarin de Amerikanen de bovenhand hadden gehouden, maar de leiding der troepen gaf zeker geen stof tot roemen. Toch was het Amerikaansche volk door dien oorlog veranderd. Een Amerikaansch geleerde verhaalt, dat in het begin van 1900 een der vreemde gezanten te "Washington de volgende opmerking maakte: „ik ben nog niet lang in Amerika geweest, maar ik heb er al twee landen gezien, de Yereenigde Staten van vóór den oorlog en de Yereenigde Staten van na den corlog"'. Inderdaad is die oorlog een mijlpaal in de geschiedenis der Republiek: hij vervulde het volk met een gevoel van blijden trots, van het bewustzijn van zijn kracht; in breeden kring vestigde hij de overtuiging, dat de tijd gekomen was om het tot nu toe gehandhaafd isolement te verlaten en dat het Amerikaansche volk geroepen was zijn rol te spelen op het groote wereldtooneel of, om met Rudyard Kipling te spreken, zijn aandeel te torsen van „the white man's burden", natuurlijk tegen de belooning, waarop het dragen van dien last aanspraak geeft. Want de houding, die de Yereenigde Staten na 1898 aannamen, was niet louter het gevolg van den oorlog, zij werd ook teweeg gebracht door den invloed van andere factoren, wier werking zich thans eerst recht openbaarde. De tijd van buitengewonen oeconomischen voorspoed was onlangs aangevangen en deed zich reeds voldoende gevoelen, om het volk een nog grooter vertrouwen in zijn macht in te boezemen dan het reeds bezat, en daarenboven schiep hij sterke behoefte om het afzetgebied voor de Amerikaansche productie, in het bizonder voor die der zoo snel groeiende industrie te vinden. Ook daarom al was het niet te verwachten, dat de Yereenigde Staten de Philippijnen zouden opgeven, want niet alleen beloofden die een nieuw arbeidsveld voor hunne nijverheid te worden, maar bovendien vormden zij een zeer geschikte basis voor de uitbreiding van hun handel in China en over den Grooten Oceaan. En dat was van veel belang. Nu zij hunne industrie genoegzaam hadden ontwikkeld om met die van de Europeesche staten mee te dingen, moesten zij er zich wel rekenschap van geven, dat de wereld voor hen dreigde gesloten te worden. Evenals zij trouwens zelf deden, beschermden de meeste landen van Europa hunne nijverheid door hooge tarieven, maar daarenboven hadden zij in de laatste vijftien jaren Afrika onder elkaar verdeeld, een groot stuk van Azië onder hunne heerschappij gebracht en juist onlangs een aanvang gemaakt, naar het scheen, met de verdeeling van China, en alle, met uitzondering van Engeland, beschermden in die overzeesche aanwinsten hun handel door tarieven; zelfs Engeland trachtte Chamberlain in protectionistische richting te drijven. Er bleven niettemin twee groote gebieden, waar de Amerikaansche handel met goede kans op succes voortreffelijke markten zou kunnen vinden: in Zuid-Amerika, waar de Vereenigde Staten weliswaar den Europeeschen landen langen tijd het veld vrij gelaten hadden, maar waar zij hun waarschijnlijk toch nog wel een zegevierende mededinging zouden kunnen aandoen, en dan niet minder in China. Maar hier werden de vooruitzichten door de jongste gebeurtenissen wel zeer bedreigd, nadat zij juist zoo schoon geworden waren. Economische Nog in 1880 — het is vroeger al eens medegedeeld, maar het moge ^tuaschen311 n0S eens herinnerd worden — voerden de Amerikanen in China Amerika en in voor ongeveer één millioen dollars, maar betrokken zij uit China China. voor omstreeks 20 millioen; in 1890 waren die cijfers geworden 3 millioen en ruim 16 millioen; in 1900 werden zij ruim 15 en 27 millioen, een zeer opmerkelijke vooruitgang dus sinds 1890, vooral voor den invoer van Amerikaansche artikelen in China, die meer dan vervijfvoudigd was. Geen wonder dus, dat het optreden der Europeesche mogendheden in China van 1897 en 1S98 zeer de aandacht trok in de Unie. Wat zou men doen? Men zou het liefste de integriteit van China handhaven, doch dit was niet mogelijk. Zelf ook gaan meedeelen in den buit? Maar daartegen zou zich stellig de openbare meening verzetten, en daarenboven, de beste stukken waren al weggenomen of als invloedssfeer voorbehouden. Er bleef echter nog een andere uitkomst: waken, zooveel mogelijk, dat de gelijkheid in den handel voor alle mogendheden in China gehandhaafd bleef, of met een term, dien de Engelschen in zwang hadden gebracht, de politiek van den open deur voeren. Het stond misschien wel wat vreemd, dat de staat, die voor het eigen land het Mac Kinley-tarief nog juist verscherpt had door het Dingley-tarief, zich elders als de kampvechter der vrijhandelspolitiek opwierp, maar dat bracht het belang zoo mee en het belang spot met beginselen. In 1899 verkondigde Hay, de secretaris of minister voor buitenlandsche zaken, deze leer, waarvoor hij Engeland's instemming had, in een rondschrijven van 6 September aan de mogendheden en deze durfden niet openlijk hunne instemming weigeren. Met dat al werd het toch in de Vereenigde Staten door velen ook als een zaak van hoog belang beschouwd, dat men in de Philippijnen eene basis gekregen had voor de uitbreiding van handel als voor het oefenen van politieken invloed in dit deel der wereld, welks beteekenis voor wereldhandel en wereldpolitiek zoo zichtbaar toenam. Het was ook dit inzicht, dat de belangstelling der Yereenigde Staten in het Midden-Amerikaansch kanaal omstreeks dezen tijd weer zeer levendig maakte en dat hen ook veel belang deed hechten aan hunne andere posten in den Grooten Oceaan, ook aan de verdeeling der Samoa-groep, waarvan zij in 1899 Tutuila verkregen, van beteekenis als kolenstation, terwijl zij vooral levendig deelnamen in hetgeen in China gebeurde. Zoo traden dan ook in 1900 hunne troepen op naast die van andere belanghebbende mogendheden, toen de vreemdeling in China in gevaar kwam door de beweging der Boksers. In 1898 had het een oogenblik geschenen, alsof ook voor China Hervorminde tijd van hervorming was aangebroken. Keizer Koeang-Sioe, een sen in China man van zwakke gezondheid en van zwakken wil, was ten gevolge van „de honderd den ongelukkigen oorlog met Japan en de toenemende eischen der dagen" 1898vreemde mogendheden toegankelijk geworden voor de vermaningen van sommige mannen, die ingrijpende hervormingen noodzakelijk noemden, indien de dynastie en het land voor een catastrophe zouden behoed worden. En naar alle waarschijnlijkheid werkte de invloed van den Japanschen staatsman Ito, die in 1898 naar Peking was gekomen, in dezelfde richting; Japan was zeer bereid de leiding te nemen bij eene hervorming van China naar Japansch-Westersch model en hiervan de vruchten te plukken. Onder de Chineesche hervormingsgezinde ambtenaren stond Kang Yeoe-wei op den voorgrond, die met eenige medestanders de aanstichter was van een reeks van decreten, die in de maanden Juni—September werden afgekondigd en met koortsachtige haast de eene verandering na de andere gelastten, terwijl ook tal van de hoogste ambtenaren werden ontslagen. Aan dit tijdvak van de honderd dagen (10 Juni—20 September), dat natuurlijk nog niet veel meer gedaan had dan hervormingen te gelasten of hoogstens voor te bereiden, werd een einde gemaakt door een staatsgreep der keizerin- staatsgreep weduwe Tseu-hi, die langen tijd als regentes de regeering had gevoerd, van d® Kei" daarna ook veel invloed had behouden, maar sinds den Chineesch- weduwe. Japanschen oorlog wat ter zijde werd gehouden. Naar het schijnt waren het generaals, die haar tot handelen en ingrijpen aanspoorden; zij zetten haar ook de macht bij om den keizer ten val te brengen; daarenboven is wel het vermoeden uitgesproken — waarvoor echter de bewijzen ontbreken — dat de Russische diplomatie de hand zou gehad hebben in de gebeurtenis; Japan en Rusland zouden dan elkaar aan het hof te Peking bestreden hebben, het eene zijn invloed trachtend te vestigen door middel van den hervormenden keizer, het andere er naar strevend zijn invloed te behouden en te versterken door de reactionnaire keizerin weer aan het bewind te helpen en oude Russisch-gezinde staatslieden, zooals Li-Hoeng-Tsjang, die door de hervormers ook ter zijde was geschoven. Hoe het zij, den 20" September werd de keizer m bewaring gesteld op een klein eiland van het keizerlijk park en door een proclamatie, op zijn naam, den volke kond gedaan, dat de keizerin, de oud-regentes, wel zoo goed had willen zijn aan zijne bede om hem met haar raad in de regecring bij te staan, gehoor te geven. De meeste hervormingsgezinde raadslieden werden gevangen genomen, veroordeeld en ter dood gebracht, doch de voornaamste, Kang Yeoe-wei, wist met Engelsche hulp te ontkomen; natuurlijk werden alle hervormingsdecreten ingetrokken. De staatsgreep beteekende een sterke reactie, en deze keerde zich al zeer spoedig ook tegen de vreemdelingen, die immers juist in den laatsten tijd èn door de gebieden en invloedssferen, welke zij de Chineesche regeering afdwongen èn door de talrijke spoorweg-concessies, die zij bejaagden, den reeds bestaanden haat tegen de barbaren nieuwe prikkels hadden gegeven en gaven. "\\ ant er scheen geen eind aan de eischen te komen; nauwelijks was de eene mogendheid bevredigd of een andere meldde zich aan. Zoo kwam zelfs Italië, dat in het Verre Oosten slechts zeer weinig belangen had, in Maart 1889 ook nog voor den dag met een eisch, dat het de baai van San-men, in Tsje-Kiang, in pacht zou erlangen, met het recht om een spoorweg te bouwen van die baai naar het meer Po-Yang, in Kiang-si. Maar Italië had nu eenmaal geen succes in zijn streven om nederzettingen in andere werelddeelen te verwerven, het kwam ook hier te laat; de nieuwe regeering van de keizerin-weduwe en hare raadslieden, van afkeer tegen die steeds eischende vreemdelingen vervuld, wilde van geen verder toegeven weten en Italië, dat geen voldoende macht en invloed had om vrees aan te jagen, moest zich bij de weigering neerleggen, ondanks de stappen, die de Britsche diplomatie nog te Keizerin zijnen gunste deed. Tseu-hi Naar het oordeel van kenners der Chineesche toestanden heeft echter Boksers- deze mislukte poging der Italianen wel gevolgen gehad in een gansch beweging. andere richting: zij heeft bij de keizerin-weduwe de maat van haar haat tegen de vreemdelingen doen overloopen en er haar toe gedreven, de beweging der Boksers te gaan steunen. Reeds is verhaald, hoe het bedrijf van dit genootschap of deze sekte in Sjantoeng den moord der Duitsche zendelingen ten gevolge gehad en aan de Duitsclie regeering gelegenheid geschonken had, het pachtgebied van Kiao-tsjeoe af te dwingen; de Boksers waren sedert werkzaam gebleven, onder de leuze: „bescherming van de dynastie en dood aan de vreemde duivels" pleegden zij allerlei geweld, aangemoedigd ook door de houding van twee opvolgende gouverneurs, Li Ping-Leng, een der meest reactionnaire ambtenaren en van haat tegen den vreemdeling vervuld, die op den eisch der Duitschers verplaatst werd, maar toen werd vervangen door een geestverwant Yu-Hien; deze trad evenmin als Li krachtig op tegen de Boksers, wier streven zij eigenlijk toejuichten. Al werden dan ook keizerlijke troepen tegen de plunderende benden afgezonden, zij hielden zich in Sjantoeng staande, totdat in December 1899 Yu-Hien, over wiens heulen met de Boksers geklaagd was door een Amerikaanschen zendeling, zijne plaats moest ruimen voor een opvolger, die ernst maakte van de bedwinging hunner buitensporigheden. Dit had echter slechts ten gevolge, dat zij zich te nadrukkelijker deden gelden en ook talrijke aanhangers wonnen in Tsjeli, waar zij sinds een jaar waren begonnen binnen te dringen, en daarenboven in Mandsjoerije. Dit ging gepaard met velerlei aanvallen op vreemdelingen, in het bizonder op de zendelingen, waarvan er verschillende werden omgebracht. Trouwens te Peking zelf had de vijandschap tegen de vreemdelingen zich reeds in het najaar van 1898 in die mate geopenbaard, dat de vertegenwoordigers der vreemde mogendheden het in October noodzakelijk hadden geacht, een kleine militaire bescherming uit ïientsin te laten komen, waarin de Chineesche regeering, zij het ook noode, had toegestemd; enkele weken later hadden zij zich tot het Tsoeng-li-Yamen, den Chineeschen raad voor buitenlandsche zaken, moeten wenden met klachten over dreigende en beleedigende handelingen van soldaten uit een legercorps, dat naar Peking was verplaatst, naar het heette voor eene revue, maar in werkelijkheid om de keizerin-weduwe te steunen in hare usurpatie en dat onder bevel stond van den hevig reactionnairen generaal Toeng Toesiang; het werd ten slotte verplaatst, maar naar Tsjeli, waar de gezanten het nog met wantrouwen gadesloegen. Onderwijl gingen in 1899 de Boksers voort met hunne plunderingen en hun propaganda, vooral in Tsjeli maar ook in Sjantoeng, en de houding der regeering gaf meer en meer grond aan het vermoeden, dat het haar geen ernst was met de bestrijding dezer beweging. Onder deze omstandigheden was het een ernstig verschijnsel, dat in de laatste week van Januari 1900 de gevangen gehouden keizer gedwongen werd, feitelijk afstand te doen van de regeering door een decreet, waarbij hij bekend maakte, dat hij met het oog op zijne kinderloosheid en zijne ziekelijkheid de keizerinweduwe had verzocht, een toekomstigen troonopvolger aan te wijzen en dat zij hiervoor hare keuze had gevestigd op Poe-tsioen, den zoon van prins Toean. Deze prins Toean, die lang in ballingschap had geleefd, was na den staatsgreep door de keizerin-weduwe naar Peking ontboden, en verkreeg daar, geholpen door generaal Toeng Toe-siang, spoedig den grootsten invloed, vooral wegens zijn woedenden haat tegen de vreemdelingen. De aanwijzing van zijn zoon tot troonopvolger was een duidelijk teeken van de gezindheid der keizerin-weduwe, en moest nog te meer te denken geven, omdat de Bokser-beweging steeds grooter afmetingen aannam. Maatregelen Juist in dezen zelfden tijd achtten de vertegenwoordigers van de gez^tenter groote mogendheden het dan ook noodzakelijk, in 't belang van de beveiliging veiligheid der zendelingen en van alle vreemdelingen maatregelen te dpee8ohT" nemen: den Januari richtten zij een gelijkluidende nota tot het belangen. Tsoeng-li-Yamen, waarin zij vroegen, dat bij keizerlijk decreet de geheime genootschappen, die in Sjantoeng en in Tsjeli troebelen veroorzaakten, zouden worden verboden. Er kwam geen antwoord. Zij dienden opnieuw een nota in en brachten den 2'" Maart een bezoek aan het Yamen, maar kregen geen bevredigend bescheid. Toen de Engelsche en de Amerikaansche regeeringen hierop een paar oorlogsschepen zonden naar Takoe, scheen dit eenigen indruk te maken; decreten in den gewenschten geest werden uitgevaardigd, troepen werden uitgezonden tegen de Boksers. Maar inderdaad veranderde er niets; aanslagen op missies duurden voort, den 20" Mei werden te Peking zelf plakaten aangeplakt, die de aanstaande vermoording der vreemdelingen aankondigden. Het corps diplomatique stelde nu een aantal eischen aan de Chineesche regeering, die onderdrukking en bestraffing der gewelddaden beoogden; een week later, den 28en Mei, ontving het allerlei geruststellende verzekeringen en beloften, doch den volgenden dag verwoestten de Boksers het station en den spoorweg in de buurt van Peking. Thans besloot het corps diplomatique, ten spoedigste troepen te laten komen van de oorlogsschepen die bij Takoe lagen, en dank zij den spoorweg kwamen zeer spoedig een 400 man ter bescherming der gezantschappen aan. Dat gaf geruststelling, want men bevroedde nog niet, dat de regeering het eens was met de Boksers. Doch tusschen 4 en 7 Juni werd de lijn Peking-Tientsiu op verschillende plaatsen aangevallen en opgebroken, zoodat de verbinding met Peking zeer bezwaarlijk werd; de gezanten begonnen den ernst van den toestand te begrijpen en telegrafeerden om meer troepen naar Takoe, waar in de laatste dagen een aanzienlijke internationale scheepsmacht bij den mond van de Peiho was samengekomen. Dientengevolge brak den 10en Juni een gemengd legertje van ruim 2000 man, onder bevel van den Engelschen admiraal Seymour, Tocht van op, om per spoor naar Peking te komen. Dat stuitte echter op groote Seymour' bezwaren. De Boksers trachtten den weg te versperren, en toen Seymour, onder herhaalde gevechten, bij Auping, ongeveer 40 K.M. van Peking, was gekomen, vond hij den spoorweg zóó onbruikbaar gemaakt, dat hij niet verder kon. Hij besloot nu terug te trekken naar Yangtsoen, om daar zijne troepen te concentreeren en te beproeven langs de Peiho naar Peking op te rukken; doch hij vond groote massa's vijanden tegenover zich, was slecht van proviand voorzien, en had voor zijne gewonden te zorgen, zoodat hij den opmarsch niet kon ondernemen en den 19en Juni den terugtocht begon naar Tientsin. Onder voortdurend vechten kwam hij den 22en bij het Sjikoe-arsenaal, aan de Peiho een eind boven Tientsin gelegen; het werd stormenderhand genomen en onmiddellijk zoo goed mogelijk ter verdediging ingericht, want hij werd hier terstond zelf aangevallen. Terwijl Seymour n.1. op weg was geweest naar Peking, wa3 de toestand in zijn rug geheel veranderd en hij van Tientsin en van de verbinding met de vloot afgesneden. Eenige dagen na zijn vertrek had men van de schepen opgemerkt, dat de bezetting der Takoeforten ijverig doende was, de vaart op de Peiho te versperren: dit kon geen andere bedoeling hebben dan het verbreken der verbinding van de scheepsmacht met Tientsin en met het expeditiecorps van Seymour. Om dit opzet te verijdelen, besloten de vlootvoogden de overgave der forten te eischen; den 16eo stuurden zij een ultimatum: den 17en, uiterlijk om 2 uur 's ochtends, moesten de forten ontruimd zijn. De Chineezen weigerden en openden reeds vóór den afloop van het ultimatum het vuur. Nu werden de forten van de rivier- en van de landzijde aangevallen en, na dappere verdediging door de bezetting, alle genomen in den loop van den dag. Het trof gelukkig, dat juist in dezen tijd een kleine 2000 man Russen onder generaal 30 Generaal Stöszel aankwam, want hierdoor werd liet mogelijk liet vreemdelingenSdeSvrL°mdeCt kwartier te Tientsin, dat in grooten nood verkeerde, te hulp te komen. lingen te Reeds op den 15en was het door een groote macht der Boksers uit de Tl6Sjikoeen 'e Chineezen-stad aangevallen, waarbij zich na de opening der vijandelijkheden bij de Takoe-forten, een 6000 man goed bewapende Chineesche troepen hadden aangesloten, die ook over geschut beschikten. Met alle inspanning weerde het kleine aantal vreemde troepen, dat op dien tijd te Tientsin aanwezig was, de aanvallen af, doch lang zou het den strijd niet kunnen volhouden. Daar bracht het aanrukken van generaal Stöszel redding: 11a harden strijd slaagde hij er in, de vreemdelingen te ontzetten en daarna ook Seymour. Doch wat nu? De aankomst van 800 Japanners bracht de beschikbare macht op een 5000 man, maar ook de Cliineezen kregen voortdurend versterkingen en belegerden feitelijk met eene macht, die op 20.000 man geschat werd, de vreemde troepen. Een krijgsraad, op den 29" Juni belegd, was eenstemmig van oordeel, dat men te zwak was om een aanval op de Chineezen-stad te wagen; anderzijds achtte zij de geopperde gedachte om naar Takoe terug te trekken ook niet goed, vooral om den indruk, dien zulk een terugtocht op den vijand zou maken; zoo besloot men dan stand te houden en versterkingen af te wachten. Alle gevaar week, toen allengs Japansche, Amerikaansche, Russische en Fransche troepen aankwamen, zoodat ten slotte een J2.000 man bijeen waren; die macht was voldoende om de Chineezen-stad aan te tasten, en den 14en Juli werd deze onderneming met goeden uitslag bekroond. Zoo had men het onmisbaar uitgangspunt voor den opmarsch naar Peking bemachtigd, doch hoe gaarne men nu ook terstond zou zijn voortgerukt, de voorzichtigheid gebood opnieuw halt te houden om op versterking te wachten, want overhaasting die mislukking ten gevolge had, zou veel erger zijn dan uitstel. In den loop der maand kwamen nieuwe troepen, vooral Japansche, aan; het werd nu ook tijd: berichten uit Peking zeiden, dat de toestand der Europeanen hachelijk was en dat reikhalzend werd uitgezien naar ontDeintematio- zet- ®en 3™ Augustus besloot de krijgsraad den opmarsch te ondernaie troepen nemen: na aftrek van een sterke bezetting, die te Tientsin moest worgezanten te den achtergelaten, waren omstreeks 15.000 man met ruim honderd Peking. stukken geschut beschikbaar. Den 5en vertrok het leger, nam denzelfden dag stormenderhand Peiyang, waar de vijand zich verschanst had, en den 6en Augustus Yangtsoen. De Japansche troepen, die zich hierbij zeer onderscheidden, vormden de voorhoede, terwijl ze met groote snelheid voortrukten en den vijand voor zich uitdreven; den 14" drongen de internationale troepen langs verschillende kanten de stad binnen, den 15" was de strijd beslist, al duurde het nog ettelijke dagen, voordat alle verzet in de stad was gebroken. Met welk eene opluchting moeten de Europeanen te Peking in den Benarde toe- . lil! stand der vroegen ochtend van den 13" Augustus het gedonder der kanonnen vreemdelill. uit de verte hebben gehoord, dat de naderende redding aankondigde; gen te Peking, sinds den 20" Juni werden zij belegerd in de gezantschapsgebouwen, bijna zeven weken lang! Op denzelfden 10en Juni, waarop het corps diplomatique om versterkingen had getelegrapheerd, had de keizerinweduwe het masker afgeworpen: prins Toean, die als nauw verbonden met de Boksers bekend stond, werd tot lid van het Tsoeng-li-Yamen benoemd. Dat was als het ware het sein voor den aanvang der gewelddaden: den volgenden dag werd de kanselier van de Japansche legatie vermoord door soldaten van Toeng Foe-siang, in den nacht van den 13en begonnen de Boksers de Chineesche christenen en bedienden der vreemdelingen te vermoorden; zendingsgebouwen, kerken werden in brand gestoken, priesters omgebracht; prins Toean kreeg feitelijk alle macht in handen. Toch heette het in de eerste dagen nog, dat de regeering vreemd was aan deze euveldaden, die tegen haar wil door de Boksers werden gepleegd; maar toen het bericht te Peking kwam, dat ontruiming der Takoe-forten door het internationaal eskader was geeischt, zond het Tsoeng-li-Yamen den 19" Juni een nota aan de legaties, waarin dat ultimatum gelijk werd gesteld met eene oorlogsverklaring en op dien grond den gezanten werd aangezegd, dat zij binnen 24 uur Peking hadden te verlaten. Wel werd hun tevens vrijgeleide toegezegd, maar begrijpelijkerwijze hadden zij hierin weinig vertrouwen, en dat verdween geheel door hetgeen in den ochtend van den 20" gebeurde. Zij zouden dien morgen naar het Tsoeng-li-Yamen gaan, maar kregen van een Chinees een waarschuwing, dat zij gevaar zouden loopen en besloten tehuis te blijven; alleen de Duitsche gezant, Yon Ketteler, wilde er zich niet door laten terug houden en ging zonder behoorlijke dekking, vrij uitdagend zelfs, in zijn draagstoel op weg; in een der hoofdstraten werd hij door een soldaat doodgeschoten. Om 4 uur op dien dag was de gestelde termijn voor het verlaten der stad verstreken, en terstond daarna openden Chineesche troepen het vuur op de legaties. Deze vormden een afzonderlijk kwartier en elk der gebouwen was omringd door muren, die nu door het aanleggen van barrikaden nog in beteren staat van verdediging werden gebracht. Zoo begon een strijd van het kleine aantal internationale troepen, aangevuld met een vrijwilligerscorps van ongeveer 500 man, tegen een groote macht van Chineesche soldaten en Boksers, die het kwartier belegerden beschoten en aanvielen. Dit duurde tot 17 Juli, toen van Chineesche' zijde een wapenstilstand werd voorgesteld, die werd aangenomen; de Chineesche regeering bood nogmaals vrijgeleide aan naar Tientsin en behoorlijke bescherming, maar natuurlijk werd dat niet aanvaard en een 19" werden de geopende besprekingen weer afgebroken. Echter werd het bombardement niet hervat, hoewel het heeï wat uitwerking had gehad: vier gezantschapsgebouwen waren verbrand, het Fransche bovendien voor een goed deel, en ook waren de verliezen aan manschappen met gering, 58 dooden, 140 gewonden; na den 19" Juli echter werden af en toe geweerschoten gelost, de aan vakwerken, barrikaden en ondermijningen werden ook voortgezet, maar de hevige aanvallen met geschut werden toch niet vernieuwd; zelfs zonden de Chi- neezen den 27" Juli een niet onaanzienlijken voorraad levensmiddelen toe. ww Het lij(U gem tW'jfel' dat de in de houding der Chineesche Vlucht van regeermg se niets voor de Kretensers gedaan, en alles zou bij 't oude gebleven zijn, wanneer de Engelsche regeering niet tusschenbeide gekomen was. Wel was men in Westminster toen nog volstrekt niet gedisponeerd geweest, de integriteit van Turkije als beginsel te laten varen, maar juist daarom, alsook omdat Lord Beaconsfield z'n eigen bedoelingen inet het eiland had gehad — bij 't verdrag van 4 Juni 1878 (vgl. dl. II 605) had hij eigenlijk Kreta willen hebben en zich tevreden moeten stellen met Cyprus — was men tusschen den Sultan en de Kretensers gaan bemiddelen. Zoo was dan 30 Oktober 1878 een verdrag gesloten te Halepa, de Europeesche wijk van Kanea, tusschen de Porte en de opstandelingen: het eiland zou z'n eigen inkomsten hebben, voor publieke ambten zouden inboorlingen voor gaan en een Algemeene Vergadering zou de wetgevende macht bezitten onder opperhoogheid van den Sultan. Ditmaal was het bovendien eens niet bij hervormingen op papier gebleven. Waar het hier een eiland betrof, was Engeland volkomen bij machte geweest toe te zien, dat de beloften gehouden werden en van uit Stamboel was een wali (gouverneur) gezonden, Photiades Pasja, die loyaal getracht had, 't verdrag van Halepa uit te voeren. Er waren dus een paar betrekkelijk rustige jaren gevolgd. Photiades had geregeerd overeenkomstig de wenschen van de meerderheid der Algemeene Vergadering; onder de Christenen was natuurlijk direkt een partij gekomen, die orde prefereerde boven onzekerheid. Maar de internationale verhoudingen waren na ± 1882 veranderd, in Stamboel hadden de pan-islamisten meer invloed gekregen en hartstochtelijk hadden de Kretensische bey's, de Mohammedaansche grondbezitters en machthebbers van het ancien régime, geklaagd over achteruitzetting onder Photiades. Onder die invloeden was Abdoel Hamid de regelmatige werking van het Yerdrag van Halepa gaan sabotteeren; onophoudelijk had hij de keizerlijke bekrachtiging, speciaal voor verordeningen die betrekking hadden op de geldzaken, geweigerd. Daartegenover waren nu weer de radicale opvattingen van sommigen, die voortdurend „Timeo Danaos . . gewaarschuwd hadden, vat gaan krijgen op de gemoederen. Nooit trouwens hadden de Kretensers vergeten dat zij vrij hadden kunnen zijn, en alles bij elkaar genomen had het „parlementair" bewind van Photiades hen nog prikkelbaarder gestemd tegenover de onvermijdelijke indolentie en afpersing van het Osmaansche bestuur. In 1889 was de botsing gekomen, die ook de Porte gewild had. Vol vertrouwen op Groot-Brittannië — ook op het Duitsche rijk, wijl een huwelijk voorbereid werd tusschen Constantijn, Hertog van Sparta en Sophie, zuster van Wilhelm II — had de Algemeene Vergadering een Christelijken wali geëischt en toen dat afgeslagen was, een beroep gedaan op 't moederland, Hellas. Maar de Mogendheden waren weer belemmerend tusschenbeide getreden. Duitschland had voor een Hertog van Sparta zijn Balkan-principes niet willen laten varen en aan Salisbury, evenals vroeger aan Beaconsfield, was boven een Grieksch Kreta nog altijd een Turksch Kreta verkieslijk voorgekomen ter wille van latere mogelijkheden. De Porte had dus 40.000 man troepen gezonden, die na zes weken vechten en moorden althans het laagland en de dalen onderworpen hadden en door 't oprichten van blokhuizen ook de bergbewoners méér meester waren geworden dan ooit te voren in de XIXe eeuw. En toen was, natuurlijk mutatis mutandis, ook voor Kreta de politiek begonnen, die reeds in Armenië in praktijk werd gebracht: de Algemeene Vergadering werd niet meer bijeengeroepen, van de bey's en de ambtenaren, waarvoor men bij voorkeur Osmanli nam, werd weer alles door de vingers gezien , een begin werd gemaakt met de importatie van Negers en Berbers uit Tripoli, de Benghazioten, die in steden als Kanea en Kandia weldra een plunderzieke klasse van Mohammedaausche paupers vormden en bestemd waren de Koerden van Kreta te worden. Zoo was de toestand, waaromtrent de Kretensers bij de Mogendheden petitionneerden in het voorjaar van 1895. Hier begreep Abdoel Hamid echter eenigszins anders te moeten optreden dan in Armenië. Hij zond inderdaad 5 Maart een Christelijk wali, Karatheodory Pasja, vroeger vazal-vorst van Samos; van den beginne af aan schijnt hij echter geen andere bedoeling gehad te hebben dan zijn eigen vertegenwoordiger tegen te werken. Onophoudelijk provoceerde hij botsingen tusschen Karatheodory en den Mohammedaanschen legercommandant. Ook nu weer werd iedere wetgevende arbeid onmogelijk gemaakt; zelfs bij de bestrijding van de revolutionnairen in de bergen ondervond de wali lijdelijk verzet van hooger hand, terwijl aan den anderen kant de Benghazioten op geheimzinnige wijze van wapens en munitie werden voorzien. Kortom, mochten de vastelandsmogendheden zich er al mee vleien, de Armenische aangelegenheden op 't doode punt te hebben, het viel te voorspellen dat op den duur een crisistoestand op Kreta niet te vermijden zou zijn en dat daarmee toch de Oostersche kwestie in z'n geheel kans had op het tapijt te komen. Was dat de overweging, die de revolutionnaire Armeniërs tot het besluit bracht, er niet langer in te berusten, dat de zaak van hun volk meer en meer in 't vergeetboek raakte? Niet onmogelijk; in ieder geval beschouwden zij 't van hun standpunt terecht als hun taak, voortdurend de openbare meening in Europa als t ware aan haar ooren te trekken. En hoe ongunstig in 1895 de internationale verhoudingen ook leken, niemand had met grond kunnen voorspellen, dat zulk werk absoluut zonder succes zou blijven. Den 30 September ^erd derhalve in Konstantinopel een demonstratie op touw gezet, die bedoelde de grieven regelrecht naar Yildiz Kiosk te brengen. Een 300 Armeniërs begaven zich voor dat doel de straat op, werden echter door infanterie tegen gehouden en — toen een hunner een revolver op den bevelhebber afvuurde — door de soldaten neergesabeld. Dit vormde het sein voor een driedaagsche razzia in de Armenische buurten van Konstantinopel door militairen en gepeupel, weldra gevolgd door nieuwe gruwelen in Klein-Azië. De gezanten n.1. van de vier mogendheden hadden onder den indruk van deze gebeurtenissen iets krachtiger bij den Sultan aangedrongen op de onderteekening van de hervormingen, Nieuwe Armenische moorden in konstantinopel en Klein-Azië. waarover reeds den lieelen zomer onderhandeld was (vgl. 488) en den 7 Oktober had Abdoel Hauiid die verleend, misschien vreezend, dat tegenover de kromsabelpolitiek wel een concessie mocht staan aan 't Europeesch geweten, misschien verwachtende, dat z'n toegeven verdere uitroeiingen ten gevolge zou hebben. Zoo ging het althans. Reeds 8 Oktober, onder den invloed dus van de pogroms in de hoofdstad, was te Erzeroem het moorden en plunderen begonnen, doch gedurende de maanden Oktober, November en December zette men het slachten voort, in Armenië en de rest van Klein-Azië als reactie op de aan Europa toegezegde „hervormingen". Militaire en burgerlijke autoriteiten gingen dikwijls de benden voor. Ditmaal telde men de slachtoffers bij tienduizenden. Zouden de vastelandsmogendheden nochtans blijven volharden in hun „integriteitspolitiek"? In November '95 ging het er om, of Engeland ze misschien toch nog op zijn weg zou krijgen. Geen wonder, dat bij de gespannen verhoudingen in het Turksche rijk ook in Macedonië vechtpartijen waren voorgekomen tusschen Mohammedanen en Christenen, en bij dien stand van zaken was van 't grootste gewicht het gedrag van Boelgarije Het had een goed georganiseerd leger, zijn toekomst, lag in Macedonië, en bovendien was het nog altijd eenigermate de vrijbuiter van de Balkanlanden. Doch er was meer! Sedert 30 Mei 1894 had Stamboelof er niet langer de leiding van de buitenlandsche politiek. Om de redenen, boven uiteengezet, had Yorst Eerdinand hem zijn congé gegeven en toen de ongelukkige, razend over de trouweloosheid van den vorst en de ondankbaarheid van het volk, een hartstochtelijke oppositie was gaan voeren in zijn blad Swoboda, uitroepende, dat hij liever Boelgarije zou kapot breken, dat hij gemaakt had, dan zich neerleggen bij 't gebeurde, was hij in liet volgende jaar, op den 15 Juli, in een van de straten van Sofia door eenige sluipmoordenaars als gekorven. Bloedend uit een-en-twintig wonden, de handen afgekapt, had men hem opgenomen en twee dagen later was hij gestorven. Sedert had Ferdinand van Coburg gedecideerd in Russische richting koers gezet, terwijl de Oostenrijksche pers- en regeeringsmannen zich in zeer heftige termen over het gebeurde uitlieten. En hierin lag de beteekenis van de daad van het Engelsche kabinet, om in Nov. 1895 plotseling een eskader van 18 oorlogsschepen naar Saloniki te zenden. Saloniki, dat was het begeerde punt van de Oostenrijk-Hongaren! Wanneer Boelgarije Macedonië binnentrok, was een algemeene Balkanoorlog Engelsche vloot voor Saloniki. Boelgarije. waarschijnlijk, een oorlog tusschen de Donau-monarchie en Rusland lang niet onmogelijk! Reeds bij voorbaat had Groot-Brittannië zich verzekerd van de hulp van Italië. Hoopte men misschien ook op Frankrijk, waar juist in de vorige maand 't kolonialistische Ministerie Ribot-Hanotaux gevallen was en voor 't eerst de radicalen, in 't Ministerie BourgeoisBerthelot, aan 't bewind gekomen waren ? Eenigen tijd later althans heeft men formeele pogingen aangewend om met dat land tot een entente le komen. (Ygl. H. III 341 v.). Maar, al was 't jammer voor de Armeniërs, Boelgarije bewoog zich niet en schier algemeen op 't vasteland wantrouwde men Minister Salisbury, die wel te Londen in bijbelsche termen predikte, dat „de ongerechtigheid de grooten der aarde ten verderve leidt", maar wiens ambtgenoot aan koloniën middelerwijl in Zuid-Afrika den ondergang voorbereidde van een klein volk, waarvan de eenige „ongerechtigheid" hierin bestond, dat het hinderlijk was aan 't Britsche imperialisme. De regeeringen weigerden met Engeland mee te doen, ook het nieuwe Fransche ministerie, dat er niet aan denken kon het bondgenootschap met Rusland prijs te geven. En nu stelde graaf Gulochowsky, minister van buitenlandsche zaken in Oostenrijk — welk land zicli, zooals men weet, tot nu toe buiten de Armenische zaken gehouden had, evenals z'n bondgenoot Duitschland — de andere groote mogendheden voor, om voortaan gemeenschappelijk op te treden in Oostersche zaken, met het doel — en dat klonk niet zeer bemoedigend voor Groot-Brittannië — een afzonderlijke actie van een hunner onmogelijk te maken. Practisch beteekende dit, dat de meerderheid der tegenstanders van feitelijkheden tegen den Sultan met twee zou worden versterkt. En wat kon Engeland doen voor de Armeniërs zonder medewerking van de vastelandsmogendheden? Omdat het althans niet heelemaal buiten den loop der dingen zou blijven, zooals na Sjimonoseki, gaf het schoorvoetend toe, maar daarmee was tevens de zaak eigenlijk afgeloopen. Er werd nog wel een massa papier verschreven, op ondergeschikte punten konden de gezauten bemiddelend optreden, maar door niets behoefde de Porte zich genoopt te voelen, om het moorden in Anatolië te keer te gaan, dat het laatste kwartaal van '95 voortduurde. Terwijl Armenië verbloedde, oogstte Ferdinand van Boelgarije het loon voor zijn gematigdheid tijdens de November-crisis. xS iet dat hij ^ daarom zich kalm gehouden had. Bij de ongeregelde verhouding, waarin hij nog steeds stond ook tegenover de mogendheden, die hem beschermden, was 't hem bekend geweest, dat een Balkan-oorlog voor Verzoening tusschen Boelgarije en den Czar. hem de ergste risico hebben kon: verlies van zijn land en troon. En aan den anderen kant zou een volgende gelegenheid de Boelgaarsche nationaliteit in Macedonië nooit verzwakt, maar wel versterkt vinden. Hij waagde dus niets met zich onverschillig te toonen. Maar de gelegenheid was er nu om zich met Rusland te verzoenen en daarmee datgene te erlangen, wat men allereerst noodig had: de internationale erkenning. Wat voor reden hadden op hun beurt de Russische staatslieden na den dood van Alexander III in 1894 nog om langer te boadeeren? Voor zoover men nog hoop had om eenmaal den ouden invloed in Boelgarije te herwinnen, had de historie nu toch wel voldoende geleerd, dat zoo iets onmogelijk zou zijn zonder verzoening en erkenning. Bovendien had men 't zeer zeker de laatste jaren als een hinderlijk inconvenient gevoeld, bij z'n integriteitspolitiek op 't Balkanschiereiland geen voldoende tegenwicht te hebben tegenover Duitschland en Oostenrijk, waarvan het laatste oppermachtig was in Bosnië, de Sandsjak, Roemenië en Boelgarije en de eerste dagelijks meer te zeggen kreeg in 't Osmaansche rijk '). Een verzoening met Boelgarije zou daartegenover de Russische politiek onafhankelijker maken en niet geheel en al zonder vrienden doen zijn, wanneer onverhoopt de integriteitspolitiek eens niet langer te handhaven zou blijken. Yandaar dan ook dat over de verzoening en de erkenning zélf niet de voornaamste onderhandelingen zullen geloopen hebben, die 1895/'96 tusschen Rusland en Boelgarije gevoerd werden te Parijs — men verzekert, dat de Republiek bemiddeld heeft — en te Petersburg, waarheen Eerdinand een deputatie gezonden had om Nikolaas II te complimenteeren met zijn troonsbestijging. Over de voorwaarden vooral zal men besprekingen hebben gevoerd, en als eerste vermoedt men, dat van Russische zijde genoemd werd, dat 's vorsten zoon Boris, die in Januari 1894 geboren was, niet in 't Katholieke, zooals de grondwet van '93 toeliet, maar wel in 't Grieksch-orthodoxe geloof zou worden opgevoed. Maar was dit eigenlijk wel een opoffering voor Eerdinand? Goed beschouwd zou 't hem slechts nog meer populair maken bij zijn volk, dat de grondwetsherziening van '93 nimmer recht gewild had. Zoo werd in Februari 1896 de doop van Prins Boris als Grieksch-Katholiek, waarbij Czar Nikolaas peter was, voltrokken. In April volgde de benoeming van Vorst Ferdinand tot *) Over den elkaar bekampenden Oostenrijkschen en Russischen invloed in Servië vgl. het volgende hoofdstuk. wali van Oost-Roemelië door den Sultan en onmiddellijk daarop zijn erkenning door de mogendheden. Dat echter zoodoende de Oostenrijksclie politiek een leelijk echec te boeken gekregen had en dat de positie van Rusland op den Balkan belangrijk steviger geworden was, kwam nog geenszins ten goede aan de Armeniërs, wel later aan de Kretensers. Vervelend als de geschiedenis van Saïdja en Adinda, is die van de Armenische kwestie. Na de moorden, de nota's en na de nota s weer de moorden. Voor de derde maal begonnen deze laatste weer in Augustus 1896. De revolutionnaire Armeniërs, wanhopig over de onbeweeglijkheid der Mogendheden en 't volkomen terecht als hun taak beschouwende, de openbare meening in Europa voortdurend weer enz., besloten enz. enz. Dit keer was 't evenwel een zeer origineel en stoutmoedig waagstuk, dat zij beraamd hadden! Een twintigtal, gewapend met bommen en revolvers, overrompelde de Osmaansche Bank te Konstantinopel, versterkte zich er duchtig en... leverde toen het gebouw met geheel zijn inhoud aan de autoriteiten over, op voorwaarde van lijfsbehoud. Het feit, dat er niets gestolen was, was blijkens de verhalen hetgeen het meest de verbazing wekte van West-Europa. Meer nog bijna dan het ook weer op deze demonstratie gevolgde bloedbad te Stamboel. Kerels met knuppels en messen schoolden reeds samen, voordat zelfs de politie ter plaatse was, en begonnen onmiddellijk hun arbeid in de Armenische straten. Anderen werden door politie en officieren gewapend en denzelfden kant uit gezonden. Twee dagen, 27 en 28 Augustus, en twee nachten duurde de moordpartij. Toen zij afgeloopen waren, schenen in de Armenische wijk nog slechts meisjes en vrouwen te vinden, verdwaasd door de afschuwelijke dingen die zij gezien hadden. In slagerswinkels zag men afgehouwen menschenvoeten en -handen geëtaleerd met het bijschrift: „pooten van christenhonden te koop". De eeuwige wateren van den Bosporus spoelden honderden lijken naar zee. Na de moorden ook nu weer de nota's. Naar aanleiding van het gebeurde is ook nu weer slechts een zwakke poging door Salisbury gewaagd om het Europeesch „concert" wat anders dan zoetvloeiende klanken te ontlokken. Twintig Oktober stelde hij 't volgende voor: Hoog gaf hij op van de noodzakelijkheid van het voortbestaan van het Turksche rijk en van de gevaren, die Europa bedreigden, wanneer het ineen mocht storten. Daartoe zou het echter noodzakelijk komen, ging het bijna humoristische staatsstuk verder voort, indien het zoo bleef en geen hervormingen werden aangebracht , De Armenische zaak op den achtergrond. die ook werkelijk werden uitgevoerd. Vandaar dat nu de Mogendheden in gemeen overleg hervormingen zouden moeten vaststellen en gewapend tusschenbeide komen, wanneer de Porte bezwaar maakte, of ze niet spoedig genoeg invoerde. Op dit laatste kwam het natuurlijk aan, zoodat Rusland en Duitschland van dit alles niets weten wilden. Frankrijk bemiddelde. Drie November nam Minister Hanotaux, die sedert April weer aan t roer was, het woord in de Kamer van Afgevaardigden over de Oostersche kwestie. Hij erkende Frank rijks verplichtingen om op te komen voor onderdrukten, maar verzette zich er tegen, dat die de Republiek m een staatkunde van avonturen zouden sleepen. Het Fngelsche voorstel om hervormingen te gaan eischen kon wel worden aangenomen, maar an met vooropstelling van deze tweepunten: integriteit van het Turksche rijk, geen afzonderlijke actie! De mogendheden vereenigden zich op dezen grondslag, maar wat kwam 't er nu eigenlijk nog op aan welke „hervormingen" zouden worden gestipuleerd, nu 't opnieuw vo'dr a les vaststond, dat „de groot-moordenaar" veilig was te Stamboel? De buitengewone rechtbanken, die „Armenische opstandelingen" hadden moeten vonnissen, werden opgeheven Eenige ambtenaren en personen die zich al te in 't oogloopend hadden gecompromitteerd, werden ontslagen en gearresteerd. De verkiezing van een nieuwen Armenischen patriarch werd bewerkt, nu de vorige vermoord was en van zijn hervormingsplannen niemand meer kikte. De moorden hielden langzamerhand 0p en een algemeene amnestie werd uitgesproken. Dit is waar maar liet was dan ook wel voldoende geweest: ± 45.000 dooden volgens de laagste schatting, alleen in die plaatsen, waar Europeesche consuls woonden en zonder mee te rekenen het aantal dergenen, die door schrik kommer of ontbering den dood gevonden hadden. Gedurende dat jaar 1896 werd op Kreta de laatste strijd voorbereid usschen Christenen en Mohammedanen. Onder voorwendsel van de ongeregeldheden had de Porte in Maart Karatheodory teruggeroepen en weer een Mohammedaan gezonden, Toerkhan Pasja. Aan dezen waren ook troepen meegegeven, maar niet genoeg om den revolutionairen m de bergen ontzag in te boezemen, wel om de beys en de i>engliazioten aan te moedigen tot wanordelijkheden. Het vuurtje was dus slechts aangeblazen en den 24 Mei waren te Kanea eenige Christenen vermoord, o.a. een paar employe"s van de Grieksche en Russische consulaten. Toen was evenwel gebleken, hoe totaal anders dan in Klein-Azie de toestanden waren op Kreta. Wel waren n.1. de plun- Crisis op Kreta. Andere houding van Frankrijk en Rusland. deraars naar de Christenwijk opgedrongen, maar de bewoners, talrijk, goed gewapend en strijdlustig als ze waren, sloegen hen met bebloede koppen af en in Juni was 't gezag van Toerkhan Pasja vrijwel tot eenige kuststeden beperkt. Wat de mogendheden betrof, ook hier was aanvankelijk hun optreden zwak en besluiteloos geweest, maar toch heel anders dan in de Armenische kwestie. Vooreerst was in 't Kretensische geval het gevaar voor verbreking van den Balkanvrede lang niet denkbeeldig, want men wist algemeen, dat de revolutionnairen in verstandhouding stonden met nationalistische bonden in Griekenland, vooral met de Ethniki Hetairia, die grooten invloed uitoefende op de publieke opinie. In hoofdzaak echter verdacht men Engeland van zelfzuchtige bedoelingen tegenover liet eiland en vreesde men, dat het met zijn sterke zeemacht uitstekend in staat was, die plannen ten uitvoer te brengen. De Kretensers kenden die vrees der vastelandsmogendheden en maakten daar herhaaldelijk handig gebruik van door te dreigen, om Britsche bezetting te zullen vragen. Bij dat alles kwam nog, dat Rusland na z'n verzoening met Boelgarije minder afhankelijk was van Oostenrijk en Duitschland in Balkanzaken. Het begreep, dat het met het oog op toekomstige mogelijkheden niet in zijn belang was, de kleine Balkanvolken al te zeer af te stooten en het neigde er toe, niet om zijn integriteitspolitiek te laten varen — met name in Macedonië stonden de Russen geenszins aan den kant van de Grieken — maar wel om het Hellenisme op zee eenige voldoening te verschaffen. Zoo kwam het, dat toen graaf Gulochowsky naar aanleiding van de uit Griekenland dreigende gevaren voorgesteld had Kreta door een internationale vloot te doen blokkeeren, de andere mogendheden, uitgezonderd Duitschland, daarvan niet hadden willen liooren en den 26en Augustus den Sultan den eisch hadden gesteld: een christelijk wali, regelmatige toepassing van het vertegenwoordigend stelsel en een behoorlijk aandeel voor het eiland in zijn eigen belastingopbrengst. Wel had Abdoel Hamid toen nog gemeend ook op dit terrein zijn oude spelletje te kunnen spelen: veel beloven en weinig doen; wel had hij dus tegelijk met den christelijken gouverneur, Georgis Berovitsj Pasja, op de gebruikelijke manier een militair commandant benoemd, Saadeddin Pasja, die ook nu weer bleek de eigenlijke machthebber op het eiland te zijn, maar toen had Hanotaux, die juist (Nov. 1896) zoo beschermend was opgetreden voor des Sultans Armenische politiek, gedreigd, dat hij den 32 Franschen gezant, Paul Cambon, gewoon weg uit Konstantinopel terug zou roepen, wanneer Saadeddin niet werd afgezet. Verschrikt gehoorzaamde Abdoel Hamid, maar reeds waren de zaken te ver op Kreta. Gedurende de Januarimaand 1897 rapporteerden de consuls, dat massa's Mohammedanen van het land op kwamen zetten. Vijf Februari werd de „journée" van 24 Mei herhaald en met meer succes: in Kanea ging de Christenwijk, zelfs het paleis van Berovitsj Pasja, in vlammen op en daar, evenals te Retymo en Kandia, werden de Christenen over de kling gejaagd. In sommige streken van de binnenlanden (Sitia b.v.) hadden natuurlijk représaille-moorden plaats; over het geheele eiland barstte de burgeroorlog weer uit. De Kretensische crisis was er. Hellenisme en Voor een juiste beoordeeling van t geen toen gevolgd is, moet men Macedonië. niet vergeten, dat de Kretensische kwestie tenslotte slechts een onderdeel was van het probleem van het Hellenisme. En dat Hellenisme bevond zich gedurende de laatste jaren vau de XIXe eeuw niet bepaald in een benijdenswaardige positie. Bij wijze van paradox kan men zeggen, dat 't Hellenisme er het best voor gestaan heeft voor de onafhankelijkheid van Hellas. Wat toch was 't geval? Zoolang in Europeesch Turkije nog iedere niet-Mohammedaan betiteld werd als „Griek" en ook zelf geloofde, dat hij er een was, zoolang de Grieksch-Katholieke kerk nog de eenige zoowel godsdienstige als geestelijke, zelfs politieke, organisatie der raja's op het geheele Balkanschiereiland had uitgemaakt, zoolang was 't mogelijk geweest te droomen van een herrezen Byzantium, dat een nieuwe eenheid der Balkanvolken zou brengen onder leiding van 't Helleensche element, maar de heele ontwikkeling vooral in Macedonië na 1870 (vgl. 248) had 't Hellenisme min of meer in de positie gebracht van den jongen man met „een groote toekomst achter zich". Dagelijks K werd het minder waarschijnlijk, dat nog ooit Epirus, Macedonië en k' Thracië deel zouden uitmaken van Groot-Griekenland. Bij de emancipatie van de Boelgaren in den volkenchaos van die landen was het niet gebleven. De Serviërs waren gevolgd, zelfs de Koetzo-Walachen, een zeer kleine minderheid, maar die ook al aanspraak maakte op ontwikkeling volgens eigen aard en taal. En die allen hadden zeer goed begrepen, dat 't voorloopig voor hen veel beter was, te blijven onder 't Osmaansche bestuur, dat de ontwikkeling van hun nationaliteiten tot op zekere hoogte zelfs niet ongaarne zag, dan dat hun landen deel gingen uitmaken van Griekenland. Zoo stond men voor de onaangename ontdekking, dat men Macedonië dagelijks meer verloor, terwijl men 't juist zoo noodig meende te hebben ook om economische redenen. Macedonië n.1. is een landbouwland en 't kleine Griekenland met zijn volk van schippers, kooplui, handwerkers, wijn- en olijf boeren, miste de noodige districten met landbouw en veeteelt en kon dus lang niet uit de eigen gewesten trekken wat het behoefde, vooral niet sedert het zeerooven van den goeden ouden tijd niet best meer mogelijk was. Vandaal o.a. ook de chronische geldnood in Griekenland en de afhankelijkheid van het Europeesche kapitaal. Uit dit alles is de „nu-of-nooit"stemming te verklaren, waarin dit zenuwachtig-vibreerende volk telkens weer verkeerde. Aan den anderen kant kende men z'n eigen zwakheid en bijna altijd hebben de regeeringen de catastrophes pogen tegen te houden. Vooral de Ministeries Trikoepis trachtten een politiek te voeren van rustige economische ontwikkeling en oplossing van de financiëele moeilijkheden: tevergeefs echter, telkens zoodra de buitenlandsche verwikkelingen kwamen. Zoo ook nu weer. Het bovenstaande echter moge voldoende zijn, om te laten zien dat de inmenging van Griekenland nog wel andere oorzaken had dan enkel den grootheidswaan van een bankroete regeering of de ongedurigheid van een George I van Sondersbtirg—Gliicksburg, geparenteerd aan de voornaamste vorstengeslachten van Europa, maar veroordeeld tot de trieste grootheid van een burgerlijk koningschap. Het was veeleer de wanhoopsdaad van een volk, dat geen uitkomst meer zag. Hoe zou 't gaan, als men ook deze gelegenheid liet voorbijgaan? Zou men ervan getuige moeten zijn, dat het deel van het Grieksche vaderland, dat ook Kreta was, verpletterd zou worden onder 't geweld van het Osmanendom, waarvan men de opleving gedurende de laatste tientallen van jaren had kunnen constateeren door het heele Turksche rijk? Of wel, zou het eiland te eeniger tijd een bezitting worden van een Europeesche mogendheid? Van beide gevallen zou de beteekenis deze zijn, dat aan het Hellenisme de ontwikkelingsmogelijkheden werden afgesneden ook ter zee. En wanneer men daarentegen deze gelegenheid aangreep, zouden dan de Grieken in Macedonië niet in opstand komen? Zou uit de algemeene verwarring van een Balkan-, wellicht een wereldbrand, niet iets goeds voor Hellas te halen zijn? Zoodra de gebeurtenissen van 5 Eebruari in Athene bekend waren, inmenging zond de regeering — het was sedert 1895 een Ministerie Delyannis, 0ri d dat reeds sedert eenigen tijd het leger in Thessalië gemobiliseerd had onder opperbevel van Constantijn, Hertog van Sparta — een flotille torpedobooten onder den tweeden zoon des kouings, Prins George, naar de Kretensische wateren benevens acht regimenten landmacht onder kolonel Vassos, die op het eiland landden en het voor den koning van Griekenland in bezit namen. Dat was een oorlogsdaad en het kwam er nu voor de Mogendheden op aan, den storm te bezweren. Het eerst moest de Sultan worden bewerkt, Griekenlands optreden niet door een oorlogsverklaring te beantwoorden; vervolgens moest een of andere oplossing worden gevonden. Dat was nu wel zoo heel moeilijk niet, omdat bij alle mogendheden een ernstige begeerte aanwezig was, het geschil in ieder geval te localiseeren, maar toch openbaarde zich wel meeningsverscliil. Duitschland vooral was anti-Grieksch. Het poseerde tegenover de Turken als de mogendheid met de minste belangen in de Levant, die echter terwille van het principe de ergste maatregelen eischte tegenover den rustverstoorder. Groot-Brittannië was niet pro-Grieksch en het had reden een annexatie van Kreta bij Hellas allerminst te wenschen, maar nog minder gaarne wilde het Engelsche kabinet, dat aan Turkije de vrije hand gelaten werd. In dat opzicht ging het dus mee met den Iweebond, over welks politiek reeds gesproken is. Zoo aanvaardde men 2 Maart 1897 een Engelsch voorstel, volgens hetwelk Kreta autonoom zou zijn onder Turksche suzereiniteit. Maar Griekenland, dat al te ver gegaan was en geen woorden meer wilde, weigerde zijn troepen terug te trekken. Nu wilde Duitschland een blokkade van den Piiaeus en een internationale commissie voor de controle van de Grieksche geldmiddelen, maar Groot-Brittannië weigerde beslist en Groot-Brittannië was hier de machthebbende partij. Men greep dus terug naar een oud voorstel van Oostenrijk, om Kreta te blokkeeren. Reeds sedert het vorige jaar lagen op de reede van Kanea eenige Europeesche oorlogsschepen, waarvan de bevelhebbers goed werk hadden verricht bij de verdediging van de Christenen en de instelling van een wapenstilstand. Xu zonden echter de groote mogendheden allen hun smaldeelen, deden de havensteden in hun naam door Europeesche soldaten bezetten, totdat de Grieken en Kretensers in de beslissing van Europa zouden hebben berust. De Grieksch- Het was echter niet waarschijnlijk, dat de zaak hiermee zou afloopen. Oorlog. 