INLEIDING TOT DE GESCHIEDENIS DER NEDERLANDSCHE TAAL DOOR Dr. j. te winkel, Hoogleeramr te Amsterdam. SLOTGEDEELTE. culemborg. — blom & oliviebse. INLEIDING TOT DE GESCHIEDENIS DER NEDERLANDSCHE TAAL DOOR Dr. j. te winkel, Hootjleeraar te Amsterdam. SLOTGEDEELTE. CULEMBORG. - BLOM & OLIVIERSE. Bedenkt men nu, dat er drie soorten van klemtoon te onderscheiden zijn: 1°. het accent van de lettergreep (syllabaaraccent), waardoor één der klanken (gewoonlijk de vocaal) van eene lettergreep met meer nadruk wordt uitgesproken dan de andere, 2°. het woordaccent, waardoor eene lettergreep van een woord meer nadruk krijgt dan de andere, en 3°. het zinaccent dat één woord uit den zin krachtiger doet uitspreken, dan de andere, dan zal men begrijpen, dat versterking van de exspiratorische energie moet leiden tot vergrooting van den afstand tusschen de kracht, waarmee de klanken, lettergrepen en woorden met hoofdtoon en die met bijtoon worden uitgesproken, zoodat — daar alles betrekkelijk bijtoon uiterst zwak kan worden, ja zelfs in toonloosheid kan overgaan, naarmate de hoofdtoon wordt versterkt. Toonversterking kan met toonverhooging gepaard gaan, maar ook al doet zij dat niet, dan nog kan zij, zooals men gemakkelijk inziet, van grooten invloed zijn op de klanken, lettergrepen en woorden met bijtoon. In den zin dalen woorden met bijtoon daardoor af tot den rang van pro- of enclitica, wat niet kan nalaten invloed te oefenen op de kleur hunner klanken. Zoo vinden wij reeds in het oudste ons overgebleven Germaansch naast de pronomina ek (in 't On. en Os.), mee (in 't Ags.) en me (in 't Os.), die aan 't Gr. lyi èf*éye, Lat. ego, me beantwoorden, de jongere vormen met i: ie (in Ags. en Os.), ih (in Ohd.), ik (in On. en NL), mik (in On. en Os.), mih (in Ohd.), waarin i bij enclisis of proclisis door verzwakking van klemtoon uit e is ontstaan. De nieuwere talen zijn daarin nog veel verder gegaan. Bij ons komen ik, mij , vrij, jij, het, des bij in- of proclisis als (a)k, ma, wa, ja, (a)t (a)s, (b.v. 's konings, 's morgens) voor. Het lidwoord een is an en de possessiva mijn, zijn, haar luiden, als er geen nadruk opvalt en zij proclitisch verbonden worden met de woorden, waarbij zij behooren , man, zan en ar. Zoo hoort men zelfs in de spreektaal de uit de schrijftaal terecht verbannen onbeholpen vormen Pietsan huis = Piet zijn huis, en Bettar of Jodar japon d.i. Bet haar of Jo haar japon, waarbij de eigennaam vooruitgezonden wordt, om dan vervolgens de bezitting te noemen van den door den eigennaam aangewezen persoon. Door proclisis heeft de oude praepositie en (= in of op) door met de volgende woorden verbonden te worden hare e verloren Dr. Jan Te Winkel, Geschiedenis der Nederlandsche taal. 16 bij enernst, enijver, oneven, waardoor do vreemde woordvormen nernst (nu nog over in naarst-ig), nijver en neven in onze taal ontstonden. Kwam datzelfde en proclitisch vóór een met medeklinker beginnend woord als ive), dan ontstond uit het Mnl. enwech eerst het Mnl. ewech (vgl. Eng. away) en later door aphaeresis weg. Ook het ontkennend partikel en verloor die e bij enwaar (naast ten ware = het en ware), dat eerst ernaar, later maar werd, en wel reeds in het Middelnederlandsch. Zoo is ook geen ontstaan uit er/een voor engeen , negeen (Os. negen en nigên). ') Evenals de pro- en enclisis in het Middelnederlandsch nauwkeuriger in het schrift is afgebeeld, dan in het Nieuwnederlandsch, vertoont ook het Middelhoogduitsch er meer voorbeelden van, dan het Nieuwhoogduitsch. Terwijl men in het Mnl. vormen als in voor icne telkens aantreft, vindt men in 't Mhd. herhaaldelijk vormen als stver, swaz, sivenne voor so wer, so ivaz, so wenne. Men denke verder aan vormen als zen, zes voor zi den, zi des en aan uitdrukkingen als seljlit Got (= so helfe iu Ooi) , te vergelijken met Mnl. semmi (= so helpe mi) en den lateren bastaardvloek sellewelcen (— Gods heilige d.i. heilige weken). Het Nieuwhoogduitsch kent nog am (=an dem), leim, im, vom,zum; ans (= an das), aufs, ditrchs, fürs, ins; zur (= zu der), zooals wij ten en ter gebruiken voor te den en te der. Dat omgekeerd ook woorden, die op zich zelf verminkt zouden geworden zijn, door proclisis ongeschonden konden blijven, blijkt uit de Hd. pronomina mir, dir, ivir, ihr, er, die op 't eind eene r (uit z) hebben, welke zich in het Gotisch als s vertoont (in mis, thus, tveis, jus, is), evenals der en iver en de Ohd. adverbia op ">r (Got. ós). Die z is in alle "Westgermaansche talen geapocopeerd evenals iedere andere slot-2 volgens de "Westgermaansche apocopewetten der slotklanken (aicslautgesetze), en in 't Mnl. luiden die woorden dan ook mi, di, wi, gi, i, de (of, in analogievorm, die) en *ive (verdrongen door den analogievorm wie). Door proclisis vormden zij met werkwoorden of andere woorden als het ware eene syntactische koppeling, waarvan zij het eerste lid uitmaakten. ') In neg, met g uit li, zie men hetzelfde woord als het Got. nih en niet). Het komt ook voor in 't Ohd. nihhein, Mhd. nechein, nehein, zoodat het Hd. kein wel op dezelfde wijze ontstaan zal wezen als ons geen; maar Kluge acht dat — ook door apliaeresis — ontstaan uit Ohd. dihhein, Nhd. dechein: de samenstelling van ein met een nog altijd raadselachtig dih of dikh. Hunne z werd daardoor het slot eener eerste lettergreep in plaats van het slot van een woord en was alzoo niet aan de apoeopewet onderworpen. Er moet dus een tijd geweest zijn, waarin vormen met z bij proclisis gebruikt werden naast andere vormen zonder z bij enclisis of bij sterkere accentuatie. In het Hoogduitsch hebben blijkbaar de eerste vormen de laatste verdrongen, in de andere Westgermaansche talen had het omgekeerde plaats. Hadden deze woorden in het Hoogduitsch dus het behoud hunner later tot r geworden z aan hunne betrekkelijke toonloosheid ten opzichte van andere woorden in den zin te danken, ook in vele andere gevallen is de vorm der woorden, die ten slotte als de blijvende gestempeld werd, het gevolg van de klemtoonbetrekking, waarin zij gewoonlijk tot andere woorden in een' zin stonden. De veranderingen, die zij in die betrekking (sandhi) ondergingen of nog bij voortduring ondergaan, zijn dus almede het gevolg van het zinaccent. Wij schrijven : hij gaat uit, als zij uitgaat, maar daar zoowel in den hoofd- als in den bijzin de klemtoon op uit valt, zal menigeen zeggen hij gaad uit, als sij uitchaat. In dit geval verhindert de analogie, dat het ww. gaan in chaan verandert en de derde persoon den uitgang d aanneemt (of behoudt), maar waar in geïsoleerde gevallen de analogie het niet heeft verhinderd, zijn zoo door de sandhi blijvende klankveranderingen ontstaan. Het spreekt wel van zelf, dat in de zoogenaamde agglutineerende talen, waarin de verschillende woorden van één zin samengekoppeld kunnen worden tot ééne enkele woordkoppeling en het zinaccent dus nog grooter rol speelt, dan in de Indogermaansche talen, de sandhiverschijnselen nog veelvuldiger zullen optreden. Niet alleen wijzigde zij daar de begin- en slotmedeklinkers, maar ook de vocalen in het midden der woorden, die een' invloed op elkaar begonnen te oefenen, welke bekend is onder den naam vocaalharmonie of neiging om overeenstemming te brengen in de vocalen der verschillende lettergrepen van een zelfde woord. Dit taalverschijnsel treffen wij vooral aan bij die agglutineerende talen, die op de grens der flecteerende staan en zelfs tot op zekere hoogte grammaticaal als flecteerende talen zouden kunnen worden behandeld. Die vocaalharmonie doet zich voor bij verschillende negertalen, maar vooral bij de groote groep der Oeral-altaïsche talen, waar zij reeds schijnt opgetreden te zijn in den tijd vóór de splitsing in verschillende onderafdeelingen en afzonderlijke 16* talen, schoon zij zich niet in alle even consequent en algemeen heeft ontwikkeld. ') Nauw hangt zij daar samen met het eigenaardig karakter der accentuatie. In de meeste Oeral-altaïsche talen toch valt het accent op het hoofdwoord van een woordcomplex. In de UgroFinnische talen (Majyaarsch, Einsch, enz.) is dat regel zonder, in het Mongoolsch en andere talen regel met uitzonderingen. De andere deelen van een woordcomplex, die als bepalingen kunnen beschouwd worden — of ook als praepositionale (strikt genomen postpositionale) suffixen — op de grens van naamvalsuitgangen staande, hebben geenen of slechts zwakken bijtoon. Bij agglutineerende talen kan zulk eene accentuatie ons niet verwonderen : waar woorden zinnen of halve zinnen zijn, vallen woorden zinaccent samen. Men zou het eene logische of rationeele accentuatie kunnen noemen. Wordt nu de vocaal der zwaar geaccentueerde lettergreep in het Oeral-altaïsch vóór in den mond (palataal) uitgesproken, dan gaan de achter in den mond (gutturaal) uitgesproken vocalen der minder geaccentueerde lettergrepen in overeenkomstige palatalen over en omgekeerd. Zóó is het b.v. in het Finsch. De vocaal der hoofdlettergreep werkt alzoo met het accent samen om van de verschillende woordbestanddeelen eene harmonische eenheid te maken. Reeds in overouden tijd begonnen, heeft zich dit verschijnsel in historisch en tijd steeds uitgebreid. In de 12de eeuw heette in het Majyaarsch b.v. „aan den dood" nog haldl-nec, „in het land" nog uruzag-bele; maar tegenwoordig haldl-nah, orszag-ba. Toen waren nee en hele nog leden der samenstelling, nu zijn ze naamvalssuffixen voor den datief en den illatief. Het Majyaarsch gaat daarbij nog wat verder dan het Finsch: het verwijdert niet alleen de onderlinge afwisseling van gutturalen en palatalen, maar ontneemt 'de ronding (labialisatie) ook aan de vocalen der bijlettergrepen als de hoofdlettergreep eene ongeronde (dentale) palataalvocaal (e of i) heeft, ofschoon daar aan eene ongeronde gutturale vocaal (a of y) zoowel eene geronde gutturaal (o of ü) als eene ongeronde (a of//) kan gepaard gaan, en aan eene geronde gutturaal vocaal (o of li) iedere gutturaal (dus o, lï, a, y), aan eene geronde i) Zie daarover Dr. Alex. Giesswein, Die Hauptprobleme dei• Sprach• wissenschaft, Freiburg i B. 1892, p. 26—30. palataal (ö of ii) iedere palataal (dus ö, ü, e, ï). Zoo kan b.v. in het Majyaarsch het suffix van den allatief hoz onveranderd blijven, als de hoofdlettergreep eene gutturaal (a, )/, ü of o) heeft, maar wordt het höz, als eene geronde palataal (ö of ü) in de hoofdlettergreep voorkomt, en hez, wanneer men daarin eene ongeronde palataal (e of i) vindt. Het Turksch-Tatariseh gaat bij de vocaalharmonie nog wat verder, en het Jakutisch (in Siberië) zelfs zóóver, dat in hetzelfde woord of alleen ongeronde gutturalen (a, y) óf alleen ongeronde palatalen (e, i) of alleen geronde gutturalen (ü, o) of alleen geronde palatalen (ii, ö) kunnen voorkomen en bij uitzondering ook eene geronde en ongeronde gutturaal (u en a). ') Bij het syllabaar-accent is wijziging in de accentuatie oorzaak geweest van diphthonjcering. In de meeste talen namelijk zijn twee soorten van klemtoon te onderscheiden: de stoottoon („gestoszne Ton") en de sleeptoon („schleifende oder gesclileifte Ton"). Bij den eersten is er slechts van één gelijkmatigen ademtocht sprake, wat den Duitschers aanleiding gegeven heeft eene lettergreep met dien toon in beeldspraak „eingipflig" (ééntoppig) te noemen. Bij den tweeden neemt de kracht der uitademing een oogenblik af, om daarna weer toe te nemen. De Duitschers noemen eene lettergreep, waarbij de toon tweemaal een hoogtepunt bereikt „zweigipflig", onverschillig of die toon zich daarbij de eerste maal (zooals meestal het geval is) sterker verheft dan de tweede maal of omgekeerd. Eene a met stoottoon is dus sans. De Vide kl. eindelijk onderscheidt zich van de overige door eene andere vocaal, quantitatief afwisselend in normalen en gerekten vorm : Indogerm. a: d of o: ó, uit welke beide in 't Germaansch de klankwisseling a: ó (NI. a: oe) ontstond, bv. faran (NI. varen), fSr (NI. voer). De klanken van het Praet. Plur. (= aan dien van den Sing.) en van het Part. Perf. (~ aan dien van het Praesens) zijn m. i. nog niet afdoende verklaard. Misschien is soms de Germ. a hier te beschouwen als zeer vroege verzwakking van Indg. d en heeft men dan oorspronkelijk een qualitatieven Indogerm. ablaut d : u gehad. liet wisselend accent, waaruit de ablaut ten deele te verklaren is, heeft zich niet in alle Indogerm. talen evenzeer gehandhaafd. Reeds in voorhistorischen tijd hebben het Keltisch, het Italisch (Latijn) en het Germaansch vast accent aangenomen door den klemtoon zoover mogelijk naar voren te brengen. Mag men in de sterke ontwikkeling van het exspiratorisch accent bij de volken, die deze talen spreken, het teeken zien van grooter wilskracht en sterker overtuiging, dan bij andere volken, dan mag misschien de neiging om juist aan het begin van de woorden de stem krachtiger uit te stooten voor een bewijs van onstuimigheid in het openbaren van die wilskracht gelden. l) Bij de Germanen heeft zich dat naar voren gebracht accent over het algemeen niet weer verplaatst. Eeeds in voorhistorischen tijd viel dat accent bij naamwoorden met of zonder praefix op de eerste lettergreep. Werkwoorden namen in alle vervoegingsvormen het accent op den verbalen stam, die in den oudsten tijd, toen de praefixen er nog niet nauw mee verbonden waren, tevens de eerste lettergreep was. In later tijd hebben nieuwer woordfor- •) Ook door Herman Hirt wordt tegenover H. Zimmer groot gewicht gehecht aan liet feit, dat de drie Westelijkste lndogermaansche talen, die met elkaar in het naar voren lirengen van het accent overeenstemmen tegenover bijna alle andere, ook tevens het exspiratorisch accent veel meer hebben ontwikkeld, dan alle andere. Zie Indogermanische ForschuntjenlX (1K98) p. '290 '201. Daarentegen moet opgemerkt worden, dat van de Slavische talen twee, liet Czecliisch en liet Sorbisch, ook het accent naar voren hebben gebracht zonder daarbij het sterk muzikaal accent, dat aan alle Slavische talen eigen is, te hebben prijsgegeven. maties door nominale afleiding van werkwoorden en verbale afleiding van nomina wel allerlei uitzonderingen op dien regel doen ontstaan, en tegelijk de neiging in de hand gewerkt om den klem toon te leggen op de wortellettergreep of het „zakelijk deel", waarop Lamh. ten Katf, zelf» kon meenen, dat hij in de Germaansche talen steeds rustte, omdat bij de meeste woorden ook nu nog de wortellettergreep tevens de eerste is; maar het veelvuldig voorkomen van den klemtoon op de voorvoegsel der nomina (men denke bv. bij ons aan antwoord, bijstand, oorzaak, voorzorg, weerstand, enz.) bewijst toch, dat in het Germaansch niet het streven heeft bestaan om het gewichtigste deel van het woord te aecentueeren, maar het allereerste deel. Zelfs woorden, door de Germanen uit andere talen overgenomen, verloren onder hen hun oorspronkelijk accent, en namen het op de eerste lettergreep, wat dikwijls tevens vormvermindering ten gevolge had. Onze eigene taal levert verscheidene voorbeelden van accentverplaatsing bij woorden, die door onze voorouders hetzij reeds in de eerste eeuwen onzer jaartelling, hetzij later doch in elk geval vóór de 10de eeuw uit het Latijn zijn overgenomen, zooals aker (Lat. aqudrium), beker (Lat. bicdrium), kelder (Lat. celldrhm), kolder (Lat. colldrium), mnl. morter of mortel (Lat. mortdrium\ mnl. paenre (Lat. pandrium), pijler (Lat. pildriwn), spijker (Lat. spicdrium), vijver (Lat. vivarium), zolder (Lat. solarium)> outer of altaar (Lat. altare), okker (noot) (Lat. nucdrius), opper(man) (Lat. operdrius), sprokkelmaand!), mnl. sporkele (Lat. spurcalia), monster (Lat. monastérium), trechter (Lat. trajectórium), reefter (Lat. refectórium), dormter (Lat. dormitórium), zeker (Lat. securns), deken (Lat. decanus), keten (Lat. caténa), zegen (Lat. sagéna), metten (Lat. matutina), pelgrim (Lat. peregrlnus), tol, mnl. tolne (Lat. telonêum), mnl pel lel (Lat. palliolum), kemel (Lat. camélus), venkel (Lat. foeniculum), kervel (Lat. caerifólium), schotel (Lat. scutélla), vlegel (Lat. flagéllum), zegel (Lat. sigtllum), pepel (Lat. papllio), munt (Lat. monéta), venster (Lat. fenéstra), oogst (Lat. Augustus), kers (Lat cerasea), aalmoes (Lat. eleemósyna), paard (Lat. paraverédus), duren (Lat. durdre), ijken (Lat. aequdre), vormen (Lat. formdre en firmdre), enz. Ook in lateren tijd komt accentverplaatsing bij uit het Fransch overgenomen woorden nog eene enkele maal voor, als bij baanderheer (ook banjer), bastaard, mosterd, enz. en veel meer in het Hoogduitach, dat o.a. ook nog herold, pinsel, dutzmd heeft, tegenover ons heraut, penseel, dozijn, met Fransfhe accentuatie. 1) Een bijtoon op eene der latere lettergrepen van een woord heeft zich in de Germaansche talen, en met name in het Nederlandsoh, dan ook maar betrekkelijk zeldzaam kunnen handhaven. Dat hij tamelijk dikwijls voorkwam, bewijst het Oudgermaansch, ook zelfs nog de Middelhoogduitsche poëzie ; maar later wordt hij al zwakker en zwakker. Toch hoort men hem in het Hoogduitsch nog meer dan in het ^Nederlandsi-h, waar tegenwoordig,' behalve bij lange samenstellingen, nauwelijki van bijtoon sprake kan zijn, ofschoon het rijm van onze middeleeuwsche gedichten bij nu volstrekt toonlooze lettergrepen, als de laatste van coninc, de voorlaatste van dienare, heimelike, zonderlinge, enz., die nu door apocope der slot-g ook de laatste lettergrepen geworden zijn, op het eertijds nog hoorbare van zulk eenen bijtoon wijst. Ook het Oudkeltisch had, evenals het Germaansch, den klemtoon op de eerste lettergreep teruggetrokken en wel, behoudens enkele afwijkingen, volgens denzelfden regel wat de praefixen betreft als in het Germaansch. Later heeft daarentegen zich de bijtoon er wat meer doen gelden, zoodat het nieuwere Keltisch niet meer aan den regel voldoet, en zelfs het Kymriseh al vroeg bij voorkeur de voorlaatste lettergreep, ook hij veellettergrepige woorden, is beginnen te accentueeren. Voor het oudste Latijn moet men ook terugtrekken van den klemtoon op de eerste lettergreep aannemen, omdat alleen daaruit verschillende gevallen van klankverzwakking (zooals bij peperci naast parco, 'mimicus naast amicus) verklaard kunnen worden, die zich zelfs bij uit het Grieksch overgenomen woorden (zooals b.v. Tarentum uit Tapxvrov) voordoen. Later echter heeft zich in het Latijn de bijtoon zoodanig ontwikkeld, dat hij hoofdtoon werd. Vandaar in den historischen tijd de regel, dat die nieuwe hoofdtoon valt op de voorlaatste lettergreep of, zoo die kort is, op de voorvoorlaatste. O Opmerkelijk echter is het, dat zoowel in het Hoogduitsch als in het Nederlandsch zoovele geaccentueerde uitgangen uit het Fransch zijn overnomen, die den vollen klemtoon behouden hebben, zooals bij ons -ter, -es •eeh -y, -age. -eeren, en dat daardoor zelfs de echt Germaansche uitgang in by ons (maar niet in het Hoogduitsch) den klemtoon heeft verkregen; vgl. koningin met den klemtoon op de laatste tegenover Hd königin niet dien op de eerste lettergreep. In de Romaansche talen schijnt de exspiratorische kracht van het accent nog te zijn toegenomen, waardoor dan in het Fransch de steeds toonlooze slotlettergreep geheel verviel of als toonlooze, ja niet eens uitgesproken en alleen in het schrift bewaarde e overbleef, en in de voorvoorlaatste korte de klinker werd gesyncopeerd. Het gevolg daarvan was, dat het Fransch den klemtoon nu steeds op de laatste op- voorlaatste lettergreep heeft. Zoo, werd amdre tot aimér, exemplum tot exémpl(e), amdbilis tot aimdble, praehendere tot préndre, enz. Niet alleen leidde de accentuatie hier tot apocope van tallooze slotklinkers, maar ook tot syncope in de lettergreep, die onmiddellijk op den klemtoon volgde. BovendiendieH werd in het Fransch ook geregeld de klinker der aan den klemtoon voorafgaande lettergreep gesyncopeerd, als het een oorspronkelijk korte klinker was, zooals bij bonté uit bonitdtem, pitié uit pietdtem, en verkort als het een (niet door positiej lange was, zooals bij ornement uit ornttméntum. Volgens dien regel moest illorum (met korte ï) tot leur, illuic tot lui, eccillos (= ecce illos) tot ceux, eccilla tot celle en eccilluic tot celui, ecciste tot eet, eceista tot cette worden. l) Overigens is het aantal woorden met aphaeresis van den beginklinker in 't Fransch zeer gering, omdat zulk een klinker, als het eene a was, in dat geval bewaard bleef, en andere toonlooze klinkers dikwijls in a zijn overgegaan. Voor aphaeresis moet men zijne voorbeelden liever in het Italiaansch zoeken. Men vindt er dan o. a. badia (Mlt. abbadia), bottega (Lat.-Grieksch apotlieca), gaggia (Lat.-Gr. acacia), pechia (Lat. apiccia), briaco (Lat. ebrius), véscovo (Lat.-Gr. episcopus), chiesa (Lat.-Gr. ecclesia), sciame (bijenzwerm, Lat. examen), spedire (Lat. expedire), state (Lat. aestatem), stivale (Lat. aestivale, ook door ons als stevel overgenomen), leccio (vgl. Lat. ilex), nemico (Lat. inimicus), gli (Lat. HU), stesso (vgl. Lat. iste•), lezzo (vgl. Lat. olere), cagione(Lnt.occasionem), enz. Zelfs levert het Italiaansch voorbeelden van aphaeresis eener door onuitgesproken h voorafgegane vocaal, zooals bij rondine (Lat. hirundinem), spedalc (Lat. hospitale), verno (Lat. hibernus), enz. i) Dat ook illum tot le, illa tot la, illos tot les, ecce hoe tot ee werd, ofschoon daar de verdwenen eerste lettergreep eigenlijk klemtoon moest hebben, is vermoedelijk aan het proclitisch gebruik dezer woorden en ten deele ook aan sausgleich" toe te schrijven. 1 ^ og sterker dun in het Italiaansch doet de aphaeresis zich in het Nieuwgrieksch voor, waar de neiging om aanvangsklinkers weg te laten nog zelfs in den tegenwoordigen tijd schijnt toe te nemen. Opmerkelijk althans is het, dat een woord als ehsirpóiKTCpas, dat eerst kan gevormd zijn 11a de vestiging van het koningschap in Griekenland, reeds tot ). Het accent, dat in de Komaansche talen en het Nieuwgrieksch de oorzaak was van het verloren gaan van zoovele beginklanken, moest natuurlijk in het Germaansch, waarin het accent zich op die klanken had teruggetrokken, eer iedere andere vocaal doen verloren gaan, dan juist die beginvocaal. Alleen praefïxen van werkwoorden, die geen klemtoon hadden, konden hunne aanvangsklinkers v erliezen, en daarvan zijn dan ook wel enkele voorbeelden. Zoo heeft het Os. tögian, bij ons over in betoogen, eene begin-a verloren blijken Got. at-augjan, dat „voor oogen brengen" beteekent. Zoo wordt ook ons toonen uit een ouder *at-awnian verklaard. 'V erder lieten in de Xederlandsche schrijftaal sommige, in de 1' riesche of Irieschgekleurde tongvallen alle werkwoorden het toonlooze voorvoegsel ge vallen, nadat het eerst tot e was verzwakt, zooals in de Saksische dialecten; maar veel meer voorbeelden van aphaeresis eener vocaal zal men noch uit onze taal noch uit de Germaansche talen in het algemeen kunnen aanhalen, want is het waar, dat van is ontstaan uit Indogerm. *apóno, bij uit Idg. *a(m)bhi, en bei(de) uit Idg. *ambhói of *ubhói -f het lidwoord, dan moet dat toch reeds gebeurd zijn in het Oergermaansch, toen de klemtoon nog niet op de eerste lettergreep was teruggetrokken. Natuurlijk komt in de Germaansche talen, en zoo ook in de onze, de aphaeresis wèl voor bij verscheidene woorden, die uit eene vreemde taal zijn overgenomeu, daar juist de zucht om ook bij die woorden den klemtoon op de eerste lettergreep te hebben eene daaraan voorafgaande toonlooze vocaal kon doen vervallen. Overigens is het ook niet onmogelijk, dat bij die woorden de aphaeresis reeds had plaats gehad in het Yulgaarlatijn of Romaansch, waaruit «) Zie Albert Thumb, Indonerm. Forschungen VII f1896) p. 14: »Die Aphiirese ist weit verbreitet, ja scheint allgemein neugriechisch zu sein"; en p. 18: i>èigTpwTipx<; ist ein oflenbar erst in ganz neuer Zeit (Konstituierung des Königsreichs) eingedrungenes Wort, und doch ist es rasch der Umbildung (g-ippiXKTip«f) verfallen: die Form zeigt, dass die Bedingungen der Apharese immer noch wirken". zij zijn overgenomen. Zulke woorden zijn bisschop (ook Ags. biiceop, Ohd. biscof) uit het Gr.-Lat. episcopus of Vulg.-lat. ebiscopus; voogd (ook Ohd. fogat en pfogat, in onzen Roman van Torec vs. 1367, 1386 vogaat, dat ik in 't Gloss. verkeerd verklaarde) uit Lat. advocatus of Ylat. *avogddus; rijst (ook Fr. riz, Ital. riso) uit Gr.-Lat. oryza; muts (ook Hd. miitze), nog Mnl. amutse uit Mlt. almutia (kanunnikskap); pul, nog Mnl. apulle, uit Lat. ampulla ; sperge (ook lid. sparge) naast asperge ('tooah in 't Fransch) uit Gr.-Lat. asparagus; plompe (waterlelie) nog Mnl. aplompe; mangel naast amandel (vgl. Ital. niandola) uit Gr.-Lat. amygdala ; juin naast ajuin uit Fr. oignon (= Lat. unionem); sjalot (ook Hd. schalotte) uit Fr. échalotte (vgl. Ital. sealogno uit Ascaloniurn, d. i. Ascalonsche ui). Ook een klinker met voorafgaande h is soms weggevallen, zooals bij Spanje uit Fr. Espagne voor Ispania, Hispania, en in 't Middelnederlandsch bij samiet (ook Mhd. samtt. Nhd. sammet) uit Fr. samit. Mlt. samitum voor Lat.-Gr. hexamitum (d. i. zesdraadsch, naast diemet uit dimitum, tweedraadsch); bij spetael (ook Mhd, Nhd. spital. Ital. spedale) uit Lat. liospitale, en bij het zeventiendeëeuwsche story (ook Eng. story, Ital. storia) uit Lat.-Gr. historia. De lettergreep de of di is, vooral vóór s, in onze oudere taal dikwijls verdwenen, maar terwijl bij de substantieven, waarbij dat gebeurd is, andere oorzaken kunnen hebben meegewerkt, moet men bij de werkwoorden uitsluitend aan het accent als oorzaak denken. Zoo vindt men in het Mnl.: storbeeren voor het Lat. disturbare, strueeren voor het Lat. destruere, en samfeer en voor het Lat. disconficere, dat wij nog steeds, tot sehoffeeren geassimileerd, zijn blijven gebruiken. De aphaeresis kan echter reeds plaats gehad hebben in het Romaansch, waaruit wij die woorden overnamen. Het Italiaansch toch heeft tot op dezen dag sturbare, struggere en sconfiggere en bovendien vele andere woorden met dezelfde aphaeresis als sbrogliare, scaldare, scavalcare, sconfidare, en sfidare, smembrare, spiacere, enz. Leidde de Romaansche accentuatie tot aphaeresis, in het Germaansch moest het naar voren brengen van den klemtoon vooral apocope ten gevolge hebben. Dat is reeds in overouden tijd* gebeurd volgens vaste wetten, die bekend staan als de Germaansche verminkingswetten der slotlettergreep („ Auslautgesetze"). De oudste van deze, namelijk die der apocope van nasaal en dentaal, dag- Dr. Jan Te Winkel, Geschiedenis der Nederlandsche taal. 17 teekenen misschien reeds van vóór de accentverandering. De n nu, hetzij die oorspronkelijk was of voortgekomen uit eeneoudere m, die in 't Germaansch, evenals in 't Grieksch, op het eind der woorden in n overging, viel op het eind der woorden geregeld (met uitzondering van een straks te noemen geval) weg , schoon nog lang een merkbaar spoor achterlatend in nasaleering van den voorafgaanden klinker. Zoo was de n (uit m) van den Acc. Sing. Masc. reeds verdwenen bij het Got. wulf uit *wolfo voor •mlfon (Idg. *wlqom, vgl. Lat. lupum]; van den Nom. en Acc. Sing. Neutr. bij het Got. waurd uit *ivordho voor *wordhon (Idg. wrdhom, vgl. Lat. verbum); van den Gen. Plur. Masc. en Neutr. bij het Gotisch irulfê, waurdê uit •wolfên, •wordhên (met den uitgang ên voor e/«, Skr. dm). Ook de n (uit m) van den Gen. Plur. ïem. is verdwenen , reeds bij Got. rjibó uit •gebSn (Idg. ghebhdm) en de oorspronkelijke n van het «-suffix der zoogenaamde zwakke verbuiging, in den Kom. Sing. Masc. Fem. en Neutr. en den Acc. Sing. Neutr.: vgl. Got. hana, tuggó, mmo. Is de n van Got. in, titan, kwan en dus ook van ons m, dan, ican(neer) klankwettig bewaard, zooals wel niet te betwijfelen valt (vgl. Lat in, ctim, turn), dan moet men aannemen, dat na korte geaccentueerde vocalen de n niet wegvalt '). Eenlettergrepigheid kan hier de oorzaak niet zijn, want ook van monosyllaben met langen klinker is de n verdwenen, b v. bij Got. thó voor *tlióm (Idg. tam, vgl. Lat. istam). Voor de dentalen (t en th) geldt dezelfde regel als voor de n Na korte geaccentueerde vocaal is de t gebleven in Os. that, hwat. NI. i/af, uat (Idg. tod, qod, vgl. fekr. tdil, Lat. quod) terwijl zij na toonlooze eenlettergrepige vormen als Got. hwa en tha in thei voor thaci verdwenen is. Verder zijn overal de slot-dentalen in het Germaansch geapocopeerd, zooals bv. de th van de derden pers. sing. Optat, b v. in 't Got. wili (Mnl. soms nog wele) uit •welith (vgl. Lat. veilt), Got. bairai uit beroith (Ide-. bheroit. Skr i) Zie voor do verklaring van het bewaard bliiven der slot-n in dit geval en van de slot-dentaal in hetzelfde geval W. L. van Heiten , Eine ausnahme der consonantischen apoeopegesetze (in P. B. BeUrage XV p. 473—480) Dezelfde verklaring wordt daar ook voor het bewaren der * als r bij mir dir, wir enz. voorgeslagen, doch het feit, dat liet Hoogduitsch daarin alleen staat, ofschoon in alle andere Germaansche talen deze woorden evengoed met klemtoon gebruikt worden, maakt dat ik voor dat verschynsel eene andere verklaring aannam. bhdrvt, vgl. Gr. j voor h hebben wij : NI. spiegel uit VI. spegulnm (Lat. specnlum), met b yoorp : NI. dubbel uit VI. dtiblvs (Lat. duplm), lid. zwiebel uit VI. caebula (Lat. caepula). instituto, arte, casu. Et tarnen positioni si adnuam, nee sic obtinebit. Nam Sinenses ecce plerasque voees hodie unisillabes habant, easque vai'iae significationis (ita ex iis locis sciibunt) nee nisi accentu aut tono in pronunciando discernendas. Itaque ii de palma certant." 2) August Conrady, Eine indochinesische Causatic-denomiiiativ bildung tnid ihr Zuminmrnhang mit den Tonnccenten, Leip/.ig 1800 p. -04 : »Dei' Woitaccent ist es gewesen. der ) weet men, dat in het geheele Germaansch de scherpe spiranten ƒ, th, h (ook hw) en s, die volgens de wet van Grimm uit Idg. p, t, lc, s, ontstaan waren, indien zij niet voorkwamen in de verbindingen fs; ft, bs, ht, sk, sp, ss en st, en indien de klemtoon niet onmiddellijk voorafging, tot zachte spiranten geworden i) K. Verner, Eine Ausiiahme der ersten Lautverschiebung in Kuhn's Zeischrift filr Verijl. Spr. XXIU (1877) p. 97—130, later aangevuld en iets gewijzigd door Hermann Paul in l'. li. Beitrilge VI p 538 vlgg. zijn, namelijk tot v (vaak in 't schrift der Üudgerm. talen door b met of zonder streepje weergegeven), dh (in de Oudgerm. talen geschreven als cl met of zonder streepje), g en z. In sommige talen zijn die zachte spiranten later weer mediae, b, d en g, geworden. In het Xedei'landseh werd alleen de zachte dentale spirant tot d, terwijl de spiranten v en g zich handhaafden en de z, evenals in het geheele Westgerm., rwerd Daar in onze taal niet alleen de zachte dh, maar ook de scherpe th. tot d werd, en ook alle fs in v zijn overgegaan, openbaart zich in het Nederlandsch de werking van Yerner's wet alleen in de g en de r, die zonder die wet h of s zouden gebleven zijn, in welk geval later in't Nederlandseh de h gesyncopeerd zou wezen en de s in z zou zijn overgegaan. Welke woorden in onze taal eene overoude, reeds door de werking van Yerner's wet uit f verzachte, d. i. met stemtoon uitgesproken, v hebben, blijkt ons door vergelijking met andere Germaansche talen en met name door vergelijking met het Iloogduitsch, waarin diezelfde woorden eene b hebben, terwijl daar aan onze jongere v eene f beantwoordt. Zoo hebben dan b.v. eene oudere v : NI. zeven (vgl. Os. sibhnn, Ohd. sibun, Gr. ïictó. (Lat. septem), NI. over (vgl. Ohd. ob, itbir, Skr. updri) en Mnl. ave (vgl. Ohd. aba, Gr. axi). Dat in ons oefenen de f uit zulk eene oude v verscherpt is, leert niet alleen het Mnl. oevenen maar ook de vergelijking met het Hd. üben en het verwante Lat. opus. Dat eene d bij ons ontstaan is uit eene zachte spirant, die volgens Yerner's wet was voortgekomen uit eene scherpe spirant en niet onmiddellijk uit eene scherpe spirant, kan alleen blijken uit die talen, waarin beide spiranten met een afzonderlijk teeken in het schrift worden afgebeeld, zooals het Angelsaksisch. Doch ook het Hoogduitsch kan hier dienst bewijzen, omdat daarin de zachte spirant reeds d geworden was, vóór iedere d er in t overging, terwijl de harde spirant er eerst later d werd en toen d bleef. Zoo kon dan blijken, dat in onze taal de d eenmaal zachte spirant geweest is in woorden als vader (Ohd. faler, Gr. irxrrip, Lat. pater), moeder (Ohd muoier, Lat. mater), wind (Ohd. wint, Lat. venlus), de uitgang -Jteid (Ohd. -heit, vgl. Skr. Mtüsj, gedaante, beeld), enz. Eene g uit h (ch) volgens dezelfde wet hebben wij \i\ jong (blijkens Got. juggs naast den comp. junhiza uit *juhiza, vgl. Lat. ju veneus uit Idg *juv:enko), angel (vgl. Gr. ïyKtf, Lat. uncus), honger (blijkens Got. huhru* uit *hunhrus naast hungrjan), den vorm tig van twintig naast tien (uit tehun, Lat. decent), het Mnl. zweger (schoonvader), naast zweer (schoonmoeder, uit swehur, zooals in 't Ohd. vgl. Skr. fvdfuras naast pvafrü), den uitgang-»//, -aq (vgl. den Lat. uitgang -icus, -acus en den Gr. tuig, . '24 vlgg. maar alle andere getallen waren van oudsher onverbuigbaar. Toch komen in het Gotisch van de getallen van 9—12 reeds verbogen vormen voor naar analogie van de « declinatie, waarnaar ook in het Oudhoogduitsch de getallen van 4—12 verbogen worden, wanneer zij substantievisch gebruikt of adjectievisch na de substantiva geplaatst worden. Dat heeft zich nog in het Mhd. en ook in het Mnl. voortgezet (bv. in 't Mnl. X. A. iiene, Gr. tiener, D. tienen), en wij hebben er nog een overblijfsel van in uitdrukkingen als voor, over tienen, met om tienen, en samenstellingen als tienderlei, tienderhande met epenthetische <1. De ranggetallen van „derde" af, die in het Indogermaansch met ^-suffix en dus in 't Germaansch met da (voor tha) gevormd werden, hebben ook al vroeg in 't Germaansch wijzigingen naar analogie ondergaan. De tientallen toch namen reeds in 't Ohd den superlatiefuitgang sto aan op het voorbeeld van êristo en furisto, en dat gebeurde ook in het ïvederlandsch : maar in 't Middelnederlandsch, waar sesde tot sesfe geassimileerd was, vindt men ook dikwijls alle andere ranggetallen met ste voor de, met name achtste, dat wij nog uitsluitend met ste gebruiken tegenover het Hoogduitsch, dat achte heeft. Ook tweede vindt men in 't Mnl. als tweeste, maar beide vormen zijn analogievormen, want, evenmin als van „een", is er in het Indogermaansch (en Germaansch) van „twee" een ranggetal afgeleid '). Naast ê/a (één) heeft het Skr. prathama (eerste), naast £!§ (één) het Grieksch irpiiTcc (eerste), naast units liet Latijn primus, naast ains het Got. fritma, naast ein het Ohd. êristo en furisto, enz. Wat „twee" betreft, heeft het Skr. wel is waar dwiiv/a (tweede) naast du-a (twee), maar het grieksche (tweede) is niet van Sóu (twee) afgeleid, en het Latijn heeft alter en secundus naast duo, het Gotisch anthar naast tvai, het Ohd ander naast zwene. Eerst de jongere Germaansche talen hebben naar analogie van de andere ranggetallen ook van „twee" een ranggetal gemaakt, dat nu bij ons en in 't Ha. uitsluitend gebruikt wordt; maar in 't Mnl. komt ander nog telkens in de beteekenis van „tweede" voor, en in onze uitdrukkingen ten anderen, andermaal en anderhalf leeft de beteekenis als ranggetal nog voort, terwijl in den tijd, dat ander zijne oude beteekenis nog bezat, het bij ons naar analogie 1) Zie Ilermann Osthoft'. Vom Suppletivwesen der Idg. Sprachen, Ileidolberg 1900 p. 31—35. van de andere ordinalia ook soms den uitgang de aannam en men dus antlerde zeide. Bij de vervoeging der werkwoorden is het aantal gevallen van vereenvoudiging door de werking der analogie in verschillende talen legio. Uit het Latijn kennen wij den overgang der enkelvoudsvormen van het Praes. Conj. van 't ww. esse, namelijk siem, sies, siet, die bij oudere schrijvers nog dikwijls voorkomen, tot sim, sis, sit naar analogie van het meervoud simtis, silis, sint. In het Fransch hebben, in overeenstemming met het Latijn, de eerste en tweede pers. meerv. van den Présent de 1'indicatif het accent op de slotlettergreep, tegenover de andere personen van denzelfden tijd. \ andaar dat oorspr. ook in 't Fransch de wortelvocaal bij die twee persoonsvormen van de andere verschilde en men bv. in 't middeleeuwsch Fransch zeide : tu aimes, maar vous amez, tu pleuren, maar vous plourez, tu demeures, maar vous demourez, terwijl nu de beide personen van het meervoud ook den klinker der geaccentueerde vormen hebben aangenomen : vous aitnez, pleurez, demeurez. Omgekeerd zegt men nu tu trouves voor treuves naar vous trouvez, tu laves voor lires naar vous ïavez, terwijl tu lieves, pekes veranderden in tu lives, pises onder den invloed van rous lerez, pesez. Ook tu pari es is eene wijziging van het oude tuparoles naar vous parlez. Yele andere werkwoorden echter hebben de oude onderscheiding gehandhaafd, zonder dat men kan opgeven, waarom juist zij dat gedaan hebben en de andere niet; evenmin als er reden voor te vinden is, waarom bij sommige werkwoorden de vocaal van de geaccentueerde lettergreep overheerschte en bij andere die der ongeaccentueerde. Werkte de analogie hier in deze, elders in gene richting, dan konden zóó uit één werkwoord twee ontstaan. Yan het Yulgaarlatijn disjunare (voor disjejttnare) kwam in 't Oudfransch tu dtsjunes, dat later déjeunes werd, maar ook rous disnez, later vous dinez. Beide vormen nu zijn in het geheele Praesens, ja in de geheele vervoeging van 't werkwoord algemeen geworden: naast tu déjeunes ging men zeggen : rous dtjeunez, naast vous dinez zeiden anderen tu dines, en zoo ontstonden er, naar de ontdekking van Gaston Paris, twee werkwoorden, dejeuner en diner, naast elkaar, die dan van zelf hunne beteekenis differentieerden. Bij al deze voorbeelden heb ik bij voorkeur den tweeden persoon van den Présent de 1'indicatif aangehaald, omdat de eersten persoonsvorm van het enkelvoud in het Oudfransch anders was dan tegenwoordig. Hij is namelijk sedert de 13de eeuw zich of geheel gaan richten naar den vorm van den tweeden persoon door eene s aan te nemen, bv. bij je hais, bots, dors, romps, enz., óf ten deele naar den tweeden en derden persoon door het aannemen eener toonlooze e. Zoo werd j'aim tot j'aime naar analogie van iu aimes, il aime (sedert de 11de eeuw ontstaan uit ouder Fransch aimet). Ook in de Grermaansche talen hebben de enkelvoudsvormen van een tijd zich dikwijls gericht naar de meervoudsvormen of omgekeerd. Zoo zeide men in 't Mhd. nog, tengevolge van eene oudtijds volgende i, du JHuc/est, er Jliuget (en ook naar analogie der beide andere ich Jliuge), maar in 't Nhd. zegt men: ich Jliege, du fliegest, er Jlieget naar de oorspr. vormen irir Jliegen, ihr flieget, siejliegen. Overigens heeft het Hoogduitsch in den tweeden en derden persoon enkelvoud den umlaut nog bewaard, die deze persoonsvormen van de andere onderscheidt, tegenover ons Nederlandsch, waar de vormen zonder umlaut, als grooter in aantal, de andere aan zich gelijk gemaakt hebben. Onderscheid van klinker Usschen enkel- en meervoud van het Praeteritum bestond door den ablaut van oudsher bij bijna alle sterke werkwoorden; maar het Nhd. heeft dat onderscheid geheel uitgewischt, want daar werd Mhd. reit tot ritt naar ritten, Mhd. bouc tot bog naar bogen (uit bug en, naar analogie van boten), terwijl omgekeerd Mhd. trunken .tot tranken werd naar analogie van trank. Ook in onze taal kennen wij dat onderscheid niet meer, want de ee en oo van reed en boog klinken nu zacht volkomen evenals die van reden en bogen, en het Mnl. drank is sedert het begin der 17e eeuw uitsluitend dronk naar het meervoud dronken. Alleen de Praeterito praesentia hebben in Hoogduitsch en Nederlandsch dat onderscheid nog bewaard bij kan naast kunnen, zal naast zullen en mag naast mogen. Het werkwoord liggen kon onvolkomen i en dubbele g alleen hebben, wanneer op de g oorspr. eene j volgde, maar was die j tot i geworden, zooals in den tweeden en derden persoon enkelvoud, dan bleef de g onverdubbeld en moeten wij in open lettergreep volkomen e hebben. Vandaar dus de vervoeging in het Mnl. ic li'/ge, du leges, hi leget (of leit met ei uit egï), wi liggen, gi ligget, si liggen. Nog zeggen wij wel hij leit, maar leget is naar analogie van de andere persoonsvormen ligt geworden. Om dezelfde reden komen van leggen en zeggen in 't Mnl. nog dikwijls de oude vormen leget, seget voor, die nu eveneens legt en zegt zijn geworden naar analogie. Alleen de bijvormen hit en 2eit kennen wij nog, evenals leide, geide, geleid en gezeid, waartegenover legde en dialectisch zegde, gelegd en gezegd weder analogievormen zijn. Slecht bij één werkwoord heeft de analogie niet gewerkt, namelijk bij hebben, dat naast de klankwettige vormen ii heb, wij hebben, enz. ook den oorspr. vorm heeft (uit hemt) bewaarde, ïoch hoort men uit den mond van onbeschaafde Amsterdammers, wanneer zij fatsoenlijk willen spreken (want anders gebruiken zij het uit heeft ontstane het) ook wel hij heb, en omgekeerd ik heef. Zij zeggen, ook zonder opzettelijk deftig te willen spreken, wij, zij bennen voor zijn, naar analogie van ik ben, terwijl je bent, ofschoon ook analogievorm voor je zijt, niet eens meer plat mag genoemd worden. Zij zijn trouwens is ook al geen oorspr. vorm meer, maar in plaats van smd (Onfr. sint) een analogievorm naar wij zijn, dat zelf weer een conjunctiefvorm is, evenals zijt >). Overigens hebben in het lloogduitseh, dat evenwel sind nog behield, maar ook wir sind is gaan zeggen, en in het Xederlandsch alle vormen van den tegenwoordigen tijd de, in het Oudnederfrankisch en Middelhoogduitsch nog voorkomende, slot-* (uit d, tl) van den uitgang nt (Idg. nti) verloren naar analogie van de vormen van den eersten pers meerv. en van den derden pers. meerv. in het Praet. en in den Conj., die van oudsher op n (of n uit m) uitgingen. De Saksische dialecten daarentegen stieten de n vóór de oorspr. spirant uit; daardoor werd in 't Os. de derde pers. Plur. gelijk aan den tweeden pers. 1 lui. (dus b\. nimad van niman, kiosad van kiosan) en naar analogie daarvan nam ook de eerste pers. Plur. de d aan (en werd dus bv. ook nimad, kiosad). IS'og in onzen tijd kenmerken zich de bewoners der Saksische streken van ons land door den /-uitgang bij alle personen van 't meervoud (bv. kiert, nemt). Yan de Friezen zou men, in verband tot het Oudfriesch (met bv. nirnath voor de drie personen) hetzelfde verwachten, doch zij hebben het onderscheid tusschen de drie persoonvormen van 't meervoud weder op andere <) Men bedenke hier en elders, dat, wanneer wij voor 't Germaanscb an Conjunctief spieken, wij eene wijs noemen, die naar den vorm met den Optatief der Idg. talen overeenstemt. Zoo stemt ook wat wij in 't maansch Imperfectum noemen naar den vorm met het Idg. Perfectum wijze uitgewischt: in het Praesens gaan zij alle drie op e, in het Praet. op en uit. Trouwens de analogievorm van den tweeden persoon op e(n) naar den eersten komt ook in Ilollandsche dialecten voor, bv. aan de Zaan4 en zelfs in Zuid-Holland zeggen de Rotterdammers je loope(n). Het Engelsch maakt evenmin onderscheid tusschen de persoonsvormen van 't meervoud, maar heeft, behalve bij den derden persoon enk., die op s (uit dh) uitgaat, alle persoonsuitgangen (uit Ags. dh voor het geheele meerv. van 't l'raesens) geapocopeerd, in deze vereenvoudiging nog overtroffen door het Zuidafrikaansch Hollandsch, dat zelfs de t van den derden persoon enkelvoud niet behield. Terwijl in de besproken gevallen de eene persoonsvorm zich richtte naar den anderen van denzelfden tijd, heeft ook soms een persoonsvorm van den eenen tijd zich gewijzigd naar analogie van denzelfden persoonsvorm in andere tijden. In het Oudgermaansch (nog in het Gotisch, bv. thu namt) ging de tweede persoon enk. in het sterke Praet. lnd. uit op t (= Idg. tha, vgl. Gr. curSrx), terwijl in den Conjunctief achter den thematischen klinker eene s gevonden werd (bv. Got. thu nêmeis); maar in het Ohd. nam deze persoon in het Praet. Ind den uitgang van den Conjunctief aan, natuurlijk met Westgermaansche apocope van de slot s: vandaar Ohd. ndmi, terwijl de Conjunctief (Ohd. ndmti) later de s aannam, die behalve aan het zwakke Praes. en Praet. alleen aan het sterke Praes Ind. ritmis en Conj. nemês toekwam. Sedert de Ode eeuw vindt men naast den uitgang s het eerst in het Praes. Ind. en in het Opperfrankisch, later ook in de andere tijden en in andere tongvallen, den uitgang ut, die ontleend schijnt te zijn aan het pronomen du op deze wijze, dat nimis thu, door sandhi tot nimistu geworden, aanleiding gaf om ook thu of du nimist te gaan zeggen. Bij list (uit bistu voor bis thu) is die t zelfs nu nog gebleven. In het Mnl. zijn s en st reeds de eenige uitgangen van den tweeden persoon enk. in alle tijden en wijzen. Alleen vindt men den ouden uitgang t nog soms bij du salt (ook in 't Onfr.) en du macht, naar analogie waarvan soms ook du wilt wordt gezegd, dat, als oorspr. Conj., alleen du willes had mogen luiden. Om diezelfde reden was de eenige klankwettige vorm van den derden persoon enk. bij dat werkwoord hi wille (zooals tegenwoordig nog hij wil)) maar daar het als Indicatief gebruikt werd, nam het in 't Mnl. ook dikwijls den uitgang van den derden persoon in die wijs aan en luidde dan hi wilt. Hij placht nam bij ons eene t aan naar analogie van bracht en dacht. De tweede persoon enk. had in het oudste Germaansch geen uitgang meer in den Imperatief der sterke werkwoorden : dus Grot. Ohd. nim, Mnl. nem, terwijl die bij de zwakke werkwoorden op eene vocaal eindigde, b.v. Got. sókei, Ohd. suochi, mnl. soelce- maar dikwijls vindt men in het Mnl. reeds sterke Imperatieven met en omgekeerd zwakke zonder e. Later werden die met e algemeen en zeide men evengoed neme als zoeJce, zoodat in het jongste Nederlandseh, dat die e weder geapocopeerd heeft, toch de e van neem volkomen is. De werkwoorden f/aan, staant doen gingen in 't Oudgermaansch in den eersten persoon enk. van het Praes. Ind. op m (later n, uit Idg. mi) uit, zoodat men in 't Ohd. o.a. ook ih gdm, stam, tóm vindt. A andaar niet zelden in 't Mnl. en zelfs nog later ic gaan, staan, doen. Aan zien kwam die eersten-persoonsuitgang niet toe, maar als werkwoord met schijnbaar vocalisch thema sloot het zich bij de andere aan, zoodat men ook meermalen ic zien aantreft. In de jongere Slavische talen heeft die wj'-uitgang zich sterk uitgebreid. In het Oudslavisch komt die uitgang (in overeenstemming met Sanskrit en Grieksch) alleen voor bij jesnii, vemi, dami en jami, maar naar analogie van deze zoo veelvuldig gebruikte werkwoorden hebben in het Nieuw-,Sloveensch en Servisch alle werkwoorden dien uitgang voor den eersten persoon enk. aangenomen '). In het Latijn is bij de werkwoorden op we de uitgang van den tweeden persoon meervoud atis, waaruit in 't Fransch ez ontstond, b.v. aimez uit amatis ; maar naar analogie daarvan namen ook vele andere werkwoorden dien uitgang aan en ging men b.v. ook savez zegge in plaats van satés, dat klankwettig uit sapitis voortkwam. In vele gevallen hebben ook de werkwoorden in al hunne vervoegingsvormen de klanken aangenomen, die slechts aan één tijd toekwamen. De zwakke jan-werkwoorden b.v. konden eigenlijk alleen in alle tijdvormen umlaut hebben, als de stamklinker kort was, want na van nature of door positie langen stamklinker was de i van het Praet. en Part. reeds weggevallen vóór het optreden van de umlautswerking. Vandaar dan ook in 't Ohd. de Praeterita >) Zie Karl Brugmann, Morphologisclie Untersuchungen I (Leipzig 1878) P. 82 vlgg. horta en trancta. Het Nhd. heeft echter hörte, gehort naar Jiören, trankte, getrankt naar tranlcen; en zoo is ook bij alle andere werkwoorden (behalve bij de weinige met zoogenaamden rückumlaut) de umlaut in 't Nhd. algemeen geworden. In het Nederlandsch is dat zelfs regel zonder uitzondering, want vormen met rückumlaut als kande, die men soms nog in 't Mnl vindt, zijn nu sinds lang uit de taal verdwenen De Conjunctief behoorde altijd umlaut te hebben, ook wanneer de Indicatief dien niet had, en het Hoogduitsch heeft dan ook het onderscheid tusschen beide wijzen nog altijd vrij goed gehandhaafd In het Nederlandsch daarentegen heeft de Conjunctief zijn umlaut volledig verloren naar analogie van den Indicatief. Bij de sterke werkwoorden kon, volgens de wet van Verner, de scherpe spirant alleen gevonden worden in het Praesens en in den Sing. van het Praeteritum In het Gotisch echter is, op zeer enkele uitzonderingen na, de scherpe spirant algemeen geworden en vindt men b.v. naast het klankwettige slah, slóli ook slêhwm (voor sluguin) en slahans (voor slagans) In onze taal kunnen nog wel verscheidene voorbeelden van grammatische wisseling worden aangewezen en handhaafden zich b.v. nog wel sloegen, geslagen tegenover sla, maar sloeg richtte zich weder naar sloegen, en zoo is bv. bij ons naar analogie van tegen, ge tegen ook het Mnl. tien in tijgen veranderd, naar analogie van vingen, gevangen, hingen, gehangen ook *vie en 't Mnl. veten, *hie en 't Mnl. hoen in ving, vangen, hing, hangen Zoo hebben alle vormen van het werkwoord lachen zich gericht naar het Praesens, waardoor zelfs voor het deelwoord gelagen het vreemdsoortig sterke deelwoord gelachen in de plaats is gekomen. Wij loegen was een klankwettige vorm, die verdrongen werd door het zwakke lachten, gemaakt naar analogie van het Praesens, dat van ouds het jan suffix met de zwakke werkwoorden gemeen had, evenals scheppen en beseffen met de analogievormen schepte, geschept naast schiep, geschapen en besefte, beseft, in 't Mnl. nog besief, beseven. Zijn 0[i deze wijze sterke werkwoorden bij ons soms zwak geworden, eenige zwakke werkwoorden hebben ablaut aangenomen naar analogie van sterke werkwoorden. Naar het type rijs, rees, rezen, gerezen werden na de middeleeuwen de oorspronkelijk zwakke werkwoorden wijzen, prijzen, kwijten, spijten, bel ij tl en en pijpen sterk vervoegd; naar analogie van sluiten ook Jiuiten, van zingen ook dingen en zelfs zenden, schenden en schenken ten gevolge van de Bra- Dr. Jan te Winkel, Geschiedenis der Nederlandsche taal. 10 bantsche uitspraak zinden, schulden en schinken. De zwakke werkwoorden vragen en jagen namen, op het voorbeeld van dragen, niet alleen in onze beschaafde spreektaal, maar ook in de meeste Neder! andsche dialecten, het sterke Praeteritum vroeg en joeg aan. Andere werkwoorden ondergingen den invloed van een ander vervoegingstype slechts in enkele vormen. Zoo werd geviegen tot gewogen naar gelogen, en gesteleen tot gestoken naar analogie van die werkwoorden met e, zooals breleen, spreken en wreken, waarvan de stam ook op k uitging en die aan hunne c de o van het deelwoord dankten. Zoo hoort men in de volkstaal sting (van staan) naar analogie van ging (van gaan) en omgekeerd gong (van gaan) naar analogie van stong (van staan), dat zelf onder den invloed van ging uit stond ontstaan was. Naar gdn en stdn werd in 't Mhd. ook lan (uit lazen) vervoegd, met het Praet. He naar gie van gun. Al zeer vroeg zijn de Praeterito-praesentia door den invloed der analogie gewijzigd. De oorspronkelijke Praeterita ivissa (uog in 't Got,, Ohd., Ags. en Os. en als wisse in 't Mhd.) en mössa (Ohd. nog muosa, Mhd, muose) komen ook reeds in 't Ohd. Os., Ags. en Onfr. met eene t voor, die zij hebben aangenomen naar analogie van de andere zwakke werkwoorden met te in 't Praet., en in 't Mul. zijn wiste en moeste reeds de eenige vormen. Deze nu gaven, evenals dorste (d.i. dorste aanleiding om in ste het eigenaardig suffix van 't Praeteritum bij de Praeteritopraesentia te zien: vandaar in 't Mnl. de analogievormen conste naast conde (ook reeds Ohd. Os. konsta), onste naast onde (ook reeds Ohd. Os. onsta) en zelfs begonste naast begonde (ook reeds Ohd. higunsta) als zwakke bijvormen van legan. Dat in het Germaansch het voorvoegsel ga, gi, ge niet van oudsher aan de verleden deelwoorden toekwam, blijkt uit het Gotisch. Het diende oorspronkelijk alleen om het perfectieve eener handeling te kennen te geven, zoodat het vóór ieder werkwoord kon gevoegd worden, waarvan de beteekenis toeliet de handeling niet alleen duratief, maar ook perfectief voor te stellen 1). \ andaar dan ook nog in 't Mnl. tallooze werkwoorden met ge vóór zich in alle tijden en wijzen, maar meestal in den Infinitief na modale werkwoorden. Bij ons komt die perfectieve beteekenis ') Hij ons schreef over dat voorvoegsel H. A. J. van Swaay, Het prefix 'Ja~ !/'■ ye-, zyn geschiedenis en zijn invloed op de „Actionsart" meer bijzonder in het Oudnederfrankisch en het Oudsaksisch, Utrecht 1901. nog eenigszins uit bij genaken, qeheteren en (zich laten) gezeggen tegenover naken, beteren en zeggen. Daar echter tegenover bet tegenwoordig deelwoord, dat de handeling voorstelt als voortdurend en dus imperfectief, het verleden deelwoord allicht als perfectief kon worden opgevat, indien het niet uitsluitend eene handeling in het verleden aanduidde, werd het in alle Germaansche talen de gewoonte alle verleden deelwoorden, slechts enkele uitgezonderd, van het voorvoegsel te voorzien, doch niet, wanneer zij met andere voorvoegsels onscheidbaar waren samengesteld. Naar analogie van de groote meerderheid hebben nu niet alleen de deelwoorden geleden, gekomen, geworden en gevonden, die in 't Mnl. nog bijna uitsluitend leden, comen, worden en vonden luiden, het praefix ge aangenomen, maar ook enkele, die reeds een voorvoegsel vóór zich hadden, zooals gebleven, d.i. (jebeleven, gevreten, d.i. gevreëten en gegund, d i. gegeünd. Geëten dat in 't Mnl. tot ge/en was samengetrokken, nam in dien deel woord vorm nog eens het voorvoegsel vóór zich en werd gegeten. Bij de verbuiging der zelfstandige naamwoorden speelt de analogie geene mindere rol. Zoo namen de weinige mannelijke astammen in het Grieksch, zooals vixvioa; (jongeling) en noXvrrfi (burger) in den Nom. Sing. eene s aan (die bij Lat. woorden als scriba, agricola niet voorkomt), omdat de meeste mannelijke woorden (met name de o-stammen als 9-eó<; enz.) in dien naamval op s uitgingen. Evenzoo ontleenden zij hun Gen. Sing. vexvi'cv, ircXirou aan die o-stammen. Zoo werd in het Latijn bij de woorden op os, als honos, labos, arbos, het verschil tusschen den Nom. Sing. met zijne s en de casus obliqui met hunne r (uit s tusschen twee klinkers ontstaan) uitgewischt en begonnen de Romeinen meer en meer honor, labor, arbor te zeggen. In het Italiaansch werd het Lat. homo klankwettig tot uomo en het meervoud homines tot omini doch dat meervoud werd naar analogie van het enkelvoud in nomini veranderd. In het Romaansch verdween gedurende de middeleeuwen het verschil tusschen de naamvalsvormen en werd alleen het onderscheid tusschen enkel- en meervoud gehandhaafd. Genetief, Datief en Ablatief gaven al vroeg hunne eigene vormen prijs, Nominatief en Accusatief behielden die langer. In het Oudfransch ging de Nom. Sing. dikwijls op s uit, de Ace. Sing. nooit Daarentegen was in den Plur. de s als buigingsuitgang van den Nom. zeldzaam en van den Acc. zeer gewoon. Nu begon meer en meer ook de 19* Nom. den vorm van den Acc. aan te nemen en vandaar in het tegenwoordig Fransch het enkelvoud van vele woorden zonder s, het meervoud met s. Bij vele woorden bestond er door wisseling van klemtoon oorspronkelijk ook nog een ander verschil tusschen Nom. en Acc. Sing., dat reeds in het Latijn en Vulgaarlatijn de casus obliqui van den Nom. onderscheidde. In het Fransch nu geraakte ook bij deze en dergelijke woorden de Nominatiefvorm buiten gebruik, en zoo week bv. lies (uit lepus) voor lièvre (uit leporem), compain (uit companio) voor compagnon (uit companionem), lerre (uit ladro) voor larron (uit ladronem), ber (uit haro) voor haron (uit baronem). Zoo behield ook bij vele andere woorden, bv. vertu (uit virtutem, Nom. virtus) en raison (uit rationem, Nom. ratio), de Accusatiefvorm alleen het veld. Slechts enkele woorden maakten den ouden Nominatiefvorm algemeen, ook voor den Accusatief, zooals soeur (uit soror), terwijl de Ace. sereur (uit sororem) had moeten luiden; Jils (uit filiits), traitre (uit traditor), peinlre (uit pictor), ancetre (uit ancestor voor antecessor) en den Comparatief pire (uit peior), tegenover meilleur (uit meliorem), waarvan de Nom. mieldre (uit melior) in onbruik geraakte. Werd zoowel de Nominatiefvorm als de Accusatiefvorm voor alle naamvallen gemeen gemaakt, dan ontstonden er uit één woord twee woorden, zooals sire (uit senior) naast seigneur (uit seniorem), maire (uit maior) naast majeur (uit maiorem), pastre (uit pastor) naast pasteur (uit pastorem) en chantre (uit cantor) naast chanteur (uit cantorem). HetSpaansch en Portugeesch stemmen over het algemeen met het Fransch overeen, dat zij den vorm van den Acc. in Sing. en Plur. tot den algemeenen vorm gemaakt hebben en door s (soms es') den Plur van den Sing. onderscheiden. In het Italiaansch, waar ook het enkelvoud slechts één vorm heeft, evenals het meervoud, gaat de Plur. niet op s uit, maar op e en i (soms op a), zoodat daar de Nominatiefvorm overheerschend kan geworden zijn, terwijl in den Sing. nu eens de vorm van den Acc. dan die van den Nom. het veld behouden heeft. Ook in het Germaansch deden zich al zeer vroeg in de verbuiging veranderingen naar analogie voor. De mannelijke j-stammen toch hebben in 't Gotisch en verder in alle andere Germaansche talen in Gen. en Dat. Sing. den vorm der «-stammen aangenomen ten gevolge van de overeenkomst, die er reeds in den Nom. en Acc. Sing. bij beide stammen bestond. In den Plur. bleven zij zich onderscheiden (evenals ook de vrouwelijke woorden in den Sing) en die onderscheiding leeft nog voort in 't Hoogduitsch, waar de «-stammen in den Plur. umlaut hebben: vgl. gast, meerv. gaste. Bij ons heeft (reeds in 't Mnl.) het meervoud zich naar het enkelvoud gericht en den umlaut verloren. In Angelsaksisch en Oudsaksisch namen de mannelijke «-stammen in den Acc. Plur. den uitgang van den Nom. Plur. aan, bv. Ags. dar/as, Os. dagos. In Ohd. en Os werd de vorm van den Acc. Sing. der vrouwelijke ó-stammen ook als Nom. Sing. gebruikt, bv. Ohd. geba, Os. gebha. Daar deze ó-stammen reeds van overouden tijd naast den gewonen Gen. Plur. ook een Gen. Plur. met n hadden, bv. Ohd. gebono, Os qebhono, Ags. giefena, konden zij in dien naamval met de zwak verbogen substantieven samenvallen, die in den geheelen Pluralis eene n hadden; maar daardoor namen zij in de jongere Germaansche talen die n ook dikwijls in de andere naamvallen van het meervoud aan, te meer daar, zoodra de vocalen toonloos geworden waren, ook de Dat. Plur. der zwakke en die der sterke verbuiging volkomen eensluidende uitgangen gekregen hadden. In het Mnl. hebben dan ook reeds vele oorspr. sterk verbogen woorden in het geheele meervoud den zwakken uitgang en, en in het Nieuwnederlandsch is dat met alle woorden het geval, die geene meervouds-s hebben aangenomen. In den Singularis daarentegen hebben alle zwakke woorden (behalve enkele mannelijke persoonsnamen en het onzijdig hart in den Genetief) zich in het Nederlandsch naar den Nom. Sing. zonder n gericht. De verwantschapsnamen rader, moeder, broeder en dochter hadden van oudsher als consonantstammen met klank wisselend suffix eene zeer eigenaardige buiging gehad; maar de analogie is al vroeg aan het werk geweest om die eigenaardigheden te doen verdwijnen en is daarin bij de jongere talen ook volkomen geslaagd, lieeds in 't Gotisch heeft de Nom. Plur. bröthrjus, die bruthrs had moeten luiden, den uitgang der ««-stammen aangenomen naar analogie yan den Dat. Plur. brothrum en den Acc. Plur. bruthruns, die uit de sonante n en m van het suffix in zwakken klanktrap eene w hadden ontwikkeld en zoo hetzelfde type vertoonden als de «-stammen met sunum, sununs als Dat. en Acc. Plur. van sunus. Die j van den nieuwen Nom. Plur leeft in 't Hoogduitsch nog voort in den umlautsvorm brüder, die zich over het geheele meervoud heeft uitgebreid. In de Westgermaansche talen moest de Nom. Plur., die daar ook als Acc. Plur. gebruikt werd, geen buigingsuitgang meer hebben, omdat de s van bruthrs klankwettig moest verdwijnen, en inderdaad vindt men dat ook in verschillende talen, zelfs nu en dan in liet Mnl.; maar het Ags. heeft toch ook reeds faedras, t Olid. fatera en bruodem naar analogie van de ^-stammen, en t .\ ieuw nederlandsch broeders, naar de andere woorden op er met meervouds-s. De Gen. Sing., die in 't Gotisch klankwettig bróthrs luidt, moest in de "Westgermaansche talen evenzoo zonder buigingsuitgang voorkomen, maar reeds het Ags. heeft, naast den vorm zonder s, ook faedres, het Ohd. fateres, terwijl in 't Mnl. de vorm rader, broeder, enz. zonder s, schoon niet zeldzaam, meer en meer verdrongen werd door den vorm met s, die nu zelfs in bepaalde woordvolgorde ook bij moeder en dochter gebruikt wordt. Schoon de s als uitgang van den Gen. Sing. oorspr. alleen aan de sterke vocaalstammen in het "Westgermaansch toekwam, is zij als teeken van den Gen. Sing. der mannelijke en onzijdige woorden in de jongere Germaansche talen al meer en meer gaan overheersclien. In liet Engelsch, Deensch en Zweedsch is zij zelfs de eenige Genetiefsuitgang geworden en in onze taal hebben nog maar enkele mannelijke persoonsnamen en het onzijdige liart den zwakken uitgang en, die zich in het Hoogduitsch beter heeft weten te handhaven. Zoo zeer gevoelt men bij ons de s als Genetiefsteeken, dat men die zelfs aan meervonden — bv. bij rijkeluis eten, altemans vriend (naar analogie van niemands vriend) — heeft toegevoegd, en in samenstelling ook aan vrouwelijke woorden, van welke misschien alleen de /-stammen in het Westgermaansch eenes hadden. Daar die s dikwijls voorkwam bij later als bijwoorden opgevatte absolute genetieven, werd zij naar analogie daarvan in onze taal ook als alleidingssullix van bijwoorden gebruikt, bv. bij zachtjes, hooi/stens, alvorens, wer/ens, enz. en ook gebezigd als verbindingsklank bij samenstellingen als heehhuids (schoon huid vrouw'elijk is), doodsbenauwd, kindsheid, leidsman, scheidsmuur, raar/shoofd, lerensf/eraarlijJc, binnensmonds, enz. Alen hoort zoo ook dikwijls tegenswoordi// voor te'/emroordif/. In deze richting heeft de analogie bij ons veelzijdig gewerkt. De verbuiging der adjectieven verschilde in liet Indogermaansch oorspr. niet van die der substantieven; maar zwak verbogen adjectieven komen alleen in het Germaanse!) voor en kunnen daarin beschouwd worden als nieuwe analogievormen naar de zwakke substantieven, wat zich ook zeer goed laat verklaren uit het zoo veelvuldig gebruik van adjectieven als substantieven. Het I ■ errn aansch heeft echter nog andere buigingsuitgangen in gebruik gebracht, die in de overige Indogermaansche talen niet voorkomen, namelijk de zoogenaamde pronominale uitgangen, die de adjectieven hebben aangenomen naar analogie van de hun voorafgaande adjectievische pronomina, met name het aanwijzend voornw., vooral door het gebruik daarvan als lidwoord1). In het Mnl. nog levend, is deze pronominale verbuiging bij de eigenlijke adjectieven in ons Nieuwnederlandsch (tegenover het Hoogduitsch) evenwel weer in onbruik geraakt en heeft zij nog maar alleen sporen achtergelaten in uitdrukkingen als allerwegen, e/ewapenderhand, te goeder trouw, goedsmoeds, blootshoofds, enz. De aan it, hif, that, hwat ontleende t (uit Idg. d, vgl. Lat. id, is-iud, quod, qvid) van den Nom. en Acc. Ning. Neut., die wij bv. in 't Gotisch blindata, al lala, jainata aantreffen en die in het Ohd. z moest worden (dus Ohd. blintaz, allaz, jenaz) en zich in 't Nhd. nog als s heeft gehandhaafd (//lindes, alles, jenes) is reeds in 't Onfr. en Mnl. (evenals reeds vroeger in het Ags.) geapocopeerd, waarschijnlijk niet zonder invloed van den Nom. Sing. Masc., behalve bij liet pronomen gene, waarvan in 't Mnl. nog dikwijls gent, gin/ of gont voorkomt. Geschriften in Oostelijk Mnl. bevatten ook nog wel den vorm allet. De adjectieven met ïosufftx vocaliseerden in 't Westgermaansch die ic aan liet woordeind: vandaar Ohd. grdo voor grdw, bldo voor bldw, ge/o voor ge/w en {aio voor falw, enz , en in 't Mnl. '/ra, Ha, gele, fale. Daar echter in de verbogen vormen de w bleef, nam naar analogie daarvan ook in 't Nhd. de onverbogen vorm die ie aan, die na klinkers w, na medeklinkers b werd: vandaar r/rau, blau, r/elh, falb. In 't Mnl. vindt men evenzoo in onverbogen vorm graii{w), blau(w), geduw, valnw, terwijl in 't Nnl. wel grauw, blauw uitsluitend bleven, maar ge/uw en val uw verdwenen en zelfs omgekeerd de verbogen vormen dezer woorden naar analogie van den onverbogen vorm de tv verloren en gele, vale werden. Bij verscheidene adjectieven met korten, door een enkelen medeklinker gevolgde», klinker moest in den onverbogen vorm de klinker onvolkomen worden, bv. gram, lam, smal, mal-, nat, rad, hol, qrof, maar in de verbogen vormen in open lettergreep volkomen: vandaar in 't Mnl. ook nog grame, lame, stnale, nate, hole tri grove, i) Zie daarover E. Sievers, Be it ribje II p. 98 vlgg. terwijl tegenwoordig al die adjectieven onvolkomen klinker hebben naar analogie van den onverbogen vorm, alsof de volgende medeklinker gegemineerd was: dus gramme, lamme, smalle, makke, natte, radde, holle en ook grovve, wat echter meer gezegd dan geschreven wordt. Hetzelfde geldt van de substantieven kot, sap, gemak en getal, die in 't meervoud te onrechte naar analogie van het enkelvoud onvolkomen klinker hebben, ofschoon men nog ten jetale zegt en in 't Mnl. te gemake telkens voorkomt. In het Fransch onderscheidt zic s de vrouwelijke vorm van het adj. door eene e tegenover den mannelijken. Toch kwam die e oorspr. alleen toe aan de adjectieven, die in 't Latijn op a uitgingen, bv. Lat. Lu na, Fr. lonne, maar die op is, bv. fortis, grandis, bleven ook nog in 't Oudfransch voor beide geslachten gelijk. Eerst in 't Nieuwfransch namen zij, naar analogie van de andere adjectieven, in 't vrouwelijk de e aan, doch in grand' mere, met overbodige apostrophe, is de regelmatige vorm nog bewaard. Bij den overgang van substantieven tot adjectieven behoefde in het ouder Indogermaansch geene wezenlijke verandering in den buigingsvorm te komen, omdat oudtijds de adjectieven dezelfde verbuiging als de substantieven hadden, maar wel moest een substantief de volledige adjectievische verbuiging (dus in de drie geslachten) aannemen, wanneer het als adjectief gebruikt werd, en dat kon in het Sanskrit gebeuren met alle samengestelde substantieven, wanneer zij de beteekenis aannamen van „de door de samenstelling aangeduide zelfstandigheid bezittende". Zoo gebezigd, werden die samenstellingen reeds door de Indische geleerden als iflAHttTifo'-samenstellingen van de andere onderscheiden, terwijl wij in dat geval van possessiere samenstellingen spreken. Als zoodanig opgevat, konden dus mannelijke woorden als tweede lid der samenstellingen bv. vrouwelijke of onzijdige buigingsuitgangen aannemen om daardoor hunne adjectivische betrekking aan te duiden tot het substantief, dat zij bepaalden. Zulke possessieve samenstellingen komen in alle Indogermaansche talen voor, ofschoon veel minder dan in het Sanskrit. In het Grieksch gaven zij haar oorspronkelijk geslacht slechts met moeite prijs: vandaar dat zoovele samengestelde adjectieven in die taal alleen naar de o-declinatie verbogen worden, ofschoon het bij de niet-samengestelde regel is, dat naast een mannelijken en onzijdigen o-stam een vrouwelijke (5-stam gebruikt wordt. Uitsluitend o-stam is bv. /3xSriy.:?