.. iiiiaimMaaaMwaaHuaiiiiiiia. fÜH *>•»•> <■«&: 'li II ||Ar: .«fÉ i! ■|^BH|Hg|j ; j———im ■ 1 _ & BflB»k^M I %$ \M tl - tin fit'; $< jk"[. ®J| t / jj- ? »*ïCl' k BiisfiÉififiÉiiHaHiiÉÉiillÉiil Ë&èikiAMiixfÊSFXMmm I ■■■■■■■■■■■■■■■■■■IÉ r23^ Ü2 ^233^ □ T~jn<-r-\r+^>n\r \'M • m.w \/n\Jxvs* HET WIJSGEERIG ECONOMISCH STELSEL VAN KARL MARX. HET WIJ SGEERIG-ECONOMISCH STELSEL VAN KARL MARX. EENE CRITISCHE STUDIE DOOR MR. M.W. F.TREUB. Hoogleeraar in de Staathuishoudkunde en de Statistiek aan de Universiteit van Amsterdam. TWEEDE DEEL. AMSTERDAM, SCHELTEMA & HOLKEMA'S BOEKHANDEL. HAARLEM, H. D. TJEENK WILLINK & ZN. 1903. COÖP. DRUKKERIJ-VEREENIGING „PLANTIJN", AMSTERDAM. INHOUDSOPGAVE. TWEEDE AFDEELING. Blz. DE AFGELEIDE BEWEGINGSWETTEN DER KAPITALISTISCHE MAATSCHAPPIJ INLEIDING 3 HOOFDSTUK I. DE SAMENTREKKING DER BEDRIJVEN 7 j i, de samentrekking van den arbeid in het algemeen De inhoud der samentrekkingswe^ .7. c Toeneming der samentrekking van den arbeid, 19. - 6. ™ van ^mentrekkinc in de verschillende bedrijfsgroepen, 20. — 7. \erandenng in dë auantftatieve verhouding van ondernemers, beambten en arbeiders, d^quantnat^ g# ten aan?,en van d,e_ver- v. „ nuitschland 24: i. Nederland, 26; c. Frankrijk, 27. 9- Sa kenis der huisindustrie a. Duitschland, 39, b. Belgie, 40. 8 2. veranderingen in de quantitatieve verhouding der grootteklassen van de bedrijven .... 4* 1 Toe- of afneming der bedrijven met en zonder hulpkrachten in Duitschland 2. — Verhouding der bedrijven met en zonder hulpkrachten n verschillende bedrijfsgroepen in Duitschland^^- - 3^™ e™g klein-, verhouding (in Duitschland), 4-5* 4* Verhouding van rMprs." >6- - in die verhouding (in Duitschland), 59* Blz, l 3. DE SAMENTREKKING DER PRODUCTIEMIDDELEN. . . 66 I. Moeilijkheden dezer statistiek, 66. — 2. Arbeidsmachines, 67. 3. Krachtwerktuigen in de verschillende bedrijfsgroepen, a. Duitschland, 68; b- België, 71. — 4. Krachtwerktuigen in het klein-, middelgroot en grootbedrijf (in Duitschland), 74. — 5. Vermeerdering der krachtwerktuigen in de verschillende bedrijfsgroepen (in Duitschland) 76. — 6. Toekomsverwachtingen, 78. \ 4. DE GECOMBINEERDE BEDRIJVEN 82 I. Aantal en beteekenis der gecombineerde bedrijven. 83. — 2. Beteekenis der bij de splitsing gemaakte fout, 83. — 3. Invloed der gecombineerde bedrijven in de verschillende bedrijfsgroepen, 84. § 5, DE BEDRIJFSZAMENTREKKING IN DEN LANDBOUW . . 87 I. Marx' bewegingswet, 87. — 2. Verandering in de quantitatieve verhouding der landbouwbedrijven, a. Duitschland, 89; b. Engeland, 90; c. Frankrijk, 92; d. België, 93; e. Nederland, 95. — 3. Verandering in de verhouding van pacht en eigen exploitatie, a. Duitschland, 96; i. Engeland, 98; c. Frankrijk, 98; d. België, 99; e. Nederland, 100. — 4. Beteekenis der toeneming van het pachtstelsel, 100. — 5. Invloed der graanprijzen op de landbouwbedrijven, 101. — 6. Kautsky's meening, 102. — 7. Vergelijking der ontwikkelingsverschijnselen bij landbouw en industrie, 105. I 6. DE JURIDISCHE ONDERNEMINGSVORMEN 106 a. het openbaar bedrijf jgg 1. Het openbaar bedrijf geen nieuwe ondernemingsvorm, 107. — 2. Toeneming van het openbaar bedrijf, 107. — 3. De rijksbedrijven (in Duitschland), 108. — 4. De staatsbedrijven (in Duitschland), 108. — 5. De gemeentebedrijven (in Duitschland). 109. — 6. Karakterverandering der openbare bedrijven, 109. — 7. Beteekenis van den overgang van particulier in openbaar bedrijf, 110. b. de naamlooze vennootschap ..III I. Het karakter der naamlooze vennootschap, m. — 2. De toeneming der naamlooze vennootschappen: a. Pruisen, 112; b. Groot-Brittannië en Ierland, 112; c. Frankrijk, 113; d. Nederland, 113. — 3. De bedrijven der n. v. in vergelijking met de aan anderen toebehoorende bedrijven (in Duitschland), 113. — 4. De n. v. in de verschillende bedrijfsgroepen (in Duitschland), 114. — 5. Aantal en beteekenis der industrieele n. v. in België, 116. c. de coöperatieve vereeniging I. Karakter der coöperatieve vereeniging, 118. — 2. De coöperatieve beweging: a. Duitschland, 118; b. Engeland, 122; c. België, 125; d. Zwitserland, 126; t. Denemarken, 127;/. Frankrijk, 128; g. Nederland, '31* — 3- Resultaten der gegevens, a. verbruiks-coöperatie, 132; b. productieve coöperatie, 133. — 4. Overspannen verwachtingen van de productieve coöperatie, 133. — 5. Marx' voorspelling over de productieve coöperatie, 134. Blz. g 7. DE ONDERNEMERSBONDEN ^ I. Verschillende soorten van ondernemersbonden, 138. — 2. De amerikaansche trusts, 139. — 3. De duitsche kartellen, 141. — 4- De ondernemersbond als overgang tot het openbaar bedrijf, 142* — 5* Voorwaarden voor kartelvorming, 145. — 6. De ondernemersbonden en Marx' concentratiewet, 147. HOOFDSTUK II. DE SAMENSTELLING DER ARBEIDENDE KLASSE EN HARE VERANDERING 148 § I. OPGELEIDE EN NIET-OPGELEIDE ARBEIDERS .... 148 1. Arbeidsverdeeling en technische ontwikkeling, 148. — 2. De technische ontwikkeling schaft de arbeidsverdeeling weer af, 151. — 3. Opgeleide en niet-opgeleide arbeiders (in Duitschland), 153. — 4- Het leerlingwezen (in Duitschland, 155. — 5- Algemeene vakkennis en gespecialiseerde technische bedrevenheid, 155. — 6. Geen toenemende veelzijdigheid, 156.— 7. Toenemende behoefte aan voorbereidend technisch onderwijs, 156. § 2. JEUGDIGE EN VOLWASSEN ARBEIDERS 15^ 1. Marx' wet der relatieve toeneming van kinder-en vrouwenarbeid, 158. 2. Toeneming van den arbeid van jeugdige personen (in Duitschland), 160. 3. Toeneming bij landbouw, handel en industrie afzonderlijk, 160.— 4. Toe- of afneming bij de verschillende bedrijfsgroepen, 162. — 5. De arbeid van jeugdige personen in de verschillende grootteklassen der bedrijven, 164. 6. De arbeid der jeugdige personen neemt relatief af bij het grooter worden der bedrijven, 164. — 7. Toenemend gebruik van jeugdige arbeidskrachten in het kleinbedrijf, 166. — 8. Afneming kinderarbeid in de Vereenigde Staten, 167, — 9. Toeneming jeugdige arbeiders in Nederland, 169 — 10. Invloed der arbeidswetgeving, 170. § 3. VROUWELIJKE ARBEIDERS I72 1. Toeneming van den vrouwenarbeid in Duitschland, 172* 2, Toestand in Vereenigde Staten overeenkomend met Duitschland, 174. — 3. Aandeel van den vrouwenarbeid in Nederland niet toenemend, 174. — 4' Evenzoo in België, 177. — 5 Alsook in Engeland, 177. — 6. Vrouwen- en kinderarbeid in Frankrijk stationair, 178. — 7- Gehuwde arbeidsters, a. Duitschland, 179; 6. Nederland, 180; c. Engeland, 180. — 8. Schommelingen in de huwelijkscijfers, 183. — 9. Verdringen de vrouwelijke de mannelijke arbeiders ?, 184. — 10. Volwassen mannelijke arbeiders in landbouw, industrie en handel (in Duitschland), 185. — II. Toeneming volwassen mannelijke arbeiders in andere landen, 185. — 12. Conclusie aangaande deze ontwikkelingswet, 186. J 4. WERKLOOSHEID l87 I. De wet der toenemende werkloosheid, 188. — 2. Moeilijkheden van de statistiek der werkloosheid, 190. — 3. De duitsche statistiek van 1895, 191, — 4, De belgische statistiek van October 1896, 193. — 5- De fransche statistiek van Maart 1896, 194. — 6. Gentsche gegevens, 195. — 7, De gegevens der engelsche trade-unions, 196 —8. Die van de fransche vakvereenigingen, 197. — 9. De werkloosheid in Massachusetts, 199. — 10. Statistiek van M. Hirsch, 199. — II. Onvolkomenheid der gegevens, 201. — 12. Conclusie, 201. Blz. HOOFDSTUK III. TOENEMENDE ONGELIJKHEID IN DE VERDEELING VAN HET MAATSCHAPPELIJK INKOMEN EN -VERMOGEN 204 g X. VERANDERINGEN IN DE ARBEIDSLOONEN 204 I. De wet der daling van het arbeidsloon, a. in „La Misère de la Philosophie", 205; b. in het „Communistisch Manifest", 205; c. in „Lohnarbeit und Kapital", 205; d. in de rede van 1849 over den vrijhandel, 207; t. Rede van 26 Juni 1865 in de „Internationale", 209; j. in „Das Kapital". 209. — 2. Lassalle's ijzeren loonwet, 213. — 3. Loonstijging in Engeland, a. Onderzoekingen van Giffen, 214; b. van Leone Levi, 217; c. Statistieken van het Labour Department. 2185 d. Onderzoekingen van Bowley, 2tg. — 4. Amerika, a. Aldrich Report, 222; b. Statistiek uit Massachusetts, 227- 5- Italië, 229. — 6. België, a. Algemeene loonstatistieken van 1846 en 1896, 230; b. Gentsche katoennijverheid, 232; c. Onderzoekingen van Hector Denis, 233; d. Statistiek van het arbeidsambt (mijnwerkers), 235- — 7- Frankrijk, 236. — 8. Duitschland, 239. — 9. Denemarken, 240. — 10. Nederland, 240; a. Textielindustrie, 243; b. Metaalbewerking, 248; c. Edelmetaalbewerking, 2525 d, Voedings- en genotmiddelen, 252; e. Papierindustrie, 262; /. Aardewerkfabrieken, 262; g. Oliefahrieken, 262. II. Resultaat, 264. — 12. Ontwikkeling van het pauperisme, 265. — 13. De verarmingstendens en hare werkingen, 269. — 14. Absolute en relatieve loondaling, 270. g 2. VERANDERINGEN IN DE VERHOUDING DER AANDEELEN VAN DE VERSCHILLENDE KLASSEN VAN HET MAATSCHAPPELIJK INKOMEN EN -VERMOGEN 274 i. De wet der samentrekking van het maatschappelijk vermogen en-inkomen, 275- — 2. De duitsche beroeps- en bedrijfsstatistiek, 277. — 3. Engeland, a. Onderzoekingen van Giffen, 281; b. Van Leone Levi, 282; c. Van Goschen, 284; d. Van Bowley, 287. — 4. Pruisen, a. Onderzoekingen van Soetbeer, 290; b. van Heisz. 294; c. Gegevens uit den hatsten tijd, 296; d. Verdeeling naar de bronnen van het inkomen, 298. — 5. Saksen, a. Onderzoekingen van Victor Böhmert, 299; b. Gegevens uit den laatsten tijd, 302 ; c. Verdeeling naar de bronnen van het inkomen, 307. — 6. Nederland, 308. — 7. Gegevens van stedelijke inkomstenbelastingen, a. Hamburg, 309; b. Lübeck, 310; c. Bremen 310; d. Vergelijking der drie duitsche handelssteden, 311; e. Amsterdam, 313. 8. Wolf's methode, 316. — 9. Onderzoekingen van Hector Denis, 3'9- lo. Verband tusschen inkomens- en vermogensverdeeling. 321, II. Vermogensverdeeling. a. Nederland, 323; b. Engeland, 324. — 12. Het grondbezit en de grondbelasting, 325. — 13. Toeneming der hypothecaire schulden, 326. — 14. Hypotheekbanken, 330. — 15. Conclusie, 331. g 3. VERSCHIL TUSSCHEN BEDRIJFS- EN VERMOGENSZAMEN- TREKKING 336 I. De oudere ondernemingsvormen, 336. — 2. Naamlooze vennootschap, 337- — 3- De n. v. stelt één kapitalist in staat deel te nemen in verschillende ondernemingen, 338. — 4. Coöperatieve vereeniging, 341. — 5. Spaarbanken, 342. — 6. Geldleeningen van openbare lichamen, 348. — Te nauwe samenhang van bedrijfs- en vermogenssamentrekking bij Marx, 348. Blz. HOOFDSTUK IV. DE ECONOMISCHE CRISES 350 i. De wet der periodiciteit van de crises, 350. — 2. De crisis in het Communistische Manifest, 353. — 3. De ontwikkeling der theorie in .Jas Kapüaly\ 353. — 4- De „Zusammenbruchs"-theorie, 357. — 5. Gebrek aan evenwicht tusschen voortbrenging en verbruik, 360. — 6. Productieen crediet-crises, 363. — 7. De crisis een kapitalistisch verschijnsel, 365. — 8. Verminderend crisisgevaar bij hoogere kapitalistische ontwikkeling, 368. — 9. Crisis en depressie, 374. — 1 o. De algemeenheid der productiecrises, 375. — II. Kort overzicht der belangrijkste crises, 377. — 12. Geen algemeene crisis zonder uitwendige oorzaken, 380. — 13. De „Zusammenbruchs"-theorie en de maatschappelijke ontwikkeling, 380. — 14. Wat de economische geschiedenis leert, 382. HOOFDSTUK V. NA DEN OMSLAG 3»5 § I. HET MARXISTISCHE TOEKOMSTBEELD 385 I. Phantasie of noodzakelijk uitvloeisel der kapitalistische ontwikkeling, 385. — 2. Gemeenschappelijk eigendom, 386. — 3. Volle ontplooiing der maatschappelijke productiekrachten, 386. — 4. Opheffing der klassenonderscheiding, 386. — 5. Verdwijning van de verdeeling van arbeid, 387. — 6. Verdwijning van den strijd om het bestaan. 388. — 7- Afsterven van den Staat, 388. § 2. DE WAARDE VAN HET TOEKOMSTBEELD 389 I. De toenemende socialiseering, 390. — 2. Vollere ontplooing der productiekrachten, 390. — 3. Vermindering der klassenverschillen, 391. — 4. Specialisatie of despecialisatie, 392. — 4. Onvermijdelijkheid van den maatschappelijken strijd, 395. — 6. Afneming van het geboortecijfer, 396.— 7. Voorstelling van Engels over de toeneming der bestaanmiddelen, 398. — 8. Toeneming der productie in den landbouw veel minder snel dan in de nijverheid, 399. — 9. Toeneming der staatsinmenging, 401. HOOFDSTUK VI. DE AFGELEIDE BEWEGINGSWETTEN BIJ DE NEOMARXISTEN § I. DE SAMENTREKKING DER BEDRIJVEN 406 1. Bedrijfs- en bezitszamentrekking verschillende verschijnselen, 406. — 2. Begrensdheid der bedrijfszamentrekking, 406* — 3' Coöperatie, 408. I 2. DE SAMENSTELLING DER ARBEIDENDE KLASSE EN HARE VERANDERING 409 I. De wet der toenemende despecialisatie, 409. — 2. Verdringing van mannen door vrouwen en kinderen, 4°9- ~ 3* De we' der toenemende werkloosheid, 410. BIz * 3Efv—ING VANHET maatscHAPPELIJK INKOMEN I. De verarming der arbeidende klasse, 411. _ 2. De wet der relatieve oondahng, 412. — 3. De samentrekking van het bezit, 412. § 4- DE „ZUSAMMENBRUCHSTHEORIE" . ... V IieetmwknmP,Kel MC revolutie' 4'3- - 2. Evolutie, geen revolutie, 413. _ 416. - 5. ReTuluat, ^e!4' ~ 4' 0660 ZUiVCr s0cialistische maatschappij, BESLUIT .... 419 NASCHRIFT (NEDERLANDSCHE BEROEPSTELLING VAN 1899). 421 LIJST VAN GERAADPLEEGDE LITTERATUUR . . 427 TWEEDE AFDEELING. DE AFGELEIDE BEWEGINGSWETTEN DER KAPITALISTISCHE MAATSCHAPPIJ. INLEIDING. „Gelijk Darwin de wet der ontwikkeling van de organische natuur, zoo ontdekte Marx de ontwikkelingswet der menschelijke geschiedenis." Aldus sprak Engels aan het graf van zijn grooten geestverwant. Welke die ontwikkelingswet is en welke waarde haar toekomt, werd in de vorige afdeeling behandeld. Thans hebben wij na te gaan, welke gevolgen daaruit door Marx werden afgeleid voor de ontwikkeling der kapitalistische maatschappij. Aan die afleiding is het hoofdwerk van Marx „Das Kapital" gewijd. Schijnbaar gaat „Das Kapital' langs inductieven weg te werk en leidt het de conclusiën waartoe het komt, af uit het feitenmateriaal dat het verzamelt. Inderdaad echter is het er geheel anders mede gesteld. „Das Kapital" behelst zonder twijfel heel wat feitenmateriaal, dat bij de uiteenzetting van de ontwikkelingswetten der kapitalistische maatschappij dienst doet; maar die ontwikkelingswetten worden daaruit niet opgebouwd. Het verzamelde feiten-materiaal doet in „Das Kapitar alleen dienst ter veraanschouwelijking van de bewegingswetten van dit ééne tijdperk der maatschappelijke geschiedenis, welke zijn afgeleid uit de door Marx „ontdekte" algemeene ontwikkelingswet der menschelijke geschiedenis. Alles wat „Das Kapital' inhoudt over de bewegingen der kapitalistische maatschappij, is afgeleid uit het tweeledige uitgangspunt: de materialistische geschiedbeschouwing en de leer betreffende de waarde der waren in het ruilverkeer. Het is langs deductieven weg gevonden uit de combinatie van een tweetal algemeene stellingen, welke niet als resultaat van feitelijk onderzoek werden verkregen, maar met behulp van wijsbegeerte en logica a fyriori werden opgesteld. De feiten worden in „Das KapitaF gebruikt en gerangschikt gelijk in het pleidooi van den advocaat, die daaraan niet vraagt welk standpunt hij heeft in te nemen, maar welke argumenten hij er uit halen kan ter verdediging van het standpunt dat hij nu eenmaal ingenomen heeft '). Sedert Marx zijne ontwikkelingswet der menschelijke geschiedenis verkondigde en zijne bewegingswetten der kapitalistische maatschappij daaruit afleidde, is het feitelijk materiaal omtrent de bewegingen der economische toestanden in de hedendaagsche maatschappij belangrijk vermeerderd. Wel ontsnapt er nog heel wat aan exacte waarneming ; wèl zijn en blijven er toestanden ten aanzien waarvan objectieve waarneming zonder vermenging met persoonlijke appreciatie niet mogelijk is; wèl staat de wetenschap der maatschappij in het algemeen en der kapitalistische maatschappij in het bijzonder in exactheid bij de natuurwetenschappen heel wat ten achter. Doch dit neemt niet weg, dat er vooral in de laatste vijf-entwintig jaren een massa feitelijk materiaal is verzameld, dat als proefsteen van Marx aprioristische wetten van groote waarde is, dat er toe dwingt die wetten te verwerpen of te herzien, voor zoover de feiten haar weerspreken of fouten daarin aantoonen. In hoever dit het geval is, zullen de volgende hoofdstukken behandelen. Voor zoover de feiten mij daarbij noodzaken tot critiek, — en dat is nog al vaak het geval — zal ik telkens trachten in mijn critiek niet alleen afbrekend maar, voor zooveel mogelijk, ook opbouwend te zijn. De ontwikkelingswetten der kapitalistische maatschappij gelijk het marxistische stelsel ze ons leert, zijn niet alle van gelijke orde. Van de hoogste orde onder de afgeleide wetten van het stelsel is wel de wet van de samentrekking van het kapitaal in de kapitalistische maatschappij. Die wet, welke verschillende andere van lagere orde, in haar gevolg voert, is evenwel van tweeledigen inhoud. Volgens haar moet het kapitalisme zich uiten zoowel in technische samentrekking van de kapitaalgoederen in een afnemend aantal bedrijven, als in juridische samentrekking van ') Vgl. boven Dl. I., bl. 228. het eigendomsrecht op die kapitaalgoederen in de beurzen van een afnemend aantal personen. De tweeledigheid dezer samentrekking echter is door Marx zoo goed als geheel verwaarloosd. In het „Communistische Manifest" wordt reeds van de bourgeoisie getuigd: „zij heeft de bevolking geagglomereerd, de productiemiddelen gecentraliseerd en het eigendom in weinige handen geconcentreerd." En in „das Kapital" worden de samentrekking der bedrijven en de opeenhooping der vermogens behandeld, als had men daarbij te doen met twee kanten van een en hetzelfde verschijnsel.Toch is het duidelijk dat het twee verschillende verschijnselen zijn.2) Men kan zich zeer goed eene vermogensconcentratie voorstellen, die gepaard gaat met bedrijfsverbrokkeling; — men denke slechts aan uitbreiding en afronding van een landgoed, gepaard met verdeeling daarvan in een aantal kleinere pachthoeven. En evengoed kan men zich een samentrekking der bedrijven voorstellen, gepaard met verspreiding van het recht op de kapitaalwaarde en de winsten daarvan; — men denke slechts aan de groote fabrieken van de engelsche coöperatieve Wholesale-Societies. Hiermede wil ik allerminst a priori uitmaken, dat de bedrijfssamentrekking en de samentrekking van het maatschappelijk vermogen niet hand aan hand gaan. Alleen de noodzakelijkheid van het uit elkander houden der beide verschijnselen wil ik er mede te kennen geven. Heeft men ze elk afzonderlijk onderzocht, dan — maar ook dan eerst — kan worden uitgemaakt of, en in hoever ze al dan niet in onafscheidelijk verband met elkander staan. Vandaar dat in deze afdeeling aan de door Marx gestelde samentrekking der bedrijven en aan de opeenhooping van het maatschappelijk vermogen en -inkomen afzonderlijke hoofdstukken worden gewijd. Tusschen die ') Zie bijv. t. a. p. I, bl. 726—29. 3) Vgl. Carl Knies, Geld und Credit, II, 2, bl. 189. „So ist nun auch beztglich der Erscheinung der „Anhaufung", „Concentration" beweglicher Kapitale in einer Hand zu unlerscheiden zwischen der Commassation als Giiter-Besitz in der Iland eines Vermögens-Inhabers und der Commassation als Kapital-Bewirthschaftung in der H. nd eines Geschaftsinhabers, der als solcher auch oder nur mit fremdem Vermügen Grossbetrieb haben kann." beide hoofdstukken in wordt, als tweede hoofdstuk, de samenstelling der arbeidende klasse en hare veranderingen behandeld. Ik liet dit hoofdstuk terstond op dat over de bedrijfsconcentratie volgen, omdat de veranderingen in de samenstelling der arbeidende klasse met de bedrijfssamentrekking in het nauwste verband staan. De inkomensen vermogensconcentratie vormt alzoo den inhoud van het derde hoofdstuk. Het vierde hoofdstuk behandelt Marx' leer der economische crises, welke het sluitstuk vormt zijner uiteenzetting van de bewegingswetten der kapitalistische maatschappij en den overgang van de kapitalistische in de communistische maatschappij heeft te verklaren. In het vijfde hoofdstuk wordt onderzocht, hoe het er volgens de marxistische leer in de socialistische maatschappij zal uitzien. Daarbij laat ik echter alles achterwege wat alleen vrucht is van persoonlijke phantasie. Slechts die karaktertrekken der nieuwe maatschappelijke organisatie der toekomst worden door mij behandeld, die door de grondleggers der theorie als noodzakelijke uitkomsten der kapitalistische ontwikkeling werden aangewezen. Het zesde geeft in hoofdtrekken aan wat de jongere marxisten, de Greef's marxisten onder beneficie van inventaris, van Marx' afgeleide bewegingswetten bezig zijn te maken. S HOOFDSTUK I. DE SAMENTREKKING DER BEDRIJVEN. § i. DE SAMENTREKKING VAN DEN ARBEID IN HET ALGEMEEN. De samentrekking der bedrijven is bij Marx — gelijk ^erDe j^°eund ik reeds zeide — onafscheidelijk verbonden met de opeen- trYkkingawet hooping der vermogens. Toch hebben wij van die beide concentrische bewegingen hier voorloopig alleen met die der bedrijven te maken. Aangeduid wordt Marx' leer daaromtrent reeds in Ja Misère de la Philosophie" ') en het „Communistische Manifest".2) Hare tot volle rijpheid gekomen uiting vindt zij in „Das KapitaF\ „Het kleinbedrijf — aldus schrijft Marx in zijn hoofdwerk — is een noodzakelijke voorwaarde voor de ontwikkeling der maatschappelijke productie en de vrije individualiteit van den arbeider zelf.... Deze productiewijze veronderstelt verbrokkeling van den grond en van de overige productiemiddelen. Zij sluit zoowel de concentratie van deze laatste, alsook de coöperatie, de arbeidsverdeeling binnen den kring van hetzelfde productieproces, maatschappelijke beheersching en regeling der natuur, vrije ontwikkeling der maatschappelijke productiekrachten uit. Zij is slechts overeen te brengen met nauwe „naturwuchsige" grenzen der productie en der maatschappij.... Op een zekeren hoogtegraad brengt zij de middelen tot hare eigene vernietiging ter wereld. Van dit oogenblik doen zich krachten en hartstochten in den schoot der ') t. ». p. bl. 106/7. *) Zie boven, Dl. I, bl. 196. maatschappij gelden, welke zich aan haar ontgroeid voelen. Rijmoet vernietigd worden en zij wordt vernietigd" ') Dat is het eerste stadium van het kapitalistische ontwikkelingsproces Het kleinbedrijf wordt door het kapitahstische bedrijf, dat arbeiders en productiemiddelen in fabrieken en werkplaatsen samenbrengt en eene inwendiggedeelde en georganiseerde productiewijze volgt, vernietigd. ) „Zoodra dit vervormingsproces de oude maatschappij naar diepte en omvang voldoende heeft uit elkaar gerukt,.... zoodra de kapitalistische productiewijze °P..^en beenfn staat>. krijgt de verdere vermaatschapP jking van den arbeid en de verdere omzetting- van tl* g[°v an,derle Productiemiddelen in maatschappelijk geexp oiteerde, derhalve in gemeenschappelijke productiemiddelen een nieuwen vorm. Wat nu te onteigenen is, m^ ,i gT u°-°J eigen rekening werkende arbeider, maar de vele arbeiders exploiteerende kapitalist. Deze onteigening voltrekt zich door het spel der innerlijke wetten van de kapitalistische productie zelve, door de de' kapitalen. Telkens slaat één kapitalist velen dood. Hand in hand met deze samentrekking ') Da.s Kapttal I, bl. 726/7. DlVhf ™°r,stf ine ï°nd Marx bij verschillenden Zijner voorgangers. Vgl. boven ■ ' cbl- 6s, hetgeen Foürier over de bedrijfsconcentratie zeet De Sismondi schrijft in zijne Etudes sur réconomie pol. Introduction • Dan, la poursuite du bon marché de fabrication, 1'école chrématistique a reconnü' comme principe que plus la nchesse est accumulée en une seule main plus elle neut exécuter a bon marché l'ouvrage qu'elle a entrepris. En même teTps que «tlncS te reconnu par la théorie, il a ete poursuivi avec vigueur par 1'intérêt personnll c est son application qui, rendant intenables toutes les situations mito-ennes a epousse tous ceux qu elle en chassait vers les ranps des nrolétairp* A* * •' ' » augmenter jonrnellement leur nombre." g proléta.res de maniere a En eenige bladzijden verder: „Tous les consommateurs qu'elle (la erande industrie^ pourvo. n etaient auparavant ni sans habits, ni sans outils. ni Taa^nV' ^ ■Is s approvis.onna.ent aupres de ces centaines de petits fabricants quTw'vaTem autrefois heureux dans 1 independance, et qui ont disparu pour faire place au seul seigneur milliona.re du monde mercantile. — Les capitalistes som aux aguets pour découvnr les moyens de concentrer de la même manière toutes les industries de suppnmer partout les métiers, pour faire place a des ateliers; ils s'eflorcent de PKo"DHo"qUdietOUdeS 'eS/ièCe\de SerrU/eri.e' dC CharpeDte' de -nuUerie " ' ^ROUDHON, die de eindoorzaak van de kapitalistische productie zocht in de no n SDg n" ■ 1 ,.,SCh,reef ln Verband daarmede in „de la Création de l'Ordre" no. 418. „Diviser le travail, eest economiser le capital: cette proposition 1'une des plus fecondes de la science economique, se convertit dans la suivante: Diviser le travail, eest condamner la petite industrie." of met de onteigening van vele kapitalisten door weinigen ontwikkelt zich de samenwerkende vorm van het arbeidsproces op steeds grootere schaal, de bewuste technische toepassing der wetenschap, de stelselmatige exploitatie van den grond, de omzetting der arbeidsmiddelen in slechts gemeenschappelijk te gebruiken arbeidsmiddelen, de besparing aan alle productiemiddelen door hun gebruik als productiemiddelen in gecombineerden, maatschappelijken arbeid." ') De samentrekking der bedrijven gaat de/halve — volgens deze voorstelling — aldus in haar werk, dat eerst het klein-kapitalistische, m. a. w. het middelgroot bedrijf het kleinbedrijf verdringt, om vervolgens zelf weer verdrongen te worden door het groot-kapitalistische groot- en reuzenbedrijf. Het kenmerkende van de leer van Marx ligt niet in de aanwijzing, dat bij de kapitalistische ontwikkeling het grootbedrijf in vergelijking met het middelgroot- en het kleinbedrijf voortdurend in beteekenis toeneemt, maar in de voorstelling, dat die ontwikkeling van het middelgrootbedrijf gaat ten koste van het kleinbedrijf, de ontwikkeling van het grootbedrijf ten koste van het middelgroote. „Het spel der innerlijke wetten van de kapitalistische productie" leidt tot voortdurende toeneming der bedrijven in omvang, voortdurende afneming in aantal. Voor vele kleinbedrijven komt telkens één middelgroot bedrijf, voor vele middelgroote bedrijven komt telkens één grootbedrijf in de plaats. Wordt deze wet door de werkelijkheid bevestigd, dan moet de statistiek eene dubbele beweging aan het licht brengen: vermindering van het aantal kleine en middel.groote bedrijven; toeneming van het aantal groote bedrijven. De verwachting door Marx omtrent het verloop der kapitalistische ontwikkeling gekoesterd, werd niet door hem voor het eerst uitgesproken. Zoowel Fourier als Simonde de Sismondi en Proudhon gingen hem daarin voor; Marx echter gaf aan die verwachting meer kracht ') t. z. p. bl. 727/8. en beteekenis, door haar te maken tot een integreerend deel van een alles omvattend stelsel van maatschappelijke ontwikkelingswetten. Later hebben velen, die het stelsel van Marx in zijn geheel niet als juist aanvaardden, toch ten aanzien van dit onderdeel daarvan met hem ingestemd. Zoowel Marx als zijne voorgangers en de na hem komenden gingen daarbij af op persoonlijke indrukken, gewekt door enkele in het oog springende feiten. Eerst de duitsche bedrijfsen beroepsstatistieken van 1882 en 1895 ') en in mindere mate ook de bedrijfsstatistieken van andere landen, met name die van België en van Frankrijk van 1896, hebben omtrent dit zoo gewichtige punt meer nauwkeurige en vertrouwbare gegevens verstrekt. sCheDe belet'- beJSische bedrÜ/stelling geeft den toestand aan op sche en fran- 31 October 1896. Zij laat zoowel landbouw en handel sche statistie- alsook de bedrijven van openbare lichamen buiten beken- schouwing. Haar uitkomsten zijn neergelegd in een aantal lijvige rapporten, waarbij een tweetal kleinere verzainelrapporten behooren. Het eerste van die verzamelrapporten geeft ook eene beknopte vergelijking met den toestand van 1846.2) De fransche bedrijfs- en beroepstelling omvat de geheele actieve bevolking en dat wel op 29 Maart 1896; haar uitkomsten zijn samengebracht in een viertal deelen, waarvan het laatste de algemeene resultaten geeft. 3) Deze tellingen zijn vooral van belang, wanneer men hare uitkomsten vergelijkt met de genoemde duitsche bedrijfstellingen, welke saamgekoppeld waren aan be- l) De eindresultaten van de duitsche bedrijf stelling van 1895 zijn neergelegd in deel 119, Neue Folge, van de Statistik des Deutschen Reichs, onder den titel: Gewcrbe und Handel im Deutschen Reich. Verder te citeeren als: Gewerbestatistii. Die van de beroepstelling vormen deel 111 van dezelfde officieele verzameling onder den titel: Die Beruflichc und Soiiale Gliederung des Deutschen Volkes. Hier te citeeren als: Berufsstatistik. =) De officieele titel der verzamelrapporten luidt: Récensement genera! des Industries txr Métiers (31 Octobre 1896). Analyses des volumes I et II en Anal. d. v, iv et v. Hier voortaan te citeeren als: Behische bedrijfsstatistiek i/ii en iv/v. ) Resultats statistiques du recensement des industries etprofessiom (dénombremênt géneral de la population du 29 mars 1896), tome iv, Resultats généraux. Hier voortaan geciteerd als: fransche telling. roepstellingen, die de gegevens der bedrijfsstatistieken op menig punt aanvullen. Deze duitsche tellingen dalen in veel meer bijzonderheden af en werpen daardoor op tal van detailpunten licht. En bij de tellingen zelve én bij de bewerking werd met de grootste zorgvuldigheid te werk gegaan. Hare uitkomsten hebben daardoor — met uitzondering van enkele onderdeelen') — een hoogen graad van betrouwbaarheid gekregen. Gegeven die betrouwbaarheid, hebben de duitsche statistieken voor ons onderwerp een bijzondere waarde, omdat zij een tijdperk van buitengemeenen industrieelen vooruitgang omspannen. Dat Duitschland tusschen 1882 en 1895 zich op industrieel gebied krachtig ontwikkelde, is van elders genoegzaam bekend en wordt door de vergelijking der bedrijfsstatistieken van die beide jaren, voor zooveel noodig, bevestigd. De aan de kapitalistische ontwikkeling eigen verschijnselen hebben zich derhalve in dat tijdperk scherp moeten afteekenen. Eene snellere kapitalistische ontwikkeling dan Duitschland tusschen die jaren doorliep, is voor geen enkel der west-europeesche landen te verwachten. Dat maakt de duitsche bedrijfsstatistieken juist voor ons onderwerp van zoo hooge beteekenis. Ware het in België mogelijk geweest meer dan eene zeer algemeene vergelijking te geven tusschen de uitkomsten der tellingen van 1846 en 1896, dan zou de belgische statistiek, wegens het grootere tijdperk dat zij omspant, het in belangrijkheid voor ons onderwerp nog hebben kunnen winnen. Nu dat niet mogelijk was, behoudt de duitsche statistiek de eerste plaats. De fransche en belgische tellingen hebben niettemin groote waarde als aanvulling van- en hier en daar ook ter waarschuwing tegen het trekken van te algemeene conclusies uit de duitsche gegevens. Op enkele punten kunnen de gegevens dier statistieken ook met van elders verkregen uitkomsten vergeleken worden. Men moet er echter van den begin af op bedacht zijn, dat de bedrijfssamentrekking, gelijk de duitsche l) Ik doel in het bijzonder op de statistiek der werkloosheid en op die betreffende de verhouding van wel en niet opgeleide arbeiders. statistiek haar te zien geeft, in enkele opzichten bij de werkelijkheid achterblijft. In de duitsche bedrijfsstatistiek zijn namelijk, behalve de landbouw (waarover afzonderlijke gegevens werden verzameld) en de niet op stoffelijke voortbrenging gerichte bedrijven, niet opgenomen: het spoorwegbedrijf (in Duitschland zoo goed als geheel in staatshanden) de posterijen en de telegrafie (wèl daarentegen de werkplaatsen van spoorweg en telegraaf, alsmede het tramwegbedrijf), voorts evenmin „ook andere openbare bedrijven, die niet uit winstbejag gedreven worden", dus gemeentelijke waterleidingen, straatreiniging enz.') Waren die in zekeren zin reeds gemeenschappelijke bedrijven wel in de statistiek opgenomen, de bedrijfssamentrekkine zou nog duidelijker zijn uitgekomen, dan zij reeds doet. Hetzelfde geldt voor de belgische bedrijfsstatistiek, die de bedrijven, in exploitatie bij openbare lichamen geheel buiten rekening laat. Een andere reden waarom de bedrijfssamentrekkine: in de duitsche statistiek niet geheel tot haar recht komt, is hierin gelegen dat waar bedrijven van verschillenden aard tot eene onderneming vereenigd zijn (bijv. koornmolen en zaagmolen, katoen- en wolspinnerij, boekhandel en oekdrukkerij) deze, wat personeel en lichamelijke kracht aangaat, gesplitst zijn en de afzonderlijke takken van zulk eene onderneming als afzonderlijke ondernemingen zijn opgenomen.») b J „Het gevolg van deze splitsing van gecombineerde ondernemingen is, dat het geheele getal der ondernemingen in de statistiek grooter is dan in werkelijkheid . . . Bovendien zijn daardoor de naar grootte hoogere klassen van ondernemingen ten gunste der lagere te weinig bezet." „Men droeg echter bij de bewerking van 1895 zore, dat ook het werkelijk aanwezig getal ondernemingen, zonder splitsing der gecombineerde ondernemingen, vastgesteld werd, en dat zichtbaar werd, in welke verhouding kleine-, ') Gcwerbestatistik, bl. 1/2. *)I Die splitsing verkleint echter minder het verschijnsel van de technische bedrijfssamen trekking, dan dal van de samentrekking in de leiding der bedrijven en ook ten deele dat van de vermogens-samentrekking. Aangezien de beroeps- en bedrijfsstatistiek omtrent de vermogenssamentrekking weinig of niets leeren is de fout tn dit laatste opzicht al van zeer weinig belang. ' middelgroote en groote ondernemingen tegenover elkaar staan, onverschillig of de laatste gecombineerd zijn of niet."') In België werd op overeenkomstige wijze te werk gegaan, ook wat betreft de bijeenvoeging der gesplitste ondernemingen in de eindrapporten. In Frankrijk daarentegen werden de „exploitations conjuguées" als takken van één centrale onderneming opgevat.2) Tegelijk met de bedrijfstelling had in 1882 en 1895 in Duitschland eene beroepstelling plaats. Bij deze laatste werden de personen eerst gerangschikt naar gelang zij een beroep uitoefenen of niet. Zij, die een beroep uitoefenen, werden voorts, behalve naar de bedrijven waarin zij werkzaam waren, onderscheiden naar de plaats welke zij in de onderneming innamen en wel in drie groepen: zelfstandigen, beambten en arbeiders. Onder zelfstandigen worden ook verstaan leiders van ondernemingen, die aan anderen in eigendom toebehooren (directeuren van vennootschappen of vereenigingen, compagnons enz.); onder de zoogenaamd zelfstandigen komen dus ook beheerende ambtenaren voor. Maar niet alleen om deze reden zij men voorzichtig met de in de statistiek als zelfstandig aangegevenen. i'. Mag men lang niet in alle zelfstandigen kapitalistische ondernemers zien; een groot deel hunner — vrijwel allen die zonder hulppersoneel of met niet meer dan één arbeider hun bedrijf uitoefenen — staan maatschappelijk met arbeiders gelijk. Kautsky 3) en Bebel, 4) die hierop den nadruk leggen, hebben met hun opmerking ongetwijfeld gelijk; maar zij heeft alleen beteekenis tegen hen die argumenten putten uit het groot aantal zelfstandigen, zonder nader op de klassen van zelfstandigen in te gaan. Wanneer men daarentegen de getallen der zelfstandigen alleen bezigt ter vergelijking van de veranderingen in de verhouding van de zelfstandigen en de >) Gewerkestatistik, bl. 17. Zie beneden, § 4 van dit hoofdstuk. ') Fransche telling, I, bl. 8. ') Anti-Bernstein, bl. 63. 4) Protokoll iiier die Verhandl. des Parteitages der S. D. P. Deutschlands, abgehalten zu Hannover iSgg, bl. 99. andere groepen tusschen 1882 en 1895, treedt het bezwaar geheel op den achtergrond. Immers in beide jaren was het onderscheid tusschen zelfstandige en kapitalistische ondernemers hetzelfde. 2\ vWl 0nder de schÜnbaar zelfstandigen, die in werkelijkheid van andere ondernemers afhankelijk zijn in de eerste plaats geldt dit voor de huis-industrieele „zelfstandigen , die inderdaad een bijzondere soort van arbeiders in dienst van kapitalistische ondernemers zijn , Lvo°r .andere zelfstandigen, wier werkelijke afhankelijkheid niet zoo duidelijk in het oog springt, kan hetzelfde gelden. Kautsky ■) en Bebel 2) noemen als voorbeelden de bierhuishouders, onder wie verscheidenen zetbazen van groote brouwerijen zijn, en verschillende tusschenpersonen uit den handel, die dikwijls in schijn zelfstandig doch in werkelijkheid als agenten van een groote onderneming optreden. 3) Intusschen heeft men ook hier niet met een nieuw verschijnsel in het economisch leven te doen en er is geen enkele reden om te vermoeden, dat deze onzichtbare bedrijfs-samentrekking tusschen 1882 en 1895 grootere verhoudingen aannam dan de openlijke, welke uit de beroeps- en bedrijfsstatistieken blijkt. Vandaar dat, hoewel Kautsky's en Bebel's opmerkingen op zich zeiven genomen juist^ zijn, de conclusie welke zij daaruit treken' namelijk dat de werkelijke bedrijfssamentrekkingtusschen 1882 en 1895 veel verder ging dan uit de statistiek blijkt — niet opgaat. Zoowel in 1882 als in 1895 was de concentratie der bedrijven grooter dan beroeps- en bedrijfsstatistiek aangeven; de samentrekkende beweging tusschen beide jaren wordt door den terugkeer van dezelfde fout aan het begin en het einde van het tijdperk niet verzwakt. Bovendien werd — gelijk ik zoo even meldde — in de bedrijfsstatistiek van 1895 ') t. a. p. bl. 64/5. ®) t. a. p. bl. 100 en 103. af?.n?'e, beschrijving van verschillende voorbeelden van deze indirecte afhankelijkheid van schijnbaar zelfstandige ondernemers bij Sombart, Der 7uZZ ^, ! bl' 486 CD V0lg- Zie °°k v" D' Goes- Grootkapitaal en Kleinhandel\ I, 2e St. bl, 14 en volg. de fout van het tellen der uiterlijk zelfstandige onderdeden eener onderneming als zelfstandige ondernemingen zooveel mogelijk verbeterd. Beambten ') zijn de niet-beheerende ambtenaren, het wetenschappelijk, technisch of economisch gevormde administratieve, opzicht-hebbende en bureaupersoneel, procuratiehouders, agenten, boekhouders, handelsreizigers en schrijvers 2). Arbeiders zijn allen die niet onder een der beide andere categorieën zijn gerangschikt en in eenig beroep werkzaam zijn. De beroepsstatistiek strekt zich over een veel ruimer veld uit dan de bedrijfsstatistiek. Zij omvat ook de personen werkzaam in die bedrijven en betrekkingen, welke in de bedrijfsstatistiek niet werden opgenomen. In de belgische bedrijfsstatistiek werd in hoofdzaak eene gelijke onderscheiding gemaakt als in de duitsche beroepsstatistiek. Daarbij werden echter de ondernemers voor eigen rekening afzonderlijk gerangschikt — hetgeen stellig de voorkeur verdient. Daartegenover werden de directeuren samengevoegd met hen, die in de duitsche statistiek beambten genoemd worden; 3) deze samenvoeging is minder gelukkig, daar er toch een kenmerkend onderscheid is tusschen den directeur en het overige personeel in een bedrijf. In Frankrijk heeft men zich, wegens de moeilijkheid van het onderscheid tusschen beambten en werklieden, bepaald tot de onderscheiding tusschen de hoofden van ondernemingen eener- en de beambten en werklieden anderzijds 4). In de bedrijfsstatistieken komt de samentrekking van 3.Samentrek- den arbeid meer op den voorgrond dan die der productie- middelen; de eerste kan daarin ook meer in bijzonder- mentrekking heden worden nagegaan. Waar derhalve ook hier de v. productie& & middelen. ') Ds duitsche statistiek spreekt van ,,Angestellte"\ ik meen de bedoeling het best weer te geven door het woord: beambte. !) Berufsstatistik, bl. 58. s) Belgische bedrijfsstatistik IV/V, bl. 5. 4) Fransche telling, I, bl. 22. samentrekking van den arbeid de grootste plaats zal innemen is het niet overbodig er reeds aanstonds op te wijzen, dat het verschijnsel der samentrekking van de bedrijven door de samentrekking van den arbeid onvoldoende wordt gekarakteriseerd. De samentrekking der productiemiddelen gaat heel wat verder dan die van den arbeid. Volgens de duitsche statistiek van 1895 (uit 1882 zijn hieromtrent geen gegevens) was de verhouding tusschen het gemiddeld aantal personen en aantal paardenkrachten in de bedrijven die met hulppersoneel en (of) krachtwerktuigen werden uitgeoefend, als volgt: «) Bedrijven Aantal Aantal met personen paardenkrachten 1 tot 5 personen 2.6 0.3 ^ 11 " 9*3 2.2 21 ,, IOO „ 41.6 16.8 101 „ 1000 „ 231.5 161.2 1001 en meer „ 1900.8 2247.5 Het is duidelijk, dat de toeneming van het aantal paardenkrachten — dus van de mechanische kracht van het werktuigkapitaal — bij het grooter worden der be drijven veel sneller gaat dan die van het aantal daarin werkzame personen. Stelt men het gemiddeld aantal personen en het gemiddeld aantal paardenkrachten, ter verkrijging van vergelijkbare verhoudingsgetallen, voor de bedrijven met 1 tot 5 personen, beide op 1, dan verkrijgt men de volgende verhoudingsgetallen : Bed"jven Aantal Aantal met personen paardenkrachten 1 tot 5 personen 1 l ^ " 20 " 3*6 7«3 21 ,, 100 „ 16.— 56.— 101 „ 1000 „ 89.— 537.1 1000 en meer „ 731._ Het uit deze tabel blijkend verschijnsel was van te ') Gewerbestatistik, bl. 153. voren na te gaan. Immers hoe grooter eene onderneming, hoe meer beteekenend in den regel de mechanische kracht waarmede zij werkt, in vergelijking met den handenarbeid dien zij in haar dienst heeft. Hoe groot in Duitschland het overwicht van de groot- 4. Overwicht industrie in 1895 was, blijkt niet minder duidelijk uit de 8root" volgende vergelijking. Stelt men — gelijk het eindrapport doet — 1 paardenkracht gelijk aan 24 menschelijke arbeidskrachten, dan komt men tot de volgende sprekende tabel: Bedrijven met Op I bedrijf vallen Van loo arbeidskrachten personen: arbeidskrachten: vallen op elke grootteklasse: 1—5 4-9 15-3 6—20 62.1 11.o 21—100 444-8 18.9 101—1000 4099-3 36-8 meer dan 1000 55841.2 18.0 Dit wil zeggen dat een reuzenbedrijf met meer dan 1000 personen in economische beteekenis gemiddeld gelijk staat met meer dan 11000 kleinbedrijven met 1 tot 5 personen. Het officieele rapport voegt aan het bovenstaande vergelijkende staatje toe: „Uit de kolossale hoeveelheid arbeidskrachten, uit deze som van nijverheid welke de fabriekmatige grootbedrijven in zich vereenigen, is het geweldige 'overwicht te verklaren hetwelk zij in onze hedendaagsche volkshuishouding verkregen hebben. Bijna een vijfde van alle nijverheidsvoortbrenging geschiedt volgens bovenstaande tabellen reeds alleen in de 296 reuzen-ondernemingen, meer dan de helft in de ondernemingen met meer dan 100 personen, terwijl de bedrijven met 20 en minder personen slechts ongeveer een vierde daarvan vertegenwoordigen. Een duidelijk teeken hoezeer het zwaartepunt van onze voortbrenging in het grootbedrijf ligt en de „Leistungen" van het kleinbedrijf daartegenover op den achtergrond treden."') Niet minder duidelijk blijkt het overwicht van het grootbedrijf uit de belgische bedrijfsstatistiek. De eind- *) Gewerbestatistik, bl. 156. 2 rapporten daarover geven echter geen inzicht in de verdeeling der mechanische kracht over de verschillende grootteklassen der bedrijven. De verdeeling der personen over die grootteklassen was in België in 1896 als volgt:') Gemiddeld aantal personen per bedrijf. Bedrijven met meer dan 1000 arbeiders waren er in België 41 met te zamen 64.772, of gemiddeld per bedrijf 1580 arbeiders. In deze reuzenbedrijven werkte ongeveer een tiende (9.76 procent) van de geheele belgische arbeidersbevolking. Deze cijfers wijzen voor België op eene nog verder gaande bedrijfsconcentratie dan in Duitschland; een verschijnsel dat — zooals wij zien zullen — voor een goed deel te verklaren is uit de relatief grootere beteekenis van het mijnwezen bij onze zuidelijke naburen. De mechanische kracht in de nijverheid — met uitzondering van het vervoerwezen — is in België tusschen 1846 en 1896 meer dan vertienvoudigd. Het aantal paardenkrachten in de nijverheid bedroeg in 1846: 40.000, en 1896: 430.000.») Ik kom later terug op hetgeen de bedrijfsstatistieken over de mechanische kracht leeren. De vooropstelling der bovenstaande cijfers heeft vooral ten doel buiten twijfel te stellen, dat ik het verschijnsel der samentrekking ') Belgische bedrijfsstatistiek, IV/V, bl. 26. *) t. I. p. I/II, bl. 42. van arbeiders en productiemiddelen in de bedrijven niet verkleinen wil. De mate waarin de samentrekking van den arbeid 5. Toeneming tusschen de beide tellingen in Duitschland toenam, blijkt der samenreeds aanstonds uit de onderstaande cijfers: dreen arbeid" Op een hoofdbedrijf kwamen in: 1882 1895 Ïemiddeld het volgend aantal personen:') 'uinderij, dierenfokkerij en visscherij . . 2.1 2.4 Industrie, met wijnbouw 2.6 3.7 Handel en verkeer 1.9 2.3 Alle bedrijven te zamen 2.4 3.3 Volgens de beroepsstatistiek kwam op 1 zelfstandige in: 1882 1895 gemiddeld het volgend aantal arbeiders:2) Landbouw 2.57 2.19 Industrie 1.86 2.89 Handel 1.04 1.46 Te zamen 2.06 2.34 Uit beide statistieken blijkt duidelijk dat zoowel het aantal arbeiders in verhouding tot het aantal ondernemers als het aantal in eenig bedrijf werkzame personen in verhouding tot het aantal bedrijven stijgende is. Voor de belgische nijverheid zijn alleen cijfers uit 1896 bekend. Men vond daar in de nijverheid iets meer dan 3 arbeiders per bedrijf. Het sterk geconcentreerde mijnwezen had echter op dat middencijfer veel invloed; zonder den mijnbouw kwam men in België tot 2.5 arbeiders per bedrijf. 3) Bij de fransche telling vond men als gemiddeld aantal loontrekkenden per onderneming: 4) Landbouw 2.1 Nijverheid 6.5 Handel 2.6 Deze cijfers zijn met de duitsche en belgische niet ') Gewerbestatistik, bl. 56. J) Berufsstatistik, bl. 61. ') Belgische bedryfsstatistiek, bl. 13. 4) Fransche telling, IV, bl. LXX. vergelijkbaar, daar de fransche statistiek de „Alleinbetriebe" niet, de duitsche en de belgische statistieken deze wèl tot de ondernemingen rekenen. 6. Graad van De graad van samentrekking van den arbeid is overal Wng7ntr echter eerst na te gaan of andere landen eene gelijke verscheidenheid in de algemeene verschuivingsverschijnselen op bedrijfsgebied vertoonen. b. Belgis. in België is het resultaat der bedrijfstelling niet anders geweest. De vergelijking der uitkomsten van de bedrijfstelling van 1896 met die van 1846 heeft aldaar — niettegenstaande de zeer sterke toeneming in absolute en relatieve beteekenis van het grootbedrijf en de zeer sterke verschuiving in de quantitatieve verhouding van ondernemers en werklieden ten nadeele van de eerstgenoemden — geen vermindering van het aantal ondernemingen of het aantal ondernemers aangetoond. „Er waren, in 1846, 160.000 fabrieks- en handwerksondernemingen, d. w. z. 160.000 fabrieken, werkplaatsen, mijnen, werkwinkels enz., waar een patroon voor eigen rekening werkte, hetzij alleen hetzij met werklieden. Dat getal is met de helft vermeerderd in 50 jaren. „Gedurende dien tijd is het aantal werklieden, werkzaam in die fabrieken werkplaatsen enz., van 300.000 tot 700.000 geklommen, dus meer dan verdubbeld. M. a. w. terwijl het aantal ondernemers met 80.000 is vermeerderd, is het aantal loontrekkenden der werkplaatsen toegenomen met 420.000, of vijfmaal meer. Dit heeft een in verhouding tot het aantal patroons allengs sterkere arbeidersbevolking doen ontstaan. Doch de verhouding tusschen de twee groepen is niet zoo sterk gewijzigd; in 1846 was er 1 patroon op 2 werklieden (de juiste verhouding is 1.8), in 1896 vindt men 1 op 3." ') Hieruit volgt, dat niettegenstaande de samentrekking van verschillende bedrijven het aantal zelfstandige ondernemers in België in de tweede helft der 19® eeuw niet alleen is toegenomen, maar dat die toeneming in ongeveer gelijke verhouding heeft plaats gehad als de toeneming der bevolking. Volgens de meer nauwkeurige cijfers van het tweede verzamelrapport waren er in de belgische 'nijverheid in 1895:2) ') Belgische iedri/fsstatistük IV/V, bi. 4/5. *) t- *• P- bl. 44/5- Ondernemers voor eigen rekening 237.995 Directeuren en beambten 39-103 Werklieden in fabrieken en werkplaatsen . . 671.596 Thuiswerkers 101.156 Tusschenpersonen van de huisindustrie . . . 1.372 Mede-arbeidende gezinsleden 50.656 Van belang is het ook voor België na te gaan, welke quantitatieve gevolgen de vorderingen van het grootbedrijf op de fabrieken en handwerken en de daarin werkzame arbeiders in de verschillende bedrijfsgroepen hebben gehad. Het verzamelrapport dat hiervan een overzicht geeft, bevat eene afzonderlijke tabel voor de fabrieken enz. en eene andere voor de handwerken: HANDWERKEN: 1) PATROONS Toe" of WERKLIEDEN afneming 1846 1896 in pCt. ,846 1896 Ketelmakers . . . 1154 751 —34.9 1281 580 Blikslagers .... 931 1061 14 826 798 Bakkers 7506 14124a 88.2 6880 9286 Kleermakers . . . 12830 11733 — 8.5 12551 14418 Timmerlieden, kastenmakers .... 13867 15956^ 15 22257 I7II3 Wagenmakers . . . 4298 4952 15.2 2119 2763 Kuipers 3278 2075c —3 6.7 1983 1548 Huisschilders . . . 2168 5337 146.2 3040 6933 Stucadoors .... 1236 2898 134.5 1900 3686 Loodgieters. ... 388 2159 456 412 2867 Schoenmakers . . . 13858 206790^ 49.2 15944 20347 Zadelmakers . . . 1213 3003 147.5 83° 1051 a. Waaronder 74 broodfabrieken met 502 paardenkrachten. i. Waaronder 106 timmerfabrieken met 1228 paardenkrachten. c. Waaronder 7 fabrieken met 344 paardenkrachten. d. Waaronder 24 fabrieken met 323 paardenkrachten. l) t. t. p. I/II, bl. 46. 3 FABRIEKEN ENZ. ') ONDERNEMINGEN. ARBEIDERS (zopdc thuiswerkers). Toe- of I046 1896 afneming 1846 1896 in pCt. Kolenmijnen —320 45848 116274 Leigroeven 30 19 —36.6 628 977 Steengroeven 148 911 516 7144 25170 Ijzer- en staalproductie . 103 105 2 9699 24376 Machinefabrieken ... 183 804 339 5557 27182 Zinkfabricatie 2 25 1150 373 5556 Porselein en faience . . 21 10 —52.4 774 2304 Pottenbakkerij .... 206 139 —32.5 799 912 Glasindustrie 25 49 96 3683 21697 Chemische industrie . . 121 475 292.5 750 7223 Zeepfabrieken 179 183 2.2 410 910 Luciferfabrieken .... 34 17 —50 349 2496 Maalderijen 4171 3968 — 4.9 7213 6721 Suikerfabrieken .... 76 154 102.6 4190 22822 Brouwerijen 2680 3000 11.9 6766 14603 Katoen- en wolspinnerijen en weverijen .... 824 589 —28.5 29016 29423 Vlasspinnerijen en-weverijen 343 316 — 7.9 6807 21782 Fabricatie van bonneterie 938 951 1.4 1572 2995 Bleekerijen 351 65 —81.5 1004 1195 Mechan. zagerijen ... 62 287 363 246 2246 Scheepsbouw 100 147 47 704 2329 Leerlooierijen 877 570 —33.9 2144 2714 Tabaksindustrie . ... 713 1346 88.8 2509 9874 Papierindustrie .... 81 45 —44.4 2179 5642 Boekdrukkerijen .... 296 1349 356 2026 7250 Uit deze beide tabellen blijkt reeds bij den eersten oogopslag dat de technische vooruitgang zeer uiteenloopende gevolgen op de verschillende bedrijven heeft gehad. Onder de handwerken is het meerendeel in aantal en in personeel vooruitgegaan. De handwerken tot het bouwvak behoorende, vertoonen den sterksten vooruitgang; alleen bij de timmerlieden ging het aantal arbeiders achteruit, niettegenstaande ') t. z. p. bl. 44 5. eene kleine toeneming van het aantal bedrijven; deze achteruitgang is niet alleen te verklaren uit de mededinging der mechanische kracht in de timmerfabriek maar ook uit den invoer van bewerkt hout, welke in de tweede helft der 19® eeuw zeer toenam, De ketelmakers, blikslagers en kuipers lijden, klaarblijkelijk onder den invloed der concurrentie van het grootbedrijf, een kwijnend bestaan. Opmerkelijk is voorts dat ook in de in aantal sterk vooruitgaande bedrijven, het gemiddeld aantal werklieden afnemend is. Toenemend was het gemiddeld aantal werklieden per bedrijf alleen bij de kleermakers, de wagenmakers en de loodgieters. Bij de kleermakers is dit waarschijnlijk toe te schrijven aan het wegvallen van een aantal voor eigen rekening zonder arbeiders werkende huisindustrieelen; bij de loodgieterij verklaart het officieele rapport het verschijnsel uit de sterke uitzetzetting van dit bedrijf wegens de zeer toenemende vraag naar allerlei loodgieterswerk in verband met gasleidingen, waterleidingen enz. Het algemeene verschijnsel van het gemiddeld kleiner worden in omvang der handwerksondernemingen wijst deels op een afneming in beteekenis dezer ondernemingen, deels op eene reactie tegen de concentratie in de kapitalistische bedrijven, daar waar de medewerking van het kapitaal gering is. Opmerking verdient nog dat alleen bij de loodgieters, huisschilders en stucadoors het aantal werklieden sterker toenam dan de bevolking. Ten aanzien van de fabrieken is de werking van den technischen vooruitgang zeer verschillend. In sommige takken van bedrijf sterke vermindering, in andere niet minder sterke vermeerdering van het aantal ondernemingen. Het officieele rapport zegt naar aanleiding daarvan: „De verschillen tusschen de onderscheidene nijverheidstakken zijn een gevolg van hun verschil in aard. Zoo vertoont de fabricatie van ijzer en staal een groote ontwikkeling van de mechanische kracht bij een bijna gelijk getal ondernemingen en een betrekkelijk zwakke toeneming van het aantal arbeiders: daar hebben de inrichtingen met groote toerusting de kleine vervangen. Daarentegen zijn in de machine-industrie, waar de persoonlijke invloed van den werkman grooter is, de werkplaatsen vermeerderd in^ verhouding van i tot 4,5, en zijn de arbeiders vervijfvoudigd bij een toeneming in mechanische kracht, welke die in de ijzer- en staalproductie niet overtreft. „De textielindustrieën vertoonen een sterke samentrekking van de productiemiddelen; het verschil in de verandering van de arbeidersbevolking der fabrieken, welke de vlasindustrie te zien geeft in vergelijking met de katoen- en de wolnijverheid, is het gevolg van de oprichting van groote vlasspinnerijen, die de plaats hebben ingenomen van de 115000 handspinnewielen, welke in 1846 nog bestonden. „Men lette ook op de concentratie die heeft plaats gehad in de fabricatie van porselein en faiences, de luciferfabricatie, de looierijen en de papierfabricatie. „De zinkfabricatie, de glasfabrieken, de chemische industrie, de suikerfabrieken, de stoomzagerijen, de tabaksfabrieken en de boekdrukkerij geven daarentegen een voortdurenden vooruitgang van het aantal ondernemingen te zien, terwijl de maalderij en de brouwerij de toenemende beteekenis van de mechanische procédés aantoonen." Zooals ik zeide, de ingewikkeldheid in de ontwikkelingsverschijnselen der nijverheid is in België niet minder sterk aan het licht gekomen dan in Duitschland.') c. Amerika. In de Vereenigde Staten, met hun veel kortere industrieele geschiedenis, staat de zaak niet anders. Voor zoover uit vergelijkingen van de tellingen van 1860 en 1900 is na te gaan,2) heeft de industrieele ontwikkeling ook daar wel overal tot relatieve bedrijfssamentrekking geleid, maar lang niet overal tot absolute samentrekking. In den eenen tak van nijverheid verminderde het aantal ondernemingen ') Voor Frankrijk is eene overeenkomstige vergelijking niet te maken. Wél komt in het eindrapport over de fransche telling IV, bl. XVI, voor een „tableau comparatif de la population active en 1866 en 1896", verdeeld over de verschillende bedrijfsgroepen, en worden in die tabel de getallen der „établissements" opgegeven, doch daar voor het eerst in 1895 het begrip „établissement'' zoo gesteld werd dat de „Alleinbetriebe" er buiten vallen, zijn de cijfers der établissements voor 1866 en 1896 niet voor vergelijking vatbaar. ') Dat men bij het gebruik der amerikaansche nijverheidstellingen voorzichtig heeft te zijn, blijkt voldoende uit „The fe.ieral Census, Critieal Essais by Members of the American Economie Association, Manufactures, by Wn.LIAM M. STEUART bl. 257 en volg. door die samentrekking — dit was in het bijzonder het geval in de katoenindustrie — in andere takken nam het, niettegenstaande die samentrekking, toe, zoo bijv. in de wolindustrie, de kledingindustrie, de schoenfabrieken, de industrie van voedings- en genotmiddelen. Het aantal meelfabrieken steeg tusschen 1860 en 1880, doch daalde sedert dat jaar.') Wat Carroll Wright aan de telling van 1890 ontleent wordt door die van 1900 bevestigd.2) Tusschen 1860 en 1900 nam de bevolking van de Vereenigde Staten toe met *39 pCt., het cijfer der nijverheidsondernemingen met 266 pCt. Tusschen 1890 en 1900 was de toeneming der bevolking 20 pCt., die der nijverheidsondernemingen 44 pCt. In de staten met de grootste industrieele ontwikkeling, die in 1900 meer dan 10.000 nijverheidsondernemingen telden, waren de getallen dezer ondernemingen in verschillende volktellingsjaren als volgt: 1860 1880 1900 Californië 3.468 5.885 12.512 Illinois 4.268 14.549 38.360 Indiana 5.323 11.198 18.015 lowa !-939 6.921 14.819 Massachusetts 8.176 14.352 29.180 Michigan 3.448 8.873 16.807 Minnesota 562 3.493 11.114 Missouri 3.157 8.592 18.754 New-Jersey 4.173 7.128 15.481 New-York 22.624 42.739 78.658 Ohio 11.123 20.699 32.398 Pennsylvania 22.363 31.232 52.185 Texas 983 2.996 12.289 Wisconsin 3.064 7.674 16.187 Met deze cijfers voor oogen kan men een ruimen zoom laten voor onjuistheden bij de statistische opneming, maar ook dan nog stellen zij wel buiten twijfel, dat in ') Carroll D. Wright, The industrial Evolution of the United States, bl. 162 en volg. ») Zie Twelfth Census of the United States, 1900, Vol. VIII, Manufactures, Part. II. Het eerste deel was, toen ik deze bladzijden bewerkte, nog niet verschenen. 1 de nieuwe zoowel als in de oude wereld de nijverheidsontwikkeling is gepaard gegaan met toe- niet met afneming van het aantal nijverheidsondernemingen. Intusschen kan hiertegen worden aangevoerd, dat in deze cijfers groote en kleine ondernemingen dooreengemengd zijn en daardoor de vergelijking minder duidelijk wordt. De getallen voor de nijverheidsondernemingen laten in het midden of de onmiskenbare toeneming der bedrijven op rekening van het klein-, het middelgrootof het grootbedrijf is te stellen. Dit bezwaar is gegrond, maar al laten de bovenstaande cijfers nog al het een en ander in het duister, toch getuigen zij tegen Marx' ontwikkelingswet, volgens welke vooral in een nieuw land als Amerika, dat veel minder dan de oude wereld door traditiën in zijne economische ontwikkeling belemmerd wordt, die ontwikkeling met inkrimping der bedrijven moest gepaard gaan. Het officieele rapport over de telling van 1900 geeft ook voor elk der staten eene vergelijking tusschen de belangrijkste nijverheidstakken (leading industries) in 1890 en 1900. Deze vergelijking is voor ons van bijzondere waarde, omdat daarbij de kwijnende nijverheidstakken, voor welke Marx' ontwikkelingswet niet geldt en die de vergelijking onzuiver maken, zijn uitgesloten. In onderstaande tabel neem ik de cijfers op voor dezelfde staten, voor welke ik zoo even de getallen van alle nijverheidsondernemingen gaf. Achter eiken staat heb ik tusschen haakjes geplaatst het aantal nijverheidstakken waarover de vergelijking loopt. De belangrijkste nijverheidstakken namen in de onderstaande staten tusschen 1890 en 1900 toe of af als volgt: _ . Toeneming j oeneming. der bevolking '890 1900 in pCt. in pCt Californië (14) 1540 2184 41.8 22.7 Illinois (24) 5459 8209 50,4 26,0 Indiana (19) 4920 5441 10.6 14.1 lowa (11) 2613 3821 46.2 16.7 Massachusetts (21) 5699 5570 —2.3 25.3 Transporteere: 20231 25225 Toeneming Toe~g 1890 1900 in pet. i^pet Transport: 20231 25225 Michigan (15) 3950 3818 —3.3 15.6 Minnesota (11) 1405 2500 77.9 33.8 Missouri (14) 3667 5139 40.1 16.0 New-Jersey (15) 1367 1780 30.2 30.4 New-York (36) 21309 24417 14.6 21.1 Ohio (27) _ 7991 9557 19.5 13.2 Pennsylvania (25) 12613 Ï5665 24.2 19.9 Texas (11) 2503 5793 131.4 36.4 Wisconsin (20) 4512 6397 41.8 22.3 Totaal 79554 100291 26 In twee dezer staten alzoo nam het getal der belangrijkste nijverheidsondernemingen absoluut af, in twee andere nam het minder sterk toe dan de bevolking, in één hield het met de bevolking gelijken tred en in negen nam het sterker toe dan de bevolking, in sommige daarvan zelfs veel sterker. Ook hier alzoo, bij een toeneming van het aantal nijverheidsondernemingen, welke gemiddeld sterker is dan die der bevolking, eene overeenkomstige verscheidenheid in de ontwikkelingsverschijnselen als wij in Duitschland en België aantroffen. Eene verscheidenheid die hier des te opmerkelijker is, omdat — gelijk reeds werd opgemerkt — de kracht der traditie in Amerika zooveel minder is dan in het oude Europa. Ik liet totnogtoe buiten bespreking het opmerkelijke 10. Quantitaverschijnsel, dat uit de tabel op bl. 28/9 valt af te leiden, tievebeteekenamelijk dat in Duitschland de huisindustrie — behalve "„(lustrie1"'8 in de textielnijverheid — in bijna alle takken van bedrijf »• Duitschf.nd. is toegenomen Het officieele rapport zegt daarvan: „Vaak is deze toeneming der huisindustrie toe te schrijven aan het van economisch standpunt niet onbedenkelijke streven der ondernemers, eene vergrooting van de fabrieksinrichting, die op zich zelve noodzakelijk zijn zou, wegens de hooge huurprijzen te vermijden en liever den arbeid in de huisindustrie uit te geven. Deze spaart hun de uitgaven uit voor licht, vuur, ventilatie en onderhoud, alsook voor opzichthebbend personeel; zij veroorlooft hun, lagere loonen ^te betalen en maakt hun geen moeilijkheden ten aanzien'' van de arbeidsbescherming, met name wat den arbeid van vrouwen en kinderen betreft en ten aanzien van de arbeidersverzekering. Dit streven wordt bovendien hierdoor in de hand gewerkt, dat de vrouwelijke arbeidskrachten, vooral de gehuwden, ten deele liever huisindustrieel dan in de fabriek arbeiden, om nevens haar beroepsbezigheid ten minste eenigermate de zorg voor de kinderen en de huishouding te kunnen vervullen."1) Duidelijker nog dan in de beroepsstatistiek komt in de bedrijfsstatistiek uit, dat deze vorm van nijverheid alleen in twee bedrijfsgroepen van eenigszins belangrijke beteekenis is, in de textielindustrie en de bekleedings- en reinigingsbedrijven. Niettegenstaande den sterken teruggang van de huisindustrie in de textielnijverheid, arbeidden in 1895 van alle huisindustrieel werkzame personen 42.7 pet. in de textielnijverheid, 34.8 pet. in de bekleedings- en reinigingsbedrijven en 22.5 pet. in alle andere bedrijven te zamen.2) Len bewijs te meer hoe nauw de vormen waaronder de verschillende bedrijven worden uitgeoefend, samenhangen met de eigenaardige technische eischen van die bedrijven, b. B«igië. In België werden in 1846 geen gegevens verzameld omtrent den omvang der huisindustrie; wél geschiedde dit in 1896. De beteekenis van de huisindustrie is aldaar in den tegenwoordigen tijd, niettegenstaande den sterken vooruitgang van de techniek, niet minder groot dan in Duitschland. De thuiswerkende arbeiders en arbeidsters maken niet minder dan 14 pet. uit van de geheele belgische arbeidersbevolking 3). De mannelijke personen die als patroon, beambte, tusschenpersoon of arbeider in de huisindustrie werkzaam zijn, maken 6 pet. uit van de mannelijke ïndustrieele bevolking, voor de vrouwen is het percentage zelfs niet minder dan 30. 4) ') Berufsstatistik, bl. 224. ') Gewerbestatistik, bl. 197. 8) Belgische beroeps stat. I/II, bl. 12. • 1 Z," P' ,bl' 20' Van de arbeidsters is zelfs 40 pCt. werkzaam in de huisïndustrieele bedrijven (bl. 15). Ook in België vindt men de meeste huisindustrieelen in de textielnijverheid, vervolgens in de kleedingindustrie: Aantal arbeiders werkende: buiten: in: >) eigen huis: Textielnijverheid 82842 76887 Kleedings „ 45 356 13656 Lederbewerking 21261 12410 Metaal „ 103422 7675 Hout en meubelindustrie 38096 2304 Alle andere bedrijven 413254 5815 Het is jammer, dat men voor België geen cijfers uit vroegere jaren ter vergelijking heeft, want van veel meer beteekenis dan het absolute voorkomen der huisindustrie is de toe- of afneming daarvan. De gegevens uit Duitschland echter stellen wel buiten twijfel, dat wij hier te doen hebben met twee tegen elkander ingaande stoomingen, waarvan de kracht in de verschillende bedrijfsgroepen zeer verschillend is. Eenerzijds de strooming om de arbeiders in fabrieken samen te trekken en derhalve de huisindustrie te doen afnemen, — zeer duidelijk in de textielnijverheid in Duitschland. Anderzijds de strooming tot versterking van de huisindustrie, om de aldus werkende arbeiders — ongehinderd door fabriekswetten — te kunnen exploiteeren. Wat Marx van de huisindustrie in verband met het kapitalisme zeide 2), behoort tot de weinige onder zijne voorspellingen die door de feiten in hoofdzaak worden bevestigd. Voor zoover de huisindustrie toeneemt, mag men daaruit als regel niet eene tegen de bedrijfssamentrekking gerichte strooming afleiden. Die toeneming is bijna altijd juist eene — zij het ook eigenaardige — uiting van het kapitalisme. De zoogenaamde zelfstandigen in de huisindustrie zijn haast zonder uitzondering arbeiders in dienst van kapitalistische ondernemingen, en dat wel onder bij uitstek ongunstige omstandigheden werkende arbeiders. Het kwaad dat Marx van de huisindustrie sprak, was niet onverdiend. Mocht deze ver- 1) t. z. p. bl. 29. Zie ook bl. 21—25. ) Kapital I, bl. 427. ouderde bedrijfsvorm als uitwas van het hooger ontwikkelde kapitalisme nieuwe levensteekenen toonen, dan zou het van het hoogste belang zijn die herleving door wettelijke maatregelen tegen te gaan. § 2. DE VERANDERINGEN IN DE QUANTITATIEVE VERHOUDING DER GROOTTEKLASSEN VAN DE BEDRIJVEN. De gegevens welke wij tot nog toe behandelden, behoeven aanvulling uit hetgeen de bedrijfsstatistieken leeren omtrent de verdeeling der bedrijven naar het daarin werkzame personeel, alsmede aangaande de verschillen in die verdeeling bij de onderscheidene takken van bedrijf en de veranderingen daarin, in den loop der kapitalistische ontwikkeling. l. Toe-Of af- d,e, dihtsche bedrijfsstatistiek worden de bedrijven bedrijven met m "Alleinbetriebe", d. w. z. bedrijven zonder en zonder hulppersoneel en zonder krachtwerktuigen en „Gehülfen- (in^DuitS 5le,be V bed!"ijven die hetzÜ met hulppersoneel hetzij land). ™e krachtwerktuigen werken. Voorts komt nog eene algemeene onderscheiding voor tusschen hoofd- en nevenbedrijven. Een bedrijf wordt onder de hoofdbedrijven gerangschikt, als er maar één persoon zijn hoofdmiddel van bestaan in vindt; nevenbedrijven zijn derhalve dezulke waarin geen enkel persoon zijn hoofd-bestaanmiddel in y1.. {?•? personen werden — bij deze verdeeling e§F'JP J rwijze — alleen in de hoofdbedrijven geteld, e toe-, respectievelijk afneming der bedrijven, gerangschikt naar deze hoofdverdeelingen, was nu tusschen 1882 en 1895 m percenten als volgt:1) Alle Personen bedrijven , "oofd- Neven' in de te zamen. bednJven- bedrijven, hoofdbedrijven. Alleinbetriebe IO>4 _ 8.7 — 16 — 8.7 waarvan deniet-huisindustrieele — g.8 — 60 186 fin Gehülfenbetriebe . .... + 2].2 + 26% _ 6;| + waarvan de niet-huisindustrieele -j- 21.1 -j- 28.4 5.2 +58.6 ') Gewcrbestaiistik, bi. 28. De beroepsstatistiek in Duitschland wijst voor de industrie — waarover de bedrijfsstatistiek zoo goed als uitsluitend loopt — eene daling aan van 6.76 pet. der zelfstandigen, der leiders van bedrijven '). Deze daling — zoo blijkt uit de bovenstaande rangschikking — komt niet op rekening der „Gehülfenbetriebe"; zij wordt veroorzaakt door het wegvallen van een aantal dwergonderneminkjes, zonder hulppersoneel en zonder eenig krachtwerktuig. Deze achteruitgang komt geheel voor rekening van de afdeeling nijverheid, waar de Alleinbetriebe met 13.5 pet. afnamen; in de afdeeling handel namen zij met 5.8 pet., in die der visscherij en tuinderij zelfs met 27.8 pet. toe.2) De vermindering der „Alleinbetriebe" in de afdeeling nijverheid beteekent niet een economischen doodslag van den eenen kapitalist door den anderen, maar eene economische verschuiving onder de maatschappelijk tot de arbeidende klasse behoorenden, waardoor een afnemend deel dier klasse zich met het drijven van eigen zaakjes onledig houdt. Men behoeft geen diepe studie van maatschappelijke aangelegenheden te hebben gemaakt, om te weten dat de economische toestand van die kleinsten onder de ondernemers in den regel zoo droevig is, dat een afneming van hun aantal een bij uitstek gunstig verschijnsel van de maatschappelijke ontwikkeling genoemd worden moet, hetgeen echter als bewijs voor Marx' concentratietheorie geen waarde heeft. 3) Over de oorzaken van het verschijnsel zegt het officieele rapport: „De grond van den belangrijken achteruitgang der „Alleinbetriebe" is slechts ten deele in eene verdringing van het kleinbedrijf door het grootbedrijf te zoeken. Een deel der „Alleinbetriebe" verdwijnt uit geheel natuurlijke oorzaken zonder opvolger; de eigenaar •) Zie boven, bi. 24. *) Gcwerbcstatistik^ bl. 35. >) Opmerkelijk is dat Kautsky bij de bespreking van de uitkomsten der duitsche bedrijfsstatistiek den achteruitgang der „Alleinbetriebe" zelfs geheel onvermeld laat en deze met de kleine „Gehülfenbetriebe" samenvoegt, om door die samenvoeging den schijn te wekken, als nam het heele kleinbedrijf (van 1 tot 5 personen) nauwelijks toe en in verhouding tot de bevolking zelfs aanmerkelijk af. Zie Anti-Bernstein bl. 58. Zeker eene minder gelukkige proeve van bedrevenheid in 1'art de grouper les chiffres. sterft of trekt zich wegens ouderdom, ziekelijkheid enz. van het bedrijf terug, erfgenamen of koopers, die het ah- voo.rt;ze^eni zÜn er n'et en door nieuw ontstaande „Alleinbetriebe" wordt de vermindering niet opgewogen. Ook uit^ economische oorzaken verdwijnen vele „Alleinbetriebe" hetzij doordat hun eigenaar, zijn zelfstandigheid behoudend, zich op een anderen tak van bedrijf werpt, hetzij dat hij zijn bedrijf geheel opgeeft, hetzij eindelijk dat hij onzelfstandig „Gehülfe" wordt in denzelfden of een anderen tak van bedrijf. Ook aan gevallen van uitzetting van het bedrijf, derhalve van overgang tot het „Gehülfenbetrieb" is te denken Eindelijk is er een formeele reden mede in het spel, de zorgvuldigere opneming van de bijkomende werkzaamheid der familieleden in het bedrijf van het familiehoofd, waardoor menig bedrijf, dat vroeger als „Alleinbetrieb" gold, het karakter van „Gehülfenbetrieb" kreeg".') Deze formeele reden doet het verschijnsel wel eenigszins grooter schijnen dan het in werkelijkheid is, maar is toch op de uitkomst slechts van bijkomenden invloed. De vermindering der „Alleinbetriebe" wordt ook voor de werkelijkheid door de bedrijfsstatistiek buiten eiken twijfel gesteld. Doch ook hier weer vertoonen de bedrijfsgroepen zeer opmerkelijke verschillen. din» VerhKU' Van alle ondernemingen waren in 1882: 67.1 pet., in drijven^met I^95: 59-4 Pct- ,,Alleinbetriebe". Zien wij nu hoe het in en zonder de verschillende bedrijfsgroepen hiermede staat, dan inulpdeac ver" !" I?95 ™.eer dan twee derden van alle bedrijven schiiiendebe- ""lleinbetriebe in de volgende bedrijfsgroepen: OnifSDu°itfch- Kunst en kunstnijverheid . . . . , 80.1 pct. 1,nd)- Bekleeding en reiniging 76.8 Verzekeringsbebrijf 74,0 ^ Textielnijverheid 72.4 " Dierenfokkerij en visscherij 66.2 ]] en ten hoogste een vijfde in de volgende bedrijfsgroepen: Bergbouw en mijnwezen 8.7 pct. Industrie van lichtstoffen 19.0 „ ') Gcwcrbcstatistik, bl. 29. Steengroeven enz 21.9 „ Voedings- en genotmiddelen . . . . 21.9 „ Hotels en koffiehuizen 24.8 „ Eene verscheidenheid dus al weer in de verschillende bedrijfsgroepen die tegen elke generaliseering ernstig waarschuwt. Deze verscheidenheid wordt nog duidelijker, wanneer men de classificatie niet doet naar het aantal bedrijven doch naar het aantal daarin werkzame personen. In 1882 maakte het aantal personen, werkzaam in de „Alleinbetriebe'\ nog 25.6 pet. uit van het totaal der eenig bedrijf uitoefenende personen; in 1895 was dit verhoudingsgetal geslonken tot 16.7 pet. Veel meer dan het gemiddelde bedroeg in 1895 het verhoudingsgetal der in „Alleinbetriebe" werkzame personen in de bedrijfsgroepen: Bekleeding en reiniging 46.9 pet. Dierenfokkerij en visscherij 41.3 „ Kunst en kunstnijverheid 38.3 „ Handelsbedrijven 26.3 „ Verzekeringsbedrijven 24.7 „ veel minder in de bedrijfsgroepen: Bergbouw en mijnwezen 0.1 pet. Steengroeven enz 1.9 „ Industrie van lichtstoffen 2.0 „ Chemische industrie 2.7 „ Polygraphische bedrijven 3.1 „ Verbood mijn bestek niet, de analyse ook over de bedrijfssoorten uit te strekken, waaruit de bedrijfsgroepen zijn samengesteld, dan zouden nog veel meer opmerkelijke verschillen aan het licht komen. ') Meer nog dan de verscheidenheid tusschen de ver- 3. Verandeschillende bedrijfsgroepen op een bepaald tijdstip is voor rin« in die ons onderwerp van beteekenis, hoe het met de af- resp. ^DuUschtoeneming der ,.Alleinbetriebe" tusschen 1882 en 1895 land), in de verschillende bedrijfsgroepen ging. De variaties ') Zie daarover Gewerbestatistik, bl. 30—36, blijken dan nog grooter te zijn. De volgende tabel doet dit met één oogopslag zien: De Alleinbetriebe namen af in de An . . , w volgende bedrijfsgroepen: „Alleinbetriebe . „Gehüïfenbetriebe". Textielnijverheid —43-7 pCt. — 29.8 pCt. Industrie van lichtstoffen —42.8 „ — 1.8 Hotels en Koffiehuizen —34.0 „ 115.9 „ Steengroeven enz. —25.6 „ — 2.9 " Hout- en snijwaren —20.1 „ 10.4 „ Metaalbewerking (zonder ijzerdraadtrekkers) —14.5 „ 4.1 Voedings- en genotmiddelen —12.0 „ 18.4 „ Verkeersondernemingen — 10.6 „ 23.6 Bekleeding en reiniging — 6.5 „ 8.4 Zij namen toe in de bedrijfsgroepen : Machine-industrie 0.3 „ 129 ^P[er.. » 2.1 „ 18.0 ;; Chemische „ 2.4 „ 18.2 „ Leder „ 4.J „ M Bouwbedrijven 16.3 „ 30.2 „ Handelsondernemingen 19.5 „ 78.7 „ Dierenfokkerij en visscherij 21.8 „ — 6.8 Bergbouw enz., ijzerdraadtrek- ,ke? , » ... 22'5 " —24.1 „ Kunst en kunstnijverheid 31.4 „ —15.4 Polygraphische bedrijven 32.6 „ 54.3 Kunst- en handelstuinderij 34.8 „ 75.5 „ Verzekeringsbedrijven 72.3 „ 35.2 Het opmerkelijke van deze tabel ligt niet alleen in den sterken achteruitgang der „Alleinbetriebe" in sommige, en den niet minder sterken zwmitgang daarvan in andere bedrijfsgroepen, maar ook in de grillige verscheidenheid in dit opzicht, dat in sommige bedrijfsgroepen de achteruitgane gepaard gaat met achteruitgang ook van de „Gehüïfenbetriebe", terwijl in andere tegenover dien achteruitgang een soms zeer sterke vooruitgang der Gehüïfenbetriebe staat. Nog opmerkelijker is wel 'dat in sommige bedrijfsgroepen aanmerkelijke vooruitgang der „Alleinbetriebe" staat tegenover een niet minder aanmerkelijken achteruitgang der „Gehüïfenbetriebe". Om den leiddraad in die schijnbaar zoo grillige verschijnselen te vinden, moet men teruggaan tot de bedrijfssoorten, gelijk in het officieele rapport dan ook gedaan wordt. Waar het mij te ver zou voeren het rapport op dien weg te volgen, daar wil ik toch niet nalaten de hoofdresultaten van die meer gedetailleerde beschouwing hier mede te deelen, ten einde niet elke verklaring van het bij den eersten oogopslag zoo verbijsterende verschijnsel achterwege te laten.') Voor sommige bedrijven is de vooruitgang van de „Alleinbetriebe" voor een groot deel formeel-statistisch. In 1882 werd het bedrijf der rondtrekkende kooplieden van de bedrijfstelling uitgesloten, terwijl het in 1895 in de telling werd opgenomen; vandaar eene groote toeneming der „Alleinbetriebe" onder de warenhandelaars. „Of de toeneming der „Alleinbetriebe" in de kleermakerij met de werkelijkheid overeenkomt, is — zegt het rapport — twijfelachtig". „Van formeelen aard is ook de sterke toeneming van de „Alleinbetriebe" bij de kachelsmeden" (behoorende tot de groep bouwbedrijven). „De redenen voor de toeneming der „Alleinbetriebe" (waar die toeneming een verschijnsel der werkelijkheid is) zijn verschillend. Terwijl het in enkele bedrijven als teeken eener gezonde ontwikkeling van het kleine bedrijf kan gelden, zooals in de tuinderij en de dierenfokkerij, bij de gas- en waterleiding-installateurs, de barbiers enz. is het in andere bedrijven een stadium van den concurrentiestrijd tusschen klein- en grootbedrijf, dat in wezen een nederlaag van het kleinbedrijf, speciaal van het handwerk beteekent, een terugdringen namelijk van de handwerkers in dien primitiefsten bedrijfsvorm, waarin zij dan ten deele echte huisindustrieelen worden, ten deele afhankelijk worden van groote winkels en andere groote ondernemingen. „Voor deze ontwikkeling is de schoenmakerij bijzonder ') Zie Grwerbtstatistik, bl. 37 en volg. karakteristiek. Hier vindt de aanmerkelijke toeneming der „Alleinbetriebe" met 6252 hare verklaring hoofdzakelijk in de toeneming der huisindustrieele „Alleinbetriebe", welke 4983 bedraagt .... Soortgelijk als in de schoenmakerij zijn de toestanden bij de horlogemakers en boekdrukkers; voor het handwerk iets gunstiger bij de bouwbedrijven. In de tabaksfabricatie is de toeneming der „Alleinbetriebe" met 2767 bijna geheel te verklaren door die der huisindustrieele „Alleinbetriebe" met 2444. "De wasdom der „Alleinbetriebe" in handelsagenturen, plaatsingsbureaux en pandjeshuizen vindt zijn grond eenerzijds in de mogelijkheid zich in deze bedrijven met een minimum van kapitaal en van vakkennis zelfstandig te maken en verder in de toenemende ingewikkeldheid van ons economisch leven, welke handels- en plaatsingsagentschappen steeds onontbeerlijker maakt en daaraan eene stijgende maatschappelijke beteekenis geeft." Dit wat betreft de oorzaken van de vermeerdering der „Alleinbetriebe" in die bedrijfsgroepen en -soorten, waarin zulk een vermeerdering plaats had. Over de oorzaken van de vermindering der „Alleinbetriebe" in andere bedrijfsgroepen en -soorten zegt het rapport: „Het trekt de aandacht, dat onder de bedrijfssoorten met verminderd aandeel der „Alleinbetriebe" er eenige zijn, die „überhaupt in getal der in het bedrijf werkzamen sedert 1882 verloren hebben, zooals zijdespinnerij en -weverij, vlashekelarij en -spinnerij, linnenweverij, appretuur voor kousen en gebreide waren, handschoenen- en dassenmakers, goud- en zilverdraadtrekkers. In deze bedrijven hebben de „Alleinbetriebe" de geringste weerstandskracht gehad en hebben zij van den algemeenen achteruitgang veel meer geleden dan de „Gehülfenbetriebe." „Overigens vertoont zich de achteruitgang van de „Alleinbetriebe" niet alleen in bedrijven, waar eene vooruitgaande techniek de machtige bondgenoot van het grootbedrijf is, zooals in de verschillende takken van de textielindustrie, de vervaardiging van grove houtwaren, de zuivelfabricatie, de wasscherijen enz., maar haast nog meer daar, waar het grootere bedrijf uitsluitend „organisatorische" voor- deelen biedt, zooals bij' de handelsbedrijven, verder bij het goederenvervoer, de bezorgers van begrafenissen, herbergiers, koffiehuishouders, landmeters, barbiers en friseurs, kachelsmeden, glazenmakers, hoewel bij de laatsten ook een technische oorzaak, de machinale vervaardiging der glasruiten, medespreekt. „In andere bedrijven komt de verschuiving voort uit een door de techniek veroorzaakten teruggang van de huisindustrieele „Alleinbetriebe" ten gunste deels der huisindustrieele, deels der niet-huisindustrieele „Gehülfenbetriebe", zooals in de kousenfabricatie, het haakwerk enz., de kantwerkerij enz., de appretuur van gebreide waren, de handschoenen- en dassenmakerij." Mij dunkt, deze eenigszins uitvoerige aanhalingen uit het zoo leerzame duitsche rapport behoeven geene verontschuldiging. Immers zij stellen buiten twijfel hoezeer de werkelijkheid spot met aprioristisch opgestelde algemeene bewegingswetten van de productiewijze. Zelfs de primitiefste onder de productievormen is niet algemeen bezig te verdwijnen, de bedrijven zonder hulppersoneel en zonder eenig krachtwerktuig nemen hier af om ginds toe te nemen, en dat door eene uiterst moeilijk te ontwarren combinatie van oorzaken. Hier is de toeneming gevolg van kapitalistischen druk; ginds van gezonde ontwikkeling. Veel belangrijker nog dan hetgeen de duitsche statistiek 4. Toe- of afleert omtrent de „Alleinbetriebe" zijn de nadere gegevens die zij over de klein-, middelgroot- en grootbedrijf om- delgroot- en vattende „Gehülfenbetriebe" verstrekt. Het rapport rang- grootbedrijf schikt onder kleinbedrijf de bedrijven met niet meer dan jand)Du'tSCh vijf personen; middelgroot bedtijf die met 6 tot 50 personen; grootbedrijf die met meer dan 50 personen. Ziehier thans eenige der belangrijkste resultaten omtrent die drie 1) De belgische en fransche tellingen behandelen de „Alleinbetriebe" niet afzonderlijk. Het fransche rapport IV, bl. CXXVII, zegt er alleen het volgende van : „(Les travailleurs isolés) représentent ce que les Allemands appelent les Alleinbetriebe, les exploitations isolées, qui, fort nombreuses autrefois, sont peut-être en voie de diminution, mais ne semblent cependant pas pres de dispar&itre." Men ziet dat het fransche rapport zich, bij gebreke van vaste gegevens, met de uiterste omzichtigheid uitlaat. Een stilzwijgend lesje voor marxistische bewegingswettenmakers ! 