6 u'et' toen 4' April de mogendheden, naar aanleiding van de steeds op oorlogssterkte tegenover elkaar gemobiliseerde legers in Thessalië, plechtig verklaarden dat zij in geval van oorlog den aanvaller verantwoordelijk zouden stellen en dat deze van zijn aanval geen profijt zou hebben, hoe ook de afloop van de worsteling zijn zou. Aan de Grieksche zijde lagen n.1. niet alleen geregelde troepen, ook duizenden vrijwilligers van de Ethniki Hetairia, die niet aan de verantwoordelijke legeraanvoerders gehoorzaamden. Typisch voor de Grieksche toestanden had zoodoende feitelijk niet eens de regeering de beslissing inzake oorlog of vrede in handen. Den 9 April had reeds een onvermijdelijke botsing tusschen vrijwilligers en Turken plaats. Abdoel Hamid weifelde nog. Bij de stemming onder de mogendheden, waarvan laatstelijk ook nog de verklaring van 4 April het ondubbelzinnig bewijs liad geleverd, begreep hij, dat voor hem toch geen belangrijk voordeel in een oorlog kon gelegen zijn en daarom had hij zich ook gehaast voor Kreta een oplossing te aanvaarden, die althans de mogelijkheid voor een later herstel open liet. Toen echter den 17en April de schermutselingen zich herhaalden, gaf hij toe aan de inmiddels ook in Turkije tot koortshoogte gestegen openbare meening, zond den Griekschen gezant te Konstantinopel, met zijn dapperen naam, Prins Mavrocordato, zijn paspoort en verklaarde den oorlog. Deze duurde drie weken en was, zooals te verwachten, ruïneus voor Griekenland. Een omtrekkende beweging der Grieken in Zuid-Epirus mislukte, waarop de Turken onder Edhem Pasja en Grumkow Pasja (een Pruisisch generaal, die door Wilhelm II ter beschikking van den Sultan gesteld was) Thessalië binnentrokken, den overgang over den Xerias bij Tyrnavo forceerden en zich meester maakten eerst van Larissa, daarna, na methodische ontplooiing van hun front, ook van Pharsalus. Prins Constantijn had niets anders kunnen doen dan terugtrekken en ontruimde nu geheel Thessalië tot aan het Othrys-gebergte toe. Het spel was verloren voor Griekenland, en om grootere rampen te voorkomen legde het zijn taak in handen der Mogendheden. "Wat dezen betrof, de zaak was precies zoo geloopen als ze verwacht hadden, en nu Engeland, Frankrijk en Italië het met elkaar eens waren, was er geen enkele reden, waarom ze op hun eenmaal genomen beslissing terug zouden komen. Toen in Mei 1897 Yassos teruggeroepen werd uit Kreta en de eilandbewoners mede inzagen, dat onder de gegeven omstandigheden annexatie niet mogelijk was, werd de Kretensische blokkade opgeheven en deed men den Sultan alle Osmaansche garnizoenen terughalen. Onderwijl waren de gezanten der mogendheden te Konstantinopel reeds aan 't werk getogen, om tusschen Griekenland en de Porte den vrede te dicteeren en de Kretensische staatsregeling verder uit te werken op grondslag der autonomie. De vrede werd reeds in December 1897 gesloten op voor- waarden van eenige grensrectificaties ten voordeele van Turkije in Thessalië, een groote oorlogsschadeloosstelling ten nadeele van Griekenland (4 millioen Turksche ponden) en een internationale commissie voor de Grieksche geldmiddelen. De beraadslagingen over Kreta duurden echter nog bijna het geheele volgende jaar. De Porte chicaneerde nog wat zij kon, om de achterdeur zoo wijd mogelijk open te houden, ten einde haar invloed weer binnen te loodsen, en Oostenrijk en Duitschland deden zoo hard mogelijk mee. In Maart 1898 trokken deze beide mogendheden zich uit het Europeesch „concert" terug. Engelauds houding was weer eeuigszins anders: het wilde wel den Turkschen invloed zoo veel mogelijk keeren, maar ook de Grieksche annexatie zoover mogelijk verschuiven. Frankrijk en Rusland daarentegen bleven bij de ingeslagen gedragslijn en deden het voorstel om Prins George van Griekenland gouverneur te maken. Zij wisten het besluit daartoe door te drijven in December 1898. De Resui- Zoo scheen het niet in de eerste plaats het Turksche rijk, dat er Duitsohiand11' het. beste afgeko'nen was na de langdurige en slepende Balkan- in de Levant. crisis van 1894—'98. Ofschoon zn legers overwinnend waren geweest in een oorlog, ofschoon alle groote mogendheden zich uitsloofden te verzekeren, dat hun politiek die was van de integriteit van Turkije, had het tenslotte toch moeten berusten in het verlies van 't belangrijkste der Aegeïsche eilanden. En toch was er winst voor de Osmanen. Er was een soort nationaliteitsgevoel gegroeid, de laatste jaar of tien, bij het nu langzamerhand beslist de meerderheid vormende Mohammedaansche bestanddeel der bevolking. Het zou de vraag wezen of die ontwikkeling Turkije, vooral in Europa, wel voor nieuwe verliezen zou kunnen bewaren en ook of die stroomiug — vooral onder officieren en intellectueelen was zij sterk — zich op den duur zou kunnen vinden met de wel wat erg Oud-Turksche regeeringsmetlioden van Abdoel Hamids bestuur. Maar op den duur zou het toch evenzeer de vraag worden, of de zieke man" wel zoo gedecideerd op sterven lag als men toen algemeen in Europa meende. Evidenter waren de winsten voor het Slavendom. Tijdens den TurkschGriekschen oorlog hadden de Serviërs en de Boelgaren dezelfde gematigde neutraliteit bewaard als tijdens de Armenische crisis. In Macedonië waren alle opstanden uitgebleven, zelfs hadden veel Boelgaren, Serviërs en Walachen dienst genomen als vrijwilligers in het leger van den Sultan. Na den oorlog was evenwel de Slavische pro- paganda met verdubbelde kracht en vermeerderd succes begonnen. De tijd scheen niet ver, waarop de Turken geenszins meer met welwillendheid of zelfs met onverschilligheid die ontwikkeling zouden beschouwen. En Oostenrijk en Rusland? Ook voor die mogendheden was een en ander niet zonder bedenking. Voor Oostenrijk natuurlijk meer dan voor Rusland, maar toch kon ook de regeering van den Czar, zoolang zij al haar activiteit aanwendde in Oost-Azië, moeilijk afwijken van haar integriteitspolitiek op het Balkanschiereiland. Zoolang dan ook in die richting de hoofdstroom liep der Russische expansie, was noch voor den Balkan- noch voor den Europeeschen vrede ernstig gevaar te duchten. In dit verband moet worden herinnerd aan de hartelijke wijze, waarop in 1897 de Oostenrijksche souverein te Petersburg ontvangen werd, bij welke gelegenheid, zooals later uitgekomen is, ook mondelinge afspraken gemaakt zijn omtrent de handhaving van den status quo op den Balkan. En ook de befaamde „vredesboodschap" van den Czar, met de daarop volgende Eerste Vredesconferentie in Den Haag, moet wellicht mede in verband met al deze omstandigheden worden verklaard. Doch hoelang zou die vredelievende gezindheid der Europeesche heerschers duren? Zou een volgende Balkancrisis op een even vredelievende wijze op te lossen blijken als die van 1897? Dat zou des te meer de vraag zijn, omdat reeds gedurende het afgeloopen tijdperk nieuwe belanghebbenden in het perk waren verschenen, die de toestanden nog maar ingewikkelder zouden maken. Dat was in de eerste plaats Italië, dat reeds lang begeerige blikken geworpen had op verschillende deelen van het Turksche rijk, inaar de laatste jaren begonnen was met een actieve Balkanpolitiek en een die lang niet altijd parallel geloopen had met die van zijn bondgenooten uit den Driebond. Het huwelijk van den Italiaanschen kroonprins Victor Emanuel met Prinses Elena van Montenegro (1896) was ook een bewijs van dat alles. Vooral echter Duitschland, dat wel is waar nergens aan het Balkanschiereiland grensde, juist daardoor echter bij uitstek „de vriend" van den Sultan had kunnen worden. Economische voordeelen van den eersten rang trok het Duitsche kapitalisme uit die politieke vriendschapsverhouding. Zeer groot was reeds in 1898 de Duitsche uitvoer naar den Balkan en naar Anatolië. De toekomst beloofde echter nog beter te worden. Als belooning n.1. voor de radicale pro-Turksche politiek van de Duitsche regeering kreeg een Duitsche maatschappij in 1899 concessies voor den aanleg van belangrijke spoorlijnen in Aziatisch Turkije, die eenmaal tot Bagdad en de Perzische Golf door zouden moeten loopen, en dat zou de groote verkeersader worden, waarlangs het geweldige Duitsche industrieland, dat overal elders in de wereld te laat scheen te zijn gekomen, in verbinding zou geraken met een vrijwel onontgonnen groot land, dat duizenderlei grondstoffen en immer grage afzetmarkten bezat. Ook een militaire weg, waarlangs Indië kon worden bedreigd? Geen wonder, dat die gedachte bij de Engelschen opkwam. Geen wonder, dat de woorden die Wilhelm II op een geruchtmakende reis door de Levant van 1898 meende te moeten spreken in den hem eigen stijl: — „Moge de Sultan en mogen de 300 millioen Mohammedanen, die over de aarde verspreid wonen en hem als hun Kalief vereeren, hiervan verzekerd zijn, dat te allen tijde de Duitsche keizer hun vriend zal zijn" — vooral den Engelschen in de ooren klonk als een dreigende fanfare. De tegenstelling tusschen Engeland en Duitschland spitste zich toe, ook in de Levant. Dat was nog het bedenkelijkste van alles. ZESDE HOOFDSTUK. DE LAATSTE JAREN VOOR DEN WERELDOORLOG. (+ 1901 — 1914). Gedurende de eerste jaren van de 20"te eeuw had optimisme kunnen interaatioboven komen bij dengene, die de algemeene verhouding der mogend- "°°°öoJ" heden naging, vooral echter, wanneer de beschouwer een Duitscher was. Duitschiands Nog steeds waren Driebond en Tweebond daar, om elkaar in evenwicht S"°sti*e i-i . . stelling. te houden, geen van beide met andere dan defensieve bedoelingen. Daar was sedert 1902 bijgekomen het bondgenootschap Engeland-Japan, echter met bepaald Oostaziatische beteekenis. Wel is waar hield het de spits gericht tegen den Tweebond en hadden de Engelsche staatslieden herhaaldelijk ook het Duitsche rijk aan hun zij probeeren te krijgen, maar begrijpelijkerwijze hechtte ook Rusland bij zijn Oostaziatische plannen de grootste waarde aan een goede verstandhouding niet de Centrale mogendheden en kneep het een oog dicht tegenover den steeds wassenden Duitschen en Oostenrijkschen invloed op het Balkan-schiereiland en in de Levant. Zoo zat de nieuwe rijkskanselier Von Biilow op de wip, tusschen Engeland en Rusland in, als Bismarck in de dagen van het Herverzekeringsverdrag. Vrede was van de ingewikkelde verhoudingen het gevolg, maar een vrede gegrondvest op het recht van den sterkste. Een vrede, die. door menigeen gevoeld werd als een wereldhegemonie van de Hohenzollerns. Bülow had weten te profiteeren van de situatie. In 1897 had hij met toestemming van den Tsaar Kiaoe-Tsjeoe doen bezetten. \ an den Spaansch-Amerikaanschen en den Zuidafrikaanschen oorlog had hij weten gebruik te maken door zich een niet onbelangrijke machtspositie te verwerven in de Stille Zuidzee. Vooral echter had hij de gelegenheid benut, om Duitschiands vloot geweldig uit te breiden, zonder dat de Britten den nieuwen concurrent iets in den weg hadden kunnen leggen. Maar de omstandigheden zouden kunnen veranderen. In 1S94 had de Fransche staatsman Jules Simon Wilhelm II er over geklaagd, dat 33 „den vrede opleggen heel wat anders was dan den vrede ondergaan." oe zou t worden, als Duitschland eenmaal den vrede zou moeten „ondergaan"? Zou dan zijn machtspositie sterk genoeg wezen, dat het rustig zou kunnen toezien bij de veranderde omstandigheden? En ook: zou iet in het binnenland voldoende tegenwicht kunnen bieden aan die elementen, die het zouden raden „sich durcli zu schlagen"? Zwakkestfden fiy al het uiterlijk schitterende n.1. van Duitschiands stelling in de Duitschland. wereld bleef dit toch als 't ware zijn vloek, dat het te laat gekomen was bij de verdeeling der aarde. In vergelijking met de bezittingen der andere groote wereldrijken bleef Duitschiands positie èn in Afrika, èn in den Stillen Oceaan ontegenzeggelijk achterlijk. Nieuwe, jonge'volkeren, met onuitputtelijke energie, verschenen op het wereldtooneel Amerikanen, Japanners, vrienden der Engelschen; Canadeezen, Australiërs, Zuid-Afrikanen, leden van het Britsche imperium. En de opkomst van Duitschland beschouwden de toongevers dier nieuwelingen over t algemeen als die van een indringer, wien — voor 't minst — iedere voortgang scherp moest worden belet. Achterstand viel in de eerste jaren der 20"' eeuw ook nog op te merken op financiëel gebied en op dat van de oorlogsmarine. Zeker, geweldig was vooral sedert de jaren 90 de ontwikkeling geweest van het Duitsche handels- en industriëel kapitalisme. Maar dit steunde niet op een benijdenswaardige geografische ligging, noch op een eeuwenoud, ontzaglijk kapitaalbezit. Hooger was in Duitschland nog steeds de prijs van het geld dan in andere landen handelscnses waren er nog dikwijls feller en ruïneuzer dan elders, aan expansie was + 1901 het Duitsche bankkapitaal uit zich zelf nog niet toe: van staatswege, om redenen van buitenlandsche politiek moest die dikwijls verkregen worden. En wat de oorlogsvloot betreft, ongetwijfeld was door Admiraal von Tirpitz in 1898 en 1900 iets bereikt, dat Duitschiands zeemacht danig versterkte, maar toch was de volledige uitvoering van dat programma pas over 16 jaar te verwachten. Voorloopig bleef Duitschiands positie ter zee relatief vrij zwak en dat had terugwerking ook op den Driebond, waarvan immers altijd reeds Italië terwille van zijn Middellandsche-Zee-belangen steun had moeten zoeken ook buiten zijn Duitsche en Oostenrijksche bondgenooten. itaiiaansche N* Adoea Waren in dat land ™nder-kolonialisti8che ministeries op dat toenadering. van Crispi gevolgd, waardoor een betere verstandhouding met Frankrijk mogelijk werd. En die was voor het economisch weinig krachtige land bitter noodig. Gedurende den tarievenoorlog van 1888—1898, gevolgd op het opzeggen van het handelsverdrag van 1881 (zie Dl. III blz. 47), had men allen uitvoer naar Frankrijk moeten missen, was het goud- en zilvergeld, door de Latijnsche muntunie ook in Frankrijk geldig, in bedenkelijke mate naar de Fransche banken gevloeid, waardoor de koers van het papier ontzettend gedaald was. Zoo erg was dat alles geweest, dat een Fransche gezant in die jaren moet hebben kunnen zeggen: „Wij zullen Italië door den honger wel dwingen". Wel was — op aansporing der rijksregeering — het Duitsclie kapitaal te hulp gekomen, maar afdoende had dat niet kunnen helpen en ieder jaar gevoelde men het sluiten van een nieuw handelsverdrag met de Republiek als een onontkoombaarder noodwendigheid. Maar de Fransch-Italiaansche toenadering was nog van verder strekking. In 1898, vooral na het optreden van Delcassé, was het den Italiaanschen staatslieden duidelijk geworden, dat een nieuwe verhouding ontstond tusschen Frankrijk en Groot-Brittannië, met welke zeemogendheid Italië immers zoo langdurig het evenwicht gehouden had in de Middellandsche Zee. Acht en veertig uur na het Fasjodaincident ondervroeg een Italiaansch diplomaat een Fransch collega over den stand der Fransch-Engelsche betrekkingen en over de vermoedelijke gevolgen van de botsing. Het antwoord luidde: „Wanneer het geschil over Soedan eerst maar uit den weg geruimd is, staat niets meer aan een volledige entente met Engeland in den weg". Onder zulke omstandigheden behoefde men er niet bang voor te wezen, dat men de Britsche vriendschap zou kunnen verliezen, noch, dat die van de Republiek een al te drukkende voogdij zou kunnen worden. Wel deed het de Italianen er op bedacht zijn, dat men zich—voorloopig? — bij de teleurstelling van Tunis neer te leggen had. De wedloop in het westelijk bekken der Middellandsche Zee scheen men wel onherroepelijk te hebben verloren. Des te meer moest men er echter op bedacht zijn, zich niet ook te laten vergauwen in het oostelijk bekken. Tripoli, Syrië, de Aegeïsche eilanden, de overzijde van de Adriatische Zee, waar de historische Italiaansche cultuurinvloed nog altijd wel sterk was, maar waar ook het Oostenrijksche gezag dagelijks sterker werd — daarop richtte zich meer en meer de Italiaansche belangstelling. Vandaar dat het ministerie Rudini toonde er langer geen bezwaren tegen te hebben, met de Republiek een reeks verdragen te sluiten over de Tunesische capitulaties (zie Dl. III blz. 348). Vandaar ook Italië's meer tot Frankrijk, Rusland en Engeland neigende Balkanpolitiek gedurende de jaren 1S95 tot '97 en het huwelijk van den toenmaligen kroonprins Victor Emanuel met Elena van Monte- negro waardoor een trait d'union speciaal met Rusland geschapen werd. (Zie Dl. III blz. 503.) In 1898 kwam het nieuwe handelsverdrag tussclien Frankrijk en Italië tot stand, waardoor de economische toestanden in het laatste land werkelijk iets gemakkelijker werden. Delcassé heeft men er een verwijt van gemaakt, dat hij geen enkele contraprestatie van Italië geëisclit heeft. Opzegging van het Driebondsverdrag? Garantie van Frankrijks belangen in Marokko? De radicale staatsman echter zal geoordeeld hebben, dat reeds in het feit zelf der verbeterde FranschItaliaansche verstandhouding een versterking van Frankrijks algemeene positie lag en wellicht ook heeft hij begrepen, dat door een doelbewuste politiek in de Levant en op den Balkan Italië noodwendig op den duur meer en meer zou komen aan de zij van Frankrijk en minder en minder aan den kant van zijn Driebondsvrienden. Marokko- Daarenboven zijn tusschen 1898 en 1902 door Fransche en ItaliaanTspraken'" sc'le staatslieden een reeks van mondelinge afspraken en verklaringen gewisseld, die men gezamenlijk „de Fransch-Italiaansche MarokkoTripolis afspraken" noemt '). In het voorjaar van 1899 wist de minister van buitenlandsche zaken Canevaro aan de Kamers mede tedeelen,dat zoowel Engeland als Frankrijk hem verzekerd had naar aanleiding van de Egyptische grensregelingen van 21 Maart 1899 (zie Dl. III blz. 359), 1" dat geen van de beide landen noch nu noch in de toekomst iets in den zin hadden tegen Tripolitanië, 2e dat niets geschieden zou wat de handelsrelaties van Tripolis en Centraal Afrika zou kunnen bemoeilijken. Den 15ae" December 1901 verklaarde Delcassé op zijn beurt van af de kamertribune, dat Frankrijk niet de minste plannen bad met Tripolitanië, dat het evenals vroeger Italië daar de volste vrijheid van handelen toestond en den 21sten Januari daaraanvolgende kou hij er bij voegen, dat Italië van zijn kant beloofd had, Frankrijk niet te hinderen in Marokko. Zooals te doen gebruikelijk, werd dit zakelijks opgesierd door wederzijdsche verbroederingen, vlootdemonstraties en bezoeken van de respectieve staatshoofden. itahe en de Maar de Driebond? Daaraan hielden de Italiaansche staatslieden Driebond. !) Op dezen en den volgenden gang van zaken werd groote persoonlijke invloed uitgeoefend door den Franschen gezant, dien Delcassé naar Rome gezonden had, Barère, een oud-journalist en een van Frankrijks beste koppen. Deze verkreeg spoedig grooten invloed op de pers, geen wonder trouwens, omdat werkelijk altijd de Driebondspolitiek impopulair was geweest in Italië. vooralsnog stevig vast en dien beschouwden ze als de basis hunner politiek. Zij begrepen, dat de kolonialistische staatkunde van hun land het best gebaat was bij een positie eenigszins tusschen Driebond, Tweebond en Britsche rijk in, zonder zich al te veel door een van drieën op sleeptouw te laten nemen. Bovendien leefde Koning Humbert nog, die persoonlijk altijd een vriend van de Duitschers gebleven is. In 1900 werd hij te Monza vermoord door een anarchist en opgevolgd door Victor Emanuel III. Toen daarop in 1902 de Driebondsverplichtingen afliepen, hadden er lange en moeilijke onderhandelingen plaats over de eventueele vernieuwing ervan, ook mondeling in Yenetië tusschen Yon Bülow zelf en deti nieuwen Italiaanschen premier en minister van buiteulandsche zaken Prinetti, vroeger een tegenstander van den Driebond. Prinetti schijnt bij die gelegenheid krachtig op wijzigingen te hebben aangedrongen, maar Von Bülow en Gulochowsky gaven het kategorisch antwoord: aannemen of verwerpen, waarop de Italiaan toegaf. Op den Driebond berustte dan ook de Europeesche vrede en heel het gebouw van de ltaliaan?che politiek: hoe zou het zijn, indien die grondslag brak? Toch was het de vraag of \ on Bülow alles bij elkaar genomen wel zoo'n reden had, optimistisch te zijn: „In eiuer gliicklichen Ehe", lachte hij in den Rijksdag, „musz der Gatte nicht gleich einen roten Kopf kriegen, wenn seine Frau einmal mit einem Anderen eine unschuldige Extratour tanzt. Die Hauptsache ist, dasz sie ihm nicht durchgeht, und sie wird ihm nicht durchgehen, wenn sie es bei ihm am besten bat''. Alles goed en wel, maar. .. . Italië had nu eenmaal belangen, waar de Driebond het niet helpen kon, misschien ook niet helpen wilde. En hoe zou dat worden, indien de toenadering tusschen Engeland en Frankrijk zich nog meer accentueerde? Die betere verstandhouding tusschen Frankrijk en Engeland kreeg Do „Entente ■». _ i /• Cordiale", langzamerhand haar beslag sedert de ambtsaanvaarding van Delcassein 1898. Reeds in een der eerste maanden van zijn ministerschap, dat hij onder allerhande premiers (Waldeck-Rousseau, Combes, Rouvier) tot 1905 bekleedde, had hij aan een vriend, den schrijver Yictor Bérard, meegedeeld, dat het zijn wensch was zijn post niet te verlaten, voordat er toenadering tot Engeland verkregen was. Yandaar dan ook de onmiddellijke aftocht in de Fasjoda-kwestie, gevolgd door de Egyptische grensregeling van Maart 1899. Maar dat was Delcassé niet genoeg: hij wenschte volledig schoon schip gemaakt met Engeland, oplossing van alle hangende koloniale geschilpunten, die aanleiding tot wrijving waren geweest gedurende de laatste tientallen van jaren. Hij dacht er niet aan gedurende den Boerenoorlog de ook in Frankrijk heftig tegen Engeland te keer gaande publieke opinie in eenig wezenlijk opzicht tegemoet te komen, bereidde integendeel allerlei onderhand'eïngen met Bntsche staatslieden over koloniale aangelegenheden voor Men heeft scherpe kritiek op die politiek van Delcassé uitgeoefend Er is gezegd, dat hij uitging van vooropgezette denkbeelden: de revanchegedachte tegen Duitschland. Hij zou zonder fijnheid, veel te snel, zijn politiek spel hebben gespeeld, zonder genoeg te letten op Frankrijke belangen, eenvoudig offerende aan het dadelijke, brillante, ook wei persoonlijke succes. De andere Fransche staatslieden, te veel geabsorbeerd in hun bmnenlandsche politiek, zouden hem dan hebben laten begaan. Hoe dit zij, — pas veel later kunnen dergelijke persoonlijke verantwoordelijkheden worden vastgesteld - niemand zal willen ontkennen, dat het tot stand komen van de Fransch-Engelsche „Entente Cordiale" een historisch feit is geweest, beheerscht door nog wel andere dan persoonlijke factoren '). Sedert 1871 was de Fransche republiek een mogendheid geweest met zwakke vastelandspositie. Ondanks de kostbare geestelijke waarden, die zij niet verloor, moest zij zich bekennen, dat zij de zwakkere bleef en meer en meer werd van het militair organisatorisch, numeriek steeds ontzaglijker wordende Duitsche rijk De publieke opinie - die van een land met wel is waar zeer machtig en expansief bankkapitaal, maar met een bevolking van voor verreweg de meerderheid kleine eigenaars, die zeer weinig toenam en dus weinig behoefte had aan emigratie - was in Frankrijk haast niet op te zwee pen tot de mentaliteit van het economische imperialisme. De belangstelling voor de marine was er niet groot, evenmin die voor de kolonialistische politiek 2). De wonde van Elzas-Lotharingen heelde wel mettertijd, maar hoe gemakkelijk die steeds weer te schrijnen begon 1) Onder de bewerkers van de Entente moet aan den Franschen kant ook „og genoemd worden Paul Cambon, door Delcassé benoemd als gezant te Londen vóór dien tijd werkzaam te Constantinopel, waar hij in de Kretensische kwestie ook reeds eenigermate met Engeland samengewerkt had. 2) S "ityoereijfer van Frankrijk naar zijn koloniën bedroeg dan ook in 1901 maar 476 miüioen francs, naar Engeland daarentegen 1.264 mülioen en dat cijfer alleen was nauwelijks kleiner dan de gezamenlijke uitvoer naar de drie landen wier Fransche import op Engeland volgt: België, Duitschland en de VereenWe' Staten, samen 1.287 millioen francs. en hoe betrekkelijk onverschillig de publieke opinie daarentegen bij botsingen met Groot-Brittannië bleef, had een vergelijking van de Dreyfus- met de Fasjoda-crisis geleerd. Sedert 1898 was bovendien door Ruslands steeds actievere politiek in het Verre Oosten de Tweebond bedenkelijk bezig van karakter te veranderen. Door de Fransche regeerders was het Russische bondgenootschap bedoeld als middel tot versterking van Frankrijks vastelandspositie tegen Duitschland, maar ± 1903 waren de betrekkingen tusschen Rusland en Duitschland voortreffelijk en waar zou het heen, wanneer die ontwikkeling der zaken duurde? Dan liep het uit op een vastelandsbond tegen het Britsche rijk, waarin Frankrijk slechts nummer drie geweest zou zijn en waarbij het kans geloopen had, in geval van oorlog alles weer te verliezen wat het de laatste decennia gewonnen had. Ook aan Britschen kant had in de eerste plaats de ontwikkeling der feiten zelf tot de betere verstandhouding geleid. Sedert 1902 (het bondgenootschap met Japan) was het uit geweest met de „splendid isolation" van het Britsche rijk. Dat systeem, dat zin gehad had in de dagen van de absolute onaantastbaarheid zoowel der marine, der industrie als der koloniën van de Britten, kon ± 1903 nog slechts verdedigd worden hetzij door conservatieve hetzij door radicale kortzichtigheid. In de 20"te eeuw stelde het Engeland bloot aan een bondgenootschap van al z'n concurrenten, waartegen ook de alliantie met Japan geen voldoende waarborgen opleverde. Het verdient in dat verband opmerkzaamheid, hoeveel gevaar er voor de Engelschen school in de goede betrekkingen van dien tijd tusschen Rusland en den Driebond, in de dagelijks inniger wordende verhouding tusschen Frankrijk en Italië. Geen wonder, dat in 1902 een toongevend tijdschrift van de „splendid isolation" repte als van de „splendid complication". De troonwisseling van 1901 was aan de veranderde staatkunde slechts voordeelig geweest. Eduard VII, met zijn verfijnde, dnndyneuze beschaving, was Frankrijk goed gezind. Zoo ook Lord Lansdowne, die in 1900 Salisbury als minister van buitenlandsche zaken was opgevolgd. Maar zooals zoo dikwijls in de politiek was ook hier de ware drijfveer de bittere noodzakelijkheid. Indien men het daarentegen eens bracht tot algeheele oplossing der hangende geschillen met Frankrijk, dan zou de situatie ineens totaal gewijzigd zijn: de oude vriendschap met Italië hersteld en een toenadering zelfs tot Rusland voorbereid. En daarmee de omsingeling van Duitschland verkregen? Stellig zal 't zoowel voor de Fransche als de Engelsche staatslieden een van de voordeelen der toenadering geweest zijn, dat ze de positie der beide landen versterkte tegen het Duitsche rijk. Het was nu één keer zoo, dat de Duitschers er menig keer van geprofiteerd hadden, dat Frankrijk en Engeland met elkaar overhoop lagen in de wereldpolitiek. Ruimde men de onderlinge geschillen op, dan was Duitschland niet langer „de lachende derde" en van te meer belang zou dat voor de beide westersche landen wezen waar de kwestie van Marokko langzamerhand acuut ging worden en die van Oost-Azië het eigenlijk reeds was. O. i. verzet zich echter zoowel de algemeene geest onder de meeste Fransche radicalen voor wie de Entente juist een eerste stap naar de verwerkelijking van hun pacifisme was, als ook het algemeen belang van het Britsche rijk te*en de veronderstelling, dat de Entente van 1903 agressieve bedoelingen zou gehad hebben tegen Duitschland. Het Britsche imperialisme was steil,g wel gediend bij een beveiliging van z'n wereldpositie door opruiming der moeilijkheden met Frankrijk, met Rusland, met de Vereenigde Staten, met Duitschland zelf tenslotte ook, maar niet bij een wereldoorlog met Duitschland. Wat Eduard VII betreft, al zijn biografen zijn het er over eens, dat hij bij al zijn overdreven gemaniëreerdheid toch een man was van groote natuurlijke begaafdheid en - in dat opzicht geheel verschillend van Wilhelm II, die met zijn voorkeur voor pompeuze abstracties zijn oom dan ook nooit heeft mogen lijden nooit zelfs zijn ware beteekenis schijnt te hebben vermoed — een man van ruim-menschelijke humor. Voor zoover hem dan een ideaal bij zijn „Entente-politiek" zal hebben voorgezweefd, zal het zeker niet dat Geweest zijn van Duitschland „ein zu kreisen" - dat was niets voor hem - veeleer dat van die politiek uit te breiden over de geheele wereld, Duitschland zelf er onder te betrekken, en daarmee zijn land was daarvoor nog schooner triumf denkbaar, na al de reeds behaalde» te maken tot den „arbiter mundi". En toch.... indien de Duitsche regeerders nu eens weigerden, zoo door Groot-Brittannië het paradijs te worden binnengeleid, indien zij vasthielden aan hun droom vaneen ook van Engeland onafhankelijke, ook aan Engeland gelijkwaardige wereldpos. tie Dan zou de Entente geheel en al van karakter veranderen en zou men er een poging in kunnen zien om door eenzijdig overeenkomsten Duitschland uit de vrije mededinging der wereldpolitiek te verdringen, om zoodoende Duitschlands wereldpositie te ondermijnen En zoo men zich dan nog begoochelen liet door den waan, dat voor een moderne, imperialistische groote-mogendheid „bestaan en „wereldpositie" identieke begrippen zijn, — dan zou men kunnen gaan roepen, dat Eduard VII's politiek een poging geweest was, om Duitschland in zijn bestaan te bedreigen. De overeenkomst, die 8 April 1904 afgesloten werd tusschen de Dep^£hFransche en Britsche regeeringen '), was uiterlijk slechts eene over overeenkomst New-Foundland en West-Afrika, aangevuld door een viertal „verkla- ^ Ap™n1004 ringen" over andere koloniale aangelegenheden. Geen verbond dus met scherp omschreven verplichtingen; slechts zegde een tamelijk vaag gestelde afspraak aan 't slot van de Marokko-Egypte-,,verklaring' (art. 9) de beide contractanten eikaars diplomatieke hulp toe voor de tenuitvoerlegging van het bepaalde. Een verbond in optima forma was bij den stand der publieke opinie in Engeland een onmogelijkheid geweest; trouwens wat zou er in hebben moeten staan, waar de Britsche politiek in die dagen nog altijd het meest tegen die van Rusland inging en de Republiek de bondgenoote van den Tsaar was? Maar het resultaat was hetzelfde. Want wie er zich rekenschap van gaf, dat tusschen beide landen een onmiskenbare en sterker wordende toenadering te bespeuren was geweest, eigenlijk reeds sedert 1895, kon gemakkelijk nagaan, dat aan een politiek van volledig samenwerken weinig meer in den weg zou staan, zoodra maar eenmaal consequent alles was opgeruimd wat in de vreemde werelddeelen tot wrijving aanleiding zou kunnen geven. En die consequentie werd nu getrokken! Vooreerst werden in de eigenlijke overeenkomst een paar aangelegenheden geregeld, die reeds lang aanleiding hadden gegeven tot moeilijkheden. Voor zoover New Foundland aanging, dateerden die reeds van den Vrede van Utrecht; daar behielden de Eranscheii het vischrecht in de territoriale wateren, stonden daarentegen het veel bestreden recht van vischdrogen op de zoogenaamde „treaty-shores" tegen schadeloosstelling af. In West-Afrika (Senegambië, Fransch-Guinea en Opper-Nigerië) verkreeg de Republiek gebiedsvergrooting, de belangrijkste in het laatste gebied. Daar was door het verdrag van 14 Juni 1) De innerlijke voorgeschiedenis ervan is natuurlijk onbekend. ^ an de uiterlijke verdient vermelding liet bezoek van Eduard \II te Parijs op 1 Mei 1903. Sedert 1867 had geen Engelsch souverein de Fransche hoofdstad betreden en de ontvangst door de Parijzenaars was hartelijk. Den 6d"> Juli d. v. reciproceerde President Loubet het bezoek, vergezeld van Delcassé. Toen schijnen de onderhandelingen begonnen te zijn, wier eerste vrucht was een arbitrage-overeenkomst van 14 October 1903. 1898 (zie Dl. III blz. 351) wel is waar verbinding bewerkstelligd tusschen Fransch Nigerië en de Tsjad-landen, maar practisch was deze verbinding onbruikbaar gebleken, daar zij slechts door woestijnland liep. Door nieuwe gebiedsafstand der Engelschen werd nu dit euvel verholpen. Toch was dat alles nog van geen algemeen-historische beteekenis. Dit was slechts het geval met een der toegevoegde „verklaringen", en wel met de op 't eerste gezicht tamelijk vage „Declaration concernant 1 Egypte et le Maroc' '). Daarin verklaren de Britsche en Fransche regeeringen in volkomen dezelfde bewoordingen, dat zij niet de bedoeling hebben, de een om iets te veranderen in den staatkundigen toestand van Egypte, de andere in dien van Marokko. Daarentegen belooft echter de Republiek, dat zij Engeland in Egypte niet belemmeren zal, b. v. door te eischen, dat er een einde zal komen aan de militaire bezetting en zegt Engeland toe, dat het op geenerlei wijs moeilijkheid in den weg zal leggen aan een Fransche actie in Marokko, die ten doel heeft om — men erkent, dat Frankrijk als voornaamste buurstaat van het Sjerifijnsche rijk het grootste belang daarbij heeft — te waken over de rust in dat land en er behulpzaam te zijn bij het invoeren van administratieve, economische, financiëele en militaire hervormingen. Dit zijn de voornaamste clausules der „verklaring". Daarbij komt dan nog, dat beide mogendheden hun gehechtheid uitspreken aan het beginsel der handelsvrijheid en verklaren, dat zij noch in Marokko, noch in Egypte eenige ongelijkheid zullen scheppen hetzij door invoerrechten of door spoorwegtarieven. Vervolgens dat beide regeeringen geenerlei strategische versterkingen zullen laten oprichten aan de Marokkaansche kunst van Melila tot de Seboe, ten einde het vrije verkeer in de Straat van Gibraltar te verzekeren. En eindelijk, dat zij zich er volkomen van bewust zijn, dat ook Spanje door zijn ligging en door zijn bezittingen op Marokko's noordkust belanghebbend is. Frankrijk zal zich derhalve met Spanje over diens belangen verstaan en aan Engeland over een mogelijke overeenkomst mededeeling doen. s?aanSsohe eerder (1902) had Delcasse' met Spanje over Marokko een overeen- Marokko- komst probeeren te sluiten, tot nog toe echter tevergeefs. Na de Entente entente. 1) De andere „declarations" gingen over Madagaskar, de Nieuw-Hebriden en Siam. In de laatste werd datgene wat reeds de strekking was geweest van de Fransch-Engelsehe overeenkomst van 15 Januari 1896 (zie Dl. III blz. 320, 321) in duidelijke woorden uitgesproken. met Engeland liepen de onderhandelingen echter gemakkelijker ') en den 6den October 1904 werd een gemeenschappelijke „verklaring" onderteekend, waarin beide regeeringen, ook al weer „fermement attachés a 1'intégrité de F Empire marocain" eikaars belangen in Marokko erkenden en Spanje toetrad tot de Fransch-Eugelsche verklaring van 8 April. Het is bedenke'ijk voor een vrijen staat, wanneer in zulke termen de Geheinio grooten der aarde er over handelen in hun traktaten! Die opvallend gelijkluidende bewoordingen, waarin gesproken werd over Marokko en over... Egypte! Die bepalingen over versterkingen aan de Straat van Gibraltar! Welke beteekenis had die Engelsclie voorwaarde, wanneer 't niet was, dat men in werkelijkheid Marokko aan 't Fransche kolonialisme uitleverde? Daarbij komt dan nog, dat in 1911 geheime artikelen van de Eransch-Engelsche en Fransch-Spaansche Marokkoverklaringen gepubliceerd zijn, die. . . de mogelijkheid vooronderstelden, dat onder zekere omstandigheden de integriteit van Marokko niet zou kunnen worden gehandhaafd. In dat geval zou Spanje, onder uitdrukkelijke voorwaarde geen auder in de zaalc te halen en tot militaire maatregelen voorloopig niet over te gaan zonder Frankrijks autorisatie, de kust van Melila tot de Seboe benevens het achterland daarvan als zijn invloedssfeer mogen beschouwen. Waar bleef „de integriteit van het Sjerifijnsche rijk'' en de „vaste voornemens niets te veranderen in den politieken toestand ervan"? Wel is waar blijft het opmerkelijk, dat ook in deze geheime artikelen niet met zooveel woorden over een toekomstig Fransch protectoraat werd gesproken en is het dus mogelijk, dat het Ministerie Combes in 1904 de aanhechting van Marokko aan het Fransche koloniale rijk nog niet volstrekt wènschte, — maar de vraag mag worden gesteld, of de Fransche radicalen zelf hebben kunnen gelooven, dat men bij de zeer onzekere verhoudingen in Marokko op den duur genoeg zou hebben aan een politiek, die slechts „de andere" er buiten hield. Niet ten onrechte — ondanks alle subtiliteiten — heeft Jean Jaurès de Fransche radicale partijen beginsel verzaking verweten in haar Marokko-politiek. Intusschen kon, bij uitsluiting, heel gemakkelijk worden nagegaan, De „andere", dat met dien „andere" bedoeld werd: Duitschland. En hoe zou die „andere" de Marokko-verklaringen opnemen? In 1905 schijnt men in Berlijn 1) In dit verband moet de naam worden genoemd van Jules Cambon, broeder van Paul, door Delcassé aangesteld als gezant te Madrid. itk1 vtl BiSt'"' 8ekref!e° **n J' gebei,,,e ",ikele"' i» Von Biilow nog even optimistisch als altijd On het „«.W.l ,7 conservatieven antwoordde hij 12 en 13 ADrili^»n p-i. j met de nuchtere vran„ e j i Rijksdag vooreerst ^irrtnr l1 geschil uit de wereld t. u P°g'ng °m allerlei linten van fn te ZnZ Z N,t ff' Waartege" D-tsch standpunt niets langen in Marokko w f "T 'J T^.meD Duitsc,llan(ls economische be- crs va» Marokko, ta Ï^Tj «"v «aatknndigen toestand het tractaat bedoelde de hl ? ''a' «siersel* mogendheden"te "v3„" V is Tt'''1"'',"* 'W * st";trrns™ r r • , ' , concurrenten, nu meens een accoord met elkaar aan telijk Tet, "n ''Ü' bf "dT^ 7**"^" ta" «* opzetwel moeten v«IIen°oTëe„ " "" de °0odi«e aanil«cl" »I dan ook .er j; i:Tzr TT i, ,c';riir —■»"*•*** Aktion begonnen ü ™ OpportnnitSt, w,„„ eine in April „04 " JC V ' '"opportuun seh«n het zeker, reeds toen reeds in het Ve nT" M»»"»'™«g»tnk, waar Macedonische jy ..... troobcien. * moe.lykheden immers der Russische politiek in Oost-Azië werkten in sterke mate in op de heele internationale constellatie van die jaren. Ook op de verhoudingen van den Balkan en dat was mede voor de staatkunde van Von Biilow geen ongunstige omstandigheid. Toen het n.1. in 1902 en 1903 scheen, dat de Oostersche problemen weer eens naar voren zouden komen — geen wonder overigens na den zeer halfslachtigen afloop van de crisis der jaren 1894 en volgende (zie Dl. III blz. 481—504), was het juist door die aangelegenheden betreffende Mantsjoerije nog meer dan voorheen Ruslands belang, dat zij op den achtergrond bleven en... . dat was ook nu weer volkomen in overeenstemming met de Levantpolitiek der Duitsche regeering. Ditmaal ging het over Macedonië, het land waar het ingewikkelde vraagstuk der Balkan-nationaliteiten het neteligst, het onoplosbaarst was. De treurige economische en politieke toestanden vormden er bovendien voor den burgeroorlog een maar al te vruchtbaren bodem. De christelijke boeren — Grieksch van geloof, Boelgaarsch of Servisch of Koetzo-Walachisch van nationaliteit; ze wisten het dikwijls zelf niet — werden uitgezogen door hun Turksche groot-grondbezitters, die tevens regeeringsambtenaren van de Porte waren en die nog te feller hun uitmergelingspraktijken uitoefenden, nu ze beseften dat ze door het hand over hand toenemen van het nationaliteitsgevoel der christelijke Balkanvolken op den schopstoel begonnen te zitten in Macedonië. Tot in 1899 hadden de Boelgaren volstaan met betrekkelijk vreedzame propagandamiddelen: Boelgariseering van de kerk en van het onderwijs, met medewerking van de Porte. Maar in dat jaar was er, doordat de Boelgaarsche regeering meer en meer in Russische richting koers zette, een scheuring gekomen in de „MacedonischAdrianopolitaansche Organisatie", die vanuit Sofia Macedonië bewerkte. Een revolutionnaire minderheid, ouder den Boelgaarschen officier Boris Sarafof, had zich afgescheiden en toen waren spoedig de aanslagen begonnen, die ten doel hadden de, Boelgaarsche regeering te dwingen tusschen beide te komen. De ernstigste was die van 1903. Het begon met een dynamietaanslag te Saloniki, die het sein zou wezen van het binnenrukken van Boelgaarsche vrijwilligersbenden en een algemeenen boerenopstand op het land. Maar toen bleek slechts het verschil tusschen deze beweging en de Oostroemelische revolutie van 1885. Daar had zich in eens de bevolking in overweldigende meerderheid Boelgaarsch verklaard, hier ging alles weifelend, tegenstrijdig, en mislukte dus. In Macedonië was het percentage overtuigde Boelgaren dan ook veel geringer dan in Oost-Roemelië. De Turken verdedigden zich bovendien wat ze konden; de Grieksche kusten deden niet inee; Grieksche en ervische benden, door de Osmaansche regeering oogluikend geduld drongen de grenzen over om de Boelgaarsche Comitémannen, de Komitadsjis te bestrijden, „bekeerden" dorpen, die door de laatsten tot het Boelgaarsche exarchaat waren „overtuigd", weertothet Oecumenische patriarchaat en. . .. het eemge wat het ongelukkige land won, was de anarchie. Vreesehjk waren over en weer de moordtooneelen. Wat zou Boelgarije doen? Onder invloed van de Macedonische troebelen hadden daar wel » waar de ministers die in 1895 aan de regeering waren gekomen, Stoiloff en later Danef, plaats moeten maken voor een Stamboelofistisch ministerie, maar ook dat begreep, dat de algemeene politieke toestand niet zoo was, dat 't toe kon slaan. Voornamelijk lag dat natuurlijk aan Rusland; ook aan Oostenrijk, dat echter tevens de gelegenheid schijnt te hebben willen benutten om z'n invloed in de richting van a omki te versterken. Althans wat meer in de richting van Engeland ') geraakt is. Dat laatste land deed natuurlijk weer al z'n best om de Balkankwestie in vollen omvang aan de orde te stellen r«k°h-Bu;si- , H°e dVij' dCn °kt0ber 1903 > »aar het schijnt onder invloed sohe Overeen- van een dreigende nota van Lansdowne van ultimo September ver- en Oostenrijksche van butatateh, ,1003) zaken, de graven Lamsdorff en Gulochowsky zich te Mürzsteg in Stiermarken op het volgende Macedonische hervormingsprogmm • Russische en Oostenrijksche agenten zouden worden toegevoegd aan den Turkschen Inspecteur-Generaal Hilmi Pasja, dien Abdoel Hamid tot paaiing van de Europeesche publieke opinie over Macedonië had aangesteld. Zij zouden verplicht zijn z'n aandacht te richten op alle nooden der christelijke bevolking en op alle misbruiken in het lokaal bestuurmn bemiddeling aan te bieden bij alle wenschen der Europeesche gezanten te Konstantinopel en van alles, wat er in Macedonië voorviel hun regeeringen op de hoogte te houden. Wanneer de rust zou zijii teruggekeerd, zouden de beide regeeringen bij den Sultan aandringen op een betere en meer op ethnografische grenzen berustende administratieve verdeeling van het gewest. Zoo was men nu begonnen, zich met de netelige Macedonische zaken te bemoeien. Die instelling van Europeesche commissarissen, al was het dan van een Rus en een Oostenrijker, !) Dekassé stond hierin naar 't schijnt meer aan Engelschen dan aan Rnssischen kant. Anders dus dan Hanotaux in 1894 en volgende jaren. dat was een bittere pil voor Abcloel Hamid! En hoelang zou bij dat actieve optreden de samenwerking van Oostenrijk en Rusland kunnen worden gehandhaafd? — een vraag voor de regeering van den Tsaar niet zonder bedenking! Maar toch was de eerste beteekenis van de Overeenkomst van Miirzsteg voorloopig deze, dat daarmee de conserveerende entente van 1897, die zich op het beginsel van de integriteit van het Turksche rijk gegrondvest had (zie Dl. III blz. 503), hersteld was en daarmee voor de zooveelste maal het pogen der Engelschen, om de Oostersche kwestie weer te doen ontvlammen, mislukt. En onder de gegeven omstandigheden was dat voor Rusland het belangrijkste. Elders in dit deel is reeds uiteengezet, hoe langzamerhand de nieuwe Het Oostaziaverhoudingen in het Verre Oosten tot een conflict leidden. Al langtlsoh Conflietnam het Britsche rijk er niet meer de voornaamste economische positie in en sedert de gebeurtenissen van 1895 had het er ook een groot deel van z'n politieken invloed ingeboet. Rusland, Japan en de Vereenigde Staten waren bezig de toekomstige belieerschers van den Stillen Oceaan te worden. In 1901 en 1902, blijkbaar eraan wanhopende ooit weer in dit gedeelte van de wereld de oude suprematie te zullen herkrijgen, hadden de Britten zich verbonden met de laatste twee, tegen Rusland. Want in de aaneengesloten Aziatische macht van het Tsarenrijk zagen zij voor zich een direkt gevaar, ook in andere deelen van Azië: in Indië en aan de Perzische Golf. Stellig zit overdrijving in de Russenvrees, waarvan toen ter tijde menigeen in West- en MiddenEuropa vervuld was: de gebeurtenissen van 1904 en '05 alsook het verloop van den Wereldoorlog hebben dit voldingend bewezen. Maar men vergete niet, dat in de geschiedenis van Rusland imponderabilia altijd sterk meegewerkt hebben. De aantrekkingskracht, die op Aziaten, en vooral op de Mongolen, wordt uitgeoefend door het slechts lialfEuropeesehe Rijk van het Noorden, de sterk religieuze tint ervan in tal van zijn verschijningsvormen, dat waren althans in het begin van de 20ste eeuw onberekenbare faktoren, waarvan niemand nog zeggen kon, hoe sterk die zouden blijken. Het staat wel vast — ofschoon men van den aard en den omvang ervan slecht op de hoogte is, — dat er betrekkingen bestonden tusschen den Tsaar en den geheimzinnigen Thibetaanschen Dalaï-Lama te Lhassa (1900 en 1901). Dat was gegaan door middel van den Giton-Lama te Oerga in Mongolië, een soort plaatsvervanger van dien Thibetaanschen paus en zelf een incarnatie van den Boeddha, en de Mongoolsche en Boeddhistische Boeriaten van Trans-Baikalië, Russische onderdanen, hadden eveneens bemiddelingsdiensten bewezen. Misschien hechtte men te veel waarde aan het gezag van die beheerschers der heilige riten, die ook in China in acht genomen werden. De Indische onderkoning echter, Lord Curzon, gevoelde er zich lang niet gerust op en drong in het midden van 1903 bij de ministers te Londen op een contra-expeditie in Thibet aan. Ook Japan had alle reden argwanend het langzaam voortschuiven van de zware Russische macht aan te zien. De gebeurtenissen van 1900 en 1901 hadden bewezen, dat de Nishi-Rosen-Conventie van 1898 (Dl. III. 412), die de strekking had gehad de Russische en Japansche invloedssferen aan de Gele Zee te begrenzen, op den duur ongeschikt was om de goede verstandhouding tusschen beide mogendheden te bewaren. Ongetwijfeld hebben de Russische regeerders het niet in strijd met den geest van die afspraken geoordeeld, dat hun land zich toen nestelde in Mantsjoerije (Dl. III 471) en toch trof juist dat het verjongde Rijk van de Rijzende Zon in een levensbelang. Wie meester is in Mantsjoerije is op korten afstand van Peking en in staat daar beslissenden invloed uit te oefenen: trouwens ook al door andere oorzaken hadden de Russen hun positie bij de Mantsjoedynastie weten te bewaren, zelfs gedurende den critieken tijd van 1900 en '01. Doch ook om directe redenen konden de Japanners niet dulden, dat Mantsjoerije Russisch werd. Hun land was overbevolkt en dierf de benoodigde voedingsmiddelen en grondstoffen, vooral sedert de kapitalistische ontwikkeling ook hier ophooping in groote steden en industriecentra, ontvolking van het platteland veroorzaakt had. En hoezeer ook de Japansche invloed sedert 1898 in Korea gerezen was — hun handel, ofschoon nog het bedrag van 25 millioen francs 's jaars niet overschrijdende, was er reeds belangrijker dan die van andere volkeren; een zeer aanzienlijk getal Japansche immigranten woonde er, die door bijzondere maatregelen ook onmiddellijk als militairen waren te gebruiken — toch kon op den duur aan Japans ontzaglijke behoeften onmogelijk voldaan worden door het ongelukkige schiereiland alleen. De vruchtbare doch schraal bevolkte vlakten en de ertsrijke bergen van Mantsjoerije daarentegen, die konden helpen. In den oorlog van l894/'95 was het land bovendien reeds door Japansche regimenten bezet en door Japansche ambtenaren georganiseerd: dat men het land toen weer had moeten ontruimen prikkelde nog altijd in het energieke volk een giftigen haat. Vandaar dus het bondgenootschap van 1902, door Rusland beantwoord met de toezeggingen van 8 April van datzelfde jaar (Dl. III 478). Maar zouden die tot het laatst toe worden uitgevoerd? Of zouden er elk oogenblik welkome onlusten uitbreken, die het gestand doen der belofte zouden belemmeren? Het had er alles van. Erger nog: sedert ± 1900 was het erop beginnen te lijken, dat de Russen Japan ook nog zouden gaan bestoken op het terrein, dat zij 't volgens de Conventie van 1S98 gelaten hadden, in Korea. Een „Oostaziatische Maatschappij van Nijverheid" van een zekeren Bezobrazof, invloedrijk intrigant uit de Petersburger geldwereld, begon de belangrijke wouden te exploiteeren aan den benedenloop van de Yaloe, tusschen Korea en Mantsjoerije, en — dat was het belangrijkste — de Russische regeeriug scheen die onderneming te steunen door in het begin van 1903 een bezetting te leggen van Siberische reservisten in Yo-nam-po, aan den mond van die grensrivier gelegen. Toch zou men verkeerd doen inet zich de politiek dier regeering voor te stellen als consequent macchiavellistisch. Integendeel zwak, in zich zelf verdeeld, was in menig opzicht die staatkunde. De minister van financiën, de bekwame Yon Witte, onder wiens jurisdictie de zaken der Transsiberische spoorwegen stonden, alsook de heele Oostaziatische economische en politieke expansie, was er een krachtig voorstander van, de beloften van 8 April 1902 loyaal uit te voeren. Daartegenover werkte de aandrang van den reeds genoemden Bezobrazof, bij wiens „Yaloe-Maatschappij" ook het hof geïnteresseerd was, die van den minister van binnenlandsche zaken Von Plehwe, en van marine Tirtof, die van den bevelhebber der Oostaziatische eskaders Admiraal Alexejef. De andere ministers, die van buitenlandsche zaken Graaf Lamsdorff, van oorlog Koeropatkine, aarzelden tusschen de beide opvattingen in. Zij begeerden wel waarborgen van China in Mantsjoerije, maar wenschten Korea aan Japan te laten, al was 't alleen maar, omdat ingeval van oorlog Rusland er gedurende de eerste maanden toch niet aan denken kon, iets meer te verdedigen dan Noord-Mantsjoerije en Port-Arthur. In Augustus 1903 viel de beslissing. Builen voorkennis