^~sc, d. i. „een diepen yc.iX.Tog (glooiing) hebbende", poSoSwroXog, d. i. „een rooskleurigen Sv.ktvXoc (vinger) hebbende" en fj/uTCTÉirXog, d. i. een gouden iréirXog (sluier) hebbende." liet Latijn heeft over het algemeen maar weinig samenstellingen, doch daaronder toch ook eenige possessieve, bv. magnanimus, dat eigenlijk bèteekent „groot gemoed", maar, als adj. gebruikt en in de drie geslachten verbogen, de beteekenis „grootmoedig" heeft aangenomen. In het Gotisch beteekent hrainjahairtó „reinhart" ; maar wordt het naar het voorbeeld der adjectieven verbogen, zoodat het in den Nom. Sing. Masc. hrainjaliairU luidt, dan beteekent het „een rein hart hebbende". Zoo beteekent aljalcmi „ander geslacht" maar met adjectievischen uitgang wordt aljakum („een ander geslacht hebbende" of' „vreemd ) gebruikt ter vertaling van 't Grieksche ótAAeyêvfc, dat als possessief de adjectiefvorm is van hetgeen als substantievische sammenstelling a.XXiyivsq zou luiden. Zoo beteekent in 't Angelsaksisch bï&chond „bleekhand" of „bleeke handen hebbende" en lldchleor „bleekwang" of „bleeke wangen hebbende". In het Mnl. vindt men zoo enkele adjectieven. Maerlant bv. spreekt van viervoeie en spletvoete dieren en van eene tweesplette hant, en verder wordt ook, doch zelden, goutvaer („een gouden kleur of verf hebbende") aangetroffen. Vondel spreekt van een driepunie towj en van eene Jcrombochte ree, maar overigens is het adjectievisch gebruik der possessieve samenstellingen bij ons uiterst zeldzaam, terwijl wij er wel verscheidene (b.v. blauwoog, roodhuid, witjas, zwartrok, domkop, lastertong, neushoorn, kwikstaart) als substantieven gebruiken . Willen wij ze als bijvoeglijke bepalingen doen dienen, dan maken wij er, naar analogie van andere adjectieven, woorden van, die zich door hun achtervoegsel duidelijk als adjectieven doen kennen, zooals trouwens ook reeds in het Sanskrit werd gedaan door achtervoeging van de uitgangen ka of in achter de bahuwrihi samenstellingen. Bij ons diende daartoe vooral de uitgang ig (ook wel sch), waardoor wij bv. blauwoogig van blauwoor/, bleekneuziq van bleekneus maken. Naar analogie nu van deze vormen wij ook weder zulke adjectieven zonder dat daarvan ooit de grondwoorden in gebruik waren, b.v. hardnekkig, grootmoedi], rechtvaardig, volledig, vierdraadsch. In onze spraakkunsten noemen wij zulke woorden samenstellingen door afleiding, maar eigenlijk zijn het analogieformaties naar bestaande woorden. Ook nog op andere wijze werden in het Germaansch van substantieven possessieve adjectieven gemaakt, namelijk door voorvoeging van ga (gi, ge), zooals dat in 't Sanskrit gebeurde door voorvoeging van sa. Zoo maakte het Gotisch gaskuhs (schoenen hebbend) van skóhs, het Ags. gefeacc (haar hebbend) van feax, enz. In het Mnl komen er nog eenige voor, die wij nu verloren hebben, nl. gehae.r (haar hebbend), gehat (hat, bijvorm van haat, koesterend), gehert (hart, d. i. moed hebband), gemate (maat houdend), gemic (mik, d. i. doel treilend), gemoet (moed hebbend), gerant (raste, d. i. rust hebbend), geroe (roe, d. i. rust hebbend), gesaie (sate, d. i. zitplaats innemend en vandaar kalm, bezadigd), gespar (spar hebbend en vandaar aaneengesloten), gesprake (spraak hebbend) , gevoech (voeg hebbend) , gewapen (wapen dragend), r/ewet (wedde, d. i pand hebbend) en misschien enkele andere. Sommige hebben reeds een nieuwen vorm op iq naast zich gekregen, zooals gehertich, gematich, gesatich, gesprakich, gestadich. In het Xnl. zijn nog maar alleen aan te wijzen: gelijk (lijk, d. i. gedaante hebbend), jerust (rust hebbend), gestand (stand houdend), getrouw (trouw houdend), gewaar (ware, d. i. acht gevend), gewoon (woon, d. i. woonplaats en vandaar omgang hebbend) en gemoed in welgemoed. Naast deze min of meer verouderende vormen kwamen er in het Mnl. (evenals in het Mlid.) echter ook talrijke analogievormen op, zich van de oudere alleen door eene toegevoegde d of t onderscheidend. Zij hadden de zwakke deelwoorden van denominatieven tot voorbeeld genomen, die eene verwante beteekenis hadden, lil. die van „voorzien van", bv. gelleed, geschoeid, gewerkt, geteekend, geverfd, ongetwijfeld ook onder den invloed van het Latijn, dat van zoovele naamwoorden werkwoorden op are gevormd had met deelwoorden op alm, die bijna adjectieven geworden waren, bv. armatus, barhatus, candatus, dentatus, enz. Ueeds M.vkhl.vnt heeft er zoo vele gemaakt naar analogie van de bestaande '). Een staaltje van zijne kunst levert o. a Nat. Bloeme II vs. 3481 vlgg.: „Symminkele, alse hare anscijn toghet, sijn ghetant, ghemont, gheoghet ende ghewijnbrauwet na den man, gheaermt ende gehant noehtan ende ghemammet na den wive". Sommige van deze gebruiken ook wij nog, maar naast deze nieuwe possessieve afleidin- i) Zie mijn Maerlant's Werken als Spin/el van de dertiende eeuw. 2e dr. Gent 1892 bl. 451. gen kwamen ook soortgelijke possessieve samenstellingen in deelwoordvorm in gebruik. Yan biname werd reeds in 't Mnl. gebinaemt gemaakt en van slipnose (d. i. gespleten neus) geslipnoost. Aan dit van het substantief gevormde schijnbare deelwoord ging dan dikwijls het adjectief als schijnbaar adverbium vooraf. Zoo vindt men in 't Mnl. reeds out gejaert (d. i oud van jaren), hoghe gherigget (d. i met hoogen rug), lanc v (leeuw) gevormde Xécutvx (leeuwin) het type was aan te wijzen, waarnaar de beide andere zich gericht hebben. In het Latijn werden naar het voorbeeld van talis, qualis allerlei andere adjectieven op al is gevormd 1), zooals vitalis, liberalis, dotalig, en dus orientalis, occiden lal is en septentrionalis (van septentrio, stam septentrion) als adjectieven van de namen der windstreken. Tevens had het type vita: vitalis aanleiding gegeven tot het vormen van het nieuwe type fides; fulelis. Naar dat laatste type zou men nu van meridies (Zuiden) ook meridielis verwachten, maar neen, naar het voorbeeld van septentrionalis (Noorder) met klankwettige n is ook meridionalis (Zuider) gemaakt met analogische n. Volkomen hetzelfde had plaats bij een Nederlandsch woord als kunstenaar, dat kunstaar had moeten zijn, maar onder den invloed van woorden als molenaar eene anorganische n kreeg. Zoo vormde het Hoogduitsche künstler in plaats van kiinster naar woorden als gaukler, het Nederlandsch rozelaar voor rozaar naar hazelaar, hovenier voor hovier naar kamenier (zelf door dissimilatie voor kamerier), klokkenist voor klokküt naar organist, dieverij voor dievij naar bedriegerij, dorpeling voor dorpinq naar eileling, enz. 2). Zoo ontstonden nieuwe suffixen: in het Hoogduitsch zelfs door de achter- 1) Zie Karl Iirtigniann, Grundriss der vergleichenden Grammatik der Idg. Sprachm II, 1 p. 275. 2) Voor meer voorbeelden zie men mijne Grammatische figuren in het Nederlandsch. Kuilenburg 1884 bl. 285 vlg,, 290 vlg., 295. voeging van ig achter substantieven op sal, bv. trülselig van trübsal, een met het adj. selig homoniem geworden suffix, dat weer tot formaties als armselig aanleiding gaf. Kleinere woordgroepen met langzamerhand zeldzamer wordende suffixen wijzigden die achtervoegsels naar andere, die er slechts weinig van verschilden. Zoo vindt men in het Mnl. nog huweleeJc, vechteleek, feesteleeJc met het suffix leek ((lot. laiks, dans), maar sinds huweleeJc van deze drie alleen overbleef, werd het huwelijk alsof het met het gewone achtervoegsel lijk gevormd was. Natuurlijk droeg ook het toonloos worden van den uitgang daartoe bij. Bij sommige woorden werd het verouderd en onverstaanbaar geworden tweede lid eener samenstelling vervangen door een veel voorkomend suffix, zooals bij drossaat, dat drossaard werd, en het Mnl. seldsiene, seldsene (Ohd. seltsdni), dat na de middeleeuwen uitsluitend zeldzaam luidt. Valsche analogie heeft deze woorden dus in de klasse der op aard en zaam uitgaande woorden opgenomen. De woorden scutte, scenke en her de waren in 't Mnl. mannelijke persoonsnamen (Ohd. scuzzo, scencho met Jon-suffix en hirti met Ja-suffix); maar daar zoovele mannelijke persoonsnamen den uitgang er hadden, ging men meer en meer schutter, schenker en herder zeggen, zooals nu al sinds lang iedereen doet. In het Hoogduitsch luiden die woorden echter nog schilt ze, schenk en liirte. Toen de bijwoorden mee en min zich voor het volksgevoel te weinig door hun vorm kenmerkten als comparatieven, wat zij inderdaad van oudsher waren (vgl. Got. mais, mins met s uit iz als comparatiefuitgang^, namen zij een nieuwen comparatiefuitgang aan en werden meer en minder. De vorm min, die nog in gebruik bleef, nam daarentegen, juist door het missen van den uitgang, positieve beteekenis aan en werd tegelijk adjectief. Keeds het Gotisch levert er voorbeelden van, dat superlatieven met verouderden superlatiefuitgang een nieuwen uitgang ontleenden aan superlatieven, met een anderen nog levenden uitgang gevormd. Achter den ouden uitgang ma werd de tweede uitgang ist gevoegd: vandaar frumists (eerste) naast fruma, aftumists (achterste) naast aftuma, auhumists (hoogste) naast auhuma (met comparatieve beteekenis) en uitsluitend hindumists (achterste) en spedumüts (laatste). In het Angelsaksisch gaan nog alleen forma (eerste) en hindema (achterste) uitsluitend op ma uit, doch verscheidene hebben den dubbelen uitgang mest, die later zelfs maest werd onder den invloed van den superl. mïïTst (NI. meest), in 't Nieuwengelsch tot most geworden in foremost en hindmost Met de uitgangen hangt de geslachtsonderscheiding ten nauwste samen, omdat die oorspronkelijk alleen op de uitgangen berustte. ') Eerst de Alexandrijnsche geleerden hebben, van eigennamen en persoonsnamen uitgaande, woorden mannelijk of vrouwelijk genoemd naar gelang zij uitgangen hadden, waarmee ook namen van mannen of vrouwen gevormd werden. Of inderdaad in den oertijd mansnamen regelmatig met andere suffixen gevormd zullen zijn dan vrouwennamen, is nu moeielijk meer uit te maken, doch wel waarschijnlijk, daar men het nog steeds doet, vgl. ons mannelijk er en vrouwelijk ster bij zanger zant/ster, werker, werkster. Ook zijn reeds vroeg vrouwennamen van mansnamen afgeleid door toevoeging van een nieuw suffix, en zelfs de nieuwere talen leveren daarvan nog duidelijk herkenbare voorbeelden, zooals in onze taal koningin van koning, voogdes van voogd, dienares van dienaar, zangeres van zanger, dievegge van dief en in 't Mnl. nog makerige van maker, enz. 2) Dat de onderscheiding van het natuurlijk geslacht naar de suffixen ook op zaaknamen werd overgedragen, was uitsluitend het werk der taalgeleerden, ook in verband tot de over het algemeen (doch niet volstrekt) heerschende gewoonte om bij de adjectieven en min of meer ook bij de pronomina de betrekking tot de substantieven door gelijkheid van uitgang aan te duiden. Nu ten gevolge van het afslijten der uitgangen in de jongere talen deze gewoonte in onbruik begint te geraken, moet daar door strengere regels van woordschikking of op andere wijze dreigende onduidelijkheid worden tegengegaan. Woorden met een uitgang, die bij geen enkelen persoonsnaam voorkwam, noemden de Alexan- 1) ^io Ivai'1 Brugmann, Das Nominalgeschleeht in den Idg. Sprachcn in Techmer's Internattonale Ziitschrift fiir albjeme ne Sprachwiasenschaft IV p. 100 vlgg. W. Wundt, Vijl leerpsychologie I. Die Sprarhe (1900) 11 19—24 acht de geslachtsonderscheiding uit de waardeonderscheiding ontstaan. Een zeer lezenswaardig stuk over „Geslacht in taal" werd bij ons geschreven door J. G. Talen, Taal en Lette'en, XI, ld 145—190. a) Natuurlijk behoeven deze jonge vrouwelijke uitgangen oorspronkelijk niet uitsluitend vrouwelijk geweest te zijn; dat hing van den er oudtijds op volgenden maar al zeer vroeg geapocopeerden klinker af. Een mannelijk stra werd evengoed ster als een vrouwelijk stri. Het suffix in diende niet alleen om vrouwennamen te vormen en het aan het Fransch ontleende es is in 't Grieksch-Latijn issa niet door de s, maar door de a vrouwelijk : als issus is het daar mannelijk. drijnen slSérepx, d. i. „tot geen der beide geslachten behoorende". De Romeinen vertaalden dat met neutra en wij (minder gelukkig) met onzijdige woorden. Opmerkelijk is het, dat in het Germaansch ook persoons- en diernamen voorkomen met onzijdigen uitgang, vooral namen voor het kind of het jong van een dier, alsof men daarin het, in elk geval nog niet ontwikkeld, natuurlijk geslacht niet wilde opmerken. Bij Germaansch kind hebben wij evenals bij Grieksch réuvov, wel te doen met een woord, dat oorspr. in 't algemeen „het voortgebrachte" beteekende, van de Idg. wortels gen en telc (voortbrengen). \ erschillende namen van jonge dieren daarentegen zijn onzijdig, omdat zij op een onzijdig diminutief-suffix uitgaan, waarmee de Germanen (evenals de Grieken met den uitgang ion) gaarne de namen van levende wezens schijnen voorzien te hebben, ten deele wel om er een liefkoozend woord (hgpocoristicon) van te maken, zooals bv. ook ons schatje, hartje, liefje, op personen toegepast. Zulk een uitgang is in, vanwaar in 't Gotisch gaitein (geitje), in 't Mnl. hoekijn (bokje) en in 't Xnl. de ook algemeen Germaansche woorden zwijn (vgl. Lat. sus) en met verzwakten uitgang veulen (uit fultn, vgl. Lat. pullus), varken (uit farlein, vgl. Lat. poreus) en kuiken (uit kewkin). Ofschoon nu verkleiningsuitgangen ook in het Germaansch niet uitsluitend onzijdig waren, hebben degene, die in de jongere Germaansche talen nog leven, toch alle dat geslacht: in 't Hd. lein, kein en chen, in 't ]\T1. ke(n) en je. Andere namen voor jonge dieren, zooals kalf ('t Got. heeft een vrouwelijk kalbiï) en lam (Got. lamh beteekent „schaap") waren oorspr. veeleer dan namen voor jonge dieren woorden, die het dier opzettelijk zonder geslachtsaanduiding wilden noemen en daarom misschien onzijdig, evenals in 't geheele Germaansch rund, schaap, hoen en ros en naar analogie daarvan ook paard, uit het Vulgaarlatijn paraveredus, dat mannelijk is. Dat het woord wijf in het geheele Germaansch (doch in het Gotisch komt het niet voor) onzijdig is, zou verklaard kunnen worden op dezelfde wijze als in het Latijn het onzijdig geslacht van mancipium (slaaf), indien Tacitus ons niet had meegedeeld, hoezeer bij de Germanen de vrouw in eere was. Het woord god is waarschijnlijk in 't Germaansch eerst mannelijk geworden door den invloed van de mannelijke woorden in Latijn en Grieksch {deus, ^esf) voor den Christengod. Vóór dien tijd was het onzijdig, zooals het Ohd. abgot zelfs nog dikwijls in het Mhd. gebleven is. Het duidde dus een hooger wezen aan, zonder dat tevens als persoon te kenmerken. In talen, waarin de uitgangen zich ongeschonden wisten te handhaven, was er voor geslachtsverandering der woorden weinig aanleiding: des te meer in de jongere Eomaansche en Q-ermaansche talen, waarin allerlei woorden naar analogie van andere hun geslacht gewijzigd hebben. Zoo werd in 't Fransch het vrouwelijke étl (zomer) mannelijk naar hiver (winter) en de beide andere namen der jaargetijden. Het vrouwelijke minuit (middernacht) werd er mannelijk naar midi (middag). Door de telkens voorkomende verbinding arts et métiers nam het vrouwelijke art het mannelijk geslacht van métier aan. In het Hd. werd Mittwoch, ofschoon woche vrouwelijk bleef, mannelijk naar de andere dagnamen. Bij ons is naclit mannelijk geworden naar dag, al bewaart middernacht nog een spoor van het oude geslacht. Omgekeerd nam in het Latijn dies (dag), dat oorspr. mannelijk is, ook wel het vrouwelijk geslacht van nox (nacht) aan. In het Mnl. is schild nog mannelijk, maar de herhaalde verbinding met zwaard maakte het onzijdig. Zoo werd ook venster onzijdig door de bijgedachte aan raam, bosschage (tegen alle andere woorden op age, behalve personage, in, die vrouwelijk zijn) onzijdig wegens losch, dat ook zelf van mannelijk ('t is het Lat. luscus) onzijdig werd, omdat woud onzijdig geworden was, evenals het in de middeleeuwen aan 't Eransch ontleende foreest (Fr. forét is vrouwelijk). Zoo werd ook het in 't Mnl. nog vrouwelijke beest (Fr. héte; vgl. nog de beest spelen) onzijdig wegens het geslacht van het synonieme woord dier. De diernaam hert (in 't Hollandsch dialect hart; vgl. hartjesdag, den Amsterdamschen straatnaam Hartenstraat en den naam der bekende buitenplaats Hartenkamp) werd van mannelijk (zooals het nog in Zuid-Nederland is) onzijdig onder den invloed van het homonieme hart. Dat laatste woord hart werd in vroeger tijd ook dikwijls vrouwelijk gebruikt (en nog in ter harte gaan, van gansclier harte), omdat het toen nog als zwak onzijdig woord op e uitging, en ook andere mannelijke en onzijdige woorden op e (uit ja, i, u of den zwakken uitgang) werden vrouwelijk naar analogie van het veel grooter aantal vrouwelijke woorden op e (uit ó, jó, i, w of den zwakken uitgang), zoodat het den schijn moest hebben, alsof de uitgang e in 't Xederlandsch alleen aan vrouwelijke woorden toe- kwam. Zoo werden dan vrouwelijk (ten deele reeds in 't Mnl.) de oorspr. mannelijke woorden bete, schrede, wedde, snede, mede (honingdrank), zede, zege, rogge, made en schade, en de oorspronkelijk onzijdige armoede, ellende, kudde, Jcunne, oorkonde. Andere werden vrouwelijk toen zij de e nog bezaten, die nu geapocopeerd is, nl. het onzijdige speer en de mannelijke woorden boekweit, breuk, heup, keur, teug, vleug, zaal, bron, galg, haag, hoop, kern, maag, maan, ster, vaan en wolk. Op het oogenblik is vrede het eenige mannelijke woord op e, dat geen persoonsnaam is, en einde het eenige onzijdige. Mannelijk daarentegen werden alle namen van werktuigen op er naar analogie van de mannelijke werkersnamen op er, en naar die namen ook enkele andere, als schouder, terwijl de verbinding van het begrip werktuig met het mannelijk woordgeslacht ook de namen van werktuigen op el mannelijk maakte, en zelfs andere woorden, als schotel, wortel en ij zei. Naar analogie van de vele onzijdige collectieven met het voorvoegsel ge namen ook de vrouwelijke woorden geduld en geweld het onzijdig geslacht aan, terwijl ook geloof vroeger vrouwelijk was of mannelijk, zooals nog in 't Hd. Het jongere gevaar werd onzijdig gebruikt in strijd met het Mnl. vrouwelijk vare. De Romaansche talen hebben eene groote verandering in de geslachten ondergaan: zij hebben het geheele onzijdige geslacht verloren door het afslijten van de uitgangen, dat zoovele onzijdige woorden aan de mannelijke gelijk maakte. Toch zijn er ook verscheidene vrouwelijk geworden en wel reeds in 't Vulgaarlatijn de meeste aan het Grieksch ontleende woorden op ma, die geslacht en verbuiging der vrouwelijke woorden op a overnamen. ') Andere woorden werden vrouwelijk, omdat hun meervoud op a of ia als vrouwelijk enkelvoud werd opgevat, en met dat vrouwelijk geslacht hebben wij er nu ook eenige reeds uit het Yulgaarlatijn in het Nederlandsch opgenomen, als foelie, lelie, menie, olie, premie en kroniek. Zeer opmerkelijk is in het Fransch de geslachtsverandering der Latijnsche mannelijke woorden op or, die, met den uitgang eur, vrouwelijk werden, daar zij meestal abstracte beteekenis hadden en zich dus richtten naar vele andere abstracte woorden op ie en té, die wegens hun uitgang alle vrouwelijk waren. Hier 1) Zie Wilhelm Meyei', Die Sehicksale des lateinischen Neutrum» int liomanischeit, Halle 1883, p. 93 vlgg. Du. Jan te Winkel, Geschiedt/nis der Nederlamhche taal 20 was het dus de beteekenis, die het punt van analogie uitmaakte en de vormverandering veroorzaakte. Dat verwantschap van beteekenis al vroeg in de talen gelijkmaking van geslacht kon veroorzaken, leert ons het Grieksch, waarin, naar analogie van de algeraeene namen 'Spïc (oorspr. eik, later boom) en /Sstkvyi (kruid), de meeste boom en plantnamen vrouwelijk zijn geworden, ofschoon vele er van mannelijke o-stammen zijn. ') Toch was ShSpsv (boom) onzijdig. Ook in het Latijn zijbijna alle boomnamen vrouwelijk, evenals arbor (boom), herba (kruid) en planta. \ an cupressus, populus en laurus weet men, dat zij eerst mannelijk waren. Vreemd is het, dat zij in het Fransch zoo goed als alle mannelijk geworden zijn. Hier moet analogie naar de beteekenis gewerkt hebben, daar van toeval wel geen sprake kan zijn. Ook voor het Nederlandsch kan het moeielijk toevallig genoemd worden, dat bijna alle boomnamen, evenals boom zelf, nu mannelijk zijn, ofschoon de meeste vroeger vrouwelijk waren, namelijk abeel, els en esch en in 't Mnl. nog berk, beuk, den, eik en wilg. Tot de geslachtsverandering zal wel hebben bijgedragen het gebruik van zoovele mannelijke boomnamen op are, als appelare, haselare, keselare, mespelare, roselare, en vooral ook het feit, dat deze woorden zoo dikwijls met het mannelijke boom zelf samengesteld werden. Alleen linde en tamarinde hebben zich door hunne e als vrouwelijk kunnen handhaven. De grammaticale regel, dat boomnamen mannelijk zijn, geldt overigens in het Noordnederlandsch alleen voor de schrijftaal, daar de beschaafde spreektaal van .Noord-Nederland (tegenover die van Zuid-Nederland, maar in overeenstemming met het Deensch) alle onderscheid tusschen mannelijk en vrouwelijk geslacht heeft uitgewischt en alleen het onzijdig behouden heeft, in onderscheiding van het Engelsch en het Zuidafrikaansch-Hollandsch, dat in 't geheel geene geslachten meer kent. De oorzaak daarvan is natuurlijk, dat de buigingsuitgangen der bepalende woorden in onze spreektaal zoozeer verminkt zijn, dat er alleen nog maar een uiterst gering onderscheid bestaat bij de attributen van mannelijke en vrouwelijke persoonsnamen : een groot man tegenover een c/roote vrouw. De vraag is nu, of men zich het gebruik van de schrijftaal niet gemakkelijker moet maken door deze in dit opzicht in overeen- 1) Zie A. R. Lange, De substanticis Graecs feminini gentris secundae declinationis capita tria, Lipsiae 1885. p. 35 vlgg. stemming te brengen met de spreektaal. Mochten wij ZuidNederland, dat de geslachten nog in eere houdt, geheel buiten rekening laten (wat natuurlijk niet aangaat), dan zou het mij het verstandigst voorkomen, in Noord-Nederland den reeds door Spiegiiel in zijn 1'we-spraack van 1581 gegeven hoofdregel te volgen en alleen de mannelijke persoonsnamen en de diernamen, die bepaald een mannelijk dier aanduiden, mannelijk te gebruiken en verder alle niet onzijdige woorden vrouwelijk, met dien verstande echter, dat ik aan de diernamen, voorzoover zij geen afzonderlijken vorm ter onderscheiding van het natuurlijk geslacht hebben, beide geslachten (ter keuze) zou willen toekennen. De b .igings-» van lidwoorden en adjectieven zou ik, evenals Spieghel, ongeschonden voor de mannelijke woorden willen behouden (evenals de evenmin uitgesproken meervouds n); maar die met Spieghel ook te gebruiken bij de attributen der vrouwelijke woorden komt mij minder gewenscht voor, evenals ook den door hem voorgestelden genetiefsvorm des van het lidwoord bij vrouwelijke woorden, tenzij als toegelaten overgangsvorm bij die zaaknamen, welke te voren mannelijk waren. De woorden des en der geheel uit de schrijftaal te willen verbannen, omdat zij in de spreektaal niet gehoord worden, zou ik voor noodeloos taalverminken houden, en eveneens het verbannen van de mannelijke én onzijdige genetiefs-s. Het voorslaan van dergelijke vereenvoudigingsregels voor de schrijftaal is niet zoo belachelijk als het voor de spreektaal zou zijn; want deze spot met alle op overleg en redeneering gegronde voorschriften, terwijl de schrijftaal eene kunsttaal is, die als zoodanig opzettelijke wijzigingen toelaat. Men stelle echter daarom, zooals sommigen doen, die schrijftaal niet beneden de spreektaal: veeleer stelle men de uitingen van den met bewustzijn en overleg handelenden menschelijken geest boven die van het instinctief en onbewust werken der menschelijke natuur, die, wel verre van bewondering te verdienen, zich nog dagelijks, gelijk voorheen, geneigd toont tot alle kwaad. Daarom keur ik ook opzettelijke veranderingen naar bewuste analogie door taalregelaars in de schrijftaal niet af en meen ik, dat zij van evenveel belang ziin, als de onbewuste analogieformaties in de spreektaal, te meer nog daar zij uit de schrijftaal niet zelden ook tot in de beschaafde spreektaal zijn doorgedrongen. Alleen tegen de peuterigheid en het dogmatisme van die taalleeraars, die met fanatische geestdrift hunne eigene 20* voorschriften als alleenzaligmakend aan anderen willen opdringen, kan men zich niet krachtig genoeg verzetten. Er zijn er vroeger zoo geweest en er zijn er nog. Onderscheidt zich de spreektaal van de schrijftaal hierdoor, dat hare veranderingen naar analogie bijna altijd onopzettelijk en nauwelijks bewust plaats hebben, nu en dan toch draagt ook in de spreektaal de analogie een opzettelijk karakter. Dat is het geval bij de schertsend gemaakte en door anderen als grappig overgenomen wijzigingen en soms ook bij die vervormingen, die ten doel hebben onbegrepen woorden begrijpelijker, zij het ook maar schijnbaar begrijpelijker, te maken. Dat laatste noemen wij, in navolging van W. Fökstemaxn", die den naam invoerde 1), volksetymologie, waardoor de spraakmakende gemeente eene, door den wetenschappelijken etymoloog geloochende, analogie meent te zien, wat haar dan tot wijzigen van den woordvorm aanleiding geeft. Als eene aardige uiting van den menschelij ken geest is de volksetymologie zeker geen onbelangwekkend verschijnsel, maar daar zij slechts enkele op zich zelf staande woorden wijzigt en de meeste voorbeelden er van binnen den kring der lagere volkstaal blijven zonder in de beschaafde spreektaal of schrijftaal te worden opgenomen, is zij voor de taalgeschiedenis slechts van ondergeschikt belang. Ook vervormt zij natuurlijk het meest de vreemde, voor het onontwikkelde volk geheel onverstaanbare, woorden, die in eene taal worden opgenomen ; en van de oude en oorspronkelijke woorden alleen die, welke reeds vooraf langs phonetischen weg onduidelijk en tot fossiele woordvormen geworden zijn. In de jongere talen, waarin het aantal van zulke woorden steeds toeneemt, treedt de volksetymologie dus ook vaker op, dan in de oudere talen : toch vinden wij haar ook reeds daar aan het werk. Zoo blijkt het bv. reeds uit de Homerische hymnen, dat men in den naam van den veldgod Pan, die van den wortel pa (beschermen, voeden, bv. in 't Latijnsche pa-sco, pastor) is afgeleid, het adj. 7T&v (al) heeft gezien 2), evenals een van den wortel i) In Kulin's Zeitschrift für nergleich. Sprachforschung I (1852) p. 1 ff, en XXIII (1877) p. 375 ff. Verder zie men over dit onderwerp Karl Gustaf Andresen, Ueber deutxche volksetymologie, Heilbronn 1876, 5de dr i8S9 By ons schreef daarover H. E. Moltzer, De volksverbeelding in het rijk der taal, Gron. 1881. i) Hierby herinner ik aan den reizang, waarmee Vondel het tweede bedrijf van zyn Leeuwendalers besloot. luk (schitteren) afgeleide bijnaam van A polio, is opgevat als de Lycische of (bv. door Aeschylus) ook wel als afleidsel van Awtee (wolf), waardoor aan A polio dan (bv. door Sophoeles) de nieuwe bijnaam Aw-cttrcvcg (wolvendooder) gegeven werd. In de eerste lettergreep van den naam der stad Jerusjalajim zagen de Grieken hun woord kpsc (heilig) en maakten er dus llierosolyma van. Het Grieksche cpi'r/y./.y.:c (bergerts) vervormden de Eomeinen, met het oog op hun woord aurum, (goud), in aurichalcum, en het Grieksche yXwi/ppi^ot (zoethout) in liquiritia, niet zoozeer naar de beteekenis als wel naar den vorm van het woord liquor (vloeistof). Trouwens de volksetymologie streeft er minder naar door hare vervorming een verstaanbaar woord te doen ontstaan, dan wel eene meer bekende klankverbinding. Het is meestal genoeg, dat het woord maar bekend klinkt : krijgt het woord bovendien eene verstaanbare beteekenis, des te beter, doch die beteekenis behoeft in geen geval de ware te zijn en kan dat ook nauwelijks wezen. In het Fransch werd het ouderwetsche woord toutesvoies (in 't Ital. nog tuttavia) naar de bekende uitdrukkingen lont a coup, tout a fait tot loutefois vervormd. Bij pomme d'orange werd het Mlt. aranciuin (nog Ital. arancio, !Sp. naranja uit Perz.-Arab. ndrandj) vervormd naar den kleurnaam oranje Mlt. auraneus van aurum, goud. Het Ohd. liarïban (= NI. heirban) werd verfranscht tot arrière-ban, alsof het achterban ware, en het Elsatische woord sürkrüt (ITd. sauerJcraut) werd niet als sourcrout in het Fransch opgenomen, maar als choucroute om het te doen gelijken op choujleur. Vilain, van villa (in de oude beteekenis van dorp) afgeleid, verloor de tweede /, die het Ital. en Spaansche vi/lano nog bezit, door bijgedachte aan vil (laag), zoo goed passend bij de beteekenis, die vilain langzamerhand had aangenomen. Daarentegen werd te onrechte ville gebracht in de samenstelling vaudeville, die eigenlijk aan den van (d. i. val) de Yire in Xormandië den naam dankte. In het Engelsch werd het Lat. femella (wijfje) tot female ouder bijgedachte aan male (mannetje), het Fransche écrevisse voor crt'vice (uit Nd. krevitse) tot crawfiah alsof er Jisli in school, het Fransche migraine tot mer/rims in aansluiting aan grim, dat ook ons pelqrim uit peler/rin (Lat. peregrinus) deed ontstaan en Yzegrim uit Isenjrin. 't Lat.-Grieksche asparagus werd in 't Eng. sparrowgras, alsof het musschengras was, het Lat. rosmarinus (letterlijk: zeedauw) tot rosemary, alsof er iose en de eigennaam Mart/ in verbonden waren. Ook bij ons werd dikwijls rozemarijn gezegd. Sose werd door de Engelsehen ook gebracht in primrose, ofschoon deze plantnaam oorspr. het Fransche primerole (uit Lat. primerula naast primula) was. Het Fransche contredance werd country ilance, alsof het velddans was. Het Iersche seamrog (klaver) werd in het Eng. shamrock als had het iets met sharn (bedrog) of met rock te maken. Ook Angelsaksische woorden hebben in 't Engelsch soms vervorming ondergaan, bv. Ags. stigrap (= Mnl. sleegreep, d. i. stijgbeugel), dat stirrup werd, alsof er het werkwoord siir (bewegen) en tip in school, en tiimuse (mees) werd iitmovse, hoe weinig die vogel ook van eene muis heeft. Wormwood ontstond, evenals NI. wormkruid, uit Ags. werniud, Mnl vermoet (Ohd. wertnuoia, Xhd. wermut), omdat dit kruid een geneesmiddel is tegen ingewandswormen. Als drank is het woord onder den vorm vermouth gedifferentieerd. Had het Gotisch van het Grieksch-Lat. margaritis (parel) reeds marikreUus gemaakt met bijgedachte aan mari (zee), het Angelsaksisch ging met meregreot, het Oudhoogduitsch met merigrioz nog verder en bracht er het woord greot, qrioz (Mnl. griet, gruis) in. Het Ohd. en Os. hagusialt (Mhd. hagestalt, Ags, haeejstaeld), dat met Got. qastaldan (bezitten, verwerven) samenhangt en dus „haagbezitter" beteekent, maar reeds vroeg een „jong man", een „knecht" en vervolgens een „ongehuwde" begon aan te duiden, heeft zich (met de beteekenis van „oud vrijer") tot hagestolz reeds in het Middelhoogduitsch vervormd. Het Ohd. frithof (Mnl. vrijthof = gevrijde of afgesloten hof) werd in het Nhd. tot friedhof, toen het vooral voor „kerkhof" in gebruik bleef en men er het woord friede in zag. Wahnsinn en u-ahmntz hebben met icahn niets te maken, waarvan zij de lange d overnamen, maar waren oorspr. met wan (Got. trans, gebrekkig) samengesteld. Zoo is wahnsinnig dan in beteekenis volkomen gelijk aan ons krankzinnig, dat ook „zwak of gering van zin of verstand" beteekent. Zoo zal ook ons waanwijs wel oorspr wanwijs zijn. Scharlach, Mhd. scliarlachen, bij ons ook scharlaken, werd als een laken-*oort beschouwd en daarnaar vervormd, ofschoon in 't 51 hd. ook de betere vorm scharldt (vgl. Fr. écarlate, Ital scarlatto) nog voorkwam, die uit het Oosten stamt (Perz. sakirlAt, Turksch iskerlet). Het Hd. maultcurf (Mhd. mulwerf), dat den mol voois! elt als met den muil zijne zandwegen gravend, is volksetymologisch verbasterd uit Mhd moltwerr, waarvan het eerste deel, dat nu bij ons als mol het tweede lid der samenstelling verloren heeft, het Ohd. mol ia (Got. muit/a, Mnl. monde, stof, zand) is. Vooral plaatsnamen, die door het schriftelijk gebruik in oorkonden hun ouderwetschen vorm dikwijls langer handhaafden dan andere woorden en daardoor gemakkelijk onverstaanbaar konden worden, werden volksetymologisch gewijzigd. Uit den grooten voorraad van voorbeelden kies ik alleen de aardige vervorming van Cattimelibocus tot Kaizenellenbogev, waarbij de volksetymologie met de phonetische klankverandering heeft samengewerkt tot het vormen eener samenstelling van twee volkomen verstaanbare woorden, die echter in vorm en beteekenis te eenemale van de oorspronkelijke deelen der samenstelling verschillen. Ook in het Neder!andsch zijn vele voorbeelden van volksetymologie aan te wijzen, vooral bij plantnamen, als hondsdraf uit Mnl. gonderave, damastbloem uit ouder damashloem, eigenlijk damesbloem, mandragerslruid uit mandragora, ezelsmelk uit Lat. esula, meeldauw uit Grieksch jUiAtsc (Got. mililh), averuit uit Lat. abrotonum, fijneqrieTc uit Lat. foenum graecum en lamperfoelie uit Lat. caprifolium, bij welke het woord, dat het volk er in meende te zien, wel niet nader behoeft te worden aangewezen. Uit de vele andere kies ik slechts enkele voorbeelden '), zooals haakbus, een schietgeweer, dat inderdaad bij het mikken op eene haakachtige vork werd gelegd, uit Fr. arquebuse, armborst (ook Hd. armlrust) uit Ofr. arbalesie (d i. Mlt. arcubalista, een groote voetboog), ongeveer uit Hd. ohngefahr (= Mhd. ane gevaeré) en poesjenelletje uit Ital. pulcinella, ook afgekort tot nel en dan een kaartnaam in hetzelfde spel, waarin eene andere kaart jas heet, het laatste deel van het Fr. paillasse. Sommige woorden toonen door het aannemen van een toevoegsel, dat zij op zich zelf niet meer begrepen en door volksetymologie onjuist opgevat werden, zooals rendier, waarbij aan rennen, en windhond, waarbij aan de snelheid van den wind gedacht werd, ofschoon ren en wind op zich zelf een herten- en hondensoort zijn. Weer andere woorden toonden, zonder van uitspraak te veranderen, alleen door de spelling, dat zij verkeerd werden opgevat, al kan daarbij ook eer van halfgeleerde dan van volks-etymologie sprake zijn Berucht als zoodanig is het achttiendeëeuwsche kom- i) Een groot aantal bracht ik bijeen in PauI's Grundriss der Oermanischm Philologie, 2 Aufl. I. p. 892—895. en-eisch-winkel voor koomenijmvinkel uit koopmannij, eene afleiding van hoopman. Zoo schreef men naar Spieohel's etymologie bv. plackaart, alsof het uit plah en kaart was samengesteld, arondtuur, als samengesteld uit avond en uur, bancketteren, alsof het uit bancket en teren gevormd ware, enz. Zoo schreef men ook vroeger wel in 't Hd. avgenlied voor au,enUd (d. i. oog-hlid — deksel), nnngrün voor smgrun, met hetzelfde sin, dat in sündjiut en ons zondvloed onder den invloed van simde, zonde vervormd is, dammspiel voor damspiel, bliiuen voor bleven, spriichcort voor sprichwort, enz.: spellingen, die alle op verkeerde etymologie berusten. Zelf heb ik wel eens chamhercloack geschreven, in de nieening dat ons woord sjamherloek daaruit verbasterd was; maar inderdaad heeft zulk een woord in het Engelsch nooit bestaan en is ons sjamherloek ontleend aan het Turksche jamurlyk (regenmantel) 1). len slotte wijs ik nog met een enkel woord op de opzettelijke vervormingen, die in alle talen de vloeken hebben ondergaan, zooals m het Frant-ch dien in bleu, bv. morblev, d. i. mort de dien, parbieu, d. i. par dien, en saerebJeu, d. i. sacrediev, dat ook wel tapreblev werd, evenals in onze oude taal zeker tot zeper werd. In onze taal en in het Hoogduitsch werd God zoo tot pot, bv. Hd. pntzblUz (Gottes blitz), potetamend (Gottes Teufel), potzsehlapperment (Gottes sacrament), en bij ons potdorie (Gods glorie) en pot vol blomme (God verdom me). Van dergelijke bastaardvloeken zijn in alle talen geheele reeksen te vinden. § 9. Taalverandering door Taaloverneming. lotnogtoe gingen wij, met enkele uitzonderingen, bij onze bespreking der klank- en taalveranderingen van de talen ieder op zich zelf uit, alsof zij elk eene volkomen zelfstandige ontwikkeling hadden gehad, geheel onafhankelijk van andere talen, of m a.w. alsof zij, die deze talen spraken en schreven, slechts ééne taal, hunne moedertaal, kenden . Dat is natuurlijk klaarblijkelijk met' de werkelijkheid in strijd. Men behoeft zelfs niet 'alleen aan beschaafde volken te denken, om te weten, dat er te allen tijde onder alle volken verscheidenen geweest zijn, die behalve hunne eigene taal ook nog ééne of meer andere talen kenden en daaraan woorden ontleenden, waarmee zij den woordenschat hunner eigene ») Zie A. Kluyver. Tijdschrift XI bl. 7'2 vlg. taal uitbreidden. Er zullen wel geene talen bestaan, waarin niet zulke woorden uit andere talen zijn opgenomen, en het meest zullen zij voorkomen in de talen van die volken, welke het meest aan het wereldverkeer hebben deelgenomen en daarbij het minst op het zuiver houden van hunne taal bedacht zijn geweest. In het Griekseh zijn Aegyptisehe en 1'hoenicische woorden, in het Latijn Grieksche opgenomen. De Slavische talen zijn rijk aan Germaansehe woorden en in het Germaanseh treft men tal van woorden van allerlei herkomst aan, reeds van den oudstbekenden tijd af ') Keltische woorden zijn misschien de eerste vreemdelingen geweest, die gastvrij in het Germaanseh werden opgenomen, tenzij eenige invloed van het Finnisch en Lapsch daaraan vooraf is gegaan. In elk geval blijkt de betrekking van Finnen en Lappen met de Germanen uit de vele Germaansehe woorden, reeds in overouden tijd in die talen opgenomen, en, daar zij zich slechts in sommige opzichten naar het Finnisehe taaleigen hebben gewijzigd, maar in andere oprichten onveranderd gebleven zijn, nu nog een welkom middel om ons klank of vorm dier Germaansehe woorden in voorhistorisch en tijd te leeren kennen 2). De heerschappij der Romeinen heeft een zeer groot aantal Latijnsche woorden in het Germaanseh doen opnemen, en ook wel gelatiniseerde Grieksche woorden, terwijl ook enkele woorden onmiddellijk uit het Griekseh zijn opgenomen in het Gotisch, waarin men zelfs Armenische bestanddeelen heeft trachten aan te wijzen 3). In de jongere Germaansehe talen en dus ook in het Nederlandsch 4) zijn woorden ingevoerd uit allerlei talen, zelfs van veraf wonende volken: in dc middeleeuwen vooral uit het Fransch: wat onze taal betreft over het algemeen ten gevolge van de vereeniging van de oord-Franschen of Walen en Nederlanders onder één hertooglijk of graaflijk bestuur in de Zuidelijke Nederlanden, en van het veelvuldig vertalen van Fransche dichtwerken; wat het Hoogduitsch aangaat, bijna alleen door het laatste. Later heeft 1) Zie daarover Fr. Klu) p. 168, 174. *) Een groot aantal daarvan bracht ik bijeen in Paul's Grundriss der Germanischen 1'hitologi'ite Aufl. I (1808) p. 004—925. bij ons de vereeniging der Kederlandsche gewesten onder het bestuur der Fransch sprekende Bourgondiërs tot het opnemen van vele Eransche woorden aanleiding gegeven, en in nog later tijd over het algemeen de invloed der Eransche beschaving en misschien ook het gastvrij ontvangen van duizenden uit Frankrijk verdreven Hugenooten in het laatst der 17de eeuw. Duitsche woorden werden hier in de middeleeuwen gebracht door de omgeving der vorsten uit het Beiersche huis in Holland en het Luxemburgsche in Brabant, onder de keizers Maximiliaan en Karei V door Duitsche huurtroepen, en sedert het eind van de 18de eeuw door den sterken invloed der Iloogduitsche beschaving. Italiaansche woorden ontleenden de Duitschers en wij soms onmiddellijk, maar ook niet zelden middellijk door het Fransch. Spaansche en Portugeesche woorden werden door onze handelsbetrekkingen, vooal in de koloniën, in onze taal opgenomen, en Engelsche woorden, schoon niet in groot aantal, door de zeevaart en in den laatsten tijd wat meer langs anderen weg. Oostersche woorden, vooral Perzische, Arabische en Turksche, kwamen in onze taal slechts voor een gering deel door onzen handel op de Levant, maar meestal door bemiddeling, vooral van het Fransch, terwijl daarentegen Maleische woorden onmiddellijk, vooral door onze matrozen, uit de Oost werden overgebracht. Slavische woorden zijn er in onze taal minder, dan in die der Hoogduitschers, die aan hunne Oostgrenzen, ja zelfs binnen die grenzen, telkens met het Balto-Slavisch in aanraking komen. Zoo heeft ook het Fransch, waarin reeds door de Nederfranken vele Germaansche elementen gebracht waren, vooral in de 16de eeuw vele woorden opgenomen uit het Italiaansch en Spaansch en ook wel het een en ander uit het Hoogduitsch en zelfs uit het Nederlandsch of Vlaamsch. In het Siciliaansch en vooral in het Spaansch en Portugeesch zijn vele Arabische woorden uit den tijd der Moorsche overheersching achterbleven ]). In het Nieuwgrieksch zijn vooral de Italiaansche woorden talrijk 2), terwijl het Eoemeensch van alle kanten indringelingen heeft opgenomen uit het Albaneesch 1) Zie R. P. A Dozy en W. Engelmann, Glossaire des mots eipagnols et portugais (lettrés de l'arabe, 2 éd. Leyde 1869. 2) Zoo zijn bv. niet minder dan 450 scheepstermen als bijna alle uit het Italiaansch in het Nieuwgrieksch opgenomen aangewezen door D. C Hesseling. Les Mots maritimes, empruntés par le Grec aux langues romanes Amst. 1'J03. Slavisch, Hongaarsch, Turksch en Grieksch ; en zoo zouden wij ook voor allerlei buiten-Europeeselie talen kunnen aanwijzen, hoeveel zij hebben ontleend aan de talen van naburige volken of van de in hunne landen gevestigde Europeesche kolonisten, die later dikwijls hunne overheerschers werden. Een algemeen en ook zeer natuurlijk verschijnsel is het, dat deze uit den vreemde opgenomen woorden in al die talen zich zoodanig gewijzigd hebben naar het klankstelsel der talen, van wier woordenschat zij deel gingen uitmaken, dat zij soms uiterst moeielijk als overgenomen woorden herkend kunnen worden. Dat is bv. inzonderheid het geval met de Arabische woorden in het Portugeesch en Spaansch, waarvan men de herkomst alleen in het Semietisch zal gaan zoeken, als men vooraf heeft kunnen uitmaken, dat zij niet kunnen verklaard worden uit het Yulgaarlatijn, waaruit deze Komaansche talen zijn voortgekomen. Bij die vervorming der vreemde woorden naar het taaleigen van hen, die ze ontleenden, speelt natuurlijk de analogie eene groote rol, maar ook dikwijls de moeielijkheid om de vreemde klanken juist zóó uit te spreken, als in de talen, waaruit zij overgenomen werden, nog afgezien hiervan, dat de ontleening niet alleen mondeling, maar dikwijls ook schriftelijk plaats had en dan het schrijfteeken tot misverstand aanleiding kon geven of een typischen klank kon aanduiden voor verschillende klankschakeeringen. Zoo kan men bv. dikwijls bij ons speech met ee en gutturale spirant op het eind hooren zeggen, omdat het geschreven woord zóó door ons uitgesproken moest worden, als het inderdaad Nedeilandsch was en niet het schriftbeeld voor het Engelsch sjjpltsj. Zoo worden de mouilleerende klanken van het Fransch, die voor ons volk vele moeielijkheden opleveren, vergroofd tot lj en nj, bv. bij Jcanalje en karonje, dat vroeger zelfs reeds tot kreng was geworden. Zoo zegt het volk sikkeneurig voor chicaneur (bijvorm van chicanetix), sokkelaad voor chocolaat}, en Sorzelje voor Georgetje, terwijl de laatste lettergreep van woorden als natie, politie, enz. dikwijls door het volk als sie in plaats van als tsie wordt uitgesproken en, naar 't schijnt, ook wel door meer beschaafden, blijkens de schrijfwijze nasie, poliesie, die men nu en dan aantreft en waarbij eer aan vergroving van uitspraak te denken is dan aan invloed van de tegenwoordige Fransche uitspraak van nation en police met s. Zoo zijn allerlei klinkers van vreemde woorden bij ons toonloos geworden, wanneer ze door liet volk worden gebruikt, zooals bij prakkezeeren, rippetasie, enz. Soms is deze klinker, zelfs in de taal der beschaafden, geheel verdwenen, zooals bij floers (uit velours), fluweel (vgl. Ofr. rellvati), sla (voor salade), sloep (voor saloep, sjaloep), Mant, kleur, kraal, krant, krenq, krent, kroon, kroot, prei, pruik, tras (voor tiras) enz. Daarbij heeft ongetwijfeld de Germaansehe, en dus ook Nederlandsehe, accentuatie, die zoo sterk van de Eomaansche afwijkt, de hoofdrol gespeeld, zooals zij dat al reeds van ouds heeft gedaan bij allerlei uit het Lafijn overgenomen woorden, die met accentverandering ook vormverminking hebben ondergaan en waarvan wij er reeds vroeger (bl. 220) een groot aantal hebben leeren kennen. Dat andere vreemde woorden gevaar liepen door volksetymologie gewijzigd te worden, hebben wij ook reeds gezien (bl. 283). Zooals het in onze taal ging, ging het natuurlijk ook in andere talen Eeeds zeer vroeg hebben de geromaniseerde Kelten, die de w als seniivoeaal niet meer kenden, daar die reeds in het Keltisch zelf in gw was overgegaan (vgl. het Kymrische gier, man, met het Lat. vir, Germ. teer), bij het overnemen van Germaansehe woorden, die met w begonnen, deze w tot gu, later tot gutturale media gewijzigd. Vandaar in 't Fransch g'teler (Germ. waskan), joffer (Germ. wadjan), qant (NI. want), garder * (Germ. wardjan), gare (Germ. wara), garant ir (Germ. werênt-), garnir, qarnison (Germ. warman), (loup) garou (Germ. werowulf), ganfre (NI. wafel), gazon (Germ. wasó), quède (Germ. uaida), gnerre (Germ. wera), quet (Germ. wahta), guich-et (Germ. wik-et), guimpe (Germ. wimpa), guinder (Germ. windan), quip-ure (Germ. tripan), quise (Germ. visa) en de eigennamen G au tier (Germ. Walthêro), Gu/ (Germ Wido), Guillaume (Germ. Willihalm, Wilhelm). Ook op andere wijze zijn Germaansehe woorden in het Fransch geromaniseerd opgenomen. Zoo werd Germ. helm tot heaume, faldstul tot fauteuil, Mhd. sperwaere tot éperrier, Mhd. striche tot étui, Mlid. skif tot esquif, Opperd. Inwacht tot bivouac, Nd. of NI. (Uien''spiegel tot espièqle, Mnl. halsberg tot haulert, NI. bakboord tot babord, NI. bolwerk tot boulevard, NI. blokhuis tot blocus, NI. dijk tot diqve, NI koolzaad tot colza, Meng. lowspret of Neng. bowsprit (— NI. boegspriet) tot beaupré, Eng. paequetboat tot paquebot enz. enz. Dat de ontleende woorden niet alle terstond bij de ontleening den vorm kregen, waarin wij ze nu in de talen aantreden, blijkt reeds uit vele van de boven als voorbeelden aangehaalde woorden. Wanneer zij eenmaal in eene taal opgenomen waren, ondergingen toch hunne klanken dezelfde veranderingen als de overeenkomstige klanken der in die taal inheemsche woorden. Daardoor is het ons iikwijls mogelijk na te gaan vóór of na welken tijd zij moeten zijn opgenomen. Een Keltisch woord als braca moet reeds zeer vroeg in het Germaansch zijn opgenomen, daar het in 't Nederlandsch broek luidt en overgang van d tot <* (waaruit onze oe voortkwam) reeds uit den tijd vóór de schriftelijke overlevering van liet Germaansch dagteekent. Woorden als wijn (Lat. vinuin), pauw (Lat. pavo), kelder (Lat. cellarium) en kist (Lat. cistd) moeten ontleend zijn in de eerste eeuwen na Chr., toen het Romeinsche rijk nog in wezen was, want alleen in dien tijd werd v nog, evenals bij ivijn en pauw, als w uitgesproken, en de c, ook vóór e en i, nog als k, zooals bij kelder en kist. Later overgenomen zijn dus vivarium en cella, want zij wrerden vijver en cel met v en als s klinkende c. Latijnsche woorden, die in het Ohd. door de zoogenaamde tweede klankverschuiving hunne medeklinkers gewijzigd hadden, moeten daarom reeds vóór de 7de of 8ste eeuw zijn ingevoerd, zooals Ohd. tisc (Lat. discus), ziagel (Lat. tegula), strdzza (Lat. strata), pfanna (Lat patina), choufo (Lat. caupo), chupfar (Lat. cuprum), choh (Lat. cocus voor coquus) enz. Daarna zijn dus eerst woorden als dom(kirclie), tempel, altar, paradies, koppel, küster, enz. overgenomen, ofschoon ze ook reeds zeer vroeg worden aangetroffen. Vreemde woorden met «-umlaut der a dagteekenen in Hoogduitsch en Nederlandsch reeds van vóór de 8ste eeuw, zooals engel (Lat.-Gr. angelus), kelk (Lat. calic-em), meier (Lat. maior), ezel (Lat. *asillus uit asinus). Daar i en u reeds vóór de 12de, misschien reeds vóór de 11de eeuw in 't Nederlandsch in open lettergrepen e en o geworden zijn, moeten dus vóór dien tijd woorden als lelie (Lat. lilium), peer (Lat. pirum), schotel (Lat. scutella) en komijn (Lat. cuminum) zijn overgenomen; en daar wij reeds in het oudste Mnl. iedere ol en al vóór d en t overgegaan vinden in ou, zijn woorden als louter (Lat. culter) en outer (Lat. altare) vóór dien tijd ingevoerd. In de 16de of het begin der 17de eeuw mag men voor het Nederlandsch de diphthongeering van u tot ui en van lange i tot ij voltooid rekenen : vóór dien tijd (en natuurlijk ten deele lang daarvóór) zijn dus woorden overgenomen als puimsteen, kruin, aluin, kruin, sluis, abuis, juist, luit, affuit, suiker, pruik; lijn, mijn, fijn, miA prijs, rijst, mijter, tapijt, lijbei, enz., en na dien tijd woorden als piek, kliele, antiek, valies, riem papier), intiem,pantomime, machine, mandoline (tegenover tamboerijn), studie., tule, enz. Hoe de Latijnsche woorden, die in de middeleeuwen en later aan het geschreven Latijn ontleend waren, zich in het Xederlandsch voordeden en nog voordoen, is in eene belangrijke studie aangetoond door J. J. Salverda de Grave '), die ook voor een groot aantal Fransche woorden — naar de klanken gegroepeerd — heeft aangewezen, hoe zij aan de dikwijls van het tegenwoordig Franseh sterk afwijkende klanken zijn gekomen 2). Gedeeltelijk is de oorzaak daarvan te zoeken in wijziging bij de overneming en in later tijd, maar ook dikwijls hierin, dat de woorden aan dialectisch Franseh ontleend zijn of dat zij den ouden klank hebben bewaard, die later in het Franseh gewijzigd is. Ik moet volstaan met naar die studies te verwijzen, omdat de mededeeling van den hoofdinhoud er van hier tot te groote uitvoerigheid zou leiden. Bij deze overgenomen woorden was er slechts sprake van de veranderingen die zij zelve ondergingen onder den invloed van de taal, waarin zij werden opgenomen ; maar daartegenover hebben die indringelingen of welkome gasten ook dikwijls eenigen invloed geoefend op de taal, die hen opnam 3). Reeds wezen wij (bl. 125 vlg.) op Latijnsche woorden met den uitgang ariut, aris, in de Germaansche talen, zelfs reeds in 't Gotisch, ingevoerd en daar het voorbeeld geworden, waarnaar tallooze andere, overigens zuiver Germaansche, woorden met dien uitgang werden gevormd. Hetzelfde gebeurde in onze taal en in het Hoogduitsch naar analogie van overgenomen Fransche naamwoorden op ie (XI. ij, Hd. ei), ier, ist, aje en werkwoorden op er 'XI. eeren, Hd. teren), die niet alleen in strijd met het Germaansche taaleigen den klemtoon op den uitgang behielden, maar ook bewerkten, dat in onze taal echt Xederlandsche woorden op in en es den klemtoon naar den uitgang ) Zie J. J. Salverda de Grave, Essai sur qitelques gronpes de Mots emprunU's par le Néerlandais au Litin écrit Amst. 1900. 2) Zie J. J. Salverda de Grave, Taal en Letteren, VII. (1897) bi.97—106, 129-114: Tijdschrift XV. (1896) bl. 172-219; XVI. (1897) bl. 81-104: XXI C1902) bi. 3- t)5. 297—315. Zie ook een kort overzicht van tnij in Paul's O rund rins der germanischen Philologie, 2 Aufl. I. (1898) p. 906-909. 3) Daarop is vooral nadruk gelegd door H. Schuchardi, o. a. in SlavoDeutsches und Slavo-Italienisches, 1884 en Zcitschrift für rom. Philoloaie XII. (1888) p. 242, 301, XIII. (1889) p. 403 ft'. ' ' verschoven (zie boven bl 123 vlg. en 228). Bovendien is met den uitgang es, die in woorden als meestersse reeds de e verloren bad, op bet voorbeeld van de Fransche woorden een groot aantal Nederlandsche woorden, zooals ff odes, gevormd. Omgekeerd is in het Fransch de uitgang ard een zeer vruchtbaar middel tot woordafleiding geworden, ofschoon daartoe geen Fransche, maar Germaansche eigennamen op hard den stoot hadden gegeven. Reeds lang vóór het begin van onze tijdrekening (blijkens den naam van Mallorix, den koning der Kimbren) schijnen allerlei Germaansche eigennamen op het Voorbeeld van Keltische met het Keltische woord rix (= heerscher) samengesteld te zijn geworden en daaronder de nog tegenwoordig zeer gewone Diederik, Hendrik en Frederik. Ook later zijn er nog dikwijls in de Germaansche talen samenstellingen gemaakt naar het voorbeeld van samengestelde woorden in andere talen of de letterlijke vertaling daarvan. Zoo hebben wij in godmensch de letterlijke vertaling van het StuxvStpurrsq der Grieksche theologie, in deugniet (ook Hd. tauqenichts) de vertaling van het Fransche vaurien (vgl bl. .94 en 97 vlg) en op het voorbeeld daarvan zijn er in Xederlandsch en Hoogduitsch ook andere dergelijke woorden gevormd. Wanneer men in den laatsten tijd meer en meer woordkoppelingen begint te gebruiken als: het ministerie-Kityper, het tijdvak-tachtig tot-negentig, de lijn-AmsterdamUtrecht, enz. heeft men aanvankelijk daarmee dergelijke Fransche uitdrukkingen nagebootst, die zelf weder gevormd waren naar analogie van koppelingen als timbre-post, wagen-lits, fête-dieu, waarvan het tweede lid bij de oudste woorden in naamvalsbetrekking stond tot het eerste, zooals oudtijds ook uit den vorm kon blijken. Toen echter in het Oudfransch de buigingsuitgangen verdwenen waren, kregen deze koppelingen iets fossiels en begon men sedert de 12e eeuw de genetiefsbetrekking ook bij zulke woorden door de, de datiefsbetrekking door a aan te duiden (b.v. hutel-de-ville, versa-soie), maar desniettemin zijn er niet alleen vele van zulke oude koppelingen in gebruik gebleven (vooral als plaatsnamen* bv. Bois le-duc of 's-Hertogenbosch, Itolduc, d. i Rode-le-duc of 's Hertogenrade), maar hebben zij zelfs tot model voor vele nieuwe gediend, tot zelfs buiten de Fransche grenzen. Vooral op syntactisch gebied hebben de talen invloed op elkaar geoefend, misschien nog meer in den geschreven dan in den gespro* teen vorm, en zoo zijn er in ons Nederlandsch allerlei syntactische eigenaardigheden ingeslopen, die oorspr. niet Germaanseh waren, maar ontleend werden, eerst aan het Latijn, dat ook zelf verscheidene Graecismen vertoont, en later aan het Fransch. Het aantal van die Latinismen en Gallicismen, waarover ik verder niet zal uitweiden, omdat de stof te omvangrijk is, werd sinds het eind van de 18e eeuw nog vermeerderd met tal van Germanismen; doch daar zij bijna alleen langs den omweg der beschaafde kringen tot de volkstaal kunnen doordringen, grootendeels tot de schrijftaal beperkt blijven en door velen hardnekkig worden bestreden, is de meerderheid er van niet in staat eene blijvende taalverandering teweeg te brengen: op eene minderheid van vreemde constructies kan echter in onze taal evengoed gewezen worden, als in zoovele andere talen. Moge door deze overneming van vreemde taaleigenaardigheden het oorspronkelijke karakter eener taal ook worden aangetast, het gevaar van algeheele taalverbastering is nog niet groot zoolang het volk, dat zijne eigene taal spreekt, onafhankelijk blijft. Iets anders echter wordt het, wanneer het eene volk het andere overheerscht, want dan loopt de taal van het onderworpen volk, vooral als het minder beschaafd is dan zijne overweldigers, groot gevaar zijn oorspronkelijk karakter te verliezen of geheel onder te gaan. Weliswaar hebben de Germaansche volken, die het Romeinsche rijk overmeesterden, daar de uit het Latijn ontstane volkstalen niet kunnen doen wijken voor hun eigen Germaanseh: integendeel hebben de overwinnaars de taal der overwonnenen toen moeten overnemen, met behoud slechts van een klein getal geromaniseerde woorden hunner eigene talen; maar in dit geval stonden de veroveraars in beschaving verre achter bij de overheerschte volken. Gewoonlijk is het anders gegaan en is de invloed der overweldigers doodelijk geweest voor de taal van het door hen onderworpen volk. In het gunstigste geval vormde zich dan uit de samensmelting der beide talen eene nieuwe, derde taal. Zoo hebben in Azië de 1 arztn hunne uit het Oud-Perzisch voortgekomen Indogermaansche taal verloren na de verovering van het rijk der Sasaniden in (511 door de Arabieren, en is uit de samensmelting van Perzisch en Arabisch langzamerhand het Nieuw-Perzisch ontstaan als nieuwe taal. Evenzoo ging het in A oor-Indië in ouden tijd reeds met de Draw idische talen, waarvan sommige, met het Indogermaansche Pali vermengd, nieuwe talen, bv. het Singhaleesch op Ceilon voortbrachten, terwijl in later tijd (sedert het begin van de 11de eeuw) door het veroverend optreden van de Arabische Grhasnaviden (en Ghoriden) en twee a drie eeuwen later door de overheersching der Mongolen, die zelf het Perzisch-Arabisch hadden aangenomen, het Arisch zelf in Indië zoozeer met Semietisch werd vermengd, dat daaruit nieuwe, half Arische half Semietische talen, als Hindi en Hindoestani, konden voortkomen. In Europa levert van zulk eene taalvermenging het Engelsch een merkwaardig voorbeeld, dat ons leert, waarin zulk eene taalvermenging wezenlijk bestaat. Sedert Willem de Veroveraar in 10G6 voor zijne Fransch sprekende Xormandiërs de heerschappij over de Angelsaksische bevolking van Engeland verwierf, is daar door de langzame vermenging der, nog lang naast elkaar bestaande, Fransche en Angelsaksische talen in de 13de eeuw eene derde taal, het Engelsch, ontstaan, waarvan de woordenschat voor twee vijfden Fransch en voor drie vijfden Angelsaksisch is. Toch stelle men zich niet voor, dat die twee elementen, waaruit het Engelsch is samengesteld, zoo gemakkelijk van elkaar zouden te scheiden wezen en dat men dan als het ware weer eigenlijk Fransch en Angelsaksisch vóór zich zou hebben, want de Angelsaksische woorden in het Engelsch zou nu geen Angelsaks van den ouden tijd meer verstaan, evenmin als een Franschman de meeste Fransche woorden kan begrijpen, die in het Engelsch zijn opgenomen: daartoe hebben van weerskanten de beide talen te veel op elkaar ingewerkt. De afstammelingen der Xortnandiërs hebben, bij de poging om de Angelsaksische woorden te gebruiken, daaraan klank en vorm gegeven, die hun het gebruik gemakkelijker maakten, en aan den anderen kant hebben ook de Angelsaksen het Fransch pasklaar gemaakt voor hun mond, zooals zij ook wel moesten doen, omdat zij niet in staat waren, het timbre der Fransche stemmen in de hunne te brengen en omdat hun temperament anders was, zoodat ook hun woord- en zin-accent wel anders moest zijn. Opmerkelijk is het, hoe zelfs de minst veranderde Fransche woorden en vooral ook de later nog, zoowel in 't Fransch als in 't Engelsch, opgenomen Latijnsche woorden in het Engelsch voor den Franschman te eenemale onverstaanbaar geworden zijn, doordat de klemtoon er zoo geheel anders op valt dan in het Fransch. Ook de uitspraak Dr. Jas te Winkel, Geschiedenis der Nederlandsche taal, 21 der Fransche klanken is in het Engelseh zóó geheel anders gegeworden, dan zij in het Fransch van oudsher was of ook later geworden is, dat het voor een Franschman uiterst moeielijk is, het Engelseh ook maar eenigszins zuiver te leeren uitspreken, evenals het ook den Engelschen vrij wat moeite kost, zich het Fransch accent min of meer eigen te maken. Toch is ook het Engelsche klankstelsel, zelfs bij de oorspronkelijk Angelsaksische woorden, lang niet meer zuiver Grermaansch gebleven. Vooral de Komaansche assibilatie heeft er — al bestond daartoe ook reeds neiging bij de Angelsaksen zelf — ongermaansche consonanten ingevoerd, terwijl de onromaansche gutturale spiranten er uit verdwenen zijn. De vocaalklanken, waarvan het Engelseh eene veel grootere verscheidenheid bezit, dan eenige Komaansche of Germaansche taal, zijn maar voor een klein deel gebleven wat men zuivere of heldere klanken noemt en daarom al zeer moeielijk te vergelijken met de in het Italiaansch of Hoogduitsch voorkomende vocalen, die wij gewoon zijn als vocaaltypen te beschouwen. Van de Germaansche verbuiging en vervoeging, die zich in het Angelsaksisch nog zeer ontwikkeld toont, maar waarnaar de Fransche woorden zich niet konden voegen, is in het Engelseh niet veel meer overgebleven dan de klankwisseling bij een deel der sterke werkwoorden, een enkele persoonsuitgang (de uit th voortgekomen s van den derden persoon enkelvoud) en een enkele naamvalsuitgang (de s van den genetief en van het meervoud). Geslachtsonderscheiding verviel dientengevolge, ook bij de Fransche woorden. De taalversmelting heeft bier dus door wederzijdsche overneming van klankeigenaardigheden niet alleen tot klankverandering geleid, maar ook tot taaiverminking, die wel altijd het gevolg van taalvermenging zal wezen. Toch, ondanks het groote aandeel, dat het Fransch aan het ontstaan van het Engelseh heeft gehad, blijft men het Engelseh eer eene Germaansche dan eene Komaansche taal noemen, omdat de Germaansche ondergrond nog overal duidelijk doorschemert door het Komaansche vernis, dat er overgelegd is en dat zelf, in plaats van eigen kleur, den weerschijn van den ondergrond te zien geeft, om eens dit beeld te gebruiken, dat natuurlijk als alle beeldspraak niet al te letterlijk moet worden opgevat. Het Engelseh is geromaniseerd Germaansch, met dien verstande, dat de Komaansche bestanddeelen ook wederkeerig den invloed van het Germaansch hebben ondergaan, Wanneer wij zeggen, dat eenige taal geromaniseerd is, dan gebruiken wij eigenlijk eene verkorte uitdrukking en bedoelen, dat een volk geromaniseerd is ten opzichte van zijne taal. De bevolking van Groot-Brittanje nu is niet de eenige, die geromaniseerd is geworden. Van Rome uit heeft zich de taal der Romeinen, die alleen Latijn heet als wij het tot beschaafde spreeken schrijftaal ontwikkelde dialect van Latium bedoelen, over een groot gedeelte van Europa verbreid, als vruchtbaar slib, meegevoerd door een overstroomend water, dat allengs meer en meer veld won, totdat het, eindelijk gestuit, weer terugvloeide, om op de overstroomde akkers in dat slib een nieuwen bovengrond achter te laten. Dien bovengrond noemen wij de Romaansche talen, die wij kennen ; de ondergrond wordt gevormd door de oude volkstalen, die wij niet kennen, omdat zij zijn ondergegaan, maar die eenmaal daar gesproken werden, waar nu het Romaansch heerscht. Welke volken woonden daar eenmaal ? Op die vraag kunnen wij een ongeveer nauwkeurig antwoord geven '). Zuid-Italië en Sicilië, waar oorspronkelijk deels Sicani (misschien stamverwanten van de Iberen), deels Illyrische Messapiërs gewoond hebben, en waar later Grieksche en Punische koloniën gevestigd waren, kan reeds in voorhistorischen tijd door het binnendringen van die Indogermanen, die later Italiërs zouden heeten en waaronder de Romeinen vervolgens de heerschende stam zouden worden, als geromaniseerd worden beschouwd in den tijd (het midden der 2de eeuw v. Chr.), waarop de groote verbreiding van het Romaansch, hoofdzakelijk in Noordelijke en Westelijke richting, van Rome uitging. In de Noordelijke helft van Italië echter woonde toen nog eene andere bevolking: in het latere Toscane, dat zich Zuidelijk tot den Tiber toe zal hebben uitgestrekt, de Etruriërs, in den Noordoosthoek de Yeneti, in den Noordwesthoek de Liguriërs en verder in het geheele Noorden Galliërs of Kelten, die ook Helvetia (dus o. a. ook Graubunderland en de Fransche kantons van Zwitserland) bewoonden, en in Frankrijk de bevolking van Gallia Lugdunensis en Belgica tot aan den Rijn en van het Noor- ') Over het hier volgende zijn, behalve ethnologisch-historische werken, vooral te raadplegen : H. Schuchardt, Der Vnkalismus des Vulgürlaieins, Leipzig 18G6—69 en Zeitschrift /ür romanische Philologie, IV p. 142 vlgg.; G. J. Ascoli, Una Leltera gluttologica, Torinol881, en R. Thurneysen, Keltoromanisches, Halle 1884. 21' delijk deel van Aquitania uitmaakten. De Belgen in het tegenwoordige België waren aan die Kelten stellig nauw verwant, misschien bij de komst der Romeinen eenigszins met Germanen vermengd. Nog woonden er Kelten in het Zuiden van Portugal, terwijl zij in Spanje (bepaaldelijk in Arragon en Castilië) met de Iberen vermengd en onder den naam van Keltiberen bekend waren. Als de woonplaatsen der Iberen zijn Andalusië, Murcië, ^ alencië, Catalonië, het Noorden van Arragon en Castilië, en Asturië aan te wijzen. Men acht ze verwant met de Basken, die ook toen reeds, zooals nu, in Biscaye, Navarre en Gascogne (d. i. het Zuiden van Aquitania) zullen gewoond hebben. De bewoners van het tegenwoordige Roemenië (het oude Moesia) zijn waarschijnlijk geromaniseerde Thraciërs. Met het oog op de groote verscheidenheid van volken, die het Romaansch als hunne taal hebben aangenomen, kan ons nu ook de verscheidenheid van die Romaansche talen niet meer verwonderen, evenmin als wij het vreemd behoeven te vinden, dat al die talen zoo ver van het Latijn afwijken, al is hun dat ook niet in den letterkundig-beschaafden vorm, dien wij nu vooral kennen, als lingua urbana, overgebracht, maar als eene lingua rustica, die in haar jongeren toestand als Vulgaarlatijn wordt aangeduid. Uit evolutie alleen kan die verscheidenheid zeker niet verklaard worden, daar er in elk geval toch genoegzame eenheid in het Romeinsche rijk heerschte en het ook aan letterkundige ontwikkeling en dus aan voortdurende aanraking met de beschaafde Latijnsche spreeken schrijftaal in die Romeinsche wingewesten niet ontbrak. De groote verscheidenheid en de daarmee natuurlijk nauw samenhangende groote klank- en vormverandering der Romaansche talen moet wel in de allereerste plaats het gevolg zijn geweest van het groote taalverschil tusschen die volken: onderling en met de Romeinen op het oogenblik, dat zij het Romaansch begonnen over te nemen. De eerste Kelt, die Latijn sprak, sprak het met Keltischen mond en sprak dus alreeds geen Latijn meer; evenmin de Ibeer, de Etruriër, de Liguriër. In Italië zelf is het verschil tusschen de daar gesproken tongvallen grooter dan in eenig ander Romaansch land. Geen wonder: daar woonden de meest verschillende stammen. Reeds Daxte onderscheidde in zijn werkje „De vulgari eloquio" veertien dialecten. Het groote verschil tusschen Noordfransch en Zuidfransch of Provenfaalsch zal wel zijn grond hierin vinden, dat de Noordfranschen Kelten en Belgen waren, terwijl de Zuidfranschen Iberen schijnen geweest te zijn, zooals ook vermoed kan worden uit de overeenkomst van hunne taal met het door Spaansche Iberen. gesproken Catalanisch, dat zelf daarentegen weer te eenemale verschilt van het tegenwoordige Spaansch van Castilië, in den mond van Keltiberen gevormd. Weliswaar is het aantal woorden, dat uit de oude volkstalen in de nieuwere Bomaansche is overgebleven, uiterst gering, als een bewijs, dat wij niet, zooals bij het Engel sch, met mengeltalen te doen hebben ; maar toch schemert ook bij deze talen de ondergrond nog flauwelijk door in de eigenaardige klanken, waardoor die talen zich onderscheiden, en ook wel in andere, b.v. syntactische, eigenaardigheden. Dat de Etruriërs groote neiging hadden tot aspireeren, komt nog altijd in het Toscaansch en vooral in het Florentijnsch uit. De nu algemeen Italiaansche overgang van l in i na eene c en p [ook na f, l en g] is reeds uit de oude Etrurische inscripties bekend. De Kelten hadden geene h, en ook de Eranschen en Italianen spreken de h der Latijnsche woorden niet meer uit. De Kelten hadden geene woorden, die met st en sp begonnen (in het tegenwoordig Iersch en Kymrisch is Indogermaansch st altijd f): vreemd is het dus niet, dat zij, om die st en sp in het Bomaansch te kunnen uitspreken, er een klinker voorvoegden, zooals in het Franseh, Spaansch en Portugeesch is gebeurd. In het Baskisch bestaat geene f: vandaar waarschijnlijk, dat in het Spaansch door de oude Iberen de f der Latijnsche woorden in h is veranderd De Spaansch-Portugeesche uitspraak der r is dezelfde als die der Basken. Mouilleering, aan alle Bomaansche talen eigen, is ook eigen aan het Baskisch en Keltisch. Het Pransch onderscheidt zich van de andere Bomaansche talen in het oog vallend door zijne «, die niet meer, zooals in 't Latijn, als oe wordt uitgesproken, en die zelfs voor Italianen zoo groote moeielijkheid oplevert, dat de meeste hunner zich daardoor — ook voor Nederlanders — als niet-Branschen verraden, hoe goed zij overigens ook dikwijls het Pransch kunnen spreken. Nu is in het nieuwere Keltisch, met name in het Kymrisch, de Idg. ü (d. oe) steeds in i overgegaan, wat een tusschenklank n doet veronderstellen. Die Keltische t treffen wij zelfs aan in een der Bomaansche dialecten van Graubunderland, waarin bv. f/ist voor Lat. jwstns gezegd wordt. Wisten wij van de Oud-Iberische en Oud- Keltische talen niet zoo ontzettend weinig, dan zou daaruit ongetwijfeld voor het geheele Komaansche klankstelsel een verrassend licht hebben kunnen opgaan. Een merkwaardig staaltje van een voor het Oud-Keltisch overgeleverd woordgebruik leveren ons de Fransche numeralia. In het middeleeuwsch Iersch en Kymrisch wordt bij twintigtallen geteld. Dat zal dus ook door de oude Galliërs zijn gedaan, en vandaar in het Oudfransch bv. trek rinz (= 60), treis vir,z et dis (= 70), six vinz (= 120), quinze vim (= 300), en nog steeds in het tegenwoordige Fransch quatre-vingts (= 80)> en quatre-vinr/ts dix (= 90). !) Deze schakeeringen van eenzelfde Vulgaarlatijn in den mond van verschillende volken is leerrijk ook voor andere talen. Zij maakt er ons opmerkzaam op, dat wij ook daarbij de verklaring der klankverscheidenheden, die er zich in openbaren, eerder dan in eigen e\ olutie zullen te zoeken hebben in den ondergrond van oudere talen, door de vroegere bevolking gesproken. Vooral bij het Germaanse!], dat ons ook door de studie der dialecten zoo in bijzonderheden bekend is, zullen wij in deze richting de klankschakeeringen moeten onderzoeken. Wij weten, dat een groot gedeelte \an Duitschland bij het begin van den historischen tijd nog door Keltische volksstammen bewoond was, en dat' zelfs bij het begin van onze tijdrekening de Rijn ongeveer de grens was, die de Germanen in 't Westen van de Kelten scheidde, terwijl in het Zuiden de Germanen zich ternauwernood uitstrekten tot Argentoratim (Straatsburg) en den linker-Donauoever, den Keltischen Danulim, ten Zuiden van welken toen nog Kelten woonden, die toen zelfs nog Oostelijk van de Germanen werden aangetroffen in landen, tegenwoordig door Slavische volken bewoond. Gaan wij eenige eeuwen vóór onze tijdrekening terug, dan vinden wij de Kelten nog veel Noordelijker: o. a. ook in Thiiringen, aan Wezer en Flbe en aan den rechter Rijnoever in ons land en in de streek, die de Germanen later, toen zij den Rijn waren overgetrokken, steeds de andere woonplaats (F.hatia) bleven noemen. Keltische plaatsnamen in die streken bewijzen dat. -) i) Zie A. F. Pott. Die Sprachvernchiedenheit in Europa au den Zahlwörtern nachgewieseti, so wie die quiniim urni cijesimale Ziihlmrthode, Halle 1867 p. II. -) Zie dnuiover Rudolf Much, in Beitrciije zur Geschichte der deutuchen Sprache „nd Literatur XVII 1 (1892) en Deutsche Stammeskunde, Leipzig Wat de Nederlanden aangaat, is liet bekend, dat in Caesar'» tijd Aduatici (Kelten, die of onder Germaansche heerschappij stonden, of met Germanen vermengd waren) in Belgisch Limburg woonden, Nervii (waarschijnlijk Kelten met Germanen samengesmolten) in Zuid-Brabant, Henegouwen en het Doorniksche, Menapii (vermoedelijk zuivere Kelten) in Noord-Brabant, Antwerpen en Oost-Vlaanderen en Morini (eveneens Kelten) in West-A'laanderen. Kort te voren waren die Kelten toen in ons land ook aan den rechter Rijnoever te vinden geweest, blijkens de mededeeling van Dio Cassius (XXNIX p. 114 A), dat „de Kelten oudtijds de beide oevers van den Rijn bewoond hebben en zelfs ook daar gevestigd waren, waar de stroom, Gallië aan zijne linkerzijde latend, in den Oceaan valt". Caesar x) vertelt ons, dat de Keltische Menapiërs kort voor zijne komst in deze streken den rechter Rijnoever bewoonden. Ook de Ambivariti, wier woonplaatsen, naar het schijnt, tusschen Maas en Waal moeten gesteld worden 2), zijn ongetwijfeld Kelten geweest. Hoe Noordelijk zich die Kelten toen nog uitstrekten weten wij niet, maar het Litgdunum Batavorum (d. i. de Bataafsche burcht van den Keltischen handelsgod Lug), dat wij in wat later tijd aantreffen, draagt een Keltischen naam, die vermoedelijk nog in den dorpsnaam Loosduinen voortleeft, en wijst dus op Kelten in het land tusschen Maas en Rijn vóór de Bataven zich daarvan meester maakten. Aan het Oosteinde van het eiland der Bataven vinden wij ook een Keltischen naam in dien der stad Batavodurum, door sommigen voor Wijk-bij-Duurstede, door anderen voor Batenburg gehouden, maar waarschijnlijk hetzelfde als het oude Noviomar/nm, dat ook een Keltischen naam draagt. Dat RUnus, Mosa en Vahalis oorspr. Keltische woorden zijn, is bekend. Ook die Kelten, die alzoo geheel Midden-Europa schijnen te hebben ingenomen voordat de Germanen (uit Scandinavië naar ik meen) hen niet zoozeer verdrongen als wel begonnen te overheerschen, zullen niet alle meer dezelfde taal hebben gesproken, maar verschillende talen of tongvallen, hetzij ten gevolge van zelfstandige taalevolutie in verschillende van elkaar ver verwijderde streken, hetzij omdat ook zij eenmaal zich zullen gevestigd hebben in de 1900; maar vooral Otto Bremer, Ethnographie der germanisehen Stamme in Paul's Grundriss. III (1900) p. 735—930. 