4 bedrijfsklassen. De bedrijven en het daarin werkzame personeel zijn op de volgende wijze over die drie klassen verdeeld: ') B E D R IJ V E N. 1882 1895») TOE- OF AFNEMING. Kleinbedrijf. „Alleinbetriebe". . 1.877.872 1.714.351 —163.251 —8.7 „Gehiilfenbetriebe" ï—5 pers. . . . 1.004.896 1.220.372 215.376 21.4 Totaal . . . 2.882.768 2.934.723 51.855 ÜT Middelgroot bedrijf met 6—10 pers. . 68.763 113.549 44-786 65.1 » 11—50 „ . 43-952 77752 33-8oo 76.9 Totaal . . . 112.715 191.301 78.586 69.7 Grootbedrijf met 51—200 pers. 8.095 15.622 7.527 93.0 » 201 1000 »» 1 -752 3*076 1-324 75.6 meer dan 1000 „ 127 255 128 100.8 Totaal . . . 9-974 18.953 8.979 90.0 ') Gewerbestatistik, bi. 42. ') z°oals boven werd medegedeeld (zie bi. 12) zijn deze cijfers in zoover niet zuiver, dat de gecombineerde ondernemingen daaronder gesplitst voorkomen. Voor 1882 is die fout niet te herstellen; voor 1895 wel. Voegt men de gecombineerde ondernemingen bijeen, dan krijgt men voor 1895 de volgende cijfers, die, jammer genoeg, niet volkomen vergelijkbaar zijn met de bovenstaande, omdat het rapport bij de mededeeling van onderstaande gegevens eene andere verdeeline der bedrijven volgt (Gewerbestatistik bl. 153). ' BEDRUVEN. PERSONEN Gecombi- Gesplittt M"r,of Gecombi- r |. Meer of neerd. e p""'' minder. neerd. °e,Pi,tst- minder. Alleinbetriebe . . 1.714.351 1.714.351 —1.714.351 1.714.351 —.— 1—5 Pers. 1.141.451 1.220.372 — 78.921 2.947.430 3.056.318 — 108.888 6—20 » 161.888 161.298 590 1.513.446 1.517.697 —4.250 ' 1 » 3^-997 40522 —I.525 1.621.702 1.671.702 —49.812 101—1000 „ 8.248 8.179 69 1.909.712 I.860.660 49.052 meer dan 1000 „ 296 255 41 562.628 448.731 >13.897 PERSONEN 1882 1895 ') TOE- OF AFNEMING. Kleinbedrijf. I Pct- „Alleinbetriebe".. 1.877.872 1.714.351 —163.521 —8.7 „Gehülfenbetriebe" 1—5 pers. . . . 2.457.950 3.056.318 598-368 24.3 Totaal . . . 4.335.822 4,770.669 434.847 10.0 Middelg root bedrijf met 6—10 pers. . 500.097 833.418 333-321 66.6 „ 11—50 „ . 891.623 1.620.915 729.292 81.8 Totaal . . . 1.391.720 2.454.333 1.062.613 76.3 Grootbedrijf met 51—2JO pers. 742.688 1.439.700 697.012 93.9 „ 201—1000 „ 657.399 1.155.836 498.437 75-8 meerdaniooo „ 213.160 448.731 235.571 110.5 Totaal . . . 1.613.247 3.044.267 1,431.020 88.7 Deze vergelijking toont duidelijk de relatief sterkere toeneming der grootbedrijven, zoowel in aantal als in personeel, in vergelijking met middelgroote en kleine bedrijven, maar zij toont eveneens eene, zij het ook zwakkere toeneming van het middelgroot en zelfs van het kleinbedrijf (met uitzondering van de „Alleinbetriebe") zoowel in aantal als in personeel. Het kleinbedrijf — zonder de „Alleinbetriebe" — dat volgens de marxistische ontwikkelingswet had moeten achteruitgaan, nam in alle bedrijven, dooreengenomen, toe met 21.4 pet. in aantal en 24.3 pet. in personeel. In de nijverheid, waarvoor die ontwikkelingswet speciaal moest gelden, was de vooruitgang wel is waar langzamer: Hoewel is aan te nemen, dat het aantal gecombineerde ondernemingen sedert 1882 is toegenomen, blijkt uit deze vergelijking voor 1895 tusschen de resultaten met en zonder splitsing dier gecombineerde ondernemingen, dat de onzuiverheid van het in den tekst gegeven beeld niet van overwegende beteekenis is. l) Zie noot 2 op de vorige bladzijde. 0.9 pet. in aantal en 6.2 pet. in personeel, maar achteruitgang ook daar niet. ') Het kleinere middelgroot bedrijf van 6 10 personen nam, alles dooreengenomen, toe met 65.1 pet. in aantal en 66.6 pet. in personeel, en in de afdeeling nijverheid, welke de kleine industrieele kapitalisten herbergt, die in stijgend aantal zouden worden doodgeslagen. met 58 pet. in aantal en 59 pet. in personeel. e, toeneming der bevolking bedroeg in hetzelfde tijdperk 14.48 pet. J Duidelijker nog blijkt uit de absolute cijfers, hoe weinighet klein- en vooral het middelgroot bedrijf bezig zijn uit de industrie te verdwijnen. Het personeel van de industrieele „Gehülfenbetriebe" nam toe: in het kleinbedrijf met 214.000*) personen, in het middelgroot bedrijf met 793000 personen, te zamen met ruim 1 millioen personen; dat der bedrijven met een personeel van meer dan 50 nam toe met 1.353000 personen 3). Al is de laatste toeneming grooter, zal toch wel niemand die van klein- en middelgrootbedrijf, in vergelijking daarmede, onbeteekenend noemen. Dat doet niets af aan het uit de medegedeelde cijfers niet minder duidelijk blijkende en door iederen kenner van sociaal-economische toestanden reeds lang erkende feij ..?r a°solute en relatieve toeneming van het grootbedrijf, maar wel breekt het den staf over Marx' deductieve redeneering, dat die toeneming gaan zou ten koste van kleine en middelgroote ondernemingen. Dit geldt vooral wat de laatste ondernemingen betreft. 4) Maar ook hier loont het de moeite, niet bij de alge- ') Bebel bekeek de toeneming van het industrieele kleinbedrijf in den S D partijdag te Hannover door een verkleinglas, dat in eene ernstige en eerlijke discussie beter ongebruikt blijft. Hij toch zeide daar: „Die Betrifbe von 2-< «waT en 7TY 1 rUDd 679000, 1895 rund 68,0°°' sie sind «■» 0,2 pCt gewachsen, und haben also einen volUtandigen Stillstand aufzuweisen." (bl. oo) ) Dit is volgens Bebel „ein vollstiindiger Stillstand." ) Gewerbestatistik, bl. 43. 4) Beter dan Bebel en Kautsky heeft de neo-marxist Labriola met de feiten e eniog weten te houden. Hij geeft het volgende even vernietigende als welwillende amendement op Marx' concentratiewet in overweging: „I*^ pe.it^ndustr'e se P.°nHV.e tenCOre Un^ condltlon défavorable devant la grande industrie mais 1 industrie moyenne et la grande industrie peuvent vivre cóte a cÓte sur un pied de parfaite égalité." La loi de la Concentraten Capitaliste, bl. iS. P meene cijfers te blijven stilstaan, doch af te dalen tot 5. Verhou- de verschillende bedrijfsgroepen. ding v. klein-, Hoe het in 1895 gesteld was met de verhouding van ^n^groo^e- klein-, middelgroot- en grootbedrijf en met het gemiddeld drijf in de aantal personen werkzaam per hoofdbedrijf in de verschil- verschillende lende bedrijfsgroepen, leert onderstaande tabel: ") pen gr°e~ a. Duitscbland. Op I hoofdbedrijf komen personen: In deze tabel is het gedeelte dat de verhoudingsgetallen voor de bedrijven aangeeft, minder belangrijk dan dat hetwelk de verhoudingsgetallen bevat voor de 1) Gewerbestatistik, bl. 44 en 56. personen in de bedrijven werkzaam. Er blijkt uit deze laatste, dat van de 21 bedrijfsgroepen er in 1895 nog twaalf waren, in welke, ook wat het aantal in de groep werkzame personen aangaat, het kleinbedrijf overwegend was. In slechts drie groepen was het middelgroot bedrijf, wat het aantal personen aangaat, het belangrijkst, terwijl in zes groepen het grootbedrijf het grootst aantal personen omvat. Deze verhoudingsgetallen wijzen alweer op het reeds meermalen geconstateerd verschijnsel van de groote verscheidenheid in de verschillende bedrijfsgroepen, wat de concentratie van het daarin werkzame personeel betreft. Welk een tal van variaties tusschen de groep hotelen koffiehuiswezen met 1.3 pet. en het mijnwezen met 95.2 pet. van het personeel in bedrijven met meer dan 50 personen! De exceptioneele plaats, welke het mijnwezen ten aanzien van de bedrijfszamentrekking inneemt, blijkt vooral duidelijk uit de eerste kolom van bovenstaande tabel. Het mijnwezen laat alle andere bedrijfsgroepen, ook de sterkst geconcentreerde daaronder, ver achter zich. „De grootbedrijven — zegt het officieele rapport — zijn het sterkst ontwikkeld in de textiel-, chemische-, machine- (en instrument-) industrie, met name echter in het mijnwezen. Bijna twee derden, in het mijnwezen zelfs 95.2 pet. van alle in die groepen arbeidenden werken daar in ondernemingen met meer dan 50 personen; let men alleen op de ondernemingen met meer dan 200 personen, dan komen toch nog bijna twee vijfden, in het mijnwezen meer dan vier vijfden van het gezamenlijk personeel in die bedrijfsgroepen voor rekening dezer ondernemingen. Ja zelfs het aandeel van de kolossale bedrijven met ten minste 1000 personen in het geheele personeel van die groepen is nog zeer sterk; het bedraagt bij de: textielnijverheid 4.3 pet., chemische industrie 12.6 pet., machine-industrie 13.9 pet., mijnwezen 45.3 pet." ') b. Frankrijk. Hoe het in Frankrijk met het verschil in bedrijfszamen- ') Gewcrbcstatistik, bl. 45. trekking in de verschillende bedrijfsgroepen gesteld is, leert onderstaande tabel. >) De alleenwerkende personen, de duitsche „Alleinbetriebe", zijn daaronder niet begrepen. Aantal loontrekkenden per Aantal ondernemingen per honderd honderd van elke groep BEDRIJFSGROEPEN. van elke groep, met loontrekkenden : in ondernemingen met loontrekkenden. cox en 1—4 5—50 5*—500 meer *—4 5—*o rx en meer. Winnen van metalen 994 22.97 44-73 22.36 0.07 0.10 99.83 Mijnwezen .... 18.06 3801 28.84 !5-°9 °-09 0.21 99.70 Openbare bedrijven . 18.24 17-43 33-°3 3120 0.07 0.11 99.82 Papiernijverheid . . 43.63 44.28 11.61 0.48 3.57 5,67 90.76 Chemische nijverheid 55.25 38.88 5.64 0.23 6.96 8.42 84.62 Polygraph. „ 58.03 38.29 3.67 0.01 9.72 11.60 78.68 Glas en aardewerk . 64.60 31.22 3.90 0.28 11.47 10.22 78,31 Edel-metaalbewerk. . 65.12 33.55 1.19 0.04 15.72 18.09 66.19 Steengroeven . . . 67.37 3°-— 2-58 0.05 15.10 13.73 7l-*7 Verzekering, Banken 67.54 30.85 1.50 0.11 14.58 13.85 71.57 Textielnijverheid . . 72.76 19.61 7,13 0.50 6.19 3.05 90.76 Boschwezen. . . . 76.52 23.05 0.43 —.— 34-10 23.35 42.55 Bouwbedrijf. . . . 77.53 21.64 0.82 0.01 29.50 20.14 50.36 Steenhouwerij . . . 81.97 I7-27 0.76 —.— 34.49 20,14 45-37 Vervoerwezen . . . 82.07 16.98 0.88 0.07 6.77 3.58 89.65 Stroobewerking enz. 85.48 14.08 0,42 0.02 34.67 14.57 5°-76 Bewerk, v. edelgest. 86.62 12.74 0.64 —.— 36.07 10.31 53-62 Metaalbewerking . . 87.85 10.80 1.27 0.08 25.83 8.14 66.03 Lederbewerking . . 88.36 10.60 1.04 O.OO 31.72 10.16 58.12 Houtbewerking . . 88.67 10.96 0.37 0.00 46.97 16.78 29.25 Handelsbedrijven. . 90.21 9.64 1.15 0.00 53.04 17.38 29.58 Kledingindustrie. . 90.27 9.41 0.31 0.01 44.44 13.72 41.84 Visscherij . . . .91.80 8.07 0.13 —.— 61.92 18.05 20.03 Landbouw .... 92.19 7.81 —.— —.— 75-08 19.59 5.33 Het is te betreuren dat de fransche beroeps- en bedrijfstelling voor de verhoudingscijfers van het personeel in de bedrijven der verschillende grootteklassen alle onder- ') Fransche telling IV, bl. LXXVIII-LXXXI. É nemingen met meer dan 10 loontrekkenden in elke groep samenvoegt. Daardoor is deze tabel veel minder zeggend dan de overeenkomstige tabel voor Duitschland, welke boven werd gegeven. Zij geeft alleen de verhoudingscijfers voor het personeel van het kleinbedrijf met niet meer dan 10 loontrekkenden tegenover dat van de grootere bedrijven in elke groep; de verhoudingscijfers voor middelgroot- en grootbedrijf geeft zij niet. De tabel is, voor zooveel de verhoudingsgetallen voor het personeel in elke groep betreft, bovendien om eene andere reden met die voor Duitschland niet te vergelijken, nam. hierom, dat de duitsche tabel ook de hoofden der ondernemingen bevat, de fransche alleen de loontrekkenden die daarin werkzaam zijn, terwijl bovendien — gelijk wij weten de ,,Alleinbetriebe, in tegenstelling met de duitsche statistiek, niet in de tabel begrepen zijn. Doch wat de tabel geeft, stelt ook voor Frankrijk buiten twijfel, dat de quantitatieve verhouding tusschen de verschillende grootteklassen der bedrijven in de onderscheidene bedrijfsgroepen uiterst uiteenloopend is. En dat niet alleen. De tabel doet eveneens zien, dat over het algemeen er eene vrij groote overeenstemming is in den samentrekkingsgraad der bedrijven in de verschillende bedrijfsgroepen van beide landen. Evenals in Duitschland behooren in Frankrijk, wat het personeel aangaat, de papier-, textiel- en chemische industrie tot de meest geconcentreerde bedrijfsgroepen, met niet meer dan 10 a 15 pCt. van alle in die groepen werkzame loontrekkenden in de bedrijven met een personeel van ten hoogste 10 man. En evenals in Duitschland steekt boven die bedrijven in concentratiegraad weer hoog uit het mijnwezen met het daaraan verwante bedrijf der metallurgie, met niet meer dan 0.17 k 0.30 pCt. van het geheele personeel dezer bedrijfsgroepen in de bedrijven met niet meer dan 10 personen. Aan het tegenovergestelde einde ^ der schaal staat het landbouwbedrijf met bijna 95 pCt. van het geheele personeel in de bedrijven met niet meer dan 10 personen. Wat een tal van schakeeringen tusschen die uitersten! c. België. Voor BelSië verhouding van het klein-, middel¬ groot- en grootbedrijf in de verschillende bedrijfsgroepen bij de telling van 1896 uit onderstaande tabel.') In deze tabel zijn de huisindustrieele ondernemingen en arbeiders niet begrepen; evenmin de arbeiders in openbare werkplaatsen. Deze tabel geeft de verhoudingsgetallen voor klein-, middelgroot- en grootbedrijf en voor de daarin werkzame arbeiders in 1896. Aantal ondernemingen , Aa"ta' Per per honderd van elke honderf van elke groep BEDRIJFSGROEPEN. groep met arbeiders: ln mCt o_4 5_49 50 en 50 en ^ J meer. ^ D meer. Glasindustrie — 6.1 93.9 — 0.5 99.5 Mijnbouw 1.6 28.3 70.1 0.0 3.5 96.5 Textielnijverheid .... 61.9 25.6 12.5 1.2 17.3 81.5 Papier 51.5 33.9 14.6 1.5 18.7 79.8 Metaal 88.9 9.0 2.1 8.8 21,3 69.9 Porselein & aardew. nijverh. 36.7 52.5 10.8 2.4 30.8 66.8 Chemische nijverheid . . 57.2 35.5 7,3 6.0 33.6 60.4 Steengroeven 49.5 42.4 8.1 4.0 36.4 59.6 Tabakindustrie .... 78.0 18.1 3.9 6.4 35.8 57.8 Speciale industrieën. . . 91.8 7.2 1.0 12.3 33.3 54.4 Voedingsmiddelen . . . 92,6 6.5 0.9 26.8 27.7 45.5 Vervoerwezen 97.0 2.7 0,3 23.1 365 40.4 Kunstnijverheid .... 77.1 21.6 1.3 13.8 51.9 34.3 Lederindustrie 97.3 2.5 0.2 36.3 35.2 28.5 Bouwbedrijven 88.2 11.3 0.5 22.0 53.4 24.6 Boekindustrie 74.8 24.0 1.2 17.1 63.2 19.7 Hout- & meubelindustrie . 94.8 5.1 0.1 43.1 46.9 10.0 Kleedingindustrie. . . . 98.1 1.9 0.0 58.8 33.4 7.8 De onderlinge verscheidenheid tusschen de verschillende bedrijfsgroepen wat betreft de relatieve beteekenis van het klein-, middelgroot- en grootbedrijf blijkt in België niet minder groot te zijn dan in Duitschland en Frankrijk. 1) Opgemaakt uit de gegevens voorkomende in de Belgische bedryfsstatistitk IV/V, „Annexe V". Intusschen zij opgemerkt, dat de aldaar te vinden gegevens niet geheel aansluiten bij de tabel, te vinden I/II, bl. 29. In niet minder dan 10 van de 18 bedrijfsgroepen is meer dan de helft van het totaal aantal arbeiders samengebracht in de bedrijven met 50 of meer arbeiders, in twee andere heeft het grootbedrijf relatief het grootste aandeel der arbeidskrachten. Slechts in twee der bedrijfsgroepen heeft het kleinbedrijf een grooter aantal arbeiders dan een der beide andere grootteklassen; in niet meer dan vier bedrijfsgroepen heeft het middelgrootbedrijf het grootste aandeel der arbeidskrachten. Intusschen zouden voor enkele bedrijfsgroepen, met name voor de textiel- en de kleedingindustrie, de verhoudingsgetallen er geheel anders uitzien, indien ook de huisindustrie in de tabel had kunnen worden opgenomen. Het belgische rapport zegt van de huisindustrie: „Wat de 87.184 huisindustrieele ondernemingen en afdeelingen van huisindustrieele ondernemingen betreft, 86,323, of bijna alle (94.01 pCt.) behooren tot de zeer kleine industrie (zonder gehuurde arbeiders); in 75.665 wordt de huisarbeider zelfs niet geholpen door zijne kinderen of door andere leden van zijn gezin. In 803 werkplaatsen van huisarbeiders zijn 1, 2, 3 of 4 loontrekkende werklieden ... 58 eindelijk behooren tot het middelgroot bedrijf." ») Behalve wegens het weglaten der huisindustrie is de zooeven medegedeelde tabel met die voor Duitschland nog om een tweede reden niet vergelijkbaar. In de duitsche tabel worden voor de verhoudingsgetallen de ondernemers en de beambten medegeteld; in de belgische geschiedt dat niet. Het is duidelijk dat daardoor de grootindustrie in de belgische tabel met veel grooter verhoudingsgetallen zou zijn te voorschijn getreden, ook indien de bedrijfsconcentratie aldaar niet inderdaad verder gevorderd was dan in Duitschland. Ter veraanschouwelijking van de sociale beteekenis der verschillende grootteklassen der bedrijven, voor zoover deze afhangt van de quantitatieve verhouding der daarin werkzame arbeidskrachten, verdient de methode volgens welke de duitsche statistiek op dit punt te werk ging, stellig de voorkeur boven de belgische methode. De arbeidskracht van ondernemers en ') Belgische bedrijfsstatistick IV/V, bl. 28. beambten telt in het bedrijfsleven ook mee, al is zij veelal meer van intellectueelen aard. De bovenstaande tabellen geven ons intusschen slechts .6. Verandeeen blik in de groote verscheidenheid in beteekenis van ^houding6 het groot, middelgroot- en kleinbedrijf in de verschillende (in Duitschbedrijfsgroepen op hetzelfde oogenblik. Van veel meer land-) belang nog voor ons onderwerp is de vergelijking van die beteekenis voor dezelfde bedrijfsgroepen op verschillende tijdstippen. Daartoe stellen ons de duitsche bedrijfsstatistieken van 1882 en 1895 in staat. Zulk eene vergelijking tusschen de toestanden bij de beide bedrijfstellingen geven de beide hierna volgende tabellen '). De eerste daarvan geeft de verkoudingsge.tallen voor de toeneming der verschillende bedrijfsgroepen in aantal en in personeel; de tweede de absolute getallen. Van die twee tabellen heeft de eerste de minste waarde, daar het voor de vraag der concentratie niet aankomt op de relatieve maar de absolute vermeerdering van de verschillende grootteklassen der bedrijven in aantal en vooral in personeel. Wie alleen let op de verhoudingsgetallen der eerste tabel krijgt van de werkelijke concentratiebeweging tusschen 1882 en 1895 een overdreven en daardoor verkeerd beeld. Het misleidende der verhoudingsgetallen bij deze vergelijking is hier gemakkelijk te verklaren. Daar de absolute cijfers in 1882 in den regel grooter waren in de lagere dan in de hoogere grootteklassen, drukt eene zelfde absolute vermeerdering zich in de minder talrijke grootteklassen door een hooger verhoudingscijfer uit dan in de talrijkere grootte-klassen. De eerste der beide tabellen wordt hier dan ook mede als waarschuwing gegeven tegen lichtvaardig gebruik van verhoudingsgetallen ter aanduiding niet van een toestand maar van eene beweging. Een vooruitgang van 1000 maal een centimeter is niettegenstaande het indrukmakende verhoudingsgetal kleiner dan een vooruitgang van twintigmaal een meter. •) Die tabellen zijn opgemaakt uit de in de Gtwtrhstatistik op bl. 43 voorkomende gegevens. T7M EMING VAN HET AANTAL „GEHÜLFENBETRIEBE" EN VAN DE DAARIN WERKZAME PERSONEN VAN 1882 TOT 1895. (In percenten van de getallen voor 1882.) " HOOFDBEDRIJVEN PERSONEN WFRlf7A AM BEDRIJFSGROEPEN. 1N KLASSE DER BEDRIJVEN MET: IN DE KLASSE DER BEDRIJVEN MET: '—5 6—10 11—50 51—200 |aoi—1000 meerdan - pers. pers. pers. pers. pers 1000 " 5» 51—200 201—1000 neer dan -————— pers P Pera' Pers. pers. pers. '000 Kunst- en handelstuinderij *66.6 137.2 i-ta o 600 20n'f» ix'fi PCt' pCt' pct- Pct- pet- pet. Dierenfokkerij en vis- 37 39 ^ 0 200 0 386 77-5 140.2 143.2 49.4 25.6 38.6 Mijnwezen enz. 7, «4 ^8l IO"2 73-4 150.9 - _ Steengroeven enz. . . . —22.5 8.1 68.2 1220 nol 1500 to fi 2I'* ~ 160 ~ 4'3 121 66.6 Metaalbewerking ... _ 2 85.0 80.0 9l y J gj 7W0 ~ li 86? Zï ^ l°*i '2' 9 Machine-industrie ... 4.9 49., 6,0 '6 j™" 2° 80.1 ,02.4 139.6 I0i97 Chemische IO,8 52.4 25.0 40.5 ios'ó 2500 207 W-, 7*5 5-1 75 5 2955 Lichtstoffen „ , . . _ ,5.2 99 50.0 63j 714 _ °7C "3 26.0 40.0 ,24.9 282.6 Textiel- „ . . . —36.3 — H 7,8 e „1 „7, ~ 135 112 55-7 7« o 66.7 _ Papi«- 6.2 40.6 573 72 4 630 ~3|'2 3 '9'5 476 831 '25.3 2.g <,.6 "3 72.4 63.0 - 8.4 414 55-7 832 57-6 - Hout- en snijwaren-iD- 94-4 0 8 8 44 5 60.4 105.5 63.5 305.8 VoSt' en genotmid- " ,26"9 '25S 2056 ~ 8"4 .30.2 ,26.9 ,96.8 _ Kl^ngndenriereiniging: '4° 74 5 632 6°S 718 2000 *3-2 73-4 63.5 55-5 8,.4 245.9 Bouwbedrijven ! ! ! ! $ ^ »«2 ~ 9- 66., 97.8 ,589 ,58.7 - Polygrafische bedrijven . 43.2 60.3 73.9 120.6 227 3 — '4"f 121.8 307.4 207.8 — i.4 Kunst en kunstnijverheid. —28.8 302 81 1 125 0 74-0 295.1 225.7 — Handelsbedrijven . . . 78.7 69.9 JJ2 „20 4833 I IV "A 5760 ~ Verzekeringsbedrijven. . 21.2 54.9 764 1882 100 0 s 1 I27 3 723.6 — Verkeersbedrijven . . . 22.5 34.2 32 g 4, 6 f~2 i^n t ^ 83 9 229 4 351.7 _ Hotels en koffiehuizen . 114.4 ,340 ne e 3947 S ° 32 2 4,2 42.1 157.7 138.8 34 35-5 dy4' — I ~ "5-5 «3»-3 1468 339.0 — _ TOE- OF AFNEMING VAN HET AANTAL „GEHÜLFENBETRIEBE" EN VAN DE DAARIN WERKZAME PERSONEN VAN 1882 ,TOT 1895. (Absolute getallen). AANTAL HOOFDBEDRIJVEN AANTAL PERSONEN WERKZAAM BEDRIJFSGROEPEN. IN DE KLASSE DER BEDRIJVEN MET: IN DE KLASSE DER BEDRIJVEN MET: 1—5 6—10 II—50 51—300 301—1000 mccrdan 1 —5 6—10 11—50 51—300 sol—looo meerdan pers. pers. pers. pers. pers. 1000 pers. pers. pers. pers. pers. 1000 ——-^pers. ^jjers^^ Kunst-en handelstuinderij 4-601 1.025 346 '5 4 — 14.962 7-433 6.424 1.121 293 398 Dierenfokkerij en vis- scherij — 456 — 17 1 2 — —1.188 90 484 175 648 — Mijnwezen enz — 1.008— 79 —152 —31 19 53 —2.326 —589 —3.728 —2.842 22.507 97.158 Steengroeven enz. . . . — 6.067 492 3.294 921 128 6 — 14-795 4-521 89.014 81.173 44-565 8.251 Metaalbewerking ... — 2.243 3.366 2.139 589 108 7 6.154 24.763 45-910 55.993 41.087 11.780 Machine-industrie . . . 1.597 I.017 1.528 547 160 27 5-448 7.978 33.877 53.270 63.190 60.691 Chemische „ ... 503 324 168 85 38 5 2.582 2.394 3-964 8.045 15.750 10.748 Lichtstoffen „ ... — 556 70 317 66 10 — — 1.192 598 7.233 6.544 2.898 — Textiel „ . . .—25.612—326 694 759 350 17 —59.526—1.723 19.598 76.493 139 604 23.794 Papier „ ... 431 371 628 215 34 2 1.586 2.840 13.790 21-869 9-702 2.830 Leder „ . . - 603 59 447 99 I7 3 4-9°7 4-53' 9469 9.954 5.173 4.936 Hout- en snij waren-in. dustrie 1.919 4.451 3.095 389 37 — >7-891 32.725 63.261 33460 10.410 — Voedings- en genotmid. delen-industrie . . . 23.054 6.358 2.590 577 122 2 88.867 45.109 53.673 53.049 42.160 2.769 Kleeding- en reinigingindustrie 7.483 4 808 2.519 435 45 1 38.659 35.718 47.100 39-755 141°9 '°57 Bouwbedrijven .... 5.556 6.364 7.429 2.209 158 I 22.F04 48.800 172.325 203.220 50.285 —72 Polygrafische bedrijven . 1.704 782 915 211 25 I 5-217 5-917 19.267 17.188 7-979 i.341 Kunst en kunstnijverheid — 533 77 100 13 — — — l-35o 552 2.142 '-325 — — Handelsbedrijven . . . 111.251 8.830 4.950 251 29 — 244.676 66.716 92.499 22.018 11.519 — Verzekeringsbedrijven. . 205 130 110 32 3 — 764 1.074 2-353 2-886 1.048 — Verkeersbedrijven . . . 6.369 552 326 69 33 3 16-837 3-892 7-497 6.767 15.066 9.890 Hotels- en koffiehuizen . 86.675 5.584 2.258 75 2 — 208480 40.091 41.139 5.559 444 — 00 Letten wij ook nu weer bij voorkeur op de toeneming van het personeel in de bedrijfsgroepen, welke een beter criterium voor de concentratie is dan de toeneming van het aantal ondernemingen dier bedrijfsgroepen, dan zien wij: in vijf van de 21 bedrijfsgroepen de toeneming van het personeel het grootst in de laagste grootteklasse, van welke vijf er drie behooren tot den handel, een tot den landbouw, wanneer men handel en landbouw in den ruimsten zin neemt, en een tot de industrie; in zes van de bedrijfsgroepen de toeneming het grootst bij de middelgroote bedrijven met 11—50 personen; in vijf bij de bedrijven 51—200 personen; in vier bij die van 201 1000 personen en in één bij die van meer dan 1000 personen. Die eene bedrijfsgroep is het mijnwezen, ten aanzien waarvan ik het exceptioneel sterke concentratieverschijnsel reeds herhaaldelijk aanwees. Deze bedrijfsgroep geeft ook het eigenaardige verschijnsel te zien, dat de bedrijven met minder dan 200 personen zoowel in aantal als in personeel afnamen. In deze bedrijfsgroep, maar ook hier alleen, zien wij de concentratiebeweging welke Marx als eene algemeene beweging van de kapitalistische nijverheid meende te kunnen constateeren: de kapitalistische bedrijven ontwikkelen zich hier tot reuzenbedrijven en slaan de kleinere dood. De, na het mijnwezen, sterkst concentreerende groep der textielnijverheid geeft eene vermindering van bedrijven en personeel te zien alleen in de grootteklassen beneden 11 personen. Alle andere bedrijfsgroepen wijzen in de klasse van 6—10 personen eene grootere of kleinere toeneming zoowel in aantal als in personeel aan. In de laagste grootteklasse, die der bedrijven met een personeel van niet meer dan 5 personen, vertoonen behalve het mijnwezen en de textielindustrie, slechts vier groepen eene vermindering van het personeel. In alle 'andere groepen nam het personeel ook in deze laagste klasse meer of minder sterk toe. In één bedrijfsgroep nam, bij vermeerdering van het personeel, het aantal bedrijven in de laagste klasse af. De tabel met de verhoudingscijfers, hoewel gevaarlijk wanneer men conclusies trekt uit de onderlinge vergelijking dier cijfers, doet bovendien zien, dat de toeneming van het personeel reeds in de klasse der bedrijven met 6 tot 10 personen, hoewel voor de verschillende bedrijfsgroepen zoowel absoluut als relatief zeer wisselend, bijna over heel de linie sterker was dan die der bevolking, sterker zelfs dan die der een beroep uitoefenende bevolking.*) Volgens Kautsky geven deze uitkomsten eene schitterende bevestiging van Marx' concentratieleer.2) Hij speelt dat kunststuk klaar door ie het voor de marxistische leer bij uitstek lastige verschijnsel der toeneming reeds van het kleine middelgrootbedrijf met 6 tot 10 personen in veel sterkere verhouding dan de bevolking, met stilzwijgen voorbij te gaan, 2e de beweging van het kleinbedrijf overdreven ongunstig voor te stellen 3) en 3' eene zeer scherpzinnig marxistische maar niettemin geheel onhoudbare verklaring te geven van de toeneming van het kleinbedrijf, waar hij het niet loochenen kan. Deze verklaring luidt aldus: „Het grootbedrijf grijpt één gebied na het andere, verdringt het kleinbedrijf op het eene gebied, zonder dat het daarmede alle kleine ondernemers daarvan in het proletariaat slingert. Uit den ') Zie boven bl. 22 *) nWenn je eine Théorie eine glanzende Bestatigung fand, so die Marxsche in den Zahlen der deutschen Berufs- und Betriebszahlungen". Anti-Bemstein bl. 68. ') i>Nur die Industrie der Nahrungs- und Genussmittel scheint dem Kleinbetrieb günstig zu sein. Ilier ist eine absolute Zunahme unter den zuletst betrachteten Gewerbszweigen am grössten und — ein Ausnahmfall, der nur in der Gartnerei wiederkehrt — der Grossbetrieb in langsamerer Zunahme begriffen als der Mittelbetrieb." t. z. p. bl. 67. Hierbij bedenke men nu, dat behalve in de groep der voedings- en genotmiddelen het in het kleinbedrijf werkzame personeel sterker dan de bevolking toenam in de volgende bedrijfsgroepen: tuinderij, chemische industrie, bouwbedrijven, polygrafische bedrijven, handelsbedrijven, verzekeringsbedrijven, verkeersbedrijven en hotel- en koffiehuiswezen, en dat het van 7 tot 9 pCt. toenam in de groepen: machine-, papier-, leder-, hout- en snijwaren- en kleeding- en reinigingsindustrie. Zijne overdreven voorstelling van den achteruitgang van het kleinbedrijf stelt Kautsky in staat om met een schijn van recht aan Bernstein ironisch te gemoet te voeren: „An der Unmöglichkeit der Verstaatlichung der Obstfrauen, Zimmermietherinnen, Naherinnen, Wascherinnen etc. muss der Sozialisnius scheitern ?" (t. z. p. bl. 63.) Jammer maar dat de levenskracht die het klein- en vooral het middelgroot bedrijf in verschillende bedrijfsgroepen nog toont, met ironische opmerkingen niet is af te snijden. eenen werkkring verdreven, zoeken zij een nieuwen op, worden bijv. uit voortbrengers eener waar haar verkoopers, uit industrieelen tusschenhandelaars enz. Het gebied van het kleinbedrijf wordt op deze wijze steeds enger, zonder dat het getal der kleine bedrijven in het algemeen behoeft af te nemen. De voortgang van het grootbedrijf hier, uit zich in toeneming van het kleinbedrijf ginds, door overvulhng der branche; terwijl de kleinen hier door de mededinging der grooten ondergaan, verkwijnen zij ginds door de overmaat der mededinging, die zij elkaar (onderling) aandoen; zij geraken daardoor in klimmende afhankelijkheid van het kapitaal, worden tot klimmende specialiseering van den arbeid gedwongen en bereiden aldus het terrein voor het grootbedrijf voor, dat vroeger of later ook op dit gebied zijn intrede doet."') Deze verklaring is, gelijk ik zeide, scherpzinnig; jammer echter, dat zij geen steek houdt. Zeker kan en moet het ontstaan van een deel der nieuwe kleine bedrijven, vooral in de afdeeling handel, op de beschreven wijze verklaard worden, maar langs dien weg kan zelfs niet een gelijk aantal nieuwe kleine bedrijven in de eene reeks van bedrijfsgroepen als uit de andere reeks wordt verdrongen, zijne verklaring vinden. Als Kautsky had gezegd, ^ dat tengevolge van het door hem aangegeven verdringingsproces vooral de „Alleinbetriebe" telkens opnieuw aangevuld worden en dat zonder die aanvulling de achteruitgang van deze laagste aller bedrijfsklassen nog sterker zou zijn dan hij reeds is, of wel met zijne opmerking een der oorzaken had willen aangeven van k ye.el gro?tere toeneming van het kleinbedrijf in den handel dan in de industrie, zou zijne opmerking' geen tegenspraak uitlokken. Van de uit hun kleinbedrijf verdrongen personen vervalt, ook volgens de marxistische leer, een deel tot het proletariaat, een ander deel komt terecht in de klasse der beambten van het middelgroot- en grootbedrijf. Derhalve blijft er slechts een deel van de uit eene branche ver- ') t. t. p. bl. 60. Zie ook bl. 126. drongen kleine ondernemers over dat in een andere branche opnieuw als kleine ondernemers zijn onderkomen zoekt. Dit deel vertraagt de afneming van het kleinbedrijf; hoe echter alleen door den druk van het kapitaal in de eene bedrijfsgroep de kleinbedrijven in de andere zoodanig kunnen toenemen, dat zij — gelijk in Duitschland tusschen 1882 en 1895 geschiedde — het geheele kleinbedrijf (met uitzondering der „Alleinbetriebe") met 21.4 pCt. in aantal en 24.3 pCt. in daarin werkzame personen of, als men alleen de afdeeling industrie neemt, het aantal kleinbedrijven met 0.9 pCt., en het aantal daarin werkzame personen met 6.2 pCt. doen vooruitgaan, is zonder het aannemen van de tusschenkomst van geheime, bovennatuurlijke krachten niet verklaarbaar. Kautsky's scherpzinnige verklaring is tegen nadere beschouwing niet bestand; zonder erkenning dat het kleinbedrijf in verschillende bedrijfsgroepen in onze hedendaagsche maatschappij nog een geschikten bodem vindt, is de toeneming daarvan niet verklaarbaar. En dan moet kautsky bij zijne verklaring de opmerkelijke toeneming van het kleinere middelgrootbedrijf met 6 tot 10 personen nog zorgvuldig voorbijgaan. In de afdeeling industrie neemt het kleinbedrijf relatief af, zoowel in verhouding tot de bevolking als in verhouding tot het middelgrootbedrijf, maar absoluut afnemen doet het, alles dooreengenomen, ook in de afdeeling industrie niet, en in den handel nog veel minder. Wèl zijn er bedrijfsgroepen waarin het ook absoluut terugtreedt. Dit geldt vooral voor het handwerk, dat zijn gebied in een groot aantal bedrijfstakken allengs ziet verminderen. ') Maar tegenover die afneming in een deel der bedrijfsgroepen staat toeneming in ander deel. Het is ') Kleinbedrijf en handwerk zijn geen synoniemen. Onder de kleinbedrijven zijn er een aantal die niet tot het handwerk gerekend kunnen worden. Bovendien is een gelijk personeel in verschillende bedrijfstakken een zeer verschillende economische grootheid. Een bankierszaak met vijf bedienden is in haar soort van veel meer beteekenis dan bijv. een timmermanswinkel met vijf knechts. Met dergelijke economische verschillen houdt de bedrijfsstatistiek geen rekening en kan zij geen rekening houden. Dit zou een overwegend bezwaar zijn, wanneer men aan de hand der bedrijfsstatistiek. zonder meer, de bestaande bedrijfstoestanden ging s natuurlijk niet te voorspellen of die toeneming blijvend zijn zal en niet op een hooger stadium van economische ontwikkeling voor een terugtreden van het kleinbedrijf oo in de takken, waarin wij het thans nog zien vooruitgaan, zal plaats maken. Zeker zullen er wel bedrijfstakken zijn die voor het kleinbedrijf thans nog een toevluchtsoord zijn, doch die het na langeren of korteren tijd den rug zullen toekeeren. Het terrein van het kleinbedrijf is relatief afnemend en zal misschien absoluut afnemend worden, maar verdwijnen zal het in afzienbaren tijd stellig niet. Ln naast den stilstand of achteruitgang van het kleinbedrijf, inzonderheid van het handwerk, welk een toeneming in verschillende bedrijfsgroepen, van het bescheiden middelgrootbedrijf met 6 tot 10 personen!') ? 3- DE SAMENTREKKING DER PRODUCTIEMIDDELEN. Ik vestigde er boven2) reeds de aandacht op, dat het verschijnsel der bedrijfszamentrekking zich in de samentrekking van den arbeid slechts onvolkomen uitspreekt. a,, . hoo[dzaken omtrent de laatstgenoemde samentrekking te hebben nagegaan, hebben wij derhalve thans te onderzoeken, in hoever de gegevens welke de bedrijfsstatistieken verstrekken omtrent de samentrekking der levenlooze productiekrachten, de tot nu toe verkregen resultaten aanvullen of wijzigen. I. Moeilijk- Daarbij houde men in het oog dat het vlottend kapitaal statfstiak"' Inj • geheelLaan de statistiek ontsnapt en dat deze ten aanzien van het vaste kapitaal, voor zoover het niet bestaat uit gebouwen, alleen gegevens kan verzamelen omtrent de werktuigen in engeren zin, de machines. Van die werktuigen is alleen een deel, de krachtwerktuigen, in algemeene eenheden te meten en naar den uitslag van die meting te groepeeren, en dat nog niet altijd r'n °°derp;Thikte beteek««. wanneer men die statistiek bezigt statistiek " „ T', Wri',S. Beifis. langrijke gegevens omtrent het verschil in beteekenis der machinale kracht in verschillende bedrijfstakken openbaar gClTldaKt. Volgens de bedrijfstelling van 1896 werkten onderstaande aantallen personen:1) In fabrieken en In werkplaatsen BEDRIJFSTAKKEN. werkplaatsen met zonder een kracht- krachtwerktuigen. werktuig. Spijkerfabncatie .... 682 c4q ïape" • • ■ • "09 8.417 Steenfabrieken .... 1.200 is.68c Pannen „ .... ->q2 °2 o8, Broodfabricatie .... 1.091 22.627 Vlasspinnerij ..... x 3.096 l6o Katoen- en wolweverij . . 15.629 13 206 Linnenweverij 7.8i9 l2\l? Zijdeweverij Q, '7 Bonneterie x7r enL-? Touwslagerij 9QI 2.822 Houtzagerij 2.246 4.693 Timmervak u?g6 30.067 ?ïper,J\ 548 2.667 Schoenmakerij jj 9 38.078 „Er blijkt duidelijk uit deze cijfers — zoo zegt het belgische rapport — dat niettegenstaande de toenemende ontwikkeling van het machinewezen, het handwerk in een groot aantal bedrijven stand houdt, zelfs in zoodanige waarin het overwicht van het mechanische procédé door velen voor in het oog springend wordt aangezien. Is het bijv. niet karakteristiek te constateeren, dat er thans nog meer wevers zijn die linnen, katoenen, wollen of zijden stoffen maken op het oude handgetouw dan wevers op het machinale getouw? (25781 tegen 23541, of22iomeer£ „De lage beteekenis van het krachtwerktuig is eveneens opmerkelijk voor de bonneterie, de touwslagerij, de wapenfabricatie; vooral in dit laatste bedrijf is de hardnekkigheid van het hand- en huiswerk aan zeer speciale oorzaken ') Belgische bedrijf,statistiek I/II, bl. 17. gedeeM0e°cijtsh0UtZagerii k'°Pt D'et met de in het raPP°rt toe te schrijven. Omgekeerd is in de spijkerfabricatie en de houtzagerij, de mechanische productie overheerschend." Eene elders in hetzelfde rapport opgenomen tabel') stelt ons ook in staat om op overeenkomstige wijze, als in het duitsche rapport geschiedt, het aantal paardenkrachten der krachtwerktuigen in de verschillende bedrijfsgroepen per bedrijf en per honderd personen na te gaan: Over het gebruik van mechanische kracht in verschillende bedrijfsgroepen zegt het belgische rapport nog het volgende:2) ,X>e particuliere nijverheid gebruikt, volgens de telling, 628.253 paardenkrachten voor de stoom-, gas- en petroleum- >) t. z. p. bl. 29. Daarbij zijn de P.K. opgenomen van de stoom-, gas- en petroleum-motoren. ■) t. z. p. bl. 16. motoren. Hoewel de staatsspoorwegen buiten de telling gehouden zijn, is het toch het vervoerwezen dat de grootste motorische kracht gebruikt: 195.110 paardenkrachten. Daarna komen de mijnen (134.491 P. K.), de metaalindustrie (75,600 P. K.), de textielindustrie (67405 P. K.), en de industrie van voedingsmiddelen (64.590 P. K.) Geen enkele andere groep bereikt 25000 P. K." Van veel meer belang, althans voor ons. dan deze absolute verschillen in het aantal P. K. dat door de onderscheiden bedrijfsgroepen gebezigd wordt, zijn de verhoudingscijfers van de bovenstaande tabel. Uit de eerste twee kolommen daarvan blijkt een niet minder groote verscheidenheid in het gebruik van mechanische kracht zoowel per bedrijf als in verhouding tot de persoonlijke arbeidskracht dan in Duitschland. En ook hier blijkt evenals ginds de regel — doch niet zonder uitzonderingen — te gelden, dat samentrekking van mechanische kracht en van personen gepaard gaan. De vergelijking van de kolommen 2 en 3 geeft zoowel den regel als de uitzonderingen te zien. De kolom 2 op zich zelf toont niet minder duidelijk aan, hoezeer afwisselend de steun is dien de arbeidskracht in de verschillende bedrijfsgroepen van de mechanische kracht ontvangt, hoe verschillend m. a. w. de beteekenis van den technischen vooruitgang voor de verschillende bedrijfsgroepen is geweest. De belgische gegevens behelzen een niet minder duidelijke waarschuwing tegen voorbarig generaliseeren dan de duitsche en bij beide zou die waarschuwing nog heel wat luider klinken, als tot de onderdeelen der bedrijfsgroepen werd afgedaald. 4. Kracht- Zonder tot de bijzonderheden van de verschillende heTk,Uikgreïnn bedrijfsgroepen over te gaan, kan men uit de duitsche middelgroot- bedrijfsstatistiek nog wel meer belangrijks voor ons en grootbe- putten. Die statistiek geeft ons namelijk ook eenig (in Duitsch- l"zl) Voor België levert de vergelijking tusschen 1846 en 1896 te dezen aanzien nog minder op. Dat het stoomwezen zich in dat tijdperk reusachtig heeft ontwikkeld, Wel blijkt uit de vergelijking der gegevens van beide statistieken op dit punt, dat in bijna alle bedrijfsgroepen eene zoowel relatieve als absolute vermeerdering plaats had van het aantal motorenbezigende ondernemingen. Van 100 hoofdbedrijven Bedrijfsgroepen. gebruikten motoren. 1882 1895 Kunst-tuinderij 1.3 2.0 Dierenfokkerij en visscherij ... 0.1 0.1 Mijnwezen enz 44.7 50.6 Steengroeven enz 8.6 14.1 Metaalbewerking 4.1 5.8 Machine-industrie 4.6 7.7 Chemische „ 19.5 27.7 Lichtstoffen „ 32.6 41.3 Textiel „ 2.6 5.8 Papier „ 11.7 15.7 Leder „ 3.5 4.6 Hout- en snijwaren-industrie . . . 4.6 7.3 Voedings- & genotm. industrie . . 26.3 23.9 Bekleedings „ . . 0.1 0.2 Bouwbedrijven 0.2 0.7 Polygraph. „ 14.9 23.8 Kunst en kunstnijverheid .... 0.2 0.8 Handelsbedrijven 0.3 0.8 Verzekeringsbedrijven — 0.0 Verkeers „ 0.0 0.2 Hotels & koffieh 0.0 0.2 Deze haast algemeene relatieve toeneming van het aantal motorenbezigende ondernemingen wijst op eene voor ons onderwerp veel beteekenende beweging. Het is toch wel aan te nemen, dat reeds in 1882 in zoo goed als alle takken van bedrijf, waarin de aard der onderneming het gebruik van motoren toeliet, de groote en de middelgroote bedrijven van motoren zullen zijn voorzien. Uit dien hoofde is het in hooge mate waarschijnlijk dat de geconstateerde relatieve toeneming te danken is is ook zonder de statistiek bekend. Het aantal P.K. is in de belgische nijverheid — dus zonder het vervoer — in die jaren bijna verelfvoudigd, nam. van 40.000 tot 430.000 P.K. Belg. bidry/sst. I/II, bl. 42. aan een absoluut en relatief grooter motorengebruik in het kleinbedrijf tusschen de beide tellingsjaren.1) ^ verwachtfn- De ^tistiek bevestigt dan althans eenigermate 2) de gen. verwachting, door den grooten electrotechnicus Werner Siemens in ^ 1886 uitgesproken: „Groote machines geven de mechanische krachtsuitoefening tot dusver nog veel goedkooper dan kleine, en de opstelling van de laatstgenoemde in de woningen der arbeiders stuit bovendien nog altijd op groote moeilijkheden. Maar het zal aan de techniek zonder twijfel gelukken, het struikelblok voor den terugkeer tot den „konkurrenzfahigen" handenarbeid uit den weg te ruimen en wel door de toevoering van goedkoope mechanische arbeidskracht, van den grondslag van alle industrie, in de kleinere werkplaatsen en de woningen der arbeiders."' Intusschen is het al heel weinig waarschijnlijk dat de toekomst Siemens ook maar eenigszins gelijk zal geven in zijne economische conclusie: „Niet een menigte groote fabrieken in de handen van rijke kapitalisten, waarin „arbeidsslaven" hun karig bestaan voeren, is derhalve het eindpunt der ontwikkeling van het tijdperk der natuurwetenschappen, maar de terugkeer tot den individueelen arbeid." 3) Deze voorspelling is niet minder eenzijdig dan die van Marx zulks naar den tegenovergestelden kant was. En zonderling genoeg, vindt de eenzijdigheid van Siemens hare verklaring hierin, dat hij bij het trekken zijner conclusie „faisait du marxisme sans le savoir". Indien het waar was, dat de economische toestanden bepaald worden door den stand der techniek en daardoor alleen zou Siemens' conclusie uit zijne voorafgaande ') Vgl. Lexis, Grossbetrieb und Kleinbetrieb, Conrad's Hwb. d. Stw. IV, bl. 789. *) Althans eenigermate, want al leert de statistiek dat ook het kleinbedrijf meer gebruik begint te maken van arbeidsmachines en motoren, neemt dit toch niet weg dat toch het grooter deel ook der in het kleinbedrijf bruikbare motoren in grootere bedrijven gebezigd worden. Volgens dr. H. Lux staan >/4 van de paardenkrachten der gasmotoren niet in dienst van het kleinbedrijf. D e wirthscha/tliche Bedeutung der Gas- und Elektrizilatswerke in Deutschland, bl. 28/9. *) Van socialistische zijde wordt eene overeenkomstige uitwerking van de hoogere ontwikkeling der machine verwacht door Anatole France, waar hij m. Bergeret 2effSen taat: „La machine farouche, qui broie dans 1'usine les chairs et les dmes, deviendra domestique, intime et familière." M. Bergeret a Paris, bl. 250. voorspelling rechtstreeks voortvloeien, maar daar ook andere invloeden die toestanden bepalen, was het bij zijne economische profetie uitsluitend rekening houden met zijn overtuiging omtrent hetgeen de technologie der toekomst aan den kleinen producent brengen zal, niet ewettiga. t.Jok al komt de technische voorspelling van IEMENS P'eheel uit. zullen nnrh F in"7#=»1orKc»it-M O ' iiwv-n het kleinbedrijf weer de bovenhand krijgen. ») Dat kan het geval zijn in sommige bedrijfstakken, in vele andere zal bij gelijke technische toerusting, het grootbedrijf den voorsprong hebben, als gevolg van de economische voordeelen eener verder gaande arbeidsverdeling en eene hoogere inwendige bedrijfsorganisatie. Die arbeidsdeeling is niet een bloot gevolg van de technische ontwikkeling ; ook waar nieuwe technische ontwikkeling hare onmisbaarheid wegneemt, zal zij krachtens eigen verdienste, op menig terrein haar bestaan handhaven.2) Door dezelfde eenzijdigheid, het uitsluitend letten op den invloed der techniek, begingen Marx en Siemens ') Bücher, Die Entst. d. Volksw., 2e dr., bl. 193 en volg. Büchf.r geeft eene overdreven voorstelling van zijn kant, waar hij overwegende beteekenis toekent aan de omstandigheid dat de P.K. duurder wordt, naarmate het krachtwerktuig kleiner is. Zelfs aangenomen dat dit feitelijk een regel zonder uitzondering is, dan behoeft dit nog niet den doorslag te geven. Dat nadeel kan in de bedrijfstakken die voor kleinbedrijf geschikt zijn, door sociaal-economische voordeelen van anderen aard worden opgewogen. Ware dit anders, dan zou de feitelijke toeneming van het motorengebruik in het kleinbedrijf onverklaarbaar zijn. Vgl. G. ZoErFl., Nationaliikonomie der technischer! Betriebskraft, I, bl 188 en volg. -) Büchkr, t. 7.. p. bl. 194 en Lexis in zijn zooeven aangehaald artikel Crossbetrieb und Kleinbetrieb, wijzen ook op andere economische voordeelen van het grootbedrijf, bestaande in grootere credietwaardigheid, betere in- en verkoopsgelegenheden. Die voordeelen zijn onmiskenbaar, maar door toepassing van de zich snel uitbreidende idee der coöperatie kan ook het kleinbedrijf ze deelachtig worden. Ik waag het deze meening uit te spreken niettegenstaande Sombart, Der Moderne Kapttalismus II bl. 544, haar „zu den grandiosesten Irrtümern der modernen Nationalökonomie" heeft gerangschikt. Sombart komt hiertoe langs een wat al te gemakkelijken weg. Eerst betoogt hij in het eerste deel van zijn werk, veel te algemeen, dat het handwerk in alle bedrijfstakken ten doode is opgeschreven (zie beneden bl. 81). In het tweede bepaalt hij zich er nu toe. te verklaren, dat het handwerk, dat ten doode is opgeschreven, door het crediet geen nieuw leven kan krijgen. Dit laatste zal wel niemand aan Sombart tegenspreken. Maar er zijn — n'en déplaise Sombart — nog wel terreinen, waarop het handwerk nog een langen tijd te leven heeft en daar kan het zoowel door credietcoöperatie als door in- en verkoopscoöperatie zijn levenskracht versterken (Vgl. Zoepfl, t. a. p. bl. 186). Sombart's voorstelling is eene overdrijving ; dat zij eene grandiose overdrijving is, zal ik niet beweren. dezelfde fout bij hunne voorspellingen omtrent de economische ontwikkeling. Beiden generaliseerden zij, en dat wel in lijnrecht tegenovergestelde richting. De waarheid ligt in het midden. De duitsche bedrijfsstatistiek stelt gegevens genoeg beschikbaar om het te voorspellen. Er zijn bedrijfstakken waarin de kleinindustrie den concurrentiestrijd met goed gevolg zal kunnen volhouden, ') maar niet minder zeker is, dat er nog meer en nog belangrijkere bedrijfstakken zijn, waarin de grootindustrie in toenemende mate de heerschappij gaat voeren. Van beide eenzijdigheden was die van Marx verrewegde minst bedenkelijke. Paul Voigt, die in het negende deel der bij uitstek leerzame „Untersuchungen ïiber die Lage des Handwerks in Deutschland" een overzicht van de resultaten dier onderzoekingen geeft in verband met de uitkomsten der bednjfstellingen, verdeelt de handwerken in vier groepen.2) In de eerste groep vat hij samen, die welke door de mededinging der groot-industrie reddeloos verloren zijn; in de tweede stelt hij die waarin die mededinging van jongere dagteekening is, zich nog niet met al haar kracht doet gevoelen en waarin ook andere, voor het handwerk gunstige, omstandigheden medewerken; bij de derde groep zijn de ontwikkelingstendenzen niet duidelijk herkenbaar; in de vierde groep, die ongeveer een vijfde van het geheel omvat, ,,heeft het kleine handwerksbedrijf niet alleen in hoofdzaak stand gehouden, maar zich ook krachtig ontwikkeld." Karl Bücher, onder wiens leiding de zoo even genoemde onderzoekingen plaats vonden, vat zijn indrukken van het resultaat daarvan samen in een der monographieën die hij onder den gemeenschappelijken naam „Entstekung der Volkswirthschaf ( uitgaf en die zich zulk een welverdienden naam verworven hebben.') Ook hij maakt daarin onder- ') Men zie hierover ook het interessante artikel van H. Albrecht, Die Volkswirthschaftliche Bedeutung der Kleinkraftmachinen, in Schmoller1 s Jahrbuch f. Geselzg. Verw„ u. Volksw, XIII, 2, bi. I. Het in den tekst voorkomende citaat uit de rede van Siemens, gehouden in de 59e vergadering der Vereenigmg van duitsche natuuronderzoekers en geneesheeren, is aan dit artikel ontleend. ) t. a. p. bl. 665 en volg. ') a- P- IV Der Niedergang des Handwerks. scheid tusschen de handwerken in de verschillende takken van bedrijf. Toch meent hij dat, als algemeene ontwikkelingstendens ten aanzien van het handwerk, een wegdringen daarvan uit de steden is te constateeren. Een verschijnsel dat door hem volstrekt niet alleen aan de technische, maar ook aan verschillende economische voordeden van het fabriekmatig bedrijf wordt toegeschreven. „Op het land — zoo zegt Bücher verder — liggen de zaken heel wat anders. Hier werken die oorzaken der terugdringing van het handwerk, welke uit den veranderden aard der behoeften en uit de stedelijke woningtoestanden af te leiden zijn, slechts met verminderde kracht.... Ik houd de meeste handwerken, die in 't algemeen op het land wortel geschoten hebben, nog voor afzienbaren tijd gewaarborgd."«) Sombart ziet de toekomst van het handwerk nog duisterder in dan Bücher. Volgens hem zal het niet alleen in de steden, maar ook op het land verdrongen worden door het krachtiger kapitalistische bedrijf. Overal is het bezig een eigen en voor de kapitalistische mededinging veilig terrein te verliezen. Het handwerk wijst in de verschillende bedrijfstakken alleen verschillen aan in het tempo van verkwijning. Slechts het reparatiewerk kan het handwerk nog een tijdlang, maar toch ook slechts tijdelijk in stand houden.2) Zoowel tegen Bücher's als vooral tegen Sombart's voorstelling geldt, hoewel, vooral wat Bücher betreft, in veel mindere mate dan tegen die van Marx en zijne volgelingen, dat daarin te veel gegeneraliseerd wordt en ten onrechte gepoogd wordt aan de in hare bewegingen uiterst ingewikkelde werkelijkheid algemeene bewegingstendenzen op te leggen3). Maar ook Bücher ontkent 1) t. a. p. bl. 191/2. Biermf.r, Mittelstandsbewe^ung, Hwb. d. Stw. V, bi. 822/3 's met Bücher van oordeel dat het handwerk op het land toeneemt, maar me^ent dat dit samengaat met een achteruitgang van den welstand der handwerkers. !) Der Moderne Kapitalismus. I. bl. 585 en 615 en volg. ») Ik grond dit oordeel o. a. op de tabel betreffende de „Selbstandige, Angestellte und Arbeiter der Berufsgruppen in Stadt und Land im Jahre i8oe und 1882", Berufsstatistik bl. 184*. Aangezien volgens die tabel l«. het aantal „zelfstandigen" op het platteland in de meerderheid der industrieele bedrijfsgroepen afnam en die afneming veelal 6 niet, dat het handwerk nog wel terrein vindt, waarop het zich staande kan houden. Voigt, met wiens verdeeling der handwerken in groepen men m. i. de werkelijkheid meer nabij komt, voorspelt aan een deel der handwerken ondergang of verkwijning, maar schrijft daartegenover aan een ander deel niet slechts levensvatbaarheid maar levenskracht toe, en Zoepfl komt in zijn „.National'ókonomie der technischen Betriebskraft" tot een gelijksoortig resultaat.') Natuurlijk wil dit niet zeggen, dat het handwerk een eeuwigdurende bedrijfsvorm wezen zal, maar wél dat het in verschillende bedrijfstakken zich in afzienbaren tijd, zal in stand houden, zij het allengs bescheidener op den achtergrond tredend. Wordt de algemeene ontwikkelingswet van Marx alzoo ten aanzien van het kleinbedrijf, inzonderheid ten aanzien van _ het handwerk, door de feiten niet geheel, ten aanzien van het klein-kapitalistische bedrijf dat eveneens door het groot-kapitalistische zou worden verpletterd, wordt zij in het geheel niet bevestigd. Slechts bij uitzondering moet het klein-kapitalistische bedrijf het veld ruimen. In de overgroote meerderheid der bedrijfsgroepen ontwikkelt het zich naast het grootbedrijf, in sommige daarvan zelfs sneller en krachtiger dan dit laatste.2) g 4. DE GECOMBINEERDE BEDRIJVEN. Bij onze tot dusver omtrent Duitschland medegedeelde cijfers werd, in gedwongen navolging van de officieele cijfers, de fout verwaarloosd dat de gecombineerde bedrijven van ééne onderneming als afzonderlijke ondernemingen werden geteld. Door die fout komt het concentratieverschijnsel in de tot nu toe medegedeelde statistieken niet geheel tot zijn gepaard ging met toeneming der plattelandsarbeiders in die groepen en 2°. de beweging der „zelfstandigen" in de verschillende grootteklassen der steden en in de verschillende bedrijfsgroepen eene groote verscheidenheid vertoont, liggen de zaken toch wel minder eenvoudig en scherp afgeteekend voor ons, dan ze vol eens Bücher s voorstelling zouden moeten wezen. !) t. a p. bi. 181 en volg. *) Ook Labriola aarzelt niet dat te erkennen. Zie boven, bl. 52, nt. 4. recht. Voor 1882 is de fout niet te herstellen; voor 1895 worden in een afzonderlijk hoofdstuk van het officieele rapport de hoofdresultaten der statistiek medegedeeld, wanneer de gecombineerde bedrijven van ééne onderneming bijeengevoegd worden. Wij willen thans kortelijk nagaan, of bij herstel van de 1. Aantal en fout — voor zoover dit mogelijk is — onze uit de voor- be«eekenis d. afgaande statistieken getrokken conclusies wijziging be- d^bedrij'ven hoeven. Het aantal en vooral de economische beteekenis van de in ééne onderneming gecombineerde bedrijven is niet gering. In 1895 bedroeg hun aantal 2.9 pCt. van het geheele aantal der hoofdbedrijven, het getal der daarin werkzame personen een zesde van het totaal der in eenig bedrijf werkzame personen en het aantal paardenkrachten ongeveer een derde van de geheele motorische kracht der bedrijven. Deze weinige gegevens zijn reeds voldoende om te doen zien, dat de gecombineerde bedrijven in den regel tot de zeer geconcentreerde behooren. Dit blijkt nog duidelijker hieruit, dat in de industrie op één hoofdbedrijf gemiddeld komen 3.8 personen en 1.6 paardenkrachten, op één gecombineerd bedrijf 25.5 personen en 20.5 paardenkrachten. De belgische statistiek heeft ten aanzien van de gecombineerde bedrijven vrijwel hetzelfde aan het licht gebracht. Zij vormden in 1896 2 pet. der ondernemingen, maar hadden in hun dienst 36 pet. van de geheele arbeidersbevolking en 62 pet. der stoom-paardenkrachten. „Dit komt — voegt het belgische verzamelrapport aan deze mededeeling toe — omdat de verhouding der gecombineerde ondernemingen aanmerkelijk hooger is in de groot- dan in de middelmatige of de kleinindustrie. ') Toch blijkt de fout, welke in Duitschland door dè 2. Beteekenis splitsing der gecombineerde bedrijven gemaakt werd, de.r. .bi> de niet zoo groot te zijn, als men, door alleen te letten op de maakte8 fout beteekenis dier bedrijven, vermoeden zou. Dit volgt reeds eenigszins uit de volgende vergelijking: *) ') Belgische bedrijfsstotistiek I/II bl. 10. ') Gcwerbestatistik bl. 153. De verschillen tusschen de verhoudingsgetallen met en zonder de splitsing zijn niet van overwegende beteekenis. Bedenkt men nu daarbij nog, dat bij de telling van 1882 de gecombineerde bedrijven eveneens gesplitst werden en derhalve dezelfde fout werd begaan, dan is het wel zeker dat het beeld der toeneming van de concentratie tusschen beide jaren, bij de herhaling der fout, slechts onzuiverheden doch geen van de werkelijkheid afwijkende groote lijnen vertoonen kan. 3. invloed der Intusschen is het ook hier weer voorzichtig-, wat dieper rSÏÏEE °P dVaakJin te Saan. Ook al maakt de splitsing der indeverschil- £ecombineerde bedrijven de globale vergelijking tusschen lendebedrijfs- de toestanden in 1882 en 1895 slechts weinig onzuiver groepen. Z1J zou een geheel verkeerd licht kunnen werpen op de concentratie in elke der verschillende bedrijfsgroepen, len einde hieromtrent zekerheid te verkrijgen, laat ik onderstaande vergelijking volgen van de verhoudingsgetallen voor het aantal ondernemingen, het aantal daarin werkzame personen en het aantal daarin gebruikte paardenkrachten voor elke bedrijfsgroep afzonderlijk. ') Het bovenste cijfer geeft voor elke groep de verhoudingsgetallen aan zonder-, het onderste met splitsing der gecombineerde ondernemingen: Aantal bedrijven Aantal personen Aantal GROOTTEKLASSE .Ju", ipuS„g , paardenkrachten DER BEDRIJVEN. der gecom-der gecom- ZOnder me' zonder mc, bineerde bineerde «.>•» • >■ . bedrijven, bedrijven. ,pIiuing ,plitsing. pCt. pCt. pCt. pCt ,'^1!ei.?rbet,riebe" • • 55 9 54.5 16.7 16.7 — _ „Gehülfenbetriebe" 1—5 Pers. 37.3 38.8 28.7 29.8 11.5 13.0 j° " S-3 S-1 147 14-8 10.5 ii.I meer dan 20 „ 1.5 1.6 3q.q ,8.7 21 — 100 „ 1,2 1.3 Ï 5.8 16.2 0 101—1000 „ 0.3 0.3 18.6 18.1 [7«-o 75-9 meer dan 1000 „ 0.0 0.0 5.5 4.4 ) ') Geweröestaiistik, bl. 155. « Va°„7 hed$™ vallen Van ioo-personen vallen BEDRIJFS- 'n ^tg™2nen"Sen ^ eroottekl— ^er len in de groottekl. GROEPEN. bedrijven met personen ^ d. bedr. met pers.: 1—5 6—ao 21 101— a ' ^ 31— roi_ ^'eer Meer "3 1000 .„oo 5 30 ioo ,ooo da° -5 6-2o dan — -j 20 Tuinderij j 00* 1 9*1 0.7 0.1 0.0 59.525.6 9.4 3.6 1.9 17 528.6 53 Q rv f,, •• 90,3 9 0,8 °-° O-O 60.225.3 9-2 3.4 I.Q20 JJO' AQ c Dierenfokkerij j 98.7 1.1 0.2 0.0 - 88.1 6.0 3.1 28 - 4 377 7 ï«o en visscherij , 98.8 1.1 0.1 0.0 - 88.8 5.5 2.9 2.8 - 8.872.', ,80 Mijnwezen enz. ^ 46 315.716 317.6 4.1 06 1.1 5441.051.9 0.4 0.5 9Q.1 t 44.2 17.0 r7>6 17.7 3.5 0.7 1.51 7.045.645.2 0.4 0.8 08 8 Steengroev. enz. ^ 65.222.1 11.0 1.7 0.0 11.918 836.929.4 3.0 3.511.1 85 4 ,65.322.410.8 1.5 0.0 12.820.2 37.127.2 2.7 4.712!! sto Metaalbewerking^ 9* ® ®'4 1"® 0.4 0.0 45 3 14.8 17.1 204 2 4 8.011 4 806 ( gi.4 6.4 1.8 0.40.044.914.718.919.6 1.9 8.0I26 7Q.A Machine-industr. ^ ^ 2-8 0-9 0.1 21.0 8.4 17.635.1 17.9 4.413.8 81.8 I 9°-3 5-8 2.9 0.9 O.I 22.1 9. [ in.5 5 e.4 1 5 q 6 ï 17 T nA K Chemische „ j 791 13 5 5 4 19 01 15 2 11.3 20.838.9 13 8 3^6 9.5 86.9 ' 79-2 13 4 55 1.8 0.1 15.7 11.621.4 38.7 12.6 4410.4 8c 2 Lichtstoffen ,, $ 66-823.1 8.5 1.6 0.0 13.222.531.629.0 3.7 9.519.3 712 I 69.021.5 8.2 1.3- 15.2 24.31344 26.1 - 162227 6, Textiel „ S 949 26 l-7 0.8 0.0 25.6 5.4 16.244 3 8.5 1.2 3 1 957 ( 94-2 2.9 2.0 0.9 0.0 26.0 6.5(8.844.4 4., l6 ' Q.2 Papier „ $80-012.3 6.1 1-6 0.0 17.1 14.4 29.637.0 1.9 2.719.2 78 1 t 79-5 12.7 6.3 I.50.O 17-7 15.5 31.5 33.4 1.9 4 i 25 q 72 o Leder „ S «-9 1-3 0.2 0.0 50.1 15 914.615.3 4.1 11 Msl 7Z0 rr . .. ' 9^"7 5-9 II O.3 O.O 50.6 16.1 [4.6 I4.6 4.II4.II5J 706 Hout- en snijwa- ( 93.2 5.6 1.1 0.1 - 57.4 18,716.4 7.5 - 26 428 0 45 6 ren-mdustr.e , 93-1 5-7 M 0.1 — 57-819.416.4 6.4 _ «8270 ,6, Voedings- en ge- £ 89-9 8.4 1 4 0 3 0.0 49.718.114 317.4 0.5 40.219 5 40 3 notsm.-industr.f 91.3 7.1 1.3 0.30.051.916.214.2.7.3 0.442.1180 305 Bekleeding en 97.8 1.9 0.2 0.1 0.0 80-2 9.9 5.6 4.2 0 1 5 415 5 70 1 reiniging ) 97.9 1.8 0.3 0.00.080.4 9-9 5.8 3.8 0.1 8!i!ic!i 766 Bouwbedrijven j 84,3108 4.3 0.6 0.0 26.4 20.4 33.2 19.6 0.4 1.911.2 86 9 f 84.3109 4-3 0.5 0.0 27.021.133.018.4 0.5 2.8 0.8 87'ï Polygraph. bedr. | ®®'823,5 8 5 1-2 0.0 14.824 6 36.023.5 1.1 3.816.9 79.3 67.423.5 8.1 1.0 0.0 16.426.636.819.1 1.1 5120; 7aa Kunst en kunst- 94.0 5.0 0.9 0.1 - 56-922 314.3 6.5 - 13 017 9 69 1 nijverheid t 94.0 5.0 1.0 0.0- 58.423.114.5 4.0 - 125 q'i 681 u, - ! 94'6 4 9 05 0 0 0 0 88 5 2Ö-4 8.2 2.8 0.1 36 629 8 33 6 bedrijven ' 94-9 4-6 0.5' 0.0 - 70.8,9.6 7.5 2., _ S 227 6 242 Verzekenngs- 90.8 7.2 1.8 0.2 - 39.022.624014.4 - 4^2?_ .l&l bedrijven ( 90.8 7.2 1.8 0.2 - 39.7 22.624.013.7 Verkeers- 95.1 4.0 0.7 0.2 0.0 52.912.410.1 16.4 8.2 2.413.4 84 2 bedrijven 95.2 3.9 0.7 0.20.0 54.012.3 10.2 16.1 7.4 I0i4C 84 7 Hotels-en koffie- 93.2 6 3 0.5 0.0 - 72.221.3 6.1 0.4 - 19 429 6 51 0 huizen < 94., „j 0.4 Q0 _ 74.6!,9.4, 5-6 0.4 - T^T7\ 7 1 De vergelijking der verhoudingscijfers voor de grootteklassen met en zonder de splitsing der gecombineerde bedrijven doet duidelijk zien, dat de fout, welke door de splitsing werd gemaakt, voor geen enkele bedrijfsgroep zóó groot is, dat zij de door ons tot nu toe getrokken conclusies omverwerpt. Integendeel geeft de vergelijkende staat een nieuw voorbeeld van de omstandigheid waarop ik reeds herhaaldelijk den nadruk legde : de bewegingen in de economische ontwikkeling zijn niet naar één model af te beelden; zij zijn uiterst verschillend zoowel van aard als van snelheid. In de eene bedrijfsgroep verplaatsten zich, door de gecombineerde bedrijven bijeen te nemen, de verhoudingsgetallen bijv. ten gunste van de middelgroote bedrijven van 6 tot 20 personen, in de andere is de verplaatsing ten nadeele van die grootteklasse. Opmerkelijk is het ook, dat door de verwaarloozing van de eenheid der gecombineerde bedrijven, het concentratieverschijnsel het meest verflauwd wordt in die bedrijfsgroepen, welke bij die verwaarloozing toch reeds de grootste concentratie vertoonden. Men lette op de verhoudingsgetallen voor de personen in de grootteklasse der bedrijven van meer dan 1000 personen; de grootste verschillen in de verhoudingsgetallen met en zonder de splitsing der gecombineerde bedrijven vindt men in de groepen mijnbouw, machine-industrie, textiel-industrie. Zonder de splitsing der gecombineerde bedrijven zou de verscheidenheid in het concentratieverschijnsel bij de verschillende bedrijfsgroepen nog scherper zijn uitgekomen, dan zij reeds deed. Het herstel van de gemaakte fout, voor zoover dat mogelijk is, verzwakt de gemaakte gevolgtrekkingen niet, het versterkt deze. Zoo werd — om één sprekend voorbeeld te nemen — reeds gewezen op het eigenaardige concentratie-verschijnsel bij den mijnbouw, waar inderdaad het grootbedrijf het klein- en het middelgroot bedrijf verdringt. Welnu, uit den bovenstaanden vergelijkenden staat volgt, dat bij de samenvoeging der in werkelijkheid gecombineerde bedrijven het verhoudingsgetal voor de grootteklasse van 101 —1000 personen, wat het aantal daarin werkzame personen aangaat, in alle bedrijfsgroepen klimt (in de groep textielnijverheid blijft het nagenoeg onveranderd); alleen in de groep mijnbouw daalt het van 45.6 op 41 pCt. Zonder de splitsing van de gecombineerde bedrijven zou nog duidelijker zijn gebleken, dat de echt marxistische concentratie zich in den mijnbouw inderdaad voordoet, maar in de andere bedrijfsgroepen alleen bij enkele soorten van bedrijven valt te constateeren, die niet den regel maar sporadische uitzonderingen op den regel vormen. S 5- BEDRIJFSZAMENTREKKING IN DEN LANDBOUW. De stelling van Marx betreffende de samentrekking 1. Marx' beder bedrijven, is algemeen; zij geldt niet slechts voor de wegingswet. nijverheid, maar ook voor den landbouw. In den landbouw gaat de concentratie echter op ingewikkelder wijze te werk dan in de industrie. De samentrekking van vele kleine in weinige groote landbouwbedrijven leidt tot ontvolking van het platteland; deze ontvolking gaat, als het grootbedrijf een zeker ontwikkelingsstadium heeft bereikt, zóóver dat het de arbeidskrachten niet meer vindt, die het noodig heeft. De loonen stijgen dan zoodanig en de bedrijfsvoorwaarden worden over het algemeen zooveel ongunstiger voor het grootbedrijf, dat het zich weer in kleinere bedrijven verdeelen moet. Vandaar ,,dat de landbouw zich voortdurend in dezen kringloop van samentrekking en splitsing van den grond bewegen moet, zoolang de burgerlijke verhoudingen in het algemeen voortbestaan." Aldus schreef Marx in 1850 in de „Neue Rheinische Zeitung' '). Bij deze schommelende beweging gaat het niettemin in de richting der concentratie. Dit volgt duidelijk uit hetgeen Dus Kapital over de ontwikkeling van het landbouwbedrijf zegt. Daar vinden wij van den kringloop, als van ondergeschikte beteekenis, geen melding meer gemaakt; de voorstelling dat ook in den landbouw het grootbedrijf het kleine bedrijf vervangen zal, vormt daar de slotsom van Marx' beschouwingen over de grondrente. l) Zie Kautsky, Die Agrarfrage, bl. 61. „Groot-industrie en industrieel gedreven groote landbouw werken samen. Als zij zich oorspronkelijk daardoor scheiden, dat de eerste meer de arbeidskracht, en derhalve de natuurkracht van den mensch, de laatste meer rechtstreeks de natuurkracht van den bodem verwoest en ruïneert, dan reiken zij elkander later op den weg- de hand; terwijl het industrieele stelsel op het land ook de arbeiders verzwakt verschaffen industrie en handel van un kant aan den landbouw de middelen tot uitmergeling van den grond. ') & s Uit deze aanhaling — die, zooals ik zeide, niet terloops ergens werd neergeschreven, maar die de slotsom vormt van het uitvoerig gedeelte van „Das Kapital'\ handelende over „Verwandlung von Surplusprofit in Grundrente volgt dat Kautsky, voor zoover hij de indringing van de kapitalistische productiewijze in den landbouw zoekt in de toeneming van de hypotheken op het land der kleine eigengeërfde landbouwers, een nieuw element in de voorstelling brengt, dat ons hier nog niet behoeft bezig te houden.2) Binnen de perken der oorspronkelijke leer, zooals Marx Z? ze Ult diens geheele stelsel voort¬ vloeide, bleef Kautsky daarentegen, toen hij eene concentratie van den landbouw in grootere bedrijven aannam,3) hoewel deze „statistisch moeilijk aan te toonen" is. 4) „De oudere socialistische theorie — zoo zegt de neomarxist Hertz te recht — verklaart eenvoudig: evenals m de industrie, zoo is ook in den landbouw het grootbedrijf krachtiger en concurreert het kleine bedrijf te gronde; in ?***■» ï' 348- Zie ook bl. 356, waar aan het grondeigendom een rol crosses rlr, d ' P P,™°eS wordt ^bedacht „nicht blos dadurch, dass grosses Grundeigenthum eine Voraussetzung und Bedingung der kapitalistischen fnnlUk We! d,er,ExProPJriation Arbeiters von den Arbeitsbedingungen ist. sondern specie 1 dadurch, dass es als Personifikation einer der wesentlichsten Produktionsbedingungen erscheint." wesenciicnsten lgdÜk doorlo°Pend door Marx geschiedt, bed rij fs- en bezitsconcen- inHnw I l maa,r " verandert n'ets aan de duidelijke bedoeling dat de £rrondb«ft kaPltall;™e jn den landbouw zich zal verpersoonlijken in groot- grondbezit en daarmede verbonden groot-landbouwbedrijf. ) Zie daarover beneden hfdst. III, S 2, no 11 ») t. 1. p. bl. 92 en volg. ' 8 ' 3" *) Agr ar)rage, bl. 88. thesis, antithesis, synthesis: onteigening, opeenhooping, nieuwe onteigening en gemeenschappelijkmaking, — klaar is Kees."') De verschijnselen nu welke de landbouwstatistiek aan 2. Verandehet licht heeft gebracht, zijn van dien aard, dat zelfs al ring .in. de kon de wet der samentrekking ten koste van klein- en Verhouding6 middelgrootbedrijf voor de nijverheid worden staande d- Landbouwgehouden — en dat zij dit als algemeene regel niet kan, is ons thans wel voldoende gebleken, — zij voor den landbouw in geen geval zou kunnen gelden. De in de nijverheid over het algemeen duidelijk uitkomende neiging naar het grootbedrijf is in den landbouw niet slecht „moeilijk statistisch aan te wijzen," zij doet zich daar niet voor.*) In Duitschland nam, volgens het statistisch onderzoek, dat in 1882 en in 1895 tegelijk met de bedrijfs- en beroepsstatistiek werd ingesteld, het grootbedrijf in den landbouw zelfs in beteekenis af in vergelijking met het middelgroot bedrijf. Volgens de genoemde onderzoekingen vormden de landbouwbedrijven: 3) p„, , „„ Pet. van de geheele VAN ONDERSTAANDE £■ ZuuJÏ'- landbouw GROOTTEKLASSEN. bouwbedrijven. gebruikte opper- ' vlakte. 1882 1895 1882 1895 beneden 2 H. A. 58.03 58.23 5.73 5.56 2—5 H. A 18.60 18.28 10.01 10.11 5-20 „ .... 17.56 17.97 28.74 29.90 20—100 „ ... 5.34 5.07 31.09 30.35 00 en meer „ .... 0.47 0.45 24.43 24.08 Men leide hieruit echter niet af, dat die toeneming van het aandeel van het middelgroot bedrijf is gegaan ten koste van het klein- of het grootbedrijf. Alleen het zeer kleine landbouwbedrijf en het bedrijf tusschen 20 en ') F. O. Hertz, Die agrarische Fragt im Verhaltniss zum Socialismus. bi. 60. *) Zie ook Nossig, Die moderne Agrarfrage, vooral bl. 13/292/449. ') Die Landwtrthschaft im Deutschen Reick. Stat d. D. R.; N. F. 112, bl. II*. (Verder te citeeren als: Duitsche lanMouwstatistiek.) » in r\7J a r ' met 3 ,}' dat van 5 tot 20 H. A. met meer dan 6 pCt. toegenomen. Niemand kan loochenen dat de wetVavaf de h'T"? de algemeeiihdd der wet van de bedrijfsconcentratie in het aangezicht slaat, en dat niettegenstaande ook de landbouw allengs meer volgens kapitalistische beginselen en overweeinefn » Enteland & F ^ ^ ^ ^ nijverheid. g g ene overeenkomstige beweging als in Duitschland bii «M-voig. en ** srrr s*j? van een stukje grond een bijverdienste trekken Kautskyde bebouw»>g combinatie van klein-landbouwbedrijf en loonarbeid " °P.' dat de in d?neeiHendboeÏwn' JJLTm ^oo^Xfd""erin t0enem|ng ™ ^ dwe^drjf proletariseering van den boerenstand, m,ar ontpro.eUnsfe^g^StSde^ 100 H A. hadden in 1895 eene kleinere oppervlakte in Si T » 1882; overigens was zoowel bii het klein- als bij het grootbedrijf wel toeneming- doch in mindere mate dan bij het middelgroot bedrijf Dit kan blijken uit onderstaande absolute getallen: GROOTTEKLASSE DER AANTAL AANTAL H.A Toe of BEDRIJVEN. .. ^KIJVEN in exploitatie aTnemin* ( duizendtallen). (in duizendtallen). Tn pCt l_ j „ A 1882 l895 i88Ï ,895 beneden a H.A. . . 3.ofo }.2}6I) , 8z6 , ^ r 20 " ' ' 981 1-016 3-I90 3.286 3 «LJSo " " ïl' T 9'5S 9-7" L .ooenm^r: I-S H'7 9f° ~0'* 25 5 7786 7.832 0.6 vertoont zich in Engeland, waar — gelijk bekend genoeg is — het grootbedrijf in den landbouw, in verband met bijzondere historische en erfrechtstoestanden, veel meer beteekenis heeft dan op het west-europeesche vasteland. Bij vergelijking van 1885 en 1895 blijkt ook in Engeland de beteekenis van het middelgrootbedrijf in vergelijking met het klein- en grootbedrijf te zijn toegenomen.') I GROOTTEKLASSE DER Pct" »• J1" 8euheele Pct' va° df geheele aantal landbouw- in den landbouw ge- BEDRIJVEN. bedrijven. bruikte oppervlakte. 1885 1895 1885 1895 Meer dan 1 acre2) .... 4.23 —.— 0.03 —.— 1—5 „ . . , . 24.42 22.68 1.20 1.13 5—20 „ .... 26.77 28.80 5.09 5.12 20—50 15.14 16.47 8.67 8.79 50—100 „ .... 11.64 12.81 14.58 15.00 100—300 14-31 15-62 41-95 42-59 300—500 „ .... 2.50 2.61 16.10 15.70 500—1000 .... 0.87 0.89 9.67 9.21 meerdaniooo „ .... 0.12 0.12 2.71 2.46 Hoewel deze vergelijking niet geheel zuiver is, aangezien voor 1895 de kleine bedrijfjes van minder dan 1 acre zijn buiten rekening gelaten, blijkt toch duidelijk dat de bedrijven tusschen 5 en 300 acres (2 en 75 H.-A.), terrein wonnen, die beneden 5 en boven 300 acres terrein verloren. 3) Nog beter komt dit uit door vergelijking van de absolute cijfers: ') Duitsche landbouw stat. bl. 62*. 5) I acre = 0.40 H.A. ') Aan den anderen kant blijkt uit deze cijfers niet minder duidelijk, hoezeer Marx zich alweer vergiste, toen hij in 1850 voorspelde: „in England geht das grosse Grundeigenthum mit Riesenschritten seiner abennaligen Zerschlagung entgegen." Kautsky merkt vergoelijkend op, dat dit zich niet „so rasch und so schrofT" heeft voorgedaan, als Marx voorspelde, inplaats van openlijk te erkennen, dat van deze voorspelling al evenmin iets is terecht gekomen als van de concentratie-voorspelling. (Zie Agrarfrage, bl. 161). wJÏ» ',?gej -de . bedrÜfsconcentratie ingaande beweginc êefen vlnH,""5^ en de, en8elsche landbouw Te ^ fanden ^mg. eVe"We' in alk -«t-europeesche ' i„\ FrankriJk. de vergelijking van den toestand '89! en van 1882 d? volgende resultaten ï) GROOTTE DER 1 GETAL Toe- of f OPPERVLAKTE Toe- of BEDRIJVEN. (in duizend,allen).|tepctng 0- "uitend acres). afneming ,88S 1895 1895 1895 I-S acre, ,36.0 1,8.0 - ,4.0 390 367 _ 6.0 20—50 'Z°o '£o° s ill? lts y 100^300 " £? '-O 474; 4'mI , 3.0 300-500 So ?!'? ! 2 OI3-658 13.876 ,.6 500—1000 " ,8 2-2 5'24I 5-114 —2.4 meer dan iooo ,! i * J6 | -fo ^ 'ÏE.Zg GROOTTEKLASSE DER Pet. v. h. geheele Pet. van de geheele BEDRIJVEN. aantal landbouw- in den landbouw ge bedrijven. bruikte oppervlakte, 1882 1892 I882 Ig92 I_,oiHdAdan ' RA' " 39-20 2.i8 2.69 10 40 46,46 45-90 22.92 22.77 meer dan 40 H. A. " ^ 29,94 2S'99 2-5° 2.43 44.96 45.55 en in En^l.nT •' om^ekeerd dan in Duitschland errnó? gf' ongunst«ger geworden voor het middel- De !«Tiger-v°°r het dwer^" en het grootbedrijf lijkï 6 °U t00ne" deze be»««ing nog duide- *) Duitse he Landbouw stat. bl. 58*. GROOTTE DER GETAL Toe-of OPPERVLAKTE Toe"of BEDRIJVEN. :(in duizendtallen.) (in duizend H.A.) 1882 1892 1882 1892 ; minder dan 1 H.A. 2.168 2.235 3-° 1084 1.327 22.5 I —10 H.A. . . 2.635 2.618 —0.6 11.366 11.244 —I-O 10—40 727 711 —2.2 14.84614.313—3.6 meer dan 40 H.A. 142 139 —2.1 22.296 22493 °9 De beweging is zoo weinig geaccentueerd dat van bedrijfsconcentratie van eenige beteekenis ook in den franschen landbouw niet of nauwlijks sprake kan zijn. Over den landbouw in België zijn tellingen van 1846, 8 l$ 6 1) Zie hierover vooral Hertz, t. a. p. bl. 61 en volg., die tal van tendensche* beschouwingen en mededeelingen van Kautsky over de grootere economiüfe ÏSLTn r' ejootbednjf op de kaak stelt. Op blz. 80 schrijft Hertz: kre ze t an Lander zeigt uns. dass die mannigfaltigsten Bewegungen sich In zijn Anti-hirnstein (bl. 73; schrijft Kautsky zelf: „Nichts weist darauf hin, saurus del" Kin,eKan?K Grossbetriebs' aber ^ "ichts, dass wir einer Aufaugung der Klembetriebe entgegengehen. Keine der einzelnen Betriebsgrösseu EnUe F^SreDiten doarl!^nein " ^ "" RUCkgang h'er W'rd ^ar^s'rt Hieruit blijkt de toeneming van het aantal pachters in alle grootteklassen der bedrijven grooter te zijn dan die van het aantal eigengeërfde boeren. Dit laatste aantal ging zelfs in bijna alle grootteklassen boven de dwergbedrijfjes van minder dan 2 H. A. achteruit. Van meer belang nog is de vergelijking tusschen beide jaren ten aanzien van de oppervlakte van het gepacht en in eigen beheer geëxploiteerd land. AANTAL H.A. GROND GROOTTEKLASSE DER BEDRIJVEN. gepacht niet gepacht (in duizendtallen) (in duizendtallen) 1882 1895 1882 1895 minder dan 2 H A. 598 599 1.561 1.817 2- 5 „ 560 660 3.273 3.482 5—20 „ 833 1025 10.659 n.513 20—100 „ 881 960 11-535 12.197 meer dan 100 „ 2301 2116 7-978 8.916 Hieruit blijkt in alle grootteklassen van bedrijven eene toeneming zoowel van het in eigen beheer geëxploiteerde als van het gepachte land; alleen de pachtboerderijen in de hoogste grootteklasse verloren terrein. Van verdringing van het bedrijf van den eigengeërfden boer door den pachtboer is derhalve in Duitschland geen sprake; wèl krijgt het bedrijf van den pachtboer in vergelijking met dat van den eigengeërfden boer eene relatief grootere beteekenis. Dit kan blijken uit onderstaande verhoudingsgetallen : Van 100 bedrijven van elke Van 100 H.A. bebouwde opper- GROOTTEKLASSE „ .. .. , ■■ grootteklasse zijn : vlakte van elke grootteklasse zijn: BEDRIJVEN met SePac'1' zonder gepacht met gepacht zonder gepacht land. land. land. land. 1882 1895 1882 1895 1882 1995 >882 1995 minder dan 2 H.A. 49.94 51.66 50.06 48.34 27.71 24.79 72-29 75-21 2— 5 „ 44.79 49.55 55.21 50.45 1461 15-93 85.39 84.07 5— 20 „ 31.44 35-91 68.56 64.09 7.25 8.17 92.75 91.83 20—100 „ 19.08 22.62 80.92 77.38 7.09 7.30 92.91 92.70 meer dan 100 „ 36.77 37.56 63.23 62.44 22.39 19.18 77.61 80.82 I i I I » -"heefXd„efl,,CKjferj~ 200 zeP het "fficieele rapport aangaat vM?al KH°? kJ' ja'-het getal der bedrgven gaat, vooral bij de boerderijen tusschen 2 en 100 H.-A. aan beteekenis gewonnen. Zoowel de vraap- der boeren naar pachthoeven als de geneigdheid der eigenaars 2-ic»PH A? '1S t0^nomen. Bij §e boerderi fn (van dan h? heMaaJ8 iSS £ePa?hte oppervlakte grooter Jt . net jaar 1881 en wel niet alleen absoluut maar boerderijen Daing d* g^de °PPervlakte v'an die minder dan ^H AW™ 'S blJ, 1C Ueine StukJes (van naer dan 2 H.-A.) de oppervlakte alleen absoluut en an nog slechts onbeteekenend gestegen, bij de groot bednjven ,s a, absoluut en relatief acfteruiteaan 'T >. Engei.ad. In Engeland » tussehen 1885 en ,895 geen verandering hSven ? S e^geéïSf noe\en. j L>at in Engeland, in verband met het P-root .. Frank Ni k. Xngïande*Kï-hcfd' ov?weï8t' » "feemea. bekend. angaande de verhouding tusschen het gepachte het in in Frankrijk hT.Sli?8™ eJPIoitatV-e gebruikte land berden in frankrijk in 1882 en 1892 tellingen gedaan Daar He Smpfaatser beJdf jare" "i« °Pge%e vergeliiken RMA z'Jn, d«. Volute cijfers niet te beSr nt, „f !l verl?oud'npgetallen doet zich dat n i"i • a t^ans m veel mindere mate, gevoelen Frankrijkleef nu dier verhoudingseijfers toont voor rrankrijk, veel beslister dan in Duitschland een nemende beteekenis van de pachtboeren in vergelijking met de eigengeërfde landbouwers. 