van de verantwoordelijke raadslieden kwam de oekase, die als afzonderlijk onderkoning van Oost-Azië, leider dus over alle aangelegenheden, die tot nu toe onder Von Witte geressorteerd hadden, aanstelde Admiraal Alexejef; Witte kreeg een eervolle sinecure. In dezelfde maand echter was de regeering van den Mikado reeds de onderhandelingen begonnen, die over vrede of oorlog moesten beslissen. Japan verlangde, dat de beide 84 regeeringen elkaar de onaantastbaarheid van China zoowel als van Korea zouden garandeeren; echter tevens zouden erkennen, dat de Russische bijzondere belangen in Mantsjoerije, de Japansche in Korea te beschermen had. Een verdrag dus volgens het beginsel van de wederkeerigheid en in de lijn van het Nishi-Rosen-verdrag. Een verdrag, dat waarschijnlijk niet op den duur, maar wel voor een heelen tijd den vrede zou hebben kunnen bewaren. De Russische regeerders van den nieuwen koers echter weigerden. Ze wilden wel onderhandelen over Korea, doch eischten van Japan de rechtaffe verklaring, dat Mantsjoerije buiten zijn invloedssfeer lag! De geheele tweede helft van 1903 werd hierover onderhandeld, echter zonder dat men iets verder kwam. Den 13en Januari 1904 kwam het Japansche ultimatum en den 6en Februari werden de diplomatieke betrekkingen afgebroken. Weer had — en niet voor 't laatst — bekrompen imperialisme een volk in het verderf gestort en hier nog wel een imperialisme, dat afgekeurd was door schier al de verantwoordelijke regeerders, al hadden slechts weinigen ervan het karakter gehad zich te verzetten. Russisch- Aan Japans kant was het geen imperialisme geweest, dat tot den oorlog °he üor'°S geleid had. Japan ging vechten, niet voor z'u wereldpositie, maar voor z'n bestaan. En kracht vond 't in de geestdriftige eenheid van al z'n zonen bij dien strijd. Van den beginne af aan voerden de Japanners den oorlog wel is waar onbekommerd om moreele principes, maar met een vastberadenheid en een eenswiilendheid, waartegen de indolentie en de besluiteloosheid der Russen bedenkelijk afstak. Reeds gedurende den nacht van 5 op 6 Februari, nog voorde oorlogsverklaring dus, was aan de admiraals Togo en Oerioe bevel gegeven om met het gros der marine zee te kiezen en de Russische oorlogsschepen bij Port-Arthur en bij Tsje-moel-po te verrassen en te vernietigen. De bedoeling was dan, dat daarna het Japansche leger landen zou zoo ver mogelijk in het noordwesten van Korea, teneinde vandaar op te rukken naar zeeslagen bü Mantsjoerije. En dat verrassingsplan slaagde uitnemend. In Tsje-moel-po eTiS3p™t°-el"P° lag °1) Jat °°genl)lik een heel internationaal eskader, waaronder twee Arthur. Russische oorlogsschepen, onder bevel van kapitein Roedneff, die absoluut (S/9 Febr.) 0Dljekend met den stand van zaken, den Sslen Februari aarzelend toeliet'), J) Dat de Oostaziatische vlootvoogden onvoldoende op de hoogte gesteld waren van de politieke verhoudingen, kenmerkt de zorgeloosheid der regeering te Petersburg. Men dacht, dat Japan den oorlog niet zou aandurven en dat, zoo het ilat na het binnenloopen van de groote overmacht onder Oerioe reeds toen enkele Japansche regimenten aan land gezet werden. Daarop wierp de Japanner echter het masker af en zegde den Russen aan, dat zij voor den volgenden morgen 9 uur hadden af te trekken, want dat hij anders 's namiddags 2 uur liet vuur zou openen. Roedneft' koos het gevecht, 's Voormiddags 11 uur stoomde hij op, om te trachten door de vijandelijke schepen heen te breken. Natuurlijk zonder succes; 45 minuten duurde een verschrikkelijk bombardement, waarop hij reddeloos geschoten z'n toevlucht zocht bij de neutralen, na van zijn schepen 't eene te hebben laten springen en 't andere tot zinken te hebben gebracht. Toen was ook reeds bij Port-Arthur gevochten. In den nacht van 8 op 9 Februari had Togo op de Russische oorlogsschepen, die op de buitenreede onder admiraal Starck voor anker lagen, een aanval door 10 torpedobooten laten ondernemen, welke wel is waar gedeeltelijk mislukte, doordat de Japansche schepen bij het manoeuvreeren in verwarring raakten, maar die toch 3 Russen buiten gevecht stelde. Een tweede aanval van den volgenden dag met de artillerievloot richtte niet veel uit. Na deze aanvallen van 8 en 9 Februari hebben de respectieve vloten Aarzelingen meer dan vier weken lang niet veel tegen elkaar uitgericht. Afgezien en d6r van een wederom nachtelijke poging op den 2-1/25 Februari om den Japanners, toegang tot de haven van Port-Arthur te versperren door er transportschepen, geladen met cement, in te doen zinken, welke poging echter totaal mislukte, hebben de Japanners zich vóór 15 Maart haast niet aan de Russen vertoond. Mariueautoriteiten hebben dit gedrag van Togo becritiseerd, wijl na de toch onvoldoende resultaten van de eerste aanvallen het overschepen der landingstroepen een altijd riskant ondernemen bleef. Omgekeerd brachten de Russen wel hun vesting in staat van krachtigeu tegenweer en legden zij mijnenvelden voor de andere havens op het pachtgebied, doch verzuimden alles, waardoor ze het geregeld overschepen der Japansche troepen naar Tsje-inoel-po en Tsji-nam-po op Korea, dat sedert 16 Februari voortging, in de war hadden kunnen brengen. Waarschijnlijk was bij beide admirale staven een hoofdreden van deze inactiviteit de overweging, dat men zijn krachten sparen moest voor wanneer later Russische versterkingen uit Europa al overging tot de bezetting van het neutrale Korea — wat men dan niet als een casus belli zou opvatten — de Japanners dit zouden doen om een vuistpand te hebben voor verdere onderhandelingen. zouden zijn gekomen. Maar wat de Russen betrof, kwam daar stellig nog bij indolentie eu gebrek aan eenheid bij de leiding. Admiraal In den nacht van 9/10 Maart pas deed admiraal Togo opnieuw een Activiteit vanP°ging om tle vijandelijke marine in Port-Arthur te vernietigen, echter het wiadiwo-ook weer zonder doorslaand succes: slechts wist men van twee buiten ader de haven vertoevende oorlogsschepen een, de „Steregoetsji", in den grond te boren. Een nieuwe aanval op 25 Maart cn een tweede versperringspoging in den nacht van 26/27 Maart werkten nog minder uit. Het gevaar, dat van uit Liao-toeng de Japanners bedreigde, bleef ernstig, temeer omdat de nieuwe vlootvoogd Admiraal Makarof de Russische marine werkelijk van een gansch anderen geest wist te bezielen: averij werd haastig hersteld, technische verbetering aangebracht, terreinmoeilijkheid uit den weg geruimd, Port-Arthur's vesting voltooid; onophoudelijk stoomde hij uit. Des te ernstiger was dat alles, waar langzamerhand de Japanners hun opmarsch door Korea hadden voltooid en de veldtocht in Mantsjoerije voor de deur stond. Van 4 tot 20 April bereikte het geheele door generaal Koeroki gecommandeerde leger de beneden Yaloe. Onder die omstandigheden kon het Wladiwostok-eskader, zelf in zijn prachtige haven haast niet aan te vallen of te blokkeeren, de Japansche legeraanvoering gevaarlijke schade toe brengen, vooral door verontrusting der Japansche transporten naar Tsje-moel-po en Tsjinam-po. En daarvoor hebben de admiraals Jessen en later Bezobrazof, actiever dan de meeste Russische vlootvoogden, en ook minder gehinderd door voortdurende aanmaningen, niet te veel te wagen, dan ook wel hun best gedaan. Zij hadden er vrijwel de vrije hand toe, waar Togo, die zijn hoofdmacht voor Port-Arthur en in de Gele Zee gebruiken moest, volstond met 2 divisies van het 3e eskader ter bewaking achter te laten in Straat Korea en dus de heele Japansche Zee aan de Russen overliet. Vooral het onder gruwelijke bijzonderheden ') in den grond boren van de transportschepen „Kintsjoe Maroe", ten noordoosten van Gensan, op 25 April en „Hitatsji Maroe" bij het eiland Okinosjima in Straat Korea op 15 Juni d. v., ook de strooptocht in 't laatst van Juli dwars door Straat Tsocgaroc langs Japans oostkust tot Yokohama toe, verwekte onder de Japanners niettegenstaande al hun overwinningen groote ongerustheid. Makarof f. Vandaar een nieuwe aanval der Japanners op Port-Arthur. ditmaal (13 April). 1 r > ) De Japanners pleegden „harakiri", toen zij niet meer ontkomen konden. onder vice-adiniraal Kamimoera en wel den 1 ;JdLU April. Tot een eigenlijk gevecht is het daarbij ook nu niet gekomen: de vijandelijke vloten bleven op grooten afstand van elkaar, van weerskanten bleef uien blijkbaar getrouw aan de aangenomen taktiek: krachten sparen. Maar het blinde toeval diende de Japanners. Den vorigen nacht hadden zij mijueu gestrooid voor den haveningang en bij het kruisen was het juist liet admiraalschip de „Petropaulowsk", dat met een ervan in aanraking kwam en sprong. In weinige minuten was de boot verdwenen: ook Makarof kwam oin. Eu dat schijnt een geweldigen indruk op de Russen te hebben gemaakt. Sedert was hun moed weer gezonken, terwijl hun bevelvoering even slecht en weifelend werd als voorheen. De Japanners daarentegen, hoezeer ook het doel, dat zij zich gesteld hadden, slechts gedeeltelijk bereikt was, konden nu overgaan tot de verdere doorvoering van huti offensief; het forceeren van de Yaloe en het lauden van troepen in Mantsjoerije en op Liao-toeng. De zoogenaamde slag aan de Yaloe van 1 Mei 1 901 werd voor siagaande de Ilussen een nederlaag en dat was in 't minst geen wonder. Opper- (1 Meij. bevelhebber Generaal Koeropatkine — de vroegere minister van oorlog — wilde zooveel mogelijk krachten sparen, terug trekkeu op Moekden, Zuid-Mantsjoerije daardoor in 't eerst geheel prijs geven, en pas later, wanneer de Transsiberische niet haar enkel spoor voldoende troepen zou hebben aangevoerd en een nieuwe vloot uit Europa zou zijn gearriveerd, het offensief nemen, terwijl Onderkoning Alexejef in ieder geval aan de Yaloe hardnekkigen tegenstand wilde bieden, zoowel omdat volgens hem Koeropatkine's methode Iiuslands aanzien te veel schade zou berokkenen, alsook omdat iedere dag oponthoud in het zuiden het noorderleger voordeel zou aanbrengen. Alexejef had ziju zin gekregen en een legerafdeeliug onder Luitenant-Generaal Sassoelitsj had opdracht de Yaloe te verdedigen, maar dat leger was tenslotte toch ook weer lang niet sterk genoeg voor 't beoogde doel. Door deze en andere oorzaken kwam 't, dat toen 's morgens om 7 uur 25.000 Japanners o]> hun uitersten rechtervleugel den aanval openden aan de Ei-ho, een rechterzijrivier vau de Yaloe, welke laatste rivier toen dus al overgetrokken was, zij slechts + 5000 Russen tegenover zich vonden. Een paniek werd 't echter niet voor de Russen en dat was te danken gedeeltelijk aan den kahneu moed vau deu moedsjik-soldaat, gedeeltelijk aan de opgetogenheid der Aziaten over hun eerste groote overwinning op een Europeesch leger. Vier uur laug verzuimden zij daardoor het leger van generaal Sassoelitsj te vervolgen, hetwelk reeds in vollen terugtocht verkeerde, voordat zij het merkten. Intusschen zit juist ook in die verhooging vati het moreel der Japanners en die ontmoediging ook nu weer der Russen een groote beteekenis van den dag, die van belangrijke gevolgen was bij de volgende gebeurtenissen. Afsluitingvan En die gebeurtenissen volgden spoedig. Reeds 5 Mei verschenen de Port-Artbur. transportschepen met de landingstroepen van generaal Okoe in de Yentau-baai, heelemaal in liet noorden van het Russische pachtgebied. Gedurende de lieele maand Mei werd dit Ile leger, zes divisies sterk, aan wal gezet en maakte het reeds een begin met de volvoering van zijn taak: Port-Artbur af te snijden van het hoofdkwartier te LiaoYang. Niet het minste werd gedurende al dien tijd door de Russen in het werk gesteld, om hetzij van de land-, hetzij van de zeezijde de plannen der Japanners te verijdelen. Alexejef, te wonderlijker waar deze bevelhebber tegenover Koeropatkine juist altijd zoo den kant gehouden had van het „wie niet waagt, wie niet wint", had gedurende een kort bezoek aan Port-Artbur na den dood van Makarof, diens opvolger Witthöft op het hart gedrukt toch vooral niets op 't spel te zetten met de marine, ja zelfs deze te onttakelen ten bate van de verdediging der vesting. siag by Langzaam en opnieuw zonder ook maar eenigermate door de Russen Kintsjou. . . /—v, . (20 Mei), gehinderd te worden, bevestigde Okoe eerst de ingenomen stelling naar het noorden en trok daarop den 26sten Mei naar den Isthmus van het pachtgebied, de landengte van Kin-tsjou, in het midden waarvan zich de steile hoogte Nan-sjan verheft. Slechts karig was deze sterke positie door Russen bezet. Toch verdedigden dezen zich, nog geen 5000 man sterk, 12 uur lang tegen 35000 Japanners, die afschuwelijke verliezen leden. Maar zij werden niet voldoende ondersteund van uit Dalni, waar de reserve lag. Een slechts tijdelijke beschieting van den Japanschen linkervleugel door de kanonneerboot „Bobr" bewees, wat een krachtig optreden der marine had gekund. Okoe was dan ook meermalen teneinde raad, vooral omdat zijn artillerie op het einde van den dag vrijwel geen munitie meer had. Om zes uur nam. echter trokken de Kussen terug, lieten ook Ta-lien wan en Dalni aan den vijand over, die deze plaatsen middelerwijl pas dagen later bezette en redden zich binnen de rayons van Port-Arthur. Generaal Kondratenko — door deskundigen veel meer de verdediger van Port-Arthur genoemd dan Stöszel, de bevelhebber van liet pachtgebied — had de „Bobr" gezonden en aangedrongen op de verdediging van een tusschenpositie. Wat moest er nu gebeuren? Generaal Koeropatkine, nog steeds Poging tot vreezende dat de Russen pas later in staat zouden zijn den Japanners in Mantsjoerije het hoofd te bieden, wilde terug trekken op Mockden, desnoods op Charbin en de Soengari. Onderkoning Alexejef daarentegen drong heftig aan op een desperate poging tot ontzet van Port-Arthur. In een bevelschrift van 4 Juni besliste de keizer in Alexejefs zin en in de eerstvolgende weken, gedurende welke de insluiting van Port-Arthur zoowel te land als ter zee nog zeer slap was, prepareert generaal Stackelberg een poging Liao-toeng binnen te trekken. Echter aarzelend en zonder geloof in succes. Nochtans ontwikkelt zich op 15 Juni een slag bij Wa-fang-gou gunstig voor de Pussen. Maar Koeropatkiue, krankzinnig van angst, geeft bevel tot den terugtocht, die weldra tot een vlucht wordt. Op denzelfden dag had hij n.1. bericht gekregen, dat de Japansche vloot van uit de Golf vau Liao-toeng de Oostchineesche spoorweg in Stackelbcrgs rug beschoot en daarop had hij ïueenen te doen te hebben met een afsnijdingspoging van nieuwe landingstroepen aan den mond van de Liao-ho. Later bleek het slechts een schijnbeweging geweest te zijn! Toch waren de Japanners nog lang niet waar ze wezen wilden. Wel Zeeslag in de rukten nu drie van hun legers Mantsjoerije in, ter omvatting van het (10 Augj Russische concentratiepunt in Liao-yang: een onder Koeroki van de Yaloe af, een onder Okoe vau uit Liao-toeng en een onder Kawamoera van uit Da-goc-sjan aan de zeekust, waar het reeds den 9dcn Mei geland was. Maar financieel stond hun land er slecht voor. Nog altijd achtte de publieke opinie het onwaarschijnlijk, dat het ook op den langen duur de overhand zou behouden over het Tsarenrijk met zijn onuitputtelijke hulpbronnen en welks financiën uitstekend geregeld waren door Graaf Witte. Ecu Japansche leening werd slecht geteekend, ook in Engeland; een slechts gering succes der Russische vloot zou de buitenlandsche kapitalisten nog onwilliger hebben gemaakt en de landingslegers in het uiterste gevaar gebracht. Daar kwain nog bij, dat men niet de beschikking had over zulk zwaar belegeringsgeschut als b.v. de Duitschers in lOll bezaten. Hoe lang zou het beleg van Port-Arthur wel niet kunnen duren? Indien Witthöft en Stöszel slechts een weinig actiever waren geweest, hadden zij Japan in groot gevaar kunnen brengen. Nu verdedigden zij zich slechts onvoldoende buiten de vestingrayons en lieten hun tegenstanders kalmpjes de gelegenheid oin nog voor het eigenlijke beleg hun artillerie op te stellen op de AA olfsbergen in het noordwesten. En op Zondag 7 Augustus bleek in eens die artillerie haar granaten te kunnen strooien binnen de vesting en zelfs in de haven, waar de oorlogsschepen lagen. Geen wonder, dat Witthöft boven den zekeren ondergang de kans koos om naar Wladiwostok te ontkomen. En zelfs oj) dit late oogeublik bleek de gelegenheid daarvoor nog niet geheel verdwenen. Na een kort gevecht op 10 Augustus tusschen 12 en 2 uur 's namiddags, gedurende hetwelk Togo door verkeerde manoeuvres zijn vijanden bijna kwijt raakte, ontwikkelde zich een dolle vlucht door de Gele Zee in de richting van Sjan-toeng, waarin de Japanners de vervolgden wel is waar best hadden kunnen achterhalen, maar opzettelijk een zekeren afstand bewaarden om zelf niet al te groote risico te loopen. Om zes uur 's namiddags was Togo door vermindering van munitie reeds van plan het sein „terugkeeren" te geven, toen plotseling een toeval het Russische eskader in het verderf stortte. Het admiraalschip „Zessarewitsj", waarop Witthöft inmiddels reeds gesneuveld was en dat behalve nog andere aanvoerders ook reeds veel van zijn zeewaardigheid verloren had, maakte plotseling tegen wil en dank nagenoeg een heele wending naar bakboordzijde en kwam daardoor bijna te midden van z'n volgschepen terecht. Een ontzettende verwarring ontstond, waarbij het alleen maar verwonderlijk was, dat niet onmiddellijk een groot aantal Russen in den grond werden geboord. Van de 6 slagschepen, 4 groote en kleine kruisers en 8 torpedobooten, die Port-Arthur verlaten hadden, gelukte het van de eerste soort 5, van de tweede 1 en van de derde 3 er weer binnen te loopen in min of meer gehavenden toestand. De andere ontkwamen naar het zuiden, doch werden, met uitzondering van de kleine kruiser „Nowik", die ettelijke dagen later na alle Japansche eilanden omgevaren te hebben, te Korsakowsk op Sachalin in den grond werd geboord, alle geïnterneerd, hetzij te Kiaoe-tsjeoe (daaronder de „Zessarewitsj"), te Sjanghai of zelfs door de Eransehen te Saigon. He zeeslag van 10 Augustus 1'JOl in de Gele Zee is beslissend geweest voor den Russisch-Japansehen Oorlog. Ofschoon Togo z'n succes meer aan een toeval te danken had en het tamelijk verwonderlijk was, dat er van de catastrophe niet nog meer profijt getrokken is, waren de bereikte voordeden van de allereerste grootte: het beleg van Port-Arthur en de veldtocht in Mantsjoerije konden met kracht worden voortgezet en de nadering van het Europeesche eskader rustig tegemoet gezien. Nog geaccentueerd werden deze successen door die van admiraal Kamimoera op het Wladiwostokeskader in de Japansche Zee (14 Aug. d.v.) Toen Alexejef van uit Tsji-foe telegrafisch mededeeling had gekregen van Zeeslag in da A\ itthüfts doorbraakpoging, had hij admiraal Jessen opdracht gegeven JaP^jche die te gaan ondersteunen en toen de kwade berichten omtrent den afloop (14 Aug.) binnenkwamen, waren diens schepen al op zee. Jessen wist dus van niets en vol onzekerheid kruiste hij voor Straat Korea; Kamimoera daarentegen kon zich alle mogelijke versterkingen verschafTen en zijn tegenstander in den val laten loopen. Geen wonder dus, dat het gevecht, dat zich in den vroegen morgen ontspon, opnieuw een nederlaag voor de Kussen werd; de gepantserde kruiser „Rurik" werd in den grond geboord, de twee andere schepen ontkwamen, ontzettend gehavend en hebben sedert de Japansche oorlogvoering geen nadeel meer toegebracht. Onderwijl was op het oorlogstooncel in Mantsjoerije niet zoo heel e rite bestor- veel bijzonders voorgevallen. Zware regenval had den opmarsch vooral "lmRCn van " . ° 1 Port-Arthur. van Koeroki belemmerd, maar toch hielden + 1 Augustus de Japanners rondom Liao-yang den wijden boog Nioe-tsjwang, Ta-sji-kiao, Da lingen Fyn-siao-ling-passen. Dagelijks had in de afgeloopen weken Alexejef aangedrongen oj> een krachtig offensief in de eerste plaats tegen Koeroki, die door moeilijkheden bij den aanvoer dikwijls in groot gevaar schijnt te hebben verkeerd. Maar Koeropatkine bleef bij zijn terugtochtstrategie. Bevelen en tegenbevelen waren daarvan het gevolg en het moreel bij de Russische troepen werd er niet beter op, ofschoon ze toch langzamerhand werkelijk niet meer zoo in de minderheid waren tegenover de Japanners. Toch begreep Maarschalk Oyaina, die sedert kort tot opperbevelhebber was benoemd over alle in Mantsjoerije opereereiide legers, haast te moeten maken. Binnen berekenbaren tijd zou Koeropatkine de beschikking hebben over een overmacht en iedere zelfs kleine nederlaag zou al het verkregene weer in de waagschaal hebben gesteld. Deze berekening was het echter ook weer, die hem tot het besluit bracht, dat eerst een beslissing voor Port-Arthur moest worden verkregen. En zoo werd generaal Nogi, die aan het hoofd der belegeringstroepen gesteld was, geprest tot een paar niets ontziende offensieve bewegingen : een tegen de versterkingen ten noorden van de stad, vanwaar uit de vesting zou kunnen worden bedwongen en een tegen die op den zoogenaamden lloogeberg in 't zuidwesten, vanwaar men de nog overblijvende vloot in de haven onder juistheidsvuur zou kunnen nemen. Maar waar die woeste aanvallen, die met Oostersch fanatisme ten uitvoer werden gebracht, op afstuiten, dat was op den stompzinnig-hardnekkigen stervensmoed der Russische soldaten, die hier in hun loopgraven eu be- vestigde stellingen toonden wat ze beteekenden. 15000 man kostten die dagen aan de aanvallers (tegen 3000 aan de verdedigers) en de behaalde voordeelen beperkten zich tot enkele ondergeschikte punten. Nu was de beurt weer aan de spa en den zandzak en Maarschalk Oyama moest het zich bewust maken, dat de belegering van Port-Arthur een langdurige siag b« geschiedenis zou worden. Hij moest dus wel voorwaarts op Liao-yang soTuT"8 aan' zol,dcr "sico was de onderneming: tusschen de legers van 3 Se-pt.) Okoe en Nozoe (opvolger van Kawamoera) eener- en die van Koeroki anderzijds was nog altijd een gevaarlijke tusschen ruimte van 10 K. M.; de Japanners liepen dus gevaar afzonderlijk geslagen te worden. Maar aan den anderen kant werd de verhouding der strijdkrachten dagelijks ongunstiger en zou het voor de aanvallers reeds een groot voordeel wezen, wanneer zij, ook al slaagden zij er niet in hun vijanden te vernietigen, voortaan door bezetting van het vereenigingspunt Liaoyang niet langer gescheiden behoefden slag te leveren. En Generaal Koeropatkine liet hen slechts al te gemakkelijk die voordcelen behalen: reeds gedurende de dagen tusschen 21 en 28 Augustus ontruimde hij zonder noodzaak alle vooruitgeschoven posities ten zuiden van Liaoyang en toen hij den 30stcn den eigenlijken slag begon, was hij het nog niet met zich zelf eens, of hij hem zou trachten te winnen dan wel te ontwijken. Toch hielden de ltussen den hcelen dag tegen verwoede aanvallen uit liet zuiden hardnekkig stand en wisten zij ook een omvattingspoging van hun uitersten rechtervleugel met succes te keer te gaan. Geen voetbreed waren dc aanvallers opgeschoten. Den volgenden morgen evenwel bleek Koeroki de Tai-tsy-ho overgestoken in het uiterste oosten en daarmee een omvattingspoging begonnen aan de andere zij. Het antwoord had voor hand gelegen: een vertwijfelden aanval wagen in Koeroki's centrum, waar hij nu het zwakst was en daarmee de beide legers onherroepelijk van elkaar scheiden. Zoo was ook afgesproken, maar Koeropatkine aarzelde, stelde uit, vreesde te veel te wagen en gaf op 3 September het bevel: terug op Moekden. De eerste groote veldslag der vijandelijke legers was door de Russen verloren, ook zonder dat hij door Oyama op volstrekte wijze gewonnen was: 21000 man had hij verloren, tegen de Russen 18000 man, de laatsten zouden onophoudelijk versterkingen kunnen krijgen, terwijl Nogi daarentegen al nog maar vast gehouden werd voor Port-Arthur. Geen wonder, dat, terwijl Oyama slechts langzaam voorwaarts rukte, Nogi van 14—22 September opnieuw in vertwijfeling aanviel, nu wel is waar met eenig meerder, maar toch ook nu weer zonder doorslaand succes. Daar kwam nog bij, dat Koeropatkine eindelijk aanvallend werd. Slag aan deD Hij vreesde ongenade bij den Tsaar en zoo — ook al niet op de meest (U^®8h°ot} zuivere wijze — ontstond de slag aan de Sja-lio tussclien Moekden en Liao yang van 11—18 October. Ook nu weer, op dit kritische oogenblik, kon de Russische opperbevelhebber zijn overschatting van den vijand niet van zich werpen en zoo kwam het, dat ook in dezen slag het initiatief grootendeels aan Japansche zijde was. Aan den rechtervleugel en 't centrum der Russen werden zware nederlagen toegebracht. Koeropatkine verloor 48.000 man tegen Oyama 20.000 en ofschoon aan het eind der actie de uitputting aan weerskanten zoo groot was, dat men zich tegenover elkaar ingroef, was het doel dat de Russen zich gesteld hadden volkomen mislukt. Onder groot enthousiasme werd te Tokio aan de regeering het verhoogen der reservistenleeftijd en de vervroegde indiensttreding der recruten toegestaan, terwijl daarentegen in Rusland de oorlog meer en meer impopulair werd en het oproepen van nieuwe lichtingen met groote moeilijkheden gepaard ging. Rustiger kon nu ook op Liao-toeng met den belegeringsarbeid worden Val van voortgegaan: sedert 1 October vernielden 28 c.M. houwitsers de forten. I>°r'"Art^r . „ (2 Jan. 05). Toch wisten Stöszel en Kondratenko het nog tot 2 Januari uit te houden en dat had gevaarlijk genoeg voor de Japansche oorlogvoering kunnen worden. Wat was het geval? 11 October had Admiraal Rodjestwensky met het Baltische eskader Libau verlaten; 1G November bevond hij zich te Dakar in Senegambië. Togo berekende, dat hij den nieuwen tegenstander in Januari 1905 kon verwachten en dat hij, waar nog allerlei averij te herstellen was, in November meester moest wezen van het restantje van het Port-Arthur-eskader. Dan moest dus de Hoogeberg in Japansche handen wezen. Vandaar, niet zonder ernstige oneenigheid tussclien Togo en Nogi, opnieuw woedende aanvallen eerst in het noorden, die mislukten, daarna 27 November op den Hoogeberg. Eerst nadat de houwitsers alle dekking daar vernield hadden en er het verblijf vrijwel onmogelijk hadden gemaakt, eerst nadat 10 tot 11.000 man in ontelbare vruchtelooze stormaanvallen verloren waren gegaan, gelukte het den Japanners 6 December den top te bereiken. Alleen reeds door de aanwezigheid der Russische vloot en doordat het Togo niet gelukt was haar te vernietigen, hebben duizenden en duizenden Japanners voor Port-Arthur het leven gelaten. Daar was intusschen na 6 December verdere tegenstand uiterst bezwaarlijk geworden; de oor- logsschepen werden nu rechtstreeks beschoten en lagen spoedig midden inde haven slechts nog niet lmnue grijze bovendekken klaaglijk boven water. Den ptcn Januari 1S)05 waren ook de voornaamste verdedigingswerken ten noorden van de stad bestormd en genomen; generaal Kondratenko was gesneuveld; tweespalt over de verantwoordelijkheid verdeelde de leiders, door Kondratenko voormaals nog zooveel mogelijk saamgehouden; aan de verdediging van den stadswal viel niet te denken. Daags daarop volgde de capitulatie. iteis van hei Dat liet uitgeputte Russische garnizoen van Port-Arthur 't tenslotte eakader had moeten opgeven, had natuurlijk ook gelegen aan het uitblijven van ontzet. Maar hoe kwam het, dat b.v. de schepen van Rodjestwensky, die door Togo reeds in Januari verwacht waren, pas in Mei in de Oostaziatische wateren verschenen? Admiraal Rodjestwensky was een bekwaam zeeofficier. Onder zijn leiding was van Maart tot Oktober 1904 krachtig gewerkt op de Baltische werven, maar toch liet op 't oogenblik der afvaart van het overigens aanzienlijke smaldeel (7 slagschepen, 8 groote en kleine kruisers en 12 torpedobooten) alles nog veel te wensclien over: materieel en bemanning. Ofschoon reeds totaal overspannen doordat bij de Russische gedesorganiseerdheid de voorbereiding heelemaal op hein alleen aangekomen was, wachtte hem op reis nog het halve werk. Vooral liet kolenbunkeren zou ontzettende moeilijkheden veroorzaken, waar natuurlijk van liet Britache rijk niets dan tegenwerking en van de neutralen weinig medewerking te verwachten incident van was. Men herinnert zich hoe in den nacht van 21/22 October de Russen, zenuwachtig door allerlei geruchten, als zouden Japausche (21/22 Oct. 01) 3 ° ° > A torpedoaanvallen te vreezen zijn reeds in de Duitsche Bocht, op de Doggersbank een aantal Engelsche vissclierspinken in den grond vuurden en daarop zoo snel mogelijk doorstoomden, Dover voorbij, zonder zelfs iets aan de autoriteiten daar te rapporteeren. Daags daarna loeide de Londensche pers. Minder nog had Europa „at the brink of war" kunnen brengen, en het bedenkelijkste was wel, dat de „publieke opinie" zich lucht gaf vooral ook tegen Duitschland, welks regeering in de lijn van Von Bülow's politiek van den beginne af aan een zeer Russischgezinde neutraliteit had in acht genomen. Koning Edward echter remde, stelde Rusland geen vernederende eischen en vereenigde zich ermee, dat het onderzoek van de zaak opgedragen werd aan een internationale commissie van zeeofficieren te Parijs. Zoo kon Rodjestwensky z'n reis voortzetten, doch hoe giftig toen de atmosfeer geweest is bewijst Graf Ernst zu Reventlow, die nog in 1913 in zijn werk „Deutschlands auswartige Politik" neerschreef: „Ob es wirkliclt nur ein Irrtum gewesen ist, ob es sich nicht aucli uin japanisclie Fahrzeuge gehandelt hat, mag dahin gestellt bleiben." Tijdens den val van Port-Arthur was Rodjestwensky nog niet verder Oponthoud gevorderd dan Madagaskar en gedurende zijn oponthoud daar verklaarde ,, ,bl' , " Mad.iraskar. ile JNederlandsch-lndische regeering (van Heutsz), door Japan gewaarschuwd, dat wellicht het oorlogstooneel tot in den archipel moest worden uitgebreid, dat zij geenerlei kolen voorziening der Russische oorlogsbodems aan haar kusten zou dulden en mede in verband daarmee weigerde de Hamburg-Amerika-Lijn, waarmee de kolenvoorziening der vloot was geaccordeerd, haar kolenbooten Madagaskar te doen verlaten. Netelige en afmattende onderhandelingen volgden tot in Maart 1905, ook tusschen Rusland en het Duitsche rijk, waarvan het eind was, dat Rodjestwensky nog tot op de hoogte van het Fransche Annain geholpen zou worden. Ten onrechte heeft men deze Odussea van Rodjestwensky bespottelijk gemaakt. Waren de hem belemmerende omstandigheden anders uitgevallen, het zou de vraag zijn geweest, hoe de oorlog afgeloopen was, zelfs na de overwinningen, die de Japanners middelerwijl al weer in Mantsjoerije hadden weten te behalen. Daar was na de gevechten van October 1901 — voor 't eerst in De slagen bü den modernen oorlog — een positieperiode van I maanden begonnen,^asj^-Ten gedurende welke de beide legers tegenover elkaar in de loopgraven lagen 24 Febr.— aan weerskanten van de Sja-ho. Verandering bracht pas het bericht, dat 0 Maart>Port-Arthur zich overgegeven had. Koeropatkine begreep, dat hij nu ook met het leger van Nogi te doen zou krijgen en dat hij voor dien tijd moest trachten Oyama te verslaan. Maar ook nu weer (25—28 Januari) was zijn offensief mat; resultaat werd dan ook niet bereikt. Ongeveer een maand later (24 Februari) begonnen de aanvallen der Japanners: na een krachtigen aanval in het uiterste oosten begon Nogi een omtrekkende beweging in het westen en ten slotte brak een algemeen offensief los ook in bet front. Den 7Jel1 Maart moest de Russische rechtervleugel terug op de Hoen-ho, vlak ten zuiden van Moekden en op dienzelfden dag kwam het alarmeerende bericht, dat Japansche cavalleristen erin geslaagd waren een gedeelte van den spoorweg ten noorden van Moekden op te breken. Dat was nu nog wel niet onherstelbaar, maar bracht Koeropatkine toch in ontsteltenis. Den 9den Maart gaf hij bevel tot den terugtocht op Tie-ling en een geslaagde door- braak der Japanners op dienzelfden dag vlak ten oosten van Moekden maakte dien terugtocht tot een paniek. Yan liet westen zoowel als van liet oosten vielen de Japansclie granaten in de wilde verwarring van tros, geschut en leger, die trachtten te ontkomen over den mandarijnenweg naar Charbin. 1977 officieren en 87.44G man hadden de Russen verloren sedert den 24 Februari. Dat had de strategie van Koeropatkine gebracht en ofschoon hij tegenover zijn meester probeerde vol te houden, dat vrede sluiten dwaasheid zou zijn, waar nu juist de zegevierende opmarsch beginnen kon, werd hij ontslagen en vervangen door Generaal Linjewitsj. De zeeslag by Geen wonder, dat admiraal Rodjestwensky met zijn toch al zoo (27/28 Mefi kritischen geest zonder hoop zijn noodlot tegemoet stoomde. De regeering te Petersburg schijnt hij voldoende gewaarschuwd te hebben, dat er geenerlei kans was met zijn onhandige zeemacht de overhand te kunnen herkrijgen over de nu uitstekend toegeruste en geoefende marine van Togo. Maar kon men eigenlijk nog wel terug in aanmerking genomen Ruslands toch al zeer geschokt prestige tegenover de wereld, tegenover eigen onderdanen vooral ? Zoo krijgt de reis van liet Baltisch eskader op het eind het karakter van een „doodenvaart voor de eer van Rusland" en na een wederom langdurig oponthoud aan de kust van Annain (April—Mei) stoomt Rodjestwensky tenslotte op met de dagorder: „Wij hebben onzen eed gezworen. God heeft ons tot nu toe geholpen, Hij zal ons ook bijstaan om den smaad van Rusland af te keeren". Door een uitstekend systeem van spionnage daartoe in staat gesteld, wachtte Togo, die zijn maatregelen zoo getroffen had, dat hij desnoods ook tijdig genoeg in Straat Tsoegaroe had kunnen zijn, bij het eiland Tsoesjima in uitstekende condities zijn tegenstander af. De Russen daarentegen, die 's voormiddags van den 27'ten Mei ook op die hoogte verschenen, begonnen reeds de eerste schermutselingen met een minder geslaagde manoeuvre, tengevolge waarvan zij in dubbele kiellinie kwamen te varen en dus te veel trefkans boden aan de Japansclie granaten. Zoo was reeds kort na het begin van het gevecht (±2 uur nam.) een der Russische vlaggeschepen, de „Osljabja", volkomen reddeloos geschoten, maar ook anderszins was de positie van Rodjestwensky spoedig wanhopig. Omdat z'n schepen grootere snelheid hadden, trachtte Togo zijn tegenstander te omsingelen: een tijdlang stoomden de vloten evenwijdig aan elkaar in twee reusachtige concentrische cirkels en weer leden de Russen ontzettend door het snelvuur der Japanners Omstreeks ilien tijd moest Rodjestwensky's eigen vlaggeschip „Soevvorof" liet opgeven en ontsnapte de slag dus geheel aan zijn leiding. Hij zelf was toen reeds zwaar gewond en ofschoon een kanonneerboot hem later weelbij het gros bracht, heeft hij toch, bijna voortdurend bewusteloos van pijn, de leiding niet meer kunnen hernemen en die overgedragen aan admiraal Nebogatof. Middelerwijl was een afzonderlijke aanval op de kruisers, die den tros vergezelden, niet ongunstig verloopen. Ongeveer om 3 uur vermengden zich de beide gevechten en een ontzettende verwarring ontstond, waarin door mist en rook vriend en vijand elkaar tenslotte niet meer kenden. Wel gelukte het Nebogatof nog daaruit naar het noorden te ontkomen, betrekkelijk ongemerkt en met het grootste gedeelte der hem toevertrouwde schepen, doch voor het einde van den dag verloor hij toch nog twee slagschepen de „Alexander III" en de „Borodino", bij een nieuwe ontmoeting met de vijandelijke artillerievloot, die zich daarop terug trok uit vrees voor nachtelijke torpedo-aanvallen. Maar daartoe waren de Russen al niet meer in staat, de weerstand en zeewaardigheid van de meeste hunner schepen hadden al te veel geleden en tengevolge daarvan, alsook opnieuw door gebrek aan scholing, gebeurde 't dat in den nacht het eskader zich bijna geheel en al oploste. Dat ook het moreel er verschrikkelijk op achteruit gegaan was, bleek den 28stPn, toen Admiraal Nebogatof met de 3 hem nog overgebleven schepen bij den eersten aanval, zij het dan ook van een verpletterende overmacht, capituleerde. Van de 36 oorlogsschepen, die Straat Korea waren binnengedrongen , — Nebogatof was nagekomen met 9 schepen — waren op den avond van den 28sten Mei 19 gezonken en 5 genomen, waartegenover aan Japansche zij slechts een verlies van 3 torpedo-booten stond. Het was dan ook niet te verwachten, dat de Japanners inet bescheiden vrede van eischen zouden komen bij de vredesonderhandelingen, die op verzoek p°rtsmouth. van den Amerikaanschen president Theodore lloosevelt (8 Juni) geopend ^ Sept 1905) werden te Portsmouth in New Hampshire op den Odcn Augustus 1905. Korea, Port-Arthur, het eiland Sachalin (nog in Juli door de Japansche wapenen veroverd) een kolossale oorlogsschadeloosstelling, beperking der Russische marine in Oost-Azië, uitlevering der geïnterneerde vijandelijke oorlogsschepen, daar bleken die eischen tot verontwaardiging der Russische gevolmachtigden (w. o. Von Witte) op neer te komen. Maar de Japanners zouden voor den tweeden keer ervaren, dat het nog niet hetzelfde is een oorlog te winnen en zijn eischen door te voeren bij de vredes- onderhandelingen. Vooreerst had Japan wel is waar telkens zijn vijand verslagen, maar nergens hem getroffen in een vitaal punt, zelfs — het weinig beteekenende Sachalin dan uitgezonderd — nergens zijn grondgebied betreden. Verder was voor Rusland de vrede wel een onontkoombare noodzakelijkheid geworden door de revolutionnaire beweging, maar ook de Japanners hadden het zich bewust te maken, dat de slagen bij Moekden het. uiterste hadden gevergd van hun kracht. En eindelijk bewezen de Vereenigde Staten door hun bemiddelingsaanbod duidelijk genoeg, niets te moeten hebben van een te machtig Japan. Engeland stond tusschen beide in. Aan den eenen kant had 't — dit ter waarschuwing van Roosevelt! — hangende de vredesonderhandelingen den joiic" Augustus zijn verbond met Japan vernieuwd, waarbij het de opendeur-politiek in China bevestigd, tegenover 't Japansche protectoraat over Korea de vrije hand in de grenslanden van Indië bedongen ') en opnieuw een oorlogsverklaring in het vooruitzicht gesteld had voor iedere mogendheid, die 't voor Rusland zou willen opnemen. Aan den anderen kant echter voegde 't zich bij de Amerikaansche „goede raadgevingen" aan het adres van den Mikado om iets van zijn eischen te laten varen. Deze bond dan ook in en 5 September werd door de gevolmachtigden te 1'ortsmouth afgesproken: dat Japan liet protectoraat over Korea en de pachtrechten over Liao-toeng zou uitoefenen. Mantsjoerije zou door beide partijen worden ontruimd, maaide Oostchineesche spoorweg in twee invloedssferen verdeeld. Van Sachalin werd slechts de zuidelijke helft Japansch, terwijl de clausule over de oorlogsschatting heelemaal verviel: belangrijk genoeg, aangezien de Japansche financiën tijdens den krijg deerlijk in de war waren geraakt. Gevolgen van Toch kon natuurlijk de Amerikaansche interventie niets afdoen van dJap^nschen"l'e wereldhistorische beteekenis van den Russisch-Japanschen oorlog, oorlog-. Het feit bleef bestaan, dat voor 't eerst sedert eeuwen een Europeesche mogendheid beslissend verslagen was door een Aziatische. Het voortschrijden der revolutionnaire beweging in China — door Japan natuurlijk het liefst gedacht als zich voltrekkende onder zijn leiding —, de verdere ontwikkeling van de Vereenigde Staten als imperialistische groote mogendheid, om van „de nieuwe koers" in onze Indiën maar heelemaal te zwijgen, kunnen niet worden gezien los van de successen der Japanners ') In het vorige jaar was vanuit Indië de bekende expeditie van Kolonel Younn-luisband naar Thibet gezonden. O O in 1904/05. Maar ook in verdere deelen van de wereld hebben deze de belangrijkste gevolgen gehad. Rusland had tijdelijk geen marine meer: dat versterkte alom de beteekenis van het Britsche rijk en wijzigde weldra opnieuw de onderlinge verhoudingen der Europeesche groote mogendheden. In Rusland was tengevolge van den oorlog een revolutie losgebarsten : dat werkte in op maatschappelijke en politieke verhoudingen ook buiten het Tsarenrijk. Ruslands expansie leek wel voorgoed afgedamd naar den kant van den Stillen Oceaan: dat moest na verloop van tijd die expansie weer meer richten naar den Bosporus. Dat Roosevelt in Juni 1905 geïnterveniëerd had tusschen Rusland DeVereenigd# en Japan, verzekerde hem in zijn land de populariteit van imperialisten en anti-imperialisten beide. Hij kreeg er dat jaar den Nobelprijs mogendheid, voor, maar toch was zijn daad er heelemaal een geweest, die aanpaste bij het Amerikaansche imperialisme van na '98. Vóór Februari '01 had de regeering der Unie bij Rusland aangedrongen op ontruiming van Mantsjoerije (samen met Japan en het Britsche rijk) en van het Tsoeng-li-Yamen te Peking de openstelling van eenige Mantsjoerijsche havens trachten te verkrijgen. Misschien had dat zelfs wel mede de Japanners aangespoord tot den oorlog. Gedurende dien oorlog had Uncle Sam in zooverre de bakens verzet, dat hij nog slechts de neutraliteit van het eigenlijke China nijdig bewaakt had tegenover de beide oorlogvoerende partijen. Toch was dit Amerikaansche imperialisme, dat handelde in overeenstemming met het trotsche woord van Emerson, krachtens hetwelk de Unie zich naar het westen zou bewegen tot aan het Jongste Gericht, er een van gansch anderen aard dan het Europeesche. Hoe zeer ook de republikeinen bij de presidents-verkiezingen van 1900 en 1904 groote meerderheden hadden weten te behalen over de democraten en populisten — de eerste keer waren die beide partijen nog te veel verdeeld over de oude kwestie van het „free silver" en de tweede maal konden hun candidaten lang niet op tegen het Yankeeïsme van den den ontzaglijk populairen „Teddy", die na den moord op Mac Kinley in 1901 was opgevolgd — toch hadden zij bij hun Zuidzeepolitiek voortdurend rekening te houden met de diep ingewortelde tradities van republicanisme en zelfbestuur in het Amerikaansche volk en trouwens ook in eigen rijen. Zoo kwam het, dat b.v. in hetzelfde jaar, dat aan Cuba de vrijheid werd gegeven (zie blz. 457), voor de Philippijnen bij de wet volledig zelfbestuur in het vooruitzicht werd gesteld, zoodra pacificatie zou zijn in- 35 getreden (1 Juli 1902), een belofte, die trouwens ook trapsgewijs in DKe^iutLT'TrIU,Hng is ^aan ')• Maar er was eVu gebied, waar de groote Republiek zich de weelde van zulk een soberder politiek niet veroorloven kon, omdat daar haar toegang tot de nieuwe wereldzee komen zou: op den Isthmus van Panama. Zoodra de kanaalkwestie ten hoogste urgent was geworden door de afsluiting van het Hay-Pauncefote Verdrag (zie blz. 473 v.), bood de Fransche Panama-Compagnie haar eigendommen en rechten de Unie aan voor 109 millioen dollars. Toen begon echter opnieuw het werken der Nicaragua-mannen, gedeeltelijk uit eerlijke overtuiging, de kosten vaneen Nicaragua-kanaal werden op 1S9, die van het Panama-kanaal op 144 millioen dollars begroot, behalve 'nog de bovengenoemde koopsom — gedeeltelijk beïnvloed door de zeer machtige spoorwegtrust, die niets van een interoceanisch kanaal hebben moest. Toen zij inzag, dat het niet lukken zou, ging de Fransche Compagnie omlaag tot op een bedrag van 40 millioen. Nu accepteerde de regeering te Washington, ofschoon nog gebonden door een Senaatsmotie: dat alsnog door Nicaragua moest worden gegraven, wanneer van de Republiek Columbia niet een kanaalzone te verkrijgen zou zijn, waarover de Amerikanen de beschikking zouden hebben (4 Januari 1902). Inderdaad kwam nog diezelfde maand in dien geest tusschen de ereenigde Staten en Columbia een Hay-Herran overeenkomst tot stand: voor 10 millioen dollars in eens en 250.000 jaarlijks zou de kanaalzone worden afgestaan. Maar .... die overeenkomst werd verworpen op 12 Augustus 1902 door het Columbiaansch Congres en toen speelde het stuk, dat in de geschiedenis bekend is onder den naam van „Panama-revolutie". De heer Amador Guerrero, Panamees, kwam naar Washington oin daar besprekingen te hebben o. a. met den minister van buitenlandsche zaken Hay en het resultaat daarvan bleek in November daaraanvolgende. Als het scherm niet gauw genoeg opgaat, wordt er 3 November een Amerikaansch telegram gezonden aan dé consuls der Yereenigde Staten te Panama en te Colon: „Uprising *) Terecht is door Dr. Te Lintum in liet laatste hoofdstuk van zijn boek, „De Geschiedenis van het Amerikaansche Volk" op deze strekking van de Amerikaansche politiek groote nadruk gelegd. Intusschen is niet duidelijk, waarom in dat verband zoo emphatisch moest worden gewezen op de „dwalingen" van blz. 495 van dit boek. Dr. Te Lintum bedoelt toch niet de Amerikanen voor te stellen als... philantropen? Ook hij veronderstelt, dat zij de Philippijnen als vlootstation enz. wel altijd willen houden „onder de vleugelen der Unie." reported. Keep Department informeel". Gelukkig komt dan die opstand den volgenden nacht, die onmiddellijk door Washington erkend wordt. Sedert is de lijst der mogendheden aangevuld met den naam van de Republiek Panama, waarmede reeds in diezelfde maand November 1903 door de Unie het tractaat afgesloten werd, dat aanvankelijk voor Columbia was bedoeld. Toen bijna twee jaar later de Yrede van Portsmouth afgesloten werd, waren de werken reeds druk aan den gang, die de Unie in staat zouden stellen met haar volle gewicht een Zuidzeemogendheid te zijn. Zooals echter reeds gezegd is, lagen de tijdelijk voornaamste gevolgen Veranderinvan den Russisch-Japanschen oorlog hierin, dat daardoor het oude ^nd sedert Europa weer belangrijker ging worden voor de wereldgeschiedenis. De ± 1890. tijdingen der nederlagen in het Verre Oosten vielen in Rusland op een bodem, wel toebereid voor de revolutie. Sedert de jaren '90 had het kapitalisme er zijn intree gedaan — het werk van Yon Witte — en daarmee ook de sociaal-demokratie. Boven is reeds verteld van de buitenlandsche milliarden, die Rusland bevruchtten en de productieve krachten van het land verhoogden (dl. III 271). Van 1892—1902 was het spoorwegnet van 31000 tot 61000 K.M. uitgebreid; vooral in het zuiden begonnen de industrieën te zwoegen. Het was de bevordering van dit alles, dat — in de hand gewerkt door het Fransche bondgenootschap — in de Russische politiek na ± 1890 het nieuwe vormde naast de voortzetting der oude Russificeeringspolitiek der slavophilen van het slag Pobyedonostseff (dl. III, 68) '). Geen wonder, dat er meer en meer iets was beginnen te woelen in Ruslands conservatieve maatschappij. Feller werd in alle standen de animositeit tegen de vreemdelingen en de Joden, die veel meer de eigenschappen bezaten — daarom nog niet altijd beste — door de nieuwe orde vereischt. sociaai-demoDe revolutionnaire beweging laaide ook weer op, hoewel zeer verschil- ') Vooral Finland was het, dat onder Nicolaas II door die politiek getroffen werd. Na de bekende oekase van 1899, die Finlands zelfstandigheid ophief in zaken, die het G-rootvorstendom en Rusland beide betroffen, gevolgd door de monsterpetitie der West-Europeesche intellectuëelen, kwamen in 1900, 1901 en 1902 de besluiten, die het gebruik van het Russisch als regeeringstaal bevorderden, een gedeelte der Finsche regimenten oplosten en Russen als Finsche ambtenaren toelieten. Merkwaardig genoeg bleef Polen meer gespaard, in opzettelijke tegenstelling tot Von Bülows Poolsche politiek. (Zie Dl. III blz. 552). lend \an de oude (Dl. III 65), die + 1887 verloopen was. Yoor het eerst begon deze werkelijk door te dringen onder liet volk, althans onder de industriëele arbeiders. Het was de op Duitsche leest geschoeide sociaal-democratische propaganda van mannen als Plechanof en Axelrod, die dit bewerkte. Allereerst stelde zij zich ten doel de arbeiders te brengen tot \ akactie tegen de ondernemers — met regeeringshulp werd daartegenover weldra de „gele" vakbeweging gesticht, o.a. te Petersburg die van den later zoo bekenden priester Gapon — welhaast ook tot politieke partijvorming. In 1903 was er echter een diepgaand meeningsverschil in de sociaal-democratische gelederen gebleken, in Terband trouwens met soortgelijken strijd ook in West-Europa (Dl. III pg. 562). De Mensjewiki (= minderheid, Plechanof) bleven er bij, dat Rusland eerst door het kapitalisme rijpen moest tot de burgerlijke revolutie en wilden die revolutie dan ook eventueel steunen, de Bolsjewiki daarentegen (= meerderheid, Lenin) wilden dat kapitalisme zoo scherp mogelijk bestrijden en waren van oordeel, dat de op Ruslands platteland nog aanwezige overblijfselen van communisme (de mir) en de in zijn boerenbevolking nog sterk communistische gevoelens liet laud in staat zouden stellen zonder overgang tot het socialisme te komen. Deze opvattingen hadden de Bolsjewiki min of meer gemeen met de partij der revolutionnair-socialisten, die in den laatsten tijd vooral onder het agrarisch proletariaat een intensieve propaganda voerde voor onteigening zonder schadeloosstelling der adelseu kerkegoederen. onder de T°ch WaS de beweging> die zich in 1904 tegen de regeering baan bourgeoisie brak> in den aanvang uitsluitend burgerlijk. De Zemstvo's (Dl. III 65), in 1004. van ouds verzamelpunten van woordenrijk commercieel en agrarisch liberalisme, begonnen aan te dringen op uitbreiding van hun wetgevende bevoegdheden. Ook de politieke moorden in Juni en Juli op den Finscheu stadhouder Bobrikof en den gehaten minister van binnenlandsche zaken ^on Plehwe waren nog geen uitingen van massaal verzet. Onder de ongunstige buitenlandsche omstandigheden echter kon de regeering wel met anders dan een weinig toegeven. Er kwam een „liberaal" ministerie Sviatopolk-Mirski, die de Zemstvo's vergunde „particulier" een algemeene vergadering te beleggen in St. Petersburg. In November drong deze daarop aan op het verleenen van een grondwet. Maar toen was het volk nog niet in beweging gekomen: wel voelde dat niets voor den verren kolonialen oorlog en zelfs men had na de nederlagen van Liao-Yang en de Sja-ho op tal van plaatsen met geweld de reservisten moeten lichten, maar iets anders moest toch nog gebeuren, om de donkere diepten te beroeren van de Russische volkmassa's. Dat andere kwam in Januari 1905. Er was toen te Petersburg een„Roode groote werkstaking uitgebroken op de bekende Poetilof-fabrieken, die (32 ƒ 45000 arbeiders omvatte. Kleine grieven vermengden zich met de 1905). groote sociale ontevredenheid, een begin van socialistische bewustheid inet eeuwenoude gevoelens van onderwerping en aanhankelijkheid. Er begon iets te werken onder die voormaals doode scharen, iets dat ook Priester Gapon niet schijnt te hebben kunnen belieerschen. Hetzij uit ijdelheid of berekening, hetzij uit nobeler beweegredenen stelde hij zich aan 't hoofd van de beweging en zoo werd het plan beraamd om in optocht naar den Tsaar te gaan en dezen een verzoekschrift aan te bieden, vol vage en naieve, maar ook wel met scherper gedefinieerde eischen van volksregeering en medezeggingschap. Zondag 22 Januari t)egaf men zich naar het Winterpaleis, eenige duizenden sterk, mannen, vrouwen en kinderen, de Pope voorop met kruis en afbeelding van den Tsaar. Het antwoord was — natuurlijk, maar niet voor de betoogers!') — geweerkogels, dictatoriale bevoegdheden aan den garnizoenskommandant van Petersburg Trepof en een reactionnair ministerie Boelyghin. Langzamerhand ontwaakte toen het Russische volk. Groote stakingen Aigemeene en oproeren in Moskou, Riga, Warschau, Lodz, Odessa, Bakoe, Tiflis, °Ps;alld Batoem, vergaderingen van adellijken en intellectueelen, die een volksvertegenwoordiging eischten, studentenstakingen, wilde nationale strijd tusschen Tartaren en Armeniërs in het zuiden, boerenopstanden vooral in de Oost-Zeeprovinciën tegen de Duitsche grondbezitters, muiterij op den kruiser „Knias Potemkin", die dagenlang rondzwierf op de Zwarte Zee, de roode vaan in top. Hier onderdrukt, daar verloopen, vlamden die bewegingen elders weer hoog op en bereikten hun toppunt in October, toen het staken epidemisch werd en vooral een vrij algemeene spoorwegstaking het maatschappelijk organisme scheen te zullen treffen in het hart. Den 19den Augustus n.1. — tijdens de vredesonderhandelingen ! — had de regeering een oekase uitgevaardigd, waarin dan eindelijk scheen te zijn toegegeven. „Nu was de tijd gekomen," heette *) Gapon geloofde zelf ook, dat hij ontvangen zou worden. Hij ontkwam naar het buitenland, keerde in 1906 terug, toen echter, naar 't schijnt, als politiespion, werd door de revolutionnair-socialistische organisatie „veroordeeld" en in 't gehei» ter dood gebracht. het „waarin men de plannen van alle vorige keizers kon verwezenlijken en de vertegenwoordigers van het gansche rijk tot eeTEw ,Te"die r-/"?