1) Caesar, De bello Gallico IV 4. 2) Caesar, De bello Gallico IV 9. woonplaatsen van nog oudere volksstammen (misschien Finnische of Mongoolsche), die het Keltisch overnamen, maar te gelijk pasklaar maakten voor hun mond. De stelling, dat taalschakeering voor een groot deel berust op taaioverneming, in den oudsten tijd door den harden dwang der overwinnaars, die den overwonnelingen (als lijfeigenen) hunne taal opdrongen, in den lateren tijd door den zedelijken dwang van beschaafde naburen, die tot navolging opwekte .... deze stelling heb ik al voor eenige jaren met nadruk verkondigd, en men vergunne mij hier, ten deele met eenige wijzigingen in te lasschen, wat ik toen schreef ') om die stelling door voorbeelden, aan onze eigene streekspraken ontleelid, nader toe te lichten. \ an de Groningsche Ommelanden, en wel bepaaldelijk van het Wester kwartier, Hunzingoo, Fivelingoo en het Noordelijk deel van het Oldambt is het bekend, dat daar omstreeks 1-100 nog Friesch werd gesproken, zooals ook uit de daar opgestelde wetboeken blijkt. In historischen tijd dus hebben die Ommelandsche iriezen het .Saksisch der stad Groningen aangenomen, en een verdienstelijk taalgeleerde, tevens volkomen vertrouwd met het Gromngsch dialect 2), kende eenigen tijd geleden aan dat Ommelandsch Groningsch een „zuiver Saksisch karakter" toe. De Friesche elementen in dien tongval vond hij te weinig in aantal om er een ïriso-Saksisch dialect in te zien, zooals meestal wordt gedaan. In zooverre had hij gelijk, dat inderdaad de zuiver Friesche elementen er zeer weinig in op den voorgrond treden. Toch gaat het meervoud van den tegenwoordigen tijd er in den eersten en derden persoon (behalve in Westerwolde) niet op t uit, zooals in het Saksisch, maar op sonante n, evenals in 't Friesch (doch daar op e(n)). loch mist het deelwoord er het voorvoegsel qe, zooals in 't Friesch, terwijl het in het Saksisch wèl wordt gebruikt, zij het ook onder den verminkten vorm der onduidelijke vocaal. Een Groninger zegt: ici lm neit in hoes'west, een zuivere Saks: wij zint neet in hoes ewes(t). Een Ommelander vormt de verkleinwoorden met den Friesehen uitgang Jee en zegt schóapke, een Stadsgroninger gebruikt den Drentsch-Saksischen uitgang ien en zegt schbapien, enz. i) Zie Vragen ran den Dag, XIV (1*99) bl. 112-120 en Tijdschrift tan I) WolZ 2k\Z J ;r;'T''hr/' x V[ m!°]: ^'"••nkcn'in Ü™tc?" Gron. 1895. ocalisme ran den tongval van Noordhorn, Maar behalve die en andere, bepaald Friesche, eigenaardigheden is er in het Groningsch veel, wat, zonder Friesch te zijn, afwijkt van het Saksisch, 't zij dat van Twente of de Graafschap, 't zij dat van Drente, dat eenmaal ook in de Drentsche hoofdstad Groningen moet gesproken zijn en vandaar uit over de Ommelanden is verspreid. Zoo zegt een Fries: we freegje goed lier en een Drent: wèj vrbagen góed beer, maar een Ommelander: wi vraag'n goiul beir. Het Friesche freegje is verdrongen door het Saksische vrbagen, maar de Ommelander heeft den Saksischen, ook in de stad Groningen gebruikelijken, oa-klank niet volkomen zuiver kunnen namaken en behielp zich met een daaraan verwanten o'«-klank. De mond, die gewoon was goed en bier te zeggen, moest nu qöed en beer trachten uit te brengen. Om nu van oe tot "te, van ie tot ee te komen, ging hij overdrijven en in plaats van góed sprak hij goud, in plaats van beer zeide hij beir. Zoo is er meer in het Groningsch, waardoor dat Friso-Saksisch verder van het Friesch afwijkt, dan het zuiver Saksisch; maar juist in die verdere afwijking komt de Friesche ondergrond van het Groningsch duidelijk uit. Juist die afwijking bevestigt het historisch feit, dat de Ommelanders geene Saksen zijn. Hier wezen historie en ethnologie den weg ter verklaring van taaleigenaardigheden. Omgekeerd kunnen deze ook praehistorische en ethnologische bijzonderheden aan het licht brengen. Iieeds merkten wij op, dat in Drente, bepaaldelijk in het Oosten van dat gewest, Saksisch wordt gesproken. Zelfs de voor het Saksisch zoo kenmerkende t van den eersten en derden persoon meervoud, b.v. in wèj (/bat, zèj goat voor wij gaan, zij gaan, ontbreekt er niet. Hoe komt het nu, vragen wij, dat het Drentsch, zij het ook veel minder dan het Groningsch, toch nog in het oog vallend van het zuiver Saksisch in Twente en de Graafschap verschilt ? Hebben wij hier uitsluitend met taalevolutie te doen, die zich in twee naburige streken op verschillende wijze heeft voorgedaan ? Onmogelijk zou dat niet wezen, maar dat sommige Drentsche eigenaardigheden met het dialect der Westnederfranken onmiskenbaar overeenstemmen, geeft ons te denken. In Twente vertoonen ook de lange vocalen regelmatig umlaut. De klankwijziging der oorspr. lange ba is er öii, bv. sc/ibap, scJiöapken (met eene öa, die ongeveer klinkt als de oeu in 't Fransche coeur), die der ó (óe) is er eu, bv. vóet, veutken, grewn, die der u (uitgesproken als onze oe) is er ü, bv. moes, muusken. In het Westfrankisch daarentegen blijft de ua zonder umlaut, heeft de o, die er oe geworden is, alleen umlaut op de grenzen tusschen West- en Oost Frankisch, en ging de ü in ui (of de varianten daarvan) over, onverschillig of een umlautsfactor volgde of niet. Wat vinden wij nu in Drente ? De umlaut van de lange ba ontbreekt er te eenemale, bv. schoap schbapien ; de beide andere vocalen hebben umlaut, maar die van ü is zeldzaam : men zegt moes, moesien ; en die van de ó is, als hij al voorkomt, op de meeste plaatsen niet eu maar ii, dus eigenlijk de umlaut van dezelfde oe, die in het Westfrankisch regelmatig uit de ö is voortgekomen; vgl. voet of voet, vóetien of voetien, f/ruun of rjrvjn. Trouwens in Drente helt ook de ó-klank zonder umlaut meer naar de oe over dan in Twente. In Twente blijft de scherpvolkomen ee (uit Germ. ai) ook vóór de n, bv. steen, maar in Drente gaat zij, althans in verscheidene streken, in ie over, b.v. stien en hetzelfde vindt men hier en daar ook in het Westfrankisch en het Hollandsch. \ooral is het een kenmerkend onderscheid tusschen Twentsch en Drentsch, dat de oorspr. korte, maar gerekte a in het Twentsch den helderen a-klank bewaard heeft (evenals in het Hollandsch), zoodat men er bv. zegt: datje (mv. van dar/), liane of haèn en rare (= vader), terwijl in het Drentsch die a, evenals in het Westfrankisch, den oa-klank heeft aangenomen, en men daar dus zegt: daar/, hban, vbar of rbader. Om niet te uitvoerig te worden ga ik taaleigenaardigheden van subtieler soort voorbij, doch bij deze belangrijke punten van verschil tusschen Drentsch en Saksisch en van overeenkomst van Drentsch en Westfrankisch zijn wij — wetende dat de Franken eenmaal allervermoedelijkst van de I.Tselmonding naar het Westen zijn voortgedrongen en dat in het Drentsche landrecht Frankische rechtsgebruiken zijn aangewezen — naar het mij voorkomt wèl gerechtigd tot de hypothese, dat die Drentsche taaleigenaardigheden het gevolg zullen zijn van mislukte pogingen, door de oorspronkelijk Frankische Drenten gedaan, om zich het Saksisch volkomen eigen te maken. Wenden wij ons nu eens tot het Westen van ons land. In de 15de eeuw spraken de Westfriezen van Noord-Holland ongetwijfeld nog Jriesch. Ook nu hebben zij nog zeer vele Friesche eigenaardigheden bewaard, al is hunne taal sinds drie eeuwen ook sterk verhollandscht. Friesch is nog altijd de Noordhollandsclie uitspraak van ons woord schaap, namelijk sTceejp. In het Middeleeuwsch Friesch wordt onze lange a als ê geschreven en het Noordhollandsch is met het Gooisch en Hindeloopensch hierin zelfs conservatiever gebleven dan het Landfriesch, waarin het woord nu skieëp luidt. Nu was het in de 13de eeuw nog bekend, dat Friesland zich in ouden tijd van de Wezer tot het Zwin heeft uitgestrekt. De Zeeuwen en Zuidhollanders alzoo werden ook eenmaal als Friezen beschouwd, die later, met Franken vermengd, de taal der Franken overnamen. Maar nog altijd is hun dialect niet zuiver Frankisch, en zeker is dat niet hunne uitspraak van onze lange a als ae. Zij zeggen schaep, terwijl de Franken schbap en de Westelijke bewoners van Zuid-Holland en Kennemerland schaap zeggen. Maar hoe komt het nu, dat de Noordhollanders het Oudfriesche skeejp hebben gehandhaafd en de Zeeuwen — zeker zonder eenigen Frankischen invloed —- schaep zeggen, dus met eenige afwijking? Is dat taalevolutie van lateren tijd of hebben misschien de Zeeuwen reeds van oudsher zich door hun schaep (oudtijds natuurlijk skaep) van de Noordhollanders met hun skeejp onderscheiden 'i Ik geloof inderdaad, dat het laatste het geval is. De Zeeuwsche Friezen waren ongetwijfeld andere Friezen dan de Noordhollandsche en spraken ook reeds vóór hunne vereeniging met de Franken anders, omdat het geen onvervalschte Friezen waren. De ethnoloog zal die bewering zeker niet te stout vinden. Het type der Zeeuwsche bevolking wijkt van het echt Friesche tvpe in het oogvallend af, ware het alleen maar door de donkere kleur der oogen, die in Zeeland zeer veelvuldig voorkomt en die men wel eens — maar volkomen te onrechte — aan Spaansch bloed heeft toegeschreven. In de Zeeuwen vermoed ik een ouderen, eene geheel andere taal sprekenden stam, die zich beijverd heeft, het Friesch aan te nemen, maar daarbij c als ae ging uitbrengen, en die later nog weer dat aangenomen Friesch gedeeltelijk door een aangenomen Frankisch verving. In het Zeeuwsch zullen wij dus met drie taai-lagen, om het zoo eens te noemen, te doen hebben, van welke de oudste wel eene Keltische zou kunnen zijn. Met meer zekerheid echter mogen wij een Keltischen ondergrond aannemen voor de taal der Zuidelijke Nederlanden, waar zelfs in Caesar's tijd nog ter nauweruood de eerste voorloopers der Germanen waren doorgedrongen. Zeer waarschijnlijk hebben wij in dien Keltischen ondergrond ook de oorzaak te zoeken voor den overgang van ft in cht, voor de assimilatie van chs tot ss en het eigenaardig verloop, dat de ü- (spreek: oè) klank het eerst in ZuidNederland heeft gehad, om later ook in het beschaafd Noordnederlandsch door te dringen. In Saksische en Oostnederfrankische streken is die «/-klank ongeschonden bewaard gebleven, in de Friesche streken evenzeer (want het Stadsfriesch telt in dezen niet mee), misschien met eenige overhelling naar ou: alleen in het estnederfrankisch wijkt hij af met de eene of andere variant van den tweeklank, die in 't beschaafd Nederlandse!) nu als ui klinkt. 3Iaar wij weten, dat die ui oudtijds als ü werd uitgesproken en dat dus de ü , wel verre van onmiddellijk in ui te zijn overgegaan, eerst tot ü gepalataliseerd is, evenals dat in het Fransch is gebeurd, waarin wij dat reeds aan den Keltischen ondergrond hebben toegeschreven. Ook bij ons is dus aan Keltisch te denken, te meer daar juist in die streken, waar het West neder f'rankisch gesproken wordt, de Kelten zich het langst hebben gehandhaafd en de bevolking grootendeels uit gegermaniseerde Kelten schijnt te bestaan, Zelfs de ««'-klank, die zich het eerst vertoont bij de Zuidnederlandsche Franken en die eerst later in het Friso-Frankische Holland schijnt te zijn doorgedrongen, is nauw verwant aan den 1' ransehen u klank van un, tegenover den ii klank van une. Met de diphthongeering der u loopt die der t parallel, en ook die van ü tot ou, zooals terecht doorN. van Wijk is opgemerkt >), en daarom vertoont ook deze diphthongeering der t zich zoowel in Frankrijk (vgl. bv. fin met fine) als in Engeland met zijne oudere Britsehe (d. i. Keltische) bevolking en in Zuid-Duitschland, waar de Kelten zich langer handhaafden, dan in Noord-Duitschland, en waar de u, die er niet tot ü werd, dus in ou (nu) overging. Van Zuid-Duitschland uit is de ei in het algemeen Hoogduitsch opgenomen en vandaar uit min of meer over Noord-Duitschland verbreid, ofschoon de meeste tongvallen van Noord Duitschland nog geene diphthongeering kennen. Ook bij ons heerscht de diphthongeering der i in de Westfrankische dialecten met Keltischen ondergrond, tegenover het Kriesch, Saksisch en Oostnederfrankisch, waar de i, althans voor medeklinkers, geheel ongediphthongeerd is gebleven. Zooals ik elders heb aangetoond 2), treedt de diph- ") Zie N. van Wijk. Taal- en Letteren XII (1002) bl. 30-41. 2) Zie Tijdschrift XX (1'JOl) bl. 81—108. thongeering der i het eerst en het krachtigst in den Brabantschen, d. i. meest zuiver Westfrankischen, tongval op. Eerst later vinden wij haar in het Oostvlaamsch (nog altijd niet in het Westvlaamsch) en in de Friso-Frankische tongvallen van Holland. De vraag is nu, of die Brabantsche i reeds van oudsher (d. i. reeds bij de germaniseering der Kelten) min of meer als ei heeft geklonken en dan later duidelijker dien klank heeft aangenomen, dan of die ei zich in Brabant eerst langzamerhand en tegelijkertijd of wat later ook in Zuid-Holland uit l heeft ontwikkeld, zooals Salyekda. de Ghaye heeft trachten te betoogen ;) tegenover de derde, door mij verkondigde hypothese, dat alleen in het zuiver Westfrankisch die diphthongeering te huis behoort en dat zij in Oost-Vlaanderen en overal waar eenmaal Friezen woonden zal zijn overgenomen door nabootsing van de taal der toongevende Brabanders. Het uitmaken dezer quaestie wordt bemoeielijkt door de geringe en dikwijls voor verschillenden uitleg vatbare historische gegevens, waarvan men bij zijne beschouwing moet uitgaan; maar van den anderen kant wordt de omvang der quaestie wat beperkt, doordat er eigenlijk alleen verschil van gevoelen kan bestaan ten opzichte van Zuid-Holland (voornamelijk Rijnland), van Kennemerland en Amstelland, omdat ik uit oudere getuigenissen voor Oost-Vlaanderen meen bewezen te hebben, dat daar Brabantsche navolging heeft geheerscht, terwijl voor het Westfriesche Noord-Holland, Zaanland en Waterland wel niemand aan eene phonetische ontwikkeling zal denken, evenmin als men dat kan doen voor de beschaafde Groningers, Twentenaar» en Graafschappers, die nu ei zeggen en dat ook wel spoedig aan hunne minder beschaafde gewestgenooten zullen leeren. Voor een deel der Zuidhollanders acht ik oorsprong uit Keltisch-Westfrankische voorouders niet onwaarschijnlijk. Voor hen zou ik dus phonetische ontwikkeling van i tot ei of ai desnoods evengoed kunnen toegeven als voor de Brabanders zelf; doch een ander deel der Zuidhollandsche bevolking (bv. die van Botterdam) heeft zich blijkbaar nog lang tegen de diphthongeering verzet om haar ten slotte toch ook aan te nemen. Voor de Kennemers en Amstellanders betwijfel ik nog steeds ten sterkste de historisch ook zoo weinig gestaafde spontane ontwikkeling der «'-uitspraak. i) Zie J. J. Salvci'da de Grave, Tijdschrift XXI (1902) bl. 43—54. Veel waarschijnlijker acht ik het, dat wij er een van de vele gevallen van taaioverneming door nabootsing in te zien hebben waarvan het verleden getuigt en waarvan wij zelf nog dikwijls, zelfs in onze naaste omgeving, getuigen zijn. Die overneming door nabootsing kan willekeurig geschieden, maar heeft in nog veel meer gevallen onwillekeurig plaats. Hoe dikwijls gebeurt het dat men zijne beschaafd sprekende kinderen naar eene school zendt' waar zij van andere leerlingen eene plattere uitspraak overnemen bij allerlei klanken, die zij dan ook in woorden gaan gebruiken waarin zij ze zelf nooit hebben gehoord. Ik ken ook voorbeelden van volwassenen, die na een, ook maar kort, verblijf in eene andere streek naar hunne woonplaats dialectische eigenaardigheden uit ie s reek meebrachten, welke ze eerst langzamerhand weer afleerden, ederlanders, die lang buitenslands vertoefden, keeren soms terug met een vreemd accent in hun spreken. Dat alles kan natuurlijk geen bhjvenden invloed oefenen, maar bewijst hoe ongemerkt die overneming plaats heeft, waardoor zij voor de geheele bevolking eener streek mogelijk wordt, terwijl het opzettelijke een meer indmdueel karakter blijft behouden. Tan den anderen kant kan dat opzettelijke algemeen worden en eene blijvende verandering te weeg brengen, wanneer de nabootsing dient om den schijn van beschaving of aanzienlijke afkomst aan te nemen en daardoor meer en meer mode wordt. Hoevele menschen houden er niet twee talen op na, niet alleen verschillend door woordenkeus, maar zelfs oor uitspraak: eene taal, die zij in hunne jeugd geleerd hebben en te huis spreken en eene taal met wat wij gemaakte uitspraak noemen, die zij in gezelschap gebruiken. Die laatste is grooten- h6t PrL0duct van '»eer of minder goed geslaagde nabootsing; maar wat bij de moeder nog gemaakt was, kan bij de dochter, die alleen hare moeder tot voorbeeld nam, reeds meer natuurlijk geworden zijn. De gevallen zijn zelfs niet zeldzaam, dat kinderen de taal hunner ouders, van wie zij toch hunne moedertaal geleerd ebben, plat noemen en zich verbeelden veel beschaafder dan deze te zijn, omdat zij van meer beschaafden de taal hebben overgenomen. an taalevolutie kan er natuurlijk bij die kinderen geen sprake zijn. Nabootsing van de taal der beschaafdere.! of aanzienlij keren was bij hen de eenige oorzaak van taalverandering Wat eigen waarneming ons nog dagelijks kan leeren, heeft natuurlijk ook reeds vroeger, heeft altijd plaats gehad, en het komt mij voor, dat de taalwetenschap bij hare verklaring der klankveranderingen daarop in het vervolg wat meer zal moeten letten, dan zij totnogtoe deed. Door de plattelandsbevolking wordt met de kleeding ook de taal der stedelingen nagebootst, doch meestal zóó, dat men het boersche dialect er doorheen hoort klinken. In de groote steden gaat het evenzoo. De taal der beschaafden wordt daar nagebootst door de lagere bevolking, die te voren den tongval sprak van de streek, waarin de stad gelegen is, maar later meer en meer daarvan afweek om er toch nog niet in te slagen, de taal der beschaafden in allen deele na te maken. "Vandaar een erbarmelijk taaltje (althans in onze ooren, omdat het onmiddellijk met de voorstelling van onbeschaafdheid geassocieerd is), dat wij, tegenover tongval en beschaafde taal, gewoon zijn plat of patois te noemen. De beschaafde spreektaal behoeft daarom nog niet de zoogenaamde gemeenlandsche of algemeen beschaafde spreektaal te zijn, want iedere stad van eenige beteekenis heeft van oudsher hare eigene beschaafde spreektaal tegeno\ er het plat gehad. In onze algemeene taal zegt men jaar en een beschaafd Middelburger zegt joar, tegenover jaer van het Zeeuwsche dialect. Algemeen beschaafd Nederlandsch is nu huis, de beschaafde bewoner van Leeuwarden en Groningen zegt huus, de Fries en Ommelander hoes. De lagere bevolking dezer steden poogt al meer en meer haar Frieachen of Groningschen tongval naar de taal der beschaafden onder hen te vervormen. Zoo zal dan ook op het eind van de 16e eeuw te Amsterdam de ei der Brabanders eerst door de beschaafden zijn overgenomen (nog niet onmiddellijk als ai, zooals de Brabanders toen zeiden, maar als ei of ae, in aansluiting aan den tweeklank, dien men reeds bezat) en langzamerhand zal het volk dat ook hebben nagebootst, want de mensch is van nature een nabootsend dier en de zucht om aanzienlijker en beschaafder te schijnen dan men is, doet zich allermeest voor bij zulke menschen uit den geringen stand, die wilskracht genoeg bezitten om iets te kunnen en te willen worden en dus ook als vertegenwoordigers van hunne standgenooten het meest in het oog vallen. Zij zijn ook dikwijls de voorouders van het toongevend geslacht der volgende eeuw. Schoolonderwijs en (vooral in vroeger tijd) godsdienstonderwijs werken de taainabootsing in de hand. Op menige plattelandsschool (en op menige Amsterdamsche school evenzeer) is het aflee- ren van platte of dialectische uitspraak de hoofdwerkzaamheid der onderwijzers, en wie te beschikken heeft over eene waarneming van twintig of dertig jaar, weet hoeveel ook daardoor in het taalgebruik is veranderd. Het beschaafde Stadsgroningsch van voor twintig jaar is, zonder ook maar in het minst tot de Groningsche tongvallen der Ommelanden toe te naderen, reeds op weg om plat te worden, want bijna alle jongere beschaafde Groningers spreken nu het algemeen Xederlandsch, natuurlijk met Groningschen mond en dus met enkele afwijkingen en ook met meer overhelling naar de schrijftaal, dan de Hollander dat gewoon is te doen Vroeger sprak in de stad Groningen plat, wie móar (met gesloten óm) ze.de, en beschaafd, wie mbar (met open ba) uitsprak : nu is het laatste plat en maar de eenige beschaafde uitspraak. Voor de Zuidelijke ederlanden: de taal der beschaafde Antwerpenaars en Gentenaars, die Nederlandsch spreken, zou men vele van dergelijke staa tjes kunnen aanhalen. Oudere, zeer beschaafde Antwerpenaars spreken nog altijd de ij als ai uit, en denken er niet aan dat plat te vinden: de jongere Antwerpenaars doen hun best ei te zeggen enz. enz, ös ' In de besproken gevallen bepaalt de overneming zich tot eenige klanken en woorden, daar zij alleen nauw verwante tongvallen betreften, waarin niet alles tegelijkertijd overgenomen wordt, maar langzamerhand het een na het ander. Anders is het natuurlijk gegaan, wanneer de bevolking van eene uitgestrekte streek eene geheel andere taal heeft overgenomen, zonder iets anders van zijne oorspronkelijke taal te behouden dan de sporen van oude klanken in de klankwijziging, die de woorden der nieuwe taal bij de overneming ondergingen. Al onttrekt het proces dier overneming zich ook aan onze waarneming, omdat er gewoonlijk meer dan een menschenleeftijd over verloopt en wij het feit der overneming dus alleen uit de bron der historie leeren kennen, toch kunnen wij ons wel eenige voorstelling maken van de wijze, waarop dat geeurd moet ziju, omdat toch ook iets dergelijks plaats heeft bij het verdringen van de dialecten door de beschaafde spreektaal. De bevolking, die de vreemde taal overnam, zal begonnen zijn met die taal aan te leeren en naast de zijne te gebruiken • de oude taal zal daarop meer en meer tot het huisgezin of de naaste omgeving beperkt zijn geworden, tot het oogenblik gekomen was, waarop met meer gemak de nieuwe taal werd gesproken dan de' oude, die toen ook zelfs in den huiselijken kring voor de nieuwe moest plaats maken en zoo ten doode gedoemd was. Natuurlijk is zoo iets alleen mogelijk bij groote bewondering voor het volk, dat de vreemde taal spreekt, en bij eene geringe mate van nationaliteitsgevoel. Bij Kelten en Iberen moeten wij het een en ander veronderstellen. De Polen daarentegen, die hunne Russische overheerschers allesbehalve bewonderen, zullen zoo licht hunne taal niet verliezen, en de Tsjechen vertoonen tegenwoordig in hunne reactie tegen germaniseering ook weinig bewondering voor de Duitschers. Zelfs de Noren verzetten zich krachtig tegen de heerschappij van het Zweedsch, en doen zelfs hun best, de Deensche taal, die zij eenmaal aannamen, weer te verruilen voor het tot dialect afgedaalde Noorsch. Of de Zuidafrikanen zich bij voortduring schrap zullen kunnen zetten tegen den invloed, die er van Engeland op hunne taal uitgaat en die de regeering door verengelsching van het onderwijs tracht te bevorderen, zal de tijd moeten leeren. In België, waar ieder beschaafde Vlaming en Brabander reeds lang even gemakkelijk Fransch spreekt als zijn eigen tongval en meestal veel gemakkelijker dan het beschaafde Nederlandsch, was daarmee de eerste stap gezet op den weg, die tot verlies van eigen taal en geheele verfransching had kunnen leiden, wanneer meer nationaalgezinde Vlamingen en Brabanders, die in dezen konden steunen op het minder beschaafde, nog uitsluitend Nederduitsch sprekende volk, er niet naar hadden gestreefd, door bevordering van het onderwijs der Nederlandsche taal en de, althans officiëele, verheffing van die taal tot regeerings- en rechtstaal naast het Fransch, haar ook tot de taal der beschaafden te maken: een doel, dat nog wel verre van bereikt is, maar toch bereikbaar schijnt. In elk geval is het nu door de Vlamingen en Brabanders overgenomen Fransch niet geheel hetzelfde Fransch als dat der beschaafde Parijzenaars, maar eene taal, die dikwijls den Vlaamschen ondergrond niet onduidelijk laat doorschemeren, al zou ook alleen een spotvogel kunnen beweren, dat het geromaniseerd Vlaamsch is. De Franskiljons doen trouwens hun best, het op echt Fransch te doen gelijken. Ten slotte nog deze opmerking. Indien het niet onwaarschijnlijk is, dat de verscheidenheid der talen minder op eigen evolutie berust, dan op den invloed der oudere taal van het volk, dat de Dr. Jan te Winkel, Geschiedenis der Nederlandsche taal. 22 nieuwe overnam, en dus op den ondergrond, waarover de nieuwe taal als het ware heengevloeid is, kan aen dan nog wel van een stamboom der talen blijven spreken? Op die vraag nu is volmondig met „ja te antwoorden, wanneer men daarbij maar niet tegelijk aan de genealogie der volken denkt en het woord „taalstamboom uitsluitend als beeld van eene abstractie beschouwt, zeer geschikt als middel om beknopt aan te duiden, welke verschillende talen meer op elkaar gelijken dan op andere, en hoe zij dat krachtens hare geschiedenis ook moeten doen. Het best is het, ons voor te stellen, dat bv. het Oergermaansch als het ware een huwelijk heeft aangegaan met de talen van een paar andere volken en dat uit dat huwelijk twee nieuwe talen zijn voortgekomen, die wij, evenals bij de familiegenealogieën gebeurt, Gerihaansch blij \ en noemen naar uen vader. Is de moeder zoozeer in vergetelheid geraakt, dat wij haar aandeel aan den oorsprong niet meer uit iets positiefs kunnen zien, maar alleen uit het negatieve feit der afwijkingen van wat wij de vadertaal noemden, dan behoeven wij daarom het bestaan dier moeder nog niet te ontkennen (zooals tegenwoordig gewoonlijk gebeurt), maar mogen wij de nieuwe, uit beider aanraking voortgekomen, taal toch wel voor zuiver G-ermaansch blijven houden. Kennen wij daarentegen, zooals bij het Engelsch, ook die moeder (het Fransch) uit allerlei (indezen: Eomaansche) eigenaardigheden, dan weten wij met eene mengeltaal te doen hebben, waaraan wij toch eene plaats mogen blijven aanwijzen op de genealogische lijst der Gerrnaausehe talen. Ja, zelfs nu eerst komt de naam „taalstamboom" tot zijn volle recht, nu wij ook een, aan iedere nieuwe taaigeneratie voorafgaand, taaihuwelijk mogen veronderstellen en niet meer, zooals vroeger, in die genealogische lijst alleen een poljpenstamboom behoeven te zien, volgens welken nieuwe talen uitsluitend door taaisplitsing als gevolg van taalevolutie ontstaan zouden zijn. Door taaisplitsing geheel te loochenen zou ik echter meenen veel te ver te gaan, want physische taalevolutie bij een zelfde volk kan natuurlijk niet geheel worden ontkend, terwijl psychische werkingen, en daaronder de analogie, in elk geval toch ook reeds oudtijds belangrijke wijzigingen hebben veroorzaakt en invloed van buiten zonder algeheele taaioverneming steeds verondersteld mag worden; en ook deze met elkaar zijn misschien in staat onder verschillende sociale invloeden van ééne taal twee te maken. § 10. Schriftvorming en Schriftwijziging. Reeds van oudsher beeft de mensch er naar gestreefd, aan zijne voorstellingen en gedachten eene zekere duurzaamheid te geven door ze in blijvende zichtbare teekens uit te drukken 1). Reeds de stammen der roodhuiden, die zich tatoeëeren, trachten daardoor na hun dood te spreken, evenals onze zeeman, die door de sepiateekens op zijn arm tracht te verhinderen, dat zijn lijk, in vreemde streken aangespoeld, onherkend begraven wordt. Door het vlechten en knoopen van draden in allerlei kleurschakeering, het zoogenaamde quiposchrift, drukten de Peruaansche Inka's hunne gedachten uit, nadat zij het vroegere beeldschrift als te omslachtig hadden laten varen. Bij de oorspronkelijke Mexikanen echter was het nog omstreeks 1500 in zwang, toen de Spanjaarden aan het belangwekkende rijk der Azteken een einde begonnen te maken. Iedere concrete voorstelling en enkele abstracte werden duidelijk afgebeeld en de lezer moest scherpzinnig genoeg zijn om den samenhang der beeldenreeksen te kunnen uitvinden. Dit schrift is eenigszins te vergelijken bij onze rebussen, waarbij wij echter volledige zinnen door afbeelding van dingen (res) weergeven. Onze rederijkers der 16de en 17de eeuw maakten er veel werk van, en nog altijd maken de rebussen een onderdeel van de raadselrubriek uit. Zonder toevoeging van enkele letterteekens heeft men ze echter nauwelijks kunnen samenstellen. Na zich eerst van het knoopenschrift en vervolgens van het raadselachtig, uit korte en lange strepen bestaande Ikinqschrift van Fohi bediend te hebben, voerden de Chineezen, door de uitvinding van Tsangkie omstreeks 2650 v. Chr., zooals zij zeggen, ') Behalve de werken over de afzonderlijke talen, waarin over oorsprong en karakter van het schrift in die talen gehandeld wordt, kan men voor de geschiedenis van het schrift in het algemeen raadplegen: A. A.E. Schleiermacher, De l'influence de VEcriture sur le Langage, Darmstadt 1835: H. Steinthal, Die EnticicHung der Schrift, Berlin 1852; II. N. Humphreys, The orighi and progress of the, art of writing, London 1853; L. de Rosny, liecherches sur l'écriture des différents peuplts anciens et tnodernes, Paris '1857; H. Wuttke, Ge chichte der Schrift und des Schrifttums I Leipzigl872 en Taylor, The Alphabet. An account on the Origin and Development of Letter», London 1W By ons is er niets van beteekenis over geschreven behalve indertijd door L. S. I'. Meyboom, Verhandeling over den oorsprong rail het ABC in Nieuw archief vuor Nederlandsche tualkunde, Anist. 1856 bl. 365 - 296. 463— 472. W het beeldschrift in, dat zij eeuwen lang verbeterden door de beelden te verbinden en zóó te vereenvoudigen, dat zij geheel ophielden als beelden herkend te worden en slechts als teekens dienst deden. Zij slaagden er in, door duizenden en tienduizenden verschillende teekens allerlei begrippen, de meest abstracte niet uitgezonderd, in schrift weer te geven, en dat schrift (dat van bóven naar onderen moet gelezen worden, te beginnen met den meest rechtschen verticalen regel) werd daardoor eene duizelingwekkende, in vollen omvang aan slechts weinige geleerden bekende verzameling van voorstellings- en gedachtenteekens, die door vorm en groepeering hunner bestanddeelen de historische ontwikkeling van de eene voorstelling uit de andere door beeldspraak, overdracht, enz. ook aanschouwelijk kon makeniets wat het Europeesche' klankschrift niet vermag. Nochtans, hoe ontwikkeld het Chineesche, ook door de Japanners en gewijzigd door de Annamieten overgenomen, schrift moge zijn, bij ons klankschrift vergeleken is het uiterst gebrekkig, en de volken, die het eerst op de gedachte gekomen zijn, niet de voorstellingen zelf, maar de spraakklanken voor die voorstellingen door teekens weer te geven, hebben daarmee een onschatbaren dienst aan de menschheid bewezen, want zij hebben het mogelijk gemaakt, dat men in een paar jaar meer leerde lezen, dan een Chinees gedurende zijn geheele leven. Men heeft reden om te vermoeden, dat wij de uitvinding van het klankschrift te danken hebben aan de Aegvptenaars, al waren ook zij met beeldschrift begonnen. Oorspronkelijk toch — naar het schijnt reeds 3000 j. v. Chr. - waren de heilige schrijf beelden hunner priesters, de hieroglyphen, niet anders dan afbeeldingen van concrete, symbolen van abstracte voorstellingen. Keeds zeer spoedig echter voldeed deze wijze van schrijven hun niet meer. Zij kwamen op den vernuftigen inval - of, zooals zij geloofden, eene godheid, Thóth of Theuth, leerde het hun de beelden, die tot dien tijd toe alleen voorstellingen hadden aangeduid, als teekens te gebruiken voor de spraakklanken, waaraan die voorstellingen beantwoordden. Zij hadden toch opgemerkt, dat een groot gedeelte hunner woorden zich in lettergrepen laat ontleden en dat tal van woorden dezelfde lettergreep met elkaar gemeen hebben. Zij kozen dus beelden uit voor woorden, die uit ééne lettergreep bestonden, of (later) woorden, die met eene bepaalde lettergreep begonnen, en gebruikten nu die beelden steeds ter aanduiding van dezelfde lettergreep ook in andere woorden, zoodat bv. het beeld van een leeuw niet meer als tahoe (leeuw) gelezen mocht worden, maar als la, onverschillig, of dat de eerste of eene volgende lettergreep van een ander woord was. Zoo werd het aantal schriifteekens in hooge mate vereenvoudigd : men had er nu niet meer noodig, dan er letterverbindingen (lettergrepen) in de taal voorkwamen ; en door bij hunne verdeeling in lettergrepen telkens een medeklinker tot grondslag te nemen en den daarbij behoorenden klinker, waarvan de klank door dialectische verscheidenheid misschien al te weifelend was, te verwaarloozen, hadden zij ten slotte even weinig letterteekens als er medeklinkers en verbindingen van medeklinkers waren. . ■ Uit de eindelooze reeks van. vroeger gebruikelijke beelden werd nu eene bepaalde, natuurlijk tamelijk willekeurige, keuze gedaan, opdat dezelfde klank steeds door hetzelfde klankteeken zou worden voorgesteld ; en het schrijven moest daardoor eene geheime kunst worden, die men niet kon kennen zonder haar van anderen geleerd te hebben. Nu de teekens geene beelden van voorstellingen meer waren, behoefden zij daarop ook niet meer te gelijken : zij konden gaandeweg vereenvoudigd worden, en dat gebeurde natuurlijk te eer, omdat men nu een meerlettergrepig woord niet meer als vroeger met één beeld kon aanduiden, maar er evenveel teekens voor noodig had, als er lettergrepen in het woord waren. De vereenvoudigde teekens van het hieroglyphenschrift, dat echter ook zelf nog tot onze jaartelling in gebruik bleef naast het nieuwe, noemt men het hicraiüch schrift, en daaruit ontwikkelde zich, reeds in de 7de eeuw v. Chr., in Aegjpte ook nog het demotisch schrift, waarin men nauwelijks meer eenig spoor van de vroegere hieroglyphische afbeeldingen kan herkennen. Met de uitvinding van het klankschrift was tevens de taalwetenschap geboren. Het in den aanvang zeker nog uiterst moeielijk werk, om woorden in lettergrepen te ontleden en het onderscheid tusschen de verschillende medeklinkers te hooren en vast te stellen, vestigde de aandacht op de spraakklanken, waarvan eensdeels de verscheidenheid werd opgemerkt, maar andersdeels ook de typen werden vastgesteld. Tevens was daarmee de kiem gelegd voor den, trouwens eerst veel later ontwikkelden, beroepswaan der taalbeoefenaars, alsof de taalklanken van het allermeeste belang waren en eene getrouwe afbeelding daarvan het hoogstbereikbare in het schrift, terwijl toch inderdaad het schrift zich van het klankbeeld alleen als middel bedient om voorstellingen en gedachten langs den weg van het oog aan den geest mee te deelen. Dat de taalbeoefenaars voor hun vak een zoo verfijnd mogelijk phonetisch schrift — ware het zelfs in den curvenvorm der phonogrammen — verlangen, kan natuurlijk niemand in hen af keuren, is integendeel te prijzen Verkeerd echter is het, als doel van het schrift voor den leek alleen nauwkeurige klankafbeelding na te jagen in plaats van te bedenken, dat „Worte Schall und Kauch sind" en dat het einddoel moet blijven, wat het vroeger ook was, het afbeelden van gedachten en voorstellingen langs den omweg van de klankteekens der hoorbare taal. Misschien is ook in Azië, buiten invloed der Aegyptenaars, het klankschrift uitgevonden. Zeer oud ten minste is in MiddenAzië het zoogenoemde spijkerschrift der Akkadiërs, Assyriërs en Babyloniërs, grootendeels ingegrift in kleine kussenvormige leemklompen, die daarna gebakken werden. De Perzen, die dat schrift overnamen, hebben het later tot grootere volkomenheid gebracht. Dat de Akkadiërs hun schrift aan het hieroglyphenschrift of, zooals sommigen meenen, aan het hieratisch schrift der Aegyptenaars zouden ontleend hebben, is niet waarschijnlijk. Zeker is er eene stoute verbeelding toe noodig, om in het spijkerschrift de verminkte of gewijzigde afbeeldingen van voorstellingen te herkennen. Bij de Perzische opschriften is dat zelfs te eenemale onmogelijk. Het zijn verbindingen van horizontale en verticale (oorspronkelijk door twee beitelslagen gevormde) spijkerachtige figuren, waarvan twee schuins liggende samen eene wig konden vormen; en niet onwaarschijnlijk is het, dat zij uitsluitend als teekens voor het klankschrift zijn ingevoerd, al dienden enkele letterteekens (als ideogrammen) bij de Assyriërs en Babyloniërs ook nog om een geheel woord (meestal een eigennaam) aan te duiden. Over het algemeen echter golden zij, evenals bij het oude Aegyptisch, voor lettergrepen. Ook de andere Semietische talen : het Phoenicisch, Hebreeuwsch, Samaritaansch, Syrisch en Arabisch, die niet in spijkerschrift geschreven werden en dus van het zoo nauw verwante Babylonisch en Assyrisch in de keus van hun schriftvorm te eenemale verschilden, hebben het, althans bij zelfstandige ontwikkeling, niet veel verder dan tot syllabaarsehriffc gebracht. Van de alphabets dezer talen schijnt het Phoenieische het oudste te zijn. Minstens in de 11de eeuw v. Chr., doch waarschijnlijk reeds vele eeuwen vroeger, moet het in Sidon en Tyrus in gebruik zijn geweest, en zeker was het het belangrijkste, daar het zich ook in de talrijke Phoenieische koloniën langs de Middellandsehe zee verbreidde en dus ook in het eenmaal zoo machtige Carthago gebruikt werd. Het oudste ons daarin bewaard gebleven opschrift, het offertarief van Marseille, moet reeds van vóór de Gde eeuw v. Chr. dagteekenen. Het oudste in Phoenicië zelf gevonden opschrift, het grafschrift van koning Esjmoenazar, daarentegen behoort, volgens de meest waarschijnlijke gissing, in de eerste helft der 1de eeuw te huis. Veel ouder, reeds uit het begin der Ode eeuw, acht men de in 1868 ontdekte inscriptie van den Moabietischen koning Mesja, in Phoenieische karakters, waaraan de llebreeuwsche verwant zijn. Deze dragen alle den naam van een voorwerp, dat met den klank, dien zij aanduiden, begint, en daarom ziet men er vereenvoudigde beelden van voorstellingen in J) en blijft men met De Eougé 2) vasthouden aan de overlevering der ouden *), dat de Phoeniciërs het door de Aegyptenaars uitgevonden beeldschrift hebben overgenomen en aan de Grieken hebben overgebracht; doch daar slechts in enkele letters, en dan nog alleen met behulp van eene levendige verbeelding, de voorwerpen te herkennen zijn, die zij heeten af te beelden, kunnen sommigen, zooals bv. Wuttke, niet gelooven, dat het Semietische schrift oorspronkelijk, evenals het Aegyptische, beeldschrift zou zijn. In het Phoenicisch nu, evenals in het Hebreeuwsch, het Syriseh en het, trouwens eerst veel later geschreven, Arabisch lag de kiem van het door de Grieken volledig ontwikkelde alphabetische schrift. De halfklinkers j en tv (in 't Hebreeuwsch jod en toau) leidden er toe, evenals de alrph, die te kennen gaf, dat eene lettergreep met 1) Die namen kunnen echter zeer goed aan de letters gegeven zijn, om ze aan de leerlingen gemakkelijker in bet geheugen te prenten: de Russen althans, die hun klankschrift aan de Grieken ontleend hebben, waren vroeger ook gewoon, iedere letter aan te duiden met een woord, (lat met die letter begon. Zoo droegen ook de runen namen van voorwerpen, waarvan zij zeker de afbeeldingen niet waren. 2") Zie F., de Rougé, Sur l'origlne Sguptienne deValphahet phi'nicieti (ISrfl). Later is de Aegyptische oorsprong van het Phoenieische schrift dikwijls door anderen bestreden, maar ook wel verdedigd. - j Zie bv. Tacitus, Annales XI 14. met een medeklinker, maar met een klinker begon. Die j en w toeh Jf0nden gebruikt worden om de lange l en ü aan te duiden en alle andere klanken konden door het alephteeken voorgesteld en als lange d getypeerd worden. Daarmee had men dan voor de drie lange hoofdklanken de teekens verkregen : de tussehenliggende schakeeringen konden daarbij aangeduid worden door het teeken voor den klank, die er het dichtst nabij kwam Op dat standpunt staat ook het later Aegyptisch. In het bekende door Fit. Champollion in 1799 ontcijferde hieroglyphenopschrift van Eosette uit de 2de eeuw v. Chr. komen de «, de i(e) en de u(o) voor met afzonderlijke letterbeelden. Of in 't Phoenicisch ook de h (hé) als teeken diende voor de « en de eigenaardige gutturaalklank ain voor de ó, is onzeker • er zou tegen pleiten, dat de andere Semietische talen in schrift slechts drie lange klinkers, r?, I en ü, kennen en dat zelfs het Ara bisch, evenals het Syriscb, toen het later door teekentjes boven en onder de medeklinkers de korte klinkers ging aanduiden, alleen voor de a (de phath), de i (de lesr) en de u (de zhamm) zulke teekentjes invoerde. Onder den invloed van het Grieksch hebben de Joodsche geleerden voor het, toen niet meer levende, Hebreeuwsch de zoogenoemde Masorethüche punctuatie uitgedacht, namelijk de aanduiding van de bekende vijf korte en vijf lange klinkers door middel van streepjes en puntjes onder de medeklinkers en in of boven de jod en de wau. De Semieten leerden het gebruik van het schrift aan de Indogermanen en deze hebben het alphabet ontwikkeld tot hetgeen het tegenwoordig is, door in plaats van drie vijf klinkers als klanktypen aan te nemen en deze regelmatig door afzonderlijke, tusschen de teekens voor de medeklinkers in geplaatste, letters aan te duiden. Aan de drie hoofdtypen van schrift: het Grieksche, het Perzische en het Indische, is het laatste verreweg het jongste. Vóór de 4de eeuw v. Chr. schreven de Indiërs nog niet. Hunne oudste ons bewaard gebleven inscriptie, die van Koning Asoka, een tijdgenoot van Seleukus, dagteekent eerst uit de tweede helft van de 3de eeuw en bevat geen eigenlijk Sanskrit, daar dat toen reeds eene doode taal was geworden, maar de toenmalige daaruit voortgekomen volkstaal. Het latere schrift (déwandr,ari), waarin men de zoo lang mondeling overgeleverde heilige liederen, die de oudste Sansknt-litteratuur vormen, heeft te boek gesteld, draagt er nog de duidelijkste sporen van, dat het onder den invloed van het Semietisehe syllabaarschrift is voortgekomen, al zijn de letterteekens ook in 't geheel niet aan eenigen Semietisehen schrijfvorm verwant. Wel kent het dertien afzonderlijke vocaalteekens, maar drie daarvan dienen voor de vocalische r en 7, vier voor tweeklanken (ai of ê, Ai, au of ó en du) en de zes overige zijn er eigenlijk maar drie, ieder met een bijteeken om de lengte aan te duiden Alzoo geeft het slechts drie eigenlijke klinkers aan, a, i en u, dus dezelfde als in het meer ontwikkelde Semietisehe schrift, en vandaar de langen tijd heerschende, maar later onjuist gebleken, meening, dat er oorspr. ook niet meer dan deze drie in het schrift getypeerde (en ook inderdaad in het nu bestaande Sanskrit voorkomende) klanken in het Indogermaansch zouden bestaan hebben Bovendien worden die letters alleen gebruikt, wanneer een woord met een klinker begint. Volgt de klinker op een medeklinker, dan wordt hij niet eens door een afzonderlijk teeken aangeduid, maar door een bijteeken vóór, achter, onder of boven de medeklinkers. De korte a wordt dan zelfs evenmin als in de Semietisehe talen door eenig teeken aangeduid '). Eenige jongere Indische talen vertoonen verschillende jongere schriftvormen, zooals het Pali en, als nog veel jonger, het Pandzjabi, het Mahratti, het Gudzjarati, het Oriya, het Bengali en het maar half Indische Hindi, en bovendien het Tibetaansch en enkele Maleische talen, met name het Kawi, de oude schrijftaal der Javanen. Het Perzisch werd reeds vóór de 5de eeuw v. Chr. in navolging van het Assyrisch en Babylonisch in spijkerschrift weergegeven. Het korte grafschrift van Cyrus is het oudste wat ons bewaard bleef. De groote inscripties van Darius en die van Xerxes vertoonen ons de schrijftaal in de 5de eeuw reeds in volle ontwikkeling; doch ook daarin zijn slechts drie vocaalteekens, voor a, i en w, terwijl het eigenaardig verschijnsel, dat de meeste medeklinkers verschillende vormen hebben, naarmate zij vóór eene a, vóór eene i of vóór eene w staan, er op wijst, dat de letters in eene voorafgaande periode niet ter aanduiding van afzonderlijke spraakklanken, maar van lettergrepen zullen gediend hebben. Het NieuwPerzisch, dat na invoering van den Islam in Perzië ontstond door ij Overigens zie men over den oorsprong der letterteekens Georg Bühler Ou the oriyin of the Indian Ürahma Alyhabet, '2 Ed 1808. vermenging van Parsi met Arabisch, wordt echter met de onveranderde Arabische letters geschreven, waaraan evenwel nog vijf teekens voor niet in het Arabisch voorkomende klanken moesten worden toegevoegd. Evenzoo nam het aan het Perzisch verwante Poesjtoe in Afghanistan en het Hindoestani, de voornaamste der uit Indisch en Semietisch ontstane mengeltalen van Voor-Indië, het Arabisch letterschrift onveranderd over met bijvoeging van verschillende nieuwe teekens. Ook twee, volstrekt niet Semietische talen, het Turksch en het Maleisch, worden met het Arabische letterschrift geschreven, voor het Maleisch met zes teekens vermeerderd. Dat de Grieken hun schrift aan de l'hoeniciërs ontleend hebben, blijkt niet alleen duidelijk uit de overeenkomst van hunne oudste lefterteekens met die der Phoeniciërs, maar zelfs uit de namen der letters en hare rangschikking in de abeeedariën, ook in verband tot de getalswaarden, die zij uitdrukken. ') Omstreeks 1000 v. Chr. moeten de Orieken dat Semietische schrift hebben overgenomen, ofschoon de oudste ons bewaard gebleven inscripties eerst uit de 7de, hoogstens uit de 8ste eeuw dagteekenen. liet oudste is het Atheensche schrift, dat groote gelijkenis vertoont met de letters der reeds genoemde Mesja-inscriptie en daarmee, evenals met alle Semietisch schrift (behalve] het Aethiopische), ook overeenstemt in de richting van rechts naar links, die te Athene wat later in dien zin gewijzigd werd, dat de regels afwisselend van ïechts naar links en van links naar rechts geschreven werden, dus zooals de ploegos de voren in den akker trekt: vandaar de naam ficba-TpstpriSiv. Die laatste manier van schrijven bleef nog tot in de Ode eeuw in zwang, en eerst omstreeks 500 v. Chr. begonnen de Orieken van links naar rechts te schrijven en met die schrijfwijze het voorbeeld te geven aan het geheele Indogermaansche Europa, dat zich ook daardoor van het Semietische Oosten is blijven onderscheiden. Van de 22 Semietische letters konden de Atheners er 17 overnemen om er dezelfde of nauwverwante klanken mee aan te duiden, namelijk B, F, A Z, II, 0, I, K, A, M, N, II, Q, P, X, T, T.*j 1) Zie Adolf Kirchlioff, Studiën zur Geschichte de* Griechischm Alphabets 4te Aufl. 18S7. fiij ons werd over dit onderwerp geschreven door R. Leyds Over de oudste Grieksche opschriften, Gron. 1892. 2) Ik bezig hier de gewone Grieksche hoofdletters, daar het weergeven van de werkelijk door de Atheners gebruikte, eenigszins afwijkende teekens Vijf Semietische klanken kwamen in het Grieksch niet voor en daarom lieten zij de teekens voor den As-klank, tsaile (die in andere Grieksche dialecten nog wel onder den naam san, vooral als getalteeken, gebruikt werd), en voor een tweeden, naast sin (d.i. E) voorkomenden s-klank, de samekh, weg ; maar drie andere gebruikten zij om er de in liet Semietisch niet aangeduide klinkers mee af te beelden, namelijk A (de aleph), E (de he) en O (de ain), terwijl zij de I (jod) en T {wan) zoowel voor de i en u (toen nog als oe uitgesproken), als voor de ƒ en w gebruikten. De groote verbetering, bij deze overneming aangebracht, was het invoeren van afzonderlijke teekens voor de klinkers, waardoor op het voorbeeld van het Grieksch ook de andere Indogermaansche talen van Europa zich blijvend van de Semietische zouden onderscheiden. Verder kwamen in het Grieksch van Athene nog twee consonanten voor, die het Semietisch niet kende, de ph en de kh, waarvoor nieuwe teekens werden ingevoerd : $ en X; zoodat ook het Atheensche alphabet uit 22 teekens bestond. Uit wat later tijd kennen wij nog drie andere Grieksche alphabets, die in vele opzichten van de oude lettervormen (nog het langst op de eilanden Thera, Melos en Creta in gebruik gebleven) afweken en in de keus van sommige teekens van het oude Atheensche verschilden. Het schrift der Chalkidiërs (op Euboea), der Boeotiërs, Achaeërs, Lakoniërs, enz. onderscheidde «-consonant of w (digamma genoemd, ongeveer F) van de («-vocaal (T), beeldde de kh niet door X, maar door ¥ af, doch bezigde toch de X en wél voor de verbinding 7(S. Het bediende zich dus van 24 teekens. Het schrift der Argiven, Korinthiërs en loniërs van Klein-Azië, ook weer van eenigszins anderen vorm, sloot zich met de X voor kh bij het Atheensche schrift aan en voerde voor ks de E 'd. i. de samekh) in, terwijl het zich met de F voor w bij de Chalkidiërs aansloot en evenals deze ook de V gebruikte, maar voor de, door anderen niet in één teeken uitgedrukte, ps. Dit schrift telde dus 25 teekens. De laatste verandering werd ingevoerd door de Milesiërs (omstreeks 5(i0 v. Chr.). Deze weken van de andere Kleinaziatische typographische moeielijkheid oplevert. Het kleinschrift kan hier geheel buiten beschouwing blijven, omdat iedere letter daarvan, ofschoon in afwijkenden vorm, volkomen dezelfde waarde heeft als de hoofdletters en het ons hier alleen oni de waarde, niet om den vorm te doen is. Ioniers, behalve door het weglaten van de overbodige hoppa (Q) en van de digamma voor de w, omdat de w zelf eerst in het Ionisch en later overal, behalve in het Aeolisch, was weggevallen (waarom men dan ook later van digamma aeolicum sprak), vooral af door het invoeren van twee nieuwe vocaalteekens voor lange êen lange u. \ oor de eerste gebruikten zij de II, die vroeger voor h had gediend, maar daarvoor niet meer noodig was, sinds die klank uit het Ionisch (later uit het geheele Grieksch) was verdwenen en nog maar alleen door een klein teeken, den spiritus asper, boven de vocaal behoefde aangeduid te worden. Voor de lange 6 werd het nieuwe teeken il in gebruik gebracht. Dit Milesische schrift van 25 letters, in 103 v. Chr. ook officieel te Athene ingevoerd, werd allengs het algemeen Grieksche schrift, dat ook door de Aegyptenaars werd overgenomen in den tijd, dat hunne oude taal zich gewijzigd had tot het ook nu nog hier en daar gesproken Xieuw-Aegyptisch of Koptisch. Dat Koptisch echter wordt met .31 letters geschreven, zoodat er voor niet in het Grieksch voorkomende klanken (de «/, f\ spirant ch, dzj, tsj en ti) nog zeven teekens zijn bijgevoegd. Daar vele Grieksche klanken langzamerhand van uitspraak veranderden, zonder dat men verandering bracht in de schrijfwijze, begonnen verschillende letterteekens eene andere waarde te krijgen,' en daar er in den Byzantijnschen tijd ook kleine wijzigingen in den vorm van het letterschrift door de middeleeuwsche Grieken werden aangebracht, wijkt het Oudslavische schrift in sommige opzichten af van het door ons als typisch aangenomen Grieksche schrift, loch was dat Oudslavische of Oudbulgaarsche schrift niet anders dan het Grieksche, in de 9de eeuw door Cyhillus van de Byzantijnen overgenomen, toen hij voor het eerst den bijbel in het Oudsloveenseh of Oudbulgaarsch vertaalde. Hij had echter voor zijne taal veel meer letterteekens noodig, dan het Grieksch bezat, en vormde die door de Grieksche letters voor den eenen klank onveranderd en voor den anderen met eenige wijziging over te nemen. Uit dat Oudslavische schrift is het Russische voortgekomen, dat, ofschoon het eenige overbodig gebleken teekens weer verwierp, toch nog 36 teekens overhield (waarvan sommige wat gewijzigd werden), tegenover de 2t van het Grieksche, waarvan er 20 nog duidelijk in het Russische schrift te herkennen zijn, al heeft dan ook B de waarde van w, Z van onze z, 4> van f, X van spirantsche ch en 0 ongeveer van s, terwijl £ (s) werd geschreven met het ook bij de Grieken reeds gebruikelijke teeken C, en N allengs eene vormverandering in H heeft ondergaan. De nieuwe teekens duiden de klanken ?>, verschillende palatale sisklanken en aft'ricaten : 27', ts, tsj, sj, sjtsj en eenige i en e-aehtige klanken aan, terwijl de jerr en jerj veeleer als toon- dan als klankteekens dienst doen. Het Servisch wordt met Russische letters geschreven, maar heeft afzonderlijke teekens voor zes eigenaardige, meest mouilleerende, klanken. Reeds veel vroeger dan Cyrilius het Grieksche schrift overnam, namelijk reeds in de 5de eeuw, had zich ook Mesrop, toen hij den bijbel in het Armenisch begon te vertalen, voor die taal van het Grieksche alphabet bediend, doch met bijvoeging van 14 nieuwe schrijfteekens. Yoor het weinige, dat vroeger in het Armenisch geschreven was, waren Syrische letterteekens gebruikt, maar sedert de door Mesrop begonnen en door Mozes van Kuorexe voltooide bijbelvertaling is dat nieuwe, aan het Grieksch ontleende alphabet ook voor alle verdere Armenische geschriften in gebruik gebleven. Sinds den Griekschen vrijheidsoorlog en de vestiging van den Nieuwgriekschen staat in 1830 is het Nieuwgrieksch, dat langen tijd alleen mondeling was overgeleverd, weer in schrift gebracht, waarvoor de Oudgrieksche letterteekens gekozen zijn, doch gedeeltelijk met andere klankwaarde, dan er door ons aan wordt toegekend, ofschoon velen gelooven, dat dat ook de oorspr. Grieksche klankwaarde is. Blijkens de Slavische transcriptie der 9de eeuw zal de uitspraak in elk geval niet ver van de toen heerschende Bvzantijnsche afwijken, terwijl er bovendien vele argumenten zijn aan te voeren om te betoogen, dat die uitspraak nog veel ouder is '). Zoo duidt dan de B eene w aan, de Z eene zachte s (onze 2), de $ eene ƒ", de X eene spirantische ch en de 0 eene dentale spirant als de Engelsche tli. De> AI wordt als e, de H, T, EI, 01, en TI worden als i uitgesproken (itacisme), zoodat bij die klinkers het verschil in schrijfwijze alleen historische beteekenis heeft. De Grieksche koloniën in Italië, en wel met name de oude kolonie Cumae in Campanië, brachten het Grieksche schrift naar Italië over, en wel het Chalkidisch-Grieksche schrift, dat zich door 1) Meer over de uitspraak van 't Nieuwgrieksch vindt men bij Friedrich Blass, Ui'ber die Aussprache den Griechi.ichen, 2 Aull. Berlin 1882 en bij J. Psichari, Essais de Grammaire historique neo-grecque, Paris 188Ö. enkele wijzigingen eerst in drie verschillende Italische alphabets splitste: het Etrurische, het Umbrische en het Oskische, alle door het schrijven van rechts naar links en het invoeren van het teeken 8 voor den /-klank, die in het Grieksch niet bestond, zich onderscheidend van het wat latere, ook uit het Chalkidisch-Grieksche voortgesproten, Latijnsche schrift, waarbij wij wat langer moeten stilstaan omdat het eeuwen later werd overgenomen door alle Kelten en Germanen en door die Slavische volken, welke, als de Polen Tsjechen, Sloaken en Kroaten, niet tot de Grieksche, maar tot de' Roomsch Katholieke kerk behooren. Aan 21 letters van het Grieksche alphabet hadden de Latijnen voor het hunne genoeg, welke, zooals zij langzamerhand getypeerd werden, in vorm gedeeltelijk volkomen met de Grieksche overeenstemden, gedeeltelijk er van afweken, namelijk: A, B, C (de Grieksche T, dus de media 9), D (Gr. A), E, F (de Grieksche ïgamma of w, maar door de Latijnen voor hunne in het Grieksch ontbrekende stemlooze labiodentale spirant gebruikt), L (als onze z), H (voor den /i-klank), I, K, L (Gr. A), M, X, O, P(Gr.ri) lïï P)' S (Gr' X)' T' V (y°°r u en w') en X (e^nals in' t thalkidisch voor Jcs) ') Al vroeg werd de C, die aanvankelijk uitsluitend de media g had aangeduid, ook voor de tenuis 1c gebruikt (misschien door te geringe onderscheiding in de uitspraak) met dit gevolg, dat de K in onbruik raakte, behalve bij enkele woorden. In den tijd van en eersten Punischen oorlog echter begon men weder de behoefte te gaan gevoelen om de gutturale media van de tenuis te onderscheiden en duidde men de media.? met een bij teeken aar., waardoor dan de letter G ontstond naast de C, die weldra uitsluitend als beeld van den /.-klank gold. Zóó was het in den tijd van Cicero, die, daar de Z in echt Latijnsche woorden niet meer gebruikt werd, aan het Latijn 21 letters toekende *). In het midden van de eerste eeuw v. Chr, toen Grieksche wetenschap en wijsbegeerte ; uoii nor net Latijnsche schrift kunnen wy ons tot de kapitale letters bepalen, omdat de unciale majuskels en minuskels en de cursiefletters bij Ï!irt aen n V0',!" °°k daaimee Vi,n ^lijken oorsprong en volkomen g . j waaidig zijn. Even weinig beteekenen in dezen de ligaturen want slechts eene enkele is soms geworden tot wat men een ideogram zou kunnen munten voor T " V°°'' de ^reepte Z op middeleeuwsche 2) Zie Cicero n" v /' ^ n00™' X en P samenf?estelde chrisma. ) «e Ucero, De },atura Deorum II 37. te Rome zoovele beoefenaars vonden en zoovele Grieksche woorden in de Latijnsche schrijftaal werden ingevoerd, kwam de Z daarvoor weer in gebruik en had men ook een teeken noodig om de Grieksche w, die niet als de Latijnsche den oe-klank had, maar als ii, later als i werd uitgesproken, af te beelden, hetgeen men met het iets gewijzigde Grieksche teeken Y deed. Daarentegen kon de Y dienen voor de Grieksche OT, die toen den oe-klank had aangenomen. De Grieksche EI werd door I, de Grieksche AI door AE, de Grieksche 01 door OE afgebeeld. De Grieksche teekens voor samengestelde klanken: 41, X en 0 gaf men elk met twee letterteekens weer: PS, PH, CH en TH, waaruit blijkt, dat toen althans die Grieksche klanken nog aspiraten waren, want ware de $ toen reeds, zooals later, spirant geweest, dan zouden de Romeinen die met F hebben kunnen weergeven. Nadat de aspiraten in den keizertijd inderdaad scherpe spiranten geworden waren, ontstond de gewoonte, bij behoud van het dubbelteeken, deze toch niet meer als aspiraten uit te spreken. PH werd sinds dien tijd uitgesproken als F, CH deels als scherpe gutturale spirant (zooals nu in het Hoogduitsch en Nederlandsch), deels als Iv (zooals in de Romaansche talen, en soms ook in het Xederlaudsch, bv. in Christus = Krisüts, Kerst), en TH als T. In den lateren Romeinschen keizertijd moet dat reeds begonnen zijn, daar men dan soms die klanken door F, C en T in het schrift weergeeft. De lange i werd oudtijds in het Latijn, evenals in het Grieksch, door EI afgebeeld, doch later gaf men deze onderscheiding van lange en korte i weer op, evenals de door Accu's ingevoerde, ook in het Oskisch heerschende, aanduiding van lange klinkers door verdubbeling. In den tijd van Augustus voerde men een accent (iapex) voor de lange klinkers in. Yerdubbeling van medeklinkers » om versterkte uitspraak af te beelden werd door En'KIUs ingevoerd, en zoo zouden er nog wel meer pogingen van schrijvers en taalbeoefenaars om de spelling te verbeteren kunnen genoemd worden, b.v. de poging van Keizer Clavdiüs om drie nieuwe letterteekens in te voeren, o a. de omgekeerde digamma voor de consonant Y; maar blijvende veranderingen zijn er in de schrijfwijze niet gebracht. De Romaansche talen erfden natuurlijk het Latijnsche alphabet, waarmee voor het eerst in de 9de eeuw Fransch werd geschreven, ofschoon het aanvankelijk bij op zich zelf staande proeven bleef, en eerst in de 11de eeuw de eigenlijke litteratuur begon, te gelijk met de Proven9aalsche. Het Spaansch begon in verschillende dialecten eerst in het midden der 12de eeuw geschreven te worden, en eerst op het eind van die eeuw ook het Portugeesch en Italiaan»*. Veel later neemt op het Balkanschiereiland de litteratuur der Roemenen een aanvang, namelijk in het midden der 16de eeuw, en toen bedienden zij zich daarbij van het Cyrillische alphabet! n 1/SO verscheen het eerste Roemeensche boek met Latijnsche letters, en sinds dien tijd bleven de Grieksch-Slavische en de Latijnsche letterteekens met elkaar om den voorrang kampen, totdat de laatste het in de tweede helft der 19de eeuw wonnen, waarmee tegelijk de richting der archaeisten en etymologisten, die iet Roemeensch zooveel mogelijk door de spelling op het Latijn wilden doen gelijken, den boventoon kregen. De nu heerschende, in 1880 door de Academie voorgestelde spelling ber.;st op wederzijdsche toenadering van de etymologisten en de voorstanders eener meer phonetische spelling. Ook bij de andere Romaansche talen was er alle aanleiding voor strijd tusschen hen, die aan de historische overlevering hechtten, en hen, die liever de gesproken taal zoo nauwkeurig mogelijk afbeeldden, daar door de reeds in den lateren keizertijd begonnen en vooral in liet Vulgaarlatijn voortgezette wijziging van de uitspraak vele letters er andere klanken vertegenwoordigden dan in het Oud-Latijn. Be overgang van de gutturale en ten deele ook van de dentale explosieven in dentale, linguale of palatale spiranten en aftncaten was daar hoofdzakelijk de oorzaak van, en daar dezelfde klank onder sommige omstandigheden dien overgang vertoont en onder andere ongeschonden bleef, moest, n sommige letterteekens nu gaan dienen om twee verschillende klanken aan te duiden, waarbij slechts gedeeltelijk bijteekens ter onderscheiding werden ingevoerd. Gaan wij de drie voornaamste Romaansche talen na : het Fransch, Spaansch en Italiaansch, en bovendien het zoo sterk geromaniseerde Engelsch, dan komen wij tot de slotsom, dat van de mutae alleen h' p' d en t vriJ wel de Latijnsche uitspraak bleven aanduiden, ofschoon h in het Spaansch voor v dient en de t vóór i in Engelsche woorden als ts, in Fransche als s klinkt, doch alleen in later weer uit het Latijn opgenomen woorden, daar de oudere, die in het Latijn ti hadden ook met * of p geschreven worden (vgl. raison, ranpon, redemption). De * wordt in alle talen zoowel voor de (in 't Spaansch echter zeldzame) zachte als voor de harde spirant gebruikt: het z-teeken toch dient in 't Italiaansch voor (s of rfe, in 't Spaansch voor een naar de Engelsche spirant th overhellenden fe-klank. De y is vóór e en i in 't Italiaansch en Engelsch djz, in 't Fransch zj en in 't Spaansch onze scherpe spirant ch; in andere gevallen klinkt de q als gutturale media. Om aan te duiden, dat die q ook voor e en i als media moet worden uitgesproken, schrijft men er in het Engelsch, Fransch en Spaansch eene u achter, in 't Italiaansch eene h, die zelf echter niet uitgesproken mogen worden. Moet dat wel gebeuren, dan heeft het Spaansch nog de onderscheiding door yii, d. i. ffw. De c is vóór e en i in 't Italiaansch eene tsj, in 't Spaansch eene naar de Eng. th overhellende ts, in 't Fransch en Engelsch eene s; in andere gevallen is zij eene k. De s uitspraak vóór a, o of u wordt in 't Fransch door p aangeduid, de ^-uitspraak vóór e en i in 't Engelsch door Tc, in 't Fransch en Spaansch door qu, in 't Italiaansch door ch, waarbij dan u en h onuitgesproken blijven. De q -f u heeft in't Engelsch en Italiaansch de uitspraak Tcw, maar wordt in 't Fransch als k uitgesproken, evenals in 't Spaansch, maar daar wordt zij tegenwoordig alleen vóór e en i (als k) gebruikt. Sedert het begin der 19',e eeuw wordt de fooklank er als cu geschreven. De ch dient in 't Italiaansch alleen als I'-teeken vóór e en i} maar in 't Engelsch en Spaansch is zij tsj, in 't Fransch sj. Voor den «y-klank heeft het Italiaansch sc ingevoerd en het Engelsch sh. De h, die alleen in 't Engelsch wordt uitgesproken, is echter alleen in 't Italiaansch weggelaten, behalve bij eenige vormen van 't werkwoord avere en een paar tusschenwerpsels, doch eerst in den loop der 17'lc eeuw. De j, die nog lang in vorm aan de i gelijk was, zoodat bv. in 't Italiaansch eerst in 152-1 Trissino het voorbeeld gaf, om j en i, evenals ook v en w nauwkeurig te onderscheiden, duidt alleen in 't Italiaansch eene j aan, in het Engelsch eene dzj (voor den /-klank schrijft men daar y), in 't 1 ransch eene zj en in Spaansch eene scherpe gutterale spirant (onze ch). \ oor de 19 1' eeuw schreven de Spanjaarden daarvoor ook dikwijls nc: vandaar Mexico en JIejico, beide uit te spreken als Mechico, en QuLvoie, nu Quijoie, uit te spreken als Kichote. Een aardig voorbeeld van invloed van het schrift op de uitspraak is, dat Mexico door bijna alle niet-Spanjaarden met les wordt uitDr. Jan te Winkel, Geschiedenis der Nederlandsche taal. 23 gesproken en dat de qu en de x van Quixote de Engelschen, die het woord niet hoorden, maar alleen lazen, tot de uitspraak kwikmt brachten, terwijl de Fransche uitspraak Kisjot nog de oude Spaansche uitspraak weergeeft, daar ook bij dit woord (eene afleiding van het Lat. coxa, d. i heup) de x, als gewoonlijk in 't Spaansch s en vervolgens sj geworden, eerst in de 16'le eeuw in onze scherpe spirant ch begon over te gaan. In 't Fransch en Engelsch duidt de x als in het Latijn ks aan, maar in het Italiaansch wordt de x daarvoor niet meer gebruikt, sedert het begin van de 19 '' eeuw, toen ook de k, y, ph en th in vreemde woorden vervangen werden door de gelijkwaardige Italiaansche teekens. De v (nog lang in vorm aan de u gelijk) had in 't Latijn de semivocaal en misschien later onze w aangeduid en bleef in de Komaansche talen in gebruik voor den daar uit die w ontstanen nieuwen klank, die het meest (maar niet geheel) gelijkt op de Uudgermaansche, nu bepaaldelijk Nederlandsche en Engelsche zachte labiodentale (uit Idg. hli ontstane of uit ƒ verzachte) spirant v. Voor den in 't Eomaansch niet meer bestaanden «.'