3) vergelijking WIJZE VAN EXPLOITATIE. Van 100 bedrijven Van 100 H.A z'j°: zijn: ~ iv.. 1882 1892 1882 1892 ■tigen exploitatie .... 70 76 ia m r« o Pacht . . ;?•£: 74"59 58-97 5278 Deelbouw J.' * ' " 1* ^ 2?-?3 36.57 6.22 13.80 10.65 ') Duitsche Landbowwstatistiek bl. i8*/io» *) t. *. p. bl. 63*. ' 9 " ®) t. z. p. bl. 59». Zoowel in aantal bedrijven als in oppervlakte van het geëxploiteerde land eene duidelijk afgeteekende toeneming van het pachtstelsel, waartegenover zoowel de eigen exploitatie als de deelbouw terugtrad. In België doet zich hetzelfde verschijnsel voor. Het d. Beigié. aantal bedrijven in eigen exploitatie vermeerderde aldaar van 1846 tot 1866, maar ging van toen af achteruit, eene beweging, die zich bij alle grootteklassen der bedrijven doet gevoelen; alleen de bedrijven in eigen exploitatie van 10 tot 50 H.-A. namen sedert 1880 weer eenigszins toe.") Men hechte echter niet te veel waarde aan die cijfers, daar men bij de verschillende tellingen niet op gelijke wijze te werk ging en zoodoende in 1880 bijv. op het papier een veel grooter aantal bedrijven kreeg dan in de werkelijkheid.2) Men vergete niet dit in het oog te houden bij de volgende vergelijkingen. Door daarbij de absolute getallen tot verhoudingsgetallen terug te brengen, heb ik de fout zooveel mogelijk geëlimineerd. Verhouding van de bedrijven in eigen exploitatie en de pachtbedrijven in verschillende grootteklassen: 3) BEDRIJVEN PER HONDERD: beneden 2 H.A. van 2—10 H.A. van 10—50 H.A. boven 50 H.A. J"™- P-ht' Jgfij P"Cht' «Se. P"ht' I I I | [ 1846 31.8 682 45 55 40 60 33 67 1866 43.5 56.5 42 58 4i 59 50 50 1880 30.8 69.2 38.1 61.9 36 64 30 70 1895 34 66 34.6 65.4 25.6 74.4 Zonder nu over het hoofd te zien, dat deze cijfers met niet al te veel vertrouwen mogen worden bejegend, moet men er toch wel de gevolgtrekking uit maken, dat ook in België het pachtstelsel in alle grootteklassen der 1) Ik ontleen deze en de volgende gegevens aan het boven aangehaalde werk van Vandervelde, bl. 280. ®) t. 1. p. bl. 284. ') Zie t. z. p. bl. 283/286/288/291. boereLTanTh^ W!nnefnde hand is' en dat de eigengeërfde NJ , a de pachters, foi' al In VCThoudi"« dd: geérf/e toeren 'Hf ,88?'e™ .^T^r eigeI" grootteklasse der per honderd landgebruikers bedrijven. waren: pachters. i- t h a ^88' ,9°° 1881 '9°° I 5 H.A. 60.5 56.8 30 c AX2 'o— 20 :: 66f 1 & Si --50 :: tl Ui % 4'i 50—100 „ 48 42 „ Vr meer dan 100 „ ; , saj j ^ £ l'mSïg alKm-^lP'"°?t" T* voor West-Europa, over het vanhetpacht- u i , • vaststaande worden aangenomen Hat £3$A.SS3ëffi5 belang, m verband met die beweging een het pachtstelsel* inTe^V^"? op Ongeveer gllMk" tan » te stellen met de toeneming van def omvaS der bedryven de nijverheid, gelijk %. a. K2SKTme!„W ') 7rci/fers. ') Agrarfraac, bl. 88. Dit nu zou alleen dan eenigermate het geval zijn, indien de toeneming van het pachtstelsel toeneming van den omvang der bedrijven als onafscheidelijk gevolg bleek met zich te brengen. Wij zagen echter dat de toestanden, voor zoover de statistiek ons daaromtrent inlicht, te dien aanzien geene regelmaat vertoonen. In het eene land gaat de toeneming van het pachtstelsel gepaard met eene versterking van het middelgroot bedrijf; in het andere gaat daarmede eene toeneming van het klein- en het grootbedrijf samen. Duitschland vertoont zelfs het opmerkelijke \ erschijnsel, dat juist in het grootbedrijf het pachtstelsel tegenover dat van eigen exploitatie terrein verliest. Nederland en België doen eene beweging in tegengestelde richting zien; maar in deze landen, met eene duidelijk toenemende beteekenis van het pachtstelsel, wint dit stelsel niet alleen bij het groot-, maar ook bij het kleinen het middelgroot bedrijf. Uit de toeneming van het pachtstelsel tot de samentrekking der landbouwbedrijven te concludeeren, is derhalve te eenenmale ongeoorloofd. Toeneming van het pachtstelsel en samentrekking der landbouwbedrijven zijn verschijnselen die met elkander in verband staan kunnen, maar alleen onder bepaalde omstandigheden met elkander in verband staan zullen. Bij dalende graanprijzen, waarbij omlegging van bouw- 5. invloed der land in grasland wordt aangemoedigd, is zoowel toeneming graanprijzen van het pachtstelsel als toeneming van den omvang der bouwbedH?" landbouwbedrijven te verwachten. Stijgende graanprijzen ven. geven een drang in tegengestelde richting. Waar het laatste vierendeel der eeuw zich door eene zeer scherpe prijsverlaging der graanvruchten heeft gekenmerkt, heeft men zich derhalve over eene toeneming van het pachtstelsel niet te verwonderen. Veeleer opmerkelijk is het, dat onder die omstandigheden het grootbedrijf over het algemeen niet meer veld gewonnen heeft. Het (quantitatief) zoo goed als onverzwakt standhouden van het middelgrootbedrijf in den landbouw wijst op eene van het grootbedrijf eer afkeerige dan daarheen trekkende neiging bij dezen ook in West-Europa — zoo belangrijken tak van volksbestaan. Het zal wel niet aan toeval mogen worden toegeschreven, dat in het land dat, door zijn sterk protectionistisch tarief, de krachtigste pogingen deed om de daling der graanprijzen tegen te gaan, het pachtstelsel het minst veld won en het middelgroot-bedrijf vooruitging. Toch heeft Duitschland met zijn protectionistisch tarief de daling der graanprijzen niet kunnen tegenhouden; het heeft die daling alleen kunnen verlangzamen. e overweging van een en ander wijst stellig niet op eene neiging naar groot-kapitalistisch bedrijf in den landbouw. Veeleer is te verwachten, dat bij gelijkblijvende of stijgende prijzen het middelgrootbedrijf, voor zoover het terrein verloor, dit zal terugwinnen. De zoo opmerkelijke uitbreiding der coöperatie op landbouwgebied, welke zoo goed als geheel aan het klein- en middelgroot-bedrijf ten goede komt'), is een reden te meer voor deze verwachting. 'meSY'" • ^A,UTSKY troost zich er mede, dat, al toont de landbouw meening. n,et de gewone concentratie verschijnselen, hij zich niettemin in toenemende mate socialiseert. „Inderdaad — zoo schrijft hij ») — de verwachting die Marx bij de stichting der „Internationale uitte, is niet vervuld: de vereenvoudiging van het landbouwvraagstuk door concentratie van de geheele grondoppervlakte in weinig handen heeft niet plaats gehad. Maar toch werkt de samentrekking van het kapitaal naar de inlijving van den landbouw in het gemeenschappelijk productieproces toe, deels door vervorming der kleine boeren in loonarbeiders, door toenemende ineenstrengeling van landbouw en nijverheid, deels door toeneming van het pachtstelsel en de hypo- bl.,)45?L volg^ t P" bL 1,1 e" VOlg'; NOSSIO> Du "">*»" Ag*ar/rag,, ") AntiBimstem bl. 78. Enkele bladzijden vroeger had hij een anderen veel emw°ckefnrmöJeTX°^ndbVOnrt1r: "W'e i,1"®" d'e afirarischen VerhUltnissè sich SW.vli m°gen> die Landbevolkerung wird immer weniger die gesammte sociale wei' "* *n « rel^vJSKvLlTft hiW inJZO°V?r !el'jk' dat b'i ^n economischen vooruitgang de Ir™ M !?!S Van den 'andb0UW in vergelijking met die van de industrie diTndh n?' dlt,.ne.emt met weB' dat het toch wel wat kras geprocedeerd is thriiven'7 g' ' he' Waagt Zich anders ,e ',ewegen dan Marx' weUen ™r-' schrijven, tot eene quantité négligeable te degradeeren thecaire schulden, die steeds meer in groote maatschappelijke instellingen gecentraliseerd worden". Wat Kautsky hier zegt, kan men hem in zooverre toegeven, dat de maatschappelijke ontwikkeling eene toenemende onderlinge afhankelijkheid van hare leden en groepen met zich brengt. Zeker wordt dus ook de band tusschen landbouw, handel en industrie allengs nauwer. Maar men moet een sterk geloof in de onfeilbaarheid van het marxistische dogma hebben om hieruit — tegen de zoo duidelijk sprekende verschijnselen in, welke de statistiek aan het licht brengt, — klakkeloos af te leiden, dat de landbouw bezig is zich te voegen in het keurslijf van de marxistische bewegingswetten. Over de beteekenis van de toeneming van het pachtstelsel, voor zoover het betrekking heeft op het landbouwbedrijf, sprak ik reeds. Voor zoover het betrekking heeft op het vraagstuk der bezitssamentrekking wordt het later behandeld, in hetzelfde verband waarin ook de toeneming der hypotheken zal besproken worden.1) Alleen dit moet ik reeds hier ervan zeggen, dat Kautsky's voorstelling van de concentratie der hypothecaire vorderingen zóó beslist in strijd is met de feiten, dat zij alleen te verklaren is uit dogmatische verblindheid. Zijne bewering op het punt der hypotheken is nog stelliger onjuist, dan de bewering welke in het bovenstaand citaat is te vinden omtrent de vervorming van de kleine boeren tot loonarbeiders, als gevolg van de combinatie van loonarbeid met klein-landbouwbedrijf. Ook dit punt werd echter reeds behandeld. *) Als eenig argument voor Kautsky's beweren blijft dan over dat de landbouw zich moet socialiseeren, omdat de nijverheid zich socialiseert en de band tusschen beide allengs nauwer wordt. 3) Het is duidelijk dat dit nood-argument op ons niet ') Zie beneden, hfdst. III, § 2 no. 13. J) Zie boven, bl. 90, nt. I. ') In zijne Agrarfragt, bl. 295, formuleert hij dit argument aldus: „Die menschliche Gesellschaft ist ein Organismus und als ein Organismus muss sie einheitlich organisirt sein. Es ist eine Absurditeit, zu glauben, in einer Gesellschaft könne ein kwamen dat er weTenkde hS^fstakien in de n^Verhe'id ?oe" Ln'Jè'eeSeÜntWik)5eling- VOOr te stellen' daar bede landbouw zich Zfsoïlns'L™ zou he^bben^Indien^ t ^ WGr^ dat £roote verdienste inboette door wfn ï? zyne, waarde niet bijna geheel geeft Kautsky eene 1J ,ul!?tek tendentieus karakter'), economische ontwikkeling heli ? P' , -er b,J de ^h„us.n) e?. heib r™ "srnieï verschijnselen van A Z? ju^' men ontwikkelings- van eenvoudigeiT'aard 3) De f) niet mafJ 7"*^* echte, niemand Kd2n wb "da" hifTelf waar Wi fetan in te Sf"*™ T* él a' ,J ln ~ te betoogen, dat het grootbedrijf in den en drtUWdeAalveeoc,kVdral| "'au" 'S dan het ^einbedrijf erhalve ook de landbouw over het crrootheHriif heen m het socialisme belanden zal 4). En^de eeSe lSendeg beweging in^en^a^dbrw'nfe't 11 de weer" arstige statistiek leggen kan, haar daaronder te schuiven. in entgegeng "setzter R?chtung!"'UDg e"tWlckeln und ein anderer, ebenso wichtiger, gtl3d^ ^ ^ ten doel hebben te bewiizen dat hst u • i S e'8enaardige bewijsvoeringen, die ellendig bestaan opleveren kan schritt H, ?lb°Uwbedrijf anders dan' een mir abgewöhnt, mich über n.tioiaSli^ V' Vu" bL 7': "Ich habe « 'Vr-'T^r — ££££**£"" ■* ») t. a. p. bi.' ,37. 4) t. a. p. bl. 92 e„ volg. en bl 29Ö en yolg Al die wanhoopspogingen kunnen echter het feit niet ongedaan maken, dat de ontwikkeling in den landbouw heel anders in haar werk gaat dan de marxistische bewegingswet had voorgeschreven. Zoozeer is dit het geval, dat sommigen, die wat de 7. Vergelijbedrijfszamentrekking in de nij'verheid betreft, niet dieper kingderontdoordrongen dan tot de globale cijfers voor alle bedrijfs- vérsch'ïjn^egroepen te zamen, een scherpe grenslijn meenden te len bij landkunnen trekken tusschen de ontwikkelingstendenzen van in' den landbouw en die van de nijverheid. Bij de laatste zou de ontwikkeling toenemende samentrekking van kapitaal en arbeid met absolute of althans relatieve afneming van klein en middelgroot bedrijf te zien geven; bij den landbouw daarentegen zou het middelgroot bedrijf bij de toenemende ontwikkeling de overwinning behalen. Na onze dieper gaande analyse van de ontwikkelingsverschijnselen in de verschillende bedrijfsgroepen, behoeft het geen nader betoog dat die scherpe grenslijn niet is te vinden. Onder de bedrijfsgroepen in de nijverheid vertoont wel de meerderheid geheel andere ontwikkelingsverschijnselen dan het landbouwbedrijf, maar zijn er toch ook die eene met de bewegingslijn van den landbouw overeenkomstige ontwikkelingsrichting volgen. De uitkomsten van de landbouwstatistiek versterken de resultaten, waartoe het onderzoek van de ontwikkeling der nijverheidstoestanden reeds leidde. Van den aard der bedrijven hangt het af, of zij bij hunne ontwikkeling al dan niet samentrekkingsneigingen vertoonen en zoo ja, in welke mate. Bij het meerendeel der bedrijven is de samentrekkingsneiging onmiskenbaar, maar in de meeste gevallen gaat zij niet zoover van het kleinbedrijf te verdringen, en slechts bij hooge uitzondering is die neiging zoo sterk dat zij ook het middelgroot bedrijf in gevaar brengt. Bij andere bedrijven, en daaronder neemt het zoo belangrijke landbouwbedrijf een eerste plaats in, is de ontwikkeling daarentegen het gunstigst voor het middelgroot bedrijf. In enkele wint zelfs het kleinbedrijf. Het is hier niet de vraag of die gecompliceerde ontwikkelingsverschijnselen onze sympathie hebben of onze antipathie opwekken. Wij constateeren hier slechts; de dsnsgo isvar Moende om de aasrs ontwikkeling volgens welke oveXd - <£ 2 6. DE JURIDISCHE ONDERNEMINGSVORMEN. A. HET OPENBAAR BEDRIJF &mmm oorten van andere groepen. De sterke «re u r*i 5edÏÏrCduit^h ^eSjnskdngH« h" m'JnWe2en is f™ aUeen t RÏh r°r;, he,.alleen overtroffen door de gLindtlsirie ëɧif S3S5i te gaan ' *' Va" de" staat °f ".ine onderdeeCov™ —• —' *> p«. samengedrongen. P ondernem"=gen met meer dan tooo personen Vani Steen- en bruinkoolmijnen .... la'a - Bewerking van spinstolten . . . ' "5."? In 15 andere bedrijfsklassen werkte meer Hon <•'« ' . ' . hednjven met meer dan ,00 personen. oJSjSuT^ö"" ^/turrn 'bedrijven9 mé,6 bedrij*kIassen -eer dan 50 pet. der statistiek, IV/V, bi. 20/2:. " 5°° werklled«- Belgische bedryf,. Zulk een overgang beteekent echter allerminst eene 1. Het openeconomische revolutie. Hij zou dat wezen, als daardoor baar bedrijf een nieuw beginsel in het economisch leven zijn intrede 8eondemeWe deed. Maar dat is in geenen deele het geval. Verschillende mingsvorm. functies in het maatschappelijk economisch leven zijn door den staat van oudsher vervuld. Daarbij gold als de natuurlijke ontwikkelingsgang dat de staat bij het vervullen van zulk eene functie begon te werk te gaan naar soortgelijke overwegingen als de particuliere ondernemer. Men denke aan de reeds eeuwenoude zorg van stad of staat voor markten, wagen, wegen, kanalen, vaarten, havens. En men herinnere zich tevens hoe, vooral voorheen, marktgelden, weegloonen, tollen vaak inkomsten afwierpen, die een winst overlieten na aftrek van alle kosten der werken of inrichtingen voor welker gebruik zij geheven werden. Doch langzamerhand verlaten staat en stad het standpunt, dat die werken en inrichtingen als winstbronnen moeten worden geëxploiteerd. De stadsstraten werden al spoedig kosteloos beschikbaar gesteld en ten aanzien van de andere werken en inrichtingen kregen de heffingen, voor zoover zij bestaan bleven, meer en meer het karakter van bijdragen in de kosten en verloren zij allengs het karakter van winstbronnen. In de negentiende eeuw is het aantal openbare econo- 2. Toeneming mische functies belangrijk toegenomen. Alle moderne baa^bedrr"" staten hebben het brievenvervoer aan zich getrokken; het meerendeel deed hetzelfde met het telegrafisch verkeer; zeer vele volgden met de spoorwegen en ook andere bedrijven komen in toenemende mate in staatsexploitatie. Een toenemend aantal steden neemt straatreiniging, gasfabrieken, waterleidingen, tramwegen, telefoonnetten, electrische inrichtingen in eigen beheer. Op dit terrein laten zoowel de duitsche als de belgische bedrijfsstatistieken ons grootendeels in den steek, omdat — gelijk ik boven mededeelde — de meest belangrijke der openbare bedrijven (in België zelfs alle) buiten de telling bleven. De duitsche statistiek geeft toch omtrent den omvang en de economische beteekenis van het openbare bedrijf enkele gegevens. In 1895 exploiteerde de rijksfiscus 4 machinefabrieken bedrijven^n ^rsonerf5 Persone"' vier scheepswerven, met iicn<; Duitschiand). Personen, een geschutmeterii met 3°_35 ' fabrieken van exolosieSJn l 5 J Perso"en, vier boekdrukkerij met i?/ii neren me $9 personen, een bedrijven, alles te zamen tergeSe van lome^^1161*6 personen. ® 4° niet 25.499 bo^nd^e^'^'b^drijve^Hm^t^rg^c^n^11^'011 «PW*®* sommige echter gevangenisinstelli'gen doch d?S%&cbï,Ör,re. rijkrs'e"in« is' JE? « "-„baXn^Xï Voorts waren in ;? I °14 personen in dienst. •) werkzaam in 1889: xo^^Sï^in^isS03?^ ^ tele&rafie J73-976 personen8) In de verschillende K4^'°^5, 1898: rijk of met het nik'in n2 u bedrijven van het bedroeg het personeelïnStaande corP^ties 4- De staats- Het aantal Her h^ri " alzoo omstreeks 180.000. bedrijven (in ,j:p • 1 , , .... ednjven van de afzonderlijke staten Duitschiand). d'e ln de bedrijfsstatistiek opgenomen werden k j 763 met 134.654 personen fu v bedroeg staatsbedrijf de ercwTste rnlc ^ednJ%roeP waarin het zijn een tw ntigsfe der^ CVhSF^ 18 .h? ^ezen. Hier van het daarin werkzam?i™nbe'r,ebf e" een achts* Onder de bedrijfsklaïeT me/!? °nder staatsbeheer. komen verder voor veenderijen 'kol*16 staatsbedriJven groeven, voorts ijzer en staal*' 3)' Z°Ut" en erts" nog en'de'wurtenfbergs^i^iKjst'irn1 t*j"en eeuwenou^ Wanneer in landen, waar dit nog niet het geval is, de spoorwegen door den staat zullen worden eeëxoloiteèrd buskruitfabrieken en geschutgieterijen zullen worden ge- enz ^rbii1^ van ,staatswege nullen worden ontgonnen enz zal bij elk van die overgangen het socialistisch element "Ae maatschappelijke organisatie worden versterkt. Dat .r°Sr WVS . aar iets revolutionairs zal daarmede niet geschieden. Uit die te verwachten economische ontwikkelinW verschijnsden de nadering van de sociaaldemocratische toekomstmaatschappij af te leiden, waarin geen privaat eigendom en geen pnvaatbedrijf meer zijn zullen, is eene selen rZl^ T de we,rkeliJke ontwikkelingsverschijnselen meedoogenloos wordt omvergeblazen dePXt^H^ftF V-"- ^ belangrijkste uitkomsten der duitsche bedrijfsstatistiek toont dit onwederlegbaar Hrhtirur 3 '"derdaad bedrijfstakken, die zich in de Hit ZïftVan openbare bedrijf ontwikkelen. Doch taLg' 5- geC" -re tot de conclusie dat alle bedrijfstakken die neiging vertoonen. De niet weg te redeneeren feiten werpen de apnoristische theorie van de algemeene natuurwet der maatschappelijke ontwikkeling omver. Niet de socialiseerende richting der economische onttakeling echter wordt door de statistiek als illusoir gebrandmerkt; doch wel de verwachting eener fundamen- eener T Productiewijze, de verwachting eener economische en in hare gevolgen sociale revolutie.') IJe maatschappij der toekomst zal in haar economische structuur andere en ten deele nieuwe karaktertrekken !ieJn?°n(jn,..eer? Princip'eel verschillend economisch fundament zal zij niet te zien geven. Txxvil"" f0pP""i0H bL 3» « volg.; Nossig, Revision B. DE NAAMLOOZE VENNOOTSCHAP. De socialiseerende richting van de economische ontwikkeling in de moderne maatschappij vertoont zich niet alleen in de toeneming van het openbaar bedrijf, m.a.w. in de toeneming van het bedrijf in handen van de „Zwangsgemeinschaften", de openbare corporaties. Zij uit zich ook in de toeneming der ondernemingen van de vennootschappen op aandeelen, onze naamlooze vennootschappen en vooral in de toeneming van het coöperatief bedrijf, het bedrijf van de vereeniging waar men naar vrije keuze in- en uittreedt.1) De naamlooze vennootschap is — gelijk Fourier reeds opmerkte — tegelijk een vorm van kapitaal-concentratie en van maatschappelijke samenwerking, hoewel zij, zeker niet geheel ten onrechte, door hem ,,une branche subalterne d association" wordt genoemd ,,qui se recommande par de grandes et utiles entreprises", maar die het groote gevaar met zich brengt van de maatschappij uit de feodaliteit der edellieden over te voeren in de feodaliteit der „chefs de compagnies actionnaires."2) De naamlooze vennootschap is kapitalistische coöperatie. De aandeelhouders werken met elkander samen door hunne kapitaaldeelen op één hoop te dragen, opdat zij van daar uit vruchtdragend zullen worden gemaakt. Hunne coöperatie is niet van hooge orde, omdat zij zich vrijwel bepaalt tot het aandragen van het kapitaal en met het vruchtdragend maken daarvan zich weinig of niet inlaat, maar dit neemt niet weg, dat zij eene, zij het lagere, vorm van associatie of coöperatie is. Deze kapitalistische associatie was eene onmisbare voorwaarde om bij de technische concentratie de benoodigde kapitaalmassa's in de groote bedrijven te vereenigen. Vandaar dat de toeneming der naamlooze vennootschappen in omvang en aantal met de technische ontwikkeling in de i9e eeuw hand aan hand gaat. Deze beteekenis der 1. Het karakter der naamlooze vennootschap. 2. De toeneming der naamlooze vennootschappen. ') Zie hieromtrent ook Das /Capital, III, i, bl. 427/8. ') Zie boven Dl. I, bl. 65. onï"2«°2e JennootschaP de bedrijfscentralisatie werd ook door Marx niet over het hoofd gezien.«) " n berek,eni"?='} \an Engel, Christtans en van Borght werden in Pruisen opgericht:2) ™"r '5°° sN.V. met i .40 mill. M. Kap. '6 " " 34-36 " 85 Er werden vennootschappen opgericht in: 5 o, Aantal. Kapitaal in mill. £. 1862 570 ;f£ 595 38.3 O l5 IJ72 82.4 00 r3°2 168.5 18 5 1482 119.2 1890 2789 338.76 i896 4735 288.01 van die maatschappijen een deel weer te niet. In werking waren in: ,00 Aantal. Kapitaal in mill. £. Mft 92 475-° 188» nooi 6iiq c95 16173 989.04) ^96 21233 1.145.0 '' 592- "Die Centralisation hat diess (den Bau von Eisenbahnenï 1 7\J, engestllsehaften- im Handumdrehn fertig gebracht." 3 In 2 2ZTmï^Aktie"geMaf'™ rSra^jfLi. d. Staat-iv. 4 Tr e1gIï?t' "Gründerel" na fransch-duiUchen oorlog. ) Stat,st.cn! abstract for the United Kingdom, from ,S78 to ,892, bl. 193 * In Frankrijk werden opgericht in: 1841—65 : 25; 1866—85 : 339; 1886—90: 327; 1890— '94:419 naamlooze vennootschappen. Van alle soorten van maat- of vennootschappen, die in Frankrijk werden opgericht, bedroegen de maatschappijen op aandeelen van 1841—'65: 0.9; 1866—'85: 8.0; 1886—'90: 7.6; 1891—'94 : 9 pet. Hier te lande werden in 1849 opgericht 6, in 1896 .-311 d. Nederitnd. naaml. vennootschappen. Het gestorte aandeelenkapitaal onzer naaml. vennootschappen bedroeg in 1861/2 : 149.5 mill.; in 1899/1900:952 mill.1) In Saksen beliep het aantal der belastingplichtige naamlooze vennootschappen in 1880: 627, in 1900: 1157; de winsten in 1880: 21 millioen, in 1900: 71 millioen mark.2) Deze gegevens zullen wel voldoende zijn om eiken twijfel over de sterke ontwikkeling der naamlooze vennootschappen weg te nemen. De duitsche en belgische bedrijfsstatistieken stellen ons in staat, ons ook eenig denkbeeld te vormen aangaande de beteekenis der ontwikkeling van de naamlooze vennootschappen in verband met het verschijnsel der bedrijfszamentrekking. In alle takken van bedrijf, door elkander genomen, 3. De bekwamen in Duitschland in 1895 per „Gehülfenbetrieb" drijven der van' 3) naaml. ven- ' nootschappen vergelij- een individueel eigenaar 4.5 personen king met de „ vennootschap onder firma .... 26.7 „ toebehooren" „ commanditaire vennootschap ... 80.7 „ de bedrijven comm. venn. op aandeelen .... 128.6 „ in Duitsch„ naamlooze vennootschap 168.7 » la"d' In verhouding tot het totaal getal bedrijven en daarin werkzame personen was het aandeel der naamlooze vennootschappen in Duitschland in 1895 nog niet groot. Per duizend „Gehiilfenbetriebe" was het aantal toebehoo- ') De cijfers voor de verschillende landen (met uitzondering van Pruisen) zijn ontleend aan de artikelen van Von Juraschek, in het Hwb. d. S(tv. over Aktiengesellschaften (Statistik). Zie voor ons land ook de "Jaarcijfers 1900, bl. 144/5. ®) ZeitscHr. d. Sdchs. Slat. Bureaus, 1901, bl. 97. ) Gewerbestatistik, bl. 183. 8 rende aan naamlooze vennootschappen 3,5; per duizend in de „Gehulfenbetriebe werkzame personen was het aandeel der naamlooze vennootschappen 93.7. «) Maar de toeneming van het aantal personen, werkzaam in de naamlooze andere vennootschappen en vereenigingen (met uitzondering van die werkzaam in vennootschappen onder firma), was bijna 20 pet. van de totale toeneming der in bedrijven werkzame personen. Hoeveel sterker de naamlooze en ndere vennootschappen in beteekenis toenemen dan de Ïn ïru m ,huanden v,an particuliere personen of firmanten, blijkt ook hieruit, dat het aantal personen werkzaam in: bedrijven van een individueelen ondernemer toenam met 5o.5 pct » ,, venn. o. firma met 52.9 „ „ naaml. en andere venn. met . 104.7 Van 1000 personen, werkzaam in bedrijven, kwamen:2) op de bedr. van één ondernemer . . . 6g6*^ 66g.o " " " " vennootsch. o. firma . . 176.6 172.4 " " " " naaml. en andere venn. 104.4 136.5 " » » » gemeenten 3) 2.7 ^.o " " " » staat of rijk i9!i Uit deze cijfers blijkt duidelijk, dat niet alleen het aantal maar ook de absolute en relatieve beteekenis van de toTnemendeTs""00^ PPCn ^ bedriJfsleven sterk 4iooDze venm' . 7™ bdang '? ver^nd hiermede ook, dat de naam- nootschap in jooze vennootschappen in de industrie over het algemeen VrSS."- ,alke„eevLVah,SrirfekeniS 2ijn in de sterkst S^entreerde drijfsgroepen tal5fen van bedrijf. in Duitsch. Volgens een statistiek van Prof. van der Borght, welke voor het onderwerp, dat ons hier bezighoudt, als genoegzaam vertrouwbaar werd aangehaald in het eindrapport ') t. t. p. bi. 17a. *) t. Z. p. bl. 184. J X» - " over de duitsche bedrijfsstatistiek, waren in 1896 de industrieele naamlooze vennootschappen als volgt over de bedrijfsgroepen verdeeld: ') Op x N. V. Op 1 N. V. Op xoo per- Op x mill. M. komt kapitaal komen sonen komt kap. komen in mill. M. personen: kap. mill. M. personen: Mijnbouw 7.81 478.6 1.63 61.28 Chemische industrie . 3.08 174-3 1.77 56.59 Textielindustrie . . . 2.22 446.7 0.50 201.22 Lichtstoff. enz. industrie 2.03 76.8 2.64 37.83 Metaal „ 1.92 35 2.6 0.54 183.65 Glas „ 1.78 348.6 0.52 195.84 Machine „ 1.78 296.4 0.60 166.52 Papier „ 1.32 193.7 0.68 146.74 Steengroeven enz. . . 1.14 168.6 0.68 147.89 De quantitatieve verhouding tusschen kapitaal en arbeid in de verschillende takken van bedrijf is natuurlijk, behalve van den concentratiegraad der bedrijven, afhankelijk van den aard daarvan. De verschillen te dien aanzien bij ongeveer gelijken concentratiegraad zijn uit het onderscheid in den aard der bedrijven te verklaren. Opmerkelijk echter is het, dat in de drie meest geconcentreerde takken van bedrijven: mijnwezen, chemische en textielindustrie2) het kapitaal per vennootschap het grootst is. In het rapport over de bedrijfsstatistiek wordt voor de verschillende bedrijfsgroepen afzonderlijk geen procentsgewijze vergelijking gemaakt tusschen de naamlooze vennootschappen en andere ondernemingsvormen, maar wel wordt een overzicht gegeven van net procent der collectieve ondernemingen3) in de verschillende bedrijfsgroepen. Dat overzicht geeft voor de industrieele bedrijfsgroepen de volgende cijfers:4) ') Gewerbestatistik, bl. 41. ") Zie bl. 54. ') Onder collectieve ondernemingen worden hier verstian die van eenigerlei soort van vennoot of maatschap, van vereenigingen en publiekrechtelijke corporaties, tezamen genomen. *) Gewtrbestatistik, bl, 17a. Voor de eerste kolom, zie boven, bl. 30. BEDRIJFSGROEPEN. hoofdbedrijf komen personen: Pr°centsgewijze voor de collect. n j ondernemingen "—— Ondernemingen. [ Personen : Mijnbouw s ~ I Lichtstoffen-industrie , n a ^ 9^*3 Polygr. bedrijven . . ' 29-9 67-5 Chemische industrie . . ,, r 4'° 4-1-4 Steengroeven enz. . IT (e r"'9 ^4-7 Papierindustrie ..." o', 11,1 39-9 Kunstnijverheid . , , r°-3 47.1 Textielindustrie. ... /o 4 1^'2 Machine-industrie . t * ^'4 59-4 Leder „ . | ' 6'6 7-2 53-5 Voedings- en genotmid- 4-5 29 3 delen „ Bouwbedrijven ... ^-9 2^-9 Metaalbewerking ... 5 q 3 8 12.6 Hout- en snijwaren-indu- 29,9 strie Bekleeding en reiniging. i.g | J'J Vergelijkt men de eerste kolom met de tweede Pn tussche^V001?1 °°k deZe tabel een onmiskenbaar verband - chen de algemeene concentratie in de verschillende - daarin S eele vennoot- frs. kapitaal: in 1895: QS2 met jn, , mJll f m'lll0en SST " srhDe bedrijfsstatistiek van ^896 komt^ vóorS de maat namelijk6*] 854 «K huisindustrie In A?* -rJ er..ld met uitsluiting van de vernoo«s;^d:;c^:r„cte;rPLdecomma"ditaire ondeU—™e„VtÏ^vXdhe:ade.rrSCMlende 3 "%«i Ondernemingen van individueele personen 95.91 pet. „ „ vennooten o. firma . 3.09 „ „ comm. venn. (niet op aandeelen) 0.13 „ Ondernemingen van vennootschappen op aandeelen 0.80 „ Ondernemingen van coöp. vereenigingen 0.07 „ „De zaak komt in een geheel ander licht, als men de aantallen arbeiders in dienst van de verschillende ondernemingsvormen vergelijkt. „Het aantal arbeiders in dienst van maatschappijen op aandeelen is 278.237 op de 664.035 of bijna de helft (41.90 pet.) van het totaal der arbeiders in de nijverheid in engeren zin. Dit getal wordt teruggebracht tot 164.879 °P 347761 (of 30 pet.) als men de kolenmijnen buiten rekening laat, in welken tak van nijverheid bijna alle arbeiders in dienst van maatschappijen op aandeelen werken. „Deze resultaten toonen tevens, gelijk gemakkelijk te voorzien was, dat de maatschappijen op aandeelen vooral in de grootindustrie voorkomen: terwijl men voor de ondernemingen en afdeelingen van ondernemingen, toebehoorende aan bijzondere personen, gemiddeld 1 arbeider per onderneming vindt, stijgt die verhouding tot 149 voor de ondernemingen van maatschappijen op aandeelen."1) Deze cijfers spreken boekdeelen. Zij laten geen twijfel over aan den regel, dat het grootbedrijf en de vennootschap op aandeelen hand aan hand gaan, al is ook deze regel niet zonder uitzonderingen. De groote beteekenis van dezen ondernemingsvorm voor den tegenwoordigen tijd blijkt uit de uitkomsten van de belgische bedrijfsstatistiek nog duidelijker, dan uit die van de duitsche statistiek. Het is geen toeval, dat dit samengaat met de ons bekende grootere bedrijfsconcentratie in België dan in Duitschland. Op de maatschappelijke beteekenis der sterke uitbreiding van de naamlooze vennootschap kom ik later terug. 2) ') t. z. p. bl. 8. ') Zie beneden hfdst. III § 3, no. 2. G. DE COÖPERATIEVE VEREENIGING. 1'r SSSï hedendïï.Ci^rrendf der ««"ikkeling van de vereen,ging. ^ gp.j b]ïjkt nog veel Zuidelijker, S'en'jnap-aat nP !• coöperatieve vereenigin- SETS c* Wvoir ïïbst ?S£ £Fv^ sïïas-ê vooruitpang, deels^da? 4™n^lYe^4eT2g" dLrdoirineéfra^nWerking Va" hare Ieden verlangt fn daardoor een krachtig werkend middel is, of althans ziin ■5 rv - ka"< aankweeking van efemeenschans^in retlerefcew* wikkelinït'tSCh%bedr'^SStat'St'ek 'S °P het stuk der ont' zelf eAfnr^irvSM'16' f'ijk hetu'°ffideele raPP°rt 7.Mei "jJ Z tiAa/^"Wsse-mc^m" ™en er op „Gewerbestatistik" S"™,/meTêefpS'„eel van .7.95a personen. Dit zeer groote verechflïïS tweetal oorzaken toegeschreven: deels hieraan dat £,™ssis^-as5w-ï5? ai™ tó^^ssaswsjse v n J J'. eIk geval ls wel zeker datde „Gewerbestatistik" gSndgebe°^r beWegi"g ta D"iK^ Volgens het Jahrbuch') voor 1001 waren ™ , Maan^oa „ie, minder din ') Venrolg op het Jahnsbcrickt. gingen, waarvan 12.779 credietvereenigingen, 1712 inkoopsvereenigingen van grondstoffen (waarvan 1524 landbouwvereenigingen), 292 verkoopsvereenigingen (waarvan 201 landbouwvereenigingen), 3791 productieve- en „werk"vereenigingen (waarvan 3410 landbouwvereenigingen), 1683 verbruiksvereenigingen, 466 bouwvereenigingen, 414 vereenigingen van verschillenden aard. Van de credietvereenigingen waren 904 met een ledental van 526.874 bij het „Allgemeine Verband" aangesloten. Deze verleenden in 1901 2.526 millioen Mark crediet of gemiddeld 2.794000 Mark per vereeniging. De bij het „Allgemeine Verband" aangesloten verbruiksvereenigingen waren in 1901 ten getale van 638 meteen ledental van 630.785 en een omzet van 155.684.000 Mark of 244.000 Mark per vereeniging.') Bij de „Raiffeisen-Organisation" waren op 31 December ') De strijd welke in September 1902 in het „Allgem. Verband" gestreden werd, en eindigde met de uitwerping van een aantal verbruiksvereenigingen, is niet als een voorbode te beschouwen van eene oplossing der coöperatieve federatie. Integendeel, hij was een noodzakelijke en gezonde zuiveringsstrijd. Zoowel de credietcoöperatie, welke den kleinen handwerker en den kleinen handelaar versterkt, als de verbruikscoöperatie, die zoo niet ten doel dan toch ten gevolge heeft de overbodige tusschenpersonen in den handel uit te stooten, hebben beide behoefte aan federatie, aan hoogere samenwerking. Maar het was onnatuurlijk die beide groepen van elkander op zeer cardinale punten bestrijdende coöperators in één bond te vereenigen. Dat dit in Duitschland toch geschiedde, is wel historisch te verklaren, maar het was er niet minder onnatuurlijk om. Aan dien onnatuurlijken toestand is nu een einde gekomen. Wèl zijn er nog een aantal verbruiksvereenigingen in den bond der crediet-coöpera'.ors gebleven, maar nu zoo duidelijk is uitgesproken dat die bond tegen de federatie der verbruikscoöperators vijandig gezind is en dat hij den kleinhandel wil beschermen tegen deze federatie, is de uitstooting of het vrijwillig heengaan van alle verbruiksvereenigingen uit het niet meer „allgemtint Verband" slechts een vraag van tijd. De uitgesloten verbruiksvereenigingen richtten terstond na hare uitwerping eene eigene federatie op. Dat was gezond, en zonder profeet te spelen, kan men deze federatie eene groote toekomst voorspellen. Of de bloei dezer federatie echter den ondergang van den bond van credietvereenigingen moet en zal ten gevolge hebben, zooals enkele verbruikscoöperators voorspelden, betwijfel ik sterk. Ér is plaats voor beide federaties, mits elk haars weegs gaat. Bij den strijd speelden ook politieke partijoverwegingen mede, maar deze konden de kern daarvan toch niet bemantelen. De verbruikscoöperators waren ook als sociaal-democraten verdacht; maar toch liep daarover de eigenlijke strijd niet. Hij liep over het verschil in economisch standpunt, het verschil ook in hetgeen van de coöperatie verwacht wordt, tusschen de coöpereerende verbruikers en de coöpereerende kleinhandelaars en handwerkers. Voor ons Nederlanders is het bijzonder belangwekkend op te merken, hoe de sociaaldemocratische verbruikscoöperators in Duitschland het voor de neutrale Set^Sgingen3?)'3 Veree"igingen' 3379 De meest beteekenende coöperatieve vereenip-inp-en s aan ,n Duitschland niet op zich zelf, doch maS Tel van grootere organisaties, die de coöperatie toepassen lin? Ne g? J !*tlg-e c°öperatieve vereenigingen onder- elrende eT"/'' dan blfjj/de soclli- eerende trek der cooperatie nog meer dan uit He d^™?^ C,JierS' ?C beteek™i1- der coöperatie wordt dan ook door de volgende, aan het officiëele ranoor Za k ontleende woorden evenzeer 5e wSd ikteM St" di™tkk °P dit P""« Sen i ® J , ei? ™Jvet)' «De coöperatieve vereenip-inp-is hnnfHrT lStrl pital-stische ^ ondernemingsvorrn Het teSelbo^eCnOÖPaehatTe aanldeine hand- JrÏÏSC uf ' arbe,ders door aaneensluiting hunner deefén van° heTprni ^ kapitaal de voor- vervuld maar gHr™tbedn->f te verschaffen, wordt weliswaar relllï Tj • coöperatieve bedrijven zijn in den L.a •, £rootbedrijven van de kleinste soort, omdat hun apitaal zelden groot en hun leiding niet de vrijheid en bewegelijkheid noch het belang heeft, welke voor de leiding van een zeer groot bedrijf noodig zijn." 3) De onderschatting van de beteekenis der coöperatie en haar socia iseerende werking, welke in deze voorstelling- zeker nfeT vooralle tWeeërlei" de GerSte Plaats is zeker niet voor alle coöperatieve vereenimntren waar dat zij grootbedrijven van de kleinste soort zouden zifn De verbruikscoöperatie, die zich in Duitschland evenals elders religierof po,itieke •— - doen op dit punt, gelijk op ,00 vele ^k'80^ COÜ''erators zo«den wèl bij zuiddijke par^jge^iKMen CÏ^.'Ür* «i * —-» mXmmrJ+m. van Septemb^ i -Geselschaft Dcutsckcr ConsL saln°"ZithZhtliCHtS Gen°5SeHSchaf'sbla^ Ontrol ürgan der Raiffeisen-Organi- grooter of kléiner komvangmi"jnerm8eet "meet o^ C°7er*,ieve ^ereenieing kan van k-Pit-H.ti.ch «zijkoor haar aard en doel in hTgeheelTie* krachtig begint te ontwikkelen, heeft er nog niet de beteekenis van haar oudere zuster, de crediet-coöperatie, maar dat zij toch reeds wezenlrjke grootbedrijven telt, moge het volgende staatje buiten twijfel stellen: l) RESULTATEN VAN DE ELF GROOTSTE VERBRUIKSVEREENIGINGEN IN 1900 VEREENIGINGEN. LEDEN. 0MZE.TJ MJ,,vl,v1NST IN MARKEN. Breslau 76.548 12.474.000 1.586.000 Leipzig—Plagwitz. . 29.358 9.729.000 1.021.000 Stuttgart 18471 5.570.000 428.000 Dresden 21.033 5.411.000 469.000 Magdeburg .... 17.614 5.387.000 537.000 Görlitz I5-4I9 4.423.000 497.000 Halle 8.982 4.118.000 517.000 Chemnitz .... 12.146 2.895.000 409.000 Hamburg . . , . 15.400 2.724.000 151.000 Stettin 20.104 2.535.000 274.000 Schedewitz .... 6.021 2.495.000 448.000 In de tweede plaats wordt er in de „Gewerbestatistik'' geen rekening mede gehouden, dat de coöperatieve vereenigingen door de onderlinge aaneensluiting — b.v. van credietvereenigingen bij eene centrale federatieve bankinstelling, van verbruiksvereenigingen bij een centrale federatieve inkoopsvereeniging, — ook in Duitschland, onderdeelen worden van een grooter bedrijf, van een grootbedrijf niet op de kleinste, maar vaak op reusachtige schaal. a) Eenig denkbeeld aangaande den omvang dien deze centraliseerende en socialiseerende beweging in Duitschland reeds genomen heeft, mogen de volgende cijfers geven. In 1898 werd door 16 centrale coöperatieve landbouw- ') Ontleend aan R. Riehn, Das Konsumvcrcinswcsen in Dcutschland, bl. 120. s) Vgl. R. E. May, Die Wirthschaft in Vergangenheit, Gegenwart und Zukunft, bl. 493 en volg. credietinstellingen aan de daarbij aangesloten vereenieinAH66" ^ f va,n ruim 28 millioen Mark uitgeleend 0 int nn, /G/ Landwwthsehafttliche Central-Darlehnskasse f Deutschland van de Raiffeisen-Orgatlisation welke scMlen^fdhZett f NeUWied h^eft en " Men Verschillende hoofdplaatsen van Duitschland telt, bij welke te zamen 3713 vereenigingen zijn aangesloten had in 1901 een omzet, in haar geldafdLlin/van4» 777 ocS Mark, in haar warenafdeeling van 38.681.000 Mark *) e grootste centrale inkoopsvereeniging van duitsche SST ^brf ^eenigingen, h*Grosse^. in S Deutscher Consumvereine te Hamburg, welke van St.7? M °Fnchtuen in dat jaar een omzet had Mark tn 1901 3^ °mZGt Stijgen tot '5-3I776I De centrale inkoopsvereeniging voor coöp. vereenip-ino-en tot aankoop van voeder, zaden, mest enz., in Oost-Pruilen gevestigd te Insterburg, welke in 1872 begon met een omzet van 91.000 Mark had Jn .r/q ë 1.418.000 MarM eCn °mZe' Van b. Kenmerkender nog dan de vooruitgang der duitsche cooperatie ,s d,e der engelsche, deelt omdat deze in 2°? g°ed als alleen "Wders. cooperatie is deels omdat zij nog duidelijker bewiist hoezeer de coöperatieve ondernemingsvorm zich ook voor zeer geconcentreerde bedrijven leent. In het jaarverslap- voor ,902 van de „Co-operative Union" wordeTvoo? het Vereenigd Koninkrijk vermeld voor igoo j8i7 vereenigingen met 1.778401 leden, 23.255.837 pd st aandelenkapitaal, 10.962.283 pd. st. obligatiekapitaaf een omzet van 77.529.9x5 pd. st. en een wifst van^.^C Omtrent de coöperatie in 1901 geeft hetzelfde rannnrt nog de volgende mededeelingen: aantal vereenigingen schaf,swescn in D^hdUand"\!^^ilandwirthschaft'- Genossen) Landw. Genossensch. bl. 1902, no •? 4) moll«, ft Pc'bi.i'^;.Ver'im 7ahrt /?o/'bl-i8') Thlrty'fourth Annual Co-operative Congress, 1902, bl. 275. die inlichtingen gaven: 1604, ledental 1.919.555, aandeelenkapitaal 24.595.706 pd. st., obligatiekapitaal 6.888.526 pd. st., reserve 1.817.007 pd. st., verkoop 81.782.949 pd. st., waarvan voor 20.827.913 pd. st. producten van coöperatieve vereenigingen. Deze vereenigingen hadden een personeel van 87.705, waarvan 48.578 in de winkelafdeelingen en 39.127 in de productie-afdeelingen. ') Van de engelsche coöperatieve vereenigingen zijn de overgroote meerderheid verbruiksvereenigingen: 1462 van de 1648 bij de „Coöperative Union" aangesloten vereenigingen. Doch de grootere dier vereenigingen hebben eigen fabrieken van verschillende goederen, hetgeen o.a. kan blijken uit de omstandigheid, dat deze verbruiksvereenigingen (zonder de „Wholesale Societies") een „productive" personeel hadden van 16.689 personen. Verschillende van de engelsche verbruiksvereenigingen beschikken over een grooten staf en groote kapitalen. En wel niemand zal het karakter van reuzenbedrijf ontzeggen aan de engelsche en schotsche inkoopsvereenigingen der gezamenlijke verbruiksvereenigingen: de engelsche „Wholesale Society" met haar „distributive" personeel van 2033, haar „productive" personeel van 9244 personen, met haar aandeelenkapitaal van 948.945 pd. st., haar reservefonds van 246.790 pd. st. en haar verkoop in 1901 van 17.642.083 pd. st.; de schotsche met 1204„distributive", 4988 „productive" personeel, en met een aandeelenkapitaal van 274.137 pd. st., een reservefonds van 263.048 pd. st. en een verkoop in 1901 van 5.700.743 pd. st.2) Zeker tot het grootbedrijf zal ook wel gerekend worden de bankafdeeling van de engelsche Wholesale Society, welke in 1900 zaken deed met 621 coöperatieve vereenigingen en een totale bruto-ontvangst had van bijna 63 millioen pond sterling. Het rapport van het engelsche Labour Department, waaraan ik de laatste mededeeling ontleen, 3) zegt nog omtrent de kapitalen der engelsche coöperatieve vereenigingen ') «• *• P. bl, 354/5. *) L z. p. bl. 255. ') Report on Workmeris co-operative societies in the United Kingdom, bl. XXV. eiLn6 W'^e Vanj bele£?in£ daarvan, voor zoover zij niet in eigen zaak worden gebruikt: „De vereenigingen bezitten over het algemeen belangrijk meer kapitaal dan noodiois oor haar tegenwoordig bedrijf; en herhaalde vereade ringen hebben plaats in verschillende deelen van het land er bespreking van de beste wijze om het surplus vruchtdragend te maken. Aan het eind van 1899 was door de verbruiksvereenigingen in totaal een som van 9.850 140 ?8I6O87 ode"st M T" Zaïe" belegd' Hiervan ' P . . belegd in andere coöperatieve vereeni gingen, met „.begrip van de Wholesales de meelfabrieken bdeJd in Pr .llct,e've^enig'ngen; 4.465.041 pd. st. was belegd in woningen, die ten deele aan leden werden verhuurd, ten deele behoorden aan leden, en waaron geld geschoten was onder hypothecair verband der wonin^ het overschot was belegd in verschillende katoenspinnerijen' nemingen""")" kanaalmaatschaPPÜen en ande're onder' De engelsche coöperatie stelt buiten twijfel dat de coop. vereenigingen eene sterke neiging vertoonen naar technisch-commercieele kapitaalconcentratie, gepaard met on'lf6 flat^6 VerSpreidin/ van het kapitaalbezit. Zij leert ÜS* ? ^operatie de neiging heeft zich te ontwikkelen slechts tot het „grootbedrijf van de allerkleinste soort, tot h bedrijf yaJ den etsta"ne^evins^e Men vergete toch met, dat de coöperatieve bewe^nf ook in Engeland, van betrekkelijk nog jonge darteekeninr js Eerst door eene wet van het jaaAW'weSS,voordf bntsche cooperatie de hinderpalen weggenomen die aan hare volle ontplooiing in den weg stonden. De engelsche inkoopsvereeniging dagteekent van hetzelfde iafrde schotsche van ,869. In ,862 was het aantal "beende coop vereenigingen in het Vereenigd Koninkje 450 met een ledental van 91.502; een aandeelen-kapitafl van 310.731 pd. st.; een obligatie-kapitaal van 54.452 pd st en een verkoop van 2.349.055 pd. st. Vemeliikt men hiermede de zooeven medegedeelde cijfers voor 1901, l) t. 1. p. bl. xvi. dan krijgt men eenigen indruk van den kolossalen vooruitgang van de britsche coöperatie in de tweede helft der 19de eeuw. Toch is het, hoewel beslissende gegevens aangaande die vraag ontbreken, hoogst waarschijnlijk dat de bedrijfsconcentratie als gevolg van de coöperatie, ook zelfs in Engeland nog langen tijd niet zóó sterk zijn zal, dat zij het kleinere-, laat staan het grootere niet-coöperatieve bedrijf zou kannen verdringen. Te verwachten is, dat de statistiek, wanneer zij genoegzaam licht verspreiden zal, ook hier vooreerst, als regel, niet een achteruitgang, maar een minder snellen vooruitgang aan het particulier klein- en middelgrootbedrijf, in vergelijking met de snel opschietende coöperatie, toonen zal. Na Engeland is België misschien wel het meest belang- ) t. t. p. bl. 118. 4> t. z. p. bl. 171. '1 t z. p. bl. 276. ') t. z. p. bl. 282. ) Zie over dit onderwerp ook Mr. R. J. G. Boissevain, Landbouwcoöperatie tn Frankrijk. in de „Banque coopérative des assoeiations ouvrières de production de France", welke in 1893 werd opgericht. In I a ^Walken vereenigingen bij haar aangesloten en nad de bank een -totalen omzet van frs. 606.000. «) Een vereenigmgspunt ten behoeve van hare propaganda en voor oplossing van eventueele moeilijkheden vinden de fransche productie-vereenigingen voorts in de „Chambre L-onsultative des Assoeiations ouvrières de production"2) welke in 1884 werd opgericht en waarbij op 1 Januari 190): 126 vereenigingen waren aangesloten. 3) Hier te lande neemt, evenals in Denemarken, de land- , bouwcooperatie — hoewel zij van betrekkelijk jon^e dagteekening is — de eerste plaats in. In 1898 waren er 575 coöperatieve zuivelfabrieken (onder welke echter vele die meer op naamlooze vennootschappen gelijken). Die fabrieken verwerkten bijna 665 millioen liters melk In 1901 was het meerendeel dier fabrieken vereenitrd in 7 gewestelijke zuivelbonden. De meerderheid dezer gewestelijke bonden werd weer vereenigd in den Alg-emeenen Nederlandschen Zuivelbond, die in Februari 1001 als rechtspersoon werd erkend. Deze algemeene zuivelbond omvatte in Augustus 1901 omstreeks 37? zuivelfabrieken ; de boterproductie van die fabrieken werd door het bestuur van den Bond gesteld op ongeveer 141/, millioen K.G. 4) Wel een bewijs, hoe sterk de centraliseerende neiging z.ch ook in de nederlandsche landbouwcoöperatie openbaart. „ai" l89? ^ er X001!15 544 vereenigingen tot aankoop an meststoffen, zaaizaden enz., waarvan 517 een omzet a den van ƒ5.130.597; en 57 vereenigingen tot verkoop van land- en tuinbouwproducten, met een omzet van V jPj3' P, v,oor den aankoop van landbouwbenoodigdheden deed de behoefte aan centralisatie zich ge- Nederltnd. ') Bulletin de f Office du Travail, 1898, bl. 510. over h,et doel dezer instelling het rapport van rOff. d. Trav Les assoaations ouvrières de production", bl. 114 en volè " a\ n'!l' d' 10j^' d' Trav'i 19°o, bl. 167. M^V::tllUnMd,ng 'H ^ 0rganUatU iH NtdtM P^Paganda- 3. Resultaten dergegevens. a. verbruikscoöperatie. voelen. In 1901 werd daartoe te Enschedé eene centrale aankoopsvereeniging gevestigd. In 1901 waren hier te lande bekend 78 winkelvereenigingen, 48 coöperatieve bakkerijen, 2 vleeschhouwerijen, 12 brandstoffenvereenigingen, 91 bouwvereenigingen. Ten bate der winkelvereenigingen werd in 1889 opgericht de Nederlandsche Coöperatieve Bond. In 1901 waren 66 vereenigingen bij dezen bond aangesloten. Door tusschenkomst van zijn handelskamer werd in 1901/2 voor ƒ1.010.724 ten behoeve der aangesloten vereenigingen ingekocht.1) In 1900 ging de Coöperatieve Bond over tot een bescheiden stap op het gebied der productie door de oprichting van een kleine zeepfabriek. Het aantal credietvereenigingen, dat voor 1901 wordt opgegeven, bedraagt 142. Voor zoover deze volgens het stelsel van Raiffeisen werken, vinden zij eene centrale vereeniging te Utrecht.2). Uit deze gegevens blijkt eensdeels hoezeer ook ten aanzien van de coöperatie de landen met elkaar verschillen en hoezeer ook op dit gebied met verschil van toestanden rekening moet worden gehouden. In Engeland de verbruikscoöperatie verreweg de eerste; in Duitschland en Italië de credietcoöperatie vooralsnog als eerste in de rij; in Denemarken en Nederland de coöperatieve zuivelfabrieken op den voorgrond tredend. In Frankrijk en Zwitserland vooral de vereenigingen tot gezamenlijken inkoop van landbouwproducten bloeiend. Anderdeels blijkt er de overwegende beteekenis uit van de verbruikscoöperatie. Overal waar de verbruikscoöperatie niet als eerste in het gelid staat, komt zij allengs meer naar voren en toont zij eene bij uitstek groote levenskracht. 3) In vergelijking daarmede leidt de productieve coöperatie in engeren zin een kwijnend leven. Het een of ander onderdeel van een bedrijf daaruit af te scheiden en voor J) Zie Verslag v. d. Ned. Co'óp. Bond over 7901 /zgoz, bl. 36. 2) Zie voor Nederland de laatst verschenen Jaarboeken van d.-n Coöperatieven Bond; de Verslagen van den Bondsraad, en de Verslagen van den Landbouw. 3) Voor Duitschland vestigt hierop het reeds aangehaalde werk van Riehn zeer de aandacht. een groep ondernemers gezamenlijk op coöperatieven grondslag uit te oefenen, blijkt practisch uitvoerbaar en winstgevend, getuige de snel toenemende zuivelcoöperatie • maar overigens zijn het alleen de coöperatieve verbruikersof liever koopers-vereenigingen, die zich in toenemenden bloei verheugen: de vereenigingen van koopers van benodigdheden voor huiselijk gebruik (de coöperatieve bakkerijen en winkels); die van koopers van bedrijfsbenoodigdheden (de coöperatieve inkoopsvereenigino-en voor de kleine handwerksbazen en vooral voor de boerenddie van koopers van crediet (de volksbanken, boerenleenbanken, die in verschillende landen onder verschillende namen en met meer of minder ondergeschikte verschilpunten werken en haar veld van werkzaamheid uitbreiden) De productieve coöperatie daarentegen, de coöperatie die de arbeiders aan hun eigen, voor gezamenlijke rekening-, uitgeoefende zaak zou helpen en die de leuze: „de werkplaats voor de werklieden' in vervulling zou brengen— zij is gebleken niet in staat te zijn, de hooge verwachtingen te vervullen, welke een dertig- of veertigtal jaren geleden van haar werden gekoesterd. Vooral de geschiedenis der productieve coöperatie in Frankrijk is leerzaamwat al illusies ten aanzien van de productieve coöperatie zlJn '.ar sedert 1848 in rook vervlogen!') Welkeen opoffering van geld en kracht hebben ze gekost, de in aantal betrekkelijk geringe, in omvang slechts bij uitzondering eenigszins beteekenende productieve associaties waarvan het meerendeel nog met jaarlijksche regeeringssubsidies en dergelijke ondersteuningen moet worden op de been gehouden.2) ^ De productieve coöperatie, die de wereld uit de banden 4 van het toonstelsel verlossen zou 3) en de kroon zou zetten r ') Zie daarover vooral S. EnglAnder, Geschichte der frantösischen Arbeiter%TduVavaT! ^ Utere geSChiedeDiS het b°VeD aan6ehaalde rapport van het C TravïüL* Z'e de jaarlijksche °PgaveD dier subsidies in het Bulletin de rOffice du n«n "Ik6 r.ela,ion °/ mas'er and workpeople will be gradually superseded bv partnership m one of two forms: in some cases, association of the labourer with LX:" 'tohn °STerS MPCrhaP; ,ina,"y " 8l1' —ion °f '-bourers ^onS § 4 i\ f ' Pr,naples of Poliücal Economy, Bk. IV, ch. VII, b. productieve coöperatie. 4. Overspannen verwachtingen van de productieve coöperatie. 5. Marx' voorspelling over de productieve cooperatie. op de coöperatieve beweging; voor welke de andere takken daarvan slechts als treden zouden dienst doen, ten einde haar te helpen bij het omhoog stijgen;') zij is jin de koude werkelijkheid een nauwlijks levensvatbare stumper gebleken, die met strompelende schreden achter hare krachtige en levensvolle zusters blijft sukkelen. *) In het practische Engeland, dat de coöperatie zoo bij ervaring kent, heeft men de productieve associatie omgezet in het copartnership, een tusschenvorm tusschen de productieve-, de verbruiks- en de credietcoöperatie, en ook elders wordt deze gedaantewisseling nagevolgd. Of die gewijzigde — en stellig verbeterde — vorm van coöperatie zich eenigszins in gelijk tempo zal kunnen ontwikkelen als de verschillende vormen van zuivere koopers-coöperatie, zal nog moeten blijken. Het zou ons alweer buiten ons bestek voeren, indien wij op de kansen daarvan dieper ingingen. Voor ons is van beteekenis, dat ook hier de aprioristische verwachting, de deductie uit algemeene stellingen door de practijk is gelogenstraft en vooral ook, dat deze logenstraffing zelfs Marx treft. Er rust een waar fatum op Marx' voorspellingen; overal zag hij één kant van het werkelijk gebeuren, terwijl velen er niets van zagen; maar hij zag toch slechts één kant, en wat hij zag voor het geheel nemende, kwam hij er telkens toe eenzijdige en daardoor onjuiste conclusies te trekken en gewaagde voorspellingen te doen. Zoo ook op het gebied der coöperatie. Natuurlijk sloot Marx zich niet aan bij hen, die in de productieve coöperatie de reddingsplank zagen van de moderne maatschappij; maar van de verschillende vormen van coöperatie kwam alleen de productieve associatie binnen zijn gezichtskring en alleen aan de productieve associatie werd door hem een rol toegekend bij den overgang van de kapitalistische maatschappij in de socialistische. Daarbij wordt de beteekenis der productieve coöperatie *) Schulze-Delitsch, Associationsbuch für aeuische Handwerker undArbeiter, 1853, ") Zie over de innerlijke verschillen in ontwikkelingskracht tusschen productieve en verbruiks- of liever tusschen verkoopers- en koopers-coöperatie: Franz Oppenheimer. Die Siedlungsgenossenscha/t, les Buch. door Marx ver overschat. „De coöperatieve fabrieken leveren het bewijs — zoo schrijft hij — dat de kapitalist als functionaris van de productie even overbodig geworden is, als hij zelf, in zijn hoogste ontwikkeling, den grooten grondbezitter overbodig vindt." >) Voor zoover Marx hierin gelijk heeft, keert deze bewering zich tegen zijn eigen leer. Immers de feiten hebben thans genoegzaam bewezen dat de productieve coöperatie — wel te onderscheiden van de fabrieken en werkplaatsen van coöperatieve verbruiksvereenigingen, waarin de arbeiders principieel geen andere positie innemen dan in gewone kapitalistische fabrieken — slechts onder buitengewone, bijzonder gunstige omstandigheden wortel schieten kan. Volgens de zoo even aangehaalde redeneering zou daaruit vooralsnog de noodzakelijkheid van den kapitalist „als functionaris van de productie" volgen. Marx laat het bij die overschatting evenwel niet, maar kent enkele bladzijden verder aan de productieve coöperatie gelijk ik reeds zeide — een rol toe bij den overgang van de oude in de nieuwe maatschappij: ,.De coöperatieve fabrieken der arbeiders zeiven zijn, binnen den ouden vorm, het eerste doorbreken van den ouden vorm, hoewel zij natuurlijk overal, in hare werkelijke organisatie, alle gebreken van het bestaande stelsel produceeren en reproduceeren moeten. Maar de tegenstelling tusschen kapitaal en arbeid is in die fabrieken opgeheven, zij het ook vooreerst slechts in dezen vorm, dat de arbeiders als associatie hun eigen kapitalist zijn, d. w. z. de productiemiddelen tot „Verwerthung" van hun eigen arbeid gebruiken. Zij toonen, dat op een zekeren trap van ontwikkeling der materieele productiekrachten en van de aan haar beantwoordende maatschappelijke productievormen, zich natuurlijkerwijze uit eene productiewijze een nieuwe productiewijze ontwikkelt en vormt. Zonder het uit de kapitalistische productiewijze voortspruitende fabriekstelsel kan zich de coöperatieve fabriek niet ontwikkelen, en evenmin zonder het uit dezelfde productiewijze voortspruitende credietstelsel. Evenals dit laatste de hoofdbasis vormt voor ') Kafital, III, 1, bl. 373. de geleidelijke omzetting van de kapitalistische particuliere ondernemingen in kapitalistische vennootschappen op aandeelen, biedt het ook de middelen tot geleidelijke uitzetting van de coöperatieve onderneming op meer of minder nationale schaal. De kapitalistische vennootschappen zijn evenals de coöperatieve fabrieken, als overgangsvormen uit de kapitalistische productiewijze in de geassocieerde aan te merken met dit verschil, dat in de eene de tegenstelling negatief, en in de andere positief opgeheven is."') i1,, .eze. Pr°fetie was Marx in tweeërlei opzicht ongelukbg. 2) Indien de productieve coöperatie zich werkelijk uit het kapitalistische stelsel had ontwikkeld op de wijze waarop dat volgens hem zou geschieden,' zou daarmede tegelijk verspreiding van het maatschappelijk kapitaal over de arbeidende klasse hebben plaats gehad. Zeker te recht had men daarin eene beweging naar eene nieuwe maatschappelijke organisatie kunnen zien; maar eene beweging, welke tegelijk eene negatie zou zijn geweest van Marx' crisis- en omslag-theorie. De voorstelling uit Marx' latere dagen klopt al zeer slecht met die uit het tijdperk van zijne volle kracht legen zijne oudere voorstellingen kan en moet men bezwaar hebben, maar men kan niet loochenen dat zii een ineensluitend geheel vormen. Wat hij hier van de productieve coöperatie verwachtte, past daarentegen in dat geheel niet. 6 Maar de werkelijkheid heeft Marx ook op het stuk ') t. t. p. III, 1, bl. 427/8. Geheel in overeenstemming hiermede is de door ïxfifi i°PfeSt, w 16 rT het COngres der internationale" te Genève van nf' empfehlen den Arbeitern, sich viel mehr auf Kooperativ- Oherflnr'hl1 H l KooPe,:at,vliiden einzulassen. Die letteren berühren nur die Oberflache des heutigen okonomischen Wesens, die ersteren greifen es in seinen Grundfesten an" (Zie Bernsïein, Voraussttzunger,, bl. ocT .') H,oeveel ^ete[ Victor Aimé Huber de zaken in, toen hij - in de cooperatie een kracht,g middel begroetend tot verheffing der ar^idende klasse én tot maatschappehjken vooruitgang — reeds in 1850 aan de productieve coöperatie een belangrijke rol in hel maatschappelijk ontwikkelingsproces ontzegde Nach «tinln H .wl' der "«lustriellen Association nur das Prognóstikon f ' das.s Sle 'n den melsten «nd bedeutendsten Erwerbszweicen entweder k,™™ geschaftflichen Erfolg haben oder in dem Erfolg selbst aufgehen das Wesen der s^chTichaiT!atT'Hie. E'ge.nS,chaft verlleren wifd, um derentwillen sie doch hauptsachlich jetzt als Heilmittel der socialen Mlssverhiilinisse empfohlen wird " Jus gewahlte Schnfttn uier Sozialreform und Genosstnscha/tm'esen, bl 829 van deze verwachting in den steek gelaten. Wèl is de coöperatieve beweging machtig opgebloeid; wèl heeft net kapitalisme de coöperatie voortgebracht; wèl leidt deze tot federatie en grootbedrijf; wèl is zij bezig er toe mede te werken om de maatschappij naar eene organisatie van hoogere orde op te voeren; — maar het is niet de soort van coöperatie, van welke Marx den overgang tot het socialisme mede verwachtte, welke deze taak volbrengt; niet de coöperatie der vervaardigers maar de coöperatie der verbruikers van de producten der nijverheid, ') de coöperatie die „slechts de oppervlakte van het huidige economische leven raken" zou. De werkelijkheid heeft aan Marx' voorspellingen omtrent de productieve coöperatie den bodem ingeslagen, gelijk zij deed met de hooggestemde illusies daaromtrent van Buchezisten en volgelingen van Louis Blanc in Frankrijk en met de beredeneerde verwachtingen van een Stuart Mill en andere liberale economisten 2) uit het land, dat thans de grootere kracht der verbruiks- boven de productieve coöperatie zoo treffend te zien geeft. De ongeleerde wevers van Rochdale zijn op het stuk der coöperatie zoowel tegenover de sociale illusionisten als tegenover de sociale denkers — Marx incluis — door de ontwikkelingsgeschiedenis van West-Europa in de laatste halve eeuw in het gelijk gesteld. Onder den invloed van Robert Owen's socialisme zagen ook zij een nieuwe, geheel op samenwerking gegronde, maatschappij in het verschiet, doch zij meenden dat die nieuwe maatschappij en de coöperatieve productie in die maatschappij zouden moeten komen door de samenwerking van de verbruikers en over deze samenwerking heen Of het ooit zoover komen zal als de Rochdale Pioneers zich voorstelden, zal de toekomst moeten leeren; doch het heden leert reeds dat de coöperatieve beweging de richting volgt welke zij voorzagen, niet die welke door Marx en Engelands liberale economisten werd verwacht en aanp-emoedio-d « o ^ a* P-i vooral bl. 48/64 en 92 en volg. Par n'rhC vrnkes' ST' Uading 'ffoUtical tconomy ntwly expounded, ?■ ' , ' V' § 9- „Cooperation offers the sole escape from a hopeless position." Zie ook Thornton, On Labour, bl. 333 en volg. 1. Verschillendesoorten van ondernemersbonden. 8 7. DE ONDERNEMERSBONDEN. Alvorens dit hoofdstuk te besluiten, hebben wij nog een oogenblik stil te staan bij een concentratieverschijnsel dat in toenemende mate de aandacht trekt, doch waarover bedrijfsstatistieken weinig of geen licht verspreiden. Ik bedoel de ondernemersbonden, bekend onder den naam van kartellen, trusts enz. Een onoverkomelijke moeilijkheid voor statistisch onderzoek van dit concentratie verschijnsel is al aanstonds, dat men bij den ondernemersbond niet met een scherp belijnd begrip te doen heeft. De ondernemersbond kan zich bepalen tot een gemeenschappelijke prijsregeling. Vele bonden zijn daarmede begonnen; maar zij hebben, dusdoende, bemerkt dat hun prijsregeling in de practijk niet uitvoerbaar was, tenzij eene regeling der productie van de aangesloten ondernemingen daarmede gepaard ging. Een bond, die deze laatste regeling omspant, grijpt ln , ej. beheer van elke der aangesloten ondernemingen veel dieper in, dan een bond die zich bepaalt tot eene pnjsconventie. Maar in vele gevallen is zulk een dieper ingrijpende bond nog niet krachtig genoeg gebleken om et doel: de centrale regeling van goederenprijzen en goederenproductie in den bepaalden tak van bedrijf, te volvoeren. Onderlinge verschillen tusschen de half-zelfstandig gebleven, half-afhankelijk geworden aangeslotenen leidden vaak tot ontijdige ontbinding. Vandaar dat vele der meest moderne ondernemersbonden nog verder gaan, zóóver zelfs dat zij ophouden ondernemersbonden te zijn. Hoe langer hoe meer toch komt het in zwang, om daar waar eene combinatie yan tot dusver zelfstandig werkende ondernemingen beoogd wordt deze als zoodanig geheel op te heffen en je verschillende fabrieken en werkplaatsen in te brengen n eene naamlooze vennootschap.') Men heeft dan niet neer met een bond van ondernemers te maken; zij die JT trH'ts a*dÏKhutriali comhinations. Industrial Commission's •' '° : '/ t16 m of orSan's"tion that seems most common at the nlants " 7i! « L v. °, , J"Dg lar8e Corporation, which owns outright the different P Zle ook tweede rapport van dezelfde commissie over dit onderwerp, voorheen ondernemers waren, zijn nu vrijwillig in de rijen der beambten getreden. Toch staat eene dergelijke vennootschap economisch met de werkelijke ondernemersbonden op gelijke lijn. Naast deze moeilijkheid voor de verkrijging van statistische gegevens is er nog een tweede van niet geringe beteekenis. „De samenstelling van eene vertrouwbare statistiek der ondernemersbonden stuit af — zoo zegt het officieele rapport over de duitsche bedrijfstelling — op de omstandigheid, dat vele overeenkomsten geheim gehouden worden." ') In de Vereenigde Staten, die naast Duitschland den voor de vorming van ondernemersbonden meest geschikten bodem opleveren, heeft men langs den weg der enquête het inzicht in dit belangrijke verschijnsel der moderne bedrijfsontwikkeling trachten te verkrijgen, dat langs den weg der statistiek niet te verkrijgen is. *) Men zij echter zoo voorzichtig aan de amerikaansche trusts geen te hooge beteekenis toe te kennen. Zeker zijn er ook onder die trusts wel, die als een normaal gevolg van de kapitalistische ontwikkeling zijn aan te merken. Vele daarentegen zijn producten van de kunstmatige overheersching, welke in Amerika van de zijde der particuliere spoorwegmaatschappijen wordt geduld. Door geheime vrachtreducties en dergelijke voorrechten maken de amerikaansche spoorwegkoningen de bedrijfsvoorwaarden kunstmatig ongelijk, en wel kunstmatig gunstig voor bedrijfscombinaties, welke zij om de eene of andere reden wenschen te steunen. 3) vol. XIII of the Commission's reports, bl. VII; alsook G. M. Boisskvain, De industrieete „trusts" der Vereenigde Staten van NoordAmerika, De Economist i> 1901, bl. 896 e 1 volg. ' ') Gewerbestatistik, bl. 184. !) De bedoelde enquête werd gehouden door de Industrial Commission, ingesteld bij besluit van het Congres van 18 Juni 1898 met het doel „to investigate questions pertaining to immigration, to labor, to agriculture, to manufacturiog and to business". Het resultaat harer enquêtes over de trusts is neergelegd in vier deelen van haar rapporten. Daarvan zijn de twee zooeven geciteerde de belangrijkste. Zie in verband daarmede het rapport van Prof. Jeremiah W. Jenks, over Trusts and industrial combinations, vooral wat betreft hun invloed op loonen en prijzen, in het Bulletin of the Department of Labor no. 29, Juli 1900. ^ Zie Industrial Commission I, bl. 24: „One of the chief causes, in the opinion of some of the witnesses, of industrial combinations, and at any rate one of the 2. De amerikaansche trusts. Vele der amerikaansche trusts danken hun ontstaan en bestaan aan- of zijn althans nauw verwant met allerlei soorten van „bribery." Vandaar dat Sorel niet geheel ten onrechte opmerkt, dat ondernemersbonden als de amerikaansche niet een hoogere phase van industrieele ontwikkeling beteekenen, maar veeleer kenmerken zijn, dat de kapitalistische ontwikkeling der Vereenigde Staten op dit punt zich nog veeleer in het stadium der kindsheid bevindt.') Vandaar ook dat men weinig leering kan putten uit het meer of minder voorkomen van trusts in de verschillende takken van bedrijf in Amerika. ErenJiJSLvan trusts' die °P 1 Juli i899 bekend waren, geeft W. Miller Collier, The Trusts, op bl. 8—n. Uit die lijst blijkt, dat er in Amerika bedrijfscombinaties voorkwamen in vrijwel alle groote bedrijfsgroepen. Vooral de petroleumindustrie, het mijnwezen, de ijzer- en staalindustrie, de chemische industrie, het machinevak, de textiel industrie, de industrie van voedings- en genotmiddelen en de lederindustrie hebben volgens die lijst groote ondernemersbonden. Sedert 1899 heeft de trustvorming in Amerika niet stilgezeten.2) Naast verschillende nieuwe industrieele trusts heeft vooral de groote stoomvaarttrust, die door Pierpont Morgan gevormd werd, in de laatste maanden zooveel van zich doen spreken, dat wel niemand met haar bestaan onbekend is. Het aantal trusts in de Vereenigde Staten werd op 1 ivh ,i899 geschat op 500 met een kapitaal van 6 a 8 muliard dollars 3) • thans zijn deze cijfers zeker nog heel wat hooger. Hoeveel van deze combinaties ook zonder den invloed der spoorwegmaatschappijen zouden zijn tot stand gekomen en in stand gebleven, is moeilijk te zeggen. greatest evils in connection with them, is the discriminations which it is claimed WIfnks "rT'r 'V*e//re'ehu,rateS g'Ven by the railroads" ook Jeremiah w. JENKS, fhe Trust prohlem, bl. 49 en volg. ') „Plus on examine la question de prés, moins on est conduit a considérer les trusts améncains comme des formes supérieures du capitalisme; on est plutöt conduit a les rapprocher de 1'histoire de 1'accumulation primitive." G. Sorel " " Itur signification, Ktvue socialiste, XXXVI, bl. 44 ' van igoi reCdS aangehaaIde artlkelen va° G. M. Boissevain, in de Economist ') Zie Collier, t. a. p. bl. 7. De groote trustvorming in Amerika wordt door velen nog aan een tweede uitwendige oorzaak toegeschreven, en wel aan een oorzaak die in den regel optreedt in het aanvangsstadium der industrieele ontwikkeling van een land, maar welke weer terugtreedt, wanneer de industrie in een land tot volle krachtsontwikkeling is gekomen. Ik bedoel het tarief van beschermende rechten, dat— gelijk bekend is — in de Vereenigde Staten zeer hoog is. Velen zien in dat tarief de hoofdoorzaak der trustvorming in Amerika; vele anderen erkennen, dat het, zoo het al niet de hoofdoorzaak der amerikaansche bedrijfscombinaties is, daartoe in elk geval krachtig heeft bijgedragen en bijdraagt.') Deze laatste oorzaak werkt ook in Duitschland, hoewel misschien in mindere mate, bevorderend ten aanzien van de vorming van ondernemersbonden.2) Hoe het met de feiten op het gebied der ondernemersbonden gesteld is, laat — gelijk reeds werd gezegd — de duitsche bedrijfsstatistiek in het midden. Het officieele duitsche rapport bepaalt zich er toe, eenige mededeelingen te doen uit de resultaten, waartoe Liefmann's onderzoek der duitsche ondernemersbonden 3) leidde. Liefmann ging bij zijn onderzoek zoo nauwkeurig te werk als op dit niet geheel doordringbare terrein mogelijk is. Ware dit niet het geval, dan zou aan zijne resultaten zeker niet de officieele sanctie zijn gegeven, welke daaraan verleend werd door het gebruik, dat in het officieele duitsche eindrapport over de bedrijfsstatistiek daarvan werd gemaakt. In het geheel werden aan Liefmann in 1897 345 duitsche kartellen bekend. Daarvan behoorden tot de bedrijfsgroepen: mijnwezen, metaalbewerking, machine-industrie 112 chemische industrie, lichtstoffen 82 steengroeven 5g texielindustrie ig 3. De duitsche kartellen. ') Zie Industrial Commission, I, bl. 23/4; XIII, bl. V/VI en XXVII en vole. ') Industrial Commission, XVIII, bl. 163. ') R. Liefmann, Dit Unternihmersverbande. 4. De ondernemersbond als overgang tot het open. baar bedrijf- papierindustrie T industrie van hout- en snijwaren jg ij"., voedings- en genotmiddelen . . 12 lederindustrie Bovendien telde Liefmann nog 41 'internationale kartellen, waaraan Duitschland deel had. In de chemische industrie 21, metaalindustrie 8, mijnwezen enz. 6, steengroeven enz. 3, textielindustrie, papierindustrie en houtindustrie telkens één. ') Het is bekend genoeg, dat het verschijnsel der vormingvan ondernemersbonden van betrekkelijk jongen datum is en dat het snel in beteekenis toeneemt. Hoezeer dit laatste het geval is, moge blijken uit de volgende getallen die Liefmann geeft, zonder te beweren dat zij volkomen nauwkeurig zijn. Volgens hem bestonden in Duitschland voor het jaar: 1865, 1870, 1875, 1879, 1885, 1890, 1866 6' H' 90, 210, 260 kartellen. Ue vraag ligt nu voor de hand, of dit zoo snel opbloeiende verschijnsel der kartelvorming met de marxistische verwachtingen overeenstemt en deze ten slotte toch bevestigt? Bij oppervlakkige beschouwing schijnt het antwoord hierop niet anders dan bevestigend te kunnen luiden. Van sociaal-democratische zijde is dan ook het verschijnsel der trust- en kartelvorming, niettegenstaande de groote nadeelen voor het publiek, welke ook van die zijde niet worden over het hoofd gezien met vreugde verwelkomd. De trusts en kartellen zijn in e oogen van Engels en vele jongere sociaaldemocraten de voorloopers van de door Marx als noodzakelijk eindpunt der kapitalistische ontwikkeling aangewezen socialistische ^eSjTOHjf.rCTschappelijk eigendom e" gemeen' ') Gewerbestatistik, bi. 185. m, S'0tA »'jner br°Chu" over "Dit EnhvickluHK <üs Socialismta v. d. ovdU ountlZ F rfeSUmeert fNGELS den maatschappelijken ontwikkelingsgang op dit punt aldus. „Enteignung der grossen Produktions- und Verkehrsorganismen erst durch Aktiengesellschaften, spater durch Trusts, sodann durch den Staat" ' Octoberi8PoariJVerfavrlng ^ sociaaldemocratische partij in Duitschland van October 1894 werd hieromtrent de volgende resolutie van Schippel aangenomen- Deze opvatting is niet alleen verklaarbaar, maar tot zekere hoogte aannemelijk; tot zekere hoogte, namelijk voor die bedrijfstakken voor welke de voorwaarden voor trust- of kartelvorming door den aard van het bedrijf zelf gegeven worden. Voor die bedrijfstakken zien niet alleen sociaaldemocraten in de trusts en kartellen, niettegenstaande hun groote schaduwzijden voor het publiek, overgangsvormen tot eene hoogere en betere bedrijfsorganisatie. Zoo denkt bijv. ook Liefmann er over ') en ik sluit mij bij die meening aan. Ik hel zelfs sterk over naar de meening, dat die hoogere en betere bedrijfsorganisatie in de gekartelleerde bedrijfstakken zal uitloopen op het openbaar bedrijf. En dat wel om deze reden. Welke wettelijke maatregelen men ook treffe om de monopolistische trusts en kartellen binnen zekere perken te houden en hen te onderwerpen aan de controle van de publieke opinie, — één nadeel der ondernemersbonden, en wel het bedenkelijkste uit het oogpunt van het algemeen belang, kunnen die maatregelen niet tegengaan. Het nadeel namelijk dat door den ondernemersbond een deel van de beschikbare productiekracht wordt ongebruikt gelaten, ten einde door kunstmatig hoog gehouden prijzen en klein gehouden hoeveelheden van „Die Karfelle (Trusts, Ringe) sind die natürliche Folge der Entwicklung unserer kapitaüstischen Produktionsweise, die mit stetig sich beschleunigender Schnelligkeit ihrem Höhepunkt entgegeneilt. Der Zweck dieser grosskapitalistischen ProduktionsVereinigungen ist, im Interesse der betheiligten Kapitalisten die Produktion tu regulieren „Der immer raschere Untergang des konkurrenzunfahig gewordenen mittleren und kleineren Unternehmerthums ist die nothwendige Wirkung dieser KapitalistenOrganisationen „.... Jeder Fortschritt der Karitalskoncentration (löst) fortgesetzt grössere Massen ehemals Besitzender von den Interessen des Bezitzes los und die unwiderstehliche Ueherlegenheit der national und international organisirten, einheitlich geleiteten Produktion tlber die zersplitterte Produktion der freien Konkurrenz ist somit ein Schrift tur Verwirklichung des Sozialismus Protokoll Uier die Verhandlungen des Parteitages der S. D. P. Deutschlands, abgehalten zu Frankfort a. M. 21—27 Oct. 1894, bl. 160/1. Zie ook Ad. Braun, Die Karfelle ; Dr. B. Schoenlank, Die Karfelle, Arch. f. Soc. Ges. t. Stat. III. bl. 498 en volg.; Dr. Ofner, Schr. d. Ver. /. Soc. Pol. LXI, bl. 186 j H. W. Macrosty, Trusts and the State, bl. 318; Kautsky. AntiBernstein, 79, 80; Chr. Cornei.issen, Z'origine des Trusts. Revue Soc. XXXV. bl. 688/9. ') Zie het tode hoofdstuk van zijn aangehaald werk „Die Weiterbildung der Unternehmerverbiindt." het product, hoogere winsten te behalen dan bij afzet 2ouder„ogrd0enere h°eVeeIheid •*«<«" P^s behaald bedoel ik n'e«. dat wettelijke maatregelen tot bre.dd.ng der nadeden en gevaren van de onder nemersbonden en tot zooveel mogelijk stellen van die bonden onder de contróle van hit pnbS van "een beteekenis zijn zouden, maar wèl dat zij in den rep-el tót' het e KU"e"kbljJk™ en dat all«M door overgang Ó„d„ °P™baf bed"jf aangewezen kwaad de? ondernemersbonden afdoende is te bestrijden h. 1 \ /"rVenWel niet in zich' dat ik den overgang- van bedriiw7Hgr°eP/n °f bedrijfetakken naar het ?pefbaar ednjf over den ondernemersbond heen, waarschijnlijk acht hebben de ondernemersbonden geen werkelijk monopolie, maar een meer of minder sterk WaTdiE ^etdhn,tak T,bedrijf waart°e ziJ behooren k Ware dit niet het geval, dan zou het gevaar der Kunst eroofer rfTrf "" "" dee' der P^-tiekr^Tg grooter zijn. De concurrentie met de niet-verbonden mededingers dwingt de verbondenen nu van het overwicht alsaT;oeJ„brhikken' 7 ZO° ^oot gebruik te maken! reerTe dSkenUnnen ^ de dMrd°°r al te prijSOPdri-lvin^ door kunstmatig stilzetten een deel der productiekracht is daar het grootst is^Dilr ^>Ve'ïWlcht den ondernemersbond het sterkst neminltn 1! A naasting der verbonden onder¬ eett te v dl°VerK.t0t het °Penbaar bedrijf het zelfstandig j J d,en over?ang zal de staat de elfstandige kleine ondernemingen in denzelfden bedriifs- 3s de ondmet ze^de ma.atschappelijk gevaar opleveren lïen 7r/erïeTrSb°nd' in den regel wel ongemoeid aten. Zoodra de staat een zoodanig deel van een bedrijfstak in eigen handen heeft, dat aan de private ondernemersbonden de macht is ontnomen om de hoeveelheid product kunstmatig klein en den prijs kunstmatig hoog te houden, is — zooal niet de aanleiding tot kartelvorming — het grootste gevaar daarvan voor het verbruikende publiek geweken. Evenals de staatsspoorweg particuliere, doch voor personen* of goederenvervoer ten dienste van derden bestemde, stoom- en zeilschepen, tramwegen, omnibussen en rijtuigen naast zich duldt, zal na de naasting van het gekartelleerde grootbedrijf in de bedrijfstakken, waarin dit geschiedt, plaats blijven voor tal van verwante kleinere ondernemingen, die met voordeel, ook voor het publiek, door particuliere personen of maat- of vennootschappen gedreven kunnen worden. Gesteld bijv. dat de vorming van overheerschende ondernemersbonden in de machine-industrie in de toekomst tot overgang daarvan in het openbaar bedrijf voerde, dan zou daarnaast toch nog wel ruimte blijven voor tal van particuliere instrumentmakers, om van de huissmeden niet eens te spreken. Wie in de ondernemersbonden overgangen ziet tot het openbare bedrijf, kan, als hij geen vreemdeling is in de economische geschiedenis, zelfs voor die takken van bedrijf, waarin de beweging naar kartelvorming zich het duidelijkst uitspreekt, het monopolie van het openbaar bedrijf als regel niet verwachten. Zelfs voor die bedrijfstakken zal het voor een onafzienbare toekomst geen regel maar uitzondering zijn, dat het openbare bedrijf den ganschen bedrijfstak tot zich trekt en het particuliere bedrijf van de baan schuift. Doch bovendien zijn in vele en groote bedrijfstakken de voorwaarden, welke voor kartelvorming onmisbaar zijn, niet aanwezig. Allen die zich bezig houden met het onderzoek van de trust- en kartelvorming komen tot het resultaat, dat voor de vorming van zulke ondernemersbonden eene eerste voorwaarde is de concentratie van een bedrijfstak in betrekkelijk weinige groote ondernemingen. Zoo zegt een onverdacht schijver, een Fabian socialist: „De reductie van het getal mededingers tot een handelbaar aantal is een noodzakelijke voorwaarde >. VoorwaarJen voor karelvorming. 10 146 de samentrekking der bedrijven. Waa/een^mnf Tl ^ monoPolistische combinatie, waar een groot getal ondernemers ziin verspreid over «° ""gestrekt gebied, die het bedrijf Sik «Hik en aV 2ii" nLrrdrlefn' !S C°mbinat?e ved hecht" '1 Cphp 1 66 'S Z'^ m ^en re£e' weinig LbLk H, , , """«nstemming daarmede schrijft liefmann „Het tot stand komen van een kartel is aan een geheele reeks voorwaarden gebonden die bewerken handen"18^ bed^stakk^n' waarin die voorwaarden voor- rirh ' ^Jn' Z1i° g! ' andere' waarin zij ontbreken zich weinig tot kartelvorming leenen.... De algemeenste van deze voorwaarden is wel deze, dat het getal der in aanmerking komende ondernemers een zekere maat niet TnTen bedril"1 H* gr°°ter ï-f gGtal der ondernemers f bedrijf is, des te moeilijker zal het zijn, hen in een bond samen te brengen. Herhaaldelijk ziin dan ook pogingen tot kartelvorming zonder gevolg gebleven omdat een te groot getal der in aanmerking komende w"?dene™rinverh'nherde da' 2ij het met Industrial Commi". • raPl'°rten van & amerikaansche „inaustrial Lommission wordt er voorts op gewezen dat trustvorming ,s uitgesloten in al die takkenen bedriff in welke met betrekkelijk weinig kapitaal concurreerende ondernemingen zijn in het leven te roepen. 