*mK,e - «"•« b# JT zou slechts uitgeoefend worden door bezitters en de verkil k,esrccht mtect rij». Vandaar, „roteMcn „„ Jc Zem Ws m ^ sche en Moskousche gemeenteraden, de Octoberbeweging waarin wel W EZ «£rt*eik °'fuon "ik"iii> M- v„ N° „oest all« ="«"<1™ deelgenomen werd. Oekase ,( van M ZToL' m7 Z 7V 'i" k°ndiS<'e 2«" Ton Witte i, ,1 , , ' ^^"O'teelf deed aftreden e„ maakte .« ée'n L'lltt— s:gd™ s m -•>beiofte' "»• neoDin, die niet bewilligd was door de Doe ma en liet L-i it worden ui'tsrelirp.Vl w en Jlet kiesrecht zou « r 5ï. :rrrjr.£i ïïSLrsït ïer"Kl',üt "en ** °,n "itbKM* <* <■«- De kAerzjjde. Zou de revolutie zegevieren in Rusland? Voor iemand rfi, i 1, voldoende rekenschap gaf van de eigenaardige structuur Ïan TeÏ Russische rijk met z n nationaliteitenwirwar en z'n 90 °l nl 1 i m7 :iel—«i »p * A vfïï: t ,«Td„ , 7 ' ' H" h"' ree, e verkregene niet tevreden was en voortging oppositie Wp„ bristeT,er(Goet6 k n'611/- ^ P°Htieke vereenigi»g ontstond der „Octo- hZl' vf de' O d' ,V0°"' f,0n' 8'°B -» 'W' « h« „orde verlangde, (leen wonder ook dat de socialisten — 26 December verleende een oekase aan de stedelijke arbeidersbevolking een dubbel getrapt kiesrecht, pachters op het platteland zouden zelfs heelemaal niet mogen stemmen — uadrukkelijk betoogden, dat 't hiermee niet uit moest zijn, dat ze de komende Doema bespottelijk maakten en verklaarden, aan de verkiezingen niet mee te zullen werken. De orde keerde dan ook in November en volgende maanden gansch niet terug, integendeel, een ontzettende verwarring lieerschte weldra alom. Aan de Oostzee opnieuw een vreeselijke opstand der Letten tegen de Duit9chers, bloedige straatgevechten in Re val, Kazan, Kiëf, Rostof, Odessa, Moskou, dikwijls veroorzaakt door botsingen tnsschen „patriotten" — men beweerde, dat de regeering er de hand in had — en demokraten, of ontaardende in weerzinwekkende Jodenmoorden. Yoor het hof — dat de oekase's van 19 Augustus en 30 October slechts uitgevaardigd had om ze zoo spoedig mogelijk weer in te trekken — vormde dit alles geen ongunstige omstandigheid. In de eerste plaats kon men nu in vrijwel alle belangrijke centra den staat van beleg handhaven, waardoor de in October verleende reëele concessies wederom illusoir werden. Bovenal echter moest die nationaliteitenwirwar weerstand wekken in de tenslotte nog door en door nationaal en orthodox voelende massa's van het Russische volk zelve. De Jodenmoorden vormden er het dagelijksch bewijs van. Het kwam er echter op aan, of het leger in deze kritieke maanden den Tsaar trouw zou blijven. En dat bleek, ofschoon waarlijk soldaten- en matrozenoproeren niet tot de zeldzaamheden behoorden, over het geheel toch het geval. In November en December werden opnieuw „algemeene"' werkstakingen geproclameerd. Maar het élan was er uit, de bourgeoisie steunde zeer onvoldoende. Een nieuw verschrikkelijk oproer in Moskou werd forsch onderdrukt en in het begin van 1906 was het duidelijk, dat de macht der regeering voortdurend grooter werd. Dubbelzinnig was te midden van dit alles de houding van Yon "Witte. Ofschoon in November ministerpresident geworden, schijnt het voor hem geen overwegend bezwaar opgeleverd te hebben, dat Boelyghin in zijn eigen departement, binnenlandsche zaken , opgevolgd werd door den reactionnair Doernovo. Trouwens zelf trad Witte ook menigmaal honds op tegen de revolutionnairen. Zijn ijdelheid is het ontgaan, dat het hof hem slechts noodig had, ook tegenover het buitenland, omdat een nieuwe leening moest worden geteekend. Toen deze (2250 millioen roebel) in het midden van April 1906 binnen was, kon hij gaan. vttirerking BnÏÏThe ToLfr™*',. ^ galgen der der Bussisohe . , ie d°01 geheel Europa. Een geest van verzet mn—■« grejn'Ll S,° „"trr hielden 0p r»»-Sl»vi»cl,<. coniZTen S, anl;-D""scl"! hogingen bijwoonden t. N.„c,, HiSêrp^ii ™™rl "Triêa.en de he onafhanke- aan 1 S oTa ' T\ '"eeMe ™ ™ «-ben»!™ ,°ll L keizerlijke en koninklijk, leger. Btreven der . J et ministerie van Graaf Koloman Tisza (Dl ITT 581 Ho».,». hadden de Hongaren een begin ge,„aak, m,t een poS.iek d" zlh de Kamer ™aT' ^ *7** **"** * ™ de lt MaJvT u , ëfea aan de Ma^'aren hield' zooveel ^gelijk middZ 7" f 0nderdanen " H0n-a"je te ,nagyariseeren door voerden tonnen 7 ^ ^ *» * die politiek reeds die staatkund ^ Verge1^ van 1867, had toch ook Ift m k,mde een seParat,stische strekking. Voor 't geval n 1 de meer" voorliet Du^T'f ~ tlie. °Vcri"ens ora begrijpelijke redenen gjaarseh - Lee,I"V lT V°eldtm da" VOür het Ma* eên mtuurliif f , " ^ Sema«'ari^erd, zou de dynastie Zoodra duit .Tlt JE" ^ Wed^e^- werken was he# ~ Magvaren tot een meerderheid waren op te denkbeeldig mee/77 ^ ^k^-lft niet Zü0 totaal eriKoeeiaig meer, dat ze overvleugeld zou worden door een tamdfik r k™m "°s t,j-dit lrJZ ' ^ °nder een Kossuth' z°on van den 48-er t ^ irsgsra s IlT58)'lnJTVl0eldej' he' VerStlijt van 1867 (dTT/uT- Un J l. ernieUwd hadden kunnen worden. De Hongaren ver- S^xrcterLb:e rrh~-1 °:r ïTrta ,v=; liberale» .tutti j" '' """ " "P1»®"* d« tolunie. De ondere Hl, r? ,,iei ser"st »>• « »»"«b«»den tegen versterking van de maebt de, .lynastie, te meer waar ook reeds in Cis-Leithanië soortgelijke oorzaken dezelfde gevolgen gebracht hadden. In dat gedeelte der monarchie had de keizerlijke regeering sedert 1879 Nationalitaier voorgoed van moeten afzien om slechts te steunen op één „heerschend oostenrijk ras" — de Duitschers vormen er slechts + 35 °/Q der bevolking — en sinds het was haar een taak toegevallen, die bij het steeds bewuster optreden der ïaaff9 verschillende nationaliteiten al moeilijker geworden was, n. 1. om zich in evenwicht te houden te midden van de hoe langer hoe feller tegen elkaar botsende belangen. Niettenmin bleef de dynastie wachten op een gelegenheid, haar macht weer te versterken. Het ministerie Taaffe (1879—1893; Dl. III 53 vlg) was het eerste geweest, dat met een Clericaal-Slavisehe meerderheid geregeerd had, terwijl de Duitschers in de oppositie waren. Echter door het verzet van deze laatsten in Boliemen tegen de taalwetten van 1880 (III, 55) hadden zich daar langzamerhand toestanden ontwikkeld, die het noodzakelijk maakten, dat de Weensche regeering zich anders oriënteerde, vooral toen een „JongTsjechische partij" ontstaan was, die veel verder ging dan Taafle's bondgenooten en een afzonderlijk koninkrijk Bohemen voorstond. In 1890 had Taaffe pogingen aangewend om tot een vergelijk te komen tusschen Duitschers en Tsjechen. Aan de eersten zou iets worden toegegeven : voor de rechtspraak zou het tweetalige land worden verdeeld in districten, zooveel mogelijk van één nationaliteit en in het vooruitzicht werd gesteld, dat, wanneer zulks eenmaal geschied zou zijn, de wetten van 1880 zouden worden opgeheven. Maar geweldige protesten kwamen, niet alleen van den kant van de Jong-Tsjechen, die hun land niet verscheurd wilden hebben, doch ook van verschillende Duitsch-liberalen, voor wie Taaffe's concessiën lang niet ver genoeg gingen. Zoo kwam de regeering in het moeras; er was geen meerderheid meer, die met haar werken wilde. En toen gebeurde iets eigenaardigs. Waarlijk niet uit demokratie, maar Voorstellen eenvoudig uit zucht om uit de impasse te geraken, kwam Taaffe tegemoet^afding'" aan een leuze, die in de laatste jaren door radicalen van allerhande gading en vooral door de zich ook hier sinds het congres van Hainfeld (Dl. III, 55) ontwikkelende sociaal-demokratie naar voren was geschoven: die van het algemeen kiesrecht. Den 10den Oktober 1893 stelde hij den Rijksraad voor in twee curiën (Dl. II 113, III 50) n.1. in die der steden en der landgemeenten algemeen kiesrecht in te voeren, slechts door weinige uitsluitingen beperkt. Maar nu verbonden zich groot- rZ'fT""",™ "]ierlei "*lio™lierit' en libmlon, bracliter, ,e" /»"»•'«» »• kortstondig „i„«,erie „et ' 'TT £"JL'"Tvi"s het *" w*S*-£ Eaderii. ge reven moest echter de Oostenrijksche regeerin? Krachtiger spoedig weer den zelfden koers uit. In iusustus 189 H 'a r *r " nationaal ge- TWIptii' j; t -j , „ n . " aueustus iöy5 werd Graaf Casimir ▼oei onder de . ' ''J sta('!louder in Lemberg, voorzitter van een kabinet Duitsehers. waarin vooral de Poolsche aristocratie sterk vertegenwoordigd was Ook ;bf!eu,St;r T buitenlaHdsche zate» Graaf Gulochowsky (Dl. UI, 493) behoorde b.v. tot dit bewind, dat er werkelijk in slaagde e volgend jaar een kiesrechthervorming aangenomen te krijgen krachtens welke voortaan bij den op ouderwetsche wijze geEi Rijksraad van 347 afgevaardigden een vijfde curie zou koien van 72 andaten bij algemeen kiesrecht gekozen. In 1897 dacht Badeni nu ook een stap verder te kunnen gaan in de Tsjechische aangelegenheden Er werden nieuwe taal verordeningen voor Bohemen en Moravië uitgevaardigd waarbij vooreerst de gedachte der administratieve scheidL weer geheel werd prijsgegeven en vervolgens bepaald, «lat niet alleen voor de rechtbanken maar ook voor alle andere autoriteiten de volkomen gelijkstelling der beide talen zou gelden. Nu herhaalde zich n 1 bii'd manlg; e-, e 1,1 Z1JU latere Jaren had opgedaan, dat b'J rt ^en-nationale organisatie vormen. Spotters spraken daarom van de „Kaiserlich-Königliche" was. Geen wonder dat Graaf Badeni zijn ontslag nam in November 1897 doch evenmin dat onder de weer meer „Duitsche" volgende ministeries Von Gautsch (1897—'98), Thun (1898—599) en Clary (1899) allerlei bemiddelingspogingen zonder succes bleven. Alle parlementaire arbeid was onmogelijk door de meest ongegeneerde obstructie, nu eens der Tsjechen dan weer der Duitsehers. Maatregelen waren eigenlijk alleen nog maar mogelijk door middel van § 14. Het Hongaarsche ministerie Von Szell stelde het dreigement, dat in 1903 nieuwe verdragen moesten zijn gesloten, want dat anders in 1907 de tolunie verbroken zou zijn. Nu echter was 't ook zoover gekomen, dat de regeering voordeel Krachtiger kon trekken. De volkomen negatieve politiek van de verschillende partijen en nationaliteiten had geleid tot een algemeene apathie; de Oosten- regeericg. rijksche Rijksraad was een bespotting geworden voor heel de wereld en kon er niet meer aan denken tegenover de regeering op zijn rechten te staan. Uit dezen stand van zaken de consequenties te trekken was beschoren aan den talentvollen minister-president Dr. Ernst von Körber (1900—1904). Reactionnair was hij niet: de persvervolgingen waardoor Oostenrijk onder vroegere ministeries berucht was geweest, hielden op, in de corrupte bureaukratie wist hij in betrekkelijk korten tijd een beteren geest te brengen, aan de wenschen der arbeidersbevolking kwam hij ietwat tegemoet en bij de nationale moeilijkheden trachtte hij voortdurend te bemiddelen, maar aan den Rijksraad stoorde hij zich niet in het minst, ieder jaar werd deze ontijdig ontbonden en regeerde hij met § 14. Het merkwaardige daarbij echter was, dat men langzamerhand in dien toestand iets normaals begon te zien en dat de Rijksraad zelf ten eenenmale de middelen scheen te missen er een einde aan te maken. Met groote stelligheid scheen Oostenrijk zich te ontwikkelen in de richting van het absolutisme. Geen wonder dat hiervan ook de verhouding tot het Magj'aarsche Nieuwe separatisme den weerslag begon te ondervinden. Von Körber kon nu Hongaren' in de nog altijd netelige economische onderhandelingen met Hongarije veel krachtiger opkomen voor de Oostenrijksche belangen en al kou sociaal-democratie. Toch had ook zij weer tot nationale ondergroepeering moeten overgaan en verklaarde ook zij zich voor de bescherming der nationale minderheden, wat voor Bohemen neerkwam op de ook door de Duitsehers gewilde administratieve scheiding, terwijl zij vaaglijk de wenschelijkheid betoonde van een algemeene administratieve verbindingstaai. ™„°r t° H° *lgT" '*»» "iet al te «terk aeeentneeren voor Je Honga.raehe regeer,ng g„,d ,m s]olte ook he, ' Oostenrijksch schrijver over deze aangelegenheid ■ w 1 i. ander uir entthronen einander, aber wir brauchen einander» Zoo kwam dan ten slotte 31 December 1902 de overeenkomst tot H 1 werden tegelijkertijd de nieuwe autonome Oost» taneven geaccordeerd, waarbij 0p voorbeeld van Yon Bülows n Hwc tariefwetgeving van hetzelfde jaar (V"l Dl III bl 5",2^ , ° tische maatregelen ten bate van 11. } Protectlonis- , Ü landbouw en nijverheid belamrnïlr tTen l"! "li ^ hCt vdgefdT jaaT toen de Xossuth-partij met alleen de ratificeert,* . stellen voorloopig onmogelijk maikte f aangenomen voor- ^.d teoi,ch v» iï"r1- r,rrr T"1b™h,: * ™ * «*?»»*. a,il in de Hongaarsche regimenten van het geraeeuschannel,il-P 1 > Von"sezeli°"ieI,n iD de)IleP'TtanteRtafl'l' aftreden Van het Ministerie \ on Szell, daarna van het Kabinet Khuen Hedervary waren het 1 Ma,, toen ,„d ,|e Keizer zelf de rijbeenbeid en ,Z «tiif zijn constitut.oneele rechten beschouwde in de bres N, T J Zoc!opy:\Glioië (?eptember ,9°»)Fod. "*00? zal lk de rechte» en bevoegdheden afstaan welke mn l' ïïtST 8e,™arl0rSd *P E™ «""<* —«telionee, coLü Ü ™ de aangelegenheiIen in de 1W Hongarije en monarchie eigenlijk nog met overschreden toen de hprinl t j in Oostenrijk. Petersburgsche gebeurtenissen van Januari 1905 binnenkwamen' DrV korber had in het laatst van 't vori?e iaar heen Z t misschien omdat de begrootingscommissie machinatie van hem had afgestemd — de Rijksraad kon , i j fi,lancieele wel weer ecu begin van aanzien putten hof (aartshertog Frans Ferdinand) geweigerd had > a •eg.» de Los-von-Item-beweging een kabmet opgetreden van Graaf Steffen ïï.za zool, ""TT "** uit de iarpn 'KO ^of i > u l i } van K.olomaii succes. Gedurende den feilen strijd was de oppositie beginnen te spelen met 't denkbeeld van algemeen kiesrecht, gevaarlijk genoeg, waar immers die hervorming aan de niet-Magyaren ten goede kon komen! Toch is in die verwarde omstandigheden — er kwam nog bij, dat algemeene verkiezingen den jongen Tisza tot aftreden hadden genoopt — en onder invloed waarschijnlijk ook van de zeer verontrustende tijdingen uit Rusland, dat denkbeeld door het nieuwe Hongaarsche ministerie FejervaryKristoffy overgenomen om zich uit de moeilijkheid te redden. Sedert Graaf Taaffe zat in de Habsburgsche politiek de strekking om daarmee den onordelijken Rijksraad schaakmat te zetten: het idee lag voor de hand nu hetzelfde te doen tegenover de Kossuthisten. Wel moet men het niet zoo opvatten, alsof de Keizerlijke regeering heelemaal uit zich zelf en vrijwillig daartoe gekomen zou zijn. De nieuwe Oostenrijksche minister-president Yon Gautsch — allerminst een Bismarck, slechts een loyaal bureaucraat en aan het bewind geroepen tegen het „moderne kabinet Kiïrber — adviseerde in September 1905 bij den keizer krachtig tegen de geprojecteerde nieuwigheden van Kristoffy en Frans Jozef gaf Fejervary dan ook zijn ontslag. Maar een samenkomst met de leiders der Magyaarsche oppositie op 23 September was na 5 minuten alweer afgeloopen en volledig mislukt. En middelerwijl was in de Doriaulanden aan weerskanten van de Leitha voor 't eerst een massale proletarische beweging begonnen, onder sterken invloed zoowel van gebeurtenissen in Rusland als in het Duitsche rijk (zie Dl. III blz. 555). Overmoedig van vreugde werden de sociaal-democraten, toen juist tijdens hun congres te Weenen het bericht kwam van de Russische oekose van 30 October: nu riepen zij de arbeiders de straat op. In de eerstvolgende dagen hadden in alle groote steden bloedige vechtpartijen plaats met de politie, totdat deze opeens den 4den November van houding veranderde : de regeering week. De oude keizer en zijn ministerpresident waren plotseling bekeerd tot voorstanders van algemeen, gelijk en direkt kiesrecht. Zoo is de houding der Oostenrijksche regeering in die dagen allerminst geweest die van een leidsman, maar wel heeft men voet bii stuk gehouden, toen men eenmaal toegegeven . ... Kieuw Verge- had en ook — omdat Oostenrijk Rusland niet was, gedijde weldra jyk met dat toegeven niet tot verwarring maar tot versterking der regeermacht in Hongarije. ° ° Versterking het Habsburgerrijk. , van het In tegenstelling n.1. met Rusland veroorzaakten in de Donaumonar- Absolutisme, chie de absolute minderheid waarin tegenover het groote geheel tenslotte elk der samenwonende nationaliteiten verkeerde, alsook de groote gevaren, die van alle kanten ook weer elk van haar bij afscheiding bedreigden, een soort volstrekte m'lcrkeerigheid èn in het „henken" en „entthronen èn in het „brauchen". Pat gaf voor de toekomst toch nog een soort mogelijkheid van eeu boven-nationale gemeenschap. Zoo konden de theoretici van het „Grootere Oostenrijk" in deze dagen er met voldoening op wijzen, dat zich gedurende den strijd om de Magyaarsche commandotaal althans in dit opzicht bij al de Oosten rij ksche afgevaardigden — de Tsjechen alleen uitgezonderd — een merkwaardige eensgezindheid had voorgedaan, terwijl ook de mede in verband daarmee opkomende nationale bewegingen der Eoemeniërs in Zevenbergen, en der Serven zoowel in het Oostenrijksche als in het Hongaavsche Auid-blavie een dringende waarschuwing inhielden voor Kossuth en de zijnen. De houding van dezen tegen het ministerie Fejervary dat weer ion/ meD ^ bl6ef intussche" gedurende de eerste maanden van tt nog scherp oppositioneel: die regeering had de OostenrijkschHongaarsche tarieven met het daarop berustende Duitsche handelsverrag, waaraan altijd nog de ratificatie der Hongaren ontbrak, kort en goed voor aangenomen verklaard en daarom spoorde een comité uit de oppositie de onderdanen tot dienst- en belastingweigering aan. J t0en bleken de Kossuthisten de oppositie sterk te hebben" overspannen. Aansporing tot dienstweigering was geen ongewoon middel gebleven in de laatste jaren en had daardoor veel van z'n uiterste scherpte verloren, de groote meerderheid der Trans-Leithaniërs, niet alleen de A iet-Mag va ren, ook een groot gedeelte der Magyaarsche arbeiders, was met van zins voor het Klasse-parlement te Boeda-Pest in het vuur te gaan tegen een regeering, die haar algemeen kiesrecht voor- 1 zlJ,het dau ook met Seen a,K'er voornemen dan om de autocratie te versterken. Ten overvloede gaf de onaflmnkelijkheidspartij toe: op 5 April 1906 spraken de graven Kossuth en Andrassj met Keizer Frans Jozef af, dat zij toe zouden treden tot een Liberaal ministerie Wekerle dat een nieuw parlement allereerst de inconstitutioneele maatregelen' der regeering gedurende den ex-lex tijd alsnog zou goedkeuren en dat verdere beslissingen - bedoeld werden die over de commandotaal zouden volgen, nadat algemeen kiesrecht zou zijn ingevoerd. Uit deze volgorde bleek de steviger positie der dynastie tegenover de Magyaarsche meerderheid in de Representantentafel, die een minderheid was m het koninkrijk. Slechts één concessie werd door de regeerin°- o Ö gedaan: de goedkeuring der economische afspraken Kürber—Von Szell van 1002 zou in dezen vorm geschieden, dat zouden worden goedgekeurd niet de „Oostenrijksch-Hongaarsche" tarieven en handelsverdragen, maar de „Hongaarsche' en dat de economische regelingen tusschen Cisen Trans-Leithanië zouden worden gegoten in den vorm van een handelsverdrag met Oostenrijk, precies als Hongarije er met andere mogendheden sloot. Een concessie in den vorm, toch misschien niet zoo geheel en al onbeduidend voor de toekomst. De nieuwe Oostenrijksche ministerpresident, de „roode" Prins Hohenlohe, ex-stadhouder van Triest, die Von Gautsch was opgevolgd, toen deze niet volkomen slagen kon in een regeling, die de mandaten verdeeling onder het algemeen kiesrecht betrof, nam er zijn ontslag om en toen kwam het Ministerie Von Beek (Juni 1906) dat dus verder in opdracht had het schip met het algemeen kiesrecht voor Oostenrijk en het nieuwe vergelijk met Hongarije in behouden haven te loodsen. Zoo had de Russische Revolutie van 1905 de Donau-Monarchie Duitschiand wel is waar in rep en roer gebracht en den stoot gegeven tot belang- Nieuwe rijke hervormingen, maar ook het eigenaardige karakter ervan als ven en kaboven-nationalen staat versterkt. En hoe was de uitwerking der demo- naalwetten' cratische veranderingen in Duitschiand? Stellig was ook daar een massa ontevredenheid opgehoopt tegen het persoonlijk regime en de agrarische invloeden. In niet geringe mate was trouwens de benoeming in October 1900 van den bekwamen Staatssecreta*'s Bernhard von Biilow tot Rijkskanselier geschied met het oog op de moeilijkheden, die net gevolg waren van de politiek der jonkers. Den laatsten tijd, sedert de meer intensieve bebouwing van den grond in Rusland, Argentinië, in de Vereenigde Staten vooral, waren dezen er hoe langer hoe scherper over gaan klagen, dat de buitenlandsche concurrentie hun te zwaar werd onder de handelsverdragen van Caprivi. Eu de regeering was wel geneigd, om militaire redenen, aan die bezwaren tegemoet te komen door de binnenlandsche markten, als in 1902 die handelsverdragen afliepen, nog hermetischer te sluiten voor het buitenlandsche graan. Echter zag zij in, dat hierin onmogelijk zoover , kon worden gegaan als de „Bund Deutscher Landwirte" eischte: tarievenoorlogen moesten worden vermeden en de invoerrechten moesten niet zoo hoog worden opgedreven, dat omgekeerd de markten daarginds zouden worden gesloten voor de producten der Duitsche industrie. i\Tu kon de uitvoering van dit program, dat z'n eigenaardige moeilijkheden bezat, onmogelijk worden opgedragen aan den ouden Yon Hohenlohe. Aan het in veilige haven brengen der nieuwe tarieven n.1. — op zich zelf al geen gemakkelijk werkje, waar scherp verzet te duchten viel, niet alleen van de oppositie, maar ook van het centrum en van de conservatieven, die zeker hemel en aarde zouden bewegen om meer te verkrijgen — zou bovendien moeten worden verbonden het binnenhalen van de Pruisische Rijn-Weser-Elbekanaalwetten, belichaming van een lievelingsdenkbeeld van den Keizer ook reeds van Bismarck (Dl. III 21). Volgens de bekende balanceermethode zou zoodoende het brengen van groote ontwikkelingsmogelijkheden aan het industriëele Westen gepaard moeten gaan met het handhaven der geprivilegiëerde positie van het agrarische Oosten. Echter — typisch voor Duitschland, waarin de afwezigheid van een parlementairen regeeringsvorm het niets-ontziende sectarisme der partijen in de hand werkte met hand en tand hadden zich de conservatieve vertegenwoordigers van de Oost-Elbiërs en der Silezische kolenmagnaten in den Landdag tegen die kanaalwetten verzet en ze afgestemd in 1S99. 26 «motVOU Vandaar de benoeming van Von Bülow en geen wonder dat hij, man ran smaak, Europeeër door jarenlange diplomatencarrière, verromaanscht door zijn huwelijk met een Prinses di Camporeale, een weinig wantrouwend werd begroet door de echte conservatieve Oud-Pruisen. De bekende fransche journalist A tul re' Tardieu heeft hem „een fijneren Bismarck" genoemd, wel een Bismarck zonder het „grootseh-divinatorisehe realisme", het „demonisch-visionaire", maar toch „weer een Bismarck". En de vergelijking tusschen den eersten en den vierden rijkskanselier ligt dan ook voor de hand. Ook nu weer in de buitenlandsche politiek een poging tot consequenter balanceeren tusschen Rusland en Engeland en in de binnenlandsche een zelfbewuste poging om de oudere en jongere deelen der Duitsche bezittende klasse tegen elkaar uit te spelen. ') Evenwel het bleef bij een trachten. De nieuwe tarieven wist hij door te zetten. In Januari 1901 verklaarde Bülow zich naar aanleiding van een motie"N on Limburg Stirum in den Rijksdag uitdrukkelijk voor de eischen der J) Ook in zijn Poolsche politiek sloot Von Bülow weer bij Bismarck aan. In 11-86 had deze laatste een crediet van 100 milliocn mark gekregen voor Duitsche kolonisatie in het Oosten. Caprivi was de Polen meer ter wille geweest (Dl. III 234), doch A on Bülow vatte de bevordering van het „Deutschtum" weer gedurfder op! Hij beroemt er zich op, dat gedurende zijn ambtstijd bijna 197.000 H.A. Poolseh land aan Duitsche kolonisten gekomen is tegen 46.000 in de jaren 1886—1890. Natuurlijk stelde zich Poolsch nationaal gevoel en Poolsch kapitaal energiek te Duitsche landbouwers en in Juli van datzelfde jaar werden de nieuwe wetten bekend. Een verhooging behelsden zij van M. 20 per ton voor de tarwe, M. 15 voor de rogge, M. 10 voor de gerst en M. 22 voor de haver. Er was niemand, die het ontwerp verdedigde; het felst bijna was de oppositie onder de bondgenooten: in Oostenrijk-Hongarije en Italië, en onder de Duitsche conservatieven. Onder de laatsten te meer, waar in den loop van datzelfde jaar 1901 een hernieuwde botsing in den Pruisischen Landdag gekomen was over de Kanaalwetten. Voor de tweede maal had de koninklijke regeering die ingediend, echter nu, om ze smakelijker te maken, verbonden aan een kanaalontwerp Berlijn—Stettin en verdere verbeteringen van het Oder-kanaalwezen. Opnieuw echter hadden de conservatieven tegengewerkt en toen een nieuwe regeeringsnederlaag aanstaande scheen, zond Von Bülow den Landdag uiteen en den Pruisischen Minister van Financiën Dr. Von Miquel naar huis. Deze laatste (Dl. III, 226), merkwaardig grijsaard^ nog een Hannoveraansch revolutionair van '48, langzamerhand echter door het doorgangshuis van het nationaal-liberalisme „enfant chéri" der conservatieven geworden, had een meer dan dubbelzinnige houding aangenomen tegenover de „kanaal-rebellen" en Von Bülow duldde niet langer — ook in dat opzicht teruggaande tot een illuster voorbeeld — dat zijn ministers, zelfs niet zijn Pruisische ministers, eigen politiek voerden. Wie zou 't winnen, de Rijkskanselier of de Jonkers? In den Rijksdag had Von Bülow een kras dreigement: dat hij het ontwerp terug zou nemen en dat daarmee vanzelf de tarieven van 1892 van kracht zouden blijven, indien de rechtsche tegenstanders bij hun felle oppositie zouden volharden. In de Commissie van Rapporteurs hadden de „Ueberagrariër" de overhand en het gevolg daarvan was, dat zij het ontwerp der regeering verhanselden tot een met het oog op de te sluiten handelsverdragen totaal onaannemelijk conservatief gewrocht. Von Bülow verklaarde dus de amendementen der Commissie niet over te kunnen nemen, en nog op 14 October 1902 stonden Centrum en Conservatieven als Nieuwe Ta" een man bij het ontwerp der Commissie. Toen kreeg de regeering echter nomen. (1902.) gelegenheid te werken op de gezagsgevoelens der burgerlijke partijen. Fel, ook buiten het parlement, loeide de tegenstand der sociaal-demo- weer en zelf moest hij bekennen, dat tegen de Slavische „kaninchenhafte" vruchtbaarheid zelfs de Duitscher niet bestand was. Toen dreef hij een wet door, waarbij de Pruisische staat het recht kreeg langs den weg van onteigening land voor de kolonisatie te verkrijgen! (1908). 36 craten en in den Rijksdag begonnen zij obstructie te voeren tegen de regeenngs voorstellen. De Freisinnige Volkspartei van Eugen Richter, van oordeel dat het regeenngsontwerp toch wel zijn natuurlijken dood zou sterven, deed daar met aan mee, en bij 't Centrum en bij de Conservatieven werd de oude geest tegen den „Umsturz" vaardig. Nu be^on de regeering te bemiddelen. De katholieke leiders (w. o. Von Spahn) noodigde Von Bülow op een aantal verzoeningsmaaltijden, waarop hij de concessies der regeering vaststelde: de invoerrechten op brouwersgerst zouden worden verhoogd, een deel van de meerdere opbrengst zou worden bestemd voor sociale wetgeving, de invoerrechten op landbouwmachines daarentegen zouden worden verlaagd. Na dit compromis werd het een strijd tegen de sociaal-democraten. Op 27 November kwam het voorstel van het conservatieve lid Von Kardorff om over de kleine duizend posten van het nieuwe tarief en bloc te stemmen bij art. 1. Weer kwam de socialistische obstructie aan het woord, totdat besloten werd, dat sprekers over het voorstel van Kardorff elk slechts 5 minuten het woord zouden voeren Op die wijze werd het nog mogelijk de nieuwe tarieven „als Kerstgeschenk de Natie aan te bieden. Of deze ze echter ook als zoodanig zou waardeeren? Het had er niet veel van: bij de algemeen* SrvtnZ 6Z7en T 1903 Verwierve» de socialistische candidaten schier 1903. Gewei- le mlllloen sten»nen en ging de arbeiderspartij van 58 op 84 zetels st zrt ?rrieven rkathoiieken d0Ch oiaiisten. ™or de hbenlen, wier houding gedurende de afgeloopen crisis dan ook buitengewoon slap geweest was, werd het een debdcle. Het was duidelijk dat tal van kiezers eigenlijk alleen het socialisme nog bij machte oordeelden om voor de volksrechten op te komen. Maar de uitweg Niettegenstaande zij nu een groote volkspartij geworden was, handhaafde de Duitsche sociaal-democratie nog steeds het stramme dogma van een steil-marxistische secte. Trouwens ook al ware dat anders geweest dau zou het nog de vraag zijn gebleken of zij in de bourgeoisie de noodige democratische bondgenooten had kunnen vinden Was het met typisch voor de Duitsche verhoudingen, dat in de tariefcrisis resultaten slechts hadden kunnen worden bereikt na zoo'n krasse muilkorving van het Parlement? Maar ook de regeering had, hoe groot haar tnumf geweest was, die niet zonder concessies kunnen behalen Speciaal de afhankelijkheid van het Centrum werd door den Rijkskanselier als een pijnlijke gebondenheid gevoeld, en ook de Conservatieven gingen voort een hoogentoon aan te slaan. Gedurende de beide jaren 1903 en 1904 bleef de Pruisische kwestie van de Middellandkanaleu slepende, totdat eindelijk overeenstemming verkregen werd. Echter ook nu weer niet dan nadat de regeering allerlei concessies had moeten doen in ultra-protectionistischen zin: op de nieuwe kanalen zou een staatssleepmonopolie gelden en op de rivieren zouden wederom scheepvaarttollen moeten worden ingevoerd. Wat den Rijn betrof, zouden de andere oeverstaten volgens verdrag daarvoor toestemming moeten verleenen en dat zou de zaken nog lang kunnen ophouden. Geen wonder dat van de crisisjaren 1901 en '02 een algemeene malaise Aigemeene overgebleven was. Zou dat op revolutie uitloopen zooals in Rusland of ma!ais9' althans op belangrijke, sprongsgewijze veranderingen zooals in de Donauinonarchie? Dat de Rijkskanselier zelf er niet al te gerust op wns, blijkt wel op menige plaats uit de zeer knappe redevoeringen, die hij gedurende het jaar 1904 tegen August Bebel richtte. Inderdaad — terwijl in Beieren de revisionistische sociaal-democraten een verbond aangingen met het Centrum voor de verkrijging van het algemeen kiesrecht, welk doel dan ook in November 1905 bereikt werd, zij het tevens met vaststelling van de relatieve meerderheid bij de verkiezingen — besloot in November 1904 de Pruisische sociaal-democratie tot een krachtige actie tegen het Drieklassenkiesrecht onder de leuzen „Gegen die Entrechtung voiksbewedes Volkes! Gegen die Bedrückung des Yolkes!" Maar toen bleek ook 8^8 tegen het ten overvloede, dat Duitschland nog veel minder een land was met i^iekuLsenRusland te vergelijken dan Oostenrijk. In een land met hoog-ontwikkelde kiesrecht en nog ongeschokte maatschappelijke en politieke organisatie is het (1905) ontstaan van een revolutie uiterst moeilijk. Yon Biilow, wien — zijn heele binnenlandsche staatkunde na 1903 doet de veronderstelling aan de hand — een strijd op leven en dood tegen de sociaal-democratie niet onwelkom geweest was, omdat de regeering dan de leiding verkregen had over alle burgerlijke groepen, pochte onmiddellijk: „Yor der Tyrannei der Gassen beugen wir uns nicht!" en in April 1905 stemde het Huis van Afgevaardigden met 188 tegen 81 stemmen een door de Vrijzinnigen voorgestelde kiesrechthervorming af. Ieder onbevooroordeeld beschouwer kon toen niet anders dan lof hebben voor de diep ingewortelde principes van zelfbedwang en verantwoordelijkheid in de Duitsche arbeidersklasse, toen bij de geweldige demonstraties die plaats hadden o. a. te Berlijn van 200.000 manifestanten, nergens de orde verstoord werd ondanks de uitgebreide politiemaatregelen. Maar de gebeurtenissen tijdens en na den wereldoorlog hebben toch ook wel de vraag gewettigd, of de merk- beV^nrrvetW^ar Zooals men weet, had dit de benoeming der bisschoppen uitdrukkelijk paUs. (1004.) aan den staat gebracht en nu is er reeds opgemerkt, dat onder de Fransche bisschoppen ook sommige waren van vrijzinniger denkwijze. Daaronder waren het vooral de bisschoppen van f-aval en Dijon, Geay en Le Nordez, die te kampen hadden gekregen met de felste tegenwerking, zelfs laster van fanatiek-roomsche zijde. Herhaaldelijk had men hen opontboden naar Rome; de Fransche regeering had hen echter uitdrukkelijk gelast, hun diocese niet te verlaten; toen werd er pressie op hen uitgeoefend zich uit hun ambt terug te trekken en eindelijk in Mei en Juli 1904 zond Kardinaal Vanutelli hun namens de Heilige Inquisitie het ultimatum, naar Rome te komen of zich anders te beschouwen als ontslagen. Maar dat beschouwde Combes als inbreuk op het Concordaat en zonder dit officieel op te zeggen hief hij het Fransche gezantschap aan het Yaticaan op en nu trok zich ook de nuntius terug uit Parijs. Inmiddels, zooals altijd in dergelijke conflicten, zijn de twee betreffende prelaten toch moeten eindigen hun ontslag te nemen en nederig hun vergiffenis af te smeeken. Inderdaad, men kan niet ontkennen, dat de „democratische" mi-sociale en ministeries-Waldeck Rousseau en Combes resultaten hadden bereikt. Te1"®116 wetton minder, omdat zij hun werkzaamheden ook hadden uitgestrekt over oratisohe miander gebied dan dat van Kerk-en-Staat. Millerand had direkt in 1899 nisterieBflink aangepakt, dat had men van socialistische zijde moeten toegeven, hoeveel verwarring zijn samengaan met den „Commune-moordenaar", den minister van oorlog Gallifet, ook verwekt had in de rijen der toch al zoo jammerlijk verdeelde socialistische groepen. Het voor de toekomst der Fransche arbeidersbeweging belangrijkste resultaat van zijn ministeriëele werkzaamheid was zeker wel, dat hij in de Wet op de Vereenigingen van 1901 het vakvereenigingswezen, altijd nog bemoeilijkt door beperkende bepalingen, op breederen grondslag wist te stellen dan die van de wet van 1884. Maar ook de wet op den tienurigen arbeidsdag voor vrouwen en kinderen en tevens — om chicanes te voorkomen, zooals die van de wet van 1892 nog veelal het gevolg waren geweest (Dl. III 288) — voor de met haar samenwerkende mannen in gemengde werkplaatsen en fabrieken (1901), de wet op den negenurendag voor de mijnwerkers, die successievelijk nog den 8*- en 8-urendagzou brengen (1902), de wet op de verplichte scheidsgerechten (1900) hielden momenteel belangrijke verbeteringen in. Onder het Ministerie Combes (1904) kwam nog de wet tot stand, die den dienstplicht van drie tot twee jaar beperkte. Blokpolitfek. E" ^ ' * ' Wa8 reeds in dit laatste Jaar dat alles een soort reactie te bespeuren. Wie zich misschien er mee gevleid mocht hebben dat het ministerschap van Millerand een kalmer stemming zou brengen onder het arbeidersvolk, bleek zich spoedig leelijk te hebben vergist Integendeel van 1900 tot 1906 waren in Frankrijk de groote stakingen haast met van de lucht, dikwijls gepaard met erge onlusten zooals te Chalons-sur-Saone in Juni 1900. Dat had natuurlijk de oppositie der uiterste linkerzijde — de „Parti socialiste revolutionnaire" van Vaillant en Sembat en de „Parti ouvrier francais" van Guesde (Dl. III 288) — te feller gemaakt. Samen waren de beide partijen, zich richtende naar het marxisme van Bebel en Kautsky in Duitschland en het Kussische bolsjewisme (Dl. IU 540), de anti-ministerialistische „Parti Socialiste de France" gaan vormen tegenover de „Parti socialiste francais' van Jaurès. Guesde had toen de kwestie van het revisionisme — het vorige jaar in de personen van Bernstein en Vollmar veroordeeld op het Duitsche partijcongres van Dresden — voor de Internationale gebracht gedurende het algemeen congres te Amsterdam van Augustus 1904. Ook daar — men meende nog dergelijke kwesties internationaal te kunnen vaststellen — werd het veroordeeld, na machtige debatten tusschen Bebel en Jaurès. Eu Jaurès schikte zich, voor zijn oogen het enorme visioen van een nationaal en internationaal verwerkelijkte eenheid der proletariërs. In Frankrijk terug, toog hij onmiddellijk aan den arbeid om de fusie te bereiken tusschen de twee overgebleven socialistische partijen. Op het congres van de Globe-zaal te Parijs in het volgend jaar kwam zij tot stand, voorloopig echter wel door sterk toe te geven aan de Guesdistische fraze. De blokpolitiek was toen reeds opgegeven en later is Jaurès wel verweten, dat hij daarmee het Ministerie Combes het langer bestaan onmogelijk heeft gemaakt en de reactie weer binnen gehaald. Echter m.i. in hoofdzaak ten onrechte. Het was volkomen logisch, dat naarmate het Fransche socialisme sterker werd, de verstandhouding met het toch wel wat benepen klein-burger- en boeren-radicalisme te wenschen zou gaan over- laten. Niet ten onrechte klaagde in 1905 Millerand, dat men alles concentreerde op den strijd tegen de Kerk en haast geen energie over had voor de sociale wetgeving: onder Combes stond die geheel stil. Aan een flinke inkomstenbelasting, die ook op het program stond, is het nimmer toegekomen. Jaurès begroette, toen de revolutie in Rusland uitbrak, die als de eerste aankondiging van een Nieuwen Tijd, de Eransche radicalen stonden juist op het oogenblik, dat Graaf Witte om geld kwam voor het Tsarisme, voor de noodlottige consequentie van hun Alarokko-politiek terwijl hun positie tegenover het Duitsche rijk door de gebeurtenissen in het Verre Oosten toch al zoo zwak geworden was. Zoowel de opkomende revolutie in Oost-Europa als het reformisme in Frankrijk hadden dus in het begin van 1906 hun hoogtepunt eigenlijk reeds overschreden. Op dat tijdstip begon echter pas de opkomst van het radicalisme in Engeland. Boven is reeds gesproken over de algemeene malaise in dat land op het einde van Victoria's en het begin van Eduard VII's regeering (Dl. III -100 v.). Op economisch terrein een Malaise ia langdurige slepende depressie, eigenlijk al van 1890 af, daar ook de Engeland, verbetering van de jaren 1895 en volgende uitvoercijfers gebracht had, (± 1900-) die niet belangrijk boven de reeds in 1872 bereikte uitgegaan waren. In de politiek gedrukte stemming na den jingo-roes van den Zuidafrikaanschen oorlog; weinig energie voor hervormingen in het Parlement door het noodlottige bondgenootschap der unionisten met de conservatieven en in den boezem der liberale partij jammerlijke verdeeldheid door het meeningsverschil over het imperialisme. Het eenige feit van het jaar 1900 in Engelands binnenlandsche geschiedenis, dat wat meer beloofde voor de toekomst was, dat onder de Iersche Nationalisten een compromis gesloten werd tusschen Parnellisten en Anti-Parnellisten, zoodat onder leiding van John Redmond weereen eendrachtige actie voor Home Rule kon worden begonnen. Deze stagnatie in de politiek was zeker niet in overeenstemming met de begeerte van Joe Chamberlain, geenszins een behoudend man, noch van aard, noch door zijn verleden. Hem zweefden idealen voor van een machtigen vereenigd Britsch Imperium, waarin welvaart zou zijn voor ieder, in de eerste plaats voor de industrieelen van Birminghara en de Midlands. In 1902, ter gelegenheid der kroningsfeesten, had hij weer een „Imperial Conference" (vgl. Dl. III 205, er waren er ook gehouden in 1894 en '97) van de eerste Ministers der zelfbesturende koloniën doen bijeenkomen, echter ook nu weer met niet veel succes. De overzeesche republieken, ofschoon nauwer aan het vaderland veronden dan zij zelf dachten, bleken niet veel voor de idealen van den staatssecretaris van koloniën te gevoelen, wanneer die in strijd bleken met hun eigenbelang. Slechts werd het instituut der rijksconferenties periodiek gemaakt, eenige medewerking verkregen ten opzichte van de maritieme weerkracht, doch een voorstel omtrent levering van troepen door de koloniën afgestemd; over een imperiale tolunie met ,r«na,V r'k,ee"ge V00rkeurtarieven - Chamberlains lievelingsdenkbeeld Toorpro- iWerd slechts een platonische motie aangenomen. Inmiddels was daarmee tectie. het denkbeeld weer op het tapijt gebracht en in 1903 onmiddellijk na zijn terugkeer van een reis naar Zuid-Afrika, begon de onvermoeide Staatssecretaris van Koloniën op de hem eigene niets ontziende wijze alom propaganda te maken voor het denkbeeld protectie. Wat had, zoo leerde hij, het stelsel van Cobden en Bright per slot aan Engeland gebracht? Chronische malaise, nu z'n concurrenten, aanvankelijk door hem op de been geholpen, profiteerden van de omstandigheid, dat zij hun markten voor de Britsche producten konden sluiten, terwijl de unne op de voor ieder openstaande Engelsche markt konden geworpen worden, soms zelfs beneden kostprijs. Dit had het gebracht, dat een Britsche zelfbesturende kolonie als Canada — het vorige jaar was dat begonnen — in een tarievenoorlog met Duitschland was gewikkeld, toen zij een poging had gewaagd het moederland voorkeurtarieven te verleenen en dat ze ten slotte had moeten toegeven, omdat het vrijhandelende moederland met in staat was aan zijn kolonie een vaste markt aan te bieden, waardoor deze haar Duitsche markt zou hebben kunnen ontberen. Zoo gingen de protectionistische argumenten den boer op, op alle mogelijke wijze gepopulariseerd en gebombariseerd door een zeker gedeelte der pers. Aan den anderen kant echter wekte deze propaganda ook weer de reactie der diep in het Engelsche volk gewortelde" vrijhandelstradities. i^berfde een-, Reeds eeni&™te had de liberale partij het vorig jaar haar eenheid heid. „Educa- herwonnen in den overigens verloren strijd tegeneen door de regeerinK tlOni90C2:" V' ™or8estelde onderwijswet, die zeer ten voordeele komen zou van de Anghcaansche scholen. De plaatselijke schoolbesturen (School-Boards) van de wet-Forster (Dl. III 80), die zooveel goed gedaan hadden, werden afgeschaft en het toezicht op het Lager Onderwijs opgedragen aan commissies, samengesteld door de plaatselijke autoriteiten. De subsidieering van de in groote meerderheid Anglicaansche particuliere scholen zou geschieden op volkomen denzelfden voet als die van de neutrale BoardSchools en dat, ofschoon er van eenigen invloed op den gang van zaken in de eerste inrichtingen van onderwijs vrijwel geen sprake zou wezen. Fel verzetten zich vooral de non-conformisten, die ofschoon streng protestantsch, in Engeland van ouds voorstanders zijn juist van neutraal onderwijs en uit afkeer van de „High Church" een belangrijk contingent vormen der Liberale Partij. Hun puriteinsche stijfhoofdigheid verzette zich er tegen, dat zij met hun geld scholen zouden betalen, die zij verfoeiden en gevallen van weigering der onderwijsbelastiugen waren dan ook in die jaren lang niet zeldzaam in Engeland. Geen wonder dat door deze actie de geest in de liberale partij reeds sterk verbeterd was, en zoodra hadden Chamberlain en de zijnen niet de beschermings-klaroen gestoken of imperialistische en home-ruleliberalen, nou-conformisten en radicalen sloten zich weer krachtig aaneen en aanvaardden den aangeboden strijd. En die anti-propaganda vond weerklank in den lande. In de eerste plaats in het textielgebied van Manchester, Bradford, Huddersfield, Halifax enz., waarvan de industrie in den malaise-tijd lang niet zoo geleden had, omdat ze anders dan die van de Midlands altijd weer nieuwe afnemers had weten te vinden. Dan bleken scheepsbouw- en kolengebieden van de Clyde en Cardiff overtuigde voorstanders van het vrijhandelsysteem. De eerste industrie had behoefte aan goedkoop ijzerwerk en wat kon 't haar schelen of dat uit de Midlands dan wel uit het buitenland kwam. Daar kwam bij, dat haar grootste aantal afnemers niet in de koloniën zaten: aan elk der landen Duitschland, Rusland, zelfs aan Denemarken, Noorwegen en Nederland werd meer tonnenmaat geleverd dan aan de Engelsche koloniën samen. Een soortgelijk verschijnsel deed zich met den mijnbouw voor. Het scherpste verzet kwam echter wel van de arbeidersbevolking, die wantrouwig gezind was ten opzichte van de gouden bergen, die bescherming beloofde, in aanmerking genomen de duurdere levensmiddelen, die Chamberlain brutaalweg aankondigde. Bij dit hoe langer hoe meer aangroeiende verzet tegen het Unionistisch ministerie — in de jaren 1904 en '05 brokkelde door tusschentijdsche verkiezingen zijn enorme meerderheid hoe langer hoe meer af — kwam voor het liberale blok nog het voordeel, dat men het spoedig aan den regeeringskant over het vraagstuk der bescherming lieelemaal niet eens bleek te zijn. De eigenaardigste houding nam Balfour in, premier sedert Juli 1902, toen Lord Salisbury afgetreden was wegens zijn hoogen leeftijd. In het kabinet was men liet over de brandende kwestie volstrekt niet eens. De kanselier van de schatkist Eitchie en de Minister voor Indie llamilton waren overtuigde vrijhandelaars, en traden in September 1903 af, omdat het Ministerie meer en meer een kant uitging, waarheen zij het niet wilden volgen. Het eigenaardige was toen cf£mberC echter' .dat-'' Chamberlain meteen aftrad, omdat hij buiten het Minis(1803.) tene vrlJer meende te zijn in zijn propaganda. Balfour bleek zich niet vast te willen leggen op een formule, hield voortdurend een slag om den arm, accentueerde in den beginne zijn eensgezindheid met Chamberlain, doch kwam weldra met andere uitingen, had met name bedenkingen tegen het aannemen van invoerrechten op voedingsmiddelen. De verwarring was volkomen aan Unionistische zijde en toen in 190-1. de openbare meening nog in heviger beroering werd gebracht door de invoering van Chineesche koelie-werkkrachten in Zuid-Afrika — behalve tegen de tradities van Cobden was het nu ook tegen die van Wilberforce, dat de Unionisten gezondigd hadden —, toen ook in dat en het volgende jaar tusschentijdsche verkiezingen zonder uitzondering ongunstig voor de regeering uitvielen, toen Chamberlain zelf in zijn onafgebroken propaganda aandrong op ontbinding van het in 1902 bijeengekomen parlement, deed Balfour wat in de gegeven omstandigheden nog maar het Ministerie ™°r hem was: hiJ trad af" Het zou, meende hij, de vraag Balfour. zlJn of de liberalen — waarvan hij zich vleien kon, dat die éen waren (Deo. 1903.) slechts in het negatieve — gemakkelijker zouden regeeren in dit tijdperk van kentering der Britsche geschiedenis. Niet onmogelijk zou alreeds de kabinetsformatie hun de grootste moeilijkheden geven. Toch dat CamTeu0 ^ ^ 5" December 1905 had de koning aan Campbell- Bannerman ^annerman de samenstelling van het nieuwe Ministerie opgedragen eu reeds den llen was hij daarmee gereed. Zoowel imperialistisch-liberalen als Asquith (Financiën), Edward Grey (Buitenlandsche Zaken), Haldane (Oorlog) als de radicale Lloyd George (Handel en Nijverheid) en de arbeidersafgevaardigde John Burns (Gemeentewezen) maakten er deel van uit. Om misschien verwarrende besprekingen te vermijden had de kabinetsformateur van alle mogelijke voorwaarden niet willen weten en zijn mannen eenvoudig gevraagd: aannemen of afslaan. In Januari 1906 volgden de verkiezingen en deze bewezen wel hoe goed Balfour gezien had te moeten aftreden. Uit 397 liberalen, 51 arbeiders, 83 Iersche nationalisten en 117 unionisten zou het nieuwe Lagerhuis bestaan. De voornaamste leiders dezer laatste partij als Balfour en Bonar-Law be- hoorden tot de uitgeworpeuen. Zelfs als unionisten, Ieren en arbeiders zich vereenigden, zouden de liberalen een meerderheid hebben van 88 man! Zou het deze mannen werkelijk gelukken voor Groot-Brittannië en het Britsche rijk een periode van weer krachtiger leiding en vruchtbaren hervormingsarbeid te doen beginnen, gevolg van het feit, dat Engeland wel een klassebewuste arbeidersbeweging bezat — voor 't eerst zond een gedeelte daarvan nu ook een aparte „arbeiderspartij" naar het 1 arlement doch die minder „geschoold" was in steil-marxistisclie theorieën? De taak zou zwaar zijn. Ingrijpende sociale wetgeving zou door de radicalen en arbeiders worden opgeëischt, de financiën, danig uitgeput door den voorafgeganen oorlog, zouden moeten worden versterkt, liet leger, waarvan de achterlijkheid ten duidelijkste was gebleken, hervormd. Indien de rechtsche heeren onder Campbell-Bannermans bondgenooten al mee te krijgen waren voor de eerste rubriek veranderingen, zou hij zijn radicalen en arbeiders weten te winnen voor de leiding van mannen als Haldane en Grey? Te eerder kon die vraag worden gesteld, waar de gang der dingen deze mannen, die pacifisten waren en strijders tegen elke autocratie, reeds onmiddellijk stelde voor de wreede consequentie, hun houding te moeten bepalen tegenover het tsaristische Rusland en de Marokkaansche politiek van de Eransche republiek. Den 31 Maart 1905 immers, nog tijdens het Ministerie Balfour dus, Dreigende zette eensklaps de Duitsche keizer, na een uitstapje naar den Koning vw^wftoeim van Portugal, voet aan wal te Tanger in Marokko. Hij werd er ont-11 te Tanger. vangen door Abd'el Malek, oom van den Marokkaanschen Sultan iets binder voor diens princideconfe- Pleel vasthouden en iets meer voor het zich contenteeren met het rentie. bereikbare. Het Engelsche Ministerie Balfour, toen nog aan het bewind begreep onmiddellijk, op dit critieke moment aan de nieuwe vriendschap te moeten vasthouden. Ging het marchandeeren, dan was de periode der „splendid comphcation" weer aangebroken. Met welke bedoelingen de entente" ook gesloten was, in ieder geval Frankrijk steunen scheen onder de gegeven gevaarlijke omstandigheden de consequentie ervan. Later hebben sommigen die houding zoo uitgelegd, dat men Lansdowne, Salisbury's opvolger als minister van buitenlandsch zaken, ervan beschuldigde Delcassé tot den oorlog te hebben aangemoedigd, o.a. met de belofte, in dat geval 100.000 man te doen landen in Sleeswijk- Holstein. Om door een grooten oorlog de verzwakkende positie van het conservatieve bewind te sterken? Het is niet bewezen. Wel is er onderhandeld over een formeel bondgenootschap, over de technische uitvoering van militaire en maritieme hulp, ook met België, in geval Frankrijk en als gevolg daarvan ook België door Duitschland werden aangevallen. Die 100.000 man „in Sleeswijk-Holstein" zullen op een vergissing berust hebben en dezelfden geweest zijn, als waarvan ook sprake is in de Belgische archieven, en die in 1914 dan ook werkelijk geland zijn: in Noord-Frankrijk. Toch is het duidelijk dat dit alles nog geen aansporing tot oorlog geweest is, al zal het Delcassé, mogelijk van meening,^ dat Duitschland inbinden zou, zoodra het merken ging, dat de „Entente" werkelijk niet te breken was, wel hebben gestijfd in z'n hardnekkigheid. Hoe het zij, Duitschland drong, toen het er de lucht van kreeg, dat men van een Engelsch-Fransch bondgenootschap begon te spreken, feller aan op toegeven in de aangelegenheid der Conferentie. Er had^ op 6 Juni een veel-besproken ministerraad plaats aan den Quai d' Orgay, waarin Eouvier o.a. aan zijn medeleden van Oorlog en Marine, de heeren Berteaux en Thomson, de vraag stelde, of zij gereed waren. Het antwoord luidde zoo beslist mogelijk ontkennend en daarop zou met op één na algemeene stemmen het besluit zijn genomen, tot de conferentie mede te werken. Frankrijk week en Minister Delcassé nam zijn ontslag. In dezelfde maand werd Von Bülow in den Deicasse vorstenstand verheven. treedt at. Er was in 't heele optreden van Duitschland — hoezeer ongetwijfeld in deze zaak 't feitelijke gelijk aan zijn zijde lag een zekere Pruisische-officieren-„schneidigkeit", die 't conflict vergiftigde. Reeds toen waren er raadgevers van de Duitsche regeering, die inzagen, dat