-klank was, behalve in 't Engelsch, geen afzonderlijk teeken noodig, zooals in 'tGermaansch. Verder werd nog mouilleering van /aangeduid: in 't Fransch en Spaansch door 11, in 't Italiaansch door gl of (/li-, en mouilleering van de n in 't Fransch en Italiaansch door gn, in 't Spaansch door ». In het Fransch worden bovendien vele geschreven medeklinkers in het geheel niet uitgesproken, vooral aan het woordeind. Zelfs is het daar uitzondering, wanneer men er andere medeklinkers, dan c, f en de nasalen uitspreekt, want de andere (behoudens een zeker aantal r's en l'a) hebben bij de spelling bijna nooit phonetische, maar alleen historische beteekenis. Zoo worden ook in het Spaansch de slot n en slot-s niet of ter nauwernood meer gehoord. Ook het Engelsch schrijft nog vele niet uitgesproken consonanten, met name de k vóór en de h na w. Niet minder verandering dan de medeklinkers ondergingen de 'klinkers in hunne functie van waardeaanduiders, doch niet zoozeer in het Italiaansch en Spaansch, als wel in het Fransch, om nu van het Engelsch maar niet te spreken. De u, die in 't Latijn een oe-klank afbeeldde en dat in het Italiaansch en Spaansch nog doet, wordt in 't Fransch gebruikt voor ü, waarin de Fransche klank was overgegaan, bv. in vne, en bovendien ook voor den opener klank, dien wij in 't woord un hooren. Zoo dient ook de i niet alleen voor den eigenlijken «-klank van fine, maar ook voor den ej-achtigen van fin. De o moet dienst doen voor de drie verschillende klanken van chose, bon en lonne. De onderscheidene e klanken worden door accenten onderscheiden, maar toch heeft men bv. in serment zonder accenten wel twee verschillende e'a, waarvan de laatste eigenlijk a is, en onderscheidt men in de uitgangen vóór onuitgesproken r en z de gesloten e niet door een acuut, zooals elders. Xieuw ontstane vocalen (ai, ei, eu, oeu, ou) worden met twee of drie letterteekens geschreven, die, phonetisch als twee- of drieklanken uitgesproken, geheel anders zouden klinken, en de oude tweeklank au wordt als zoodanig weer in verschillende woorden geschreven, evenals de later ontstane au, ofschoon hij de éénklank o geworden is, en zoo ook in 't Oudfransch werd afgebeeld, evenals de Latijnsche ae toen door e werd en nu nog wordt weergegeven Eindelijk hebben de tweeklanken oi en ui hunne letterteekens behouden, ook nadat zij sinds lang tot de klanken wx en tci zijn overgegaan. Zoo is dan de spelling in de Romaansche talen en vooral in het I' ransch uit een phonetisch en practisch oogpunt zeer gebrekkig te noemen, gedeeltelijk ten gevolge van de neiging om de historische spelling te handhaven, maar vooral door de onvoldoendheid van het Latijnsche alphabet, dat voor nieuw ontstane klanken geene nieuwe teekens kon leveren, zoodat men öf hetzelfde teeken voor twee klanken moest gebruiken of aan dubbelteekens eene niet uit hunne verbinding voortvloeiende waarde moest toekennen. Aan het invoeren van geheel nieuwe letterteekens heeft men zich niet gewaagd, ofschoon het ook onder de Romaansche volken en in't bijzonder bij de Franschen aan pogingen tot verbetering van de spelling niet ontbroken heeft. Tegen de sterke neiging in de 16'le eeuw om de woorden in schriftvorm meer te doen gelijken op de Latijnsche woordeu en dus met letters ook weer allerlei klanken af te beelden, die sinds lang in het spreken niet meer gehoord en ook in 't Oudfransch niet meer door letters voorgesteld werden, openbaarde zich in de 17lU' eeuw eene even sterke reactie, zoodat bij de min of meer officiëele spellingregeling der Académie franr;aise weer vele letters voor onuitgesproken klanken weggelaten werden en over het algemeen groote vereenvoudiging in de spelling werd gebracht. Toch worden er, zooals wij zagen, ook nu nog vele, 23' ten deele intde 16'le eeuw opnieuw ingevoerde, letters geschreven, die niet worden uitgesproken en bepalen de aanhangers van spellingwijziging, die in het laatste kwart der 19k' eeuw in Frankrijk krachtig zijn opgetreden, zich nog maar alleen tot het uitbannen van enkele dier overtollige letters, zonder eene radicale hervorming te durven voorslaan, om zoo mogelijk de boven door mij aangewezen hinderlijke gebreken te verhelpen. In het Engelsch is er in dat opzicht nog veel meer te doen en ook wel beproefd (zie bl. 47), doch zonder veel gevolg, zoo 'at men het er voor moet gaan houden, dat er bij de moderne volken eene onbewuste (althans niet doctrinair uitgesproken) neiging bestaat, om in de geschreven woorden minder de afbeeldingen van klanken, dan wel lettercomplexen (een soort van ideogrammen) te zien, zooals de algebraïsche en scheikundige formules, een deel der stenografische teekens en de conventioneele letterverbindingen van het internationaal woordenboek der telegrafie zijn. Voor menschen met zulke neigingen is bv. een Fransch woord als set (of liever sette) onbegrijpelijk, ofschoon phonetisch juist afgebeeld, terwijl zij sept met de phonetisch overtollige p terstond begrijpen als het vierletterig woordbeeld, dat „zeven" beteekent. Of de voorstanders van meer phonetische spelling zullen kunnen oproeien tegen dezen stroom, die ook uitvindingen als het Volapük en andere dergelijke als spreektaal onmogelijke wereldtalen met zich voert, is zeer de vraag, bij de bovendien zoo sterk toenemende gewoonte om meer te schrijven en te lezen dan te spreken en te luisteren. Mij ten minste komt het voor, dat het gezichtszintuig al een heel eind op weg is om bij de hoogere functies van den geest het zintuig van het gehoor evenzeer op den achtergrond te dringen, als bij het toenemen der beschaving met het zintuig van den reuk is geschied; en bijna zou ik geneigd zijn in het buitengewoon welgevallen aan klanken, dat zich nu tevens bij eene kleine minderheid openbaart, een soort van atavisme te zien. Alle Germanen, behalve de Groten, hebben schrijven geleerd van de Romeinen. Het eerste schrift, dat wij van hen kennen, draagt den naam van runenschrift, waarvan ons niet minder dan elf verschillende alphabets bewaard zijn, die overigens blijkbaar alle op één type teruggaan en waarvan er slechts drie uit meer dan 24 runen bestaan, in drie rijen van acht runen verdeeld. Het woord run (in Ags. en Oudnoorsch) en rüna (in 't Ohd.) voor letterteeken is hetzelfde als het Got. rüna, dat evenals de woorden der andere talen o. a. ook „geheim, geheime wijsheid beteekent en ons dus in de runen geheimteekens doet zien. Zij werden ingereten (vgl. Os. wrttan, Eng. io torife, schrijven) in houten staafjes (vooral in beukenhout, vanwaar het Gotische woord bólca voor „letter"), die daarnaar niet alleen in t On. rünstafr en in 't Ags. runstaef heetten, maar ook in 't Ohd. luochstab, Nhd. buchstab, Os. bölestabho, Mnl. boecstave, en die als wichelteekens dienden '), vanwaar het werkwoord : Ags. runian, Ohd. runen, Mnl. runen voor „duisteren". Men meent, dat zij onder alle Germanen in gebruik waren, doch runen-inscripties kennen wij in groot aantal alleen in het Oud-Zweedsch, OudNoorsch, Oud-Deensch en Angelsaksisch, in geringer aantal ook in het Friesch (op het houten zwaardje van Arum 2), het Gotisch en het Burgundisch, terwijl er ook wel enkele voorwerpen met runen in het Saksenland gevonden zijn. Zij zijn moeielijk te dateeren : vandaar dat men niet met zekerheid kan zeggen, dat zij ouder dan de 4'le eeuw n. Chr. zijn, doch waarschijnlijk is het gebruik van runen bij de Germanen reeds veel ouder. Dat de Germanen ze aan het Latijnsche alphabet ontleend hebben, is het eerst door Adoi.f Kirchiioff ingezien 3), maar om beter van de overeenkomst met de Latijnsche letterteekens overtuigd te worden moet men vooral in aanmerking nemen, dat het inrijten in hout de oorzaak was, waarom schuine lijnen voor horizontale in de plaats moesten komen, en moet men bovendien de runen niet vergelijken met de gewone Latijnsche letters, maar met de letterteekens der oudste Italische inscripties, die nog veel van de oudere Grieksche teekens hebben. Toch pleiten de teekens 1) Zie Tacitus, Germania 10. 2) Zie over dit zwaardje met het runenopschrift edaeboda P. C. J. A. Boeles, De vije Fries XX (Leeuw. 1903; bl. 190-203 (met photogravure van het zwaardje). 3) Zie Adolf Kit'chhoff. Das gotische Runenalphabet, 2 Aufl. Benin 18o4, en verder J. Zacher, Das gotische Alphabet Vulfilas und dai Runenalphabet, Leipzig 1855. en als hoofdwerk over dit onderwer de Duitsehe vertaling Die Runenschrift. Berlin 1S87 van Ludv. Wimmer's daarover in 1874 te Kjöbenhavn uitgegeven Runeskriften* Oprindelse og Udrilcling i Norden. Voor de Duitsehe runenopschriften heeft men, behalve Wimmer's verhandeling De ty*ke Uunemindesmaerker (1894), ook nog Rudolf Ilenning's, Die deutschen Ranendenkmüler, Strassburg 1889, en voor de Angelsaksische Wilhelm Viëtor, Die northumbrischen Runensteine, Warburg 1895. voor A en K meer voor ontleening aan het Italisch clan aan het jrieksch, maar zoowel aan het Grieksch als aan het Italisch schrift herinneren de teekens voor F, H, I, J, L, M, O, S, T en ook dat voor B, dat meestal zoowel voor p als voor b dienst doet. Daarentegen is het op P gelijkend (maar door Wimmeb met Q gelijk gesteld) teeken voor w in gebruik. Voor Tc wordt het aan C ontleende teeken, voor spirantische q het aan X ontleende teeken gebruikt. Het teeken voor de Italische D is met verlenging der verticale lijn naar boven en naar onderen voor de spirantische th ingevoerd en de verdubbeling daarvan voor d. Zoo wordt ook in het teeken voor de ng verdubbeling van het C-teeken gezien. Voor de w wordt het Italiaansehe U-teeken onderstboven gebruikt en voor « het Grieksch-Italische ^-teeken op zijn kant gezet. De uit * ontstane r wordt aangeduid door een teeken dat het meest op de V gelijkt. Het teeken voor de n wijkt onherkenbaar sterk van de Gnekseh-Italiaansche af> terwijl van een vier.en.twintigste noch de oorsprong noch zelfs de waarde voldoende vast staat. Daar juist de gelijkenis met het Ouditalisehe schrift treffend is en de meeste en oudste runenopschriften van rechts naar links en ook wel ploegvoorachtig ingereten zijn, zooals door de Eomeinen nooit, maar wel vroeger door de Etruriërs, Umbriërs en Oskers gedaan werd, vermoed ik, dat de runen wel reeds eenige eeuwen v. Chr. en juist niet aan de Latijnen, maar aan andere Italische volken ontleend zijn. A oor het Gotisch ging Bisschop Wulfila, toen hij in het midden van de 4de eeuw zijne Gotische bijbelvertaling bewerkte in de keus zijner letterteekens van het Grieksch uit. Behalve twee teekens, die alleen als cijfers dienst deden, nam hij 25 letterteekens aan, doch de X alleen bij enkele vreemde woorden, vooral als beginletter van het woord Christus. Van deze 25 zijn er 17 aan het Grieksch ontleend en daaronder ook de , die Wulfila echter niet voor ph maar voor de dentale spirant th gebruikte, en de 0, die hij niet bezigde voor th, maar voor de gelabialiseerdé (hr), waaruit in de jongere talen hw ontstond Voor R en S gaf hij aan het Latijnsche boven het Grieksche teeken de voorkeur en tevens ontleende hij aan 't Latijn de teekens voor de niet in het Grieksc'.i bestaande q (gelabialisecrde 1-), j, h en f. Daar de Latijnsche V door hem reeds als teeken voor q dienst deed, nam lnj voor de Gotische u zijne toevlucht tot het teeken voor dien klank in het runenalphabet, en misschien deed hij dat ook met het teeken voor de 5, dat echter ook zeer goed aan de kapitale Grieksche o-mec/ti kan beantwoorden. Aan de Grieken ontleende hij ook de eigenaardigheid om i als ei, nq als r/g te schrijven, schoon hij aan ggw de waarde van media q w toekende. Terwijl hij nauwkeuriger dan Grieken en Romeinen was in het onderscheiden van j en i, ui en u, vergenoegde hij zich met hetzelfde teeken, dat hij voor l en d had aangenomen, ook voor de zachte spiranten, bh (onze v) en dh te gebruiken, en nam hij voor korte e en korte o dezelfde klankteekens ai en au aan, die voor de tweeklanken ai en au dienden. In deze opzichten dus is zijn alphabet gebrekkig. Lang is het Gotische letterschrift niet gebruikt. In het midden der 6de eeuw bedienden de Oostgoten in Italië er zich nog van, maar van Gotische geschriften uit lateren tijd is ons niets bekend. De Westgoten in Spanje zijn zeker al spoedig geromaniseerd of hebben alleen Latijn geschreven, zooals uit hunne in het Latijn opgestelde wetten mag worden afgeleid. De andere Germaansche volken hebben alle de Romeinen tot schrijfmeesters gehad : het eerst de Angelsaksen, die in de 7de eeuw hun eigene taal begonnen te schrijven met de toenmaals gebruikelijke Latijnsche letters, van welke zij echter r, s, f en g (voor spirantische q en j) eenigszins wijzigden. Voor in 't Latijn niet bestaande klanken voegden «ij nog drie nieuwe teekens bij hun alphabet, namelijk het p-vormig runeteeken voor de w en twee teekens. die door elkaar gebruikt worden voor de spirantische th, te weten eene gestreepte d en het bekende, boven omschreven, runeteeken voor de th. Nadat het Angelsaksisch in de 12de eeuw had opgehouden schrijftaal te zijn, is in het Middel- en NieuwEngelsch voor de dentale spirant de Latijnsche th ingevoerd en voor de tc de dubbele v of dubbele. De Noren zijn (afgezien van de runen-inscripties) eerst in 't begin der 12de eeuw hunne moedertaal gaan schrijven met het Latijnsche schrift der Angelsaksen, dat, in aansluiting aan een voorafgegaan, maar nu verloren geschrift van den „runameisteri" Thoroddr G vmt.ason, het eerst voor het Noorsch pasklaar gemaakt werd door den onbekenden schrijver eener, tusschen 1130 en 1150 opgestelde, voortreffelijke taalkundige verhandeling, waarin een volledig spelsysteem werd gegeven en o. a. ook geleerd werd, hoe umlaut, nasaleering en quantiteit der vocalen in schrift konden worden aangeduid. Op deze verhandeling berust in hoofdzaak de oorsche spelling. Enkele verbeteringen zijn in het midden van de 13 ' eeuw nog aangebracht in de taalkundige verhandelingen van Olafh i hokdhabsoïs, ten deele gevoegd bij de Edda van diens oom en leermeester Skohri Sti-ri.eso.v, wiens aanteekeningen er voor gebruikt zullen zijn. Ook hij stond, zooals alle middeleeuwsche grammatici, daarbij onder den invloed van den voornaamsten spelleeraar en spraakkunstenaar uit liet laatst van den Eomeinschen keizertijd, Pjmsciam-s ; doch het opsommen van bijzondere en over het schrift en de spelling bij de Scandinaviërs zou ons te ver voeren. Reeds omstreeks 1370 schaften de Zweden de ngel saksische teekens voor spirantische tli af en voerden daarvoor thendh in. Wat later volgden de Denen hun voorbeeld. liet Oudhoogduitsch begon, met verschillende dialectische verscheldenheden, nog vóór de Ode eeuw in Latijnsche karakters geschreven te worden, aanvankelijk onder invloed van Angelsaksen of Friezen zooals o. a. blijkt uit het schrift van het Hildebrandslied, de Merseburger doopgelofte en het Wessobrunner ) daaraan houdende, begin ik met A. De Amerikaansche ialen. Van de Indiaansche talen der Roodhuiden heeft men er wel vijf- >) Het omvangrijkste, schoon niet geheel voltooide werk over alle talen 1Susdat van F»e(j''ich Müller, Grundriss der Sprachwissenschaft Wien 1876 88 in vier deelen. Het behandelt in het eerste deel de talen AltrIlisrgeHraSST' 'L6t Ce,'Ste StUk V8n h,>t tWeede deel die der Australische, Hyperboraeische en Amerikaansche rassen, in het tweede stuk van dat deel die der Maleische en Hoogaziatische rassen, en in het derde deel die der lokliarige;rassen. Het onvoltooide vierde deel geeft alleen 1893 en rP; *g T^'r uf* Ld'eVre' Lea Racea et le* La"^s, Paris 1893, en Geo.g von der Gabelentz, Die Sprachwissenschaft, ihre Aufgaben, Methoden, etc. Leipzig 1891, 2te Aufl. 1901. honderd opgeteld, die echter door Eriedbich Muij.eu tot Zo taalfamilies teruggebracht worden. Ten deele zijn het zeer eenvoudige, monosyllabische talen, ten deele agglutineerende (zelfs polvsynthetische) en dan dikwijls fijn ontwikkelde talen. Eene opmerkelijke eigenaardigheid van verscheidene dezer talen is, dat de labialen er geheel of bijna geheel in ontbreken. Over zeer vele bezitten wij tegenwoordig uitgebreide studiën en zelfs spraakkunsten, door verschillende geleerden of onderzoekers in 't licht gegeven, doch eene eenigszins volledige opgave daarvan zou hier te groote ruimte innemen. Tot het opsommen der voornaamste talen zal ik mij hier bepalen, namelijk : De AthapasJiisclie of Tsjippewéische talen in het Westen van Canada, rondom het Athapaska-meer, en daaronder ook de Dénédindzjee-taal, door E. Petitot in een uitvoerig woordenboek met spraakkunst (Parijs 1876) opgeteekend. De Tsimsjian-i&sX op de grenzen van Britsch-Columbia. De Assiniboine-talen in het Zuiden van Canada, ten Zuiden van de Saskatsjawan-rivier. De AljonJcin-talen in Oost-Canada, Oostwaarts van het groote Winnipeg-meer, waartoe o. a. ook de talen der Kri-Indianen behooren, ons door eene spraakkunst en een woordenboek van A. Lacomhe bekend. De Micmac-taal van Nova Scotia, Nieuw-Brunswijk, Prince Edward Island en Newfoundland, die in S. T. Rand een beoefenaar vond. De Lendpe-taal aan de Delaware, waarvan het Oenami-dialect door een uitvoerig woordenboek bekend is. De Irokesische-talen der Mohawks aan de tweelingmeren Ontario en Eric en de talen der Huronen ten Zuiden van het Huron-meer. De Daleota-talen der Nodomessiërs of Siowks aan de Missouri en de boven-Mississippi, waarvan de spraakkunst (in 1852) werd geschreven door H. C. vos dek Gabei.entz en (in 1851) door S. II. Riugs, die samen daarmee ook een woordenboek van die talen uitgaf. De Pueblo- en Apache-talen in Utah, Colorado en Texas. De Timoeqna-taal in Elorida. De Mexicaansche-taten x), waaronder het monosyllabische Othomi, het Zapotekisch en het Naliuatl der Azteken, van wier taal reeds i) Eene uitvoerige vergelijking der verschillende Mexicaansche talen gaf F. Pimentel (Mexico 1874—75.) m 1547 in het Spaansch eene spraakkunst geschreven is, en die zelf ook reeds de schrijfkunst beoefenden. Zie daarover blz. 311 en over de incorporatie blz. 95. De Maya-talen, bij de ontdekking van Amerika gesproken door de beschaafde bewoners van Yucatan, die ook zelf reeds eene schrijftaal hadden. Nu wordt eene der Mayatalen o. a. door de PoZonsjê-Indianen gesproken '). De Mosquito-taal in Midden-Amerika, waarvan Lücien Adam in 1891 spraakkunst en woordenlijst uitgaf. De Carmlische talen (het Bah air ï) op de eilanden van MiddenAmerika en in het Noorden van Zuid-Amerika, voor de studie toegankelijk gemaakt door L. Adam, E. Breton en anderen. De Gui/nna-talen of Galibi-talen. 2) De Toepi-Guarana-talen in Brazilië, bekend door de vergelijkende studie van Lücien Adam. Tot deze talen behoort ook de taal der „1 apouyers uyt Brasil", waarvan Huygens (Hofwijclc vs. 231) spreekt naar aanleiding van het elftal hunner, dat in 1644 door Joan Maurits van Nassau naar Europa was overgebracht. De Oud-Peruaansche-talen, waaronder de Aymard-taal en de KheUjoea-taal der Inka's die haar uit Mexico naar Peru overbrachten : beide reeds in de 16de en 17de eeuw door de Spanjaarden bestudeerd. In die Kheisjoea-t&aX, waarover j. j. von Tschüdi in 1853 en 1S84 („Organismus der Khetsua-Spracbe") twee belangrijke werken uitgaf, is reeds in 1560 een drama °,lania" geschreven, dat in 1878 door den Peruaan Pacheco Zegarra is uitgegeven. De Tsjiquiia-i&\en in Bolivia, door Lücien Adam en Victoe Hexrv beoefend. De Quaikoeroe-talen (Abipone, Mokovi, Toba, Mbaya) aan de 7 de la l>lata' waarvan wij onze kennis weder hoofdzakelijk aan Lücien Adam danken, die er in 1899 eene vergelijkende spraakkunst van uitgaf. De Araukaniscke-tahn in Chili 3). 1) Zie O. Stoll Die Maya-Sprachen der Pokom-Gruppe. I Die Sprache der Pokonché- lndianer, Wien lfc'88. «) Zie J. Crevaux, P. Sagot en I. Adam. Orammaires et vocabulaires roucowjeme. arromgue, piapoeo et d autres Unyaes de la r^gion des Guyanes Paus 1882 en H. Coudreau, Vocabulaires méthodiques om,,mm, aparaï ot/ampt émerillon avec une introduction de L. Adam, Paris 1892. ' ■') Zie A. lebi-es, Grammatica de la lengua araucana, Concepcion 1895. De Tefotelliet-taal der Patagoniërs, enz. Het aan werkwoordelijke vormen bijzonder rijke Pesjereh ot Jaganisch ') is de taal der Vuurlanders, die echter niet meer tot de stammen der Roodhuiden bekooren, evenmin als de Eskimo s, die in het Noordelijkste gedeelte van Amerika en in Groenland hunne eigene taal, het Innuït 2), spreken, waarvan de verbaalvormen eene groote verscheidenheid van toestanden kunnen aanduiden, evenals ook door talrijke suttixen eene groote menigte schakeeringen in de voorstelling kan aangegeven worden, voor welke men in de Europeesche talen meestal tot lange omschrijvingen zijne toevlucht moet nemen. Al deze talen zijn evenwel bezig uit te sterven met de volksstammen, die ze spreken en die meer en meer verdrongen zijn door de nu in geheel Amerika heerschende Europeesche kolonisten. Deze spreken in Noord-Amerika (nl. het Britsch „Dominion of Canada" en de „United-States") Engelsch met eigenaardige Americanismen, ofschoon toch in Beneden-Canada of Quebec, dat tot 1759 eene Eransche kolonie was, de meerderheid der bevolking nog Eransch is blijven spreken, zooals ook nog velen doen in het sedert 1713 Engelsch geworden Acadia, nu Nova-Scotia geheeten, en het tot 1763 nog Eransche Ile de St.-Jean, dat nu den naam van Prince-Edward-Island draagt In de A ereenigde Staten handhaven de latere immigranten uit alle deelen van Europa soms nog zeer lang hunne eigene taal. Zoo zijn er uitgebreide streken, met dorpen en steden, vooral in Michigan (daar o. a. de stad Holland), Illinois, Wisconsin, Yowa en ook in Ohio, waar sedert de groote landverhuizing van omstreeks 1815 min of meer zuiver Nederlandsch gesproken wordt en waar zelfs ruim vijftig dag- en weekbladen geheel of gedeeltelijk in het Nederlandsch uitkomen. Overigens is er van het Nederlandsch, dat eenmaal te Nieuw-Amsterdam (nu New-York) gesproken werd in de vijftig jaar (1614—1664), waarin het eene Nederlandsche kolonie was, 1) Een Glossar der feuerliindischen Sprache, Leipzig 1882, hebben wij van J. Platzmann, die ook werken heeft uitgegeven over andere Amerikaansche talen, zooals het Caraibisch (1892, 190U), de Braziliaansche dialecten (1870- 90), de Ayman'itaal (1879) en het Araukanisch (1887). 2) Zie van Th. Bourquin Grammat ik der Eskimo-Sprache an der Labradorkliste, Gradau 1891 en van Victor Henry, behalve andere geschriften, een zeer uitvoerig Vocabuluire francats-esquimau, Paris 1876. mets overgebleven. Wel wist het zich onder Engelsch bestuur nog lang te handhaven, zoodat er b.v. in 1738 in New-York no» twintig predikanten in het Nederlandsch preekten en ook nog een paar m Pensylvanië en op St. Thomas, maar sedert in 1704 de eerste Engelsche preek te New-York gehouden was, nam het aantal Nederlandsche predikanten hand over hand af en het Engelsch als omgangstaal meer en meer toe. In 1773 werd naast het Nederland** ook het Engelsch als taal van het onderwijs aangenomen en in t begin van de 19de eeuw was het onderwijs geheel Engelsch geworden, terwijl nog slechts enkele predikanten in sommige gemeenten aan de Hudson in 't Nederlandse!, preekten. Ook dat geschiedt nu reeds bijna eene eeuw lang niet meer, en het eeni^e wat nog aan de vroegere heerschappij van het Nederlandsch in Noord-Amerika herinnert, is een niet gering aantal Nederlandsche eigennamen en vele Nederlandismen in het tegenwoordig Amerikaansch-Engelsch '). In Mexico heeft de oude bevolking, met Spanjaarden gemengd en dan Mestiezen geheeten, de Spaansche taal aangenomen: en dat is ook de taal van geheel Midden-en Zuid-Amerika geworden behalve van Brazilië, waar Portugeess wordt gesproken, en van de kleinere iransche, Engelsche en Nederlandsche koloniën (een,ge eilanden van Midden-Amerika en Guyana), waar naast het Spaansch ook de talen der kolonisten heerschen. Overigens begint het Spaansch in Argentinië door het Italiaansch der landverhuizers uit Italië min of meer vervangen te worden. Zuiver Spaansch echter wordt alleen door de beschaafden gesproken; het meerender half-Eu™peesche bevolking bedient zich van het zoogenaamd Papiement (d. i. spreektaal, van papia, spreken), een armoedig taaltje van Spaanschen oorsprong, maar met andere, ook ndiaansche, bestanddeelen vermengd en door verminking' van verbuig,ng en vervoeging zeer vergroofd. In de Nederlandsche kolomen (vooral op Curayao met Bonaire en Aruba) heeft het ook vele ^Nederlandsche elementen opgenomen en is het de gewone spreektaal, waarnaast het Nederlandsch zich slechts met moeite als regeeringstaal en taal der meer beschaafden weet te handhaven Op de Nederlandsche Antillen : St. Eustacius, St. Martin en Saba wordt bijna geen Nederlandsch meer gesproken. Daarentegen blz. 337 vlgg. " uitvoeriger in Vragen van den Da, XI (1896) heeft het Engelsch er zoozeer veld gewonnen, dat het zelfs in 1872 heeft moeten aangenomen worden als taal voor de rechtsspraak. Alleen in Suriname bedienen de beschaafden zich nog veelal van het Nederlandsch. Daar echter, evenals elders in Amerika, zijn ook vele negers ingevoerd, wier mengeltaal, wanneer zij zich niet van min of meer zuiver Engelsch bedienen, met den naam van Kef er ■ En gelsch wordt aangeduid. B. De Afrikaansche talen. De eigenlijk Afrikaansche talen ') kunnen in zes, aan elkaar niet verwante, groepen verdeeld worden, namelijk : I. Het Holtentotsch, eene niet onbeschaafde, achteraan voegend agglutineerende taal met grooten rijkdom van vocalen en met eigenaardige medeklinkers, de zoogenoemde klikklanken (zie daarover bl. 84, en over de woordverdubbeling bl. 106). Men kent er verschillende dialecten van, zooals van de Koranna's, de Griqua's, enz. en vooral de Khoi-khoin-XnaX der Namaqua's 2). Slechts een klein deel der Hottentotten leeft nog in eene eigene maatschappij. De meeste zijn in dienst getreden van de Europeesche bevolking van Zuid-Afrika en spreken gemakkelijk het Zuidafrikaansch Hollandsch, doch in den platsten vorm II. De talen der Boschjesmannen, die op een laag standpunt van ontwikkeling staan, in overeenstemming met de kleine zwarte mensehen, die ze spreken. Ook deze talen hebben een agglutineerend (prae- en suffigeerend) karakter en hebben met het Hottentotsch de klikklanken gemeen. III. De Kafl'ertalen 3) of liever Bantoetalen, daar Kaffers geen volksnaam is, maar een Arabisch woord, dat over het algemeen de „ongeloovigen" aanduidt. Yan deze, alle aan elkaar verwante, praefi- 1) Zie daarover, behalve verschillende studiën over afzonderlijke talen, de door C. G. Büttner sedert 1887 uitgegeven Zeitschrift für Afrikanische Sprachen. 2) G. H. Schils gaf in 1894 eene Grammaire complete en in 1894 een Dictionnaire étjimologiquc de la langue des Namas uit, en in 1895 een geschriftje L'affitiité des langues des Buschmans et des Hottentots. 3) Zie onder meer andere werken: W. H. J. Bleek, A comparative grammar of the South African lariguages, 186'2: J. W. Appleyard, The Kafir langUage, compri&ing a sketch of its history, ivhich includes a general classification of South A/rican dialects.... and a grammar, Cape of Good Hope, London 1850 en C. Meinhof, Grundriss einer Lautlehre der liantusprachen, Leipzig 1899. geerend-aggl utmeerende talen, die door een groot aantal stammen ten Zuiden van den aequator gesproken worden en die dus met elkaar de hoofdgroep der /uidafrikaansche talen vormen (over de uJcuhlopina, die er heerscht, zie bl. 68 vlg.), zijn de voornaamste: in Oost-ZuidAfrika de Sesjoeana-ï&aX der Beetsjoeanen ten Westen van Transvaal, de Sesoeto-t&&\ der Basoeto's in het Westen van Natal, en der Matabelen in Bbodesia, ten Noorden van de Limpopo, voor zoover zij door Ceeil Ehodes niet zijn uitgeroeid, de taal der Zoeloe's ten Oosten van Transvaal, en de verschillende Zanzische talen, die Noordelijk ongeveer tot den aequator en Westelijk tot het Tanganika-meer gesproken worden, waartoe o. a. in Duitsch OostAfrika het KiJcami van den Wakami-stam en het Kimwera behoort, en aan den aequator de Kamba-, de NjiJca- en de Taita-taal en waar' van de, ook litterariseh ontwikkelde, SwaJieli-taal ') der stad Zanzibar de voornaamste is. In West-Zuid-Afrika leven onder het Duitsch bestuur van Damaraland de volksstammen, die het Otsji-Kwanjama en het Otsji-Herero spreken 2). Onder het bestuur der Portugeezen wordt Noordelijker de Boen,la-taal (of Kimhoenda) gesproken, en onder Belgisch toezicht aan de Congo het Fiot, waarvan reedl in 1659 Brusciotto te Bome in het Latijn eene grammatica uitgaf. IV. De Negertalen of de talen van Noordelijk West-Afrika, waartoe (van Oost naar West) de volgende alle min of meer agglutineerende talen behooren : de Boebi-taal van het eiland Fernando-I'o, de Iglo-taal aan de Nigermonden, de taal van Jorula of Jarriba, de Akra- of Gan-taal, de üW-taal 3), de Ttyï-taal der Asjantijnen, waarvan wij eene spraakkunst en een woordenboek bezitten door .T. G. Christai.i.eh , de Grcbo- taal van Mayland, de Kroe-taal aan de St. Paulsrivier in Liberia, de Boellom-t&vA enz, alle in Opper Guinea; en dan in Senegambië vooreerst de Wo/of-taal en verder de Mandingo-talen »), zooals de Soesoe-, de Bamlara- en de Mpongwe-taal. In West-Soedan wordt aan den Niger tusschen Iimboektoe en Say de Songai/-t&&\ gesproken, bij M C, G. Büttner gaf daarvan te Berlijn in 1890 een JVörterbuch en in 1894 eene Anthologie uit. 2, Zie P. H. Brincker, WVrterbuch und kurzgefasste Grammat ik des OtjiHerero, Leipzig 1886 en Lehrbuch des Oshikuanjama, Berlin 1891. ,/) Zie E- Heniici, Lehrbuch der Ephe-, Aulo-, Aiiecho- und DahomeMundart, Berlin 1891. 4) Zie H. Steinthal, Die Mande-Neger-Sprachen, psgchologisch und phonetisch betrachtet, Berlin 1867. het Tsadmeer de taal van Bornoe en die van Bir/hirmi, en wat Zuidelijker die van Moezgo. Bij deze Negertalen zijn in Soedan ook nog te voegen eenige Nijltalen, zooals de Bari-, de Dinka- en de Sjilhek-ï&a\ aan den Witten Nijl. V. I)e Nubische talen of' de talen van Noordelijk Oost-Afrika ') zijn o. a., behalve de taal der eigenlijke Nubiërs, ook de talen van Dougola, Kordofan en Tekele in Aegyptisch Soedan. In het Zuiden van Midden-Soedan wordt de Njam-njam taal gesproken. In Zuidwestelijk Soedan zijn de voornaamste talen, die er toe behooren, de talen der Foelahs of Fellatas aan de Isa Kworra of Boven-Niger 2). VI. De Chamietische talen, die met de Semietische talen verwant zijn en dus tot de flecteerende talen kunnen gerekend worden, zijn reeds van oudsher gesproken in Aegypte met zijne overoude beschaving (zie over het Aegyptische schrift bl. 312 vlg.) en hebben zich daar duizenden jaren kunnen handhaven ; maar langzamerhand is het Oud-Aegyptisch, door het Nieuw-Aegyptisch (van de 18de tot de 8ste eeuw v. Chr.) en het Oud- en Nieuiv-Demotisch heen, overgegaan in hetgeen reeds in het midden der 3de eeuw n. Chr. Koptisch kan genoemd worden en als zoodanig nog in de 17de eeuw eene beschaafde taal was, in eene eigene letterkunde met Grieksche letters ^zie bl. 320) overgeleverd »). Terwijl tegenwoordig het Arabisch de taal der beschaafde Muzulmannen in Aegypte is, hebben zij, die Christenen gebleven zijn en nu nog Kopten heeten, ook het Koptisch als spreektaal in verschillende tongvallen gehandhaafd. Aan dat Koptisch verwant zijn de Libysche talen, met name de talen der Kdbylen en Berbers, de Nomadenvolken der Sahara. Verder behoort tot de Chamietische talen het door Leo Reinisch in verschillende werken in alle onderdeelen bekend gemaakte Amharisch in Abyssinië, waarvan de Koenamataal, die gesproken wordt ten Noorden van de Abyssinische 1) Zie C. R. Lepsius. Nubische Grammatik mit Einleitung Ober die Vvlker und Sprachcn Afrika*, Berlin 1880. 2) Zie F. G. de Guirandon, Man nel de la longue foule parlée dans la Sénégambie et le Soudan. Gramntairc, textes, vocabulaire, Londres 1902. 3) Zie H. Brugsch, Die Aegyptologie, Leipzig 1889. Neue Aufl. 1897. Brugsch' hoofdwerk is het Hirroghjphisch-dtmotischea Wörterbuch, Leipzig 1868—82, Vgl. verder over het Aegyptisch de Zeitschri[t für üggptische Sprache und Alterthumskunde, sedert 1881 uitgegeven onder redactie van C. R. Lepsius, H. Brugsch en A. Erman. In ons land hebben zich voor de studie van liet Aegyptisch bijzonder verdienstelijk gemaakt C. Leemans en W. Pleyte. provincies Advabo en Walqaïth, deel uitmaakt, evenals de Sahotaal op de Abyssinische kust tegenover Massua, de Iroh-Saho-t&a], gesproken door een Christenvolksstam in het Zuidoostelijk deel der Abyssinische provincie ITamasië, de Bilin-taal, ten Noorden van de Abyssinische provincie Dembélas, en de Chamir-taal der Ealasja's in Agauland. Overigens spreekt een klein deel der Abyssiniërs een paar dialecten van het Semietische Ghez, dat uit het Oud-Aethiopisch is voortgekomen. Nog kunnen als nauw verwant aan het Chamietisch beschouwd worden de talen der volken ten Zuiden van den golf van Aden, die als Gn/fa-talen worden samengevat en waartoe de tongvallen van Ka/fa- en »S'0»ïff7ï-land behooren. In West-Soedan is ook nog de Hawsa-taal der IS egerbevolking van het nu juist door de Engelschen veroverd Sokoto eene Chamietische taal. Reeds van overouden tijd wordt door de Moorsche bewoners der Noordkust van Afrika Semietisch gesproken, doch het waren de Phoeniciërs geweest, die hunne taal daar gebracht hadden door er overal koloniën te vestigen. Toen bij het Westwaarts verspreiden van den Islam de Arabieren later die Noordkust veroverden, verdrongen zij die oudere Semietische talen wel niet geheel, maar zij deden ze toch tot den rang van dialect afdalen tegenover het Aralisch, dat er de taal der beschaafden en ook de schrijftaal werd, en dat nu bv. ook van de Arabische Bedoeïenen is. Zóó is het ook nu nog niet alleen in Aegypte, maar ook in Tripoli (met Fezzan en Barka), in Tunis, in Algerië (d i. Algiers, Oran en Constantine) en in Marokko (met Fez); maar sinds daar in :t midden der 19de eeuw de zelfstandigheid der Muzulmansche staten meer en meer afnam door het overwicht der Europeeërs (vooral Franschen en Spanjaarden \ hebben ook de talen der Europeeërs er veld gewonnen, en in Algiers nu eene Eransche kolonie) en Tunis heerscht tegenwoordig naast de volkstaal en het Arabisch ook het Fransch, in Marokko en Oran (nu Eransch) ook het Spaansch. Over het algemeen hoort men aan de Noordkust van Afrika de meest verschillende talen van allerlei volken. Ook aan de Oost- en de Westkust zijn Europeesche talen (meest Portugeesch, Engelsch en Duitsch) door kolonisten ingevoerd, en op Madagascar het Eransch, terwijl de voornaamste volkstaal van Madagascar tot geene der bovengenoemde groepen kan gerekend worden, in aar tot de Australische groep der Maleisch-Polynesische talen behoort. Deze taal is het Malayasi, in het begin van de Christelijke jaartelling daarheen uit het Oosten overgebracht. In Zuid-Afrika vooral zijn Europeesche talen de heerschende talen der beschaafde bevolking van Europeesche afkomst geworden, die ook in verhaspelden vorm door de groote meerderheid der daar wonende Hottentotten en Kaifers gesproken worden. Het zijn de Nederlandsclie en de Engelsche faal, die daar nu om den voorrang strijden, ofschoon het Nederlandsch er eene eigene deflecteerende richting heeft genomen en er met allerlei vreemde bestanddeelen vermengd is 1), terwijl het Engelsch er in vrij zuiveren vorm veld wint. Toch heeft het Nederlandsch er verreweg de oudste rechten, want door Nederlanders onder Jan van Riebeek werd in 1652 aan de Kaap de Goede Hoop de kolonie gesticht, van waar de verspreiding der Europeesche beschaving over Zuid-Afrika later zou uitgaan. Dat de immigratie van een vrij groot aantal Fransche Hugenooten in het laatst der 17de eeuw weinig invloed op het Nederlandsch daar heeft gehad, en dat de veranderingen, die onze taal er onderging, veeleer te wijten zijn aan den invloed van het uit Nederlandsch Indië overgebracht en daar als algemeene omgangstaal in de 17de eeuw heerschende Maleisch-Portugeesch, een erbarmelijk mengelmoes van deze beide talen met veel Hollandsch vermengd, is overtuigend aangetoond door D. C. IIesselixg. 2) Daarnaast echter bleef men als regeeringstaal, kanseltaai en schrijftaal ook nog het Nederlandsch gebruiken, dat er den naam van Hoog-Hollanihch kreeg tegenover het Zuidafrikaansch of KaapschHollandsch (Cape Dutch). Met de definitieve verovering der Kaapkolonie door de Engelschen in 1806 begon het Engelsch er het Nederlandsch te verdringen. De vestiging van tal van Engelschen bracht er het Engelsch als omgangstaal, maar de groote meerderheid bleef er toch nog Zuidafrikaansch Hollandsch spreken en Hoog-Hollandsch van den kansel hooren en in den Bijbel lezen.' Daarentegen had het Nederlandsch er als officiëele taal weldra afgedaan en wel volstrekt sinds 1825 bij de kanselarij, sinds 1828 bij de rechtsspraak en omstreeks dienzelfden tijd ook bij het i) Uitvoeriger schreef ik over het Zuidafrikaansch Hollandsch in Vragen van den Dag XI (1S96) bl. 345-352, 418-442, 483-505. Zie ook W. J. Viljoen, BeitrRge zur Geschichte der Cap-Hollündischen S/irach^ Strassburg 1896 en Heinrich Meijer, Die Sprache der Buren, Göttingen 1901. a) Zie D. C. Hesseling, üet Afrikaansch, Leiden 1899. schoolonderwijs. De taaldwingelandij der Engelsehen en vele grieven van anderen aard veroorzaakten sedert 1836 den zoogenaamden „grooten trek" of de uitwijking der Boeren in massa naar Jsatal en over de Oranjerivier. Het gevolg daarvan was de sticht,ng van twee Boerenrepublieken: Oranje-Vrijstaat, in 1854 en Transvaal, in 1852 onafhankelijk verklaard, van welke de laatste' na eene vierjarige overheersching door de Engelschen, in 1881 opnieuw onafhankelijk werd onder den naam van Zuidafrikaansche Publiek. In deze beide republieken was het Nederlandsch de regeeringstaal, en tot het eind van de 19de eeuw bleven zij de krachtige bolwerken voor de handhaving onzer taal in Zuid-Afrik» terwijl ook de Kaapkolonisten, zich bij hunne Noorderbroeders aansluitende, paal en perk begonnen te stellen aan de verengelschinhunner taal. Ware er niet verdeeldheid geweest tusschen twee partijen, waarvan de eene het Hoog-Hollandsch of Nederlandsch als schrijftaal voorstond en ook de spreektaal tot de beschaafde Nederlandsche spreektaal wilde doen toenaderen, terwijl de andere partij het Zuidafrikaansch Hollandsch zelfs in het schrijven en van den kansel wilde gebruiken, dan zou misschien al vroeger de Nederlandsche taal hare oude heerschappij hebben heroverd. Nu was het reeds veel voor haar gewonnen, dat zij in 1882 ook in het kaapsch Parlement, in 1892 ook bij het onderwijs der Kaapkolonie officiéél met het Engelsch gelijkgesteld kon worden: eene zege, die in 1893 gevierd mocht worden met de oprichting van het, nu weer vernielde, taalmonument te Burgersdorp in het Noorden der Kaapkolonie. Tegen dat terugdringen van het Engelsch zochten de Kaapsche Jingo's steun bij de Engelsche regeering, met dit gevolg, dat in October 1899 de beide Kepublieken tot den oorlog met Engeland werden gedwongen en dat na eene grootsche heldenworsteling, zooals de geschiedenis der menschheid er maar weinige kent, in Mei 1902 de wapens moesten worden nedergelegd en Engeland de beide Eepublieken als kroonkolonies kon beschouwen Officieel is het daar nu met het Nederlandsch gedaan, maar de bevolking kan natuurlijk hare taal niet gewillig prijsgeven en wanneer zij maar in staat wordt gesteld, scholen te stichten en te onderhouden, waar Nederlandsch wordt onderwezen, dan zal het Engelsch er nog niet in slagen ook als spreektaal daar de overhand te verkrijgen; maar mocht het Zuidafrikaansch in dat schoolonderwijs geen genoegzamen steun kunnen vinden, dan gaat het, meer en meer tot taal der minder beschaafde Hottentotten en Kaffers afgedaald, een zekeren ondergang te gemoet. Zooals de toestand op het oogenblik is, hebben wij voor de instandhouding van het Nederlandsch in Zuid-Afrika meer te verwachten van de Kaapkolonie, dan van de bewoners der voormalige Kepublieken. C. De Australische talen. In Australië worden twee soorten van talen gesproken : de talen der Papoea's en de Maleisch-Polynesische talen. De -Papoea-talen met agglutineerend, ten deele prae-ten deele suffigeerend, karakter zijn de talen der groote Australische eilanden, namelijk van NieuwGuinea (het Mefoorsch en Jahim), van Nieuw-Holland, waar de overgroote meerderheid der bevolking echter uit Engelschen bestaat, en van Tan-Diemensland of Tasmania, en bovendien van eenige eilandengroepen, zooals de eilanden van den Lusiaden-archipel, de Nieuw-Caledonische eilanden, en de Loyaliteits-eilanden. Ook wordt in Azië de taal der Papoea's nog door de Xegrito's op de Philippijnen en door de Mincopies op de Andamanen gesproken. l) De Maleisch-Poly nesische talen, die met elkaar de agglutinatie gemeen hebben en van welke sommige, vooral de Maleische (met infixie naast prae- ensuffixie),[eene hooge mate van ontwikkeling bereikt hebben, zij n in drie groote groepen te onderscheiden: het Polynesisch, het Melanesisch en het Maleisch, welke laatste groep echter tot de Aziatische talen behoort. Het Polynesisch dat, bij slordige uitspraak der medeklinders, de weinige heldere en enkelvoudige vocaalklanken (meestal alleen a, e, it o en u) in muzikaal rhythmus duidelijk laat hooren en daardoor zeer welluidend klinkt, is de taal der Oostelijke helft van Australië. De Noordelijkste eilandengroep, waar deze taal heerscht, zijn de Sandwichs-eilanden of Hawaiiarchipel 2). Verder heeft men deze taal (of talen) gevonden op de Markiezen-eilanden, de (ïambiër-eilanden, de Gezelschaps-eilanden (Tahiti of Otaheite: zie over het daar heerschende tepi bl. 67 vlg.), de Mangeja-eilanden (Earotonga), de Tonga- of Vriendschaps- 1) Van het Mefoers en Noefoersch gaf J. L. van Hasselt in 1870—78 spraakkunsten uit en van het Noefoersch in lb7ti een. gedeeltelijk in 1893 herdrukt, woordenboek. Van M. V. Portmann heeft men een Manuel of the Andamanese latujuayes, London 1887. 2) Zie L. Andrews, Dictionary of tlie Hawaiien language, Honolulu 1865. eilanden, de Schippers-, Boumans- of Samoa-eilanden '), de Eendrachts-eilanden en de Lagunen- of Ellice-eilanden. A an deze eilanden uit hebben de sluikharige Polynesiërs zich ook verspreid over de "Westelijker eilanden, die vroeger door kroesharige Papoea's bewoond waren, maar nu door verschillende stammen, uit vermenging van Papoea's en Polynesiërs ontstaan, die 1 oh nesische talen met Papoeaanschen ondergrond spreken, samengevat onder den naam van Melanesische talen -'). Deze worden nu gebruikt op Nieuw-Zeeland (het Maori) door een zeer klein deel der bevolking, die nu grootendeels uit Europeanen bestaat en Engelsch spreekt, op de Yiti- of Fidsji-eilanden »), de NieuwIlebriden (Efate-taal) 4), de Salomons-eilanden, en in het zoogenaamde Micronesië, nl. de eilanden van den Gilberts-archipel, de Marshalls-eilanden 5), de Marianen of Dieven-eilanden en waarschijnlijk ook op de Carolina eilanden, omdat althans opdePalao's of Pelew-eilanden Melanesisch wordt gesproken. § 2. De talen van Azië en Europa. Van het overzicht dezer talen zonderen wij de in Azië en Europa gesproken Indogermaansche talen uit, omdat deze eene genealogische eenheid vormen en daarom beter afzonderlijk kunnen behandeld worden, terwijl zij ook bovendien, als verreweg de belangrijkste, eene uitvoeriger bespreking verdienen dan de andere talen. D. De Aziatische talen. De in Azië gesproken talen kunnen, afgezien van het Indogermaansch, m zes groote groepen verdeeld worden, nl. het MaleischPoli/nesüch, het Drdwidisch, het Indo-Chineesch, het Hyperboraeisch, het Semietisch en het Oeral-altaisch. 1) Zie daarover een woordenboek van Violette (Parijs 1889) en eene handleiding van li. Funk (Berlijn 1893). 2) Zie H. C. von der Gabelentz. Die melanesischen Sprachen nacli ihrem gramm. Bau und ihrer Verwantschaft unter sich und mit den malaüschpolyneshchen Sprachen, Leipzig 1868 —82. 3) Zie H. Kern, De Fidjitaal, vergeleken met hare verwanten in Indonesië en Polgnesiè, Amst. 1886. *) Zie D. Macdonald, The asiatic origin of the oceanic languages. Etym, dict. of the language of Efate, London 1894. &) Zie Steinbach en Grösser, Wörterbuch der Marshall-Sprache, Hamburg 1902. I. Van het Maleisch-Polynesisch wordt alleen het Maleisch in Azië gesproken en wel, behalve in het Zuidelijke deel van het schiereiland Malakka, uitsluitend op de eilanden van den Indischen Oceaan. Het eiland Formosa is het Noordelijkste, waar Maleisch gesproken wordt. Op de Philippijnen, waar over het algemeen Papoea-talen heerschen, worden toch ook Maleische tongvallen gesproken: het Tagalisch, Visayisch en Pampangisch '). In Neder• landsch-Indië spreken de Europeanen met de bevolking der verschillende eilanden meestal een zeer eenvoudig Maleisch, dat ook wel Laag-Maleisch wordt genoemd, over alle eilanden als eene soort van algemeene spreektaal verspreid is, zonder daarom eene beschaafde taal te kunnen heeten, en vele bestanddeelen uit andere talen (vooral Portugeesch, Nederlandsch en Arabisch) in zich heeft opgenomen. Daarnaast echter heerschen de werkelijke Indonesische volkstalen, zooals het Alfoersch op de Molukken, het Makassaarsch en Boefjine.esch op Celebes, de taal der Dajaklcers op Borneo, het Tobasch of de taal der Batakkers, het Lampongsch, het Menanrjkabausch en de taal van Atjeh op Sumatra, de taal van het eiland Aias ten Westen van Sumatra, het Bimaneesch op Soembawa, het Balineesch op Bali, het Madoereesch op Madoera, en op Java het Soendaneesch en het Javaansch. Over al deze talen bezitten wij, vooral van Nederlanders, belangrijke studies, tekstuitgaven spraakkunsten en woordenboeken 2), zooals voor het Maleisch in 't algemeen van P. P. Koouda vak Eysinga, J. J. de Hollander, J. Pijsappel Gzn\, D. Gerth van Wijk en H. C. Klinkert, voor het Makassaarsch en Boegineesch van B. F. Matthes, voor het Tobasch en Lampongsch van H. N. van der Tuur, voor het Menangkabausch van J. L. van den Toorn, voor het Atjehsch van K. F. II. van Langen en C. Snouck Hurgbonje, voor het Soendaneesch van H. J. Oosting en G. J. Grashuis, ') Verschillende Philippijnsche talen en die van andere Oostelijke eilanden vonden een beoefenaar in J. G. F. Riedel, blijkens zijne werken: Bijdrage tot de kennis der talen en dialekten, voorkomende op de eilanden Luzen of Lesoeng, Panai of Ilong-Ilong, Balanyingi, Sulog, Sangi alsmede op Noord- en Midden-Celebes <1868) en Bijdrage tot de kennis der dialecten op het eiland Timor (1899). Eene Sangireesche Spraakkunst (Leiden 1893) hebben wjj ook van N. Adriani. 3) Voor zoover zij tusschen 1S00 en 1875 geschreven zyn, alle te vinden bij P. A. M. Boele van HüNSBROEK, De b'oetening der Oostersche talen in Nederland en zijne Ovtrzeesche bezittingen, Bibliographisch Overzicht, Leiden 1875 Dr. Jan te Winkel, Geschiedenis der Nederlandsche taal, 25 voor het Bimaneesch van J. C. Gr. Jonker, voor het Balineesch van H. tan Eck en H. N. van der Tuuk, voor het Madoereesch van A. C. Vreede en voor het .Tavaansch vooral van Taco Koord a en P. P. Koorda tas Eysinga. Bovenal belangrijk echter is het door C. F. Winter, A. B. Cohen Stuart, H. N. vak der Tuuk en H. Kern beoefende Oud-Javaansch, dat onder den naam van Kawi bekend is. ' j Door de langdurige overheersching van Hindoevorsten over de Maleische bewoners van Java werd dat Oud-Javaansch met het Sanskrit en Indische volkstalen vermengd en daardoor eene zeer ontwikkelde taal, waarin — gedurende die Kawi-periode — in het bloeiende rijk van Kediri eene dichterlijke letterkunde van beteekenis ontstond, op den stam der Sanskrit-litteratuur geënt en haar hoogtepunt bereikend in het heldendicht „Bratajoeda". Met den ondergang der Hindoerijken is ook het letterkundig leven der Javanen ondergegaan, doch nog altijd onderscheidt zich het Javaansch, ook door de Sanskritbestanddeelen, die er zich voor een deel in gehandhaafd hebben, van de andere Maleische talen door eene hoogere beschaving en verfijnde wijze van uitdrukking, vooral in den kring der ontwikkelde Javaansche vorstenfamilies. Ook in andere Maleische talen bestaat er wel eenige litteratuur. Zoo is er bv. in het Balineesch een dichterlijk verhaal „ L Dreman", uitgegeven en vertaald door J. de Vroom en onder den titel „De miskende trouwe gade" gedeeltelijk in Xederlandsche verzen overgebracht door H. Kern, en zijn door J. L. vax den Toorn de Menangkabausche verhalen „Mandjau Ari" en „Tjindoer Mato" niet vertaling uitgegeven. Zooals wij reeds opmerkten, behoort ook het Malagasi, de taal der Hoewa's op Madagascar, tot de Maleisch-Polynesische talen, evenals ook de taal, die op de Malediven gesproken wordt. II. De Drdwidische talen voerden eenmaal ih Yoor-Indië, althans in de grootere Zuidelijke helft, en op Ceilon heerschappij, vóór zij voor de Arische taal der van Indus en Ganges veroverend naar het Zuiden voortdringende Indogermanen moesten terugwijken of er mee werden vermengd. Des ondanks zijn de Drawidische talen suffigeerend-agglutineerend gebleven, ofschoon sommige er van langzamerhand een hoogen trap van ontwikkeling bereikt hebben i) Wilhelm von Humboldt wijdde daaraan de eerste belangrijke studie met zyn beroemd werk Einleitung in die Kawi-Sprache. Berlin 1837—39. en het voertuig eener niet onbelangrijke letterkunde geworden zijn, die echter over het algemeen aan de Indische letterkunde vorm en inhoud ontleende. Ouder nog (reeds uit de 9de eeuw) zijn de inscripties, gedeeltelijk in oud Sanskritschrift, gedeeltelijk in Semietische karakters. Door eene rijke verscheidenheid van medeklinkers (vooral dentalen, palatalen en cerebralen) onderscheiden deze talen zich in het bijzonder. De meest ontwikkelde van alle is het Tamoel of Tam.il1), dat in het Zuidwesten (Travacore) en aan de Zuidoostkust (o a. ook te Negapatnam en Pondichéry) tot voorbij Madras en ook op de Noordpunt van Ceilon gesproken wordt. Noordelijk daarvan, aan de kust van Koromandel, tot ver over de Godavaririvier strekt zich de Teloeqoeof Telinfo-taal uit. In het Zuidwesten van Yoor-Indië wordt aan de kust van Malabar het Malayalam gesproken, dat reeds in de 16de eeuw door Portugeesche Jezuieten te Goa bestudeerd is, en ten Noorden daarvan, in Mysore en Kanara, het Kanareesch, waartoe ook het Toeloe in de buurt van Mangalore behoort. Of ook in en om Centraal-Indië de talen der zeer onontwikkelde zoogenaamde Kolariërs (die echter volstrekt geene Ariërs zijn), en daaronder de Kolh-t&oX en die der Santals in Tsjoetia-Nagpoer, aan de Drawidische talen van verre verwant zijn, is zeer onzeker. "Wel verwant daarentegen zijn eenige, meer Oostelijk gesproken, talen, zooals het Oond in Gondwana en de taal der Konds in Orissa en der Oraons in Bengalen. Oorspronkelijk was ook het Singhaleesch, de hoofdtaal van Ceilon, eene Drawidische taal, maar door vermenging met Sanskrit en Pali is zij zoodanig van karakter veranderd, dat zij door sommigen niet meer tot de Drawidische, maar tot de Arische talen gerekend wordt. III. De Indo-Chineesche talen zijn die talen van Mongolen, welke tegenwoordig monosyllabisch zijn, ofschoon zij dat misschien eerst door afslijting zijn geworden (zie bl. 210 vlg.). De hoofdtaal van deze is het Chineesch, dat in verschillende tongvallen gesproken wordt in eigenlijk China, zooals aan de kust der OostChineesche zee de tongvallen van Kwan-toeng (Canton), Poe-kian (Amoy en Foe-tsjoe), Tsje-kiaug (Ning-po) en Kiang-soe (Sjanghai i) Woordenboek en spraakkunst daarvan zijn o. a. uoor de Katholieke zending te Pondiehéry uitgegeven. Taalvergelijkend is van Julien Vinson Le verbe dans les langues dravidiennes (Tamoiil, Canara, Télimja, Malayala, Tuluj, Paris 1878. 2o' en Xangking). Aan de beide laatste is nauw verwant het als algemeene beschaafde spreektaal geldende zoogenaamde Mandarijnendialect of Hoog-ChiueescJi (Kudn-hoa). De letterkunde, in beeldschrift vervat (zie bl. 311 vlg.), klimt reeds tot overouden tijd op, maar in de Gde eeuw vóór Chr. begint de classieke periode der Chineesche litteratuur met Lao-tse en Koxg-tse of Confücius (550-478 v. Chr.), die eene bewerking gaf van de heilige boeken der Chineezen: I-kinj (een boek met tooverformulieren), Sjoeking (een leerboek van staat- en zedekunde op geschiedkundigen grondslag), Sji-Jcing (een liedboek) en Li-ki (een ritueel werk). Als vijfde boek voegde hij daarbij nog van zich zelf de kroniek Tsjuun-tsiew. Als monosyllabische taal mist het C'hineesch alle buiging en vervoeging. Het zinsverband wordt er uitgedrukt (vgl. bl. 28) door dynamisch en sterk ontwikkeld muzikaal accent met een zeker aantal, in de verschillende dialecten verschillende, tonen, door woordschikking en door attributieve of betrekkingswoorden, die er „leege woorden" heeten. Den dienst, dien de samenstelling in de flecteerende en agglutineerende talen bewijst, doet in het Chineesch de bijstelling, terwijl, om versterking van het woordbegrip (intensieve of duratieve handeling, verscheidenheid, meervoud, hoogen graad, grootere waardigheid, enz) uit te drukken, het Chineesch de woordverdubbeling aanwendt (zie bl. 106). In ons land is het Chineesch, behalve door J. J. M. de Groot, vooral beoefend door Gustaaf Schi.eget., die, onder meer, van 1884—1891 een groot „Nederlandsch-Chineesch Woordenboek" heeft uitgegeven. Eene andere monosyllabische taal in het Chineesche rijk is het Tibetaanseh, gesproken in het van China afhankelijke Tibet, het rijk van den Dalaï-Lama In 1899 hebben de Katholieke zendelingen van die taal te Hongkong een omvangrijk woordenboek uitgegeven. Aan het Tibetaansch sluiten zich aan de Khassiataal van Assam, het Birmaneesch, de rich Delitzsoii, de bekende beoefenaar van het Assyrisch, het bewijs geleverd hebben, dat voor de Semietische en Indogermaansche talen eenzelfde oorsprong moet worden aangenomen, laat ik in 't midden, maar niet zonder te hebben opgemerkt, dat voor hare wortelverwantschap ook Leo Beinisch, H. Brugscii en Kabl Abel hebben gepleit (zie bl. 6(5). Andere kenners van de Semietische talen te noemen, is bij het groot aantal van hen ondoenlijk. Zelfs van de Nederlanders, die zich bijzonder aan de studie van deze talen gewijd hebben, en reeds in Üe 17de eeuw daarin door de werken van Thomas Erpenius en Jacob Golius eene groote vermaardheid verworven hadden, kan ik alleen de voornaamste vermelden, en wel voor het Hebreeuwsch in de 18de eeuw Ai,hert Schultens en E. Scheidius, in de 19de eeuw Taco Eoorda, J. P. K Land en .T. D. Wijnkoop, voor het Phoenicisch H. A. Hamaker, voor het Arameesch Albert Schui.tens en in de 19de eeuw .r. C Swfghuysen Groenewoud, voor het fSyrisch J. P. N Land, voor het Samaritaansch G. van Vloten en voor het Arabisch in de 18de eeuw Hendrik Aldert Schultens en in de 19de T. G. J Jutnboll, E. P A Dozy, M. J. de Goeje, m. 1 ir Houtsma en C. Snouck Hurgron.te. De Semietische talen, die door de groote stabiliteit, welke zij bezitten, een nauwen graad van verwantschap met elkaar vertoonen1), zijn terug te brengen tot vijf hoofdgroepen : 1°. Het BabylonischAssyrisch, ons overgeleverd door zeer uitvoerige en belangrijke opschriften in spijkerschrift (zie bl. 3U\ die tot zeer hooge oudheid opklimmen, met name de uitgebreide, door Lavard onder de bouwvallen van Ninive ontdekte bibliotheek van Koning Asoerbanipal (Nardanapalus) uit de 7de eeuw v. Chr. -) en, als het oudste, het uiterst merkwaardige, in 15)01 te Suza gevonden, ingebeitelde wetboek van Koning Hammoerabi, dat reeds moet dagteekenen van omstreeks 2250 v. Chr. •) Heinrieh Zimmera, Vergleichcnde Grammat ik der semitischen Sprachen Berlin 1S08, geeft daarvan in beknopten vn> m oen goed denkbeeld. Onvoltooid bleef van E. Renan Hhtoire yénéiuCe et syslème comparé de* lanmies sémitique», Paus 1855. -) Zie Carl Bezold, Kurzgefasster Ueberbliek ilber die babulonisch-assurische Litteratur, Leipzig 1886. 2°. Het Kanadnietisch of de taal van Palaestina en der aan de Middellandsche zeekust daaraan grenzende landen. Zoo behoort er dan in de eerste plaats het Hebreeuwsch toe, dat door de wegvoering der Israëlieten naar Ninive en Babyion ophield eene volkstaal te zijn, maar als heilige taal schriftelijk en mondeling in eere gehouden werd en ons niet alleen in zijn oudsten vorm door het Oude Testament bekend is, maar ook in jongeren vorm door eene bijzonder rijke litteratuur, die in de 3de eeuw n. Chr. met de Misjna van Kabbi Jehuda Hanasi aanvangt en, o. a met de Midrasj voortgezet, niet alleen talrijke en omvangrijke rabbinistische en wijsgeerige werken heeft opgeleverd, maar ook poëzie en belletristisch proza, en die ook nog tegenwoordig in omvang blijft toenemen. Nauw aan het Hebreeuwsch verwant is het Moabietisch en ook het Phoenicisch, dat wij nog door eenige opschriften kennen ') (zie over het schrift bl. 315 vgl.) en dat zich door de talrijke volkplantingen der l'hoeniciërs langs de kust der Middellandsche Zee ver buiten het moederland verbreidde en o. a. onder den naam Punisch de taal werd van de Carthagers, die haar weer verder brachten tot in Sicilië, Gallië en Hispanië, waaruit echter de Romeinen haar later weer verdrongen. Dat gebeurde niet op de Noordkust van Afrika zelf, want daar werd het nog door Augustinus in zijne brieven als spreektaal (met name van 't Oosten van Mauritanië) vermeld ; maar zeker is het er nooit ondergegaan, alleen een paar eeuwen later vermengd geworden met het evenzeer Semietische Arabisch der Muzulmannen. Ook de Semietische bestanddeelen van het nu veritalianiseerde Malteesch zullen zeker niet alleen van Arabischen, maar ook van Punischen oorsprong zijn. 3°. Het Aramecsch, zoo geheeten naar Aram, den zoon van Sem (iGenesis X vs. 22), wiens nakomelingen de oorspronkelijke bewoners van Mesopotamië zouden geweest zijn, is in Oost- en WestArameesch te onderscheiden. Het Oost-Arameesch is vooreerst het Chahleeuwsch, de taal van Nebukadnezar's rijk in de 6de eeuw v. i) De (771 oudst-bekende inscripties zijn in 1837 bijeengebracht in de Monumenta Hnguae Phoenieiae van Wilhelm Gesenius, den eersten Semitoloog van zijn tijd en door zijne werken over de Hebreeuwsche taal beroemd. Voor hetgeen later nog gevonden werd zijn, onder vele andere werken, nog te raadplegen Paul Schröder, Die phönizische Sprache (1809). Ern. Renan, Mixsion ile Phénicie 11874; en Julius Euting. Corpm Inscriptionum Carthayiniensimn, Strassburg 1883. Een aardig beknopt overzicht gaf H. Hermans, De overblijfselen der Phoenicische letterkunde, Groningen 1876. Chr ons door inscripties overgeleverd, en vervolgens het zooge- TeTam ff'™ee'Cl1' W8arin eUkele StukjeS Van het °»de 1 est a ment geschreven zijn (nl. Ezra IV 8-VI 18 VII 12-2(5 Damel II 4-VII 28, Jeremia XII 11 en Genesis XXXI 47) Ver' want daarmee is ook de taal van de Targumim en van den Jeruzalemschen lalmud u,t lateren tijd. Als tongval van dit Arameesch ook het Samaritaansch te beschouwen, dat wij uit eene Pentateuchver a ing ennen en dat den overgang vormt tot de tweede, de WestArameesche groep of de Syrische, in ouderen vorm door opschriften van Palmyra overgeleverd, in lateren vorm door de tamelijk omvangrijke meest godsdienstige litteratuur, die sedert het begin der 4de eeuw' n Chr. vooral te Edessa bloeide. Met de 8ste eeuw echter begon et . lyrisch als volkstaal door het Arabisch verdrongen te worden. -Sedert de 13de eeuw is het eene doode taal, ofschoon dialecten er van nog hier en daar voortleven, bv. op den Antilibanon bij Damascus en aan het Oermia-meer; maar als liturgische taal is et . \ risch nog ln twee dialecten onder de Xestorianen, JacobietetL ^ en, Maronieten in gebruik. Tot de Syrische tongvallen behoort ook de taal der Nahaieesche en andere opschriften in Noordwestelijk Arabië en het Sinaïtische schiereiland en die van den abylonischen Talmud, waarin ook kleine stukken voorkomen in «oettbtT4, * "" he' Oh**e°d0m M 4°. liet Arabisch, dat, ofschoon de jongst levende en nu als gesproken volkstaal door afslijting als anderszins meest gemoderniseerde der Semietische talen, toch in vele opzichten no* een ouderwetse!, karakter heeft bewaard. Zoo heeft het oudere Arabisch bv., evenals het Assyrisch, de buigingsuitgangen u, i, „ voor Xom en. en Acc. (althans bij een deel der naamwoorden) behouden' terwijl die ,n het jongere Arabisch zijn weggesleten, zooals dat '1; ?el Vir°P"er bii de andere Semietische talen was gebeurd Keeds ,n de Gde eeuw n. Chr. begon het Arabisch eene litteratuur te vormen, die vooral onder de Abassiden te Bagdad eene schitterende toekomst zou hebben en zich door den Islam, met den oran als heilige schrift, over een groot gedeelte van de wereld zou verbreiden Van 710 af was het ook de taal der beheerschers van .Spanje, de Omejaden, onder wier glansrijk bestuur de Vrabische beschaving zich het weelderigst ontwikkelde, zonder dat het Arabisch nochtans de taal der oorspronkelijke bewoners yan Spanje werd, zoodat het daar met den val van Granada, het laatste Muzulmansche rijk, in 1492 wegkwijnde onder de heftig vervolgde en allengs uitwijkende of verchristelijkte Mooren. In andere landen, waar de Islam nog altijd is blijven heerschen, heeft het zich veelal met de volkstalen vermengd en alzoo hier en daar zelfs nieuwe talen doen ontstaan, terwijl het daar overal als de taal van den godsdienst wordt verstaan en dikwijls ook door de beschaafden wordt gesproken, vooral in Arabië, Syrië, Aegypte en op de Noordkust van Afrika. Tot de Arabische dialecten behoorde omstreeks het begin van onze tijdrekening het door opschriften overgeleverde, maar nu door het gewone Arabisch verdrongen Sabeesch of Himyarietisch, eertijds gesproken in het rijk van Jemen aan de Zuidwestpunt van Arabië, waar eens de uit Salomo's geschiedenis bekende vorstin regeerde, die wij gewoon zijn „de koningin van Scheba" te noemen. 5°. Het Aethiopisch in Abyssinië, in zijn jongeren vorm onder den naam van Ghez bekend, leeft sedert de verovering van Abyssinië door een Amharisch, dus Chamietisch sprekend, vorstenhuis op bet eind van de 13de eeuw alleen voort als liturgische en wetenschappelijke taal, nadat er, minstens reeds sedert de éde eeuw, eene, meest godsdienstige, letterkunde in voortgebracht was. Als volkstaal leeft het oude Aethiopisch nu nog maar alleen voort in een paar dochtertalen : het Tif/re, gesproken in Massoea ten Noorden van Abyssinië, en het Tigra'i in Tigre, het Noordelijk deel van Abyssinië. VI. Het Oeral-allaïsch duidt door zijn naam aan, dat het gesproken wordt in die landen ongeveer, waarin de Oeral- en de Altaï-gebergten zich verhellen, dus in Midden- en Noord-Azië. De talen van deze groep zijn alle met elkaar verwant en vormen dus eene genealogische eenheid '), die zich ondanks het groot aantal naamvalsvormen in de meeste talen over het algemeen als agglutineerend, vooral ook als incorporeerend voordoet (zie bl. 9ó) en onder den invloed van liet accent ook dikwijls zeer sterk de vocaalharmonie heeft ontwikkeld (zie bl. 220 vlg.). Of — zooals F. Lenormand uitvoerig trachtte te betoogen — tot het Oeralaltaïsch ook behoort het Socmeriscli Ahkadisch der oudste bewoners van Chaldaea, dat ons in (door l'. Haupt uitgegeven en bestu- i) Zie daarover Hcinrich Winkler, Uralaltaïsche Vclker und Sjachert, Berlin 1884. deerde) opschriften in spijkerschrift is overgeleverd, schijnt nog twijfelachtig. -Men onderscheidt de Oeral-altaïsche taalgroep in zes onderafdeelingen: 1°. Het Turksch-Tatarisch, dat, behalve als regeeringstaal van Turkije, gesproken wordt als Osmanüch in een deel van TurkschIvlein-Azië en Aderbeidzjan (ten Zuidwesten van de Kaspische Zee), als Oeigoerisch (of Tsjagataüch) door de Toerkmenen in Toeran, als Kirghizisch door de Siberische kozakken, Noordoostelijk van de Kaspische Zee en Noordelijk van het Aral-meer, en als Koibalusch en Jaloetiseh ") in Siberië tusschen Jenisseï en Lena. Ook in^Oostelijk Rusland worden Turksch-Tatarische talen gesproken. 2°. Het Mongoohch, onderscheiden in Oost- en Westmongoolsch, waarvan het eerste gesproken wordt in een groot deel van het' Chineesche rijk, behalve in eigenlijk China, in Tibet en Mandzjoerie; en het tweede voornamelijk door de Kalmulken. Verder behoort tot het Mongoolsch nog het Boerjeiisch in het Siberische gouvernement Irkoetsk, ten Zuiden van het Bajkal-meer. 3°. Het Toengoezisch, gesproken door de Toengoezen in ZuidoostSiberië en door de bewoners van Mandzjoerie 2). 4°. Het Samojeeihch in Noord-Rusland en het Noordwesten van Siberië. 5°. Het Finnisch Oegrisch, dat hoofdzakelijk in Europa gesproken wordt, maar waartoe in Siberië als Oegrische talen het Wogoehch in den Noordelijken Oeral en het Ostjalisch aan den Ob behooren. 6°. Het Japansch, dat door sommigen niet voor eene Oeralaltaïsche taal gehouden wordt, omdat het er in karakter nog al van afwijkt, daar het nog slechts de eerste schreden gezet heeft op het gebied der agglutinatie, waardoor de korte achtergevoegde woorden den indruk van suffixen, zelfs van buigingsuitgangen maken. Toch kan er van eigenlijke buiging geen sprake zijn, evenmin als van persoonsuitgangen bij de werkwoorden, daar zelfs persoonlijke voornaamwoorden nagenoeg ontbreken. Vermoedelijk is het in zijne zelfstandige ontwikkeling gestuit door den invloed ') Een zeer belangrijk werk daarover in van Otto Böhtlingk, Ueber die aprache der Jakuten, St. Petersb. 1831. 2) Van het Mandzjoe gaf H. C. von der Gabelentz in 1864 een woordenboek uit en Lueien Adam Grammaire de la langue mandchou, Paris lö/d en Grammaire de la langue tonyouse, Paris 1874. van het Chineeseh, dat door Boeddhisten in Japan is ingevoerd en dat zelfs zijn letterschrift aan de Japanners heeft overgedragen, die daarin sedert de 8ste eeuw eene over het algemeen belangrijke letterkunde hebben voortgebracht. Tot de oudste voorbrengselen daarvan behoort het heilige boek Koziki van 712 en de oude kroniek Yamatahoemi, beide in eene ouderwetsche taal, die nog niet, zooals de volkstaal, door het opnemen van tal van Chineesche woorden verbasterd is. Bij ons hebben zich met de studie van het Japansch vooral beziggehouden Ph. F. van Siebold en J. H. Donker Ci'Rïius, wiens „Proeve eener Japansche Spraakkunst" (van 1857) in 't Fransch is vertaald door li. Paoès, die in 1862 ook zelf een „üictionnaire Japonais-Fran^'ais" uitgaf Overigens is bij ons op het gebied van het Japansch het meest geleverd door J. J. Hoffmann, die o. a., behalve eene „Japansche Spraakleer" (1868', ook een „Japansch Woordenboek" samenstelde, van 1881 tot 1892 uitgegeven door L. Serririer. Onder de Fransche beoefenaars van het Japansch (en ook van het Chineeseh) verdient vooral nog Léon de Rosnï vermelding als redacteur van de Mémoires de la Société Sinico-Japonaise et Océanienne, sedert 1877. Waarschijnlijk is de taal van Korea aan die van Japan verwant. Op het nu Japansche eiland Formosa wordt Maleisch gesproken. E. De Europeesche talen. Ofschoon in verreweg het grootste gedeelde van Europa het Indogermaansch heerscht, dat wij in de volgende paragrafen afzonderlijk zullen behandelen, worden er in Europa toch ook nog meer niet-Indogermaansche talen gesproken, dan men geneigd zou zijn te veronderstellen. Deze behooren grootendeels tot: I. Het Oeral-aliaisc/i, en wel tot vier verschillende onderdeelen er van: 1°. Het Turlcsch Tat arisch, waarvan het Turksch de hoofdtaal uitmaakt, dat, met veel Arabisch vermengd en met Arabisch letterschrift geschreven, gesproken wordt door de heerschende bevolking van Constantinopel en van dat gedeelte van het Balkanschiereiland, waar de Turken na het Berlijnsch verdrag van 1878 nog baas mochten blijven, d. i. Oost-Boemelië, Macedonië en Albanië, ofschoon de eigenlijke bevolking dezer streken geheel andere talen spreekt. Verder behooren tot deze groep in het .Russische Kazan het Kazan- Tatansch, in de buurt van Pimbirsk en Samara bet Tsjoewasjüch en in Zuid-Rusland het Krim-TatariscJi. 2°. Het Mongoolsch, gesproken door de Kalinukken, die in de 17de eeuw in de buurt van Astrakan zijn komen wonen. 3"1 Het Samojeedteh J), ten Oosten van de Witte Zee in het i oordelijk deel van het gouvernement Archangel. Men onderscheidt er vijf tongvallen van, gesproken door de kleine stammen der Joeraken, Tavgi, Ostjak-Samojeden, Jenisseï-Samojeden en Kamassinen. 4°. Het Fmnuch- Oeqrisch'), waartoe vooreerst behooren de tongvallen der Lappen in Rusland ten Westen van de Witte Zee aan het Euara-meer en in Zweden in Midden-Lapland en hier endaar ook in de Westzweedsche provincies Jamtland, Hürjedalen en l)alarna. Als Westfinnische talen worden onderscheiden het Finsch in een groot deel van het Noorsche Tromsii, in het .Noordelijk gedeelte van Lapland en van het Zweedsche Noord-Botten; het Soeomi in Finland, het Estnüch ten Zuiden van de Finsche golf, het Lmsch op de Noordpunt van Koerland aan de golf van Riga' het Kreewinisch in Koerland en het Tsjoedisch, Wepsüch en Wotüch in het Noordwesten van Rusland aan den golf van Onega. Tusschen de Oka en Wolga en ook verder Oostelijk tot bij Orenburg en Astrakan wordt het Moksja-Mordwinisck en het Ersa-Mordwinisch gesproken. Een zeer omvangrijk en merkwaardig heldendicht der Finnen, waarvan Kalewala de mythische held is, werd langen tijd alleen door mondelinge overlevering van geslacht tot geslacht overgebracht, doch is in de eerste helft der 19de eeuw ook gedrukt en reeds in verschillende talen vertaald, lot het Oostfinnisch of Oer/risch behooren in het Oosten van Rusland het Tsjeremissüch in de gouvernementen Wjatka en Kazan, het Permuch, Woijaküsch en Syrjenisch in daaraan grenzende streken 3); doch de allerbelangrijkste der Oegrische talen is de , . z'e M- iV Castrén. Grammat ik der Samojedischen Sprache, hrsg. von A. Schiefner, St. Petersburg 1854. ,2), 'f „daa™V? vooral het sedert 1886 te Helsingförs uitgegeven Journal de Ia Societe finno-ovgricnne en de sedert 1890 door hetze](de genootschap uitgegeven Mnnoires. ° ' a}, ^'\e, von ('er Gabelentz, Grundzilgen der si/rjdnischen Gmm- wiTook S' /■ f41/' \;,l",.