3) ITeerende tratieneiVinaen f" de bedriJïstakken' die sterke concentratieneigingen vertoonen, een geschikt veld voor kartel- stadstidc vanV1^"' V°lg(:ns de, zooeven medegedeelde der dullrht ,LlEFMANN'.in verband met de uitkomsten eeniw hit beroepsstatistiek, komt kartelvorming van hïïSf beteekenis "1 Duitschland alleen voor in die het aanSl°efïf!,'aarin de s.tatistiek eene afneming van teien Hil !g^n aanw,Jst- De bedrijfstakken daaren¬ tegen, die zeer weinig concentratieneiging hebben of bij nécessaire du Trust" ze'èt^Aiii'' concentration parait être un élément États-Unis, bl „o ZiSnip Asters, Lts industries monopol,sus aux nehmcr, bl. 69 en volg! ' P°HLE' D" Kartel" ** Unier- -2 W.S7,,8Zie °°k GE0RGE L" BoLEN' Th**>* f« « * ') Rtport XIII, bl. XXXII. r1^, dVe neiging reeds bij het middelgroot bedrijf veronal S i* ophoudt, zijn voor kartelvorming ongeschikt. En dat er zu ke bedrijfstakken nog in grooten getale zijn, behoeft na al onze statistische mededeelingen geen nadrukkelijke verzekering. Bovendien komt de vorming van ondernemersbonden, zelfs in geconcentreerde bedrijfstakken, in den regel niet tot stand, zoolang niet ook uitwendige oorzaken daarop inwerken, zooals de heffing van beschermende rechten, waardoor de buitenlandsche mededinging afgesneden of belemmerd wordt') en de invloed van oppermachtige spoorwegmaatschappijen, waarvan in het bijzonder Amerika weet mede te spreken.») Natuurlijk kan het ook in de gedecentraliseerde bedrijfstakken wel voorkomen, dat enkele groote ondernemers zich combineeren, maar dan zullen zij wegens de vele buiten de combinatie staande concurrenten het bedrijf kunnen en zal dus het eigenaardige maatschappelijke gevaar van de monopolistische kartellen en trusts, het buiten werking stellen van een deel der maatschappelijke productiekracht, zich niet doen gevoelen. Bij zulke zeer partieele combinaties zal derhalve ook de hoofdreden om het gecombineerde bedrijf in staatshanden te doen overgaan, ontbreken. Deze korte beschouwing van de kartel- en trustvorming 1 versterkt alzoo, wat ik reeds meermalen opmerkte. De verschijnselen der economische ontwikkeling onzer heden- ' daagsche maatschappij zijn veel te ingewikkeld, dan dat 1 ook^eenTrLtl'^uTen^'nn^n" meeninS zonder beschermende rechten geen trusts zouden zijn. De trustvorming wordt door de beschermende rerhfpn echter..ni.et ha« oorsprong. Daarentegen gaan Schoenlank tr^fvn^in j \ WaSr "J Cn mvloed van de beschermende rechten op de " zo° Pe.d a's 6eheeI wegcijferen (zie hunne boven, op bl 142 nt 2 aangehaalde geschriften). Prof. Jeremjah W. Jenks, The Trust Probiet hl ' a1 Urie7in;i^dJtoekmenthbiijh1e "i'f" * k01"16"' h'j het ^sch^mendt " "! 0ed toekent b' het ontstaan van verscheidene der grootste amerikaansche ~ ="- - i - z£*z: mere mass of capital or upon mere combination without external aid." 3. De onder nemersbonJen en Marx' concentratievet. men zonder den feiten geweld aan te doen — van Er 7HighmHe"fe,°;r^kkelmgsridithgzou kunnen spreken. kartelv„™l^J h KKken' d'e neiginS tot monopolistische kartelvorming hebben; er zijn er andere bij welke dit niet geval is, en deze meerdere of mindere neiging hanjjt ten nauwste samen met de sterkere of zwakkere foncen- tratie-tendens waarvan de kartelvorming eene uiting is. r°ï ! , concentreerende bedrijfstakken zal de de7e?Ph T-r\G ,k,artelvorming waarschijnlijk den overgang dezer bedrijfstakken tot openbaar bedrijf bespoed.Ven; een groot aantal bedrijfstakken daarentegen is zelfs verwachten? \)SV°rm he' °penbMr bed"Jf ni« » Had, vo?rspeld, dat de economische ontwikkeline waarschijnlijk leiden zou tot eene toeneming van hef openbare in vergelijking met het particuliere bedrijf, — zijne voortelling zou door de feiten der economische ontwikkeling zijn bewaarheid. Zij zou dan ook niets revolutionairs behelsd hebben. Zijne profetie luidde echter geheel anders. De dialectische ontwikkeling zou de geheele productie in weinige het Snt°rentre.ere,n Cn uls gSVolZ van die c°ncentrade et gansche particuliere bedrijf als zoodanig doen verdwijnen en in het gemeenschapsbedrijf doen omslaan. Deze voorspelling was wèl revolutionair, maar zij houdt egenover de feiten, welke de economische ontwikkeling te zien geeft, geen stand. 6 gestelden zin _ de weïh <£UÏ ^2ZJTs ^ HOOFDSTUK II. DE SAMENSTELLING DER ARBEIDENDE KLASSF EN HARE VERANDERING. X°^j"ns MjRX zou de kapitalistische ontwikkeling- in verband met de samentrekking- der bedrijven k»ln -r kfassederngen bren&en in de samenstelling der arbeidende ^RXveSjLanhlfh °hP di^^un^el^^°okr afgezien hier- opgeleide arbeiders, tischeTa^eidTat kindïïen" e^' = i l. OPGELEIDE EN NIET-OPGELEIDE ARBEIDERS. ulfskilied'" a3f^de v^houding tusschen „skilled" en ,, nskilled arbeiders. Hieromtrent werd reeds in ziin^ vroegste sociaal-economische geschriften Hnnr vr ontwikkelingswet opgesteld, wX in 3e Se"- Z", Me meerma'en wordt herhaald, zoowel "van de krachHl typi?ïhe ™°A«lden dialectiek. AU re^eetei^e^LTel'^' w?aCro°DUdeg h*"? b'jJMt?X de mate waar'n de wRze ' waarop de arbe.d verdeeld wordt, af van de technische 1. Arbeidsverdeling en technische ontwikkeling. ontwikkeling van het productieproces. De moderne arbeidsverdeling is volgens hem een product van het machinewezen en niet omgekeerd.1) . ,,De samentrekking van werktuigen en arbeiders in de werkplaats ging aan de inwendige arbeidsverdeeling aldaar vooraf."2) Deze arbeidsverdeeling wordt door Marx echter minder verheerlijkt, dan door Smith en zijn volgelingen Tegenover hunne loftuitingen, stelt Marx — ook op dit stuk Proudhon3) volgend — dat de moderne arbeidsverdeeling „de specialiteiten, de vaklieden en met dezen het vakidiotisme in het leven roept."1») Hiermede legde Marx den vinger op de thans algemeen erkende schaduwzijde van de arbeidsverdeeling. Tegenover de voordeelen, die zij afwerpt voor het productieproces, brouwt zij schade voor den daaraan deelnemenden arbeider! zij vernauwt zijn gezichtskring en heeft de strekking- zijn geestkracht te verlammen. Volgens Marx zal de vooruitgang der maatschappij redding brengen uit dezen nood. Niet echter op maatregelen tot verkorting van den arbeidsduur of op instellingen en maatregelen ter ontwikkeling van den arbeider in zijn >) „Die Arbeit organisirt und theilt sich verschieden, je nach den Werkzeugen ubet die s.e verfügt. Die Handmühle setzt eine andere Arbeitstheilung voraus als die Dampfmuhle. Es heisst somit die Geschichte ins Gesicht schlagen, wenn man mit der Arbeitstheilung im Allgemeinen beginnt, um in der Folge zu einem speci- blzenii7 rUmeDt' de" MaSChiDen' zu gelaneen"- Misere de Ph.losofkU, i2J" z" P-,bIz- I22- Toch ontkent Marx niet dat er wisselwerking is tusschen arbeidsverdeeling en vooruitgang van de industrieele techniek: „In dem Masse als die Konzentrirung der Werkzeuge sich entwickelt, entwickelt sich auch dié Arbeitstheiling una umgekehrt. Dies die Ursache, weshalb jede grosse Erfindung in der mechanischen Technik eine grössere Arbeitstheilung zur Folge hat, und iede ateigerung der Arbeitstheilung ihrerseits neue mechanische Erfindung hervorruft" t. z. p. bl. 124. 3) „Le travail, qui devait donner Tessor k la conscience et la rendrc de plus en plus digne de bonheur, amenant par la division parcellaire 1'affaissement de esprit, diminue 1 homme de la plus noble partie de lui même, minorat ca+itis. et Ie rejette dans 1 animalité. Des ce moment, Thomme déchu travaille en brute conséquemment ïl doit être traité en brute. Ce jugement de la nature et de la nécessité, la société 1'exécutera". Contrad\ Econ. Chap III § 1. 4) t. z. p. 129. Alles in Allem hat die Einführung der Maschinen die Theilung der Arbeit innerhalb der GeseUschaft gesteigert, das Werk des Arbeiters innerhalb der Werkstatt vereinfacht, das Kapital konzentrirt und den Menschen zerstiickelt " t. z. p. bl. 126. groter wordenden vrijen tijd bouwt Marx zijn vertrouwen. De dialectische ontwikkeling der maatschappij is het welke uitkomst geven zal. ' zalDhJr00r-gaande °ntwikkeling van het machinewezen zal haar eigen product, de arbeidsverdeeling van het moderne productieproces, weer doen verdwijnen. Naarmate die ontwikkeling voortschrijdt, wordt de arbeid meer automatisch; het werk wordt meer en meer door de machine gedaan; de taak des arbeiders bepaalt zich allengs meer tot het bloote toezien, dat d! machine behoorlijk blijft loopen. Speciale kennis van het werk is voor zulk een toezicht onnoodig; het toezicht op de eene soort van machine wijkt niet zooveel af van dat op eene machine van eene andere soort, dat daartoe speciale Tn stede5 n°0dl£ Zujn Z-°U- ?°° r°ePt het machinewezen, in stede van vakkennis, algemeene geschiktheid voor industrieelen arbeid in het leven. „Wat de verdeeling da? He6" afu m _|de ,mechanische fabriek kenmerkt, if dat deze elk bijzonder karakter verloren heeft. Maar van het oogenblik af, waarop elke bijzondere ontwikkeling ophoudt, doet zich de behoefte aan universaliteit h2 gevoelen"^" 6606 ontwikkeling der individuen Deze voorstelling dat de moderne techniek van de peciale ontwikkeling af- en naar de algeheele ontwikkeling toevoert, komt- m „Das Kapüal" I zoo als ik reèdf mZ T Tejm ?- terug" Zo° schriJft MaRx aldaararh^H arbe,ldsmach'ne gaat ook de virtuositeit van den arbeider op de machine over. De „Leistungsfahigkeit" der machine is onafhankelijk gemaakt van de persoonjke grenzen der menschelijke arbeidskracht. Daarmede gr°ndflag opgeheven, waarop de verplaats vin" t in de.manufactuur rust. In de plaats van de haar karaktenseerende hiërarchie der gespecialiseerde arbeiders, treedt derhalve in de auto- leedn ri ek, de tendens der gelijkmaking of nivelleering der werkzaamheden, welke de bedienaars der 2. De technische ontwikkeling schaft de arbeidsverdeeling weer af. 1) t. z. p. bl. 129. machinerie te verrichten hebben, in de plaats der kunst- l vo°rs^hlJ.n, groepen verschillen der deelarbeiders treden hoofdzakelijk de natuurlijke verschillen van ouderdom en geslacht. ') Het duidelijkst spreekt hij deze gedachte wel in de volgende gedeelten van zijn hoofdwerk uit: De groot-industrie heft de verdeeling van arbeid met haar levenslange annexatie van een geheelen mensch £etail°Perat'e< rt'k zij in de manufactuur plaats heeft technisch op, terwijl tegelijk de kapitalistische vorm der groot-industrie de verdeeling van arbeid nog monsterachtiger reproduceert, in de eigenlijke fabriek door omzetting van den arbeider in het zelfbewuste toebehooren van een deel der gezamenlijke machinerie... Zoolang handwerk en manufactuur den algemeenen grondslag van de maatschappelijke voortbrenging vormen, is de vastketening van den producent aan één uitsluitenden tak van nijverheid, de uiteenrafeling van de oorspronkelijke onndïW'e' tVan Z'J!?e wel|czaamheden, een noodzakelijke en hèbST* moderne industrie beschouwt li voorhanden vorm van een productieproces nooi als definitief. Haar technische grondslag is derhalve revolutionair, terwijl die van alle vroegere productiewijzen in zijn wezen conservatief was. Door machinerie chemische processen en andere methoden zet zij voort- fiïüSf' !Tet kn-? Ct!en Srondshg der productie, de functies der arbeiders en de maatschappelijke combinaties even arbe'dsproces om. Zij revolutioneert daarmede evenzoo voortdurend de verdeeling van arbeid in het innenste der maatschappij en slingert onophoudelijk kapitaalmassa s en arbeidersmassa's uit den eenen tak van nijverheid in den anderen. De aard van de grootindustrie stelt daarom de wisseling van den arbeid, verandering van werkzaamheid, alzijdige bewegelijkheid des arbeiders tot voorwaarde. Aan den anderen kant reproduceert zij in haar kapitalistischen vorm de oude Va",den a,r,beid ,met haar verstijfde (verknöcherten) particulariteiten. Men heeft gezien, hoe deze absolute tegenspraak aan den levenstoestand des arbeiders alle l) t. a. p. I, bl. 385. [""f oenK Z^kerhf!d, ontneemt, hem voortdurend dreigt met het arbeidsmiddel ook het levensmiddel uit de hand te slaan en met zijne deel-werkzaamheid hemzelf overbodigJfnTaten,; hoe deze tegenspraak zich uitraast in een onafgebroken ofterfeest der arbeidersklasse, in de meest toomlooze verkwisting van arbeidskrachten en in de verwoestingen eener maatschappelijke anarchie. Dit is de negatieve zijde. Wanneer echter de wisseling van den en min K?!ins —S als overweldigende natuurwet -T de bllnd vernietigende werkingen van een natuur- de Jnnt' A ? u °Veral 0p hindernissen stoot, maakt de groot-industrie het tot een vraag van leven en dood, de wisseling van werkzaamheden en derhalve de grootst- mogelijke veelzijdigheid des arbeiders als algemeene maatschappelijke productiewet te erkennen en de pro ductieverhoudingen aan de verwezenlijking van die wet aan ,te ,PjSSen' 'J maakt het tot een vraag van leven vonr °H afscJ?uwelljken bestand van eene ellendige, voor de wisselende exploitatiebehoefte van het kapitlal reserve gehouden beschikbare arbeidersbevolking te vervangen door de absolute beschikbaarheid van den mensch voor wisselende arbeidseischen; den gedeelden IwLV]fU' , n blooten drager van eene maatschappelijke detailfunctie, te vervangen door den totaal ontwikkelden individu, voor wien verschillende maatschappelijke functies elkander aflossende bezigheden zijn." i) In deze voorstelling ligt een kern van waarheid. De voortgang van de machinetechniek doet de oude vakontwikkeling van den handwerker binnen haar terrein verdwijnen en vraagt van een toenemend deel der arbeiders de vervulling van werkzaamheden, voor welke eene opleiding van eenige beteekenis niet noodig is; de statistiek bevestigt in dit opzicht de voorstelling van Marx. Maar °°knIh'er hee,ft Marx daarnaast voor een onafscheidelijk wat °ntwikkeling der machinerie aangezien, een kenmerk was van hare kindsheid De duitsche beroepsstatistiek onderscheidt de „gelernte", ' lc l) Das Kapital I, bl. 449—453. ! 3. Opge:ide en nietpgeleide arsiders (in uitschland). opgeleide arbeiders, „voor wie in den regel eene opleiding noodig is en de „ungelernte", niet-opgeleide arbeiders He°t°h r%In den,.r,egel eene opleiding niet noodig is.".) Het oiï°e -nfUWJ1J yermeldln8f' dat deze onderscheiding van herZu P ,S' maa[ bovendien de klassificeerinf van bepaalde groepen van arbeiders in een van beide cate- goneen in veel gevallen al te zeer afhangt van persoonlijke opvattingen Zoo brengt de duitsche statistiek de machi- nisten en de huisbedienden tot de „ungelernte" arbeiders — eene toewijzing waartegen nog wel het een en ander zou kenmerken bTde Dlt/eb"ek,aan objectief vaststaande vï J onderscheiding maakt, dat men de ofduitkomsten van de duitsche statistiek op dit punt met eenige terughouding heeft te bejegenen. Maar - al fuist"kunnen " meer dan ten "^astenbij JI kunnen zijn — toch geven zij iets meer feitelijke kennis omtrent den invloed van den vooruitgang der techniek op de verhouding tusschen de opgeleide en de met-opgeleide arbeiders. Fë e en de Het aantal niet-opgeleide arbeiders was in i8qk in verhouding tot de opgeleiden verreweg het grootst in de afdeeling handel en verkeer (op 100 opgeleide arbeiders 189 13 niet-opgeleide); het kleinst in de afdeeling- nijver heid (op 100 opgeleide arbeiders 53,16 niet!ZïSt)' arbiïï h? midden met 106,36 niet-opgeleide arbeiders °p 100 wei-opgeleiden.*) Bij nadere ondeding- he" meest voor?pn|fVe de °PSeleide arbeider! f J f °,men m de beroePen, die als handwerk uitgeoefend worden. In sommige takken van bedrijf komen bijna uitsluitend niet-opgeleide arbeiders voor; de beroeps- wïl n°Tt - zoodanig: ondernemingen van grondwerken veenderijen, afvoer- en mestfabrieken, beetwortelsuikerfabrieken, gasfabrieken, steenfabrieken, leem- en staJfstfekernna ^ ^aterwerken- Voorts noemt de beroepsethiek nog eenige, meest zeer geconcentreerde, takken odpJSh KaTn °P ^ °Pgeldde meer dan 400 nietopgeleide arbeiders voorkomen. In de machine-industrie 1) Berufsstatistik. bl. 71. ') t «. p. bl. 80. de verwerij van geweven stoffen, de vervaardiging var kunstbloemen, de brouwerijen, de gas- en waterleidingen den scheepsbouw, de ijzerdraadtrekkerij, de vervaardiging van wandelstokken en parapluies, de bleekerij en drukkerij van geweven stoffen en de wagenmakerij, zijn ongeveer evenveel opgeleide als niet-opgeleide arbeiders. Behalve in het kleermakers- en naaistersvak zijn de vrouwelijke arbeiders grootendeels niet-opgeleid. ') In aansluiting hieraan leert de bedrijfsstatistiek dat het leerlingwezen verreweg het meest voorkomt in het kleinbedrijf. „Het in verhouding geringe getal leerlingen in . gr°otere bedrijven — zoo zegt het eindrapport — is hieruit te verklaren, dat daar eene ver doorgevoerde arbeidsdeeling bestaat en technisch ontwikkelden („gewerblich durchgebildete") derhalve weinig gebezigd worden; daarentegen bieden de kleinere handwerksmeesters in den regel meer gelegenheid om een bedrijf met zijne eigenaardigheden en in al zijne deelen grondig te leeren."2) In zoover bevestigden de duitsche bedrijfs- en beroepsstatistiek van 1895 Marx' ontwikkelingswet. Maar de conclusie welke Marx trekt, de tendens der groot-industrie tot despecialisatie van den arbeid, tot tewerkstelling van den onopgeleiden arbeider nu in deze dan in gene fabriek, ,n verband daarmede, tot alzijdige of althans veelzijdige bruikbaarheid van den arbeider voor de productie gaat heel wat verder. Bij de opstelling zijner ontwikkelingswet zag Marx alweer slechts één kant van de kwestie. De technische ontwikkeling maakt wel een algeheele vakkennis voor een toenemend aantal arbeiders overbodig, maar zij verhoogt tevens de eischen die aan den arbeider worden gesteld ten aanzien van het onderdeel dat hem wordt toevertrouwd. Vandaar een toenemend aantal beroepen, waarvan elk zijn eigenaardigheden heeft en zijne bijzondere eischen stelt. Bij de duitsche beroepstelling van 1882 werden 6179 beroepen onderscheiden; bij de telling van 1895 werd de onderscheiding tot een getal van 10.397 opge- t. Het leerlingwezen (in Duitschland). 5. Algemeene vakkennis en gespecialiseerde technische bedrevenheid. >) t. z. p. bl. 80/1. *) Gewcrbestatistik bl. 69. 6.Geentoene mende veel zijdigheid. 7. Toenemende be hoefte aan voorbereidend technisch onderwijs. voerd.') Onder die beroepen zijn er zeker vele zoo r.auw aan elkander verwant, dat overgang van het eene naar het andere zonder groote bezwaren mogelijk is; maar de kring waarbinnen de onopgeleide arbeider kiezen kan is toch zeer beperkt. Elk beroep eischt eene speciale bedrevenheid; die bedrevenheid moge in verschillende gevallen gemakkelijk verkregen kunnen worden dit neemt niet weg dat de onopgeleide arbeider het ten hoogste in enkele beroepen tot de vereischte mate van bedrevenheid brengt. Aan de voorstelling, dat het toezicht op de eene machine en dat op de andere vrijwel overeenkomt, hapert nog al wat. De behandeling van machines van verschillende soort is van zeer onderscheiden aard. De bedienaar van een stoomhamer kan zich bezwaarlijk aanbieden ter behandeling van een zetmachine. Door de ontwikkelingvan het machinewezen ontstaat in vele gevallen behoefte aan andere, met aan mindere speciale kennis. Geregelde instellingen ter verkrijging van die andere kennis ontbreken in den regel nog; de opleiding daartoe bestaat grootendeels in de opvolging van het recept: al doende leert men. V andaar dat het den schijn heeft, als zou speciale bedrevenheid voor die veelheid van nieuwe beroepen onnoodig zijn. Onder „skilied labour" wordt veelal alleen verstaan de arbeid van den handwerksman; ook hier eeliik overal in het maatschappelijk leven - doet de traditie zich gelden. Bij de duitsche bedrijfsstatistiek is men op dit punt aan de traditie ook niet ontkomen en heeft men door het begrip „gelernte Arbeit" vast te knoopen aan den arbeid van den vak-handwerker, het resultaat waartoe men kwam — het overwicht van de „gelernte Arbeit" ingelegd ~ Van het beSin af er onwillekeurig Al is de opleiding voor vele takken van beroep, die door de groot-industrie worden in het leven geroepen nog bij uitstek gebrekkig of zelfs geheel niet te vinden' ') Dit grootere cijfer is niet geheel toe te schrijven aan het ontstaan van nieuwe beroepen, als gevolg van den industrieelen vooruitgang. Voor een deel is het een ?S*°,g T uT '895 verder dan in '882 doorgevoerde splitstg der !n 1882 reeds bekende beroepen. Zie Berufsstatistik, bl. 21/22 en 26. ma^ ^arj't "iet wor^en afgeleid, dat zij onnoodig wezen zou. Wordt het lagere polytechnisch onderwijs eenmaal goed ter hand genomen, dan zal het, evenals het lagere ambachtsonderwijs, voorbereidend kunnen en moeten zijn voor een aantal technische werkzaamheden,1) maar op die algemeene voorbereiding zal, ook in de toekomst, althans voor een groot deel der nieuwe beroepen, welke de technische vooruitgang in het leven roept, eene practische vorming moeten volgen. Waarlijk, waar men de specialisatie in de beroepen zich in betrekkelijk korten zo° stei"k z'et ontwikkelen, als in Duitschland tusschen 1882 en 1895, daar is van een tendens naar individueele alzijdigheid al uiterst weinig sprake. Gesteld een onopgeleide arbeider kon zich in Duitschland in 1895 gemiddeld voor tien of zelfs twintig beroepen aanbieden en daarin bij afwisseling werkzaam zijn — een getal dat wel niet te laag gegrepen zijn zal — dan bleven er nog io377 a JO387 °Y.er; waartoe hij niet geschikt was. Dat schijnt mij van alzijdigheid nog wel een stukje verwijderd. oor zoover de technische ontwikkeling het verrichten van afwisselende bezigheden aan de leden der arbeidende klasse toelaat, geschiedt dat toch alleen binnen een kring welke ten gevolge van de maatschappelijke ontwikkeling — waarvan de technische een onderdeel is — in verhouding tot het geheel der menschelijke bezigheden allengs enger wordt. & Zooals ik reeds zeide, heeft Marx wel een deel van de werkelijkheid ten aanzien van het onderhavige punt gezien, doch hij nam dat deel voor het geheel en verviel daardoor in de bij hem zoo vaak voorkomende overdrijvingwelke hem phantastische uitkomsten deed verkondigen] als waren zij met de grootste objectiviteit van de werkelijkheid afgelezen. rjnh? A P 1S Te J°Pmerklng van Marx zeer behartigingswaard: „Ein auf Grondlage der grossen Industrie naturwüchsig entwickeltes Moment dieses Umwalzungsprocesses (d. w. z. van het „Theilindividuum" in het „total entwickelte écólè S polytech°ische und «gronoraische Schulen. cin andres sind die rirhV?„ d/n"nemfnt. ProfeJss,one1"- ™n die Kinder der Arbeiter einigen Unterncht in der Techno ogie und praktischen Handhabe der verschiednen Produktions- wachten "'li * 1 ' Kaf"tal,] 1 453- D« overdrijving ten aanzien van het te verwachten „Umwalzungsprocess" vermindert de waarde dezer opmerking niet. 1. Marx' wet der relatieve toeneming van kinderen vrouwenarbeid. 2 2. JEUGDIGE EN VOLWASSEN ARBEIDERS. ' als^lnla6 secu.?daire ontwikkelingswetten, welke Marx als gevolg van zijne concentratiewet opstelde, is die van van den arbeid vai volwassen mannen door vrouwen- en kinderarbeid, stellig van niet mmder beteekenis, dan die van de despecia^iseerende strekking der technische ontwikkeling. Ook op dit punt heeft het Marx aan voordansers niet ontbroken ') Inderdaad scheen het in de eerfte helft der 9 eeuw als ware die verdringing met de toeneming van da onafscheidelijk verbonden. Geen wonder Marx aan deze beschouwing, welke in zijn stelsel Op verschillende plaatsen in „Das Kapital" wordt op e toeneming van vrouwen- en kinderarbeid als een direct Kdnï Vaiï J ontwikkeling van het machinewezen de nadruk gelegd „Voor zoover de machine spierkracht overbodig maakt, wordt zij een middel om arbeiders maarevaSnP,ei T i°f vfn.,onriJPe Kchaamsontwikkeling maar van grootere lenigheid te gebruiken. Vrouwen- en kinderarbeid was derhalve het eerste woord van de kapitalistische aanwending der machine!"2) — „De arbeider verkocht vroeger zijn eigen arbeidskracht, waarover hij als formeel vrij persoon beschikte. Thans verkoopt hij van"^ T "Door de overwegende toevoeging van kinderen en vrouwen aan het gecombineerde arbeids dièTür r, e niachinerie eindelijk den tegenstand, dien de mannelijke arbeiders in de manufactuur nog aan tnt trChaP?U Va" hei kaPitaal boden-" 4) "In tegenstelling tot het manufactuurtijdperk is het plain der arbeidsdeeling m:7™*priiïTjFhPoL Iivre IV'chaP'v<- ") t. z. p. bl. 360. 4) t 1. p. bl. 367. •i tegenwoordig gebouwd op gebruik van vrouwenarbeid, van arbeid van kinderen van eiken leeftijd, van ongeoefende arbeiders, waar het maar doenlijk is, kortom van „cheap labour", goedkoopen arbeid, gelijk de Engelschen het karakteristiek uitdrukken." i) Op een andere plaats maakt Marx de volgende woorden Lan ,A?r." E (wiens in 1835 verschenen cynische verheerlijking van de financieele voordeelen van het kapitalisme door Marx elders te recht gehekeld wordt)2) tot de zijne: „De verbetering van de machine eischt niet alleen vermindering in het getal te werk gestelde volwassen arbeiders, maar zij vervangt ook eene klasse van individuen door eene andere klasse; zij substitueert eene minder bedrevene aan (een) meer bedreven klasse, kinderen aan volwassenen vrouwen aan mannen." — „De machinerie werpt onophoudelijk volwassenen uit de fabrieken."3) n aansluiting hieraan schrijft hij in een volgend hoofdstuk: „Men heeft gezien dat (de kapitalist) met dezelfde kapitaalwaarde meer arbeidskrachten koopt, doordien k Pr°^res^ief meer bedreven door minder bedreven arbeiders, rijpe door onrijpe, mannelijke door vrouwelijke, volwassen door jeugdige of kinderlijke arbeidskracht vervangt. 4) Deze toenemende verdringing van den arbeid der volwassen mannen door dien van vrouwen en kinderen zal eerst ophouden met het verdwijnen der kapitalistische exploitatie zelve: „De goedkoopermaking der arbeidsa . j 1 . 'oot misbruiken van vrouwelijke en onrijpe arbeidskrachten, blooten roof van normale arbeids- en levensvoorwaarden en bloote brutaliteit van den overeiu HjC rbe'd stoot ten slotte op zekere niet te overschrijden natuurlijke grenzen, en met haar ook de op deze grondslagen rustende goedkoopermaking der waren en de kapitalistische exploitatie zelve." 5) Meer aanhalingen zullen wel niet noodig zijn. ') t z. p. bi. 427. ') t. z. p. bl. 402. t. z. p. bl. 398. Zie ook nt. 15, bl. 491/2. ") t. z. p. bl. 600. *) t z. p. bl. 434. 2. Toeneming v. d. arbeid van jeugdige personen (in Duitschland). "rL°rikvk^gT„; ri*z± T°td« VVteb de; VO'Wassen ™nnen.'n " verdrin«e» beteekenfTs 0fWlez?ei„bhe:rg' ^ ^ VM *"*« gewichtige, secundair, 5.1 marxistische stelsel zoo wordt bf^stigd ontwikkelingswet door de feiten duhscL'^ps" endebehd°°?S,0f We" «ek™> door de over dit deTvan ons ±J toch ontbreken de gegevens niet p-eheel Wa^T ° U'1 anc^ere landen land betreft is het tf h ? de ?e2evens Duitschx882 de arbeiders beneden" - f" de Statl'Stiek van leeftijdsklassen splitst. Jaren niet nader in land'irSs^é^'igot'waren r leeftÜdsklassen in Duitschberoep als volp: 95 " VOOr de Personen ™t een 3. bij MANNEN" VROUWEN. TE ZAMEN! -882 ,8" '«8' '&9S .882 ,895 ?rn1o-32o°iaar • ;ff° % L . *4> ;; : 23» fa% *.,} '• 40—So „ . l6.88 1581 ,260 ïl'5f 9 I9'°4 " •. 'i% »■* ' t SS ]& ES ;o jaar e„ h„oge; ,:„9 fff «°? 3. Toeneming bij landbouw, handel en industrie afzonderlijk. 20 jaar tusschen"^"5 '?8 o^tot^ van tK pPg gewezen dat dit n«W j rapport wordt er op zaken Ts toe te schriiven" ^ e,COnom^he oorP beroepsuitoefening- door Cr Ult dat in 1895 leeftijd begon dan dertien jfréf te'ÏÏSTf vroe«era> 1) Berufsstatistik 143/3. Dat verschijnsel doet zich voor zoowel bij landbouw, als bij industrie en handel: Van 100 personen met een beroep vielen in de leeftijdsklasse : ') LEEFTIJDS- LANDBOUW. INDUSTRIE. HANDEL. KLASSEN. '882 1895 1882 1895 1882 1895 Beneden 20 jaar . 21.84 22.29 19-66 21.84 H-66 14.96 Van 20—30 „ . 22.25 21.24 27.5; 28.03 22.69 25.02 » 3°—4° » • 16.18 16.24 21.74 21.14 24.22 22.76 „ 40 -50 „ . 15.75 15.87 15.34 14.57 20.26 17.87 » 5°—60 „ . 13.11 13.86 9.41 9.17 12.88 12.35 60—70 „ . 8.45 8.47 4.99 4.06 6.68 5.48 70 en meer . 2.42 3.03 1.29 1.19 1,81 1.56 Deze verhoudingsgetallen doen in de eerste plaats zien, dat de arbeid van jeugdige personen in den landbouw relatief het meest, in den handel het minst voorkomt. Voorts leeren zij dat de toeneming van den arbeid der jeugdige personen het sterkst was in den handel, de afdeeling waarin de jeugdige personen het zwakst vertegenwoordigd zijn. De jeugdige personen zijn in den landbouw en de industrie zoo goed als uitsluitend arbeiders, in den landbouw vertegenwoordigen de jeugdige arbeiders 99.31 pCt. van de jeugdige personen die daarin werkzaam zijn, in de industrie 94.83 pCt. In den handel zijn van de daarin werkzame jeugdige personen 10.76 pCt. beambten, 88.10 pCt. arbeiders. 2) In de hoogere leeftijdsklassen is de verhouding voor de zelfstandigen en de beambten veel gunstiger. Vandaar ook dat, indien niet op alle personen met een beroep maar alleen op de arbeiders gelet wordt, de lagere leeftijdsklassen veel sterker bezet zijn. Van 100 arbeiders vielen in de leeftijdsklasse^) ') Beru/sstatistik, bl. 145. ®) t. z. p. bl. 147. ') t. 1. p.jbl. 148. II LEEFTIJDSKLASSEN. LANDiiC)UW. INDUSTRIE. HANDEL. '882 ,895 i882 | i895 ,8g2 | l8gs Van^o—30 ^ ' 281! \7™ *8'41 28'8° 23,09 25,°3 40—50 ::: : : H l: 1 I- 'S 70 " ~ - •' '•» 'Z 2o£ «3 lts 045 voo^ alirpersone^mlt1161 Ve'S°hijnsel' dat zooeven duidelijk- de iono-ci-p l a."j ,^eroeP zag"eni niet minder hoogerileefti dsSenti f*"* ^enover de nadere beschouwing der tabel"op^heT vT*1?" ^ W3t nieuw en met de voorspelling van Marx weWg sttookend •iSl£Sr=S:i hDeV^t%^r„^^ nadeele van de voWasin arbeideTm/wïe d?/ schuivine een d-pvoIo- 'uc'ucrb aan- Ware die ver- van het machinewezen en vin staande bedriifszamentr..lrf i daarmede ln verband industrie S heTTterkst Vh?h ZOU ? Z'Ch in de za Ook hier wet' voor de personen" dfe verhol'dinSsci%s te beschouwen hier _ gelhk wH' za^en "!?0ep .u''<*fenen. dat zijn beneden fo jaar 1 ïfvUfee rS&So" 4. Toe- of afneming bij de verschillende bedrijfsgroepen. ') t z- p. bl. 151. BEDRIJFSGROEPEN. 1882 1895 Landbouw. ..... 22.03 pCt. 22.51 pCt. Boschbouw & visscherij . 8.72 „ 8.70 Mijnwezen enz 15.86 „ 15.31 'J Steengroeven enz. . . . 19.02 „ 20.96 " Metaalbewerking . . . 24.51 „ 28.90 „ Machine-industrie . . . 17.08 „ 20.19 Chemische industrie . . 13.03 „ 14.88 Lichtstoffen enz. . . . 10.19 » 11.28 ]] Textiel-industrie. . . . 22.87 » 23.94 " Papier-industrie .... 28.58 „ 26.70 ,] Leder-industrie .... 22.73 » 23.55 !! Hout-en snijwaren-indust. 18.27 » 21.48 Voedings-en genotm.-ind. 22.10 „ 24.77 >" Bekleeding & reiniging . 21.55 » 22.20 Bouwbedrijven . . n.16 16.47 « Polygraphische bedrijven. 32.48 „ 32.11 Kunst en kunstnijverheid 25.12 „ 24.12 " Pers. zonder nadere aand. 24.07 „ 22.26 Handelsbedrijven . . . 13.64 „ 16.87 " Verzekeringsbedrijven. . 9.71 „ 13.X6 Verkeersbedrijven . . . 6.01 „ 5.62 "• Hotels en koffiehuizen . 14.63 22.63 Deze tabel is bijzonder leerzaam. Zij toont in de eerste plaats weer eene groote verscheidenheid tusschen de verschillende bedrijfsgroepen, ook in het gebruik van jeugdige arbeidskrachten; eene verscheidenheid te verklaren uit den verschillenden aard der bedrijven. Voorts versterkt zij het vermoeden, waartoe onze vroegere tabellen reeds leidden, dat het niet de sterkst geconcentreerde en meest kapitalistisch ontwikkelde bedrijven zijn die ceteris paribus — relatief het meest van jeugdige krachten gebruik maken. De meest kapitalistisch ontwikkelde bedrijfsgroep, die van het mijnwezen, vertoont zelfs een relatieven achteruitgang van de jeugdige arbeidskrachten. Nog waarschijnlijker wordt het relatief uitgebreidere gebruik van jeugdige arbeidskracht niet in de groote, maar in de kleinere bedrijven, uit de tabellen, welke het officieele rapport geeft voor de leeftijdsklassen 5. De arbeid van jeugdige personen in de verschillende grootteklassen der bedrijven. statistiek buiten "wljïef^esfefd1, In°ddt d°°r d ge.ar.'^'Jikrachten vierden van alle ^ bevestigd. Bijna drie volgende bedrijfsgroepen^ rbe,ders va"en binnen de '■> Zi» R ... " Gwries/atistik, bl. 78. BEDRIJFSGROEPEN. Pct' van alle Pct van alle arbeiders jeugdige arbeiders. in de bedrijfsgroep. Meeding & Reiniging . H O l6 , Metaalbewerking .... h q „ Voedings-& genotmiddelen u.4 l'7 Textielindustrie .... j0 8 8 7 Bouwbedrijven .... ^5 6'7& Hout- en snijwaren ... 76 , - T Handelsbedrijven. . . . j ^ ' Te zamen.... 72.6 10^5 "Met name zijn het de kleermakers-, kastenmakers-, schoenmakers-, bakkers-, huissmeden-, vleeschhouwers- en gebruiken"6 gr°°te aanta,len Jeugdige arbeiders Jeugdige arbeiders komen het meest voor in de volgendegrootbedrijven: goud- en zilverwaren 11.7 pCt van alle in het grootbedrijf werkende arbeiders; katoenspinnerij 12.8 pCt.; tabaksfabrieken en glasblazerijen 12 PJv, huissmederij 11.6 pCt.; wolspinnerij 10.9 pCt.: „Stnckereien 10.6 pCt., blikslagerijen 10.0 pCt. Intusschen komt het alleen in het bouwbedrijf voor, dat de groote ondernemingen naar verhouding meer jeugdige arbeidskrachten gebruiken dan de kleine. „Men ziet hieruit, — zoo voegt het rapport aan deze mededeelimr • -1 , gToot-onderneming in het bouwbedrijf zich , ,ni?jh opzicht zeer weinig van het kleinbedrijf onderscheidt en derhalve ook aan het arbeidspersoneel geene andere eischen stelt." ') De duitsche beroeps- en bedrijfsstatistieken laten geen twijfel over. De „wet" dat bij de toeneming der grootindustrie de volwassen arbeiders meer en meer door jeugdige arbeidskrachten zouden worden verdrongen, is averechts uitgekomen. De grootindustrie verdringt veeleer e jeugdige arbeidskrachten. Indien de kinderarbeid in e klein- en speciaal in de huisindustrie, zooals deze in de 0 t. 1. p. bl. 79. 7.Toenemend gebruik van jeugdige arbeidskrachten i. h. kleinbedrijf. statistfek voorkomt, niet beneden de werkelijkheid bleef, ') M rrSCïljnSel no£ scherper zijn uitgekomen. maar hoe dan te verklaren dat toch toenemende bedriifsconcentratie gepaard is gegaan met toeneming van den arbeid der jeugdige personen? Hieruit dat tegenover de £Snre Kte) buitenshuis thans evfne\Vr0k nTing fchter,ni?t i".alle takken van bedrijf sterkst bij handeUnhndbouw.8 ^ ^ ^ lndustrie' het ') Bcrufsstatistik, bl. 205. •« Van 100 arbeiders zijn vrouwelijk: 1882 1895 in den landbouw . • . . 38.29 42-43 in de industrie 13.31 16.66 in den handel 19.85 29.60 „In de industrie — zoo voegt het rapport aan deze cijfers toe — is de gelegenheid voor het uitoefenen van een beroep voor beide geslachten belangrijk grooter geworden; in den landbouw moeten vrouwelijke arbeiders tegenwoordig de plaatsen aanvullen, welke opengelaten werden door de tot andere beroepen overgeloopen mannen; in handel en verkeer zijn het de talrijke winkeljuffrouwen, alsmede de bij posterij en spoorwegen, in hotels en koffiehuizen in dienst zijnde vrouwelijke arbeidskrachten, welke het getal sedert 1882 zoo zeer ten gunste der vrouwen met een beroep verschoven hebben. ') De bedrijfsstatistiek vult deze gegevens in zoover aan, dat zij voor 1895 de verhoudingscijfers geeft voor de vrouwelijke arbeiders per 100 van het totaal der arbeiders in de verschillende grootteklassen der bedrijven. 2) BEDRIJFS- Verhoudingscijfers voor de vrouwelijke arbeiders per AFDEELINGEN. I0° arbeiderS 'n bedrijven met : '—5 personen. 6—20 personen, meer dan 20 pers. Landbouw . . . 14.3 25.6 29.9 Nijverheid ... 9.8 15.2 19.9 Handel .... 44.0 34.0 20.2 Te zamen 18.9 19.5 20.0 Alweer eene opmerkelijke verscheidenheid, die ook op dit punt bij een afdalen tot de verschillende bedrijfsgroepen stellig nog heel wat scherper uitkomen zou. In landbouw en nijverheid het percentage van den vrouwenarbeid toenemend naar gelang de omvang der bedrijven grooter is; in den handel, juist omgekeerd, het grootste percentage voor den vrouwenarbeid in de kleinste ') t. 1. p. bl. 205/6. *) Gewcrbestaiistik, bl. 84. ■ ~ 1 J f I J Uit deze tabel — voor zoover daaruit gevolgtrekkingen mogen worden gemaakt — schijnt te blijken dat de vrouwenarbeid vooral in de liberale beroepen en in enkele takken van nijverheid toeneemt; in den landbouw, den handel, en enkele andere takken van nijverheid daarentegen afneemt. Eene algemeene toeneming van den vrouwenarbeid in de nijverheid, sterker dan die der bevolking welke volgens de wet van Marx zou hebben moeten plaats vinden, wordt door de medegedeelde tabel voor Nederland op zijn minst onwaarschijnlijk gemaakt. ue absolute cijfers voor den vrouwenarbeid in alle takken van Nijverheid te zamen, met inbegrip der delfstof-nijverheid, waren voor 1849: 71.530; 1859: 54.745; 1889. 65.465J. Mocht men deze cijfers ten volle kunnen ver rouwen, dan zou daaruit volger Jat de vrouwen- ') Ned. Beroepstelling 1889, bl. 200. ') t 1. p. bl. 96/7. arbeid in de industrie hier te lande sedert 1849 absoluut en sedert 1859 in verhouding tot de bevolking is afgenomen. Een overeenkomstig resultaat levert de vergelijking van de belgische bedrijfsstatistieken voor 1846 en 1896. „Het is niet zonder belang — zoo luidt het in het eindrapport — de relatieve vermindering te constateeren van de vrouwen, die als arbeidsters in fabrieken, werkplaatsen enz. werken. Op 300.000 arbeiders van beide geslachten waren in 1846: 70.000 vrouwen, of 1 vrouw per 3.3 mannen; in 1896 men 115.000 vrouwelijke op 700.000 mannelijke arbeiders, of 1 vrouw op 5 mannen." «) In verhouding tot de bevolking nam de vrouwenarbeid in fabrieken en werkplaatsen in België slechts zeer weinig toe. De bevolking toch vermeerderde van 1846 tot 1896 met 50 pCt., het aantal arbeidsters in fabrieken en werkplaatsen met 64 pCt. De relatieve achteruitgang van den vrouwenarbeid in fabrieken en werkplaatsen in België in vergelijking met den mannenarbeid, is daarom zoo opmerkelijk, omdat de bedrijfsconcentratie in België, zooals wij zagen,2) nog grooter is dan in Duitschland en zich in laatstgenoemd land bij de nijverheid eene duidelijke relatieve toeneming yan den vrouwenarbeid vertoont bij het grooter worden der bedrijven. Het door Miss Collet bewerkt rapport van het Labour Department over vrouwen- en meisjes-arbeid kwam voor Engeland tot eenzelfde resultaat als voor Nederland en België aangegeven werd. De conclusie van dit rapport uidt aldus: 3) „De algemeene opvatting dat de vrouwenarbeid snel vooruitgaat en dat vrouwen de mannen in jelangrijke mate uit de nijverheid verdringen, wordt niet Devestigd. Over het algemeen bleef de verhouding van iet getal vrouwen, die als arbeidsters werden opgegeven, n het tienjarig tijdvak 1881—'91 vrijwel onveranderd. 4. Evenzoo in België. 5. Alsook in Engeland. ') Belgisch/ Bedrijfsstatistiek, I/II, bl. 43. ') Zie boven bl. 21. ') Repott by Miss Collet en the statistici oj employment of women and gir/s. (Labour Department), bl. 71. ■ 2 6. Vrouwenen kinderarbeid in Frankrijk stationair. geh^l^erSlrf S de" t 7? Vr°l'Wen * °Ver tijdelijke bezie-heden arbeid van vrouwen in arbeid van vrouwen en mS*™/':hterui«e?Mn- gegaan maar deze vooruitgang loop/^en'me?'"'"' overeenkomstige toeneming L ? k • j ™ een mannen en jongens " g arbe,d van Jeug<%e enB?8,' iTrdfn oTonH '°°nen in ,84°' '86° verhouding va^ dïï vrol ^ Jmgesteld naar de uit eSder gehouden TeTL^nqiêK^vel'1, 8^ i 91 gaven op dit punt het volgende resultaat: i) ^ beroepsgroepen vr°uwen en,kinde'en op ioo arbeiders. 1860—'65 1891—'93 Extractieve industrie (mijnen en steengroeven) in Voedings- en genotmiddelen . ngroeven> O 14 Chemische industrie. . 22 Papier- en boek-industrie ! 2 3 11 Leder-industrie . 42 42 Textiel „ 9 26 Kleeding „ 55 56 Grove hout-industrie. 58 Meubelmakerij... ••«.. 12 10 Metaalbewerking . 38 36 Bouwvak (steenconstructie)' IO 19 Porselein, aarde-, glaswerk * 25 j 27 doe. he, fransche rappor, v^fcuTdê' OjL Travak", bl 26y"*""' fi"dusM* *'»("<■ (Uitgaaf van het cijfers, bijeengenomen, moet men de conclusie trekken, dat het verhoudingscijfer van vrouwen en kinderen werkzaam in de industrie, alles bij elkaar genomen, sedert 50 jaren blijkbaar een weinig veranderd is, maar dat het zeer waarschijnlijk niet is toegenomen." ') Dit resultaat komt weder meer overeen met de uitkomsten van de nederlandsche, belgische en engelsche statistieken. Het verschil in ontwikkelingsverschijnselen op het stuk van den vrouwenarbeid in de verschillende landen is eene nieuwe waarschuwing tegen voorbarige algemeene ontwikkelingswetten op het zoo ingewikkelde en zoo moeilijk te doorgronden gebied van het maatschappelijke leven. Op zich zelf is ^ het de vraag of de toeneming van den vrouwenarbeid bij het grooter worden der nijverheidsondernemingen — voor zoover zij te constateeren is een heuchelijk dan wel een bedroevend verschijnsel is Weinig bemoedigend echter is zeker, dat in Duitschland ook het aantal gehuwde fabrieksarbeidsters bij het grooter worden der bedrijven toeneemt. De gehuwde vrouwen maakten uit:2) 7. Gehuwde arbeidsters. ». Duitschland. In hoever men hieruit mag afleiden of de arbeid van gehuwde vrouwen in fabrieken en werkplaatsen bezig is grootere verhoudingen aan te nemen, in hoever m. a. w. de vooruitgang der industrie bezig is de arbeidersgezinnen ') t. z. p. bl. 268. ') Gewerbestatistik, bl. 87. b. Nederland. c. Engeland. m.eer SÜt"" dC V0'«ende dife- HoeSgeheel ^jn. kan, volge^he, Gehuwde Pet. van de volwassen tn Ka» • o vrouwen arbeidsters. m het jaar 1875 81.233 2I.7 " " " i895 134,917 16.3 geÖen™„^„CijfrgSS "f""* houdino- trx- u 1 c°egenomen, maar in ver- de industrie afgenlmen'• ƒ vroiiwelijke arbeiders in wetai UnitmdenL5erCeJta&e b«eek«" htusschen heei - en da, t ™de8ed«We ctjfers toch blijkt eveneens bevolking van ff t wêfkzame geiiuwde ^ ^ in de indus,rie 66 pct ldom Vr°UWen hetzelfde tijdperk met te zi'i'n nit'aJde •SC.hijnt de- toestand op dit punt gunstiger het abemeen TvST""* ™ den vrouwenfrbeid^n het nien»KjP ™et een sterke toeneming van S1 ' ft* dJ J.eugd'ge personen onder de arbeid- aandeél der 'V* te Ieiden' dat ni« aII«n h« maar ook hef r°UWe!1 den vrouwenarbeid, afnemende is getal vrouwelijke arbeidsters hewTordêfgezerfTn h« ™' «?otcre b«list- van het //»/ n 1 ZO° even aangehaalde rapport en meiL, iTl ^ uW over den arbeid van vromven onderzoek naar h!°r resultaat medegedeeld van een arbeidsters ? ,! ' TfnB«e der gruwden onder de Engeland i f grootste fabrieksplaatsen in "8eland- Het result«' l"idt aldus: „Met uitzondering ') t- *• p., bl. 87 van Burnley toont elke van deze steden een verlaag-d minimum percentage van gehuwde fabrieksarbeidsters tusschen 25 en 45 jaren. Dezelfde beweging is merkbaar voor de arbeidsters tusschen 20 en 25 jaren in elke stad, in welke er, hetzij in 1891 of in 1881, een surplus was van arbeidende vrouwen boven de ongehuwde vrouwen van dien leeftijd, hoewel te Blackburn en te Burnlev de vermindering zeer gering is. Te Huddersfield, Leeds en seXVS • beWegmVn ingestelde richting; plaatselijke kennis zou noodig zijn om vast te stellen of het verminderd overschot van ongehuwde boven arbeidende vrouwen in deze steden toe te schrijven was aan de toenemende tewerkstelling van ongehuwde of van gehuwde vrouwen. Alles bijeengenomen schijnt de conclusie gerecht vaardigd dat m deze steden, die het meest onlerheviL zijn aan arbeid van gehuwde vrouwen, het percentage der gehuwde arbeidsters afnemend is " ') In aansluiting hieraan schreef de stelster van het officeele rapport, Miss Collet, eenige jaren later in een tweede studie over hetzelfde onderwerp:*) „In het raooort van het Labour Department over de statistieken betreffende vrouwen- en meisjes-arbeid, werd aangetoond dat in 18 . teden, welke een hoog percentage van vrouwen hebben werkzaam m de textiel- en kledingindustrieën, het mfn"mum percentage van de arbeidende gehuwde vrouwen en weduwen van 25 tot 45 jaar, tusschen 1881 en 1891 overal, behalve in Burnley, was gevallen. Sedert heb ik de vermindering van den arbeid van gehuwde vrouwen in ik'^vonden h ? districten nagegaan. Tevens heb ik gevonden het percentage van jonge kinderen in deze arbeidsters W'er moeders waren °Pgegeven als gehuwde „Tabel van het percentage van vrouwelijke arbeidsters 611 ^ wreJ°ngeuk,nderen' in 1881 en 189i, in WhitRochdale r ^ Bletchinworth' districten van ') t. a. p. bl. 27. tJL T*i ""'Cti°.n **i «'""«ion of official siatistics hearing on the extent and bf C **"*•y"™" " l „Het percentage der jonge kinderen, opgegeven als kinderen van gehuwde arbeidsters, is in elk geval belangnjk lager dan het percentage van de gehuwde vrouwen, opgegeven arbeidsters en het is bovendien in veel sterkere mate verminderd gedurende het tienjarig: tijdperk. (bl. 239.) s J De bovenstaande gegevens over het geheele verloop van den vrouwenarbeid in ons land, België, Frankrijk en nngeland maken het waarschijnlijk, dat de ontwikkelingsverschijnselen ten aanzien van den arbeid van gehuwde vrouwen in fabrieken en werkplaatsen in deze landen minder ongunstig zijn dan in Duitschland. Volkomen zekerheid geven de bronnen daaromtrent evenwel niet. De bewering van Kautsky, dat „de vooruitgang van het machinewezen en de toeneming van den vrouwenarbeid onbeperkt blijven moeten, wil men niet de economische ontwikkeling verlammen",«) is in het licht der thans bekende gegevens, op zijn minst genomen, gewaagd. Veeleer mag uit het verschil van invloed, welken de industrieele ontwikkeling op den vrouwenarbeid heeft, worden afgeleid, dat ) t. a. p. bl. 121. Zijne historische ketterij dat de vrouwenarbeid eene uitvinding van het grootkapitaal .s (zie boven bl. 166) behoeft geene uitvoerige bestrijding atuurlijk is er geen vrouwenarbeid in fabrieken geweest, zoolang er geen fabrieken waren, maar dat arbeid van de vrouwen in dienst van de goederenproductie niet eerst met het kapitalistische tijdperk is begonnen, weet ieder die geen vreemdeling is in de economische geschiedenis. K vooruitgang van het machinewezen zonder toenemingvan den vrouwenarbeid zeer wel mogelijk is. Niet minder gewaagd is dan ook Kautsky's conclusie: „Zoo lost de kapitalistische productiewijze de oude burgerlijke familie op, zonder een anderen familievorm daarvoor m de plaats te stellen en schept zij daardoor een der voornaamste bronnen van verarming en ontaarding-" , n nog erger dan gewaagd is, wat hij daarop onmiddellijk laat volgen, namelijk, dat het huwelijkscijfer, met schommelingen naar gunstigen en ongunstigen stand der economische toestanden, in het algemeen afneemt.') Erger dan gewaagd, omdat hij die conclusie tracht te staven door een tendentieus opgemaakt8) staatje van huwelijkscijfers over verschillende jaren. De werkelijkheid is, dat de daling van het huwelijkscijfer tot voor een tien- of vijftiental jaren, voornamelijk gevolg was van de afneming der tweede huwelijken 3) en dat het huwelijkscijfer met eenige schommelingen stijgende is in Duitschland sedert 1881, Oostenrijk sedert 1800 Zwitserland sedert 1881, Frankrijk sedert 1889, GrootBnttannië sedert 1886, Belgie sedert 1878, Nederland sedert 1885.4) Kautsky beging derhalve de dubbele fout van eene verkeerde voorstelling te geven van den loop der 1) t. z. p. bl. 122. '1 Tve"de,ntieUS , omdat 1872 en ,873, de jaren waarmede hij begint, wL T d?../,erf landve° dle h'J noemt- (Frankrijk en Duitschland) abnormaa hooge huwelijkscijfers hadden tengevolge van de op den oorlog gevolgde reactie en ook omdat hij zulke r 'ers geeft, dat van de stijging van het huwelijkscijfer in de laatste 10 of 15 jare.. niets blijkt. luweiijKscijter Bnö/i^un^stlt.' ^ hCt Handworterbuch Staat™- ie druk, :e Supplement *) Zie Friedrich Zahn, Hwb. d. Stw. Hiirathsstatistik. Voor Nederland- iTn?' i!i9°i' u . °°j Mayo-Smith, Statistici and Sociology, bi. 96. 7 ft* • ?fi' SC, ,and WSS ool,gem huwelijkscijfer per 1000 inwoners in '1876/80: 7.84, 1881/5: 7.70; 1886/90: 7.90; 189./95: 7.96; 1895/99: 8.39. Indeandere genoemde landen is het verloop overeenkomstig. Dat noemt Kautsky eene geleidelijke daling van het huwelijkscijfer. Niet overeenkomstig Kautsky's beweren is ook dlt de, mefest 'ndfus,rieele staat van het Duitsche Rijk. nam. Saksen, het hooestè huwelijkscijfer heeft van alle duitsche bondsstaten, (met uitzondering van de sfadstaten Hamburg en Bremen). In het tijdperk 1890/99 bedroeg het gemiddelde huwelijkscijfer voor het geheele Duitsche Rijk 8.1, voor Pruisen 8.2, voor Saksen q 1 " dat °°k 1D Saksen het huwelijkscijfer duidelijk vooruitgaande is, blijkt uit VtcrUljahschr. d. Stat. d. Dcutschen Reichs, 1901, I, bl. .95 en volg. a. acnommelingen in de huwelijkscijfers. 9. Verdringen de vrouwelijke de mannelijke arbeiders? huwelijkscijfers in de laatste tien of vijftien jaren en de door hem beweerde afneming der huwelijkscijfers toe te schrijven aan een oorzaak, welker algemeene werking door hem niet was onderzocht, maar ondersteld. Zoowel ten aanzien van oorzaak als van gevolg kwam hij daardoor met de bekende gegevens over de werkelijke beweging van vrouwenarbeid en huwelijksfrequentie op gespannen voet Met een en ander is echter de vraag nog niet beantwoord welke voor ons de hoofdvraag is, namelijk deze, of — gelijk Marx voorspelde — door de toeneming van den vrouwenarbeid de mannen allengs meer uit hun beroep en in het leger der werkloozen, het reserveleger der industrie, gestooten worden. Die vraag nu wordt door de statistiek met de meeste beslistheid ontkennend beantwoord. „Bij deze ontwikkeling (van den vrouwenarbeid) is niet te vergeten, dat ook de mannelijke „Lrwerbsthatigen,' die meer dan drie vijfde van de mannelijke bevolking uitmaken, belangrijk toegenomen zijn en wel meer dan 2 millioen of 15.78 net ^ J eene geneele bevolkingstoeneming van 14.48 pet.) zoodat de mannenarbeid nauwelijks een verdere uitbreidinghad kunnen krijgen en van eene verdringing van den mannenarbeid door de vrouwen geen sprake zijn kan Veeleer heeft zich de arbeidsgelegenheid, dank zij de moderne ontwikkeling van handel en bedrijven, over het algemeen vermeerderd en hiervan profiteeren naast de mannelijke ook die vrouwelijke personen, die in het tegenwoordige huishouden niet meer genoeg werk vinden en wegens den hoogeren levensstandaard en het duurder geworden onderhoud gedwongen zijn mede te verdienen; de mannen wijden zich daarbij aan de nieuwe, door de techniek ontsloten en de meer loonende arbeidsterreinen, terwijl de vrouwen, in het algemeen ten minste, de door de mannen verlaten, minderwaardige arbeidsplaatsen en de voor haar van nature meer dan voor de mannen geschikte arbeidsverrichtingen (met name in de textielnijverheid, in conserven-, in tabaksfabrieken enz) overnemen. ') ' ) Berufsstatistik, 205. ') t 1. p. 149. Wegens het belang der zaak laat ik nog eenige cijfers ter staving van deze uitspraak volgen. Het aantal mannelijke arbeiders bedroeg in duizendtallen: 10. Volwassen mannelijke arbeiders in landbouw, industrie en handel (in Duitschland). ÏN T)F I FFF. TIJDSKLASSE LANDBOUW. INDUSTRIE. HANDEL. 00 o meer 1882 1895 of minder 1882 i895 meer 1882 1885 meer beneden 20 jaar 1033 1037 4 9321339407 127 188 61 20 30 „ 998 884—114 113915 30 391 169 270 101 30—40 „ 553 478— 75 7201009 289 135 198 63 40—50 „ 435 318 — 117 431 602 171 90 118 28 50—60 „ 327 268— 59 217 332 115 44 69 25 60-70 „ 220 183— 37 94 124 30 16 22 6 70 en meer „ 64 71 7 18 27 9 3 4 1 Totaal. . . 36303240—390 355149631412 583 868 285 Een stelliger bewijs dat de vrouwen- en kinderarbeid den arbeid van de volwassen mannelijke arbeiders bij toeneming van het grootbedrijf niet verdringt, is niet wel mogelijk. In den landbouw, die zich niet samentrekt, verminderde het aantal volwassen mannelijke arbeiders door den bekenden trek van het platteland naar de steden. In de industrie daarentegen, de tak van voortbrenging waarin het samentrekkingsverschijnsel zich het sterkst vertoont, was de toeneming van het aantal volwassen mannelijke arbeiders verreweg het grootst: 1.005.000 tegen 224.000 in den handel. Percentsgewijze nam de volwassen mannelijke arbeidersbevolking in de industrie toe met 38.4, bij eene toeneming van de geheele mannelijke bevolking met 14.71 pet. De uitkomsten der duitsche beroepsstatistiek worden op dit punt geheel bevestigd door de vergelijking der nederlandsche beroepstelling van 1849 met die van 1889. Ook hier te lande nam het aantal mannelijke arbeiders, boven 16 jaar die in de industrie werkzaam waren, ge- 1 durende die 40 jaren sterker toe, dan het totaal aantal mannelijke personen boven dien leeftijd. Het totaal der mannen boven 16 jaar klom van 954.162 in 1849 tot 11. Toeneming volwassen mannelijke arbeiders in andere lan len. 12. Conclusie aangaande deze ontwikkelingswet. 1.384.281 in 1889, dus met 45 pCt.; het totaal der mannelijke industrieele arbeiders boven 16 jaar met inbegrip der delfstoffen-industrie - klom van 2SS.7SMn 1849 tot 440.414 m 1889, dus met 72.70 pCt.') Ook in Nederland dus grooter toeneming van het aantal volwassen mannelijke arbeiders in de industrie, dan van e geheele volwassen mannelijke bevolking; in Duitschknd echter, waar de groot-industrie zich veel sterker ontwikkelde dan hier was het relatieve verschil tusschen toeneming der industrieele en der geheele volwassen mannelijke bevolking veel grooter dan hier. Volgens de opgaaf van Caroll D Wright was de Van j *rbeiders' werkzaam in de nijverheid /ereen'gde Staten, tot de geheele bevolking: in - A- Vi: 3 Pct-ï in l86o: 4-17 pet.; 1870: 5.33 pet.: 1880: 5n45.f. ' ,ei? i89°: 7-53 pet. „De cijfers voor 1870, 1880 1890 sluiten de arbeiders werkzaam in mijnen, steengroeven en visscherij buiten, maar desniettemin is de verhouding voortdurend gestegen."») Volgens het raooort over „manufactures" bij de telling van 1900 klom de geheele bevolking in de Vereenigde Staten tusschen 1870 en 1900 met 94 pet. en het aantal mannelijke arbeiders °iVe tj'i •"aar' W(rrkzaam in de industrie, met 15? pet. 3) In Belgie nam de geheele bevolking van 1846 tot 1806 toe met 50 pet.; het aantal mannelijke arbeiders, werk- abnefken en werkplaatsen, nam toe van 230.000 tot 585.000, of met 154 pet. 4) en^rh^5egeVe"S geen tW'-"fel over- Vrouwenarbeid der Tnde Van ,Jeugdige personen zijn in de laatste helft mannen 1T i" v Tn.„„ i . en voorts de aanhaüne in n°g: „Cette société qui prêtè' tout ^toTSCh"^ft DB SlSM0N"< proletaire de travailler a la terre si le nmnri^F • ne Permet P°>nt au pas. Elle ne lui permet S I tf ^,, 6 °U SOn fermier ne «V appellem facteur ne 1'appellent nas. Or les uns et 1« *7 mé!'ersJ si le fabricant ou son travail humain, a le rendre inuti'le: les üns e t! * 1 ' 4 épargner sur le progrès qu'ils font faire a 1 Wul ure ou i 'inW I ' e° raison de ^aque nombre de prolétaires, et les conH ml. l industrie, congédient un certain eux, si la société ne le's Lstait 4 ^ °1S'Ve,é 1ui se™< mor, pZ «) Das Kaf Hal, I. bl. <; werkloosheid als gevolg van de kapitalistische accumulatie Knier Z,J"e "et °PSte,de' beh°- Zoo stuit men zelfs bij de meest zorgvuldige en onpar- tijdige statistiek der werkloosheid op tal van moeiliik- l?^in, j j met £eheel te ondervangen zijn, omdat ver- bilitin" de^.°™standigheden, die bepalen of de feitelijk werklonTen -Z1J arbeiders al dan ni'et behooren tot de werkloozen in engeren zin, met alleen niet voor uiterlijke en^jectieve waarneming vatbaar zijn, maar - wat lg rger is dikwijls alleen znn te kennen uit de nrVt °eTzeWene.)mededeel,ngen Va" de P«s°ne". die men aPSï;waa^ het verschJj'nsel der werkloosheid zeer weinig geschikt voor statistisch onderzoek. Toch zijn de statis omblooT Den hgGW°P dh geb'ed n'et Van alle waarde men er nW absolu.ten omvang der werkloosheid zal men er met door leeren kennen, maar wel kunnen vak'to Tfn hff IfS he'fHe °°genblik in verschillend" vakken of in hetzelfde vak. maar op gelijke tiidstinnen wv°PV°wende jaren, bruikbare resultaten ter vergelijking heffen' ^aa[ de fouten b'j elke dier tellingen weerkeeren d« 3 J ,e'kander «Too,endeels op en beletten zifnfc" dat de uitkomsten een voldoend inzicht geven in de he^H werkloosheid in verschillende vakken op he zelfde oogenbhk of in de schommeling der werkbos heid in hetzelfde vak in versrhill™^ wenuoos nJ m eene vergelijking der werkloosheid op hetzelfde £1 stap! in verschil ende vakken, stelt de duitsche telling tellimr "!fJun' 1895 tegd'jk met de beroeps teSkWmet gJ Y™!? December van hetzelfde jaar ten eind. de volkstelling werd herhaald, dit laatste 7nmpr Ge"'g * te knJSen omtrent den invloed van zomer- en winterseizoen. Het is duidelijk, dat voor ons December' De TeV^' yeel belangrijker is dan die van , ember. De telling van Juni 1895 nu gaf voor de verschillende beroepsgroepen de volgende uitkomsten • *) werklTOshridervw^am,,ll^hetedpra«ïdviels'1 n' °PJ"aken van eeDe staHstiek der statistisch bureau te Berlijn in het Btricht* n * li IR®CIfBERG* a(*j- <*ir. van het y ft*} Jüfiiïï sa 3.De duitsche statistiek van 1895. Werkloosheid op 14 Juni 1895 in pet. van het aantal BEROEPSGROEPEN. arbeiders. Alle oorzaken Ongeschiktheid te zamen. tot werken uitgezonderd. Polygraphische bedrijven 4.18 2.67 Handelsbedrijven 3.52 2.53 Kunstnijverheid 3.59 2.4.8 Leder-industrie 3.46 2.30 Voedings- en genotmiddelen. . . 3.27 2.18 Kleeding en reiniging 3.13 2.io Hotel- en koffiehuiswezen 2.54 1.87 Hout- en snijwaren 2.93 1.77 Metaalbewerking 2.89 1.76 Bouwbedrijven 2.87 1.69 Machine-industrie 2.57 1.52 Papier „ 2.O0 1.46 Verzekeringsbedrijven 1.50 i.u Oliën, vetten enz 2.09 1.06 Chemische industrie 1.94 0.97 Verkeersbedrijven 1.30 0.78 Textiel-industrie 1.64 0^ Boschwezen en Visscherij 1.19 0.65 Steengroeven enz 1,47 Mijnbouw ,.47 0.46 Landbouw o.66 0.35 Deze tabel klopt al aanstonds weinig met de kapitalistische ontwikkelingswet van Marx. Werd deze wet door de ervaring bevestigd, dan zouden de hoogste verhoudingscijfers voor de werkloosheid moeten voorkomen in de meest gecentraliseerde, op den weg der kapitalistische ontwikkeling verst gevorderde bedrijven. De tabel toont juist het tegendeel, en dat wel zoo beslist, dat men niet aan toeval denken kan. Van de verschillende bedrijven uit de afdeeling nijverheid staan die, welke wij als de meest geconcentreerde leerden kennen,") niet boven- maar onderaan. ') Zie boven bl. 20. Een geheel analoog resultaat werd opgeleverd door de werkloozentelling bij de belgische bedrijfstelling op 31 December 1896. Dit blijkt duidelijk, wanneer men voor de verschillende bedrijfsgroepen het gemiddeld aantal personen per bedrijf vergelijkt met het percentage der werkloosheid. 4. De belgische statistiek van October 1896. Aantal Werkloozen per 100 arbeiders BEDRIJFSGROEPEN. personen in elke sn per 01-/ bedrijf.1) M. Vr. Glasindustrie 465.2 0.67—1.68 — Mijnwezen i93.0 1.15-2.33 0.0-0.48 rorselein en aardewerk . . 26.6 2.45a Papier-industrie 21.2 1.29 'Steengroeven 18.1 0.99—1.05 — Chemische industrie. . . . 17.6 o.ig—1,4.3 Tabaks- 7.0 3.90 2.53 Metaal- 6.3 0.53^—6.15 0.0—6.49 Boek-en plaat 6.1 4.40 — Kunstnijverheid 5.6 8.35 Voedings- en genotm. . . 3.9 0.37—5.29' Bouwbedrijven 3.7 g.69 Bijzondere bedrijven.... 2.9 4.38 Textielnijverheid 2.8 0.35 -4.88^ O.77—3.2^ Verkeersbedrijven 2.3 6.94—7.73* Hout- en meubel-industrie 2.3 1.92—9.04 0.0 8.00 ï;?de,r: » l-7 4-18—12.37 u.07—11.32 Kleeding- „ j.6 9,35_27.43 1.46—12.30 a. in de steen-, potten- en pannenbakkerijen was het percentage der werkloozen 32.77 pet. voor de mannen en 33.23 pet. voor de vrouwen. Dit staat in verband hiermede, dat men hier met seizoenbedrijven te doen heeft; b. in de zeer geconcentreerde metallurgie was het percentage 0.53 a 0.82. In de meer kleine bedrijven omvattende onderdeelen van de groep kwamen aanmerkelijk hoogere percentages voor. De 6.49 pet. werklooze arbeidsters kwamen voor in de fabricatie van draagbare vuurwapenen, welke in België voor een groot deel in handen van het kleinbedrijf is; *) Zie boven, bl. 21. ») Kecensement Général des Industries et des Métiers, vol. XVIII, bl. 422/1 Dit deel dat de algemeene resultaten van de belgische bedrijfstelling behelst, omvat ook de kleinere rapporten, waaruit ik in de vorige bladzijden citeerde. «3 5.Defransche statistiek van Maart 1896. * "" d' * d. hierbij rekende ik niet mee de bonneterie met 14.32 pet werkloozen de: mannehjke arbeiders, de kan,- en borduurwetkeVtt 6 verklooze mannen en 26.62 pet. werklooze vrouwen- erklooze met uitzondering van de spoorwegen, met'een werkloosheid van 044 pet. _• m deze tab?} o°k de werkloosheid wegens ziekte is begrepen en zij daardoor, afgezien nog van de technische gebreken van elke werkloozentelling onzuiver is, schijnt het mij toch wel niet twijfelachtig, dat zij «LTS ^econcentLreerde bedrijven aanwijs? als het loosheid Z°° ernstl^e kwaad der werk¬ vat mMFrar!kriik ^erd bij de beroeps- en bedrijfstelling omtrent H 1896 gepoogd gegevens te verzamelen omtren den omvang der werkloosheid. Bij de mededeelimr der uitkomsten daarvan voor de verschillende bedrijfsgroepen in verhouding tot het totaal der in elk dier groepen werkzame loontrekkenden werden evenwel evenals in België geschiedde, geen andere verhoudings dn? nl °^TVen d,an zo?danige die alle werkloozen, us ook de door ziekte of invaliditeit tot werken verhinderden, omvatten Daardoor, en vooral ook omdat het concentratieverschijnsel in Frankrijk minder tot in bijzonderheden werd nagegaan dan in Duitschland en -België, zijn de uitkomsten der fransche werkloozentellingvoor ons van minder beteekenis dan die van de duitsch! r" °u Vat?, de beglsch.e statistiek. Voor zoover de in vïrh! w,erkl°ozentfmg iets aangaande de werkloosheid in verband met de bedrijfszamentrekking leert, wijst zij te dezen aanzien in dezelfde richting als de duitsche en belgische onderzoekingen. Gaan wij na, wat de fransche werkloozentelling- leert over de percentsgewijze werkloosheid in de bedrijfsgroepen kendenOT„PrOVheH "f ^ 'ï' «emiddeld «"•«! loontrek-' P ï j"J ko!> WOrden medcg«ieeld, dan levert dat het volgende resultaat op:') ') Fratischi telling, IV., bl. CXVII en volg BEnRIIFSrpriK-DT.-xT Gemiddeld aantal Aantal werkloozen BEDRIJFSGROEPEN. loontrekkenden Per 100 Io°°" per onderneming, takenden in elke groep. Kslt" ,izer en s,aal • • I s=„L™nde SS Katoenindustrie . . . Papier „ ' ' * ' 54 0.34 Wol „ .... H lA9 Porcelein en faience ! ! f, °'7% Alcohol en suiker . . ' f 2 Caoutchouc, lichtstoffen enz.' 28 4 « 8„°'9? . Linnenindustrie, chemische ind. IQ a 23 o c? nf? Zijde-industrie, Explosiestoffen . 15 a 16 i'H Aardappelmeelfabrieken enz. . 12 a 'I9 99 Kalkovens enz . z • 12 a 14 0.23-4.59 I 9 a 11 0.18—c.7c als°dee Shfer'de TeWsche^en'ldi*sP"*end onzuiverder dan de eerstgenSe,' omdat^oM en invaliden omvatten, maar zeker kan men er me? en besten wil niet eene toeneming der werkloosheid bii toeneming van den gemiddelden omvang der bedrijven £ ^ "» Dui^angd en - Uit de hier medegedeelde tabellen reeds tot eene na?uurZrgnW " a'S die, van Marx te besluiten, gaat natuurlijk niet aan; maar wel moeten zij het geloof'ook brengen6 En "èï " marxjstische st^\ aan het wankelen i-1 , zlJn andere verhoudingscijfers die tot uftgegevenVooJTt T 7'v'f b^he ArieidsUad, tgegeven door het Arbeuisambt van België, komt p-e regeld eene statistische mededeeling voor over de ver houding der werkloozen in de genfsche be^sverS Het Arbeidsblad van 1902 geeft de volgende: 6. Gentsche gegevens. ') t. z. p. bl. 75. Samenvatting der werkloosheid per nijverheid 1895—1901. ,89S/6 18967 1897/8 1898/q 1899/1900 1900/1 Beambten, reizigers en BoZ"vX'dn; : ; 1:1 °88 °2' »■' 0.8 Weefstofnijverheid . . ,.9 2.3 2.„ l8 J* ** Bouw^verhe.d . . l9.s „.4 ^ Metaal ' 44 1 1,6 2,7 4-5 -r: : : : ü 2C U èt ',l % Vervoer " ' * ' f'J 108 I9"6 l8"6 x*3 H-3 AfleXncl'; nijverheids-" ^ ^ M 5 ^ takken 15-2 8.o 6.8 3-7 1.4 2.A 3-9 3-2 I 3 5 2.6 2.4 2.5 7. De gegevens der engelschetradeunions. Voor onderlinge vergelijking der bedrijven is deze tabel niet zeer geschikt, daar zij ook de seizoenwerkloosheid omvat, welke bijv. bij de bouwbedrijven van grooten invloed is, maar zij is toch om een dubbele reden de aandacht waard: 1° omdat zij, alles bijeengenomen, eer eene geleidelijke daling dan eene geleidelijke stijging der werkloosheid vertoont; 2°. omdat zij doet zien dat de schommelingen 111 de werkloosheid bij de verschillende vakken volstrekt niet parallel loopen. Uit het eerste resultaat van de tabel valt niet veel af te leiden; zij loopt daarvoor over te weinig jaren. Het tweede resultaat daarentegen is niet zonder beteekenis, daar het een bewijs levert tegen de marxistische voorstelling, als hadde men bij productie-crises en -depressies in den regel met algemecne verschijnselen te doen. ) De door het Arbeidsambt medegedeelde tabel leert dat een tijdperk van slapte en groote werkloosheid in het eene bedrijf kan en vaak zal samenvallen met een tijd- Pu Tul ?ei en g?:rin£e werkloosheid in het andere. Het dubbele verschijnsel dat het belgische Arbeidsblad aan het licht brengt, wordt bevestigd door de geregelde mededeelingen van het engelsche Labour-department over ') Zie hierover beneden hfdst. IV. de werkloosheid, welke ondeend WQrden aan van trade-unions en welke het voordeel hebben over een val^ereeniging-en. * °Pe" ^ dfe Van de ofV,tg7LtJ K?ht!} anM abstrad °f Labour Statistks 0/ the United Kingdom, 1900/1901, werden als werkloos 25E3ÏL.™ ^ ,88jl88T89° '89»|«89a| ■8^^895^6],^78,899L00|I,90i Bouwbedrijven (alleen ~ timmerlieden en M=°alÖrVc;s; S S " " 2'S ^ 4, 3.8 ,8 ,6 ,3 ,, ,s scheepsbouwwerk- Boekdrukkers en ^° 2 3 * * 4"' 7-7 11-4 "'2 8,2 4-2 4"8 4-0 2.4 2.6 3.8 Alle trade-unions, die 4 2 5 2 2 4'° 43 4-1 *'7 4'9 4-3 3-9 3-7 3-9 4-2 4.5 mededeelingen doen, te zamen genomen 1,9 2,1 2 1 u fi 1 ? i « « , o -1 3'S 6,3 7,5 9 S-8 3-4 3-5 3-o 2.4 2.9 3.8 oaraHel g^°°^ schommelingen, maar die noch parallel met elkander loopen noch in eene onwaartsrhe richting gaan. Wel toonen ook deze cijfers afwisselend tijdperken van drukte en slapte, maar ien gdddefk toonoi ~ toenem™de werkloosheid Niet anders zijn de uitkomsten van de gegevens welke geregeld door het fransche „Office du Travair bii de „syndicats d ouvners et d'employés de 1'industrie et du commerce verzameld worden. Volgens die ^eJ waren i„ Frankrijk van het eotaaTaantat „efkfeden rSet .'eriChte" "epen' WerH00s P" h^rd in 8. Die van de fransche vakverenigingen. APRIL JUNI. OCTOBER. DECEMBER. I&94 12.0 11.0 12.5 i895 8.3 5.0 4.0 5.0 ^96 5.2 4.8 7.0 8.5 1897 6.0 5.0 7.2 8.0 1898 6.4 6.5 6.5 8.0 1899 7-5 5-5 5-5 8.0 1900 6.4 4-8 7.2 9.2 ï90i 6.2 7.0 6.9 8.0 Ook hier schommelingen zonder eenige duidelijk blijkende bewegingsrichting. En dat ook in Frankrijk de schommelingen in de verschillende bedrijven niet parallel loopen, blijkt uit de volgende officieele mededeelingen : „(1898). Onder de 530 vakvereenigingen, die berichten over de werkloosheid op 15 Juni inzonden, meenen 13 pCt. der vereenigingen met 11 pCt. der werklieden dat het werk overvloediger was dan het vorig jaar op hetzelfde tijdstip, 52 pCt. der vereenigingen met57pCt. der werklieden oordeelen dat het onveranderd is en 35 pCt. der vereenigingen met 32 pCt. der werklieden dat het minder overvloedig is." ') „(1899) 16 pCt. der vereenigingen met 17 pCt. der werklieden meenen dat er meer werk is dan verleden jaar in denzelfden tijd, 20 pCt. der vereenigingen met 27 pCt. der werklieden oordeelen dat er minder werk is en 64 pCt. der vereenigingen met 56 pCt. der werklieden deelen mede dat er geen verschil is." „(1900) 22 pCt. der vereenigingen met 26 pCt. der werklieden meenen dat er meer werk was dan het vorig jaar in denzelfden tijd; 58 pCt. met 47 pCt. der werklieden meenen dat er geen verschil was; 20 pCt. met 27 pCt. der werklieden, zijn van oordeel dat er minder werk was." 3) ,) Buil. de POff. d. Tr. 1898, bl. 537. ») t. z. p. 1899, tl. 543. •) t. t. p. 1900, bl. 673. In het eind van Juni 1901 waren er 8 pCt. der vereenigingen met 4 pCt. der werklieden, die het werk overvloediger achtten dan op hetzelfde tijdstip in het «°Tr J^ar' P der vereen'g'ngen met 10 pCt. der werklieden die geen verandering constateerden en si pCt iehr.,V7eTlg,Tn,met 86 PCt der Olieden die minder arbeidsgelegenheid aanwezig achtten. >) Voor Juni 1902 in vergelijking met Juni 1901 gaven ïfc j°P als," drukker 8 P^. der vereenigingen, U'S PCÏ- dfr ondernemingen, 24,8 pCt. der werklieden"en 53'3 pCt? slapper resp: Een overeenkomstig beeld geeft de statistiek der ^889—T895 3)°Pgema Massachusetts voor de jaren 9.De werkloosheid in Massachusetts. Uit deze cijfers blijkt welk een zware en algemeene crisis de nijverheid in Massachusetts in het jaar i8qï had te doorstaan. Overigens geven zij niets nieuwsschommelingen in de verschillende industrieën, welke met parallel aan elkander loopen en geene opwaartsche beweging vertoonen. Volgens eene statistiek van Dr. M. Hirsch betreffende 10. De statistiek van M. Hirsch. ') t. i. p. 1901, bl. 689. *) t. z. p. 1902, bl. 669. ') Ontleend aan het Bericht over Arbcitslosen- Untcrstiitzunr an das Industnedcpartcmcnt vom Schweiz. Arbeitersekretariat. Schwetz. ondersteuningen in verband met werkloosheid, gedaan door een 19-tal duitsche vakvereenigingen »), hadden deze vereenigingen: ln * -", * *, i893 1896 een ledental van 61.153 71 767 en gaven zij in 1892—94 1895—97 een totaal aan ondersteuningen van 198.929 249 791 of Per lid 3.22 3.48 Hier dus werkelijk absoluut en relatief vermeerdering. Ik zal echter wel niet behoeven te betoogen dat uit de cijfers omtrent zoo dicht bij elkander gelegen tijdperken geene algemeene gevolgtrekkingen zijn te maken. En ook uit deze statistiek blijkt al weer niets van eene algemeene geleidelijke toeneming der werkloosheid. Minder waren de ondersteuningen in het latere tijdvak bij: LEDENTAL. ONDERBEROEPSGROEPEN: STEUNINGEN. 1893 ■ 1896. 1892/4 1895/7 Machine-en metaalbewerkers 24.163 28.127 116.888 113.544 Sigaren- en tabakarbeiders 1.121 1.344 2.368 2.292 Beeldhouwers en verwante beroepen 194 299 786 712 Mijnarbeiders en verw. ber. 554 182 460 8 Bij de andere vakvereenigingen, waarover de tabel van Hirsch loopt, waren de ondersteuningen in het latere tijdvak grooter, doch met zeer afwisselende verhouding. Voor zoover uit die tabel voor ons onderwerp iets mag worden afgeleid, is het weer dat de werkloosheid niet in alle bedrijven geleidelijk toeneemt, maar afhankelijk is van tijdperken van drukte of slapte van werk, die voor de verschillende bedrijven in den regel niet samenvallen.2) S/JL^lTg^ d°°r ?AUL BERNDT' DÜ Ar^losigkeit, ihrt Bekamf/ung und 3) Ik maak in den tekst geen melding van de statistiek der vrijwillige verzekeringskas tegen werkloosheid te Bern, medegedeeld door Prof. G. Schanz Drifter Beitrag t. Frage der Arbcitslosen-Versicherung, bl. 17. Volgens die stati- Ten overvloede herhaal ik nog eens, dat de verschillende hier medegedeelde statistische gegevens omtrent de werkloosheid geheel onvoldoende zijn tot het zich vormen van een beeld van den omvang der werkloosheid in een gegeven jaar of een gegeven maand. De werkloosheid is, zonder twijfel, in den regel onder de ongeorganiseerde arbeiders grooter dan onder de georganiseerde werklieden.^ Statistieken, samengesteld uit gegevens van vakvereenigingen aangenomen dat deze gegevens juist zlJn, Seyen derhalve een resultaat, dat beneden de werkelijkheid blijft. Hoe het met den omvang der werkloosheid staat, kan op zijn best alleen plaatselijk bij benadering worden vastgesteld door periodiek-herhaalde enquetes. De medegedeelde cijfers zijn echter voldoende om daaruit de negatieve conclusie te trekken, dat van eene wet van toenemende werkloosheid — zooals Marx haar decreteerde niets gebleken is,') en dat, afgezien van stiek meldden zich van de bij de kas aangesloten werklieden als werkloos aan in 94/5 \5 V 895/6 : 6°; i89®/7 : 5o; 1897/8: 68; 1898/9: 69; 99 9 1 Si. '900/1 • 64; 1901/2: 39 pCt. (De laatste twee cijfers werden getrokken uit de jaarverslagen der verzekeringskas). Uit deze abnormaal hooge percentages blijkt — gelijk Schanz opmerkt — dat zich alleen die arbeiders bij de bernsche kas verzekeren, die aan het gevaar van werkloosheid in hooge mate bloot staan en wel voornamelijk de seizoenarbeiders. De schommelingen in de percentages duiden dus voornamelijk op meerdere of mindere gestrengheid der verschillende winters ; over ons onderwerp kunnen zij niets leeren. Hoezeer men ook bij de werkloozenstatistiek van Zürich met seizoenwerkloosheid e doen heeft, blijkt duidelijk uit het rapport van het „Schweizerische Arbcitersekretariat H. Greulich) over Arbeitslosen-Unterstutzuns und ArbeitsnackmtU. • L. l°'! ? 1 1 na mededeeling van eenige cijfers gezegd: „Wie man sieht wechseln die Gesammtzahlen von Jahr zu Jahr. Die grösste Zahl weist der Winter von 1892/3 auf, dann erfolgt eine Abnahme und zwei Winter ohne verzeichnete Arbe.tslosigkeit dann der Winter von 1897/8 mit schwacher Arbeitslosigkeit, im nachstfolgenden milden Winter kom.te fast ununterbrochen gemauert werden, es erfolgte dnher keine Aufschreibung zu Anmeldungen. Dagegen setzt ïm W inter von 1899/1900 eine stiirkere Arbeitslosigkeit ein, und sie steigt bedeuend im letzten Winter. Aber auch die Zah/tn der Einzelnen Be:u/s- oder Erwcrbs- g™T" Z', , " m" 70kr 't 1ah" bedeu"»^ » die eine, beid die andere starker vertreten (Ik cursiveer). Ook de uitkomsten der verplichte verzekering in at. Ciailen betreffen hoofdzakelijk de winterwerkeloosheid. Zie t. z. p bl ea rJl nr^K^AUTSKY Staat de geldi8heid 'lezer wet van Marx niettemin vast. fcchter blijkt de toeneming van industrieele reservelegers, volgens hem. slechts voor een deel uit de werkloosheid. „Die kapitalistische Entwicklung fuhrt zu steter Vermehrung der mdustriellen Reservearmee, wie Marx dargethan .... Ein Theil Reservearmee tr.tt zu Tage als Arbeitslose; ein underer in der Form aller 11. Onvolkomenheid der gegevens. 12. Conclusie. den seizoenarbeid slapte en drukte van werk in den re^cl wel in verwante bedrijven maar niet op het geheele veld 4n arbeid gelijkmatig schommelen. In dit laatste ligt eeniger- C7re?le/ tegen .het kwaad- Voor zoover mIrx gelijk had, dat de kapitalistische productiewijze bij hoog-ere ontwikkeling de strekking heeft den handenarbeid te despecialiseeren, maken de ongelijkheden in lingen bij de verschillende bedrifveChe,^vCor de ^biedeS van zulken niet gespecialiseerden arbeid mogelijk hun aanbod uit het slappe in het drukke bedriff ov^r te brengen en wordt voor hen het gevaar van tengevolge van die slapte in werkloosheid te vervallen althans S£TS v^rmiunderd- Ook in dit opzicht dus geeft het kapitahsme bij hoogere ontwikkeling, zoo geen genees Sè het Zei staat"" verzachtin«™,°ur "uqu,reu ,t0 °bj,ain 'hat produce- by improvements in machinery and agriculture the whole produce may be doubled,.... but if wages partook not of the whole of this mcrease, if they, instead of being doubled, were only increased one-half, .... it would, I apprehend, be correct for me to say, that wages had fallen...; for if we had an invariable Standard by which to measure the value of this produce, we should find that a less value had fallen to the class of labourers .. . Wages are to be estimated by their real value, viz. by the quantity of labour and capital employed in producing them, and not by their nominal value fó„nd C.°atS' ,a,r mODey' °^0rn- lf ■ • • • lhe wages Of the labourer should be found to have fallen, it (would) not the less be a real fall, because they might b ,?!'. j!'n w „,a grjea'er, q"antity of cheap emmodities than his former wages". Ricardo Prmafiles of Pol. ec. ch. I. sect. VII. ')1 „In the natural advance of society, the wages of labour will have a tendency to fall, as far as they are regulated by supply and demand; for the supply of Marx blijft evenwel in dit artikel bij de betrekkelijke -l£ng riniet Starn' r ,h'j vraa?t zich in de laatste ladzijden daarvan af, of het wel waar is, dat de toenemingvan het kapitaal eene absolute loonsverhooging brengt. Uit onderzoek brengt hem tot de conclusie, die hij reeds m zijne vroegere geschriften over dit onderwerp had uitgesproken: Hoe meer het productieve kapitaal toeneemt, des te meer breiden zich de verdeeling van den arbeid en de aanwending van de machinerie uit. Hoe meer zie e verdeeling van den arbeid en de aanwending der machinerie uitbreiden, des te meer breidt zich de concurrentie onder de arbeiders uit, des te meer trekt zich hun loon te zamen."') Nog duidelijker drukt Marx zijne meening uit in eene rede, op 9 Januari 1849 gehouden over den vrijhandel.2) Daarin wijst hij eerst er op „dat de concurrentie den prijs van elke waar tot het minimum harer productiekosten educeert. Derhalve is het loonminimum de natuurlijke ï&.reillatca01rertor^cre"efathihure ,he demand for them fwith «u„ r ' * ( labourer) will reccive more money waces ^ reducedr0graend °„ 7^ t"' P°Pulati°n)' bu« his corne wa^TiU be deSa'ted bv M COmmand of corn' but his general condition will .S"eT:'!,Tcr™",o —■,ht—»■* daling awas' tmuwL^r^'1^ ^ Va" het «beidsloon naar absolute vnör a! v trouwens vóór en omstreeks het midden der 19e eeuw bii hen die gewoon U dTnend" .» kaPi,alistische ontwikkeling niet blind waren, zeer richesse i nlP ° d" °UrnerS et ré,at de misère d* «ux qui créent la schreef Dt tolT ' ■ s accroitre avec le progrès de la population", zoo scnreet Ui. Sismondi in zijne Nouveaux Principes ). Het deel van zijn dagtaak, bestemd ter reproductie van zijn arbeidskracht, krimpt allengs in, dat bestemd ter reproductie van meerwaarde voor den kapitalist neemt allengs toe. Vandaar dat onder het kapitalisme de verbetering der productiemiddelen leidt en leiden moet tot accumulatie van kapitaal. Accumulatie van kapitaal en verkleining van het aandeel van den arbeid in het maatschappelijk product is een en hetzelfde verschijnsel, eerst bekeken van het standpunt van den kapitalist, daarna van dat des arbeiders 2) De verbetering der productiemiddelen voert in het kapitalistische stelsel niet alleen tot stijgende kapitaal- LTnKU ar\mfr,°°kr wiJziging in de samenstelling an het kapitaal. Een allengs kleiner deel daarvan wordt bestemd voor koop van arbeidskracht, voor loonbetalingeen allengs grooter deel voor aanschaffing van productiemiddelen Dientengevolge houdt de vraag naar arbeid FJ en trecl met de toeneming van het kapitaal ) Daartegenover vermeerdert de verbetering der productiemiddelen het aanbod van arbeid boven de bevolking6 vermeerder'nëT daarvan door aanwas van De machinerie brengt den arbeid van vrouwen en kinderen met den mannenarbeid in concurrentie. Daardoor wordt niet alleen de prijs van dezen laatste gedrukt, maar ook de waarde. Zoolang de opbrengst van den arbeid van den man voldoende zijn moet voor de blijvende reproductie van de arbeidskracht van hemzelven en zijn nakomelingschap, m. a. w. voor het onderhoud \an zijn gezin, wordt de waarde van zijn arbeidskracht door de onderhoudskrachten van het gezin bepaald. Als man, vrouw en kinderen te zamen door hun arbeid de ■) Das Kapital I, bl. 133, 279 en volg. *) z* P* bl. 576 en volg. *) t. z. p. bl. 594. onderhoudskosten van het gezin dekken, bestaat de waarde van zijn arbeidskracht slechts in een deel dier Mderhoudskwten VMday dat de machinerie de arbeidskracht in waarde doet dalen.') En nog op andere wijze brengt de verbetering der Sfrïr Kene vfhoog,ng van het aanbod van arbeidskrachten boven den natuurlijken aanwas daarvan. De wedijver der kapitalistische producenten, bestaande in wedijver in het gebruik van telkens nieuwe en verbeterde productiemiddelen, is wedijver tevens in het 'ontslaan van een — in verhouding tot de productie — zoo groot mogelijk aantal werklieden. 