hetzelfde te bereiken was ook zonder een triumf, die de beide Entente-vrienden tot feitelijke bondgenooten moest maken en de toch al reeds samenrottende reactie in de Fransche republiek een aanleiding zou verschaffen, haar volk onophoudelijk „en vedette" op te roepen. Hoeveel te moeilijker viel het na de gebeurtenissen van 1905 aan Jaurès en zijn partijgenooten, propaganda te maken voor een entente ook met Duitschland! De vraag wie precies van die scherpslijperij de verantwoordelijkheid draagt of dragen, moet wederom aan latere onderzoekers ter beantwoording worden overgelaten. Wel hebben de gebeurtenissen en onthullingen van 1918 getoond, dat Wilhelm II slechts een grootspreker geweest is, niet die krachtige figuur, niet die leider van zijn eigen politiek, waarvoor men hem toen ter tijde hield. .Reeds in 1906 ging trouwens een gerucht, dat de Keizer lang geaarzeld had, alvorens te Tanger aan wal te gaan en dat hij slechts gehandeld zou hebben na ontvangst van nieuwe, dringende telegrammen uit Berlijn. "V olgens den reeds eerder aangehaalden schrijver over de Duitsche politiek in deze jaren, Otto Hammann, zou ook Von Bülow niet zoozeer degene geweest zijn, die aan Duitschlands optreden die onnoodige en fatale scherpte gegeven heeft. Hammann noemt als den schuldige den Geheimraad aan Buitenlandsche Zaken Yon Holstein, vroeger ook reeds door de „Temps" als zoodanig gebrandmerkt. Misschien zullen echter latere onderzoekingen aantoonen, dat in 1905 soortgelijke verwarring van misdadigheid en ontsteltenis geheerscht heeft in Duitsche regeeringskriugen, als de publicaties van 1919 door Karl Kautskj die hebben aangewezen voor de Julimaand van 1914, en zal dus de zwaarste verantwoordelijkheid moeten worden geladen op het stelsel, dat in Duitschland in zwang was, het stelsel van persoonlijk regiem, zonder dat er een „persoon" was, waard om dat „regiem" te voeren. Conferentie Maar welke voordeelen vielen er voor de Duitsche regeerders nu Tan Algesiras. , . . ° (1906.) veraer, na hun „overwinning", nog te behalen? Voor een conferentie ^n'terflm"1 °Ver ^ar°kk° ^iac^ men 't zwaard willen trekken, voor Marokko zelf, pasae. m^s natuurlijk Duitschlands belangen daar werden ontzien, wilde men dat niet. Deze gedragsbepaling maakte, dat het onmogelijk was op de Conferentie, die 17 Januari 1906 geopend werd te Algesiras in Spanje, op dezelfde scherpe en nietsontziende wijze doorvoering der Duitsche eischen af te dwingen, als geschied was gedurende het Tangerconflict. Echter ruiterlijk en royaal, nu aan den vorm voldaan was, de Fransche staatkunde in hoofdzaken goed te keuren, kon Von Bülow ook weer niet, eensdeels om niet al te zeer in tegenspraak te komen met zijn houding van voorjaar en zomer 1905, aan den anderen kant om zoo weinig mogelijk desillusies te wekken in de Mohammedaansche wereld, als wier kampioen de Duitsche keizer ook nu weer zoo plechtstatig was opgetreden. Het gevolg van een en ander was een weinig vaste, dubbelzinnige politiek, die een heeleboel ophef maakte, zich in allerlei bochten kronkelde, doch Frankrijk ten slotte toch in het essentiëele toegaf. Reeds in Juli 1905 bij besprekingen tusschen Rouvier, die Delcassé's portefeuille had overgenomen, en den Duitschen gezant te Parijs, Vorst Radolin, over de grondslagen der a.s. Conferentie, welke op voorstel van den eerste aan het te samen komen daarvan zouden voorafgaan, was het uitgekomen, in welke zonderlinge positie de Duitsche diplomatie zich zelf gebracht had. Rouvier had eerst voorgesteld, bij deze gelegenheid maar meteen tot een volledige en onderhandsche regeling van het Marokkaansche vraagstuk te komen, waaraan besprekingen over de Bagdadspoor zouden kunnen worden verbonden. Een Europeesche conferentie zou dan niet meer noodig wezen. Von Bülow echter, die zich op het idee van een conferentie had vastgelegd, had daar niet van willen weten en toen waren (8 Juli en 28 September) de volgende grondslagen vastgesteld: „onafhankelijkheid van en open deur in Marokko" — maar die waren immers ook gestipuleerd in de Fransch-Engelsche en Fransch-Spaansche afspraken van April en October 1904! — „internationale regeling der in te voeren hervormingen, oprichting van een staatsbank" en „erkenning der bijzondere positie van Frankrijk ten opzichte van Marokko en van Frankrijks bijzondere belangen bij de orde in het Sjerifijnsche rijk." Zoo had ook de Duitsche diplomatie, gegeven de Fransch-Britsche Entente, voor de logica der feiten moeten zwichten. Wat zou nu de Conferentie van Algesiras nog terecht kunnen brengen van die „internationale regeling der in te voeren hervormingen", nu ze op voorgaan van Duitschland Frankrijks „bijzondere positie" moest erkennen ? Geen wonder, dat pogingen om zijdelings te onderhandelen, hetzij te Madrid, te Londen, te Rome, te Washington of te Petersburg,') faalden. In Maart was de Conferentie nog niets opgeschoten met de twee belangrijke aangelegenheden, waarin beslis- *) Op Ruslands diplomatieke ondersteuning — het was tot de Conferentie uitgenoodigd, ofschoon niet behoorende tot de onderteekenaars van 1880, op aandringen van Frankrijk, waarop Duitschland Oostenrijk had doeii inviteeren — schijnt Von Bülow sterk te hebben gerekend. Duitschland had in de afgeloopen jaren al z'n best gedaan de regeering van den Tsaar gunstig te stemmen, terwijl daarentegen de verhouding tusschen Frankrijk en Rusland vrij los geweest was. Zelfs was in Juli 1905 tusschen de beide Keizers, die er een diplomatie a part op na hielden, een eigenaardig soort verbond gesloten bij het Finsche eilandje Björkö. Vooral Wilhelm was zoo met zijn product ingenomen, dat hij volgens de bekende „Willy-Nicky brieven" aan zijn vriend schreef: „De 24 Juli 1905 is een hoeksteen van de Europeesche politiek en daar begint een nieuw hoofdstuk in de geschiedenis der wereld." Maar thuiskomende wachtte den alleenheerschers-dilettanten geen aangename ontvangst van den kant van hun verantwoordelijke staatslieden. Bülow wilde het nieuwe verbond natuurlijk dadelijk toepassen in het Marokkaansche geval en maakte er aanmerking op, dat men zeer idyllisch zou trachten ook Frankrijk in de vriendschap te betrekken, terwijl de Russische ministers eischten dat de casus federis niet zou gelden in een Duitsch-Franschen oorlog. singen moesten worden genomen: de organisatie der Europeesch geleide politie, die in de havensteden tegen de smokkelarij en den zeeroof zou waken — Frankrijk wilde met stelligheid, dat slechts Fransche en Spaansche officieren als instructeurs zouden toegelaten worden èn de instelling van een Marokkaansche staatsbank, waarvan Frankrijk voor zich de uitsluitende leiding opeischte. Fransche en Engelsche dagbladen juichten over Duitschlands isolement en ofschoon dat natuurlijk overdreven was, het kon niet worden ontkend, dat de Duitsche politiek tenslotte in een slop terecht gekomen was, waaruit het moeite genoeg zou kosten haar met eere te redden. In begin Maart besloot Yon Bülow die moeite te doen: hij retireerde nu op zijn bsurt. De eisch, dat ook aan een derde mogendheid de benoeming van een gedeelte der politie-instructeurs zou worden toegewezen, liet hij vallen. Slechts wist hij ervan te redden, dat er een Zwitsersche politi^-inspecteur zou zijn. In de staatsbank zou zooal niet de heele leiding dan toch verreweg de belangrijkste invloed aan Frankrijk komen. Zoo kon toch nog den 7en April de Slotacte van Algesiras worden opgemaakt. Bij de verdediging echter van Duitschlands buitenlandsche politiek in den Rijksdag viel de Rijkskanselier tijdens een fel pleidooi van Bebel in onmacht en maandenlang daarop was hij ten prooi aan een zware ziekte, tengevolge van overspanning. Von Holstein had zijn ontslag gekregen. Ministerie Toen de Conferentie van Algesiras bijeenkwam, was het Ministerie Bannerman. ^amP^e""®annermaD reeds aan het bewind en de buitenlandsche Tegemoet- staatkunde van het liberale kabinet had in weinig verschild met dat houding t.o.v. vaD conservatieve. Het was dan ook niet te verwachten geweest, Duitsehiand. dat deze liberalen en radicalen de houding van hun land zouden gewijzigd hebben tegenover Frankrijk. Lag het op hun weg, de wereldpositie van het Britsche rijk zwakker te maken dan zij die gevonden hadden bij de regeeringswisseling? En bovendien: waren zij het niet juist altijd geweest, die toenadering gepropageerd hadden, in tegenstelling met de jingoes, tot Frankrijk — ook tot Rusland? Wèl zijn door Lord (irey en de zijnen na Algesiras pogingen aangewend om, natuurlijk met behoud der Entente, tot betere verstandhouding te komen met het Duitsche rijk, pogingen die — niet onbegrijpelijk na de eerste botsing analoog streven van de Wilhelmstrasze ontmoetten. In den zomer van 1906 ontmoetten Edward VII en Wilhelm II elkaar op het slot Friedrichshof in den Taunus en bezocht Haldane de Duitsche regeeringspersonen te Berlijn. Om een bewijs te geven van goede gezindheid hadden deze laatsten den Britschen minister van oorlog vergund zich op de hoogte te stellen van alle mogelijke gegevens, het Duitsche leger betreffende. Daardoor, alsook door andere vriendelijkheden werd wederkeerig een atmosfeer van grootere vertrouwelijkheid geschapen. ^Natuurlijk wilde dit alles echter niet zeggen, dat men iets wezenlijks Toerustingen, wenschte prijs te geven van de onaantastbare stelling van het Britsche rijk zelve. In 1905 was het zwaartepunt der marine verlegd van de Middellandsche Zee naar de Noordzee en in hetzelfde jaar was een nieuw soort slagschip, bijna uitsluitend met zwaar geschut bewapend, — de slag bij Tsjoesjitna scheen te hebben bewezen, dat in den toekomstigen zeeoorlog de overwinning aan den bezitter van het zwaarste geschut zou zijn — de befaamde „Dreadnought", op stapel gezet. Op dien weg ging het Ministerie Campbell-Bannerman door: Lord Haldane werkte met de veldmaarschalken French en Nicholson een plan uit, volgens hetwelk ook Engelands leger, als het noodig was, althans eenigermate zijn gewicht in de schaal kon werpen. In geval van oorlog zou de eventueele bondgenoot worden bijgestaan door een wel klein, maar snel te mobiliseeren, uitstekend toegerust expeditie-leger, dat in ieder geval bijna twee keer zoo groot zou zijn als in 1905. "Vier tot zes infanteriedivisies zou het omvatten met bijbehoorende artillerie en cavalerie. De oude „militia" en „yeomanrv", die dienst moesten doen voor de verdediging van Engeland zelf, schafte hij af en in plaats daarvan werden 14 „territoriale divisies gevormd, die hij zoo organiseerde, dat ze in geval van nood binnen korten tijd op dezelfde hoogte te brengen waren als het beroepsleger. Welke voorstelling men nu van de opgesomde feiten wil geven, welke waarde vooral toekennen aan het feit, dat het Ministerie Campbell-Bannerman woorden sprekende van vrede, zich wapende tot de tanden, voorloopig was het in elk geval voor de liberale regeermannen iets noodzakelijks, dat in de eerstvolgende jaren de gecompliceerde moeilijkheden, die zij binnenslands ondervonden bij het leiden van hun groote maar weinig homogene slagorden, niet nog verzwaard werden door buitenlandsche verwikkelingen. Zoo was tenminste een voorwaarde voor een stevigen demokratischen strijd in Groot-Brittannië vervuld en dat zou weer gunstig hebben kunnen werken op de demokratieën van het Europeesche vasteland. MinuTerie 1Q^ dlen blQn«i'^'hen strijd was het sedert de verkiezingen van Campbell- ^ minder waarschijnlijk, dat de scherpste tegenkanting tegen de metahetHou"e VerSCJlUjeude raaatreSelen> die het liberale ministerie nemen zou om de Of L°rds. Ds verscheidene contingenten van z'n hulptroepen tevreden te stellen, komen kingswet *°U Vfm den kant vau de conservatieve oppositie in het Huis der Gemeenten: die was daarvoor te veel verzwakt. Maar dat verzet kwam van den kant van de Lords uit het Hoogerhuis, die zich zouden kunnen inbeelden de aangewezen verdedigers te zijn van het Oude Engeland egen de aanvallen van den modernen geest. Eigenaardig was intusschen, dat zij hun veto niet uitspraken over de wet, die Campbell-Bannerman er wille van zijn arbeiders-kiezers voorop liet gaan, de Trade Disputes • °,i vtI egnjpelljk toch ook weer niet, waar immers voortdurend in de XIX' eeuw de Lords alleen voor hun klassebelangen van agrariërs «•aren opgekomen en zelfs niet ongaarne de oneenigheden aangeblazen hadden die er tusschen werkgevers en arbeiders bestonden in de wereld der industrie De wet dan maakte een einde aan den toestand, dat rechtbanken de vakverenigingen veroordeelen konden tot zeer hooge boetes wegens overtredingen door haar leden gepleegd, b.v. inbreuk op iet verbod van „hinderlijk volgen" van onderkruipers of het plegen van ernstiger ongeoorloofdheden bij werkstakingen. Zij werd door "de Gezamenlijke arbeidersbevolking van Groot-Brittannië hartstochtelijk begeerd en beschouwd als de wegneming van de laatste beperkende bepalingen, waardoor ook na de wet van 1874 (Dl. III 93) het vakvereenigingswezen in de praktijk nog was gehandicapt. tionBurdo^Biifn"® r^-ree<,S ^ Hoo&erhuis hftt lot ™n de Plural Voting de Lords . „ le een einde zou maken aan het meervoudige stemrecht Tobden6- m ®roo;-^ttannië uitgeoefend door eigenaars van bezittingen in verschillende kiesdistricten, — en vooral van de wetten, die het Ministerie noZ JV°°,r ^ non-conforraistisclie bondgenooten: de Licensing Bill 1908) die het aantal „vergunningen" sterk zou beperken en de mogeijl heid van „local option" openstelde, vooral echter de Education i. (,6)' dle de conservatieve wet van 1902 weer ongedaan zou maken (Dl. III 564). Zij gaf de volgende oplossing aan voor de netelige Engelsche onderwijskwestie. Op de subsidiëerings- en andere bepalingen van de wet van 1902 zou niet worden teruggekomen, maar alle gesubsidieerde scholen — zoowel dus de neutrale, zoogenaamde „boardschools" als de meestal Anglicaansche „particular schools", — zouden voortaan' gemeente-scholen zijn. Op de particuliere scholen zou de eerste vijf werkdagen van de week telkens onderwijs moeten worden gegeven door van gemeentewege te benoemen wereldlijke onderwijzers — ook de bepaling, dat de onderwijzers zekere kerkelijke testimonia moesten bezitten, zou niet meer gelden -—, terwijl gedurende den Zaterdag en den Zondag de school weer ter beschikking zou staan van de vroegere beheerders. Deze radicale oplossing trachtte Campbell-Bannerman aannemelijk te maken door de concessie, dat in die plaatsen, waar 4/s der ouders zulks wenschte, op de geseculariseerde scholen confessioneel onderwijs zou kunnen worden gehandhaafd. Deze concessie evenwel, mede gegeven terwille van de Roomsche Ieren, doch scherp afgekeurd door veel aanhangers der regeering, werd als ten eenenmale onvoldoende beschouwd door de verschrikte Tories. In het Hoogerhuis werd de wet zoo geamendeerd, dat er niets meer van over was. De regeering echter stelde aan 't Huis der Gemeenten voor, alle aangebrachte amendementen en bloc te verwerpen. Zoo geschiedde en daarmee was de wet van de baan, want ook een later compromis-voorstel der regeering duikelde over den onwil van tegen- en medestanders (1908). Was toen het oogenblik aangebroken door Balfour in 1905 verwacht? Mede door de Campbeiiziekte en den dood van den Premier, waarop volgde de reconstructie H^mnisterie van het Ministerie in een Kabinet-Asquith, was het jaar 1908 wat z'n Asquith. wetgevende resultaten betreft buitengewoon onvruchtbaar geworden, <1908-)trouwens alles bijeengenomen was de oogst voor het liberale kiezersvolk wel zeer mager geweest. De radicalen en arbeiders begonnen al te morren en, toch al ontevreden over het voortdurend zoeken der liberalen naar compromissen, — de Werkstakingswet was b. v. ook pas geworden wat zij was door stevige amendementen, voorgesteld door de arbeidersafgevaardigden — beschuldigden zij het ministerie ervan, den strijd, die reeds door Gladstone was voorzegd in 1894 (Dl. III 250) te ontwijken. Ook voor hun buitenlandsche politiek — het steeds nauwer samengaan met Rusland, waar juist nu het parlementair beginsel op de meest brutale wijze werd onderdrukt (Dl. III 596 vgl.) — viel het den liberalen steeds moeilijker de goedkeuring der Britsche demokraten te verkrijgen. Tusschentijdsche verkiezingen vielen dan ook nogal eens ongelukkig voor de regeering uit, zoodat werkelijk de Unionisten zich er mee konden vleien, dat het wel weer spoedig zoo zou gaan als telkens in de XIXe eeuw: een conservatieve reactie op den liberalen triumf van 1906. Nu hadden tot nog toe altijd een gloriepunt in de liberale administratie gevormd de begrootingen, zooals die onder Campbell -Bannerman jaar op jaar waren verdedigd door Asquith, als kanselier van de schatkist. Door belangrijke bezuinigingen, vooral op de begrootingen van oorlog en marine was liet dezen bewindsman gelukt telkens batige sloten te creëeren, met het gevolg, dat in 1906, 1907 en 1908 ruim £ 40.000.000 gedelgd kon worden van de nationale schuld, waarmee die teruggebracht was tot een bedrag gelijk aan dat van twintig jaar geleden. Nu daarbij in 1906 aan Transvaal en de Oranje-Rivier-Kolonie zelfbestuur verleend en in 1909 de Zuidafrikaansche Uuie gesticht was, konden de liberalen er zich op beroemen, de schande en de nadeelige gevolgen van den oorlog van 1899—1902 voor hun land eenigermate te hebben uitgewischt. Maar... reeds in 1908 nas zeker, dat het volgende budget er veel minder gunstig uit zou zien. Na de wijze, waarop Duitschland gereageerd had op het Dreadnought-bouwen der Britten (vgl. Dl. III blz. 590.), was het onafwendbaar, dat het Ministerie kwam met geweldige toerustingsplannen en daarmee zou het uit zijn met de batige sloten. Zou nu de sociale wetgeving geheel worden stopgezet? De nieuwe schatkist kanselier David Lloyd George besloot het ministerie uit de moeilijkheid te halen en aan QeoTgï-Bbe. het liberale blok nieuw leven in te blazen door in zijn budget voor grooting voor 1909/1910 de onkosten van het nieuwe marineplan te koppelen aan die 19oid'Agf6 VaD 6en nieUW en even PriJziS wetsvoorstel tot sociale hervorming: de Pensions, staatspensioneering, en de gelden benoodigd voor beide te zoeken in een aantal nieuwe demokratische belastingplannen. Op de keper beschouwd waren wellicht noch de sociale hervormingen, noch de belastingen zoo bijzonder. In Duitschland bestond ouderdomspensioneering reeds sedert 1889 (Dl. III blz. 20). Wel is waar werd nu in Engeland het veel eenvoudiger en royaler systeem „zonder-premie-betaling" toegepast, maar daar stond tegenover, dat het pensioen pas op 70-jarigen leeftijd werd toegekend en aan lieden, die niet meer verdienden dan 10 shillings in de week, terwijl het niet meer zou bedragen dan 5 shillings. Yan de belastingen waren sommige indirekt: op spiritualiën, tabak, sigaren; daarbij echter een belangrijke verhooging van de belasting op niet door arbeid verkregen inkomens, van de grondbelastingen en van het successierecht op hooge erflatingen. Bovendien echter was Lloyd George's begrooting ook van enorme algemeene beteekenis. Wanneer zij aangenomen was, zouden de liberalen er zich tegenover hun kiezers op kunnen beroemen, dat hun partij bij machte was om èn aan de stijgende eischen der weerbaarheid van het rijk èn aan die der arbeidersbeweging te voldoen door een nieuw systeem van belasting. De begrooProtectie zou daarmee van de baan wezen. Doch wat het voornaamste tï?8 d0°* ^et . Hoogerhuis was: wanneer het Hoogerhuis ook nu doorging met zijn oppositie — afgestemd, en het deed dat door te weigeren de begrooting in tweede lezing te „ntHndtag" behandelen alvorens door parlementsoutbinding uitgemaakt was, dat het volk werkelijk de regeering op deze nieuwe banen wenschte te volgen —, zou de allesbeheerschende vraag gesteld zijn, wie per slot in Engeland regeeren zou: het door de kiezers gekozen Lagerhuis, dan wel de vertegenwoordigers der aloude en altijd nog baas gebleven „society", waaraan de traditie niet eenmaal het recht toekende om zijn veto uit te spreken over „the peoplé's budget". Nu ontweek de regeering den strijd niet, die loopen zou over datgene, waarvoor het Engelsche liberalisme al zoo menigmaal krachtens z'n beste traditiën den kamp had aangebonden: de parlementsrechten. Het Lagerhuis werd in December ontbonden en de verkiezingen van Februari 1910 brachten aan Liberalen (274), Ieren (82) en Arbeiders (41) een meerderheid van 124 stemmen over 273 Unionisten en Conservatieven. De Lords bonden daarop in en namen de geïncrimineerde begrooting aan, maar reeds was de regeering een stap verder gegaan. Zich op het standpunt stellende, dat door den uitslag der verkiezingen meteen uitgemaakt was, dat het volk een andere juridische verhouding tusschen de beide Parlementshuizen wenschte, had ze aan het Lagerhuis een wet voorgesteld, waarbij de medezeggingsschap van de Lords in financiëele pariementszaken formeel werd afgeschaft en hun volstrekt vetorecht op andere W6t (löl0)' wetten veranderd in een suspensief veto voor twee jaar. De zittingstijd van het Lagerhuis zou daarentegen van 7 op 5 jaar worden gebracht. Daarop maakte de regeering het volgende als haar eventueele gedragslijn bekend: zoodra zij merken ging, dat de Lords ook deze wet niet zouden aannemen, zou zij den koning adviseeren, over te gaan tot de benoeming van nieuwe pairs. Weigerde de koning zulks, dan zou zij aandringen op hernieuwde ontbinding, echter dit laatste slechts in dat geval, wanneer de koning beloofd had tot bijbenoeming over te zullen gaan, indien de -verkiezingen geen andere volksvertegenwoordiging opleverden. Zoo die belofte niet kon worden verkregen, trad het kabinet af. Die uiterste hoogte bereikte de crisis echter niet. Allereerst kwam Bdwardvnf. vertraging, doordat in Mei 1910 Edward VII stierf en opgevolgd werd Oeorge V. door George V; een soort wapenstilstand werd gesloten tusschen de partijen en de parlementskwestie werd begraven in een commissie, die een compromis zou zoeken. De oplossing werd echter niet gevonden en het Hoogerhuis probeerde de zaak op zijwegen te leiden door voor zich een soort verjongingskuur te bedenken: het sprak zich op voorstel van Rosebery uit voor een eenigszins anders samengestelde Eerste Kamer, waarin geen leden ineer zouden zitten krachtens erfrecht. Behalve een demokratisch tintje had dit voorstel bovendien nog het voordeel, de a.s. bijbenoeming van te voren te disqualificeeren. De regeering bleef echter bij haar aangenomen gedragslijn en ging tot ontbinding over, toen de nieuwe koning ook liever eerst verkiezingen wilde. En het jonge Lagerhuis, zooals het samengesteld was na de verkiezingen van December 1910, zag er nagenoeg zoo uit als het vorige. Toen plooiden zich de Lords en, uit vrees voor demokratische vermenging, slikten ze de Parleinentswet in Augustus 1911. „Poiitiqu? de Zoo zegevierde nog in Engeland gedurende het tijdvak 1906—1911 apaisement"' een kracl,tige radicale politiek. Op het vasteland van Europa echter in Frankrijk — meer blootgesteld aan de dreiging van de sedert 1906 niet meer Terwordfng0'aftrekkende oorlo£swolken — verzwakte meer en meer de demokratie. van het Ook in Frankrijk. Wel regeerden in dat land gedurende de overeenradicahsme. fcomstige periode radicale ministeries: eerst nog korten tijd dat van Rouvier (tot Maart 1906), vervolgens ruim drie jaar de kabinetten van den gevreesden „Tijger" Georges Clemenceau en daarna van Juli 1909 tot Februari 1911 het eerste bewind van den ex-socialist Aristide Briand. Maar al liet het „radicale"' druk-doen van deze regeeringen niets te wenschen over — standbeelden-onthulling van Scheurer Kestner, van Waldeck Eousseau, bijzetting in het Pantheon van Zola — er waren teekenen die er op wezen, dat men te doen kreeg met een „radicalisme", dat bezig was te verworden. De breuk met de geunifiëerde socialisten werd hoe langer hoe onherstelbaarder, in het koloniaal avontuur werden ook deze kabinetten hoe langer hoe dieper vastgezogen — te opmerkelijker, waar Clemenceau juist degene geweest was, die voorheen de kolonialistische staatkunde het scherpste bestreden had — het benauwende vraagstuk der buitenlandsche politiek beheerschte meer en meer alles. Toch is er dikwijls onbillijke critiek geoefend op de daden der fransche regeeringsmannen van deze jaren. Geen enkele andere richting kon nog in Frankrijk regeeren dan de radicale, dat bewezen telkens de verkiezingen, en ook nu weer bleven de gewone teekenen van corruptie bij zoo'n sterke meerderheid niet uit: machtsmisbruik, kleine persoonlijke intrigues. Maar de drie bovengenoemde strekkingen — eenmaal gegeven de noodlottige gebeurtenissen van 1904 en 1905 — werkten met de niet-falende onvermijdelijkheid van een machine en aan geen fransche regeering zou het gegeven geweest zijn zich er aan te onttrekken. Geen wonder, dat de politiek van de genoemde ministeries veel gemeenschappelijks had: zij volgden elkaar op om andere dan principiëele redenen en zetten meestal slechts eikaars werk voort. In het algemeen kan men dus zeggen, dat de taak waarvoor na 1906 de Fransche regeerders gesteld werden deze was: vooreerst moest de strijd tusschen kerk en staat tot een bevredigend einde worden gevoerd, slechts zonder dat aan het clericalisme te veel werd toegegeven. Vervolgens moesten de steeds weer oplaaiende arbeidsonlusten, dikwijls besmet door de inderdaad in de fransche arbeidersbeweging krachtige anarchistische en syndicalistische strekkingen, worden onderdrukt ten genoegen van de bezittende groote en kleine bourgeoisie, echter ook weer: zonder een zeker demokratisch decorum te verliezen. Met de socialistische en demokratische wetgeving, mits niet te duur en niet te ingrijpend, moest, althans in schijn, worden voortgegaan. Het protectoraat over Marokko moest na het dreigement van Tanger, koste wat het wilde, zoo spoedig mogelijk worden doorgezet en — vóór alle dingen — de buitenlandsche positie der Republiek, zoo beangstigend zwak in Maart 1905 door het uitgeschakeld zijn van Rusland en het te kort schieten der eigen weerkracht, met alle kracht worden hersteld. Na het trekken van deze algemeene lijnen is Frankrijks binneulandsche Ministerie geschiedenis van 1905—1911 spoedig verteld. Tijdens het Ministerie Rouvier. De Rouvier, dat door de verbreking van het Concordaat onder Combes voor de van zelf sprekende opdracht stond de verhouding met de kerk opnieuw wettelijk te regelen op grond van een algemeene scheiding, waren misschien de besproken algemeene strekkingen nog zoo heel duidelijk niet. De Minister van Eeredienst Bienvenu Martin diende in Maart 1905 een Scheidingswet in, die wel is waar door de Combisten fel becritiseerd werd, maar die toch aan anti-clericalisme weinig te wenschen overliet. Tusschen den staat en de kerkgenootschappen, die als zoodanig niet meer werden erkend, zou geenerlei, noch financiëele, noch andere band meer bestaan. Slechts zou aan de tot nog toe gesalariëerde geestelijken een klein pensioen kunnen worden uitbetaald door staat, departement of gemeente. Er zouden „Vereenigingen totuitoefe-- ning van den Eeredienst" kunnen worden gevormd, waaraan zou worden toegestaan de goederen der oude kerkgenootschappen over te nemen en waaraan de kerkgebouwen, reeds sedert de Groote Revolutie eigendom van den Staat, zouden kunnen worden verhuurd. Indien echter geen „Eeredienst-vereenigingen" werden gesticht, zouden de kerkegoederen eigendom worden der gemeenten, die ze zouden moeten gebruiken voor weldadige doeleinden. Evenwel, hoe logisch verdedigbaar misschien deze wet ook was, — de Israëlitische en Protestantsche kerken maakten wat hun wettelijke metamorphose in „Eeredienst-vereenigingen" betreft, geen enkel bezwaar en te hunnen opzichte leverde de uitvoering der wet dan ook geenerlei moeilijkheid op — dat tegenover een organisatie als de Roomsch-Katholieke deze regeling mogelijkheden van een godsdienstoorlog in zich borg, bleek reeds tijdens Rouviers ministerschap. Een zekere inventarisatie der kerkgoederen was door de regeering noodzakelijk geacht, alvorens tot de eigenlijke uitvoering der wet te kunnen overgaan, maar reeds die inventarisatie werd door de geloovigen hier en daar met hand en tand belet. Soldaten moesten eraan te pas komen, dooden vielen en toen de Kamer het te erg vond en het Ministerie Rouvier dientengevolge aftrad, retireerde de nieuwe minister van binnenlandsche zaken De Minis- Clemenceau — voorloopig, evenals de minister van eeredienst en onder- teriesCiemen- - grjan(j5 medewerker, ook hoofdpersoon, in een Ministerie-Sarrien, ceau-Bnand. J > L , . „ 1906-1909). spoedig (October 1906), kabinetsformateur in een eigen bewind —: „Het tellen van de lampen in de kerken," zeide hij, „(was hem) niet één menschenleven waard." Wat de zaak ten uiterste pikant maakte was, dat de huidige minister nog in het vorige jaar, als senator, de Scheidingswet als veel te voordeelig voor de kerk had afgekeurd. Maar deze „staatsman van het onverwachte", zooals zijn jongste biograaf H. M. Hyndman hem noemt, en Briand zouden nog wel voor andere vragen komen te staan. Getrouw aan de in 1903 aangenomen taktiek had de Curie natuurlijk de oprichting van Roomsch-Katholieke Eeredienst-vereenigingen verboden, en inderdaad hielden zich op een enkele uitzondering na de geloovigen in Frankrijk daaraan. Zouden nu werkelijk de atheïstische Jacobijn Clemenceau en de ex-socialist Briand de consequenties der wet trekken en de kerkegoederen aan de gemeenten brengen „voor weldadige doeleinden"? Het was immers onmogelijk, zeker onder de toenmalige tijdsomstandigheden! Op den llen December 1906, toen de termijn voor de stichting der betreffende vereenigingen verstreken was, verklaarde Briand wel is waar het kerkegoed, een waarde van + 400.000.000 franken vertegen- woordigende, voor geseculariseerd, maar verzekerde daarbij dat hij aan de vrije uitoefening van den Roomschen eeredienst geen belemmeringen in den weg zou leggeD. In 1907 hief hij vervolgens den aankondigingsdwang voor openbare vergaderingen op, natuurlijk ter wille van de geestelijkheid en vooral: autoriseerde hij de maires der gemeenten om op voor de kerk gunstige voorwaarden pachtverdragen te sluiten met de dienstdoende geestelijken, waardoor deze het vruchtgebruik zouden verkrijgen van de kerken en de kerkegoederen. Clemenceau had wel is waar laten doorschemeren, dat hij de taktiek van ziju minister maar half goedkeurde, doch dat was persoonlijke onbetrouwbaarheid of naijver op zijn medewerker. De politieke consequenties van ziju woorden aanvaardde hij (nog?) niet: toen Jaurès en de rechterzijde munt uit de „heterogeniteit" van het ministerie probeerden te slaan, nam hij uitdrukkelijk de verantwoordelijkheid van Briands taktiek op zich. En het episcopaat, wel is waar in overeenkomstige onverzoenlijke bewoordingen als de democratische lyriek, waaraan Briand zich te buiten ging, aanvaardde den uitweg en zoo kwam — voorloopig? — een einde aan den strijd. De toekomst zou uitmaken, of het katholicisme eenmaal weer van uit de verschansingen, die men het gelaten had, terrein zou kunnen heroveren in het Fransche politieke leven, dan wel of Frankrijk zou blijven het anti-clericale land bij uitnemendheid. Er is boven reeds gezegd, dat ook op sociaal gebied de staatkunde Ouderdomsvan de drie ministeries, die samengevat zijn onder de benaming van „de drie ministeries der „detente'' en der „apaisement"", niet veelink0m3tenbevoor den vooruitgang heeft opgeleverd. Aan plannen geen gebrek: de ^clufai™11 krijgsraden zouden worden afgeschaft, evenals de doodstraf; inplaats (i009). van de vier zeer ondemocratische direkte belastingen — in hoofdzaak is het belastingstelsel in Frankrijk zelfs nog indirect — zou een algemeene belasting op het inkomen met progressie worden ingevoerd; met de arbeidswetgeving op welk gebied de Fransche republiek zeer achterlijk is zou krachtig worden voortgegaan, enz. Maar er kwam niet veel van. Het Ministerie Rouvier was met een Ouderdomsverzekeringswet gekomen, waarin echter het Duitschestelsel van Bismarck — premiebetaling der betrokkenen — boven het Engelsche van Lloyd George geprefereerd was. Arbeiders, patroons en staat zouden gelijke bedragen storten; de leeftijd der gepensioneerden moest 65 jaar zijn en de pensioenen zouden naar de gestorte bijdragen variëeren tusschen fr. 400 en fr. 1200 per jaar. Beter was de inkomstenbelasting, die Clemenceau's medewerker voor Financiën, Joseph Caillaux, wist aangenomen te krijgen — men begrijpt nog niet hoe! — in Februari 1909 door de Wetgevende Vergadering, nadat zijn voorganger in het Ministerie-Sarrien, Ra ƒ mond Poincaré, er eene had ingediend, die vrijwel het tegendeel was van wat de democraten ermee bedoelden. Van roerend en onroerend bezit zou 4%, van inkomsten, verkregen door industrie en handel 3 '/2 % en door arbeid 3 °/Q worden geheven. Door den Senaat werd dit ontwerp echter tegengehouden tot op den huidigen dag. Wanneer eindelijk nog gerefereerd is, dat een zeer bescheiden begin gemaakt werd met de nationalisatie van de verkeersmiddelen (overneming door den staat van de Wester-Spoorwegmaatschappij in Juli 1909), is men gereed met de opsomming van wat de Fransche ministeries van den na-radicalen tijd aan democratische activa hebben opgeleverd. Conflicten Het scherpst wordt echter deze democratie-van-het-woord gekaraktedersbeweging. "seer<^ c'00r haar houding tegenover de — het moet worden toegegeven — zeer anarchistische Fransche vakbeweging. In November 1906 had Minister Rouvier in de Kamer verklaard, dat hij een tegenstander was van vakvereenigingsrecht voor ambtenaren en met behulp van de rechterzijde had hij die beschouwing erdoor gehaald. De nieuwe minister van binnenlandsche zaken, Clemenceau — zeker om een tegenstelling te zoeken met den door hem bestreden Rouvier — formuleerde het aldus, dat hij den ambtenaren het vakvereenigingsrecht toestond maar het stakingsrecht ontzegde. Maar verschilde ook al de theorie, de praktijk bleef dezelfde: onderwijzers en postambtenaren, die propaganda maakten voor het vakvereenigingswezen werdeu ontslagen. Fel werd de oppositie van Jean Jaurès en zijn socialistische vrienden, die terecht de radicalen verweten, al te zeer met hun benepen denkbeelden vast te zitten in den duffen centralisatiegeest van het Oude Frankrijk en een al te bekrompen politieke opvatting van de demokratische idee te hebben. Dit laatste bleek ook, toen Clemenceau bij verscheidene groote arbeidsconflicten niet aarzelde om factisch al 't gewicht van den staat voor de werkgevers in de schaal te werpen, uitgaande van de fictie, dat de „neutrale" staat onderkruipers en werkstakers gelijkelijk dient te beschermen. Zoo b.v. — dit was wel het ergerlijkste van deze gevallen — toen na een vreeselijk mijnongeluk te Courrières, dat geheel en al te wijten was aan de verregaande en alleen in Frankrijk mogelijke achteloosheid, waarmee de directies de veiligheid verwaarloosd hadden, de mijnwerkers weigerden weer aan het werk te gaan. Andermaal bij een groote staking van Parijsche electriciens — in dienst van particuliere maatschappijen, — die hij door staatsingenieurs liet breken. Nu moet stellig worden erkend, dat bij de in Frankrijk onder de werklieden heerschende mentaliteit — te Courrières en Lens werden de soldalen met steenen ontvangen; toen de onder-staatssecretaris Simyan de telefoonjuffrouwen had „beleedigd ', gingen de postbeambten staken, eischten het ontslag van Simyan en sabotteerden den dienst; haast ieder groot arbeidsconflict werd door de vakvereenigingscentrale, de „Gonfédération Générale du Travail" op de meest dwaze wijze opgeblazen tot een algemeene werkstaking tegen „het loonstelsel"; — dat het bij die mentaliteit wel heel begrijpelijk was, dat de radicale bourgeois-regeering zoo handelde, maar het fatale was in elk geval, dat zij er iederen steun door verloor in arbeiderskringen en ook daardoor weer meer den kant van het daadwerkelijk conservatisme werd opgedreven. Debatten in grooten stijl voor de aandacht-gespannen Kamer tusschen Clemenceau en Jaurès waren het gevolg : over de groote maatschappelijke worsteling van den tijd en haar mogelijk doel in een toekomstig socialisme: door den socialistischen redenaar en denker gehouden in grootsch-monumentalen en door den meesterlijken parlementairen vrijbuiter in bijtend sarcastischen toon. Het is intusschen mogelijk, dat Jaurès den weg tot een eventueele blokpolitiek nog wel open heeft willen houden. Hij steunde Caillaux' belastingplannen b.v. heel sterk en voorvoelde een nog sterkere nationalistische reactie. Maar de omstandigheden maakten een hereeniging van „radicale" en „socialistische" republikeinen haast niet meer mogelijk. Het meest geruchtmakende, maar misschien voor de toekomst minst wijnboeren gewichtige incident tijdens de Ministeries-Clemenceau was de wijnboe-opstand, renopstand in Zuid-Frankrijk van Juni 1906. Ziekte onder de druiven (phylloxera of druifluis), meer echter nog de zware concurrentie met binnenlandsche en buitenlandsche chemische industrieën, die het verstonden om met behulp van allerlei preparaten onderscheidene wijnen in Bordeaux om te tooveren, dreigden al sedert jaren de kleine wijnboeren te proletariseeren. Vandaar de uitbarsting, die zich uitte in een reusachtige beweging voor belastingweigering onder een zekeren herbergier Albert. In 150 gemeenten verklaarden zich de gemeenteraden solidair met de boeren en hielden de maires allen gemeentearbeid tegen. Men wilde de regeering dwingen tot het nemen van maatregelen, waardoor de prijzen van den wijn zouden rijzen. Troepen werden ge- 38 zenden. Er werd gevochten. In sommige regimenten (van het 17d« infanterie-regiment zelfs 6 compagnieën) weigerden de soldaten jongens uit de streek - den dienst. De politiek bemoeide zich met de zaak, in dit geval die der rechterzijde. In het buitenland beschouwde men een en ander philosofisch als een symptoom van Frankrijks ondergang in anarchie. In werkelijkheid was het slechts een symptoom van Frankrijks eeuwige spontaniteit, die het land in andere oogenblikken ten goede zou komen. De beweging zelf - ook al herhaalde zij zich in 1911 in Champagne - ging spoedig te niet. Volgens sommigen na een onderhoud tusschen Albert en Clemenceau. De boer zou zich door den leepen ouden cynicus hebben laten beetnemen? In het algemeen echter moeten zulke onverwachte massa-acties tegenwoordig snel verloopen, omdat ze in den modernen staat toch hun doel niet meer kunnen bereiken. Het eerste Het eerste Mimsterie-Briand, dat opgetreden was na een scandaleuze Briand6' PersoonIijke herrie tusschen Clemenceau en Delcassé, was al weer een (1007—1911) stapje verder op den conservatieven weg als de vorige kabinetten. Van dezen premier was de formuleering „politique de détente et d'apaise- ment" en ofschoon hij na de verkiezingen van Mei 1910 die een kleinen achteruitgang voor de radicale groepen en een kleinen vooruitgang voor rechts en uiterst links gebracht hadden — verklaarde, van deze te willen voortschrijden naar een „politique d'actions et de réforme", bleek daarvan nog minder dan bij de vorige regeeringen. Trouwens dat was dan eigenlijk ook goed beschouwd reeds uit dat goede voornemen af te leiden geweest. De ouderdomsverzekering kreeg Briand aangenomen door den Senaat, maar dat was het eenige wat hij tot stand wist te brengen. Na een „algemeene" spoorwegstaking in November 1910, die mislukte omdat hij een gedeelte van het personeel had doen mobiliseeren en in soldatenpakje had laten dwingen onderkruiperswerk te verrichten, zegden hem zijn medewerkers Viviani en Millerand den dienst op en in Februari 1911 moest hij zelf aftreden, omdat in de Fransche Kamer nog eens het anticlericalisme ontwaakt was; slechts met zeer kleine minderheid had die zijn „verstandige en gematigde" politiek t. o. v. het geestelijk onderwijs goedgekeurd, hem verwijtende, dat hij oogluikend toestond, dat de ordebroeders hun scholen sloten,' doch straks als wereldlijke eenvoudig weer openden. De beteekenis van de Ministeries-Clemenceau en Briand ligt vooral op het gebied der koloniale en buitenlandsche staatkunde, waarover beneden zal worden gesproken. Juist dat bewees evenwel ook weer, dat er heel wat veranderd was in Frankrijk en in de Fransche radicale partij. Deze strekking naar conservatief nationalisme zat ook in de Duitsche Duitschiand geschiedenis van diezelfde jaren. De Tangerhistorie had natuurlijk aan- na AlfEesira9vankelijk den volkstrots gestreeld, tenslotte echter een algemeen gevoel van malaise achtergelaten. Men begon van Duitschlands „Einkreisung" te spreken en zag bij de eigen regeering de tegenstelling tusschen de groote woorden en de kleine successen. De leidende groepen werden beschuldigd van corruptie, — zoo b.v. Yon Podbielsky, de Staatssecretaris van Landbouw, door den jongen en eerzuchtigen Centrumafgevaardigde Erzberger: hij zou zich verrijkt hebben bij koloniale leveringen — Von Bülow van zwakheid en de Keizer zelf — „Schwarzseher dulde ich nicht antwoordde hij in een rede te Breslau — van een onverantwoordelijke camarilla achter zich te hebben. Het belachelijke geval van den „Kapitein van Köpenick" deed een Homerisch gelach opgaan over de in Duitschiand zoo almachtige militaire uniform, maar men ergerde zich toch ook weer over den feilen spot in het buitenland. Kortom, was al door Algesiras het nationaal bewustzijn in de meeste Duitsche kringen sterker geworden, de positie van de regeering was er voorloopig niet op verbeterd. Dat dit het geval was, lag zeker niet voor een gering deel aan de eigenaardige verhouding van de regeering tot het Centrum. Sedert 1890 was deze partij feitelijk vonBüiowen regeeringspartij geweest (zie Dl. III 227 v., 237, 564, v.) en had hetCentrumzij, met uitzondering van het kortstondig conflict van 1893, de regeeringen gesteund bij alle militaire, maritime en protectionistische voorstellen (zie Dl. III 232). Daar stond echter voor die keizerlijke regeeringen tegenover, dat zij van dat jaartal af ook sterk afhankelijk waren geweest van deze groote confessioneele partij '), die als zoodanig ook allerlei meer of minder democratische elementen herbergde onder haar aanhangers en die als geheel een meer West- en Zuid-Duitsche, dan Pruisische partij was. Dat had aanleiding gegeven tot allerlei voor de regeering lastige onderhandelingen en onophoudelijke compromissen. Vooral de leiders van den linkervleugel van het Centrum, Roeren en de reeds genoemde zeer intrigante Erzberger, maak- ') In 1906 had het Centrum nog van zijn gunstige positie partij weten te trekken door in Pruisen een nieuwe schoolwet te verkrijgen, die het kerkelijk onderwijs bevoordeelde. In de Polenpolitiek hadden de Katholieken daarentegen heel weinig van de regeering weten gedaan te krijgen. (Zie Dl. III 552). ten van de eigenaardige positie van hun partij gebruik door op achterbaksche wijze allerlei eischen doorgevoerd te krijgen. Erzberger maakte zich tot woordvoerder van de ook in burgerlijke kringen sterke ontevredenheid tegen de koloniale politiek der regeering, welke zich vooral uitte in afkeer van den sedert 1904 slependen oorlog in ZuidWest-Afrika tegen de Herero-Kaffers onder Hendrik Witboy. In Mei 1906 werden zelfs de gelden, benoodigd voor den aanleg van den strategischen spoorweg Koeboeb-Keetmanshoop, door het Centrum, natuurlijk met behulp van de sociaal-democraten, afgestemd en weldra werd de oneenigheid met de regeering nog scherper door de benoeming van den zeer bekwamen joodschen Darmstadtschen financier Bernhard Dernburg tot onderstaatssecretaris van koloniën. Deze trad onmiddellijk zeer kras tegen de katholieken op, Roeren en Erzberger ervan beschuldigend door chantage en geknoei naar een onverantwoordelijke nevenregeering te streven. Dit optreden van de regeering bewees, dat men met de katholieken ging afrekenen en dat men gebruik ging maken van de ontstemming, die steeds feller uit het door en door protestantsche bewustzijn der Duitschers opwelde, dat de rijksregeering afhankelijk was van het „almachtige ultramontanisme"„ Inderdaad prepareerde Yon Bülow een grooten politieken „coup". Toen in December van hetzelfde jaar de katholieken, sociaal-democraten en Polen een meerderheid verkregen in den Rijksdag — achterna eigenlijk wel wat tot schrik van den Centrum-leider Yon Spahn zelf — op een motie, die de koloniale oorlogsbegrooting van 29 millioen mark met 9 millioen verminderde en de rest slechts toestond op de voorwaarde, dat de legersterkte in Afrika verminderd werd, ontbond hij de verteDe „Hotten- genwoordiging en gaf hij als verkiezingsparool der regeering uit: „lur totten-verkie- J£aiser und Reich! Gegen Rot und Schwarz". Het was dezelfde poliJanuari i907.tieke constellatie geworden als in 1893, echter met dit voor Von Bülow zeer gunstige verschil, dat de Polen zich met de tegenstemmers vereenigd hadden en de vrijzinnigen (waarvan de Vrijzinnige Vereeniging sedert lang geen verzet tegen de imperialistische en kolonialistische staatkunde meer had gevoerd en de Volkspartij ook onder den invloed van de steeds sterker wordende nationalistische tendenzen in de Duitsche bourgeoisie gekomen was) onder de voorstemmers waren. Zoo kon door de regeering de tegenstelling tot eene tusschen nationale en anti-nationale partijen worden opgeblazen. Zelfs het argument, dat de rechten van den Keizer, die als „Oberster Kriegsherr" uitsluitend de troepensterkte mocht bepalen, waren geschonden, liet niet na indruk te maken en de uitslag der „Hottentotten verkiezingen", zooals Bebel ze noemde, was dan ook, dat de Conservatieven van 74 zetels op 88 vooruitgingen, de Nationaal-Liberalen van 51 op 55 en de Vrijzinnige groepen van 86 op 51. Het Centrum bleef ongeveer gelijk, van 104 op 105, maar de Sociaal-Democraten verloren 36 zetels en liepen van 79 op 43 terug. Alsof de sociaal-democratie nog een secte was, die zich bij het verlies van het politiek moment vleien mocht met het triumpheeren van het „principe", troostten de socialisten zich ermee, dat hun stemmenaantal vooruit was gegaan van 3.0] 1.000 op 8.539.000. De vooruitgang van het nationalisme in Duitschland ging met reuzenschreden, want ook het Centrum behoorde natuurlijk in nationaal opzicht voortaan tot Yon Bülow's „blok". Sedert 1907 hebben de katholieken zich tegen geen imperialistische maatregelen der regeering meer verzet. Zeker, meer en meer „verscherpte zich de klassenstrijd tusschen alle burgerlijke groepen ter eener en de proletarische partij ter anderer zij'', „zooals Marx had voorspeld", maar dat in Duitschland zich geen anti-imperialistische coalitie heeft kunnen vormen, zooals in Engeland, — schuld van de mentaliteit der Duitsche vrijzinnigen en van de Duitsche sociaal-democraten beiden — is een van de oorzaken geweest van den ondergang van ons werelddeel. Een nieuwe Kartel-politiek dus onder een nieuwen Bismarck ? Echter Het conserv». met dit verschil dat de partijen van het nieuwe conservatief-liberale tief-liberaie „blok" van 1907 minder bijeen hoorden dan die van het oude Kartel(i9Ö7>-i909). van 1887. Nooit keerden in Duitschland de tijden terug, dat conservatieven en nationaal-liberalen een genoegelijk onderonsje vormden. Er zou in het nieuwe Duitschland aan de demokratie moeten worden geofferd, dat was duidelijk. De 3'/2 millioen socialistische stemmen, (al kon de partij, die ze behaald had bij de in Duitschland nu eenmaal bestaande realia er niets mee uitrichten), het feit, dat socialisten, katholieken en Polen samen toch nog over de 1 millioen stemmen meer behaald hadden dan de „regierungsgetreue" partijen, bleven waarschuwende teekenen. Het wils toch maar zoo, dat een rijksdagmeerderheid den Keizer aangetast had in zijn gezag van militair opperbevelhebber. En impliceerde de hartstochtelijke wijze, waarop de regeering zich in den verkiezingsstrijd geworpen had, waarop ze zich aan het hoofd van het „blok" gesteld had, niet, dat ze zich nu tot parlementair ministerie van haar „meerderheid" gemaakt had? Hoe zou het dus worden als die meerderheid uiteenviel of afbrokkelde? Het gevaarlijke der situatie was verder, dat noch de Keizer, noch de onverantwoordelijke klieken der militairen, land- en hofjonkers, die tot nog toe alles te zeggen hadden gehad, het inzicht, de loyauteit, de gematigdheid — de gewiekstheid, als men wil — bezaten om tot een of andere groote politieke daad in staat te wezen, die voor Duitschland in die omstandigheden noodig was. Waarlijk Von Bülow was geen Bismarck, doch hij had grooter dan Bismarck moeten wezen, als hij door deze moeilijkheden heen had willen komen. Het bleef dus bij een politiek van expediënten. De groote moeilijkheid was de financiëele toestand van het Rijk, gehandicapt als het was door het uitsluitend recht der afzonderlijke staten om direkte belastingen te heffen — waaraan natuurlijk vooral Pruisen hardnekkig vast hield —, terwijl de zoogenaamde „matricular-beitrage" (zie Dl. III 16, 19, 226) maar niet ad infinitum vielen op te schroeven en de staat bij de steeds oploopende militaire en maritieme toerustingen toch al reusachtiger sommen noodig had. Het jaar 1907 vertoonde ook weer een ontzettend deficit en de regeering berekende, dat die tekorten van 1909 tot 1913 een gezamenlijk bedrag van M. 2.000.000.000 zouden bedragen '). Tot nog toe waren dus door het Eijk niets dan indirecte belastingen geheven (o.a. het jaar te voren door Von Podbielsky de gehate op spoorwegkaartjes en bier, waartegen het bierboykot der sociaal-democraten, natuurlijk met maar zeer betrekkelijk resultaat), maar de vrijzinnigen drongen aan op een radicale oplossing der moeilijkheden door invoering van een flinke rijksinkomsten- en rijkssuccessiebelasting. Onnoodig te zeggen, dat de conservatieven de verdedigers door dik en dun van het indirecte stelsel waren. Zwakjes ') Voor een groot deel lag deze financiëele misère — waarmee de steeds verbeterende geldelijke positie van Engeland in dien zelfden tijd scherp contrasteerde (zie Dl. III bl. 578) — aan de steeds oploopende marinebegrootingen. Het Dreadnought-bouwen der Britten werd nog in 1906 door Von Tirpitz beantwoord met het op stapel zetten van slagschepen van denzelfden inhoud (19.000 ton). Ontzettende uitgaven voor daarmee correspondeerende vergrootingen van dokken, uitdiepen en verbreeden van het Noord-Oostzeekanaal, waren mede het gevolg en in Jan. 1908 werd een nieuwe marinewet door den Rijksdag aangenomen, waarbij o. a. bepaald werd, dat voortaan jaarlijks niet 3 maar 4 slagschepen gebouwd zouden worden en dat de duur van den actieven dienst ervan van 25 tot 20 jaar zou worden teruggebracht. Geen wonder evenwel, dat van 1899 tot 1907 de Duitsche marinebegrooting met 73 °/0 omhoog geloopen was en van 1907 tot 1908 alleen, nog eens met bijna 25 %• en handigjes scheen Bülow den weg der directe belastingen op te willen. Toen de regeerings-voorstellen verschenen, bleken zij te bevatten een alcoholbelasting, verhooging der tabaksaccijnzen, een belasting op advertenties en daaronder verscholen een bescheiden rijksinkomstenbelasting. Maar de conservatieven hadden haar natuurlijk weldra ontdekt, en ook de vrijzinnigen bleken allerminst bewonderaars van Bülow's nieuwste toeren op het fiscale koord. Deze laatsten beleefden trouwens al heel weinig genoegen van hun blokpolitiek. In 1908 waren zij goed genoeg om hun stem te mogen hechten aan een nieuwe Wet op de Vereenigingen, die een verbetering beteekende van de vorige, maar toch ook weer de verplichting inhield om van iedere gestichte vereeniging of bijeengeroepen openbare vergadering mededeeling te doen aan de politie, zelfs voor de toekomst op iedere vergadering het gebruik van de Duitsche taal verplichtend stelde. Men herinnere zich bij dit alles de miserable historie van Prins Eulenburg en zijn „round table'', waarop de kranige onafhankelijke journalist Maximiliaan Harden in zijn „Zukunft" zijn mokerslagen neerliet en men zal begrijpen, dat dezelfde beklemde atmosfeer van 190-1 en 1906 ook weer in 1908 Duitschlands politiek kenmerkte. Te midden van deze atmosfeer was het, dat in Oktober 1908 het Het Keizerbekende Keizer-interview van de Daily Telegraph kletterde. Mistroostig in waarschijnlijk over het mislukken van zijn ook persoonlijke pogingen Telegraph. bij den Tsaar om Rusland en Engeland gescheiden te houden, had Wilhelm II zijn tusschenkomst onontbeerlijk geacht om het Engelsche publiek gunstiger voor zich te stemmen. Bijna smeekend had hij de Britten hun wantrouwen verweten in hem, die — zooals hij uit de school klapte — gedurende den Boerenoorlog een voornemen van Rusland om met Frankrijk en Duitschland te interveniëeren niet had ondersteund en daardoor had doen mislukken, die Lord Roberts een persoonlijk uitgedacht krijgstochtplan tegen de Boeren gezonden had en tegen de uitdrukkelijke wenschen van zijn volk in de Boerengeneraals niet had ontvangen. Groote verontwaardiging in alle kringen der eigen bevolking, het meest in die waarin de volkstrots het sterkst was, en. . .. dieper minachting, erger wantrouwen dan ooit aan den overkant van de Noordzee waren het gevolg van deze onverkwikkelijke daad, die van veel eigendunk doch van weinig zelfrespect blijk gaf. Von Bülow viel de taak toe haar goed te praten voor den Rijksdag. Te voren had hij zijn ontslag gevraagd, maar niet gekregen en nu ging hij zijn plicht doen van Pruisisch militair. „Op zijn geliefd Norderney had hij van het stuk kennis gekregen te midden van veel andere paperassen en het ongelezen geparafeerd, toen hij den indruk gekregen had, dat men er op zijn departement geen bezwaar tegen had gehad. Het Duitsche volk koesterde geen vijandschap tegen Engeland, in zooverre was 's Keizers bedoeling voortreffelijk geweest, maar een krijgsplan had Z. M. in 1900 niet overgestuurd, slechts aforismen over oorlogvoering in het algemeen. . . Maar, ja, 't was natuurlijk zoo, de Keizer zou zich voortaan in zijn uitlatingen dienen te matigen „Ware dem nicht so, so könnte weder ich noch einer meiner Nachfolger die Verantwortung tragen." Het moeilijkste besluit van zijn geheele politieke leven was het geweest om na wat er gebeurd was, op 's Keizers uitdrukkelijken wensch — de delinquent zelf was in deze dagen op de jacht en deed of het geheele incident hem geen zier aanging — aan te blijven." De Rijkserfe- Ook dit was voor de toekomst natuurlijk een stap in de richting door^ConsOT-van ('e democratie, al werden voorstellen van Centrum en sociaalvatieven en democraten tot instelling van de ministeriëele verantwoordelijkheid worpen^61"' n'et aangenomen. Daarenboven raasde de oppositie tegen de belastingplannen der regeering door het land: van de sociaal-democraten, van de kooplieden en industriëelen ook, van de conservatieven niet het minst, die constateerden dat de rijkskanselier alle contact verloren had met „dat gedeelte der natie, waarop de kracht van het rijk vooral steunde". „Had hij maar een landgoed in Tilsit in plaats van een villa in Rome!" werd er geïnsinueerd. Von Bülow trabhtte het Centrum weer te winnen en verdedigde zich: een van beide moest er komen, een inkomstenbelasting of een erfenisbelasting. Tevergeefs echter. Het Centrum nam zijn wraak en op 24 Juni 1909 werden de regeeringsvoorstellen afgestemd met 194—186 stemmen door sociaal-democraten, conservatieven en de meeste Centrum-afgevaardigden. De Duitsche nationalisten wenschten liever dan de gedeeltelijke oplossing van het Duitsche financiëele probleem het gat te stoppen met leeningen en nog eens leeningen. Het eenige wat bereikt werd was, dat de regeering uitgenoodigd werd om voor 1 April 1911 te komen met een rijkswaardevermeerderingswet. Het „nationale blok" was gesprongen. Zoo bleef tot in den zomer van 1909 de demokratie in Duitschland op dood spoor en dat had o.a. tot oorzaak, dat in Rusland gedurende het tijdvak 1906 tot 1910 de reactie volledig zegevierde, zooals het Duitsche conservatisme omgekeerd een krachtige demokratische politiek in de omringende landen tegenhield. Er is reeds verteld, dat Von Witte als Russisch Eerste Minister zijll Russisch» reontslag gekregen had, zoodra de groote leening van 2250 millioen aoti#' roebel in West-Europa volteekend was. Hij werd opgevolgd door den zeer conservatieven Goremykin. Men behoeft 't zich daarbij nog niet zoo voor te stellen, alsof de bankiers van West-Europa bewust in de kaart van het meest reactionnaire Tsarisme gespeeld hebben. (Vooral in Engeland was een zij het vrij naïeve openbare meening voor een gematigde Russische revolutie, zoodat zich de autokratie, al was het maar welstaanshalve, in een vrijzinnig pakje te vertoonen had. Ook de zeer reactionnaire Minister Stolypin verkondigde het later als zijn systeem: „eerst orde dan hervorming") Maar toen eenmaal overal conservatisme weer troef was, behoefde men minder scrupuleus te wezen. En reeds lang voor het bijeenkomen van de le Doema wis alles weer conservatisme in Rusland. Naar alle steden waar iets te doen was geweest, werden straf-expedities gezonden; langs administratie ven tteg werden honderden naar Siberië verbannen; alleen in Januari 1906 werden 78 kranten geschorst en 58 redacteuren gevangen gezet; bijna het geheele rijk stond onder de krijgswet. Den 5den Maart was bij keizerlijke oekase een aanvulling uitgevaardigd op de grondwet, waarbij de regeering gedurende afwezigheid van de Doema regeeren zou met keizerlijke besluiten, 'n copie dus van het beruchte artikel 14 der Oostenrijksche grondwet (zie Dl. II, 113, III, o47). In Rusland was het § 87. Op de Verkieiingen. verkiezingen voor de Doema probeerde de regeering brutaalweg den grootst mogelijken invloed uit te oefenen, de propaganda der K. D.