(1enzelf,Jen Poly Nf'rla"dsch" schreef o. a. ook : QrammJrê London 1 £ n 7 T' 1S7ü' °Utlines of Srammar, et lafnr D'Tm"T bas^ran^ Paris 1873, Etude sur Vorigine et la formatton des verbes auxiliaires basques, Amst. 1875 en Essai d'une helft b"T' Pa,iS 1891> Belan^e «'«dies over het msKisch heeft men ook van Hugo Schuchardt. tJJL 1m""** " """■ *•' 8) W. \on Humboldt, Prüfung der Untersuchungen über die Urbewohner faniensvermittelst der Vaskischen Sprache, Berlin 1821 sr* 2 él L" di «ta,, zijn, maar verder zouden zij zich ook hebben verbreid over Gallië tot aan de Rhcne, over Groot-Brittanje, over de eilanden van de Middellandsche Zee (Corsica, Sardinië, en Sicilië) en over Italië. De oudste bewoners van Italië en Sicilië, de Sicani, zouden dan Iberen geweest zijn. Behalve door de Iberen zou, volgens hem, Zuid-Europa bevolkt zijn geweest door de Pelasgen, die door de Grieken als de oudste bewoners van hun land worden genoemd en die hij met de Tvrrheniërs (Tursanes) gelijk stelt. Deze zouden omstreeks 2500 uit Azië zijn overgekomen en zich Oostelijk en Westelijk van de Aegeïsche Zee hebben gevestigd, vervolgens omstreeks 2000 onder den naam Oenotriërs het Zuiden van Italië hebben gekoloniseerd, en omstreeks 1000 Etrurië, dat zich toen tot aan den Tiber uitstrekte. Daarin zouden wij dus de bevolking van Europa te zien hebben, die aan de Indogermanen voorafging. Ook van die Pelasgen zouden wij een stukje taal kennen en wel het Etrurisch, dat in den Eomeinschen tijd nog lang in het oude Etrurië (later Toscane) gesproken werd, maar eindigde met door het Latijn verdrongen te worden. Oude inscripties, van 500 v. Chr. tot in den Romeinschen keizerstijd toe, zijn er in dat Etrurisch in groot aantal, maar van geringen omvang over. De verklaring er van is echter uiterst moeielijk. Na W. Corssen hebben vooral W. Deecke en Cake Pal'ei zich met de studie er van bezig gehouden in de sinds 1881 door hen samen uitgegeven „Etruskische Forschungen", maar zij hebben al spoedig die samenwerking moeten opgeven, daar zij in hunne verklaring principieel begonnen te verschillen; en nog altijd heerscht er in onze kennis van het Etrurisch weinig zekerheid. § 3. Het Oost-Indoqermaansch. De omvangrijkste en voor ons, maar ook over het algemeen, verreweg belangrijkste taalgroep is het Indogermaanseft, dat zich van een beperkt stamland uit over een groot deel van Azië en over bijna geheel Europa heeft verbreid en nu ook bezig is in de andere werelddeelen de heerschende en, wie weet ? eenmaal de alleenheerschende te worden. Reeds nu wordt het Indogermaansch gesproken door de grootste helft van het menschdom, die tegelijk ook verreweg de beschaafdste is en waartoe de krach- tigste volken behooren >). De vraag, van waaruit dat Indogermaansch zich zoover heeft verbreid, is reeds meermalen beantwoord en aanvankelijk met vrij groote eenstemmigheid, sinds William Jones (omstreeks 1781; de aandacht der Westersche geleerden op het Sanskrit had gevestigd en daarin de moedertaal, later de oudste zustertaal van eene uitgebreide taalfamilie had doen zien, en deze taal had gemaakt tot het middelpunt der niet lang daarna ontstane taalvergelijkende wetenschap der Indogermaausche of, zooals zij vroeger ook wel genoemd werden, Indo-Europeesche talen 2;. In de laatste dertig jaar echter, waarin men terug is gekomen van de overschatting, die het Sanskrit tot middelpunt der taalvergelijking had gemaakt, zijn over het stamland van het Indogermaansch zoovele verschillende meeningen verkondigd, dat een allen bevredigend antwoord nog steeds is uitgebleven ») Eerst werd dat stamland gezocht in het Hoogland, waar de bronnen van Oïus en Jaxartes ontspringen (door J. Gr. Ehode), of aan de Noordelij ke helling van het Himalaya-gebergte (o. a. door A. F Pott) Later is als zoodanig de Oost- of Zuidoostgrens van Litauwen aan.' ) Volgens eene zeer globale opgave in miüoenen wordt het Indooer^a" ,' dt°°r SlO milwen rnenschen gesproken, namelijk het Tnd.sch door hS n'u J Su a '.o - Armenisch door 8, het Albaneesch door 2 en het Balto-Slavisch door 13b (nl. Litauwsch-Lettisch 4i/2, Sloveensch U/, Bulgaarsch 3> ,, Servisch-Kroatisch 8, Russisch 94, Tsjechisch-Slovakisch 8 «„ Po«l«h-S.,bi..h 16.;,). Gri,k«cb wed. „,;kJ d„„, 5 „,°ito èn Keltisch evenzoo; Romaansch door 100 millioen ml. Italiaansch 34, Spaansch 50, Poitugeesch 20, Fransch 4/, Ladinisch-Roemeensch 9, en Germaansch door JU millioen (nl. Zweedsch 5'„, Deonsch-Noorsch 5, Engelsch 120, mihoen' "V ' en Isederlandsch 10i/2 nnllioen). Daartegenover staan 790 mihoen, die geen Indogermaansch spreken en wel, behalve een klein mihoen Basken, spreken Indo-Chineesch 400, Oeral-altaisch 110, overi-e Aziatische talen 03, Semito-Chamietiseh 45, overige Afrikaansche talen 115, Amenkoansche talon 10 en Australisch-Indonesische talen 40 milioen. ) Len voortreffelijk overzicht van de ontwikkelingsgeschiedenis der Indogermaansche taalwetenschap is te vinden Ij ij Berthold Delbrück Einleitung in das Sprachitudmm, 3te Aufl. Leipzig 1893. 2te3)Aun ÏrTs»»00™!1 ^•^lhv^e\fP''achver^^ng und Urgeschichte , Au"- ,.Jen;i ^' Jo11- Schmidt, D,e Urheimat der Indogermanen und das europa,scheZahlsystem, Berlin 1890: H. Hirt, in Indogermamsche Forschungen I (189-2) en V (1895,; S. Reinach, L'origine desAryen., Paris 1892: H. \on Jnenng, Iorgeschichte der Indoeuropiier, Leipzig 1894 en Pi ui 1896ln ^ Geschichte der ywchischen Spraehe, Gött. L rJT, ""va SS! *r ,nae""g"c'a mM gewezen (door E. Gr. Latham, en het laatst, met eenige wijziging ook door H. Hikt) of de streek ten Noorden van de Zwarte Zee (door Theodor Benfey) of Midden- en West-Duitschland (door L. Geiöer) of het Westrussische gouvernement Minsk (door Theodor Pösche) of Scandinavië (door Karl Penka) of de landen aan de Midden-AVolga (door W. Tomaschek) of Armenië (door H. Bruxxhofer) of de Pontisehe steppen (door O. Schrader). Daar, zooals wij gezien hebben, allerlei volksstammen de talen van andere stammen hebben aangenomen en wij alle reden hebben om te veronderstellen, dat dit met de Indogermaansche talen in het bijzonder dikwijls is gebeurd, moeten wij er ons wel voor wachten, de vraag naar het stamland van het Indogermaansch te vereenzelvigen met de vraag naar het stamland der nu Indogermaansch sprekende volken. Het laatste is eene ethnologische quaestie, die zelfstandig onderzocht moet worden, evenals de linguïstische, die zich bezig moet houden met de vraag, waar het eerst Indogermaansch zal gesproken zijn ; en daar wij gezien hebben, dat bij het overnemen van eenige taal door een ander volk, deze tegelijk wijzigingen ondergaat, die er zelfs het karakter van eene nieuwe verwante taal aan kunnen geven '), zal men het veiligst doen met daar de bakermat van het Indogermaansch te zoeken, waar de taal gesproken wordt, die nog het meest gelijkt op het OerIndogermaansch, voorzoover men dat kan vaststellen Zeer goed is het bv. mogelijk, dat het blijkbaar blonde en blauwoogige Germaansche ras, met vermoedelijk langwerpigen schedel, eenmaal eene andere taal heeft gesproken en het IndogermaanscheGermaansch alleen maar heeft aangenomen. Dat van deze, misschien wat al te stoute, veronderstelling menigeen vreemd zal opzien, kan ik be- i) Ik vestig hierbij de aandacht op de woorden van Karl Brugmann, Kar ze rergleichende Gram mat ik der indogerm. Sprachen I (Strassburg 1902) p. 25 f.: »Bei ihrer ersten Ausbreitung über Mittel-und Osteuropa und Vorderasien in uridg. Zeit kunnen Dialekterscheiningen, wie sie durch den Verkehr von Indogermanen mit Indogermanen bedingt waren, auch dadurch aufgekommen sein, dass unsere Vorfahren hie und da aut eine Urbevölkerung stiessen; durch den Verkehr mit dieser wird nicht nur dieses und jenes nichtidg. W'ort ins Idg. eingedrungen, sondern bei Stammesmischung und Uebergang der Idg. Sprache aut die Ureinwohner können auch Laute von deren Sprache auf die Indogermanen übertragen worden sein. Dies gilt z. B. von dem Wandel der (palatalen) fc-Laute in Spiranten bei den Safdw-Stammen". Dr. Jan te Winkel, Geschiedenis der Xederlandsche taal. '26 grijpen, maar behoef daarin geene reden te vinden om haar onuitgesproken te laten. Het Indogermaansch ') was reeds in den oudsten toestand, waartoe wij het terug kunnen brengen, zonder dat het daarmee zijn karakter als Indogermaansch verliest, eene zeer ontwikkelde flecteerende taal, met verbuiging van naamwoorden, uitgangen ter aanduiding van vergelijkingsgraden bij de adjectieven, vervoeging van werkwoorden, afleiding en samenstelling en een wisselend accent. De kiem van de latere onderscheiding der drie geslachten was reeds gelegd in de verscheidenheid der stamvormende suffixen en de overeenstemming in suffix van bepalende woorden met de bepaalde (zie bl. 274). De naamvalsuitgangen hadden misschien nog vager beteekenis dan later, zoodat bv. de s van Nom. en Gen. aanvankelijk nog één was 2). Toch mag men voor substantiva en adjectiva in de drie getallen de volgende naamvalsuitgangen wel als gemeenschappelijk Indogermaansch aannemen, gevoegd achter den op vocaal of consonant uitgaanden stam (zie bl. 126): Singularis: Nom. Masc. Fem. geen uitgang of s, Neut. geen uitgang of m; Gen. s, so of syo ; Dat. ai; Acc. m ; Voc. geen uitgang of e ; Abl. vocaal -j- d; Loc. geen uitgang, e of i ; Instr. a(oie), Ihi of mo; Dualis: Nom. Acc. \ oc. uu (o) en e (i) ; Gen. Loc. eus ous ; Dat. Abl. Instr. bhyom (?) of m; Pluralis: Nom. Masc. Fem. es (soms eses), Neut. = Fem. Sing3); Gen. óm (êm?)\ Dat. Abl. bhos, mos-, Acc. Masc. lem. ns; Loc. su (si); Instr. bhis, mis, {ais). De buiging der pronomina zal van die der nomina reeds van oudsher eenigszins verschild hebben, vooral bij de persoonlijke voornw. van den lsten en 2den persoon, in de verschillende naamvallen dikwijls van verschillende wortels gevormd, maar ook reeds bij die van den 3den persoon, van welke gemeenschappelijk Indogermaansch zijn het 1) Het hoofdwerk daarover is de Grundriss der vergleichenden Grammatik der indogermanischen Sprachen, en daarin van Kar) Brugmann I Lautlehre 1886, 2de Aull. 1897, 11 Wortbildungslehre 1888-92: en van Berthold Delbrück III—V Syntax 1893-1900. Beknopter is K. Brugmann, Kurze vergleichende Grammatik der indogermanischen Sprachen, Strassburg I (1902) II (1903). Als woordenboek heeft men daarnaast van August Fick Indogermanisches Worterbuch 3te Aufl. Gött. 1874—70, 4te Aufl. I (1890), II, bearbeitet von Whitley Stokes und A. Bezzenberger (1894). 2) Zie Nikolaas van Wijk, Der nominale Genetiv Singular im Indogermanischen in seinem Verhaltnis zum Nominatie, Zwolle 1902. 8) Zie Joh. Schmidt, Die Pluralbildungen der indogermanischen Neutra, Weimar 1889. Demonstratief so (Kom. Sing.) en to (andere naamvallen), het Relatief jo en het Interrogatief qo. Bij de vervoeging der werkwoorden ') in Actief en Mediopassief had men reeds vormen voor vier persoonswijzen (Indicatief, Conjunctief, Optatief en Imperatief) en zes tijdvormen (Praesens, Imperfectum, Perfectum, Plusquamperfectum, Aoristus en Futurum) ; doch deze dienden meer om de „Aktionsart" dan om den eigenlijken tijd der handeling aan te duiden. Toch bestond ook reeds het augment (in den vorm der vocaal e) om het verleden, naast de reduplicatie (zie bl. 106 vlg.) om het perfectieve eener handeling te kennen te geven. De futurumstam wordt gevormd door si/o, de aoriststam door s, maar een tweede aorist is onmiddellijk van den wortel gevormd (wortelaorist). Beide aoristen hebben augment evenals het Imperfectum en Plusquamperfectum, welk laatste bovendien, evenals het Perfectum, reduplicatie heeft. Het kenmerk van den Optatief is jè (i) vóór den persoonsuitgang; Conjunctief en Imperatief zijn moeielijker in 't kort te kenmerken. Naast de persoonsuitgangen der werkwoorden, wanneer deze absoluut gebruikt werden, bezat het Idg. ook reeds wijzigingen daarvan (door gemis van de slot ï), om het conjunct, d. i. zich bij een voorafgaand zinsdeel aansluitend, gebruik van het werkwoord te kennen te geven. In hoofdzaak kan men in 't Actief drie groepen van persoonsuitgangen onderscheiden: I. de Praesens-Futurumgroep, II. de groep der augmenttijden, III. de perfectieve groep (het Perfectum). Deze uitgangen zijn te typeeren voor den fSing. en Plur. (bij den Dualis gaat dat moeielijker) als: Sing. 1 pers. I zonder uitgang (maar met rekking van het stamvormend suffix o) of mi, II m, III a; 2 pers. I si, II s, III tha; 3 pers. I ti, II t, III e; Plur 1 pers. I mes(i), mos(i) II men, mon, III mén ; 2 pers. I the, II te, III n-; 3 pers. I nti II nt, III r-sonans. In het Mediopassief heeft groep I ai in plaats van i en groep II meestal o. Reeds in het gemeenschappelijk Idg. schijnen er causatieve werkwoorden door het suffix éjo gevormd te zijn van den verbaalstam met de ablautsvocaal van het Perf. Sing., want in 't Oer- i) Zie, behalve Brugmann's Grundriss, nog Otto Hoffmann. Das Prctsens der indoge m. Grundsprache in seiner Flexion und Stammbildung, Gütt. 1889 en H. Osthofï, Zur Geschichte des Perfekts irn Indogermanischen, Strassburg 1884. 26' Idg. bestond reeds zoowel quantitatieve ablaut (door wisselend accent) (zie bl. 224 vlgg.) als qualitatieve ablaut (zie bl. 141,149 vlg.) i). De vocalen 2) waren reeds getypeerd als a, e, i, o en u, die kort of lang konden zijn en van welke de korte en de lange a, c en o met j en w tweeklanken hadden gevormd. Daarbij kwam nog eene onduidelijke of klanklooze vocaal 9. Behalve de semivocalische j en w kende die Oer-Indogermaansche taal vijf tenues, nl. de labiale (bilabiale) p, de dentale (alveolare) f, de palatale k, de gutturale Te en de labiovelare q-, en vijf mediae, nl. de labiale (bilabiale) de dentale (alveolare) (7, de palatale y, de gutturale g en de labiovelare qv. Alle tenues en mediae kwamen zoowel geaspireerd als ongeaspireerd voor (voor de gutturaalrijen zie bl. 102). \ an de spiranten bestonden misschien nog maar alleen de harde en zachte sisklank (onze s en z, ook soms geaspireerd) en de interdentale harde en zachte spirant (Eng. th, met of zonder aspiratie), misschien nog bovendien eene spirantische j. Verder had men er de liquidae l en r en de dentale, gutturale en labiale nasaal. Ook die liquidae en nasalen kwamen als korte en lange sonanten of semivocalen voor (zie bl. 198) 3). De Indogermaansche talen zijn het best te onderscheiden in twee groote groepen: 1». de Oostelijke groep der sjatam- of satdm-talen, waarin de palatale explosieven overgingen in de palatale spiranten sj, zj, en zjh, terwijl de gutturale er met de labiovelare explosieven samenvielen, en 2°. de Westelijke groep der Jcentom-talen, waarin de palatale en gutturale explosieven samenvielen tot eene klasse van gutturalen, terwijl de labiovelare zich 1) Zie Herman Hirt, Der indogermanische Ablaut, Strassburg 1900. 2) Zie' behalve Brugmann's Grundriss, nog Joh. Schmidt, Zur Geschichte des indogermanischen Vokalismus, Weimar 1871—75, Ferd. de Saussure, Mémoire sur le systime primitif des voyelles dans les langues indoeuropéennes, Leipzig 1879, G. Mahlow, Die langen Vokale <1 ê, u in den europiiischen Sprachen, Berlin 1879, 2te Aufl. 1888, H. Hübschmann, Das indogermanische Vokalsystem, Strassburg 1885 en Fritz Bechtel, Die Hauptprobleme der indogermanischen Lautlehre seit Schleicher, Gött. 1892. 3) Zie Karl Brugmann, Nasalis sonans in der Idg. Grundsprache in Curtius' Studiën IX 285 ff. Daartegenover wordt het bestaan eener oorspronkelijke nasalis sonans ontkend dooi' Joh. Schmidt. Kritik der Sonantentheorie\ Weimar 1895, die aanneemt, zooals Fr. Bechtel reeds in 1892 deed, dat eene onduidelijke vocaal aan de liquidae en nasalen vooralgegaan is. Van ingiypend belang is echter deze quaestie \an formuleering voor de taalwetenschap niet, als gelabialiseerde gutturalen onderscheidden (zie daarover bl. 162 vlg.). De Oost-Indogermaansche talen vervallen in vijf groepen: het Indisch, Iranisch Armenisch, Albaneesch en Balto-Slavisch. I. Het Indisch. De Indische talen '), die ook wel Arische talen genoemd worden, ofschoon onder den naam Arisch ook wel Indische en Iranische talen worden samengevat, zooals ook wij zullen doen, hebben met de Iranische of Perzische talen gemeen, dat daar, volgens de palataalwet (zie bl. 166 vlg.), de gutturale (en labiovelare) esplosieven tot palatale aft'ricaten (tij, dzj, dzjh en h) geworden zijn, wanneer er eene korte e, i of j op volgde, en dat de e, evenals ook de o, daarna in a zijn overgegaan, zoodat deze talen als éénige klinkers korte en lange a, i en u bezitten en ook alleen tweeklanken met deze vocalen, ofschoon ai en au later é en ó werden; dat r en l er zijn samengevallen evenals de vocalische r en I, die in 't Indisch meestal vocalische r gebleven, maar in 't Iranisch ar geworden is; dat de onduidelijke vocaal er i werd, maar met de semivocalen tot de tweeklanken ai en au (Skr. ê en ó), en dat vocaal -j- n vóór eene spirant is overgegaan in genasaleerde vocaal. De Indische talen kennen wij in den oudsten vorm door het Sanskrit' of Oud-Indisch, dat zich vooral door eene groote doorzichtigheid in den bouw der woorden onderscheidt, en behalve de determinatieve samenstelling ook de dwandwa-samenstelling (zie bl. 91 vlgg.) en de bahuwrihi-samenstelling (zie bl. 268 vlg.) zeer ontwikkeld heeft. Verder kenmerkt het zich o. a. door den overgang van dentale esplosieven in linguale (cerebrale of cacuminale) en wel vooral na syncope eener l, door dissimilatie bij opeenvolgende aspiraten (zie bl. 161) en door eigenaardige wederkeerige assimilatie van consonanten (zie bl. 179). De Arische, uit Idg. palatale r/ en gh ontstane zj en zjh zijn er over het algemeen i) Het hoofdwerk daarover is do Grundfins der lndo-Arlschen l'hilologie und Altertumskuiide, door verschillende geleerden samengesteld onder redactie eerst van Georg Bühler, later van F. Kielhorn. Daarin vindt men o. a. ook een Manuel of Indi-tn Buddhisin van onzen bekenden Sanskritoloog H. Kern, en de Vedische und Sanskrit-Si/ntax (eerst in 't Engelsch verschenen te Leiden in 1886) van diens leerling J. S. Speyer, die met andere leerlingen van Kern, zooals S. Warren, W. Caland, A. Bruining en C. C. Uhlenbeck bij ons de studie van liet Sanskrit in eere houdt. djz en h geworden. Bij de vervoeging der regelmatig in tien klassen te onderscheiden werkwoorden heeft het Sanskrit behalve het Actief een, ook als Passief gebruikt, Medium, drie persoonswijzen en zes tijden, ten deele met augment (a uit Idg. é) en reduplicatie (zie bl. 106). Causatieven worden gevormd door het suffix a/a (Idg. éjo), desideratieven en intensieven door reduplicatie, de eerste met het suffix is (isj), de tweede met het suffix ya of aya. Als tegenwoordige deelwoorden worden adjectieven gebruikt, in 't Actief door nt-, in 't Mediopassief door món- (soms dn-) gevormd, en verleden deelwoorden in 't Actief door een w-suffix en in het Mediopassief door een t- of «-suffix. De Infinitief van het Actief (die soms ook passieve beteeken is heeft) is een naamwoord op -turn (Acc.) of op -asê (Datief van een neutraalabstractum), zelden op de Datieven-matte of -wanê. Ook heeft het Sanskrit twee Gerundia : op -twa en op -ya (of -iya). De verbuiging heeft plaats in alle acht Indogerm. naamvallen, in drie getallen en drie geslachten, waarbij o. a. opmerkelijk is, dat de Nom. Acc. Plur. der Neutra, die in de Indogerm. talen over het algemeen uitgaat op a, welke uit de klanklooze vocaal kan zijn voortgekomen, maar meestal verkort zal zijn uit de lange a (zooals men die in het Wedisch nog aantreft), in het Classiek Sanskrit niet alleen soms op i (uit de klanklooze vocaal) uitgaat, maar meestal op -ni, wat ongetwijfeld een analogiesuffix is naar de «-stammen. Eene n iomt ook (tegenover de andere Idg talen behalve het Germaansch) voor in den uitgang -nam van den Gen. Plur. der «-stammen. Het Sanskrit is te onderscheiden in het oudere of Wedische &ankrit, waarin de vier heilige boeken der Indiërs (Big-Weda, S4ma- Weda, Yadzjoer- Wc Ja en Atharwa- Weda) met hunne brdhmanas en oepanisads vervat zijn, die reeds grootendeels van 1500 v. Chr. zullen dagteekenen, toen de Indiërs nog alleen de streken van Indus en Ganges bewoonden, het Epische Sanskrit, waarin o. a. de beide heldendichten, Mahdbhdrata en Rdmdyana zijn opgesteld^ en het Classiel-e Sanskrit, waarin later het Pantsjatantra ») en het Hitópadêsja onder veel meer zijn geschreven. In schrift gebracht is het Sanskrit eerst sedert de vierde eeuw n. Chr., terwijl alle gedichten, die nog van vroeger tijd dagteekenen, alleen mondeling overgeleverd waren. Zie over het schrift bl. 310 vlg. In de 4de eeuw echter J) In het Nederlandse!) zijn de » vijf boeken" van dezen beroemden novellenbundel vertaald door H. G. van der Waals (Leiden 1895—97). was het Sanskrit reeds lang (zeker reeds sedert de 3de eeuw v. Chr.) eene doode taal geworden, alleen door den godsdienst der Brahmanen bewaard gebleven en door de geleerden tot een nieuw leven gewekt, doch niet tot een nieuw leven als volkstaal, wat onmogelijk was, maar als taal van godsdienst en wetenschap, zooals het Latijn in de middeleeuwen was. Sinds echter de Indische geleerden met PaxiNi aan het hoofd, wiens Grammatica in hare soort een meesterstuk van den eersten rang is '), het Sanskrit deden herleven, is het onafgebroken geschreven en in de kringen der hoogst beschaafden gesproken tot in onzen tijd toe. Max Muller zeide 2), te gelooven, dat ondanks het overwicht van het Engelsch bestuur in onderwijs, in Indië het Sanskrit nog altijd meer algemeen verstaan wordt, dan in Europa het Latijn in den tijd van Dante. Ontving hij een brief van een Indisch geleerde, dan was die altijd in het Sanskrit geschreven. Vlugschriften over juridische of theologische quaesties worden in Indië alleen in het Sanskrit opgesteld, en zelfs worden er dagbladen uitgegeven, die de kosten voldoende kunnen dekken uit de contributies van lezers, welke de classieke taal verkiezen boven de volkstaal. Die volkstaal echter had reeds in de 3de eeuw v. Chr. het Sanskrit vervangen, zooals blijkt uit het opschrift van Asjoka, koning van Patalipoetra (259—222 v. Chr.), dat er in is opgesteld. Eigenlijk moet men spreken van verschillende volkstalen, die alle samengevat worden onder den naam van Prakrit en die wij in ouderen vorm o a. kennen uit de Indische tooneelstukken van Kalidasa en anderen 3), waarin de aanzienlijken en geleerden Sanskrit spreken. ï) Volgens Otto Böhtlingk, p. XVI zijner uitgave van Panini's Grammatik, Leipzig 1887. Als de Panini van het Westen trad Franz Bopp mei zijne Grammatica critica linguae Sanscritae in 1832 op. De voornaaamst» spraakkunsten van dezen tijd zijn die van W. D. Whitney, Sanskrit grammar, includ. both the chissical language and the other dialects of Veda ant Brahmana. 3. Ed, Leipzig 1896 en Jakob Wackernagel, Altindische Gram■ matik I Lautlehre, Gött. 1896. De groote Indische lexicograaf is Amarasinh; met zijn woordenboek Amaraköija. Voor het Westen moeten als zoodanif Otto Böhtling en R. Roth genoemd worden met hun groot Sanskrit-Wiir terbuch, St -Petersburg 1855—75. Zie ook nog C. C. Uhlenbeck, Kurzgefasste etym. Wörterbuch der altindischen Sprache, Arnst. 1898 99. 2) Max Müller, India what can it teach us ? London 1883, p. 79. 3) Van Kalidasa's drie tooneelstukken zijn er twee bij ons vertaald, nl de {'akxntala of het herkenningstreken door H. Kern (Haarlem 1862) ei Danseres en Koning. Mdlamkil en Agnimitra door J. van der Vliet (Haarlen iaaai r„. mam vnn knnino' (ïidrnkn staand tooneflstuk Mrcchakatik maar het lagere volk Prakrit. Over de toeneming van het exspiratoriseh accent in het Prakrit zie bl. 215. Eéne dezer volkstalen vooral is ons uit ouden tijd schriftelijk overgeleverd, namelijk het Pdh (eigenlijk BAH• zie daarover bl. 187 vlg.), waarin de Boeddhisten, die zich bij voorkeur tot het volk wendden, reeds zeer vroeg hunne godsdienstige en zedekundige geschriften en jaarboeken opstelden, en die het tot voertuig maakten eener geestelooze en ontzenuwende levensleer, die de levenskracht der eertijds zoo fiere Ariërs heeft verlamd en hen tot de gehoorzame dienaars, eerst van Grieken en Scythen, vervolgens van Arabieren en Mongolen en later van de Europeanen heeft gemaakt >). Nu is ook dat Pali al lang eene doode taal, maar nog altijd heerscht het als heilige taal onder de Boeddhisfen van Ceilon en Achter-Indië. Intusschen zijn er uit het oude Prakrit jongere Indische talen voortgekomen, die nog in een groot deel van Indië worden gesproken en ten deele ook geschreven, namelijk in het Noorden het Kas/mirt, in het Noordwesten het Pandzjdbi of de taal van Pundzjab, het oude rijk der Sikhs, d. i. Pandzjab of het land der vijf stroomen, Zuidelijk daarvan, aan den beneden-Indus, het Sindhi, en nog Zuidelijker het Gwdzjarati in Gudzjerat. Meer in het midden van Noord-A oorindië wordt het Radzjpoetani gesproken, en Zuidelijk daarvan, in het oude rijk der Maharusjtra's, het Mahrdtti. In het Noordoosten heerscht het Nepdli en wat Zuidelijker het Bihari (met het Maithili als Noordelijkst dialect), het Bengdlien het Oriya. Overigens is tegenwoordig de hoofdtaal van Voorindië, die vrij algemeen overal als omgangstaal gebruikt wordt en reeds eene belangrijke litteratuur heeft opgeleverd, het Hindcestdni, dat alleen in de streek van Delhi als eigenlijke volkstaal heerscht: eene tamelijk vormlooze mengeltaal van Prakrit en Perzisch-Arabisch met een geringer element van Oeral-altaïsch, allengs in het leger (als Oerdoe-taal) ontstaan door de overheersching der Ghasnaviden en Ghoriden sedert de 11de, en der tot den Islam bekeerde Mon- ïs onder den titel liet leenien wagentje (Anist. 1897; vertaald door J Ph Vogel die nu te Lahore, ook Voorindisch beeld- en bouwwerk bestudeert en beschrijft. Over De Vidimka in het Indisch tooneel CGron. 1897) schreef Jol.an "mzinga. Het wijsgeerig-allegoii.che drama Prabödhatjandröda.m of «het verrijzen van ,1e maan der kennis" is bij ons bekend gemaakt door 1 A. ö. van Limburg Brouwer in De Gid* van 1869 II[ bl. '25—67. Haarlenf 1903''' 11Um"ga' °Ver Studie en waardeering tan het Buddhisme, golen sedert de 14de eeuw. Eene dergelijke mengeltaal, doch met wat meer Indische bestanddeelen, is het veel minder verspreide Hindi in wat de Engelschen de Noordwestprovincies noemen (Agra en Oudh) en in een deel van Radzjpoetana. Eene mengeltaal van Drawidisch en Pali is het Singhaleesch, de hoofdtaal van Ceilon. Eindelijk is nog van Indische afkomst, maar bijna onherkenbaar verbasterd en vermengd, de taal der Eoma's (mannen) of Kalo's (zwarten), zooals de zwervelingen zich zelf noemen, die, sedert zij in het begin van de 15de eeuw zich ook in ons land vertoonden, door ons Heidens genoemd worden, ofschoon tegenwoordig de naam Bohémiens of Zigeuners meer gebruikelijk is. De Zigeunertaal dezer Siah Hindoe's (zwarte Indiërs) is sedert het midden der 19de eeuw als afstammeling van het Indisch herkend '). II. Het Iranisch. Het Iranisch 2) onderscheidt zich van het Indisch, waarmee het overigens in woordenschat, bouw en vocalisme nauw verwant is, vooral in zijne medeklinkers, en wel reeds hierdoor in het oog vallend, dat de aspiratie van mediae en tenues verdwenen is en dus de aspiratae met de mediae en tenues zijn samengevallen. Verder zijn de tenues p, i, k alleen vóór vocalen en na s en sj gebleven, maar overigens in de spiranten f, th (oï dh) en ch overgegaan. De mediae b, d, g gingen in hetzelfde geval eerst in 't jongere Iranisch in de zachte spiranten w, dh en g over. De algemeen Arische tsj werd sj, de dzj later ook zj. Daarentegen werden de algemeen Arische sj en zj tot s en z: alleen werd de in 't Arisch uit s ontstane sj behouden. Waar de s in 't Arisch niet in sj was overgegaan, bleef zij soms in 't Iranisch onveranderd en ging zij soms ook in sj over, maar meestal, en met name vóór klinkers, werd zij h. 1) Door A. F. Pott, Die Zigeuner in Europa und Asien. Halle 1844-45 Zie verder over die taal verschillende verhandelingen van Franz Miklosieh. Te onzent is, blijkens verschillende opstellen, van die Zigeunertaal bijzondere studie gemaakt door A. Kluyver. 2) Het hoofdwerk daarover is de Gruniriss der Ironische» Philologie, door verschillende geleerden samengesteld en sedeit 1894 verschijnend onder redactie van Wilhelm Geigcr en Ernst Kuhn. Zie verder Fr. Spiegel, Die altpersischen Keilinachriften, Leipzig 1x62, 2te Aufl. 1881, en andere werken van Spiegel, ook over de Awesta-taal Na Spiegel verdient vooral Chr. Bartholomae als Iranist te worden genoemd. Van W. Jackson hebben wij An Avesta Grammat-. in comparison with Sanskrit, I Stuttgart 18'.fi. Natuurlijk doen zich weer verschillende afwijkingen voor in de verschillende talen, waarin reeds van ouds deze taalgroep moet onderscheiden worden, daar zij zich van de landen ten Zuiden der Kaspische Zee (Medië en Parthië) later ook over Susiana, Persis en vervolgens Oostelijk tot in Bactria toe, Westelijk tot in het tegenwoordige Europeesch-Rusland, dus over eene kolossale uitgestrektheid lands, had uitgebreid. De Westelijke afdeeling dezer groep kennen wij in haar oudsten vorm als Oud-Perzisch door de spijkeropschriften van 520—350 v. Chr. der koningen van het groote Perzische rijk (zie bl. 314, 317 vlg.). Sedert Alexander de Groote aan dat rijk een einde maakte, is ons in meer dan vijfhonderd jaar niets van de taal der Perzen bekend. Dan maakt zich Ardasjir van het, in den Romeinschen keizertijd onafhankelijk geworden, Parthenrijk meester en sticht er (224 n. Chr.) het rijk der Sasaniden, dat tot 641 voortbestond en eene letterkunde (de Boendeliesj, enz.) opleverde in eene taal, die als Pehlen of liever Pahlawi (d. i. Parthaioi of Parthisch) en als Hoezwaresj bekend en uit eene vermenging van Arameesch en Perzisch voortgekomen is. Terzelfdertijd echter had zich in het Oostelijk deel van dat nieuwe rijk het eigenlijk Perzisch beter weten te handhaven, en ook daarin, het Parsi of Pazend, hebben wij vrij wat geschriften over. Toen het rijk door de Arabieren veroverd werd, vluchtte een deel van de Parzen uit afkeer van den Islam in de bergen van Kohistan, waar zij een honderdtal jaren doorbrachten, totdat zij, ook daar vervolgd, in het midden van de 8ste eeuw zich op het eiland Ormoez in de Perzische golf neerzetten, om vandaar op het eind van de 8ste eeuw naar het eiland Dioe en vervolgens naar Soerat in Yoorindië over te steken, waar hunne nakomelingen nu nog onder den naam Oebers leven en er het Perzische Qudzjar&ti spreken. In Perzië zelf werd intusschen het Parsi zoozeer met Arabisch vermengd, dat het voor twee vijfden Arabisch mag worden genoemd; maar in dien toestand is het Nieuw-Perzisch, sedert Mahmoed in 1006 het groote rijk der Ghasnaviden stichtte, het voertuig geworden eener schitterende letterkunde, die reeds dadelijk glansrijk optrad met Sjahndme, de dichterlijke geschiedenis van Iran door Ferdoesi (f 1030) en die later mannen als Jsisami (f 1180), DjelAleddin Roemi (+ 1262), Moslih-eddin Saiidi (f 1291*, Hafiz (f 1389) en Dsjami (+ 1492) opleverde en nog onder den te Agra in Hindoestan tronenden grooten Mogol, Akbar, door den wijsgeerigen dichter Feïsi, dus nog tot het begin van de 17de eeuw is blijven bloeien; en ook nu nog is dat Nieuw-Perzisch de taal van het tegenwoordige Perzische rijk. Verder behooren tot deze afdeeling van het Iranisch nog het Koerdisch in Koerdistan, ten Westen van Perzië in Aziatisch Turkije, en het Ossetisch in den Kaukasus '). De Oostelijke afdeeling van de Iranisehe groep is ons in den oudsten vorm bekend door het heilige boek van Zarathustra, de Awestd, het eerst bestudeerd en in 1771 in (gebrekkige) Fransche vertaling uitgegeven door Anquetil du Perron. \ an deze Awesta bevat het eerste deel (de Yasjna) zeventien hvmruen of Grit kas, die in een ouderwetscher tongval geschreven zijn, dan de rest van de Awesta, namelijk de andere hoofdstukken van de Yasjna, de Wispered en de Wendidad. De taal van deze wordt nog dikwijls door een, overigens alleen op vergissing berustenden, naam Zend aangeduid; en daarin is ook de kleine Awesta (Khordeh-Awestd) geschreven. Over den ouderdom van de Awesta loopen de meeningen uiteen, doch in elk geval is het werk niet jonger dan de Oud-Perzische spijkeropschriften, al kennen wij er ook geen ouder handschrift van, dan van 1323 n. Chr. Deze taal leeft, ofschoon vooral met Arabisch, en ook met Prakrit en Hindoestani vermengd, onder den naam van Poesjtoe (of Poekhtoe) voort als volkstaal van Afghanistan, en onder den naam van Baloetsji als volkstaal van Beloedsjistan. Ook de Pam/r-dialecten, Noordoostelijk van Afghanistan (nu in Aziatisch Rusland) behooren hiertoe.2) III. Het Armenisch. Het Armenisch, vroeger voor een onderdeel van het Iranisch gehouden, maakt, zooals H. Hübschmann bewezen heeft 3), eene afzonderlijke groep van het Indogermaansch uit en is, bij zijne nauwe verwantschap met het Iranisch, vooral merkwaardig door 1) Zie daarover F. Justi. Kurdische Grammatik, St.-Petersburg 1880 en H. Hübschmann, Etymologie und Lautlehre des Ossetischen,Strassburgl887. Het Ossetisch is vooral ook door Friedrich Muller bestudeerd. 2) Zie daarover James Darmesteter, Chants populaires des Afghans, Paris 1888—90, L. Dames, Sketch of' the Northern Bnlochi language, Calcutta 1884 en W. Tomaschek, Centralusiatische Studiën II Pamir-Dialecte, Wien 188(1. •i) In Kuhn's Zeitschrift für vergleichende Sprachforschung XXIII (1877) p. 5 fl 400 ff. Zie verder H. Hübschmann, Armenische Studiën, Leipzig 1883, Armenische Grammatik, Leipzig 1895 —97; Josef Karst, Historische Grammatik des Kilikisch-Armenischen, Strassburg 1901. zijn daarvan afwijkend vocalisme. Het heeft namelijk niet, zooals de Arische talen, alleen a, i en u, maar ook e en o, al zijn de lange e en o dan ook overgegaan in i en w en de korte ten deele ook, bepaaldelijk vóór nasalen. Daardoor is juist het Armenisch het uitgangspunt kunnen worden voor het bewijs, dat de Indogermaansehe grondtaal niet, zooals vroeger geloofd en door August Schleicher vastgesteld was, alleen n, i en u bezat, maar dat ook en o in de grondtaal voorkwamen '). De sonante liquidae en nasalen zijn er al, ar, arn, an geworden en de onduidelijke vocaal is er in a overgegaan. Wat de medeklinkers betreft, komt het Armenisch met zijne gepalataliseerde gutturalen in hoofdzaak met het Iranisch overeen, waarmee het ook het verlies der aspiratie bij de mediae en tenues aspiratae gemeen heeft. Daarentegen heeft het zeer dikwijls de tenues geaspireerd, doch de p had neiging te verdwijnen, zooals vóór de / gebeurde, terwijl vóór vocalen aan 't begin der woorden in plaats van p alleen de aspiratie als h overbleef. De mediae q en d werden tenues. De s is in 't midden en aan 't eind van de woorden zeer dikwijls gesyncopeerd en geapocopeerd en aan 't begin der woorden geregeld weggevallen vóór nasalen en klinkers (zie bl. 197). Bij de vervoeging heeft het Armenisch het augment behouden, maar de reduplicatie niet, omdat het geheele Perfectum verloren is gegaan. Opmerkelijk is ook het verlies van alle geslachtsonderscheiding in het Armenisch. Xadat reeds vroeger het een en ander in het Armenisch geschreven was 2), nam de eigenlijk Oud-Armenische litteratuur een aanvang in de 5de eeuw met de bijbelvertaling van Mesrop en Mozes van Khorene (zie bl. 321); maar in de 12de eeuw kwam, met het Oud-Armenisch zelf, ook de tamelijk uitgebreide godsdienstige en historische litteratuur in die taal in verval, ofschoon het als kerktaal nog altijd in Armenië en in de verschillende 1) ^ie Joh. Schmidtin Kuhn's ZeitschriftfürverijleirhendeSprachforschunq XXV (1881) j>. 1-179. 2) Het betoog van P. Jensen. Hitliter und Armenier in Zeitschrift der morgenlffndischen Geselschaft LI1I 445-470, later herhaald in Indo- germanische Forschungen XIV (1903), Anzeir/er p. 47- 62, dat de Hittietische inscripties in spijkerschrift (half beeld- half klankschrift) uit het Noorden van Syrië, waarvan sommige reeds uit de 8ste eeuw v. Chr. dagteekenen. een ouderen vorm van het Armenisch zouden bewaard hebben, heeft tot nog toe weinig instemming kunnen vinden. koloniën der Armeniers in Klein-Azie en in het Balkan-schiereiland, in gebruik is. Het Nieuic-Arinenisch, dat nog in verschillende dialecten door de Armeniërs wordt gesproken, is door vermenging met Perzisch en Turksch eene ware mengeltaal geworden. IV. Het Albaneesch. Yan alle Indogermaansche talen heeft het Albaneesch ') het minst zijn Indogermaansch karakter bewaard, zoodat zelfs in 188-1 A. F. Pott nog niet wilde toegeven, dat het tot deze talen zou behooren 2), ofschoon het reeds door Feanz Bopp als Indogermaansch erkend was en nu ook wel door ieder als zoodanig beschouwd wordt. Wij kennen het echter in zijn oudsten vorm eerst door geschriften uit de 17de eeuw, toen het reeds op allerlei wijzen verbasterd was : vandaar dan ook, dat er zoolang twijfel kon blijven bestaan, of het in den grond misschien niet eene andere taal is geweest. Inderdaad behoort dan ook slechts een twaalfde van den woordenschat tot het oorspronkelijke Albaneesch, dat zich o. a. kenmerkt door den overgang van Idg ê in o, van Idg. o in a en van tenues in mediae na nasalen. De Albaneezen in het Noordwesten van het Balkan-schiereiland, die het nu in twee hoofddialecten, het Geg of de taal der Mirdieten in Noord-Albanië, en het Toslisch, ten Zuiden daarvan in Epirus, spreken, zijn vermoedelijk verwant aan de vroegere Messapiërs van Zuidoost-Italië en niet aan de Illyriërs, die waarschijnlijk dichter bij de Italiërs stonden. Of zij, dan wel veeleer de Armeniërs, ook met de Geten en Daciërs en met de Thraciërs, en in dat geval ook met de Mysiërs en Phrygiërs (en dus met de oude Trojanen) eene taaleenheid vormden, is tegenwoordig moeielijk meer uit te maken, maar niet onwaarschijnlijk. V. Met Salto-Slavisch. Nauwe verwantschap van het Balio-Slavisch met het Germaansch werd eenmaal door Bopp aangenomen, ofschoon hij daar later (in 1853) van terugkwam; doch anderen, met name August Schleicheh, 1) Zie daarover vooral Gustav Meyer, Albanesische Studïè», Wien 1883— 02, Etymologisch es Wörterbuch der albanesischen Sprache, Strassburg 1891, en Beitrag zur Kenntniss verschiedener albanesischen Mundarten, Wien, 1897; en J. Pisko, Handbuch der nordalbanesischen Sprache, Wien 1896. 2) Zie A. F. Pott, in Techmer's Internationale Zeitschrift fUr allgemeine Sprachwissenschaft I (Leipzig 1884) p. 28. hielden er aan vast »), vooral op grond van overeenstemming in den woordenschat, de vorming der telwoorden van 11 — 19 met een woord lika, dat als Rf ook in 't Germaansch voor 11 en 12 met een en twee is samengesteld, het bezit van gemeenschappelijke dualisvormen voor het pronomen van den eersten en tweeden persoon (Litauwsch wedu en judu, Got. wit, Ags. git), de suffixale m voor Idg. bh, benevens de ontwikkeling van afzonderlijke praedicatieve en attributieve verbuigingsvormen bij de adjectieven, ofschoon in beide groepen op verschillende manieren tot stand gekomen. Tegenwoordig, vooral nadat het onderscheid tusschen Oost- en West-Indogermaansch is ingezien en de Balto- Slavische talen tot de eerste, de Germaansche tot de tweede afdeeling bleken te behooren, kan de nauwe samenhang dezer beide groepen niet meer worden gehandhaafd. Toch onderscheidt het Balto-Slavisch zich ook, evenals het Armenisch en Albaneesch, hierdoor van de beide Arische groepen, dat het de e en o van de grondtaal bewaard heeft, al is in de Baltische talen de korte o dan ook, evenals in het Germaansch, in korte a overgegaan en in het Slavisch de lange S gewoonlijk in lange a, terwijl zij in het Baltisch, evenals later ook in een deel van het Germaansch, ü (uo) werd. Daarentegen was reeds vroeger de korte « in het geheele Balto-Slavisch in o overgegaan, welke o dan later in het Baltisch weer a werd. De lange & handhaafde zich overal, behalve in het Litauwsch, waar zij lange 6 werd. Wat de medeklinkers betreft, zijn de aspiratae (evenals in het Iranisch en Armenisch) mediae geworden en zijn in het Slavisch niet alleen, zooals in het geheele Balto-Slavisch, de palatale explosie; en in palatale spiranten overgegaan, maar ook de samengevallen gutturalen en labiovelaren vóór e, i en j palatale of dentale affricaten geworden: k werd tsj of ti, g (ook de uit Idg. gh voortgekomene) werd dzj of dz. De Balto-Slavische talen kenmerken zich door eene vormrijke declinatie met zeven naamvalsvormen, evenals in 't Arisch en Latijn zonder lidwoord, en eene wat minder vormrijke conjugatie, waarbij niet zoozeer de tijd als wel het meer of minder perfec- 1 Klok bij ons C. C. Uhlenbeck, De vericantschapsbetrekkinqen tusschen de Germaansche en Balto-Slavische talen, Leiden 1888; maar later is ook hy ervan teruggekomen, blijkens zijne rede : De onderlinge verhouding der Oudgermaanache tongvallen en hunne plaats in den Indogermaanschen taalatam, Leiden 1899 bl. 25—29, tieve der handeling wordt aangeduid, evenals in 't Arisch, Latijn, Grieksch en Gotisch zonder noodzakelijke bijvoeging van pronomina, en verder door rijkdom van vocalische uitgangen en een ontwikkeld muzikaal accent met quantiteit (zie bl. 216), waardoor zij met haar nog altijd wisselend accent en fijne accentschakeeringen bijzondere diensten hebben bewezen aan de studie over klemtoon en muzikaal accent ook in andere Indogermaansche talen. De talen van deze groep zijn vooreerst te onderscheiden in Baltische en Slavische talen. Van de Baltische, Zuidelijk en Oostelijk van de Oostzee gesproken, is het Oud-Pruisisch reeds in de 17de eeuw gestorven, zoodat wij het nog maar alleen uit enkele geschriften kennen, namelijk uit den Oudpruisischen Katechismus van 1561 en uit een woordenboekje van ongeveer 800 woorden 1). Daarentegen leeft nog als volkstaal van Pruisisch en Russisch Litauwen de merkwaardigste en meest ouderwetsche der Baltische talen, het Lilauwsch 2). De Litauwsche Katechismus van 1547 (uitgegeven door A. Bezzexberüek) behoort met het Doopformulier van 1559 tot de oudste geschriften in deze taal. Daarnaast leeft in het Zuiden van Lijfland, in Koerland en in het gouvernement van Witebsk het Lettisch 8), dat echter veel meer gemoderniseerd is. In wat ouderen vorm kennen wij het uit den (door A. Bezzenbeugeb uitgegeven) Katechismus van 1586. De Slavische talen, waarvan de wetenschappelijke studie in het begin der 19de eeuw begonnen werd door Joseph Dobrowsky en den Serviër Wuk: Stepiianowitsch Karadsciiitsch 4), kunnen ver- 1) Zie G. H. F. Nesselmann, Die Sprache der alten Preussen, Berlin 1815 en Thesaurus linguae Frussicae, Berlin 1873; Erieh Berneker, Die Preussische Sprache, Strassburg 1896. 2) Zie August Schleicher, Ilandbuch der litauischen Sprache, Prag 1856— 57; Fi'. Kurschat, Grammatik (Halle 1876) en Würterbuch der litauischen Sprache iHalle 1883); A. Bezzenberger, Beitrage zur Geschichte der litauischen Sprache, Gütt. 1877 en Litauisclie Forsehungen, Gött, 1882 en Oskar Wiedemann, Ilandbuch der litauischen Sprache, Strassburg 1897. 3) Zie A. Bielenstein Die lettische Sprache, Berlin 1863—64 en Die Grenzen des lettischen Volksstammen und der lettischen Sprache in der Gegenwart und im 13 Jahrh, St. Petersburg, 1897. Zie hun lof verkondigd door B. Delbrück, Vergleichende Si/ntax der Indogermanischen Sprache I (1893) p. £4 vlg. Na hen mag als de voor¬ naamste beoefenaar van het Slavisch beschouwd worden Franz Miklosich, vooral met Vergleichende Grammatik (1862—82) en Etymologisches Wür¬ terbuch der Slavischen Sprachen, Wien 1889. Daarnaast treedt op den deeld worden in de talen der Anten en der Slavinen, te onderscheiden naar de wijze, waarop Idg. tj, dj en dhj er zich ontwikkeld hebben. Tot de eerste afdeeling behoort het Sloveensch of Wendisch, dat nu in het Oostenrijksch keizerrijk gesproken wordt in Krain, een deel van Karinthië en Istrië, in het Zuiden van Stiermarken en in het \\ estelijkste gedeelte van Hongarije. In veel ouderen vorm, dan waarin het tegenwoordig wordt gesproken, kennen wij het door geschriften en wel door het oudste, wat er ooit in eenige Slavische taal geschreven is, de Oudsloveensche bijbelvertaling, die ook wel de Oudbulgaarsche genoemd wordt, omdat zij in de' 9de eeuw door Cteillus is gemaakt voor de Bulgaren, waaronder hij als verkondiger van het Christendom werkte (zie bl. 320). Die Cyrillische bijbelvertaling, waarbij zich allerlei liturgische en homiletische geschriften in dezelfde taal aansluiten (bv. de OlaqoUtza van den Dalmatiër Hiëronymus) heeft dat Oudsloveensch tot de ntueele taal der Grieksche kerk gemaakt, zoodat het ook onder den naam kerkslavuich bekend is. Tegenover de andere Slavische talen heeft het een zeer ouderwetsch karakter. De Bulgaren, voor wie die bijbelvertaling oorspronkelijk gemaakt werd, waren eigenlijk geene Slaven, maar een Finnisch-Oegrisch volk, dat zich in de 5de eeuw van de Wolga naar Don en Dnieper verplaatste, daar onder de heerschappij der Awaren geraakte, maar in 634 het Awarische juk afschudde en in 680 het Bulgaarsche rijk stichtte, waarna het met de zeden en gewoonten der omringende volken ook de Slavische taal van deze overnam. Ook de tegenwoordige Bulgaren en Bessarabiërs spreken nog Slavisch, maar dit Nieuw-Bulgaarsch is door invloed van Albaneesch, Roemeensch en Turksch veel veranderd en heeft bv. van de rijke buigingsvormen der Slavische talen bijna niets overgehouden. Nauw verwant met het Sloveensch is het Servisch, waarvan het Kroatisch zoo goed als niets verschilt, ofschoon het met Latijnsche letters geschreven wordt tegenover het Servisch, dat een uit het Oudsloveensch voortgekomen alphabet gebruikt (zie bl. 321). Deze taal heerscht in drie hoofddialecten in Servië, Montenegro, Herzegowina, Bosnië, Dalmatië, Kroatië, Slavonië, Zuid-Hongarije en een deel van Istrië. De vierde taal der Anten is het Russisch, waar- voorgrond August Leskien- v°o™l met Handbuch der altbulgarischen Sprache, Weimar 1871, 3te Aufl. 1898. ' van drie hoofddialecten onderscheiden worden: dat der GrootRussen, dat der Wit-Russen (in 't Noorden van West-Rusland) en dat der Klein-Russen, ook het Boetheensch genoemd (in Klein- en Zuid-Rusland), waarbij ook de taal der Donsche kozakken, die van Podolië, van de Boekowina, het Zuiden van Gallicië en den Noordoosthoek van Hongarije behooren. Sedert Peter den Grooten is het Grootrussisch dialect van Moskou schrijftaal geworden (zie bl. 320 vlg.). De talen der Slavinen worden onderscheiden in 1°. het Tsjechisch, gesproken in Boheme en Moravië, in den oudsten vorm uit een handschrift van omstreeks 1300 bekend ; 2°. het Skvahisch in het Noorden van Hongarije en het daaraan grenzende deel van Moravië ; 3°. het Lechisch, namelijk het Kasjoebisch, hier en daar in Silezië (het Oostelijk deel) en Pommeren, en het PooJsch, in Polen, het grootste (Noordelijk) deel van Gallicië en het grootste (Oostelijk) deel van Posen gesproken, en ons in den oudsten vorm bekend uit enkele liederen van de 14de eeuw, maar waarvan de eigenlijke letterkunde eerst met het midden der 16de eeuw aanvangt, omdat er vóór dien tijd in het koninkrijk Polen nog bijna alleen Latijn werd geschreven; en 4°. het Sorbisch, de taal der Sorben en Wenden in den Pruisischen of Neder-Lausitz en den Saksischen of Opper-Lausitz. Daarheen zijn de Wenden allengs teruggedronggen, terwijl zij zich te voren over een groot deel van Noord-Duitschland tot aan Holstein, en zelfs tot in het Hannoveraansche hadden uitgestrekt. De daar gesproken, maar nu geheel uitgestorven taal wordt Polabi&ch genoemd. § 4. Het West-Indogermaansch. Het West-Indoffermaansch of de zoogenaamde Icentom-talen heeft de palatale en gutturale explosieven tot gutturalen (ff, gh, k, Jch) doen samenvallen, welke eerst weer in jongere talen palatale spiranten of affricaten geworden zijn, en heeft de labiovelaren bewaard, in sommige talen als gelabialiseerde gutturalen of gutturalen tv, in andere als zuivere labialen. Daardoor onderscheidt het zich kenmerkend van het Oost-Indogermaansch, terwijl het van het Arisch vooral onderscheiden is door het behoud van de e en o. Van de vier taalgroepen, waartoe het terug te brengen is (nl. het Grieksch, Italisch, Keltisch en Germaansch) staat het Grieksch misschien het dichtst bij de Arische talen. Inniger verwantschap Dr. Jan te Winkel, Geschiedenis der Nederlandsche taal. 27 van het Grieksch met het Italisch (Latijn), dan met eene andere groep, is nog lang algemeen aangenomen, o a. nog door Tiieodoh Mommsen, maar wordt tegenwoordig even algemeen, en zeer zeker met meer recht, ontkend '). Veeleer staan Italisch en Keltisch in nauwe betrekking tot elkaar, terwijl dan weder het Keltisch bemiddelend tusschen Italisch en Germaansch schijnt in te staan. I. Het Grieksch. Willen wij het Grieksch eenigszins karakteriseeren zonder ons daarbij te bepalen tot die kenmerken, welke aan alle Grieksche dialecten gezamenlijk eigen zijn, dan kunnen wij vooreerst opmerken, dat het in vele opzichten een ouderwetsch karakter heeft. Evenals het Arisch toch vormt het zeer gemakkelijk tal van in haar bouw doorzichtige samenstellingen (zie bl. 94), heeft het drie geslachten en eene zeer geschakeerde verbuiging, doch slechts vormen voor vijf naamvallen, waaronder in den Gen. Plur. der o- en a-stammen den eigenaardigen, eigenlijk pronominalen, uitgang ón (uit Idg. 8-om), dien het met het Italisch gemeen heeft. Daarentegen heeft het behalve een Singularis en Pluralis ook nog een Dualis, ook bij de vervoeging der werkwoorden in Actief, Passief en Medium, met vier persoonswijzen (want naast den Conjunctief komt ook eeD Optatief voor) en een groot aantal tijden, daar vele werkwoorden twee in vorm verschillende Perfecta hebben (het eene door een eigenaardig £-suffix gevormd) en twee Aoristen (met s en zonder suffix, en daarnaast nog een eigenaardigen Actieven Aorist op then). De ablaut, ofschoon niet zoo typisch voor de vervoeging als in het Germaansch, vertoont zich door het geheele Grieksch heen. Augment (e, evenals in 't Oer-Idg.) en reduplicatie (zie bl. 106) zijn bewaard. In het Actief zijn Praesens, «-Aorist en Futurum van het Participium gevormd door nt-, en het Perfectum door w-, die echter als alle w's gesyncopeerd of gevocaliseerd is. De Participia van het Mediopassief gaan op men- uit. De Actieve Infinitief heeft in het Praesens (en Futurum) den uitgang ein, d. i. es-en. Andere Infinitieven zijn substantieven in i) Zie Victor Henry, Pr'cis de grammaire cotnparfe du grec et du latin, 2éd. Paris 1889, p. 19: »On admettait autrefois entre le groupe hellénique et le groupe italique une affinité plus étroite qu'entre ceux-ci et les autres groupes de la familie C'est idéé estgénéralementabandonnéeaujourd' hui; peut-être y reviendra-t-on un jour". Datiefvorm (uitgang ai), gevormd, met of zonder de suffixen menof wen-, terwijl de Infinitieven van het Passief op sthai uitgaan. Ter vorming van causatieven heeft het Grieksch, behalve het suffix éjo, ook het suffix no Inchoatieven worden door slco gevormd. Nieuwerwetsch is het gebruik van het aanwijzend voornaamwoord als lidwoord van bepaaldheid. Wat het vocalisme betreft, heeft het Grieksch de klinkers der grondtaal op zich zelf tamelijk ongeschonden bewaard, behalve dat de sonante liquidae in al of la, ar of ra, en de sonante nasalen in a overgingen, waarin ook de onduidelijke vocaal is overgegaan. De lange en korte w (spr. oe) zijn echter in 't Ionisch-Attisch al in voorhistorischen tijd, doch in de andere dialecten eerst later, ü geworden, en eindelijk zelfs t, doch als ü geschreven. Ook was in 't Ionisch-Attisch de d reeds in de 5de eeuw v. Chr. in ê overgegaan, doch in 't Attisch, waarin zij na klinkers en r spoedig weer a werd en bleef, nam evenals deze ê ook de oorspronkelijke ê de open uitspraak aan, terwijl in het Ionisch de oorspr. ê de geslotener uitspraak bewaarde Eenige eeuwen later ging de ê in uitspraak (niet in het schrift) in i over, doch in het Attisch niet in denzelfden tijd als in het Ionisch. Veelvuldige samentrekkingen hebben aan de taal echter een jonger aanzien gegeven. Zij zijn het gevolg van het uitstooten van medeklinkers. Zoo is overal, behalve in 't Aeolisch (zie bl. 320), de iv in 't midden der woorden óf gevocaliseerd öf weggevallen, en dat laatste is ook gebeurd aan't begin der woorden, zelfs vóór klinkers, in welk geval zij door den spiritus asper vervangen werd, evenals de aanvangs-/ en -s vóór klinkers (zie bl. 196), welke laatste vóór 1, r en n (zie bl. 193) en tusschen twee klinkers weg viel na eerst h geworden te zijn, behalve, dat de h uit s tusschen twee klinkers, waarmee een woord begon, als begin-medeklinker bewaard bleef (bv. upic uit iheroi voor i-eros). Daarentegen ontstonden er nieuwe x's uit t vóór consonantisch uitgesproken i en e. Uit de Idg. spiranten dh en th, die in andere Idg. talen s werden, ontstond in het Grieksch (zooals vermoedelijk ook in het Keltisch) t. De m ging aan 't woordeind, vóór j en vóór dentalen tot n over, de n werd vóór s uitgestooten. Iedere explosief is aan het woordeind geapocopeerd. Met voorafgaanden medeklinker heeft de j eigenaardige veranderingen ondergaan : nj (ook nj uit mj) en rj werden met den voorafgaanden klinker tot vokaal in of ir (zie bl. 174); Ij assimileerde tot li, maar pj 27* werd pt; tj en thj werden eerst te, later ss of s ; ook kj en chj gingen in ss (Attisch in tt) over, terwijl uit dj en gj de £ ontstond. Yóór een klinker vinden wij soms de oorspr misschien spirantische j als £ (bv. bij tyyóv). De £ is soms ook uit z d ontstaan en had den klank dz (althans in 't Attisch) tot omstreeks de 4de eeuw v. Chr., toen zij in onze zachte z was overgegaan. Voor sommige veranderingen, die de assimilatie in het Grieksch te weeg heeft gebracht, zie men nog bl. 171, 180, 184, 185. De geaspireerde mediae en tenues zijn samengevallen tot geaspireerde tenues, maar evenals in 't Arisch heeft bij opeenvolgende aspiratie dissimilatie (tot tenues) plaats gegrepen (zie bl. 161). De gelabialiseerde gutturaal heeft vóór en na de w de labialisatie verloren, maar is overigens labiaal geworden: in het Aeolisch ook vóór e en i, waarvoor zij in de andere dialecten dentaal werd (zie bl. 162). Opmerkelijk is het groot aantal prothetische — of schijnbaar prothetische — klinkers in 't Grieksch (zie bl. 198), Evenals in t Arisch en Kalto-Nlavisch is het accent er wisselend gebleven, ofschoon het Oer-Idg. accent wel wat gewijzigd is door de werking van de zoogenaamde dmesylbenwei, volgens welke van een meerlettergrepig woord de beide laatste lettergrepen alleen dan zonder klemtoon konden blijven, wanneer de vocaal daarin kort was. Was die daarentegen lang en niet zelf geaccentueerd, dan moest de klemtoon op de voorlaatste vallen. De tweeklanken ai, oi, ei der laatste lettergreep met oorspronkelij ken stoottoon golden daarbij als kort. Over de schriftvorming zie men bl. 318-320. Het Grieksch of Helhensch i) werd in het Zuiden van het Balkan-schiereiland, aan de kust van Klein-Azië en op de daartusschen gelegen eilanden gedurende het tijdvak der oudegeschie- •) Hoofdwet ken daarover zijn •• Georg Curtius, Grundziige der griechischen Etymologie, 5te Aufl. Leipzig 1879; R. Kühner, Ausführliche Grammatik der griechischen Sprache, 2te Aufl., Hannover 1869—70, 3te Aufl. I (besorgt \on ï. Blass), 1890—92, II 1898; Gustav Meyer, Griechische Grammatik, 3te Aufl. Leipzig 1896; Karl Brugmann, Griechische Grammatik 3te Aufl. Miinchen 1900; L. Meyer, Handbuch der griechischen Etymologie, Leipzig 1902; B. Delbrück, Die Grundlagen der griechischen Syntax, Halle 1879; H. Collitz, Die Verwantschaftsverhültnisse der griechischen Dialekte, 1885 • Otto Hoffraann, Die griechischen Dialede in ihrem historischen Zusammenhange mit den mchtig*ten ihrer Quellen dargestellt, Gött. 1891—98, en Paul Kretschmer, Kinleitung in die Geschichte der griechischen Sprache, Gött. 1896. denis gesproken in talrijke dialecten, die tot minstens vijf groepen terug te brengen zijn, ons alle min of meer bekend door oude opschriften en sommige ook door tal van geschriften, het Dorisch en Aeolisch door eenige, het Ionisch door eene rijke litteratuur, die met de (uit het Aeolisch vertaalde) Homerische epen, Ilias en Odyssea, begon, voortging o. a. met Herodotus' Historiën en Hippocrates' geschriften en vooral tot grooten bloei kwam te Athene, waar het Attisch dialect heerschte, dat als een zelfstandig ontwikkeld onderdeel van het Ionisch te beschouwen is en als schrijftaal o. a. door de Atheners Thucydides eu Xenophon, Plato, Dernosthenes en de andere redenaars, als prozaschrijvers, en door Aristophanes en de tragici (behalve in de koren), als dichters, met hunne meesterwerken tot eene classieke taal is gemaakt, die ook buiten Attika werd gebruikt Dat Ionisch werd (buiten Attika) gesproken op Euboea, de Kykladische eilanden en in de koloniën aan de Lydische en ten deele ook Karische kust van Klein-Azië met de eilanden Chios en Samos. Naast dat Ionisch treedt als tweede dialectgroep op den voorgrond het Dorisch, gesproken door de Spartiaten in Lakonika (met de koloniën Tarente en Herakleia), in Messenië, in Argolis en op het eiland Aegina, in Sikyon en Korinthe (met Korkyra), in Megaris (niet de kolonie Byzantium), in de talrijke koloniën op Sicilië (Syracuse, Agrigentum, enz.), op Kreta, op verschillende eilanden van de Aegaeïsche Zee, zooals Melos, Thera, Astypalea, Kar pathos, en aan de Karische kust met Kos en Rhodos. In het Dorisch schreven o. a. de leerlingen van Pythagoras en min of meer zuiver ook de lierdichters Alkman en Pindarus van Thebe. De derde groep, het Aeolisch, werd gesproken in Boeötië en Xoord-Thessaliö, op de Mysische kust van Klein-Azië met het eiland Lesbos en misschien ook op Kypros en in Arkadië. In Aeolisch dialect zijn o. a. de lierdichten van Sappho en Alcaeus en van de Boeötische dichteres Corinna geschreven. In de vierde dialectengroep vat men de JVoordwest-Qrieksche tongvallen samen: die van Epirus, van Akarnanië, van Aetolië, Phthiotis (of Zuid-Thessalië), Lokris en Phokis. Misschien behooren er in de Peloponnesos ook de tongvallen van Achaia en Elis toe. Als vijfde dialectengroep staat geheel afzonderlijk het Pamphylisch in Klein-Azië, terwjjl het van het Macedonisch wegens de uiterst geringe overblijfsels nog niet met volkomen zekerheid is uit te maken, in hoever het tot de Grieksche tongvallen behoort '). Als door niet-Grieksche dialecten (het Istrisch en Thracisch) begrensd, is er veel kans opj dat het van deze ook ('enigen invloed heeft ondervonden, maar sedert de nauwe aanraking van Philippus en Alexander van Macedonië met de Grieken onderging het ongetwijfeld sterken invloed van het Attische Grieksch, zooals b.v. Aristoteles dat schreef, dat feitelijk de hoftaal der Macedoniërs werd en door de krijgstochten van Alexander eene wereldtaal is geworden. Als zoodanig n oest het Grieksch langzamerhand ook eene eenheid gaan vormen, en ofschoon de dialecten natuurlijk als volkstalen bleven bestaan, vormde zich daarboven een gemeenlandsch dialect, ri r.oivr, SiatexTst;, met het Attisch tot grondslag, als schrijftaal en beschaafde spreektaal 2). Als zoodanig ver verbreid, kwam het vooral in Aegypte, met name te Alexandrië, tot grooten bloei door eene wetenschappelijke en wetenschappelijk getinte belletristische litteratuur. In dat algemeene Grieksch is ook de Septuagint en veel later het Nieuwe Testament s) geschreven. Te Alexandrië ontstond ook de grammatische beoefening der Grieksche taal, waaraan nog altijd een groot deel onzer spraakkunstige terminologie ontleend is. De eerste eigenlijke, doch slechts fragmentarisch bewaarde, Grammatica werd in de 2de eeuw v. Ch. geschreven door Dioxvsus Tiirax, leerling van den taalgeleerden criticus Ahistakchus. Zijne leerlingen waren in de 2de en lste eeuw v. Ch. de jongere Dionysius, Ammoxius, en vooral Didymus en Tbyi'hon, een tijdgenoot van Augustus. Uit de 2de eeuw na C'hr. zijn nog Apollonus Dyskolos en zijn zoon Hekodianüs te noemen. Hen volgden de Latijnsche grammatici, die ook deze schepping der Grieksche wetenschap vol bewondering overnamen en ook zelf de studie van het Grieksch hielpen bevorderen, zoodat zelfs de heerschappij der Eomeinen aan de heerschappij van het Grieksch daar en elders geen afbreuk kon doen, al bracht zij ook den naam Grieksch in gebruik, terwijl de taal te voren gewoonlijk Uellecnsch werd genoemd; en toen het groote ') Daarover schreef een der beste kenners van liet Nieuwgrieksch, G. N. Hatzidakis, Zur Abstammung der alten Makedonïèr, Athen 1897. 2) Zie over dat Giiekscli Albert Thumb, Die grieehische Sprache im ZfttnUer des UeUenisinug, Strassburg 1901. J) Daarvoor heelt men o. a. Friedrieh Blass, Qrammatik des neuteslamentlichen Griechisch, Gött. 181*5. Romeinsche rijk in twee deelen, het Westersche en het Oostersche, gesplitst was, slaagde het Griekseh er, zij het ook eerst een paar eeuwen later, in, de regeeringstaal te worden van het Oostersche rijk, allengs Byzantijnsch genoemd naar Byzantium, den ouden naam van Constantinopel. De geheele middeleeuwen door, tot den val van Constantinopel in 1453 toe, is het daar als spreektaal en voertuig eener omvangrijke letterkunde gebruikt, en dat in zoovele eeuwen het Griekseh daar in vele opzichten veranderingen heeft ondergaan (zie daarover bl. 321), spreekt van zelf. Ook onder de heerschappij der Turken is dat Middelf/rieksch niet bezweken : in eigenlijk Griekenland en op de Ionische en andere eilanden (ook op Kandia, het oude Kreta) bleef het voortleven, zij het ook onder den naam van Eomaansche taal of 'PojtMïic/; yAoxro-ot, en in erbarmelijk verbasterden toestand, totdat de Grieksche vrijheidsoorlog in 1830 met de stichting van een onafhankelijken Griekschen staat eindigde en de Grieksche volkstaal, vooral door het weer in gebruik nemen van Oudgrieksche woorden, tot een beschaafd Nieuivyrieksch^) werd gemaakt met eene nieuwe litteratuur. Dat er ook een groot aantal woorden uit andere talen, vooral uit het Italiaansch, in zijn opgenomen en dat de Oudgrieksche vormen er sterk in zijn afgesleten en de klanken er zeer sterk (vooral door itaewme) in gewijzigd zijn, ontneemt niets aan het echt Griekseh karakter dezer taal; en hoezeer men er in Griekenland naar streeft, haar kunstmatig meer en meer aan het Oudgrieksch gelijk te maken, bewijst het verzet, dat nog onlangs bij velen het voornemen heeft gevonden, om het Nieuwe Testament in Nieuwgrieksche vertaling in gebruik te brengen en Aeschylus' Orestie in het Nieuwgriekseh ten tooneele te voeren, daar men verlangde, dat iedereen die ook in het Oudgrieksch zou kunnen verstaan. II. Het Italisch en Romaansclt. Yan de verschillende Italische talen heeft het Latijn 2), de taal 1) Zie G. N. Hatzidakis, Einleitung in die iieugriechische Grammat ik, Leipzig 1892 en A. Thumb, Handbuch der neugrieehischen Volksuprache, Strassburg 1895. Onder de Nederlandsche beoefenaars van het Nieuwgriekseh is in de eerste plaats D. C. Hesseling te noemen, die voorgangers had in D. Burger en in H. C. Muller, van 1889 tot 1897 redacteur van 'EAAa$. 2) Hoofdwerken er over zijn: W. Corssen, Ueber Aussprache, Vocalismus und Betonung der lateinischen Sprache, Leipzig 1858 -59,2te Aufl. 18Ö8—70; van Latium, door de oppermacht van Eome zoozeer het overwicht over de andere verkregen, dat wij nu gewoon zijn, het als type van het Italisch te beschouwen, en wel bepaaldelijk de zoogenaamde hnc/ua urlana of beschaafde Komeinsche spreektaal en schrijftaal, tegenover de limjua rustica of' het volksdialect van Latium. Wat bouw en vormen betreft, heeft het Latijn een moderner karakter dan het Grieksch. Het heeft namelijk het vermogen der lndogermaansche talen, om samenstellingen te vormen, grootendeels verloren: alleen de oudere schrijvers (bv. Lucretius) maken ze nog, of liever weer opnieuw op voorbeeld van het Grieksch. De drie' geslachten zijn bewaard, maar van de drie getallen is de dualis verloren gegaan. Van buigingsvormen heeft het Latijn daarentegen nog een naamval meer dan het Grieksch, den Ablatief, die echter in het meervoud altijd en in het enkelvoud voor een'deel met den Datief is saamgevallen. Eigenaardige buigingsvormen van het Latijn zijn de Gen. Sing. der o- en a-stamuien op t (Locatiefuitgang), die ook in het Oud-Keltisch wordt aangetroffen, en de Gen. Plur. der o- en a-stammen niet den pronominalen uitgang rum (uit Idg. s-óm), dien het Latijn met het Grieksch gemeen heeft. Opmerkelijk is nog de uitsluitend Italisch-Keltische superlatief op issimo (uit Idg. ismmo). Bij de vervoeging is het Medium alleen als Passief in gebruik (met de eigenaardige r als uitgang van bijna alle persoonsvormen), behalve bij de deponentia, waarvan het Medium de eenige vorm is. De Optatief is (op eenige resten na) verloren en evenzoo de beide Aoristen. die echter gedeeltelijk nog als Perfectum bleven voortleven, terwijl andere Perfecta in den oorspr Idg. vorm voorkomen en de moeste door ri of ui gevormd zijn De reduplicatie is meestal verloren, van het augment is in 't geheel niets meer over bij Imperfectum of Plusquamperfectum Het laatste is van den E Seelmann, Die Aussprache des Latein, Hnilbronn, 1885; R. Kühner Ausfuhrhche Grammat ik dry lateinischen Sprache Ilannover 1877 79; Fr. Stulz, Historische Gram mat ik der lateinischen Sprache, Leipzig 1894—95 • Fr. Stola; en J. G. Schmalz, Latein ische Grammatik, 3te Aufl. Miinclien 1900; W. Lindsay, The Win Unguaie: „n historical account of lat in sound* Sterns and flexions, Oxford 1894 en F. Sommer, Handbuch der lateinischen Laat- und Formenlehre, Heidelberg im. Hij ons is het Latijn uit een linguïstisch oogpunt beoefend door J. L. Sirks, Over de „rondslagen der Latijnsche etymologie, Gron. 1868 en H. T. Karsten, De uitspraak van het Latijn, Amst. 1893. Perfectumstam afgeleid, terwijl het Imperfectum vervangen is door eene samenstelling met M als tweede lid, te verklaren als athematische Aorist van den W. Iheu (worden). Ook het s-Futurum is in het Latijn verloren en deels, zooals in 't Keltisch, vervangen door eene samenstelling met Ito (Praeser.s van den W. bheu), deels door Conjunctiefvormen. Het Actieve (d. i. eenige) Praesens van het Participium is gevormd door het suffix nt-; het Actief heeft geen Part. Perf., maar dat van het Passief is door een s of ^-suffix gevormd. Bovendien is aan het Latijn nog een Gerundivum (ook als Gerundium gebruikt) eigen ui et een «(/-suffix, en een Part. Futuri, evenals de Infinitief van het Futurum door een suffix tür- gevormd. De Inf. heeft in 't Praesens van het Actief den uitgang re (uit se), die Locatief schijnt te zijn, en in 't Praesens van het Passief den uitgang ri (uit si), waarin men een Datief mag zien, evenals in de i, waardoor de Inf. van het Passief (zonder bepaald suffix) bij eene der vier klassen van Latijnsche werkwoorden gevormd is. De Supina op tüm en tw zijn oorspronkelijk naamwoorden in den Acc. en Loc. Inchoatieven worden in het Latijn, evenals in het Grieksch, door sco gevormd. Het wisselend accent heeft in het Latijn plaats gemaakt voor een vast accent (zie bl. 216, 228, 230), en ook in de klanken is groote verandering gekomen, al zijn ook de vijf klinkers in lettergrepen met klemtoon grootendeels onveranderd gebleven; maar korte e en o gingen in bepaalde gevallen, vooral als zij ongeaccentueerd waren, in i en u over. Ook de korte a vindt men als i, u of e, vooral in lettergrepen zonder klemtoon. De tweeklanken zijn in het latere Latijn gemonophthongeerd: ai werd ae, ei werd i, oi werd ü (aan 't woordeind ook ?), eu en oh werden ü, en ook au werd soms ü, maar waar hij in 't schrift bleef, zal hij in de uitspraak wel reeds ó geworden zijn, zooals in den lateren keizertijd ook uit het schrift blijkt. De onduidelijke vocaal werd a, evenals in 't (irieksch. De sonantische liquidae en nasalen werden ol (ui), or (ur), em en en. Van eenige regelmatigheid bij den ablaut valt in het Latijn niets meer in 't oog. Van de medeklinkers zijn de aspiraten in spiranten overgegaan: bh werd f, r/lt werd h (of g na n), dh werd, na waarschijnlijk eerst spirantische th geweest te zijn, f aan 't begin en l of d in 't midden der woorden. Van de gelabialiseerde velaren handhaafde de tenuis zich als qu, maar de media en media aspirata als qu alleen na n ; overigens werden zij w (geschreven r), behalve dat de geaspireerde media f werd aan 't begin der woorden en vóór eene r (zie bl. 162). Vóór n viel g aan 't begin der woorden regelmatig weg (zie bl. 193 vlg.), in 't midden verdween de k vóór n en ook vóór m, maar alleen na lange klinkers. De s is in 't Latijn weggevallen aan 't begin van een woord vóór I, m en n (zie bl. 193), is f of b geworden vóór r (b.v. frigus voor srigos, comobrinus voor consuesrinos) en tusschen twee klinkers in rovergegaan (zie bl 109). De z viel weg met verlenging der voorafgaande vocaal, en uit dentaal + 1 is ss ontstaan (zie bl. 180) doch si vóór r. Zoo hebben er dus nog al wijzigingen in het Latijnsche consonantisme plaats gegrepen, want ook hier heb ik alleen het voornaamste aangeteekend. Sommige van die wijzigingen echter klimmen nog niet tot het oudste Latijn op. Immers in de oudste inscripties, met name op de koperen plaat, die in de „Epistula consulum ad Teuranos" het Senalusconsullum de Baccanalibus van 186 v. Chr. bevat, vinden wij nog ai voor het latere ae (bv. bij Catcihus, later Caecitiu), ei voor later t (b.v. bij deivo, later divo), en oi, die eerst oe werd, maar dat ten slotte alleen bleef na p of f (b,y. bij poena en foedus), en in andere gevallen ti werd (b.v. bij oinos en comoinü, later unm en communis). Ook de ou is daar nog bewaard, die later in ü overging (b.v. bij loucos, later lucus). De en was reeds in de Oer-Italische periode met die oh samengevallen : vgl. jouxmentom, later jumentum, en zoo ook de êu, die wij als ü vinden in Jupiler (uit Djêu-pater, vgl. Gr. Ztiq) naast ou met consonantische w vóór een klinker bij den Gen. Joris, Dat. Jovi, Acc. Jorem, Abl. Jove. In 't Oud-Latijn luidt Jovi nog Bjovei, want daarin zijn dj en (jj nog niet, zooals in 't later Latijn, aan 't woordbegin en in bepaalde gevallen ook in 't midden der woorden in jj en vervolgens in j overgegaan (vgl. voor gj, major uit maqjor naast magis). De oude incripties hebben ook nog de du (= dw) bewaard, die in 't gewone Latijn als h voorkomt, b.v. bij bis, helium, bonus, morbus (vgl. morde re), enz. Daar vindt men ook nog de d van den ablatiefuitgang, bv sententiM, poplicód (d i. publico», mar/istratüd, enz , die ook in 't Umbrisch en Oskisch wordt aangetroffen, maar die in het Latijn later niet meer, en ook in geene andere taal dan het Arisch (daar als t) voorkomt. Eenige archaïsmen komen nog voor in de overlevering der Lex XII tabularum en bij de oudere Latijnsche dichters, zooals lMautus, Terentius, Ennius, Lucretius, enz. en bij latere schrijvers, die aan hunne geschriften eene ouderwetsche kleur wilden geven. Over de schriftvorming der Latijnen zie men blz. 322 vlg. Op het voetspoor der Grieken zijn ook de Romeinen hunne taal wetenschappelijk gaan bestudeeren. In de 1ste eeuw v. Ch. hield M. Terentius Varro zich vooral met (in ons oog natuurlijk uiterst gebrekkige) woordafleiding bezig, terwijl de wereld veroverende C. Julius Caesar op zijne krijgstochten in Gallia in zijn (nu verloren I werk Do analor/ia de eerste Latijnsche grammatica schreef. Van de latere grammatici hebben ook nog gedurende de middeleeuwen Aelius I)on'ati's en Priscianus (uit de 4de eeuw met zijne Institwtiones gramnaiicae) het grootste gezag gehad. In de Middeleeuwen zelf was de beroemdste leeraar der Latijnsche spraakkunst Ai,ex ander de Villedieu, wiens Doctrinale (van omstreeks 1200) zich nog tot het laatst van de 15de eeuw, d. i. tot het optreden der humanisten, wist te handhaven. Tegenover het Latijn worden de andere, nauw met elkaar verwante, Italische talen samengevat onder de namen van Umlrisch en Oskisch '), ons door belangrijke oude inscripties bekend, zooals het Umlrisch o.a door de jEwjubinüche tafelen, vermoedelijk uit de 4de eeuw v. Chr., met liturgische voorschriften voor den tempel van Jupiter Apenninus te Iguvium, en het Oskiscli, dat later ook in Campania gesproken werd, o. a. door de iabula Bant ia, die het stadrecht van Bantia bevat, en de cippus Abellanws met een verdrag tusschen Nola en Abella. Ook hebben wij nog kleine opschriften in het Sabel/inch (der Sabini) en het daaraan verwante 1'aelirjnisch, het Vohkisch, het Alarsisch, het Faliskisch en enkele andere tongvallen, die zich bij de beide bovengenoemde hoofdgroepen aansluiten. In sommige opzichten hebben Umbrisch en Oskisch een wat ouderwetseher karakter dan het Latijn, bv. door het bewaren van i) Zie Theodor Monimsen, Die unteritalischen Dialede, 1850; Michel Bréal. Les tables Eugubines, Paris 1875; Robert von Planta Grammat ik der Oskisch- Umbrischen Dialekte. Strassburg 1895; I. Zwetajew Inscriptiones Italiae In'erioris dialecticae. Mosquae 1886, en Si/lloaansch en jonger Fransch (geschreven «»); au monophthongeerde tot o in 't Italiaansch, Spaansch en Fransch (zie bl. 177), doch in eene ongeaccentueerde lettergreep vóór eene andere, waarin u voorkwam, was reeds in 't Vulgaarlatijn au in a overgegaan, bv. bij Lat. augustus, Ylat. agushts, Ital., Spaansch agosto, Fr. aoüt. Over de menigvuldige klinkerveranderingen kunnen wij hier, zonder tot al te groote uitvoerigheid te vervallen, niet in nadere bijzonderheden treden; alleen moet met een enkel woord gewezen worden op de aan 't Fransch en Portugeesch eigen nasaleering van iedere vocaal door volgende nasaal, ofschoon in 't jonger Fransch die nasaleering zich alleen handhaafde, -wanneer de nasaal de Dr. Jan te Winkel, Geschiedenis der Xedeiiandsche laai. '28 lettergreep besloot. In het Portugeesch bleef de slotvocaal genasaleerd, zelfs wanneer later de nasaal geapocopeerd was. Komen er in de Romaansche talen woorden voor (en hun aantal is niet gering), die beter dan andere de Latijnsche vocalen en consonanten bewaard schijnen te hebben, dan is het alleen omdat zij in later tijd door schrijvers en geleerden aan het Latijn zijn ontleend en slechts in enkele opzichten gevulgariseerd zijn. Soms bestonden dezelfde woorden reeds in den historisch ontwikkelden Romaanschen vorm, waarnaast de nieuwe dan meestal in eenigszins andere beteekenis werden opgenomen. Over die en andere als doubletten bekende woorden zie men bl. 150 vlg. De Romaansche talen zijn zeven in getal: vooreerst het lialiaansch, dat, vooral sedert Dante, als eene voor geheel Italië geldende beschaafde spreek- en schrijftaal kan beschouwd worden, maar dat als volkstaal allesbehalve eene eenheid vormt, en zóó opgevat, eer een verzamelnaam voor allerlei, zelfs zeer verschillende, tongvallen moet genoemd worden, die, meer dan elders in Europa met de dialecten het geval is, ook door beschaafden worden gesproken. Zoo heeft men naast elkaar, om slechts de voornaamste te noemen, het Piemonteesch, dat naar het Zuidfransch overhelt, het onwelluidende Genueesch, het. min of meer gegermaniseerde Lombardisch met zijne neiging tot apocopeeren, het Emiliaansch van de Romagna, Modena, Parma, Mantua en Pavia, het zoetvloeiende Venetiaansch, en het Toscaansch, dat voor het zuiverste Italiaansch wordt gehouden, niettegenstaande de leelijke A-uitspraak der c in bepaalde gevallen, en dat zelf weer in zes dialecten wordt onderscheiden, «aarvan het ilorentijnsch en de tongval van Siena van oudsher met elkaar om den voorrang hebben gestreden. Verder heeft men nog het Momeinsch- L'mbrisch, dat de typische klanken der schrijftaal het duidelijkst doet hooren en het best articuleert, het zangerig Napohtaansch, het Zuid-Calabrisch, het Siciliaansch met zijne reeds zeer oude Semietische bestanddeelen, en het Sardisch, dat, ondanks merkbare verbastering door vreemden invloed, in sommige opzichten ouderwetseher is gebleven dan de andere tongvallen en daardoor soms meer aan het Latijn herinnert. Met het afwijkend Koord-Sardisch hangt ook het dialect van Corsica, het Conisch, samen. De tweede Romaansche taal is het Portugeesch, dat zich niet tot Portugal bepaalt, vanwaar het ook naar Brazilië is overgebracht^ maar waartoe ook het Gallicisch in Noordwest-Spanje behoort, evenals de daarmee verwante tongval van Asturië. De derde taal is het Spaanscli, ook in Mexico, Midden-Amerika en een groot deel van Zuid-Amerika gesproken, en als algemeene beschaafde spreek- en schrijftaal in de 16e eeuw voortgekomen uit het Castiliaansch, waarnaast vóór dien tijd ook het Arrac/onsch als schrijftaal gebruikt werd. Met deze beide Spaansche dialecten zijn verwant de tongvallen van Leon en Estramadura en minder nauw ook die van Andalusia en Murcia. In Valencia, Catalonia en op de Balearen echter wordt eene geheel andere taal gesproken, het Calalanisch, dat in de middeleeuwen eene belangrijke letterkunde heeft opgeleverd en toen eene taaleenheid vormde met de vierde Eomaansche taal, het. Provengaalsck of Zuidfransch, eertijds ook de langue iToc geheeten tegenover het Noordfransch, de langue e .Tubainviile 2). De voornaamste der Gadhelische talen is het Iersch, met eene rijke middeleeuwsche litteratuur, beginnende met een leven van St. Patrick uit de 10de eeuw, in ouderdom alleen door te Würzburg en te Carlsruhe bewaarde glossen overtroffen, beide o. a. uitgegeven door Whitt.ey Stokes in 1887. Van de wat latere, zeer belangrijke, half sage- half romanlitteratuur, o. a. met Finn en zijn zoon Ossin als dichterlijke helden, en o. a. overgeleverd in het Lchor na linidre en het boek van Leinster, is een groot deel uitgegeven door Ernst Windisch („Irische Texte mit Wörterbuch", Leipzig 1880—87), van wien wij o. a ook eene „Irische Grammatik" (Leipzig 1879) hebben. Behalve het Mankisch, het nu zoo 1) Zie .T. Loth, L'émigrotion bretonne en Armorique, Pa ris 18S3. 