2) Vlgt .een ,nieuwe «opaak van speciaal kapitalis°?ne™n£ der mededinging onder de leden der arbeidende klasse. „Hoe hooger de productieve kracht van den arbeid des te hooger de druk der arbeiders op hun „Beschaftigungsmittel", des te onzekerder derhalve hun bestaansvoorwaarden." 3) „Eenerzijds trekt het bij den voortgang der accumulatie gevormde bijkomstige kapitaal, in verhouding tot zijn grootte, allengs minder arbeiders aan. Anderzijds stoot et periodiek in nieuwe samenstelling gereproduceerde oude kapitaal meer en meer de vroeger door dit kapitaal SnWh t fStelfe artfiders uit"4) Deze kunstmatige maar aan het kapitalistische stelsel inhaerente verhooging van het aanbod van arbeidskracht boven de vraag heeft ten frh2.fl 1 arbeiders gedwongen worden hun waar arbeidskracht onder allengs slechtere voorwaarden van de hand te zetten en dat zij deze zelfs onder de waarde moeten verkoopen 5) ln tijden van opbloei der industrie kan en zal er wel een tijdelijk verhoogde vraag naar arbeidskracht komen sproken2' Si ^ .l!enkbee,d werd reeds door De Sismondi uitge- ) uas Kapt tal I, bl. 595 en volg. *) t. z. p. bl. 610. 2 *• P- bl- 593- ) t. 1. p. bl. 407, 563. f"ZU"en d? arbeiders daarvan profiteeren, maar blijvend kan die verbetering niet zijn; zij vindt haar grens, zoodra aanheb ka?>g1V^n aandfel der arbeidende klasse ® , , kapitaal niet de normale, voor nieuwe accumulatie noodzakehjke, meerwaarde laten zou. ■) De nieuwe accu latie van kapitaal en de nieuwe uitstooting van arbeiders door nieuwe verbeteringen in de productiemiddelen ver minderen weer het aandeel der arbeidende klasse en verhoogen de onderlinge mededinging in deze klasse. *). Zoo is de prijsbeweging der arbeidskracht, m. a. w de toonbeweging, schommelende, maar met dalend niet met stijgend gemiddelde. 3) De waarde der arbeidsaSÏrl g^at m if kaPltallstische stelsel achteruit, en de mtderernJeOPt ^ mC* ë™ar 'm Z'1^ loon veron^angen 4)Waarde ^ Z1Jn arbeidskrach< niet eens te mif£KiUk0nïi Het dat het kapitalistische stelsel onvermijdelijk uitloopt op een accumulatie van kapitaal; en armnmlp accur"ulatie even onvermijdelijk accumulatie van bïSigt 5)6^" VOOr arbeidende klasse met zich ') t. 1. P. bi. 585. ') t. a p. bl. 602 en volg. Zie ook III, i, bl. 232. DurcdnhniuSarbaeit L ZU ,fallen' selbs' ^ Verhaltniss zur bl. ,85. ' Fortschntt der kapitalistischen Produktionsweise, III, 1. "V,°'S° r," z',° d"k AEn™d«5 J t . P' b'- 6n- Zle ook Engels, Anti-Dühring bl. I54. vo'gelingen tn deTon getU'fnd noch.. van het van sommigen zijner consequentiesdoor Marx'^T/T T doch van hun kennis van de stelsel is het d it 7elf 1 f daaruit getrokken, noch van de levenskracht van het Marx de volgelingen als Rebel en Kautsky kunnen beweren, dat van de ontwikkelingen™ hft klpit^i'mT^ou'Tbb1'6' noodzakeliik gevolg SW SZZJZ.ts- sogenannten Verdendu g ;hLArri uchtSe,bSt ^ nach der' lunp Her kanito!' ,■ u 6 b "e suc'lt, wonach mit der zunehmenden Entwicke- 1 (bl ^T zie P^Uk^°BSWeise a-h ^s Elend der breiten Masse Marx' loonwet is in zoover diepzinniger dan Lassalle's „ijzeren loonwet , dat de eerste een onderdeel uitmaakt van een groot, systematisch opgebouwd p-eheel dat 7\\ (een mislukt) 0 onderscheid tuïchen de ^rbeidsklS die de werkgever betaalt en den arbeid, dien hij in ruil ontvangt, tot grondslag heeft, terwijl de laatste eene eenvoudige reproductie is van Ricardo's loonwet, waarbij het loon niet als prijs voor de arbeidskracht maar voor den arbeid wordt voorgesteld. Dit onderscheid is beangnjk, voor zoover betreft de motiveering waarom het loon der arbeidende klasse op den duur niet boven het bestaansminimum stijgen kan, het raakt evenwel niet de conclusie dat het arbeidsloon op den duur aan dat minimum gebonden is. In zijne scherpe critiek op het program der duitsche sociaal-democratische partij, dat bekend is als program van Gotha en dat aan Marx niet behagen kon wegens zijne lassalleaansche bijmengselen, waaronder ook de „ijzeren loonwet , komt hij dan ook niet op tegen de conclusie van die wet Der wahrhaft empörende Rückschritt" die volgens Marx, met de opneming van Lassalle's ijzeren loonwet, in het program van Gotha gemaakt werd, bestaat h,enn: Sedert Lassalle's dood heeft zich het wetenschappelijk inzicht in onze partij baan gebroken dat het arbeidsloon niet dat is, wat het schijnt te zijn, namelijk de waarde, resp. prijs van den arbeid, maar alleen een gemaskeerde vorm voor de waarde, resp. prijs der arbeidskracht. Daarmede was de geheele tot dusver gehuldigde opvatting van het arbeidsloon, gelijk de geheele tot dusver tegen haar gerichte critiek eens voor altijd op zijde gezet en duidelijk gemaakt, dat de loonarbeider slechts verlof heeft voor zijn eigen leven te arbeiden, d. w. z. te leven, voor zoover hij een zekeren tijd om niet voor den kapitalist (derhalve ook voor diens medegenieters van de meerwaarde) arbeidt; dat het geheele kapitalistische productiestelsel daarom draait, ') Zie boven, Dl. I, hfdst. IV, § 2. 2.Lassalle's ijzeren loonwet. 3. Loonstijging in Engeland. *. Onderzotkingen vu Giffen. deren gratis-arbeid te verlengen door verlenging van den arbeidsdag of door ontwikkeling van de productiviteit, resp door grootere inspanning van de arbeidskracht, enz.: dat derhalve het stelsel van den loonarbeid een stelsei der slavernij is en wel van eene slavernij, die in dezelfde mate harder wordt, als zich de maatschappelijke voortbrengende krachten van den arbeid ontwikkelen, onverschillig of de arbeider beter of slechter betaald wordt, tn nadat dit inzicht zich in onze partij meer en meer baan gebroken heeft, keert men tot Lassalle's dogmata terug, hoewel men weten moest, dat Lassalle niet wist, wat]..,t arbeidsloon was, maar in navolging van de burgerlijke staathuishoudkundigen, den schijn voor het wezen ricim. m Zoowel over de wetenschappelijke waarde van den grondslag van Marx' loonwet, als over de juistheid van enkele elementen daarvan — de toenemende mededinging van vrouwen en kinderen op de arbeidsmarkt, de toe nemende werkloosheid, de periodiek weerkeerende crises — werd door mij reeds gesproken of zal in het volgend hoofdstuk gesproken worden. Het gebrek aan draagkracht van den grondslag der wet en de gebleken onjuistheid van de bedoelde elementen daarvan hebben ten gevolge, dat de conclusie, indien zij niettemin met de feiten strooken mocht, op andere wijze zou moeten worden gerechtvaardigd, dan door Marx geschiedde. De vraag-, die wij thans te behandelen hebben, is: óf die conclusie met de feiten strookt, öf m. a. w. de loonen, met eenigermate periodieke schommelingen, eene niet slechts relatief maar absoluut dalende beweging vertoonen. Hieromtrent zijn vooral in de latere jaren in verschillende landen meer of minder gedetailleerde en meer ot ™lnder zorgvuldige onderzoekingen ingesteld. Ik laat de hoofduitkomsten van de meest belangrijke dezer onderzoekingen hier volgen. Een van de oudste en meest bekende onderzoekingen over loonveranderingen in de tweede helft der ') Neut Zeit IX, bl. 570/1. i9e eeuw is die van Sir Robert Giffen.') Hij zocht voor verschillende engelsche steden bedrijven uit, waarin het werk niet alleen niet van naam, maar ook niet van aard veranderd was, en kwam zoodoende tot de volgende vergelijking van loonen in 1883 en vijftig- iaren te voren: 6 J Weekloon Tegen woor- BEROEP. PLAATS. vóór dig weekloon Verme"de- vijftigjaar. (1883). rmg 111 pCt' Timmerlieden . . . Manchester 24.— 34. 42 » ... Glasgow 14.— 26.— 85 Metselaars Manchester 24.— 36. 50 c '» Glasgow 15.— 27.— 80 steenhouwers . . . Manchester 24.— 29.10 24 » ... Glasgow 14.— 23.8 69 Mijnwerkers .... Staffordshire 2.8 2) 4.-2) 50 Patroon-wevers . . . Huddersfield 16.— 25.— 55 Wolscheerders . , . „ 17. 22. jo Mule-spinners ... „ 2S[6 3a'_ 2Q ™evers- • 12.- 26.- „5 Warpers and beamers „ 17. 27. 58 Winders and reelers . „ 6. u. 83 Wevers (mannen) . Bradford 8.3 20.6 150 Reeling and warping . „ 7.9 IS.6 IOO Spinners (kinderen) . „ 45 u.6 l6o Giffen concludeerde hieruit tot eene algemeene verhooging van loonen. zich in de meeste gevallen bewegende tusschen 50 en 100 pCt., in de uiterste gevallen tusschen 20 en 160 pCt. In verband met deze geldloonen gaat Giffen na, hoe het gedurende dien tijd is gegaan met de prijzen der levensmiddelen. Na een onderzoek van de prijzen van verschillende artikelen schrijft hij: „In het algemeen kan ) The progrtss oj the Werking Classes in the last half century. Journal of the stattsttcal society, jg. 1883, bl. 593 en volg. ') Dagloonen. worden gezegd, dat terwijl suiker en dergelijke artikelen zeer in prijs daalden, en terwijl kleeding ook goedkooper hier hT a n m prijs is gestegen; de stijging is hier belangrijk Deze stijging beteekent, gelijk men mag aannemen, veel. De waarheid is echter dat vijftig jaar geleden vleesch geen deel van 's werkmans voedsel uitmaakte, zooals het sedert dien tijd geworden is" Giffen erkent voorts dat de huishuur is gestegen, maar 9' hwff? aan — Ie- zijn de woningen ook beter en . lijft er na aftrek van de hoogere huur nog eene belangrijke verbetering: Vóór vijftig jaar. Thans. ïf?" sh. 40 sh. Huishuur 5 sh. 72.6 sh. Blijft voor andere uitgaven 15 sh. 27.6 sh. „Wij komen dus tot de conclusie — zegt Giffen dat de toeneming van de geldloonen van den werkman in de laatste vijftig jaar een wezenlijke winst beteekent "') i egen Giffen s statistiek zijn van verschillende zijden bedenkingen ingebracht. Max Schippel 2) bijv. verwijt hem, dat hij als uitgangspunt nam een jaar van depressie, dus van abnormaal lage loonen, dat daarentegen de loonen die hij voor het tegenwoordige (1883) aangeeft geen gemiddelde, maar buitengemeen hooge uitzonderingsloonen zijn, dat hij er geen rekening mede hield dat vrouwen- en kinderarbeid, alsmede werkloosheid in het behandelde tijdvak schromelijk toenamen, en dat hij groote groepen van werklieden, bij wie de loonsverandering heel wat minder gunstig was, achterwege liet. Zeker was Giffen geneigd de zaken van den optimistischen kant te bekijken, 3) maar de bezwaren van Schippel zondigen met minder aan den pessimistischen kant Na hetgeen in het vorige hoofdstuk behandeld werd, behoef l- a aanzien, ,van zÜn beroep op vrouwen- en kinderarbeid en werkloosheid niet meer te betoogen. De ') t. a. p. bl. 605. *) Das moderne Elend, bl. 144 en volg. ') Zie beneden § 2 no. 3, a, van dit hoofdstuk. waarheid ligt hier in het midden. Giffen's voorstellingvan een vooruitgang der loonen tusschen 50 en 100 oCt is voor een aantal bedrijven zeker te hoog, zooals de volgende bladzijden ons nog nader zullen doen zien, maar de nieuwere statistieken bevestigen niettemin Giffen's -onclusie, dat er over het algemeen genomen, eene niet onaanzienhjKe verhooging der loonen heeft plaats gehad Zelfs Schippel ontkent stellig niet meer, dat niet alleen de paradeloonen in de 2' helft de 19' eeuw zijn gestegen. staH ?N\ j ,r-ee vóór Giffen zich met loonstatisfsche onderzoekingen had bezig gehouden, gaf in 0? L66116 /, /n » a!" °Ver "WaSes and earnings of the tvorking classes. Als resultaat van de door hem bijeengebrachte gegevens schreef hij: 1) „Met de enorme toeneming van de welvaart in het ereenigd Koninkrijk, is de toestand van de arbeidende klassen eveneens belangrijk verbeterd. De werklieden van tegenwoordig zijn veel beter af dan zij vóór 27 jaar waren, want alle oonen zijn hooger. In 1857 waren ziin zi^n?? g TnCrS 15 k 17 Sh- Per week; thans J" J, 2,° tot 22,S" ; ee.n toenemmg van 30 pCt. In 1857 had een schrijnwerker 27 sh.; thans krijgt hij li pt n i3 -met stukwerk, eene toeneming van 24 pU. De loonen in den landbouw zijn met meer dan 30 pCt. gestegen, van 8 4 10 sh. tot 13 a k sh en zelfs tot 18 sh. per week. Dienstboden, die vroeger tevreden makïeliï* 9 * a P^i' St' verdienen thans ge- cJS 14 uP St' loonen der zeelieden zijn g stegen van 50 sh. tot 80 sh. per maand. Maar zelfs van6 tT? fee" VPH^dig inzicht in de verbetering van den toestand der arbeidende klassen, want overal een ' achtstl^h ƒij" de loonen °™treeks en achtste hooger dan bij dagwerk, terwijl overwerk overal met verschillende loonen wordt betaald. Wij moeten fónnaen\t0eV0ege,i dat 'm ^le bedrÜven vrouwén flinke, loonen kunnen verdienen en dat kinderarbeid zeer gevraagd wordt Wanneer ik een overzicht neem van alle bedrijven en let °P de verhooging der loonen, de toeneming van 1) t. a. p. bl. 30. b. vtn Leonb Levi. c. Statistieken van het Labour Department. stuk- en overwerk, de hoogere verdiensten van vrouwen en kinderen en op de inkomsten hier en daar van beleggingen of van bespaarde huishuur, wat gelijk staat met nieuwe inkomsten, dan ben ik — naar ik meen — gerechtigd tot de onderstelling dat de arbeidende klassen, alles te zamen genomen, in 1884 30 pCt. meer ontvangen dan in 1857, of m. a. w. dat indien de totale inkomsten van een gezin uit alle bronnen in 1857 24 sh. beliepen zij thans ten minste tot 32 sh. per week klimmen."") ' Leone Levi's conclusie stemt in hoofdzaak met die van Giffen overeen, en ook hij voegt aan zijne beschouwing over de geldloonen toe, dat de kosten van huishuur sedert 1857 stegen, maar die van voedsel en kleedingdaalden. & Ik behoef wel niet te zeggen, dat niet alles wat Levi ais kenteekenen van toegenomen welvaart aanneemt, ook thans nog daarvoor zou worden gehouden. Zijn optimisme speelt hem parten; in dit opzicht staat hij met Giffen op vrij wel gelijke lijn. 2) Zijne conclusie wordt daardoor echter wel verzwakt maar niet omvergeworpen. Sedert Gijfen s en Leone Levi's loonstudies zijn de gegevens over de veranderingen in de loonen in Engeland belangrijk aangevuld. Het Labour Department doet geregeld rapporten over de loonen in verschillende vakken het licht zien. Aan het „Report on Standard time rates of wagcs in the United Kingdom in 1000" 3) ontleen ik het volgende: De loonen van timmerlieden en metselaars beliepen: te Londen in 1874 9 d. per uur, in 1900 10 d.; te Birmingham m 1874: 61/* en 8 d., in 1900: 9'/2 d.: te Manchester in 1874 resp. 7■?; - + Heerenartikelen ... _ IO 22 o' J* + 12,6 Lederwerk _ !?'" ~ ~ ".2 MacWnefabricatie . . I3.84 l6.48 l0 8o -21.9 Z Metaalbewerking. .. fi06 tja? r»rr _l ,/: 34-5 Edelmetaal ...... _ ££ * ' + j_*9 ->*1 Muziekinstrumenten. is.8l l8^ __ + J5-J ËSEEÜ: :::::: ™ +53 Caoutchouc _ -A ^2 + 3*-0 Steenfabrieken .... 1*21 ,^'o_ + 3'7 Stroo-artikelen _ ^ ~ + 4-7 Wollen goederen, . . _ °sf2 I J ?°et niet duidelijk dan het „Aldrich KtiwiJ'J1x,-gevafrl'-,k ook !»J vragen betreffende ™S Jg g oo g al&emeene uitspraken zijn.') In ver- ff™nn|emse,thïï'-Waren de '°°nen in Massachusetts in 15 van de 23 bedrijven, waarover de tabel loopt vooruit- in achteruitgegaan Men wachte zich echter voor overijlde bedrijn* Ookehe?Cs!T?ga|,ngpder Seldloo,,en zoovele vergeleek „ r Stanst,sch Bureau van Massachusetts vergeieek met de medegedeelde loonen de gemiddelde prijzen der waren in 1872, 1881 en 1897. Dit leidde tot e volgende conclusie: „er was in 1897 een alg-emeene ajing in den prijs der kruidenierswaren van 30 pCt vergeleken met 1872 en van 6.7 pCt. vergeleken met 188, van Ts leve"sm.lddelen yertoonen eene prijsvermindering ySr n Jcn velr?el,jking zoowel met 1872 als met eedaald H^ïffen' ^ e" Schoenen ^ ^ Pri> ?872 H.f ïUrf" Zljn m 1897 belangrijk lager dan in 1872. Het geheele rapport komt tot de slotsom dat de en'jafe? bTvItten''°Z iiïTJ" Tf"'^ ,and<" werkelijke loonen in bijna alle bedrijven zijn gestegen."1) Veel minder diep ingaand op het verband tusschen geldloonen en prijzen van levensmiddelen zijn de vergelijkingen van de schommelingen in de geldloonen met die van de tarweprijzen, opgemaakt door het statistisch Bureau van het italiaansche Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel. In zijn Notizie sulle Mercedi degli operai in alcune industrie escluse le agricole (een uittreksel uit het Annuario Statistico Italiano van 1899) geeft het italiaansche statistische bureau de volgende vergelijking tusschen de gemiddelde loonen en de gemiddelde tarweprijzen, benevens eene berekening van het aantal arbeidsuren noodig om een som te verdienen, gelijk aan den prijs van een hectoliter graan: ta ppm Uurloon in Prijs van 50 K.G. Aantal arbeidsuren JAKfcN. centesimi. tarwe in lires noodig om 50 K.G. en centesimi. tarwe te verdienen. l871 17-1 31-36 183 l87 2 17.7 32.77 185 l87 3 18.3 36.96 202 1874 18.9 37.75 I99 1875 19-4 28.27 146 1876 19.9 29.49 148 1877 20.7 34.40 166 1878 20.8 32.13 154 1879 21. i 32.06 152 1880 22.1 32.99 149 1881 22.3 27.19 122 1882 22.6 26.24 116 1883 22.9 23.81 104 1884 23.2 22.29 96 1885 23.6 22.01 93 ) Mayo-Smith t. a. p. bl. 321. Zie over de loonen in Amerika ook: E. Levasseur, rOuvrier américain. dl. I, hoofdst. V en VI en dl. II hoofdst. VI. Carroi.l L>. Wright, de bekende „United States commissioner of Labor", schrijft in zijn Industrial evolution, bl. 195: „Not only has the expansion of our manufacturing interests followed upon the adoption of machinery, but the number and productive capacity of the operatives have increased, while there has been an increase in the wages and a reduction in working time". Zie voorts bl. 215 en volg. (hoofdst. XVII, Labor and raie 0/ wages, 1790—1890). 5. Italië. JAREN Uurloon in van 5° K.G. Aantal arbeidsuren centisimi. tarwe in lires noodig om 50 K.G. ___________ en centesimi. tarwe te verdienen. Jfttr 23'l 22-°6 93 888 23,8 22,14 93 880 24,2 22.17 92 RS 247 23-59 95 i8m 2\'3 23-29 92 l8n? 2 2S-29 IOI 892 25.O 24.8i ^ i8ol 25'° 21-53 86 i894 25.2 l9.22 7, ÏoqI 2s-2 20.77 82 \lnt 25-4 22,56 8c> l°97 25-5 26.00 I02 199 25.8 27.OI ;°2 6. België. «• Algemeene loonstatistieken v«n 1846 en 1896. 105 Hoewel aan een zoo algemeen gemiddelde van arbeids- ^",11 "Iet a Verel waarde,ma& worden gehecht, en niet alle levensbehoeften van den arbeider de daline der graanprijzen hebben gevolgd,i) doet de stijging in de h!?3,e,.naasJ ^ da ing in de derde kolom toch vermoeden dat het werkelijke loon, in die takken van bedrijf, waarin het geldloon steeg, althans niet in mindere mate vooruitging. Men leide voorts uit deze tabel niet af, dat de stijging der loonen in alle bedrijven en overal regelmatig SemSrl M' ^et ' ansch,e raPPort geeft deze tabel van gemiddelde loonen niet dan na eene verzameling van min of meer gedetailleerde cijfers over de tijdloonen in een aantal fabrieken en werkplaatsen, waaruit blijkt dat Vonrfi • bfd"Jvef a.an de stijging der loonen deebamen. vV *%77i stijging tot 18 frs. in 1887, daling tot 15.50 frs. in 1897, stijgingtot 16.50 frs in 1900. Met allerlei schommelingen derhalve eene belangrijke loonsverhooging ook hier gedurende de tweede helft der 19 eeuw, gelijk de samensteller van het rapport zelf opmerkt. ') Over de neiging der weversloonen tot daling in het laatst der eeuw schrijft deze rapporteur, dat zij is toe te schrijven aan de omstandigheid, dat verschillende patroons weverijen in den omtrek hebben opgericht, waar de werklieden van buiten tegen lagere loonen werken en daardoor scherp concurreeren met de stedelijke wevers en de loonen van dezen drukken. *) Eene speciale oorzaak dezer daling derhalve, die staat buiten de marxistische ontwikkelingswet van het kapitalisme en den invloed welke daardoor op het loon zou worden uitgeoefend. Zeer belangrijk voor ons onderwerp — ook wegens den kant van waar zij komt —is de studie van den even nauwkeurigen als bekwamen belgischen socialistischen hoogleeraar Hector Denis over de loonveranderingen bij onze zuidelijke naburen. 3) „Wat niemand kan ontgaan ') Zie t. a. p. bl. 49. 5) Zie t. z. p. bl. 60. ) La dépression économiqut et sociale et l 'histoire des prix. c. Onderzoekingen van Hector Denis. ■SChrijft ?EMS, "7 is de historische tendens tot verhooging van het absolute aandeel van den arbeid, van het normale loon, door de geduchte schommelingen heen Welke het ondergaat. Wij zullen weldra zien dat het werkelijke loon, d. w. z. de som van genietingen welke de arbeider kan verkrijgen of zich verschaffen met zijn loon overeenkomstige veranderingen heeft ondergaan " 0 Om deze veranderingen in het werkelijke loon van de belgische kolenmijn-werkers uit te drukken, brengt Denis de geldloonen der mijnwerkers, aan de hand van index- ïïl LS lTl°°r P^Zen ?n een aantal artikelen, terug tot geldloonen, volgens de waarde van het geld in het tabef^ 7~ 77• HlJ komt dan tot de volgende Werkelijke loonen herleid tot de middenprijzen van 186 7—77. TARK1M Kolenmijn- Arbeiders Arbeiders Erts- T .. JAKÜ.N. arbeiders. hoogovens. bergwerken Landbouw(Henegouwen) (Couillet) (Namen.) arbeider. 1860—64 708 734 g7 c 1865-69 880 800 7\\ z 1870—74 1071 932 848 606 1880 8A ,S| 896 638 818 00 o4 7 947 886 _ I085—89 IIOO Q7i 00, Volgens deze tabel komt Denis voor den landarbeider wel tot eene vermindering van het werkelijke loon in vergelijking met 1875-79, maar die vermindering is een gev olg van de landbouwcrisis en zij is, volgens de statistiek, welke Denis elders — op bl. 115 — geeft, absoluut en relatief veel minder dan de verlaging der inkomsten van den boer, den landbouw-ondernemer. Denis komt dan ook tot de slotsom: „Wanneer men teruggaat tot i8i;o en gebruik maakt van de schaarsche statistische gegevens die in staat stellen de evolutie van het werkelijke loon te volgen, krijgt men deze groote en bemoedigende les, ') t z. p. bl. 92. ') t. c. p. bl. 123. l) t. z. p. bl. 92. s) t. z. p. bl. 123. dat, niettegenstaande de geduchte en jammerlijke beroeringen, welke het heeft ondergaan, zijne gemiddelden hooger zijn gebleven dan het gemiddelde van 1850—54. De levensstandaard is dus op blijvende wijze verhoogd; de arbeider is niet gebonden aan een onbuigzaam minimum van genietingen; hij heeft de gewoonte van nieuwe genietingen gekregen en behouden." ') Ter staving hiervan geeft hij nog de volgende tabel: Werkelijke loonen. ten zeer belangrijke loonsverhooging voor de werklieden in de belgische kolenmijnen wordt nog geconstateerd in de officieele ,,Statistique des salaires dans les mines de Houille" (Octobre 1896—Mai i900).3) Op bl. 35 van dit rapport wordt gezegd: „terwijl in 1896 meer dan drie vierden der volwassen werklieden in de kolenmijnen loonen verdienden tusschen 3 en 5 francs, vindt men daarentegen in 1900 slechts minder dan de helft met loonen van 3 tot 5 francs, en om een verhouding te krijgen van drie vierden, moet men opklimmen tot loonen van 7 francs." c. Statistiek va het arbeidsaml (mijnwerkers). *) t z. p. bl. 125. *) Al naar gelang de daling van het geldloon op io of op 20 pCt wordt gesteld sedert 1875—79. J) Uitgegeven door het Ministère de 1'Industrie et du Travail. Office du Travail. bection de la statistique. * 7. Frankrijk. Het spreekt wel van zelf, dat eene statistiek loopende over een zoo kort tijdsbestek, op zich zelf niet veel waarde heeft voor ons onderwerp. In verband echter met hLtt -e vuer,melde. statistieken is zij niet zonder beteekenis. Van belang is ook, dat uit deze officieele loonstaüsuek zoo duidelijk blijkt, dat zelfs in een klein land als Belgie de loonvariaties in de verschillende mijndistricten vo strekt niet in onderling evenwijdig loopende t hadde.n- Elke zorgvuldig opgemaakte loonstatistiek is eene nieuwe waarschuwing tegen, langs den weg der deductie gevonden, algemeene stellingen over den ontwikkelingsgang der loonen. Over de loonen in Frankrijk gaf het Office du Travail te Parijs een lijvig rapport in het licht. Aan het „résumé ' er uitkomsten, als laatste deel aan dit rapport toegevoegd, zijn de volgende gegevens ontleend. . Veranderingen in de loonen, van 1840, 1860 en i8qi in alle departementen bijeengenomen, met uitzondering van de stad Parijs:1) 6 Gemiddeld dagloon in franken en centimes: BEROEPSrROFPFN ARBEIDERS: ARBEIDSTERS: BEROEPSGROEPEN. enquête over enquête over 1840-45 I86I-65|I89I-;3 .840-45 186.-65)1891-93 Extractieve industrie (mijnen en steengroeven) 1.95 2.30 4.10 0.85 1.10 1.60 Voedrngs- en genotmiddel. 1.90 2.10 3.65 1.05 0.95 2.00 Chemische industrie. .. . 2.15 2.20 370 1.10 1 ic r 8< Papier- en boek-industrie . 2.05 2.50 4.00 1.00 1.10 2.10 TïSl 2,00 2-2° 370 1.00 1.10 2.10 H«4 :: :;;f f-g >•« . van Brakel Gzn. te Amsterdam. Aan de mede deeling van de uitkomsten daarvan ga eene korte onmer ft sar.'%'Siïjrassa^ inzicht te krna-^n ;« ~ j • 1 Z1J"> maar wel eenig landsche grootindustrie T™ def l0°nen in de neder" vele e, .derle, factoren, die ee« belangrijke? op de ') Jb. f. Nat. Oek. &- St. Ille Folge XX, bl. 524. hoogte van het loon hebben, zijn, bewust of onbewust, door de fabrikanten in hun opgaven verwaarloosd. Ik behoef slechts te noemen het loon in natura, dat ongetwijfeld nog vrij dikwijls als deel van het arbeidsloon voorkomt en aan vele wijzigingen onderhevig is; de gelden door de fabrikanten voor verzekering gestort, gratificaties, feesttoelagen e. a. In de meeste opgaven zijn dergelijke factoren buiten rekening gelaten; de opgaven zouden dus niet deugen voor de bepaling der absolute cijfers. Waar de gemaakte fout echter constant is, d. w. z. voor alle jaren, waarvoor opgaven geschiedden, weerkeert, kunnen deze zeer wel worden gebruikt om de verhoudingscijfers der loonen in verschillende jaren te bepalen. Ook al hebben de verschillende fabrikanten waarschijnlijk niet allen onder gemiddeld loon hetzelfde verstaan, — hetgeen bij eene mededeeling van absolute cijfers een groot bezwaar zijn zou, — doet dit aan de waarde der verhoudingsgetallen weinig afbreuk, daar ieder wel voor de verschillende jaren, waarvoor hij zijn opgaaf deed, onder gemiddeld loon hetzelfde zal hebben verstaan. Toch is het er ver van af, dat de hier volgende verhoudingscijfers een volkomen juist beeld zouden geven van de werkelijke verandering in den toestand. In de eerste plaats moet er op gewezen worden, dat in de gevallen waarin regelmatig het loon door gratificaties, extra-toelagen, betaling in natura, in werkelijkheid hooger was dan de getallen, waarop de berekeningen zijn gebaseerd, het percentage der stijging of daling iets te groot zal zijn in die gevallen, waar deze bijslagen bij veranderde normaal-loonen óf constant bleven, óf deze veranderingen in een minder snel tempo volgden; terwijl een onevenredig snellere stijging of, bij dalende normaal-loonen, een constant blijven van deze bijslagen, een omgekeerde uitwerking zou hebben. Evenwel, aanzienlijk zullen de hierdoor gemaakte fouten wel niet zijn.' Erger wordt het reeds, hoewel ook nog niet onrustbarend, waar geregeld behalve een normaal weekloon, een toeslag voor stukwerk wordt genoten. Wanneer het gemiddelde bedrag van dezen toeslag niet in rekening is gebracht, heeft dit dezelfde gevolcren als boven zijn beschreven, meestal evenwel zijn de bedragen en daarmee de fouten in de cijfers grooter dan die, waarom het in het vorige geval ging. Het voorzichtigst evenwel zij men, als de berekeningen steunen op uur- of stukloonen, in het eerste geval daar in den loop der jaren de arbeidstijd is gewijzigd, meestal verkort, in het tweede nog bovendien om deze reden, dat de veranderingen, welke de techniek in dien tijd onderging, een woord, en vaak een woord van gewicht, meepraten. Waar mogelijk, zijn de weekloonen als grondslag ge- 16 .^Teï! ZT dU °nm0gelijk Was' of het bekend was, dat factoren in het spel waren, waarvan de geldswaarde niet viel vast te IS hiervan steeds melding gemaakt. ij het bepalen van de verhoudingscijfers werden de loonen der jeugdige arbeiders (beneden 16 jaar) zooveel mogelijk buiten rekening gelaten, en waar dit niet mogelijk was, hierop gewezen De verhoudingscijfers werden steeds naar beneden afgerond' waar heneiding tot honderdsten onmogelijk was, werd steeds tot den grootst mogelijken noemer onder 100 herleid. Daardoor zijn de uitkomsten iets te ongunstig voorgesteld- dit kan eenigszins als tegenwicht gelden tegen de oorzaken van te FiSl Vlr°0rS-te g' Welke 200 even werden genoemd. Eindelijk zij er nog op gewezen, dat ook geen rekening ge houden werd met loonveranderingen in den vorm van zieken geiden, pensioenen m geval van ouderdom en invaliditeit en dergehjke. De verwaarloozing van dit element staat eveneens tegenover de zooeven behandelde verwaarloozing van onvaste onbelangrijke verbetering is gekomen. Alvorens nu tot de mededeeling van de uitkomsten over te gaan nog eene opmerking. Men kan tegen de hier gevolgde methït waaroerei" datfZU ^ onmo£eliJk maakt> de juistheid der gegevens bezwaar'lek"hier ^,ntr°Ieeren- D* is inderdaad zoo. Doch dit rW t C We'n,g- Contróle op eenzijdig - hier door werkgevers - verstrekte looncijfers is onmisbaar wanneer Die conSfS"' g?rU,kt tCr Schetsing van een bepaalden toestand' « »» r-i 18 daarentegen veel minder noodig — tenzii men had ik ï verstrekklng van onjuiste gegevens ducht en daartegen ad ik genoegzaam waarborg in mijne berichtgevers zeiven — indien men alleen verhoudingscijfers crppft- f voorstelling der looneijfers herhaalt zich dan in alle vergelijkingsjaren en brengt iuist voor de verhoudingsgetallen het tegenstelde — een te laag ïjgingspercentage — teweeg. Voor zoover de voorstelling der geraadpleegde fabrikanten absoluut te gunstig was werkte dit Jove! gengesteld aan de verwaarloozing der emolumenten waarover zoo even gesproken werd. En wat hier ten slotïè X' van°ede °f h 1 mededeeling van de absolute cijfers met opgaaf toch nlf H L V°0r Wdke Zij gelden' zou de controle fich niet verder kunnen uitstrekken dan tot de hedendaagsche loonen. Voor het verleden, vöór 2o of 30 jaren ge,ede? v,l, aan eene iets beteekenende controle van de zijde van arbeiders op looncijfers, medegedeeld door fabrikanten en door dezen uit hunne loonstaten getrokken, niet te denken. Wie aan niet door een contradictoir debat vast te stellen cijfers ten aanzien van het loonvraagstuk principieel zoo weinig waarde toekent, dat hij cijfers die door fabrikanten uit hunne loonstaten werden getrokken, niet gebruiken wil, omdat zij niet door arbeiders gecontroleerd konden worden, moet — althans voor ons land — van elke poging tot het onder cijfers brengen van de loonverandenngen over een eenigszins lang tijdvak afzien Ik ga zoover niet en meen dat — nu feitelijke gegevens op dit gebied voor ons land vrijwel geheel ontbreken — de navolgende vergelijkingen, hoe onvolledig zij ook zijn, in deze leemte althans eenigszins voorzien. Mocht de onvolledigheid van hetgeen ik in staat ben te geven er het officieele orgaan voor de rijks-statistiek in ons land toe brengen met de hem ten dienste staande gegevens meer en betere gegevens te verzamelen en te publiceeren dan zal ik de eerste zijn die dat toejuichen ff . ln afwachting daarvan moge hetgeen hier volgt althans een tipje oplichten van den sluier, die ook dit deel van het arbeidersvraagstuk in Nederland bedekt. Bij de mededeeling van de ontvangen gegevens zijn de fabrieken gegroepeerd naar de bedrijfstakken, waartoe zij behooren. Van gegevens die niet uit loonstaten waren getrokken, maar in niet anders bestonden dan de mededeeling dat de loonen met zoo en zooveel procent gestegen waren, werd geen gebruik gemaakt. Ook zonder den minsten twijfel aan de goede trouw van hen, die zich in hunne mededeelingen tot zulk een opgaaf bepaalden, moest ik dergelijke opgaven ongebruikt laten, ten einde de kracht der uitkomsten van de gedetailleerde opgaven niet te verzwakken. De gegevens betreffen alleen de loonen in enkele grootjndust,neen. Het is wel vrij zeker, dat de loonveranderingen in het kleinbedrijf en inzonderheid in het handwerk ook hier te lande minder gunstig zijn dan die in de groot-industrie. Omtrent de veranderingen der loonen in het kleinbedrijf zou alleen eene zorgvuldig geleide officieele enquête licht kunnen verschaffen. in tir ruan? procentsgewijze veranderingen in de loonen in enkele fabrieken gedurende het laatste vierendeel der 19e eeuw. 1 arbdde°SPinnerij °verijsel' in I9°I werkende met 246 dC °pgaven, der directie werd het volgende overzicht van aen loop der uurloonen vastgesteld. 1. Textielindustrie. ,87' "876 | 1881 1886 1891 1896 1901 Mannen. Ambachtslieden 100 120 140 140 150 150 170 Mannen b/d scutchers en cards ioo 120 140 146 155 167.5 180 Spinners b/d Mules . 100 152 152 152 152 154 ie6 Aanleggers a/d Mules 100 133 161.5 176 195 213 228.5 SJ°uwers 125 125 136.5 150 162.5 175 Vrouwen. Spinsters, slubbing frames 100 142 135 149 IS6 163 13e Spinsters, intermediate ••:•••• 100 i63 153-5 161.5 200 211.5 223 opinsters, roving 0 frames 160 140 140 140 146.5 175 Jongens. Opstekers mules. .. 100 130 163.5145 145 IS4 Igo.5 Meisjes. Meisjes b/d drawing Opsteekstêrsslubbing ,0° ^ '66'S "3 "4 OpsSSters intom.: '°° ,0° '°° 84 106 "28"> ■ '°° "37'S '43S '43'S '5° '5° '6* S frames I"» 160 160 166.5 166.5 177.5 188.5 « mjna alle rubrieken dus geleidelijke en belangrijke stijgingmen houde evenwel in het oog, dat de techniek vele wijzigingen onderging, met name, dat tusschen 1871 en '76 de eeheele machinerie vernieuwd werd. Nemen wij daarom als uitgangspunt n?h C'i VO°r i8?6' dan vinden we> het uurloon in 2 ," crje^n verminderde en wel voor de vrouwen en meisjes aan ?n :tbb;nKgfTmeS(reSP' met 5 en l6PCt)'') dat de vermeerdering - rubrieken van vrouwen en jongens en in 1 rubriek van we?ke?t,oodartfJmHrkln8 rubrieken van ™uwen aan hetzelfde frame zijn zal. verm.nder.ng wel het gevolg van veranderde techniek meisjes met schommelingen plaats had, in alle rubrieken van mannen alsook in 2 rubrieken waar meisjes werken, gestadig was. De gemiddeld per hoofd uitbetaalde jaarloonen verhielden zich als volgt: 1871 1876 1881 1886 1891 1896 1900 1901 100 176 178.5 200 206 2125 220.5 219,5 Hieruit blijkt van 1871 tot '76 een sterke rijzing, daarna een geleidelijke stijging tot 1900 en van 1900—1901 een geringe daling. Deze laatste daling is hieraan toe te schrijven, dat de fabriek in 1901 eenige weken stilstond. Nemen wij ter vergelijking met no. 2 de jaren 1880 en 1900 als vergelijkingsjaren, dan blijkt het dat we, het gemiddelde jaarloon in 1880 op 100 stellende, voor 1900 komen tot 123.5. 2. Katoenspinnerij en -weverij in Overijsel. Deze fabriek gaf opgaven van het gemiddelde weekloon in elke rubriek voor de jaren 1880, 1890, 1900. Hieruit blijkt, dat voor de volwassenen het loon gestegen is: Aantal IN DE SPINNERIJ. 1880 1800 iqoo "beiden >■» elke rubriek in iqoo. Mannen. Arbeiders in meng- en duivelkamers 100 116.5 138 8 Arbeiders in kraskamer .. 100 111.5 138 20 Scheerders IOO 125 166 8 Spinners mules — 100 114 5 Aanlappers — 100 127 10 Vrouwen. Arbeidsters, strekken .... 100 113 133 15 Spinsters kraskamer 100 135 166 28 Spoelsters 100 121 150 100 Scheersters — 100 113 18 Jongens (13—17 jaar). Jongens spinmachines . . . 100 130 100 30 Opstekers mules — 100 127 12 Meisjes (13—ip jaar). Opsteeksters kraskamers • . 100 127 163 30 Meisjes spinmachines .... 100 127 145 45 Deze fabriek gaf voor 1900 het aantal arbeiders op in elke rubriek. Door voor de rubrieken, waarvoor van 1880 af opgaven voorhanden zijn, dit aantal te vermenigvuldigen met het stijgingspercentage der rubriek en de uitkomst te deelen door het geneele aantal arbeiders, krijgen we voor de arbeiders een gemiddeld stijgingspercentage van 49 pCt. Ten einde de uitkomst te kunnen vergelijken met het gemiddelde onder No. 1 berekend, zijn ook hier mannen en vrouwen en kinderen daarin genomen. Stellen we dus het gemiddelde loon voor 1880 op 100, dan is het voor 1900 149. IN DE WEVERIJ. 1880 1890 1900 «beiden in y elke rubriek in 1900. Mannen boven de 18 jaar. Wevers op vier getouwen wmet hu!P 100 103.5 "I 211 Wevers op twee getouwen zonder hulp IOO ^3.5 m 220 sST" ,0° ,,2'S '« mSM::::::: "f5 \% z Vaste sjouwers enz 100 110.5 126 20 btokers 100 112.5 131 6 Vrouwen boven de 18 jaar. Weefsters op twee getouwen zonder hulp IOO 103.5 l" 190 Inrijgsters IOO m I3I ^ Aandraaisters IOO 5 llj.$ ^ Hulpen. Jongens en meisjes IOO 103.5 m 211 Helpsters bij aandraaien en inrijgen jqq 112.5 137.5 15 Berekenen we ook hier het gemiddelde stijgingspercentage, dan vinden we daarvoor 13 pCt, zoodat, als we het loon voor 1880 op 100 stellen, we voor 1900 vinden 113. In de beide onderdeelen dezer fabriek, tezamen genomen, stegen de loonen tusschen 1880 en 1900 met gemiddeld 21»/» pCt 3. Tapijtweverij in Overijsel. De volwassen mannelijke arbeiders, wier aantal niet wordt opgegeven, zijn verdeeld in 3 rubrieken. Het weekloon in elk dier rubrieken steeg van 1870 tot 1901: voor de tapijtscheerders en knippers met 37V2 pCt. „ „ getouwbazen met 67 V2 „ „ „ daglooners 70 „ Bovendien werd opgegeven een rubriek wevers in de stoomweverij, die in 1870 nog handwevers waren. De weekloonen van deze werklieden stegen met 46 pCt. Het loon der volwassen knoopvrouwen is sinds 1870 gestegen met 125 pCt. en dat der knoopmeisjes (leerlingen) zelfs met 250 pCt. Eens voor al zij er hier op gewezen, dat voor de rubrieken waarin jongens en meisjes werkzaam zijn, de cijfers meestal een te gunstig beeld van de verandering geven, daar in den tijd tusschen 1870 en 1901 eerst door de wet Van Houten en later door de arbeidswet de kinderarbeid is beperkt. 4. Tapijten- en matten fabriek in Gelderland. Voor de gemiddelde dagloonen voor 1870 en 1901 verdeelde deze fabriek hare werklieden in 3 rubrieken. Het bleek dat in elke rubriek de loonen waren gestegen, en wel voor de sjouwers met IIO pCt. „ „ wevers „ 25 „ „ „ jongens „ 127 „ 5. Katoenweverij en -drukkerij in Zuid-Holland. Van deze fabriek ontving ik vergelijkende opgaven van het uitbetaalde weekloon voor 1865 en 1901. Steeds is het gemiddelde over 12 weken genomen. Voor de wevers staat in 1900 bovendien eens een feesttoelage vermeld ten bedrage van 10 pCt. van het weekloon, waardoor het gemiddelde over dat jaar iets te hoog is. Het blijkt dat voor een wever het loon sinds 1865 gestegen is met 127 pCt., voor de helpers met 102 pCt. Het loon der sjouwers steeg met 50 pCt. „ „ „ warpsters „ „13 „ » 11 11 spoelsters ,, „ 65 ,, „ „ rijgsters „ „ 66 „ b. Metaalbewerking. Het loon der drukkers is van 1865 op 1901, volgens het linpen H d>rec.tle zeer gestegen doch ook zeer aan schommemef 35 pa g gCWeeSt Het l0°n der Sj°uwers steeg hier 1. Scheepswerf en Machinefabriek in Noord-Holland. Deze fabriek gaf vergelijkende opgaven van het gemiddelde bhïktXT1 "^Waam". werkman voor 1890 en 1900. Hieruit ziji gestegen.g " verschillende rubrieken als volgt Modelmakers jj2 pCt Draaiers 35 „ Machine-bankwerkers . . . 55 Vuurwerkers " Grofbankwerkers 21 Scheepsmakers »c Timmerlieden 20 " Schilders ... . 77 " Sjouwers 21 " 2. Machinefabriek in Noord-Holland. in ?nm fabriek ™et een totaal aantal arbeiders van 1322 b-»#3isi5rfcïïïïf!r over alle door dk 5and Vrn deze nauwkeur,'ge opgaven, waarbij o.a. voor fn e ïrïnh^lr afz°nderhjk was opgegeven hoeveel werklieden elke rubriek voor dit loon werkten, werden eerst berekend fn r ?°°n!n en daaruit de gemiddelde verandering ^ • .? ,e,gone.:. daarna n°g eens het gemiddelde loon en Zii hï f StlJglng afzonderlijk voor de geheele fabriek. Zij hebben te meer waarde, daar zij over een Sroot aanta wbeiders loopen en dus individueele verschillen in bekwaamheid trekking D' ""f"" hebtol be' Mannen. Jongens. Machinebankwerkers ... -4-te _l Draaiers . .* tg ±\A Vuurbankwerkers 4-27 ,, Timmerlieden + 12 Z | Mannen. Jongens Modelmakers »+7 — 18 Vuurwerkers +25 — 40 Voorslaanders 4" 21 +10 Ketelmakers +21 +21 Vormers +15 +8 Koperslagers +10 + 50 Schilders +20 — 1) Sjouwers en diversen +25 — 2) Geheel fabriek 13 i/a o Uit deze opgaven blijkt dus, dat bij de jongens in 5 rubrieken het gemiddelde loon is gedaald en in 5 rubrieken is gestegen, een uitkomst waarmede het gemiddelde loon voor een jongen, voor alle rubrieken te zamen berekend, overeenkomt. Bij de mannen is in alle rubrieken een niet onbelangrijke stijging waar te nemen, die over alle volwassen werklieden te zamen genomen, 13'ƒ2 pCt. bedraagt. 3. Fabriek van Metaalwaren in Zuid-Holland, gaf op het gemiddelde uurloon voor een vol werkman in 1844 en 1901. Hieruit blijkt een stijging van 72 pCt. 4. Machinefabriek in Zuid-Holland, De opgaven van deze fabriek omvatten de uurloonen in elke rubriek, uitbetaald voor elk jaar van 1868 tot 1900. Alle rubrieken vertoonen een vrij geregelde stijging, welke hare uitdrukking vindt in de volgende aan deze opgaven ontleende tabel. RUBRIEKEN. 1868-69 1871 1876 1883 1890 1900 Modelmakers . . . 100 107.5 138 153.5 153.5 161.5 Vormers 100 107.5 i3°-5 146 146 146 Draaiers 100 100 113 140 140 140 Bankwerkers. . . . 100 106.5 126.5 133.5 '33-5 !4Q Ketelmakers. . . . 100 106.5 126.5 I26-5 133-5 l4° Smeden 100 106.5 n3 I!3 133.5 133.5 Sjouwers 100 110 130 130 130 140 ') Slechts opgaven over 1901 ontvangen; vergelijking dus onmogelijk. ') Slechts opgaven ontvangen over 1891. 5. Fabriek van ketels enz. in Zuid-Holland. . Dezfe fatb.?ek eaf °P het gemiddelde uurloon van 1860-1900 in vijfjaarhjksche termijnen, waaruit het volgende overzicht werd samengesteld. Daar voor elk jaar het aantal arbeiders in elke rubriek was opgegeven, kon het gemiddelde uurloon berekend worden, en daaruit het volgende overzicht worden samengesteld. 1860 -65 '70 '7S '80 '85 '90 'oS ,900 Mannen. ... 100 100 112' 136 150 156 160 172 181 Jongens. ... 100 100 120 140 140 140 140 160 160 Stellen we, ter vergelijking met de uitkomsten onder 7, het uurloon van 1870 op 100, dan vinden we voor 1900 als verhoudingscyfer voor de mannen 156, voor de jongens 133. 6. Machinefabriek in Utrecht. Deze falmck ons de gemiddelde uurloonen voor 1880 en 1901. Hieruit bleek het volgende: Verandering in het uurloon 1880—1901 in procenten. Draaiers +12.5 Bankwerkers + 6 Vuurwerkers -j- 20 Voorslagers + 8 Vormers + 8 Ketelmakers -j- 20 Afbramers — 3 Sjouwers + 27 Dus in een rubriek (afbramers) daling, in alle andere stijging. Ook in dit geval werd vermeld dat de loonen van 1901 door stukwerk zeker 20—25 pCt. verhoogd werden. Nu evenwel niet werd vermeld of stukwerk hier regel of uitzondering was, en evenmin welken invloed stukwerk in 1880 op de loonen had, kon van deze mededeeling geen gebruik worden gemaakt. 7. Machinefabriek in Noord-Brabant. De opgaven omtrent deze fabriek bevatten de gemiddelde uurloonen voor de jaren 1873, '78, '83, '88, '92, '96 en 1900. In alle rubrieken blijkt het uurloon in 1878—'88 vrij sterk te zijn gestegen, daarna stationair te zijn gebleven, om van '96—1900 weer te stijgen. De loop der uurloonen was als volgt: l) De gieterij was gedurende deze jaren niet in werking. °anar ook hi*r het aantal werklieden, dat in elk der opgefaar wen WCrkte' Was °Pgegeven> kon voor ieder lerhietóe/Sh2^"' WOrden' l°°™ 1878 '78 '83 '88 '92 '96 ,9oo 100 '33 133 133 138 138 142.5 8, Machinefabriek in Overijsel. weSédenbmk I?/ S' gemiddelde weekloonen voor bekwame «meng^UP' U" °PEaVM h« «—ich, 1865 1869 1876 1883 1890 1902 Ketelmakers, ... — 100 118.5 143.5 156 185 MnH r" Ir 100 123 IS3,S j76.5 192 226 Modelmakers IOO 128 142 163 177 IQ, Voorslagers en sjou- ^ :::: - \% \£, £ KES":::: ™ :g . ^ v°™- '00Z \tïs II : '5 'iï s e. Edelmetaalbewerking. d.lVoedlngs- en genotmiddelen. I. Fabriek van Goud- en Zilverwaren in Zuid-Holland. Deze fabriek zond een vergelijkend overzicht der gemiddelde uurloonen voor 1858—1900. Hieraan is het volgende overzicht ontleend. Stijging van het uurloon tusschen 1858 en 1900 in in procenten. y Zilversmid-grootwerker „o 11 kleinwerker Goudsmid Polisseuse 55 I. Suikerraffinaderijen Noord-Holland. Van deze fabriekt ontving ik uitvoerige opgaven, waaraan een vergelijkende loonstaat van 1840-1902 wal toegevoegd Aan de hand daarvan kon — het loon van 1840 op 100 stellende — de volgende lijst worden samengesteld. Bij de beoordeeling lette men er op, dat de verhoudingscijfers berekend zijn naar de gemiddelde weekloonen; en dat de gemiddelde toeslagen op het vaste loon in rekening zijn gebracht. Slechts voor 1902 kon deze toeslag nog niet worden opgegeven en, wegens de veranderde wijze van berekening, ook niet bij benadering worden geschat. De cijfers voor dit jaar zijn dus te laag. Deze emolumenten golden evenwel meestal voor gehuwde werklieden en voor hen, die ouder waren dan 25 jaar. De volgende berekeningen steunen, voor zoover de rubrieken volwassen werklieden betreft, op de loonen van werklieden die in alle emolumenten deelden. Bovendien werd en wordt ook thans nog op deze fabriek aan alle werklieden koffie en bier verstrekt. RUBRIEKEN. 1840—65 1865—85 1885—97 1897—1901 1902 Hoofd van afdeeling . . 100 131 150 161 167.5 Suikerkokers 100 135 160 183.5 187.5 Vakkundigen 100 131 152.5 165.5 173 Gewone werklieden. . . 100 126 145 157-5 161.5 Machinisten 100 110.5 205 226 211.5 Stokers 100 123 128.5 !45 H8-5 Ambachtslieden 100 136.5 144.5 160.5 164 Jongens — — 100 IOO 125 De verhouding der gemiddelde vaste loonen, welke de fabrikant opgaf, was de volgende: 1885—'97 1897—'9°' '9°* Mannen 100 118 146 Jongens 100 105.5 114 2. Suikerfabriek in Noord-Brabant. Deze fabriek gaf ons van al hare arbeiders, welke in 1901 een aantal van omstreeks 200 uitmaakten, van 1879/80 af voor elk jaar de uitbetaalde weekloonen. Om het overzicht over de vele kleine verschillen gemakkelijk te maken, is in het onderstaande lijstje slechts melding gemaakt van de jaren 1879/80 en 1900/1 en zijn van de daar- tussclicn liggende jaren slechts die vermeld, welke de grootste mg en de grootste stijging aanwijzen. Als regel kan men van11^Hin die ZCI h°u°gte' en laa?tePunt voorstellen SWh J p.le,ldelljk van het eene naar het andere loopt, blechts die rubrieken van werklieden zijn vermeld waarvan da hèf gTrVa" i88°-i9°o werden verkregen; vandaar loopt ^ rubneken b'J de 4 brigades eenigszins uiteen- Dagbrigade No. /. ■R?, gemiddelde stijging voor deze rubrieken, berekend met het aantTing "li 5* aa"tal Werklieden, door n.1. in elke rubriek Ïe centalê ^rf,Icden te vermenigvuldigen met het stijgings- Lnf!i g , r j SL°m, van deze uitkomsten te deelen door het aantal werklieden, bedroeg van 1880—1901 93 pCt. Gemiddelde stijging 70 pCt. Gemiddelde stijging voor de geheele fabriek 77 pCt. In deze tabellen is opmerkelijk hoe dikwijls in de eerste jaren na 1880 een loonsverlaging intreedt. Er zij hier aan herinnerd, dat in de gevallen, waarin een loonsverlaging in een ander jaar is vermeld, de mogelijkheid geenszins is uitgesloten, dat ook in '81 het loon achteruitging. De eisch der beknoptheid maakte, dat slechts de jaren werden vermeld, waarin de afwijking van het loon voor 1880 het grootst was. Uit de opgaven van deze fabriek werd nog de volgende tabel samengesteld: RUBRIEKEN. 1861 1869 1880 1890 1891 Stokers 100 100 125 125 Gewone arbeiders . . . 100 145.5 187.5 187.5 203 Smeden — — 100') 85') 116 Kuipers ioo') 1001) 1301) 130') 194.5 Koperslagers .... ioo') ioo1) — 120») 153.5 Timmerlieden .... ioo') ioo') 1601) 155.5') I70') 3. Suikerfabriek in Noord-Brabant. Deze fabriek zond een uitvoerigen loonstaat, waarop voor de verschillende rubrieken van arbeiders de loonen voorkomen, ) Deze cijfers zijn gegrond op opgaven over uurloon; de werktijd bleef evenwel vrijwel dezelfde. Op ééne uitzondering na is dus een voortdurende stijging ook in de weekloonen te constateeren, welke sinds 1861 zeker meer dan 50 pCt. bedraagt. deels als weekloonen deels als uurloonen, deels ook zoo dat weekloonen later in uurloonen overgaan. Daar de veranderingen in de werktijden niet werden opgegeven, konden de uurloonen niet tot weekloonen worden herleid. Uit den ontvangen staat kon de volgende tabel worden opgemaakt; daarin zijn de rubrieken voor welke de vergelijking in uurloonen geschiedt met een * gemerkt. ') Dit cijfer geldt voor 1893. Na dien tijd is er blijkbaar geen vaste timmerman meer geweest. 17 Uit deze gegevens een gemiddeld stijgingspercentage voor de loonen van de geheele fabriek te berekenen, is niet mogelijk. 4. Cacao- en Chocoladefabriek in Z.-Holland. De eenige fabrikant van wien wij opgaven ontvingen, die zoo nauwkeurig waren dat ze in dit overzicht gebruikt konden worden, schatte zelf de verhooging in de weekloonen sinds 1870 op 33 pCt. Uit de cijfers die hij voor de verschillende rubrieken van werklieden gaf, bleek dat sinds 1870 de loonen als volgt waren gestegen. Volwassen Mannen. „ Stijging. Machinekamerpersoneel en smeden. . . 41/2 pCt. Timmerlieden l2'/a „ Expeditiepersoneel 9 „ Cacao- en chocolade-fabricage . . . . 35V2 „ Personeel op de vormafdeeling .... 34 „ Office (chocolade met fondant enz.) . . 21 „ Jongens. Jongens b/d. cacao- en chocoladefabr. . 33 „ „ „ vormafdeeling 66 „ „ „ office 60 „ Volwassen Vrouwen. Chefs juffrouwen 6 „ Afdeelingschefs 14 „ Meisjes. Meisjes (office) 18 „ Meisjes op de inpakafdeeling 42 „ Pas beginnenden 30 „ Deze opgaven zijn berekend naar de weekloonen, evenwel zonder dat overwerkloon in rekening is gebracht. Uit dit laatste feit is misschien het verschijnsel te verklaren, dat het becijferde stijgingspercentage in de meest rubrieken zooveel hooger is, dan de algemeene schatting van den fabrikant. 5. Brood- en Beschuitfabriek in N.-Holland. Deze fabriek gaf de werkloonen voor 1880 en 1900 op. Hieruit bleek dat het gemiddelde weekloon voor de bankwerkers met 1 pCt. was achteruitgegaan, dat van meesterknechten en ovenisten was gestegen, resp. met 9 en 2'/a pCt. Waarbij evenwel verscheiden emolumenten kwamen, waarvan het bedrag niet in rekening gebracht kon worden. 6. Brood-, Beschuit- en Koekfabriek in Noord-Holland. Uit deze opgaven bleek dat van 1886-1901 het weekloon van een gewoon bakkersgezel was gestegen met 24 pCt., dat van deegmakers en ovenisten met 20»/a pCt. 7. Meel-Broodfabriek in Noord-Holland. Uit de opgaven van deze fabriek, bleek dat voor de gewone bankwerkers het weekloon van 1861 tot 1901 steeg met 93 pCt. 8. Meelfabriek in Friesland. Uit de opgaven van deze meelfabriek bleek het volgende: sinds 1870 steeg het weekloon voor meesterknechts met 5; pCt voor pakhuisknechts en molenaars met 73 pCt. 9. Coöperatieve Bakkerij in Zuid-Holland. Van 1880—1901 verhoogde zij het loon voor de gewone bakkers met 36 pCt., voor de loopers met 91 pCt. Dit laatste cijfer is met geheel betrouwbaar, daar in de emolumenten voor deze rubriek eene verandering kwam, die niet onder cijfers kon worden gebracht. 1 De onvolledigheid van deze opgaven en het feit, dat geen der antwoorden het getal werklieden vermeldde, maakt het onmogelijk een eenigszins nauwkeuriger conclusie uit te spreken dan deze, dat ook in de meel- en broodfabrieken, welke mededee ïngen deden, in de laatste kwarteeuw, bij vermindering van werktijd ') de weekloonen zijn gerezen. 10. Likeurstokerij in Noord-Holland. opgaaf van het gemiddelde weekloon, in de fabriek uitbetaald, werden de volgende verhoudingscijfers berekend: 1830 ,870 ,875 1880 ,88S ,890 ,895 ,900 93 IOO 118 1171/2 i2g 135 1451/2 156 11. Branderij in Zuid-Holland. -5,1" a*nzien van deze fabriek meldt de directeur, dat sinds 1070 de loonen vrij stationair zijn gebleven. me?diigemrktr.endeeI d" antW°°rdeD WOrdt van die verkorting van den werktijd 12. Bierbrouwerij in Noord-Holland. Slechts opgaven voor 1858 en 1900 konden worden verstrekt. Het bleek dat in dien tijd het weekloon van een brouwer was gestegen met 85 pCt. en van een kuiper met 75 pCt. 13. Fabriek van Margarine-boter enz. in Zuid-Holland. De gemiddelde weekloonen aan deze fabriek vertoonen een voortdurende stijging, welke van 1879-1901 16 pCt. bedraagt. 14. Zuivelfabriek in Friesland. De gemiddelde weekloonen zijn van 1890—1901 gestegen voor een kaasmaker met 17V2 pCt. „ „ botermaker 6 „ „ „ machinist 11 «/a „ „ „ gewoon werkman met 10 „ 15. Aardappelmeel- en Siroopfabrieken in Groningen. Ik ontving één gezamenlijke opgaaf voor 6 fabrieken, waaruit bleek dat de loonen aan deze fabrieken de volgende veranderingen ondergingen. RUBRIEKEN. 1872 1882 1892 1901 Stokers a. d. mach 100 107 121 136 Gewone arbeiders 100 107 114 125 Timmerlieden 100 120V2 I16V2 133') Smeden 100 100 100 107') Kuipers 100 120 120 120') Machinisten — — 100 122 Stokers — — IOO 98 ll» Draaiers — IOO 100 100') Hulpjongens — 100 108 108 ') Sagopaksters 100 118 127 154 In verreweg de meeste rubrieken bemerken we dus ook hier een niet onbelangrijke stijging. ') Deze opgaven betreffende uurloon, de werktijd bleef evenwel dezelfde. Sigarenfabrieken. Van de 3 sigarenfabrieken, waarvan ik voldoende nauwkeurige een7nn rTw " 7 V, (U°' '6) §evestigd in N.-Holland, een (no. 17) in Zuid-Holland en een (no. 18) in Gelderland. 16. Deze fabriek laat slechts stukwerk maken; volgens de opgaven echter zijn hierbij in den laatsten tijd vele wijzigingen ingevoerd die evenwel alle het resultaat hebben, dat de arbeiders met minder arbeid dezelfde hoeveelheden kunnen fabriceeren. loch zijn de loonen per 100 sigaren in dienzelfden tijd gestegen, en wel van 1865-1900 met 76-/2 pCt. Daar de modellen en daarmee de arbeidsvoorwaarden zich sterk wijzigden, kon slechts voor dit eene geval, waarin het model hetzelfde bleef, met eenige zekerheid de verhooging berekend worden De boven vermelde veranderingen in de techniek en nog meer a Ü thans n,et meer, zooals in 1865, zitgeld, stijfselgeld enz. door de arbeiders wordt betaald, zouden er op wijzen, dat de weekloonen nog sterker zijn gestegen dan de bovenvermelde stukloonen. Evenwel staat hiertegenover dat de werklieden van hun werkloon zelf de jongens betalen, en dat het loon dier jongens met 133 pCt. is gestegen. Daar deze laatste opgaven het weekloon betreffen en niet vermeld werd sinds wanneer die loonsverhoogmg plaats had, is het onmogelijk na te gaan heeft"gehad °P weekloon va" den volwassen werkman 17. Deze fabriek vermeldt een voortdurende stijging- van het loon, vooral nadat in 1866 stoom werd ingevoerd. In de sigarenfabriek is tusschen 1860 en 1901 een stijging van het gemiddelde weekloon met 53 pCt. op te merken. In de aan deze onderneming verbonden tabaksfabriek en koffiebranderij stegen de weekloonen van 1851 — 52 tot 1901: voor een baas met pQ >• » gewoon werkman met i08 >1 „ winkelknecht met 123 ," ». t> arbeidster met fhJü dw jCI(lrS,Zln overuren inbegrepen, waarvoor het loon tnans het dubbele bedraagt van dat voor 1851. 18. De loonen zijn hier in de laatste 50 jaar gesteeen: voor een meesterknecht met pQ „ „ halven sorteerder met m ,, vollen sorteerder met ... 00 " • n e. Papierindustrie. f. Aardewerkfabrieken. g. Oliefabrieken. Voor de stukloonen ontving ik de volgende opgaven, waarbij evenwel, voor zoover was na te gaan, de verandering in modellen of in de bewerking niet in rekening is gebracht. Het stukloon steeg per honderd gewone sigaren met 75 pCt. voor middelklassige sigaren met 42 lU voor fijne sigaren met IOO „ De eene fabriek, waarvan het antwoord bruikbare gegevens bevatte, is gevestigd in de provincie Groningen. Uit hare opgaven konden de volgende verhoudingscijfers worden vastgesteld voor de papiermakers. 1882 1892 1901 100 200 200 No. I. Een der opgaven zendende fabrieken ligt in Limburg, no 2 in Gelderland. No. 1. Uit deze opgaven worden de volgende verhoudingscijfers berekend. 1881 1901 dagloon voor „manoeuvres" 100 177 Het (vermoedelijk stuk-) loon der „princiers" was volgens de opgaven der directie hetzelfde gebleven, doch het weekloon is door veranderingen in de techniek belangrijk gestegen. No. 2. Uit de opgaven dezer fabriek is het volgende overzicht opgemaakt. De zeer groote stijging doet het vermoeden rijzen, dat hiermede veranderingen in werktijd of techniek in het spel zijn; de cijfers zijn dus slechts onder voorbehoud te aanvaarden. 1850 1901 los werkman .... 100 230 vakman 100 200 baas 100 260 De opgaven betroffen weekloonen. De eenige oliefabriek waarvan ik betrouwbare opgaven ontving, is gevestigd in de provincie Groningen. Uit de opgaven is het volgende lijstje opgemaakt. Jammer genoeg meldde de fabrikant niet voor welke rubrieken van werkvolk de specificatie gold. 1876 1888 1900 1. 100 106.5 120 2. 100 107 114 3. 100 116 1331/3 Rubriek 3 slaat waarschijnlijk op jongens. De eenparigheid, waarmede bijna alle opgaven uit verschillende deelen van het land en van verschillende bedrijven een loonsverhooging aanwijzen, is te opmerkelijk, dan dat zij niet zou leiden tot de gevolgtrekking, dat die verhooging niet is een verschijnsel, dat zich toevallig in enkele fabrieken op enkele plaatsen of in enkele bedrijven heeft voorgedaan, maar een feit, dat men bij voortgezet onderzoek in het geheele land, voor de groote meerderheid der tot de grootindustrie behoorende bedrijven zou kunnen waarnemen. Dat hiermede niet ontkend wordt dat in sommige takken van bedrijf stilstand, voor sommige rubrieken van werklieden zelfs achteruitgang is waar te nemen, spreekt van zelf. Niet minder duidelijk is, dat de stijging niet voor alle categorieën van werklieden dezelfde was en niet in elke categorie gelijkmatig en zonder schommelingen plaats had. Maar de gegevens in de vorige bladzijden besproken, wettigen toch wel de conclusie dat in het laatste vierde deel der 19" eeuw ook in de nederlandsche grootindustrie stijging der geldloonen regel, stilstand of daling uitzondering is geweest»). b s Alle hier medegedeelde verhoudingscijfers voor loon veranderingen in nederlandsche fabrieken hebben alleen betrekking op de geldloonen. Ook voor Nederland echter geldt, dat tegenover de verhoogde uitgaven voor woning, waartoe de arbeiders in net laatste vierendeel der verloopen eeuw verplicht waren, de verminderingen in de prijzen van voedings- en genotmiddelen alsook van kleedingsartikelen op zijn minst wel opwegen, zoodat de stijgingen in de geldloonen ook stijgingen in de werkelijke loonen beteekenen, uitgedrukt in hetgeen de arbeider er zich mede verschaffen kan. Dit wil zeggen, dat door die stijgingen de arbeiders in staat gesteld werden meer volledige bevrediging te schenken aan bestaande behoeften, alsook te voldoen aan nieuwe eischen, welke door de arbeidende klasse aan het leven worden gesteld. , Poor..1de beteekenis der prijsveranderingen van de meest belangrijke levenbenoodigdheden na te gaan aan de hand van eenige der arbeidersbudgets, welke enkele jaren geleden werden medegedeeld in de Bijdragen van het Statistisch Instituut2), werd — voor zoover dit ging — aan hetgeen hier voor Neder- ') Ter adstructie van deze uit het boven besproken materiaal getrokken conclusie, diene nog dat onder de antwoorden welker inhoud niet vermeld is, er geen was die melding maakte van een daling in de geldloonen. ') '• p. 1891, bl. 143 en volg. 11. Resultaat. land werd gezegd over de verhouding van geldloonen en werkelijke loonen het karakter van een bloot vermoeden ontlomen. Het vermoeden kreeg daardoor een hoogeren graad /an waarschijnlijkheid. Het feitenmateriaal dat ik hier bijeenbracht, zal wel voldoende zijn om buiten twijfel te stellen, dat ook ten aanzien van de loonen de werkelijkheid niet heeft beantwoord aan Marx' aprioristische ontwikkelingswet, — al ■vil ik niet ontkennen dat niet alle medegedeelde loon.tatistieken even betrouwbaar zijn en dat tegen de andere oonstatistieken, inzonderheid tegen die van Giffen, verichillende gegronde bezwaren zijn in het midden gebracht.') ') Een zonderling gebruik wordt door den neo-marxist Labriola van de tekortkomingen der statistiek van Giffen gemaakt. Met eene niet juist benijdenswaardige ippervlakkigheid ignoreert deze schrijver alle loonstatistische gegevens van den ateren tijd en bepaalt hij zich er toe om uit de Industrial Remunnation Conference, relke in 1885 te Londen gehouden werd, verschillende bezwaren tegen Giffen's toticliob rn Ofl O. fa daalan /vm J 1 ï _ i 1 . 1 • /-. « — v»*» i.wuui.uui. ut WUtlUSIC IC ICCIllVctUIUIgCU . „V^UttDa on tient compte de 1'augmentation de la rente urbaine, qui est maintenant d'au moins 75 pet. plus haute qu'il y a cinquante ans, 1'augmentation nominale (bedoeld zal wel zijn réellej semble nulle". La Loi de la concentration capitaliste, bl. 9. Kautsky, Die soziale Revolution, bl. 22/3 meent dat ook de voorstelling van Bowley te optimistisch is. Hij schrijft hieromtrent: „Bei der Berechnung der Lohnsumme sah der Verfasser ab von der Arbeitlosigkeit, er nahm aber auch ausserdem an, dass eine Reihe wichtiger Momente innerhalb der Arbeiterklasse sich dort gleich bleiben, wo er die Aenderungen nicht genau teststellen konnte. Dazu hatte er als Statistiker selbstverstandlich das Recht, aber das sind gerade Momente, die sich immer zu Ungunsten der Arbeiterklasse andern. So zura Beispiel das Verhiiltniss zwischen Frauenarbeit und Mannerarbeit, zwischen qualifizirter (skilied) und unqualifizirter Arbeit. — Am bedenklichsten aber ist es, dass die Berechnung sich nur auf wenige Arbeitszweige beschrankt, die alle, mit Ausnahme der Landarbeiter, vortrefflich gewerkschaftlich organisirt sind, und dass der Autor ohne Weitercs annimmt, die Lage der Arbeiterschaft habe sich im Durchschnitt in derselben Weise gehoben wie die der gewerkschaftlich organisirten Arbeiter, die selbst in England höchstens ein Fünftel aller Arbeiter umfassen". Deze critiek is vrij wel op alle punten ongegrond. 1®. wijst Bowley er zelf op, dat men wegens het niet in rekening brengen van verschillende sto.'ende invloeden zijne cijfers niet, zonder meer, heeft aan te nemen als een beeld gevend van de werkelijke loonveranderingen; 2°. is de bewering dat de omstandigheden, waarmede Bowley geen rekening hield, zich steeds ten nadeele der arbeidende klasse wijzigen, uit de lucht gegrepen; na hetgeen wij over skilied en unskilled labour, vrouwen- en kinderarbeid en werkloosheid inzonderheid voor Engeland zagen, behoeft hierbij niet te worden stilgestaan; 30. is de bewering dat Bowley de loonveranderingen voor de goed georganiseerde arbeiders maar eenvoudig voor de geheele arbeidende klasse van toepassing verklaarde, geheel bezijden de waarheid. Behalve de landarbeiders, welke Bowley in rekening bracht, zijn ook de wolarbeiders grootendeels ongeorganiseerd. Bernstein, Die neueste Prognose der socialen Revolution, Soc. Monatsh. 1902, II, bl. 588 zegt te recht dat indien Bowley werkelijk alleen de loonstijgingen der georganiseerde arbeiders had in rekening gebracht, hij tot een Wèl zijn er bedrijven, waarin eer een dalende dan eene stijgende beweging der loonen is te constateeren ■ wèl is in de bedrijven met stijgende loonen die stijging-' niet regelmatig, maar met golvingen; wèl staan ook wat de snelheid der gemiddelde stijgingen betreft, de verschillende landen en in hetzelfde land de verschillende steden niet gelijk. Dit alles echter versterkt alleen ons meermalen geopperd bezwaar tegen de opstelling van algemeene ontwikkelingswetten, die niet het resultaat zijn van nauwkeurig en omvangrijk feitelijk onderzoek, maar van deductieve redeneering uit eene vooropgezette stel- nn?';u?er ne,emt. "Iet .we£; dat' dooreengenomen, de ontwikkeling der industrie niet met de voorspelde dalintr maar met eene stijging der loonen gepaard gaat. n ook de voorspelling dat in de kapitalistische maatschappij het pauperisme zich sneller zou ontwikkelen dan bevolking en rijkdom, m. a. w. dat de bourgeoisie hare „slaven allengs meer in een toestand zou neerdrukken heel wat hoogere klimming zou zijn gekomen dan hij deed. Ook de matrozen 1" lXV°df "S ®°r,EYJS tabel n0g meer dan het K™i^lde steeg, zullen wei met onder de voortreffelijk georgan.seerde arbeiders zijn te rangschikken Van dé dit zooSin"h t l 0UWVak' ,wler lo°nstijSing beneden het gemiddelds bleef zal it, 200 in het algemeen, wel evenmin kunnen worden getuied 1 uit Amerl^ gSftevCritiek °°k °P-de d00r mij Sebruikte loonstatische gegevens ut Amen ka geeft Kautsky nog in de volgende opmerking, welke hij t zv bl. 31, maakt. „Nach dein neuesten Zensus der Vereinieten Staatcn ' :8u?°r,90° d,e„ L°hlle der Arbeiter in der AmeriklniX Int rie .b Jut zuruckgegangen." Kautsky zal wel niet precies meenen wat hij h er schri ft Volgens de censusc.jfers ,s het bedrag der loonen absoluut voortdoend U,erin namelijk in milhoenen dollars, 1850: 237: 1860: \na - 1870- 776- .srL' o .890: ,.89,; ,900: 2.33.. {Xllth Census Report VIII^Manlfactll^ Deelt men deze cijfers door het getal arbeiders bii elke cen^r in b ,9 )' de volgende bedragen voor de gemiddelde loonen. 1850 • 247 • 1860 ■ 280'? s?™ 378; ,880: 347! .890; 445! .900: 438 dollars. Indien m« U deze 2«L afgaan, bewijzen zij zeker geen stilstand iu de loonen maar reven m , van het ons bekende verschijnsel dat de loonstijging niet volcens eene rJhlu™ oTde'ni maar mct Rschommelingen Kaat- Kautsky's mededeeling waarbij al"èfn op de tellingen van 1890 en 1900 wordt gelet, en waarbii on den WIpI "V. van het gemiddelde loon tusschen die jaren, volgens de tellinesciifers dc^H^t wordt gelegd, zonder dat er wordt bijgevoegd, dat het cemiddelde In 1 delellingscijfers van .900 aanmerkelijk hooger is dan duf volgens de cijfers foör 1 n wT ! 7°' dan °ok' hoeweI °P zich "lf niet onjuist, toch m°S leidend. Daarbij komt nog dat - gelijk boven, bl. 36, reeds werd opgeme ^ -de fellint . \er,eenigde State" °P het stuk der bijzonderheden van de b^driifs telling nog al het een en ander te wenschen overlaat zoodat men heter ,1 voor loonstatistische gegevens zich te houden aan de door ^s behandelde resuUaten der speciale onderzoekingen daaromtrent dan aan de censuscijfers. 12. Ontwikkeling v. h. pauperisme. waarin zij hen moet voeden, in plaats van door hen gevoed te worden" ') heeft zich niet bewaarheid. Zeker is het pauperisme nog groot en is het er nog ver van af, dat de maatschappij zich er op zou kunnen verhoovaardigen, alle armoede, die niet een direct gevolg is van maatschappelijke minderwaardigheid der armen zeiven, afdoende te lenigen, voor zoover zij er nog niet in is geslaagd haar te voorkomen. Vooral in de groote centra van bevolking is het met het pauperisme en de verdierlijking die het in zijn gevolg voert, allertreurigst gesteld. Zij die door eene schildering daarvan een afkeer van onze huidige maatschappij willen opwekken, hebben helaas een maar al te gemakkelijk werk, zonder dat zij in overdrijving behoeven te vervallen. Op den weg der bestrijding en vooral der voorkoming van de armoede is de kapitalistische maatschappij nog uiterst weinig gevorderd. In verband met het marxistische stelsel is het echter niet de vraag of er nog veel armoede en ellende geleden worden, maar of armoede en ellende in vergelijking met de bevolking al dan niet toenemen. Op dit punt nu ontmoet het feitelijk onderzoek weer tal van moeilijkheden. Heel wat armoede en ellende wordt er geleden, die niet aan het licht komen. En voor zoover de armoede wel aan het licht komt en door armeninstellingen gelenigd wordt, kan men nog slechts een beperkt vertrouwen stellen in de gegevens, welke daaromtrent bekend worden. Nergens is de armenzorg zóó georganiseerd, dat men kan beweren in haar statistiek een getrouw beeld te hebben van den omvang der aan de armeninstellingen bekend geworden armoede, om nog te zwijgen van de armoede welke aan die instellingen onbekend blijft. En ook de veranderingen in de gegevens der armenstatistiek moeten nog met omzichtigheid worden behandeld. Zij kunnen een gevolg zijn van wijziging in het pauperisme, maar zij kunnen eveneens veroorzaakt zijn door verandering hetzij in de wijze waarop, hetzij in de mate waarin de armoede gelenigd wordt. ') Vgl. boven dl. I, bl. 204. Men mag echter wel aannemen dat de organisatie van de armenzorg allengs verbetert en dat over het algemeen met strenger optreden tegen de bedelarij, een • Jarl1^e ?r_, w.erkellJk geleden wordende armoede uitdrukking vindt in de gegevens der armeninstellingen. Indien derhalve de statistiek een stijgend percentage der bevolking als officieel armlastig aanwees zou men geen recht hebben, daaruit - zohder nauwgezet onderzoek van de beteekenis dier stijging tot eene bevestiging van Marx' wet der toeneming van het pauperisme te concludeeren. Nu echter de uitkomsten der armenstatistiek in de meeste landen juist andersom zijn en, niettegenstaande de aangegeven oorzaken van toeneming der officieel bekende armlastigheid zelfs bij feitelijk constant blijven van het pauperisme, die statistiek tot eene relatieve vermindering der armlastigheid komt nu ligt daarin wel is waar niet een afdoend bewijs, maar wel eene krachtige aanwijzing dat het met de wet van het toenemend pauperisme in de werkelijkheid, gelukkig al ^ter gaat da-n met de andere aprioristische ontwikkelingswetten uit het marxistische stelsel. Eene aanwijzing trouwens die door hetgeen van elders omtrent de wijzigingen in den economischen toestand der arbei- ) Hiertegenover merkt Kaütsky op: „Man.... vermw rlacc j. Gewerkschaften und andere Unterstützungskassen mit den Beitragen der Arbeitér nHprre'^e ^rbeit*losf;' Krankei Invalide erhalten mUssen, die sonst dem Armenhaus der gar dem Zuchthaus verfallen waren. Diese Kosten die eheH#»m aic a werdetÜtZUug ^ ^ SteUern hauPtsSchlich der Wohlhabenden halten bestritten Heule mh d'em" FhH ^ ^en Sftiegenen Löhnen abzuziehen, wenn man das Heute mit dem Ehedem vergleicht." (.Anti-Bernstein, bl. 116Ï Voor zoover Kaütsky hierin gelijk heeft, staat daartegenover dat men als men de rekening aldus opmaakt en van de loonen aftrekt wat door werkHedenvereen, fe'nfnD wTvan^ °nderSteUnin*en «"^geven, niet vergeten mag daar^Te' tellen wat van de coöperatieve vereemgingen meer werd ontvangen Dit weent tegen den schadepost van Kaütsky waarlijk wel op. In 1899 bedrofgen de winden der coop. vereemgingen in Groot-Brittannie ongeveer 7V. millioen I d w 7 hinn reToenb^een6' 'TV^ aldaar ™°°dersSng4eMen fc de openbare en particuliere armeninstellingen werd uitgegeven - Um- - - usjsujs dende klasse bekend is, — gelijk wij zagen — ten volle wordt bevestigd. , „ . Het totaal der bedeelden maakte uit van de bevolking in: Engeland. Schotland. Ierland. 1871/75 3-93 PCt- e ? _ l-f pCt' 1876/80 3.08 „ 2.80 pCt. 1.65 „ 1881/85 2.96 „ 2.56 „ 2.20 „ I886/9O 2.88 „ 2.49 „ 2.30 M l89l/95 2.65 „ 2.31 „ 2.25 „ Het stijgende percentage in Ierland, met zijne bekend slechte toestanden, verhoogt het vermoeden, dat men in de beweging der verhoudingscijfers voor Engeland en Schotland eene aanwijzing heeft te zien van de beweging der armoede in de werkelijkheid. In Oostenrijk was het getal armen per 100 inwoners in 1871/75:0.88; 1876/1880:1.01; 1881/85:1.20; 1886/90: 1.14; 1891/95 : 1.07. # In Zwitserland was het per 100 inwoners in 1870: 4.13; in 1890:3.69. In Beieren vertoonde de gemeente-armenzorg een tegenovergestelde beweging. Zij had per 100 inwoners. 1871/75 : 2.64; 1876/80 : 2.61; 1881/85 : 3.03; 1886/90 : 3.16; 1801/95:3.21 bedeelden.1) . . In Oldenburg daarentegen geeft de statistiek weer overeenkomstige resultaten als in Engeland, Schotland, Oostenrijk en Zwitserland. Per 100 inwoners werden van gemeentewege ondersteund: 1856/60:4.65; 1861/65. 4.37; 1866/70: 4-69; 1871/75: 4-13; 1876/80: 3.64; 1881/85: 3.32; 1886/90: 2.69; 1891/96: 2.47 personen.3) >1 Hierbij in het oog te houden, dat de armenzorg van overheidswege algemeen een toenemend aandeel in de geheele armenzorg voor hare rekening knjgt Bebfi., die in zijne rede in den hannoverschen partijdag verschillende proeven eener eigenaardige objectiviteit aan den dag legde, vergat: .« dat de 115) medegedeelde cijfers alleen de ^««fc-armenzorg in Beieren betr°ff^ door hij ter versterking van het effect er kon bijvoegen und das in einem Lande mit der thatigen Charitas der katholischen Kirche" (waaromtrent zijne cijfers niets hoegenaamd zeiden) en 2» dat er nog veel statistieken zijn die met de heiersche niet geheel overeenstemmen. ') Zie P. Kollmann, Armetrwtsen, (Armenstatistik) in het Hwb. d. S/aotsw., te uitg. Ik wijs er nogmaals op, dat aan deze en dergelijke cijfers alleen daarom eene zekere waarde is toe te kennen, omdat zij strooken met hetgeen overigens aangaande de verbetering van de toestanden in de arbeidende klasse bekend is. Deze verbetering — hoewel zij nog bescheiden genoeg 's is zoo onmiskenbaar, dat ook de volgelingen van Marx haar niet langer kunnen ontkennen.1) Zij meenen echter, door eene, in hun oog kleine, verandering van batterij de door Marx ingenomen stelling in verdedigbaren staat te kunnen houden. Wel is waar, zoo luidt thans hun bewering, zijn de loonen stijgende, doch dit bewijst niet dat in de kapitalistische maatschappij in haar tegenwoordig ontwikkelingsstadium de tendens tot verarming niet meer zou bestaan. „Wat overwonnen wordt, dat zijn vele werkingen van de tendens tot verarming, niet deze zelve. Zij is met het kapitalistische uitzuigingsstelsel onverbrekelijk verbonden en kan slechts door zijne terzijdestelling overwonnen worden."2) Deze poging om de verarmings-voorspelling te redden, is niet juist zeer krachtig. Toegegeven dat in de kapitalistische maatschappij niet de tendens tot verarming maar hare werkingen overwonnen, dan kan dit alleen geschieden door krachtigere tendenzen in tegengestelde richting. Deze tegengestelde tendenzen nu — van welken aard zij ook mogen wezen — zijn eveneens voortbrengselen van de kapitalistische maatschappij in haar huidig ontwikkelingsstadium; immers een maatschappij kan geen tendenzen vertoonen, die niet uit haar eigen wezen voortkomen. De opmerking van Kautsky komt dan hierop neer, dat er in het tegenwoordig ontwikkelingsstadium der maatschappij een aantal in verschillende richting drijvende tendenzen zijn en dat de resultante dier elkander kruisende en ten deele tegen elkander ingaande tendenzen ) z°o Mide Bebel in den partijdag te Hannover: „Gewiss, die Lage eines grossen Theils der Arbeiter ist, absolut betrachtet, besser geworden peeën friiher sie hat sich gehoben." (bl. 114). b 6 ' .. »Pie Lebenshaltung der arbeitenden Klassen ist heute eine höhere, als sie vor funfzig Jahren war." Kautsky, Anti-Bemstein, bl. 116. ') t. x. p. bl. 115. 13. De verarmingstendens en hare werkingen. 