-ten werd zooveel mogelijk bemoeilijkt. Het merkwaardigste was intusschen, dat gedurende de verkiezingen, die verscheidene weken duurden, weldra bleek, dat de meerderheid in de Doema tegen aller verwachting in aan de tegenstanders der regeering zou zijn, niettegenstaande ook de socialistische partijen, waarin nog altijd de bolsjewistische tendenz het sterkst was, de „parlementaire illusie bitter hadden bespot, en de arbeiders hadden ontraden aan de verkiezingen mee te doen, liever „de voortzetting der revolutie"' tot de „dictatuur van het proletariaat" na te streven. Maar de arbeiders, die natuurlijk van dit revolutionnaire inzicht, dat in zijn tegendeel was omgeslagen, niets begrepen, hadden zich over 't geheel slecht naar het verkiezingsparool van hun partij gericht en hadden meestal K. D.-ten gekozen, die dan ook in grooten getale naar de Doema werden afgevaardigd. De boeren kozen meestal partijloozen uit hun midden — „Troedowiki" heetten ze later in de Vergade- ring — die in hun eischen dicht stonden bij de sociaal-revolutionnairen, (zie Dl. III, 540) alleen van nationalisatie van het grondbezit ten behoeve van de gemeenschap niets wilden weten, dus eenvoudig verdeeling van de groote grondbezittingen onder de boeren voorstonden. In ieder geval kan men echter ook deze groep onder de revolutionnairen rangschikken. Door dezen eigenaardigen loop van zaken kwamen de Mensjewiki het eerst terug van hun dwaling ten opzichte van het parlementaire stelsel. Op een gemeenschappelijk socialistisch congres te Stockholm, waar men onder invloed van de zooveel gunstiger omstandigheden besloot tot een hereeniging ook met de Poolsche, Lettische partijen en de „Jüdischer Arbeiterbuud", werd ook bepaald, dat de verkiezingsboycot zou worden opgeheven, als gevolg waarvan in den Kaukasus en in Siberië nog enkele socialistische afgevaardigden gekozen werden. Toch behoefde de regeering dit alles niet te hoog aan te slaan. Al had het Russische volk door deze verkiezingen blijk gegeven een oogenblik uit zijn apathie te zijn ontwaakt, het was daarmee nog geen democratisch geschoold volk geworden, dat bereid was om straks, als de onvermijdelijke botsing tusschen regeering en volksvertegenwoordiging er zou zijn, eensgezind achter zijn gekozenen te gaan staan. In ieder geval had de regeering nu weer geld en was de macht over de politie, de troepen en de bureaucratie haar nagenoeg niet ontglipt. Dat waren sterker realiteiten dan een praatgrage Kamer. Bovendien zou de tegenstelling der in het Russische rijk bijeenwonende naties in de algeheele chaos scherper worden en zou het daarbij zeker oplaaiende nationaal en religieus gevoel der Groot-Russen misschien nog wel de sterkste steun voor een handige en onscrupuleuze regeering blijken. De eerste Zoo is de geschiedenis der eerste Doema gauw verteld. Zij deed of ze Doema"baas was, richtte een scherpe memorie van antwoord tot de regeering van Goremjkin en Doernovo, eischte ministeriëele verantwoordelijkheid, opheffing van den staat van beleg, algemeene amnestie en — zonderling bewijs van gemis aan kijk op de werkelijke verhoudingen — vrouwenkiesrecht. Heel goed gezegd, maar waar waren de machtsmiddelen, waarmee men z'n eischen kon doorvoeren ? De Tsaar weigerde eenvoudig de commissie, die hem de memorie moest overhandigen, te ontvangen. Ook was de oneenigheid der revolutionnairen dadelijk al gebleken. De socialistische député's spraken hun verachting over de Doema en haar „klassekarakter" uit en gaven als hun opinie te kennen, dat de vergadering er niet was om wetgevenden arbeid te verrichten, slechts om „de revolutie voor te bereiden". De Polen eischten autonomie, doch de K.D.-ten formuleerden het slechts vaaglijk zoo in de memorie, dat ze de eenheid van Rusland slechts dan mogelijk achtten, wanneer de „rechtvaardige eischen der verschillende rassen en naties ingewilligd waren". En als nu die rassen en naties eens niet genoegen namen met die bevrediging van „rechtvaardige" eischen? Reeds na dit eerste conflict lieten de ministers de Doema praten, negeerden haar geheel en vertoonden zich zelfs niet meer in haar vergaderingen. Volksbewegingen die de parlementaire revolutie over dit doode punt heen hadden moeten helpen, kwamen, maar in tegengestelden zin: dagelijksche manifestaties van orthodoxen, „echte Russische mannen", die intellectueelen afrosten, anti-semitische massamoorden, vooral in de westelijke provincies organiseerden, opgestookt zooals bleek door regeeringsambtenaren en door de politie. Lopoekliin, ex-directeur van het departement van politie, heeft in de „Times" den chef van de „geheime afdeeling", die volgens hem in den laatsten tijd meer gezag gehad had dan de regeering zelf, ervan beschuldigd, bloeddorstige manifesten tegen de Joden te hebben opgesteld en die over het land te hebben verspreid. Langzamerhand werd het mogelijk een gelegenheid te zoeken om met de Agrarische Doema zelf af te rekenen. Reeds in haar memorie van antwoord had kwestlede Vergadering zich voor onteigening zonder schadeloosstelling van de groote grondbezittingen verklaard. De uitwerking van die agrarische plannen werd nu opgedragen aan een commissie van 94 (!) leden. De regeering tastte echter door, zij brandmerkte de bedoelingen der revolutionnairen als diefstal en diende onmiddellijk voorstellen in „tot hulp aan de noodlijdende boeren". Uit het kroondomein zouden alle bebouwbare akkers langzamerhand op gunstige voorwaarden door de boeren kunnen worden gekocht en ook gronden, door particulieren vrijwillig aangeboden, zouden beneden inkoopsprijs door den staat aan de landbouwers worden verschaft. Het voornaamste was, — want daarmee werd onmiddellijk een uitweg gewezen — dat het gemeenschappelijk grondbezit (de mir) zou worden afgeschaft. In de streken waar sinds 24 jaar geen persoonlijke oververdeeling had plaats gehad, werden de boeren, die op dat oogenblik den grond bezaten, tot privaat-eigenaars verklaard. Ten allen tijde zouden de mir-genooten tot verdeeling in privaat-eigendom kunnen overgaan, terwijl iedere mir-genoot eveneens ten allen tijde daaruit zou kunnen treden en aanwijzing van zijn stuk als privaateigendom kunnen verlangen. Deze voorstellen waren echter de Doema lang niet radicaal genoeg: men stemde ze af en richtte zich daarop in een manifest tot het volk, de regeering beschuldigende. 21 Juli volgde nu de ontbinding op voorstel van den minister van binnenlandsche zaken, Stolypin: 5 Maart 1907 zou de nieuwe Doema bijeenkomen, Ontbinding die „zonder het eigendom aan te tasten", recht zou doen aan de nooden pfotrArkadié- c^er boeren. Stolypin werd meteen eerste minister en hij, een man van witsj stolypin onverzettelijke wilskracht, is vooral degene geweest, die het ontluikende (1906). demokratisch bewustzijn op onbarmhartige wijze heeft neergebeukt. Onmiddellijk was weer een wilde strijd tusschen de krachten van het oude en nieuwe Rusland losgebarsten. De K.D. afgevaardigden der le Doema hadden direkt na de ontbinding, van uit Wiborg in Finland een vlammend manifest aan het Russische volk gericht, waarin zij aangespoord hadden tot dienst- en belastingweigering. Toen waren hier en ginds weer groote stakingen en vechtpartijen begonnen. Het gevolg was echter niet de revolutie maar de anarchie geweest, waarvan per slot vooral de „zwarte benden" der „Unie van het Russische volk" of van den „Bond der echte Russische mannen" profiteerde. Slechts zelden gelukte het de revolutionnairen zich hier of daar van het gezag meester te maken. De bolsjewisten vielen vooral de K.D.-ten aan. Veldkrijgsraden traden weer overal op en veroordeelden zonder vorm van proces tot de „das van Stolypin". De „Ochrana", de gevreesde allergeheimste afdeeling der politieke politie verbond sommige der zwakkere of eerzuchtige revolutionnairen aan zich op voorwaarde, dat ze in den kring der terroristen hand- en spandiensten aan de politie zouden bieden, dikwijls als provocateurs van aanslagen zouden fungeeren. Omgekeerd waren er onder de politie spionnen, die in het geheim tot de terroristen behoorden. Een algemeene chaos, waarin ieder twee heeren diende en niemand zijn buurman meer vertrouwde, was het resultaat, een toestand die wellicht niet opzettelijk door de regeering zoo geschapen was, maar waarbij om begrijpelijke redenen zij het toch wa», die het meeste zij spon. Te midden van dat alles bleef Stolypin onwrikbaar vasthouden aan de agrarische hervormingsplannen. Het bovengenoemde regeeringsvoorstel was van hem geweest en hij begreep, dat men dwaas zou doen, de onderdrukking der revolutie alleen te zoeken in dom conservatisme. De genoemde plannen waren hard, want ze beroofden de kleinen — de arbeiders in de steden, die nog altijd hun aandeel hadden in de voorvaderlijke mir en de armen van het platteland, die allen een karig bestaantje hadden van den gemeenschappelijken grond, — maar ze schiep een dadelijke verbeterings-mogelijkheid in den toestand van een minderheid der boeren, die er nog het best aan toe was en ze prikkelde de begeerigheid der menschen-van-het-particulier-initiatief. 22 November 1906 vaardigde Stolypin het voorstel alvast uit, op grond van § 87 als keizerlijke oekase, maar de goedkeuring erop van de Tweede Doema Tweede knn hil in 1Q07 nr\r* nint Tl Li 1 • Doorn n nQH7Ï „ 0 — ' Wiwva 11.i. U^lllCUW 111 I1UU1U- zaaK samengesteld als de vorige. De K. D.-ten waren wel is waar geslonken van 180 tot 96, maar de socialisten, die nu met kracht aan de verkiezingen hadden deelgenomen, vooruitgegaan van 17 tot 69. Bovendien zaten er 37 socialistisch-revolutionnairen en 103 troedowiki in, dat waren dus 305 revolutionnairen tegen 209 oktobristen en leden van de rechterzijde. Vi eer benoemde de vertegenwoordiging een commissie van 94 leden om een agrarische wet voor te bereiden en weer nam deze het beginsel van onteigening aan. Bovendien toonde de vergadering zich vrijwel incapabel tot wetgevenden arbeid. De socialisteu sabotteerden die nagenoeg; ontzettende twisten hadden plaats tusschen de uiterste linkerzijde en de K. D.-ten, die een beetje gematigder geworden waren dan den vorigen keer door b.v. den eiscli van ministeriëele verantwoordelijkheid te laten vallen. Reeds in Juli provoceerde Stolypin weer een conflict. Hij eischte, dat de vergadering vrijwel de lieele socialistische fractie in staat van beschuldiging zou stellen wegens hoogverraad. Misschien speculeerde hij op de gebleken oneenigheid tusschen de ultra's en de gematigden en hoopte hij op een „rompparlement?" Maar de vergadering weigerde en toen ontbond hij haar. Nu kwam echter een keizerlijke oekase, weer volgens § 87, het kiesrecht beperkende. Beperking Had men bij de instelling van deze beruchte § het Oostenrijkschevan het ki6B_ voorbeeld gevolgd, nu genoot Pruisen de eer. Het „drieklassen-kies- r6°ht' recht" (zie Dl. I, 482) schijnt het geweest te zijn dat bij de opstelling van de kieswet, waarmee nu het Russische volk begiftigd werd, tot model diende. Vooreerst werd het aantal afgevaardigden der randprovinciën belangrijk ingekrompen, zoo ging Polen van 37 tot 14 achteruit, Kaukasië van 29 tot 10, Siberië van 46 tot 15. De steden hielden gezamenlijk 19 zetels, terwijl ze er in de le Doema 36 hadden gehad. ervolgens zouden op het platteland voortaan vrijwel alleen de grootgrondbezitters mogen stemmen en in de steden de bezitters van groote eigendommen evenveel stemmen hebben als de middenstand en de arbei¬ ders samen. Het resultaat was bevredigend, trouwens dat de Russen al dergelijke maatregelen slikten, bewees wel ten overvloede, dat reeds lang de revolutionnaire periode weer was afgesloten en dat de taktiek der K.D.-ten eigenlijk nog maar de beste was geweest: te beveiligen, Derde Doema wat men dan tenminste nog had. De Derde Doema telde maar 88 revolutionnairen onder haar leden! Ook onder het volk had de regeering van socialistische agitatie minder te vreezen: de mensjewiki en bolsjewiki konden het weer allerminst samen vinden en vormden vrijwel van elkaar onafhankelijke organisaties. De bolsjewiki zochten het in allerlei daden van terrorisme, de mensjewiki dachten., dat het eenige wat er in de gegeven omstandigheden gedaan kon worden was, de arbeiders in de vakbeweging en in coöperaties te organiseeren; sommigen van hen waren er zelfs maar voor, de politieke organisaties op te heffen. Wat echter de volgzaamheid der Derde Doema betreft, die is wel eens wat erg overdreven. Waar is, dat Stolypin nu de „volksvertegenwoordiging" mee kreeg voor zijn nationalistische politiek: versterking van het zoo deerlijk gehavende Rusland, wederopbouw van zijn vloot, herstel van de discipline in het leger, verbeteringen in de bureaucratie, uitbreiding van zijn spoorwegnet, ook met strategische bedoeling, ontwikkeling van zijn kapitalistische industrieën, voorloopig nog met vreemd geld, hervormingen op agrarisch gebied. (Op 27 Juli 19LO werd nu eindelijk ook de besproken agrarische wet door de Doema aangenomen. Reeds waren sedert November 1906 duizenden boeren uit de mir getreden. Een door de regeering reeds in 1882 ingestelde Boerenbank zou den grooten overgang van het grondbezit leiden.) Trouwens naarmate de revolutie de laatste jaren in kracht afnam, had 't nationalisme in kracht gewonnen. De oktobristen waren langzamerhand heelemaal nationaal-imperialistisch gaan voelen en ook in de K.D.-partij was de nationale gedachte veel aanhangers gaan tellen. Merkwaardig is b.v. dat de eenige wet, die door de Tweede Doema aangenomen is, een legerwet is geweest, die de aanzienlijke versterking van het Westfront beoogde. Zoo kan men volhouden, dat de „Russische Revolutie" van 1905 en volgende jaren een nieuwe en zeer acute vorm is geweest van den eeuwigen strijd in Rusland tusschen Westersche ideeën en nationalisme en dat het bewind van Stolypin in dien zin de voortzetting van dat van Pobyedonostsef geweest is. In 1910 werd Finland ingelijfd en in Maart 1911 kwam een wet op de invoering van de Zemstvo's in de westelijke provincies, die op kunstmatige wijze de meerderheid in die vergaderingen over Polen en andere niet-Russen aan de Russen bracht, terwijl Joden er zelfs heelemaal met in mochten zitten. Bij de afhandeling van deze aangelegenheid gebeurde echter nog iets merkwaardigs, dat een scherp licht wierp op de eigenaardige „constitutioneele" toestanden in Rusland. De oktobnsten-partij, wier leider Goetsjkof president van de Doema geworden was, had door het uitschakelen der revolutionnaire partijen ruimte gekregen voor haar actie tegen bureaucratie en misstanden. Het kan niet worden ontkend, dat zij gebruik van die gelegenheid maakte, ofschoon ze in 't algemeen de staatkunde van het ministerie steunde. In 1908 had zij een feilen aanval gedaan op corruptie bij de marine, zelfs zoo, dat de grootvorsten Sergius en Peter als admiraals hun ontslag genomen hadden. Welnu, de Zemstvo-wet van Maart 1911 was goedgekeurd door de Doema, maar afgestemd door den Rijksraad (een soort Heerenhuis, zie Dl. III 542) en nu zond Stolypin Doema en Rijksraad voor vier dagen op reces en in dien tijd vaardigde hij de betreffende wet uit als Keizerlijke oekase volgens § 87! De oktobristen vatten de zaak ernstig op, maakten er een constitutioneele crisis van: Goetsjkof bedankte als Doema-voorzitter. En toen klonk bijna humoristisch van hypocrisie en brutaal cynisme Stolypin's verdediging. „Hij zou er niet aan gedacht hebben de clausule toe te passen, wanneer het betrof een of anderen maatregel, waarop de sanctie van de Doema noodig was, maar z. i. was de § zeker van toepassing in gevallen, waarbij zoo'n maatregel verworpen was door den Rijksraad, aangezien dit lichaam niet de natie vertegenwoordigde, maar louter klassebelangen " Toch rijst de vraag of door deze verdediging het geval in de nog altijd wordende parlementaire praktijk van Rusland toch ook niet een belangrijk precedent had kunnen worden. Zou Stolypin zelf of zouden latere ministers na deze toelichting, met § 87 toch tegen de Doema hebben kunnen optreden en zouden zij toch aan den Rijksraad evenveel waarde hebben kunnen toekennen als aan de Doema? Opmerkelijk was in ieder geval, dat Stolypin de moeite nam zijn houding voor de Doema te komen verdedigen, wat geen onbelangrijk verschil opleverde met 1906 en 1907. Hoe het zij, de revolutie van 1917 heeft aan de wording der parlementaire praktijk in Rusland een einde gemaakt en de groote minister zelf werd in 1911 vermoord. Op al die vragen zal dus wel nooit een antwoord kunnen worden gegeven. In den schouwburg te Kiëf schoot op 14 September een politiespion, de advocaat Brogrof, hem neer, in tegenwoordigheid van den Tsaar, ook hij dus op zijn beurt een slachtoffer der Oechrana. Maar, zij het dan niet alles door zijn werkzaamheid, althans in de agrarische toestanden van zijn land waren gedurende de jaren van zijn bewind belangrijke verbeteringen gekomen. Dr. J. G. v. Dillen, aan wiens voortreffelijk boek „De Russische Revolutie" in het bovenstaande meer dan een bijzonderheid werd ontleend, zegt er van , dat, wanneer al de misère der keuterboeren, de chronische hongerlijders, vrijwel dezelfde gebleven was, daarnaast een groot aantal „gezeten, welvarende boeren, die een flinke boerderij met aaneengesloten landerijen bezaten" gekomen was ook in Midden-Rusland. In Mei 1913 was reeds ongeveer de helft van de mirgenooten uit het gemeenschapsverbond getreden. De Boerenbond deed goed werk door den aankoop van grond van de edelen en had in 1912 reeds 9.9 millioen hectaren (d. i. 4£ maal de bebouwde oppervlakte van Nederland) in handen der boeren gebracht. Toen de rust was weergekeerd, verminderde de aankoop van land echter weer snel. „Aan verbetering van het landbouwonderwijs en inrichting van proefstations enz. werden door de regeering groote bedragen ten koste gelegd..." „Men kan dus niet ontkennen dat door de bureaucratie — die toch blijkbaar niet zoo uitsluitend uit onbekwame en corrupte elementen bestond als men in West-Europa veelal dacht — met ijver aan de oplossing der agrarische kwestie volgens hare beginselen werd gewerkt." Oostenrijk was democratische en pacifistische illusie van de eerste onder het ai-jaren der eeuw verstoord in Oost-Europa. Hard nationalisme had 't geBemreohtkieS" wonnen. Ook in de Donau-monarchie. Daar, evenals in de Russische randprovinciën, ging het in den grond minder om de emancipatie van klassen als om de vrijwording en één-wording van volken, die althans zoolang ze gedwongen samen woonden in één staatsgebouw, niet op zouden houden zich door elkaar gehinderd te voelen en die met of zonder demokratie-op-papier door hun bloedige twisten geen ander bestuur over dien staat mogelijk zouden maken dan de oude autokratie. Wie misschien nog geloofd mocht hebben in het algemeen kiesrecht als de panacee voor alle kwalen ook in Oostenrijk, zou daarvan spoedig genezen kunnen worden. De nieuwe Rijksraad, die 17 Juni 1907 bijeen kwam, was zoo mogelijk nog meer verbrokkeld dan de oude. Enorm versterkt waren alleen de sociaal-democraten, die van 11 tot 90 mandaten vooruit gingen. Echter is het duidelijk, dat deze vooruitgang nog niet zoodanig was, dat hun positie anders werd dan die van één der vele oppositie-partijen in het uit ruim 500 leden samengestelde Oostenrijksche „parlement". Bovendien waren onder die 90 afgevaardigden lieden van zeer verschillende nationaliteiten en was ook onder de socialisten de verscheidenheid onder de eenheid der marxistische formule dikwijls zeer moeilijk te verdoezelen. De DuitschClericalen bezetten 96 zetels in de nieuwe vergadering, waarvan 67 kwamen voor de Christelijk-Socialen, welke volkspartij natuurlijk ook evenals de boerengroep der Duitsche Agrariërs sterk van het algemeen kiesrecht geprofiteerd had: zij waren vooruitgegaan respectievelijk van 26—67 en vau 4—21 mandaten. Daar stond echter tegenover, dat de Duitsche Vrijzinnigen en Duitsch-Radicalen (achteruitgegaan van 60 en 46 tot 23 en 24) het gelag hadden betaald, zoodat zelfs alle Duitsche stemmen met elkaar niet bij machte waren een aantal te vormen, dat zelfs maar uit de verte op een meerderheid geleek. Polen en Tsjechen, ditmaal verdeeld in Oud-Polen, Poolsche Radicalen, Onafhankelijke Poolsche Socialisten, Oud-Tsjechen, Jong-Tsjechen, < Tsjechische Clericalen, Tsjechische Radicalen, Tsjechische Agrariërs en Tsjechische Realisten brachten respectievelijk 73 en 81 stemmen uit, terwijl de regeering zich er mee feliciteeren mocht, dat het algemeen kiesrecht tegen de eerste groep nog een sterke fractie van 28 Roethenen en zelfs een klein clubje van Zionisten in het geweer gebracht had. Eindelijk waren nog vertegenwoordigd de Sloveensche Clericalen en Liberalen, Italiaansche Clericalen en Liberalen, Croaten, Serven en Roemenen. Was het wonder, dat het een Babylonische spraakverwarring werd met een verscherpte herhaling van de oude twisten, de oude ontbindingen en het oude regeeren door middel van § 14? Aan het bewind bleven de oude regeerders: tot Nov. 1908 Yon Beek, daarna een Baron Bienerth tot 1911, vervolgens de oude conservatieve bureaucraat Yon Gautsch (zie Dl. III 549) en eindelijk Dr. Stiirgkh. Achterna kan men dan ook zeggen, dat het algemeen kiesrecht van 1906 wel verre van de Donauvolkeren te bevredigen, hun nationale bewustwording verder heeft ontwikkeld en derhalve hun ontevredenheid met de bestaande politieke toestanden slechts heeft getaquineerd. Ook in Hongarije bleek spoedig de overeenkomst van 1906 een Hongarije na schijn-compromis te zijn geweest (zie Dl. III 549 vlg.). In November oom.p™: 1 n nn l ■»• • IUlS V £iH 1JUÖ 1908 kwamen de nieuwe kiesrechtvoorstellen van het coalitie-ministerie en zij bleken. . . wel heel wat anders dan algemeen kiesrecht te bevatten. Maar hoe kon het ook anders in een land, waar eerlijke invoering van het algemeen kiesrecht de absolute verloochening zou beteekend hebben van de magyariseeringspolitiek, die van 1867 af in de lijn 39 gelegen had van iedere Hongaarsche partij? Wèl kregen nu Kossuth en zijn „onafhankelijken" gelegenheid het Ministerie Weckerle en hun vroegeren medestander Graaf Andrassy — die zelf als minister van binnenlandsche zaken gekomen was met de voorstellen: meervoudig kiesrecht en publieke verkiezingen, — te beschuldigen van verraad. Zij Iconden nu hun vrijheid van handelen hernemen, poseerden tegenover het publiek als de alleen-zuivere Hongaren en eischten ook weer met onverzwakte kracht de Magyaarsche commandotaal in het leger. Toen kwam weer een conservatief ministerie van Khuen Hedervary (Dl. III 548), waarbij zich ook Andrassy aansloot. Het ontbond de Kamer en wist tegenover de ook weer als van ouds tot dienst- en belasting-weigering aansporende Kossuthisten, zelfs met wapengeweld een groote meerderheid in de nieuwe representantentafel te verkrijgen. Krachtige Intusschen hadden zich de leidende klieken èn in Cis-Leithanië èn buitenland- . „ .. sche politiek 111 Hongarije ervan bewust te maken, dat bij al het uiterlijk sterke m OMteii- van hun positie in deze jaren, de emancipatie der Donau-nationali- rjjk-Hon* , . . . garüe. teiten op den duur natuurlijk niet te keeren viel. Dit gevoegd bij het feit, dat Rusland er hoe langer hoe meer bovenop kwam en zich naar het Nabije Oosten ging orienteeren, dat op den Balkan de kleine ZuidSlavische volkeren hoe langer hoe meer een onafhankelijke houding innamen (zie Dl. III 607), — dit alles schiep werkelijk een situatie waarbij de toekomst van de Habsburg-monarchie op het spel kwam te staan. Nu was het sloome conservatisme van de Oostenrijksche bureaucratie en de militairistische mentaliteit der Oostenrijksche en Hongaarsche aristocratie er niet naar, dat men een uitweg uit deze moeilijkheden zou hebben kunnen zoeken door den weg op te gaan van moedige binnenlandsche hervormingen. Daarvoor ontbrak trouwens na 1907 ook de stimulans van buitenlandsche revoluties. Yan den troonsopvolger Aartshertog Frans Ferdinand wordt gezegd, dat hij er een voorstander van was, de monarchie langzamerhand te veranderen van een tweeledigen in een drieledigen staat: Duitschers-Magyaren-Slaven. Maar hoe het zij, hij behoorde ook weer tot degenen, die zich uit de impasse wilden hakken desnoods met het zwaard. „Het Donaurijk het oude aanzien hergeven door een gedurfde buitenlandsche staatkunde," dat werd meer en meer na 1906 het drijven van zeer veel invloedrijke personen in Oostenrijks en Hongarije's militaire en regeeringskringen. Een voor de rust in Europa zeer gevaarlijk streven, nu de wereldverhoudingen langzamerhand geworden waren, zooals zij waren! Maar de nieuwe minister van buitenlandsche zaken in het Kabinet-Von Beek, Baron VonAehren von Aehrenthal, ongetwijfeld een krachtiger persoonlijkheid dan zijn voorganger de oude Gulochowsky, vleide zich er mee met vuur te kunnen spelen zonder juist brand te hoeven veroorzaken. Vdór zijn ministerschap was hij gezant te Petersburg geweest en hij kende de momenteele zwakheid van Rusland door en door. En zoo zag hij de mogelijkheid van diplomatieke successen zonder er den bloedigen prijs van een oorlog voor te hoeven betalen. Toch hebben de internationale verhoudingen gewild, dat hij de sinistere bewerker geworden is van het tweede, weer gevaarlijker conflict tusschen Centralen en Entente, ditmaal in haar compleetheid. Reeds voor + 1900 is geconstateerd, dat in het Nabije Oosten het Engeland en Britsche rijk en Duitschland eikaars rivalen geworden waren (Dl. III Dl^ti908nd 502 vlg.), hoeveel te meer was zulks het geval acht jaar later, nu immers in elk opzicht: economisch, politiek, maritiem, cultureel, die beide mogendheden tegenover elkaar waren komen te staan. Wel is waar diene men deze dingen nimmer te simplistisch te beschouwen. Zeker, in Duitschland waren het meer en meer nationalisme en imperialisme geweest, die den boventoon gekregen hadden, terwijl in Engeland de parlementaire democratie scheen gezegevierd te hebben, maar boven is er tevens de nadruk op gelegd, dat in Duitschland een demokratische onderstroom hoe langer hoe sterker werd. Ongetwijfeld, op handels- en industriëel gebied waren de tijden van Engelands monopolie onherroepelijk voorbij, maar dat was het gevolg geweest niet alleen van het verschijnen der Duitschers op de wereldmarkt, doch van de concurrentie in het algemeen van alle kapitalistische industrieën, die aanvankelijk door de Engelschen waren gemonteerd, doch nu reeds sedert jaren in staat waren op eigen beenen te staan. De waarheid is verder, dat in dien wedloop Engeland nog altijd overwinnaar was gebleven. Statistici, die zich volkomen bewust zijn van de ingewikkeldheid van het vraagstuk, wijzen er op, dat b.v. in de scheepvaart 'gedurende de periode 1901—1913 Duitschlands toename wel is waar veel grooter is geweest dan die van Engeland, maar dat des ondanks de aanwas alleen van de Engelsche handelsvloot gedurende diezelfde periode grooter geweest is dan de heele Duitsche handelsvloot in 1913 bedroeg. Van af het jaar 1902 begon trouwens voor beide landen een tijdperk van grooten economischen bloei, na de langdurige economische depressie, die ook weer beide landen te voren geteisterd had. Het Britsche uitvoercijfer steeg van dat jaar tot 1913 van £ 246.000.000 op £ 525 000.000, toename dus van 113%, terwijl Duitschland in die jaren ongeveer op gelijke wijze vooruitging van £ 224.000.000 tot £ 505.000.000 d. w. z. met 125%. In 1902 bedroeg de export van Groot-Brittannië naar Duitschland 13.4% van de geheele export, in 1912 15.5 °/0, terwijl diezelfde % getallen, wat de import uit Duitschland aanging, gedurende diezelfde jaren 8.2 en 11.92 bedroegen. Men zou dus kunnen volhouden, dat de beide volkeren nogal niet zoo erg onder eikaars concurrentie leden en dat zij zelfs in stijgende mate elkaar maatschappelijk noodig hadden! Doch men zou ook te veel kunnen bewijzen. Het feit, dat aan weerskanten van de Noordzee ook in zakenkringen een zeer sterke nationalistische nijd t. o. v. elkaar aan 't groeien was, valt niet te ontkennen en evenmin dat het vooral ook de angst was voor eikaars enorme geduchtheid ter zee, die meer en meer aan beide zijden het nuchter oordeel benevelde. De Engelsche liberale bewindslieden echter zochten voortdurend toenadering te bewerkstelligen. Zoo b.v. in Juli 1907 een allermerkwaardigste poging daartoe op de v Tweede^ Tweede Vredesconferentie te Den Haag, bijeengeroepen op verzoek van rentie. President Roosevelt, en waarvan de Angelsaksische demokratieën nogal wat verwachtten. Engeland drong bij die gelegenheid aan — het had zich zelf daarbij achteraf gehouden: het voorstel werd gedaan door Spanje en de Unie — op onderlinge overeenkomsten ter beperking van de bewapening ter zee, maar de Duitsche delegatie, die daarin slechts een listige poging zag om haar land te dwingen Groot-Brittannië's meerderheid blijvend te erkennen en het de vrijheid te ontnemen, baas te zijn over eigen bewapening, dreigde zelfs de conferentie te zullen verlaten, indien dit punt niet van de agenda werd afgevoerd. Noodlottige verblinding! Er was geen reden, te twijfelen aan de oprechtheid van Campbell Bannerman en zijn vrienden, maar zij hadden bij hun wellicht goede bedoelingen rekening te houden met het bestaande, in dit geval de geweldige realiteit van het Britsche rijk zelve, waarvan zij de bewindslieden waren en waarvan zij de absolute onaantastbaarheid niet hadden te verwaarloozen. Tegenover den ontzaggelijken aanwa9 der Duitsche marine zorgden zij, dat de Home Fleet alleen twee keer zoo sterk was als de geheele Duitsche Hochseeflotte! Zoo diene men zich omgekeerd ook te verplaatsen in de gedachtenwereld der Duitsche regeerders. Gegeven ook aan dien kant het bestaande, was in deze kritische jaren geen Duitsche regeering denkbaar, die de voorstellen der Britten had kunnen aannemen: veel ellende zou er het Duitsche volk en de heele wereld mee zijn bespaard, maar de waan, de droom van een ook van Engeland onafhankelijke wereldpositie zou onherroepelijk zijn opgegeven. Eu juist iu de jaren + 1900—1908 had die droom van een van de anderen onafhankelijk Duitsch imperium mogelijkheid van verwerkelijking gekregen op den Balkan en in Yoor-Azië. Van 1878—1900 kan men eigenlijk zeggen, dat onophoudelijk de De centraien invloed van Duitschlands bondgenoot, de Donaumonarchie, in de Weste- he^o'oaten lijke helft van het Balkanschiereiland gerezen was, terwijl even onophoudelijk die van Rusland in de Oostelijke helft was gedaald. In de jaren '90 hadden de Centralen Rusland zelfs mee gekregen voor hun „integriteitspolitiek" van het Osmaansche rijk, maar daar natuurlijk zelf de meeste zij bij gesponnen (zie Dl. III 494 vlg.). En terwijl na zijn bevrijding Boelgarijë meer en meer van zijn patronus, Rusland, afgeraakt was — want ook na de verzoening van 1896 kwam natuurlijk niet meer de oude verhouding van protectoraat terug, in 1903 herstelden de Macedonische beroeringen den Stamboelofistischen koers (Dl. UI 518) — bleef, gedurende de analoge periode, Servië geheel en al in de Oostenrijksche afhankelijkheid. Want wel had de teleurstelling van 1878 wat Bosnië betrof, in de meeste Serviërs, vooral in de intellectueelen een diepen haat tegen de Duitschers gewrongen, Servië tot maar even fel schrijnde de teleurstelling t.o.v. Rusland en vooral de geprikkelde minachting voor den nieuwen Balkanconcurrent, Boelgarijë. Dat was voortaan vooral Servië's vijand, omdat een jong en sterk Boelgaren volk Servië elke toekomst op het schiereiland zou versperren, vond Koning Milan Obrenowitsj. De Serven moesten zich naar het westen orienteeren, was zijn opinie, zij waren een westelijk volk, aansluiting moesten zij zoeken bij de Fransche, ook bij de Duitsche cultuur. Aardrijkskundig reeds waren zij meer een Donau-volk dan een Balkan-natie. Maar bij deze stellig voorloopig juiste concepties vergat de koning, dat zijn landje nagenoeg geheel omsloten was door de Oostenrijksche overmacht. Zijn buitenlandsche staatkunde werd dan ook bij zijn intellectueelen, maar ook bij zijn boeren meer en meer impopulair. Milan was bovendien een tiran evenals Stamboelof, maar miste diens groote toewijding. Zijn bestuur was buitensporig duur, niet alleen door den aanleg links en rechts van meestal Oostenrijksche spoorlijnen. Over zijn persoonlijk leven werd schande gesproken; geruchtmakend waren zijn ontzettende twisten met de koningin, Nathalie Ketsjko, een Russin, van wie hij zich iu 1888 scheiden liet. Het volgende jaar moest de koning eindelijk bewilligen in een constituante, waarin 500 radicalen, 79 constitutioneelen en 1 progressist zaten. Milan trad nu af en zijn 13-jarig zoontje Alexander volgde op, maar voorloopig onder drie vrienden van Milan als regenten. Toen dat te gevaarlijk werd en een ernstig constitutioneel conflict met het radicale ministerie Pasjitsj dreigde, werden wel is waar de regenten weggestuurd en nam Alexander nu „zelf de teugels van het bewind", maar weldra bleek de oude vos er weer achter te zitten. In 1894 keerde Milan althans ineens terug, ofschoon de wet zulks verbood. Alexander herstelde toen de constitutie, die van 1869 tot 1889 gevigeerd had, Milan werd opperbevelhebber van het leger en regeerde tot ± 1900 de facto het land. Gedurende al die jaren schreed de Boelgariseering van Macedonië, ook van dat gedeelte dat men gaarne Oud-Servië noemde, het historische land van Oeskoeb en Kossovo Polje, langzaam verder en dachten de bestuurders der Donaumonarchie er niet aan, het in dat opzicht voor Servië op te nemen. Economisch was het landje voor den uitvoer van z'n landbouw- en veeteeltproducten eveneens totaal afhankelijk van OostenrijkHongarijë, waarvan het voorkeurtarieven genoot. Als het noodig was, — zoo insinueert Re'né Pinon in zijn FEurope et 1'Empire Ottoman — hielp een misschien ietwat politiek getinte veepest, ter juister tijd door Hongaarsche veeartsen aan de grens geconstateerd, de Serviërs aan hun ondergeschiktheid herinneren. Ten overvloede had men in Weenen tegenover Milan en Alexander altijd nog Peter Karageorgewitsj achter de hand, om de Obrenowitsjen in de tucht te houden. Maar Peter was langzamerhand zijn eigen weg gegaan. Hij was gehuwd met een dochter van den tweeden Servischen pretendent, Vorst Nicolaas van Montenegro en zoodoende zelfs de zwager van Victor Emanuel van Italië geworden. Toen gebeurde in 1900 iets onverwachts. Alexander huwde met Draga Masjien, een hofjuffer van zijn moeder en Russische van geboorte, onttrok zich aan de voogdij van z'n vader en naar het schijnt ook aan die van Oostenrijk en verzoende zich met de „radicalen". Russische agenten — het was in den tijd, dat Rusland terwille van zijn Oostaziatische plannen hoe langer hoe meer van zijn Balkaninvloed moest laten glippen, zelfs toen er in Macedonië werking kwam (Dl. III, 503, 517) — beraamden een groot plan, al of niet met medeweten van de Petersburger regeering: Alexander zou tot zijn opvolger in geval van kinderloos overlijden Peter Karageorgewitsj aanstellen. Wat een sterke eenheid zou dan bereikt wezen tusschen alle niet-Habsburgsche gedeelten van het groote Zuid-Slavenvolk, onder sanctie natuurlijk van den Tsaar! Maar... de dynastieke veete was sterker dan het politiek en persoonlijk belang. Alexander wilde er niet van weten en zelfs verdacht men hem ervan, dat hij zich door zijn vrouw liet inpakken, om een broer van haar, Nikodemus Loenjewitsj tot troonopvolger te zullen benoemen. Met het bekende gevolg: . . . de afschuwelijke moord van Juni 190.3 op hem en Draga door militaire samenzweerders, die daarop Dood van Peter I Karageorge koning maakten. Sedert regeerde de radicale partij. Ale"^®r en De internationale belangrijkheid van die gebeurtenissen viel toen misschien nog niet zoo sterk op, doch achternagezien kan men zeggen, dat zij hierin bestond, dat de diplomatieke overwinning van Oostenrijk te Mürzsteg er tot een schijntriomf door werd. De onophoudelijke twisten tusschen de Servische partijen en haar regeering, zooals zij onder het geslacht Obrenowitsj niet van de lucht geweest waren, hielden nu op. Het bestuur van de voornamelijk uit intellectueelen en officieren samengestelde „radicale" partij vertoonde spoedig een uitgesproken nationalistische strekking, die doelbewust afging op het bereiken van de nationale eenheid. Onder die omstandigheden kon van een Oostenrijksche voogdij over Servië geen sprake meer zijn. Wat Rusland betrof, zeker, ook dit land behoorde tot de naties, die aauvankelijk alle diplomatieke betrekkingen met de „vorstenmoorders" verbroken hadden. Maar, hetzij de manoeuvre door de Petersburgsche regeering reeds van den beginne af aan als een comedievoorstelling is beschouwd, of niet, van de nieuwe toestanden in Zuid-Slavië kon, toen zij bestendig bleken, slechts de Russische politiek profiteeren. De oude radicaal Pasjitsj, nu weer minister, besloot van den zooveel fermer binnenlandschen geest en van de zooveel gunstiger internationale verhoudingen gebruik te maken door vooreerst de ellendige financiëele omstandigheden van zijn land wat te verbeteren — 27 % van de begrooting moest Servië gebruiken voor de betaling van de rente van zijn schuld — en het vervolgens economisch wat onafhankelijker te maken, wanneer straks het handelsverdrag met Oostenrijk-Hongarijë moest worden hernieuwd. Met dat doel sloot hij in Dec. 1905 een handelsverdrag met Boelgarijë, waardoor, naar hij hoopte, de Servische producten een afvoerkanaal zouden vinden naar de Zwarte en de Middellandsche Zee. Zoodra Pasjitsj en de men echter op den Ballplatz van deze brutaliteit van den „protégé" »Var^enso°rde lucht kreeg, sloot men zijn grenzen. Dat was de z.g. „Varkens- oorlog', die zeker ook uitgebroken was als gevolg van andere gebeurtenissen op den Balkan in datzelfde jaar 1905. °ohfkwfs°uè~, Een °ud Fransch diplomaat uitte zich eens tegenover een van mijn a Te"' d!C 66,1 betrekki"g kreeg aan de ambassade te Constantinopel: «•„A Constantinople on n'a rarement quelque chose h faire, mais si quelquefois on y a quelque chose k faire, ?a ne presse pas." Zonder twijfel was de Oostersche laksheid een van de ergste euvels die het Ottomaansche staatswezen kenmerkten, maar waar het den Macedonischen chaos betrof, daar was die laksheid geworden tot een principe. De bevoegdeden, die de Russische en Oostenrijksche agenten in Macedonië hadden gekregen, waren reeds uiterst gering en werden door de Porte natuurij nog opzettelijk beperkt. Maandenlang onderhandelde men over de kwestie of de Europeesche heeren de Turksche fez zouden dragen, dan wel hun eigen hoofddeksel zouden behouden. Het viel Abdoel Hamid bovendien uiterst gemakkelijk zijn oude spelletje te spelen, niet alleen omdat Rusland en Duitschland bepaald afkeerig waren van een krachtig doortasten der agenten, maar ook omdat juist in dezen tijd en tengevolge van de Macedonische troebelen de verstandhouding tusschen de kleine Balkan-volken slechter was dan ooit. Grieksche benden, gecommandeerd door officieren van het geregelde leger, gesteund door bisschoppen en consuls, moordden de Boelgaren in Macedonië uit en dat werd oogluikend toegelaten door de Turken. Uit de laatste clausule van het Murzsteger verdrag (zie Dl. III 518) leidden de Komitadsjïs af, dat hoe meer ze moordden, hoe meer ze de kansen voor hun volk verbeterden in Macedonië. Ook de Koetzo-Walachen deden mee en vormden comités. Oorlogsgevaar tusschen Roemenië en Boelgarijë, bittere uitbarstingen van volkshaat tusschen Boelgaren en Grieken; scherpe represaille-maatregelen der regeeringen tegenover elkaar, waren 't gevolg. Zoo, dat de Boelgaarsche regeeringen: Petkof, later Goedef, in moesten gaan tegen de publieke opinie, toenadering zoeken tot de Porte en tot Servie. Door dat alles werd het werk der agenten ontzettend bemoeilijkt en van hervormingen kwam niets. Toen, den llden Januari 1905, eischte Lord Lansdowne — het eskader van Rodjestwensky was weg uit Eurooa, de voorboden van de Russische revolutie kondigden zich aan dat met langer de Entente-vrienden van Mürzsteg, doch nu alle onderteekenaars van het Verdrag van Berlijn een geheel stel financiëele hervormingen in Macedonië de Porte zouden afdwingen en dat de uitvoering ervan onder hun controle zou staan. Gegeven de aangeduide omstan- digheden, was het onmogelijk, dat iets soortgelijks verhinderd kon worden, al wenschte men ook niets liever dan aan de controle der Engelschen te ontkomen. Rusland en Oostenrijk haastten zich, de financiëele hervormingseischen over te nemen en Abdoel Hamid — ook al actief! — kwam met een contra-plan. Maar Engeland liet van de gemeenschappelijke controle niet meer af. Frankrijk en Italië deden nu ook mee; Abdoel Hamid evenwel weigerde en bleef weigeren — hoopte hij op een oorlog om Marokko? — wrong zich in allerlei bochten, eischte in elk geval dat de mogendheden hem zouden toestaan zijn invoerrechten met 3 % te verhoogen, nu Macedonië zoo „verschrikkelijk duur" ging worden. Daarop schreden de mogendheden een stapje verder en besloten na langdurige pourparlers, waarin Duitschland — als altijd en vooral nu, na de Tangerrede vriend van de Mohammedanen, — weigerde langer mee te doen, tot geweld. In October 1905 stoomde internationale een internationaal eskader, gecommandeerd op voorstel van Frankrijk Vl°°t^at™°n" door een Oostenrijksch admiraal Von Ripper, op uit den Piraeus en te Mityiene. bezette eenige punten op Lesbos en Lemnos. Toen moest Turkijë wel nog meer toegeven en sedert werden dan ook in Macedonië, nu de ambtenaren en internationaal geleide politie-beambten beter en geregeld werden betaald, onder leiding van den bekwamen Hilmi Pasja rust en orde eenigermate hersteld en enkele hervormingen ingevoerd, die niet geheel en al van beteekenis waren ontbloot. De Engelsche en Fransche pers jubelde over Duitschland's isolement. Natuurlijk was dat overdreven, maar dit was toch wel de algemeene politieke beteekenis van het bovenstaande , dat de Entente van Mürzsteg totaal van karakter veranderd was, dat aan de „integriteitspolitiek" opnieuw een zware slag was toegebracht, kortom dat een niet onbelangrijke diplomatieke overwinning behaald was niet alleen op den Sultan, ook. . . op Duitschland. En dat door Gulochowsky! Zou het zoo onmogelijk zijn, dat de Oostenrijkers mede onder invloed van het gebeurde van den herfst, in December besloten tot den „Varkensoorlog"? Na Mityiene was het gansch niet ondenkbaar, dat de kleine Balkan volken, speciaal de Boelgaren niet langer zouden ineenen rustig te kunnen afwachten, hoe de nationale verhoudingen in Macedonië zich ontwikkelden. Onder de Boelgaren in Macedonië was ontnuchtering achtergebleven en tweedracht, de meeste bendehoofden waren vermoord, velen gingen uit vrees tot het patriarchaat over. Als Boelgarije tot een wanhoopsdaad kwam, zou het dan niet voor Oostenrijk van belang wezen, zijn ouden invloed over Servië desnoods met geweld te hebben herwonnen? Maar het zou blijken, dat de Oostenrijksche regeerders de nationale krachten van de kleine Balkanvolken onderschatten. ^ndeunnde °PmerkeliJk echter> (,at alweer een internationaal conflict de strekking Levant. 'la<^ vertoond uit te loopen op een onvriendelijke confrontatie tusschen Engeland en Duitschland. En de oorzaak daarvan lag niet alleen in de algemeene wereldvefhoudingen, ook in het feit dat juist in dit Nabije Oosten de Duitschers bezig waren hun sterkste imperialistische positie uit te bouwen. Reeds boven is er de aandacht op gevestigd, dat Duitschlands handel en industrie geweldig profiteerde van zijn radicale integriteitspolitiek van vóór en na 1890. Alexandre Tlitch heeft in zijn werk „Le Chemin de fer de Bagdad au point de vue politique, economique et financier" uitgerekend, dat Turkijë in 1837 invoerde 61% uit Engeland, 18% uit Frankrijk, 32% uit Italië, 13% uit OostenrijkHongarijë en 6 % uit Duitschland, terwijl die verhouding in 1910 geworden was: Engeland 35%, Frankrijk 11%, Italië 12%, Oostenrijk-Hongarijë 21 % en Duitschland 21 °/0. De schrijver laat er dan de volgende op zich zelf niet onjuiste, maar wat den gewekten indruk betreft, sterk overdreven zinsnede op volgen: „Comme on le voit, c'est au profit de FAllemagne et de 1'Autriche que 1'importance relative des importations anglaises et fran?aises s'est trouve'e réduite." Het is er mee als met de statistische kwesties, die boven besproken zijn. In werkelijkheid is de inderdaad enorme vooruitgang van Duitschland ten koste van niemand gegaan, in werkelijkheid is Groot-Brittannië veren verreweg de voornaamste leverancier van de Levant gebleven en in de derde plaats bleven de waren, die elk der mogendheden aan Turkijë leverde, verdwijnend klein in vergelijking met de ontzaggelijke kapitalen, waarvoor zij elkaar leverden, of die hun gezamenlijk uitvoercijfer uitmaakten. De volgende cijfers, die het beeld geven, niet der relatieve, maar der absolute werkelijkheid, bewijzen dat: Uitvoer van Duitschland en Groot-BkittanniS (in M 1000.000). DUITSCHLAND. I GROOT-BRITTANNIË. Naar Naar Groot- „ II Naar 1 Naar Turkijë. Brittannië. jGeZ' Ultv<"4 Turkijë Duitschland. GeZ' uitï0er 1900 ! ü 43, I 227, h, M, I 291, 1910 5,2 55, 368, 8,6 37, ! 