2) Van E. Ernault hebben wij een Glossaire moyen-breton Saint-Brieue jg95_g0, van Victor Ilenry een Lexique éti/motogique du Breton moderne, Hennes 1900. Vooraf (1850) had ook reeds J. F. M. M. A. Ie Gonidec een woordenboek niet spraakkunst van het Bretonsch uitgegeven. goed als uitgestorven dialect van het eiland Man, behoort nog tot dtzt giotp het Gctelisch, Ersisch of Serqscho/sch, in de Schotsche Hooglanden gesproken en beroemd geworden door de gedichten van Ossian, waarvan echter slechts een gedeelte ongewijzigde volkspoëzie der Bergschotten is, maar het meeste door den uitgever .Tames Macpiierson geheel is gemoderniseerd, in elk geval in zijne Engelsche vertaling (17(50— 65) zeer is aangevuld en uitgebreid. Dat de Schotsche liederen in de 15de eeuw uit Ierland naar Schotland zijn overgebracht, wordt nu algemeen aangenomen. De oudste teksten, liet boek van den deken van Lismore en het „Leabhar na Feinne", klimmen in elk geval niet hooger dan het begin der 16de eeuw op. § 5. Het Oost- en Noord-Qermaansch. Het Germaanseh, dat de vierde groep van het West-Indogermaansch uitmaakt, onderscheidt zich kenmerkend van alle andere Indogermaansche taalgroepen door de zoogenaamde klankverschuiving (zie bi. 161 vlg.), waardoor de tot tenues aspiratae geworden tenues met de overige tenues aspiratae overgingen in harde spiranten (dus p, /, £, q en ph, th, kh, qh in f, th, ck later h en chv later hr) ■ vervolgens de mediae aspiratae in zachte spiranten, die later ten deele veer mediae werden (dus bh, JJi, qh, grh in de spiranten bh of v, dh, 9 en qr, later ten deele in de explosieven b, d, g), en eindelijk de mediae m tenues (dus b, d, q, r/r inp, t, k, q) '). later gingen, volgens de wet van Verner (zie bl. 242—246), de harde spiranten in zachte spiranten over, indien de klemtoon niet onmiddellijk voorafging (dus /; th, ch of h, chv of hr en s in bh of r, dh. g, gv en z). Toen heerschte dus in het Germaanseh nog wisselend accent, dat later, doch reeds in het oudste ons bekende Germaanseh, overgegaan is in vast accent i) Ofschoon deze drie verschuivingen niet tegelijker tijd hebben plaats gehad kun eenig verband er tusschen moeielijk geloochend worden, at moet liet dan ook eén ander zijn, dan Jacob Grirnm zich voorstelde. Eene oorzaak moet alle drie op verschillende tijden hebben teweeg gebracht maar deze is evenmin in zin voor welluidendheid als in gemakzucht te zoeken, veeleer in eene voortdurende versnelling van liet spreektempo der liermanen, zooals waarschijnlijk gemaakt wordt door Wilhelm Wundt in het belangrp hoofdstuk door hem aan de klankverschuiving gewijd in zijn werk Vrdka-psijcholnt/ie I Die Sprachc (Leipzig 1900) p. 405—424. Over de Gernniansclie klanken zie men. behalve verschillende later te noemen grammatica s, vooral Adolf Xoreen, Abrits der urgermanischen Lautlehre, Strassburg 1894. en wèl op de eerste lettergreep der woorden (zie bl. 216, 228 230). Daarvan was ook het gevolg de verminking van de dentalen en klinkers der uitgangen (zie bl. 233—239), nadat de slot-ï» reeds li was geworden. Dentaal -f t ging (evenals in t Italisch en Keltisch) over in ss (zie bl. 180), doch voor r in st. A óor h werd de n uitgestooten, waarbij dan de voorafgaande korte a, i en u gerekt werden (zie bl. 167, 222). Na n en vóór n, m of j zijn de dentalen gesyncopeerd, tusschen s en / de Z'. De labiovelaren hebben reeds in het Oergerraaanscli veranderingen van beteekenis ondergaan. Gv is na eene vocaal en vóór palatale klinkers (d. i. a, e en i) in w overgegaan, bv. bij Ohd. sniwit (voor *snigvith), en misschien ook aan 't woordbegin vóór dezelfde vocalen, althans Skr. gharmds, Gr. &epftbt, Lat. forums zijn moeielijk te scheiden van Germ. warm, doch dan moet dat woord eertijds gverm geluid hebben en moet de vorm met a (uit Idg. o) ana'ogievorm zijn. A óór r, l of n werd r/v na vocaal tot it. Alleen na de gutturale n en vóór palatale klinkers is de gv labiovelaar gebleven. "\ óór korte n en vermoedelijk ook voor korte (Indogerm.) o, toen die nog niet in 't Germaansch in a was overgegaan, is de labialisatie verloren: zie bv. Got. ainshtin (voor *Jtritn), Got. haJs (voor *hvolsos, Idg. *i/olsos); Ohd. gund (voor *r/vund-), Ohd. (ver)snigan (voor -*snigvono, versneeuwd, naast sniivil voor *snigvith); Os. kuman, NL komen (voor *qumon uit Idg. *gvmonom, naast Got. qiman uit Idg. *gvemonom), Got Inlbo (uit *qohd, Idg. *groMa). Ook ging de labialisatie bij bepaalde consonantverbindingen verloren, namelijk bij grj, ngrr, grr, qr, ql en hvl In sommige woorden zijn de labiovelaren (vermoedelijk onder invloed van eene voorafgaande of volgende labiaal) in labialen overgegaan, zooals bij Got. JIdwor, Ohd. por, NI. vier, Got. Ohd. fimf, NI. vijf, Got. umlfs, Ohd. NL wolf, Os. haroro, Ohd. hahoro, NL haver (vgl. bl. 163) '). Yan de klinkers ging korte o over in a (dus ook oi en ou in ai en au) en lange « in lange 6 (zie bl 151 vlg.) De lange v heeft in het Oergermaansch haar klank eenigszins gewijzigd en is ae geworden. Naast deze ê (ae) moet men voor het oudste Germaansch nog eene tweede lange ê aannemen van andere qualiteit (meer gesloten dan de eerste), die niet op een bepaalden lndogermaanschen klank teruggaat, maar die op verschillende wijzen i) Zie II. Webster, Zur Gutturalfrage im Gotische», Boston 1889 ontstaan zal zijn, meestal uit ouder ti of door rekking van eene korte e bij „ersatzdehnung". Men vindt die o. a in Got. hêr (NL hier) en Os. mêda (Mnl. miede, loon = Got. mizdó, Gr. f,tcr^g). De korte e andhaafde zich, behalve vóór eene gedekte nasaal of wanneer V °f U ln eene volgende lettergreep voorkwam, want dan werd «J i (zie bl, 170, 175). Omgekeerd ging de i vóór eene a, c of o der volgende lettergreep over in e, evenals in 't zelfde geval de u in o (zie bl. 171). Dientengevolge werd ook de tweeklank ew ot eu tot in bij volgende i, ƒ of u, en eo bij volgende a, e of o, (bl. 175, 177). De ei monophthongeerde daarom ook tot l (zie bl. 175). Uit de sonante liquidae en nasalen ontwikkelden zich « of ol, ur of or, urn of om, un of on (zie bl. 198). De onduidelijke vocaal werd a. Het oudere Germaansch heeft bij de verbuiging'), behalve de naamvallen, die het Griekseh bezit, ook nog den Instrumentalis bewaard, maar Ablatief- en Locatiefuitgang komen ook daar nog alleen als fossielen bij partikels voor. Het aantal praepositionale verbindingen is daardoor toegenomen en voortdurend toenemend. Overigens heeft de verbuiging alleen door verminking der buigingsuitgangen en door wijzigingen naar analogie geleden, maar de woordstammen worden nog voldoende onderscheiden *) en het aantal zwakke (of «-stammen) is tegenover de andere Indogermaansche talen sterk toegenomen (zie bl 127 en 265). De drie geslachten hebben zieh gehandhaafd, maar van de getallen is de Dualis (behalve iJ geslachtslooze pronomina) reeds in de oudere talen aan 't wegkwijnen. Ook alle adjectieven kunnen als «-stammen verboden worden (zie blz. 2(i6 vlg.) 3). De Indogermaansche substantievische verbuiging der adjectievische vocaalstammen daarentegen is onder den invloed van de verbuiging der pronomina in het Germaansch in het oog vallend van karakter veranderd <) door het overnemen van die buigingsuitgangen, welke oorspronkelijk alleen bij de pro- 1) Zie daarover o. a. A. Leskien. Die Deklinalion i,n Slavisch-Litauïnchen und Germamschcn, Leipzig 1870 en M. H. Jellinek, BeitrUge zur Erkklruna der germamschen Flexion, Berlin 1891. „ " \ /a'' ''K,i,"Ke' •So"u"",e Stamnibildungslehre der altgermanischen Dialede '2te Aull.. Halle 1899. ' t 7'"r Geschichte 'les schwachen deutschen Adjeclivumt ena 18/1) en li. Kahle, Zur Entwicklung der konsonaniischen Deklination tin Germamschen, Berlin 1887. ') Zie E. Sievers in Paul und Braune's Beitriige II (1875) p. 98 124 nomina van den derden persoon voorkwamen, nl. de Idg. uitgangen : Gen. Sing. Fem. -esjas of -escis (Got. -iziis Ohd. -era), Dat Sing. Fem. -esjai of esdi (Got. afwijkend -ai, Ohd gewijzigd -e.ru), Dat Sing. Masc. Neutr. -osmê (Got. -anima, Ohd afwijkend -emu), Acc. Sing. Masc. -otión (Got. -ana, Ohd. -au), Nom. Acc. Sing. Neutr. -od (Got. -at-a, Ohd. -az), Nom. Plur. Masc. -oi (Got. -ai, Ohd. -e), Gen Plur. Masc , Fem., Neutr. -oisi'm, -oüum (Got. -aizê, -aizó, Ohd. -ero), Dat. Plur. Masc , Fem., Neutr. -oimis (Got. -aim., Ohd. -êm). In de overige naamvallen verschillen substantievische en pronominale verbuiging niet, afgezien van eenige jongere veranderingen. In het oudste Germaansch werd deze verbuiging gebruikt, wanneer de adjectieven attribuut van onbepaalde substantieven waren, terwijl zij als attributen van bepaalde substantieven de zwakke verbuiging hadden. Als praedicaatsnomen stonden de adjectieven (althans in het Gotisch) bijna uitsluitend in den pronominalen vorm. Bij de verbuiging der geslachtslooze pronomina is eigenaardig Germaansch het ^-suffix van den Acc., bv. bij Got. mik, thuk, sik, Ags. mee, Uiec, mie, eoieic. Bij de vervoeging der werkwoorden ') zijn (afgezien van vier onregelmatige athematische verba met den uitgang m(i) in den eersten persoon Sing. van 't Praesens: Got. im, Ohd. 'jam, stam, tem, zie bl. 206, 260) twee, tamelijk scherp gescheiden, klassen ontstaan: 1°. die der sterke werkwoorden met meer ontwikkelde en geregelde klankwisseling 'ablaut, zie bl 224—228) dan in de andere Indogermaansche talen, en gewoonlijk met een o!r-, soms met een /o/Ze-Praesens, en met een Part. Perf. op an- (soms in-) en 2°. die der in dien vorm bij de andere talen niet voorkomende zwakke werkwoorden, meestal met een Praesens, dat door ja',je (uit jo-je of ejojeje), door 6 of ója (uit ajojaje) of door ai (uit êj) 2) van den wortel is afgeleid, met een door th gevormd Participium Perfecti en een O Zie F. Kluge. BeitrSge zur Ge-'clichte der germanischen Konjugation, Strassburg 1879 en K. Ljungstedt, Anmart ninyar HU det starka preteritum i germanska sprak, Upsala 1887. 2) Om als oorspr. Idg. suffix ij aan te nemen moet men instemmen met H. Osthofï, 1'aul und Braune's Beitriige XI11 444, dat Idg. ê, Germ. ae in middelsylben zonder hoofdtoon tot a verkort zou kunnen zijn, evenals in Auslaut. Ik kan echter niet verhelen, dat noch het een noch het ander mij aannemelijk voorkomt. Eer zou ik een Idg. suffix oj willen aannemen, al of niet uit tij verkort. Daaruit lieten zich dan zoowel de Got. vormen met a (dooi' wegvallen van de j) en met ai, als de Ohd. vormen met ê (als mouophthongeering van ai in lettergrepen met bijtoon) verklaren. door samenstelling met da (waarschijnlijk Aorist van 't werkwoord dón, NI. doen) gevormd Praeteritum (zie bl. 206) J). Dat Praeteritiim is eigenlijk het Indogermaansche Perfectum, de eenige tijdvorm behalve het Praesens, die nog in de Germaansche talen gehandhaafd is. De andere tijden beginnen in 't Actief gevormd te worden door omschrijving met vormen van andere werkwoorden en den Inf of het Part. Perf., en evenzoo in 't Passief, waarvan de enkelvoudige tijdvormen, nog maar alleen in 't oudste Germaansch voorkomen. De wijze van omschrijving echter is niet in alle Germaansche talen dezel'de en klimt dus niet tot het Oergermaansch op. De geheele Conjunctief is verdwenen: de Optatief heeft er de functie van overgenomen. Het augment is met de augmenttijden vervallen en wordt nog maar alleen verscholen teruggevonden in het Got. iddja (ging, uit Idg. eidm) en het Ags. eode (met achtergevoegd de van het zwakke Praeteritum), maar de reduplicatie bestaat in het oude Germaansch nog wel' ofschoon alleen bij eene bepaalde klasse van werkwoorden (zie bl. 106 vlg. en 226 vlg.) De Infinitief van het Actief, die ook wel voor het Passief gebruikt wordt, is bij de meeste sterke werkwoorden een onzijdig substantief op -an (uit -onom) in den Xom. of Acc. en gaat bij de zwakke werkwoorden uit op eene n, gevoegd achter den zwakken Praesensstam : vandaar werkwoorden met Infinitieven op -jan, -ón en -ain (? Got -an Ohd. -én). Het Part. Praes. heeft het suffix -nth- achter den Praesensstam. Met het suffix (a)tij- is in eenige Germaansche talen ook een Gerundium gevormd, dat in den Genetief (Os -annias, Ohd -ennes, Mnl. ens), in den Datief (Os. ■annia of anne, Ohd. -enne, Mnl. enne of -ene) en in den Instrumentalis (Ohd. -ennv) voorkomt. Als eigenaardig soort van werkwoorden treden in het Germaansch in vrij groot aantal de in het overige Indogermaansch uiterst zeldzame Praeterito-praesentia op, met perfect vorm en praesensbeteekenis. Grootehjks is het aantal woorden in het Germaansch toegenomen door (meestal determinatieve) samenstelling, syntactische 1) Fr. Lorentz, Ueber das selneache Prat-ritum des Germanischen, Leipzi» 1894, H. Paul in Paul und Braune's Beltrüge VII p. 136 ffM Fr. Kfuge ju boven aangehaald werk en anderen staan deze verklaring van het zwakke Praet-ritum voor. Anderen daarentegen verklaren het, op voorgang van \\. Begemann, Dan schwache Priiteritum der germ. Sprachen, Bei lin 1873 uit een ldg. «-suffix, en J. Wackernagel en ütto Behaghel in Kithn's Zeitschrift XXX p. 313 uit een //(-suffix. agglutinatie en afleiding door prae- en suffixen. In het oudere Germaansch komen allengs de bepaalde en onbepaalde lidwoorden in gebruik, die in het jongere Germaansch onmisbaar schijnen. Reeds in de 16de eeuw begint de eigenlijke studie der Germaansche talen, maar een streng wetenschappelijk karakter gaven aan die studie het eerst Fraxciscts Juxius in het midden der 17de eeuw met de eerste uitgave der Gotische bijbelvertaling (in 1665) en uitgaven van Angelsaksische en Oudhoogduitscke teksten, en Lambert ten Kate in het begin der 18de eeuw met zijn werkje over de „Gemeenschap tussen de Gottische Spraeke en de Nederduytsche" (Amst. 1710) en zijn hoofdwerk : „Aenleiding tot de Kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche Sprake" (Amst. 1723), dat den grondslag legde voor de onderlinge vergelijking der Germaansche talen. Daar men echter op dien grondslag niet voortbouwde, kon in 1822 de Germaansche philologie opnieuw gegrondvest worden met den tweeden druk van het eerste deel der „Deutsche Grammatik" van Jacob Grimm. Door diens veel omvattenden, waarlijk kolossalen, arbeid op het geheele uitgestrekte gebied der Germaansche philologie heeft hij eene breede rij van leerlingen, ook buiten Duitschland, gevormd, die in zijn geest voortwerkten, totdat Wilhelm Scheheh in 1868 met zijn reeds dikwijls genoemd hoofdwerk „Zur Geschichte der Deutschen Sprache" eene nieuwe periode opende in de geschiedenis der Germaansche philologie, welke zich al nauwer en nauwer begon aan te sluiten bij de Iudogermaansche philologie, waarin tegen 1880 door de zoogenaamde „.Junggrammatiker" onder leiding vooral van Karl Buugmaxx eene nieuwe richting werd gewezen, die ook door de Germanistiek werd ingeslagen '). In den laatsten tijd i) Eene opsomming ook zelfs der voornaamste Germanisten en hunne werken zou hier te veel plaats innemen. Ik kan daarom alleen verwijzen naar het hoofdwerk der Germanistiek, den onder redactie van Hermann Paul uitgegeven Grundriss der germanischen Philologie, Strassburg 1801 93, 2te Aufl. 1897 ff. In het eerste deel daarvan (van 1897 tot 1901 verschenen en het taalkundig gedeelte behandelend) vindt men van Hermann Paul Bcgriff und Aufgabe, Geschichte und Methodenlehre der germ. Philologie, van Eduard Sievers Runen und Runeninschriften, van VV. Arndt Die lateinische Schrift, van Eduard Sievers Plionetik, van Friedrich Kluge Vorgeschichte der altgennanischen Dialekte en Geschichte dei■ gotisch en Sprache, van Adolf Noreen Geschichte der norditchen Sprachen, van Otto Behaghel Geschichte der deutschen Sprache. van Jan te Winkel Geschichte der niederlündiachen Sprache, van Friedrich Kluge Geschichte der englischen echter schijnt het tusschen hen en hunne onmiddellijke voorgangers tot een vergelijk te zullen komen door het temperen hunner vroeger wel wat al te absoluut verkondigde theorieën, het meer op den voorgrond stellen van de psychische momenten bij de taalontwik- e mg en het toenemend bestudeeren van de taalveranderingen bij de levende tongvallen, waarop men zich overal, en niet het minst binnen he Germaansch taalgebied, heeft toegelegd, en waardoor men ook het gewicht van wederzijdschen invloed, taainabootsing en taaisuggestie (ook door onderwijs en schrift) meer heeft leeren inzien. In Nederland werd na Ten Kate aanvankelijk geen ander deel der Germanistiek wetenschappelijk bestudeerd, dan het Middelnederlandsch, waarvan de degelijke beoefening begon met Baltiiazar Hutdecoper, blijkens zijn levenswerk, de voortreffelijke uitgave van Stoke's Rijmkronijk in 1772. Xa hem treedt als beoefenaar van het Middelnederlandsch (aanvankelijk naast W J A Jonckbloet) vooral Matthias de Vries >) op den voorgrond, en vervolgens van zijne leerlingen vooral Eelco Verwijs, H E Moltzer Jacob Verdam, W. L. va, Helïen en, als jongeren,' J. W. Muller, F. A. Stoett, P. Leendertz Jr. (evenals ook zijn vader P. Leendertz Wz.) en, in Zuid-Nederland, F. van Veerdeohem, Willem de Vreese, C. Lecoutere en L. Scharpé. Van de oudere, met altijd streng wetenschappelijke, maar overigens zeer verdienstelijke Zuidnederlandsche beoefenaars van het Middelnederlandsch noem ik kortheidshalve naast den grondlegger der studie van die taal in België, Jan Frans W.llems, alleen Jan Baptist David, J. H. Bormans, C. P. Serrvre, F. A. Snellaert, en . Stallaert. "Van de Duitschers, die de studie dezer taal krachtig bevorderd hebben, verdienen H. Hoffmann von Faliersleben, Fraxz Wh Mone, Edi aru Kausler, Ernst Martin en Johannes iranck bijzondere vermeldine. S.rache (en daarin Franz. Lchnbeziehungen door Dietrich Behrens en eE„r„ ?ri&r vt" r BUUm, Leipzlg"»» "08 ' ' ' Laut'und-Formtn,thre •' altgtrm. van M^edTvenUl7 'V,' 3tudie der -Ionische taal ah het werk van, Matthias de Vrm schreef ik in Vragen van den Dag VII (1892). Yoor de beoefening van het Nieuw-Nederlandsch bepaal ik mij tot de vermelding van het groote „Woordenboek der Xederlandsche taal", in 1864 begonnen door L. A. te Winkel (f 1868) en M. de Vries (f 1892) en nu nog steeds voortgezet onder redactie van Albert Kluyyer (sedert 1888), Adriaan Beets (sedert 1891), Gr. ,J. Boekenoogen (sedert 1896) en A. Lodewvckx (sedert 1903 '. Ook de andere Germaansche talen hebben in de tweede helft der 19de eeuw in ons land hare beoefenaars gevonden: het Angelsaksisch in P. J. Cosijn, en R. C. Boer, het Oudfriesch in Montanus de Haan Hettema, W. L. van Heltex en F. Buitenrust Het tema, het Oudsaksisch in J. H. Gallée, het Oudnederfrankisch in H. Kern, P. J. Cosijn, W. L. van Helten, Andries Bobgeld en W. F. Gombault, het Middelhoogduitsc-h in Barend Sijmons, het Oudnoorsch in B. Sijmons en E. C. Boer en het Gotisch in J. H. Gallée en C. C. Uhlenbeck. Daarmee is de lijst onzer philologen, vooral van hen, die bepaaldelijk op het gebied van het Nederlandsch zeer verdienstelijk hebben gewerkt, wel verre van volledig, doch ook in dezen moet ik mij beperken tot het noemen van enkele namen. De Germaansche talen worden onderscheiden in drie groepen : Oost-, Noord- en West- Qermaansch. De meening van H. Zimmeb '), dat het Oostgermacsnsch, bepaaldelijk het Gotisch, met het Xoord(jermaanscli ééne groep zal vormen tegenover het Westgermaansch, vindt tegenwoordig minder aanhangers dan voorheen en is ook moeielijk te handhaven in dien zin, dat de talen van de beide eersce groepen zich gemeenschappelijk, d.i. toen zij nog ééne taal vormden, zouden ontwikkeld hebben, afgescheiden van het Westgermaansch, als eenheid beschouwd; want er is eigenlijk maar één klankverschijnsel, dat uitsluitend aan de beide eerste groepen eigen is: de overgang nl. van Oergermaansch jj en ww in ggj en ggw, waarbij dan in 't Gotisch de ggj vervolgens ddj is geworden, terwijl zij in 't Westgermaansch ij (later soms ig) en uw werden: vgl. Og. *wajjus (wand), Got. waddjus, On. veggr, Os. wég (Nl. weeg in weegluis) ; Og. *twajjên (Gen. van twai, twee), Got. twaddjê On. tveggja, Os. tweia ; Og. *trewu-a (trouw), Got. triggwa, On. tryggr (acc. tryggvan), Os. triuivi (Xed. trouw)-, Og *sktiwwan (afschaduwen, afspiegelen), Got. skuggwa (spiegel), On. slcuggi (spiegel- of i) H. Zimmer, Oslgermanisch und Westgermanisch in Zeitschrift filr deutsches Alterthum XIX p. 393 ff. schaduwbeeld) en sJcuggm (beschaduwen), Ohd. scüwo (schaduwbeeld). Overigens valt het niet te ontkennen, dat het Gotisch in sommige opzichten meer overeenkomst vertoont met het Noord- dan met het West-Germaansch. Het heeft er eenige zeer gebruikelijke woorden mee gemeen, die in het Westgermaansch niet voorkomen, al vindt men daar dan ook dikwijls andere aHeidsels van denzelfden wortel; terwijl ook omgekeerd eenige algemeen Westgermaansche woorden aan Gotisch en Xoordgermaansch ontbreken. Onder de laatste zijn opmerkelijk de woorden op haid(i), NI. heid, hede, die in het Gotisch nog niet voorkomen, ofschoon daar wel het subst. haidus bestaat, en die evenmin ooit in het Xoordgermaansch gevormd zijn. Daarentegen heeft het Gotisch 49 inchoatieve werkwoorden met het Idg. «Ó-suffix, bv. fullnan (gevuld worden), qabatnan (beter worden), enz. waarvan er 12 ook in het Xoordgermaansch voorkomen, terwijl het Westgermaansch er slechts enkele bezit, die tot de Oergermaansche of Indogermaansche formaties zullen behooren. Bij de vervoeging hebben Gotisch en Xoordgermaansch de t in den tweeden pers. Sing. van 't Praeteritum der sterke werkwoorden gemeen (bv. r/aft, karnt), waarvoor het Westgermaansch den Conjunctief-, d. i. Optatiefvorm (Ohd. qdbi, hu-i) heeft (zie bl. 259); docli in verschillende Westgermaansche talen, zelis in het Middelnederlandsch, komt die t nog sporadisch voor bij de Praeterito-praesentia. Bij de verbuiging heeft het Gotisch de slot-.- behouden, maar tot * verscherpt: het Xoordgermaansch behield die ook, maar daar is zij in r overgegaan, terwijl zij in het "Westgermaansch geapocopeerd is (zie bl 235 vlg). Op een paar punten komt het Gotisch meer overeen met de meeste Westgermaansche talen, dan met het Xoordgermaansch. liet heeft namelijk den uitgang is (d.i. p«) in den Gen. Sing. der a-stammen (bv. dagis) en den Gen. en Dat. Sing. ins, in (d i. ens, en) der "-stammen (b.v. hanins, hanin) met de meeste Westgermaansche talen gemeen, terwijl het Xoordgermaansch bij de a-stammen as, bij de «-stammen an heeft. Dat de uitgang van den eersten persoon Sing. van 't zwakke Praeteritum zoowel in 't Gotisch als in 't Westgermaansch da is, terwijl men in 't Oer-Xoordgermaansch nog do vindt, is niet vreemd: beide gaan terug op een ouder dom (klankwisseling van dêm, Idg. dhêm, zie bl 206) en het Xoordgermaansch heeft dus hier den ouderen klank nog bewaard. Daartegenover staat ook het een en ander wat het Noordgermaansch met het Westgermaansch gemeen heeft tegenover het Oostgermaansch, namelijk de vorming van een aanwijzend voornaamwoord these (NI. deze) door achtervoeging van de partikel se (On. si) achter het algemeen Germaansch demonstratief, en de overgang van de Indogermaansche !■ in a, terwijl het Gotisch de ê behield. Tegenover het Gotisch met a vóór m in de uitgangen (bv daqam) heeft het Noord- en Westgermaansch daar u (uit o) vóór m. De Oergermaansche (gestooten) 6 (Idg. d), waarop de neutrale o-stammen in den Nom. en Acc. Plur. uitgaan, is in 't Gotisch als a (verkort) bewaard (bv. bij Got. waurda), maar in 't Noord- en West-Germaansch w geworden (bv. bij falu, Mnl. vate en bij woorden met lange wortellettergreep geapocopeerd (bv. bij word, ook Mnl. nog word). Evenzoo hebben Noord- en West-Germaansch u uit ó als uitgang van den eersten pers. Sing. van het Praesens Indicativi tegenover het Gotisch, dat a heeft, enz. De z, die in 't Gotisch bleef (afgezien van de verscherping tot s aan 't slot en ook hier en daar elders), is in het Noord- en Westgermaansch steeds r geworden (zie bl. 168 vlg.1, en de th vóór 1, die zich in 't Gotisch handhaafde, werd in de beide andere groepen f (zie bl. 143). Dat het Gotisch nog geen i umlaut kent, is nauwelijks een wezenlijk verschil met het Noord- en Westgermaansch te noemen, omdat die ook daar eerst veel later is opgetreden, dan de tijd, waaruit wij Gotische geschriften overhebben. I. Het Oostgermaansch. De eenige Oostgermaansche taal, waarmee wij voldoende bekend zijn, is het Gotisch '). Het heeft in vele opzichten een ouderwetscher karakter, dan de andere Germaansche talen, die wij trouwens eerst in jongeren toestand kennen. Zoo heeft het de Indo- i) De uitvoerigste, doch nu wat verouderde Gotische grammatica is de Grammatik der Gotischen Sprache, Leipzig 1846 van H. C. von der Gabelentz en J. Loebe, waarbij ook eene Gotische tekstuitgave en een woordenboek behooren. Jongere en beknopte Gotische spraakkunsten zijn van F. L. Stamm, Ulfilas. Tut. Grammatik WOrterbuch, Paderborn 1858, 3te Aufl. besorgt von Moritz Heyne (1865), -lOteAufl. besorgt von Ferd. Wrede(1903;, van Wilhelm Braune, Gotische Grammatik, 5te Autl. Halie 19U0en van Wilhelm Streitberg, Gotisches Elementarbuch, Heidelberg 1900. Het uitvoerigste Gotische woordenboek is van Ernst Schulze, Gotisches Glossar, Magdeburg -1847; daarnaast heeft men C. C. ühlenbeck, Kwzqefasstes etymologisches Wörterbuch der gotischen Sprache, 2te Aufl. Amst. 1900. Dr. Jan te Winkel, Geschiedenis der Nederlandsche taal. 29 germaansche ê bewaard, die elders d werd, en van de medeklinkers de gelabialiseerde velaren q en hv (ook in 't midden der woorden) die in de andere talen aan t woordbegin Jcw en hw werden en' m t m.dden de labialisatie verloren: vgl. bv. Got qistjan, naqaths sigqan, hveits, saihvan, fairhvus en ook saggvs, siggvan met Ohd ehwtstan, Ags. nacod, sincan, hwit, Ohd. sehan, ferah en »ang,*inaan, KI ,. •? **' nmkt' zinhen> wit' zien' *an9, zingen. Verder bleef ook th vóór l (zie bl. 143) en bleef de *, schoon vaak verscherpt tot 6' ook na de n in den uitgang m van den Acc Plur. 168k Tl*'. 235 vl8)" 1° ^t Gotisch zijn nog voorbeelden van het substantief in stamvorm als Vocatief gebruikt De pronommale vormen van den tweeden persoon thus, thuk en/«.hebben e oorspronkelijke u nog bewaard (zie bl 253;. De Mann. en ouw. ^Som. Sing. van t Pronomen van den derden persoon, ,18 n°g in volle 8ebruik («e bl. 253). Bij de vervoeging der werkwoorden zijn de mediopassiefvormen nog niet in onbruik evenmin als de eerste en tweede pers. Dualis van alle tijden der' werkwoorden, en de derde pers. Sing en eerste pers. Plur. van den Imperatief. De * van den tweeden pers. Sing van 't Praetentum heeft zich gehandhaafd (zie bl. 259) en evenzoo bij eene geheele klasse van werkwoorden ook de reduplicatie (zie bl. 106 v]g> Het Praetentum doet zoowel voor Perfectum als voor Imperfectum dienst, doch in het Passief vormt men beide tijden ook door omschrijving bepaaldelijk door 't Praeteritum van wisan en wairthan met het Participium Perfecti. Het Praet. van wixan dient ook ter omschrijving van het Plusquamperfectum en het Praesens van ~ook voor het Perfectum. Het Futurum wordt meestal door het Praesens uitgedrukt, maar ook door vormen van Man (moeten), dWnnan (beginnen) en hahan (hebben te) met den Infinitief. Eigenaardig voor het Gotisch zijn nog de vele inchoatieve werkwoorden met ldg. ^-suffix (zie boven bl. 420), de wijze, waarop e rekkelijke en onbepaalde voornaamwoorden gevormd worden de adverbia op la (bv. hardula = hard) en die op th en d ,bv' dalath, naar beneden, Mnl. fe dale, en jaind, daarheen). Ook kan nog op een spoor van incorporatie als eene Gotische eigenaardigheid gewezen worden (zie bl. 96). Op een jonger standpunt dan vele andere Germaansche talen s aat het Gotisch met zijn ddj en ggw voor jj en ww (zie boven bl. 419), met zijn overgang van korte e en o in en « in alle gevallen, behalve vóór h, hv en r, voor welke medeklinkers daarentegen i en u tot e en o (geschreven ai en au) zijn geworden. Met ai en au worden ook geschreven de klanken, die in 't Gotisch uit de Germ. tweeklanken ai (Idg. ai en oi) en au (Idg. au en ow) zijn voortgekomen. Gewoonlijk neemt men aan, doch op uiterst zwakke gronden, dat zij ook in 't Gotisch tweeklanken waren : het komt mij echter niet onwaarschijnlijk voor, dat zij in Wulfila's tijd reeds gemonophthongeerd waren tot lange ae (open e) en ba (open o). De Idg. tweeklanken ei en eu moesten in 't Gotisch ontbreken : ei is altijd spelling van lange i; eu is altijd iu geworden. Nieuw is de bijna geheele uitwissching van de gevolgen der werking van Verner's wet bij de vervoeging en verbuiging (bl. 245 en 261). Ook in andere opzichten heeft de analogie zich in het Gotisch niet weinig laten gelden, o.a. ook bij het meervoud der ter-stammen (zie bl. 265) en bij de «-stammen (zie bl. 237), die zelf ten deele uit consonantstammen ontstaan zijn. Nieuw zijn zeker ook de vrouwelijke vorm van het vragend voornaamwoord, de Dat. Sing. Fem. der adjectieven op ai (bv. bJindai) in plaats van aizai (vgl. Mnl. blindere, blinder) en de Pluralisvormen van het Praeteritum der zwakke vervoeging op dêdum in plaats van dum, zooals in de andere Germaansche talen. Hiermee zijn nog wel niet alle eigenaardigheden van het Gotisch opgegeven, doch zeker wel de voornaamste en in elk geval genoeg om het Gotisch tegenover het overige Germaansch te karakteriseeren. Afgezien van een paar Gotische runeninscripties, is het oudste Gotisch, dat wij kennen, een deel der bijbelvertaling, in de tweede helft der 4de eeuw door Wulfila (f 383) in Moesia vervaardigd (zie bl 330 vlg. over het door Wulfila ingevoerde schrift), waarvan ons, behalve een paar fragmenten van het Oude Testament, een groot deel van het Nieuwe Testament bewaard is, wat de Evangeliën aangaat meerendeels in den beroemden „Codex argenteus" te Upsala. Verder hebben wij nog acht kleine stukken eener (door den eersten uitgever H. F. Massmann in 1834 aldus genoemde) Skeireins of „verklaring" van het Johannesevangelie, een paar Oostgotische onderschriften van oorkonden uit de 6de eeuw en een stukje kalender. Naar Frankrijk en Spanje getrokken, zijn de Westgoten daar geromaniseerd, evenals de Oost goten in Italië, maar zij, die in Moesia waren blijven wonen, behielden nog lang hunne taal, 29* althans naar het getuigenis van Walafrid Strabo {De rebus ecclenasticü 7) nog in de 9de eeuw. Degene, die vandaar uit ten i oorden van de Zwarte Zee, in de Kritn, waren gaan wonen, spraken zelfs nog Gotisch in het midden van de löde eeuw, toen Ogieb Busbeck een paar van hen sprak en uit hun mond eene lijst van 86 woorden en een paar zinnen opteekende i), die, hoe gewijzigd ook, en hoe gebrekkig misschien ook overgeleverd, toch nog zeer goed als Gotische woorden te herkennen zijn. Wat de klinkers betreft, blijkt daaruit o. a., dat de ê in i, de ó in ü, de au in 6 en de ai in ie waren overgegaan, terwijl de uitgangen'ten (maar noS niet a'le) toonloos geworden waren. De spirantische th schijnt aan 't begin der woorden t of is, aan 't eind te geworden te zijn, terwijl de s aan het begin vóór medeklinkers (althans vóór l en w) misschien gepalataliseerd was. Opmerkelijk is het, dat de uitgang tu der onzijdige adjectieven zich had gehandhaafd,' ook bij (i)ta (het), en vooral opmerkelijk, dat het subst. ei (uit Germ. *ajjó) in dat Krimgotisck ada luidt in overeenstemming met een, niet \ oorkomend, addjis, dat als Gotische vorm mag worden aangenomen. L mlaut schijnt ook toen nog niet in het Gotisch te zijn opgetreden. Waarschijnlijk was ook de taal der Burgundiërs nauwer met het Gotisch, dan met eenige andere Germaansche taal verwant, en misschien ook die der Wandalen of Wandiliërs, waarover wij echter zoo goed als alleen door overgeleverde eigennamen kunnen oordeelen 2). II. Het Noor dg er maannek. Het alleroudste Noordgermaansch is ons alleen bekend uit eenige door classieke schrijvers medegedeelde woorden en andere, die reeds zeer vroeg in de Finnische en Lapsche talen opgenomen zijn (zie bl. 285) en verder nog uit eenige runeninscripties (zie bl. 328—330), waaruit o. a. blijkt, dat in den tijd, waarvan zij dagteekenen, de' Rn'i ï" JW0°rdenl^t< flie l:lng ir- vergetelheid was geraakt, werd uit Busbeek b Legattonts Turctcae epistolae quattuor, Antv. 1595 weer opnieuw mfl. iJTrr V' Mr'TV" ***» 1>«iV n ' Verdei' W- T°raaschek, Die Goten in Taurien. Wien 1881, K Braun, Die letzten Schickaale der Krimgoten, St.-Petersburg 1890. en D'e Keste der hermanen urn Schwarzen Mee re, Halle 1896 burg i '61' R Wrfide' Ueber di' S*rache der "'«"dalen, Strass- a en de i der slotlettergrepen nog niet geapocopeerd waren, zooals in het Gotisch reeds het geval is. Men vindt bv. nog als Nom. Sing. stainaR en gastiB en als Acc. Sing. staina (zie bl. 237). In eene volgende periode wordt het Noordgermaansch tegenwoordig meestal Vilcingernoordsch genoemd. Het is de taal van omstreeks 800 tot 1050, overgeleverd door een groot aantal runeninscripties en verder bekend uit woorden, die in allerlei andere talen zijn opgenomen en uit resten van oude klanken en vormen in gedichten, die nog uit dien tijd dagteekenen, al zijn zij ook uitsluitend in de gemoderniseerde taal der volgende periode bewaard. Men vindt in die taal reeds een jonger Mediopassief, dan het uit het Indogermaansch overgeleverde en in het Gotisch nog bestaande : het is oorspronkelijk gevormd door syntactische agglutinatie of achtervoeging van het pronomen reflexivum (ss uit sili, ik uit sik) achter den persoonsvorm van het Actief en is, hoe ook in den loop der tijden afgesleten of gewijzigd, steeds een eigenaardig kenmerk der Noordgermaansche talen tegenover alle andere Germaansche talen gebleven. Ofschoon geene letterkundige geschriften ons dat Vikingernoordsch leeren kennen, hebben wij toch in de bovengenoemde gegevens voldoende aanwijzing om ons een beeld te kunnen vormen van het Noordgermaansch in den Yikingertijd en daarin zelfs reeds dialectische verscheidenheden op te merken, waaruit de vier Noordgermaansche talen zich ontwikkelden en die wij paarsgewijze tot twee groepen kunnen terugbrengen: het Wesfnoordsch en het Ooslnoordsch, ons beide sinds het begin der 12de eeuw uit geschriften bekend (zie bl. 331 vlg.). 33e eerste Westnoordsclie taal is het IJsfandschj dat op IJsland gesproken wordt sinds in 874 talrijke Noren uit Noorwegen daarheen uitweken om zich aan de dwingelandij van koning Harald Harfagri te onttrekken. Van IJsland uit stichtten deze Noren later ook elders koloniën, o. a. sedert 986 ook op Groenland, waar de kolonie zich nog tot het midden van de 15de eeuw handhaafde. Nu is het I.Islandseh tot IJsland zelf beperkt, doch het heeft er zich weten staande te houden, al behoort het eiland al sinds 1397 tot Denemarken. De bijzonder rijke en belangwekkende IJslandsche litteratuur, die in haar bloeitijd (omstreeks 1200—1350) met de Noorsche samen de Oudnoorsclie litteratuur wordt genoemd, zooals ook de I.lslandsche taal met de Noorsche uit dien elassieken tijd wordt samengevat onder den naam van Oud- noorsch •), bestaat vooreerst uit de SJcaldenpoëzie, met eene buitengemeen ontwikkelde, maar conventioneele en daardoor uit zich zelf alleen grootendeels onverstaanbare beeldspraak. Het hoofdwerk daarvan is de oudere Ju/da (Saemundar), hoofdzakelijk vervat in den „( odex regius" te Kopenhagen en door Brvnjolf Sveinsson in 1643 gevonden en bekend gemaakt. Daarbij sluit zich het skaldenleerboek, de jongere Edda of Snorra Edda aan, in de eerste helft der 13de eeuw door Snobbi Stukleson in proza vervaardigd. Behalve het zoogenaamde wetboek GrAgds treden in deze litteratuur ongeveer zestig, meestal zeer uitvoerige, prozasaga's als dichterlijke, maar daarom nog niet onhistorische, overleveringen uit den Scandinavischen heldentijd op den voorgrond. Na de minder belangwekkende periode der Middel-IJslandsche litteratuur begint de periode van het tegenwoordige Nieuw-IJdandsch in 1540 met de uitgave eener vertaling van het Nieuwe Testament, en nog altijd levert IJsland als voorheen dichters en prozaschrijvers van groote begaafdheid op. De tweede AA estnoordsche taal is het Noorsch, gesproken in Noorwegen en op de Faröer, maar in de middeleeuwen door Noorsche kolonisten ook naar Ierland en Noord-Schotland, naar Man, de Hebriden en de Shetland- en Orkney-eilanden overgebracht en naar het Westen van Zweden. Met IJsland wedijvert Noorwegen tusschen 1200 en 1350 door eene bloeiende sagalitteratuur in eene nauwverwante taal, die tegen het eind der periode echter reeds begint af te wijken door de verbinding met Zweden in 1319 en het overnemen van Zweedsche taaleigenaardigheden. Door de vereeniging met Denemarken (van 1397 en voorgoed van 1537 tot 1814) begint vervolgens het Deensch een grooten invloed te oefenen en met het eind der middeleeuwen is de eigenlijke Noorsche litteratuur reeds weggekwijnd en de beschaafde spreek- en schrijftaal der Noren Deensch geworden met eenige Noorsche idiotismen. Niet alleen de Kegeering, maar ook de Kerk met hare Deensche bijbelvertaling heeft dan het Noorsch geheel op den achtergrond gedrongen. Toch bleef het in verschillende, alle min of meer verdeenschte, dialecten voortleven, en sinds in 1814 Noorwegen met Zweden onder ééne koningskroon vereenigd ') Klanken en taalvormen van dat Oudnoorsch vindt men het best behandeld in Adoll Noreen s Altnordische Grammntik, 2te Aull. [lalle 1892 en in B. Kahle's AlttslanrtUehes Elementarbuch, Ileidelberg 1890. was en daarbij eene zekere zelfstandigheid teruggekregen had, ontwaakte ook bij velen weer de lust om het Noorsch als beschaafde spreektaal en als schrijftaal te herstellen. Vooral de taalbeoefenaar I. Aasbn is er in geslaagd, uit de Oostelijke en Westelijke dialecten eene meer algemeene Noorsche taal te vormen, waarvoor in „Det norske Samlag" (in 1868 gesticht) krachtig propaganda wordt gemaakt. Toch is het Deensch nog altijd de taal der beschaafden, maar als litteraire taal heeft het Noorsch door mannen als Björnson en Ibsen ook buiten Noorwegen zijn weg weten te vinden. De Oostnoordsche groep bestaat uit het Zweedsch en Deensch, die in den oudsten vorm, waarin zij overgeleverd zijn, slechts op ondergeschikte punten van elkaar afwijken, maar later ieder eene zelfstandige ontwikkeling hebben gehad en dan merkbaar uiteen gaan. Eene gemeenschappelijke eigenaardigheid van beide echter is steeds gebleven de in het Oudnoorsch eerst omstreeks 1200 opkomende en in het Zweedsch en Deensch later ingevoerde plaatsing van het verbuigbare bepalend lidwoord (Mann. en Vrouw, en, Onz. et) achter het substantief, bv. Onz. Zweedsch, Deensch hordei (de tafel), Mann. Zweedsch mannen, Deensch manden (de man), Vrouw. Zweedsch sleden (de lepel); het Deensch onderscheidt mannelijk en vrouwelijk geslacht niet meer. Het onbepalend lidwoord (Zweedsch en, ett, Deensch en, et) daarentegen staat vóór het substantief, evenals het bepalend lidwoord (Zweedsch, Deensch den, det> vóór het adjectief, dat als attribuut aan een substantief voorafgaat. Het Zweedsch ■) wordt tegenwoordig gesproken in Zweden (oudtijds werd in West-Zweden Noorsch, in Zuid-Zweden Deensch gesproken) en op de eilanden Gothland, Eunö, Dagö en andere Esthlandsche eilanden en in een klein gedeelte van de Esthlandsche en Finsche kust, waar het gebied van het Zweedsch voorheen uitgebreid was, maar allengs meer geslonken is. In de middeleeuwen waren er ook elders Zweedsche koloniën in Eusland, en tot omstreeks 1300 toe was Zweedsch zelfs de taal van Novgorod. De oudste vorm van het Zweedsch is ons door een groot aantal runeninscripties bekend, die zekere afwijking vertoonen van de toch ook tot i) Zie Adolf Noreen, Attschwedische Grammatik, Halle 1897—1901. Van eene zeer uitvoerige Nysrensk Grammatik gaf A. Noreen in 1903 het eerste gedeelte uit. deze groep behoorende taal van het eiland Gothland of het OudOtiimsch, die ons ook door runeninscripties van wat jongeren tijd en zelfs door een runenhandschrift (een kalendarium) van 1328 is overgeleverd. De tijd der Oud-Zioeedsche litteratuur, waarvan de oudste en belangrijkste werken oorkonden en wetboeken zijn, begint eerst met de 13de eeuw. Tegen 1375 rekent, men, dat de Middel-Zicecdsche letterkunde aanvangt, omdat er dan allerlei nieuwigheden in de schrijftaal te voorschijn komen, die haar een jonger aanzien geven. Met den tijd der Hervorming (± 1527) begint de periode van het Nieuw-Zweedsch, waarvan in 1541 de bijbelvertaling van Koning Gustav I het eerste belangrijke monument is. Met de „Frithiofssaga" van Esaias Tegnér verovert de Zweedsche litteratuur in 1825 ook hare plaats in de wereldlitteratuur. Het Deensch is nu beperkt tot Denemarken en het Noordelijk deel van Sleeswijk (ongeveer tot Flensburg). Troeger werd het in geheel Sleeswijk gesproken, in de middeleeuwen ook in ZuidZweden en langen tijd zelfs in Engeland, althans in de omgeving der Deensche veroveraars, die daar de Angelsaksen beheerschten en ook vrij wat sporen van Deensch in het Angelsaksisch hebben achtergelaten. Bovendien is het Deensch, zooals wij zagen, nog altijd de beschaafde spreek- en schrijftaal in Noorwegen. Tot het midden van de 14e eeuw is het nog maar in kleinigheden van het Zweedsch onderscheiden, blijkens de runenopschriften en geschriften, van welke de beide Seelandsche rechtsboeken en het „Jvdske Lovbog" op den voorgrond treden. In de periode van het MiddelDeensch (1350-1550) kampten de beide hoofddialecten, dat van Seeland en dat van Jutland, om den voorrang. Met de Rijmkroniek van 1495 en andere voortreffelijke geschriften behaalde ten slotte het Seelandsch de overwinning, en toen met de Hervorming eene nieuwe bijbelvertaling werd ingevoerd — die van Christjern III, 1550 - werd daarvoor het dialect van Seeland gekozen dat dan ook tevens regeeringstaal en taal der beschaafden werd. Dat het Deensch langzamerhand een ander karakter heeft gekregen dan het Zweedsch, is vooral ook het gevolg geweest van Hoogduitschen invloed, nauw samenhangend met het feit, dat in de tweede helft van de 17de eeuw Hoogduitsch in Denemarken de hoftaal was Wel begint er omstreeks 1750 in Denemarken een strijd tegen de Hoogduitsche en Fransche indringelingen, maar radicaal kon het herstel van het oudere Deensch toch niet zijn, en nu behoort het Deensch tot de ftermaansche talen, welke zich het meest modern, d.i. liet meest vorm- en klankloos vertoonen, /.oodat het in dat opzicht voor onze eigene taal niet behoeft onder te doen. § 6. Het Westgermaansch: Angelsaksisch-Friesch. De eigenaardigheden van het Westgermaansch behoeven hier met opnieuw in bijzonderheden te worden aangewezen, daar zij reeds blijken uit de in de vorige paragraaf opgegeven punten, waardoor Oost- en Noordgermaansch zich afzonderlijk of gemeenschappelijk van het Westgermaansch onderscheiden. De meest kenmerkende eigenaardigheden zijn zeker de apocope der slot-? (zie bl. 235 vlg.) de syncope van i en u der middelste lettergreep na lange sjllabe (zie bl. 239 vlg.), het rhotacisme of de overgang van z in r (zie bl. 168 vlg.), de vocaliseering van de w aan het woordeind, zoowel na klinkers als na medeklinkers, waarop dan weder de door deze vocaliseering ontstane u (o) na lange klinkers of tweeklanken geapocopeerd werd; en eindelijk - om alleen het voornaamste te noemen - de rekking van, op de r na, alle slotconsonanten van korte lettergrepen ') (misschien liever nog verplaatsing der lettergreepgrens te noemen) vóór j (bv. bij NI. rugge, neüe< ieUen' en onder zekere voorwaarden ook vóór l, r, », m en w (bv. bij NI. appel, akker, rogge, enz.), waarbij dan de zachte spiranten, zooals altijd bij geminatie (ook reeds in het Oergermaansch) als gerekte mediae {hl, dd, gg) voorkomen. Opmerkelijk zijn ook nog de werkwoorden met schijnbaren ablaut, alle of voor een deel beantwoordend aan de Gotische redupliceerende werkwoorden (zie bl. 226 vlg.) 2). De «-umlaut is aan het oudste Westgermaansch nog niet eigen (zie bl. 174- 177), behalve van de korte e (en misschien ook van de ae of lange ê 8), maar wel doet hij zich in alle Westgermaan- i) Zie Hermann Paul in Paul und Braune's Beitriige VII p. 105 en Eduard Sievers in dezelfde B'itrage XVI p. 262 ff. 21 Zie daarover o. a. R E. Ottmann. Die redupHuertm PrOterita in dm germamschen Sprachen, Leipzig 1890. H. Lichtenberger, De verbis guae in vrtusthsima Germanorum lingna reduplicatum praet'ntum exhtbehant. Naney 1891. en Karl Brugmann, Indogermnnische Forschungen \I p. 89 11. 3) Dat reeds in 't oudste Germaansch de ae door «'-umlaut in een ge- slotener, tussehen é en i inlipgenden klank zou zijn overgegaan, veronder¬ stelde ik Tijdschrift XVIII (1899) bl. 3 vlgg. sche talen zonder uitzondering voor, evenals in de Noordgermaansche talen, schoon niet in alle in denzelfden omvang, bij dezelfde vocalen of reeds in denzelfden tijd. In het Angelsaksisch-Friesch mag het proces van den umlaut omstreeks de 5de of Üde eeuw worden gesteld In elk geval waren de vocalen er in volledigen omvang reeds door gewijzigd in de 7de eeuw, waaruit de eerste Angelsaksische geschriften dagteekenen. In de Duitsche talen echter begint de umlautswerking eerst met de 7de of 8ste eeuw en wel het eerst bij de korte a, die daardoor e werd. De zoogenaamde „ruckumlaut" der Duitsche talen komt dan ook in het Angelsaksisch niet voor, omdat daar de umlaut reeds was opgetreden voor de syncope der volgende i. Onzeker is het nog, of de lange ê (of ae), evenals in het Noordgermaansch, zoo ook in het algemeen Westgermaansch in lange d is overgegaan, zooals sommigen meenen, dan wel of de Angelsaksisch-Friesche taalgroep, waarin de ae (zooals in 't Angelsaksisch) of de e (zooals m 't Friesch) bijna uitsluitend voorkomt, die van oudsher bewaard heeft. Wie meent, dat deze ê of ae, na eerst & geweest te zijn, weer tot den oorspronkelijken klank is teruggekeerd, beroept zich dan op de rf, die in deze groep steeds vóór de tv wordt gevonden, en op de o bij volgende nasaal in het Angelsch en Oostfriesch, die natuurlijk uit eene vroegere nog in het Kentsch en Oud-Westfriesch onveranderd gebleven d moet en niet uit ae kan ontstaan zijn. 't Js echter denkbaar, dat deze taalgroep nooit verder is gekomen dan tot overgang van ae in d vóór w en nasalen, en overigens de ae bewaard heeft, terwijl de tweede Westgermaansche groep, die der Duitsche talen, in alle gevallen ae in <1 heeft doen overgaan. !). Dat men het Angelsaksisch en het Friesch samen tot ééne groep vereenigt tegenover de Duitsche talen, die weer nauwer met elkander samenhangen, berust niet alleen op de eigenaardige over- i) Wie aanneemt, dat Germ. ae in het Angelsaksisch-Friesch eerst overal d en dan later weer ppnieuw ae geworden is, kan zich ('met A Pogatscher, Zur Lautlehre der griechis hen, lateinischen und romanischrn Lehnicorte im Altenglischen, Strassburg 1883 p. 119 ff.) beroepen op den overgang van a in ae bij de aan het Latijn ontleende woorden, ot liever bij het eenige woord dat daarbij voor de beide talen in aanmerking kan komen, nl. Lat. strata. Ags. »tr■ bleef. Het Oudfriesch, dat meestal k schrijft (zooals het Ags. c) bewijst toch ook nu en dan door de schrijfwijze tz en sz, dat al zeer vroeg dezelfde klanken bestonden, die nu in het Iriesch worden gehoord: in het Westfriesch meestal tsj ot As, bv. bij tsjerke (kerk), tsjies (kaas), meitsje (maken) en de verkleiningsuitgang tsje naast ke. In het Oostfriesch (en het Hindeloopensch) werd deze k tot s aan 't begin en tot ts in 't midden der woorden, en in 't Noordfriesch tot s of sj, terwijl het Schiermonnikoogsch en Oostersehellingsch den ouderen klank Ij bewaard hebben. AV oorden met k vóór palatale vocaal ontbreken echter ook in 't Friesch niet geheel. De sk (Ags. sc) werd in 't Engelsch sj (sedert 1500 algemeen als sh geschreven), bv. bij sfiape, sJieep, ship, shoe, shut. enz., dus ook vóór andere dan palatale klinkers, en ook aan t woordeind, b.v. bij fish, Jtesh, to wash (doch daarentegen to ank). In het Friesch evenwel bleef de sk, behalve bij sjietie (Ofri. skiata) in de meeste dialecten (doch op Schiermonnikoog sch), en meestal ook aan 't woordeind en vóór toonlooze vocalen, waar het Xederduitsch nu alleen s (ss) heeft. De q is in den regel, na van spirant explosief geworden te zijn, media gebleven, maar bij eenige woorden aan 't begin door gj eri dj heen ƒ geworden, bv. in 't Engelsch bij i/elloic, i/esterda//, yield, enz, in 't Oudfriesch bij jeva, jeld, in 't Nieuwfriesch hij jefte (gift), jild, jistir, enz. Tot dzj of dz ging rj over na nasaal en in geminatie: vandaar Eng. bvidqe (Ags. brycg) en ridrje (Ags. hri/cg); doch in overeenstemming met het Noordengelsche brig en rig heeft het Friesch bregge, (h)reg. Daarentegen zijn Germ. 1 ar/jan en sar/jan in 't Engelsch to Iny (Ags. lecgan), to sa// (Ags. secgan) geworden, terwijl het Oudfriesch lidzia, sidzia, het Nieuwfriesch lizze en sizze heeft. Nog is op te merken, dat het Oudfriesch bij formest (naast forma, eerste) en medemest den dubbelen superlatiefuitgang met het Angelsaksisch gemeen heeft (zie bl. 273). Vooral met den Angelsaksischen tongval van Kent heeft het Friesch groote overeenkomst, want ook daar vertoont de door iumlaut uit korte en lange u ontstane korte of lange ü overhelling tot e en e, zooals inderdaad in het Friesch de gewone umlautsklank der u en u is, tegenover het andere Angelsaksisch, dat korte en lange g (d.i. «) heeft. Zoo hebben, tegenover het andere Angelsaksisch met eo of io (uit Oudgermaansche ew), ook het Kentsch en het Friesch met elkaar den tweeklank jd of ia gemeen, terwijl eindelijk de overgang van eg en tg tot ei (in jonger Friesch ook ai of oi) aan het Kentsch en het Friesch samen eigen is, bv. bij wei en dei voor weg en doeg. I. Het Angelsaksisch en Engelsch. Zooals reeds uit het vermelden van een afzonderlijken Kentschen tongval blijkt, is het Angelsaksisch niet op te vatten als eene enkele algemeene taal, zoodat men alleen min of meer bij benadering zekere klanktypen als Angelsaksisch kan opgeven. Inderdaad kennen wij het Angelsaksisch uit eene litteratuur van vijf eeuwen, waarin de taal natuurlijk niet onveranderlijk dezelfde is gebleven ; maar bovendien zijn er verschillende Angelsaksische dialecten te onderscheiden, sedert de 5de eeuw door herhaalde invallen der uit Denemarken en de Noord-Zeekust naar Engeland overge\aren veroveraars in het eiland der Britten gebracht. Tot drie dialectgroepen zijn deze tongvallen terug te brengen : die der Angelen, der Saksen en der vermoedelijk uit Nederland (en niet uit Jutland) afkomstige Eoten. De tongval der Angelen, gesproken ten Noorden van de Theems, kan weer onderscheiden worden in drie nauw verwante dialecten: dat van Northumberland in het Noorden van Engeland (met uitzondering van het Noordwesten, waar nog Britsch gesproken werd), dat van Mercia in het midden van Engeland tot aan de Theems, en dat van East-Anglia in het tegenwoordige Norfolk en Suft'olk. De tongval der Saksen werd ten Noorden van de Theems gesproken in Essex en Middlesex, en ten Zuiden van de Theems in Sussex en Wessex, doch niet aan de Zuidwestpunt of Klein-Wales waar het Kymrisch zich nog lang wist te handhaven. De taal der Eoten eindelijk is het Kentsch, gesproken in Kent (den Zuidoosthoek van Engeland), op het eiland Wight en de daartegenover liggende Engelsche kust. Van deze tongvallen heeft die van Wessex de omvangrijkste letterkunde geleverd, vooral door het schrijverstalent van Aelfric en van Koning Aelfred, wiens vertaling van Gregorius' „Cura Pastoralia" door P. J. CosiJN tot grondslag voor zijne „Altwestsachsische Grammatik" (Haag 1883-88) gelegd is '). In de 1) Eene meer algemeene Angelsaksische spraakkunst is Eduard Sievers Angehiirhsische Grammatik-, 3te Aufl. Halle 1898 en vooral K. D. Bülbring's Altenglis hes Klementaibuch I Lautlehre, Heidelberg 1902 Het uitvoerigste Angelsaksische woordenboek is van Joseph Bosworth, Au Anglo-Saxon dictionary, ed. and enlarged by T. N. Toller, Oxford 1882-98. Beknopter is van Henry Sweet, The students dictionary of Anglo-Saxon, Oxford 1897. Angelsaksische poëzie spiegelt zich de schakeering der tongvallen minder duidelijk af ten gevolge van dialectvermenging, door overschrijving der handschriften. Zoo heeft het beroemde epos Beowulf, ofschoon vermoedelijk van Anglischen oorsprong, in de ons bewaarde redactie eene Zuidangelsaksische kleur. Verder is nog op te merken, dat alle tongvallen ten Noorden van de Theems zeer sterk Deenschen invloed hebben ondergaan door de veroveringen der Denen sedert het midden der Ode eeuw en de geregelde Deensehe overheersching van 1013 tot 1042. Vooral zijn destijds eene menigte Deensehe woorden in het Angelsaksisch ingevoerd, zooals in 't bijzonder is aangetoond door J. C. H. R. Steen-stro- en later door Fn. Kluge. Wat de medeklinkers aangaat, staat het Angelsaksisch in hoofdzaak (want in bijzonderheden kunnen wij hier evenmin als elders afdalen) op het standpunt van het Westgermaansch, waarvan het zich alleen onderscheidt door de bovenvermelde palataliseering der gutturalen Dat de spirantische bh, die, evenals in de andere Germaansche talen, aan het begin der woorden b geworden is, in het midden niet als zoodanig noch als v, maar als /"geschreven wordt, is geen bewijs, dat die daar ook als harde spirant werd uitgesproken. A eeleer mag men, ook met het oog op het tegenwoordige Engelsch, eene zachte spirantische uitspraak aannemen. De h handhaafde zich aanvankelijk aan 't woordbegin ook vóór l, r en n en in de verbinding hw (uit de labiovelaar ontstaan), maar werd, ofschoon nog geschreven tot op de Middelengelsche periode, misschien reeds in de 11de eeuw niet meer uitgesproken. Later, en ook nu nog, wordt soms wh geschreven voor ouder hw. De aanvangs-w is in 't Angelsaksisch halfvocaal (geen spirant of explosief) en is dat in 't Engelsch nog. De Oudgerm. spirant th is als zoodanig bewaard gebleven zelfs tot in het tegenwoordige Engelsch toe, dat van de jongere Germaansche talen nu de eenige is, die haar behouden heeft, want zelfs het Friesch heeft haar niet meer gehandhaafd, evenmin als het Deensch en Zweedsch. De Germaansche tweeklanken zijn daarentegen in het Angelsaksisch sterk gewijzigd: ai «erd er d, au werd er éa en eu werd er eo of io. De klinkers, die op zich zelf in beklemtoonde lettergrepen, met uitzondering van de korte en lange a, met die van het Westgermaansch overeenstemmen, hebben onder zekere omstandigheden eigenaardige wijzigingen ondergaan, vooreerst door breking vóór bepaalde medeklinkers (zie bl 172), waardoor a tot ea, e tot eo (io) en i tot io(eo) werd. De «-umlaut maakte de Angelsaksische a tot e, o tot e (of oe), ea en eo tot ie, u tot y (d. i. ü), d tot lange ae, ö tot ê (of lange ae), ü tot lange ij (d. i. ïi), & (uit Germ. ai) tot ae, ea en io tot ie. Door u umlaut (zie bl. 172 vlg.) werd a tot ea, e tot eo en i tot io. Na palatale medeklinkers ging a over in ea, e in ie, u in eo (io) en a (uit Germ. ai) in éa. Vóór nasalen gingen soms niet alleen a en d over in o en «, maar ook e in i, o in u. Overigens is aan het Angelsaksisch nog bijzonder eigen de rekking vau klinkers, regelmatig zelfs vóór liquida of nasaal + media. Over het Angelsaksische schrift zie bl. 331. Wat de vervoeging der werkwoorden betreft, is in 't bijzonder op te merken, dat de reduplicatie onherkenbaar geworden is, behalve bij heht van hdtan, yeord van ruvdan, leolc van lacan (waarnaast de analogievormen ondreord van ondrïlëdan en leort van l° het Zuid-Engelsch, dat in alle graafschappen ten Zuiden van de Theems gesproken wordt, en ten Noorden daarvan in de graafschappen gelegen tusschen die welke wij reeds voor de andere dialecten hebben genoemd, en verder ook op het eiland Wight en in Wales in het Zuidelijk deel van Pembroke. Yan dit Zuid-Engelsch onderscheidt zich het Oosten (Kent en Oost Sussex) weder door de uitspraak van th als d, en het Westen (Cornwall, Devonshire, enz.) door verzachting van f en s aan 't woordbegin tot v en z, door het handhaven der V, die in het algemeen Engelsch ie geworden is, en door het niet diphthongeeren 1 j Zie A. J. Ellis, The existing Plionologg of English dialecls, cotnpared uith that of West-Saxon speech, London 1S89. 30* van de i. De ü daarentegen is niet gediphthongeerd in het NoordEngelscli en in het Noordoostelijkste gedeelte van het gebied, waar Middellandsch-Engelsch gesproken wordt. II. Het Friescli. Het oudste Friesch !) is ons eerst uit veel later tijd bekend, dan het Angelsaksisch, zoodat men geneigd zou zijn, niet van Oud friesch, maar liever van Middel friescli te spreken. De oudste schriftelijke overblijfsels zijn, behalve een, door J. H. Gallke bekend gemaakt, stuk eener interlineaire psalmvertaling, die misschien uit de 12de eeuw dagteekent, en een paar jongere gedichten, bijna uitsluitend eenige uit het Latijn vertaalde wetten (lesta, londriuchta, urkera, wenda, enz.) 2), die niet hooger dan het midden van de 13de eeuw opklimmen. De rechtsboeken van Küstringen (Asegabók), Brokmerland en Hunsegoo zijn ons overgeleverd in handschriften uit de 13de eeuw en uit later tijd, die van 1'ivelgoo en Oldambt en van Emsigoo, evenals van het Westerlauwersch Jus municipale Frisionum, waartoe ook de Wilkerren fan Opstallisbdme van 1323 en het tractaat Fan da saun gelanden behooren, alleen in handschriften van de lóde eeuw. Blijkens deze wetten is het Friesch in dien tijd reeds eene tamelijk afgesleten taal geworden met een eentonig vocalisme, want afgezien van de dialectische eigenaardigheden, die zich ook reeds duidelijk voordoen in het Friesch van de 13de tot de 15de eeuw kunnen wij de opmerkingen, die wij boven reeds over het Friesche consonantisme en vocalisme maakten, aanvullen met te zeggen, dat de ö er overhelt tot ü, dat de ai er in sommige tongvallen d, in andere ê is geworden, dat de au over is gegaan in d en de ew in ja of ia, de ew-\-i in jü, dat zoowel van a als van o en u de i-umlaut er e is en dat ae, ó, ü en a (uit ai of au) alle door «'-umlaut ê geworden zijn. In de meeste tegenwoordig nog levende tongvallen, met name in het Land- 1) Zie W. L. van Heiten, Altostfriesische Gram mat ik, Leeuwarden 1890 en voor het algemeene Oud- en Nieuwfriesch Theodor Siebs in Paul's Grundris». Eene lijst der geschriften in of over het Friesch vindt men bij Tfi. Siebs, Zar Geschichte der Engliscli-friesischen Sprache I (Halle 1889,) p. 348—393. 2) Zij zyn het meest volledig uitgegeven door K. von Riehthofen, Friesische Bechtsquellen, Berlin 1840, met een Altfrie.sisches Würterbuch, Gött. of Westfriesch, is de Oudfriesche ê weer geregeld of in bepaalde gevallen gediphthongeerd tot /VV, zoodat wij (bv. in het dialect van Grouw) naast elkaar aantreffen: skiep (uit sJcaep), stien (uit stain), miene (uit mainjan), bier (uit beor), idere (uit hurian) en grien (uit gróni). Men vergelijke hiermee ook den «e-klank van het Engelsch bij «heep, to mean, beer, green, en ook bij dear (uit diuri) en to hear (uit haurian). Overigens is in 't Nieuwfriesch de ie in vele gevallen gebroken en verkort tot ji (met onvolkomen i). Daar is inderdaad de ó overgegaan tot ü (NI. oe), slechts door een klein verschil in uitspraak onderscheiden van de uit ü ontstane óe, die wat meer naar de 6 is gaan overhellen. Wat de niet of zwak geaccentueerde klinkers betreft, heeft Axel Kock voor het Oudfriesch (bepaaldelijk Rüstringsch) eene eigenaardige overeenkomst met het Oudnoordsch (bepaaldelijk Oudzweedsch opgemerkt >), namelijk dat de eindlettergrepen er i en u hebben bij korte en e en o bij lange geaccentueerde wortellettergreep, hetgeen op wat zwakker bijtoon in het laatste dan in het eerste geval en dus op een streven naar een zeker evenwicht in de accentueering der woorden wijst. Ten opzichte van de medeklinkers is verder nog op te merken, dat de spirant th, die zich in het Oudfriesch nog grootendeels handhaafde, in het Nieuwfriesch aan het begin der woorden (evenals in het Nieuw-Zweedsch en Deensch) gewoonlijk in t is overgegaan en soms in d of ts (bv. bij tsjuster, duister, tsjeaf, dief) en tusschen twee vocalen is uitgestooten, terwijl de d zich daar handhaafde. De h wordt in het Oudfriesch vóór 7, r, n en w nog wel meestal geschreven, maar schijnt toch toen reeds nauwelijks meer uitgesproken te zijn, ook blijkens voorbeelden van weglating in het schrift. In 't hedendaagsch Friesch wordt zij in 't geheel niet meer gehoord, doch vóór de w bij enkele woorden nog wel geschreven. Tusschen twee vocalen was zij reeds in 't Oudfriesch, evenals in 't Angelsaksisch, weggevallen. In sommige dialecten (bv. dat van Sylt) viel zij ook weg vóór met j aanvangende tweeklanken. In het Noordfriesch is, evenals reeds in het Oudnoorsch, de begin-«> dikwijls met den daaropvolgenden klinker samengevallen tot ü. Aan 't eind der woorden en aan 't begin, ook i) Zie Axel Kock, Vocalbalance im Altfriesischcn in Paul und Braune's BeiirSge XXIX (1903) p. 175-193. vóór klinkers, zijn s en f nog altijd scherp gebleven, doch in 't midden vóór klinkers en j in z (ook bij geminatie zz) en v (of w) overgegaan. Eene eigenaardige metathesis in 't Nieuwfriesch is die van den uitgang nese (NI. nis) tot ens, bv bij kjellens (koude), r/oedens (goedheid), enz. De persoonsuitgangen der werkwoorden, die in 't Oudfriesch in 't meervoud alle th geworden waren, luiden in 't Nieuwfriesch alle voor het Praesens e en voor het Praeteritum en (zie bl. 258 vlg ). In het Actief worden Perfectum en Plusquamperfectum omschreven met vormen van het werkwoord habbe of hawwe (Ofri. Jicbba); in het Passief dienen vormen van wirde (Ofri. wertha) ter omschrijving van Perfectum en Plusquamperfectum, ook bij sommige intransitieve werkwoorden. Voor het Futurum bedient men zich van vormen van 't werkwoord stille (Ofri. scila), dat, ofschoon met sc geschreven, (evenals Hd. sollen, NI. zullen) van den in 't Oudgermaansch algemeen voorkomenden beginklank s/i- (behalve in 't Noordfriesch met sk) alleen den sisklank behouden heeft. Evenals in 't Engelsch heeft ook in 't Friesch het Part. Perf. het voorvoegsel ge verloren, dat in het Oudfriesch reeds dikwijls ontbreekt of tot e verzwakt is Ten opzichte van den Infinitief stemt het Oudfriesch met het Oudnoorsch overeen door apocope van de slot-«, zoodat de Infinitief er op a of ja (in 't Nieuwfriesch op toonlooze e of je) uitgaat. De schijnbare Infinitief op en, in of sonante n, die in het Nieuwfriesch o. a. na 1o en bij gebruik als zelfstnw. voorkomt, is dan ook geen wezenlijke Infinitief, maar een Gerundium, dat in 't Oudfriesch op -ane en later soms op -ande (ook Ags. -anne, -enne, -ene en -ende, uitging (vgl. voor het Gerundium in andere Germ. talen bl. 416). Het oorspronkelijk gebied der Friezen is in den loop der tijden zeer ingekrompen. Eens was er een tijd, dat het Friesch zich in eene breedo strook langs de Noord-Zeekust uitstrekte van de Wezer tot aan het Zwin en waarschijnlijk zelfs daaroverheen tot in Westvlaanderen toe, dus ook in Zeeland en Holland, met uitzondering slechts van het eiland der aan de Franken verwante Bataven tusschen Maas en Rijn en het Kennemerland der Cananefaten. In den tijd van Karei deu Grooten heette Utrecht nog op de Friesche grenzen te liggen. De Frankische taal der Zeeuwen heeft dan ook blijkbaar een Frieschen ondergrond (zie bl. .'103), terwijl ook de invloed van het Friesch op het Zuidhollandsch niet te loochenen valt. Volgens het verdrag van 8ö9 strekte net hertogdom Friesland zich toen nog tot de Maas uit, en eerst in de 11de eeuw kan men zeggen, dat de Noordgrens van Kennemerland (destijds omstreeks Alkmaar) de Zuidgrens van Friesland was geworden; maar in het Noordhollandsche Westfriesland (en misschien ook in Waterland) werd nog lang Friesch gesproken, zoodat, naar 't schijnt eerst omstreeks den aanvang van de 16de eeuw dat Friesch daar verhollandscht genoeg was om niet meer Friesch te kunnen heeten. Toch heeft de taal van Noord-Holland met de eilanden Marken, Wieringen, Tessel en Vlieland nog steeds een onmiskenbaar Friesch karakter behouden, zoodat wij zelfs uit dialectische eigenaardigheden kunnen opmaken dat zij eenmaal eene taaleenheid zal hebben gevormd met den tongval, die nu tot Hindeloopen beperkt is, maar zich oudtijds blijkbaar verder Oostelijk, tot aan de nu geheel ingepolderde Boorzee en het Ylie heeft uitgestrekt. De monding van de Boorzee, die eerst in het begin der 16de eeuw ingepolderd was, werd toen, onder den naam van het Bildt, bevolkt met Hollanders, die zich nog altijd door een eenigszins Friesch gekleurd Hollandsch van de overige Friezen onderscheiden. Ten Oosten van het Ylie, tusschen Vlie en Lauwers, werd en wordt nog het Lrtndfriesch gesproken, dat door de Duitschers We*friesch wordt genoemd. Daartoe behoort ook het sterk afwijkend dialect van Schiermonnikoog en het eenigszins verschillend dialect van Oost- en West-Terschelling, terwijl te Midsland op Terschelling tegenwoordig hetzelfde Noordhollandsche dialect, als op Tessel heerscht, en op Ameland het Friesch nu door een eenigszins Friesch gekleurd Hollandsch is vervangen. Het Westfriesch van het vaste land wordt onderscheiden in de tongvallen der Waldjers (in het Noordoosten), der Klaikers (in het Westen, zie bl 153) en van den Zuidhoek, die grenst aan den Saksischen tongval van de Stellingwerven (met Schoterland en Aengwirden), waar ook eens Friesch zal gesproken zijn, maar nu reeds lang niet meer en, wat de Stellingwerven betreft, waarschijnlijk al niet meer in de 9de eeuw. Overigens is in de 15de eeuw het Saksisch niet alleen doorgedrongen in het Oostelijk deel van Kollumerland en Nieuw-Kruisland, maar ook in de grootere Friesche steden (Leeuwarden, Harlingen, Franeker, Sneek en Dokkum), waar van dien tijd af een Friesch gekleurd Saksisch begon te heerschen, dat later nog verhollandscnt werd en nu nog maar op enkele punten (t en ü in plaats van NI. ij en ui, sk yoor NI. tch, s en f voor NI. z en v aan 't begin der woorden) van het beschaafd Nederlandseh afwijkt. Onder den naam van Stadxfriesch wordt het van het Landfrieseh onderscheiden. Dat in het Landfrieseh ook vrij wat Saksische en llollandsche woorden zijn opgenomen, spreekt van zelf. Toch is het nog zuiver Friesch gebleven, maar, hoezeer nog altijd door het landvolk gesproken, is het reeds in de l(ide eeuw opgehouden de schrijftaal der Iriezen te zijn. Alleen voor de aardigheid werd er in de 17de eeuw nog nu en dan in geschreven, totdat in de tweede helft dier eeuw de eerste wetenschappelijke beoefenaar van het Friesch, Fbaxciscus Junius, den besten Frieschen dichter, (tijsbert Japicx, aanspoorde, om liever in het Friesch, dan in het Nederlandseh te dichten. Twee jaar 11a Japicx' dood zag in 1668 de „Friesche Hijmlerije" van dezen Bolswarder schoolmeester het licht, waarop in 1755 de „Friesche Kijmlerije" van den predikant .Jan Althuvsen volgde ; doch eerst tegen het tweede kwart der 19de eeuw ontstond er in Friesland eene beweging om het Friesch weer meer algemeen tot schrijftaal te verheffen. JÏ'stis Hiddes Halbektsma, die gesteund door de dichtergaven van zijn broeder Eeltje, den dichter der liedjes uit de Lapeloer fen Gahe Scroar (Dimter 1822—34) en van Rinse Posthumus, den vertaler van stukken van Shakespeare in 't Friesch, aan deze beweging eene wetenschappelijke leiding gaf, stelde ook eene (slechts te weinig phonetische) Nieuwfriesche spelling vast (IS38), afwijkende van die van G-ijsbert Japicx, waarvoor de Angelsaksische spelling te zeer tot voorbeeld genomen was. Ook de Friesche grammatica werd door O. Colmjok (1863), later door 1'h. va\ Jii.o\f (1889) zoo geregeld, dat er in de schrijftaal eene zekere, daarvoor noodige, eenheid werd gebracht, en sedert 1896 wordt door Waling Dijkstra een „Friesch Woordenboek" bewerkt. Toch kan men niet zeggen, dat het Friesch nu de schrijftaal van Friesland geworden is, want zelfs in het daaglijksch leven schrijven de Friezen Nederlandseh. De Friesche beweging is dus niets meer dan de liefdevolle verpleging van een plattelandsdialect als ouderwetsch zinnebeeld van een eenheidsband, die de Friezen nauwer met elkaar, dan met de overige bewoners van Nederland verbindt. 