14. Absolute en relatieve loondaling. voor de arbeidende klasse niet tot verarming maar tot verbetering van stoffelijke positie leidt. Iets meer of iets anders wordt echter door hen, die den stoffelijken vooruitgang der arbeidende klasse als een feit erkennen, niet beweerd. Van hoogere waarde is de tweede poging tot instandhouding van Marx' ontwikkelingswet op dit punt. Het woord armoede, behoeftigheid, kan tweeërlei beteekenen, namelijk physieke of sociale behoeftigheid. De behoeftigheid in den eersten zin wordt gemeten aan de physiologische behoeften der menschen; doch daarnaast hebben de menschen ook sociale behoeften en de niet-bevrediging van deze laatste brengt sociale behoeftigheid te voorschijn. ') „De toeneming van de behoeftigheid in den socialen zin wordt ons echter door de bourgeois zelf tegemoet gevoerd, alleen hebben zij voor de zaak een anderen naam; zij noemen haar begeerigheid. Op den naam komt het niet aan. Het beslissende is het feit, dat de tegenstelling tusschen de behoeften der loonarbeiders en de mogelijkheid die behoeften uit hun loon te bevredigen, maar daarmede ook de tegenstelling tusschen loonarbeid en kapitaal steeds meer stijgt. In deze wassende behoeftigheid eener physiek en geestelijk sterke arbeidende klasse, niet in de wassende vertwijfeling van half verdierlijkte scrophuleuse horden, zag de auteur van het „Kapital" de krachtigste drijfkracht naar het socialisme. Haar werken wordt door het wijzen op eene stijgende levenswijze der arbeidende klasse niet weerlegd." *) Deze stijgende sociale behoeftigheid komt, volgens Kautsky, hier vandaan dat de productiviteit van den arbeid sneller toeneemt dan de hoeveelheid producten, welke aan de arbeidende klasse toevalt. „Al kan de hoeveelheid der producten, die de arbeiders per hoofd ontvangen, stijgen; het aandeel des arbeiders aan de door hem voortgebrachte productenmassa neemt af." 3) Dientengevolge wordt de l) Kautsky, t. z. p. bl. 116. *) t. z. p. bl. 120. ') t. z. p. bl. 128 eu Soziale Revolution, bl. 25. Zie ook Bebel (Protokol v. d. Ilanttovtrschen Partijdag, bl. 110). Bebel ziet daar bovendien kans de kwestie te verwarren met die van de veranderde koopkracht afstand tusschen de bezittende en de arbeidende klasse steeds grooter, neemt de weelde bij de eerstgenoemde klasse steeds toe') en wordt door het openlijk tentoonspreiden daarvan de begeerigheid der arbeiders allengs meer opgewekt en stijgt deze steeds meer boven de bevredigingsmogelijkheid. Nu moet aan Kautsky en zijne medestanders grif worden toegegeven, dat Marx den hier bedoelden achteruitgang van het aandeel der arbeiders in het arbeidsproduct — in navolging van den grootmeester der liberale school, Ricardo onder het begrip loondaling brengt. Maar zonder letter en zin van verschillende uitingen van Marx te verdraaien, kunnen zij niet volhouden dat volgens Marx de verarmingstendens der kapitalistische maatschappij zich tot die relatieve loonverlaging bepalen zou.2) In het stelsel van Marx leidt de kapitalistische ontwikkeling niet slechts tot relatieve maar — met tijdelijke verhoogingsschommelingen — tot absolute loonvermindering voor de arbeidende klasse. Na de uiteenzetting, welke in het begin van § i van dit hoofdstuk van Marx' leer op dit punt van het geld, en deze laatste vraag met een - verkeerd — handomdraaien te beslechten. Veel voorzichtiger en veel heter drukte Bebel zich een oogenblik later uit, toen hij izie bl. 114) zeide: „Gewiss, die Lage eines grossen Theils der Arbeiter ist, absolut betrachtet, besser geworden gegen früher, sie hat sich gehoben; ob diese Verbesserung auch eine relativ bessere ist im Vergleich zur Lage der herrschenden Klassen gegen früher und jetzt ist eine andere Frage, die nicht ohm Weitere, und uberall bejaht werden kann." (Ik cursiveer). H.er spreekt zelfs Bebel reeds weifelend over de nieuwere lezing van de theorie der loondaling. Een voorteeken Va"i\ »1 . .."n de ttleorie' °°k in de nieuwere lezing, zal beschoren zijn. i) Als bewijs hiervoor beroept Kautsky, Die Sotiale Revolution, bl 25, zich op de salonrijtuigen in spoortreinen en de salons van moderne passagierbooten, henmaal op dit pad gekomen, had Kautsky nog heel wat verder gaan. Als dergelijke argumenten in een als wetenschappelijk bedoeld debat over de veranderingen in de verdeeling van het maatschappelijk inkomen voor ernstig moeten doorgaan, had Kautsky uit de afschaffing der Ile klasse op sommige engelsche spoorwegen ook wel de verdwijning van de middelklasse uit de streken, welke door die spoorwegen worden bediend, kunnen afleiden. ') Jf.an Jaurès Etude, soda/istes, bl. XXXVII, zegt sarcastisch van de neomarxistische poging tot tekstuitlegging van Kautsky c.s.: „Je sais que de subtils interpretes marxistes disent que Marx et Engels n'ont entendu parler que d'une pauperisation „rélative". Ainsi, quand les théologiens veulent mettre d'accord les textes de la Bible avec la réalité scientifiquement constatée, ils disent que dans la oenese, le mot jour designe une période géologique de plusieurs millions d'années. Je ny contredis point. Ce sont des élégances et des charités d'exégèse qui permettent de passer sans douleur du dogme longtemps professé a la vérité mieux gegeven werd, behoef ik dat niet opnieuw te betoogen.') Zeker heeft Marx gemeend, dat de arbeidende klasse door hare toenemende organisatie en het toenemend beset van hare gemeenschappelijke belangen in sociale kracht z°u toenemen, niettegenstaande hare verarming, 3 vooratellmg dat die verhooging van maatschappelijke kracht mede zou komen door eene verbeterde levenswijze als gevolg van de maatschappelijke ontwikkeling, is niet van Marx, maar van Kautsky en andere neo-marxisten. Dit dient vooral daarom in het oog te Tïif ,gIeh?uden\/romdat. de bloot relatieve loondaling in het stelsel van Marx niet past. 2) Het denkbeeld van den dialectischen omslag, die de apitalistische maatschappij in de socialistische zal doen veranderen, is wel te verklaren, wanneer verhooging van • L' . °P P'fts vest'g 'k nog de aandacht, omdat zij vierkant in striid . met de opyattm,' dat Marx alleen de sociale en niet de physieke verarming als een noodzakelijk gevolg van het kapitalisme bloot legde. dat nzii "die ArWh|!' f?8 K'apita! verwiit Mar* aan de groot-industrie und ruinirt Ak hil! ' u ?■ Naturkraft d« Menschen .... verwüstet FUnH" J, aan kapitalisme geen vermeerdering van „physisches E'end wordt ten laste gelegd, wat dan wel ? „pnysiscnes niefelaner^Jt,trekkenAR7X^hier d® ?r°°t"industrie doet' behoeft «»J »ch intusschen ~ I , Z^er zijn er industrieën die de gezondheid des arbeiders ZSfeTAndeTzou u" u ^-industrie, in het geheel genomen, niet . . , u het onverklaarbaar zijn, dat de toeneming der groot-industrie eeDaardrmdnter Torhan het..ste.rftecyfer,en verlenging van den gemiddelden levensduur gepaard ging. Toch was dit het geval. Ik zal het aantal cijfers dat dit boek bevat er toe°°d«> opnen?ln? van sterftestatistieken vermeerderen. Liever bepaal ik mij' er toe de conclusie mede te deelen, waartoe de even voorzichtige als bekwame deensche statisticus Harald Wkstergaard in zijn uitnemend werk oveZ fef'aanul t 7" * dr. bl. 29S, na behandeling van een aantal gegevens over de verandering in de sterfelijkheid komt: Das letzte zi können nur 11 E™itteU,ngen bedeutende Fortschritte verzeichnen FnrtCrhri» V" ,t man sich nicht zu der Annahme verleiten lassen, dass die khrrt 6 Ln,erbr«chune erfahren können. Die Jahre 1890-95 (Influenza- Jahrtun3LdilFm, G^entheil f Abnahme der Lebensaussichten; im ,9 rrhJ,r' 'st d,e Entw,ckelung wie früher in Wellenbewegungen vor sich gegangen Ichlüsse therdfeU 7ThVmÖg,ich !ein' 3US den smachten Erfahrungen'sichere WohUtLl , , » Z,ehen' wenng'eich mit weiteren Hebung des Fortsctótte Ju' G"undheltsP^ge >m allgemeinen noch recht bedeutende fortschritte moglich erschemen, werden auch aller Wahrscheinlichkeit nach penodtsche Rickgange nicht aus blei ben." 1 ^ ,Vg'- Peter van Struve, Arck. f. Soz. Ges. XIV, bl. 662 en volir Iean iriisr"" d"ué' cllc maatschappelijke kracht der arbeidende klasse samengaat met eene verlaging van levenswijze, als gevolg van dezelfde oorzaken welke de verhooging dier kracht bewerken. Onder die omstandigheden is het van zelf sprekend dat door hen, onder die verlaging van levenswijze lijden, wordt gestreefd naar verbreking van de maatschappelijke organinisatie, welke onverbiddelijk tot die verlaging voert, en dat zij dit streven verwezenlijken, zoodra hun kracht daartoe voldoende zal zijn toegenomen. Maar wanneer in een later ontwikkelingstijdperk de absolute verarming voor eene relatieve plaats maakt en de verdere ontwikkeling — ook al weer met schommelingen — tot een verhooging van levenswijze leidt, kan dit ook voor de in maatschappelijke kracht toenemende arbeidersklasse niet anders beteekenen, dan dat de voor haar gunstige tendenzen het op het hoogere ontwikkelingsstadium van de ongunstige tendenzen beginnen te winnen. Zoodra het besef daarvan is doorgedrongen, is het met het revolutionaire karakter der arbeidende klasse gedaan en wordt deze door de logica der feiten er toe gebracht, het niet langer op omverwerping van de kapitalistische maatschappij, maar op versterking der voor haar (de arbeidende klasse) gunstige invloeden in die maatschappij aan te leggen. En zoodra de arbeidende klasse aldus gaat handelen, hangt de verwachting van sen dialectischen omslag, als gevolg van de toenemende sociale kracht der arbeiders, in de lucht. Naar gelang :och de toeleg der arbeiders tot versterking van deze gunstige tendenzen beter gelukt, neemt de zoogenaamde sociale verarming — aangenomen dat zij nog bestaat — n intensiteit af. De toenemende sociale kracht der arbeiders iu moet die versterking der voor hen gunstige invloeden illengs beter doen gelukken. Zoodoende neemt de sociale verarming in het komende ontwikkelingstijdperk niet alleen if, maar slaat zij om in haar tegendeel. De eigen kracht Ier arbeidende klasse leidt er aldus toe de absolute oonsverhooging ook tot eene relatieve verhooging te naken, of — om in de terminologie van Kautsky te preken — met de physieke ook de sociale behoeftigheid Ier arbeidende klasse te verminderen. 18 Natuurlijk kan de strijd tot versterking der gunstige tendenzen in de kapitalistische maatschappij een tijdlang den uiterlijken schijn behouden van een strijd tegen de kapitalistische maatschappij. De macht der traditie, welke onder de arbeidende klasse niet minder groot is dan onder de andere lagen der maatschappij, stelt wel buiten twijfel dat het wezenlijk karakter van dien strijd ook werkelijk gedurende langeren of korteren tijd onder den verouderden revolutionairen schijn verborgen blijven zal. Ook dringt de kennis der nieuwere feiten van de maatschappelijke ontwikkeling bij de groote menigte slechts langzaam door. Dit neemt echter niet weg, dat eene maatschappelijke klasse, als zij eenmaal erkend heeft, dat de voor haar gunstige ontwikkelingstendenzen in de maatschappij waarin zij leeft, de overhand beginnen te knJgen, geen principieel vijandig standpunt tegen die maatschappij kan blijven innemen. De schijnbaar weinig beteekenende verandering van batterij door de neo-marxisten op het punt der loondaling bewerkstelligd, komt neer op een zoo onherstelbaar blootgeven daarvan, dat het niet meer de vraag is: of, maar wanneer zij zich genoodzaakt zullen zien haar geheel prijs te geven. § 2. VERANDERINGEN IN DE VERHOUDING DER AANDEELEN VAN DE VERSCHILLENDE KLASSEN IN HET MAATSCHAPPELIJK INKOMEN EN VERMOGEN. Van meer belang nog dan de vraag, welken invloed de stelling der relatieve loondaling, bij inlijving in het marxistische leerstelsel, daarop heeft, indien zij juist is, is de vraag, óf zij juist is.') ) Kautsky, Anti-Bcrnstcin, bl. 122 en volg. ziet ook in de toeneming van vrouwen- en kinderarbeid „ein untrügliches Symptom" van de toeneming der sociale el ende. Nu wij in de §§ 2 en 3 van het vorig hoofdstuk zagen, dat bij e ontwikkeling van het kapitalisme binnen den kring der hedendaagsche rechtsorde de vrouwenarbeid in verband met de bedrijfscentralisatie niet algemeen en de ontsprokèn U™" ** t0eneemt' ^ oobedri^UJke sy»Pt°™ hier wel . Bij het onderzoek naar deze vraag, welke een onderdeel is van de meer omvattende kwestie der veranderingen in de verdeeling van het maatschappelijk inkomen en -vermogen in den loop der kapitalistische ontwikkeling, komen wij van zelf ook tot het tweede onderdeel van de door Marx voorspelde kapitalistische vermogens- eninkomenszamentrekking: de voortdurende uitstooting van leden uit de vermogende klasse, waardoor deze in aantal steeds afneemt en het gemiddeld inkomen en vermogen van de overblijvenden steeds stijgt. Ook anderen vóór Marx hebben — uitgaande van de feiten welke het vroegste ontwikkelingstijdperk van het machinewezen te zien gaf — de vermogens- en inkomenszamentrekking voor een onvermijdelijk uitvloeisel van de kapitalistische ontwikkeling gehouden. Marx heeft hen daarin gevolgd, maar hij deed meer. Hij maakte ook deze samentrekking tot een onderdeel van zijn uit één stuk gegoten economisch stelsel. „Elk individueel kapitaal — zoo heet het in „das Kapitai — is een grootere of kleinere concentratie van productiemiddelen met een daaraan geëvenredigde heerschappij over een grooter of kleiner leger van arbeiders. Elke accumulatie wordt middel tot nieuwe accumulatie. Zij verruimt, met de vermeerderde hoeveelheid van den als kapitaal fungeerenden rijkdom, zijne concentratie in de handen van individueele kapitalisten, derhalve de grondlaag der productie op groote schaal en van de specifiek kapitalistische productiewijze. De aanwas' van het maatschappelijk kapitaal geschiedt door den aanwas van vele individueele kapitalen. Alle andere omstandigheden als gelijkblijvend verondersteld, nemen de individueele kapitalen toe, en daarmede de concentratie der productiemiddelen, in de verhouding waarin zij een aandeel van het geheele maatschappelijke kapitaal vormen. Tegelijk scheuren zich brokstukken van de oorspronkelijke kapitalen los en fungeeren als nieuwe zelfstandige kapitalen. Een groote rol speelt daarbij onder andere de deeling van het vermogen in kapitalistenfamilies. Met de accumulatie van het kapitaal neemt derhalve ook het aantal kapitalisten meer of minder toe. Twee punten karakteriseeren deze soort 1. De wet der samentrekkingvan het maatschappelijk vermogen en -inkomen. van concentratie, welke onmiddellijk op de accumulatie steunt of eigenlijk met haar identiek is. Ten eerste: de toenemende concentratie der maatschappelijke productiemiddelen in de handen van individueele kapitalisten is, onder overigens onveranderde omstandigheden, begrensd door den graad van wasdom van den maatschappelijken rijkdom. Ten tweede: het in elke bijzondere productiesfeer belegde kapitaal is verdeeld onder alle kapitalisten, die als onafhankelijke en met elkander cuncurreerende warenproducenten tegenover elkander staan. De accumulatie en de haar begeleidende concentratie zijn derhalve niet slechts op vele punten verbrokkeld, maar de toeneming van de fungeerende kapitalen is doorkruist door de vorming van nieuwe en de splitsing van oude kapitalen. Terwijl de accumulatie zich derhalve eenerzijds vertoont als toenemende concentratie van de productiemiddelen en van de heerschappij over den arbeid, zoo vertoont zij zich anderzijds als afstooting van vele individueele kapitalen van elkander. . "Deze verbrokkeling van het maatschappelijk kapitaal ii}. v e individueele kapitalen of de onderlinge afstooting zijner brokstukken wordt echter door hare aantrekking tegengewerkt. Dit is niet meer eenvoudige met de accumulatie identieke concentratie van productiemiddelen en van de heerschappij over den arbeid. Het is concentratie van reeds gevormde kapitalen, opheffing van hun individueele zelfstandigheid, onteigening van kapitalist door kapitalist, omzetting van vele kleine kapitalen in weinige grootere kapitalen. Dit proces onderscheidt zich van het eerste daardoor, dat het slechts veranderde verdeeling van het reeds voorhanden en werkende kapitaal veronderstelt, zijn speelruimte derhalve door de absolute toeneming van den maatschappelijken rijkdom of de absolute grenzen der accumulatie niet begrensd is. Het kapitaal zwelt hier in één hand tot een groote hoeveelheid, omdat het ginds in vele handen verloren gaat. Het is de eigenlijke centralisatie, in onderscheid van de accumulatie en concentratie De (onderlinge) mededinging (tusschen de kapitalisten) eindigt steeds met den ondergang van vele kleine kapitalisten, wier kapitalen deels in de handen "erTTnfare °,™?aan' deels ondergaan.... In gelijke wikkelen zich Hap' tls e pr°dllctie e" accumulatie ontKï zich de concurrentie en het crediet, de machtigste hefboomen der centraJi^d6.... Tegenwoordig faHgï kaeD^enrZljdSCle aan,trekkln&rskracht van de individueele ooit! «) tendens naar centralisatie sterker dan Hieraan sluit zich aan de bekende voorstelling dat de vernietiging van het kleinbedrijf gelijk stond me onteigening der handwerkslieden door de kapitahsfen en t J l '°eneminS de' bedrijven in omvang de onder onS mededinging van de kapitalisten voor de kleineren SuïS W°rdt' Z°°,dat de kapitalistischè ont mn ♦ j- P Peen i>steeds afnemend getal kaoitaalmagnaten, die alle voordeelen van dit veranderingsproces ren en monoPoliseeren.'' *) *naeringsproces stelling? antW00rd Seeft de werkelijkheid op deze voor- ,duits,c'le beroeps- en bedrijfsstatistiek heeft niet gd mede een antwoord op deze vraag te geven. Toch geeft zy daarover eenig, hoewel niet veel licht. n de eerste plaats wordt een hoofdstuk van het eind rapport over de beroepsstatistiek gewijd aan de verdeeling 2.De duitsche beroeps- en bedrijfsstatistiek. 0 t. a. p. I, bl. 589—91. juisthad van' zijne'voërs^diiniren Te 'zfm V™ f-n™ ?h'jnt MaRX "lf de aanteekeningen op diTpunt verkeerd peSen ^ ENGELS heeft Kafital" wordt name iCeJ 1 ' T 2P M' van deel 111 van „Das sowohl eine ihrer (der kapitalistisch™ pJh V, 7 Capital,sten) ist daher wie eins der von \hr matene"en Doch op bl. 227 van het/elfrl* H^i l ( cursiveering is van mij.) te™g: „Uebrigens wachst ia HiV M ae oorsPronke,ijke voorstelling weer Sbir, t ssz&srh''*, er jazz- "42, 'rKftf- der bevolking naar vermogensklassen, voor zoover deze op grond der uitkomsten van de beroeps- en bedrijfsstatistiek is te maken. Jammer genoeg kon die verdeeling alleen voor 1895 worden gemaakt. Uit dien hoofde heeft zij, afgezien nog van het min of meer willekeurige der onderscheidingen die daarbij worden gemaakt, voor ons geen waarde. Ik zou haar dan ook zelfs niet genoemd hebben, indien zij toch niet eene voor ons onderwerp gewichtige zijdelingsche waarschuwing inhield. Men is namelijk zoo licht geneigd uit de relatieve afneming van het kleinbedrijf terstond te concludeeren tot eene versterkte samentrekking van het kapitaal. De in de duitsche beroepsstatistiek ') gemaakte onderscheiding in vermogensklassen maakt het voorbarige van die conclusie duidelijk. Lang niet alle ondernemers toch behooren tot de bezittende klasse. De beroepsstatistiek rangschikt de ondernemers van „Alleinbetriebe", die in de afdeeling industrie in 1882: 65 en in 1895: 60 pCt. van alle ondernemers in deze afdeeling uitmaakten, te recht onder de bezitlooze klasse. De afneming der „Alleinbetriebe" heeft dan ook geen invloed op de maatschappelijke vermogensverdeeling. Iets, hoewel niet veel meer licht verschaft de bedrijfsstatistiek.2) Het aantal ondernemers van „Gehülfenbetriebe" met 1 tot 5 personen nam tusschen 1882 en 1895 af in de afdeeling nijverheid met 22825 personen of 3.3 pCt., en toe in de afdeelingen tuinderij en visscherij en handel en verkeer resp. met 3101 en 124505 personen of 24.1 en 59.9 pCt. Het aantal ondernemers van bedrijven met 6 of meer personen klom in de afdeeling nijverheid met 67.587 personen of 70 pCt., in de afdeeling handel en nijverheid met 28706 of 92.0 pCt. en in de afdeeling tuinderij en visscherij met 1612 of 126.9 pCt. in aantal zullen toenemen — en dat de voorstelling dat de kapitalisten bij de ontwikkeling der kapitalistische maatschappij in aantal toenemen, slechts eenmaal voorkomt en wel in het na zijn dood door Engels bewerkte deel van zijn hoofdwerk. ') Berufsstatistik, bl. 189 en volg. *) Gewtrbestatistiky bl. 66. Van de „Gehülfenbetriebe" met 1 tot 5 personen behoort volgens Rauchberg, in 1895 ongeveer de helft tot die met niet meer dan 2 personen. ') Daar de afneming van de ondernemers van „Gehülfenbetriebe" met 1 tot 5 personen in de industrie stellig door de vermindering van de kleinste daarvan veroorzaakt wordt en de ondernemers dier kleinste bedrijven — gelijk Rauchberg te recht opmerkt behoudens enkele uitzonderingen tot de bezitlooze klasse behooren, hebben wij ook bij de vermindering van het aantal dezer ondernemers te doen niet met eene vergrooting van, doch met eene verschuiving in de bezitlooze klasse. Omgekeerd is de toeneming der ondernemers van zeer kleine bedrijven in de afdeelingen tuinderij & visscherij en handel & verkeer geen bewijs van toenemende verspreiding van het kapitaal in die afdeelingen; ook daar behooren die zeer kleine ondernemers voor het overgroote deel tot de bezitlooze klasse.2) ^ ^ ^ooreengenomen namen de ondernemers van „gehülfenbetriebe met 1 tot 5 personen toe met 11.6 pCt., die der bedrijven met 6 of meer personen 75.9 pCt Hieruit en uit hetgeen verder omtrent de beweging der bedrijven bekend is, mag wel worden afgeleid, dat de ondernemers van bedrijven met 1 of 2 personen zeker minder dan 11.6 pCt. — dus in kleinere mate dan de bevolking toenamen, terwijl daarentegen de ondernemers van de klein- en groot-kapitalistische bedrijven met 6 of meer personen in verhouding meer dan vijfmaal sterker klommen dan de bevolking". De beambten in handel en nijverheid klommen met 119 pCt. Zelfs al nemen wij aan, dat de helft van dit grootere aantal maatschappelijk met werklieden gelijk staat, dan werd toch door de toeneming van de beambten de middenklasse ongeveer viermaal meer aangevuld dan de geheele bevolking. De arbeiders in die afdeelingen namen toe met ruim 60 pCt. Zelfs aangenomen dus dat '1 Rauckserc, Berujs- und GtwtrbttShlung in Dtutschen Reich, bl. 104. handel * u' An,'-Bernstt,n> bl- noemt de „zwerghafte Existenzen" in proletari*t".Ve " S Ml"elglied zwischen Lohnarbeitersehaft und I.umpen- deze toeneming in het geheel niet ten goede kwam aan de aristocratie onder de arbeiders, welke onder de lagere middenklasse der maatschappij is te rangschikken, eene onderstelling die zeker veel te pessimistisch is, — dan zou uit deze cijfers toch nog volgen dat de „bourgeoisie", in den zin van de klasse van personen die wat het bedrag van hun inkomen betreft hooger staan dan de arbeiders, in Duitschland tusschen 1882 en 1895 *en minste even sterk in aantal toenam als de arbeidende klasse.1) Ik zal intusschen de eerste zijn om te erkennen, dat de vermoedens die uit deze weinige cijfers zijn te trekken, te zwak zijn gefundeerd, om er veel op voort te bouwen. Om positieve resultaten te verkrijgen, moeten wij naar andere gegevens uitzien. Het meerendeel dier gegevens loopt evenwel niet over de verdeeling van het maatschappelijke vermogen, maar over de nauw daarmede samenhangende verdeeling van het maatschappelijk inkomen. Over het vraagstuk der veranderingen in de verdeeling der inkomens werden in Engeland voornamelijk door Giffen, Leone Levi en Goschen en laatstelijk door Bowley ; in Duitschland voornamelijk door Soetbeer en 1) Vgl. G. Schmoller, Was versteken wir unter dem Mittelstande f Hat er im '9 Jahrhundert zu- ober abgenommen f Het hiertegen gericht geschrift van H. Starkenburg, Die Entwickelungstendem des Mittelstandes im iq Jahrhundert, tracht te betoogen, i°. dat de beambten niet tot den middenstand gerekend mogen worden, wat bij de rekbaarheid van den term „middenstand" grootendeels afhangt van persoonlijke opvatting, doch voor ons van geen belang is, daar wij het hebben over toe- en afneming niet van den middenstand maar van de middelmatige inkomens, en 2°. dat zij die een zelfstandig bedrijf uitoefenen in aantal afnemen, wat, gelijk in den tekst betoogd wordt, voor zoover die zelfstandigen tot de klasse van personen met middelmatige inkomens behooren, onwaarschijnlijk, zoo niet onwaar is. Cunow, N. Z. XVII, I, bl. 400/1 meent dat de toeneming van dit moderne bestanddeel van den middenstand aan de revolutionaire sociaaldemocratie geen afbreuk doet, omdat dit nieuwe bestanddeel in menig opzicht gelijke belangen heeft als de arbeidende klasse. Dit laatste is m. i. onwederlegbaar, maar 10 doet dit niets af van het feit, dat, in strijd met Marx' voorspelling, de middenklasse in de maatschappij ook, doch niet alleen, door dit bestanddeel wordt versterkt in stede van te verzwakken en 2° kan de gemeenschap van belangen, welke tot op zekere hoogte tusschen de arbeiders en de beambten bestaat, de maatschappelijke revolutie niet in de hand werken, indien de logica der feiten de arbeidende klasse zelve van het revolutionaire standpunt afbrengen zal. Vgl. boven, bl. 271 en volg. Böhmert onderzoekingen gedaan,') die echter niet zonder tegenspraak gebleven zijn. In Engeland ging Giffen vooraan.2) Zijne conclusie onderscheidt zich door een alles overtreffend optimisme. Het hoofdbewijs ter wettiging van dit optimisme put hij hieruit dat het aantal personen, in de engelsche inkomstenbelasting aangeslagen wegens inkomsten uit bedrijven, in alle belastingklassen tusschen 1843 en 1879 twee- a driemaal toenam. Te recht mocht hij daaruit eene algemeene verspreiding van welvaart onder de aangeslagenen afleiden; maar hij ging te ver, toen hij aannam dat onder die aangeslagenen ook een noemenswaardig deel der leden van de arbeidende klasse behoort. Die onderstelling hield met de werkelijkheid niet genoegzaam rekening. Ook van de in vergelijking met onze arbeiders hoog betaalde engelsche werklieden halen slechts uitzonderingen een inkomen van 150 pd. st. of ƒ 1800 • en tot lagere inkomens daalt de engelsche belasting niet af. Waar Giffen de aangeslagenen met inkomens van 150 pd. st. tot 1000 pd. st. (ƒ1800 tot ƒ 12000) onder de arbeidende klasse rangschikt, gebruikt hij den term „arbeidende klasse in een geheel andere beteekenis dan waar hij de arbeidsloonen onderzoekt, in eene belfC "k"'8 °°k Van ^et &ewone sPraakgebruik geheel Zijne verdere, bovendien grootendeels hypothetische, beschouwingen hebben dan ook alleen waarde als een betoog voor de verspreiding van het maatschappelijk inkomen onder de in financieelen toestand boven de arbeidende klassen staanden. Welk aandeel de arbeidende klasse, in de gebruikelijke beteekenis van het woord, in de stijging van het maatschappelijk inkomen ontving, laten Giffen s beschouwingen in het midden. Is zijne berekening3) te aanvaarden, dat het gemiddeld inkomen der bezittenden van 1843 tot 1883 met niet meer dan 15 pLt. per hoofd steeg, dan volgt echter uit zijne loon- i) De beschouwingen van Paul Leroy-Beaulieu in zijn Essai sur la réfiar- v«r Jtde? wÏÏT' J" ^ ^ ^ °ve™eSend Actief karakter, van ») Journal of tht Statistici Society, 1883, bl. 612 en vole. B) t. 1. p. bl. 620. 6 3. Engeland. a. Onderzoekingen van Gipfbn. b. Van Leonb Levi. statistiek, dat de arbeidende klasse aanmerkelijk meer in inkomen vooruitging. Zijne berekening is evenwel voor de arbeidende klasse te optimistisch, voor de bezittenden veel te pessimistisch en daardoor zijne conclusie uitermate scheef: „De bezittenden zijn talrijker, maar niet individueel rijker geworden; de niet-bezittenden zijn, voor een ietwat kleiner deel, geringer in aantal; en zij die niet bezittend blijven, zijn individueel gemiddeld twee maal zoo goed af als zij vijftig jaar geleden waren. De niet-bezittenden hebben dus bijna het gansche voordeel gehad van den grooten stoffelijken vooruitgang der laatste vijftigjaren.' Deze bewering van Giffen vormt eene scherpe tegenstelling met Marx' voorspelling omtrent de resultaten die de kapitalistische ontwikkeling op de verdeeling der maatschappelijke welvaart hebben zou. Zij is niet minder eenzijdig dan deze, maar zij gaat mank aan den tegenovergestelden kant.') Ook door Leone Levi werd in zijne boven2) geciteerde verhandeling de verandering in de verhouding der inkomens van de verschillende maatschappelijke klassen behandeld. -,ijne ^ conclusie was althans iets minder eenzijdig" en optimistisch dan die van Giffen, al bekeek ook hij — blijkens verschillende zijner uitlatingen — de verichijnselen der maatschappelijke ontwikkeling door een "ooskleurigen bril. Volgens hem geeft eene vergelijking van de jaren 851 en 1881 het volgende resultaat:3) ') Getrouw volgeling van Marx als Schippel destijds nog was, levert hij op Giffen s optimistische beschouwingen in „Das Moderne Eltnd" een niet geheel ongegronde maar sterk overdreven critiek, die hem er toe brengt op bi. 183 te schrijven: „Das britische Nationaleinkommen als Ganzes ist rasch, unglaublich rasch gewachsen. Aber dieses Wachsthum hat sich nicht in einer gleichmassigon oteigerung aller Einzeleinkommen vollzogen. Nicht die ganze Nation ist in allen ivi" ^c |en auf e'n höheres Niveau der Lebenshaltung emporgehoben worden. Vielmehr schmachten die Massen des Volkes in dem gleichen Elend, das ihr brbtheil vor einem Jahrhundert war, ja viele Thatsachen deuten carauf hin, dass dieses Elend heute grösser ist, als es je war." Men zal wel doen de waarheid in net midden tusschen beide uiterste beweringen te zoeken. *) Zie bl. 217. •) t a. p. bl. 54/5. INKOMENS» GemiddeW ^Thef6 INKOMENS, men per gez.n. maatsch inkomen- KLASSEN. 1851 ,881 iggi l8s, l88l (in duizend- (in duizend- (pcr /per tallen) in £ in £ honderd) honderd) Aangeslagen in de inkomstenbel. (inkomsten boven 150 pd. st.) . . 330 ioóo 824 544 44 49 Kleine middenstand (met inkomens bene- denisopd.st.) 1500 1300 80 110 20 12 Arbeidende klas- sen 4300 5400 52 83 36 39 „Als wij nu de gemiddelde inkomens dezer maatschappelijke klassen — zoo gaat Leone Levi verder in 1851 en 1881 vergelijken, krijgen wij de volgende uitkomst: INKOMENSKLASSEN. 1851 1881 Toeneming- Afneming. Per honderd. Per honderd. T , £ £ Inkomen belastingbetalers . 824 544 » van den kleinen middenstand ... 80 110 37 » van de arbeidende klasse ....... 52 83 59 „Het schijnt overmoedig de verhouding in den toestand der verschillende maatschappelijke klassen in cijfers voor te stellen; toch hebben wij hier een duidelijke aanwijzing dat de arbeidende klassen ten volle hebben gedeeld in het tijdperk van bloei waarin de natie gedurende de laatste 30 jaren heeft verkeerd, en een tastbaar bewijs dat de toeneming van handel en nijverheid niet alleen een krachtige middenklasse in de maatschappij heeft te voorschijn geroepen, maar het inkomen van de arbeidende bevolking zeer heeft bevorderd. In waarheid hebben wij, met bloeienden handel, vooruitgang over heel de linie." c. Van Goschen Voor de in klasse D der inkomstenbelasting aange- >agenen (d. w. z. de aangeslagenen wegens inkomsten uit beroep of bedrijf) komt Levi tot de slotsom dat .usschen 1850/1 en 1879/80 de toeneming van het aantal nkomens tusschen 100 en 500 £ bedroeg 136 pCt. » 5°° >» 3°°o ,1 „ 104 „ van meer dan 3000 „ „ 86 „Absoluut zoowel als in verhouding tot de bevolking - zoo zegt hij — is er een grootere toeneming geweest n het aantal personen met lagere dan in dat met hoogere nkomens. ') 6 ^ Tot eene soortgelijke conclusie als Leone Levi komt joschen, die in December 1887 een rede hield in de ,Koyal otatistical Society over ..The increasc. nf incomes. ) De gegevens aangaande de toeneming der kleinere inkomens zoekt Goschen in de eerste plaats in de uitkomsten der engelsche inkomstenbelasting, voorts in de statistieken over beleggingen in naamlooze vennootschappen, over levensverzekeringen en over uitgaven voor woning. Dit onderzoek leidt hem tot de slot- ') a. p. bl. 49/50. Eene vergelijking van 1866/7 met .882/83 leidt hem daarentegen tot eene eenigszins andere conclusie. Voor die jaren geeft hij op: Aantal aangeslagenen (met ten minste 150 £ inkomen) pCt. '47.jo pCt Kleine: m.ddenstand (met minder dan 150 £ inkomen) T2.50 10 oo Arbeidende klassen 41 *0 " ,,De inkomens, van de hoogere en de middenklassen - zoo' voegt hifaa^ deze cijfers toe — schijnen dus tusschen deze jaren een weinig sterker te zijn gestegen dan die van de arbeidende klassen" (bl. 6/j). ») Journal of the Stat. Soc. 1887, bl. 589'en volg. ) Meer gelijkend op een uitvlucht dan op een ernstig argument, is de tweelediee e: en mg, »e ke Kautsky (Anti-Bernstcin, bl. 94/5) tegen Bernstein aanvoert die op hetzelfde verschijnsel wijst, dat hier door Goschen wordt aangeduid. Aangenomen dat die verspreiding van welvaart zich in Engeland werkelijk vertoont, - rJ* uV ~ dan be„W,JSt dit noe niet teeen Marx' theorie van de vermogenszamentrekking, want i» neemt het „Ausbeutungsgebiet" van Engeland toe door Hrrm'Dg VaD beZ,tten?en in En&eland ^n wel meer dan opgewogen worden door de toeneming van proletariërs in dat zich uitbreidende gebied. Kautsky mar V l! u had m0eten bewijzen dat dit niet het geval was, als hij de marxistische samentrekkingswet wilde bestrijden. (Veeleer is het Kautsky's plicht die ïn,n'Jne except,f ,ot le.ts meer wil maken da" eene onbeteekenende uitlucht! h , Tng T ! Proleta"«< dat uitgebreide „Ausbeutungsgebiet", waarop ^ . °ep'' °ok, te t00Den °f althans waarschijnlijk te maken. Doch als hem dat gelukte, zou hij nog weinig gevorderd zijn. Zelfs al nam het I som: „Bij al deze onderzoekingen vond ik veel tot staving en niets tot omverwerping van de stelling- dat het laatste tiental jaren en inzonderheid het tijdperk van depressie, zich kenmerkt door de neiging der welvaart van de belastingbetalende klassen om zich in kleinere bedragen te verspreiden over een grooter aantal handen." vjoschen voegt hieraan nog eenige gegevens toe voor e lagere klassen, d. w. z. voor de personen met een ager inkomen dan 150 £. Hij put die gegevens vooral uit de stijgende uitgaven voor woning bij deze personen, waarin hij een bewijs van betere woningtoestanden ziet, (Dl. 001) en uit de toeneming der coöperatieve vereenigingen. Hij voegt daaraan nog een tabel toe van betaalde premies in werkliedenfondsen, een onderdeel van de overigens door hem niet te benaderen statistiek van de „friendly societies". Dat onderzoek leidt hem er toe zijne conclusie voor de belastingbetalende klassen uit te breiden over de financieel daaronder staanden. „Er is een stille beweging naar toenemende verspreiding van welvaart over een grooter veld, welke mii toeschijnt een geluk voor de natie te zijn, van welke zijde men haar ook beschouwt. Geen geweldige maatregelen werden toegepast om dit teweeg te brengen. De gestadige werking van economische wetten, onder een stelsel van vrijheid voor handel en nijverheid, brengt het resultaat te voorschijn, dat ik beschreef. Wij zien het ten duidelijkste bij de middelklassen. Wij zien het duidelijk, hoewel niet proletariaat onder de gekleurde rassen in Azië en Afrika toe, zou dit de kansen voor het socialisme niet verhoogen, als die toeneming gepaard ging met een Ét£„Yf,T,ne r het Pr°'etariaat in de west-curoPeLhePlanden) 2° BeJn't Engeland, volgens Kautsky, voor het concentratie-vraagstuk weinig, want niet de commerceele maar de industrieele landen zullen de bakermat van het sodllisme beTetdl k , T DYeer Wd "j0*dat 'n Engeland het niet in de inlandsche industrie elegde kapitaal sneller toeneemt dan het industrieele kapitaal. Of dit het geval is bèlit.enH V m n sen' maar a,s het zo° is' ka[> het zeer goed zijn dat dë k™?ocVLTvoLt0eTen n de1beVOlkin8' De revolutionaire samentrekking*. C '" h, • . ??n.S u6 mjlrx'stIsche opvatting, in het industrieele en niet in t handelskapitaal. (Ook hier derhalve geeft Kautsky geen besliste tegenwerping maar eene onbewezen onderstelling. Zeker is in Engeland het handelskapitaal wereld Ta'itt^v' °°k t0t de eerste industrieele landen van de omtrpnt h V. °pmerklnK heeft n°e ,e mi"cler kracht, omdat de gegevens En^l. T KDge? dC verdeeli"K van den maatschappelijken welstand in ■Ti'■£ ""diI zóó duidelijk bij de aristocratie onder de arbeidende klasse. Deze invloed is bezig de maatschappij ook in hare lagere lagen te doortrekken. „Mogen wij niet hopen — neen, met vertrouwen verwachten — dat die vooruitgang blijvend zijn zal en ten slotte ook die groote menigte van de arbeidende bevolking bereiken zal, die — het moet worden erkend — daaraan nog niet deelneemt en die, indien haar toestand eenigszins verbeterd is — gelijk het geval is, niet is vooruitgegaan door het verkrijgen van een grooter aandeel in het opgehoopte volksvermogen, maar door de mindere duurte van hetgeen zij koopt met haar loonen? En het beste van dit automatische socialisme is, dat het schijnt te werken zelfs in een tijd van depressie. Ten spijt van de klachten over het ontbreken van winst en over slechte tijden in het algemeen; ten spijt van gebrek aan werk en onregelmatigheid in den arbeid zelfs bij hen die werk hebben, is de groote romp der maatschappij bezig zijne economische positie te verbeteren." ') Goschen s conclusie steunt slechts op gegevens over een vijf- of tiental jaren, gegevens bovendien, die voor het meerendeel alleen meer of minder waarschijnlijke vermoedens wettigen, en is daarom te algemeen en te optimistisch. Dit optimisme blijkt wel het duidelijkst uit de klakkelooze onderstelling dat de toenemende uitgaaf voor woning bij de aristocratie onder de arbeidende klasse met verbetering der woonwijze gelijk staat. Voor een deel is deze onderstelling zeker gewettigd, maar voor een ander deel is die toeneming in de uitgaaf voor woning toch ook stellig toe te schrijven aan het duurder worden van dezelfde woningen in de steden, welke in bevolking vooruitgaan. Aan Goschen s ter loops gemaakte opmerking over de loonen hechte men overigens niet veel waarde; zijn onderzoek liep daarover niet, en hetgeen hij in het voorbijgaan dienaangaande zeide, geldt wel voor het tijdperk van depressie, waarin Engeland in 1887 nog verkeerde, maar strookt — gelijk wij weten — niet met ') t. a. p. bl. 604. de werkelijkheid, wanneer langere tijdperken worden onderzocht. k ?bjjCf!fV!r Weï de mo?ilijke vraag die ons bezighoudt, behandeld door Bowley in zijne reeds geciteerde verhandeling in het „Journal of the Statistical Society ' van I°95* «U begint daar met er op te wijzen, dat gegevens voor eene afdoende uitspraak ontbreken. De vergelijking ie hij maakt, heeft daarom geen aanspraak op volledig bewijzende kracht; zij geeft alleen een gewettigd vermoeden. Voor de inkomsten, vallende onder de inkomstenbelasting, gebruikt Bowley dezelfde gegevens als Giffen deed; voor de loonen, gebruikt hij de resultaten zijner loonstatistische onderzoekingen. De verhouding, welke door Giffen, en vóór hem door Leone Levi, werd aangenomen tusschen het aantal arbeiders en het totaal aantal personen met een eigen inkomen, namelijk 77 pCt., houdt Bowley voor alle jaren, waarvoor hij zijne vergelijking maakt, vast. Met deze — voor een deel hypothetische — gegevens komt Bowley tot deze tabel■') Bowley waarschuwt er tegen hieruit af te leiden: „dat de loonen werkelijk een afnemend gedeelte van het d.Van Bowley l) t a. p. bi. 248. volksinkomen zijn geweest. Wij hebben bij onze methode niet geheel m rekening kunnen brengen de geleidelijke vervanging van laag betaalden door meer JuVhly-skilled" arbeid. In sommige bedrijfstakken heeft deze verandering zekeren invloed op onze cijfers gehad; de invloed dien de vermindering van den landbouwarbeid in deze richting gehad heeft, is geheel in rekening gebracht. Maar het , at nuniwt! takken van bedrijf geheel buiten rekening werden gelaten, moet zorgvuldig worden in het oog gehouden. ') h Twlv,Ve*d|eZie ,'nvloed 'S-er n°ff een andere' welke in Bowley s tabel de toeneming tier totale bedragen voor loonen te laag en daarmede de toeneming der inkomsten uit andere bronnen te hoog doet schijnen. Immers indien de verhouding van het aantal arbeiders tot het aantal personen met een eigen inkomen voor 1K60 door het getal 0 77 juist wordt weergegeven, moet dit, in verband met het bekende feit der ook relatieve toeneming van het aantal arbeiders») als gevolg van de ontwikkeling der kapitalistische productiewijze, voor latere jaren hooger zijn. Door dit getal als constant aan te nemen, kreet* Bowley voor de latere jaren een te laag aantal arbeiders t.11 daardoor ook een te laag loonbedrag. „De conclusie die ik uit de heele berekening zou willen trekken, — zegt Bowley 3) — is dat de bestaande onvol doende gegevens waarschijnlijk maken dat gemiddelde inkomens en gemiddelde loonen zijn toegenomen in bijna gelijke verhouding en dat beide gedurende het behandelde tijdperk ongeveer zijn verdubbeld.«) ') t. a. p. hl. 250. ') vgl. boven, hl. 185. *) a. |>. bl. 251/2. „lif' ^l'jskv' kr""l",u"'s bl. 14, «>«•".1 daarentegen uit howi tv's 1860 rn i'xt" .cn' ,lnl l"'1 «'< «ndere bronnen d.11. het loon lunscl.en 7 '""y"-1 er jaar bedraden. Hkknstkin vurgi aan /.Ijnr weerlegging van Kaii i sKy'n /onderlinge berekening toe: „Kaiitsky lial sehon manches Erntaunliches in Aualegung «tatutincher Zahlen geleUtet, aber mit dein Vorntehenden schlagt er sozusagen seinen eigenen Kecord." '9 4. Pruisen. ». Onderzoekingen v«n Soet- BEBR. poging om terugkeer tot vroegere loonen te verhinderen en elke vooruitgang die in tijden van welvaart wordt verkregen, onze warmste sympathie." Soetbeer kwam reeds in 1875 voor Pruisen tot ul h 'etS t?»den ,.Giffen's optimisme blijvende, maar toch zeer blijmoedige conclusie. Hii schreef in n tÏZtUnd-X)Y de gr°°te meerderhe'd der nieuwere geschriften over de zoogenaamde „sociale kwestie" wordt het gewoonlijk voor een door de statistiek bewezen voor een erkend feit verklaard, dat door de nieuwere ontwik kehng yan onze economische toestanden de verarming absoluut en relatief stijgende is, terwijl tegelijkertijd df rTun ï11 rijkdom des te sterker toeneemt De herhaaldelijk hiervoor biip-ehrarlitP „.l-- hoo u onweerlegbaar te sta^en^daar ó? de hoogere en hoogste sporten van de ladder der inkomens en SSTdaneonerdke]nde S'ijgi"g Veel b««*e„e„der snnrtm n nP e,lagere en met name de laagste porten. Deze stelling berust echter op eene onjuiste femifrSmg; C onJuistheid daarvan is, naar wij meenen gemakkehjk aan te toonen. Wij willen er van afz"en' ten deele St'Jgmg der ho°«ere inl«>™nsklasse^ t™ f strengeren en meer nauwkeurigen aansla? te schrijven is, en willen de ongelijke stiiVino- in verschil ende klassen erkennen als in hoofdzalk iét t werkelijkheid overeenkomend. Ligt daarin dan, bij nadere beschouwing, niet juist een bewijs voor de toenemende verspreiding der welvaart? Tot het tegendeel zou alleen n geconcludeerd moeten worden, wanneer op de fe,? Va" de ladder dcr inkomens^ het^jfetid der aangeslagen personen afnam of gelijk bleef of althans slechts wemig steeg, terwijl het bedrag der' inkomens OP die sporten belangrijk toenam en daarentegen od de onderste sporten de kohieren eene groote stlfeiL aan wezen. De toeneming van de algeLene wêEt kan toch op geen andere wijze in haar werk gaan dan Hat Z„Jaa\:0t jaar>ist he« der pe?so";„ i„ d" ogere klassen door opstijging uit de lagere klassen O xille Jaargang, 1875, bi. 289/90. klimt. Ofschoon deze opvatting ons vanzelfsprekend toeschijnt, willen wij haar toch door een voorbeeld verduidelijken. ,,In de oude provinciën van den pruisischen staat steeg, volgens de belastingkohieren van 1852 tot 1873 het getal der belastingplichtigen in de verschillende klassen als volgt:1) „Deze getallen toonen klaarblijkelijk juist door de sterkere progressie in de hoogere klassen, hoe ongegrond de bewering is, dat, in het geheel genomen, eene onevenredige concentratie der groote vermogens plaats vindt, hoe integendeel de kleinere inkomens sneller toenemen en daardoor in hoogere klassen opstijgen, hoe zich alzoo eene verblijdende toeneming van den welstand in steeds ruimere kringen vertoont." Tegen dit betoog is wel het een en ander in te brengen. Zeker zou het niet pleiten voor de toeneming in welvaart als de meervermogende klasse in aantal weinig toe- of zelfs afnam. Vooral indien dit verschijnsel gepaard ging met eene snellere toeneming van het gezamenlijk inkomen van die klasse. Dan zou zich juist het verschijnsel voordoen, dat door Marx werd voorspeld en dat de feiten niet te zien geven: de samentrekking van het vermogen in een afnemend of althans niet naar verhouding toenemend aantal personen. De groote relatieve toeneming J) De derde kolom en de laatste kolom zijn door mij toegevoegd. *) Zie over deze methode beneden, nf>. 8 van deze paragraaf. van het aantal meervermogenden bewijst echter wel is waar eene toenemende verspreiding van rijkdom maar ie verspreiding blijft toch beperkt binnen een absoluut k rJr8?6 en Zij belet ni? dat dk lid da. sr kringetje, dooreengenomen, in rijkdom relatief sterker an toenemen dan de meer talrijke minder-rijken. nm^E/B"ERV nu wettigt zijne conclusie niet: i°. ^mfLZun'e iS ZGgt °.mtrent de toe" °f afneming van het • ♦ '? ,n de verschillende klassen; zijne conclusie toch zou moeten worden verworpen, indien niettegenstaande de sterkere toeneming in aantal, de hoogSe 2! omdaT S toenamen in gemiddeld inkomen; en nrirJ?; ■ verhooging van algemeene welvaart wel noodig is eene inkrimping der groep van minvermogenden en eene toeneming der financieel betergestelden maar volstrekt niet dat juist de uitersten onder dezen zich het te^en NUrTh e"' S°ETBf *'s tabel bewijst wel indirect-) tegen marx bewering dat de kapitaalophooping zou gaan ÏÏtoSnTof rddi7T verm°«ens & kS" mÏÏr ' i ?ok de, middenklasse neemt toe, hoewel treeft de Sh Pte ,n.komensklasse. Doch tevens van h? k -eer efne bevestlging dan een tegenspraak u van de vermeerdering van den aa^Tde rnken h^k0"1 ^ toenemend aandeel komt aan de rijken; van de bewering m. a. w. dat, al worden de arbeiders niet armer, de afstand, die hen van de welgestel- den scheidt, grooter wordt. Alleen dan zou deze bewering worden ge ogenstraft, indien bleek 10. dat in later tijdperk het verschil in toeneming tusschen groote en middelmatige 20 dTteï nei?,ng.vert°onde van te verminderen en ? ; dat de toeneming in gemiddeld inkomen bij de lagere isWn™sterker of aithans niet 2wakker licht°EVooïSJfonderz°ekingen geven hieromtrent Pruisen tot ï JfPe^ ^ ,t0t 1878 komt hiJ vo^ rruisen tot het volgende resultaat •2) iïMWK ,«7a_l878, ?bl. d" 1 o!is E'nkomm">s im Prtussischtn Stao/e w •o' jS g|: sr v» D (T3 O o'ro . ^ ° o ë o-o O S £ Ocrq crq • . f6 f6 " ¥ II.17 I.9I 7-— 4.28 2.20 11.48 1.47 5-73 4.90 2-73 Ierlach Percentsgewijze Toeof afneming. H O C/1 £§ I'S £ SS* f6 ö 3 3 Er 0 W ü » 8* 2 ? ~ p «L D • Q* 11.30 — 5.50 4.2 19.60 2.54 55- 0.47 26.70 1.33 37.50 — 8.79 22.20 — 7- i-73 13.— 1.89 33.50 0.16 37.60 — 0.63 38.50 — 3.27 edegedeeld door C nkomen van: I. c AANTAL M c Gemiddeld Inkomen AANGESLAGENEN. ^ per aangeslagene. INKOMENS. — l Si 3. 1 «87» 1878 J 3 1872 1878 < s § Tot 525 Mark .... 3.150.000 3.506.000 356.000 400M. 400M. Boven 525 tot 2.000 M. 4.530.000 4.817.COO 287.000 880,, 917,, „ 2000 „ 6.000 „ 331-658 396 895 65.237 3.110 „ 3.189,, „ 6.000 „ 20,000., 40.091 61.972 21.881 9.616,, 9 571,, „ 20.000 „ IOO.OOO „ 6.077 7-67I 1-594 37-232,, 37-726,, Boven 100.000 M. 357 | 491 134 227.241 „ 207.271 „ Voor 1876 tot 1886.') 1876 1886 1876 1886 Tot 525 Mark .... 3.311.752 4.046.268 734.516 400M. 400M. Boven 525 tot 2.000 M. 4.704.757 5.034.786 330.029 926,, 910,, „ 2.000 .. 6.000 „ 384.248 433.682 49-434 3-174» 3-233 » „ 6.000 „ 20.000., 58.286 77-779 19.493 9.601,, 9-617,, „20.000 „IOO.OOO,, 7.501 10.123 2.622 38.093,, 37.853,, Boven 100.000 M. 532 737 205 212.681,, 205.728,, 0 Vierteljahrschr. ƒ. Volkswirtsch. u. Geschic hu XXIV, 4, bl. 135 en volg. Volgens de tabel, m EinkommcnsUucr, Hwö. d. Stw., 2e dr., bl. 400/1 was het aantal aangeslagenen in Pruisen met een i 1883/4 1891/2 meer Opstijgine in (duizendtallen) absoluut pCt. (M^e Wq£ 900— 1200 M. 617 911 294 48 1200— 3000 „ 694 838 144 21 30.47 3000— 6000 „ 132 176 44 33 7.64 6000— 9600 „ 29 38 9 3' 13.64 9600—32400 „ 21 30 9 43 13-49 32400—96000 „ 3 4 1 33 6.67 boven 96000 „ 0.5 0.9 0.4 80 13.33 verdeeling maatschappelijk inkomen enz. b. van Hbisz. vooreïeSa^','S2!!X nU' verSeliJkin? "•« die 1 ... °52 1873, een in twee opzichten od- merkehjlc verschil: i- is het verschil in procentslewS lateremtiidnJr\n u verschillende inkomensklassen in de latere tijdperken belangrijk minder groot dan in het Z' Inr de latere ^P^der kapitalistische ontwikkeling is er een meer gelijkmatige stiiVing- van J « hoogere inkomens; en 2' nemef de i middelde inkomens in de latere tijdperken, vooral in ^ e hoogere klassen eer af dan toe Dit laaUjl ;i 25.096 11.78 22.419 9.42 216.964 29.59 1500—3000 „ 40.802 43.47 18.708 14.25 64.896 22.56 3000 7200 „ 16.088 45.24 22.296 43.17 59-647 60.44 7200—12000 „ 3.246 59.03 4.399 50.30 9 543 61.92 12000—36000 „ 1.858 63.96 3.251 68.26 6.058 64.78 36000—60000 „ 222 78.17 615 121.54 741 60.74 60000 - 12CXXX) „ 112 97.39 425 187.22 399 58.94 meer dan 120000 „ 32 71.n 199 258.44 203 76.32 De zeer sterke relatieve toeneming van de grootere inkomens in het tijdperk 1863—1873 staat zeker niet voor een gering deel in verband met de stijging der inkomsten uit grondbezit in die jaren; de daarop gevolgde daling dezer inkomsten heeft omgekeerd haar invloed in het tijdperk 1875—1890 niet gemist. Voor zoover dit het geval is, staat de veel minder ongelijkmatige toeneming der inkomens van verschillende grootte in dit laatste tijdperk niet in rechtstreeksch verband met den opbloei der duitsche industrie. Daar deze storende invloed zich in het tijdvak 1890—1900 veel minder sterk deed gevoelen is het vooral van belang na te gaan, wat dit laatste tijdperk voor ons onderwerp leert. _ Eerst echter moeten wij nog wijzen op eene eigenaardigheid die de tabellen van Soetbeer voor 1872—1878 en 1876—1886 te zien geven, doch welke bij de groepeering van Heisz niet uitkomt: groote toeneming der laagste bij opmerkelijk geringe toeneming der op één na laagste klasse; — een verschijnsel dat weinig gunstig is. Soetbeer meent echter dat dit ongunstige verschijnsel zich alleen op het papier en niet in de werkelijkheid voordoet; hij schrijft deze eigenaardigheid der tabellen toe aan den c. Gegevens uit den Jaatsten tijd. ( I 1 minder zorgvuldigen aanslag der lagere klassen- Voor er Xftn^rien van hv« beteekenis of een ^ïïfageni lle ™ d^TlS" klasse, met een inkomen van 4.20 6nn M nf 900 M,.) geplaatst wordt; daar^X^vel iïïLÏÏta die bij zorgvuldigeren aanslag in de 2= klasse zonHen SPIaatst/'J". " de i- klasse gebleven zita en zïï dit ?tT-het SsePi„ded r,iStiek der ^-~;?,ddeek£^en sfc" aaVr^S^gete'n' S ^ klL°snerafo1eS Sm4"™'de t0eStónh d"\Ln=^: ongunstiger uitziet dan in de werkelijkheid'™ e grijk der spaarbankinlagen, en vo^m oTd"8 ultkom^Z saksische inkomstenbelasting- die dat elo-^r. aschijnsel niet vertoonen. „hIi is zekeï „tf«„ ,d'ge Ver" Mn^'l^ dat,fa & nieuwere economisch^ ontwlk- SntsfcSssrn"er s,ebensS°retdijk de belastingkohieren zou volgen " U 3 Ult T?aaV„a"reset geg6VenS tot de saksi**e • . , §?*n' rest ons thans noer na te p-aan wat rl« Druisische inkomstenbelasting-3) omtrent Hp h ' • j nkomens in de laatste jaren leertf beWe/m? der SS ftargL^r N'TSCHKE-"" * **£ ") t. a. p. XXV, 1, bl. 3.. ) ÖOE'i bf.er schat de inkomsten gemiddeld 2< nft j , ■" •*" s*s M- ^ ~ 4r- «) £inkommen und Vermógen in PuZTuLtTTtf^ ') TT. •»/ * n-H. * J;!ïzz£SZ>, Toeneming van het Toeneming totaal INKOMENS aantal aangeslagenen inkomen v. elke klasse in Marken. 1892—1900. 1892—1900. Absol. pCt. . Absol. w oCt ^_______ " »n milhoencn M. pv^t. 900—1.350 605.649 45.5 l 1.350—2.100 164.386 29.4 J 1080 51.02 2.100—3.000 74.209 33.2 I 3.OOO-6.OOO 61.493 30.0 247 11.07 6.000 9.5OO 16.218 29.3 120 5.67 9.500—30.500 14-744 31-9 227 10.72 30.500—100.000 3.541 38.9 ,1 boven 100.000 993 59.9 443 20.92 Uit deze tabel blijkt io. dat de toeneming van het aantal aangeslagenen in het laatste tijdvak veel minder ongelijkmatig was dan in de vroegere tijdvakken, 20 dat met uitzondering van de naar boven niets verliezende hoogste klasse, de laagste klasse het sterkst in aantal toenam en 30. dat alle klassen niet alleen in aantal aangeslagenen maar ook in totaal-inkomen stegen en wel zoodanig, dat de hoogste inkomensklassen, boven 30500 M. ruim Vs, de gemiddelde, tusschen 3000 en 30500 M., ruim i/4 en de laagste van 900—3000 M. meer dan de hellt van de totale inkomensvermeerderiner tot zich trokken. ö Per 10000 inwoners was in Pruisen het aantal aangeslagenen met een inkomen van: >) INKOMENS. 1892 1899 TOENEMING. • Absoluut. pCt 900—1.200 M. 367 440 73 19.89 1.200—1.500 „ 143 X6o 17 n82 1.500 2.100 „ 124 133 8 7,26 2.100 3.000 „ 75 88 13 ,7.,, boven 3.000 „ 106 119 13 ') Ztschr. d. K. Pr. Stat. Sur. 1901. bl. XI, XII. d. Verdeeling naar de bronnen v. het inkomen. Naar aanleiding van deze cijfers zegt het officieele tijdschrift: „Volgens deze gegevens schijnt de ontwikkeling der „middelmatige inkomens (waaronder verstaan worden die tusschen 900 en 3000 Mark) in geenen deele ongunstig. Weliswaar mag men uit deze gegevens ook niet te veel afleiden, omdat daarbij de meer zorgvuldige heffing van sommige groepen van inkomens, met name in de steden bovendien ook de duurdere levenswijze medespelen kan, tengevolge waarvan een hooger geldinkomen slechts dezelfde waarde heeft als voor jaren een lager... Bijzonder sterk is de toeneming der inkomens in de eerste groep van 900 tot 1200 M., die ten deele door eene stijging der loonen enz., ten deele echter ook door de hier en daar toegepaste zorgvuldigere beschrijving der hoogbeloonde arbeidersgroepen kan zijn bewerkt. Naar de bronnen verdeeld, stegen in Pruisen de inkomsten uit: ') Tusschen 1892 en 1900. (In millioenen Mark.) pCt. Kapitaal van 892 tot 1141 27.9 Onroerend goed . . „ 755 „ 92I 220 Handel en nijverheid „ 983 „ 1418 44.2 Loon en salaris . . „ 594 „ 954 62<3 Procentsgewijze bedroeg het aandeel van de inkomsten uit: *892 1900 Meer of minder. Kapitaal 27.6 25.67 —1.93 Onroerend goed. . . 23.4 20.7 2.7 Handel en nijverheid . 30.5 31.9 1.4 Loon en salaris . . . 18.4 21.7 3.3 De laatste twee tabellen wijzen er op dat het loon als bron van inkomst in het latere ontwikkelingstijdperk van het kapitalisme, in vergelijking met de andere bronnen van inkomst, met name in vergelijking met het l) Nitschke, t. a. p. bl. 64. kapitaal, geleidelijk in beteekenis toeneemt. In hoever daaruit voor ons vraagstuk eenige conclusie mag worden getrokken, wordt bij de behandeling der gegevens uit Saksen nader besproken.1) Wat de saksische inkomstenbelasting aangaande ons onderwerp leert, werd door Victor Böiimert, den toenmaligen directeur van het Statistisch Bureau van het Koninkrijk Saksen, in het Zeitschrift des K. Sachsischen Statistischen Bureaus, jaargang 1894, uiteengezet, in een artikel over „CMcnsische binkommensteuerstatistik von 1875 f804." „Het getal der onbemiddelden, die een inkomen hebben van slechts 300 tot 800 M., bedroeg (met uitsluiting van hen die vrijdom van belasting hadden). In het jaar. Absoluut. pCt. van alle aangeslagenen. i879 751.626 69.2 \lll ö°6-°57 69>56 1886 853-509 67.61 1890 869.426 62.16 i892 868.081 60.37 1894 889.648 59.69 „Absoluut genomen is derhalve het getal der geheel onbemiddelden van 1879 tot 1894, met uitzondering van het jaar 1892, een weinig toegenomen; daarentegen onderging het getal der onbemiddelden relatief sedert 1882 voortdurend vermindering; in het geheele tijdvak van 1879 tot 1894 bedroeg deze vermindering 9.co pCt. der aangeslagenen. Hierbij moet er aan herinnerd worden^ r™ m K°?der u dile ln ,Saksen voor minder dan 800 M. belasting betalen, talrijke dienstboden en een beroep uitoefenende onmondige kinderen enz. bevinden wier inkomen voor een groot deel gespaard kan worden of als toeslag dient tot een grooter gezinsinkomen."*) Het aantal aangeslagen physieke personen nam tusschen 1079 en 1894 als volgt toe: 5. Saksen. «. Onderzoekin- fen vtn Victor 1öhmert. ') Zie beneden bl. 306. 1ta.p, bl. aio. INKOMEN. 1879 1894 Toeneming. Absol. pCt. 800—950 M. 57-I64 I33-502 86.338 133.54 950—1100 „ 39.662 86.980 47.318 119.30 1100—1250 „ 28.142 59.915 31.773 112.90 I25°—i4°o » '7-787 37.192 19.405 109.10 1400—1600 „ 22.507 40.385 17.878 79.43 1600—1900 „ 20.149 34-200 14.051 69.74 1900—2200 „ 14-362 25.655 11.293 78.63 2200—2500 „ 10.481 18.294 7.813 74.54 2500—2800 „ 7-104 12.060 4.954 69.76 2800—3300 „ 9.714 15.927 6.213 63.96 3300—4800 „ 13.215 22.828 9613 72.74 4800—9600 „ 10.857 19.062 8.205 75-57 9600—26000 „ 4.091 8.754 4-663 113.98 26000—54000 „ 592 1.761 1,169 '97 47 54000—100000 „ 170 529 359 211.18 meer dan 100000 „ 68 257 189 277.94») Böhmert geeft nog eene andere vergelijking ter veraanschouwelijking van de toeneming in aantal der vier grootere inkomensklassen, waarin hij de aangeslagenen verdeelt. „Gesteld het getal aangeslagenen was in de jaren 1879 tot 1894 geüjkmatig voor alle klassen, dus naar verhouding evenals het totaal der aangeslagenen, d. w. z. met 37.40 pCt. toegenomen, dan zou het in het jaar 1894 hebben moeten bedragen in: ') Kautsky, Anti-Bernstein, 105, doet over de inkomsten der saksische inkomstenbelasting eene mededeeling die een gansch anderen indruk maakt: „Die Gesammtzahl der eingeschatzten physischen Personen wuchs von 1879 bis 1894 um 37.4 Prozent, von 1.084.751 auf 1.490.558, dagegen die der physischen Personen mit einem Rieseneinkommen von mehr als 54000 Mark um 272 Prozent, von 218 auf 886." 3 Kautsky vergeet echter mede te deelen, dat het lage percent der algemeene stijging is te verklaren door de relatieve daling van het aantal der laagste inkomens beneden 800 M., welke daling toch ook volgens Kautsky wel een gunstig teeken voor de maatschappelijke welvaart zijn zal. Had Kautsky dat verzuim niet gemaakt, dan zou zijne tegenstelling tusschen de algemeene stijging der inkomens en die der hoogste inkomens minder scherp zijn uitgevallen. De inkomens boven 800 M. namen niet met 37.4 maar met 102 pCt. toe. klasse I ( tot 800 Mark) 1.138.698 personen " IJ ( 8°°—3300 „ ) 312.020 „ " TV 3300-9600 „ ) 33.078 „ IV (boven 9600 „ ) 6.762 „In werkelijkheid echter werden in het jaar 1804. gevonden: in klasse I 973.257 dus minder: 165.441 personen " " " 4Ö4-11© » meer 152.090 „ " » 41.890 „ „ 8.812 „ VI n-301 » „ 4-539 „ „Door het opstijgen uit de laagste in de hoogere klassen is alzoo het getal der tot de overige klassen behoorenden toegenomen. Daar men wel aannemen kan, dat de in de ie klasse ontbrekenden in klasse II overgegaan zijn, zoo wordt daardoor tegelijkertijd de belangrijke stijging in klasse II verklaard. Klasse II heeft dan analoog aan klasse III het verschil tusschen 165441 en 152090, alzoo 13351 en klasse III aan klasse IV 4^0 personen afgegeven. toeneming der rijken is naar verhouding in het tijdvak van 1879 tot 1894 het grootst geweest en ook de som der inkomens, welke in deze klasse vallen, is naar verhouding meer geklommen dan de som der inkomens in de overige klassen. Dit verschijnsel heeft echter mets bedenkelijks, daar het toch slechts uit het opstijgen van onderen op voortspruit en daar van groote inkomens die niet verteerd behoeven te worden, gemakkelijker grootere sommen gespaard en ter uitbreiding van winstgevende ondernemingen aangewend kunnen worden. „Het moet integendeel als verblijdend aangemerkt worden, dat trots de algemeene verbetering van den toestand der lagere en middel-klassen, welke door de verhooging der loonen en door de betere verzekering tegen ziekte, ongeval en ouderdom verkregen is, de welstand der bezittende klassen eveneens is toegenomen en dat genoegzaam kapitaal voor grootere ondernemingen en voor de gestadige vermeerdering en verbetering van de nationale productie en den nationalen handel bespaard wordt, in stede van te worden verkwist en geleidelijk te verdwijnen." ') De gemiddelde inkomens bedroegen in de klassen met een inkomen van:2) INKOMENS. 1879 1892 Toe' of afn«mmg " 7 in procenten. beneden 300 M. 212.7 238.4 n.6 300—800 „ 483.7 527.6 9.2 800—2.200 „ 1.235.0 1198.7 —2.9 2.200 — 4.800 „ 3-097-3 3093.6 — O.01 4.800—9.600 „ 6.496.4 6536.1 0.6 9.600—26.000 „ 14.510.2 14.669.3 I.l 26.000—54.000 „ 35 561.0 35-913-9 i-o boven 54.000 „ 103.065.0 108.793.1 5.5 b. Gegevens uit den laatsten tijd. Van het totaal inkomen in Saksen kwam in procenten op de inkomens: 3) 1875 1879 1884 1890 1894 beneden 3300 M. 67.16 73.22 70.83 68.44 67.29 boven „ „ 32.84 27.29 29.17 31.56 32.71 Bij deze laatste vergelijking is in het oog te houden, dat zij ook de rechtspersonen (naamlooze vennootschappen, enz.) omvat. Me*, wachte zich overigens er voor, uit deze vergelijking tot geleidelijke samentrekking der inkomens sedert 1879 te besluiten. Het verschijnsel van de relatieve toeneming van het totaal der inkomens boven- en de relatieve afneming van dat der inkomens beneden 3300 M. vindt zijne verklaring eenerzijds in de sterke relatieve vermindering der kleinste inkomens en anderzijds in de niet minder sterke relatieve toeneming der vennootschappen in aantal en in winstbedragen. De gegevens uit Saksen uit den allerlaatsten tijd komen 1) t. a. p. bl. 212. *) Zie J. Pierstorff, Einkommtn, Handwb. d. Staalsw. ie Suppl. bl. 282. *) V. Böhmert, t. a. p. 209. ?f!\ overeen met hetgeen Böhmert voor het tijdvak .74—1894 mededeelde. In het Zeitschrift des K. Sdchsischen Statistischen Bïcreaus, jaargang 1901 werd een 35if |eplaatst Va" Dr' 9' Wachter, over „Die Sdch■ s^cke ^nkammensteuerstahstik von 1896 bis 1000 ' 0 yin YiSHSi SCKrij? daar: "In hGt J'aar i894 haddeJi !:49 ^schreven personen niet minder dan 5-755 (r7-7" P^1-) een jaarlijksch inkomen van niet meer dan 400 M In het jaar 1896 bedroeg het aantal der niet-belastmgphchtigen (met een inkomen tot 400 M) nog slechts 217964 (13.78 pCt.) en in het jaar 7ooois ^edJS? H°V ^8988 (l?'8I pCt van alle beschrevenen) gedaald- Ook het getal der weinig bemiddelden met 400 tot 1100 M. inkomen is sedert 1896 wel is waar niet absoluut, maar wel procentsgewijze van 65.70 tot Ifj ven™nderd. Daarentegen wijzen de middel¬ en de hoogere belastingklassen sedert 1896 bijnazonder tnSTmfrmg ,absoluut Percentsgewijze opmerkelijke toenemingen der aangeslagenen aan." De volgende cijfers *) toonen dit aan: Aantal beschreven Toe- of afneming. INKOMENS. physieke personen. Gemiddeld ink°-n. Beschreyen personen Gemidd. inkomen. 1896 l9oo l8g6 ,900 Abso] pa pCt M" M. M. .400jp ï.UI 'X 25OO-630O 15.026 80.7^7 1 711 , 7ri Tr i,, 33 7 63oo-2o°oo ,7.794 «g 4224 2?, 20000—50000 3.240 4.160 29.669 29.685 Q2o 28 a ooe 50000-200000 QO? I ot ,/c 5 4 °*°S boven 2ooono ^ 945 82,564 364 40.4 —0.46 Doven 200000 66 119309.571 307.662 53 80.3-0.62 Van belang voor ons onderwerp zijn ook nog de vol- ') t. a. p. bl. 94. *) Getrokken uit de tabel, t. z. p. bl. 98/99. gende vergelijkingen. Volgens een opgaaf van H. Tarnke ') waren de belastingplichtige inkomens in Saksen in procenten als volgt verdeeld: ,8" '898 of mfnedeer, Inkomens tot 800 M 10.7 2-1.4. — 16.1 „ van 800—3300 M. (1898: 3400 M.) 33.5 42.0 8.5 „ „ 3300—9600 M. (1898: 10.000 M.) 13.0 13.3 0.3 „ boven 9600 M. (1898: 10.000 M.) 13.8 21.3 7.5 Volgens eene door Wilhelm Böhmert opgemaakte tabel2) bedroeg per 10.000 inwoners het aantal aangeslagenen (rechtspersonen inbegrepen) in Saksen, met een inkomen: Meer of minder. INKOMENS. 1880 1896 Abs. pCt. beneden 950 M. 3076 3054 — 22 — 0.7 van 950—1250 „ 232 427 195 84.— „ 1250—1600 „ 138 223 85 61.6 „ 1600—1900 „ 69 99 30 43.5 1900—2200 49 73 24 49.— „ 2200—2500 „ 36 52 16 44.4 „ 2500—3300 „ 58 65 7 12.0 » 3300—3800 „ 20 37 17 85.0 „ 3800—4800 „ 26 40 14 54.— „ 4800—6300 „ 20 29 9 45.— 6300—9600 „ 12 25 13 108.— boven 9600 „ 21 33 12 57. - Volgens een andere tabel van denzelfden schrijver, 3) waaraan ik de cijfers voor 1900 uit de door Wachter medegedeelde gegevens toevoeg, bedroeg het totaal inkomen van elke inkomensklasse (met inbegrip der rechtspersonen) in Saksen: ') Dit Entwickelunf des Gesamteinkommens im Köni&r. Sachsen vnn 1878bis 1898. Zeitschr. f. Social. Wissensch. III, bl. 205 en volg. ') Dit Verteilung des Einkommens in Preussen und Sachsen, bl. 13. ') t. a. p. bl. II. Per 1000 Mark van Absoluut in het totaal inkomen van INKOMENS millioenen Mark. a^e ^ngeslagenen met meer dan 950 Mark inkomen. 1880 1896 1900 1880 1896 1900 tot 950 M. 445 650 666 van 950 1250 „ 75 177 273 139 155 177 „ 1250—1600 „ 59 121 178 110 106 115 1600—1900 „ 36 66 88 67 58 57 1900—2200 „ 30 57 71 56 50 46 „ 2200—4800 „ 130 230 286 241 201 185 „ 4800—9600 „ 72 134 164 134 117 106 » 9600 26000 ,, 65 I48 183 X2I 129 Il8 „ 26000—51000 „ 24 72 93 45 63 60 „ 51000—100000 „ 18 53 73 33 46 47 boven iooooo „ 29 86 138 54 75 | 89 Absolute vooruitgang alzoo van het totaal inkomen in alle klassen, een vooruitgang echter die niet voor alle klassen relatief gelijk was. Tusschen 1880 en 1900 nam het aandeel in het geheele volksinkomen van de klassen tusschen 950 en 1600 Mark inkomen en dat van de klassen boven 26000 Mark inkomen toe, het aandeel van de tusschen liggende klassen af. Men zij echter weer niet te vlug met zijne gevolgtrekkingen uit deze cijfers. De absolute en relatieve toeneming van het totaal der inkomens beneden 1600 M. is vrijwel geheel een gevolg van den absoluten en relatieven vooruitgang in hnancieele positie van de arbeidende klasse en de lagere beambten. De sterke vooruitgano- in de klassen boven 26000 Mark inkomen is voor een goed deel toe te schrijven aan de toeneming van het inkomen der rechtspersonen, met name van dat der naamlooze vennootschappen. Om eenig denkbeeld te geven van den invloed der opneming van de rechtspersonen, voeg ik nog enkele cijfers hieraan toe '). Van 1880 tot 1900'nam ') Ontleend aan Wachter, t. a. p bl. 96/100. 20 het totaal-inkomen der physieke personen in Saksen toe van 951 tot 2121 millioen Mark of met 123 pCt., dat der rechtspersonen van 31 tot 92.5 millioen Mark of met 197 pCt. Deze laatste toeneming kwam bijna geheel ten goede aan de inkomensklassen boven 50000 M. In 1896 viel van het totaal der inkomens van de ^chtspersonen ad 62.7 millioen voor de klassen boven 50.000 M.: 46.3 millioen (het totaal-inkomen der klassen boven 50.000 M. was 139 millioen Mark) in 1900 van het totaal, ad 92.5 millioen Mark, 73 millioen (het totaal inkomen der klassen boven 50.000 M. was 211 mill. M.). Van het totaal inkomen der klassen boven 50.000 M. inkomen kwam in 1896 voor de rechtspersonen 33.3 pCt., in 1900: 34.6 pCt.; een vooruitgang van 1.3 pCt. in slechts vier jaren. ') Na de reeds gemaakte en geciteerde opmerkingen behoeven deze verschillende tabellen weinig verdere toelichting. Opmerking verdient, behalve hetgeen de tabellen over de toeneming van het aantal personen in de verschillende inkomensklassen leeren, dat de gemiddelde inkomens der verschillende klassen vrijwel constant blijven. Alleen in de laagste inkomensklassen neemt het gemiddelde inkomen eenigszins beteekenend toe, in de hoogere klassen schommelt het om een constant gemiddelde. Ten aanzien van de hoogste klasse houde men bovendien in het oog, dat aangezien deze klasse geen harer leden aan eene hoogere klasse kan afstaan, bij normalen vooruitgang in inkomen van de leden dier hoogste klasse, het gemiddelde inkomen in die hoogste klasse in vergelijking met de andere klassen, die aan zulk een verlies naar boven voortdurend blootstaan, schijnbaar abnormaal klimmen moet. 1 och vertoonde het tusschen de jaren 1896 en 1900 integendeel eene daling. De saksische inkomstenbelasting wijst in hare resultaten derhalve duidelijk ') Bebel, die in zijn rede in den Hannoverschen partijdag (bl. 108 en volg.) het waagstuk onderneemt, de marxistische theorie omtrent de concentratie van het kapitaalbezit aan de hand van de gegevens der saksische inkomstenbelasting te versterken, verzuimt daarbij zorgvuldig mede te deelen dat deze belasting ook de rechtspersonen en met name de naamlooze vennootschappen omvat. genoeg op verspreiding van welstand over breedere, op ongeveer gelijke hoogte blijvende kringen, in stede van de voorspelde inkrimping van den welstand tot steeds kleinere en steeds hooger stijgende kringen. Tusschen 1879 en 1898 vertoont de klasse der inkomens tusschen 800 en 3300 M. zelfs een grootere relatieve stijging dan die der inkomens boven 9600 M.; in absolute ' getallen laat de toeneming van eerstgenoemde klasse die der hoogere klassen ver achter zich. Van bijzonder belang is eindelijk nog de verhouding waarin de_ inkomsten uit verschillende bronnen in verschillende jaren tot de samenstelling van het volksinkomen bijdragen. Volgens een opgaaf van Wachter ') bedroegen de inkomsten uit: '879 1900 meer of (in percenten) minder. Grondbezit (gebouwd en ongeb.) 20.9 13.7 7.2 Handel en bedrijf 33.5 28.4 5.1 Kapitaal . ^ I2 0 j j Loon en salaris 34-9 45-9 11.0 De relatieve vermindering van het grondbezit als bron van inkomen is verklaarbaar uit den' achteruitgang van de opbrengsten der landerijen. Ware gebouwd en ongebouwd eigendom niet tezamen genomen, dan zou het aandeel van het grondbezit zeker nog een veel sterkeren achteruitgang hebben vertoond. De achteruitgang van het aandeel van handel en bedrijf is verklaarbaar uit de relatieve vermindering van het aantal ondernemers voor eigen rekening. Doch voor ons vooral van gewicht is de vergelijking van de relatieve toeneming van kapitaal eenerzijds en loon anderzijds als bron van inkomst. Natuurlijk geeft de zooveel grootere toeneming van het aandeel van loon en salaris nog geen afdoend bewijs voor de stelling dat de inkomens der arbeiders het meest gestegen zijn, want eensdeels is de vermindering van het aandeel van handel en bedrijf aan het loon als bron van e Verdeeling naar de bronnen van het inkomen. ') t. a. p. Zie ook Böhmert en Tarnke t. a. pp. 6. Nederland. inkomen ten goede gekomen en anderdeels vallen ook de hooger bezoldigde loontrekkenden onder deze rubriek. Maar toch versterkt deze laatste tabel de uit de andere te trekken conclusie, dat het inkomen der arbeidende klasse gemiddeld niet minder is vooruitgegaan dan dat der hoogere klassen. Deze conclusie is van te meer beteekenis, daar Saksen behoort tot de landen met een zeer ontwikkelde industrie, tot de landen derhalve waarin het concentratieyerschijnsel zich het scherpst zou moeten afteekenen, indien Marx' voorspelling door de feiten werd bewaarheid. ') De nederlandsche rijks directe belastingen leveren voor ons doel geen bij uitstek geschikte gegevens. Door de splitsing van de algemeene inkomstenbelasting in een bedrijfs- en vermogensbelasting komt een aantal belastingplichtigen tweemaal voor en zijn er verschillenden die in de vermogensbelasting hoog, in de bedrijfsbelasting laag zijn aangeslagen. Daardoor laten de gegevens, welke die belastingen verstrekken, ons in den steek bij de beoordeeling van de verdeeling van het maatschappelijk inkomen in ons land. Toch zijn de gegevens onzer gesplitste belasting in tweeërlei opzicht van belang: i°. omdat de vermogensbelasting eenig inzicht geeft in de beweging der vermogens (waarover aanstonds) *) en 2° omdat er uit blijkt, dat in Nederland, evenals in Saksen en Pruisen, de vermogens _ veel minder snel toenemen dan de inkomsten uit arbeid en bedrijf, m. a. w. dat de beteekenis van het vermogen als bron van inkomsten, in vergelijking met arbeid en bedrijf afnemende is. De bedrijfsbelasting geeft de volgende uitkomsten: 3) •), Ik heb bij de vorenstaande behandeling van de gegevens der pruisische en saksische inkomstenbelastingen de beweringen, die Kautsky en Bebel daaraan ontleenen, buiten beschouwing gelaten. Ik geef hun toe, dat wat Bernstejn in zijne Voraussetzungen des Sozialismus aan de hand dier gegevens zegt, te veel aan de oppervlakte blijft en uit dien hoofde geen waarde heeft. Ditzelfde verwijt treft echter Kautsky's en Bëbel's gevolgtrekkingen niet minder. =) Zie beneden § II, a, van deze §. 3) Getrokken uit de Bescheiden betreffende de Geldmiddelen. Aantal aangeslagenen. Toenemine »»■§ • INKOMENS. 1894/5 1900/1901 Absol. in pCt '|J —-|- 0 5 van ƒ 650') tot ƒ 800 84.036 106.983 22.947 27.3 „ - 800 „ - 2.000 108.137 131.571 23.434 21.1 27.8 „ - 2.000 „ - 4.000 24.847 29.183 4.336 17.4 4.0 „ - 4.000 „ - 12.000 7.347 9.923 2.576 34.9 13.2 >> -12.000 ,, -40.000 860 1.402 542 63.0 7.4 boven -40.000 82 165 83 100.0 9.5 7. Gegevens van stedelijke inkomstenbelastingen. a. Hamburg. Deze beweging van de inkomsten uit arbeid en bedrijf toont geen opmerkelijke afwijkingen van hetgeen ons aangaande de beweging der inkomens in Pruisen en Saksen bekend is. (Voor de vermogensbelasting zie men beneden n°. 11, a. Ten slotte wil ik deze statistische mededeelingen nog aanvullen met enkele gegevens uit stedelijke inkomstenbelastingen. In Hamburg (Staat) gaf de inkomstenbelasting de volgende uitkomsten: ») Aantal aangeslagen Gemiddeld inkomen per Af- of toeneming physieke personen: aangeslagene. in percenten. 1883 .892 ,883 ,892 aangesla- GemiddeId genen «komen. 600—800 M. 40.674 42.334 700 M. 700 M. 4.08 800-2.000 „ 39.925 73.856 1.243 » 1-229 „ 85— — 1.13 2.000-5.000 „ 12.658 21.979 3-2oi „ 3.146 „ 73.64 —1.80 5.000—10.000 ,, 3.958 5.937 7.361 „ 7.173 „ 5o._ —2.55 10.000 25.000 „ 2.231 3.396 15.761 „ 15.966 „ 5222 1.30 25.000-50.000 „ 766 1 187 35.057 „ 34.710 „ 54.96 —0.99 50000 100.000,, 349 498 69.192 „ 68.154 » 42.69 —1.50 boven 100.000,, 164 267 225.144 „ 200.512 „ 62.80 —12.24 ') Dit is niet volkomen juist, omdat in de bedrijfsbelasting ook aangeslagen worden zij, die hoewel uit arbeid of bedrijf minder dan ƒ6^0 inkomen hebbende, tevens aangeslagen zijn in de vermogensbelasting. =1 Statistik dis Hamburgischen Staates, Heft XVII. Die Einkcmmensttuer im Humturgisthen Staate in dttt Jahrcn iSSj bis 1S92, bl. 5. b. Lübeck. jn Lübeck (Staat) waren de uitkomsten der inkomstenbelasting als volgt: ') Aantal Gemiddeld Toe- of afneming INKOMENS. aangeslagenen. inkomen. i„ procenten. 1891 1895/6 1891 1895/6 aa^ge! 9e.middeld slagenen. 'tornen. Mark. Mark. 600- 800 M. 4.839 4.808 753 756 — 1.6 0.4 800— 1.500 „ 7,289 8.359 1.092 1.099 147 0.7 1.500— 3.000 „ 2.560 2.904 2.153 2.138 13.4 0.7 3.000— 6.000 „ 1.005 1121 4.307 4.301 11.5 —0.14 6.000 - 10.000 ., 396 391 7.920 7.930 —1.3 0.12 10.000— 30.000 „ 294 317 16.163 16.250 7.8 0.54 30.000—100.000,, 58 43 48.766 47.337 —25.9—2.90 Boven 100.000,, 9 12 200.844 213.8251 33.3 6.50 Bremen, In Bremen (Staat) was de verdeeling der inkomens (met inbegrip van die der naamlooze vennootschappen enz.) als volgt: *) Aantal aange- Gemidd. inkomen Toe- of afneming. INKOMENS.») slagenen. per aangesl. Aan(al Gem .874 .898 .874 ,898 aangeSlageDen' ink°men_J abs. pCt. pCt. Mark. Mark. 600—I.000 M. 23.156 32.694 799 791 9.538 41.2 — l._ I.OOO I.500 „ 6.214 7-835 1.283 1276 1.621 26.0 —0.5 1.500 3.000 „ 5>°84 8.105 2.221 2.108 3.021 59.4 —5.1 3.000—6.000 „ 2.509 3.520 4.373 4.240 1.011 40.3 —3.0 6.000—12.000 „ 1.320 1.573 8.434 8.370 253 19.2 —0.8 boven 12.000 „ 1.163 1.409 39.550 53.709 246 21.1 35.84) ') H. Bleicher, Statistische* Jahrbuch Deutscher Stadie, IV, bl. 332. -) De cijfers voor 1874 zijn overgenomen uit Pierstorfk t. a. p. bl. 284, die voor 1898 zijn getrokken uit het Jahrb./. Brtmischt Stat. Jahrg 1899, II, bl. 225/234. ) Enkele personen met een inkomen beneden 600 M. zijn eveneens in deze klasse belastingplichtig; in 1898: 529. 4) Deze sterke toeneming van het gemiddeld inkomen boven 12000 M. is ten deele toe te schrijven aan de wisselvalligheid van speculatieve handelsinkomsten Deze laatste drie tabellen toonen, niettegenstaande opmerkelijke onderlinge verschillen, dat in de drie groote koopsteden, waarin het kapitalisme toch wel hoog ontwikkeld zijn zal, de grootste stijging in de middelmatige inkomens plaats heeft. In Bremen is de grootste toeneming in aantal bij de inkomens van 1500—3000 M. (ƒ900—/1800), daarna bij die van 600—1000 M. (ƒ 360—ƒ600) en die van 3000—6000 M. (ƒ i8co—ƒ 3600); in Hamburg bij de inkomens van 800—2000 M. (ƒ 480—ƒ 1200) en bij die van 2000—5000 M. (ƒ 1200—f 3000); in Lübeck bij de inkomens van 800—1500 M. (/480—ƒ900) en bij die van 1500—3000 M. (J 900—ƒ 1800). ') Voor een grooter of kleiner deel kan dit veroorzaakt zijn door vertrek van welgestelden uit de stad en haar omliggend gebied. De groote toeneming van de laagste klasse te Bremen is vermoedelijk grootendeels gevolg van eene sterke toestrooming van minvermogende werkzoekenden. Het element vertrek en vestiging, dat voor de uitkomsten eener staatsbelasting van geheel ondergeschikte beteekenis is, kan bij belastingen van steden of stadstaten van grooten invloed zijn. Dit maakt het gevaarlijk zonder nadere gegevens uit de uitkomsten van stedelijke belastingen conclusiën te trekken omtrent het verloop der inkomensverdeling. De opmerkelijke dalingen van het gemiddeld inkomen, bij stijging van het aantal aangeslagenen in alle klassen, wettigen echter het vermoeden — al leveren zij daarvan niet het voldingend bewijs — dat de welvaart in de genoemde koopsteden de neiging heeft zich, ook -in verhouding tot de bevolking, over een grooter aantal personen te verdeelen. d. Vergelijking der drie duitsche handelssteden. (in 1892 was het gemiddeld inkomen der aangeslagenen met meer dan 12000 M. in komen, in vergelijking met 1874, 11.69 pCt. gedaald) en voor een ander deel hieraan, dat in deze klasse een relatief groot en snel toenemend aantal naamlooze vennootschappen en andere rechtspersonen vallen met een sterk stijgend inkomen. In 1894 waren in deze klasse aangeslagen 52 rechtspersonen met een 'gemiddeld inkomen van 127121 M.; in 1898 : 80 niet een gemiddeld inkomen van 251.283 M. elk. ') De toeneming der hoogste klasse loopt over een zóó gering aantal personen, dat het percentage hier geen beteekenis heeft. Om dezelfde reden mag evenmin gewicht worden gehecht aan de percentsgewijze zoo sterke afneming van de inkomensklasse tusschen 30.000 en 100.000 M. Voor Bremen en Lübeck beschik ik niet over gegevens die tot meer positieve conclusies zouden kunnen leiden. Voor Hamburg wordt in het genoemde officieele rapport nog een tabel opgenomen voor de verhouding der in de verschillende klassen vallende personen in de jaren 1883 en 1892, waarbij in de laagste, niet belastingplichtige klasse, tevens opgenomen werden alle niet zelfstandig belastingplichtige gezinsleden van aangeslagenen. Volgens die tabel ') hadden per 10.000 inwoners: f-t , , in het iaar: e Percentsgc- ten inkomen van: J meer of wjjze toene. .S83 | .892 miDder ingezetenen. beneden 600 M. 7905 7665 _ 240 29.00 600—800 „ 846 662 — 184 4.08 800-1000 „ 326 461 135 88.38 1000—1500 „ 338 475 ï 3 7 87.08 1500-2000 „ 167 218 51 74.09 2000-2500 „ 81 118 37 9I12 2500—3500 „ 99 I23 24 66.88 3500-5000 „ 84 102 18 62.65 5000-10000 „ 82 93 „ 50.00 10000—25000 „ 46 53 7 52.22 25000-50000 „ 16 18 2 5406 50000—100000 „ 7 8i 42.69 boven 100000 „ 3 4 1 62.80 Te zamen 10000 10000 | o 33.10 Het rapport voegt aan deze tabel nog eene andere groepeering toe, waaruit blijkt dat tusschen 1883 en 1892 de belastingplichtigen met 600—1000 Mark inkomen met 27.50, die met een inkomen van 1000—2000 M. met 82.80 pCt., die met een inkomen van 2000—5000 M. met 73.64 pCt., die met een inkomen van 5000—10000 M. met 50 pCt. en die met een inkomen boven 10.000 M met 52.37 pCt. toenamen. Het laat daarop volgen: „Er volgt hieruit een belangrijke toeneming der ') t. a. p. bl. 7. der kleinere en middelmatige inkomens, terwijl de hoogere inkomens maar weinig sterker dan de belastingplichtigen, tezamen genomen, zijn toegenomen; daarentegen wijzen de kleinste inkomens een veel zwakkere toeneming (per 10000 inwoners zelfs een aanmerkelijke afneming in aantal). Hoewel in het hier behandelde tijdvak eene buitengemeen sterke toestrooming naar Hamburg plaats vond, die natuurlijkerwijze voor het allergrootste deel uit „kleine luyden" bestond, zoo vinden wij toch, dat in dit tijdvak het „proletariaat , als wij onder dezen weinig smaakvollen, maar van vele kanten bij voorkeur gebezigden term alle personen met minder dan 1000 Mark inkomen verstaan, relatief veel zwakker toegenomen is dan de middenstand en de rijken." Bij vluchtige lezing zou de bedoeling dezer woorden kunnen worden misverstaan. Met „proletariaat" wordt hier niet bedoeld de geheele arbeidende klasse, maar de armeren onder hen. \V aar de ingezetenen met inkomens beneden 800 M. niet in gelijke mate toenemen als de geheele bevolking en daarentegen diegenen met inkomens tusschen 800 en 1000 Mark (ƒ480—600) en tusschen 1000 en 1500 Mark (ƒ600 en f 900) zich in sterkere verhouding vermeerderen dan eenige andere inkomensklasse, heeft men stellig grootendeels te doen met eene absolute en relatieve versterking van de beter bezoldigden onder de leden van de arbeidende klasse. Of die versterking het gevolg is van vestiging of van positieverbetering der reeds gevestigde arbeiders, laat het hamburgsche rapport in het midden. Meer gedetailleerde gegevens nog verstrekken de statistische verslagen over de amsterdamsche inkomstenbelasting. Wordt het aantal aanslagen in elke klassengroep voor het dienstjaar 1883/4 gesteld op 100, dan blijkt de verandering der aanslagen tusschen dat dienstjaar en het dienstjaar 1895/6 uit de volgende tabel: ') e. Amsterdam. ') Statistische Mededeelingen, uitgegeven door het Bureau van Statistiek der gemeente Amsterdam No. 4. De Gemeentel. Inkomstenbelasting in de belastingjaren 18041 or en /S bl !ww!