430, 1912 5>7 j 58, 440, 8,1 40, 487, Intusschen moet natuurlijk ook weer gereedelijk toe worden gegeven, dat ± 1908 die werkelijkheid voor het Duitsehe kapitalisme reeds zeer moedgevend was, en dat de toekomst scheen te beloven, dat eenmaal Duitschland de eerste in de Levant zou worden, wanneer eerst maar de Bagdadlijn klaar zou wezen. In dat laatste opzicht gingen de be- De Bagdadlangen van Duitschland en Turkijë hand aan hand. Hoeveel te sneller "P001zou Abdoel Hamid zijn Aziatisch leger kunnen mobiliseeren, als maar eenmaal eerst die groote verkeersader met haar zijtakken door Anatolië zou loopen. Hoeveel te straffer zou hij zijn Osmaniseeringspolitiek kunnen doorzetten tegenover de Armeniërs niet alleen, ook tegenover Mohammedaansche volkeren als Koerden en Arabieren, die ook nog meestentijds deden wat zij verkozen. Toch liep het tot + 1903 niet best met het werk van de Anatolische Spoorwegmaatschappij. Groote terreinmoeilijkheden vielen te overwinnen: door het Taurusgebergte zouden ongeveer 70 tunnels gegraven dienen te worden. Bepaald rendeerend zou de lijn pas worden als de Perzische Golf bereikt was en zij dus voor transito kon worden gebruikt. In de achterlijke en meestal onvruchtbare hoogvlakten van Klein Azië was nog niet veel te verdienen. Er zat dus nog al risico aan vast om geld in de onderneming te steken en nu was dit juist de voornaamste moeilijkheid, dat het Duitsehe kapitalisme tot ± 1903 nog zoo weinig expansief was (Dl. III, 506). Met groote moeite kwam de Anatolische aan haar geld en al haar best deed de Duitsehe regeering, wier gezant te Stamboel Freiherr Marschall von Bieberstein met de trouwens ook sterk onder haar invloed staande „Deutsche Bank" van Dr. Siemens en Gwinner een voorname stimulator van de onderneming was, om de medewerking van buitenlandsche kapitalen te krijgen. ± 1898 was er nog al eens sprake van, dat Frankrijk zou helpen. Tot dien tijd toe was er wel meer samenwerking geweest in overzeesche aangelegenheden en het Fransche kapitaal was altijd zeer verlegen om belegging. Voor 40% zouden de Franschert meewerken, terwijl de Duitschers natuurlijk zorgden, dat zij de leiding behielden en hun industriëele belangen nummer één bleven. In 1902 stelde Delcassé echter eischen, die verder gingen dan in de bedoeling der Duitschers lag en als gevolg daarvan werd de toestemming der Fransche regeering om de Bagdadaandeelen op de Parijsche beurs te brengen, niet verkregen. Ook over samenwerking met een Britsch consortium waren middelerwijl plannen opgedoken: voor 30 % zou het kapitaal Engelsch en voor 70% Fransch en Duitsch zijn; Engeland zou zich niet verzetten tegen een terminus aan de Perzische Golf. Doch toen Chamberlain's en Lansdo wne's plannen met Yon Bülow t. o. v. Rusland niet bereikbaar bleken (vgl. Dl. III 472, 430), en toen Duitschland de leiding over de Bagdadspoor niet wenschte te verdeelen, hoorde men ook van de laatste mogelijkheid om de lijn af te bouwen, weinig meer. Den 5den Maart 1903 kwam echter toch, tot schrik van Frankrijk, Engeland en Rusland, te Konstantinopel een keizerlijke firman af, waarbij definitief de concessie verleend werd en bovendien aan de Anatolische Spoorwegmaatschappij een dividendenwaarborg van 16.500 fr. per jaar en per K.M. gegarandeerd werd. Langzamerhand begon bovendien sedert + 1903 liet Duitsche kapitaal zulke groote winsten af te werpen, dat grootere sommen konden worden gewaagd. Sommige Fransche, Engelsche en Russische kapitalisten lieten zich ook niet afschrikken door de tegenwerking van hun regeering om een onderneming te steunen, die hun later winstgevend leek en zoo kon in de eerstvolgende jaren tot Adana toe worden voortgegaan. Reden te meer echter voor de Entente-Mogendheden om tijdens het Macedonische conflict de verhooging van de Turksche invoerrechten te weigeren, waar zij vreesden dat de zoodoende verkregen gelden door Abdoel Hamid allerminst in Macedonië zouden worden aangewend! Britseh ZoU 200 t0ch missc}"en de reuzenonderneming gelukken, die het ns0 ' Duitsche imperialisme een veel sterkere wereldpositie zou verschaffen? Dat hing in niet geringe mate af van de vraag of de Anatolische Spoorwegmaatschappij een eigen eindstation voor haar Bagdad-lijn zou weten te verkrijgen aan de Perzische Golf. En het leek er niet veel op, dat zulks zou kunnen gebeuren, sinds reeds in 1899 John Buil, als de egel uit het sprookje, zijn dikken kop aan het eind der baan'had opgestoken, nog voor de wedstrijd begon. Maar er zou dan ook werkelijk een essentiëel Britsch belang bedreigd zijn, als hij het nagelaten had. De souvereiniteit van den Sultan over Arabië was eigenlijk altijd een schijn geweest. Bezitters der Heilige Plaatsen als zij zich voelden, verachtten de Arabieren de Turken — brute krijgslieden en corrupte pasja's — diep. In de Arabische woestijnen van het centrum zijn de Osmanen nimmer meester geweest en ook aan de kusten werd hun gezag nauwelijks erkend, oefenden zij dat middellijk uit door allerlei plaatselijke sjeiks tegen elkaar uit te spelen. Maar ook dat zou anders kunnen worden, als nog een Aziatische spoorweg, waartoe men in den laatsten tijd het plan gevormd had, de „Hedsjaz'Mijn (van Damascus naar Mekka) af zou wezen. Geprojecteerd natuurlijk niet alleen met religieuze bedoelingen — om de pelgrims gemakkelijk naar Mekka te brengen — maar ook om strategische belangen te dienen, zou het de stevigheid van de Osmaniseeringspolitiek slechts versterken en op den duur zelfs een bedreiging kunnen vormen voor het Britsche bezit van Egypte. Welnu, in 1899 brak er aan den Oostkant van Arabië een strijd uit tusschen Sjeik Moebarek van Koweit aan de Perzische Golf en den Emir van Nedsjd in Centraal-Arabië. Feizi Pasja, de Osmaansche stadhouder van Bagdad zag de kans schoon te intervenieeren en viel Koweit aan. Als dat zoo doorging zou Abdoel Hamid spoedig niet één maar twee toegangen tot Arabië hebben! John Buil zag het gevaar en nam Moebarek onder zijn hoede, welke schelm, zich nu straffeloos ziende, het spoedig eens werd met z'n ex-tegenstander van Nedsjd, de rollen verwisselde en op zijn beurt het offensief nain tegen Feizi. Die van Nedsjd regeerde in 1905 tot onder de muren van Damascus en Moebarek langs de kust tot den Sjat-el-Arab. Toen kon 't zoo gaan en sloten de twee heeren een verdrag met Engeland, waarbij dat land beloofde den status quo te zullen verdedigen. Het Britsche protectoraat over Koweit in 1899 was intusschen misschien evenzeer als tegen de Osmaniseering van Voor-Azië, gericht geweest tegen Rusland, dat toen een zeer actieve politiek voerde in Perzië en in staat geacht werd, vandaag of morgen — spoorwegplannen werden ook daar gesmeed — de Perzische Golf te bereiken. Maar Koweit was de eenige goede haven zoowel aan de Perzische als aan de Arabische zijde van de Golf en dan ook reeds toen door Duitsche „enfants terribles" genoemd als gewenschte terminus van hun Bagdadspoor. Na de firman van 1903 kon Koweit onder Britsch protectoraat nog uitstekender diensten bewijzen en scheen het den Engelschen regeerders toe, dat zij nog voorzichtiger geweest wareu dan ze reeds dachten. Fel en onophoudelijk was de Britsch-Duitsche botsing geworden Het Tabahin het Oosten gedurende de laatste maanden van het Ministerie-Balfour, oonfllot (1903) het scherpst misschien nog wel — Campbell Bannerman regeerde toen al — in het voorjaar van 1906. Op eenmaal brachten toen de nieuwsbladen het bericht — de Conferentie van Algesiras was net afgeloopen, later zal misschien het verband kunnen worden nagegaan tusschen de resultaten ervan en de gebeurtenissen, die nu zullen worden besproken — dat Turksche troepen het haventje Tabah bezet hadden op het schiereiland Sinaï en dat Turkije tegenover Egypte op een gedeelte van dat schiereiland aanspraak maakte, n.1. op een grooten driehoek, die ofschoon geheel woestijngrond aardrijkskundig van groote beteekenis was, omdat zijn hoekpunten gevormd werden door het genoemde Tabah aan de golf \an Akabah, Rifah aan de Middellandsche Zee en ... . een punt aan de Golf van Suez, vlak tegenover den ingang van het kanaal. Egypte — of was het Engeland? — had altijd volgehouden, dat heel Sm ai van hem was en dat de grens in rechte lijn moest loopen van Rifah naar Akaba'u. Dat de zaak van meer algemeene beteekenis was dan de meesten van het krantenlezend publiek in West-Europa zullen hebben begrepen, bewees de manier waarop Engeland het geval opnam: het mobiliseerde z'n Middellandsche-Zee-eskaders en deed die post vatten voor Port-Saïd en in den Griekschen archipel. De Sultan leed natuurlijk de nederlaag: op een conferentie te Akabah werd in den zomer de Egyptische opvatting overgenomen. Men krijgt echter wel sterk den indruk, dat het op die conferentie, waar slechts Egyptenaren en Turken tegenwoordig geweest zijn, gegaan is als bij een duel, waarbij de tegenstanders afwezig zijn, en de secundanten het uitvechten. Br~S- °Pvallend> maar toch ook al niet meer een nieuwtje, was het mid- toenadering. delerwijl nog geweest, dat bij dit duel, daar ver weg aan de verlaten kusten van de Roode Zee, ook Rusland tot de secundanten van GrootBrittannië had behoord. Maar ook al te Algesiras hadden deze beide vroegere vijanden als nieuwe vrienden diplomatieke hulp geboden aan Irankrijk. Wonder? Sedert 1905 was Rusland's expansie op volstrekte wijze afgedamd naar 't Verre Oosten. Er was geen Russische buitenlandsche politiek meer mogelijk, die zich in die onaangename waarheid niet schikte. Onderwijl had de Russische regeering in haar binnenlandschen strijd de hulp moeten aanvaarden van nationalisten en PanSlavisten. Vanzelf werd dus na Sept. 1906 het doel van Stolypin's helper in Buitenlandsche Zaken Iswolski, aanvankelijk nog iemand door den Duitschen Keizer ten volle vertrouwd: de Balkan. En in welk licht kwamen, waar de zaken zoo stonden, de osmaniseeringspolitiek van Abdoel-Hamid, de integriteitspolitiek van den Duitschen Keizer en de Bagdadpolitiek van Siemens en Gwinnen nu te staan ? Een bedreiging voor de toekomst van het Slavische ras hielden zij in, zeiden de Pan-Slavisten en Stolypin en Iswolski hadden daar rekening mee te houden. Niet dat men alle grieven tegen de Britten vergeten had. Maar wat had Duitschland te bieden bij een entente, tenzij het Oostenrijk zou hebben willen op geven? Kon men naast den steun van Frankrijk en Italië, dien van Engeland ontberen, wanneer vandaag of te morgeu iets in het Oosten gebeurde? Moest men althans niet trachten iets voor de toekomst te redden uit den faillieten boedel, dien de Russische expansie-politiek van de laatste 25 jaar scheen te hebben overgelaten? Nog minder dan van de innerlijke voorgeschiedenis van de Britsch-Frausche toenadering van 1902 en '03 is er bekend van die der Britsch-Russische toenadering van 1906 en '07, maar een zekere noodwendigheid ervan kan men toch al wel in de uiterlijke feiten onderkennen. Reeds onmiddellijk na den vrede van Portsmouth streefden de Russische regeerders er naar, het overgeblevene van hun machtspositie in het Verre Oosten veilig te stellen. De Unie had geïntervenieerd, maar de Zuid-Zeepolitiek der Amerikaansche republiek was niet anders en kon niet anders blijven dan een van absolute integriteit van en open deur in China, dat was reeds voor en tijdens den oorlog, ook t.o. v. Mantsjoerijë gebleken. En dat kon toch ook weer de bedoeling niet zijn der Russeu, die juist van Mantsjoerijë een zoo groot mogelijk stuk begeerden te redden. Het bepaalde bij den vrede van Portsmouth over den Oostchineeschen spoorweg (zie Dl. III 536) had dan ook die strekking gehad: een Russische invloedssfeer tot aan den Soengari. Dan scheen dus doeltreffender toenadering te zoeken tot den vijand van gisteren, Japan, dat een ruggesteun noodig had tegenover het optreden der Amerikanen inzake het Mongoolsche emigratie-vraagstuk in Californië en Hawaii. Een tegenwicht tegen Engeland ook, dat natuurlijk in een mogelijk conflict tusschen Japan en de Unie niet a priori aan Japans kant zou staan? Toch bemiddelde juist Engeland ook weer bij de toenaderingspogingen der Russen tot hun vroegere tegenstanders en zoo werden in Juni en Juli 1907 verdragen gesloten, waarbij Japan, Rusland en Frankrijk elkaar het handhaven van den status quo in Oost-Azië garandeerden. Maar dat was voor de Petersburgsche regeering nog niet voldoende; zij wilde een zij het dan ook zeer voorloopige oplossing van alle moeilijkheden die het voor en na met het Britsche rijk in Azië had gehad. Eeeds eeuwenoud was de Britsch-Russische rivaliteit in Perzië. Het Russische geslacht der Kadsjars, dat er regeerde, werd van ouds door de Per- mp°I^ëln zen als een vreemde dynastie van Turkomennen beschouwd en onder de laatste Sjahs, Nasr-ed-Din (vermoord in 1896) en Moezafr-ed-Din (1896—1907) was die nationale oppositie, gevolg aan den eenen kant van de inwerking der westersche ideeën, reactie aan den anderen tegen den ook daar haud over hand toenemenden invloed van Europeesch kapitaal, hoe langer hoe sterker geworden. Daartegenover hadden de Kadsjars, afwisselend op Engeland en Rusland, sedert ± 1890 raeer en raeer op Rusland gesteund (zie Dl. III blz. 150). Het was weer het oude liedje geweest: een massa geld hadden ze noodig gehad voor zich en hun gunstelingen en hun volk had geen enkel gunstig gevolg van al die leeningen gezien, slechts langzamerhand er z'n onafhankelijkheid door ingeboet. In 1897 had St. Petersburg reeds de geheele Perzische schuld aan de Engelsche Imperial Bank te Teheran afbetaald en was van dat oogenblik de eenige schuldeischer van den Sjah geworden. In 1901 was een Russisch-Perzisch handelsverdrag gesloten; talrijke wegen, vooral in Noord-Perzië werden door Russen aangelegd, tenslotte in 1902 had de regeering van den Tsaar zich het privilege laten verleenen, dat in Perzië spoorwegen slechts door Russische maatschappijen zouden worden gebouwd. Plannen werden gesmeed, dat de Transkaukasische, welke reeds tot Djalfa reed, door zou getrokken worden over Tabris en Hammadan naar Boesjir, mogelijk naar Bender Abbas aan de Perzische Golf. Het was in dien tijd, dat de Russische regeering zijn kruiser Admiraal Kornilof ostentatief langs de Perzische kust liet demonstreeren, om te toonen, dat die „westelijke zeegrens van Indië" toch zoo veilig niet was als Lord Curzon wenschte. Maar sedert den Oostaziatischen oorlog was de Russenvrees verdwenen bij de Londensche regeerders en er was Iswolski te meer aan gelegen met Engeland tot een voorloopige overeenstemming te geraken over Perzië, waar in dat land sedert Juli 1906, natuurlijk als gevolg van den in Ruslandheerschenden chaos, het lang verwachte conflict tusschen Sjah en onderdanen uitgebroken was. Een plotselinge onweerstaanbare massabeweging van alle klassen der bevolking, geleid door de Mohainmedaansche „moelah's", had Moezafr-ed-Din een „constitutie" afgedwongen, volgens welke een volksvertegenwoordiging of Medsjlis hem in zijn macht zou beperken. De oude Sjah was spoedig daarop, in Januari 1907 gestorven, maar het kon reeds duidelijk zijn, wat zijn opvolger, Mohammed Ali Mirza, die zich bijzonder impopulair gemaakt had als gouverneur van Tabris, zou probeeren, vooral toen in Rusland de reactie weer flink in den zadel was komen te zitten. Aminoe's Soeltan „Atabak", een bekwaam en krachtig staatsman, reeds in 1903 verbannen om ultra-reactionnaire gevoelens, zou als „sterke man" den rol van Stolypin spelen. Hij werd door Mohammed Ali teruggeroepen en arriveerde op een Russische kanonneerboot te Resjt aan de Kaspische Zee. Onmid- dellijk werkte hij, tegen den zin van de Medjlis, aan een nieuwe Russische leening, zooals de Tsaar om zijn revolutionnairen neer te slaan, geld geleend had in West-Europa. Maar Atabak werd vermoord juist op 't oogenblik toen hij, naar het scheen, de meerderheid van de Medjlis door omkooping en bedreiging aan zijn zijde gekregen had. Vervolgens braken overal oproeren uit, o.a. te Hamadan een opstand van een broeder van Mohammed Ali: Prins Salaroe'd-Dawla. Geen betere gelegenheid kon zich ooit voor Rusland voor doen om naar den Indischen Oceaan een flinken pas voorwaarts te wagen. Maar minder dan ooit was het rijk in staat een oorlog te riskeeren. Allerminst met het Britsche rijk, dat het juist in dezen tijd zoo bitter noodig kon krijgen op den Balkan. Wat Engeland aanging, was't uitstrekken der ententepolitiek ook tot Rusland een consequentie van de staatkunde van 1904. Weer scheen het oogenblik gekomen, om door gematigdheid tegenover een vroegeren mededinger — Ruslands machtspositie was op dat oogenblik zoo zwak, dat de Britten met succes den Tsaar iederen voortgang in Perzië hadden kunnen betwisten — Engelauds stelling sterker en veiliger te maken. De pacifistische illusie had sedert de dagen der Tweede Vredesconferentie bij Campbell Bannerman en z'n vrienden zeker wel wat geleden, maar nog steeds had men de hoop niet opgegeven ook Duitschland te bevredigen. En indien niet: zou Duitschland het dan wagen den strijd te beginnen met een zoo geduchte macht als een eventueele Triple Entente? Wie zou het wagen zich aan den wil te onttrekken van den rechtvaardigen en machtigen Angelsaksischen „arbiter mundi"? Toch heeft Sir Edward Grey voor deze staatkunde heel wat kritiek moeten lijden. Ook van demokratische zijde, omdat het Perzische con- Britschstitutionalisme er door aan den Russischen Tsaar werd uitgeleverd. ^£jnte6 Want wel ving het verdrag, dat 31 Aug. 1907 te St. Petersburg (Aug. i907). geteekend werd tusschen Nicholson, Britsch ambassadeur, en Iswolski, evenals de Marokko-Egypte conventie ook weer aan met de verzekering, dat Groot-Brittannië en Rusland „zich wederkeerig verplichtten de ongereptheid en onafhankelijkheid van Perzië te eerbiedigen en ernstig te streven naar de handhaving der orde in dat land en de vreedzame ontwikkeling ervan", maar niettemin werd het geheele Plateau van Iran verdeeld in twee sferen vau invloed! Over Afghanistan werd het Britsche protectoraat zooal niet in rechte dan toch in feite door Rusland erkend, evenals trouwens in den loop der XIXe eeuw reeds eerder gebeurd 40 was (zie Dl. III blz. 87). In 1895 was trouwens ook de Pamir-kwestie (zie Dl. III 155) reeds geregeld geworden. Toen de Russen de hoogvlakte bereikt hadden, was het grootste stuk aan Rusland toegewezen en het kleinste aan Afghanistan: een smalle strook, die echter belette, dat de Russen aan de grens van Indië raakten. In 1905 had Lord Curzon met Emir Abdoerrahmans opvolger Habib Oellah afgesproken, dat hij in binnenlandsche en buitenlandsche politiek „de overeenkomsten, die zijn vader geteekend had, naleven zou en door geen enkele daad of belofte zich er aan zou trachten te onttrekken". Deze overeenkomst werd nu in 1907 door Rusland erkend, welk land tevens beloofde in geen diplomatieke betrekking te zullen treden met Afghanistan, behalve door Engelands bemiddeling. Er zou geen Russische zaakgelastigde zijn in Kaboel en op geenerlei wijs zou Rusland zich bemoeien met de binnenlandsche aangelegenheden der Afghanen. Westelijk van Afghanistan en Beloedsjistan werd een lijn getrokken, loopende ongeveer van een punt midden op de Perzisch-Afghaansche grens over Kirman naar Bender Abbas, rechts waarvan Rusland geen invloed zou uitoefenen en geen concessies zou aanvaarden, terwijl links en ten noorden van een andere lijn, loopende van het punt waar Rusland, Perzië en Afghanistan samenkomen, over \azd, Isfahan en Kirmensjah naar Turkije, de Britten invloed en concessies aan de Russen zouden overlaten. Daar tusschen lag een gebied, dat men ten onrechte de „neutrale strook" genoemd heeft, omdat de concurrenten daar beiden zouden mogen ageeren, zij het dan ook met toestemming van de andere. Tibet werd zoogenaamd geneutraliseerd geen van beide landen zou een diplomatiek agent onderhouden te Lhassa, geen van beide zou in dat land naar politieken invloed of economische concessies trachten — maar de resultaten van \ounghusband (zie Dl. III 536), die den Russischgezinden Dalai Lama onttroond en den Engelschgezinden Tasji Lama op den geestelijken troon gesteld had, werden door Rusland erkend. Dat de inhoud van de EngelschRussische conventie van Augustus 1907 door de jingoes niet direkt bewonderd werd, springt in het oog. Wat Engeland voor zich bedong, waren voordeelen die het reeds lang bezat: de „invloedssfeer" beoosten Kirman was niets dan woestijnland. Alle belangrijke steden en streken van Perzië zouden vrijwel zeker aan Rusland komen en de „trangling Perzische of Persia" door de kozakken van den Tsaar begon dan ook nagenoeg troebelen, onmiddellijk. Reeds in December '07 trachtte Mohammed Ali Sjah de Medjlis te ontbinden. Voorloopig mislukte die poging, doch in Juni 1908 slaagde hij erin, dank zij het gewelddadig optreden van de beruchte kozakkenbrigade, gecommandeerd door den Russischen kolonel Liakhof, die nu de ware dictator van Teheran was. Maar toen kwam natuurlijk de nationaal-constitutioneele partij in de provincie in roering. Te Resjt, Kirman, Isfahan en Tabris braken opstanden uit, gedeeltelijk ook van halfbeschaafde stammen, die in de laatste jaren toch al slecht in toom gehouden door het murwe Perzische centralisme, de gelegenheid aangrepen om te gaan plunderen. Iswolski en Stolypin hadden nu een eerste aanleiding om in te grijpen. In April 1909 bezette een eerst kleine, gestadig aangroeiende Russische troepenmacht — zooals altijd om de Europeanen en hun belangen te beschermen — Tabris, later ook Resjt en Kaswin. Maar natuurlijk had dèt weer een wilde nationale reactie onder het oude Perzische volk ten gevolge, dat zich meer en meer door zijn vorst verraden zag; den 16den Juli 1909 moest Mohammed Ali, wilde hij het leven er nog afbrengen, zich wel terugtrekken in de Russische legatie te Teheran, waarna hij werd afgezet en vervangen door zijn zoontje Ahmed Mirza, die de Medjlis weer bijeen moest roepen en constitutioneel ging regeeren. Ali vestigde zich echter te. . . Odessa. Er was geen enkele reden te vreezen, dat voortaan rust zou zijn in Perzië. De „Perzische revolutie" was een overwinning voor Engeland geweest, Los karakter hetzij dat de Britsche staatkunde daarachter gezeten heeft of niet = .Ja° do - ^ trouwens den opmerkzamen beschouwer had het al niet kunnen ontgaan, Russische dat de Russisch-Britsche Entente een vrij wat losser band vertegenwoor- Ententedigde dan de Eransch-Britsche. Noch de Tibetaansche. noch de Perzische aangelegenheid was afdoende geregeld. De kwestie van de Perzische G°lf — een zaak voor beide imperia wel van zeer vitale beteekenis — had niet eenmaal tot een halfslachtige oplossing kunnen komen. Na het afsluiten van de overeenkomst, werd een brief gepubliceerd van Yiscount Grey aan Gezant Nicholson, waarin vastgelegd werd, dat staande de onderhandelingen de Russische regeering de speciale belangen van Groot-Brittannië in de Perzische Golf formeel erkend had. Die „formeele erkenning" had dus niet in het verdrag kunnen komen! In verband daarmee was des te bedenkelijker dat condominium over de „middelste zóne" in Perzië, die — ook dat was gewichtig — zelfs nog aan Afghanistan grensde. De eenige basis, waarop de Engelsch-Russische Entente rustte, was Ruslands momenteele zwakte, een zwakte ongetwijfeld in de eerste plaats tegenover de krachtige imperialistische politiek der Duitschers in Voor- imaar een zwakte ook tegenover de Britten zelf. Bij een vergelijking van de Bntsch-Fransche Entente van 1903 met de Britsch-Russische van 07, vergete men verder niet, dat Rusland tegen Duitschland volstrekt geen zeer zwakke vastelandspositie had, zooals de Republiek. Om kort te gaan, de zaken stonden nog lang niet zoo, dat van dat oogenblik af de Centralen de Triple Entente als een vast aaneengesloten slagorde tegenover zich hadden en hoezeer het tot stand komen ervan Von Bülow had kunnen waarschuwen, dat althans één premisse van zijn Bismarckstaatkunde foutief gebleken was, te wanhopen behoefde hij ook nu nog met, njn politiek van de „vrije hand", respectievelijk van de „ijzeren vuist te kunnen voortzetten. Het lag nog steeds in de lijn van Engelsche liberale, zoowel als van Russische reactionnaire staatkunde, de toenaderingspogingen tot het Duitsche rijk voort te zetten. ') spoor-pSnnen,, Sp0®dlg echter kwam in de verstandhouding tusschen Entente en van Centralen een noodlottige verscherping door de „krachtiger buitenland- .«nrenM.ai.8che politiek" van Von Aehrenthal. Den 27 Januari 1908 had deze diplomaat zijn voornemen gepubliceerd in de Delegaties voor Buitenlandsche Zaken uit de Hongaarsche en Oostenrijksche vertegenwoordigingen, om den Bosnischen spoorweg, in 1906 gereedgekomen tot Lvatsj, door te trekken naar Mitrowitsja en daarmee aansluiting te verkrijgen met de Turksche Saloniki-lijn van de Oostersche Spoorwegmaatschappij, aangelegd vooral met Duitsch geld en werkende met Duitsche en Oostenrijksche beambten, 't Verdrag van Berlijn van 1878 had Oostenrijk daartoe het volle recht verleend. Gedurende de tanevenoorlog met Servië was het natuurlijk in de Donaumonarchie als een onaangenaamheid gevoeld, dat de eenige uitvoerweg naar de Egeïsche zee langs Belgrado liep, maar vooral, gegeven de grootsche mogelijkheden van een toekomstige verbinding met de Perzische Golf, was het voor de echte imperialisten van het Centrale blok van de grootste beteekenis, dat zoo gauw mogelijk het geringe rechtstreeksche contact, dat men ten minste nog met Turkije had bewaard, bestaan bleef. Eigen- ) Reeds m Kov. 1907 schijnen tusschen Engeland en Duitschland besprekingen begonnen te zijn over de Bagdadspoor ter gelegenheid van Keizer Wilhelms bezoek op Mindsor Castle. De Keizer prefereerde besprekingen met Engeland alleen, maar Engeland stelde als voorwaarde: onderhandelingen met de drie Entente-staten. Wilhelm verklaarde zich toen bereid, maar werd door Bülow verloochend. Iets analoogs dus aan het fameuze Björkö-verdrag (Dl. III, 573). aardig was, dat pas langzamerhand in West-Europa liet bewustzijn ontwaakte van liet belangrijke, dat ging gebeuren. Men was het de laatste jaren ontwend over Balkanproblemen te denken en economisch was noch voor de West-Europeesche noch voor de Centrale staten de Balkan reeds van eerste beteekenis. Slechts in Servië was direct een groot gejoel en geen wonder: werd later niet alleen Bosnië en Herzegowina, maar ook de Sandsjak Novibazar Oostenrijksch, dan zou een hereeniging van het Servische ras voorgoed tot de onmogelijkheden behooren. Toen begon Italië zich te roeren en daarna Frankrijk, Rusland en Engeland. Men verlangde compensaties: een Donau-Adriaspoor: Crajova-Kroesjevatsj-Antivari of - San Giovanni di Medua — Italië wilde 't weer anders —, waartegen Aehrenthal verklaarde zich niet te zullen verzetten: omdat hij begreep dat de Sultan zich voor dat plan toch niet zou laten vinden. Op het zijne kreeg hij 5 Februari concessie. Dit incident versterkte natuurlijk de vriendschap tusschen de contractanten van Mürzsteg niet bepaald. Nog kort ervoor had Aehrenthal Iswolski gaarne meegekregen voor een gezamenlijke nota van 1 September '07 aan de kleine Balkanstaten, die een bedreiging inhield, voor 't geval hun comité's doorgingen met hun werk. Bij de tegenwoordige zwakheid van zijn land kon de Russische minister echter niets beters nastreven dan de Balkanaangelegeuheden zoo lang het nog ging, te verschuiven en ook na het Sandsjak-incident heeft Rusland nog zoo lang mogelijk aan de samenwerking met Oostenrijk probeeren vast te houden. Toen Grey 3 Maart 1908, vertrouwende op zijn nu zooveel betere verstandhouding tot St. Petersburg, een nogal krassen stoot waagde in de Macedonische kwestie, door als antwoord op een Turksche nota, waarin voor de zooveelste maal de zaak geprobeerd werd slepende te houden, de mogendheden uit te noodigen, hun gendarmerie uit te breiden en. .. de sterkte der Osmaansche troepenmacht in Macedonië op evenredige wijze te verminderen, — weigerde Iswolski daaraan mee te doen. Hij kwam met een nietszeggend bemiddelingsvoorstel en in den zomer moest een plechtige ontmoeting der Britsche en Russische souvereinen op de reede van Reval worden te baat geroepen, om de Entente van Augustus '07 te versterken, die blijkbaar voor zaken het Nabije Oosten betreffende, nog niet zeer effectief was. Maar Engeland wilde dat uitstel niet totdat Rusland weer sterk genoeg zou wezen, het verlangde een spoedige en bevredigende oplossing van het gevaarlijke Balkanprobleem, zoo mogelijk met medewerking van Oostenrijk. Vandaar dat na de samenkomst van Reval, in Augustus een samenkomst te Ischl tusschen Koning Edward en Keizer Frans Jozef volgde, de laatste ontmoeting tusschen een Oostenrijksch en Britsch staatshoofd, maar die toch wel op dat oogenblik bewees, dat het Britsche rijk zich in 1908 nog volstrekt niet eenzijdig vastgelegd had, wat de aangelegenheden van het Nabije Oosten aanging. Geen wonder ook, dat Rusland evenmin als de Donaumonarchie er gerust op was en dat in September wederom een ontmoeting plaats greep tusschen Iswolski en Aehrenthal, bij welke gelegenheid ook afspraken gemaakt zijn, en waarover later heel wat te doen geweest is. Er was een zwoele atmosfeer in Europa, de betrouwbaarheid van Engelands internationale politiek werd vrij algemeen gewantrouwd, gefluisterd werd er zelfs dat Edward YII met Nicolaas een geheel plan van verdeeling van het Osmaansche rijk klaargestoomd had, terwijl hij aan den anderen kant Oostenrijk zou hebben aangeraden den Driebond op te geven! revolutie Z°U al dat £edoe VTeewd ziJn geweest aan de Turksche revolutie (1908). v*n Juli 1908? Tot nu toe had men zich in Europa vertrouwd gemaakt met het denkbeeld, dat de ideeën der Jong Turken, die intusschen niet van vandaag of gisteren dateerden (zie Dl. II 597), misschien wel heel verheven maar ook voor de zeer gecompliceerde en zeer bedorven toestanden in het Nabije Oosten heel onpractisch en utopistisch waren. En toch beleefde men 't plotseling, dat na een opstand van de Jong lurksche Comite"s te Monastir en Saloniki (23 en 24 Juli), die het herstel van de Grondwet van 1876 eischten, niet alleen vrijwel'de heele Osmaansche troepenmacht in Macedonië meedeed en zelfs Hilmi Pasja openlijk zijn sympathie uitsprak, maar zelfs de Aziatische regimenten weigerden in te grijpen en de Albaneezen instemden. Abdoel Hamid was politiek genoeg om in te zien, dat hij nu mee moest. Zijn oude raadslieden zond hij heen, evenals die heele bent van gunstelingen, derwisjen en sterrenwichelaars, die zoo karakteristiek geweest was in t oude Yildiz Kiosk. En toen volgde een van die openbaringen van den sterk geémotioneerden massa-geest in het Oosten, die het gewone indolente fatalisme zoo nu en dan afwisselen en die tegelijkertijd zoo eeht-gemeend en zoo bedriegelijk zijn: de Macedonische komitadsji's aalden af naar de vlakte, verbroederden met elkaar en met de Jong1 urksche officieren, optochten van Turken, Armeniërs, Grieken en Boelgaren trokken door de straten van Saloniki, Smvrna en Konstantinopel. Abdoel iïamid benoemde een „verantwoordelijk" ministerie onder den grootvizier Kiamil Pasja, wel is waar geen Jong Turk, maar toch een „liberaal". Algeheele amnestie, persvrijheid werden geproclameerd. In December werd het algemeen Osmaansche Parlement geopend met een troonrede van den Padisjah, waarin deze zeide, dat het hem verheugde eindelijk zijn geliefde Grondwet van 1876 te kunnen toepassen, welke gelukkige gebeurtenis hij lang had moeten verschuiven, tot den tijd dat „het volk er rijp voor was" Vanwaar die zoo idyllische verandering? Invloed van het Perzische voorbeeld mag zeker worden voorondersteld en dit gaat weer terug naar de groote veranderingen 111 Oost-Azië, waar de ontwaking van Azië was begonnen. Daarmee wordt de revolutie der Jong Turken meteen vóór al gestempeld als nationalistisch. „Voor Eenheid en Vooruitgang" heette hun geheim Comité, dat zij reeds jaren lang onder elkaar hadden te Saloniki, in hoofdzaak bestond uit officieren en onder leiding gesteld was van de majoors Enver Bey en Niazzi Bey. Bij allerlei ontevredenheid over zaken den dienst betreffende, slechte betaling der soldij, spionnage, zware dienst zonder dat de bevrediging der Macedonische Vilajets iets verder kwam — wat zij dan natuurlijk ook weer weten aan het slechte bestuur — bij hun ongetwijfeld westersche denkbeelden, die zij opgedaan hadden gedurende een korter of langer verblijf in de Europeesche hoofdsteden, vooral Londen en Parijs, kwam bovenal hun nationale geprikkeldheid over den langzamen ondergang van het eens zoo machtige Osmaansche rijk, over den dagelijks sterker wordenden invloed van vreemdelingen, staatslieden, kapitalisten, krijgslieden in het Oostersche land. Is het te veel verondersteld, dat er verband bestaat tusschen de Sandsjak-plannen van Aehrenthal, de Engelsch-Russische plannen van Eeval en de instemming met den Jong Turkschen opstand betoond door hoofdofficieren als Hilmi, door Abdoel Hamid misschien zelf ook? Een feit was in elk geval, dat de buitenlandsche positie van dezen laatste er heel wat gemakkelijker door werd: allerminst Engeland, het land welks buitenlandsche politiek van alle het meest rekening houden moest met zijn publieke opinie, kon eraan denken onder de nieuwe omstandigheden ernst te maken met z'n Macedonische plannen. Afwachten was voor de mogendheden het eenige. Nu niet meer van wege het corrupte bewind van Abdoel Hamid, maar van wege het almachtig „Comité voor Eenheid en Vooruitgang" te Saloniki, toen nog in de dagen van z'n glorie, gedragen door de sympathie van Mohammedanen en Christenen, werd den Russischen en Oostenrijkschen „agenten", den internationalen Europeeschen leden van de Macedonische „financiëele commissie'" en officieren van de gendarmerie" beleefd maar duidelijk te verstaan gegeven dat hun taak voortaan afgeloopen was in het Osmaansche rijk. Immers het ideaal, dat de moderne richting verwezenlijken zou, was, van het oude Osmaansche rijk een modernen staat te maken, waarvan de inwoners allen gelijkberechtigde staatsburgers zouden wezen „zonder aanzien van ras en religie en die volkomen capabel zou zijn zich die hervormingen te geven die hij noodig had. Of wachtten de mogendheden slechts op de katterigheid na den roes? e Perzische constitutionalisten hadden het heel wat makkelijker dan de urksche, want al stonden de laatste tegenover heterogene buitenlandsche vijanden, die ze tegen elkaar uit konden spelen, de Perzen behoefden tenminste geen abstracte „gelijkberechtigde staatsburgers" te fingeeren „zonder aanzien van ras en religie". Kiamil Pasja en zijn „liberalen waren tegen de nivelleeringstheorieën van de Jong Turken en dachten zich, meer in overeenstemming met het historisch eewordene en met wat de Koran voorschreef, de toekomst liever zoo, dat de verschillende reëel bestaande rassen en godsdiensten een soort auto• nomie zouden bezitten. Maar de Comité's kregen voorloopig telkens meer invloed op de regeering. Over dit feit: den steeds duidelijker, inconstitutioneelen invloed van de militaire Comité's, kregen in Februari 1909 Kamer en regeering oneenigheid. Kiamil trad af; Hilmi, sedert December reeds minister van binnenlandsche zaken, werd groot-vizier 7" ï,?°rd? Van Zijn tr00nrede' teSeliJk doctrinair als van een wes ersch liberaal van '48 en centralistisch-osmaniseerend als van Abdoel Hamid zelf, klonk reeds een dreigende toon, bewijs van de verdwijnen e idylle: „politiek, financieel en economisch zijn de problemen van het Osmaansche rijk, bestuur, geldmi4delen en onderwijs zal hij hervormen evenals onder zijn leiding in Macedonië is geschied, maar'tegen „separatistische neigingen" zal hij optreden" Doctrinair of niet, toen Hilmi deze woorden uitsprak, was er reeds Bo«, meer dan een reden voor de Jong Turken om tegen het „separatisme" en Samos. P e. oe £oe(* 00^ bedoeld, hoe gunstig van uitwerking op de buitenlandsche politiek hun revolutie ook was geweest, voorloopig schenen de concrete gevolgen ervan louter uit afbrokkeling van het Osmaansche rijk te bestaan. Kreta, onmiddellijk na de revolutie door de mogendheden evenals Macedonië ontruimd, had na de afzonderlijke positie die het sedert 1898 ingenomen had (zie Dl. III 502) met o zonder constitutie, met of zonder „Osmaansche staatsburgers niet langer verschillend in ras en religie", niets meer van Turkije willen weten en heesch de Grieksche vlag, wel is waar telkens op last van den internationalen vlootvoogd, die nog op de reede lag, gestreken, maar ook weer telkens op geheimzinnige wijze verschijnend. De Kretensers deden vervolgens op hun eiland wat ze wilden, voerden al vast de Grieksche wetgeving in en kozen hun leider Yenizelos in het parlement van Athene! De Samioten deden vrijwel hetzelfde en Yorst Ferdinand van Boelgarije, stadhouder van Oost-Roemelië, nog steeds de bijna autokratische leider van de staatkunde van zijn land — in Januari 1908 had hij weder op 't goede oogenblik toegegeven aan de door de Macedonische verwikkelingen hoe langer hoe hooger stijgende ontstemming in zijn volk en de sedert Mürzsteg regeerende Stamboelofisten ontslagen, een „demokratisch" ministerie Malinof genomen en een groote meerderheid gekregen bij de verkiezingen — had op 5 October 1908 zoowel Boelgarije als Oost-Roemelië onafhankelijk verklaard van de Porte en — tot groot enthousiasme van zijn volk — denzelfden titel aangenomen als in de 10de eeuw de volksheld Simeon bezeten had: dien van „Tsaar der Boelgaren", meteen een fanfare in de richting van Macedonië. Een veertien dagen te voren had hij Oostenrijks toestemming uit Weenen gehaald en daags na de Boelgaarsche onafhankelijkheid annexeerde Aehrenthal Bosnië en Herzegowina. Men behoeft zich er niet over te verbazen, dat de Europeesche Bosnische diplomatie, toch al reeds vol ongerustheid na de wijze waarop Boel- knsisgaren en Hellenen reageerden op de Turksche revolutie, in een toestand van de grootste opgewondenheid geraakte na dezeu nieuwen politieken zet van Oostenrijk. Wel is waar dient erkend, dat de daad — zij het uit een juridisch oogpunt vrij ontoelaatbaar en strijdig met liet Traktaat van Berlijn (zie Dl. II 607) — bezien van reëel standpunt niet zonder billijkheid en gematigdheid was. Volgens de Turksche grondwet zouden ook in Bosnië en Herzegowina afgevaardigden voor 't Turksche parlement gekozen moeten worden, en het was best te begrijpen, dat de Oostenrijksche regeering deze gelegenheid aangreep om aan den dubbelzinnigen politieken toestand van de beide landen een einde te maken. Bovendien voegde Aehrenthal aan het besluit toe, dat Oostenrijk van het recht afzag, om in de Sandsjak Novibazar bezetting te leggen. Politiek zou dat district dus geheel en al Osmaansch blijven; economisch natuurlijk niet, want in dat opzicht bleef de spoorwegconcessie van Januari geldig. In den roes van „vrijheid, ge- lijkheid en ondeelbaarheid", waarin de Jong Turken nog verkeerden, was het echter voorloopig moeilijk te verwachten, dat zij iets zouden vermogen te waardeeren in de Bosnische annexatie. Tal van felle meetings in de meeste steden van Europeesch Turkije werden tegen Oostenrijk-Hongarije gehouden; er begon een spontane boycot van Oostenrijksch-Hongaarsche goederen. Zou er oorlog komen op den Balkan5 Ins^°P He! geVaarHjkst Waren de Serviërs en de Montenegrijnen. De tarievenoorlog met Oostennjk-Hongarije was tot nog toe niet onvoordeelig verloopen voor Pasjitsj en de zijnen: werkelijk was door groote tegemoetkomingen der Frauschen, Engelschen en Italianen een begin van een nieuwen handelsweg langs de Donau naar de Middellandsche e verkregen, maar nu scheen de Zuid-Slavische nationale partij het zich te moeten zeggen, dat indien de mogendheden ook tegenover deze laatste daad van \ on Aehrenthal machteloos stonden, zij de toekomstige vereeniging van hun volk voor goed uit het hoofd hadden te stellen. Het antwoord was dadelijk een militair verbond tusschen Servië en Montenegro, trouwens bij de dynastieke connectie nogal van zelf sprekend. Onophoudelijk hitste een giftige en teleurgestelde nationale pers; 7 October stemden 66 leden van de Skoeptsjina voor den oorlog met de Monarchie, 98 tegen; in de volgende maanden versterkte koning Peter zijn leger op koortsige wijze. En nu kwam weldra het merkwaardige en typische voor de wereldconstellatie van het oogen- deSMogend-n DeZe, °P Zlch Zelf 200 wein'S belangrijke, immers zoo weinig verheden. andering brengende aangelegenheid en die zoo gansch en al een bepaalde Balkanzaak scheen te zijn, werd onmiddellijk een Europeesche kwestie van de eerste orde, een twistappel tusschen Centralen en Entente. Men kan zelfs zeggen, dat bij deze gelegeuheid voor het eerst Entente en Centralen scherp en betrekkelijk als twee eenheden tegenover elkaar gestaan hebben, terwijl bovendien ook nu weer de twist zich langzamerhand vooral metamorphoseerde in een tusschen Engeland en Duitschland, de twee mogendheden, die toch zeker wel in principe het allerminst met Bosnië en Herzegowina te maken hadden. Frankrijk hield zich wat meer afzijdig. Von Bülow hield vol, dat hij van de annexatie even verbaasd was als de anderen; bij een latere gelegenheid is echter gebleken, hoe lichtvaardig de Duitsche diplomatie wel eens met dergelijke verzekeringen was. Begrijpelijk was die verzekering intusschen wel, als men bedenkt, dat de Duitsche wereldpolitiek behoefte had waarlijk niet alleen aan de vriendschap met Oostenrijk, maar ten zeerste ook aan die der. .. .Turken. Zelfs zou men er toe kunnen komen de vooronderstelling te wagen, dat waar de toevoeging omtrent Novibazar bij de onderhandelingen straks met Turkije voor Oostenrijk genoeg nadeel opgeleverd heeft, aangezien men daarmee als 't ware bij voorbaat den prijs voor de erkenning der annexatie uit handen had gegeven: dat mogelijk op Duitschlands aandringen die toevoeging bij het annexatie-decreet gekomen was, om gedurende de ou vermijdelijke ruzie tusschen den bondgenoot en den vriend de deur zoo wijd mogelijk geopend te houden voor een spoedig herstel der onderling goede verstandhouding. Engeland echter had geen ongunstiger oogenblik kunnen krijgen voor een algeheele oprakeling der kwestie van het Nabije Oosten. Het had juist hoop gekregen, door de revolutie misschien den ouden invloed aan den Gouden Hoorn te kunnen herwinnen, met Rusland had het net een entente gesloten, ook Oostenrijk had 't altijd in z'n entente-politiek hopen te betrekken. . . en juist op dat moment moest het kiezen tusschen z'n ouden en z'n nieuwen vriend! Het slechtst stond Eusland ervoor: diep geschokt was de Balkan-positie van het Tsarenrijk sedert het Verdrag van Mürzsteg en nu weer sedert de Turksche revolutie, maar Iswolski en Stolypin gevoelden te zeer hun machteloosheid om iets te riskeeren. In Sep- Conferentie tember nog had Iswolski getracht ook met Aehrenthal tot overeen- Buchiau stemming te komen op de boven reeds aangeduide conferentie van het landgoed Buchiau in Moravië, maar bleek er naderhand leelijk te zijn ingeloopen. Aehrenthal had als zijn voornemen te kennen gegeven Bosnië en Herzegowina te annexeeren, waarop de Rus als tegenprestatie de opheffing van de Convention des Detroits van 1841 geëischt had. (Zie Dl. I 5.38). Beiden hadden toen afgesproken — als het tenminste zoo sterk kan worden geformuleerd — geenerlei bezwaar te zullen maken tegen elkanders plannen. Iswolski, zooals hij naderhand naïevelijk in de „Fortnightly Review" bekende, omdat hij in de verste verte niet gedacht had, dat Aehrenthal zoo spoedig al zou losbranden, ') en Aehrenthal misschien, omdat hij begreep op zijn plannen veel gemakkelijker de toestemming van de Porte te zullen erlangen aan Iswolski op de zijne. Hoe het zij, toen Iswolski een paar dagen *) Echter schijnen ook reeds bij vroegere gelegenheden (Mürzsteg?) Eusland en Oostenrijk de annexatie van Bosnië en Herzegowina te hebben besproken, zonder dat Rusland daarbij voor dadelijke uitvoering van die plannen had behoeven te vreezen. later te Parijs vertoevende, de besluiten van 6 October vernam, sput- eisoht'een t6rde h'J wanhol)ig te&eu- Engeland zou toen niet hebben willen toeEuropeesch s^aan. dat de Convention des Detroits opgeheven werd, waarop Iswolski Centraien6 maar met Pich°n en Grey eeu EuroPeesch Congres eischte omdat de slaan het af. Acte van Berlijn geschonden was. Men zou dan de onafhankelijkheid van Boelgarije kunnen „erkennen", de annexatie van Bosnië en Herzegowina kunnen „constateeren", en de „schadeloosstelling" aan Servië moeten bespreken. Maar Aehrenthal weigerde en Biilow sloot zich bij hem aan. Als men bijeenkwam, zou men in ieder geval eerst het verdrag tusschen Oostenrijk en de Porte moeten afwachten en verklaren, dat bespreking der annexatie uitgesloten zou zijn. Erger voor Oostenrijk was, dat die onderhandelingen met de Turken niet opschoten en zelfs 24. October afgebroken werden. Toch was de strekking tot vrede sterker dan die tot oorlog. De Turken begrepen wel, dat een oorlog alles op het spel zou zetten en dat het zoowel tegenover Oostenrijk als tegenover Boelgarije per slot van rekening toch maar ging over gebieden, die de facto al lang verloren waren. Het heele met een massa nationale bombarie opgezette conflict verliep zoowel tegen Oostenrijk als tegen Boelgarije dan ook weldra in een gesjacher over de schadeloosstelling aan de Verheven Porte. Bovendien kon, zooals reeds gezegd is, een land als Rusland geen grooter ramp overkomen, dan een groote Europeesche of zelfs maar een Balkanoorlog. Toen Aehrenthal Iswolski dan ook dreigde (Dec. 19.08), dat hij de besprekingen van Buchlau publiceeren zou, haalde de Russische regeering bakzeil en stemde erin toe, dat een Turksch-Oostenrijksche overeenkomst aan de eventueele Europeesche conferentie moest voorafgaan. Een voorname reden ervan, dat de vrede bewaard bleef, is intusschen misschien ook wel het feit geweest, dat geen der landen per slot wist welke bondgenooten of welke vijanden lnj in de verwarring had. Typeerend is b.v. dat tusschen Oostenrijk en Turkije half Dec. 1908 waren de onderhandelingen weer begonnen — druk bemiddeld werd door Duitschland en Engeland beide, natuurlijk omdat voor beide de vriendschap der twistenden zooveel waard was. Op zijn beurt bemiddelde Rusland tusschen Boelgarije en de Porte, in het belang van z'n aanzien onder de Balkan-staten, welke afzonderlijke interventie door Frankrijk en Engeland, de Ententegenooten, zelfs eenigszins kwalijk werd genomen. Toch is dit nog het eenige voordeeltje, dat Rusland uit de herrie heeft weten te halen. Tsaar Ferdinand had weer eens z'n draai naar het noord-oosten genomen, wat vooral uitkwam bij de reis die hij nog in 1908 ter gelegenheid van den dood van een grootvorst naar Rusland ondernam. In Februari 1909 kwamen vervolgens de verzoeningen tot stand: voor 2£ millioen Turksche ponden stond de Porte Oostenrijk Bosnië en Herzegowina, af, terwijl de schadevergoeding van Boelgarije frcs. 120.000 zou bedragen, door Rusland in dezen vorm te betalen, dat dat land de Porte 14 annuïteiten kwijt schold van de oorlogsschadeloosstelling, die Turkije altijd nog betalen moest van 1878 en Boelgarije Rusland dan weer frcs. 82.000 schuldig zou zijn. Nu had het incident gesloten kunnen worden, maar voor Yon Bülow De Entente begon het pas nu. In de gemakkelijke overwinning door Aehrenthal h™°^k0^oor op den Balkan behaald, in het gemakkelijke herstel der goede betrek- Vernedering kingen met Turkije, waarvan ook de nieuwe regeerders begonnen te van Servlebegrijpen, dat de Centralen hun natuurlijke bondgenooten waren, omdat slechts dezen, als vijanden der Serviërs en der Grieken het gelukken van hun politiek — een sterk en modern Turkije — oprecht konden wenschen, — vooral in het jammerlijke figuur, dat Rusland gemaakt had, zag de Duitsche rijkskanselier een gelegenheid, het incident algemeene staatkundige strekking te geven en er een succes uit te slaan voor de Duitsche wereldpolitiek. Zoolang de Oostenrijksch-Turksclie verzoening nog niet tot stand was gekomen, hield hij zich op den achtergrond, daarna drong hij voorwaarts. Een staartje van het muisje lag nog in Servië, dat door de Bosnische annexatie in z'n toekomst-verwachtingen diep getroffen, compensaties geëischt had, — 'n uitweg naar de zee — zelfs was gaan mobiliseeren en onophoudelijk z'n haat uitgekreten had tegen de Donaumonarchie. Nu moesten Engeland en Frankrijk Duitschlands voorstel aannemen om druk uit te oefenen op het kleine land, opdat het zich kalm zou houden. Rusland volgde nog een afzonderlijken weg en ried Servië aan alle compensaties op te geven en de rest „aan de Mogendheden" over te laten. Dat was de Centralen echter lang niet genoeg. Toen Servië 3 Maart een rondschrijven aan de Mogendheden richtte, waarin het verklaarde „dat het van alle eischen afzag en zich bij de beslissing der Mogendheden neerlegde, hetzij deze zouden beslissen, dat de annexatie louter Oostenrijk-Hongarije en Turkije aanging, hetzij dat het een Europeesche aangelegenheid was", eischten Aehrenthal en Bülow Servië's absolute verdeemoediging. Het landje had zich niet tot de Mogendheden, slechts tot Oostenrijk-Hongarije te richten en dan ook in geheel andere bewoordingen. Nu dicteerde Aehrenthal Sir Cartwright, den Engelschen gezant te Weenen den brief, zooals hij wilde, dat Servië dien schrijven zou. En daarop (23 Maart 1909) het beslissende: als Iswolski nog aarzelt en in antwoord op de Turksch-Oostenrijksche afspraken terug schijnt te grijpen op het oude conferentieplan, komt Duitschlands „vriendschappelijke raad": „Servië ieder voorwendsel tot verdere oppositie te benemen, door afzonderlijk aan Oostenrijk-Hongarije toestemming te verleenen tot de annexatie". Mocht dat niet onverwijld en zonder voorbehoud kunnen geschieden, dan zou Oostenrijk tegen Servië gaan opereeren en Duitschland genoodzaakt zijn, militaire maatregelen te treffen, ten einde de noordelijke grenzen van zijn bondgenoot te verzekeren. Nu moeten Rusland en Servië onder het juk door. Het Tsarenrijk geeft zijn volle toestemming tot de annexatie en Servië schrijft 31 Maart aan Oostenrijk-Hongarije: „Servië erkent, dat het door de Bosnische annexatie niet in rechte getroffen is en dat het zich in aansluiting daarmee neerleggen zal bij de beslissing, die de Mogendheden nog zullen treffen in zake het Berlijnsch Verdrag. Het geeft de protesteerende en tegenstrevende houding, die het sedert October 1908 ingenomen heeft, op en verplicht zich verder een andere buitenlaudsche politiek tegen Oostenrijk-Hongarije te voeren. Het zal voor 't vervolg met dit laatste land op vriendschappelijken voet leven". Hoort, hoe dan later Bülows Duitschertrots er in zijn meer aangehaald werk „Deutsche Politik" in te gast gaat, dat de Entente heeft moeten buigen: „Die Stunde war da", zegt hij, „die zeigen muszte, ob Deutschland durch die Einkreisungspolitik wirklich mattgesetzt war, ob die in den Kreis der anti-deutschen Politik gezogenen Machte es mit ihren europaischen Lebensinteresse vereinbar finden würden, feindlich gegen das Deutsche Reich und seine Verbündeten aufzutreten oder nicht. Der Yerlauf der bosnischen Krise wurde tatsachlich das Ende der Einkreisungspolitik Eduards VII, keine Macht zeigte Lust, die eigenen europaischen Interessen fremden weltpolitischen Interessen unterzuordnen und die eigenen Knochen für andere zu Markt zu tragen. Die sehr überschatzte Konstellation von Algesiras zerbarst an den handfesten Fragen der Kontinentalpolitik." Ontspanning. De internationale geschiedenis na 1908 is het voorspel tot den wereldoorlog geworden. Echter niet in dien zin, alsof na de gebeurtenissen, die volgden op de Bosnische annexatie, alles in de politieke geschiedenis van Europa slechts bezien kan worden in het licht van dien verschrikkelijken brand. Niets is goedkooper dan dat. Eerder moet worden geconstateerd, dat op den rand van de catastrophe, de regeerders als 't ware teruggeschrokken zijn voor de ontzettende verantwoordelijkheid en ernstige, gedeeltelijk succesvolle, pogingen hebben aangewend tot bewaring van den vrede. Zoo klaarde de hemel werkelijk wat op gedurende de jaren 1909—1914, afgezien van eenige lokale onweertjes. Naarmate meer „onthuld" is geworden uit de Europeesche cabinetten van dien tijd, wordt het waarschijnlijker, dat van bepaalde oorlogseeuwW bij de verantwoordelijke regeerders alleen nog maar in heel enkele gevallen kan worden gesproken. Wie Wilhelm II was, weten we nu langzamerhand wel. En wat de verdere Duitsche staatslieden betreft, wordt hun verantwoordelijkheid wellicht het beste gekarakteriseerd door de verbitterde woorden van Von Biilow: „Ik wist in 1909 precies wat ik deed. Ik had de wisselstang in de hand, en zag kalm toe hoe de treinen elkaar tegemoet liepen. Ik was overtuigd, dat de anderen het eerst zouden stoppen. Hadden zij het echter werkelijk op een botsing laten aankomen, dan wist ik zeker, nog bijtijds de stang te kunnen omgooien. De botsing zou niet gekomen zijn. Maar ziet u, mijnheer, voor een dergelijke manoeuvre moet men het vak van wisselwachter verstaan. Dat was het ongeluk van 1914/'' ') Nu wil dit natuurlijk ook weer niet zeggen, dat de Entente-mannen Asquith, Haldane, Grey, Caillaux, Poincaré een soort idealistische pacifisten waren, of aan hun zij alles vermochten. Nuchtere real-politici waren het, niet zonder de gemoedelijke welwillendheid doch evenmin zonder de sluwe winzucht van oude zakenmenschen, die niettegenstaande al hun vredelievendheid toch ook weer krachtens hun positie niet anders konden doen dan zich geweldig voor te bereiden op den oorlog, en ook niettegenstaande al hun welwillendheid voortdurend op de loer lagen naar 'n voordeeltje. En nergens was het universeele genie van de daad, de YredesBismarck, dien de menschheid behoefde! Maar was die dan ook eigenlijk wel mogelijk in een rijd van ontzaglijke, onpersoonlijke massabewegingen, van kolossale, blind tegen elkaar botsende economische en historische machten, die de kleine mensch niet meer vermocht te beheerschen? .... Kenschetsend was voor deze laatste jaren, dat herhaal- ') N. R. Ct. 5 Januari 1921. delijk niettegenstaande alle mogelijke politieke vereffeningen, de geringste oorzaak voldoende was om explosies van haat en wantrouwen in de verschillende landen tegen elkaar te doen losbarsten, waardoor ineens het oorlogsspook weer nader scheen dan ooit. D^tsohë aan(^ac'1* 's er reeds 'even op gevestigd, dat gedurende de Bos- toenadering nische crisis Frankrijk zich zeer op den achtergrond gehouden had: inzake }lej. was riet begonnen met zijn „pénétration pacifique" in Marokko en M&rokko- _ r . het had te minder lust „die eigene Knochen für andere zu Markt zu tragen", waar het niettegenstaande alle mogelijke incidenten bij Oostenrijk, ook bij Duitschland een streven opgemerkt had, betreffende Marokko tot een zakelijke regeling te komen. In 1907 waren de Franschen begonnen, de Spanjaarden op sleeptouw, om op grond van de bepalingen van Algesiras in het uiterste oosten tegen de Algerijn- sclie grens, Oedsjda benevens het land van den stam Beni-hassen te doen bezetten door Generaal Lyautey en, nog belangrijker, de Atlantische haven Casablanca met het omliggende land Sjaoeja door Generaal prude, later Generaal d'Amade. De gelegenheid tot deze, natuurlijk „voor- loopige", bezettingen was het ministerie van den vroeger zoo anti- kolonialistischen Clemenceau als altijd geboden door eenige gelukkige moorden: eerst die van Dr. Mauchamp te Marrakesj, daarna die van eenige arbeiders te Casablanca. Toen kwam nog in hetzelfde jaar de opstand van des Sultans broeder Moelay Hafid, gesteund door een krachtige nationale beweging van al diegenen in het ongelukkige land, die zich inbeeldden, dat de weerloosheid van het oude ontembare Mohammedaansche rijk tegenover een groote militaire en financiëele mogendheid als Frankrijk de schuld was louter van de slappe leiding van Abdoel Assis. Moelay Hafid won het en.. . werd erkend door Duitschland (1908). Maar de Franschen hadden met de 10.000 man, die zij op dat oogenblik in Marokko hadden, den opstandeling best kunnen vernietigen, doch de zaken op hun beloop gelaten en Bülow was er de man ook niet naar om Frankrijk zoo maar de vrije hand te laten, zonder compensaties. Frankrijk moest daarop den nieuwen Sultan wel erkennen, doch stelde de voorwaarde, dat ook deze zich stellen zou op den grondslag van Algesiras, hetgeen geschiedde. Toen kwam in den herfst van 1908 nog de geruchtmakende, maar achternagezien toch werkelijk vrij onbelangrijke zaak der Duitsche en Oostenrijksche deserteurs uit het vreemdenlegioen te Casablanca, die geholpen, van Fransche zijde werd ook beweerd: opgestookt, door agenten van het Duitsche consulaal, met deze helpers gevangen gezet waren. Duitschland zette een grooten mond, maar verklaarde zich weldra bereid tot arbitrage, terwijl Oostenrijk zelfs — midden in de Bosnische herrie! — Frankrijk beduidde, dat het in deze aangelegenheid heelemaal geen eischen stelde. Zoo kwam het tenslotte tot Duitsch-Fransche toenadering in de Marokkaansche aangelegenheid en de vrucht daarvan was de overeenkomst van 8 Februari 1909 (Staatssecretaris Aon Kiderlen Wachter en Jules Carabon, Fransch gezant), die geteekend werd juist op 't oogenblik van een weer merkbaar bewijs van toenadering tusschen Engeland en Duitschland: het bezoek van het Engelsche koningspaar te Berlijn. De Fransche republiek beloofde Duitschland de Fransch„open deur" in Marokko en omgekeerd erkende het tweede rijk nogmaals Marokko6de politieke belangen van het eerste bij handhaving van de orde overeenkomst in den Sjerifijnschen staat. Beide contractanten zouden gezamenlijkevan 19Q9ru economische ondernemingen van hun landgenooten in Marokko bevorderen. Een nog al vage afspraak dus, die dan ook niet veel resultaat gehad heeft, doch waarvan voor de algemeene politieke constellatie van het moment 't belangrijkste de aanhef was: „Le gouvernement de la République fran?aise et le gouvernement impérial allemand,.. . sont convenus... d'éviter toute cause de malentendus entre eux dans 1'avenir." De opvolging in Juni 1909 van Yon Bülow door Von Bethmann Aftreden van Hollweg was voor die toenadering tusschen Driebond en Triple Entente Von niet anders dan voordeelig. Binnenlands beteekende het aftreden van Bethmannden Rijkskanselier aan den eenen kant een kleine stap naar het parlementarisme, wijl de regeeringsleider heenging nu zijn „nationaal blok" gesprongen was (zie Dl. III 592), aan den anderen kant echter werd ook het persoonlijk regiem er sterker door: conservatieven en centrumafgevaardigden wisten, dat zij een „an allerhöchster Stelle" welgevallig werk verrichtten met den man ten val te brengen, die daar na de November-krisis van het vorig jaar niet langer persona grata was en zijn opvolger was een Caprivi-type. Wij weten helaas, hoe de verandering op het kritieke moment den oorlogsgeest vrij spel gegeven heeft, maar aanvankelijk maakte het in West-Europa een goeden indruk, dat de man van de Bismarck-politiek heenging. En omgekeerd was bij de Centralen de opvolging van Briand (zie Dl. III 586), die van Iswolski door Sasonof, zelfs die van George V in 1910 geen ongunstige omstandigheid. 