1'usschen Lauwers en Wezer heerschte nog in de eerste helft der 15de eeuw het Oostfriesch, dat in twee dialectgroepen, het Emsfriesch en het Wezerfriesch te onderscheiden was. Het Emsfriesch werd gesproken in de Groninger Ommelanden (Hugmerchi of Humsterland, Hunsegoo, Fivelgoo, Oldambt en Westerwolde) en in tegenwoordig Oost-Friesland (Beiderland, Overledingerland, Emsigoo, Brökmerland, Norderland en Mörmerland) benevens in Saterland of Segelterland in het Westen van Oldenburg. Daarbij behoorden ook de tongvallen van Bottum, Borkum, .Tuist en vermoedelijk ook van Norderney en Baltrum. Het Wezerfriesch werd gesproken in het Oostfriesche Harlingeland, in Biistringen (om den .lahdeboezem heen in Noord-Oldenburg) en aan den rechter Wezeroever in het Wurtsetenland, en bovendien op de eilanden Langeoog, Spiekeroog en Wangeroog. In den loop der 15de eeuw werd het Oostfriesch overal door het Saksisch verdrongen (zie bl. 300 vlg.). Alleen handhaafde het zich tot in onzen tijd in het door moerassen omgeven Saterland, terwijl er op Wangeroog nu nog enkelen zijn, die het spreken. Ofschoon oudtijds de Wezer als de Noordgrens van het Friesch werd beschouwd, hebben de Friezen ook nog Noordelijker koloniën gevestigd, die hare taal beter hebben weten te bewaren, dan de Oostfriezen zelf, want haar tongval, het Noordfriesch, wordt nog gesproken aan de Oostkust van Sleeswijk, ongeveer van Klanxbiill tegenover Sylt af tot Hattstedt toe, en vroeger nog iets verder, namelijk van Tondern tot aan den Eidermond, d. i. tot Ditmarschen in Holstein. Ook rekent men tot het Noordfriesch nog de sterk afwijkende tongvallen van een deel der bevolking op de eilanden Helgoland, Sylt, Amrum en Föhr. In de tweede helft der 19de eeuw zijn ook de Noordfriezen begonnen het een en ander in hun tongval te schrijven, maar zeer omvangrijk en belangrijk is hunne volkslitteratuur nog niet. Aardige blijspelen in het dialect van Keitum op Sylt zijn gemaakt door Jark Johannsen en met vertaling, beknopte spraakkunst en woordenlijst uitgegeven door Th. Siebs (1898). Bijdragen tot de kennis van het dialect van Amrum en Föhr heeft men van Citn. Johansex '). ') Chr. Johansen. Die nord/'riesisclie Sprache nach der Fiihringer und Amrumer Mandart, Kiel 1862. Vgl, ook Bende Benilsen, Die nordfriesische Sprache nach der Moringer Mandart. herausg. von M. de Vries, Leiden 1860. § 7. Het Westr/ermaansch: Nederduitsch. De tweede Westgermaansche taalgroep omvat de Duitsche talen, d. i. de volkstalen (afgeleid van thiod = volk), zoo genoemd in tegenstelling tot het Latijn. Tegenover het Angelsaksisch-Friesch zijn de kenmerken er van gemakkelijker negatief op te geven door te zeggen, dat zij de boven opgesomde eigenaardigheden van het Angelsaksisch-Friesch missen, dan positief door te zeggen, wat zij daartegenover met elkaar gemeen hebben, want daartoe wijkende verschillende talen, die tot deze groep behooren, onderling te veel van elkaar af Het voealisme dezer talen is in hoofdzaak het Germaansche gebleven, behalve dat de (xermaansehe lange ae in alle, maar niet in alle gelijktijdig, d geworden is; maardiphthongeeringen (zie bl. 222) en monophthongeeringen (zie bl. 178 vlg.) en het niet overal gelijktijdig en in gelijken omvang optreden van den umlaut (zie bl. 174 —1/7) doen de talen van deze groep uiteengaan, evenals de consonantverandering door de zoogenaamde tweede klankverschuiving (zie bl 152 vlg), waaraan niet alle Duitsche talen ten opzichte van alle explosieven onderhevig zijn geweest, en die zelfs bij de Noordduitsche talen in het geheel niet voorkomt Aan de Duitsche talen eigen is het toenemend gebruik van den stamvorm der adjectieven (zonder buigingsuitgang), wanneer zij als praedicaatsnomen voorkomen. Bij de vervoeging is opmerkelijk, dat de zwakke werkwoorden der ó- en der aj-klasse in den eersten persoon Sing. van het Praesens uitgaan op m of daaruit ontstane «, bv. Ohd salbóm of salbón, habrrn of habfn, Os. thionon, Onfr. getr/ïon, doch in beide laatste talen zijn de werkwoorden der ai-klasse tot eene der andere klassen overgegaan, zooals ze ook in het Angelsaksisch voor een deel der vervoegingsvormen met de werkwoorden der ó-klasse zijn samengevallen Door het verloren gaan van het Mediopassief heeft reeds het oudste Duitsch voor den lijdenden vorm des werkwoord» omschrijving ingevoerd door het Participium Perfecti met vormen van werdan voor Praesens en Imperfectum, en van wesan voor Perfectum en Plusquamperfectum In het Actief heeft het oudste Duitsch nog maar twee tijden : Praesens en Praeteritum, waarvan de eerste ook voor het Futurum, de tweede voor Perfectum en Plusquamperfectum, maar ook voor Imperfectum dienst doet. Tamelijk vroeg echter treden ter omschrijving van Perfectum en en Blaringhem tot Steenbeke toe, zich dan Noordoostelijk ombuigt en verder Oostelijk langs Ilazebroek en Belle loopt, tot zij de Belgische grens bereikt, welke zij volgt over Meessene, Kruiseecke en Meenen, zich dan Oostwaarts wendt en, Zuidelijk van Kortrijk en Oudenaarden loopend, op Geertsbergen afgaat, den Noordhoek van Henegouwen (met Lessen en Edingen) insluit, over Dworp ten Zuiden van Halle voortloopt, tusschen Overijsche en Waveren, Hoegaarde en .Todoigne door, en Zuidelijk van Landen en Tongeren, om ten Noorden van Yisé de Nederlandsche grens te bereiken 1), en dan verder Zuidoostelijk op Eupen af te gaan. D;iar houdt zij op de grens te zijn tusschen Nederduitsch en Fransch (of Waalsch), om nu verder de grens tusschen Nederduitsch en Middelduitsch te worden. Eupen op Nederduitsch gebied insluitend, gaat de lijn vervolgens Noordelijk, zoodat zij Aken Oostelijk, Geilenkirchen Westelijk van zich laat liggen, tot zij bij Erkelenz zich Oostwaarts wendt en Zuidelijk van Oldenkirchen voortloopt tot Benrath, ten Zuiden van Düsseldorf. Daar gaat zij den Bijn over en verder, in Zuidoostelijke richting, Zuidelijk langs Solingen en Bemscheid en Westelijk langs Wipperfiirth en Gummersbach. Zich dan ten Zuiden van Waldbröl Zuidoostelijk keerende, loopt zij verder ten Noorden van Siegen, Bernburg en Waldeck, tusschen Arolsen en Cassel door, steeds in Oostelijke (eenigszins Noordelijke) richting, ten Zuiden van Göttingen en ten Noorden van Nordhausen en Eisleben, tot zij iets ten Zuiden van Magdeburg de Elbe bereikt. Zij volgt die tot Griebau, gaat dan Noordelijk langs Wittenberg, passeert bij Lubben de Spree, bij Fürstenberg (iets ten Zuiden van Frankfort) de Oder en bereikt bij Birnbaum de Warte. Tot dusver grens van Neder- en Middelduitsch, wordt zij nu grens van Nederduitsch en Slavisch en volgt den loop van de Netze, doch zóó dat Zuidelijk daarvan nog eene strook lands Nederduitsch is. Wat meer in Noordelijke richting voortgetrokken, gaat zij bij Kulm de Weichsel over, die zij dan verder ongeveer volgt tot aan de Oost-Zeekust, maar zóó dat Königsberg, Tilsit en Memel nog binnen het Nederduitsch gebied vallen, evenals de streken, waar de Pregel doorstroomt. De overige grenzen van het Nederduitsch zijn gemakkelijk aan te geven, namelijk de Noordzee, eene lijn even benoorden Flens- 1) Zie daarover meer in bijzonderheden G. Kui th, La frontière linguislique en üelyique et dans le Hord de la Franee, Biuxelles, 1890. burg dwars door Sleeswijk getrokken, en de Oostzee met het Nederduitsche eiland Rügen. Te midden van dit Nederduitsch gebied liggen de weinige nog Friesch sprekende en in de vorige paragraaf reeds genoemde streken, en enkele enclaves van Middelduitsche kolonisten, namelijk in Oost-Pruisen eene vrij groote streek in de buurt van Allenstein en Gruttstadt, en in de BovenHarz eene streek bij Klausthal, terwijl ook ten Zuiden van Kleef nog eene kleine Middelduitsche kolonie gevestigd is. Zoo wordt dan Nederduitsch gesproken in den Noordwesthoek van Frankrijk, in de Noordelijkste helft van België, in Nederland (behalve in het grootste deel van Friesland, waar Friesch gesproken wordt), in Oldenburg (behalve het Friesche Saterland), in Mecklenburg, Brunswiik, Lippe-Detmold en het Noorden van Waldeck, en verder in de volgende gedeelten van Pruisen : in het Noordelijkste gedeelte van de Rijnprovinciën, van Keurhessen en Pruisisch Saksen, in Westfalen (op de Zuidpunt na), in geheel Hannover en Holstein, in de Zuidelijke helft van Sleeswijk (voorzoover daar geen Friesch gesproken wordt), in het grootste (Noordelijkste) gedeelte van Brandenburg, in Porameren, in bijna geheel West-Pruisen, in een deel van Oost-Pruisen en in het kleinste (Noordelijkste) gedeelte van Posen. In het Oosten van het koninkrijk Pruisen echter is het Hoogduitsch, vooral in do groote steden (Berlijn, enz.), zoozeer doorgedrongen, dat het telkens onzeker wordt, of men deze of gene streek nog Nederduitsch mag noemen. Aanvankelijk was het gebied van het Nederduitsch beperkter dan tegen woordig en overschreed het de Elbe slechts een weinig Noordoostwaarts (het land der Noordalbingi), terwijl in Noord-Oldenburg en Oost-Friesland weleer Friesch werd gesproken. Later echter, vooral Oostwaarts, veel verder uitgebreid, strekte het (bv. in de 13de eeuw) zich ook Zuidwaarts wat verder uit dan tegenwoordig, daar toen in Noord-Frankrijk vermoedelijk tot Galais, misschien zelfs tot Boulogne toe, Nederduitsch werd gesproken Verder heerschte het Nederduitsch toen ook in het Anhaltsche (nl. te Bernburg, Köthèn en Dessau) en in de geheele tegenwoordig Pruisische provincie Saksen, met name te Eisleben, Halle, Merseburg en Wittenberg, waar nu Middelduitsch gesproken wordt. De beide tongvallen, waartoe het Nederduitsch terug te brengen is, zijn het Nedermksüch en het Neder [rank isch. Oudtijds was de grens tusschen beide eenigszins anders dan tegenwoordig en wel zóó, dat het Nederfrankisch op het Nedersaksisch iets schijnt gewonnen te hebben. Nu loopt de Westelijke grens van het Saksisch, waardoor het van Nederfrankisch en Eriesch gescheiden wordt, — van het Zuiden naar het Noorden — uitgaande van een punt ten Oosten van Wipperfürth, Oostelijk langs Lüttringhausen, Barmen, Werden, Muhlheim aan de Eoer, Wezel en Isselburg, d, i. ongeveer langs de grens van Westfalen en de Rijnprovinciën, waarna de scheidingslijn de Oude IJsel in ons land bereikt. Parallel met den rechteroever van de Oude IJsel loopt zij, op eenigen afstand daarvan, een weinig Westelijk van Dinksperloo, Yarseveld, Zelhem en Hengeloo, tot zij zich Noordwaarts in de richting van de Nieuwe IJsel buigt, maar zóó, dat nog aan den rechteroever daarvan Warnsveld en Zutfen buiten het eigenlijk Saksenland vallen. Even ten Noorden van Zutfen gaat zij de IJsel over en maakt dan eene bocht om Apeldoorn heen, waarna zij bij Hattem weder de IJsel overgaat, om dan ten Oosten van Zwolle, maar ten Westen van Dalfsen, Nieuw-Leuzen en IJhorst, Noordwaarts te gaan en zich in Drente voort te zetten ten Westen van Koekange, Ruinen en Dwingeloo en vandaar, Oostwaarts buigende, tusschen Smilde en Rolde, Zuid-Laren en Anloo dóór, de Groningsche grens te bereiken. Terwijl in Drente ten Oosten van die lijn nog vrij zuiver, zij het ook niet onvermengd, Saksisch gesproken wordt (zie bl 301 vlg.), heerscht in de venen tusschen Drente en Groningen reeds Groningsch. Overigens mag men tegenwoordig ook tot het Saksisch rekenen de taal der Eriezen, die het Saksisch hebben aangenomen in 't Noorden van Oldenburg, O )stfriesland, Groningen en Ommelanden (in 't bijzonder Westerwolde, waar de taal sterker Saksisch gekleurd is, dan elders in Groningen), in het Saksisch geworden deel der provincie Friesland (Aengwierden, Schoterland en de Stellingwerven, de helft van Kollumerland en Nier.w-Kruisland), in het Westen van Drente en in den Noordhoek van Overijsel. I. Het Nedersaksisch. Het land der Noordattiiigi (Holstein, Stormen en Dietmarschen) was waarschijnlijk omstreeks het begin onzer jaartelling het stamland der Saksen; maar in den tijd van Karei den Grooten werd als het gebied der Saksen voornamelijk beschouwd het land der Westfalahi, nu Westfalen, dat der Awjarii of Engeren nabij de Wezer, met het latere graafschap Ravensberg als middelpunt, en dat der Ostfalahi, Westelijk van de Elbe. Uit dien tijd dagteekent, als gevolg van de onderwerping der Saksen aan Karei den Grooten en de verkondiging van het Christendom onder hen, de Oudsaksische letterkunde, waardoor wij den toestand dier taal reeds in de 9de eeuw kunnen leeren kennen, behalve uit glossen, zeer kleine stukjes poëzie (nl. twee zegenspreuken) en eenige iets omvangrijker prozastukken (eene doopgelofte, een stukje van een preek van Beda er. tiendlijsten van F reekenhorst en Essen), vooral uit twee groote dichtwerken, den Hêliand of een dichterlijk verhaal van 's Heilands leven, en de Genesis, een fragmentarisch overgeleverd verhaal in verzen, dat met den zondeval begint en midden in de geschiedenis van Abraham afbreekt en dat ook in het Angelsaksisch is vertaald, zooals Eduard Sievehs reeds had aangetoond ') lang vóór de Genesisfragmenten in 1894 door Karl Zaxgemeister ontdekt en met dezen door Wilhelm Braune uitgegeven waren. Ofschoon verschillende handschriften der Oudsaksische overblijfsels zeer duidelijk bewijzen, dat wij met verschillende dialecten te doen hebben, is de herkomst van de meeste geschriften te weinig bekend en de taal der geschriften niet altijd consequent genoeg, om met voldoende zekerheid de tongvallen te kunnen localiseeren en karakteriseeren. In hoofdzaak kunnen wij van het Oudsaksisch 2) opmerken, dat het (tegenover het Oudnederfrankisch) enkele opmerkelijke punten van overeenstemming vertoont met het Angelsaksisch-Friesch, namelijk de uitstooting der nasalen vóór spiranten met rekking der voorafgaande vocaal (zie bl, 222 vlg.), den uitgang dh voor de drie personen van het meervoud in het Praes. Ind. der zwakke en sterke werkwoorden (zie bl. 258) en de s als uitgang van den Nom. en Acc. Plur. der mannelijke o-, jo- en !W-stammen (zie bl. 235). Ook heeft het Oudsaksisch, evenals het Angelsaksisch, den Dualis der 1) Zie Ed. Sievers, Der Heliand und die nqs. Genesis, Hallo 1875 en de inleiding zijner standaarduitgave van den Heliand (Halle 1878). 2) Zie Altsiichsische Grammatih I Laat- und Fltxionshhre vonj. H.Gallée, Halle 1891. II. Syntaxis von Otto Behaghel. Wien 1897: en F. Holthausen, Altsiichsisches Elementarbuch, Heidelberg 1899. Een Oudsaksisch woordenboek wordt bewerkt dooi' J. H. Gallée. die in zijne Vorstudi'ên zu einem altniederdeutschen Wörterbuche, Leiden 1903 reeds een zeer uitvoei igen voorlooper van zulk een Woordenboek voor zijne vrienden heeft laten drukken. Zie ook W. Schlüter, Untersuchungeii zur Gescliichte der altuüchsischen Sprache, Göttingen 1892. pronomina personalia bewaard: Xorn. wit, git, Gen. unkero, inkero, Dat. Ace. unc, ine, en evenzoo van de possessiva: tin ka en inJca. Die van den tweeden persoon worden nog in een deel van West falen gebruikt. Het werkwoord echter had er reeds in 't Oudsaksisch geene afzonderlijke uitgangen meer voor. Aan het Oudsaksisch in 't bijzonder eigen is de regelmatige monophthongeering van au tot ó (behalve vóór w) en van aitot ê (behalve onmiddellijk vóór ), waardoor ai tot ei overging). Daartegenover vertoonen sommige handschriften regelmatig diphthongeering van de Oudgermaansche o tot uo. Yan minder beteekenis is het, dat e en o vóór m tot i en u zijn overgegaan. De eenige umlaut, dien men in 't Oudsaksisch aantreft, is die van korte a tot korte e door de i of i der volgende (niet der derde) lettergreep ; doch in de jongere Saksische tongvallen is de umlaut van velerlei vocalen zeer ontwikkeld. De spirant th (dh) is er nog niet in d overgegaan, zooals in het jongere Saksisch. In sommige handschriften zijn talrijke voorbeelden van jongere svarabhakti te vinden, in andere, vooral der kleinere geschriften, weinige of geene. Voor de Oudsaksische schriftvorming zie men bl. 334 vlg. De taal der Saksische geschriften, die van de 12de tot de 16de eeuw in vrij groot aantal voorkomen, wordt Middelnedersaksisch of ook wel, minder nauwkeurig, Middelnederduitsch of Platduitsch genoemd x). Tot de oudste gedichten in dit Middelnedersaksisch schijnt eene rijmbewerking der Apocalypsis van de 12de eeuw te behooren, maar ongelukkig is zij ons alleen overgeleverd in eene mengeltaal van Neder- en Middelduitsch. Andere dichtwerken verraden duidelijk navolging — ook wat de taal betreft — van Middelnederlandsche voorbeelden, zooals een deel der romantische en andere gedichten, die verzameld zijn in twee belangrijke handschriften uit de 15de eeuw, nl. het Hamburger Hartebuk en een Stokholmsch handschrift. Weer andere zijn uit het Middelnederlandse!) vertaald, zooals Der Jeyen doctrinal (d. i. de Mnl. Bietsche Doctrinae.I), het gedicht Van deme holte des !■ iüir/en Kruizes en Reinke de Tos, in 1498 te Lübeck gedrukt, of zelfs uit het Mid- i) De woordenschat is bijeengebracht door K. Schiller en A. Lubben in hun Mittelniederdeutsches Wörterbuch, Dreinen 1875 — 81, aan te vullen uit het Mittelnieirrdeutaches Handuilrterbuch, Nordh. 1888 dooi' A. Lübben en Chr. Walther. A. Lübben gaf ook eene Mittelniederdeutschr Gram mat ik und Glosaar, Leipzig 1882 delnederlandsch in het Nedersaksisch overgeschreven, voorzoover dat zonder moeite mogelijk was, zooals Die Spieghel der Sonden. Eene prozaom werking daarvan is in beter — en toch nog niet onvervalscht — Saksisch vervat. Daarentegen vertoont zich weer Middelduitsche invloed bij de Anhaltsche prozavertaling der oorspronkelijk door Eyke van Repechowe tusschen 1224 en 1230 in het Latijn geschreven Sassenspiegel Het zuiverste middeleeuwsch Nedersaksisch vindt men nog in de oorkonden, stadsrechten en kronieken, zooals de oudere Bremensche en Lübecksche kronieken en vele jongere uit de 16de eeuw '). De zuiver Nedersaksische tongvallen van ons land, namelijk van Twente, Salland en de Graafschap Zutfen, waarbij zich de tongvallen van Westerwolde en Drente, met de stad Groningen als oude hoofdstad van dat landschap, gedeeltelijk aansluiten, kenmerken zich in de middeleeuwen (14de en 15de eeuw) door de volgende, van het Westnederfrankisch of Middelnederlandsch afwijkende, eigenaardigheden. Lange klinkers hebben er umlaut: die van d (toen reeds, blijkens enkele gevallen waarin o geschreven wordt, als oa uitgesproken) is ê, die van ó (— Germ. 6) is eu (geschreven ne) en die van de regelmatig uit Germ. au voortgekomen ó eveneens; die van ü (= Germ ii) is ii. De korte a is ook door umlaut bij overspringing (bv. bij degelix) en vóór cht (bv. bij almechtich) in e overgegaan. Lange t is niet gediphthongeerd. De tweeklank ai is wel gemonophthongeerd tot S, maar daarnaast komt, tegenover het Oudsaksisch en zeker niet minder dan in het Hollaudsch, ook ei voor. De jongere Germaansche é is P gebleven (bv. bij breef, preester, en verkort bij genclc, venck), en zoo is ook Germ. eo in 5 of ei overgegaan (bv. bij leef of leif\ deenen, enz.), terwijl iu niet zooals in 't Westnederfrankisch ie werd, maar ii, zooals in 't Hollandsch en Oostnederfrankisch. Lange 6 (uit Germ. 6) had blijkbaar niet denzelfden klank als lange ö uit au, want de laatste wordt vaak met a geschreven (bv. gelaef), en zoo vindt men ook zeer dikwijls de korte o als a (bv. bij apen, baven, verbaden, gespraken, hapen, salre, ap, enz.). De korte o in open lettergrepen wordt evenzoo als a geschreven in het Oostnederfrankisch en daaraan grenzende Midaelduitsch der 15de eeuw. Vóór 1) Een overzicht der Middel- en Nieuw-Nedersaksische litteratuur gaf Herniann Jellinghaus in Paul's Grundriss der gennanischen Philologie, 2te Aufl. II (1901) p. 363—418. r. Jan te Winkel, Geschiedenis der Nederlandsche taal. 31 gedekte nasaal is onvolkomen o meestal (evenals in 't Hollandsch) onvolkomen u geworden. Vóór d of t zijn ol en al niet, zooals in 't Westnederfrankisch, in ou overgegaan, maar öf onveranderd gebleven öf tot ol (soms gerekt als ooi) samengevallen. Wel is ft, evenals in 't Westnederfrankisch, in cht overgegaan, maar na de ch is de t gewoonlijk geapocopeerd. Uitstooting van nasaal vóór spiranten, zooals in 't Oudsaksisch en ook in 't Middelnedersaksisch van Mecklenburg, Holstein en Lübeck (althans bij us voor uns), vindt men hier alleen vóór f. Een paar eigenaardige woordvormen zijn to of toe (Westnfr. ie en tot), hoer (vermoedelijk uitgesproken als heur, uit Germ. hiro, Westnfr. haar), zee zint (Westnfr. zij zijn) en zik als pronomen reflexivum, waarvoor in het Westnederfrankisch altijd het personale gebruikt wordt. Het Drentsch wijkt in de rechtsbronnen der 15de eeuw maar weinig af: a voor ó of o is er zeldzaam; ft is er niet altijd in cht overgegaan en Germ. ai wordt meermalen door ie vertegenwoordigd, zooals ook in het Westelijk gedeelte van het Zuidelijker Saksenland. Andere — blijkens het tegenwoordig Drentsch — ongetwijfeld nog bestaande verschilpunten komen in het geschreven Drentsch der middeleeuwen niet uit. Wat meer afwijking vertoont het Oroningsch, zooals wij het geschreven vinden in het Stadboek van 1425. Daar treft men slechts zelden umlaut van lange klinkers aan, en nooit a voor 6 of o, geene apocope van t na ch en zeer dikwijls ft. Dat het latere Groningsch door den invloed der Friesche bewoners van de Ommelanden eerst allengs meer van het eigenlijke Saksisch is gaan afwijken, mag gerust worden aangenomen. Na de middeleeuwen schrijven de Nederlandsche Saksen bijna uitsluitend Nederlandsch, de Xoordduitschers bij voorkeur Hoogduitsch en nemen de Nedersaksische geschriften meer en meer in aantal en ook in waarde af. Eerst in het midden van de 19de eeuw zijn er werken van beteekenis in een Saksischen tongval geschreven: gedichten (Quickborn) door den Kielschen hoogleeraar Klaus Groth, romans en andere prozawerken en ook enkele gedichten door den Mecklenburger humorist Fritz Reuter. Het Nieuw-Nedersaksisch, dat zich van het Nieuw-Nederfrankisch het meest kenmerkend onderscheidt door den umlaut bij het Praeteritum van den Indicatief, die eigenlijk alleen aan het Praeteritum van den Conjunctief toekomt, en door het behoud van den zwakken vorm van den Datief Sing. Fem. der adjectieven, die in het Nederfrankisch verloren is, kan onderscheiden worden in twee groepen van dialecten, Westelijk en Oostelijk van de Elbe. In de Westelijke groep, waartoe bovendien ook het dialect van Oost-Holstein over de Elbe behoort, gaat het geheele meervoud van het Praesens der werkwoorden nog op t uit, zooals in 't Oudsaksisch op dh; maar in de Oostelijke groep hebben de eerste en de derde persoon en, zooals in het Nederfrankisch. Verder is er tusschen Wezer en Elbe nog eene streek met Hannover als middelpunt en zich uitstrekkende binnen eene lijn, getrokken van Arolsen (even ten Westen van de Wezer) naar Oldendorf, vandaar Oostelijk naar Uelzen en dan Zuidelijk naar Magdeburg en Zerbst, waar de pronominale vormen mik of mek en dik of dek zoowel voor den Datief als voor den Accusatief gelden, terwijl elders in Saksenland de Datief mi, di, de Accusatief mi of mik, di of dik luidt. In het Saksisch van ons land worden alleen mi en di gebruikt of liever mèj of mi-j, dij of di-j. Over de tegenwoordige Saksische tongvallen van ons land kan hier niet verder worden uitgeweid: voor enkele kenmerken verwijs ik naar bl. 300—302. II. Het Nederfrankisch en Nederlandscli. Het Nederfrankisch, dat binnen de boven reeds opgegeven grenzen gesproken wordt in het Noorden van de Rijnprovinciën, in het Nederduitsch sprekende deel van België en in een groot deel van Nederland, is ons in zijn oudsten vorm alleen door eigennamen bekend, en in wat jongeren vorm (van de 10de of de 11de eeuw) uit eene fragmentarisch bewaarde interlineaire psalmvertaling, die als de Wachtendoncksche, Karolingische of Oudnederlandsche psalmvertaling bekend is, maar slechts onder zeker voorbehoud Oudnederlandsch mag genoemd worden: niet zoozeer omdat een klein deel er van (de eerste psalmen) eer Middelduitsch dan Nederduitsch is, als wel omdat het overige in het Oostnederfrankisch (van Limburg of nog Oostelijker streken) geschreven is, terwijl het Nederlandsch uit het Westnederfrankisch is voortgekomen. In dit betrekkelijk jonge Oudnederfrankisch ') beginnen de 1) Zie A. Borgeld, De Oudoostnederfrankische Psalmen. Klank- en Vormleer, Groningen 1899. Een woordenboekje op het Oudnederfrankisch heeft men in het »Glossari achter Moritz Heyne's, nu niet meer voldoende en 31' uitgangen reeds klankloos te worden, zooals zij in alle Duitsche talen na de 11de eeuw zijn. In lettergrepen met klemtoon is de jongere Germaansche ê gediphthongeerd tot ie, de ó tot uo. De tweeklank ai is alleen vóór r, tv, (h) gemonophthongeerd tot ê, maar overigens ei geworden, schoon uitzonderingen met ê voorkomen. De tweeklank au werd geregeld ó vóór dentalen en h, maar vóór gutturalen en labialen ou (ook wel ó); eti werd in bij i, j of u der volgende lettergreep en overigens io, ia, en ook reeds ie. De korte i is in open lettergrepen niet in e overgegaan, zooals in 't Nederlandsch. Alleen de a is door umlaut veranderd, namelijk in e en vóór n -(- dentaal in ei. Wat de medeklinkers betreft, is de spirant th nog niet d geworden, behalve na l en n. De zachte spirant bh is v gebleven, alleen aan 't eind van een woord tot f verscherpt, en de f is, behalve aan 't woordeind, ook reeds verzacht tot v, zooals later in 't Nederlandsch, ofschoon zij meestal als f geschreven wordt. De verbinding ft begint reeds in ht, d. i. cht, de verbinding hu, d. i. c/is reeds in ss over te gaan, zooals later niet alleen in het Xederfrankisch, maar ook in het geheele Nedersaksisch (en in een deel van het Middelduitsch) regel is. Vóór medeklinkers heeft er reeds aphaeresis van h plaats gehad. Vóór spiranten is de n niet gesyncopeerd, zooals in 't Saksisch. Vóór i (misschien ook voor e) is de j overgegaan in g: vandaar de vorm gi voor den Nom. Plur. van 't pronomen van den tweeden persoon. Tegenover het Saksisch gaat geen substantief in den Nom. en Acc. Plur. op s uit, terwijl in het Praesens de persoonsuitgangen van het meervoud nog n, t en nt zijn. Over het schrift zie men verder bl. 335. Het tegenwoordige Nederfrankisch vervalt in verschillende tongvallen >), waarvan er enkele tot het Middelfrankisch overhellen. Zoo door die van W. L. van Heiten (1903) te vervangen uitgave der Psalmen in zyne Kleinere altniederdeutsehe Denkmaler, '2te Aufl. Paderboin 1877, waarin, behalve de woorden der ons bewaard gebleven psalmen (I—III vs. 5, XVIII, L11I vs. 7 — LXXIII vs. 9) ook de door L. A. te Winkel in 1866 als glossae Lipsianae bekend gemaakte woorden zyn opgenomen, die Justus Lipsius in 15'J8 heeft overgeschreven uit het toen nog bestaande oorspronkelijke handschrift. *) Eene algemeene studie der Nederfrankische zoowel als der overige tongvallen van ons land en der Nederduitsche en Friesche ook daarbuiten is het eerst geleverd door Johan Winkler in z\jn Algemeen Kederduitsch en Friesch Dialecticon, 's Urav. 1874 en Oud Nederland, 's-Grav. 1887. Eene beknopte opgave der in aantal steeds toenemende spraakkunsten en woor- behoort tot het Nederfrankisch gebied een zoogenaamd jnjcA-kwartier, waarin de k in ch is overgegaan bij de woorden ich, mich, dich, zich, onch en den uitgang-ZecA. De lijn, die dit kwartier van het overige Nederfrankisch afscheidt, is door Geobg Wen'keu de Uerdingerlinie genoemd '). Zij begint bij Thienen in Zuid-Brabant, loopt vandaar ongeveer naar Diest, om dan nagenoeg geheel Belgisch Limburg in te sluiten en ten Zuiden van Schaft de grens van Nederlandsch Noord-Brabant te bereiken. Vandaar gaat zij vrijwel regelrecht Oostwaarts, zoodat in Noord-Brabant de dorpen Budel, Soerendonk en Maarheeze nog binnen het mzcA-kwartier vallen. In Limburg gaat zij door tusschen Meijel, Maasbree en A enloo, die ten Noorden blijven, en Neder-Weert, Panningen, Helden en Tegelen, die ten Zuiden en dus binnen het micA-kwartier liggen. Vandaar beweegt de lijn zich verder Oostelijk tusschen het Noordelijke Wachtendonk en het Zuidelijke Kempen door naar den Bijn, die bij Uerdingen (ten Zuiden van Duisburg) doorsneden wordt. Na de Boer bereikt te hebben, keert de lijn zich opeens naar het Zuiden en loopt dan "Westelijk van Elberfeld en Oostelijk van Sonnborn, dat dus nog tot het mw^-kwartier behoort, naar Wipperfürth, waar de grens is van het Nederduitsch of de Benratherlinie. Met uitzondering alleen van het uiterste Westen van Limburg (Weert en omstreken) en de drie in Noord-Brabant genoemde dorpjes, spreekt het geheele «üc/f-kwartier de sch als sj uit; maar de s vóór p, t, m, n, f en w wordt alleen palataal uitgesproken ten Oosten van eene lijn, die van Panningen Zuidelijk (en min of meer Westelijk) loopt naar de Maas, die zii ten Oosten van Wessem overschrijdt en die zij dan tot de Zuidgrens van Nederland volgt, maar steeds op eenigen afstand, zoo dat eene geheele strook lands met tal van dorpen aan den rechter Maasoever (en natuurlijk ook Maastricht aan den linker Maasoever) de s nog als zuivere dentaal laat hooren. Verder zijn er nog twee kleine streken in het «iicA-kwartier, die met z (d. i. U) aan het begin en s in het midden en aan het eind der woorden in plaats van t, en met f en ch in plaats van p en k in 't midden denhoeken van Nederlandsche dialecten gaf ik (met eene dialectkaart) in Paul's Grundriss 2te Aufl. I p. 788, en eene uitvoeriger opgave op )1[i 22 26 van het werk De Noordnederlandsche tongvallen. Atlas ran taalkaarten met tekst, dat sinds 1898 door mij te Leiden wordt uitgegeven. i) Zie Jos. Schrijnen, Benrather-Uerdinger- en Panningerlinie in Tijdschrift XXI bl. 249-252. en aan 't eind der woorden eer op het standpunt van het Middelduitsch dan van het Nederduitsch staan. De eerste streek omvat het Oosten van het district Eupen en in ons land het uiterste Zuidwesten van Limburg met de gemeenten Vaals, Bocholtz, Simpelveld, Kerkrade en Eigelshoven. De tweede streek begint Westelijk bij Erkelenz en loopt Oostelijk tot Wipperfiirth over Benrath als middelpunt van de Zuidgrens, terwijl de Noordgrens even ten Noorden van Diisseldorf gevonden wordt '). Als zuiver Nederfranhisclie tongvallen kunnen wij beschouwen het Zuidbrabantsch, Oostvlaamsch, Antwerpsch en Noordbrabantsch, dat ook nog gesproken wordt in de Tieler- en Bommelerwaard, het land van Maas-en-Waal en de Neder-Betuwe. Alleen het uiterste Oosten van Noord-Brabant, namelijk Grave en het land van Kuik, spreekt geen zuiver Nederfrankisch maar een naar het Saksisch overhellend dialect, dat wij (met verschillende afwijkingen) ook hooren in Limburg van Yenloo af Noordwaarts, in 't oude rijk van Nijmegen, de Duffel, de Lijmers en de Over-Betuwe, in eene smalle strook Oostelijk van de Nieuwe IJsel (Doesburg en Zutfen) en aan den Veluwezoom tot aan de grens van Utrecht. Merkbaar anders zijn (waarschijnlijk door ouderen Frieschen invloed) de ook onderling verschillende Saxo-FranJcische tongvallen van den IJselmond, de beide, door eene van omstreeks Harderwijk Zuidwaarts getrokken lijn gescheiden, gedeelten van de Noordwestelijke Veluwe langs de Zuiderzee, met het eiland Urk, Eemland in Utrecht, en het Gooi. In het Westen vau ons land draagt ook het Hollandsch, in Oost- en Westhollandsch te onderscheiden, een eigenaardig ongetwijfeld in hoofdzaak Frankisch karakter. Het wordt in Zuid-Holland ten Noorden van de Maas gesproken en in het A\ esten van Noord-Holland tot even benoorden Heemskerk, dus in het Zuidelijk deel van het oude Kennemerland. Nog dichter ') Dat hier de grens niet volkomen vaststaat en ook ten Noorden van Diisseldorf tusschen Maas en Rijn reeds zeer vroeg de overgang van t in ts of s en van k in 't midden en aan 't eind der woorden in ch vorderingen heelt gemaakt, zonder nochtans algemeen geworden te zijn. blijkt uit~de taal van het Kleefsche, die wij sedert de 13de eeuw kennen en die ons vooral in bijzonderheden bekend is uit Geit van der Scliuren's Teuthonhta of Duytschlender (van 1475-77): vgl. bl. 178 en 182 vlgg. van het acad. proefschrift over dit woordenboek door D. H. 0. Bellaard ('s-Hertogenboseh 1904) uitgegeven, 't Is echter ook mogelijk, dat wij in Kleef met eene Middelduitsche colonisatie te doen hebben. Vgl. ook Otto Bremer, BeitrUge zur Geographie der deutschen Mundarten, Leipzig 1895, p. 35 f. bij het zuiver Frankisch staat de tongval van de grootere (Westelijke) helft van Utrecht waartoe ook die van de Noordhollandsche Vechtstreek en van Amstelland (ook Amsterdam) behoort en die sterken invloed heeft geoefend op den, vroeger Friesehen, tongval van Waterland en Marken. Daarentegen is het oude Friesch van het Noordhollandsche Zaanland en West-Friesland, met Wieringen, Tessel en Vlieland, sedert de 16de eeuw verhollandscht (zie bl. 443). Daar in Zuid-Holland en Kennemerland reeds bij 't begin onzer jaartelling Bataven en Cananefaten woonden, die aan de Chatten of Hessische Franken verwant waren, heeft het eigenlijke Hollandsch minder invloed van het Friesch ondervonden, dan de taal der Zuidhollandsche eilanden, die weer wat dichter staat bij den tongval van eenige Hollandsche stranddorpen en bij het sterk van het Hollandsch afwijkende, Zeeuwsch, waartoe ook de tongval van het nu Zuidhollandsche Goeree en Overflakkee behoort en dat weer meer overhelt tot het Westvlaamsch, waarvan men mag aannemen, dat het niet zonder Frieschen invloed is gebleven, zoodat wij als Friso-Frankisch mogen beschouwen het Westvlaamsch, het Zeeuwsch, het Noord hollandsch en min of meerook het ütrechtsch en eigenlijk Hollandsch. Het zuiver Frankisch kunnen wij met den naam van Westnederfranl-isch bestempelen, als wij de tongvallen van het Oosten der provinciën Zuid-Brabant (het Hageland), Antwerpen (de Kempen) en Noord-Brabant (de Meierij) uitzonderen, en dan kunnen wij daarvan vocalisme en consonantisme in hoofdzaak aldus kenmerken : In open lettergrepen zijn alle vocalen volkomen, in gesloten lettergrepen zijn de korte vocalen (afgezien van veelvuldige rekking vóór de r) onvolkomen geworden. Iedere i is in open lettergrepen in e overgegaan, iedere u in o, zelfs in gesloten lettergrepen. In open lettergrepen zijn korte en lange a samengevallen tot ba, doch in 't Westhollandsch tot <7, in 't Oosthollandsch en Zeeuwsch tot ae. De jongere Germaansche ê is gediphthongeerd tot ie, die later weer éénklank werd, evenals de oe, die oorspronkelijk als tweeklank uit de ó ontstaan was. Lange i en ü zijn er, behalve vóór r en ic, gediphthongeerd tot ij en ui, doch niet in 't Zeeuwsch en Westvlaamsch (zie bl. 222 en 304 vlg). De tweeklank au is er altijd (behalve vóór w) gemonophthongeerd tot 6 (zie bl. 178); de tweeklank ai is er alleen gemonophthongeerd tot ê als er geene i of; volgde, want dan werd hij ei (zie bl. 1*8). De iu en eo zijn er samengevallen tot ie, doch in 't Hollandsch ontstond ü of ui uit in. Lange vocalen werden door «'-umlaut niet veranderd, tenzij die wijziging weer door analogie mocht uitgewischt zijn (zie bl. 177). \ an de korte vocalen werd daardoor a tot ïï, a tot è (of ei vóór nasaal + dentale explosief, zie bl. 174), ö tot eu, ó tot onvolkomen u (zie bl. 176). \oor d of t zijn al en ol overgegaan in ou. Vóór e of /. ging j in g over, bv. bij gij, doch niet in 't Hollandsch, Zeeuwsch en Westvlaamsch. Daarentegen werd egi tot ei. De spirantisclie th werd d en aan 't woordeind t, zooals ook iedere andere d. De spirant ,;- bleef hare uitspraak behouden, aan 't woordeind echter tot ch verscherpt. De spirant bh bleef midden in 't woord als v, maar werd aan 't eind tot /-verscherpt. Daarentegen is iedere ƒ, behalve aan 't woordeind, in v overgegaan, en de s in 2 vóór klinkers of w (zie bl. 169 vlg.). De *k werd sch aan't begin van lettergrepen met klemtoon en overigens s; de chs ging geregeld in ss over (zie bl. 186), de ft even geregeld in cht. De w (zie bl. 194 vlg.) handhaafde zich aan 't woordbegin ook vóór r (of werd er r), maar viel weg vótr /, evenals de h vóór medeklmkers wegviel (zie bl. 195). De / bleef als i na lange vocalen of tweeklanken : vandaar de lange tweeklanken aai, ooi, oei. De ml assimileerde altijd tot mm (zie bl. 183). Syncope van nasaal vóór spiranten deed zich alleen voor als de spirant eene f was, zooals bij vijf voor fimf en zacht uit sdft voor mm ft. Metathesis van r k een zeer gewoon verschijnsel (zie bl. 201 vlg.). Het voorvoegsel qe vóór het Part Perf. (zie bl. 263) bleef ongeschonden. De persoonsuitgangen der werkwoorden typeerden zich als e(n), t, e(n) (zie bl. 258 vlg,). De slot-« wordt na toonlooze vocaal slechts zelden uitgesproken (zie bl. 239). Na de interlineaire psalmvertaling was het eerste wat in het Nederfrankisch geschreven werd het Oostnederfrankisch dichtwerk van Heinricii van Veldbke uit het laatst van de 12e eeuw. Nog een paar eeuwen later bedienen de Limburgers zich van hun Oostnederfrankischen tongval, ') maar reeds toen namen sommigen onder hen meer of minder eigenaardigheden van het Westnederfranlusch over, dat allengs was gaan gelden als de algemeene 1) Zie daarover vooral Utto Behaghel 111 de inleiding op zijne uitirave van Wmrichx von X'Mrke Eneide, Heilbronn 188*2: voor latei' middeleeuwseh Limburgsch, zie vooral J. II. Kern, De taalvormen der Limburi/sc/ie bermoenen, Leiden 18'.)1. Neder!andsche taal voor alle streken, waar geen Saksisch of Friesch gesproken werd. Dat Westnederfrankisch begon, voorzoover wij weten, het eerst geschreven te worden in de eerste helft van de 13de eeuw; maar eerst met de tweede helft dier eeuw, toen allengs de vorstelijke kanselarijen het Latijn als regeeringstaal begonnen te laten varen, kan men het Middelnederlandsch of Dietseh ') als gevestigde schrijftaal eener steeds in omvang toenemende litteratuur beschouwen. (Zie over de spelling bl. 335—337). Aanvankelijk werd verreweg het meest geschreven in het Westvlaamsch, met name door Jacob van Maerlant en na hem ook door Philips Utenbroecke en Jan de Weert; maar spoedig kwamen ook de zuiver Frankische dialecten van Antwerpen (met Jan van Boendale), Oost-Vlaanderen (met Diederic van Assenede en Willem, den dichter van den beroemden Roman van den vos Reinaerde) en Zuid-Brabant (met Lodewijc van Velthem) op den voorgrond en begonnen ook Hollanders te schrijven, zooals Melis Stoke en later Willem van Hildegaersberch. Alle schrijvers zijn dan nog duidelijk herkenbaar aan hun dialect, ofschoon zij blijkbaar naar eenheid van taal streven, zooals ook Jacob van Maeklaxt zelf te kennen gaf; maar in de 16de eeuw kan men wel zeggen, dat het Brabantsch dialect het op de andere tongvallen gewonnen heeft en de eigenlijke schrijftaal der Nederlanders geworden is. Van eenheid der algemeen beschaafde spreektaal is er dan echter nog geen zweem te bespeuren. De spraakkunsten, die dan in groot aantal verschijnen en zich ook met de uitspraak bezighouden, staan bijna alle met hare klankomschrijvingen op dialectisch stand punt. Na den opstand tegen Spanje en de daarop gevolgde (sedert 1585 definitieve) scheiding van Noord- en Zuid-Nederlandevenwel waren het voornamelijk Hollanders (en Zeeuwen), die de Neder- i) Zie voor de spraakkunst Johannes Franck, Mittelniederlandische Grammat ik, Leipzig 1883. W. L. van Heiten, Middelnedtrlandsche Spraakkunst, Gron. 18®, en F. A. Stoett, Beknopte Middelnederlandsehe Spraakkunst, 's-Grav. 1889 - 90, voor lexicografie .1. Verdam [en E. Verwijs] Middelnederlandsch Woordenboek sedert 1882 Voor de taal der 16de eeuw is nog altijd onmisbaar het voortreffelijk Etymologicon Teutonicae Linguae (Antv. 1574, 3de dr. 1599, nieuwste uitgave, Utrecht 1777) van Cornelis Kiliaen. Voor vele andere grammatische en lexicografische werken over de Ned. taal en vooral ook over liet Nieuw-Nederlandsch moet ik kortheidshalve verwijzen naar het eerste hoofdstuk mijner Geschichte der niederlündischen Spraelie, in Paul's Grundriss of naar de Nederlandsche vertaling daarvan. landsche letterkunde deden bloeien, en vandaar eene verhollandsching van deze, aanvankelijk ook in Holland gebruikelijke, Brabantsche schrijftaal, die sedert de 17de eeuw ook de schrijftaal der Friesche en Saksische provinciën van de Yereenigde Nederlanden werd, vooral door invloed van de Hervormde kerk en den officiëelen Statenbijbel van 1637 ^). Joost van Vondel, die met Pieter Cobxelisz Hooft er zooveel toe heeft bijgedragen om de Nederlandsche taal „te schuimen en te bouwen", zeide in 1650 van de spreektaal der Hollanders: „Onze spraeck wordt tegenwoordigh in 's Gravenhage, de Kaetkamer der Heeren Staten en het hof van hunnen Stedehouder, en t' Amsterdam, de maghtighste koopstadt der weerelt, allervolmaecktst gesproken by lieden van goede opvoedinge, indien men der hovelingen en pleiteren en kooplieden onduitsche termen uitsluite," en inderdaad is dan ook destijds onder invloed van de schrijftaal uit de tongvallen der groote Hollandsche steden (vooral Dordrecht, Rotterdam, 's-Gravenhage, Haarlem en Amsterdam) allengs, grootendeels door verzachting of verbanning van alle in 'toog vallende en geïsoleerde dialecteigenaardigheden, eene algemeene beschaafde Nederlandsche spreektaal ontstaan, die echter ook nu nog niet overal volkomen dezelfde geworden is, omdat de schrijftaal in aard en oorsprong te veel van de spreektaal verschilt, om ooit letterlijk gesproken te kunnen worden, en omdat, vooral wat de uitspraak der klanken betreft, de schrijftaal geene klankafbeelding, maar alleen klanksymbolen geeft, die dus door de sprekers binnen zekere grenzen willekeurig kunnen worden opgevat, zoodat in dit opzicht de schrijftaal het gezag mist, dat zij in woordgebruik en zinbouw zou kunnen doen gelden. Tamelijk sterk wijkt de Noordnederlandsche beschaafde spreektaal af van die van ZuidNederland, te onrechte gewoonlijk Vlaamsch genoemd, omdat deze naam alleen toekomt aan de tongvallen van Oost- en West-Vlaanderen. De oorzaak van die afwijking is, dat beide helften van Nederland zoolang afgescheiden en afgezonderd van elkaar zijn gebleven, zoodat in Zuid-Nederland ook de schrijftaal haar Brabantsch karakter wat meer heeft behouden dan in Noord-Nederland, 1) Zie daarover A. de Jager, Taalkundige Handleiding tot de Statenoverzetting des Bijheb, Rott. 1837 en tot de Kanlteekeningen op den Statenbijbel in zijne Latere Verscheidenheden, Deventer 1859, en verder J. Heinsius, Klank- en Buigingsleer van de taal des Statenbijbels, Gron. 1807. en bovendien bij den langdurigen en ook nu nog niet ophoudenden invloed van bet Fransch door letterlijke vertaling van Fransche woorden en Franschen zinbouw allerlei barbarismen in het Zuidnederlandsch zijn ingevoerd. Daarentegen worden in Zuid-Nederland de bastaardwoorden (vooral die van Franschen oorsprong) zorgvuldiger vermeden dan in Noord Nederland, ofschoon ook daar in sommige perioden het purisme tegen die bastaardwoorden dikwijls heftig te velde getrokken is. Over de spelling van het Nieuw-Nederlandsch zie men bl. 337—342. Behalve in Nederland en de Noordelijke helft van België wordt ook Nederlandsrh, als regeeringstaal, gebruikt in de Nederlandsch e koloniën, namelijk de Oostindische eilanden, een deel van NieuwGuinea, de Zuidamerikaansche of Westindische kolonie Suriname en de Middenamerikaansche eilanden fzie bl. 348 vlg.). Het is er ook de taal der daar gevestigde Europeanen en hunne halfbloednakomelingen, ofschoon in de West-Indiën niet meer zoo algemeen, terwijl in de Oost Indien ook menig inlander, vooral Javaan, het Nederlandsch machtig is, al gebruikt hij het ook niet als zijne gewone omgangstaal. Verder wordt het Nederlandsch, zij het ook in den wat verminkten vorm van Zuidafrikaansch-Hollandsch, gesproken in de Engelsche kaapkolonie en de nu geannexeerde voormalige republieken Transvaal en Oranje-Vrijstaat (zie bl. 353—355). Eenmaal ook de taal der Noordamerikaansche kolonie NieuwAmsterdam (zie bl. 347 vlg.), is het daar nu door het Engelsch verdrongen, ofschoon latere kolonisten in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika ook nu nog hier en daar in vrij groot aantal Nederlandsch spreken. § 8. Het Westgermaanscli: Middel- en Opperduitsch. Ofschoon Middel- en Opperduitsch, vooral wat hun consonantisme betreft, meer met elkaar overeenstemmen, dan een van beide met het Nederduitsch, was het toch een groote vooruitgang, toen Wilhelm Braune1) veel nauwkeuriger dan te voren gebeurd was de grenzen tusschen en het karakter van deze beide tongvalgroepen bepaalde en ook van die tongvallen zelf de hoofdlijnen i)Zie Wilhelm Braune. Beitrfige zur Kenntniss des Friinkischen in Paul en Braune s Beitrili/e 1 (1874) p. 1—56 Vgl. verder Otto Behaghel in Paul's Grundriss 2e Aufl. I p. 665 -660 en Otto Bremer, Beitrüge zur Geographie der deutschen Mundarten, Leipzig 1895. nuieenng aangat, die de grondslag gebleven zijn van de later alleen wat gewijzigde grensbepaling. I. Het Middelduitsch. Het Middelduitsch wordt gesproken in een gebied, waarvan de reeds omschreven Zuidgrens van het Nederduitsch de Noordgrens uitmaakt, althans tot in Posen, waar het Poolsch tusschen Nederduitsch en Middelduitsch indringt. Westelijk wordt het Middelduitsch gescheiden van het Fransch door eene lijn, die iets ten Westen van Eupen begint en dan ongeveer Zuidelijk naar de Noordpunt van het groothertogdom Luxemburg loopt, waarvan het verder de Westgrens volgt niet insluiting van den in't Zuiden daaraan grenzenden Oosthoek van Belgisch-Luxeuiburg. Vervolgens gaat de lijn eenigszins Oostelijk naar het Zuiden, tusschen Metz, dat nog l ransch is, en Naarlouis door, Westelijk langs Falkenburg, Albesdorf en Saarburg. Daar houdt de lijn op Fransch en Middelduitsch te scheiden en wendt zij zich verder Noordoostwaarts om Zuidgrens van Middel- en Noordgrens van Opperduitsch te worden. Zij loopt dan ten Noorden van Zabern en Weissenburg naar I hilippsburg (aan den Rijn) en vandaar, Noordelijk van Waibstadt, Mosbach, Buchen en Kiilsheim, naar Prozelten aan de Main, volgt dan verder die rivier tot Gemiinden, gaat daarop in Noordelijke richting tusschen Briickenau en Bischofsheim door, Westelijk van Fladungen en Smalkalden, waarna zij zich Oostwaarts buigt, tot Saalfeld loopt en vandaar Oostwaarts over Keichenbach naar de Boheemsche grens, waar het Tsjechisch zich tusschen Middel- en Opperduitsch indringt. In het Noordelijk gedeelte van Boheme echter (Joachimsthal, Karlsbad, Leitmeritz en Reichenberg) wordt nog Middelduitsch gesproken, evenals in het Noordelijk gedeelte van Moravië, met Troppau, en met Zwittau en Olmütz als enclaves. Verder heerscht nog Middelduitsch in Silezië, behalve in het Oostelijk gedeelte (met Oppeln en Hatibor). Daarentegen is er in het Middelduitsch gebied een groote enclave in Brandenburg (nl. Kotbus met den Neder-Lausitz) en in het koninkrijk Saksen (nl. Bautzen met den Opper-Lausitz), waar geen Duitsch, maar het Slavische Sorbiseh (zie bl. 389) gesproken wordt. Het Middelduitsch onderscheidt zich hierdoor van het Nederduitsch, dat de t er (behalve in de verbindingen tr, st, cht en ft) aan 't begin der woorden z (= ts) geworden is en in 't midden en aan 't eind der woorden (op eene enkele, later te vermelden uitzondering na) altijd ss of s; dat de k er in 't midden en aan 't eind der woorden ch is geworden, behalve na l, r, n en in geminatie, en dat de p er in sommige dialecten aan 't begin der woorden tot pf of f is verschoven. De f uit p is echter als bilabiale spirant duidelijk te onderscheiden van de oorspronkelijke f, die labiodentaal is. In sommige tongvallen is de d er in 't midden der woorden t geworden en in lateren tijd ook aan 't begin der woorden. Tegenover het Opperduitsch onderscheidt het zich o. a. door het monophthongeeren der tweeklanken ie tot », uo tot ü en we tot ü, en ook door den verkleiningsuitgang chen. Het gebied van het Middelduitsch wordt weer onderscheiden in Westmiddelduilsch of Frankisch Middelduitsch en in Oostmiddelduitsch of Saksisch Middelduitsch. Het hoofdonderscheid tusschen beide tongvalgroepen is, dat het Frankisch aan het begin der woorden de p onverschoven behoudt, maar het Saksisch die in pf en Oostelijk in f doet overgaan, terwijl in beide groepen pp, en in 't Oostmiddelduitsch ook de p van vip onverschoven blijft, en dat in het Saksisch Middelduitsch de d aan 't begin en in 't midden der woorden tot t verschoven is. Het Westmiddelduilsch is weder te onderscheiden in het Rijnfrankisch, dat de slot-tf altijd in s deed overgaan, en het Middelfrankisch, waarin de t bewaard is bij de woorden dat, wat, dit, it en allet. Yan het laatste heeft de Noordelijke tongval, het liipuarisch, bovendien p en ) Zie Adolf Holtzmann, Altdeutsche Grammatik I Leipzig 1870—75; Wilhelm Braune, Althochdeutsche Grammatik, 2te Aufl. Halle 1891: E. G. Graff, Althochdeutsche Sprachscha'z, Berlin 1834—40; Oskar Schade, AUdeutsches Wörterbuch, 2te Aufl., Halle 1872—82. 32* Het MiddelhoogduitscJi 1) is ook wel geene algemeene schrijftaal voor geheel Midden- en Zuid-Duitsehland geweest, daar dialectische eigenaardigheden bij verschillende Middelhoogduitsche schrijvers niet ontbreken 2), maar dat neemt niet weg, dat er sedert de 12de eeuw toch naar gestreefd wordt, eene algemeene taal tot heerschappij te brengen, die in hoofdzaak met het Oostfrankisch overeenstemt, en dat ook de schrijvers, vooral de dichters uit Noordelijker en Zuidelijker streken hun best doen, zich naar die, aan de hoven van kunstlievende vorsten heerschende, taal te richten. In den loop der 14de eeuw evenwel begint die eenheid van taal weer af te nemen en gaat ieder weer min of meer in zijn eigen dialect schrijven, zoodat geenszins gezegd kan worden, dat het Nieuwhoogduitsch eene jongere ontwikkeling van het Middelhoogduitsch is. Het Nieuwlioogduitsch8) daarentegen is voortgekomen uit de taal, die door verschillende kanselarijen in Duitschland in den loop der 14de eeuw werd aangenomen. Keizer Lodewijk van Beieren, die in het midden dier eeuw voor het eerst het Latijn als regeeringstaal door het Duitsch verving, liet in zijne kanselarij nog zijn eigen Beiersch dialect schrijven, en ook zijne opvolgers bedienden zich van hun eigen tongval, maar met Frederik III begon in het midden der 15de eeuw de keizerlijke kanselarijtaal weer eene kunsttaal te worden, boven de dialecten, en keizer Maximiliaan ging voort op den door zijn vader ingeslagen weg. Van veel belang was het, dat in dienzelfden tijd ook de kanselarij van Keursaksen zich bij de keizerlijke aansloot en daardoor allengs eene officiëele schrijftaal ontstond voor het geheele Duitsche rijk. Toch zou die ,) Zie Kaï l Weinhold, Mittelhochdeutsche Grammatik, '2te Aufl. Paderborn 1883; Hermann Paul, Mittelhochdeutsche Grammatik, 4te Aufl., llalle 1894; Victor Mie hels, Mittelhochdeutsches Elementarbuch, Heidelberg 1900; Fr. Kauffmann, Deutsche Grammatik, '2te Aufl. Marburg 1895; W. Wilmanns, Deutsche Grammatik 2te Aufl., Strassburg 1897—1904; Wilhelm Müller en Friedrich Zarncke, Mittelhochdeutsches WSrterbuch. Leipzig 1854 - 66; Matthias Lexer, Mittelhochdeutsches Handwürterbuch, Leipzig 1872—78; Friedrich Kluge, Etymologisches Wörttrbuch der deutschen Sprache, 6te Aufl., Strassburg 1899 en eindelijk het groote door Jacob en Wilhelm Grimm in 1852 begonnen Deutsche» Wórterbuch, dat nog niet voltooid is, maar waaraan nog steeds door verschillende geleerden wordt gewerkt. 8) Zie H. Paul, Gab es eine mittelhochdeutsche Schriftsprache ? Hallel872. 8; Zie H. Rückert, Geschichte der neuhochdeutschen Schriftsprache, Leipzig 1875. misschien nog alleen regeeringstaal gebleven zijn, indien Martin XjUtiter haar niet in 1521 had gekozen voor zijne bijbelvertaling, die in 1534 voltooid was. Het door Luther gekozen Hoogduitsch der kanselarijen stemde in hoofdzaak overeen met het Westmiddelduitsch, doch volgde in een paar belangrijke opzichten ook het Beiersch Opperduitsch, en zoo stond van dien tijd af de algemeene Hoogduitsche schrijftaal in de volgende verhouding tot het Oudgermaansch. Yan de scherpe spiranten is in het Hoogduitsch de th, die in het Oudhoogduitsch nog geschreven werd, d geworden, zooals reeds in 't Middelhoogduitscb, waar zij echter vóór w overgegaan was in t en dus was samengevallen met de t uit d. Beide t's werden in 't Nieuwhoogduitsch vóór w tot z, bv. bij zwingen en zwerg. De ch (li) is vóór aan 't woord vóór klinkers h, maar was reeds lang vóór medeklinkers verdwenen, terwijl zij in 't midden der woorden vóór klinkers, ofschoon soms nog geschreven, is weggevallen; maar vóór medeklinkers is zij als ch gebleven vóór t en is zij vóór s, schoon als ch geschreven, in de uitspraak als k bewaard. Aan 't woordeind is zij of weggevallen óf als ch gebleven. De f heeft zich steeds als f gehandhaafd. De s is zacht vóór klinkers en gepalalatiseerd (zoo als reeds in 't Middel hoogduitsch) tot sj vóór p, t, l, «, n en w, terwijl ook sk in sj is overgegaan en als sch wordt geschreven, zooals men ook doet met de s vóór andere medeklinkers, behalve vóór p en t. De w is er l na l en r en weggevallen vóór l en r. De zachte spiranten zijn, ook in 't midden der woorden, overgegaan in explosieven, en wel in t (in plaats van d), h en g, terwijl de geminatie gg er ch is. De tenues t en p zijn er vóór aan 't woord z (= is) en pf (als in 't Opperduitsch), maar de k is er h gebleven. In 't midden en aan 't eind der woorden zijn zij ss of s, ff of f en e/<, maar bij geminatie tz, pf en ch. De ch is öf een palatale «cA-klank, of een postpalatale j'cA-klank. Wat de klinkers in geaccentueerde lettergrepen betreft, want die in niet-geaccentueerde zijn reeds in't Middelhoogduitsch klankloos geworden, zijn de korte vocalen over het algemeen onveranderd dezelfde als in 't Oudgermaansch gebleven, behalve dat de a door umlaut e (of ii), de o door umlaut ö en de u door umlaut ü werd. De lange vocalen daarentegen wijken sterk af van hetgeen zij in 't Oudgermaansch waren. De lange ae is er, als in 't geheele Duitsch a (met ê of a als umlaut), de jongere Germaansche 2 is er ie (als monophthong uitgesproken), de i is gediphthongeerd tot ai (geschreven ei), de ü tot au (met au als umlaut), terwijl de uit 6 ontstane uo (van Oud- en Middelhoogduitsch) weer gemonophthongeerd is tot i"i (met ii als umlaut). De tweeklanken zijn slechts ten deele gemonophthongeerd : de ai is ook nu ai (geschreven ei) behalve vóór h, r, w en aan 't woordeind, waar hij tot ('gemonophthongeerd is; de au is alleen vóór h en dentalen tot ó gemonophthongeerd (met ö als umlaut), maar is overigens au gebleven (met du als umlaut); eo is er i", (als monophthong uitgesproken) en iu is er eu (ongeveer uitgesproken als onze ui). Overigens vindt men in het Hoogduitsch een niet onaanzienlijk getal woorden, waarvan klinkers of medeklinkers bewijzen, dat zij uit het een of ander dialect, zelfs uit een Nederduitschen tongval, in het Hoogduitsch zijn opgenomen. Luthers bijbelvertaling heeft dit Nieuwhoogduitsch tot dealgemeene schrijftaal van Duitschland gemaakt '). In het Protestantsche INoord-Duitschland ging dat vrij gemakkelijk, al week de taal er ook meer van het Hoogduitsch af dan elders in Duitschland. Het verzet, dat er zich zoo nu en dan tegen openbaarde, werd telkens gemakkelijk gebroken. In Zuid-Duitschland echter waren de Katholieken minder geneigd zich te vo?gen naar de door Luther algemeen gemaakte taal, al week die ook niet van beteekenis af van de taal der keizerlijke kanselarij. Vooral de Zwitsers bleven nog lang op verschillende punten hunne eigenaardigheden behouden ; maar sedert in de tweede helft der 18de eeuw de litteratuur in dat Hoogduitsch met Goetlie aan het hoofd zoo schitterend optrad en zoo spoedig het gezag eener classieke litteratuur verworven had, kon er van verzet geen sprake meer zijn en had het Hoogduitsch het als schrijftaal overal gewonnen. A\ anneer men onder beschaafde spreektaal de spreektaal der beschaafden verstaat, kan men nog niet zeggen, dat het Hoogduitsch overal als zoodanig heerscht. Integendeel in vele streken van Duitschland spreken ook de beschaafden nog het volksdialect hunner streek, althans in den familiekring en onder vrienden. Het Hoogduitsch echter is reeds nu de min of meer ofliciëele •) Zie P. Pietsch. Martin Luther und die hochdeutsche Schriftsprache, Breslau 1S83, en F. Kluge, Von Luther bis Lessing, 3teAufl. Strassburg 1897. spreektaal, die op de scholen wordt geleerd en gebruikt wordt als beschaafde omgangstaal tusschen Duitschers uit verschillende streken van Duitschland. Het Hoogduitsch is er alzoo een merkwaardig voorbeeld van, hoe eene taal kunstmatig en opzettelijk gevormd kan worden uit verschillende elementen van volkstalen en toch ten laatste de levende taal van een geheel volk kan worden, want reeds nu is dat Hoogduitsch voor velen in Duitschland de eenige spreektaal, en alle waarschijnlijkheid is er voor, dat het allengs de eenige taal in geheel Duitschland zal worden door de tongvallen öf gaandeweg aan zich te assimileeren of geheel te verdringen. Natuurlijk was de verbreiding van het Hoogduitsch als spreektaal niet mogelijk geweest, als het niet allereerst als schrijftaal was opgetreden en kansel en school (en in de laatste eeuw ook de kazerne) niet hadden samengewerkt om die schrijftaal ook te doen spreken, met dit gevolg, dat misschien nergens zooveel eenheid in de algemeene spreektaal heerscht als in Duitschland, en nergens de spreektaal zoo weinig van de schrijftaal afwijkt, als daar. Dat men desniettemin de bewoners der verschillende streken van Duitschland nog altijd aan hunne uitspraak van het Hoogduitsch kan herkennen, is daarmee niet in strijd, omdat ook deze schrijftaal de klanken niet phonetisch afbeeldt, maar alleen bij benadering aanduidt. Als normaal beschaafde uitspraak geldt voor sommigen die der beschaafde Berlijners, wier oorspronkelijke moedertaal Nederduitsch was, en die dus het Hoogduitsch eenmaal geheel en al als eene vreemde taal aanleerden. In die mate zelfs zijn de Berlijners voor vele andere Duitschers tot voorbeeld geworden, dat ook de, zeker niet beschaafde, Berlijnsche /-uitspraak der q door vele niet-Berlijners begint te worden nagebootst. Anderen daarentegen kennen meer gezag toe aan het zoogenaamde „Bühnendeutsch", door de acteurs der groote theaters in de Duitsche hoofdsteden gebruikt, en gevormd eensdeels door de neiging om eene gemiddelde uitspraak aan te nemen voor de vele tongvallen der uit verschillende deelen van Duitschland afkomstige tooneelspelers, andersdeels door de gestrenge, vaak schoolmeesterachtige leiding van den tooneelmeester en de gewoonte om op het tooneel niets anders te zeggen dan wat men uit eene geschreven rol letterlijk van buiten geleerd heeft en dus het eerst in schriftvorm heeft leeren kennen. \ erder is het Hoogduitseh ook een treffend voorbeeld van de verspreiding der talen door taaioverneming. Tegenover de JJomaansche talen, overgenomen door volken, die eene geheel andere taal spraken, is het Hoogduitseh overgenomen door menschen, die gewoon waren een nauw verwanten tongval te spreken; doch van den anderen kant was het door de Romanen overgenomen Vulgaarlatijn eene levende taal, terwijl het Hoogduitseh eene door weinigen gevormde kunsttaal en aanvankelijk uitsluitend schrijftaal was en dus den taalbeoefenaar overtuigt van de noodzakelijkheid om bij zijn historisch taalonderzoek rekening te houden met den invloed van schrift en school, die ongetwijfeld bij de toekomstige ontwikkeling der talen eer zal toenemen, dan afnemen. TOEVOEGSELS EN VERBETERINGEN. BI. 3 reg. 9 v. o. De komma moet vervallen. BI. 8 reg. G v. o. gewesst lees: geweest. BI. 10 reg. 2 v. b. voorbereide lees : voorbereide, BI. 11 reg. 4 v. b. Sedert dit geschreven werd, is er in langen tijd geen werk verschenen, dat van Paul's, op Herbart's Psychologie berustende, beschouwingen in beginsel afweek, totdat voor weinige jaren afwijkende taalpsychologische theorieën werden verkondigd door Wilhelm Wundt in het eerste deel zijner VölIcerpsi/cholor/ie, Leipzig 1900. B. Delbrück kwam daartegen gedeeltelijk op in zijne Grwndfrar/en der Sprachforschung, Strassburg 1901, beantwoord door Wundt in Spracligeschichte und Sprachpsycliologie, Leipzig 1901. Het belangwekkende van Wundt's werk bestaat wel hierin, dat het, tegenover de voorstellingen van een zielkundig philoloog als Paul, de taal beschouwt van het standpunt eens taalkundigen psycholoogs van beteekenis, terwijl het bovendien ook rekening houdt met die taalverschijnsels, welke zich buiten het Indogermaansch taalgebied vertoonen en dus een wat breeder grondslag heeft dan Paul's werk. Wundt's Sprachpsychologie schijnt mij evenwel meer bestemd om Paul's werk aan te vullen en hier en daar te verbeteren, dan het te verdringen. In elk geval mag geen taalbeoefenaar het onbestudeerd laten. BI. 11 reg.'l v.~o. Voeg bij: 3te Aufl. 1898. BI. 12 reg. 18 v. b. expiratorisch lees: exspiratorisch. BI. 14 reg 7 v. b de boventoon lees: den boventoon. BI. 15 reg. 16 v. o. Hier en elders gebruik ik de woorden zacht en hard als synoniemen van stemhebbend en stemloos, omdat inderdaad de stemhebbende consonanten met minder kracht wor'den uitgebracht dan de stemlooze, maar toch kunnen ook twee stemlooze met ongelijke kracht worden gesproken, in welk geval men evenzoo eene harde (/ortis) en eene zachte (lenis) onderscheidt, ja zelfs niet zelden ook in het schrift, door dan de lenis, ofschoon zonder stemtoon, met het teeken voor de media te schrijven, /oo zal men dan ook soms de uitdrukkingen „stemlooze lenis" of „stemlooze media" gebruikt vinden. In elk geval echter kunnen alleen de tenues „Sprenglaute', zijn, waarbij de klank plotseling als t ware losbreekt bij het openen van den spraakweg, terwijl bij de stemhebbende en stemlooze mediae of lenes de spraakweg meer geleidelijk opengaat, waarom de Duitschers die dan ook „Lösungslaute" noemen. Schuringsklanken kunnen als lang aangehouden klanken („Dauerlaute") gedurende het uitspreken van stemloos stemhebbend worden of met stemtoon beginnen en zonder stemtoon eindigen. BI. 15 reg. 7 v. o. die lees: dien. BI. 15 reg. 6 v. o s, ch lees: s, g, ch. BI. 16 reg. 4 v. b. "\ oeg achter w : in het midden der woorden (want aan het begin is de w harde labiodentale ontploffingsklank). BI. 16 reg. 13 v. o. ng lees: gf>, gd. BI. 1!) reg. 8 v. o. Eene poging daartoe deed, sinds ik dit schreef, A. van der Hoeven in zijn proefschrift Lambert ten Kale, 's-Grav. 1896. BI. 20 reg. 3 v. o. Yoeg bij : 1de druk 1893 en in 1901 nog een 5de. BI. 21 reg. 8 v. o. Yan \ ietor's Elemenle verscheen in 1904 de vijfde druk. Als belangrijke werken moet ik nog vermelden: Johan .Storm, Englische Philologie, 2te Aufl. Leipzig 1892, Otto Brem er, Deutsche Phonetik', Leipzig 1893 en Otto .Tespersen, Fonetik, Kjübenhavn 1898. BI. 21 reg. 3 v o. Voeg bij : Een tweede druk verscheen in 1901. Sinds ik dit schreef, is er in ons land meer op phonetisch gebied gewerkt. W. S. Logeman gaf in het derde deel der Plionetische Studiën (1S90) eene „Darstellung des niederliindischen Lautsystems". Maurits Josson en Johan Kesler schreven samen Be leer der Nederlandsche Spraakgeluiden, Brussel 1896, en van K. ten Bruggencate (wien wij ook een Ned.-Eng. en Eng.