>r !'e l'er P'aa,se''j'te directe belasting naar het inkomen te Amsterdam over de dienstjaren 1886/7, 1887/8 en 1888/0 vildenbekkenen^ ,bl"fe verhoudingscijfers heb ik anders berekend dan in de officieele versl£enbJeSiS De H verhoud.ngsc.jfers over het belastbaar mkomen. d. w. z. het inkomen na aftrek van ƒ 300. Bij die wijze van doen wordt staande tabel werd die^ou't hersteld 'D 660 * ^ perCeDtage u"gedrukt en deze fout is grooler naarmate het inkomen kleiner is. In boven- Deze tabel wijst voor de jaren waarover zij loopt, op het belangrijke verschijnsel, dat, op een hoogst enkele uitzondering na, de toeneming in gemiddeld inkomen bij dezelfde personen van het eene jaar op het andere relatief grooter is, naarmate het inkomen zelf kleiner is. Het reeds geciteerde verslag over de uitkomsten der amsterdamsche inkomstenbelasting in de dienstjaren 1894/5 en 1895/6 stelt ons eindelijk nog in staat een inzicht te krijgen in de op- en neergaande beweging van dezelfde belastingplichtigen tusschen de twee opvolgende jaren: ') Verplaatsing in belastingklasse in 1895/6 van personen, ook aangeslagen in het vorig dienstjaar 1894/5: Io hoogere klassen In lagere klassen Totaal jan- Meer of INKOMENS pCt. van pCt. van geslagenen minder in abs , 'otaa' abs. ,'otaal vorig pCt. aDS' klassen- klassen . v groep. groep. dienstjaar. ÓOO—IOOO 8436 41.49 6069 30.20 20091 II.19 IOOO—2200 7232 60.73 3761 31.56 II908 29.17 2200—5100 3390 6I.98 2345 42.69 5469 19.29 5IOO—IOOOO 1022 55.84 912 49.84 1830 6.— 10000—20000 450 59.13 454 59-66 761 0.53 20000—51000 229 62.74 215 58.90 365 3.84 boven 51000 36 55-571 39 49-37 79 — 3-8o 8. WOLF'S methode. Deze tabel bevestigt in hoofdzaak voor een later dienstjaar wat de vorige tabel reeds voor vroegere dienstjaren had doen zien. De opklimming in inkomen komt relatief niet het meest voor bij de grootere maar bij de kleinere inkomens; of — precieser nog — tegenover een relatief ongeveer gelijk aantal opklimmers staat in de hoogere inkomensklassen een relatief grooter aantal afdalers. Ten slotte nog een enkel woord over de methode l) Deze tabel is getrokken uit tabel 25 van het officieele verslag. De overeenkomstige tabel in het verslag over 1892/3 en 1893/4 is voor ons doel niet bruikbaar. Tusschen die dienstjaren werd het belastingpercentage verhoogd. Dit gaf — als altijd bij zulk eene verhooging — een abnormaal groot aantal reclames en klasseverlagingen zonder werkelijken achteruitgang in inkomen. van Julius Wolf ter interpretatie van tabellen over toenemingen van inkomensklassen in verschillende jaren. Volgens hem begaat men een fout door de toeneminoder verschillende klassen, gelijk ook hier gedaan werd, uit te drukken in een percent van het getal derzelfde klassen m het oudste der tot vergelijking dienende jaren. Naar zijn oordeel moet men de toeneming der naasthoogere uitdrukken in een percentage van de naastlagere klasse, waaruit de toeneming van die naast-hoogere klasse moet zijn getrokken; daarbij bovendien in aanmerking nemende dat die naast-hoogere klasse nog meer zou zijn toegenomen, als zij op haar beurt niet aan de op haar volgende een deel harer leden had moeten afstaan. !) Wolf stelt het voor, alsof hij met zijne methode eene nieuwe ontdekking deed. Dit nu is allerminst het geval. Dat de toeneming der hoogere inkomensklassen in hoofdzaak gevolg zijn moet van opstijging uit de lagere, werd ook vóór Wolf, o.a. door Soetbeer en Böhmert, zeer goed ingezien. Wat Wolf deed, was eene poging om de mate van opstijging uit de lagere in de hoogere klassen in cijfers uit te drukken. Die poging echter is al heel weinig geslaagd. In verschillende der bovenstaande tabellen werden door toevoeging van een laatste kolom voorbeelden van Wolf s methode gegeven. De uitkomsten waren tamelijk grillig. Dit is hieruit te verklaren, dat bij Wolf's methode het stijgingspercentage in eene hoogere klasse kleiner of grooter is, naarmate de naastlagere klasse ruimer of enger wordt genomen. Men kan met die methode ongeveer alles te voorschijn brengen wat men verlangt. Op bl. 293 bijv. werd als stijgingspercent in de klasse met inkomens boven 96000 M., tusschen 1883/4 en 1891/2 in Pruisen, gevonden 13.33 pCt. Dit hooge stijgingspercentage was alleen een gevolg van de numerieke geringheid der naast-lagere klasse van 32.400 tot 96.000 M. inkomen. Ware als naast-lagere klasse die der inkomens tusschen 9.600 en 96.000 M. volgt'Z'e W0LF' S<"'"lismus und K'PMistisdU Gestllschaftsordnung, bl. 231 en genomen, dan zou het stijgingspercentage in de klasse met inkomens boven 96.000 M. niet 13.33 maar 1.66 bedragen hebben. Wolf's methode is dan ook niets dan een statistische goocheltoer. Met wat handigheid kan men elk stijgingspercentage verkrijgen dat men wenscht. Alleen onder ééne voorwaarde is zij bruikbaar, namelijk wanneer bij constante klasse-indccling voor opvolgende tijdperken de opstijging uit de eene klasse in de andere wordt in cijfers gebracht. In dat geval blijven de opstijgingspercenten voor elk tijdperk op zichzelf wel even waardeloos, maar zij hebben dan beteekenis ter vergelijking der op gelijke wijze voorgestelde opstijging in de verschillende vergeleken wordende tijdperken. Te recht heeft Wolf er de aandacht op gevestigd, dat in de hoogste klasse de toeneming bij gelijkmatige stijging der inkomensklassen grooter zijn moet dan in de andere klassen, omdat alle andere de leden verliezen die bij hunne financiëele stijging over de hoogste grens der klasse heenkomen, terwijl daarentegen de hoogste klasse naar boven nooit verlies lijdt. Evenzeer behartiging verdient voorts Wolf's waarschuwing, vooral bij de hoogste inkomensklassen met weinig vertegenwoordigers niet te veel waarde te hechten aan verhoudingsgetallen. Bij eene klasse van 10 tot 20 personen drukt eene vermeerdering met 1 of 2 zich reeds in een betrekkelijk hoog en daardoor misleidend percentage uit. ') Wolf's opmerkingen over de interpretatie van belastingstatistische gegevens verdienen derhalve voor een deel behartiging, maar zijne methode om de opstijging van leden der eene belastingklasse in eene hoogere klasse in cijfers uit te drukken, is — behalve onder het door mij gemaakte voorbehoud — waardeloos. Die methode is eene zeer bedenkelijke toepassing van „1'art de grouper les chififres'; zeer bedenkelijk vooral hierom, omdat men bij het onderwerp dat ons hier bezig houdt, bij de wijze 1) Als goede marxisten, die van een reactionair als Wolf geen lessen willen annemen, slaan Kautsky en Bebel — en zij niet alleen — deze waarschuwingen stelselmatig in den wind. van groepeering zich zoo licht laat leiden door hetgeen men als uitkomst gaarne te voorschijn zag komen. Wolf kan zeker het verwijt niet ontgaan, dat bij hem de wensch de _ vader zijner opstijgingsstatistieken is geweest. Zijn sociaal optimisme straalt daarin voortdurend door. Niet minder dan bij de uitkomsten van Giffen, Leone Levi en Goschen heeft men ook bij die van Wolf een niet onbelangrijk deel daarvan te schrijven op des schrijvers apnoristisch optimisme omtrent de gevolgen der maatschappelijke ontwikkeling. Langs een geheel anderen weg dan door middel van 1 belastingstatistieken onderzoekt de belgische socialistische 1 hoogleeraar Denis de waarde van de marxistische wet j der afneming van het absolute en relatieve aandeel van den arbeid in het product van de kapitalistische voortbrengingswijze. Hij gaat het aandeel na van het kapitaal en van den arbeid in de opbrengsten der kolenmijnen in Henegouwen en Luik, en komt daarbij tot het volgend resultaat ,* 'j ). Onderzoekingen van Hector Demis. HENEGOUWEN. LUIK. JAREN. — Aandeel van: Aandeel van: de loonen. het kapitaal. de loonen. het kapitaal. !s2n-^ 8I'22 1478 95"43 4 57 I849 56 76.40 23.60 85.27 14,75 ^57-64 82.37 17.63 87.O8 1I92 oil~y 8a3° I9-7° 83.82 16.18 1868—69 88.50 n.50 8745 12.55 '87°—7 3 77-3° 22.61 73.62 26.38 !si£"*? 9ï£ 5,50 96-5° 3.50 00 o 9 340 97.50 2.50 ofo ^ 92.40 7.60 91.50 8.50 1888 90 80.40 I 19.60 75-47 H-53 Voor de verhouding van de deelen van eigenaar, pachter en arbeider in de opbrengst van den landbouw geeft hij voor België de volgende tabel:2) '1 H. Denis, La dépression économique et sociale bl. 01 ^ t. z. p. bl. 116. tjditm Loonen per Grondrente per liruto-aandeel JAREN. H.-A. H.-A. pachter p. H.-A. 1846—49 13.6 I5.IO 7I-30 1850—54 I4.4 16.50 69.IO 1855—69 14.6 17.16 68.24 1870-74 2O.3 23.— 56.70 1875-79 24. 22.5 53.50 1880—82 27.3 25.I 47.60 1886 29. 25.4 45.60 In de zinkfabricatie (Vieille-Montagne) ziet Denis een duidelijke verhooging van het aandeel van het loon in de opbrengst:1) Jaren. Loonen. Interest en winst. 1838—46 31.3 pet. 68.8 pet. 1847—56 44.6 „ 55.4 „ 1857—66 54.8 „ 45.1 „ 1867—76 69.9 „ 31.1 „ 1877—86 71.4 „ 28.6 „ Denis wijst er op, dat tegenover deze sprekende verhooging van het aandeel van het loon staat eene uitbreiding van de arbeidersbevolking, welke dat toenemend aandeel heeft te deelen. De verschillende door hem behandelde gegevens leiden hem er niettemin ten slotte toe te getuigen „dat de statistiek de historische tendens tot vermeerdering van het relatieve aandeel van het kapitaal, ingeroepen door de Sismondi, Rodbertus en Marx, voorloopig niet bevestigt."2) ') t. z. p. bl. 355. !) t. z. p. bl. 361. Car roll D. Wright komt schijnbaar tot eene tegenovergestelde slotsom, waar hij — na de absolute stijging der loonen te hebben geconstateerd — schrijft: „The cost of manufacture and the proportion of the product assigned to labor have decreased, while the capital and interest account have materially increased." (bl. 195O In werkelijkheid echter is dat niet zoo. Immers wordt door Wright hier niet bedoeld dat de verhouding tusschen arbeidsen kapitaal-;'«/fc)»i*« ten nadeele van den arbeid is verminderd, maar dat het aandeel van den arbeid in het product in verhouding tot dat voor instandhouding van- en inkomen uit kapitaal is verminderd. „The net value of product is the value remaining after deducting the cost of materials, and may be considered as Deze erkenning is van dubbele beteekenis, omdat zij komt van socialistische zijde. Men kan tegen de verschillende hier bijeengebrachte gegevens nog aanvoeren, dat zij betrekking hebben op de verdeeling van het maatschappelijk inkomen en niet op die van het maatschappelijk vermogen, waaromtrent Marx zijne stelling uitsprak. Deze tegenwerping zou juist zijn, indien de inkomensverdeeling niet indirect licht gaf ook over de vermogensverdeling, en indien de kapitaalvormende besteding van het inkomen, dooreengenomen, niet absoluut en relatief toenam, naarmate het inkomen grooter is. Vermogenszamentrekking in den door Marx bedoelden zin is niet mogelijk zonder dat zij zich in inkomenszamentrekking uit, en inkomenszamentrekking heeft niet plaats zonder tot vermogenszamentrekking te leiden Natuurlijk heeft Kautsky gelijk, als hij schrijft: „Inkomen en inkomen uit vermogen is niet noodwendig hetzelfde." «) Ma?j ,!üjnd<:r kan men hem toegeven, wat hij onmiddellijk daarop laat volgen: „Als thans drie vierden der inkomens boven 3000 M. uit vermogensbezit komen en na dertig jaren drie vierden dezer inkomens arbeidsinkomens zijn geworden, dan zal, als de hoogte der «dVfiwadTtd th.efcost ?,f materials by the combined operation of capital and labor. The total for all industries in the United States shows that in i8 »-t. kapitalist verdeelt op zulk eene wijze zijn bezit en vermindert daarmede het risico, waaraan het blootstaat. Het gaat hiermede echter als met hetgeen de statistiek der inkomstenbelastingen leert: zij die de aandacht trekken door een groot bezit, dat over tal van naamlooze vennootschappen verspreid is, vormen een kleine minderheid. De meerderheid wordt gevormd uit hen die niet zooveel te distribueeren hebben, die slechts in enkele vennootschappen als aandeel- of obligatiehouder kunnen deelnemen. Voor deze groote meerderheid der aandeelen obligatiehouders gaat de vergelijking met de soldaten in den schouwburg niet op. Zij keeren ten hoogste een keer of wat terug, maar moeten dan door anderen worden vervangen'). Zij die de bewuste tegenwerping maken, beseffen bovendien niet welke beteekenis het heeft, wanneer op de eigenaardigheid der naamlooze vennootschap, waarover wij thans handelen, gewezen wordt. Daarmede toch wordt niet bedoeld te bewijzen dat het kapitaalbezit geene met de centralisatie van de bedrijven parallel loopende samentrekking vertoont, maar alleen te verklaren hoe dit van elders blijkende verschijnsel mogelijk is2). Door onder de vele aandeel- en obligatiehouders in naamlooze vennootschappen een deel aan te wijzen, dat bij de revue telkens in een ander gelid staat, ontzenuwt men de kracht dezer verklaring niet. Om de gelederen vol te maken, moeten er telkens anderen zijn, ) Niet minder groot is de overdrijving van Kautsky, waar hij in zijn AntiBernstein, bl. 101, schrijft: „Sichere, sich gut verzinsende Aktien werden von den grossen Kapitalisten rait Beslag belegt. Für die kleinen Leute bleiben von den höher sich verzinsenden nur die unsicheren Papiere, die nicht ein Mittel sind, Besitzlose in Besitzende zu verwaudeln, sondern eines, Spargrosschen des Kleinürgerthums und der proletarischen Elite in die Taschen der Spekulanten zu locken". De grief die Kautsky hier uit, is zeker niet geheel uit de lucht gegrepen. Zwendel met aandeelen in insolide vennootschappen komt maar al te vaak voor; en het zijn de kleine bezitters die daarvan het meest dupe worden. Maar sterk overdreven is de voorstelling, als zouden de kleine bezitters niets dan zulke waardelooze papieren hebben. Onder de kleine bezitters ontbreken de „solide broekjes" waarlijk niet. Iedere beoefenaar van het notariaat zou Kautsky daarvan een aantal voorbeelden kunnen noemen. s) Ik heb dan ook geen bezwaar Kautsky's meening te onderschrijven, dat de toeneming der naaml. vennootschappen de toeneming der bezittenden niet bewijst. (Anti-Bernstein. bl. 103). innemen. ^ m0bi<:Ie individllen «■> P>aats kunnen Krachtiger is Kautsky's opmerking, dat de toeneming der naamlooze vennootschappen niet de toeneming van bez'ttenden' maar binnen den kring der bezit- bewiL en'^at6 SZT™* ^ de werkeloos bezittenden . J e" dat daardoor tevens wordt aangetoond de toenemende overbodigheid der kapitalistische producrie stiSST^gf •ja nood»'e"di^id ™ d< k;;Hk ,he^ft ,nar"elÜk onweerlegbaar gelijk, voor zoover h,j bedoelt dat de aandeelhouders weinig of geen direJen nv loed op den gang van zaken der vennootschap oefenen van^ "en'aanTelh'o6 ^ ^ De van den aandeelhouder in eene vennootschap is daarom zonder twijfel veel minder beteekenend dan die van den SrSfvanJtl WTkrnden ondernemer- Maar het ontzeggen van elke sociale functie aan den aandeelhouder en hem mir n.chts, dir nichts" overbodig verklaren is toch bleltl Vv°anrbdang- de ^mende' sodale remuneratip al« aandeelhouder staat zijne afnemende remuneratie als gevolg van de daling van den rente- mag al£r hnMdi?'ll0llder S°daal overbodi? ""emen, mag alleen hij die kan aantoonen, dat in het p-ebied van het bedrijfsleven, bestreken door de naamlooze ven- zijn zonder"de ? eVen Productief verdeeld zou zijn, zonder de tusschenkomst van het eigenbelang van de bezittenden bij het nemen van aandeden Khlns "g Hen bren?t tot ee" meer of minder zorgvuldig overwegen van de kansen van slagen der ondernemingen, waarin zij hun kapitaal wagen De sociale functie „elke de bezit,is hiermede uSnen TcS hun geen aanspraak geven op een groot aandeel in £.»■ maatschappelijk product. Jh Is C%«u"gendè va" voorbarigheid en oppervlakkigheid zonder fe minst" P ging om aan te geven hoe die functie even goed of beter door de gemeenschap of een harer organen zou l) t. t. p. bl. 103. |™"ne,n • ,w°rden overgenomen, met Kautsky de overbodigheid der aandeelhouders in vennootschappen en de decfeteere^ï ') J* "****&>* van he, soEme" t Men vergete bovendien niet, dat naarmate de aan deelen over een grooter deel van de bevolking verspreid worden, zij meer als voertuig dienen om O rnaat te ve?dedeenmÏÏtrpr0) Bernstein (Voroussetzungen, bl. 106) schrijft: „Wenn es weder nöthig noch möglich ist, Hass die («enossenschaft, wie wir sie heute kennen, jemals die ganze Produktion und Zustellung der Güter ergreifen wird, wenn das sich immer mehr ausbreitende Gebiet der öflentlichen Dienste in Staat und Gemeinde ihr von der anderen Seite her Grenzen zieht, so ist ihr doch im Ganzen noch ein so weites reld offen, dass man, ohne in die .... Genossenschaftsutopie zu verfallen, zu sehr grossen Erwartungen bezüglich ihnen berechtigt ist". Ik zou deze woorden geheel onderschrijven, als Bernstein de grenzen der coöperatie niet alleen had gezocht in de openbare bedrijven. groote maatschappijen. Grootendeels worden de fondsen der spaarbanken belegd in obligatiën van openbare lichamen. ') Het spaarbankgeld komt daardoor slechts voor een klein deel rechtstreeks aan handel en nijverheid ten goede en voor een ander klein deel middellijk, voor zoover namelijk de openbare lichamen hun leeningsgelden voor productieve doeleinden besteden. Maar al is het spaarbankkapitaal, door de wijze zijner belegging, in vele landen grootendeels slechts schijn-kapitaal, d. w. z. met-voortbrengend vermogen; dit neemt toch niet weg, dat de spaarbanken, voor zoover haar vermogen werkelijk kapitaal is, middellijk of onmiddellijk als trechters dienst doen tusschen het geconcentreerde bedrijf en het verspreide bezit van de waarde daarvan. En voor zoover het spaarbankvermogen geen kapitaal is, geeft het toch recht op een aandeel van de jaarlijksche vruchten der maatschappelijke voortbrenging en staat het ten aanzien van de kwestie der verdeeling van het bezit daarmede geheel gelijk. Teneinde eenigszins een denkbeeld te geven, hoezeer de beteekenis der spaarbanken voor de verspreiding van het maatschappelijk vermogen toeneemt, laat ik hier enkele cijfers over de vergrooting van het spaarbankkapitaal en het aantal spaarbankinleggers volgen: Volgens een opgaaf van Giffen bedroeg in GrootBrittan nië : r . , . , >83» 1881 Getal inleggers. . . . 429.000 4.140.000 bom der inlagen ... £ 13.719.000 £ 80.334.000 Volgens het Statistical Abstract van 1880 tot 1804 bedroeg in 1894: het aantal het bedrag • , inleggers. der inlagen. in de postspaarbanken 6.108.763 £ 89.266.000 " " andere „ 1.470.946 £ 43.475.000 samen . . 7-579-7°9 £ 112.741.000 Tusschen 1831 en 1894 klom de bevolking van Groot- ») In sommige landen, met name in Frankrijk, verplicht de wet de spaarbanken zelfs haar geheele actief in staatsfondsen te beleggen Brittannië met omstreeks 60 pCt., het aantal inleggers in de spaarbanken nam 17 a 18 maal en het spaarbankkapitaal meer dan 27 maal toe. In België') was het aantal inleggers: in de Caisse Générale d'épargne " . et de retraite 52.346 1.^2.712, in de Société Générale pour favoriser 1'industrie nationale . 19.704 15.153 , , , . samen . . 72.050 i.ó^.o-u derhalve in 1899 23maal meer. Het bedrag der inlagen: r • ^ r 1870 ,899 baisse Generale frs. 30.956.000 frs. 821.449.000 bociete Genérale „ 12.204.000 „ 20.941.000 samen . . frs. 43.160.000 frs. 842.390.000 Eene toeneming alzoo van 19 a 20-maal. De bevolking nam in dit tijdperk toe met ten naaste bij 30 pCt. In Saksen2) was het getal inleggers in de verschillende spaarbanken in 1850: 94.800, in 1898: 2.207.600 of 2? maal meer; het bedrag der inlagen in 1850 14 millioen at '1 .^78 millioen Mark of bijna 63 maal meer Men houde in het oog, dat deze cijfers betrekking hebben op de landen, die in industrieele ontwikkeling bovenaan staan. In de andere landen ontwikkelt zich het spaarbankwezen even opmerkelijk; alleen in het tempo van ontwikkeling verschillen de west-europeesche landen te dezen aanzien van elkander. In Nederland3) was: het getal boekjes: in ,g8l ,g9g in de particuliere spaarbanken . . 234.072 356.666 » 11 postspaarbank 22.831 693.228 c , Samen . . 256.903 1.049.894 of ruim viermaal meer, ) Annuaire Stat. de la Relgique, 1900, bl. 174—179. ) M. Seidel, Spartassen, Handtvb. d. Staatsw., VI, bl. 865. ) Bijdragen ttf. stat. d. Nederl. Nieuwe Volgreeks V, Stat. der spaar- en leenbanken over het jaar /S9S, bl. 82 en volg. het bedrag der inlagen: l88l lg9g particuliere spaarbanken . . . 12.324.000 19.708000 postspaarbank 1.127.000 34.706.000 Samen . . 13.451.000 54.504.000 dus eveneens ruim viermaal meer in 17 jaar. Een stijging derhalve in inleggers en inlagen van bijna 20 pet per jaar, bij eene stijging der bevolking met ruim 1 net per jaar. ^ ' Te recht werd o. a. door Schippel opgekomen tegen v°orstelllng als zou het geheele spaarbankkapitaal toebehooren aan leden van de arbeidende klasse.') Dit is zeker niet het geval, al verkleint Schippel aan den anderen kant het aandeel van de arbeidende klasse in dat kapitaal.2) aar het zal wel niet aan twijfel onderhevig zijn, dat dit kapitaal — voor zoover het niet aan zedelijke lichamen toebehoort en door tusschenkomst van deze lichamen grootendeels aan de maatschappelijk misdeelden ten goede komt — aan de kleine bezitters uit de arbeidende en de middenklasse toebehoort. Rothschilds beleggen hun vermogen niet in spaarbanken. De medegedeelde gegevens doen derhalve zien, dat de beteekenis der spaarbanken in de verspreiding van het maatschappelijk bezit niet gering" is. Volgens Kautsky 3) daarentegen bewijst de toeneming der spaarbankcijfers voor de verhooging van den welstand der lagere klassen niets. Die toeneming kan het gevolg zijn van allerlei omstandigheden, die allerminst verhooging van de volkswelvaart aanduiden. Als zoodanig noemt hij: 10. verdringing van het klein- door het grootbedrijf; ') Das moderne Elend,, bl. 115 en volg. mei dan0^^ b"us,«n^ onderstelling, dat een engelsche arbeider niet meer dan 10 £ in de spaarbank hebben zal, komt hij er toe het spaarbankkapitaal scha«en TblVan,,6> I r kltSSe °P S'echts « PC<- van het totfal ,e dende kln«p ' ?rkent..hlJ echter de postspaarbank voor de arbei- dende klasse gunstiger is, daar zij storting van kleine bedragen toelaat. Men ziet u bovenstaande cijfers, hoezeer de postspaarbank in Engeland, die haar kapitaal v eueeld Tnri8oTD i T de andere sP^rtanken heeft over- ') Agrar/rage bl. 136. de verdrongen kleine ondernemer, die arbeider of beambte van zijn grooten concurrent wordt, belegt het saldo der liquidatie van zijn zaakje op de spaarbank; 2° toenemingvan de gelegenheid tot sparen door de moderne spaarbanken ; daardoor wordt de spaargewoonte aangewakkerd en het spaarbankkapitaal vergroot zonder dat hierin een kenmerk van verhoogde volkswelvaart is geleg-en • toenemende belegging van tijdelijk kasgeld Deze drieledige poging om de marxistische leer te redden uit het gedrang waarin ook de spaarbankcijfers haar brengen, is niet juist krachtig. Immers de weegedrongen kleine ondernemers zouden volgens de theorie in het bezitlooze proletariaat afdalen; voor zoover zij dat doen, kunnen zij de spaarbankinlagen niet vergrooten en voor zoover zij hun kapitaaltje van hun zaak op de spaarbank overbrengen, dalen zij niet in het bezitlooze proletariaat af. In dit dilemma zou ik mij liever aan da" aan Kautsky houden. Natuurlijk zal het wel eens voorkomen, dat een kleine ondernemer, die is dood geconcurreerd, zijn zaak nog met een saldo liquideeren kan, maar in den regel zal in het gestelde geval de zaak wel eindigen met een faillissement en dan zal de spaarbank daarbij wel niet veel zijde spinnen. Maar bovendien weten wij uit de duitsche bedrijfsstatistiek, dat behalve de in den regel kapitaallooze „Alleinbetriebe" de kleine bedrijven aldaar niet af- maar alleen minder minder snel dan de grootere toenamen. Op een andere plaats beweert Kautsky zelf, dat de kleine ondernemers, , ,in. de «ndustrie verongelukken, bij voorkeur hun geluk in een handelszaakje beproeven.') Waar de feitelijke omstandigheden aldus zijn, gelijkt het eerste deel van Kautsky s reddingspoging veel op het willen vlot brengen \an een gestrand schip door een speelgoed-ballonnetje aan zijn roer te binden. J Het tweede deel van zijn poging is, als het kan, nog minder gelukkig. Immers tegenover de arbeiders die in toenemende sociale — zoo al niet physieke — behoeftig heid verkeeren, moet het aanbieden van spaargelegen *) Zie boven, bi. 63 en volg. heden eene ironie zijn. Iemand die toenemend behoeftig is, komt door hem een spaarpot onder den neus te houden, wel in de verleiding het ding stuk te trappen, maar niet om er van hetgeen hij te weinig heeft, allengs meer in te gooien. Doch zelfs aangenomen eens, de toenemende behoeftigheid der arbeidende klasse leidde tot de door Kautsky veronderstelde wijze van doen, waarbij die klasse zich rijp zou toonen voor een sociaal gekkenhuis, dan zou wel is waar de oorzaak van het toenemend sparen niet in vermeerdering van welstand gelegen zijn, maar het gevolg daarvan zou toch niet anders dan welstandsvermeerdering wezen. Met het derde gedeelte zijner reddingspoging eindelijk komt Kautsky wel is waar niet in botsing met andere deelen van het marxistische stelsel, maar ook daarmede kan hij het schip zeker niet vlot krijgen. Door toenemende belegging van tijdelijk beschikbaar kasgeld kan het spaarbankkapitaal wel op oogenblikken vóór gewone vervaldagen van schuld, bijv. vóór gewone vervaltermijnen van huishuur, klimmen om daarna even sterk weer te dalen, maar kan het geene aanhoudende stijging vertoonen. Volgens Kautsky beslissen de cijfers der spaarbankstatistiek geen vraagstuk, maar stellen zij er een1). Dat was voor hem volkomen waar. Zij stelden hem voor het vraagstuk, die cijfers in overeenstemming te brengen met zijn marxistisch dogma. Ik zou niet durven beweren dat hij in de oplossing daarvan geslaagd is. In verband met de andere gegevens waarvan wij kennis kregen, stellen de spaarbankcijfers buiten twijfel dat de deelneming van de personen met kleinere inkomens aan het maatschappelijk kapitaal toenemende is. Eenigszins in dezelfde richting als de spaarbanken, maar ten bate van grootere beurzen, werken de hypotheekbanken en dergelijke credietinstellingen, welke door de uitgifte van obligatiën een technische kapitaalzamentrekking bewerken bij een verspreid recht op de deelen daarvan en welke het mogelijk maken, dat kleine kapita- ') Agrarfrage, bl. 136. 6. Geldleeningen van openbare lichamen. 7. Te nauwe samenhang van bedrijfsen vermogenszamentrekking bij Marx. listen indirect deel krijgen in gronden en gebouwen en in de opbrengst daarvan.') En ook staten en gemeenten werken door hunne leemngen min of meer in deze richting. Die leeningen bieden een veilige beleggingsgelegenheid, waarvan bijvoorkeur door vele kleine bezitters wordt gebruik gemaakt, hetzij rechtstreeks hetzij - gelijk ik reeds opmerkte door de tusschenkomst van spaar- en andere banken. Voor zoover staat en gemeente het leeningsgeld gebruiken voor productieve doeleinden, herhaalt zich bij deze beleggingen op uitgebreide schaal, wat wij reeds bij de naamlooze vennootschappen aanwezen. Voor zoover het voor met-productieve doeleinden wordt besteed, kan - maar zal lang niet altijd - de maatschappelijke welvaart daardoor verminderd worden. De wijze van besteding is echter bijzaak voor het vraagstuk dat ons hier bezig houdt. Ook al verspilt de staat zijn leeningsgeld, is de rechtstreeksche en middellijke*) verspreidingzijner obligatien — zoolang hij credietwaardig blijft — een wijze van verdeeling van het volksvermogen over eene groote menigte personen, die van de bedrijfs-concentratie onafhankelijk is en daarmede niet alleen samengaan kan, maar in werkelijkheid ook samen^ anderen grondslag, m&r alleen verster n^-Van- e.len]enten ,n de kapitalistische maatschappij noodig zijn zal, door welker kracht de lagere inkomens worden verhoogd en de personen met middelmatige aanvullen r'Jen Va" beneden af voortdurend zien HOOFDSTUK IV. 1. De wet der periodiciteit van de crises. DE ECONOMISCHE CRISES. In het stelsel van Marx is de periodiek weerkeerende crisis een noodzakelijk redmiddel tot herstel van het telkens opnieuw verstoord wordend evenwicht tusschen productieve kracht eenerzijds en consumtieve of liever koopkracht anderzijds in de kapitalistische maatschappij. Als door de verbetering van de technische hulpmiddelen der productie de voortbrengselen gestadig toenemen, en tegelijk door verlaging van de loonen der werklieden en de inkomens der kleine middenklasse een aangroeiend deel dier voortbrengselen geen koopers vinden kan, moet dit leiden tot eene allengs toenemende ophooping van onverkoopbare goederen. Eerst heeft de onverkoopbare goederenmassa geringe afmetingen; maar de productie buiten verhouding tot de koopkracht van het overgroote gedeelte der bevolking gaat haar gang, en telkens wordt die onverkoopbare hoop grooter, totdat zij eindelijk zulke afmetingen krijgt, dat zij de verdere productie in den weg staat. Toch gaat deze voort en drukt met zulk een kracht tegen den haar belemmerenden goederendam, dat eene geweldige uiteenwerping van dezen dam volgt. De zwakkere, dat zijn in den regel de kleinere fabrikanten, kunnen de productie zonder geregelden afzet niet volhouden; zij moeten hun zaak stop zetten. Het faillissement van den een sleept dat van den ander met zich. Als gevolg van die faillissementen wordt kapitaal in grooten omvang vernietigd, de overcomplete goederenvoorraad wordt tegen spotprijzen, die ver beneden de productiekosten blijven, van de hand gezet; arbeiders worden bij hoopen op straat en in de armen van het pauperisme geworpen. Zoo herstelt de crisis met geweld net verbroken evenwicht tusschen voortbrenging en ver- bruik, doch zonder de oorzaak dier verbreking weg te nemen. Vandaar dat, zoodra de crisis voorbij is, hetzelfde ziekteproces zich herhaalt; doch wegens de toeneming van den afstand tusschen productieve en consumtieve kracht, in telkens verergerende mate. De crisis wordt telkens heftiger en keert telkens binnen korteren tijd terug, totdat de toestand zoodanig onhoudbaar wordt, dat de lijdende partij bij die zich voortdurend herhalende en steeds gevaarlijker wordende maatschappelijke schokken, eene lijdende partij die bij elke gelegenheid in omvang en in kracht toeneemt — aan de kapitalistische productie uit winstbejag, welke al die ellende te voorschijn brengt, een einde maakt door de gemeenschappelijke productie voor de gezamenlijke behoeften voor haar in de plaats te stellen. De voorstelling dat in de kapitalistische maatschappij het evenwicht tusschen productieve en consumtieve kracht is verstoord en de verklaring van de meer of minder periodiek weerkeerende crisis uit dat verbroken evenwicht, is bij Marx niet nieuw.1) Met name de Sismondi2) heeft op het gebrek aan evenwicht tusschen voortbrenging en ) „Marx hat die Erklarung der Krisen, wie er sie von der classischen Oekonomie und seinen socialistischen Vorgangern Ubernahm, in verschiedenen Puncten zu ver.iefen gesucht und dabei sehr viel treffendes gesagt, aber eine abgeschlossene eigene Knsentheone wird man bei ihm vergebens suchen". Bernstein Zur Artsenfrage, Soc. Monatsh. 1900, bl. 641. ■) De voorstelling dat de maatschappij schade lijdt door gebrek aan evenwicht tusschen voortbrenging en verbruik, komt in Sismondi's Nouvcaux principes d Economie politique, doorloopend op den voorgrond. Zoo schrijft hij in Boek II, nootdst. VI: „Par tout ce que nous venons de dire, on voit que le dérnngement dans Je rapport reciproque entre la production, le revenu et la consommation, devient egalement prejudiciable a la nation" en in Boek VI, hoofdst. VIII: „Nous avons vu que la lutte établie entre les producteurs pour s'enlever réciproquement leurs pratiques, tendait a leur faire produire davantage a plus bas prix sans égard a la aemande du monde commer5ant; et nous avons démontré que, si cette demande ne croissait pas, la concurrence qui enrichissait quelques individus, causait une perte certaine a tous les autres Lorsque la production quadruple et que la consommation ne fait que doubler, il faut qu'il y ait quelque part une industrie dont la consommation quadruple, tandis que sa production ne fait que doubler; ou Dien U y aura surcharge dans le commerce, embarras dans la vente et perte finale". xvog sterker komt deze gedachte uit in zijne Etudes sur f Economie politique. Het eerste der daarin verzamelde opstellen heeft tot titel: „Balance des consommations ' , , Pr<*>uctl°ns . In dat opstel noemt hij die „balance" „la question fondamentale de 1 économie politique" (bl. 66). In het tweede opstel „Du revenu social" economisjfe^crises ^ der gewichtige punt het^vJ^S1'^ °P dit spraken Ifij knffndere" v.óór hem dachten en° uit- Ceteekenis Te van6' e"l hi'i kent voor,s Mn die crises de der kaXSh- we.r ,U'ge" !e van de omzetting van kapitalistische maatschappijvakz^d^fuRx ^ tegenstnjdige tendensen in de „Tandis que Ie manufactur er travaHeT m*,"- • ™ geschreven zijn: et a améliorer la qualité des dssu. nn'iiT Pmssance i aufmenter le nombre activement, tout aussi efficacement i d exposé en vente, il travaille tout aussi ou des autres, et a dé.ider tous ceux nu'ik'l"" Pombr® des acheteurs des uns plus long-temps, et a se content t H» s appauvrissent a faire servir leurs habits Omstreeks terzelfder tiW aTs dee^'f? T" P'US (bl. ,04). zaken der crisis, geeft Rodbfrtus een* !f®enzett,"gen van Marx over de oorBrief an Von Kirchmann" later door hrm ,n 2'j" "twe'ten socialen tunS der socialen Fra" Ik citeer m' ^ "ltg<*eveQ °nderd*n tite!: ZurBeleuchvolg.: „Behielte ieder' Th.si«lfc de uitgaaf van Moritz Wirth. bl. 7c en seiner Arbeit, bestande also auch^'7auJjc*n'cr)ce*lr immer das ganze Produkt Produkts . . I ,o könnte krin^ 7 ! in dem Marktwenh des ganzen noch bei alten Gütern eine Abs^zstoTuntT. °^"ktlvlta! weder bei "»«* Gut nehmer zu ihrem Gebrauche genuo- davon h*lr bew,rken, als nachdem alle Theilproducirt ware, wie überhaunt nur H bekommen hatten, als bis mehr davon Denselben Erfolg würden£hL y V riesellschaft b-Hürft wird das Produkt, wie heute unter drei^T '.k'iifl Pr')duktlvltat haben, wenn zwar Antheil eines Jeden einè feste unabn ^n,he'lsberecht'&te getheilt wird, aber der Allein, wenn keine dieser be^n v 'Che Quote des Prad«kts bliebe blos unter drei Antheikberechtiine^etr'u""60 Wen" daS Produkt Q'cht „natürlichen" Gesetzen eines sich se?h«t 'h 7' sondern auch noch nach den arbeitenden Klassen d. h der , » f erlassenen Verkehrs. der Antheil der unabanderliche Quote des Prod^kts^bl ht i Gesellschaft nicht eine feste Verhaltniss eine kleinere Hre die Mehrzahl, die arbeitenden K\* werden, desto ungleicher und abhïngiger dann Erschei^ungen ^e H.^ wird. E, müsfen aussetzungen, aus denen so pauperlsmus auftreten .... Die Vor- Handelskrisen als nothwendiee K 'rsc ,elnunBen w,e der Pauperismus und die der Wirklictikeit zu" g Konse1uenzen 6ef°'gert wurden, treffen heute in en verbruik in de hedendaagsche maatschappij te zoeken in de kapitalistische productiewijze, m. a. w. door de onderconsumtie niet als oorzaak, maar als gevolg op te vatten, — en anderdeels door van die crises niet alleen de ellende- en vernietiging brengende werking te zien, maar deze tevens met vreugde te begroeten als de hardhandige maar noodzakelijke vroedmeesters, die de maatschappij uit den druk van het embryonistisch leven, waarin zij in het kapitalistisch tijdperk nog verkeert, zullen voeren in het hoogere en vrijere levensstadium van het socialisme XTzin 611 maatschappij eerst waarlijk menschen Reeds in het „Communistische Manifest" wordt de quintessens van Marx' opvatting omtrent de oorzaken en de beteekenis der economische crises neergelegd Voor hetgeen daar over dit ontwikkelingsverschijnsel van de kapitalistische maatschappij werd geschreven, kan ik volstaan met eene verwijzing naar deel I, hoofdst. III, \\7 " ' u I9^ en Yo1?-) van dit boek. Wat in het „Communistische Manifest" met enkele forsche lijnen werd aangegeven en in het artikel „Lohnarbeit und Kapitat in de „Neue Rheinische Zcitnnr' van 1849 met eenigszins andere woorden herhaald,') wordt in „Vas Kapital uitgewerkt en krijgt daar zijn plaats in het stelsel dat alle ontwikkelingsverschijnselen der kapitalistische maatschappij uit de meerwaarde-productie verklaart. Zeer duidelijk geschiedt dit laatste in de volgende passage uit het derde deel van Marx' hoofdwerk „De geheele warenhoeveelheid, het geheele product, zoowel het deel dat het kapitaal reproduceert als het deel dat de meerwaarde uitmaakt, moet verkocht worden Geschiedt dat niet of maar ten deele, of slechts tegen prijzen, die onder de productiekosten staan, dan is de 32" krLnden rUf er,hU\Tdass sie — Theil des Reichthu.ns, de, P oduk bn krafte den Göttem der Unterwelt opfert - nehmen mit einem Wort die Knsen zu. Sie werden haufiger und heftiger...." en 2. De crisis in het Communistische Manifest. 3. De ontwikkeling der theorie in „Das Kapital". *3 arbeider wel is waar geëxploiteerd, maar zijne exploitatie Sn'mtt taVT t f°°dan« V0OT denJkapS;f4 realisati^ van £ .? gee"e of slechts gedeeltelijke !,; ! f va1n de afgeperste meerwaarde, ja met gedeeltelijk of geheel verlies van zijn kapitaal verbonden ziin De voorwaarden der onmiddellijke exploitatie en die van hare realisatie zijn niet identisch. Zij vallen niet alleen naar tijd en plaats, maar ook naar haar aard uit elkaar deTmaXhaonn11 dbePeHkt *2°* de Productiekrachten aermaatschappij, deze door de evenredigheid der ver schillende takken van productie en door de consumtL kracht der maatschappij. Deze laatste TorTechter dePabsdnt° °r de abs?lute Productiekracht noch door de absolute consumtiekracht; maar door de consumtie- kracht op den grondslag der antagonistische ver deelingsverhoudingen, welke de consumtievan de f tonen me^r^f d-er,maatschaPPÜ op een, slechts innen meer of minder enge grenzen veranderliik dZT.T neerd[ukt- ZÜ ^ verder begrensd door den rang naar accumulatie, naar vergrooting van het kapitaal en naar productie van meerwaarde op grootere schaal meer zich hter de produc^fek^ des te meer komt zij in tweestrijd met den enJen grondslag waarop de consumtieverhoudingen fus- kediike ""i Z'J" aldjd slechtS °°genblik- Keiijke geweldige oplossingen van de voorhanden tegenspraken, geweldige uitbarstingen, die het gestoorde OnT v VOOr h?ï °°^enblik wedef herstellen.^) Ook Marx verklaart derhalve de crisis uit gebrek aan evenwicht tusschen voortbrenging en verbrdk uit Te KfenHaT? " de productie Ma^ hJm T - verklaring niet voldoende is; volgens wette eerst een' "ïf!!.e«8e"de eer,st een werkelijke verklaring- wordt wannepr menigte' teruggaat*^ *' °"d~^ vafdeT^ ') Kapital III, i, 225/6. ') t '• p. bl. 231. „Het is eene bloote tautologie — zoo verklaart hij') te zeggen, dat de crises uit gebrek aan, tot betalen in staat zijnde consumtie of aan, tot betalen in staat zijnde consumenten voortspruiten. Andere soorten van consumtie,' dan betalende, kent het kapitalistische stelsel niet, uitgenomen die van den bedeelde of die van den „gauwdief' Dat waren onverkoopbaar zijn, wil niets anders zeggen an dat er geene tot betalen in staat zijnde koopers, derhalve geene consumenten daarvoor te vinden waren . ... Wil men echter aan deze tautologie een schijn van diepere verklaring daardoor geven, dat men zegt, de arbeidende klasse verkrijgt een te gering deel van haar eigen product, en aan den misstand zou dus een einde worden gemaakt, zoodra zij een grooter deel daarvan ontving, haar arbeidsloon derhalve toenam, dan is slechts op te merken, dat de crises telkenmale juist voorbereid worden door een tijdperk, waarin het loon algemeen stijgt en de arbeidende klasse feitelijk een grooter aandeel in het voor de consumtie bestemde deel van het jaarlijksche product verkrijgt. Dat tijdperk moest — van het gezichtspunt van deze ridders van het gezonde „einfache (!) menschenverstand — omgekeerd de crisis verwijderen. Het schijnt derhalve, dat de kapitalistische productie voorwaarden in zich sluit, die van goeden of kwaden wil onafhankelijk zijn en die relatieve welvaart van de arbeidende klasse slechts voor een korte wijl toelaten en wel altijd slechts als stormvogels van een crisis."») o-^Vaf -de , hoofdzaaJc betreft, _ past deze ontboezeming geheel in het stelsel des schrijvers; alleen liet hij zich door zijn critischen geest, die waar het den arbeid van anderen gold, nog al eens al te scherp geslepen was, verleiden tot het vestigen van den indruk, als wist hij eene andere en betere verklaring van de crises te geven dan die der onder-consumtie in vergelijking met de productie, m. a. w. van de over-productie in vergelijking ') Das Kapital II, 385. bl-Vs6 geMjken geeSt °°k l' '• P- IIT' M. '6° « Engels, Anti-DiiMng tot de consumtie. Toch was ook hij daartoe niet in staat en had hij in zijn stelsel trouwens geen andere verklaring noodig. Dat zijne verklaring wel dieper gaat dan-, maar niet afwijkt van die van de Sismondi en Rodbertus, bleek reeds uit de op bl. 353/4 aangehaalde zinsneden. Voor zooveel noodig wordt het bevestigd door de volgende woorden: „Zooals de dingen er nu eenmaal toe liggen, hangt het behoud der in de productie belegde kapitalen grootendeels af van de consumtie-kracht der niet-productieve klassen; terwijl de consumtie-kracht der arbeiders deels door de wetten van het arbeidsloon, deels daardoor beperkt is, dat zij slechts zoo lang gebruikt worden, als zij met voordeel voor de klasse der kapitalisten gebruikt kunnen worden. De laatste grond van alle werkelijke crises blijft altijd de armoede en de consumtiebeperking der menigte tegenover den drang der kapitalistische productie, de productiekrachten zoo te ontwikkelen, alsof alleen de absolute consumtiekracht der maatschappij haar grens vormde. ') . ?^en. vroeger op dezelfde bladzijde drukt Marv zijn inzicht in het wezen der economische crises nog aldus uit„In de crisis zelve, als ieder te verkoopen heeft en niet verkoopen kan en toch verkoopen moet om te betalen, is de hoeveelheid niet van het belegging zoekende, e plaatsen kapitaal, maar die van het in zijn reproductieproces belemmerde kapitaal, juist dan het grootst als ook het gebrek aan crediet het grootste is (en dientengevolge bij het bankcrediet het disconto het hoogst) Het reeds belegde kapitaal is dan inderdaad voor een groot deel buiten werking, omdat het reproductieproces hokt. fabrieken staan stil, grondstoffen hoopen zich op afgewerkte producten overstelpen als waren de markt Niets is alzoo onjuister dan zulk een toestand aan gebrek aan productief kapitaal toe te schrijven. Er is dan juist overvloed van productief kapitaal voorhanden, deels in verhouding tot den normalen, maar oogenblik- l) /Capital III, 2, bl. 21. kelijk samengetrokken maatstaf der reproductie, deels in verhouding' tot de verlamde consumtie. " ') De meening van Marx dat de arbeiders allengs niet alleen een kleiner aandeel in het maatschappelijk product ontvangen, maar dat zelfs hun loon absoluut afneemt alsook dat dezelfde oorzaak die dit gevolg teweegbrengt' ook het leger der werkloozen met schommelingen doet aangroeien, moest hem er wel toe leiden de snellere opvolging der crises en de toeneming daarvan in hevigheid voor een noodzakelijk ontwikkelingsverschijnsel van het kapitalisme te verklaren. „De kolossale, sprongsgewijze uitzetbaarheid van het fabriekswezen en zijne afhankelijkheid van de wereldmarkt brengen noodwendig koortsachtige productie en daarop volgende overkropping der markten te voorschijn, met welker samentrekking verlamming intreedt. Het leven der industrie verandert in eene opvolging van tijdperken van midde matige levendigheid, bloei, overproductie, crisis en stilstand. ') „De karakteristieke levensloop van de moderne industrie de vorm van een door kleinere schommelingen getroffen tienjangen cirkelgang van de tijdperken van gemiddelde levendigheid, productie onder hoogdruk, crisis en stilstand, berust op de voortdurende vorming, grootere of geringere opslorping en nieuwe vorming van het industrieele reserveleger of de overbevolking. Van haar kant recruteeren de wisselvalligheden van den industrieelen cirkelgang de overbevolking en worden zij een der krachtigste factoren van hare reproductie." 2) En bij die reproductie worden de eigendomsverhoudingen in elke crisis minder in overeenstemming met de eischen der verbeterde productiemiddelen. Terwijl deze kapitalistisch aangewend — een uitgebreide markt van koopers behoeven, die tot betalen in staat zijn vergroot elke crisis het leger der bezitlooze paupers en vermindert zij het aantal financieel krachtige lieden. Uit dezen cirkelgang is — zonder dat het kapitalistische stel- 4. De Zusammenbruchstheorie. ') Das Kapital I bl. 417/8. } t. z. p. I, bl. 597. Zie ook: II, bl. 156. sel zelf gebroken wordt — geen ontkomen. Zelfs de fabriekswetgevingen, die bij oppervlakkige beschouwing- in tegengestelde richting zouden moeten werken verhaas- sSore„LVergeren ^ PeH°diek keerende' MrijS- anneer het algemeener worden van de fabriekswetgeving als middel tot lichamelijke en geestelijke bescherming der arbeiders onvermijdelijk geworden is veralle-e meinert en verhaast zij aan den'anderen kant de ömzettfe htoe v^rsPre'de ,dwergachtige arbeidsprocessen in gecom schaal de?halveSHrOCeSSen °P. Sroote' maatschappelijke scnaal, derhalve de concentratie van het kaoitaal en He alleenheerschappij van het fabrieksstelsel. Zij breekt alle heersrlS " ^ °>;er^ngsvormen, waarachter zich de en vervanS z^d ..kaPltaal no£ ten deele verbergt, en vervangt ze door zijn directe, onverholen heerschanoii Tem,jl zi; de individueele werkplaatsen SS regelmatigheid, orde en goede huishouding afdwin Jt vermeerdert zij door den krachtigen spoorslag dien beorenzmg en regeling van den arbeidsdag fan d" techmek geven, de anarchie en de catastrofhen der vm de„'SarbeUe pr°^uctie in het%=meen,detaensiteit \an den arbeid en de concurrentie van de machinerie met, de" ,arbeider. Met de sferen van het klein-bedriif der ovmnir "Vern!?tigt ^ de laatste toevluchtsoorden r '^^toNigen en daarmede de tot dusver werkende veiligheidsklep van het geheele maatschappehjrmecha sme. Met de materieele voorwaarden en de maatschappelijke combinatie van het productieproces doet zij de tegenspraken en de antagonismen van zi^n kaoita een nieuweVOenm'HderhalVe ?elÜ Jt'jd>8T de elementen van ratschapplr?jpe^'TZettmgSkraChten ™ Deze ongelukkige en steeds verergerende cirkeltranpkan echter niet in het oneindige voortduren De^ samen Knul Te ve'rh?" de toe,?.em,in« van het proletariaat in aantal, de verhooging van zijn kracht door verbeterde ganisatie, benevens zijne daling in economischen toestand ') Kapital I, 467/8. Hnren^ rSpi'0ng ei? in. gebrek aan evenwicht tusschen Xr dTdf r Verbr,UlL -In de eerste Plaats is het wel Seraa„ ,de joonsverhooging, welke gepaard gaat met ♦ CT1S • voorafkaand tijdperk van industrieele grocikoorts, zich met over de geheele bevolking uitstrekt maar alleen over de arbeiders in de onder hoogen druk produceerende fabrieken. De koopkracht van de bevol- ') Zie boven, bl. 355. king neemt dus bij die tijdelijk zeer groote uitzetting der productie niet in gelijke verhouding toe, slechts een deel gaat tegelijk daarmede in koopkracht vooruit. Maar zelfs al nam in het industrieele bloeitijdperk, dat aan de crisis voorafgaat, de koopkracht der bevolking wèl in gelijke verhouding toe als de voortbrengende kracht der maatschappij, dan zouden als gevolg der in de kapitalistische maatschappij — volgens de marxistische leer — blijvende en normale wanverhouding tusschen voortbrenging en verbruik, de uitbarsting en de stilstand toch op het bloeitijdperk moeten volgen. Het komt immers voor het uitbreken van eene crisis niet aan op onverkoopbare verhoudingen maar op onverkoopbare hoeveelheden van geproduceerde en de markt drukkende waren. Stellen wij de productieve kracht in het tijdperk van middelmatige levendigheid der industrie voor door a, de koopkracht der bevolking in dat tijdperk door b, kleiner dan a, de onverkoopbare of alleen beneden productieprijs verkoopbare hoeveelheid waren door c, dan zal i° na eenige jaren aanhouding van die middelmatige levendigheid de onverkoopbare hoeveelheid, welke de markt drukt, eenige malen c bedragen en 20 bij gelijke toeneming van productie- en consumtie-kracht in het daarop volgende bloeitijdperk de onverkoopbare nieuwe hoeveelheid niet slechts f, maar een veelvoud daarvan bedragen. Gesteld toch dat in het bloeitijdperk de in werking zijnde productieve kracht 1V2 a bedraagt, dan zal — bij de gemaakte onderstelling — de koopkracht der bevolking gestegen zijn tot 1 '/a b en de nieuwe onverkoopbare hoeveelheid, welke zich bij de oude voegt, tot 1 '/a c. De grootere toevoeging van onverkoopbare hoeveelheden in tijdperken van hooge industrieele spanning moet dus eene opstopping veroorzaken, zelfs al volgt in die tijdperken de verhooging der koopkracht van de bevolking de verhooging van de productieve kracht der maatschappij op den voet. Wij behoeven derhalve bij deze tegenwerping niet langer stil te staan. Indien er in de kapitalistische maatschappij eene altijddurende en zich allengs verergerende wanverhouding is tusschen voortbrengende kracht en koopkracht der bevolking, kan de noodzakelijkheid van periodieke uitbarstingen ter tijdelijke opheffing- van die wanverhouding niet worden weggenomen door^ene ver hooging der koopkracht, welke die wanverhouding in J en van industrieelen bloei niet kan ongedaan maken maar haar ten hoogste kan beletten zich^e verergeren.' v-ten'opT/LÏrS "p^Hs^bd■&» halve ook mft kunnen ^ zich als de zenuwlijder die het eene ooaenhn £edraagt veer^opr°nden, he, andere zee^ekier'uiteeri'zet % ~ verklaring over het hnnf>1 • blJ zlJne crisis- dat hij aan de on^emotivf T' maar hiJ faalt hieri"crediet in het specuhtie tiiH ï6 u,tjettm&en van het samentrekkingen daarvan K ^ °.nfemotiveerde een secundaire plaats bii 2 r.eact'e-njdperk slechts inz?„dde toek-' trekkingen zou hêfSek "an U'tzet-ti?Sen en ^menbrengende en koookrarht *k eve"wic,1t tusschen voort- veel meer ,n lanXm ve^ ^ in Crises en gZaam ver'oopende depressies uiten. In scha/tskrise•», b^'27 ^eeff" "ufen^TV^JCa^ita"ifan het ver- nntnnriiiu door het braak laten liggen van een deel der productieve kracht natuurlijk gepaard gaande met een kunstmatig hoog houden der prijzen. ' te bieden1). Deze lichtzijden zullen duidelijker worden, naarmate de kinderjaren verder achter den rug- zullen zijn. Ook de ondernemersbonden zullen tot de slotsom komen, dat het kunstmatig braak laten liggen van een deel der productieve kracht op den duur geen voordeel geeft. Ook zal het openbaar gezag, hetzij van de staten afzonderlijk, hetzij van verschillende staten gezamenlijk, de ondernemersbonden niet steeds vrij laten „schalten und walten, maar tegen hunne uitspattingen ingaan, gelijk het met meer of minder goed gevolg ten aanzien van de naamlooze vennootschappen deed.2) De sluier der geheimzinnigheid hangt niet voor altijd om de ondernemersbonden ; het wroeten in het geheim zal hun niet steeds toegelaten worden; ook zij zullen op den duur komen onder de controle van het openbaar gezag en de publieke opinie. Welke toekomst de ondernemersbonden hebben, is moeilijk te voorspellen; — het voorbeeld van Marx werkt waarschuwend tegen maatschappelijke voorspellingen. Voor zoover de thans bekende gegevens op dit gebied in staat stellen tot het uitspreken van verwachtingen omtrent de naaste toekomst, werd daarover gehandeld.3) Waar het voor ons thans op aankomt, is dat de ondernemersbonden reeds nu, in hun gebrekkigen vorm, met andere in gelijke richting gaande invloeden samenwerken om het optreden van productie- of afzetcrises tegen te ) Deze lichtzijden worden met ingenomenheid uiteengezet door Dr. Josef Grunzel U'be* Kartelle, bl. 113—142. Zie voorts Macrosty, Die Trusts in Amerika, Arch. f. soc. Ces. &• St. XVII, bl. 300 en volg. en de in hfdst. I 8 7 geciteerde geschriften van Jenks, Ely, G. M. Boissevain e. a. -) Zie verschillende voorstellen en ontwerpen over wettelijke regeling van trusts en andere bedrijfscombinaties bij Jeremiah W. Jenks, The Trust ProUem, 1900. Ae voorts Schriften des Vereins ftir Socialpolitik, Verhandlungen von ÏSqj über die Kartelle: Ad. Menzel, bl. 23 en volg, in het bijzonder bl. 45 en volg., Karl Bücher t. z. p. bl. 154; Henry Babled, Les syndicats producteurs et détenteurs de marchandises, bl. 186 en volg; L. Pohle, Die Kartelle der gewet blieken Unternehmer, bl. 127 en volg. William Miller Coi.i.ier, The Trusts, bl. 299 en £*i John Bat es Clark, The Control of Ttusts. Eene onbevooroordeelde bestudeering van dit onderwerp leidt er m. i. toe, dat de anti-trust-wetgevingen onoordeelkundig en onuitvoerbaar zijn, maar dat er daarentegen voor den staat alleszins leggè"8 13 de trUSU 3311 ZCkere regelen te bindeni haar v00raI openbaarheid op ') Zie bl. 142 en volg. gaan' y.?or de toekomst is ook een krachtige invloed van gelijke strekking te verwachten van de coöperatieve productie in dienst der verbruiksvereenigingen. Wanneer e productie, gelijk zij door de engelsche „wholesale societies geschiedt, grootere afmetingen aanneemt, zal daardoor een sterke crisis-afwerende invloed te meer in onze maatschappij werkzaam zijn. Ook de wetgeving werkt in gelijke richting en zal in de toekomst daartoe nog heel wat meer kunnen doen. ?°r waarborgen bij de oprichting van naamlooze vennootschappen, door verplichte publicatie van balansen en winstCn Vj.esrekeningen, door goede voorschriften omtrent verhouding tusschen uitstaande schulden en dekking daarvan bij circulatiebanken en andere credietinstellingen worden ongemotiveerde uitzettingen en samentrekkingen van crediet reeds eenigszins tegengegaan en zal dat in de toekomst met nog meer kracht geschieden. Voor de toekomst der kapitalistische maatschappij mogen met grond verschillende invloeden worden verwacht, die zoowel het optreden van economische crises zullen tegenwerken, als de gevolgen dier crises zullen worden")"' ^ lan£er tegengehouden kunnen Die invloeden doen zich reeds thans eenigermate gelden. Dat Marx voorspelling over de periodiek — en met afnemende tusschenpoozen weerkeerende — crises niet is uitgekomen, is niet meer te loochenen2) en moest in 092 zelfs door Engels worden erkend. In een noot, door hem in dat jaar toegevoegd aan de voorrede zijner duitsche uitgaaf van Ja Misète de la Philosophie' schrijft nij. „Sedert hngelands monopolie van de wereldmarkt meer en meer gebroken wordt door het aandeel van rankrijk, Duitschland en vooral van Amerika in den J "THe «''."g11'51""611' "f crises will come through the progress of eeneral e T ,han ki the reSTUlt of,heaPP'^tion of specific remedies", firh ni, - c bI- 223- In gelijken geest spreekt Gustav Cohn IIIer Band' * ') Wilhelm Roscher zegt van die noodzakelijke periodiciteit der crises • Da« ökonlmik d^ U W.ederkehr nothwendig sei, ist freilich ein Aberglaube". Nationalokonomtk des Handels und Gewerbfteisses, 3e druk, bi. 786. wereldhandel schijnt zich een nieuwe vorm van evenwichtsbewaring te doen gelden. Het aan de crisis voorafgaande ^ tijdperk van algemeenen bloei wil nog maar altijd ^ niet komen. Blijft het geheel uit, dan zou eene chronische opstopping de normale toestand van de moderne industrie worden, met slechts geringe schommelingen." «) De opmerking, door Engels in den laatsten zin dezer aanhaling gemaakt, zou juist zijn, indien Marx zich alleen vergist had in zijne voorspelling over de periodiciteit der crisis, maar indien overigens de oorzaken, welke hij voor het noodzakelijk ontstaan van crises of chronische opstoppingen, gelijk Engels zegt, aanwees, van de werkelijkheid waren afgelezen. Indien inderdaad de werkloosheid allengs toe-, het aandeel van de arbeidende klasse in het maatschappelijk inkomen allengs afnam, ja — dan zou er geen ander alternatief zijn dan óf periodieke crisis öf chronische opstopping. Gelukkig echter zijn de ontwikkelingsverschijnselen der kapitalistische maatschappij — ook al zijn zij waarlijk niet allen van verblijdenden aard — toch heel wat minder droevig, dan zij volgens de marxistische ontwikkelingswetten zouden wezen. Alles dooreengenomen zijn — gelijk wij zagen — de loonen niet dalend, maar stijgend, neemt het aandeel der arbeidende klasse in het maatschappelijk product eer toe dan af en breidt de werkloosheid zich niet uit. Het laatste veertig- of vijftigjarig tijdvak der kapitalistische ontwikkeling — ook al vertoont het vele schaduwzijden — is toch te dezen aanzien veel minder somber getint dan de eerste tijdperken dier ontwikkeling. Daarbij komt dat ) t. a. p. bl. XVIII. In gelijken geest zegt Von Tugan—Baranowsky, t. a. p. bl. 414 : „Die früheren Krisen gleichen einem Sturmwinde, der rasch über das Land hmfegte und alles auf seinem Wege zerstörte, aber eben so schnell wieder verschwand. Jetzt ist die Krisis nicht mehr ein akuter Krankheitsanfall, sondern eine sich in die Lange ziehende Krankheit". Engels zelf spreekt deze gedachte een tweede maal uit in zijn noot op bl 27 van Das Kapital III, 2. Hij kan hier echter het denkbeeld van het allengs geweldiger worden der crisis niet kwijt worden. „Jedes der Elemente, das einer Wiederholung der alten Krisen entgegenstrebt (birgt) den Keim einer weit gewaltigeren künftigen Krise 111 sich". 9. Crisis en depressie. door beter inzicht in wezen en werking van het crediet, door verscherpte wetgeving in de meeste staten op banken en andere naamlooze vennootschappen, de schommeling-en m het crediet minder hoog gaan en minder laag dalen. Het langer uitblijven van crises in het laatste vierendeel der 19= eeuw en het meer geleidelijk verloop der productie zonder zoo sterke verbrekingen van het evenwicht tusschen voortbrenging en verbruik is van een en ander het gevolg.«) i och heeft Engels met zijn opmerking over de chronische opstopping niet geheel ongelijk. Wanneer in den tegenwoordigen tijd het evenwicht tusschen voortbrenging en verbruik minder vaak en minder ernstig verstoord wordt, wordt dit betrekkelijk gunstige resultaat grootendeels verkregen door eene vrijwillige of ge wongen stilzetting van een deel der productieve kracht der maatschappij. Men denke eenerzijds aan de wijze van productieregeling der ondernemersbonden; anderzij'ds aan den altijd doorgaanden stroom van faillissementen, met hunne kapitaalyernietigende gevolgen. En toch behooren al j'Jn Z1J minder snel terugkeerend en minder heftig, ) zoodat zij meer hebben van eene tijdelijke depressie dan van een acuten schok in den afzet der productie, nog niet tot het verledene. De oorzaak hiervan is, dat het gebrek aan evenwicht tusschen voortbrenging en verbruik, al verergert het niet en al verbetert het veeleer een weinig, nog altijd intensiwUrbu? O? hT T""7 "ises, aPPear to be losing something of their bU' '° bef aPPro*ching the character of industrial depressions as the penodof recovery after a crisis is lengthened". Jones. t. a. P. bl. 11. j Kautsky. Die soztale Revolution, bl. 21, is van oordeel, dat de ook hier üid 6 durch °offenkundiVan if f ve™indering va° het crisis-gevaar in den laatsten 'KatV Z f ff rg Thatsachen eine so energische Widerlegung erhalten *el wat li ti ljrTC .kann' Sie n0ch einmal zu erörtern". Dat is een ^f te Luln if"1 J ,,man,er °m Zi0h VaD eea wetenschappelijk vraagstuk bLon heer; T" V3n deD laatSten welke in Duitland gon heeft aangetoond, dat de kapitalistische maatschappij in haar tegenwoordig jntwikkelingsstadium het crisisgevaar nog niet te boven is/_ iets waf vZ zoo betwist Drchdat' de°r *'"1 beoefenaar der staathuishoudkunde is in tJl ? JOngS,e .economlsche cr'sis heftiger in haar optreden of rhat J t, " gevolgen zou zijn, dan hare voorgangsters, is geen „offenkundige ÏÏ hans "reed 0pen die- voorzoover het verloop der t,han* reeds 18 na te gaan - hoogstwaarschijnlijk binnen korten tiid ontcennend zal moeten worden beantwoord. J bestaat. De westersche volken vinden op eigen gebied geen voldoenden afzet voor de producten van hun reusachtig toegenomen voortbrengingsvermogen; vandaar de wedijver in kolonisatie ten einde in overzeesche gewesten afzetgebieden te verkrijgen voor de industrieproducten van het koloniseerende land. Deze veiligheidsklep kan echter ten hoogste tijdelijk dienst doen. De productenafzet naar de industrieel minder ontwikkelde streken beteekent — wanneer het industrieel hoog ontwikkelde deel der wereld zich geen afzetgebied schept binnen eigen grenzen — uitstel, geen afstel van executie. Daar, in de afwezigheid van voldoenden afzet van producten op eigen gebied, ligt de wondeplek van de moderne westersche maatschappij. Dat die wondeplek niet verergert, is niet genoeg; zij moet verbeteren. En dit kan zij alleen, wanneer de maatschappij met bewustheid en kracht aanstuurt op vermindering der ongelijkheid in de goederenverdeeling, op verhooging van het aandeel der groote menigte in het maatschappelijk product. De behoefte aan voortbrengselen der industrie ontbreekt in de westersche landen allerminst. Wat ontbreekt — en dat wel tengevolge van de zoo ongelijkmatige goederenverdeeling — is het vermogen bij de groote menigte om, ter bevrediging harer behoefte aan industrieproducten, eene voldoende waarde in ruil te geven. Maatschappelijke hervorming ter verhooging van het aandeel der arbeidende klasse in het maatschappelijk inkomen is een noodzakelijke voorwaarde voor ongestoorden industrieelen vooruitgang. >) Ik heb tot nu toe nog niet stilgestaan bij Marx' voorstelling van de algemeenheid der productiecrises. Volgens hem heeft niet iedere tak van bedrijf zijn eigen, periodiek weerkeerende, tijdperken van middelmatige werkzaamheid, bloei en crisis, maar ondergaat de geheele industrie tegelijkertijd dezelfde golvingen van voor- en tegenspoed. 10. De algemeenheid der productie-crises. ') Vgl. Herkner, Die sosiale Reform als Gebot des wirthschoftlichen Fortschrittes. Zie ook: Lexis in Schönberg's Handt. d. Pol. Oei., 4e Aufl., Die volksuiirthsehaftliche Konsumtion, I, bl. 825. De tijdperken van bloei zoowel als van crisis zijn niet locaal of naar bedrijfstakken begrensd, zij strekken zich R"Tt heel de hlVe7an de kapitalistische industrie. • J JV1.ARXJ. dle ook de wet der periodiek weerkeerende Üw™ UltKZr- alSemeenf uitgangspunten afleidt, is die a gemeenheid in het resultaat van zelf sprekend. Zonder die algemeenheid der crisis zou zij bovendien in het marxistische stelsel met de rol kunnen vervullen welke zii daarin te vervullen heeft. In en door de telkens heftigei terugkeerende crisis moet en zal de kapitalistische maatschappij volgens de leer van het marxistische stelsel het c^eke punt bereiken, waarop door de kracht, welke de arbeidende klasse alsdan zal hebben, de dialectische - iar tpgendeel; de socialistische maatschappij, zal plaats vinden. Eene tot bepaalde bedrijfstakken beperkte crisis hoe heftig zij ook wezen mocht, zou dat gevolg EtlU?nT • H?} gevolg, de omzetting def kapitalistische maatschappij in de socialistische, is uit zijn aard zoo algemeen als men zich eene maatschappelijke beweging maar denken kan. En zulk een algemeen gevolg an niet intreden zonder een even algemeene oorzaak of combinatie van oorzaken. Gaat een crisis of depressie in de eene bedrijfsgroep met normalen gang of met dan z,iemrnen d anderC bedrijfsgroepen samen, dan zijn de voorwaarden niet aanwezig, waaronder — z^l wordenRX ~~ kapitalisme in het socialisme omgezet H°ie -jtajÜ he- nu in de werkelijkheid met die algemeenheid der crises? g Hetgeen wij in de vorige hoofdstukken zagen, wettigt reeds het vermoeden, dat de gelijkmatigheid 7n fe pvo ging der tijdperken van bloei en depressie, welke metRXr)e°0r t ,^sch,illende bedrijfstakken onderstelt, niet met de werkelijkheid strookt. Waar er zoo groote verscheidenheid is en inde samentrekking der ondernemingen n™ ,verschlliende bedrijfsgroepen èn in de samenstelling \e \an het kapitaal als van het personeel in die groepen, zoo groote verscheidenheid ook in de overige omstandigheden waaronder en de markten waarvoor S verken, en waar er eindelijk voor het doen ontstaar! van eene crisis in een tak van bedrijf of een groep var aanverwante bedrijven — gelijk voor het teweegbrengen van elk maatschappelijk verschijnsel — een combinatie van elkander aanvullende oorzaken moet aanwezig zijn; daar zou het wel een maatschappelijk wonder zijn, als dezelfde oorzaken-combinatie op de onderling in zoo verschillende omstandigheden verkeerende bedrijfstakken steeds dezelfde bloei- of crisisverwekkende werkino- had. De werkelijkheid geeft dan ook hier, gelijk op zooveel andere punten, een gansch ander beeld te zien, dan zij volgens Marx' bewegingswetten zou moeten doen. Wél werkt een crisis in één bedrijfstak steeds meer of minder terug op andere bedrijfstakken; wél zijn er bedrijfstakken die in vrijwel elke partieele crisis mede worden betrokken (men denke aan het vervoerwezen); wél zijn er tijdperken, waarin de overproductie en de daaruit ontstaande opstopPmg en bedrijfsstilstand zich over een buitengewoon groot aantal takken van nijverheid uitstrekken, maar de algemeene crises welke de economische geschiedenis kent, hebben steeds haar uitgangspunt gevonden hetzij in roekelooze uitgifte van credietpapier zonder voldoende dekking, wat vooral in de jeugd van het credietwezen voorkwam, hetzij in de eene of andere wereldschokkende gebeurtenis, die het crediet tijdelijk in verwarring bracht en daardoor storend op de geheele nijverheid terugwerkte. Algemeene crises, welke periodiek weerkeeren alleen tengevolge van den noodzakelijken cirkelgang der kapitalistische productie, kent de geschiedenis niet. ') De engelsche handelscrisis van 1815 hangt ten nauwste samen met de abnormale toestanden, welke het gevolg waren van Engelands krachtsinspanning in den strijd met Napoleon.2) Op de engelsche crisis van 1825 had de erkenning der onafhankelijkheid van eenige zuid-ameri- 11. Kort overzicht der belangrijkste crises. at )/8yviÏ ui ' r Soc- Monatsh., 1900, bl. 643. Ook Cunow, ' *v ' ' bl" 426 en vul8 erkent althans voor het gewone ontwikkelingsstadium der maatschappij dat de crises een partieel karakter hebben. Toch zal de Z,™ .,S,,^fmafiSChaPpij' T .Zijne meenin^ u''loopen in een algemeene crisis, . " v, i 1 UuTeg/ He^ ingrijpen van de staatsmacht /!e maatschappelijke verhoudingen wordt op het eene gebied na het andere overbodig en slaapt daVvan 'elf beh!n P itS regeering over personen treedt het eheer yan zaken en de leiding van productieprocessen De staat wordt niet „afgeschaft", hij sterft af."*) § 2. DE WAARDE VAN HET TOEKOMSTBEELD. Als men aan de vruchten den boom kan leeren kennen zullen deze vruchten den marxistischen boom zeker eeen gunstig oordeel bezorgen. Wel niemand, ook niet onder hunne meest getrouwe volgelingen, is er die de illusie van Marx en Engels deelt, dat de zooeven wLr^eéeven SChllderi"g niet de vrucht van persoonlijke pfaS ') marx, Neut Zeit IX, 1, bl. 573. s) Engels, Anti-Dühring, bl. 302. 1. De toenemende socialiseering. 2.Vollere ontplooiing der productieve krachten. maar van strenge en goed gefundeerde wetenschappelijke deductie wezen zou.') Waarheen de maatschappelijke ontwikkeling ook leiden moge, het door Marx en Engels beloofde land zullen onze kinderen en kindskinderen zeker evenmin betreden als wij zeiven. Toch blijft het van belang na te gaan, in hoever de ontwikkelingsgang van de kapitalistische maatschappij, voor zoover wij dien thans kunnen vervolgen, werkelijk in de richting gaat van het ideaal, dat Marx en Engels niet als zoodanig, maar als eindpunt eener noodzakelijke beweging stelden. Daarbij behoef ik niet meer stil te staan bij de hoofdzaak of onze maatschappij inderdaad bezig is zich te socialiseeren. De voorafgaande hoofdstukken hebben op die vraag het antwoord reeds gegeven. Die socialisatie heeft werkelijk plaats, namelijk wanneer men daaronder verstaat, dat het socialistisch beginsel in de maatschappij op het individualistische veldwint. De vrijwillige economische samenwerking in coöperatieve vereenigingen neemt snel toe en onder de takken van bedrijf zijn er, die reeds langeren of korteren tijd door de dragers der gemeenschappelijke belangen worden geëxploiteerd of die op weg zijn naar die wijze van exploitatie. In het bijzonder de bedrijven met een meer of minder scherp gestempeld monopolistisch karakter bewegen zich in de richting van het openbaar bedrijf. Van de socialisatie in den marxistischen zin, volgens welke de geheele productie zich in socialiseerende richting bewegen zou, toont de werkelijkheid daarentegen — gelijk wij zagen — niets. Tenzij alles wat de geschiedenis ons omtrent het verleden en de statistiek omtrent het heden leert, bedriegt, zal het openbaar bedrijf wel een allengs meer beteekenende plaats in het economisch leven gaan innemen, maar is niet te verwachten, dat het aan het particulier bedrijf niet een aantal velden van werkzaamheid zal overlaten. Waarschijnlijker dan de algemeene socialisatie is het 1) „Das kommunistische Ideal — zegt Max Lorenz, t. a. p. bl. 163 — enthalt in sich etwas von der jüdischtn Afessiashoffnung, nur dass diese bei Marx in's Demokratische übersetzt ist..." optreden van de maatschappij der toekomst tegen de kunstmatige beperking van de productieve kracht dei maatschappij. De hedendaagsche maatschappelijke organisane heeft een aantal gebreken, waardoor hare productieve kracht bewust of onbewust beperkt wordt bewuste beperking geschiedt vrijwel alleen door ondernemersbonden. Reeds thans beginnen er teekenen te komen, dat de maatschappij zich tegen het drijven van die vereenigingen gaat verzetten, waar zij de algemeene belangen aan de eigen belangen harer leden opofferen. Het is te verwachten, dat in de toekomst de staten, als dragers van de belangen der verschillende politieke gemeenschappen, zich in deze richting met heel wat meer kracht zullen doen gelden. Voorts mag met grond worden verwacht, dat door verspreiding van kennis over producten- en arbeidsmarkt en niet minder door verbetering der goederenverdeeling, aan de productieve kracht in de toekomst in toenemende mate gelegenheid zal worden gegeven tot volle ontplooiing Aangezien deze verschillende punten in de vorige hoofdstukken uitvoerig werden behandeld, kan ik volstaan met ze hier aan te stippen. In hoeverre van zoodanige meer volledige ontplooiing der productiekrachten opheffing van den strijd om het bestaan is te verwachten, zal ik zoo aanstonds bespreken. Ten einde de zoo even gegeven schets op den voet te volgen, behandel ik eerst de opheffing der klasseonderscheidingen en van den klassenstrijd. Op de gronden welke in de eerste afdeeling uitvoerig werden uiteengezet, geloof ik inderdaad dat wij bezig zijn ons te bewegen in eene richting die in eene verre toekomst op opheffingder klasse-onderscheidingen en dus ook van den klassenstrijd kan uitloopen. Maar de beweging gaat ook te dezen aanzien heel anders dan zij volgens Marx gaan zou. De klasse-onderscheidingen teekenen zich niet allengs scherper af, de klassenstrijd wordt niet allengs feller • integendeel komt er eene economische toenadering- tusschen de maatschappelijke klassen; die toenadering- is thans nog wel zeer gering, zij uit zich nog bijna alleen in eene opstijging van allengs breedere lagen der arbeidende 2. Verminderingder klassenverschillen. 4. Specialisatie of despecialisatie. klasse tot de klasse van personen met middelmatige inkomens; maar bij de toenemende democratiseering der beschaafde staten en het toenemend inzicht in den grooten invloed, die door wet en recht op de goederenverdeeling wordt uitgeoefend, is te verwachten, dat het wegbreken van den scheidingsmuur tusschen de niet-bezittende arbeidende klasse en de bezittende bourgeoisie, in de toekomst met meer kracht zal worden ter hand genomen en grootere vorderingen maken zal. Op het punt van de klasseverschillen en den klassenstrijd heeft Marx tegen Marx gelijk gehad; ^ de klasseverschillen hebben de tendens zich te verkleinen, de klassenstrijd heeft dientengevolge de tendens tot verzachting. Daardoor — niet door de voorspelde beweging — is voor de toekomst, zoo geen opheffing dan toch eene aanmerkelijke vermindering van de klasseverschillen en van de maatschappelijke nadeelen welke daaruit voortspruiten, te verwachten. In verband daarmede zal — ik blijf hiermede geheel in de lijn van Marx gedachtengang — de maatschappelijke en politieke ongelijkheid tusschen de leden derzelfde samenleving verminderen. Zal daarmede geleidelijke afneming van de verdeeling van arbeid samengaan? Op dit punt hebben Marx en Engels, voor zoover wij thans tot oordeelen in staat zl)n: geheel verkeerd gezien. Wel is waar leidt de uitbreiding van het machinewezen er toe, dat een deel van den hoogeren lichamelijken arbeid door de machines wordt overbodig gemaakt en dat in de fabriek een relatief grooter aantal arbeiders plaats vindt, die voor hun werk weinig of geen opleiding hebben noodig gehad. Onder de machines, die den „skilied labourer" het werk uit de handen nemen, zijn er wier bediening zelfs geen speciale handigheid, maar alleen oplettendheid vordert. Eenzelfde persoon kan dus gebruikt worden voor bediening van een aantal machines van deze soort; in zoover werkt het machinewezen despecialiseerend, dus in de richting der vermindering van de arbeidsdeeling. Maar daartegenover staan verschillende omstandigheden die tegen deze despecialiseerende beweging meer dan opwegen. In de eerste plaats worden er onder de machines een aantal gevonden, wier bediening wel degelijk eene lord?"/ 1 vo.rde.rt' welke eerst langzamerhand verkregen wordt. Zooals ik in hoofdstuk II 8 i reeds oomerkte vordert' no"»- I «eof?ndheid., «^lke de machfne vaak vordert nog wel veelal niet als „skilled labour" aan- fSr, inTrK ï- n-emt niet weg' dat dezelfde persoon slechts in de bediening van een klein aantal van zulke moeilijker te hanteeren machines de vereischte geoefendheid krijgen zal. In de tweede plaats gaat de hoogere industrieele ontwikkeling gepaard met allengs vefder doorgevoerde technische splitsing van het eeheel der werkzaamheden. Gesteld nu, dat het werk hetwelk bijv in een timmermanswinkel in den regel door één oersoon gedaan wordt, in de timmerfabriek gesplitst wordt in een tiental onderdeelen, welke ieder door een machine worden verricht en dat dezelfde arbeiders, die vroeger in den timmerwinkel werkten, in staat zijn bij beurte nu bedtntn eene,Hdfa"|We^r de ,andere van die machines te bedienen, zoodat de tien arbeiders die bij die machines bezig zijn, elkander kunnen afwisselen, dan heeft deze ontwikkeling van het machinewezen wel schijnbaar den arbeider minder tot een „deel-individu" gemaakt maar in werkelijkheid bestrijkt hij met zijn arbeid geen grooter deel van het veld der productie, dan toen hij nog in den n^lïT werkte- Als men nagaat, hoezeer door de ontwikkeling van het machinewezen de technische splitsing allengs meer vorderingen maakt, is het op zijn minst genomen onwaarschijnlijk dat deze specialiseerende werking n -fe ^edlem"£ van de eene soort van machines is nooit geheel gelijk aan die van een andere soort niet ruimschoots opweegt tegen de despecialiseerende werking fabriek6"6"1 6 eenvoudi&heid van den arbeid in de Deze tw-ee omstandigheden raken echter de hoofdzaak niet Hoofdzaak is, dat naarmate de machine een grooter deel van de physieke krachtsuitoefening overneemt in den menschelijken arbeid het geestelijk element allengs !Xfr°Ve i' krlJgt' Hierdoor wordt eenerzijds de behoefte naar algemeene geestelijke ootwikkeliog, inzonder- ook °P techoisch gebied, grooter, maar neemt aan den anderen kant evenzeer de behoefte toe, op elk gebied van zuivere zoowel als van toegepaste wetenschap dieper in te dringen. Het allengs hooger stijgende peil van algemeene ontwikkeling kan ook in het vervolg niet meer zijn dan de grondslag waarop de hoogere geestelijke arbeid wordt verricht, waaraan de maatschappij bij voortschrijdende ontwikkeling in klimmende mate behoefte heeft of liever: waarvan de hoogere ontwikkeling der maatschappij afhankelijk is. Deze hoogere geestelijke arbeid nu moet tusschen de geestelijke arbeiders meer verdeeld worden, naarmate hij dieper in de geheimen van de natuur en het maatschappelijk leven indringt. Naarmate de eischen die aan den geestelijken arbeider worden gesteld hooger stijgen, kan hij slechts op een allengs kleiner gebied aan die eischen voldoen. De werkelijkheid staaft dit zoo duidelijk mogelijk. In de oudheid en vooral in de middeleeuwen was de verdeeling in den geestelijken arbeid gering en was het voor enkele uitverkoren denkers mogelijk het geheele gebied der wetenschap te omvatten. Daarvan is thans geen sprake meer; onze moderne wijsgeeren kunnen er niet naar streven meer te kennen dan de hoofdtrekken der detailwetenschappen, waartusschen zij den band trachten op te sporen en vast te h°ude"j de beoefenaars der detailwetenschappen krimpen het veld dat zij bestrijken, allengs meer in en dit niet omdat de onvermijdelijke eenzijdigheid, welke het specialiteiten-stelsel kweekt, voor de meerderheid der beoefenaren van zuivere of toegepaste wetenschap een genot wezen zou, maar omdat zij niet meer dan een allengs inkrimpend deel van het geheele veld bestrijken kunnen. Waar eensdeels ook de arbeid in dienst der goederenproductie zich allengs meer vergeestelijkt en anderdeels de geestelijke arbeid zich allengs meer specialiseert, is het duidelijk dat de menschelijke maatschappij bij hare ontwikkeling in zoover parallel loopt met den ontwikkelingsgang in de natuur: bij eiken stap op den ontwikkelingsweg worden de functies meer gedifferentieerd en de organismen ingewikkelder, doordien de toenemende rentiatie in de functies gebonden is aan toeneme.nde deferentiatie in de organen welke die functies vervullen. Hetzelfde orgaan, respectievelijk dezelfde individu in de maatschappij verricht niet allengs meer, maar allengs minder functies. De verdeeling van arbeid m. a. w. is ook in de menschelijke maatschappij toe- niet afnemend. Mocht dat bij vervolg van tijd anders worden, dan zou men daarin een der minst bedriegelijke teekenen van verval hebben te zien. De voorstelling van Engels, dat men gaat in de richting van het kweeken van „een geslacht van alzijdig ontwikkelde producenten, die de wetenschappelijke grondslagen der geheele industrieele productie verstaan en van wie elk een gansche rij van takken van voortbrenging van het begin tot het einde practisch heeft doorgemaakt", moet ook den vurigsten aanhanger van het marxisme onwillekeurig een glimlach op de lippen brengen. Naar gelang nijverheid en landbouw in hoogere mate toegepaste wetenschap worden, neemt de specialisatie tusschen de natuur-, schei- en werktuigkundigen, die zich in hun dienst stellen, steeds meer toe. Veel meer dan voor de voorspelling der opheffing van de verdeeling van arbeid in de maatschappij der toekomst, is te zeggen voor de meening dat de maatschappij zich beweegt in de richting van vermindering van den strijd om het bestaan, althans wanneer daarmede wordt bedoeld strijd om de stoffelijke bestaansmiddelen. Ik maak dit voorbehoud, omdat ik in de meening deel van hen, die van oordeel zijn, dat de mededinging onder de leden der maatschappij bij eiken nieuwen stap op den weg der maatschappelijke ontwikkeling scherper worden moet. De vormen waaronder die mededinging plaats heeft, kunnen en zullen bij de hoogere zedelijke ontwikkeling, welke een overwegend deel der geheele maatschappelijke ontwikkeling is, wel menschelijker worden. Ook de prijzen, waarom in het maatschappelijk leven gedongen wordt, zullen van hooger gehalte worden, maar het humaner karakter van de vormen en het hooger gehalte van de doeleinden der mededinging sluiten het in wezen scherper worden van deze mededinging niet uit. De selectie is voor den maatschappelijken vooruitgang even noodzakelijk als voor de ontwikkeling in de natuur. Alleen wordt in 5. Onvermijdelijkheid van den maatschappelijken strijd. 