41 AMarokko-d° Intusschen was duidelijk de voornaamste beteekenis voor Frankrijk kwestie. van de overeenkomst van 1909 deze, dat ze de Republiek de vrije hand liet in Noord-Afrika. En het was geen wonder, dat in verband daarmee van het Fransch-Duitsche economisch condominium spoedig niet veel terecht bleek te komen. Reeds bij het opstellen van het verdrag had Jules Cambon er voor zorg gedragen de bepaling op te nemen, dat bij het vormen van consortia rekening zou worden gehouden met het feit, dat Frankrijks belangen in Marokko van meer gewicht waren dan die van Duitschland. In de praktijk werden langdurige onderhandelingen, zoowel over het gezamenlijk aanleggen van mijnen en spoorwegen als, op financiëel gebied, tot niets. De reeds eerder genoemde Gebroeders Mannesmann met hun fabelachtige aanspraken stelden zulke hooge eischen, dat zelfs de Duitsche regeering ze in den steek moest laten. In 1910 kwam een internationale „Marokkaansche Maatschappij van Openbare werken" tot stand. Duitschland had geëischt, dat Frankrijk en Duitschland er gelijkelijk deel aan zouden hebben, doch Frankrijk zette door, dat het zelf 50 % en Duitschland niet meer dan 30 % der aandeelen zou nemen. Tot functioneeren bracht echter ook deze maatschappij het niet. Aan den anderen kant echter gelukte het Frankrijk-alleen wel om in dat zelfde jaar Moelay Hafid, natuurlijk spoedig evenzeer in de klem als zijn voorganger, te krijgen tot de onderteekening van een leening van frcs. 80.000.000, waartegenover de Sjerif de Fransche oorlogskosten van frcs. 70.000.000 beloofde te betalen en als onderpand al zijn inkomsten onder controle van de Republiek stelde. Frankrijk bood wel is waar nogmaals aan om al het bezette gebied in Marokko te ontruimen, zoodra de orde verzekerd zou zijn, maar hoe zou daarop kans bestaan, nu Moelay Hafid juist hoe langer hoe meer het vertrouwen der Moorsche nationalisten verloor? Integendeel braken spoedig weer overal onlusten uit in het Sjerifijnsche rijk en toen kreeg Generaal Moinier bevel naar Fez op te rukken, „ten einde de Europeanen te beschermen". Deze bezetting gebeurde 21 Mei 1911. Wat zou Duitschland doen? Het wilde, evenals Oostenrijk, bij de dagelijks meer acuut wordende Oostersche kwestie van Marokko af, maar Frankrijk er zoo maar laten begaan, zich voor de zooveelste maal laten vergauwen bij de verdeeling der aarde, terwijl zijn zeemacht en z'n economische positie juist zoo geducht begonnen te worden, dat gedoogde zijn „waardigheid" aprong'naar n'e^" ^et 00'c bij deze gelegenheid weer zijn stem op zoo'n bizonder Agadir." brutale wijze heeft verheven: door zijn kanonneerboot „Panther" naar Agadir te zenden (1 Juli 1911), juist terwijl het zich bereid verklaarde om met Frankrijk onderhandelingen te beginnen, niet alleen over Marokko, maar over alle mogelijke koloniale verschilpunten, die in de laatste jaren waren gerezen en daarmee dus aan de moderne ententepolitiek die van den „ijzeren vuist" uit een feodaal tijdperk op weinig elegante wijze scheen te paren, — heeft vooral in Frankrijk en Engeland buitengewoon veel kwaad bloed gezet. De Engelsche schatkistkanselier David Lloyd George hield 21 Juli ten huize van den Londenschen Lord Mayor een opzienbarende rede, waarin hij verklaarde dat Engeland Frankrijk helpen moest, als het aangevallen werd en aldus voortging: „Ik geloof dat slechts kwesties van ernstige nationale beteekenis verstoring van den Europeeschen vrede kunnen rechtvaardigen, maar wanneer ons een situatie opgedrongen wordt, waarin de vrede slechts behouden kan blijven door de groote en weldadige positie op te geven, die Engeland zich verworven heeft in eeuwen van heroïsme en succes, — en slechts daardoor kan worden bewaard, dat Groot-Britannië in kwesties van vitaal belang behandeld wordt op 'n wijze alsof het in den raad der volkeren geheel niet meer meetelde, dan — ik leg er den nadruk °P — zou vrede tot iederen prijs een vernedering zijn, die een groot land niet zou kunnen verdragen. De nationale eer is geen kwestie van partij. De beveiliging van onzen internationalen handel is ook geen kwestie van partij." Er hadden in 191L en '12 weer besprekingen tusschen Fransche en Engelsche militaire en marine-deskundigen plaats en in October 1912 kwam in zooverre een kleine verandering in de eigenaardige entente-verhouding zonder concrete verplichting, waarin Engeland stond tegenover de Republiek, dat „de twee regeeringen — indien een oorlog onvermijdelijk scheen — de eventueel door de generale staven voorbereide conventies ten uitvoer zouden leggen." Op voor haar bedenkelijke wijze had de Duitsche regeering de „entente cordiale" in een praktisch bondgenootschap veranderd en aan het komende Fransch-Duitsche koloniale verdrag bij voorbaat iedere reëele waarde ontnomen. Maar hadden de Fransche regeeringen Clemenceau en Briand het Duitschland eigenlijk wel mogelijk gemaakt om op andere wijze een compensatie te erlangen voor zijn toegeven in de Marokkokwestie? En omgekeerd, was het wel anders denkbaar geweest dan dat de Franschen ervoor teruggedeinsd waren om samen met de zoo energieke en „rücksichtslose" Duitschers de exploitatie van Marokko te beginnen ? 41* HeBrUsohe°h" *r0^" n0Sa'» dat de nieuwe minister-president Joseph Caillaux, Marokko- die in 1911 te Parijs aan het bewind gekomen was, zich er een Congo-ver- voorstander van toonde om met Duitschland zooveel mogelijk tabula drag van e j 4 Nov. 1011. rasa te maken. Later, tijdens den wereldoorlog, heeft men 't hem zelfs bitter verweten, dat hij zich met voorbijgaan van zijn minister van buitenlandsche zaken De Selves en van den frauschen gezant in Berlijn, Jules Cambon, rechtstreeks in verbinding heeft trachten te stellen met Von Kiderlen Wachter en Von Bethmann Hollweg om een oplossing te krijgen van alle hangende koloniale problemen tusschen Frankrijk en Duitschland: niet alleen Marokko en Congo, ook Turkije en de Fransche aandeelen in de Bagdadspoor. Indien deze voorstelling juist is — zij schijnt echter overdreven — zou in Lloyd George's waarschuwing van 21 Juli vooral ook de argwaan hebben kunnen klinken, dat Frankrijk en Duitschland wat al te intiem met elkaar zouden worden en dat Engeland er buiten zou komen te staan. Zoo groot was dat gevaar echter niet. De onderhandelingen te Berlijn waren lang en moeilijk. De Duitsche zaakgelastigde verklaarde onmiddellijk dat het niet te doen was om vasten voet in Marokko, wat echter aan Fransche zij nog niet zoo dadelijk werd geloofd. Engelsche schrijvers hielden later vol, dat het Lloyd George's woorden in Mansion-house zijn geweest, die Duitschland hebben doen inbinden. Maar voor 't minst is dit niet bewezen. Zeker is, dat Yon Kiderlen Wachter eerst zeer hoogp eischen stelde: bijna geheel Fransch-Congo wilde hij hebben van de zee af tot aan de Sangha, waartegen hij echter bereid was dat gedeelte van Kameroen, dat aan het Tsjad-meer grensde, zelfs Togo, af te staan. Een belangrijke overweging bij deze formuleering van de Duitsche eischen was ongetwijfeld, dat daarmee het Duitsche Middenafrikaansche gebied zou komen te grenzen aan den Belgischen Congostaat en aan Portugeesch Angola, op een spoedige verdeeling waarvan onder de koloniale groote mogendheden men naar 't schijnt vast rekende. Toen Frankrijk bleef weigeren, drong men aan op een breede strook gronds, die evenzeer Kameroen in contact zou brengen met de Congo en de Oebanghi en die Fransch Congoland en Opper-Oebanghi totaal van elkaar scheiden zou. Ook dat werd tenslotte niet precies zoo verkregen bij het verdrag van 4 November 1911, waarbij in hoofdzaak door Duitschland Frankrijks protectie over Marokko werd erkend en wat het Congo-gebied betreft, wel is waar het contact met de Congo en de Oebanghi verkregen werd, maar niet door middel van zoo'n breede strook als waarvan boven sprake is: slechts door middel van twee hoornen, waarvan de zuidelijkste langs beide oevers van de Sangha liep en de noordelijkste tusschen de Lobaï en de Pama naar Singa aan de Oebanghi. Ook overigens werd Kameroens oostgrens belangrijk in de richting van de Sjari naar Centraal-Afrika toe verlegd, maar tusschen Singa aan de Oebanghi en de Sangha bleef een breede halve cirkel Fransch met de Congo en de Oebanghi als middellijn. Voorzoover echter de Duitsche en Fransche regeerders van dien tijd met dit alles de bedoeling gehad hebben om de betrekking tusschen hun beider volkeren te verbeteren, zijn ze daarin kwalijk geslaagd, allereerst door de wijze waarop in Duitschland de zaak en scène was gezet, welke weer verband hield met de heele voorgeschiedenis ervan, en eindelijk door de animositeit, die aan beide zijden van de grens de publieke opinies, opgehitst door een veile pers, t. o. v. elkaar betoond hadden. Dezelfde „liquidaties-politiek, die we Von Bethmann Hollweg en RussiaehVon Kiderlen Wachter in de laatste jaren voor den wereldoorlog tegenover Frankrijk hebben zien voeren, werd in die periode door de de Bosnische Duitsche staatslieden tevens en nog met vrij wat meer succes in prak- onsi«. tijk gebracht tegenover Rusland. We hebben reeds gewezen op de voorloopige ontoereikendheid der Entente van Augustus 1907 en na den afloop van de Bosnische crisis trachtte de nieuwe Russische minister van buitenlandsche zaken Sasonof — Iswolski werd gezant te Parijs — eerder in Aziatische aangelegenheden wat gedaan te krijgen met behulp van Duitschland en tegenover de eigen „vrienden", dan zich üog al te zeer te laten meenemen door den inderdaad grimmigen wrok, dien men tegen de Centralen overgehouden had. Voor een Europeesche catastrophe was men immers toch nog lang niet klaar! Aan de Stille Zuidzee scheen Amerika-Japan de tegenstelling der Moderniseetoekomst en boven is reeds uiteengezet, welke houding de regeering van ^0"gv™d^1^ den Tsaar in dat opzicht ingenomen had (zie Dl. III 615). Het ging Mandsjoetrouwens volstrekt niet alleen over het bezit van Noord-Mandsjoerije E^°san8Jeell en mogelijke kansen op Buiten-Mongolië, maar over den wederopbouw van Japan zvjn er China in z'n geheel, welke eigenlijk alleen door de Amerikanen gesteund te6enwerd. De Russen daarentegen hadden voor de toekomst meer belang bij een zwak en verdeeld China, evenals de Japanners, terwijl de Britten, als de Amerikanen, om cultureele en politieke redenen het streven der Jong-Chineezen min of meer ondersteunden. Reeds onmiddellijk na 1901, vooral echter na den Russisch-Japanschen oorlog, begon de herleving van het Chineesche rijk en er moet gezegd worden, dat het nog de verdienste geweest is van de oude, energieke keizerin-weduwe Tseu-hi, dat te hebben begrepen. Vooral deed ze veel aan onderwijs (afschaffing van de eeuwenoude en verstarde methodes en examens, invoering van leerboeken naar Japansch-Europeesch model), centralisatie (moderniseering der departementen van bestuur; onder nader toezicht brengen van de gouverneurs der provincies), afschaffing van de vroeger zoo barbaarsche Chineesche rechtspleging, krachtige bestrijding van het opium-misbruik, onophoudelijk doorbouwen aan het spoorwegnet (zoo b. v. de lijn Peking—Hankeoe, die in 1905 gereed kwam), en verbetering van het leger. Haar voornaamste helper daarbij was de later zoo bekende Yuan-tsji-kai, die gouverneur van Tsji-li werd en als zoodanig een flink legertje geoefend kreeg. Ook begon men met invoering van het vertegenwoordigend stelsel: in 1908 kwamen voor 't eerst provinciale landdagen samen, gekozen door ambtenaren, intellectueelen en bezitters, terwijl de samenkomst van een rijks-parlement voor 1916 in 't vooruitzicht werd gesteld. Gelijkstelling tusschen Mandsjoes en Chineezen kwam mede, op papier, tot stand. Niet tegen te spreken is bij dit alles, dat men dikwijls zeer oppervlakkig te werk ging, naïef genoeg scheen te meenen, dat de europeaniseering van China in een vloek en een zucht kon geschieden, dat men veel ook het tegenovergestelde bereikte van wat men wilde (b.v. op het gebied van de centralisatie) en natuurlijk ook dat men veelal in schijn aan het nieuwe offerde met de bedoeling het oude in 't essentiëele zooveel mogelijk te behouden. Maar toch was er een andere geest in het oude volk gevaren sedert de eerste jaren der 20,te eeuw. Feiten als deze spreken voldoende: dat hoe langer hoe meer Chineesche nieuwsbladen werden opgericht en dat in 1908 en 1909 de eerste spoorlijnen voor 't verkeer geopend werden, geheel en al op initiatief der Chineezen zelf tot stand gekomen en door hen zelf gebouwd, n.1. de lijnen Sjanghai—Hang-tsjeoe (de z.g. Kiangsoe— Tsjekiangspoor) en Peking—Kalogan. Tegenover dit alles stond Eusland natuurlijk vijandig. Ook Japan, ofschoon 't aan den anderen kant ook wel met de Jong-Chineezen coquetteerde. Toen China iu 1907 trachtte in Mandsjoerije het provinciaal bestuur te hervormen, kwam het reeds bovengenoemde Japansch-Russische verdrag tot stand. En in 1910 — het jaar waarin Japan Korea definitief annexeerde — toen de Vereenigde Staten aanboden China het geld te verschaffen om de Mandsjoerijsche spoorwegen terug te koopen, waarop de regeering te Peking natuurlijk niet in durfde te gaan, werd zelfs een RussischJapansch bondgenootschap gesloten, belangrijk meer om 't feit, dat 't tot stand kwam, als wel om z'n inhoud: het bevatte opnieuw de bepaling van Portsmouth. Opmerkelijk was toen zelfs, dat in April van het volgende jaar toch een groote leening voor China geteekend werd door Amerikaansche, Duitsche, Engelsche en Fransche banken. Zoo behoefde het Hemelsche rijk op de nieuwe paden, die het was Keizerin ingeslagen, een krachtige hand, die het leidde. Ook omdat, zoo als Tseu*hi +■ iinmer, hervormingen nationale revolutionaire stroomingen ontketenden. Vooral in het Zuiden, in Kwang-toeng, provincie waaruit ook de Tai-ping-beweging was voortgekomen en waarvan ook de hervormer der „honderd-dagen" (1898), Kang-Yeoe-wei, (zie Dl. III 461) geboortig was. De Zuid-Chineezen, wel verre van tevreden te zijn met de hervormingen der Mandsjoe-dynastie, wantrouwden die natuurlijk ten zeerste en verlangden de vrijheid (Ko ming-tang d.w.z. partij der afschaffing van het „droit divin", met haar in Japan verschijnend orgaan Min-bau (= volkskrant) en haar leider Soen-wen of Soen-yat-sen, boerenzoon uit 't Kantonsche, die sterke Amerikaansche sympathieën had, voor arts gestudeerd had op een Amerikaansche zendingsschool en sedert 1895 onophoudelijk als nationalistisch agitator werkzaam was geweest.) Welnu, in October 1908 stierven onmiddellijk na elkaar de Keizerin-Weduwe en haar zoon, voor wien zij heette te regeeren. De „laatste woorden" van deze merkwaardige vrouw, die haar op het doodbed volgens Chineesche zede werden afgevraagd, waren: „Veroorloof nooit meer een vrouw de hoogste macht in den staat uit te oefenen: het is tegen de overlevering van ons geslacht!" Als nieuwen keizer had ze nog aangewezen een neef van den overledene: Poe-i, voorloopig onder regentschap van zijn vader, Prins Tsjoen. Yuan-tsji-kai had een anderen pretendent gewild en werd dus onmiddellijk ontslagen. En dadelijk merkte men de verandering. Reeds de vorige regeering was tegen de Ko-ming-tang opgetreden met draconische pers- en vergadering wetten. Nu werden de Mandsjoes weer op alle mogelijke manieren bevoordeeld. Zoo sterk was de reactie, dat een soort rijksraad, die in October 1911 bijeenkwam en voor de helft bestond uit afgevaardigden van de provinciale landdagen, voor de andere helft uit lieden aangewezen door het hof, direkt scherp tegen het gouvernement optrad: het eischte het onmiddellijk samenkomen van een rijksparlement. ^vofuüe6 °P dat °°genblik was de opstand in het zuiden reeds in vollen gang. (ïöii en '12). J&ng-tse-provincies Hoe-pei, Hoe-nan en Se-tsjoewan waren reeds in verzet ten gevolge van regeeringsplannen om met het geld van de Europeesche leening de voornaamste Chineesche spoorwegen tot staatseigendom te maken, toen door een ontijdige ontploffing in een clandestiene bom menfabriek een ernstige soldatenopstand uitbrak in Han-keoe en Woe-tsjang. Zuidelijke particularisten, soldaten en republikeinsche ideologen verbonden zich met elkaar, weldra nam de beweging voor de Mandsjoedynastie onrustbarende afmetingen aan. Deze moest zn toevlucht zoeken bij 1 uan-tsji-kai, die door z'n perfide houding vooral bijgedragen schijnt te hebben tot het welslagen der beweging. Van den beginne af aan heulde hij met de revolutionairen, ofschoon de loyale generaal Yin-tsjang belangrijke voordeelen op de insurgenten behaalde en Han-keoe met Woe-tsjang heroverde. Prins Tsjoen bewoog hij, om uit angst zich zelf de schuld van alle misère te geven, later om een door den Rijksraad naar Engelsch model opgestelde constitutie van 19 artikelen te bezweren, tenslotte om af te treden. Hij zelf werd door den Rijksraad tot eerste minister gekozen. De overwinnende troepen van Yin-tsjang riep hij terug en toen begon hij met het Zuiden te onderhandelen. Daar was middelerwijl te Nanking de Republiek uitgeroepen met Soen-yat-sen, uit de ballingschap teruggekeerd, tot voorloopig president en de vijfkleur als vaandel. Toen daarop in de noordelijke legers ook nog rebellie uitbrak en de Mandsjoe-prinsen Yuan-tsji-kai dreigden te vermoorden om z'n dubbelzinnig gedrag, wierp deze het masker af, publiceerde een valsch document waarin alle veldheeren de Mandsjoes de gehoorzaamheid opzegden en onttroggelde in de verwarring aan den keizer de abdicatie (12 Febr. 12). Na 268 jaren Mandsjoe-heerschappij was China weer bevrijd. Het werd een „Chineesche volksstaat van het Midden , maar toch wel een eigenaardige republiek, als men bedenkt, dat wel is waar de Chineezen hun staarten afschoren, maar 1 uan-tsji-kai president werd, de afgetreden keizer den titel behield en de republiek zich verplichtte hem en de graven van z'n voorouders dezelfde godsdienstige plechtigheden te bewijzen als tot nog toe! Afloop der Evenwel, dat de zaken althans nog zoover voortgang hadden kunnen Resolutie, h,ebben.' had China ongetwijfeld te danken aan de verdeeldheid tusschen Busten tegenz n vijanden en in dat opzicht was 't zeker gelukkiger geweest dan Angelsaksen, het andere land, waar nog altijd niettegenstaande lossen ententeband Russische en Angelsaksische staatkundes tegen elkaar botsten: Perzië. Natuurlijk was het zaak voor Petersburg om na de overeenkomst van Augustus '07 de nederlaag van kolonel Liakhof te wreken. Maar de eerste jaren waren de omstandigheden daarvoor niet erg gunstig. Onophoudelijk rees, waarschijnlijk zonder dat Engeland er veel voor deed, de Britsche invloed ook in Noord-Perzië. Het lag zoo voor de hand, dat de prinsen-regenten over den jongen Sjah Akmed Engelschgezind waren, dat het geheele Perzische constitutionalisme zich aan Engeland vastklampte. Het hielp niet dat de Britsche regeering Perzië belette te Londen een leening van negen millioen gulden te plaatsen en dat ze samen met de Russen het land geld aanbood op voorwaarden, die zijn onafhankelijkheid heelemaal tot een phrase zouden hebben gemaakt. Toen de Medsjlis weigerde te accepteeren, en dan maar zonder geld de dingen zooveel mogelijk recht probeerde te houden, werd het meer en meer de regeering van den Tsaar duidelijk, dat van nature iedere dag, dat het constitutionalisme in Perzië vaster wortelde, voordeel voor Engeland, nadeel voor Rusland beteekende. In 1911 nam toen de Amerikaansche regeering de uitnoodiging van de Perzische Medsjlis aan om een deputatie onder den zeer bekwamen Morgan Shuster naar Teheran te zenden tot regeling van de Perzische financiën. En deze lankee scheen te zullen slagen. Er kwam eenige orde in den Perzischen warwinkel, ofschoon als van ouds de Perzen, ook onder het Medsjlisbewind blijk gegeven hebben, nog niet geheel verheven te zijn boven de traditioneele „madachil" (= omkooping). Een Engelschman, Stokes, militair attaché bij de Britsche legatie, werd tot bevelhebber benoemd van de door Shuster ingestelde schatkist-gendarmerie, welke in opdracht had bij de inning der belastingen behulpzaam te zijn. Volgden de Britten de van ouds bekende Dr. Jameson-methode: ondergeschikte agenten voor zich te laten ageeren, die men later altijd weer verloochenen kon? Op Rusland kon het geen anderen indruk maken, te meer... omdat men daar gewend was, dezelfde methodes toe te passen. Maar de regeering van den Isaar had wel middelen daartegen. Een poging van den nog altijd in Rusland zijn tijd afwachtenden Ex-Sjah Mohammed Ali mislukte. In Juli 1911 zette hij voet aan wal aan Perzie's noordkust, doch werd spoedig weer verdreven, terwijl een van z'n generaals Arsjadoe 'd Dawla Duitsch-Ru»gefusilleerd werd. Een ander middel was: Duitschland. In November Bag- 1910 waren te Potsdam tusschen Keizer en Tsaar, ditmaal ook door o^e^k^mst hun verantwoordelijke raadslieden vergezeld, mondelinge afspraken (19 Augustus gemaakt, die het volgend jaar te Petersburg ook schriftelijk werden vastgelegd. Rusland gaf z'n verzet op tegen de Bagdadspoor en zou aan Duitschlands commerciëele belangen geenerlei belemmering in den weg ^ggen. Daarentegen erkende Duitschland Ruslands staatkundige positie in Noord-Perzië. Rusland zou een spoorweg Teheran-Hanekin bouwen, die daar bij een zijlijn van de Bagdadspoor zou aansluiten. Ingeval Rusland het naliet, zou Duitschlaud het mogen doen. Bntsch-Duit- Geen wonder, dat Engeland zich plooide. Stokes trok zich terug en sohe toenade- , ,,,,,, ° , ° ringindeBag-de Medsjlis, ofschoon ze eerst de houding aannam van zich niet te dad-kwestie. willen zelfmoorden, liet zich „madachil" toestoppen: Shuster kreeg z'n ontslag. Inderdaad lag er voor de Britten een groot gevaar opgesloten in Ruslands nieuwste „extratour." Alles bijeen genomen behoefde het echter Grey en z'n vrienden niet af te brengen van een eenmaal aangenomen gedragslijn. Zij zetten rustig hun pogingen voort om met Duitschland op beteren voet te komen, zoowel in 't belang van den wereldvrede, voor 't geval dat de Triple-Entente proefhoudend bleek, alsook om een nieuw steunpunt te vinden voor 't geval de Entente brak. De Duitschers namen overigens het initiatief. In het voorjaar van '11, terzelfder tijd dat de Keizer zijn eerste bezoek bracht aan George V, sloten ze met de Porte een nieuwe Bagdad-overeenkomst, krachtens welke het laatste stuk van de lijn, de sector Bagdad-Perzische Golf, uit de concessie gelicht werd en aan een nieuwe Ottomaansche maatschappij — onder internationale, respectievelijk Engelsche controle — zou worden overgelaten. In ruil daarvoor zou de Anatolische Spoorwegmaatschappij het recht krijgen om een zijlijn aan te leggen van de Bagdad-lijn naar Alexandrette en daar havens aan te leggen. Dit was een grondslag waarover te praten viel en zoo begonnen reeds de eerste onderhandelingen gedurende bovengenoemde vorstelijke ontmoeting. De Agadiraangelegenheid bedierf toen weer een poosje de verstandhouding, maar onmiddellijk daarna werden de verzoeningspogingen toch weer hervat. Dan komen o. a. de fameuze onderhandelingen tusschen Haldane en Yon Bethmann Hollweg te Berlijn in Februari 1912, die van weerskanten duidelijk aangelegd zijn op algeheele tabula rasa. Zooals men zich herinnert, begon de Duitsche rijkskanselier den Engelschman een formule voor te leggen, krachtens welke beide landen elkaar neutraliteit beloofden in geval van oorlog: dan zou een vlootovereenkomst mogelijk wezen. Maar dat beteekende voor Engeland opgeven der Entente en dus isolement. Haldane stelde daarop de verklaring voor, dat de beide landen zich niet zouden inlaten met combinaties die aggressieve be- doelingeu hadden van een „unprovoked assault". Maar Bethmann, ofschoon hij vorig jaar t. o. v. Rusland met deze formule genoegen genomen had hij vleide zich er mee, dat Rusland losser van de Entente stond, vandaar zijn grootere conciliantheid — weigerde op die basis zijn toerustingen te staken. Toch beroemde Haldane er zich op, van den Keizer persoonlijk gedaan te hebben gekregen, dat nieuwe Duitsche vlootplannen verminderd werden van 6 nieuwe slagschepen op 3, waarvan slechts 2 onmiddellijk zouden worden gebouwd. De Bagdadonderhandelingen werden voortgezet, ook met Frankrijk, en vlak voor t uitbreken van den wereldoorlog lag naar 't schijnt zoowel een Fransch-Duitsche als Britsch-Duitsche Bagdadovereenkomst ter teekening gereed, die deze netelige imperialistische aangelegenheid geheel uit de wereld zou hebben geholpen. Eveneens een Britsch-Duitsche overeenkomst over eventueele verdeeling van invloedssferen in de CentraalAfrikaansche koloniën van Portugal. Waarin de Duitsch-Britsche toenadering echter het meest merkbaar Oostersche was, dat was in de kwesties van Turkije gedurende de jaren 1911, ^olTder 12 en 13. Sedert 1909 was daar de macht meer en meer gekomen Turitsche bij de steeds duidelijker osmaniseerende Jong-Turksche Comité's. Het revolutieParlement, dat sedert 08 bijeen was en door getrapte verkiezingen ontstaan, was samengesteld uit + 250 leden, waarvan 177 Mohammedanen (+ 100 daarvan waren Jong-Turken) tegen slechts ongeveer 50 Christenen). En dat terwijl in het heele Osmaansche rijk de Mohammedanen slechts van 50 tot 60 0/o der bevolking uitmaakten. In het adres van antwoord der Kamer op de troonrede van Hilmi Pasja (zie Dl. III 624) werd dan ook over de nationale kwestie zelfs met geen woord gerept. In Macedonië was het spoedig weer de grootste herrie over kerken en scholen tusschen Christenen en Mohammedanen en tusschen Christenen onderling. In 1909 (Februari) ontstond een separatistische beweging in Arabië, waar na de opening der Hedjaz-lijn in September 1908 de controle der regeering zooveel effectiever werd dan onder het ancien regime. Spoedig ontstond dan ook tegen het militair despotisme van het Comité', dat maar zetelen bleef te Saloniki, een „Liberaal herbond" dat decentralisatie op zijn program heette te hebben geschreven. Toch heeft Abdoel Hamid nog te vroeg gemeend victorie te kunnen kraaien. In April 1909 brak in Constantinopel een soldatenopstand uit. Het was een verward te hoop loopen van „liberalen en reactionnairen, waarbij de laatsten natuurlijk spoedig nummer één werden. Abdoel Hamid trad er, zooals vanzelf sprak, niet sterk tegen op en benoemde een „gematigd" ministerie Tewfik. Van de Jong-Turken moet worden gezegd, dat zij tot nu toe zonder bloedstorten te werk waren gegaan, maar de soldaten woedden vreeselijk tegen hun officieren. In Klein-Azië (te Adana en te Tarsus) begonnen natuurlijk de Armenische moorden weer (15.000 slachtoffers wordt opgegeven!) Maar de goede oude tijd keerde niet terug. Enver Bey, Hoessein Hoesni, Mohammed Sjefket Pasja en andere veldheeren van het Macedonische leger rukten naar Stamboel op en bezetten de Tsjadaltsja-linie. Middelerwijl hadden 120 afgevaardigden van het Osmaansche parlement Constantinopel weten te ontvluchten en belegden een vergadering te San Stefano, waar ze zich als Nationale Vergadering constitueerden en zich verklaarden voor de Macedonische troepen. Ook de vloot stelde zich aan de zijde van het parlement. Nu was het lot van het Oude Turkije beslist. In de hoofdstad werd nog vijf uur lang bitter gestreden, in de omgeving van krijgsschool en kazernes. Toen abdiceerde Abdoel Hamid en werd een neef, de onbeMohammed v teekenende Mohammed V als Sultan door de overwinnende troepen erkend. De aantrekkingskracht der nieuwe regeering, vooral op Mohammedaansche intellectueelen, was veel grooter dan die van het regiem van Abdoel Hamid. Ook op vele, vooral beter gesitueerde Macedoniërs, Grieken, Armeniërs, onder wie het nationaal gevoel nog niet zoo erg ontwikkeld was, en die gaarne „Osmaansche staatsburgers" waren op voorwaarde dat dan tenminste rust en orde zouden heerschen. Zoo werd nog in 1909 door Hilmi, die weer Groot Vizier geworden was, gebroken met de oude Mohammedaansche wet, dat slechts Mohammedanen mochten dienen in het leger, terwijl zij vrijgesteld waren van belastingen. De Christelijke afgevaardigden in het Parlement juichten, toen dat beslist geworden was, begrijpende dat algemeene dienstplicht een krachtig middel voor hun emancipatie zou kunnen worden. Maar niet alle christelijke volkeren in Turkije voelden zich naar behooren vertegenwoordigd door de „christelijke afgevaardigden" van het Osmaansche parlement. En in Arabië en Albanië braken onmiddellijk juist onder de Mohammedanen opstanden uit tegen de beslissing , die in het Parlement door alle partijen zoo toegejuicht was. Turkjja's En hoe beschouwden Turkije's vijanden de nieuwe orde van zaken, Taanden. nu ajjeg wa(- ^ot rust kwam? De kleine Balkanvolken, die alle het ideaal koesterden, niet dat aan hun volksgenooten over de grens recht zou worden gedaan in een eventueelen modernen boven-nationalen staat, maar wèl dat die stamverwanten met hen vereenigd zouden worden en dat de Turken zouden worden verdreven uit Europa? En Italië, dat sedert de noordkust van Afrika meer en meer zijn definitieve eigenaars kreeg, in een soort wanhoop begreep zijn slag te moeten slaan op den Balkan, zoo mogelijk ook in de Egeïsche zee, op straffe van voorgoed misschien de gelegenheid kwijt te zijn? Von Bülow verte t in zijn „Deutsche Politik", dat zoodra in Rome bekend werd, dat het Fransch-Duitsche Marokko-Kongo-verdrag geteekend was, de toenmalige minister van buitenlandsche zaken Markies di San Giuliano tot z'u secretaris zeide, terwijl hij op z'n horloge keek: „Let op dezen dag en dit uur. Nu is het beslist, dat wij naar Tripolis gaan." (vgl. nog Dl III blz. 508). Voorzoover het Jong-Turksche bewind aanleiding gaf tot nieuwe troebelen, moest dat al die landen wel een aansporing zijn om toe te tasten en voorzoover het aan het Mohammedaansche Oosten een goede kans bood om er boven op te komen en de oude üsmaniseenngs-pohtiek onder nieuwe bedriegelijke leuzen des te krachtiger voort te zetten, moest dat de verbittering der buitenstanders wel aanhitsen tot een vertwijfelde daad. Ziehier dan ook een voorname reden van den Turksch-Italiaanschen Tripolis-oorlog, die plotseling uitbrak in September 1911. Reeds in het voorjaar van '11 waren her- Tripoiisnaaldelijk strubbelingen geweest met Italië over Tripolis. Terecht of oorl°* (1911>ten onrechte beschuldigde de Italiaansche regeering de Jong-Turken ervan, de hand er in te hebben, dat in den laatsten tijd de Tripolitaansche bevolking lijdelijk verzet pleegde tegenover alle mogelijke Italiaansche ondernemingen in dat land, dat b. v. Mohammedaansche kinderen meer en meer van de Italiaansche scholen genomen werden. Den 26sten was het Quirinaal zelfs in staat een klacht over mishandeling van Italiaansche kolonisten te lanceeren, waaraan men den eisch verbond, dat de Turken geen troepen meer naar Noord-Afrika zouden zenden. Den 288ten kwam het ultimatum in zijn bekenden brutalen vorm: de slechte administratie van Tripolis en Cyrenaïka door de Turken leverde een gevaar op voor de veiligheid van Italië; de Italiaansche regeering had derhalve besloten tot een militaire bezetting en eischte, dat Turkije zulks niet zou trachten te verhinderen. De Porte poogde tijd te winnen en deed mooie aanbiedingen: een kolenstation, spoorwegen- en mijnen-concessies. Maar den 29sten reeds kwam de Italiaansche vloot enkele havensteden beschieten en begin October volgde het ontschepen van troepen te Tripolis, Tobroek, Derna en Bengazi. Het Italiaansche parlement sprak den 5den November de plechtige vereeniging van de provincie „LibyeJ met Italië uit. Italië en Oos- Zoo was er een koortsachtige haast in het optreden van Italië, die tenrük. het vermoeden wettigt, dat het land een ernstiger conflict over de Oostersche kwestie voorzag en het daarvoor zoo spoedig mogelijk de handen vrij wenschte te hebben. Alle groote mogendheden waren zijn onderneming gunstig gezind, maar een was er waarvoor het op moest passen en dat was zijn bondgenoot Oostenrijk. 1 October had het e Donaumonarchie moeten beloven, den oorlog niet op den Balkan over te zullen brengen en dat bleek spoedig voor de Italianen een ontzettend bemoeilijkende omstandigheid. Want de strijd in het dorre Tripolis, dat op zich zelf al heel weinig begeerenswaardigs kon hebben voor de Italianen, viel niet mee. Al spoedig kreeg de oorlog het karakter van een moeilijke en slepende guerilla in bijna ontoegankelijke woestijnen en tegen een fanatieke bevolking. Slepend ka- Slechts langzaam drongen de troepen in het binnenland door en leden raktervanden ontzaglijke verliezen door het klimaat en de onbarmhartige aanva en er °0rl0B' inboorlingen. Een afschuwelijke pestlucht, die de lijken verspreidden, welke maar bleven liggen in de blakerende zon, dwong zelfs tot een tijdelijken terugtocht. De vloot deed herhaaldelijk aanvallen op Arabische en Syrische havens, maar moest de Europeesche sparen. Italië leed ontzettend, militair, financiëel, ook moreel, waar het gerekend had op een gemakkelijke overwinning en het nu vrijwel ieders nsée geworden was. Turkije daarentegen bleef vrijwel ongedeerd en wachtte kalm af. Toen de Italiaansche regeering in Maart 1912 te verstaan gaf, met onbereid te zijn tot het sluiten van vrede, mits de Porte stilzwijgend toestemde in den afstand van Libyë, en de andere mogendheden den nieuwen toestand erkenden, weigerde de Turksche regeering. Toch was 't begrijpelijk, dat ook deze langzamerhand op het Balkanschiereiland allerminst in een aangename positie gekomen was. Kreta deed precies wat het wilde; in Macedonië, na den opstand in Albanië, was het bendewezen weer ontvlamd, ditmaal door Serviërs en Boelgaren om dé boeren te straffen, die zich in de afgeloopen jaren bij liet Gneksch patriarchaat hadden laten inlijven. Tengevolge van den Tnpolis-oorlog was in het zoo gedesorganiseerde leger groote oneenigheid uitgebroken tusschen de Jong-Turksche officieren zelf en in de Comité s tusschen de chauvinisten en de Joden met andere niet-Mohammedanen. In Juli 1912 kwam een ander ministerie onder den Grootvizier Moektar Pasja, een oude houwdegen van J 878. Een scherpe verkiezingscampagne tegen de comité's werd, „as usual'', door de regeering gewonnen en van de illusie was niets meer over. Wat bleef, was alleen nog het nationalisme. Was onder die omstandigheden die rust te bewaren op het Balkanschiereiland, die Oostenrijk zoo zeer wenschte en Italië zelf tenslotte ook, omdat het zich tegen een algemeen conflict nog geheel niet opgewassen voelde? Aan het einde zijn de Italianen er zelf toch nog een gewichtige oorzaak van geworden, dat het ook niet door hen gewenschte Balkan-conflict kwam. ^ In April en Mei 1912 bezette de Italiaansche vloot de eilanden Italië bezet de Samos en Astropalia (toen nog Turksch) benevens Rhodos met nog elfDodekanesia' andere Sporadische eilanden tot en met Pathmos (de z. g. Dodekanesia). Den 19den Juli probeerde de Italiaansche vloot tevergeefs de Dardanellen te forceeren. Het laatste was meer een bravourestukje, maar het eerste een daad van allergrootste politieke beteekenis. Tot nu toe hadden de Grieksche regeerders geaarzeld de Kretenzers, die steeds bleven aanhouden op toelating in het Atheensche parlement, hun zin te geven, maar nu moesten ze zich afvragen wat het lot van Kreta worden zou, als mogelijk de Italianen ook daar voet aan wal gingen zetten. En hoe zou het zijn, als Italië bij den vrede de Dodekanesia behield? En Samos? Zou dan de toekomst van Hellas ter zee niet evenzeer verspeeld worden, als hij tot nog toe in Macedonië scheen? Het heeft mij toegeleken, dat we in deze verovering der Dodekanesia door Italië een der voornaamste oorzaken te zoeken hebben van de tot standkoming van den zoogenaamden „Balkanbond", die in werkelijkheid nooit anders .Baikanbond" geweest is, dan een aantal vrij vaag geformuleerde en los van elkaar(Febr en Mei staande afzonderlijke verdragen. We weten reeds, dat sedert 1908 al een 1912>' bondgenootschap bestond tusschen Servië en Montenegro (zie Dl. III, 626). In 1909 begonnen Pasjitsj en zijn minister van buitenlandsche zaken Milovanowitsj ook te onderhandelen met den Boelgaarscheu premier Malinof, later met zijn opvolger Guesjof. Aan den anderen kant onderhield Boelgarije voortdurend besprekingen met Griekenland, sedert daar in 1910 de Kretenzer Yenizelos, die zich veiligheidshalve nog maar had laten naturaliseeren als Griek, eerste minister geworden was. Maar die onderhandelingen schoten niet erg op, hoezeer ze ook, althans die tusschen Servië en de Boelgaren, begunstigd werden door den Russischen gezant in Belgrado Von Hertwigh. Nog steeds bleef de verdeeling van Macedoië het bezwaar. Iswolski had trouwens het liefst een algemeenen Baikanbond gewild, waaraan dus de Porte ook deel gehad en die derhalve haar spits meer naar het Noorden gericht gehouden had. Maar daarvan wilden natuurlijk de Serviërs, vooral echter de Boelgaren niets weten: dat zou beteekend hebben een volledige renonceering in Macedonië. Het tractaat dat tenslotte 29 Februari tusschen Servië en Boelgarije tot stand gekomen was — voorbereid reeds in September 1911, onmiddellijk na het uitbreken van den Tripolis-oorlog dus, door Milovanowitsj en Guesjof in den Orient-expres van Belgrado tot Liapovo — werd toch nog aan den eenen kant een soort rugbeveiligingsverdrag tegenover Oostenrijk en Roemenië: beide contractanten zouden elkaar helpen, als ze aangevallen werden, ook als een groote mogendheid Balkangebied probeerde te annexeeren of te bezetten. Maar aan den anderen kant scheen de meest praktische zijde ervan, dat de beide landen ook met elkaar samen zouden werken, als de status quo in Turkije niet meer te handhaven viel. Veroveringen zouden gemeenschappelijk bestuurd worden, doch het gebied beoosten 't Rhodope-gebied en de Stroema zou Boelgaarsch en het land bewesten en ten noorden van den Sjardagh Servisch zijn. Dat wilde dus zeggen, dat men het over het gebied tusschen Sjardagh en Stroema niet eens had kunnen worden! Een toekomstig conflict zagen de beide vrienden dan ook al heel duidelijk vooruit; vandaar de herhaalde en eigenaardige artikelen in het verdrag, waarin de Tsaar van Rusland als scheidsrechter wordt genoemd. Het verdrag van 16 Mei tusschen Boelgarije en Griekenland — 4 Mei was Rhodos bezet door de Italianen, 13 Mei Kalymnos, Lemnos en Pathmos, de nood drong dus wel voor de Hellenen! — was nog minder scherp omlijnd. De mogend- Middelerwijl duurde het nog tot October voordat de oorlog uitbrak, hedon en de DU dan toch wel onvermijdelijk zou men zeggen, na de bereikte „een- 1"oorU>gBn heid" onder Turkije s doodvijanden. Maar juist het feit, dat er nog zoo lang uitgesteld werd, bewees, dat er aan die „eenheid" nog alles ontbrak. Alles bij elkaar genomen waren de tractaten nog maar louter defensief. Bovendien begonnen natuurlijk langzamerhand de mogendheden argwaan te koesteren. Ook nu weer bij deze Balkancrisis is het succes van het „Europeesch concert" belachelijk gemaakt — echter vergete men niet, dat overal de militaire kracht der kleine Balkanlanden een openbaring was en dit kan men de groote mogendheden in '12 en '13 althans niet ontzeggen: zij hebben alles gedaan wat mogelijk was om den vrede te redden. Frankrijk, Duitschland en Engeland werkten in bijna volkomen eensgezindheid voortdurend samen, terwijl ook Rusland — eenigszins als een kip, die haar eendenjong te water ziet gaan — alles schijnt gedaan te hebben om een conflict te verhinderen, dat de regeering van dat land — nog! — allerminst welkom was. De Fransche minister-president Raymond Poincaré, die gedurende den zomer al te Petersburg geweest was en er van Sasonof het zonderling antwoord had gekregen, dat Rusland over de plannen van Boelgarije en z'n bondgenooten op dezelfde wijze in onzekerheid gelaten was als Frankrijk, wist nu de Europeesche staatslieden mee te krijgen voor het plan, dat de oude vrienden van Mürzsteg op den Balkan aan den eenen kant effectief decentraliseerende hervormingen door zouden zetten in Macedonië en aan den anderen kant de verbondenen in zouden peperen, dat welke de uitslag van een oorlog ook zou zijn, de status quo toch niet zou gewijzigd worden. Maar op 't oogenblik, dat dit dreigement in de hoofdsteden der Balkanlanden werd uitgesproken, was de Turksche tegenmobilisatie reeds begonnen (1 October), hadden de geallieerden reeds hun ultimatum (autonomie van Macedonië) tot de Porte gericht en werd te Cettinje door den ouden Nikita van Montenegro aan de gezanten geantwoord, dat hij tot zijn spijt juist anderhalf uur te voren den krijg begonnen was. Nog duurde het tien dagen voordat de anderen zijn voorbeeld volgden, maar toen kwamen de geweldige Boelgaarsche overwinningen van Kirk-kilisse (24 October) en Loele Boergas (29 en 30 October), tengevolge waarvan de Thracische legers der Osmanen terug moesten op de Tsjadaltsja-linie en hun Macedonische troepen afgesneden waren. Echter waren ook die toen reeds verslagen (28 October bij Koemanovo) door de Serviërs, die zich toen reeds samen met de Montenegrijnen van den Sandsjak Novibazar en Oeskoeb hadden meester gemaakt, weldra ook een gedeelte van Albanië o. a. Durazzo (November) bezetten. De Grieken hadden 't het gemakmakkelijkst, maar bleken toch ook na de catastrofe's van 1895 in de vechtkunst aanzienlijke vorderingen te hebben gemaakt, dank zij hun Fransche leermeesters. Op 10 November bezetten ze Saloniki, weldra echter door een Boelgaarsch detachement op den voet gevolgd Wat zou Oostenrijk doen? Op eenmaal was het vernederde Servië van 1908 uitgegroeid tot een blijkbaar niet te minachten tegenstander, die deel uitmaakte van eeu machtig Balkan-verbond, dat 800.000 man onder de wapenen vermocht te brengen en onder auspi- 42 ciën stond van Rusland. Hoe moest ook Duitschland met z'n Bagdadplannen de verandering aanzien ? Poincaré begreep, dat bij de veranderde machtsverhoudingen zijn formule van den status quo lichtelijk belachelijk geworden was en stelde nu voor, dat de Mogendheden dadelijk zouden ingrijpen en de nieuwe regeling der Balkanverhouding aan zich zouden houden: de nieuwe grenzen zouden dan getrokken moeten worden volgens ethnografische beginselen en de Mogendheden zouden moeten samenwerken in volkomen „belangeloosheid". Dit laatste was natuurlijk wel tegen Oostenrijk gericht, maar toch schikte dit zich, ofschoon gedeeltelijk gemobiliseerd, evenals Rusland, waarschijnlijk krachtig geremd door Duitschland. Slechts maakte Graaf Berchtold, die na den dood van Aehrenthal als minister van buitenlandsche zaken was opgevolgd, deze restrictie, dat hij verwachtte, dat aan Oostenrijks „wettige belangen op den Balkan" niets zou worden in den weg gelegd. Een Europeesch congres weigerde men aan Centralen kant, maar tegen het idee van Grey om een „gezantenconferentie" te Londen aan het werk te zetten, die zooveel practischer zou kunnen arbeiden, verzette men zich niet. Daarmee werd meteen het diplomatiek initiatief uit de handen van Poincaré in die van Grey verlegd. Doch dit alles wilde nog niet zeggen, dat de Europeesche gezantenconferentie, die 13 December bijeenkwam, gemakkelijk werk zou hebben. De Turken gevoelden zich nog volstrekt niet overwonnen. Na hun eerste rampen, hadden ze zich langzamerhand hersteld uit hun onuitputtelijken voorraad reservisten van Klein-Azië. De bondgenooten daarentegen raakten uitgeput. Na een kortstondigen wapenstilstand in December 1912 begon de strijd weer, maar nam een slepend karakter aan. Het duurde tot Maart en April voordat de bondgenooten in staat waren om de vestingen Adrianopel, Janina en Skoetari, waar de Turken zich, ofschoon reeds lang afgesloten van hun hoofdmacht, heldhaftig verdedigden, konden veroveren. In de Tsjadaltsja-vestingen drongen de Boelgaren in 't geheel niet door. Wat het ergste was, hoe langer hoe meer vertoonden zich onder de bondgenooten de symptomen van tweedracht over de verdeeling van den buit. Natuurlijk wisten de Turken dat en te Londen speculeerden ze bovendien op oneenigheid onder de groote mogendheden. Toch bleef deze beperkt, dank zij vooral de nauwe aaneensluiting tusschen Engeland, Frankrijk en Duitschland. Door de merkwaardige toenadering ook tusschen Italië en Oostenrijk Albanië, inzake het vraagstuk der Adriatische zee. Niet zoodra was in October 1912 de l9ta Balkanoorlog uitgebroken of Italië had zich gehaast met de Turken de vredespreliininairen te sluiten te Ouchy in Zwitserland, waarbij behalve den voor de hand liggenden afstand van Libyë, de Porte beloofd had alle Turksche strijders uit Tripolis terug te trekken, als onderpand waarvoor Italië „voorloopig" de Dodekanesië bezet zou houden. De regeering van het Quirinaal dacht er niet aan, gemeene zaak met de Balkan volken te maken, omdat ze later, als de omstandigheden gunstig waren, Albanië wenschte te hebben en dit land dus geenszins in de handen van een ander verlangde te zien. Toen de Serven Durrazzo bezetten, vonden Italië en Oostenrijk elkaar, de beide rivalen, die reeds in 1897 omdat ze 't elkaar uiet gunden, onderling afgesproken hadden, dat ze den status quo op den Balkan zouden handhaven. Graaf Mensdorf, de Oostenrijksche gevolmachtigde, had van Berchtold de opdracht meegekregen naar Londen, om zelfs niet tegenwoordig te zijn bij besprekingen, die ten doel hadden Servië een zeehaven te verschaffen. Vandaar dat de Londensche gezanten, die het pas in Maart met elkaar eens werden over de lijn Enos-Midia, welke de grens zou worden van Europeesch Turkije en die dus Adrianopel aan de bondgenooten liet, reeds 20 December, een week dus na hun samenkomst, het Oostenrijksch-ltaliaansche plan hadden overgenomen om Albanië tot een afzonderlijken staat te vormen. Over de grenzen van den nieuwen staat werd maanden en maanden lang gediscussiëerd — een internationale vlootdemonstratie zelfs tegen Montenegro gehouden, omdat koning Nikita Skoetari tot iederen prijs bij zijn rijkje wenschte, maar de eenige zaak, die aanleiding had kunnen geven tot onaangenaamheid tusschen de Mogendheden was dus in hoofdzaak dadelijk al geregeld. Maar zooals men weet, werd deze vorming van Albanië tevens de Tweede Bal 1_ J ... i_. _ .1 _ D_ 11 i i "I j n ï kflnnnrlno* uui/>aaiv van