-Ned. Woordenboek danken) verscheen eene Inleiding tot de klankleer, Gron. 1900. Empirische onderzoekingen met den phonograaf deed J. D. Boeke. Van zijne uitkomsten gaf hij o. a. verslap in De Natuur (1890—91), in Pflüger's Archiv fiir die gesamJhite Physiobgie L (1891) p. 297—318, LXXVI (1899) p. 497—516, en elders. Over het li-geluid hield hij in 1901 eene voordracht in de vergadering van het Prov. Utrechtsch Genootschap. A. Gr. van Hamel deed onderzoekingen met de werktuigen van den abbé Ilousselot en volgens de methode, door dezen uiteengezet in zijne Principes de phonétique erpérimentale (1897). Zie o. a. Hand. van het eerste Ned. Phil. Congres te Amsterdam in 1898. H. Zwaardemaker deed, na zijne rede Over Spraakgeluiden, Utrecht 1897, met eigen registratie-apparaat verschillende onderzoekingen, dikwijls in samenwerking met J. H. Gallée. Zie o. a Hand. van het eerste Ned. Phil. Congres te Amsterdam in 1898 en van het derde te Oroninr/en in 1902, en Taal en Letteren X bl. 74—87. Verder hebben wij twee verhandelingen van L P. H.Eykman: Signification des mouvements de la mdchoire en parlant, Haarlem 1900 en Les mouvements du voile du palais, Haarlem 1902. Dezelfde deelde op het Vierde Ned. Phil. Congres te Utrecht in 1904 de uitkomsten mee van zijn onderzoek met Röntgenstralen naar den binnenmondstand bij het zingen en spreken der Ned. klinkers, terwijl A. Verschuur over een der Zeeuwsche tongvallen belangrijke onderzoekingen openbaar maakte in zijn proefschrift Klankleer van h:t Noord-Bevelandsch, Amst. 1902. lil. 23 reg. 18 v. b. Achter „maken" te voegen: omdat zij geassimileerd zijn tot eene gerekte gutturale n. Bl. 28 reg. 5 v. b. de eene lees: het eene. Bl. 28 reg. 7 v. b. Wanneer Wilhelm Wundt, Völkerpsfcholoyie I Die Sprache II p. 263 ff. te velde trekt tegen de absolute onderscheiding van subject en praedicaat, als aan de logica ontleend en dus alleen op logisch gebouwde zinnen toepasselijk, en ook volzinnen aanneemt, die alleen uit subject en attribuut bestaan (zooals bv. gevoelszinnen), dan schijnt hij mij toe zich aan woordenspel schuldig te maken, want dan noemt hij alleen attribuut wat een ander praedicaat noemt, omdat hij het woord praedicaat uitsluitend van een verbum wil gebruiken en niet van een nomen. Praedicaat nu wordt gezegd van alles wat toegekend wordt, onverschillig of het eene handeling of eene eigenschap is; attribuut daarentegen van alles wat als reeds van te voren aan iets toegekend wordt voorgesteld, van alles dus wat aan iets eigen is. In den door hem als voorbeeld aangehaalden volzin : Welcli eine Wendung durch Gottes Fügung! noemt hij durch Gottes Fügung attribuut en loochent hij een praedicaat. Het blijkt echter, dat hij durch Gottes Fügung opvat in de be- teekenis van: is er door God veroorzaakt; maar bij die opvatting moet men het wel praedieaat noemen, om onderscheid te kunnen maken tusschen deze en eene andere ook mogelijke, maar door \\ undt over het hoofd geziene opvatting, waarbij durch Gottes Für/uny inderdaad attribuut zou zijn, als nadere bepaling van welche Wendung, maar waarbij ivelche Wendung dan, wel verre van subject te zijn, integendeel als praedieaat (praedicaatsnomen) moet worden opgevat. Dat zoo iets mogelijk is, en de zin zou kunnen beteekenen : Welch eine durch Gottes ï'iigung verursachte )I enduncj \ist das~^ ! waarin das als subject te beschouwen is, schijnt bij Wundt niet te zijn opgekomen. Een dergelijk subject toch, in den vaagsten vorm aanduidend, wat ieder reeds weet (namelijk het verloop der gebeurtenissen), behoeft niet noodzakelijk in een .woord te worden uitgedrukt. Ook het weglaten van het koppelwerkwoord kan geene bevreemding wekken. Zelfs behoeft men nog geen aanhanger van de logische beschouwingswijze der grammatica te zijn, om het weglaten van zijn in de beteekenis van bestaan (dasein) mogelijk te achten, en den zin op te vatten als Welch eine Wendung durch Gottes Fügwng ist da. Waar toch een naamwoord wordt genoemd zonder meer en men aan dat naamwoord het karakter van een volzin wil toekennen, zal men steeds v.i de eerste plaats gaan aanvullen de weggelaten mededeeling, dat het door het naamwoord aangeduide begrip bestaat, hetzij in de werkelijkheid, hetzij in de voorstelling des sprekers. Het praedieaat is in dat geval zoo vaag en primitief mogelijk ; maar denkt men zich dat praedieaat niet bij het naamwoord, dan is het naamwoord ook geen subject meer, want het woord subject wordt zinledig zonder de bijgedachte aan praedieaat. 't Is dan een als uit een woordenboek voorgelezen klank. Dat de begrippen praedieaat en verbum elkaar niet dekken, al heeft in de Indogermaansche talen het praedieaat meestal een verbaalvorm, volgt reeds hieruit, dat buiten het gebied der flecteerende talen, bv. in de agglutineerende (waarin persoonsuitgangen ontbreken en het verbaal karakter van een woord eigenlijk alleen in zijne beteekenis bestaat) van praedieaat geene sprake zou kunnen zijn, indien dat altijd door een verbum finitum moest worden gevormd. Toch bestaat ook in die talen een volzin uit eene gedachte, d. i. uit de verbinding van eene sub- jectsvoorstelling en hetgeen daarvan gezegd of gepraediceerd wordt (praedicaat). Zonder veel gevaar voor verwarring van taal en logica kan men den inhoud van een volzin eene gedachte blijven noemen, ook al aanvaardt men Wundt's definitie van volzin (II p. 240) als „den sprachlichen Ausdruck fïir die willkürliche Gliederung einer Gesammtvorstellung in ihre in logische Beziehungen zu einander gesetzten Bestandtheile." Door bij deze definitie in de eerste plaats te letten op de zinvorming als een psychologisch verschijnsel, kon Wundt volkomen terecht met het oog daarop den zin de uitdrukking eener in factoren ontbonden totaal voorstelling noemen tegenover Paul, Prinzipiën § 85, volgens wien de zin is: „der sprachliche Ausdruck, das Symbol dafür, dass sich die Verbindung mehrerer Yorstellungen oder orstellungsgruppen in der Seele des Sprechenden vollzogen hat". Wel echter kan men het met Paul eens zijn, wanneer deze den zin tevens noemt: „das Mittel dazu, die namliche Verbindung der namlichen Yorstellungen in der Seele des Horenden zu erzeugen". Immers daar een zin voor den hoorder zou ophouden zin te zijn, wanneer niet tevens het verband der factoren tot elkaar en tot de totaalvoorstelling bleek, kan men, met betrekking tot den uitgesproken en door anderen als zin aangehoorden zin, dezen ook aldus definiëeren: „een zin bestaat uit een zeker aantal factoren in een zoodanig verband tot elkaar, dat zij daardoor geschikt zijn dezelfde totaalvoorstelling te wekken, die de spreker bij de zinvorming voor zich in factoren ontleed heeft". Evenmin als een ongearticuleerd gemurmel een woord kan genoemd worden, kan een zin zin genoemd worden als hij niet een zekeren syntactischen vorm heeft, die natuurlijk niet voor iedere taal dezelfde behoeft te zijn evenmin als in iedere taal hetzelfde woord voor dezelfde voorstelling wordt gebruikt. Dat een zeker zinsverband een wezenlijk en onmisbaar kenmerk van een zin is, behoeft ons echter in zinvorming nog niet in de eerste plaats verbinding van bestanddeelen te doen zien, daar immers de bestanddeelen eerst zijn ontstaan door de ontleding van het geheel. BI. 29 reg. 4 v. b. voltooidheid lees : voltooiing. Bedoeld worden natuurlijk de duratieve en perfectieve n Aktionsarten". De duratieve stelt de handeling voor als op gang zijnde en dus voortdurend, de perfectieve daarentegen als oogenblikkelijk en dus als begon» hen en voltooid tegelijk. Daartusschen staan echter vormen, die wel eene voortdurende handeling aanduiden, maar daarbij tevens te kennen geven, dat die handeling naar voltooiing streeft. Men zou ze duratief-perfectief kunnen noemen tegenover de momentaan perfectieve. Sommige werkwoorden kunnen naar den aard hunner beteekenis alleen in den duratieven, andere alleen in den perfectieven vorm voorkomen, maar de meeste in beide. Hielden de vervoegingsvormen op, uitsluitend duratief en perfectief te onderscheiden en begonnen zij meer en meer in gebruik te komen om den tijd der handeling aan te duiden, dan konden praefixen gaan dienen om het perfectieve eener handeling te kennen te geven, en daardoor konden dan duratieve werkwoorden, wier beteekenis het toeliet, tot perfectieve worden gemaakt. Over het daartoe in het Germaansch gebruikte praefix ga, gi, ge zie men bl. 262 vlg. Terwijl nu dit voorvoegsel ge in ons tegenwoordig Neder] andsch heeft opgehouden perfectieve kracht te oefenen, hebben wij in onze hulpwerkwoorden hellen en zijn nog een middel om duratieve en perfectieve handelingen te onderscheiden. Werkwoorden van beweging toch hebben, met hellen vervoegd, eene duratieve beteekenis. Hij heeft gewandeld geeft alleen te kennen: het wandelen gedurende eenigen tijd ; maar hij is naar Haarlem gewandeld geeft te kennen, dat het wandelen tot Haarlem heeft geduurd, maar daar ook zijn einddoel gevonden heeft. Deze onderscheiding door hulpwerkwoorden heeft het Hoogduitsch met het Nederlandsch gemeen : zie daarover Hermann Paul, Die Umschreibung des Perfelctums im Deutschen mit halen und sein, in Alhand. der k. lai/er. Akad. der Wiss. I C XXII (München 1902) p. 161-210. 'l)at de in het Balto Slavisch' zoo in 't oog vallende en ook in het Grieksch reeds, bijzonder door G. Lurtius, aangewezen Aktionsarten eigenlijk evengoed in het Germaansch bestaan, is het eerst duidelijk betoogd door W. Streitberg, Perfeciive und imperfeetive Actionsart im Germanischen, in Beilrdge XY (1889) p. 70 ff. Daarna is over de oorspronkelijke beteekenis der werkwoordstijden als slechts ten deele tijdvormen en grootendeels Aktionsvormen o. a. gehandeld door Gustav Herbig in Indogermanische Forschungen VI (1896) p. 157—269. E\enals er nu door praefixen perfectieve werkwoorden van duratieve konden gevormd worden, werden er in vele flectee- rende talen door prae- en suffixen ook andere soorten van werkwoorden gevormd om bepaalde manieren van handeling aan te geven, zooals de iteratieve, die zelf ook weer duratief of perfectief konden zijn, en de nauw verwante frequen 'alieve en intensieve. Door het suffix ejo werden in alle Indogermaansche talen causatieve werkwoorden gemaakt (in 't Grieksch bv. ook door het suffix nó) om het veroorzaken of doen plaats hebben eener handeling aan te duiden, terwijl door het suffix sJco in het Grieksch en Latijn, door het Idg. suffix na in het Germaansch (vooral in het Gotisch", en in onze taal bv door het praefix ont inchoaHeve werkwoorden gevormd zijn, die te kennen geven, dat er met eene handeling een aanvang wordt gemaakt Daar deze praefixen meestal in alle tijden en wijzen van het werkwoord behouden blijven, noemt men zulke werkwoordsvormen niet meer werkwoordswijzen, maar afzonderlijke werkwoorden, terwijl in andere dan de Indogermaansche talen, bv. de Semietische en vele agglutineerende, sommige van deze vormen, en bovendien nog andere, als wijzen van één en hetzelfde werkwoord in de grammatica worden opgevat. BI. 29 reg. 13 v. b. Eigenlijk is het onjuist gezegd, dat participium en infinitief naamwoorden worden: in de flecteerende talen zijn zij het van oudsher. De infinitieven toch zijn oorspr. substantieven in den een of anderen Daamvalsvorm, terwijl de participia oorspr. nomina agentis zijn, als adjectieven gebruikt, zie bl 378, 390 vlg., 397, 416. De inrichting der woordenboeken voor de moderne talen, waarin de werkwoorden in den infinitiefvorm zijn opgenomen, geeft aanleiding tot eene verkeerde opvatting. Veel beter zijn de woordenboeken der classieke talen, waarin de werkwoorden voorkomen in den eersten-persoonsvorm van het Praesens Indicativi, zooals zij ook in de Sanskritlexica in den derden-persoonsvorm zijn geplaatst. Bl. 38 reg. 8 v. b. Met de eigen taal van het kind bedoel ik niet de door het kind uitgevonden taal, want het is zeer de vraag of eenig kind wel een enkel woord uitdenkt gedurende de beide eerste levensjaren en zelfs nog veel later. Het doet niets dan (meestal gebrekkig) napraten, wat hem is voorgezegd, al geeft het ook soms aardige blijken van vernuft door zich naïef en toch bevredigend te behelpen met een hoogst onvolledig materiaal. De onoorspronkelijkheid van het kind wordt helder in het licht gesteld door W. Wundt, Fölkerpsychologiel Die Sprache (1900) I p. 267-302. BI. 59 reg 19 v. o. onze lees.- eene. BI. 66 reg. 2 v. b. Ygl. hierbij echter het medegedeelde op bl. 241. BI. 66 reg. 4 v. o. B. H. Sayce lees: A. H. Sayce. Bl 73 reg. 12 v. b. De oorspronkelijke eenheid van spier- en gebarentaal met de klanktaal, waarvan Geiger vooral bij zijn onderzoek naar den oorsprong der taal uitging en waarop ik, als het m. i. gewichtigste van zijne oorsprongstheorie, meer in t bijzonder de aandacht vestigde, met terzijdestelling van zijne andere, mij minder juist voorkomende meeningen ter verklaring van het oorsprongsproces der taal, is later ook met meer nadruk en scherper geformuleerd verkondigd, tegenover alle andere theorieën aangaande den oorsprong der taal, door W. Wundt, toen hij over dat onderwerp als eene der einduitkomsten van zijne geheele taalpsychologie handelde in zijne Völkerpsychohqie I Die Sprache II p. 581-614. Ook hij meent — ondanks de polemiek, die hij tegen Geiger en Noiré voert — „dass sich die Lautspiache urspriinglich mit und an der Geberdensprache entwickelt bat." Overigens is hij er — en zeker volkomen terecht — van overtuigd, dat de oorsprong der taal niet is na te gaan, daar zij met den menschelijken geest langzamerhand is ontstaan en nooit iemand — zelfs al ware hij bij het ontstaan als ontwikkeld en wetenschappelijk toeschouwer tegenwoordig geweest het oogenblik zou hebben kunnen aanwijzen, waarop het uitstooten van klank het eerst is begonnen taal te zijn. Geheel in dien geest verklaarde ik mij hier op bl. 76. Bl. 80 reg. 10 v. b. Terwijl ik in 1893, toen dit geschreven werd, nog vreezen kon voor een ketter gehouden te worden, kan ik nu met genoegen opmerken, dat er in de opvatting aangaande de beteekenis der taalwortels groote verandering is gekomen en dat nu deze ketterij veel kans heeft de orthodoxe leer te worden. Bl. 82 reg. 22 v. b. Ofschoon 1 ick voor de Indogermaansche grondtaal eenlettergrepige wortels aannam, begreep hij ook zelf wel, dat het voor eene practische taalvergelijking noodzakelijk is, niet uitsluitend van eenlettergrepige wortels uit te gaan, maar ook van meerlettergrepige, die in elk geval reeds in het algemeene Indogermaansch vóór de scheiding moeten hebben bestaan en die men dan met hem, ter onderscheiding van de wortels, lases (d. i. grondvormen of grondwoorden) kan noemen, zooals ook meer en meer gebruikelijk wordt. BI. 82 reg. 1 v. o, Tegenover deze uiterste consequentie der worteltheorie staat lijnrecht de niet minder phantastische voorstelling, door Otto Jespersen in het laatste gedeelte van zijn, overigens niet onvernuftig, werk Proqress in Language, London 1894, gegeven, dat namelijk de talen steeds meer afgesleten raken en altijd meer op weg zijn naar eenlettergrepigheid, zoodat men, hoe verder men in de oudheid teruggaat, zich de woorden des te samengestelder, zich de vormen des te veeltalliger mag denken. Ook deze eenzijdige voorstelling zal wel niemand licht bevredigen. Veeleer mag men aannemen, dat synthese en analyse te allen tijde eikaars noodzakelijk complement bij ieder psychisch proces hebben uitgemaakt, en dat wie spreekt van eene óf uitsluitend synthetische óf uitsluitend analytische richting in de taalontwikkeling, daarbij alleen op de ééne zijde der medaille let en de keerzijde over het hoofd ziet. De Nederlandsche taal bv., die bij menigeen doorgaat voor in analytische richting zich te ontwikkelen, omdat o. a de naamvalsvormen meer en meer verdwenen zijn, is tevens bezig in een ander opzicht, door vaste verbindingen van voorzetsels met bepaalde werkwoorden en naamwoorden, nieuwe synthetische vormen te ontwikkelen. Voor de meeste talen is deflexie hetzelfde als overgang naar de klasse der agglutineerende, ja der polysynthetische, talen. Overigens maakt de geheele taalontwikkeling veelmeer den indruk van een kringloop (met zich verplaatsenden kring, zooals bij de hemellichamen) dan van een vooruitgaan in eene rechte lijn, zoodat de voorstelling van vooruitgang in de taal, die Jespersen zelfs in den titel van zijn boek geformuleerd heeft, bepaald onjuist genoemd moet worden Neemt men, zooals ook hij doet, „vooruitgang" in den zin van „beterwording", dan kan daarvan voor den beoefenaar der historische taalwetenschap nooit sprake wezen, want voor dezen is alles in de taal even goed. Wie van beter of minder goed in eene taal wil spreken, moet zich plaatsen op het enger standpunt van den taalonderwijzer, wiens plicht het is, niet de taal te onderwijzen, maar eene taal, welke ter bereiking van het een of ander vooropgesteld doel meer of minder geschikt is, hetzij dat zulk een doel bestaat in het zooveel mogelijk spreken en schrijven naar Dr. Jan te Winkel, Geschiedenis der Nederlandsche taal. 33 ■ de (altijd slechts tijdelijke) norm der beschaafden, hetzij dat dit doel van aesthetischen of practischen aard is. Hetzelfde verschijnsel in de taalontwikkeling kan dus door den een vooruitgang, door den ander achteruitgang worden genoemd, al naar mate van het doel, dat men met de taal wenscht te bereiken, of de persoonlijke sympathie, die men voor den eenen of anderen taalvorm koestert. Daar echter ook de meest objectieve beoefenaar der taalgeschiedenis persoonlijk dergelijke sympathieën heeft, spreken deze begrijpelijkerwijze ook nu en dan (schoon te onrecht) mee in zijne taalhistorische uiteenzetting, zij het slechts in de keus zijner woorden. De bescheiden lezer moet dus ook daarbij, zooals altijd, het geschrevene „cum grano salis" weten op te vatten. BI. 95 reg. 14 v. o. Zoo is infixie van het persoonlijk voornw. tusschen praefix en verbum ook voor het Oudiersch aangewezen door F. Sommer, Das Pronomen personale injixum irn Altirischen in Zeitschrift. für Celtische Philologic, I 177 ff., en door H. d'Arbois de Jubainville, L infixation du substantif et du pronorn entre Je préfixe et le verle en Qrec archaique et en vieil Irlandais in Memoires de la Société de Unr/uistique de Paris, X. BI. 9/ reg. 13 v. o. voor lees: van. BI. 101 reg. 16 v. b. gevooelt lees: gevoelt. BI. 106 reg. 5 v. b. nüug-nünq lees-, nüng-nung. BI. 107 reg. 11 y. b. dada lees.- deda uit *dhedhd, dhedhê. BI. 108 reg. 19 v. b. Eigenlijk is blaitwWauw laten eerst later als verdubbelingsvorm opgevat. Aanvankelijk zeide men : laat blauw blauw blijven dus: laat wat blauw is ook maar blauw blijven. Zie F. A. Stoett, Ked. Spreekwoorden, Zutphen 1901, bl. 66. BI. 119 reg. 1 v. o. het Germaansch lees: in het Germaansch. Bl. 123 reg. 15 v. o. maar den ouderen lees: maar van den ouderen. Bl. 126 reg. 13 v. o. Wat hier in 't Indogermaanseh o-suffixen genoemd worden, zijn eigenlijk ablautende suffixen, dus e \o-,je-\jo-, en «w-jw-suffixen. Naast het Idg. d-, jd- en «'«-suffix staat ook het jê suffix, dat hier echter niet afzonderlijk vermeld werd, omdat het in het Germaansch met het ja-suffix is samengevallen. Het ï-suffix moest eigenlijk liever oj~ej suffix genoemd worden, omdat deze suffixvorm (althans in het Gotisch) in den Gen. en Dat. Sing. en den Nom. Plur. optreedt tegenover den Nom. Sing. en andere naamvallen met Schwundstufe, waarbij dus alleen de gevocaliseerde j (behoudens latere syncope) overbleef. Zoo zouden ook de «-stammen beter ow-eiv stammen te noemen zijn, met w als Schwundstufe-vocaal. De door eene vocaal gevolgde consonantische suffixen zijn re ro-, le-\lo-, me-mo-, ne-no-, te-\to-, ke-ko-, ske-sko-, nej- noj-, tej-tojnew-now, tew- /oio-suffixen. Yan de zuivere consonantstammen moeten, behalve de reeds genoemde on-\cn- (ook tiw/i- juii-jat-, won-\wen~) en os-cs(ook jos-jes- en wos- wes-) stammen, nog vermeld worden de ten «^-stammen, de r-stammen (gedeeltelijk stam men) en de for-jfer-stammen der verwantschapsnamen, terwijl eenige nomina in het geheel geen suffix hebben, maar de buigingsuitgangen terstond achter den wortelvorm aannemen. BI. 129 reg. 1 v. b. waar die instrumentalis uitgang is lees; waar die ê instrumentalisuitgang is. BI. 129 reg 10 v. o. boer (eig. geboer) lees : buur (eig. gebuur). Over boer zie men mijn opstel: De uitspraak der u-\-w in het Middelnederlandsch in het „Album-Kern" (1903). BI. 134 reg. 1 v. b. perzich lees: perzisch. BI. 141 reg. 15 v. o. Toen ik dit schreef, had Herman Hirt zijn belangrijk werk Der indog er manische Ablaut rornehmlich in seinem Verhaltnis zur Betonung, Strassburg 1900 nog niet uitgegeven. Daarin nu wordt eene nieuwe poging ter verklaring van den qualitatieven ablaut gedaan. De meening van Ü-. Mahlow (Die langen Vokale a, 5, ö in den europtiischen Sprachcn, Berlin 1879 2te Aufl. 1888 p. 161) en van anderen, dat de o uit de e zou ontstaan zijn in lettergrepen met bijtoon en onder den invloed van dien bijtoon, tot uitgangspunt nemend, maar die, zooals ook noodig was, wijzigend, trachtte Hirt aan te toonen, dat >jldg. 0 aus ® entstanden sei, wenn dieses den Gegenton bekam, d. h. wesentlich in der ivomposition oder bei Akzentverschiebung'*. Hij wees daarbij op vormen als ö.iró.tup naast itchtyip, maar moest voor allerlei afwijkende gevallen zijne toevlucht tot analogiewerking nemen. Zelfs moest hij erkennen (p. 157): „lm Verbum steht anscheinend prasentischem e perfektisches o gegenüber im Aind., Griech. und Germanischen. Ist diese Verteilung wirklich indogermanisch, so sehe ich keine Möglichkeit, diesen Wechsel durch alte Akzentverhaltnisse zu erklaren und es bleibt dann abzuwarten, ob ein anderer die Kegel finden wird". Hij beproeft 33* het dan echter, aan te toonen, dat de perfectumvormen niet Oerindogemaansch maar op verschillende wijzer, ontstaan zijn; doch overtuigend komt zijne bewijsvoering mij geenszins voor, zoodat ik bij mijn gevoelen moet blijven, dat eene bevredi. gende verklaring van den qualitatieven ablaut nog altijd niet is gevonden. BI. 144 reg. 1 v. o Men most zich natuurlijk niet plompweg voorstellen, dat iemand bij zich zelf overleggen zou : „laat ik niet vers in plaats van vaers zeggen, omdat men dan misschien zou kunnen meenen dat ik versch bedoelde." Niet alleen zou er in dit geval slechts uiterst zelden vrees voor misvatting behoeven te zijn, maar op het oogenblik, waarop men spreekt, gaat men bijna nooit met eenig opzet te werk. Wel daarentegen werkt hetgeen men bij zich zelf over taal heeft nagedacht of van anderen vernomen heeft mee bij de onbewuste taalbeweging, die er in den menschelijken geest plaats heeft. Nadenken en overleg kunnen natuurlijk als uitgangspunten zelfs van onbewust verloopende psychophvsiologische processen in het algemeen niet worden geloochend, en mogen dat dus ook niet bij het proces der taalvorming. Wie nu de taal — te eenzijdig — opvat als iets geheel persoonlijks, moet bij ieder taalvormingsproces in den geest van den individu trachten te onderscheiden, in hoever voorafgaand nadenken en daarmee samenhangende wilsformuleering aan die taalvorming aandeel heeft gehad, en wie van de taal van een volk spreekt (wat zelfs de meest consequente voorstander der subjectiviteit van de taal niet zal kunnen nalaten) moet dus, daar van eigenlijk nadenken bij een volk wel geen sprake kan wezen, wel degelijk onderscheiden, of een taalvormings- of taal wijzigingsproces eene spontane uiting is of berust op het door nadenken en wilsformuleering ontstane initiatief van een bepaald persoon, die door anderen meer of minder bewust en opzettelijk is nagevolgd. Onbewuste navolging zal daarbij wel regel, opzettelijke nabootsing uitzondering zijn. Bovendien moet men, meer dan gewoonlijk gedaan wordt, beteekenis toekennen aan de critiek, die te allen tijde op het spreken is geoefend door den hoorder, zij het ook slechts met een spotlach of een teeken van verwondering of twijfel. Wie gewoon is, zelf vaers te zeggen en ook door anderen te hooren zeggen, en dan (bv. uit den mond van een Groninger, die meent zoo beter Hollandsch te spreken, of van iemand die overeenkomstig het schrift tracht te spreken) den klank vers hoort en daarbij een ondenkbaar oogenblik de gedachte aan versch als het ware door zijn geest voelt heenbliksemen, zal, ook al weet hij onmiddellijk des sprekers bedoeling te raden, dat allicht met een blik, soms met een woord te kennen geven; en van dat oogenblik af kan, wie vroeger vers zeide, zich gaan voornemen in 't vervolg vaers te zeggen ; maar de keerzijde van deze taaicorrectie zal zijn, dat wie vreemd heeft opgehoord van de uitspraak vers, die hem aan versch herinnerde, nog te meer de neiging zal 'behouden om zelf vaers te zeggen. Velerlei is er dus in de hoofden van spreker en hoorder omgegaan, wat in het kort door mij is weergegeven, toen ik schreef, dat bij vaers de zeldzame ae zich misschien handhaafde om verwarring met het homonieme versch te voorkomen. Als type van zulke taaicorrecties kennen wij het gewone gezegde tot kinderen, wanneer zij as zeggen in plaats van als: „as is verbrande turf". Een zoo spottend terecht gewezen kind zal in 't vervolg als zeggen, om den schijn te vermijden, alsof hij het met het homonieme asch verwarde. Juist door die correctie van taalleeraars zonder akte, zooals wij allen zijn, is het bestaan of voortbestaan van gemeenschappelijke volkstalen in de hand gewerkt en naarmate de verscheidenheid der individuen toeneemt en de onafhankelijkheidszin hen meer en meer afkeerig maakt van slaafsche navolging, zal die taaicorrectie nog krachtiger op den voorgrond treden als het voornaamste middel om de taaleenheid ondereen volk te handhaven. Ygl. over „Dissimilation als Prohibitivniittel gegen Lautanderung" o. a. Karl Brugmann, Kurze vergleichende Grammatik der idg. Sprachen I (Strassburg 1902) p. 41 BI. 147 reg. 3 v. b. Zie hierbij mijn werk De Noordnederlandsche tongvallen, bl. 52 vlgg. BI. 153 reg. 6 v. b. De gissing, dat de tweede Hoogduitsche klankverschuiving zou samenhangen met het üpperduitsche bergland, is onlangs nog eens verdedigd door H. Meyer, Veler den Ursprung der germ. Lautverschiebung in Zeitschrift für deulsches Alterthum XI,\ p. 101—128. Deze ziet in alle gevallen der klankverschuiving eene versterking der exepiratie en merkt op, dat die het natuurlijk gevolg is van heftige beweging, zooals bij rennen en bergbestijgen. Openbaart zich nu bij een volk eene versterking der ademhaling, dan zal dat allicht zijne oorzaak kunnen hebben in bet gaan wonen in een bergland. Zoo is het dan, meent hij, niet vreemd, dat in de 6de eeuw, toen Allemannen en Beieren het Alpengebied binnendrongen, ook de tweede klankverschuiving zich begon voor te doen. BI. 157 reg. 8 v. b. nauwkeurig lees: nauwkeurig, BI. 164 reg. 9 v. o. klemtoon lees: stemtoon. BI. 105 reg. 19 v. o. onzer eeuw lees: der negentiende eeuw. BI. 183 reg. 5 v. o. Deze verklaring van penning schijnt mij nu niet meer de ware. Nu geloof ik, dat de t in 't Ohd. en de in 't Mnl. soms voorkomende tl van pendinc epenthetisch zijn, en dat het woord eene %-afleiding is van het Keltische pen (kop). Een penning zal dus zoo genoemd zijn naar den daarop voorkomenden kop (in casu den kop der Eomeinsche keizers), waarnaar wij op 't oogenblik ook een gulden nog wel een kops/uk of een pop noemen, en middeleeuwsche Spaansche munten den naam van testone (van testa, hoofd) droegen. BI. 192 reg. 9 v. o. psalmodie voor salmodie lees.- salmodie voor psalmodie. BI. 193 reg. 1 v. o. De verklaring dezer s uit sandhi voldeed evenmin aan Jos. Schrijnen, die in zijn geschrift Etude sur le Phénomène de Vs molile dans les langues classiques et subsidiairement dans les groupes congénères, Louvain 1891, eene andere verklaring voorsloeg, door hem nader uiteengezet in „Nederlandsche doubletten" in Tijdschrift XX bl. 307—319. (Vgl. ook XXIII bl. 81 — 98). BI. 197 reg. 2 v. o. Nog eene andere mogelijkheid had hier vermeld moeten worden, namelijk dat in de talen, die het schijnbare voorvoegsel missen, aphaeresis kan hebben plaats gehad, ot dat van een meerlettergrepig woord de eerste, alleen uiteen klinker bestaande, lettergreep bij ablaut in sommige taalvormen op den zwaksten trap stond en zoo als Schwundstufevoeaal ververdween. Daarop heeft vooral Herman Hirt in zijn werk Der idg. Ablaut gewezen, waarin hij bijzonderen nadruk legt op de werking van den ablaut bij meerlettergrepige bases. Volgens hem moet van de door ons gegeven voorbeelden Schwundstufe worden aangenomen bij Skr. rudhinis, Lat. rider, NI. rood tegenover Gr. tp'j&pcs van de basis ereudh ; bij Lat. mingo tegenover Gr è/ur/elv, \an de basis omeigh; bjj Lat. rvga (rimpel) tegenover Gr. 'opi/rw \an de basis orewjh; en bij Lat. novem, NI. negen tegenover Gr. ivvitn van een basis enewen. .Natuurlijk zal het wel altijd uiterst moeielijk blijven, uit te maken welke basis inderdaad moet worden aangenomen, maar het aantal voorbeelden, waarin men het verdwijnen van eene aanvangsvoeaal door ablaut hoogst waarschijnlijk mag achten, is niet gering. Verder moet nog worden opgemerkt, dat volkomen gelijkstelling van de nauw aan elkaar verwante aleph en spiritm lenis volgens E. Sievers niet aangaat, blijkens zijne woorden, Qrmdzüge der Phonetik § 358— 360: „In den semitischen Sprachen ist der feste Einsatz bestimmt geregelt und gilt als Consonant -f- Vocal: ihm entspricht das hebr. Aleph. arab. Hamza. Man bezeichnet den festen Einsatz gewöhnlich mit dem Zeichen des griech. Spiritus lenis, mit dem man ihn eine Zeit lang, aber wohl falschlich, identificirt hat. Ob ein leise gehauchter Einsatz oder der leise Einsatz selbst dem altgriech. Spiritus lenis entspricht, ist aber unsicher." Overigens geeft Sievers (§ 370) toe, dat uit den „festen Einsatz" vooral vóór liquidae en nasalen klinkers kunnen ontstaan, waarbij hij voor Grieksche voorbeelden verwijst naar G. Curtius, Grundzüge der Griechischen Etymologie, 4te Aufl. p. 714 f. BI. 200 reg. 7 v. o. leqraffenis lees: begrafenis) BI. 201 reg. 9 v. o. porcso lees: porcsco. BI. 212 reg. 15 v. o. een lees: en. BI. 217 reg. 7 v. o. Sedert ik schreef, dat vormen als Fietsen huis, Better of Joder japon uit de schrijftaal verbannen waren, heb ik die vormen inderdaad zoo nu en dan weer geschreven gevonden, maar dan soms in de eenigszins pedante etymologische spelling Piet zijn huis, Bet haar of Jo haar japon. Dat nu wordt niet gezegd en werd ook sinds lang niet meer geschreven : 't is het product van dilettantische taalgeleerdheid. In overeenstemming met de werkelijkheid is alleen het feit, dat het bepalende substantief, wanneer het aan het bepaalde voorafgaat, nu in de beschaafde taal den genetiefsuitgang s heeft en in een minder beschaafd Nederlandsch voor 't mannelijk den uitgangsen (of zen), voor 't vrouwelijk den uitgang er (of der). Mochten de laatste uitgangen meer tot de beschaafde taal doordringen (wat denkbaar is, omdat ook het begrip van meer of minder beschaafd telkens ten opzichte van de taal verandert) en mochten zij dientengevolge meer, dan nu geschiedt, geschreven worden, dan zouden onze spraakkunsten bij haar verbuigingsparadigma een paar nieuwe genetiefs-suffixen naast de s moeten opgeven. Veel kans om algemeen te worden heeft een andere, op soortgelijke wijze ontstane, genetiefsuitgang niet, namelijk de Hollandsche en Utrechtsche uitgang en in uitdrukkingen als Pieten huis, de hont en ete, die vroeger ook wel geschreven werd en zich heeft vastgezet bij familienamen als Joosten, Krijnen, Francken enz., met weglating van het woord „zoon". Voor de Zaanstreken vindt men hem opgegeven door G. J. Boekenoogen, De Zaansche volkstaal, Leiden 1896, bl. LIX, voor de Veluwe door W. van Schothorst, Het dialect der Noord-West-Veluwe, Utrecht 1904, bl. 74. In Zuid-Holland is -en gewoonlijk verzwakt tot -e. Zoo althans vond ik het opgegeven voor Zoet er meer en Zegwaard, voor Boscoop en Waddingsveen, terwijl ook A. Opprel, Bet dialect van Oud-Beierland, VGrav. 1896, bl. 30 vlg., voor Beierland uitdrukkingen als noome ser/aar, Miene jurrek vermeldt. Door Lambert ten Kate (.Aenleidmg I bl. 392) werd deze uitgang gelijkgesteld met den uitgang -en, dien wij tegenwoordig den zwakken genetiefsuitgang noemen, doch hij deed dat te onrechte. Met het oog op eene, ook aan de Zaan (zie Boekenoogen, bl. LXI), op de Veluwe (zie Van Schothorst, bl. 73) en op Beierland (zie Opprel, bl. 35) gebruikelijke uitdrukking: hum boek, hum jak voor gijn hoek, zijn (zelfs haar) jak, zie ik in dat en den zwak uitgesproken possessieven Datief Sing. van het pronomen personale, n.1. hem. Men bedenke namelijk, dat het voorafgaande, nu in onverbogen vorm voorkomend, substantief eertijds in den Genetief of possessieven Datief stond, zooals in de 15de en IGdeeeuwen zelfs nog wel eens bij Bredero en Vondel (zie W. L van nelten, VondeVs taal, Eott. 1881 II bl. 151), en dat men duszeide: des mans zijn huis of den man zijn huis. Zoo zeide men ook in het Mhd.: durch zu-eier liscoffe ir rat, in de Nhd. spreektaal dem Kind sein Fpielzew) en in het Ofr. des Normanz veient lor felonie. Zie J. Grimm, Ceutsche Grammaiik IV p. 351 en Fr. Diez, Oramm der Bom. Sprachen 2te Aufl. III p 70. Het Pron. Poss! werd in die zinnen pleonastisch gebruikt, evenals het Pron. Demonstr. in het bekende versje Jan die sloeg Ljsje. Wanneer nu in plaats van den Gen. de possessieve Datief van het substantief gebruikt werd, dan kon evengoed als een (met een Genetief gelijkstaand) Pron. Poss. de Datief van een Pron. Pers gebruikt worden en kon men gaan zeggen: den man hem huis, wat dan afsleet tot Je man-en liuis. Zoodra men ophield — zooals reeds A ondel begon te doen — het voorafgaande substantief in den tweeden of derden naamvalsvorm te gebruiken, was daarmee de weg gebaand tot de tegenwoordig alleen mogelijke opvatting van sen, er en en als Genetiefsuitgangen, zoodat deze volksuitdrukkingen ons leeren, hoe ook nog in de jongere talen nieuwe buigingsuitgangen door agglutinatie kunnen ontstaan, als ter bevestiging van de juistheid der voor de Oud lndogermaansche buigingsuitgangen aangenomen agglutinatietheorie van Franz Bopp, maar ten bewijze tevens, dat de taalgeschiedenis een kringloop is, waarbij analyse en synthese elkaar telkens weer afwisselen en er in eene periode van deflexie reeds weer eene nieuwe periode van flexie wordt voorbereid. BI. 222 reg. 19 v. o. Meer waarschijnlijk komt het mij nu voor, dat de ij (= i -j- i) alleen met twee i's geschreven wordt, omdat ook bij andere vocalen (althans in gesloten lettergrepen) de volkomen klank door verdubbeling wordt aangeduid. BI. 223 reg. 13 v. b. met lees: niet. BI. 227 reg. 5 v. b. De hier gegeven voorstelling van het ontstaan van den schijnbaren ablaut der vroeger redupliceerende werkwoorden lijdt aan onduidelijkheid, daar niet genoegzaam blijkt, dat de ê van lét eene andere, jongere ê is, dan die van lelêt en lêtan, waaruit eene d in het Westgermaansch ontstond. Ook is niet genoegzaam aangeduid, hoe deze jongere ê (= NI. ie) zou ontstaan zijn, nl. door accentueering van de korte e der reduplicatielettergreep en verkorting, zelfs verdwijning der ê van den wortel, zoodat uit lèlêt eerst lélei, vervolgens lelt ontstond. Werd dan ook nog de l gesyncopeerd en de é door Ersatzdehnung gerekt, dan ontstond Iét = Nl. liet. Dat tegen deze wijze van verklaren bij sommige werkwoorden (waaronder ook la/en) ernstige bedenkingen zijn aan te voeren, valt echter niet te loochenen, ofschoon er andere perfectvormen, met name in het Angelsaksisch (bv. heht van Mtan, leolc van laean, enz.), voorkomen, bij welke eene dergelijke ontwikkeling zich nog duidelijk vertoont en dus niet betwijfeld kan worden. Wat de andere verba aangaat, hebben sommigen nu gegist, dat alleen bij de weinige met vocalen beginnende werkwoorden de ê langs phonetischen weg zou ontstaan zijn en dan langs analogischen weg ook bij de overige, doch zeer waarschijnlijk komt mij dat niet voor. Volgens Karl Brugmann, InJogerm. Forschungen VI p. 89 tf., zouden sommige der Gotische redupliceerende werkwoorden in het Westgermaanseh al reeds lang in't geheel geene reduplicatie meer hebben gehad, maar daarentegen werkelijken ablaut met êi, waaruit jongere ê kon ontstaan, en êu, als normaaltrap. Werkwoorden met d uit ê zooals laten, zouden dan echter toch door analogie moeten verklaard worden. BI. 229 reg. 8 v. b. voorvoegsel lees: voorvoegsels. BI. 229 reg. 15 v. b. vormvermindering lees: vormverandering. BI. 231 reg. 12 v. b. Bovendiendien lees: Bovendien. BI. 234 reg. 14 v. o. quod) lees.- qnod), Vel 17 is afgedrukt zonder mijn imprimatur. BI. 234 reg. 11 v. o. de lees: den. BI. 235 reg. 2 v. b. persoonl. pur lees : persoon plur. BI. 235 reg. 17 v. o te schrappen : bróthrjuns, enz. BI. 235 reg. 8 v. o. dus lees.- dus, Verder leze men „anderen" voor „andere". Blz. 235 reg. 3 v. o. Volgens W. L. van Heiten, Beiiriige XX 516 f en XXVIII 536 ff. is de uitgang ns alleen aan het Gotisch en niet aan het Westgermaanseh eigen, zoodat dus ook bij Ohd. taqa, Mnl. tage geen sprake van apocope van ns zou kunnen zijn. Bevredigende verklaring van die vormen echter schijnt mij in dat geval nog niet gegeven, al is Van Helten's twijfel aan apocope van ns ook niet ongerechtvaardigd. BI. 236 reg. 2 v. o. Phildogie lees; Philologie. BI. 237 reg. 13 v. b. uidt lees: luidt. BI. 237 reg. 5 v. o. Breitrage lees : Beilratje. BI. 237 reg. 4 v. o. Sóatpv lees: dxx.pu en r,SLq lees: r,SCg. BI. 239 reg. 11 v. b. hebben lees: niet hebben. BI. 240 reg. 11 v. b. regelmatig lees : regelmatig: BI. 240 reg. 12 v. o. wonderspreuking lees: wonderspreukig. BI. 240 reg. 4 v o. fer emonosillaba lees: fere monosillaba. BI. 240 reg. 3 v. o. exanimanti lees: examinanti. BI. 241 reg. 14 v. b. verschillende lees: verschillenden. BI. 241 reg. 20 v. o. medial lees: mediae. BI. 241 reg. 8 v. o. habant lees: habent. BI. 241 reg. 7 en 6 v. o. ü lees: ii BI. 242 reg. 6 v. b. overgang lees: overgaan. BI. 242 reg. 16 v. o. oudere lees: andere. BI. 242 reg. 5 v. o fs; lees: fs, BI. 242 reg. 2 v. o. Zeischrift lees; Zeitschrift. BI. 243 reg. 19 v. b. sttó. lees: èvra. BI. 243 reg. 3 v. o. junhiza uit *juhiza lees: juhiza uit *junhiza. BI. 244 reg. 16 v. b -ez lees: -er. BI. 253 reg. 3 v. o. greve lees: greve (nu grieve). BI. 259 reg. 17 v. b. Hierbij had opgemerkt kunnen worden, dat eigenlijk ook de t van Got. namt op analogiewerking berust, daar de uitgang in 't Germaansch klankwettig alleen t kon zijn na de scherpe spiranten s, h en f. BI. 260 reg. 11 v. o. zegge lees: zeggen. BI. 271 reg. 5 v. o. Germ. thti, lees • Gerin. thó. BI. 291 reg. 1 v. b. 228 lees.- 228—230. BI. 291 reg. 14 v. o. wagen-lits lees: wagon-lits. BI. 316 reg. 7 v. o. Asoka lees: Asjoka. BI. 320 reg. 12 v. b. 25 lees: 24. BI. 324 reg 13 v. b. kregen lees: kreeg. BI. 325 reg 5 v. b. Om misvatting te voorkomen moet opgemerkt worden, dat de q in het Engelsch bij woorden van Germaanschen oorsprong natuurlijk ook vóór e en igutturale media gebleven is. BI 347 reg. 1 v. o Vocabulaire lees: Vocabulaire. BI 350 reg. 3 v. b. whuhlcpina lees: ukuhlonipa. BI. 358 reg 14 v. b. ik mag niet verzuimen hier aan te teekenen, dat het door Mpoe Sedah in 1157 n. Chr. vervaardigde groote JaTaansehe heldendicht onlangs \oor het eerst volledig is uitgegeven door J. G. H. Gunning, Bhürata-yuddha, Oudjavaansch heldendicht, 's-Grav. 1903. Ook moet nog gewezen worden op de eigenaardige vierregelige Maleische volksdichtjes of pantoens, die door Ch. A. van Ophuysen behandeld zijn in zijne redevoering over „Het Maleische volksdicht", waarmee hij 18 Mei 1904 zijn hoogleeraarsambt te Leiden aanvaardde. De dramatische letterkunde der Javanen bestaat uit de bekende K'ayany-stukken, waarvan er verscheidene geheel of gedeeltelijk gedrukt zijn. BI. 381 reg. 8 v. o. De eerste eigenlijke spraakkunst der Zigeunertaal is nu geschreven door E. N. Finck, Lehrbuch des Dialekts der deutschen Zigeuner, Marburg 1903. BI. 383 reg. 11 v. b. hvmmen lees: hymnen. BI. 407 reg. 2 v. b. Zie over de weinig van elkaar afwijkende Portugeesche dialecten .T. Leite de Vasconcellos, Esquüse (Tune dialectologie poriuqaise, Paris, Lisabonne 15)01, en van denzelfden geleerde Estudos de Philologia Mirandesa, Lisboa 1901—2, vooral merkwaardig, omdat daarin een nieuw voorbeeld van taaioverneming wordt gegeven. Immers het daar in bijzonderheden onderzochte dialect van Miranda, in het Noordoosten van Portugal op de grenzen van Leon, blijkt oorspronkelijk een Spaansche tongval geweest te zijn, maar in betrekkelijk jongen tijd een Portugeesch karakter te hebben aangenomen, waar de Spaansche ondergrond echter nog doorheen schijnt. BI. 432 reg. 18 v. o hij lees: bij. BI. 468 reg. 6 v. b taal lees : talen. BI. 471 reg. 9 v. b. is lees: in. BLADWIJZER DER BEU AND Ablaut: qualitatieve, 141, 149 vlg., 487 vlg.; quantitatieve, 224—228; bij de Germ werkwoorden, 22(5 —228, 437; schijnablaut der vroegere reduplieeerende werkwoorden, 493 vlg. Abstracte woorden, 26 vlg. Accent, 12, 31—33, 116 vlg, 392; van wisselend vast geworden, 223, 228; oorzaak van klankverandering, 214—247. Accentverplaatsing, 229 vlg. Achtervoegsels, 112 vlg , 120—135, 271—274 Aegyptisch, 351. Aeolisch, 393 Aequalis (gradus), 271 vlg. Aethiopisch, 365. Affricaten, 17. Afleiding der woorden, 110—135. Afrikaansche talen, 349—355 Agglutinatietheorie van Bopp, 133 —135; syntactische agglutinatie 97—104, Agglutineerende talen, 29 vlg., 95. Aïn, 199, 319. Akkadisch, 365 vlg. Aktionsarten, 29, 262 vlg.,481—483. Albaneesch. 385. Aleph, 193 315, 319, 491. Allemannisch, 468 vlg., 470. Amerikaansche talen, 344—349. Amharisch, 351 vlg. Analogiewerking, 247 284. Analytische taalontwikkeling, 485 vlg. Angelsaksisch, 430—435. Aphaeresis: van medeklinkers, 192 —197; van klinkers, 231—233; van lettergrepen, 233. Apocope: van medeklinkers, 218 vlg., 233 236; van klinkers, 231, 236 vlg. ELDE ZA.KEX. Apperceptie, 7, 74, 91. Arabisch, 361 vlg Arameesch. 363 vlg. Arische talen 377—383. Armenisch, 383—385. Armoricaansch, 411. Articulatie, 23. Articulatiebasis, 13. Aspiraten, 17, 323. Assimilatie: vocalische, 179; wederkeerige, 179; gedeeltelijke, 179—182; progressieve, 182 vlg.; regressieve, 183—186. Assyrisch, 362. Attisch, 393. Augment, 375, 377, 384, 390, 416. Auslautgesetze (Germaansche», 218 vlg., 233-239. Australische talen, 355 vlg. Awesta-taal, 383. Aziatische talen, 256—367, 371 —385. Babylonisch, 362. Bahuwrihi samenstelling, 268—272. Balineesch, 357, 358. Balto Slavisch, 385—389. Bantoe-talen, 349 vlg Barden, 409. Barytonon, 32. Bas-Breton, 411. Bases (Woord-1, 484 vlg. Baskisch, 369 vlg. Bastaardvloeken, 284. Beeldschrift, 310 vlg. Begrippen, 6 vlg Begripswoorden, 24—28. Beiersch, 469 vlg. Benratherlinie, 457. Betrekkingswoorden, 24-28, 360. Boomnamen (geslacht der), 278. Boschjesmannen (talen der), 349. Bow-wow- en pooh-pooh-theorie. 64, 71. Brabantsch, 305, 458 v]g., 4G1. Breking, 172, 177 vlg. Britsch, 408—412. Brouwen, 191 vlg. Bühnendeutsch, 475. Buiging, 28. Buigingsuitgangen, 128 vlg., 133 — 135, 233—239,244 vlg , 263 -268, 374, 414 vlg.; schijnbare, 127 vlg. Bulgaarsch, 388. Burgundisch, 468. Byzantijnsch-Grieksch, 320,321,395. Catalanisch, 403—406, 407. Causatieven, 245, 375, 378, 391,483. Chaldeeuwsch, 363 vlg. Chamietisch, 351 vlg. Chineesch, 359 vlg. Chronologie: der klankveranderingen, 164—170; der woordontleeningen, 289. Chur-Waalsch, 403 -406, 408. Clamor concomitans, 73. Combinatorische klankverandering, 170-186. Concrete woorden, 26 vlg. Conjugatie, 28 vlg.. 106 vlg., 134, 226—228, 234 vlg., 236-240, 245 vlg., 252, 256-262, 375. Consonanten, 13, 15—18. Copulatieve samenstelling, 91—93 Cornisch, 411. Crasis, 210—212. Daco-Romaansch, 403—406, 408 Darwinisme en taal, 70 vlg. Declinatie, 29, 127 vlg., 133 vlg., 233—239, 244 vlg., 263-268, 374, 414 vlg. Deelwoorden, 262 vlg., 378, 390, 397, 409, 415, 483; schijnbare, 270 vlg. Deensch, 428 vlg Deflexie, 485. Demonstratieve woorden, 24, 89 vlg. Demotisch schrift, 313. Denken en spreken, 6—9. Desideratieven, 378. Determinatieve samenstelling, 93. Dêwanagari, 316. Dhatupathas, 77. Dialect, 41—45. Diernamen (onzijdige), 275. Dietsch, 461, Dift'erentiëering, 149—153, 488 vlg. Digamma aeolicum, 320. Diphthongen, 15. Diphthongeering, 221 vlg , 304 vlg. Dissimilatie, 212—214, 488 vlg. Dorisch, 393. Doubletten, 150 vlg. Drawidische talen, 358 vlg. Drentsch, 301 vlg., 454. Driesylbenwet, 392. Dualis der pronomina, 386, 435, 452, 470. Dubbel wortels, 140—143 Duitsch, 446—476 Duratieven, 481 vlg. Dwandwa-samenstelling, 91—23, Dynamisch accent, 12, 31—33, 216, 228. Eigenlijke en oneigenlijke samenstelling, 100. Eigennamen, 26. Elisie, 208-210 Enclisis, 24, 217—219. Engelsch, 293 vlg., 435—440, Epenthesis : van klinkers, 173 vlg., 198—201; van medeklinkers, 204 —208. Ersatzdehnung, 167, 222 vlg. Eskimo-taal, 347, 361, Ethnographie van Nederland, 299. Etrurisch, 371. Etymologie, 65. Europeesche talen, 367—376, 385 —476. Evolutietheorie van Schlegel,132 vlg. Explosivae, 15. Exspiratorisch accent, 12, 31—33, 216, 228 Finnisch Oegrische talen, 285, 366, 368 vlg Flecteerende talen, 29 vlg Eortis en lenis, 477 vlg. Frankisch : Nederfr. 447—450, 455 —463; Middelfr. 465 vlg.; Rijnfr. 465 vlg.; Moezelfr. 465 vlg ; Opperfr. 468, 470; Oostfr. 468, 470; Zuidfr. 468-470. Fransch, 403—406, 407 vlg Friesch, 301, 302 vlg., 429-433, 440-445. Friso-Frankisch, 302—305, 458 vlg. Friso-Saksisch, 300 vlg., 450. Functie in den zin, 30. Gadhelisch, 409 vlg., 411 vlg, Gaelisch, 412. Galileeseh, 3')4. Geg (het*, 385. Geleidelijkheid der klankverandering, 153 — 155. Gemakzucht, oorzaak van klankverandering, 187—203. Genetiefs-s, 128 vlg., 2(56, 374, Genetiefsuitgangen (nieuwe), 491 —493 Georgisch, 369. Germaansch : Oostgerm., 412—424; Noordgerm., 412—421, 421-429; Westgerm., 412-421, 429—476. Germanistiek, 417—419. Gerundium, 378, 397, 404,416,442 Geslachtsverandering, 272 -278 Geslachtsverval, 278—280. Gevoelsklanken als grondwoorden, 90. Ghez (het) 352, 365. Gotisch, 419 — 424. Grammatische wisseling, 244—246. Grieksch, 389—395 Grondwoorden, 76—91, 484 vlg, Groningsch, 300 vlg., 308, 454. Gutnisch (Oud-), 428. Gutturaalrijen, 162. Halfklinkers, 17. Hamza, 198, 491. Hauchdissimilationsgesetz, 161. Hebreeuwsch, 363. Herhaling van woorden, 108 vlg. Hiaatvermijding, 205. Hiëratisch schrift 313. Hiëroglyphenschrift, 312 vlg., 316. Himyarietisch, 365. Hindi, 381. Hindoestani, 380 vlg. Hittietisch, 384. Hoezwaresj, 382. Hollandsch, 458. Hongaarsch, 369. Hoogduitsch, 471—476. Hottentotsch, 349. Hyperboraeïsche talen, 360 vlg. Iberen, 296, 370 vlg. I-epenthesis, 173 vlg. Iersch, 411. IJslandsch, 425 vlg. Ikingschrift, 311. Inchoatieven, 391, 397, 420, 483. Inclinatie, 24, 217—219 Incorporatie, 95 vlg, 486. Indische talen, 377 — 381. Indo-Chineesche talen, 359 vlg. Indogermaansch, 371—476 ; OostIndogermaansch, 376—389; WestIndogermaansch, 389—476. Infinitief, 378, 390 vlg, 397, 416, 483. Infixie, zie Incorporatie. Innuït (het), 347. Intensieven, 378, 483. Invloed der talen op elkaar, 291 vlg. Ionisch, 393. Iranisehe talen, 381—383. Itacisme, 321. Italiaansch, 403—406. Italisch, 395 — 408. Jaganisch, 347. Jakoetisch, 366 Japansch, 366 vlg. Javaansch, 357 vlg., 495. .Tunggrammatiker, 165, 417 vlg. Kaapsch-Hollandsch, 353—355. Kaflertalen, 349 vlg. Kanaanietisch, 363. Kanareesch, 359. Kasjoebisch, 389. Kaukasische talen, 369 Kawi (het), 358, 495 Kelten, 295—299, 408 vlg. Keltisch-Britsch, 408—412. Kentom- en Satam-talen, 162, 376 vlg. Khassiataal, 360. Khetsjoea-taal, 346. Khoi-khoin (het), 349. Kindertaal, 38, 58, 70,108, 483 vlg. : Kirghizisch, 366. Klanknabootsing, 109 vlg. Klankschrift, 312—342 Klanktrappen, 223 vlg. Klankverandering, 136—247 Klankverschuiving: eerste, 155vlg, 164 vlg, 412; tweede, 152, 447, 489 vlg. Klankverzwakking, 230 vlg. Klankwetten, 156—161, 247. Klankwisseling, zie Ablaut. Klemtoon, 12, 23 vlg., 31—33,116 vlg., 216. Klikklanken der Hottentotten, 84. Klimaat (invloed van het) op de taal, 152 vlg. Klinkers, 13—15 Koerdisch, 383. Kolh-taal, 359. Koptisch, 351. Krimgotisch, 424. Kroatiseh, 388. Kymrisch, 409—411. Labialisatie der velaren, 162 vlg, 392, 409, 413. Labialiseering van klinkers, 172 vlg. Ladinisch, 403—406, 408. Langobardisch, 468. Lapsch, 285, 368. Latijn, 395—399, 400—402 Lechisch, 389. Lettergrepen, 22. Letterverwisseling 202—204 Lettisch, 387. Lidwoorden, 361, 391, 403,417,438. Limburgsch, 455 — 458, 460. Liquidae, 17. Litauwsch, 387. Logica in de taal, 8 vlg. Lugdunum—Batavorum, 299 Macedon sch, 393 vlg. Majyaarsch, 369. Malagasi (het) 352 vlg., 358 Malayalam (het), 359. Maleisch, 355, 357 vlg., 495. Malteesch, 363. Mandingo-talen, 350. Mankisch, 411. Maori (het1, 356. Masoretische punctuatie, 316. Maya-talen, 346. Medeklinkers, 13, 15—18. Mediae, 15. Mediopassief, 375, 378, 390, 396, 404, 409, 416, 422, 425, 435. Melanesisch, 356. Menangkabausch, 357, 358. Metathesis, 201 vlg., 204. Mich-kwartier, 457 vlg. Middelduitsch, 463—467. Moabietisch, 31t>, 363. Moldavisch, 408. Mon (het), 360. Mongoolsch, 366, 368. Monophthongeering, 177—179. Monosyllabische talen, 29 vlg., 240 vlg., 359 vlg._ Mouilleering, 173 vlg. Muzikaal accent, 12, 31- 33, 214 —216. Naamval, 29; verval der naamvallen, 263—268. Nabateesch, 364. Nabootsing, oorzaak van klankverandering, 139 vlg, 191 vlg., 306-308. Na- en voor-klanken, 22. Nahuatl |het>, 345 vlg. Nasalen, 12, 17 vlg. Nativistische theorie, 74 vlg. Nederduitsch, 446—463. Nederlandsch, 461—463. Negertalen, 350 vlg. Neusklanken, 12, 17 vlg. Noordhollandsch, 302 vlg., Noorsch, 425—427. Nubische talen, 351. Nu ephelkustikon, 206 vlg. Numeralia, 91 vlg., 162 vlg., 254 —256, 298. Oeral altaïsch, 365—369. Omschrijvende vervoeging, 403 vlg., 416, 422, 435, 438, 442, 446 vlg. Onomatopoeia, 109 vlg. Ontploffingsklanken, 15. Onzelfstandige achtervoegsels, 120. Oorsprong der ti»..I 57—76, 484. Opperduitsch, 467—471. Oskisch, 399 vlg. Ossetisch, 383. Overgangsklanken 22 Oxytonon, 32. ! Paiataalwet, 166 vlg Palataliseering van klinkers, 173 vlg. 304 ; van medeklinkers, 324 vlg., 431 vlg. i Pali (het), 380. Papiement (het), 34S. Papoea-talen, 355, 357. I Parsi (het), 382. Participia, 262 vlg. .378, 890, 397, 409, 415, 483, schijnbare 270 vlg. Patois, 307. Pehlevi (het), 382. Pelasgen, 371. Perfectief praefix, 262 vlg., 482. Persoonlijk karakter der taal,33—36 Persoonsnamen (onzijdige), 275 vlg. Persoonsuitgangen, 134, 234, 236, 375. Perzisch, 382 vlg. Pesjereh (het), 347. Phoenicisch, 363. Phonetiek (geschiedenis der), 18—21, 478 vlg. Phonetisch schrift, 47 vlg , 341. Poesjtoe (het), 383. Poëtische taal, 55. Polabisch, 389. Polynesisch, 355 vlg. Poolsch, 389. Portugeesch, 403—407, 496. Possessief pronomen, 217, 253. Possessieve samenstelling, 268—272. Praedicaat, 28, 479—481. Praedicatieve wortels, 89 vlg. Praefixen, 113—120, 262 vlg. Praeterito-praesentia, 244, 262, 416. Prakrit (het), 379 vlg. Proclisis, 24, 217—219i Pronomina, 217, 218, 234, 254—256, 374 vlg , 386, 415, 421, 435, 452, 455, 470. Prothesis, 197 vlg., 490 vlg. Provent^aalsch, 403—406, 407. Pruisisch (Oud-), 387 Psycho-physiologische klankverandering, 187—247. Punisch, 363. Quantiteit, 12, 238. Quiposchrift, 311. Rebus, 311. Reduplicatie, 106 vlg., 226 vlg., 375, 43t>. Rekking : van klinkers, 167, 222 ; van medeklinkers, 429. Relatieve woorden, 24. Rhaeto-Romaansch, 403—406, 408 Rhotacisme, 169 vlg. Ripuarisch, 465 vlg. Roemeensch, 403—406, 408. Romaansch, 295—298, 403 - 408. Runenschrift, 315, 328—330. Russisch, 388 vlg. Sabeesch, 365. Saksisch: Nedersaks., 300—302,447 —455; Middelsaks., 464 vlg., 466 vlg. Samaritaansch, 364. Samengestelde uitgangen, 122—126, 273 vlg. Samenstelling, 91—110, 268—272. Samentrekking, 210—212. Samojeedsch, 366, 368. Sandhi, 31, 51, 219. Sanskrit, 377—379. Saxo-Frankisch, 301 vlg., 458. Schrijftaal, 46—56; invloed er van op de spreektaal, 146—149. Schrijfteekens, 46 — 51, 311—342. Schrift, 46, 311 vlg. Schrift vorming, 311—342. Schuringsklanken, 15. Semietisch, 361—365. Semivocales, 17. Servisch, 388. Silezisch, 466 vlg. Singhaleesch, 359, 381. Sjevva's, 198 vlg. Skaldenpoëzie, 426. Slavisch, 385—389. Sleeptoon, 221 vlg., 238. Slovakisch, 389. Sloveensch, 388. Soemerisch, 365 vlg. Sonanten, 198, 376. Sonoorklanken, 17. Soortnamen, 26. Sorbisch, 389. Spaansch, 403—406, 407. Spellingwiiziging, 47 vlg , 339—342. Spijkerschrift, 314, 317. Spiranten, 15. Spiritus asper, 196, 320. Spiritus lenis, 198, 491. Spraak en taal, 3. Spraakwerktuigen, 11—13. Spreken, 3—6. Stamboom(taal-), 310. Stamland van het Indogermaansch, 372—374. Stamvormende suff., 126 vlg., 486 vlg. Dr. Jan te Winkel, Geschiedenis der Nederlandsche taal 34 Dr. Jan te Winkel, Geschiedenis der Stembandletters, 16. Stembuiging, 12. Sterke werkwoorden. 226—298 415 437. ' * Stoottoon, 221 vlg., 238. Subject, 28, 479—481. Suffixen, 112 vlg., 120-135, 270- 274, 486 vlg. ' Superlatieven met dubbelen uitgang 273 vlg. 8 Supinum, 350. Swaheli-taal, 397. Swarabhakti, 198—201. Syllabaaraccent, 221. Syllabaarschrift, 312—319. Syllaben, 22. Syncope: van klinkers, 231, 239 vlg. van medeklinkers, 167, 222 vlg ' 242. s' Synergastische theorie, 73, 484. Syntaxis, 30. Syrisch, 364. Taaioverneming ,40, 284—310, 373. laalpsyehologie (geschiedenis der) 9—11, 477. Taalsplitsing, 38—41, 310. Taalvermenging, 40 vlg., 292—294. Taalverspreiding, 372. Taalverwantschap, 40, 310. Tamoel (het), 359. Telinga-taal, 359. Telwoorden, 91 vlg., 162 vlg 254-256, 298. g'' Tenues, 15. Tepi, 67 vlg. Thüringsch, 466 vlg. Tibetaansch, 360. Toengoezisch, 366. Tongval, 41—45. m. i—• i AusKiscn, ÖÖÖ. Tsjechisch, 389. Tsjippeweïsch, 345. Turksch—Tatarisch, 366, 367 vlg. Tusschenwerpsels als grondwoorden, 90. Twaalftallig stelsel, 254. Tweeklanken, 15. Twentsch, 301 vlg., 453 vlg. Twintigtallig stelsel, 298. Typeering van klanken, 137—151. L-epenthesis, 178, Uerdingerlinie, 457. Uitverkiezing, 139, 143. TTkuhlonipa, 68 vlg. Umbrisch, 399 vlg. Umlaut: door a, 172, 177 vlg.. door w, 172 vlg.; door i, 174—177' 301 vlg. Verdubbeling, 105 vlg. Verholen samenstellingen, 105. Verholen afleidsels, 129 vlg. Verkorting van klinkers, 170 vlg 238. ' ë'' Verstaan, 36—38. Verwantschapsnamen of fer-for-stam- men, 134, 224, 235, 265 vlg. Verzachting van medeklinkers. 241—246. ' Vikingernoordsch, 425. Vlaamsch, 458, 459, 462. Vocaalharmonie, 219 vlg. Vocalen, 13—15. Vocalische assimilatie, 179. Volksetymologie, 280—284 Volzin, 28, 481. Voornaamwoorden, 217, 218, 234 252-256, 374 vlg, 386,' 415,' 421, 435, 452, 455, 470. ^ oorstellingen, 6 vlg. Voorvoegsels, 113 — 120, 262 vlg. Vreemde woorden in verschillende talen, 285—290. Vulgaarlatijn, 400, 402. Waalsch, 408. Wj oio rtk 1 onli A f\O • • —wvuiuvUj Tuy, Wandilisch, 424. Welluidendheid, oorzaak van klankverandering, 204—214. Wendisch, 388. Werkwoorden: sterke, 226—228 415, 437; zwakke, 206, 240, 260 vlg., 415 vlg, 420 446. Wet van Grassmann, 161. Wet van Grimm, 155 vlg„ 164 vlg . 412. 6' Wet van Verner, 242—246. Woord (het), 21 vlg. Woordaccent, 223. Woordafleiding, 110—135. Woordvorming, 91-135,268—274 Wortels (taal-), 76—91. 484. 'eeuwsch, 303. Zelfstandige achtervoegsels, 112 vlg. Zend (het), 383. Zigeuner-taal, 381, 495. Zinaccent, 217—221. Zinsverband, 28—33. Zuidafrikaansch, 353 -355. Zwabisch, 469, 470 vlg. Zwakke verbuiging, 127, 265. Zwakke werkwoorden, 206, 240, 260 vlg., 415 vlg., 420, 446. Zweedsch, 427 vlg. BLADWIJZER DER VER MELDE PEESOSEX. Aasen (I.), 427. Abel (Karl), 66. Accius (L.), 323. Adam (Lucien), 66, 346, .366. Adelung (J. Ch.), 63, 81, 86. Adriani (N.), 357. Aelfred (Koning), 433. Aelfric, 433. Amarasinha, 379. Ammonius, 394 Andresen (Karl Gustaf), 280. Andrews (L.), 355. Anquetil du Perron, 383. Apollonius Dyskolos, 394. Appleyard (.1 W.\ 68 vlg., 349. Arbois de Jubainville (H. d'), 370, 411, 486 Aristarchus, 394. Ariwtoteles, 9, 59, 394. Arndt (Wilhelm), 417. Ascoli (G. J.), 20, 66, 81 vlg., 136, 295. Augustinus, 62, 363 Bartholomae (Chr.), 140, 214, 381. Becanus (Joh. Goropius), 81, 240. Bechtel (Fritz\ 225, 376. Becker (Carl Ferdinand), 132. Beets (Adriaan), 419. Begemann (W ), 416. Behaghel (Otto), 416, 417, 451, 460, 463. Behrens (Dietrich), 418. Bell (A. Melville), 20. Bellaard (D H G.), 458. Penfey (Theodor), 87, 13.', 373. Bendsen (Bende), 445. Berneker (Erich), 387. Bezold (Carl), 362. Bezzenberger (Adalbert), 162, 214, 374 387. Bielenstein (A.), 387. Bilderdijk (Willem), 19, 58,63,87. filass (Friedrich), 321, 392. 394 Bleek (W. II. J.), 71, 349. Blom (Ph. van), 444. Böhtlingk (Otto von), 366, .379. Boeke (J. IX), 478. Boekenoogen (G. J.), 419, 492. Boeles (P. C. J. A.), 329. Boele vrn Hensbroek (P. A. M.), 357. I'oendale (Jan van), 337, 461. Boer (R. C.), 419. Bonald (A. de), 62. Bonaparte (Louis Lucien), 370. Bopp (Franz), 64, 81, 89, 113 vlg., 158, 224, 379, 385, 493 Borgeld (Andries), 419, 455. Borinski (Karl), 21. Bormans (J. H.), 418. Bosch (J. H. van den), 100. Bosworth (.Toseph), 433. Bourquin (Th ), 347. Braun (F.), 424. Braune (Wilhelm), 236, 421, 451, 463, 471. Bróal (Michel), 71, 399. Bremer (Otto), 166, 299, 458, 463, 478. Brill (W. G.), 10, 87 vlg. Brincker iP. H.), 350. Brosses (Ch. de), 63. Bruckner (Wilhelm), 468. Briicke (Ernst), 19. Bruggencate (K. ten), 478. Brugmann (Karl), 134, 100, 182, 214 225, 236, 254, 200, 272, 274, 373, 374, 370, 392,417,419, 489, 494. Brugsch (Heinrich), 351, 302. Bruining (A.), 377 Brunnhofer (II ), 373. Brunot (Ferdinand), 123, 148. Brusciotto, 350. Brynjolf Sveinsson, 420. Buck (C. D.), 399. Bühler (Georg), 317. 377. Bülbring (Karl D.), 433. Büttner (C. G.), 349, 350. Bugge (Sophus), 230, 285. Burger (Dionijs), 395, Busbeck (Ogier), 424 Caesar (C. .Tulius), 299, 399. Caland (W), 377. Casaubonus (M ), 02. Castrén (M. A.), 301, 308. Champollion (Fr.), 310. Chaucer (Geffray), 430. Christaller (J. G.), 350 Cicero (M. Tullius), 322, 401. Claudius (Keizer), 323. Cohen Stuart (A. B.), 21, 358. Collitz (H.), 392. Colmjon (G.), 444. Confucius, 300. Conrady (August), 241. Conway (R. 8.), 399. Coornhert (Direk Yolckertsz), 337. Corssen (W.), 371, 395. Cosijn (P. J.), 419, 433. Coudreau (H.), 340. Crevaux (J.\ 346. Curti (Th.), 73. Curtius (Georg), 65, 80, 81 vlg., 89, 134, 160, 187, 249,392, 482, 491. Cyrillus, 320, 388. Czermak («T. N.), 20. Dames (L.), 383 Dante Alighieri. 290, 40 ï. Darmesteter (Arsène) 131, 403. Darmesteter (James), 383. Darwin (Charles), 70. David (.Tan Baptist) 418. Deecke (W.), 371 Delbrüek (Berthold), 90, 372, 374, 387, 392, 477. Delitzsch (Friedrich), 60, 362. Demoeritus, 59. Didymus. 394 Diefenbaeh (Lorenz), 408. Dieter (F.) 418. Diez (Friedrich), 207, 403, 492. Dijkstra (R ), 341. Dijkstra (Waling), 444. Dio Cassius, 299 Diodorus Siculus, 61. Dionysius Thrax, 394. Dobrowsky (.Toseph), 387. Donatus (Aelius). 399. Donders (F. C.), 20. Donker Curtius (J H.), 367. Dozy (Ti P. A.), 286 362. Fbeï (Hermann), 408. Eek (H. van), 358. Einenkel (Eugen), 418. Ellis (A. J.), 20, 439. Engelmann (W ), 286. Ennius (Q.), 323, 399. Epicurus, 59. Erasmus (Desiderius), 401. Erckert (R. von), 369. Erman (Adolf), 351. Ernault (E), 411 Erpenius (Thomas), 362. Eunomius, 02. Euting (.Tulius), 363. Eykman (L. P. H). 479. Eys (W. J. van), 203, 370. Farrar (F. W.), 71. Febres (A ), 316. Fick (August), 65, 81 vlg, 130, 374, 484. Finek (Franz Nikolaus), 495. Förstemann (W.), 280. Franck (Johannes), 418, 461. Franke (R Otto), 187 vlg. Funk (B ), 350. Gabelentz (Georg von der), 344, 370. Gabelentz (H. C. von der), 345, 350, 366, 368, 421. Gallée (.1 H ), 419, 410, 451, 479. (ïeiger (Lazar), 73, 373, 484 Geiger (Wilhelm) 381. fierth van Wijk (D), 357. Gesenius (Wilhelm), 363. Giesswein (Alexander), 58, 75, 95, 220. Goeje (M. .T. de), 362. Golius (.Taeob), 362. Gombault (W. F.), 410. Gonidec (J. F. M. M. A. Ie), 411. Gottsched (J. Ch.), 333. Graff (E. G.), 471. Grashuis (G. .!.), 357. Grassmann (IT.), 161. Gregorius van Nyssa, 62. Grimm (.Taeob), 57, 81, 85 vlg., 100, 112, 114,156,158, 224, 226, 412, 417, 472, 402. Grimm (Wilhelm), 472. Gröber (Gustav), 403. Grösser, 356. Groot (J J. M. de), 360. Groth (Klaus), 454. Guest (Charlotte), 411. Guirandon (F. G. de), 351. Gunning (J. G. H.) 405. Gyarmathi (Sam.1, 369. Halbertsma (Feitje), 444. Halbertsma (.Tustus Hiddes), 444. Hale (H.), 67 vlg. Hamaker (H. A), 362. Hamann (Johann Georg\ 6'2. Hamel (A. G. van), 403, 479. Hanssen (Fr.), 214, 238. Hasselt (J. L. van), 355. Hatzidakis (G. N), 394, 395. Haupt (Paul), 365. Heinsius '.Tacobus), 462. Helruholtz (Hermann L F. von), 20. Heiten (W. L. van), 19, 194, 214, 234, 237, 418,419,440,456 461, 492, 491. Henning (Budolf), 329. Henrici (F.). 350. Henry (Yictor), 190, 346,347,390, 411. Herbart (.T. F.), 10, 70, 477. Herbig (Gustav), 482. Herder (J. GJ, 9, 63. Hermans (Herman), 363. Herodianus, 394. Herodotus, 58, 393. Hesseling (D. C.), 286, 353. 395. Hettema (F. Buitenrust), 419. Hettema (Montanus de Haan), 419. Heyne (Moritz), 421, 455. Heyse (K. W. li.), 10, 69. Hildebrand (Karl), 207. Hirt (Herman), 136 214,228,238, 372, 373, 376, 487 vlff, 490 vlg. Hoeven (A. van der), 478. Hoffmann (.T. .T.), 367. Hoffmann (Otto). 375, 392. Hoffmann von Fallersleben (H.\ 418. Holder (Alfred), 409. Hollander (X. .T. de), 357. Holthausen (Ferdinand), 451. Holtzmann (Adolf), 225, 471. Houtsma (M. Th.), 362. Hiibschmann (Heinrich), 376, 383. Huizinga (.Tohan\ 380. Humboldt (Wilhelm von), 5, 9,10, 29, 36, 37, 66 70, 81, 89, 241, 358, 370. Humphreys (H. N.), 311. Huydecoper (Balthazar), 418 .Tackson (W.), 381. Jacobi (Hermann), 215. Jacobi (Th.), 225. Jiiger (G.), 71. Jager (Arie de), 462. Japicx (Gijsbert), 444. Jehusa Hanasi, 363. Jellinek (M. H.t, 214, 414. .Tellinghaus (Hermann), 453. Jensen (Peter), 384. Jespersen (Otto), 478, 485 vlg. .Thering (R von), 372. .Tohansen (Chr.), 445. Jonckbloet (W. J A.), 418. •Tones (William), 372. •Tonker (J. C. G.), 358. Josson (Maurits), 478. •Tunius (Franciseus), 417, 444. .Tusti (Ferdinand), 3S3. .Tuynboll (T. G. .T.). 362. Kahle (Bernhard\ 414, 426. Kaluza (Max), 436. Karst (.Tosef), 383. Karsten (H T.), 396. Kate CLambert ten), T8 vlg., 58, 62, 77, 85, 149, 156, 158, 224, 229, 337, 417, 478, 492. Kauffman (Friedrieh), 183, 418, 472. Kansier (Eduard), 418. Kempelen (Wolfgang von\ 19. Kern (H.), 21, 140, 145, 356, 358, 377, 379, 419. Kern (J. H.), 436, 460. Kesler (Johan), 478. Kielhorn (Franz), 377. Kiliaen (Cornelis), 337, 461. Kinker (Johannes), 9, 19, 36, 58. Kirchhoff (Adolf), 318, 329. Klinkert (H. C.), 357. Kluge (Friedrich), 165, 1S2, 195, 214, 218, 236, 285,414,415,416, 417, 434, 472, 474. Kluyver (Albert), 123, 284, 381, 419. Koek (Axel), 441. Kögel (Rudolf), 468. Korting (Gustav), 403. Kretschmei' (Paul), 214, 372, 392. Kudelka (Joseph \ 20. Kühner (R ), 392, 396. Kuhn (Ernst), 381. Kurschat (Fr.), 387. Kurth (Godefroid), 448 Lacombe (A.), 345. Land (J. P N.\ 47, 362. Lange (A. R), 278. Langen (K. F. H. van), 357. Lassen (Christian), 132. Latham (R. G.), 373. Lazarus (Moritz), 10, 71. Lecoutere (0), 418. Leenians (Conradus), 351. Leendertz Jr. (Pieter), 418. Leendertz Wz (Pieter), 418. Leeuwen Jz. (Jan van), 210. Lefèvre (André), 344. Leibnitz. (G. G.), 7. Leite de Yasconcellos (J.), 496. Lennep (Jacob van), 144. Lenormand (F ), 365. Leo (Heinrich», 77. Lepsius (C R ), 351. Leskien (August), 160, 236, 238,249, 388, 414. Lexer (Matthias), 472. Leyds (Reinier), 318. Lichtenberger (H.), 429. Limburg Brouwer (P. A S. van , 380. Lindsay (W.1, 396 Lipsius (Justus), 240, 456. Littré (Emile), 148, 403. Ljungstedt (Karl), 415. Loeke (John), 62. Lodewyckx (A.), 419. Löbe (J.), 421. Löwe (Richard), 424. Logeman (W. S.), 478. Lorentz (Friedrich), 206, 416. Loth (J), 411. Lotze (Hermann), 10,70. Lucretius Carus (T.), 59—61, 396, 399. Lubben (August), 452. . Lundell (.1. A.), 418. Jjuther (Martin), 472, 474. Lyell (C ), 70. Maerlant (Jacob van), 270, 461. Macdonald < D ), 356. Macpherson (James\ 412. Mahlow (G.), 376, 487. Martin (Ernst), 418. Marty (Anton), 75. Massmann (H. F.), 423, 424. Matthes (B. F.), 357. Maupertuis (P. M. de), 62. Max Miiller (F.), zie Miiller (F. Max) Meinhof (C.), 349. Merkel (C. L.), 20. Mesrop, 321. Meyboom (L. S. P.), 311. Meyer (Carl), 468. Meyer (Gustav), 385, 392. Meyer (Heinrichi, 353, 489 vlg. Meyer |L.), 392. Meyer (Paul), 403. Meyer—Lübke (Wilhelm1, 277, 403. Michels (Victor), 227, 472. Miklosich i Franz), .381, 387. Misteli (Franz), 249. Moltzer (Henri Erneste), 58, 280, 418. Mommsen (Theodor), .390, 399. Mone (Franz Joseph,), 418. Morsbach (Lorenz), 436. Mozes van Khorene, 321. Much (RudolfJ, 298. Miiller (Friedrich', 66, 344, 383. Miiller (F. Max), 47, 64, 66, 67, 73, 79 vlg., 89, ,379. Miiller (Iïeinrich Dietrich), 82 vlg. Miiller (Wilhelm), 472. Muller (H C ), 395. i Muller (J. W.), 141, 418. Murray (J. A. H ). 436. I Nesselmann (G. H. F.), 387. Noiré (Ludwig), 73, 484. Noreen (Adolf), 142, 182,214,412, 417, 426, 427. Notker Labeo, 332, 471. Ohm, 20. Olafr Thordharson, 332. Oosting (H. J.), 357. Ophuysen (Ch. A. van), 495. Opprel (A.), 492. Osthoft' (Hermann), 152, 160, 182, 225, 255, 375, 414, 415. Otfrid, 332, 471. Ottmann (R E.), 429. Owen Jones, 411. Pages (L.), 367. Panini, 18, 378. Paris (Gaston), 256, 403. Paul (Hermann), 11, 165,182, 195, 214, 224, 236,242,249,416,417, 429, 472, 477, 4S1, 482. Pauli (Carl), 371. Penka (Karl), 373. Persson (Per), 140. Petitot (E.), 345. Philips (Georg), 370. Pictet (Adolphe), 408. Pietsch (Paul), 474. Pijnappel Gz. (Jan), 19, 357. Pimentel (F.), 345, Pisko (J.), 385. Pitman (I.), 47. Planta (Robert von), 399. Plato, 9, 18, 59, 393. Platzmann (J.), 347. Pleyte (Willem), 351. Pösche (Theodor), 373. Pogatscher (Alois), 430. Portmann (M. V.), 355. Posthumus (Rinse), 444. Pott (August Friedrich), 29, 65, 66, 79, 90, 106, 133, 241, 249, 298, 370, 372, 381, 385. Priscianus 332, 399. Psammetichus, 58. Psichari (J.), 821. Rand (S. T.), 345. Rask (Rasmus Christian), 156. Reinach (Salomon), 372. Reinisch (Leo), 66, 351. Renan (Erneste), 64 vlg, 362, 363. Rhode (J. G.), 872. Rhys (.Tohn), 411. Richthofen (K. von), 440. Riedel (J. G. F.), 357. Riggs (L. R.t, 345. Rogow (.!.), 368. Roorda (Pieter), 21, 478. Roorda (Taeoi, 10, 358, 362. Roorda van Eysinga (P. P.), 357, 358. Rosenthal (Ludwig) 73. Rosny (Léon de), 311, 367. Rossbacii (A.), 20. Roth (Rudolph vom, 379. Rouge (E. de), 315. Rousseau (Jean Jacques), 62. Rousselot, 479. Rudbeck (Olaf), 369. Rückert (Heinrich), 472. Sagot (P.), 346. Sajnovics, 369. Salverda de Grave (J. J.\ 290, 305, 403. Saussure (Ferdinand de), 376. Sayce (A. H), 66. 241. Schade (Oskar), 471. Scharpé (L.), 418. Scheidius (Everard), 86, 362. Scherer (Wilhelm), 20, 75,89,135, 165, 214, 225, 235, 236, 249, 417. Schiefner (A.), 368, 369. Schiller (K.), 452. Schils (G. II.), 349. Schlegel (August Wilhelm von), 1.32. Schlegel (Friedrich von), 9, 64,132. Schlegel (Gustaaf), 360. Schleicher (August), 64, 66, 71. 81 87, 134, 384 385, 387. Schleiermacher (A. A. E.), 311. Sehlüter (Wolfgang), 451. Schmalz (J. G.), 396. Schmidt (Johannes), 39, 166, 214, 254, 372, 374, 376 384. Schothorst (Wijnand van), 492. Schrader (Otto), 372. Schrijnen (Jos), 457, 490. Schröder (Paul), 363. Schuchardt (Hugo), 290, 295, 369, 370 40-'. Schultens (Albert), 362. Schultens (II. A.), 86, 362. Schulze (Ernst), 421. Schuren (Gert van der), 458. Seelmann (E.), 214, 396. Serrnre (C. P.), 418. Serrurier (L.), 367. Sicard (R. A.), 62. Siebold (Th. F. van), 367. Siebs (Theodor), 418, 431, 440, 445. Siegenbeek (Matthijs), 339. Sievers (Eduard), i0, 195, 214,236, 267, 414, 417, 429, 433, 451, 478, 491. Sijmons (Barend), 419. Sirks (J. L.), 396. Skeat (Walter W.), 91, 436. Smith (Adam), 86. Snellaert (E. A.), 418. Snorri Sturleson, 332, 426. Snouck Hurgronje (O.), 357, 362. Sommer (Eerdinandj, 396, 486. Speyer (J S), 377. Spiegel (Er.), 381. Spiegel (Hendrik Laurensz),' 240, 279, 284, 337, 338. Stailaert (Karei E.), 418. Stamm (Eriedrich Ludwig), 421. Steenstrup (J. C. H. R.), 434. Steinbach, 356. Steinthal (Heymann), 5, 9, 10, 36, 58, 70, 74, 81, 88, 91, 311, 350. Stoett (E. A), 418, 461, 4S6. Stoftel (C.), 436. Stokes (Whitley), 374, 411. Stoll (ütto), 346. Stolz (Eriedrich), 396. Storm (Johan), 478. Strahlenberg, 369. Streitberg (Wilhelm), 166,182.195, 214, 236, 238, 418, 421, 482. Süssinilch (J. P.), 62. Sütterlin (Ludwig), 126. Swaay (H. A. J. van), 262. Sweet (Henry), 20, 433, 436. Swyghuysen Groenewoud (J. C.), 362. Tacitus ((Jornelius), 315, 329. Talens (J. Gr.), 274. Taylor, 311. Techmer (E.), 20. Thomsen (Vilhelm), 285. Thoroddr Gamlason, 331. Thumb (Albert), 232, 394, 395. Thurneysen (Kudolf), 295. Tiedemann (D.), 6.3, 86. Tobler (Ludwig), 207. Toller (T. Korthcote), 434. Tomaschek (Wilhelm), 373, 383, 424. Toorn (J. L. van den), 357, 358. Trautmann (Moritz), 20. Trissino (Gian Giorgio), 325. Tryphon, 394. Tschudi (J. J. von), 346. Tuuk (H. jSeubronner van der), 3o7, 358. Uhlenbeck (C. C.), 165, 203, 370, 372, 377, 379. 386, 419, 421. Yarro (M. Terentius), 399. Yeerdeghem (F. van), 418. Veldeke (Heinrich van), 335, 460. Verdam (Jacobj, 249, 418, 461. Verner (Karl), 214, 225, 242. Verschuur (Andries), 479. Verwijs (Eelco), 418, 461. Vico iGiambattista) 47, 62, 81, 86. Viëtor (Wilhelm), 21, 329, 341, 478. Viljoen (W. J.), 353. Villedieu (Alexander de), 399. Villemarqué (H. de la). 411. Vinson (Julien), 359. Violette, 356. Vitruvius Pollio (M.), 61. Vliet (J. van der), 379. Vloten (G. van), 362. Vogel (J. Ph.), 380. Voigtmann (Ch. G ), 71. Vondel (Joost van), 280, 462. Vossius (Gerardus Joannes), 401. Vreede (A. (J.), 358. Vreese (Willem de), 418. Vries (Matthias de), 352, 339,340, 418, 419, 445. Vries (Wobbe de), 300. Vroom (J. de), 358. Waals (H. G. van der), 378. Wrackernagel (Jakob), 379, 416. Wackernagel (Wilhelm), 71. Walafrid Strabo, 424. WTalther (Christoph), 452. Warren (S.), 277. Webster (Helen Louisa), 413. Wedgwood vH.), 71. Wegener (Ph.), 418. Weinhold (Karl), 472. Wenker (Georg), 182, 457. Westphal (Rudolf), 132, 230. Wheatstone, 20. Wheeler (B. J.), 249. Whitney (William Dwight), 58,89, 187, 249. 379. Wiedemann (Oskar), 387. Wijck (B. H. C. K. van der).^9, 58. Wijk (Nikolaas van), 304, 374. Wijnkoop (J. D.), 362. Willems (Jan Frans), 418. Willis, 20. Wilmanns (Wilhelm), 472. Wimmer (Ludv. F. A.), 329, 330. Windisch (Ernst), 411 Winkel (Jan te), 178,195, 270, 272. 283, 285, 290, 300, 304, 337,348, 353, 417, 418,429,457,461,487, 489. Winkel (L. A. te), 10, 19, 29, 88 vlg., 339, 340, 419, 450. Winkler (Cornelis), 189. Winkler (Heinrich), 365. Winkler (Johan), 456. Winteler (J.), 71. Winter (0. F.), 358. Wrede (Ferdinand), 421, 424. Wright (J.), 418. Wuk Stephanowitsch Karadschitsch, 387. Wulfila, 330, 423. Wundt (Wilhelm), 274, 412, 477, 479—481, 484. Wuttke (Heinrich), 311, 315. Ypey (Annaeus), 58, 63. Zacher (.Tulius), 329. Zangemeister (Karl), 451. Zarncke (Friedrieh), 472. Zegarra (Pacheco). 346. Zeuss (Kaspar), 408. Zimmer (Heinrich), 214, 228, 271, 419. Zimmern (Heinrich), 362. Zubaty (Josef(, 140. Zwaardemaker Cz., (Hendrik), 479. Zwetajew (Iwanj, 399. g&j®'. TW. J. KLING Boekbinderij St. Jacobsdw. str. 4 Privé N. Z. Kolk 10 | Tel. 46437 AMSTERDAM