6. Afneming van het geboortecijfer. de maatschappij op andere wijze en naar andere kenmerken geseligeerd dan in de natuur. Voor den maatschappelijken vooruitgang is het noodzakelijk dat de dragers der ideeën, welke voor de maatschappelijke samenleving van een bepaalden tijd het gunstigst zijn, aan de dragers van minder gunstige ideeën den loef afsteken. Zonder die mededinging tusschen de ideeën en hare dragers en zonder de overwinning der voor den maatschappelijken vooruitgang gunstigste onder die ideeën, d. w. z. zonder de overwinning van de dragers daarvan is maatschappelijke vooruitgang niet mogelijk. Want maatschappelijke vooruitgang is niet anders dan verdringing van de toepassing van lagere ideeën omtrent menschelijke samenleving door de toepassing van hoogere ideeën dienaangaande. Voor de maatschappelijke samenleving hebben de individuen slechts waarde als dragers van ideeën (neigingen en begrippen) aangaande die samenleving. Altijd door en met toenemende intensiteit zullen de dragers der hoogere ideeën tegen die der lagere moeten strijden en de vooruitgang van de maatschappij is aan hunne overwinning gebonden.1) De voorstelling van eene strijdlooze toekomst der samenleving kan men gerust naar het rijk der utopieën verwijzen. Maar de noodzakelijkheid van maatschappelijken strijd sluit niet in zich de noodzakelijkheid van strijd om stoffelijke goederen. Zeker vermindert de strijd om deze goederen nog weinig en is geheele opheffing daarvan zelfs in een verre toekomst niet te verwachten. Maar de teekenen van een naderende vermindering van dezen strijd zijn toch aanwezig. Het meest belangrijke daarvan is wel, dat in het laatste vierendeel der negentiende eeuw de toeneming van welvaart samengegaan is met vermindering van het geboortecijfer.2) Dit verschijnsel veroordeelt niet alleen de wet van Malthus, volgens ') Vgl. D. van Embden, t. a. p. vooral hfdst. VI. J) Zie L. Elster, Bcvölkcrungslthrt und Bcïö/kerungspolitik, in het Hwb. d. Staatsw. v. Conrad e. a. 2e dr. bl. 766/7. Voor Nederland, Jaarcijfers 1900 bl. 8. »In Western Europe ... in the course of the last generation, the birth-rate welke de menschheid zou gedoemd zijn, steeds tegen de grenzen der bestaansmogelijkheid aan te botsen. Het veroordeelt even sterk de bewering van Marx dat die wet wel niet als algemeene natuurwet geldt, maar in de bestaande maatschappij een noodzakelijk gevolg is van haar kapitalistische organisatie.1) Aan de kapitalistische organisatie is nog geen einde gekomen en toch gaat uitbreiding van de bestaansmiddelen die ter beschikking van de arbeidende klasse staan, gepaard met verlangzaming harer reproductie. Het is te verwachten dat deze verhouding tusschen toeneming van bevolking en toeneming van bestaansmiddelen bij vermindering der ongelijkheid in de maatschappelijke goederenverdeeling en bij verhooging van de volksontwikkeling allengs gunstiger worden zal. Hetzij dan dat, volgens de hypothese van Spencer, bij de toenemende geestelijke mededinging, die eene allengs intensere inspanning der geestelijke vermogens van de bevolking zal vorderen, hare reproductieve vermogens zullen afnemen; hetzij dat, volgens de leer van Dumont, die intensere mededinging, — de verhoogde sociale capillariteit om met Dumont zelf te spreken — tot verhoogde zorg voor de individualiteit op kosten van de zorg voor de voortzetting der soort leiden zal.2) Wij kunnen hier niet terloops de waarde van deze en dergelijke speculaties omtrent den invloed der geestelijke ontwikkeling of der maatschappelijke mededinging op de bevolkingstoeneming behandelen. Voor ons is het genoeg, dat de statistiek heeft buiten twijfel gesteld, dat het de armste klassen is in the wane. Since the beginning of the seventies — contemporaneously, therefore, with a marked improvement of the economie condition of the people — it has fallen from 34.3 per 1000 (living births) to 31.3 per 1000, a difference which represents 700.000 birhts per annum in the Western Europe of to day." Marcüs Rubin, Population and Birth-rate, Journal of the Stat. Soc. 1900. bl. 625. ') „Mit der durch sie selbst producirten Akkumulation des Kapitals producirt die Arbeiterbevölkerung also in wachsendem Unfang die Mittel ihrer eignen relativen Ueberzahligmachung. Er ist dies ein der kapitalistischen Produktionsweise eigenthiimliches Populationsgesetz, wie in der That jede besondre historische Produktionsweise ihre besondren, historisch gültigen Populationsgesetze hat". Das Kapitale I, bl. 596. Zie ook t. z. p. hfdst. XV nt. 15, bl. 491/2. ) Vgl. Fr. S. Nitti, La population et U systime social, bl. 77 en volg. en lol en volg. 7. Voorstelling van Engels over de toeneming d. bestaansmiddelen. der bevolking zijn, die zich het sterkst reproduceeren1) en dat de toeneming van welvaart onder de arbeidende klasse met vermindering van het geboortecijfer is gepaard gegaan. Die onweersprekelijke feiten geven zeker het recht om van toenemende verhooging der volkswelvaart ook voor de toekomst een vermindering van het tempo der bevolkingsvermeerdering te verwachten.2) En voor zoover deze verwachting door de feiten bevestigd worden zal, zal dat eene vermindering beteekenen van den strijd om het materieele bestaan en zal daarmede de mogelijkheid worden vergroot om dien strijd over zaken van hoogere orde te doen loopen. Intusschen wachte men zich voor de overdreven voorstelling die Engels, en in navolging van hem, vele jongere marxisten zich maken omtrent de te verwachten verandering in de verhouding van bevolking en bestaansmiddelen. Waar Engels in zijne „Anti-Dühring" van de communistische toekomstmaatschappij verzekert, dat zij in staat zal zijn aan al hare leden een volkomen toereikend en van dag tot dag rijker wordend stoffelijk bestaan te waarborgen, voegt hij tot staving daarvan een noot toe, behelzende dat naar de berekening van Giffen het geheele vermogen van Groot-Brittannië en Ierland in ronde getallen bedroeg in 1814: 2200 millioen, in 1875: 8500 millioen p. st. En dat terwijl de crises telkens zulk een belangrijk deel der productiekrachten van de maatschappij verwoesten. Volgens het tweede congres van duitsche industrieelen, van 21 Februari 1878 — zegt Engels — werd het gezamenlijk verlies alleen van de duitsche ijzerindustrie in de laatste aan dat congres voorafgegane „Krach", op 455 millioen Mark geschat. 3) ') Dit feit bleef ook aan Marx niet onbekend: „In der That steht nicht nur die Masse der Geburten und Todesfalle, sondern die absolute Grosse der Familiën in umgekehrtem Verhiiltniss zur Höhe des Arbeitslohns, also zur Masse der Lebensmittel, woriiber die verschiedenen Arbeiterkategorien verfiigen". Das Kapital, I bl. 608. ') Reeds Thompson zeide in zijn Distribution of ivcalth bl. 545: „No truth of political economy and morals is more certain, than that the increase of comforts amongst mankind engenders prudence, and arrests, instead of encouraging, the tendency to increase their numbers beyond the supply of those comforts". ') Zie t. a. pt bl. 305. Die schattingen mogen wel voor ten naastenbij juist worden aangenomen. Volgens de duitsche bedrijfsstatistiek nam het aantal paardenkrachten der stoommachines, met uitzondering van die der locomotieven, in Pruisen tusschen 1879 en 1899 toe met meer dan 300 pCt.') Volgens de belgische bedrijfsstatistiek vertienvoudigde het aantal paardenkrachten in de nijverheid tusschen 1846 en 1896. Stelt men een paardenkracht gelijk aan tien menschelijke arbeidskrachten, dan werd de geheele productieve kracht in de belgische nijverheid tusschen 1846 en 1896 vervijfvoudigd. 2) De bevolking van België nam in dat tijdperk met niet meer dan ongeveer 50 pCt. toe. Waarlijk, deze gegevens laten geen twijfel over aan de kolossale vermeerdering van het productievermogen der nijverheid. Men vergete echter niet — en Engels vergat dat juist wél — dat het materieele bestaan der bevolking niet in de eerste plaats afhangt van de hoeveelheid beschikbare industrieproducten maar van het beschikbaar quantum landbouwproducten. Het is wel mogelijk, dat in de toekomst de chemische wetenschap middelen aan de hand zal doen om voedingsmiddelen, die thans door den landbouw worden voortgebracht, door de industrie te doen produceeren, maar wij hebben thans nog geen recht de verwezenlijking van die mogelijkheid in eenigszins belangrijke mate te verwachten. Vandaar dat wij met die mogelijkheid ook geen rekening kunnen houden, indien wij ons niet op het drassige terrein der ongemotiveerde speculatie willen begeven. Doch als wij voor de materieele verzorgingsmogelijkheid der bevolking in de eerste plaats met den landbouw hebben te maken, moeten wij ook met den vooruitgang van dezen tak van voortbrenging en niet met dien der nijverheid rekening houden. De vooruitgang in landbouwproductie nu is veel minder snel gegaan dan die in de nijverheidsproductie. De bekende statisticus Mulhall schat den vooruitgang van de industrieele pro- 8. Toeneming der productie in den landbouw veel minder snel dan in de nijverheid. ') Zie Gewerbestatistik, bl. 119. •) Belgische bedrijfsstatistik I/II, bl. 42. ductie in Europa, de Vereenigde Staten en de Britsche koloniën van 1840 tot 1895 op eene verdrievoudiging' in waarde. „De vermeerdering in hoeveelheid — voegt hij daaraan toe — is veel grooter geweest, daar de kosten van grondstoffen en bewerking thans belangrijk lager zijn dan vijftig jaren geleden." ') Deze schatting klopt dus vrijwel met die van het rapport over de belgische bedrijfsstatistiek. De vermeerdering van de landbouwproductie daarentegen stelt Mulhall voor hetzelfde tijdperk op 110 pCt. voor.. Sraan"- en 60 pCt. voor de vleeschproductie, terwijl de bevolking in de genoemde landen en werelddeelen gedurende datzelfde tijdperk met ongeveer 75 pCt. toenam. Voor Europa alleen stelt Mulhall de toeneming der graanproductie van 1840 tot 1895 op 76 pCt., die der vleeschproductie op 38 pCt. „In dit tijdperk — zegt hij verder — steeg de bevolking met 44 pCt„ waaruit wij zien dat de voortbrenging van vleesch per hoofd van de bevolking lager, die van graan hooier is dan in 1840."») Bedenkt men nu hierbij eenerzijds dat verwoesting van kapitaal door „Krachs" in den landbouw veel minder voorkomt dan in handel en industrie en dat derhalve wegneming van die „Krachs" het tempo van toeneming der landbouwproductie weinig of niet zou versnellen en aan den anderen kant, dat nog een zeer belangrijk deel der bevolking onvoldoende wordt gevoed, dan zal men wel tot de slotsom moeten komen, dat het wegvallen van den strijd om het materieele bestaan voorloopig nog wel op zich zal laten wachten en dat wij ons al zullen hebben te verheugen, indien die strijd langzamerhand wat minder wordt. De sterke toeneming der industrieele productie is voor de betere voorziening der bevolking met kleeding, huisraad en huisvesting van overwegende beteekenis; voor de betere voorziening der bevolking met levensmiddelen — en hierop komt het bij den strijd om het materieele ') M. g. Mulhall, Industries and Wealth of Nations. bl. 28. ') t. z. p. bl. 22. bestaan in de eerste plaats aan — telt zij weinig of niet mede. Ten slotte nog een kort woord over de afsterving van den staat. Wel niemand zal beweren, dat wij thans reeds verkeeren in het door Marx bedoelde overgangstijdperk tusschen kapitalisme en communisme, waarin het proletariaat de dictatuur voert. En wel niemand zal ontkennen, dat de staat meer en meer in het economisch leven der bevolking ingrijpt en dat wel niet in de eerste plaats in het belang der heerschende bourgeoisie maar in het belang der arbeidende klasse. Dit toenemend ingrijpen van het staatsgezag is niet toevallig; het is een noodzakelijk gevolg van de toenemende ingewikkeldheid der maatschappelijke verhoudingen. Daar die ingewikkeldheid later niet weer afnemen zal, tenzij de maatschappij mocht achteruit-, in plaats van vooruitgaan, is ook voor de toekomst geen vermindering der staatstusschenkomst te verwachten. Wél zullen de nieuwe maatregelen van den staat, bij vervolg van tijd, als zij hun nieuwheid zullen hebben verloren, en als zij, gelijk de meerderheid der wettelijke regelen waaronder wij ons bewegen, onbewust zullen worden nageleefd, het min of meer knellende dat hun in den beginne aankleeft, verliezen. Daardoor kan het wel zijn, dat de toenemende staatsinmenging niet in elk volgend tijdperk als zoodanig gevoeld worden zal, maar dit neemt het feit niet weg, dat die toeneming met de grootere ingewikkeldheid der maatschappij onvermijdelijk zal gepaard gaan. ') De voorstelling van Engels dat in de maatschappij der toekomst de leiding van zaken de plaats zal innemen van de heerschappij over personen, is ten deele bloot woordenspel, ten deele gevolg van begripsverwarring. Woordenspel voor zoover leiding tegenover heerschappij wordt gesteld; bij het een gelijk bij het ander moeten 9. Toeneming der staatsin menging. ') Ad. Wagner, Grundlegung d. Pol.Oek., 3e dr. I, bl. 883/4 spreekt zelfs van een „Gesetz der wachsenden Ausdehnung der „öffentlichen" bez. der Staatsthatigkeiten bei fortschreitenden Culturvölkern". Zie ook R. v. Jhering, Der Zweck im Recht, 3e dr., I bl. 512 en volg. 26 de burgers van den staat zich richten naar hetgeen deze verordent. Of men dit leiding dan wel heerschappij gelieft te noemen, doet niets ter zake. Begripsverwarring ligt er in die voorstelling doordien Engels de leiding van zaken stelt tegenover de heerschappij over personen. Ook bij de regeling van zaken, zijn het niet deze maar de personen die deze zaken gebruiken, voor wie die regelen worden gesteld en die zich daarnaar hebben te gedragen. De gemeenschappelijke leiding van zaken is een wanbegrip; het kan niet anders beteekenen dan de gemeenschappelijke leiding van de personen die van de zaken op de eene of andere wijze gebruik maken. Alle maatschappelijke regelen, ook die welke schijnbaar verhoudingen van personen tot zaken betreffen, zijn in hun wezen regelen voor de verhoudingen tusschen de personen die met die zaken in aanraking komen. Na hetgeen ik daaromtrent in de eerste afdeeling betoogde,') zal ik er hier niet op terugkomen. Wie er nog aan mocht twijfelen, dat leiding van zaken zonder leiding van de daarbij betrokken personen niet mogelijk is, kan door eene bestudeering van de geschiedenis der productieve coöperatie zijn twijfel gemakkelijk doen verdwijnen. Wanneer die geschiedenis zulk een overvloed van mislukkingen heeft te vermelden, is het juist omdat de deelnemers aan de productieve coöperatie in den regel in dezelfde fout vervielen als Engels en meenden dat de leiding van zaken ook wel zonder leiding der daarbij betrokken personen van stapel loopen zou. De ervaring heeft hun te dien aanzien gevoelige lessen gegeven. Hoe men het gezag, dat in de communistische maatschappij, volgens het model van Marx en Engels, de 1 «••« « • « a - emeenscnappelijke productie regelen zal, ook noeme, et zal aan de noodzakeliilchpid tnt hpt sl-pllpn van hindpnrl#» regelen aan de personen, die aan het gemeenschappelijk productieproces deelnemen, niet ontkomen. In de thans waarneembare maatschappelijke ontwikkeling doet het staatsgezag zich niet allengs minder maar allengs ') Zie dl. I, hfdst. II § 4, c. meer gelden. Dat het bij eene gemeenschappelijke productie overbodig zou kunnen worden, is eene wijsgeerige vergissing. De toekomstvoorspellingen van Marx en Engels hebben, als geheel genomen, niet de minste wetenschappelijke waarde. Als aanwijzingen van maatschappelijke ontwikkelingstendenzen worden zij voor een klein deel door de werkelijkheid bevestigd, voor het grootste deel daarentegen gelogenstraft. HOOFDSTUK VI. DE AFGELEIDE BEWEGINGSWETTEN BIJ DE NEO-MARXISTEN. Het spreekt wel van zelf, dat de ontwikkelingsverschijnselen welke de kapitalistische maatschappij in de laatste decenniën te zien geeft, ook aan Marx' volgelingen niet onopgemerkt konden voorbijgaan, en dat dezen er toe werden gebracht zich de vraag te stellen in hoever die verschijnselen met de door den meester gestelde bewegingswetten strookten. En niet minder van zelf sprekend is het, dat het voor hen bij uitstek moeilijk was tot een eenigszins onbevooroordeelde waardeering van die verschijnselen, in verband met de opgestelde onwikkelingswetten te komen. Een dubbel beletsel stond hun daarbij in den weg: ie de omstandigheid dat het „wetenschappelijk socialisme" door zijne grondleggers rechtstreeks is dienstbaar gemaakt aan de socialistische propaganda en dientengevolge elk tornen aan de geldigheid der „wetenschappelijk" vastgestelde bewegingswetten zijn terugslag op de propaganda hebben moest en 2e de suggestieve kracht, welke van een zoo grootsch opgezet stelsel als dat van Marx uitging. Van deze twee beletselen voor objectieve waardeering deed het laatstgenoemde zich niet minder gelden ten aanzien van de in het eerste deel behandelde grondslagen van het stelsel als ten aanzien van de daaruit afgeleide bewegingswetten, waarover in dit deel gehandeld werd. Het eerstgenoemde daarentegen was van nog meer beteekenis bij de waardeering der ontwikkelingsverschijnselen van het latere kapitalistische tijdperk dan bij de behandeling der wijsgeerige gezichtspunten, welke aan het stelsel van Marx ten grondslag liggen. De wijsgeerige vraagstukken konden voor een groot deel los van de propaganda behandeld worden, de propaganda gaat als het ware over die vraagstukken heen; de ontwikkelingsverschijnselen van de kapitalistische maatschappij en het oordeel daarover staan daarentegen met de socialistische propaganda in rechtstreeksch verband. Wél staan de meerwaarde en de klassenstrijdtheorie met de propaganda in nauwen samenhang. Maar deze theorieën moeten haar bevestiging ontvangen juist van de ontwikkelingsverschijnselen der kapitalistische maatschappij. Wie erkent, dat in de kapitalistische maatschappij de bezittende klasse niet bezig is in rijkdom toe-, in omvang af te nemen, de arbeidende klasse niet onder allengs zwaarderen druk van het kapitaal komt, vrouwen- en kinderarbeid den mannenarbeid niet verdringen, enz., enz. kan geen principieel vijandige houding tegen die maatschappij — de maatschappij waarin wij leven — blijven aannemen. Hij moet er toe komen in theorie en in practijk de poging te laten varen om de kapitalistische maatschappij voor eene principieel verschillende te doen plaats maken.1) En hij moet tevens erkennen, dat de werkelijkheid de klassenstrijd-theorie, welke verwijdering in stede van toenadering tusschen de maatschappelijke klassen leert, door de feiten niet wordt bevestigd. Vandaar de verklaring dat de instandhouding van Marx' afgeleide bewegingswetten hun, die aan de practijk der sociaaldemocratie deelnemen, nog meer ter harte gaat, dan het behoud van den wijsgeerigen grondslag van het marxisme; vandaar ook de zoo hardnekkige en vaak zoo wonderlijke pogingen van Kautsky, Bebel e. a. om kapitalistische ontwikkelings/^w te wringen in het ') „Eine Hebung der Lage der Arbeiterklasse könnte nur dann gleichbedeutend sein mit dem Verzicht auf die soziale Umwalzung, wenn sie zur Befriedigung der Arbeiterklasse, zu ihrer Versöhnung mit der gegenwartigen Gesellschaftsordnung führte. IVare das moglich, dann sprdche das gegen den Soiiaiismus und nicht gegen die Reform. Jener wurzelt gerade in der Ueberteugung von der Unmöglichkeit, dem Proletariat in der heutigen Gesellschaft eine befriedigende Stellung tu verschaffenAldus de redactie van de Neue Zeit, in haar artikelen over „Der Entwurf des neuen Parteiprogtamms". IX, 2, bl. 753. Alleen de cursiveering is van mij. 1. Bedrijfsen bezitszamentrekking verschillende verschijnselen. 2. Begrensdheid der bedrijfszamentrekking. kader van Marx' kapitalistische ontwikkelings/^r, en om —- waar dit niet mogelijk bleek — aan deze leer eene uitlegging te geven, waardoor zij voor al te lijnrechte botsing met de feiten behoed werd. Doch de genoemde beletselen, hoe groot zij ook waren, hebben niet alle volgelingen van Marx belet door zijne wetten de werkelijke feiten heen te zien. Het aantal van hen, die zich aldus losmaken van de leer, neemt met den dag toe. Evenals ik aan het slot van het eerste deel ten aanzien van de grondslagen van het stelsel deed, wil ik ook hier, ten aanzien van de daaruit afgeleide bewegingswetten en in de volgorde waarin ik deze behandelde, kortelijk nagaan wat daarvan onder de handen der neo-marxisten is geworden. § i. DE SAMENTREKKING DER BEDRIJVEN. Het beter inzicht van verschillende der neo-marxisten, dat technische bedrijfszamentrekking en economisch-juridische bezitszamentrekking niet als twee kanten van een en hetzelfde verschijnsel, maar als twee verschillende verschijnselen zijn aan te merken, ') behoort niet tot die gedeelten van de neo-marxistische leer, waardoor deze het oorspronkelijke leerstelsel ondermijnt. Marx onderscheidde wel is waar tusschen die twee verschijnselen niet, gelijk hij had moeten doen. De verbetering welke sommigen van zijne jongere volgelingen te dezen aanzien aanbrachten, maakt echter op zich zelf nog geen wezenlijke inbreuk op hetgeen Marx over de kapitaalzamentrekking had geleerd. Anders daarentegen is het met hetgeen verschillenden onder de neo-marxisten erkennen als de kapitalistische werkelijkheid der bedrijfszamentrekking. ') Bernstein, Voraussetzungen, bi. 47 en volg.; Sorel, capitalistische Concentra/ton, Soc. Monatsh. 1900, bl. 72 en volg. Eenigszins anders uitgedrukt, komt het verwijt van Nossïg, Revision des Soria/ismus, bl. 211 en volg., dat Marx de centralisatie door onteigening van kapitalist door kapitalist en de concentratie door associatie niet uit elkaar hield, op hetzelfde neer. Dat de bedrijfszamentrekking in den landbouw niet heeft plaats gegrepen, gelijk zij, naar de voorstelling van Marx, plaats grijpen zou, wordt door niemand ontkend, maar terwijl sommigen der meest orthodoxen, met Kautsky aan het hoofd, nog pogen de voorstelling van Marx te dezen aanzien zooveel mogelijk te redden,') zijn er verschillende anderen die rondweg erkennen dat Marx' samentrekkingstheorie op dit punt niet houdbaar is. 2) Wat de bedrijfszamentrekking in de industrie betreft, is het voor Marx' theorie althans iets minder ongunstig gesteld. Alles bijeengenomen toch, doet zich hier duidelijk eene samentrekkingstendens gevoelen. Maar deze samentrekkingstendens is in tweeërlei opzicht van anderen aard dan Marx meende; i°. is zij lang niet in alle takken van industrie van gelijke kracht, en gaat het dus niet aan, alle bedrijfstakken over één kam te scheren 3) en 20. gaat de samentrekkingstendens lang niet zoover als Marx meende. Vooral dit laatste wordt door verschillenden onder de neo-marxisten ingezien. Zelfs een Labriola, die, wat de grondslagen van het marxisme aangaat, tot de meest orthodoxe aanhangers daarvan behoort, verwerpt de voorstelling, dat het grootbedrijf het middelmatige bedrijf verdringen zal. Wèl heeft, volgens hem, het kleinbedrijf de neiging te verdwijnen, maar het kleine kapitaal heeft, naar Labriola's meening, van het grootkapitaal niets te vreezen.4) De wet der kapitaalconcentratie wordt, volgens hem, tegengewerkt en op zeker punt in bedwang gehouden door de wet der „diminishing returns", welke niet alleen in den landbouw geldt. Anderen gaan nog verder en erkennen dat ook het kleinbedrijf niet alleen in den landbouw maar ook ') Zie boven, 102/3. ®) Hertz, Agrarische Frage, bl. 60 en volg.; Nossig, dit moderne A&rarfrage, hl. 13/292/449. Bernstein, Voraussetzungen, bl. 61; David, Die neuere Entwickelung des Agrarfroblems innerhalb der Socialdemokratie, Soc. Monatsh., 1902, I, bl. 369 en volg. J) „Ich begreife nicht, wie so viele Marxisten so leicht die Idee einer Vereinheitlichung aller Arbeitsarten haben annehmen können", aldus schrijft Sorel, Soc. Monatsh., 1900 bl. 148, er ten onrechte bijvoegende dat die idee der „Vereinheitlichung" niet van Marx zelf afkomstig is. 4) La loi de la Concentration capitaliste, bl. 15. Zie ook boven, bl. 52, nt. 4. 3.Coöperatie. in enkele takken van industrie nog wel reden van bestaan en gezonde ontwikkelingskansen heeft.') Wat de ondernemingsvormen betreft, is vooral het het oordeel over de coöperatie onder de jongere marxisten heel anders geworden dan dat des meesters. Terwijl Marx alleen aan de productieve coöperatie zekere beteekenis toekende, vooral als opvoedingsmiddel voor de arbeidende klasse voor het tijdperk, waarin de leiding der maatschappelijke aangelegenheden in hare handen zal komen, en de verbruikscoöperatie door hem werd geringschat als rakende alleen de oppervlakte der maatschappelijke verhoudingen, is de houding der neo-marxisten zoowel in de theorie als in de practijk ten aanzien van deze beide vormen van coöperatie vierkant omgekeerd. De productieve coöperatie verandert, naar het neo-marxistische oordeel, juist niets principieels aan de maatschappelijke verhoudingen en heeft voor de arbeidende klasse weinig of geen beteekenis; de opvoedende kracht die Marx zocht in de productieve coöperatie, meenen de moderne sociaaldemocraten in de verbruikscoöperatie te vinden. Van deze, niet van de productieve coöperatie, wordt verwacht, dat zij de arbeidende klasse versterken zal en de politieke en de vakvereenigingsactie zal steunen, welke het proletariaat van den druk van het kapitalisme heeft te bevrijden.2) Aldus de minst-afgedwaalden onder Marx' volgelingen; de verder verdoolden, zooals Bernstein, Kampffmeijer, David e. a., wijzen aan de verbruikscoöperatie nog een heel andere rol toe. Zij zal niet alleen de arbeidende klasse versterken en medewerken tot hare gereedmaking voor den beslissenden strijd; zij zal dien strijd helpen voorkomen, en er toe medewerken de bestaande maatschappij geleidelijk in socialistischen zin te wijzigen. 3) ») Bernstein, Voraussitzungen, bl. 59 en volg.; Sorel, Soc. Monatsh. iroo ' '4Z" » e'ne Kleinindustrie, welche vor der grossen verschwindet, und ïs giebt e.ne andere, welche bestehen bleibt" ; dezelfde, Interpretatie» du Marxisme, til. 33 en volg. ' *) Zie bijv. Kautsky, Consumvereitie und Arbeiterbewegung. ) Bernstein, Voraussetzungen, bl. 94 en volg.; Kampffmeijer, Wohin steuert fit kap. Entw. ?; David, Soc. Alonatsh. 1902, I, bl. 376. Voor zoover deze neo-marxisten de verwezenlijking der socialistische maatschappij in de toekomst verwachten, bouwen zij hun vertrouwen in die toekomst voor een goed doel op de toeneming der verbruikscoöperatie in omvang en in kracht. § 2. DE SAMENSTELLING DER ARBEIDENDE KLASSE EN HARE VERANDERING. Ook ten aanzien van dit onderdeel der marxistische bewegingswetten hebben de feiten sommige neo-marxisten er toe gebracht, de oorspronkelijke leer aan eene grondige herziening te onderwerpen. De wet der toenemende despecialisatie als gevolg van de ontwikkeling van het machinewezen, wordt o. a. door Sorel behandeld en als in strijd met de feitelijke ontwikkeling verworpen. Hoe ver hij op dit punt van Marx afstaat, kan wel hieruit blijken, dat hij Marx in deze materie „absence de toute mesure rationnelle" verwijt.1) Niet minder ver gaat Nossig, die op dit punt Marx geheel verlaat, om zich aan te sluiten bij Spencer en als kenmerk van hoogere ontwikkeling te stellen den overgang van onzamenhangende homogeniteit tot samenhangende heterogeniteit.2) Harder nog heeft de wet der verdringing van den mannenarbeid door „cheap labour", vrouwen- en kinderarbeid, het te verduren gehad. Dat de werkelijke ontwikkeling niet met deze wet strookte, ook al ging in sommige landen en sommige takken van nijverheid de bedrijfsconcentratie met toeneming van vrouwenarbeid gepaard, moest ook den meest rechtzinnigen onder Marx' volgelingen duidelijk worden. Om desniettemin Marx' ontwikkelingswet te redden, werd zij door Kautsky in een anderen vorm gegoten, — bij welke operatie zij echter ook in haar wezen veranderde. Volgens de oorspronkelijke voorstelling zouden de vrouwen en de kinderen 1. De wet der toenemende despecialisatie. 2. Verdringingvan mannen door vrouwen en kinderen. ') Idéés socialistes et faits économiquts au XIXt siècle, Revue soc. xxxv bl. 390 en volg. inzonderheid bl. 394. s) Revision des Socialismus, bl. 217 en volg. 3. De wet der toenemende werkloosheid de mannen uit de fabriek verdringen. Volgens de latere van Kautsky daarentegen heeft het kapitalisme op dit punt wat anders op zijn geweten. Het drijft wel tot toenemende vrouwen- en kinder-exploitatie, maar juist niet in de fabriek, doch in het handwerk, dat langs dezen weg poogt den druk van het grootbedrijf te weerstaan en zich, zoolang het gaat, voor zinken te behoeden «) Deze neo-marxistische voorstelling heeft wel een misten kant, maar ook met meer. Het in verdrukking komende handwerk zoekt wel door het gebruik van jeugdige arbeidskrachten zich staande te houden. Dat het ook in eenigszins beteekenende mate zijn heil zoekt in het vervangen van mannen- door vrouwenarbeid, wordt noch door de dagehjksche ervaring noch door de hieromtrent bestaande statistische gegevens bevestigd Doch zelfs al ware Kautsky's lezing in overeenstemming met de werkelijkheid, dan zou daarmede Marx' wet van de toeneming van vrouwen- en kinderarbeid als gevolg van de kapitalistische ontwikkeling niet zijn gered. Volgens Marx zouden — als noodzakelijk gevolg van de kapitalistische ontwikkeling — de mannen allengs meer door vrouwen en kinderen uit de fabrieken gedreven wordenvolgens Kautsky geschiedt juist het tegendeel en drijft de kapitalistische ontwikkeling de vrouwen en kinderen uit de labnek naar handwerk en kleinbedrijf Steviger daarentegen staat nog de wet der toenemende werkloosheid. Deze wet is ook voor de meeste neomarxisten een axioma; zij behoeft geen bewijs. Toch is ook hier de kentering komend. Kampffmeijer ontkent de geldigheid der wet wel niet rechtstreeks, maar hij gaat eigenlijk nog verder dan zulk eene ontkenning. Niet alleen ziet hij de mogelijkheid in, dat de toeneming in de werkloosheid zal tot staan komen, maar ook dat de kapitalistische maatschappij in staat zal zijn de schadelijke gevolgen der werkloosheid door middel van verzekering te keeren, voor zoover zij niet bij machte wezen zal de kwaal zelve te genezen. 2) ') Zie boven, bl. 166/7. 11 /jMvPFfi.MEiI,ER' Wohin steunt die okonom. und staatl. Entwickclunp? bl 24/2 C „Und deshalb kann uns heute noch kein Prophet mit Sicherheit sagel ob nicht § 3. DE VERDEELING VAN HET MAATSCHAPPELIJK INKOMEN EN -VERMOGEN. Welk eene verandering men de wet van de toenemende verarming der arbeidende klasse heeft moeten doen ondergaan, om haar niet met de feiten in al te flagranten strijd te doen komen, werd reeds voldoende uiteengezet. ') In een zijner in Nederland gesproken redevoeringen legt Kautsky nog eens bijzonderen nadruk op zijn verklaringsen reddingspoging van deze wet. De vexarmmgstendens voor de arbeidende klasse, zoo zegt hij, is in de kapitalistische maatschappij altijd werkzaam; maar dit belet niet, dat zij door andere tendenzen kan worden opgewogen en overvleugeld. Op de innerlijke waarde van deze voorstelling kom ik niet terug; alleen breng ik nog even in herinnering, hoe weinig zij strookt met Marx' eigen voorstelling. Ook Marx kende wel die tegengestelde tendenzen, met name den invloed der vakvereeniging; maar — gelijk hij in zijne rede in de „Internationale" van 1865 zoo duidelijk zeide — die tegengestelde tendenzen zouden de wet der toenemende verarming in hare werking niet kunnen opheffen, maar die werking alleen kunnen verzwakken en verlangzamen. 2) Men vraagt zich bij deze en dergelijke pogingen tot redding van de door Marx opgestelde bewegingswetten af, van wie die wetten het meest te verduren hebben: van Kautsky c. s. die ze in naam in eere houden door ze inderdaad te verdraaien en te onthalzen, of van Bernstein c. s. die ze nemen in haar oorspronkelijke beteekenis en openlijk erkennen dat ze door de ver- l.De verarming der arbeidende klasse. etwa durch die wachsende Nachfrage nach Arbeit der schadliche, lohndrückende Einfluss der Reservearmee zum Teil aufgehoben werden wird. Und ist es denn ferner ein fiir allemal bewiesen, das wir der Reservearmee gegenllber völlig ohnmachtig sindï" Zie voorts bl. 37/8: „Es gehort sicherlich eine gewisse Kühnheit dazu, schon heute zu prophezeien: die ArbeitsloseDversicherung wird nie das Ziel, das sie sich steekt, erreichen". ') Zie boven, bl. 269 en volg. In ons land werd deze MARX-uitlegging van Kautsky door v. D. G(oes) omhelsd in zijne artikelen over Ellende en loon in De Kroniek van 26 Oct./2 Nov. 1901. Zie ook Mr. M. Mendels Bernstein als (euls)brug, Het Vaderland 1/2 December 1901 ; Mevr. M. Roland Holst, Een verbeeldingsbrug afgebroken, De Kroniek, 30 November 1901. 1) Zie boven, bl. 209. 2. De wet der relatieve loondaling. 3. De samentrekking van het bezit. schijnselen der kapitalistische ontwikkeling' niet worden bevestigd.') Men is geneigd, zich te dezen aanzien aan te sluiten bij Jean Jaurès, die Kautsky's reddingspoging' van te weinig wetenschappelijke waarde acht, om er iets anders mede te doen dan er den draak mede te steken 2) Terwijl de wet van den absoluten achteruitgang der arbeidende klasse in welstand vrijwel algemeen verlaten is, wordt daarentegen de wet der relatieve loondaling door de groote meerderheid van Marx' volgelingen nog in eere gehouden. Ook al moge het loon absoluut stijgen dit neemt niet weg, dat de arbeiders een allengs afnemend aandeel ontvangen in het maatschappelijk product: aldus luidt de onder de neo-marxisten nog vrij algemeen gangbare meening. Maar ook op dit punt beginnen zich at wij kende stemmen te doen hooren. Von Struve, Conrad Schmidt, Kampffmeijer e. a. opperen twijfel aan de juistheid van de wet der relatieve loondaling of althans aan hare noodzakelijkheid in de kapitalistische maatschappij. 3) Maar niet alleen ten aanzien van dit onderdeel van het maatschappelijk verdeelingsvraagstuk in de kapitalistische samenleving wijken deze volgelingen van den ') Bernstein, Voraussetzungen bl. 47; Kampffmeijer,.?*-. Monatsh. 1899, bl 464l"terPrctatu'n du Marxisme, bl. 29; dezelfde, Soc. Monatsh. 1900, bl. 146; zie ook R. Calwer, Handel und Wandel, jg. 1900, bl. 192 jo 170 ' *) Zie boven, bl. 271, nt. 2. ,, 3{ „>*le b'jv; Ka„tsky' Anti-Bernstein, bl. 116. Issaieff, Social-politische £ssaü, bl. 182 en volg.; Robert Schmidt, Soc. Monatsh. 1901. II, bl. 542. In Nederland aarzelen de sociaal-democratische woord- en penvoerders nog de wet van den achteruitgang der arbeidende klasse in welstand vaarwel te zeggen. Volgens v d G(oes), Aroniek 26 Oct. 1901, beteekent de stijging der loonen, in verband met a P"J2en e,ee? B'°?\en v°°rui,gang- en Mevr. H. Roland Holst, Kapitaal en arbeid m Nederland, bl. 206/7 '«at de vraag of er voor de arbeidende klasse wel vooruitgang in welstand is geweest, in het midden. <) Von Struve, Arch ƒ Soc. Ges. &• St. XIV, bl. 694; Conrad Schmidt, ?!'T Handelskrisen und der Ueberfroduction, Soc. Monatsh., 1901, II bl. 676, Kampffmeijer, Soc. Mon., 1899. bl. 463 en vole: dezelfde Wohin steuert d,e üek. & Staatl. Ent*.? Ook de meer orthodoxe marxisten beg^n^tn aanzien \an dit punt te wankelen. Zie de woorden van Bebel, boven, bl. 270 nt 3; Mevr. H. Roland Holst was in De Kroniek van 30 November 1901 nog' bii uitstek zeker van haar zaak: „boven allen twijfel staat het toenemen van de tegenstelling in maatschappelijken welstand". In haar zooeven aangehaald geschrift dat in het laatst van 1902 verscheen, heet het heel wat voorzichtiger, dat het — indien moet worden aangenomen dat het inkomen der arbeidende klasse is vooruitgegaan — „nog een open vraag zijn (zou) in hoever het inkomen der kapitalistenklasse niet meer dan dat der arbeidende klasse is gestegen". meester af. Zij nemen ook niet langer aan, dat het bezit zich in een allengs kleiner wordend aantal handen ophoopt en erkennen integendeel dat de ontwikkelingsverschijnselen van het latere kapitalistische tijdperk veeleer eene breedere verspreiding van het bezit doen zien. Daarbij wordt door hen, die aldus aan de feiten boven de leer recht doen wedervaren, de invloed dien naamlooze vennootschappen en coöperatieve vereenigingen in deze richting hebben, niet vergeten.') § 4. DE „ZUSAMMENBRUCHSTHEORIE". Met dit sluitstuk der afgeleide bewegingswetten is het al niet beter gegaan dan met de andere. Zelfs Kautsky heeft deze theorie verlaten, op de hem eigene wijze betoogende dat zulk eene theorie bij Marx niet te vinden is.2) Marx' maatschappelijke revolutie zou, volgens Kautsky's redevoeringen in Nederland 3),^ alleen eene politieke revolutie zijn, waarbij de arbeidende klasse de macht verovert, ten einde de voordeelen van de zich geleidelijk voltrokken hebbende economische ontwikkeling en -vervorming aan de gansche gemeenschap te brengen. Zeker te recht wordt door Bernstein hiertegen aangemerkt, dat de sociale revolutie bij Marx toch wel iets meer is dan eene politieke omwenteling en dat daarbij ook de economische verhoudingen gerevolutioneerd zullen worden.4) De groote crisis die door Marx voorspeld werd als het einde van een grooter of kleiner aantal elkander opvolgende en elkander in heftigheid overtreffende algemeene crises, zou zoowel eene politieke als eene economische revolutie brengen. Zij zou tegelijk de macht in handen van het proletariaat, en de productiemiddelen in handen der gemeenschap brengen en daarmede de geheele productiewijze revolutioneeren. Deze voorstelling wordt door de neo-marxisten meer en meer verlaten. De noodzakelijkheid, hetzij van de 1. De maatschappelijke revolutie. 2. Evolutie, geen revolutie. ') Bernstein, Voraustetzungen bl. 50 en volg.; Sorel, Interprèlation du Marxisme bl. 36. s) Zie boven, bl. 359, nt. I. *) Die soziale Revolution, bl. 6. 4) Soc. Monatsh. 1902, II, bl. 5^5- 3. Het toekomstbeeld. periodiciteit, hetzij van de toenemende heftigheid der crises wordt slechts door weinigen meer aangenomen. Volgens de voorstelling van de meeste neo-marxisten zal de kapitalistische maatschappij niet in de socialistische omslaan, maar zal het socialistisch element in de kapitalistische maatschappij langzaam en geleidelijk groeien en deze allengs minder tot eene kapitalistische, allengs meer tot eene socialistische maatschappij maken.') In nauw verband hiermede staat, dat aan Marx' en rLNGELS toekomstbeeld allengs minder beteekenis wordt gehecht. Over het algemeen beginnen hunne volgelingen te erkennen, dat het niet mogelijk is, zulke toekomstvoorspellingen te maken, welke aanspraak op wetenschappelijke waarde kunnen doen gelden.2) Dit is uit propagandistisch oogpunt misschien een zwakheid, uit wetenschappelijk oogpunt is het daarentegen getuigend van beter inzicht en grootere kracht; niet het nalaten maar het geven van zulke toekomstvoorspellingen is eene wetenschappelijke zwakheid. Dat Kautsky zich niettemin nog onlangs aan het schetsen van een toekomstbeeld waagde, 3) is een bewijs te meer, dat in hem de propagandist over den wetenschappelijken onderzoeker de overhand heeft. Maar welk een onderscheid tusschen het door Marx en Engels in grove, forsche trekken ontworpen beeld der toekomst, waarop de kapitalistische ontwikkeling uit kracht harer innerlijke wetten zou moeten uitloopen, en Kautsky's beeld ,') K-AMPFFmeuer, Wohin steuert die ökon. und staatl. Entwickelung, bl. 31 en "wtéï w? 5' Se^nttw"se Socialisirung oder gewaltsame Sprengung der /Capital. unTmrfk°\fl\,C- Mo"atSh1%^ bL 4ó3 en volg.; Max Schippel, Handels"*? - "■ f Arb,'"^ SoC' bl. 547-; Nossig, Revision d. „biYm j jKAN J*URès' EhuU' bl. L en volg.; Sorel, Revue ' XXXVI, bl. 179; Von Struvk, Arch. f Soc. Ges. &> Si., XIV, bl. 6qo en volg. Le socialisme crott et se développe dans le capitalisme lui-même et lorganisation sociale qui en est le résultat n'est ni capitaliste, ni socialiste au sens aosoludu mot, maïs un compromis, un type intermédiaire". Sarraute, Soc. d OpposiUon, bl. 49. *) „II faut abandonner désormais — zoo zegt Sorel, Revue Soc. XXXVI bl 179 ~ toute incursion sur le terrain des prophéties". - „Lavenir, il y faut'travailler comme les tisseurs a haute lice travaillent a leurs tapisseries, sans le voir" M246 ATOLE France M. Bergeret zeggen in Monsieur Bergerct a Paris, ») Die Sociale Revolution, II, am T*ge nach der socialen Revolution. dat slechts veraanschouwelijken wil, hoe het overwinnende proletariaat de moeilijkheden die het op zijn weg vindt, zal kunnen te boven komen en waarvan de ontwerper zelf getuigt, dat het van de werkelijke toekomst wel heel wat afwijken kan.') Kautsky's toekomstbeeld is geen product van wetenschappelijke deductie maar van subjectieve gevoelens, neigingen en idealen die meer aan Fourier dan aan Marx herinneren.2) Kautsky's toekomstbeeld op zich zelf behoeven wij hier niet te behandelen. Wél van beteekenis daarentegen is het voor ons, dat het van het oorspronkelijk marxistische beeld belangrijk en op principieele punten afwijkt. De kleine particuliere onderneming laat Kautsky niet wegvallen; hij vergenoegt er zich mee, de verwachting uit te spreken dat het in de meeste bedrijfstakken van zelf wel langzamerhand afsterven zal. Speciaal op het gebied van den landbouw zal, ook in zijne voorstelling, het particuliere bedrijf nog geruimen tijd in stand blijven.3) Ook zullen niet alle productiemiddelen in handen der gemeenschap komen.4) Toch zal, naar zijne meening, met de politieke revolutie, welke de macht zal leggen in handen van het proletariaat, het loonstelsel verdwijnen; de arbeidskracht zal ophouden een koopwaar te zijn, of althans haar prijs zal onafhankelijk zijn van de verhouding tusschen vraag en aanbod. 5) Hoe Kautsky zich dat voorstelt, naast behoud ook van het particulier bedrijf, is tamelijk raadselachtig. Het is hier echter de plaats niet, critiek te oefenen op Kautsky's toekomstvoorstelling; ik moet het derhalve ten aanzien daarvan bij deze terloops gestelde vraag laten. l) t. z. p. bl. 5. *) ,,Und da liegt fiir ein proletarisches Regime einer (Antrieb der Arbeit) besonders nahe: die Amiehungskraft der Arbeit. Es wird trachten miissen, die Arbeit, die heute eine Last ist, zu einer Lust zu machen, so dass es ein Vergnügen wird, zu arbeiten, dass die Arbeiter mit Vergnügen an die Arbeit gehen", t. z. p. bl. 16. *) t. z. p. bl. to en 32 en volg. 4) „Die mannigfachsten Arten des Eigenthums an den Produktionsmitteln — staatliches, kommunales, konsumgenossenschaftliches, produktivgenossenschaftliches, privates (ik cursiveer) — können neben einander in einer sozialistischen Gesellschaft existiren". t. i. p., bl. 36. •) t. z. p. bl. 19/20. 4. Geen zuiver socialistische staat. 5. Resultaat. Voor ons komt het er alleen op aan, dat zij van Marx' voorstelling — gemeenschaps-eigendom aan alle productiemiddelen, algemeene gemeenschappelijke productie, opheffing van de verdeeling van arbeid, vervanging van het „Theil-individuum" door den in alle richtingen ontwikkelden mensch en afsterving van den staat — hemelsbreed verschilt. Zoolang de gemeenschap niet alle productiemiddelen in eigendom hebben zal en de gemeenschappelijke productie niet algemeen zal zijn, zal van de verwezenlijking van die andere onderdeelen van Marx' toekomstbeeld uit den aard der zaak geen sprake kunnen wezen. Men stelle zich slechts voor, wat er van de „menigvuldige soorten van eigendomsrecht" in Kautsky's socialistische maatschappij zou terecht komen, als het staatsgezag wegviel. Waar een Kaitskv reeds zoover afdwaalt, is het geen wonder dat anderen nog verder gaan. Onder de neomarxisten zijn er niet alleen, die, met Kautsky, aan het particulier bedrijf in de socialistische maatschappij voor een onbepaald overgangstijdperk een zekere ruimte willen laten. Anderen gaan nog verder en verklaren rondweg dat ook in de toekomstmaatschappij naast het communistische het individualistische beginsel tot zijn recht zal hebben te komen en dat eene zuiver socialistische maatschappij, naar hun oordeel, door de toekomst niet zal worden gebracht. ') Het verst gaat te dezen aanzien wel Sorel, die het zelfs onmogelijk acht zich een zuiver communistische maatschappij voor te stellen. 2) Wanneer ik mij met dit boek ten doel gesteld had, te onderzoeken wat er van het marxisme onder de handen zijner jongere aanhangers is geworden, zou ik bij de ') Nossig, Rcvision des Sodalismus, bl. XXVII; Sarraute, t. a. p. bl. 32/33 en 49. Ook Labriola, Concintration Capitaliste, bl. 20, schrijft: „.. .. Ie régime unitaire de la production communiste n'a pas toute la possibilité qu'il semblait avoir .... II semble que la croyance ancienne en un régime unitaire de la production est de plus en plus ébranlée . ..." „Jamais on n'a vu une société qui soit purement individualiste; il est iinpossible de se représenter. d'une manière un peu satisfaisante, une société plainement communiste". Revue Soc. XXXVI, bl. 157. hier vluchtig aangestipte veranderingen in de voorstellingen van hetgeen de kapitalistische ontwikkeling in het heden brengt en in de toekomst brengen zal, heel wat uitvoeriger hebben stilgestaan. Dat was evenwel mijn doel niet. Alleen volledigheidshalve heb ik — gelijk in de inleiding gezegd werd — aan deze studie over den inhoud en de wetenschappelijke waarde van het stelsel van Marx een tweetal hoofdstukken toegevoegd, ten einde te doen zien hoe het zoowel in zijne grondslagen als in de daaruit afgeleide bewegingswetten onder de handen zijner belijders bezig is te verworden. Het gaat met de afgeleide bewegingswetten als met de grondslagen, waarop zij werden opgebouwd. De nieuwere opvattingen van velen der jongere marxisten daaromtrent zijn geen van levenskracht getuigende hoogere en fijnere ontwikkelingen van hetgeen door den meester in groote trekken was ontworpen en geschetst. De meest rechtzinnigen onder Marx' volgelingen zien zich verplicht aan enkele der meest belangrijke onder de door hem opgestelde bewegingswetten uitleggingen te geven, waardoor deze haar oorspronkelijke beteekenis grootendeels, zoo niet geheel, verliezen. De minder rechtzinnigen gaan veel verder. Door den een wordt het eene — door den ander een ander deel van het werk des meesters onder handen genomen en omgewerkt tot het onkenbaar geworden is. Alleen kleven de marx-ontwikkelaars op de nieuwe stukken van het stelsel, welke zij voor de oude en verouderde in de plaats stellen, veelal het oude etiket, zoodoende tegelijk uiting gevende aan hun piëteitsgevoel en hun eigen werk stellende onder het patronaat van Marx' grooten naam. Zonder twijfel geschiedt dit — voor zoover het geschiedt — te goeder trouw, onder den suggestieven invloed van Marx' gezag, dat zich nog altijd machtig voelen doet. Maar al geschiedt het te goeder trouw, dit neemt niet weg, dat het een onwetenschappelijk bedrijf is, dat niet nalaten kan zichzelf te wreken. Het oorspronkelijk wijsgeerig-economisch stelsel van Marx is onhoudbaar in zijn grondslagen zoowel als in de daaruit afgeleide wetten. Dit belet niet dat men het *7 wegens de grootschheid der gedachte, die er uit spreekt, kan en moet bewonderen. Onder de handen van de neo-marxisten houdt het op een geheel te zijn, gedragen te worden door enkele groote gedachten en verliest het al het indrukwekkende dat daaraan in zijn oorspronkelijke gedaante kleefde. J Marx stelsel zal een monument van groote beteekenis blijven in de geschiedenis der sociologie, inzonderheid der staathuishoudkunde, maar het behoort reeds tot de geschiedenis. Slechts enkele levensvatbare brokstukken zullen zich verder en hooger ontwikkelen. Als wetenschappelijk geheel is het stelsel van Marx' dood. Het is slechts een vraag van tijd hoelang het duren zal totdat dit algemeen, ook onder de aanhangers van het socialisme, zal worden ingezien en erkend. ') O „Dans l intérêt de la science, i] faut avoir le courage d'avouer que le marxisme est maintenant abandonné par la grande majorité, et il faut savoir di^cerner les causes economiques et politiques de eet abandon". Aldus Sorf.l in de Revue soeiattsteXXXV, 1,1. 54t. Wat Sorf.l hier zegt, moge voor Frankrijk r':r V00r., ,d Baat het te ver' De meerderheid van hen die zich met de theorie van het soc.alisme bezig houden, heeft Marx nog niet verlaten. Echter zou «et met voor den wetenschappelijker zin onzer sociaaldemocraten getuigen &£ tiüfzrjxrr* BESLUIT. Ik heb mij tot taak gesteld bij mijn critiek op Marx' stelsel ook opbouwend te werk te gaan. Ware dat niet het geval geweest, dan zou deze studie heel wat beknopter zijn geworden. Met nieuwen opbouw bedoel ik echter niet het vestigen van een nieuw stelsel van in elkander sluitende algemeene maatschappelijke bewegingswetten in stede van het door Marx opgetrokkene en door de feiten gelogenstrafte stelsel. De tijd voor het opbouwen van zulk een stelsel is nog niet gekomen. Het pogen van Marx om een geheel te geven van algemeene maatschappelijke bewegingswetten was voorbarig en moest uit dien hoofde verkeerd uitloopen. De hoofdfout welke Marx daarbij beging, was deze dat hij zich de maatschappelijke ontwikkeling veel te eenvoudig, veel te weinig ingewikkeld voorstelde en er toe kwam allerlei in aard en ontwikkelingsrichting heterogene bestanddeelen van de maatschappij als homogeen aan te merken. Ieder die wetenschappelijk onderzoek der menschelijke maatschappijen en van hare ontwikkeling mogelijk acht, moet er — met Comte — van uitgaan dat er orde en samenhang, oorzakelijk verband, is zoowel in de maatschappelijke verschijnselen op een gegeven oogenblik, als in de wijze waarop de ontwikkeling dier verschijnselen in haar werk gaat. Dit leidt tot de erkenning dat er eenheid is in de verscheidenheid zoowel in de maatschappij als in de natuur. Die eenheid voor zoover betreft het onderdeel der maatschappelijke verhoudingen, dat de staathuishoudkunde heeft te bestudeeren, in de verscheidenheid te zoeken, is de taak van den economist. Daarbij is intusschen, blijkens de geschiedenis der economie, het gevaar groot, dat de eenheid niet in de verscheidenheid wordt gezocht, maar de werkelijke verscheidenheid ter wille eener aprioristisch geconstrueerde eenheid wordt verloochend. Aan dat £»rht ï"iS' m^t.zoovelf liberale economisten van natuur- hphK ^en V1Z.e; ?ok Marx niet ontkomen. Zij allen ebben de eenheid niet in de verscheidenheid nagespoord, Ae verwaarloozing der werkelijke verscheidenheid, aan de maatschappij opgelegd. In werkelijkheid zijn het maatschappelijk leven en de lTbeÏaTe ePPC Jk-e ontwikke^ veel ingewikkelder dan de hberale economisten, met Ricardo aan het hoofd, alsook Marx zich hebben voorgesteld. Alvorens het hogelijk te onder* h ^ ingew!kkelde £eheel de werkelijke eenheid nndprJ T tGt noodlg wezen de verschillende o-eJf waaruit het geheel is samengesteld, nauw- ? ?• TL* n?.men- Wat wij vooreerst het meest noodig hebben, zijn niet algemeene stelsels met een en° hare h sPeculatle[ karakter, over de maatschappij over efk ^ Zljn detailstudiën meer in, ^ 1 onderdueelen van het maatschappelijk, en meer speciaal, van het economische leven en van de zal het t r^njpende veranderingen. Eerst daardoor al het mogelijk worden, den werkelijken — niet den onHerrlïT construeerden - samenhang tusschen die vandaar uit Zt beweging te leeren kennen en vandaar uit tot meer of minder algemeene levens- en vSSWdïte ft hr.rdere maa,tschaPPij°P te klimmen, u l . • opbouwende in mijn MARX-critiek eènni " aanwijzlngen voor de opstelling van een nieuw wysgeerig-economisch stelsel in de plaats van het zyne, maar m een telkens herhaald wijzen op de werke I verscheidenheid, welke zorgvuldig onderzoek verlangt alvorens men hare veranderingen onder algemeene wettfn samenvatten kan De omstandigheid, dit het trotechë krarhUtW' ï n°ff Z°° kort geleden met zooveel u to? een ze.lf^ertrouwen opgetrokken, thans reeds bezig en tevenfUT P te vervallen» » Zur Zusammenbruchstheorie, N. Z. XVII, 1. Eduard David, Die neuere Entwickelung des Agrarproblems innerhalb der Socialdemokratie, Soc. Monatsh., 1902, I. HECTOR Denis, La dépression économique et sociale et 1'histoire des prix, Ixelles-Bruxelles, 1895. Karl Diehl, Wirtschaft & Recht, Jb. f. Nat. Oek. & Stat., Ille F. XIV. •• » Verhaltniss v. Werth u. Preis im ökon. System v. K. Marx; Festgabe für Joh. Conrad, Jena, 1898. j. dletzgen, Das Acquisit der Philosophie, Stuttgart 1895. R. N. Mc. DOUGALL, Capitalism and Socialism, The Soc. Dem. III. GEOFFREY DraGE, The Labour Problem, London 1896. e. DüHRING, Kritische Geschichte der Nationalökonomie und des Socialismus, 4« dr., Leipzig 1900. Duitschland : Berufliche und soziale Gliederung des deutschen Volkes. (Stat. d. deutsch. Reiches N. F. Bd. 111) 1899. Die Landwirtschaft im deutschem Reiche (Stat. d. Deutsch. Reiches d. Bd. N. F. 112, geciteerd als Duitsche Landbouw-statistiek). Gewerbe und Handel im Deutschen Reich (Stat. d. deutsch. Reiches, N. F. Bd. 119). Die Deutsche Volkswirthschaft am Schlusse des 19 Jahrhunderts (bearbeitet im Kais. Stat. Amt, Berlin 1900). Vierteljahrschr. d. Stat. d. D. R. 1896, 1901, I. elsenbahnen, Uebersichtliche Zusammenstellung der wichtigsten Angaben der Deutschen Eisenbahn-Statistik, bearbeitet im Reichs-Eisenbahn Amt, Betriebsjahr. 1897/8. L. Elster, Bevölkerungslehre und Bevölkerungspolitik, Conrad's Hwb. d. Stw. 2e Aufl. Richard T. Ely, Monopolies and Trusts, New-York, 1900. D. van Embden, Darwinisme en Democratie, 's Gravenhage 1901. Engeland: Labour Department. Statistical Abstract for United Kingdom, from 1878 to 1892, London 1893. „ „ Second abstract of foreign labour statistics, London 1901. „ „ Report on Standard time rates of Wages in the United Kingdom, 1900. Friedrich Engels, Ludwig Feuerbach und der Ausgang der klassischen deutschen Philosophie, 2e dr., Stuttgart 1895. „ „ Die Entwicklung des Sozialismus von der Utopie zur Wissenschaft, 4e dr., Berlin 1901. „ „ Eugen Dühring und die Umwalzung der Wissenschaft. 3® dr., Stuttgart 1894 (geciteerd als Anti-Dührung). „ „ De oudere geschriften, opgenomen in MEHRING's Litter. Nachl. „ „ Die Lage der arbeitenden Klasse in England, 2« dr., Stuttgart, 1892. „ „ UeberhistorischenMaterialismus, N.Z.Xl, I. Friedrich ENGELS, Der Ursprung der Familie, des Privateigenthums und des Staats. 3e dr., Stuttgart 1890. » » Erganzung und Nachtrag zum III. Buch des „Kapital"', N. Z. XIV, 1. S. ENGLaNDER, Geschichte der französischen Arbeiterassociationen, Hamburg 1864. J. E. Erdmann, Geschichte der Philosophie, 4e dr., Berlin 1896. Erwerbs- und Wirthschaftsgenossenschaften, Jahresbericht für 1894 über die auf Selbsthülfe gegründeten deutschen. „ Jahrbuch id. id. für 1901. F. EULENBURG, Die gegenvvartige Wirthschaftskrise, Jb. f. Nat. Oek. & Stat., Ille F. XXIV. A. Fairbanks, Introduction to sociology, London, 1886. E. Ferri, Socialismus und Moderne Wissenschaft, vertaald door Kurella, Leipzig 1895. FEUERBACH, Das Wesen des Christenthums, 3e dr. W. Finn, Die Handwerkerlöhne in Danemark. Jb. f. Nat. Oek. u. Stat. III, F. XX. Ch. Fourier, Oeuvres complètes, 3e dr. Paris 1846/8. Foxweix, Voorrede voor de engelsche uitgaaf van a. menger's The Right to the vvhole produce of Labour, London. 1899. anatole FranCE, Monsieur Bergeret a Paris. Paris z. j. Frankrijk : Office du Travail. Résultats statistiques du recensement des industries et professions. >• .. „ Salaire et durée du travail dans 1'in- dustrie frangaise. 11 1, ,1 Les associations ouvrières de production. Paris 18 77. 11 ii 1. Bulletin de 1', (verschillende jaargangen). B. priedlaender, Die vier Hauptrichtungen der modernen socialen Bewegung, I, Berlin 1901, R. Garofalo, La superstition socialiste, Paris 1895. GENOSSENSCHAFTSWESEN, Blatter für, September 1902. Otto Gerlach, Einkommensteuer, Hwb. d. Staatsw. 2* dr. Gibbons (Hadfield and), A shorter working day, London 1892. giddings, Principles of sociology, New-York 1896. charles Gide, La Coopération, Conférences de propagande, Paris 1900. ,1 Ch. Fourier (Petite Bibliothèque Economique). SlR Robert Giffen, The progress of the Working Classes in the last half century. Journal of the Stat. Soc. 1883. F. v. D. GOES, De arbeidskracht, Amsterdam 1900. „ Historisch materialisme bij burgerlijke geschied¬ schrijvers. Tweern. Tijdschr. VIIIe jg. „ Dogma en Overtuiging. Nieuwe Tijd, III. „ Een kort antwoord aan Prof. Treub, Kroniek, 5 Nov, 1899. „ Ellende en loon. Kroniek, 26 Oct./2 Nov. 1901. Grootkapitaal en kleinhandel, Amsterdam 1902. Paul GöHRE. Das religiöse Problem im Socialismus; Materialismus und Religion; Christenthum und material. Geschichtsauff. Soc. Monatsh. 1902. G. J, GOSCHEN, The increase of moderate incomes, Journal of the Stat. Soc. 1887. Stan. Grabski, Zur Erkenntnisslehre der volkswirthschaftlichen Phanomene, Jb. f. Nat. Oek. u. Stat., IIIe F., XVII. Antonio Graziadei, La théorie du profit: Réponse a Jaurès. Mouv. Soc. 1900. II. G. de Greef, Introduction a la Sociologie, I, Paris. 1886, H. GREULICH, Uebei' die materialistische Geschichtsauffassung, Berlin 1897. (Zie Zwitserland, Schweiz. Arbeitersekr.) BENEDETTO GROCE, Matérialisme historique et économie marxiste. Paris, 1901. Ernst Grosse, Die Formen der Familie und die Formen der Wirthschaft. Freiburg i. B. u. Leipzig, 1896. Grosseinkaufs-Gesellschaft Deutscher Consumvereine, Wo- chen-Bericht der, September 1902. id. id. Bericht über das 8te Gesellschaft- jahr. JOZEF GrunzeL, Ueber Kartelle. Leipzig 1902. S. Gunter, Die Mat. Gesch. Auff. u. d. prakt. Idealismus. N. Z. XVI. 2. „ Antonio Labriola und die Ethik. N. Z. XVIII. 2. Hadfield and Gibbons, A shorter working day, London, 1892. Hamburg: Die Einkommensteuer im Hamburgischen Staate in den Jahren 1883 bis 1892. Statistik des Hamburgischen Staates, Heft XVII. , j ^ HEGEL, Kleine Logik, uitgaaf van BOLLAND, „nach dem Texte der Encyclopadie", Leiden 1899. „ Philosophie der Geschichte, 3e dr. „ Philosophie des Rechts, 3e dr. Cl. Heisz, Die grossen Einkommen in Deutschland und ihre Zunahme in den letzten Jahrzehnten, München/Leipzig 1893. 28 H. Herkner, Die sociale Reform als Gebot des wirthschaftlichen, Fortschrittes, Leipzig 1891. ,, Krisen, Conrad's Hwb. d. Staatsw., 2e dr. F. O. Hertz, Die agrarischen Fragen im Verhaltniss zum Socialismus, Wien 1899. E. Hirschberg, Arbeitslosigkeit und Arbeitsvermittlung (Bericht f. d. Congr. d. Freien Deutschen Hochstift), Berlin 1894 Thomas Hodgskin, Popular Political Economy, London 1827. M. Roland Holst, Een verbeeldingsbrug afgebroken, De Kroniek, 30 Nov. 1901. >1 Kapitaal en arbeid in Nederland, Amst. 1902. victor AimÉ Huber, Ausgewahlte Schriften über Sozialreform und Genossenschaftswesen (Herausgegeben von Dr. K. Munding, Berlin, 1894). CoRNÉLIE HuYGENS, Darwin-Marx, Nieuwe Tijd, V/VI. isjaieff, Socialpolitische Essais, Stuttgart 1902. Italië : Annuario Statistico Italiano, Notizie sulle Mercedi degli operai in alcune industrie escluse le agricole, Roma 1899. Jean JaurÈS, Études Socialistes, 3e dr. Paris, 1902. ,, Die idealistische Geschichtsauflassung, N. Z. XIII, 2. » Histoire Socialiste (Introduction), Paris. „ 1 Evolution de la Méthode Socialiste, Mouvement Socialiste, 2e jgM I. „ Introduction a la morale Sociale, Revue Soc. XIX. Georg Jelunek, Das Recht des modernen Staates, Berlin 1900. Jeremiah W. Jenks, Trusts and industrial Combinations (Bulletin n°. 29, Juli 1900, of the Department of Labor, Washington). » The trust problem, New-York 1900. R. von Jhering, Der Zweck im Recht, 3e dr., Leipzig, 1893. E. D. jones, Economie crises, London 1900. Von Juraschek, Aktiengesellschaften (Statistik), Hwb d Stw., 2e dr. PAUL Kampffmeijer, Schrittw. Socialisirung od. gewalts-Sprengung d. Kapital. Wirthschaftsordn., Soc. Mon. 1899. " » Es bleibt bei der Expropriation, t. z. p. 1900. " " K. Kautsky und der freie kritische Sozia- lismus, t. z. p. 1901. » »» Wohin steuert die kap. und staatl. Ent- wickelungf Berlin, 1901. kartelle, Ueber wirthschaftl. in Deutschland und im Auslande, Schriften des Vereins f, Socialpolitik LX/LXI. Karl Kautsky, Bernstein unddasSocialdemokratischeProgramm, „ „ Stuttgart 1897 (geciteerd als Anti-Bernstein). „ „ Darwinismus und Marxismus, N. Z. XIII, 1. „ Die mat. Gesch. Auff. u. d. psychol. Antrieb. N. Z. XIV, 2. „ „ Was will u. kann die mat. Gesch. Auff. leisten? N.Z. XV, 1. „ „ Bernstein u. die mat. Gesch. Auff., N Z. XVII, 2. „ „ Bernstein u. die Dialektik, N. Z. XVII, 2. „ „ Bernstein u. d. Werththeorie u. d. Klassen, N. Z. XVII, 2. „ „ Consumvereine und Arbeiterbewegung, Wien 1897. „ „ Die Agrarfrage, Stuttgart 1899. „ „ Die soziale Revolution, Berlin 1902. C. de KellÈS Krauz, Comtisme et Marxisme, Rev. Soc. XXXIII. Karl Knies, Geld und Credit, Berlin 1879 (I, 2<= dr. 1885). G. W. kernkamp, Over de materialistische opvatting der geschiedenis, Amsterdam 1901. „ Historisch-materialistische problemen, Vragen des Tijds, XXVIII. D. KoiGEN, Zur Vorgeschichte des modernen philosophischen Socialismus, Bern 1901. p. kollmann, Armenwesen (Armenstatistik), Hwb. d. Stw., 2e dr. labriola, Essais sur la conception matérialiste de 1'histoire, Paris 1897. „ Socialisme et philosophie, Paris, 1899. „ La loi de la Concentration Capitaliste, Paris 1899. Paul Lafargue, Die idealistische Geschichtsauff, N. Z. XIII, 2. Landwirthschaftliches Genossenschaftsblatt, Central-Organ der Rafifeissen-Organisation, jg. 1902. Dr. E. Lange, Karl Marx als volkswirthschaftlicher Theoretiker, Jahrb. f. Nat. Oek. & Stat., Ille F. XIV. LEFKOVITS, Die Staatslehre auf Kantischer Grundlage, Bern 1899. Paul Leroy—Beaulieu, Essai sur la répartition des richesses. 4e ed., Paris 1897. E. LEVASSEUR, L'ouvrier Américain, Paris 1898. LEONE Levi, Wages and earnings of the working classes, London, 1885. W. LEXIS, Die volkswirthschaftliche Konsumtion, SchöNBERG.s Handb. d. Pol. Oek., 4e dr. I, Tübingen, 1896. W. Lexts, Grossbetrieb und Kleinbetrieb, Conrad's Hwb. d. Stw., 2e dr. „ Bevölkerungsstatistik, t. z. p. ie dr. ie suppl. W. llebknecht, Hochverrath und Revolution, Berlin 1892. R. Liefmann, Die (Jnternehmerverbande, Freiburg i. Br. 1897. Max Lorenz, Die Marxistische Socialdemokratie, Leipzig 1896. E. losinsky, Das religiöse Problem im Socialismus, Soc. Monatsh. 1902. H. Lux, Die wirthschaftliche Bedeutung der Gas- und Elektrizitatswerke in Deutschland, Leipzig 1898. H. W. macrosty, Trusts and the State. London 1901. » Die Trusts in Amerika, Arch. f. Soc. Gesetze. u. Stat. XVII. Karl Marx, Oudere geschriften opgenomen in Mehring's. Litt. Nachl. >1 La Misère de la Philosophie, 3® duitsche uitgaaf, Stuttgart 1895. >> Rede über die Frage des Freihandels van 9 Januari 1849. (Anhang II van Mis. de la Phil. 3e duitsche uitgaaf). „ Zur Kritik der Politischen Oekonomie. Uitg. v. Karl Kautsky. Stuttgart 1897. „ Das Kapital, Ie deel, 4e dr.; He deel, 2e dr.; IIIe deel, ie dr. „ Lohnarbeit und Kapital, uitgaaf van ENGELS, Stuttgart 1891. ,. Karl Marx vor den Kölner Ge- \ schworenen I Hottingen- „ Enthüllungen ü. d. Kommunisten 1 Zürich 1885. Prozess / „ Der achtzehnte Brumaire des Louis Bonaparte, 3e dr. Hamburg 1885. „ Die Klassenkampfe in Frankreich, nieuwe dr. Berlin 1895. ,. Der Bürgerkrieg in Frankreich, 3e duitsche dr. Berlin 1891. >• Revolution und Kontra-Revolution in Deutschland. Stuttgart 1896. „ Lohn, Preis und Profit. Rede in de „Internationale". 26 Juni 1865. N. Z; XVI. 2. <1 Zur Kritik des S. D. Parteiprogramms. N. Z. IX. I. Marx en Engels, Die Heilige Familie, volgens Mehring's uitgaaf in de Liter. Nachl. Marx en Engels, Das Communistische Manifest. marxist, Theology and Science. Int. Soc. Rev. I. „ Sociological Law and historical fatalism. I. S. R. II. Th. G. Masarvk, Die philosophischen und sociologischen Grundlagen des Marxismus. Wien 1899. R. E. May, Die Wirthschaft in Vergangenheit, Gegenwart nnd Zukunft. Berlin/Bern 1901. Fr. Meffert, Arbeiterfrage und Sozialismus, Mainz 1901. F. mehring, Aus dem literarischen Nachlass von Karl Marx, Friedrich Engels und Ferdinand Lassalle, Stuttgart 1902. „ Geschichte der Socialdemokratie, Stuttgart 1897 „ Lessing-Legende. Stuttgart 1893. „ Zur hist. mat. Methode. N. Z. XII. 2. M. mendels, Bernstein als (ezels)brug, Het Vaderland 1/2 December 1901. A. Menger, Das Recht auf dem vollen Arbeitsertrag. 2« dr. Stuttgart 1891. A. menzel, Referat über wirthschaftlichen Kartelle, Schr. d. Ver. f. Soc. Pol. Bd. LXI. 1894. john St. Mill, Principles of Political Economy. dr. London 1886. J. P. MOLTZER, Landbouw en kapitaalbelegging. Haarlem 1892. MULHALL, Industries and Wealth of Nations, London 1896. Fr. MüLLEK, Die geschichtliche Entwicklung des landwirtschaftl. Genossenschaftswesens in Deutschland. Leipzig 1901. PAUL Natorp, Socialpadagogik, Stuttgart 1899. nederland, Jaarcijfers voor het Koninkrijk. „ Uitkomsten der Beroepstelling in het Koninkrijk der Nederlanden op 31 Dec. 1889. „ id. id. op 31 Dec. 1899 (XII, 2). „ Bescheiden betreffende de geldmiddelen. „ Verslag van den Landbouw over 1898. „ Statistiek der Spaar- en Leenbanken 1898. neerlandicus, Doelwerking, Tweern. Tijdschr. Ile jg. neue Zeit (Redactie), Der Entwurf des neuen Parteiprog., IX, 2. kurt nltsclike, Einkommen und Vermogen in Preussen und Entwicklung seit Einführing der neuen Steuern, mit Nutzanwendung auf die Theorie der Einkommensentwicklung, Jena 1902. alfred nossig, Die Revision des Socialismus, I, Berlin/Bern 1901. „ Die moderne Agrarfrage, Berlin/Bern 1902. H. von Nostitz, Das Aufsteigen des Arbeiterstandes in England, Jena 1900. Franz Oppenheimer, Die Siedlungsgenossenschaft. Berlin 1896. B. J. H. O vink, Kant's transcendentale methode. Tweern. Tijdschr. III. Robert O wen, A New View of Society, 4e dr. 1818. ,, Report to the country of Lanark of a plan for relieving public distress, ed. 1832. P. Arbeidskracht en Rust. Nieuwe Tijd, IV. A. Pannekoek, De filosofie van Kant en het Marxisme, Nieuwe Tijd, VI. Vilfredo Pareto, Les systèmes socialistes. Paris 1902, friedrich PaüLSEN, Immanuel Kant, sein Leben und seine Lehre. Stuttgart 1898. h. pesch, Liberalismus, Socialismus und christliche Gesellschafts- ordnung, Freiburg, i. B. 1901. J. plat ier, Kritische Beitrage zur Erkenntniss unserer socialen Zustande und Theorien. Basel 1894. G. Plechanow, Beitrage zur Geschichte des Materialismus. Stuttgart 1896. „ Bernstein u. d. Materialismus. N. Z. XVI, 2, L. Pohle, Die Kartelle der Gewerblichen Unternehmer. Leipzig 1898. „ Bevölkerungsbewegung, Kapitalbildung und periodische Wirthschaftskrisen. Göttingen 1902. (KöN.) Preuss. Stat. Bureau, Zeitschr, d., 1901. PROUDHON, Qu'est-ce-que la Propriétéf Nouv. éd. Paris, z. j. Oeuvres Complètes. I. „ Explications présentées au ministère public sur le droit de propriété. Nouv. éd. Paris 1868. (Oeuvres Compl. II.) „ De la Création de 1'Ordre. Nouv. éd. Paris 1868. Oeuvres Compl. III. „ Contradictions Economiques, ou Philosophie de la Misère. Paris. z. j. Oeuvres Compl. IV/V. H. P. G. quack, De socialisten, Personen en stelsels. Amsterdam 1887 —1897. (Dl. I en II, 2e dr.) » Opstellen over Thompson en Hodgskin. De Gids, 1902. John Rae, Eight hours for work, London 1894. Charles Rappoport, Idéés et faits socialistes. Rev. Soc. XXXI. H. rauchberg, Die Berufs- und Gewerbezahlung im Deutschen Reich, Berlin 1901. georges Renard, Socialisme intégral et Marxisme, Paris z. j. D. rlcardo, Principles of Political Economy and Taxation. 3e dr. London 1821. E. RlCOLAGE, La sociologie par Auguste Comte, Paris, 1897. R. Riehn, Das Konsumsvereinswesen in Duitschland, Stuttgart, Berlin 1902. R. Rives la Monte, Science and Socialism, Intern. Soc. Review, I. john M. robertson, The eight hours question, London 1899. Rocquigny, le Comte de, Les syndicats agricoles et leur Oeuvre, Paris 1900. Rodbertus, Zur Beleuchtung der socialen Frage (uitgaaf van M. Wirth, 2e dr. Berlin 1890. W. ROSCHER, Nationalökonomik des Handels und des Gewerb- fleisses, Ille dr., Stuttgart 1882. LazaR Roth, Schelling und Spencer, Bern, 1901. Paul de RouSIERS, Les industries monopolisées aux Etats-Unis, Paris 1898. MARCUS Rubin, Population and Birth-rate, Journal of the Stat. Soc. 1900. SACHSISCHEN, Zeitschrift des — Stat. Bureaus 1901. H. de salnt-slmon, Oeuvres Choisies, uitgegeven door Ch. Lemonnier, Bruxelles, 1859. J. Sarraute, Socialisme d'opposition. Socialisme de gouvernement et lutte de classe, Paris. 1901. A. schaffle, Das gesellschaftliche System der menschlichen Wirthschaft, 2e dr., Tübingen, 1867. „ Bau und Leben des Sozialen Körpers, 2e dr. Tübingen, 1896. G. schanz, Dritter Beitrag z. Frage der Arbeitslosen-Versiche- rung, Berlin 1901. J. H. schaper. Het begint weer! Het Volk, 19 en 28 Maart 1902. Fr. Schaub, Die Eigenthumslehre nach thomas van AqüIN und dem modernen Socialismus, Freiburg i. B. 1898. Max Schippel, Das moderne Elend, Stuttgart 1888. „ Handels- und Wirthschaftspol. u. die Arbeiter, Soc. Monatsh. 1902 I. chajm schitlowsky, Die sogenannte Krise innerhalb d. Marxismus, Soc. Monatsh. 1900. „ „ Die historiosophische Endzielphilosophie, t. z. p. 1901, I. David F. Schloss, Methods of industrial remuneration, 3e dr London, 1898. C. SCHMIDT, Nachtragliche Betrachtungen zur Bernstein Diskussion, Soc. Monatsh. 1899. » Socialismus und Ethik, Soc. Monatsh. 1900. „ Zur Theorie der Handelskrisen und der Ueberproduction, Soc. Monatsh. 1901, II. Robert Schmidt, Der Anteil der Gewerkschaftsbewegung an der materiellen Hebung der Arbeiterclasse, Soc. Monatsh. 1901, II. Gustav Schmoller, Grundriss der Allgemeinen Volkswirthschaftslehre, Leipzig 1900. » Was verstehen wir unter dem Mittelstande? Hat er im 19 Jahrh. zu- oder abgenommen? Göttingen 1897. Br. Schoenlank, Die Kartele, Arch. f. soc. Ges. & Stat. III. schulze-delitsch, Associationsbuch für deutsche Handw. Leipzig 1853. M. SEIDEL, Sparkassen, Hwb. d. Stw., 2e dr. VI. Edwin R. A. SeligMAN, The economic interpretation ofhistory, New-York, 1902. Nassau W. Senior, PoliticalEconomy.ed. 1850 (Encycl. Metropol.) J. C. L. Simonde de slsmondl, Nouveaux principes d'Economie Politique, Paris 1819. » Etudes sur 1 'Economie Politique, Bruxelles 1837. Ad. Smith, Wealth of Nations, (ed. v. Thorold Rogers, Oxford 1880). s R. Mayo-Smith, Statistics and Sociology, New-York 1895. » Statistics and Economics. New-York 1890. S. D. A. P. (Verslag v. h, 8ste Congres). S. D. P. Deutschlands (Protokoll d. Verhandl. d. Parteitages der — , abgehalten zu Hannover, October 1899). 1, id. id. Frankfort a, M. 1894. Ad. Soetbeer, Das Gesammteinkommen und dessen Vertheilung im Preussischen Staate, Der Arbeiterfreund )g• 1875- " Umfang und Vertheilung des Volks-Einkommens im Preussischen Staate 1872—1878, Leipzig 1879. » 'd* id 1876—1886, Vierteljahrschr. für Volks- wirthsch. u. Geschichte XXIV, 4. W. Sombart, Zur Kritik d. ökon. systems v. K. Marx, Arch. f. Soc. Ges. VII. •» Der Moderne Kapitalismus, Leipzig 1902. „ Lohnstatistische Studiën, Arch. f. Soc. Ges. II. Wl. Gr. slmkhowltch, Die Krisis der Sozialdemokratie, Jb. f. Nat. Oek. & Stat. III'. F. XVII. G. slmmel, Die Probleme der Geschichtsphilosophie. Leipzig 1892. G. SOREL, Capitalistische Concentration, Moe, Monatsh. 1900. „ Idéés socialistes et faits économiques au XlXe Siècle, Revue Soc. XXXV. „ Les Syndicats industriels et leur signification, Rev. Soc. XXXVI. „ La ruine du monde antique, Paris 1901. ,, Voorrede voor Labriola's „Conception matérialiste de 1'histoire", Paris 1897. „ De ethiek v. h. Socialisme, Soc. Weekbl. 1900. „ Les Polémiques pour 1'interprétation du marxisme, Paris 1900. RüDOLF STAMMLER, Wirthschaft und Recht nach der Materialistischen Geschichtsauffassung, Leipzig 1896. H. starkenburg, Die Entwickelungstendenz des Mittelstandes im 19 Jahrhundert, Berlin 1897. Statistisch Instituut, Bijdragen van het — , jaarg. 1891. staudinger, Ethik und Politik, Berlin 1899. LORENZ STEIN, Des Socialismus und Communismus des heutigen Frankreichs, Leipzig 1842. Ludwig Stein, Die sociale Frage im Lichte der Philosophie, Stuttgart 1897. s. R. steinmetz, Rede over de Marxistische theorie der sociale ontwikkeling, Economist 1901. J. stern, Der historische Materialismus und die Theorie des Mehrwerths, München 1894. wllllam M. Steuart, Manufactures, in The Federal Census, Critical Essays by Members of the American Economie Association, New-York 1899. Peter v. Struve, Die Marxsche Theorie der sozialen Entwicklung, Arch. f. Soc. Ges. XIV. Max Stirner, Der Einzige und sein Eigenthum, 2e dr., Leipzig ï882. J. STITT wllson, Christianity and Paganism, Intern. Soc. Review, II. C. A. verrijn Stuart, Ricardo en Marx, 's Gravenhage 1890, De voltooiing van Marx' rentetheorie, Economist 1896. J. H. W. Stuckenberg, Introduction to the study of Sociology, London 1898. H. Tarnke, Die Entwickelung des Gesamteinkommens im Königr. Sachsen von 1878 bis 1898. Zeitschr. f. Socialwissensch. III. G. M. den Tex, Verkorting van den arbeidsdag. Amsterdam 1894. William Thompson, An Inquiry into the Principles of the Distribution of Wealth most conducive to Human Happiness. London 1824. W. T. Thornton, On Labour. London 1869. M. W. F. Treub, Darwinisme en Socialisme. Sociaal Weekblad, jg. 1894. » »Het Volk" en de leer der klassenstrijd, t. z. p. 30 Juni/14 Juh 1900. P. J. Troelstra, Theorie en beweging, Amsterdam, 1902. M. von Tugan-Baranowsky, Studiën zur Theorie und Geschichte der Handelskrisen in England. Jena 1901. LOUIS Varlez, Les salaires dans 1'industrie gantoise I. Industrie cotonnière. (Publicatie v. h. Belg. Arbeidsambt) 1901. Emile Vandervelde, A propros du Manifeste du Parti communiste, Revue soc. XXVII. » La propriété foncière en Belgique. Paris 1900. Karl VorlAnder, Kant und der Sozialismus, Berlin 1900. Wachter, Die sachsische Einkommensteuerstatistik von 1896 bis 1900. Zeitschr. d. K. Sachs. Stat. Bur. 1901. Ad. Wagner, Grundlegung der Pol. Oekonomie. Leipzig 1892/3. Emile Waxweiler, Heures de travail et salaires dans 1'industrie beige. Revue d'Econ. Pol. 1902. Frank G. Ward, Darstellung und Würdigung der Ansichten Luthers vom Staat und seinen wirthschaftlichen Aufgaben. Jena 1898. Sidney & Beatrice Webb, History of Trade-Unionism. London 1894. Sidney Webb and Harold Cox, The eight hours day. London 1891. Marianne Weber, Fichte's Socialismus und sein Verhaltniss zur Marx'schen Doktrin. Tübingen, 1900. G. Weill, Saint-Simon et son oeuvre, Paris, 1894. PAUL WElSENGRiiN, Die Socialwissenschaftlichen Ideen SaintSimon's. » ■> Der Marxismus und das Wesen der socialen Frage, Leipzig, 1900. Bruno Wille, Materie nie ohne Geist. Berlin/Bern 1901. Ad. von Wenckstern, Marx, Leipzig 1896. Harold Westergaard, Die Lehre von der Mortalitat und Mortabilitat, 2e dr. Jena 1901. knut wlcksell, Ueber Wert, Kapital und Rente, Jena 1893. F. von wieser, Der Natürliche Werth, Wien, 1889. L. wlnlarski, Le matérialisme économique et la phychologie sociale, Revue socialiste XXII. „ Etude critique sur le Ille vol. du „Capital" de K. Marx; Revue d'Econ. Pol. XI. C. wlnkler, Over de doelmatige beweging in de natuur, Utrecht, 1896. Max Wirth, Geschichte der Handelskrisen, 6e dr. Frankfurt a/M. 1890. H. wlskemann, Darstellung der in Deutschland zur Zeit der Reformation herrschenden nationalökonomischen Ansichten, Leipzig 1861. Carroll D. Wright, The industrial Evolution of the United States, New-York 1895. J. Wolf, Sozialismus und Kapitalistische Gesellschaftsordnung, Stuttgart 1892. L. WoLTMANN, Die Darwinsche Theorie und der Socialismus, Düsseldorf 1899. „ Der historische Materialismus, Düsseldorf 1900. „ Die Begründung der Moral, Soc. Mon. 1900. „ Die wirthschaftl. & Pol. Grundlagen des Classenkampfes, Soc. Mon. 1901. Friedrich Zahn, Heirathsstatistik, Hwb. d. Stw. 2e dr. Gottfried zoepfl, Nationalökonomie der technischen Betriebs- kraft, Jena 1903. Zwitserland : Schweizersches Arbeitersekretariat. Bericht über Arbeitslosenunterstützung und Arbeitsnachweis an das Schweizersche Industrie Departement. Zürich 1901. Schweiz. Konsumvereine, Statistisches Jahrbuch des Verbands-, für 1901. ZINSTORENDE DRUKFOUTEN. Dl. I bl. 309, 23» regel staat: onbeteekenend doel, lees deel. Dl. II bl. 204, Titel van het hoofdstuk staat: ongelijkheid en de verdeeling, lees: in. Dl. II bl. 336, in de aanduiding op den kant staat: de moderne ondernemingsvormen, lees: oudere.