305. Die my dit bekerken schencken deet. 1. Die my dit bekerken schencken deet, die sal ic beminnen, al wasset haer leet; dat syer my boot, dat syer my boot — dat had ick veel liever — haer mondelyn root. 2. Al heb ick het meysken niet goets genoech, het isser voor jonghe luy ymmer te vroech om t' goetgen te raen, om t' goetgen te raen; daer laet ick de oude luy mede begaen. 3. De rijckdommen steken veel sorghen in, hoe weyniger goets, hoe vrolijcker sin; sy binnen al vroo, sy binnen al vroo diet bedde verteeren en slapen int stroo. 4. Die myner dit croesgen sal doen bescheyt, die sal ick beminnen, al wasset haer leyt, en dencken daer an, en dencken daer an, als icker vro morgens niet slapen en can. i f J I 'J li J 3, 3. binnen = bennen, zijn. 306. Nu wil ick een liedeken sin°;hen. 1. Nu wil ick een liedeken singhen, daer mede de liefste toebringhen een kroesgen fijn, met wijn. 2. Dat kroesgen is ledigh gedroncken. het salder weer worden gheschonken voor u, lief reyn, serteyn. 3. Hout daer, schoon liefken, in deuchden, ontfanckter dat kroesgen met vreuchden, van uwen knecht, oprecht. 4. Princesse, laet liefde my blijcken, soo en sal ick u niet beswijcken, schoon edel vrou, op trou. Tekst. Nieu Amst. lb., 1591. bl. 28, „op de wijse: Dat reeder een ridder wt jaghen,// drie uurtjens voor den daghen". Aangeli. door Dr. Kalff, Gesch. der Nederl. letterk. in de 1G'>' eeuw, II, bl. 147. — Bohme, Altd. Lb., nr. 437, bl. 543, en Erk u. Bohme, Deutsrher Liederhort, III, nr. 1438, bl. 299, 17de-eeuwsche Nederduitsche lezing: „It wold ein gut Jeger jagen // dre Uren vor dem Dage". Van eene Hoogduitsclie lezing is alleen de eerste strophe bekend. — „Het voer een ridder uyt jaghen", wordt aangehaald door K. van Mander, De gulden liarpe, 1627, bl. 389, voor: „Myn ziele zucht in ellende", een lied met zelfden strophenbouw. 5. Gesellen en wilt niet sorgen, al hebben wij nu geen geit, de waert sal ons wel borgen, hout u clouck in het velt! Wij willen ons laten in schrijven en stellen in een fransijn, wij willen noch tavont hier blijven — o wijn, weest wellecom wijn! 1, 1. t.: thaentgen van den tvijne isser, enz., waar haentgen = haantje, beteekent de beste ; vgl. Wdb. der Nederl. taal, V, 1380 : haantjes-muskaat = puik = beste muskaat. — 1, 4. t.: icelcom; vgl. de volgende strophen. Tekst. BI. 154 van het Hs. van Wouter Verhee (1609), beschreven door Dr. Kalff, Tijdschr. voor Nederl. taal- en letterk., Leiden, 1885, bl. 137 vlg., „op de wijze: alsoot begint". Melodie. Den singende sivaan (Antw. 1655), Leyden, 1728, bl. 240, „stem„Het aertje van de wijnen". — Dezelfde wijs „ofte: Komt laet ons 't huwelijck prijsen , wordt aangehaald bij J. C. May-Vogel, Ver makel ijcke bruyloftskroon, Amst. z. j., c. 1699, bl. 135, voor: „Zalich is hy bevonden". — Het lied „Komt laat ons 't huwlijk prijsen", enz., „stemme: Het aardje van den wijn", wordt gevonden in Groot Hoorns lb., Amst., z. j., bl. 11. 310. Van waer compt ons den coelen wyn? 1. Van waer compt ons den coelen wyn, en van waer compt ons den coelen wyn, en van waer dom daer, en van waer compt ons den coelen wyn? 2. Hy compt van Ceulen over den Ryn. 3. Hoe compt die meyt al aen den wyn? 4. Die vrouw' die gheeft de meyt dat ghelt. 5. Hoe compt die vrouw' al aen dat ghelt? 6. Den man die gheeft die vrouw' dat ghelt. 7. Hoe compt den man al aen dat ghelt? 8. Den boer die gheeft den man dat ghelt? 9. Hoe compt den boer al aen dat ghelt? 10. Den boer die saeyt en maeyt dat velt, en van daer soo cryglit den boer dat ghelt, en den boer en den man en die vrouw' en die meyt en den wyn en den Ryn, en van daer compt ons den coelen wyn. Tekst en melodie. Naar een lb. in Hs. van het begin der 184e eeuw (Ms. Blankenb., twee bundels: 125—126, fol. bibl., te Wolfenbüttel met een- en tweestemmige melodieën, en Fransche, Italiaansche, Spaansche en Nederlandsche liefde-, dans- en drinkliederen, bundel 125, bl. 16a). De oorspronkelijke eigenaar van het Hs., misschien ook de verzamelaar, wordt aangeduid door het opschrift: „Je suis appartenant a Monsieur Charles Cousin*. Yan hem ging het over aan den Hertog Lodewijk Rudolf von Braunschweig (1671—1750). Dr. J. Bolte gaf het stuk uit in het Jahrbuch des Vereins für niederdeutsche Sprachforschung XVIII (1892), bl. 18, vanwaar het hier werd overgenomen. Liederen met dergelijke herhalingen bezitten wij meer. Zie o. a. in onze verzameling: „Den boom groeit in den zavel", en het nog heden gezongen: „'s Avends al in den maneschiin". 311. Is dit niet wel een vreemde gril? 1. Is dit niet wel een vreemde gril? 't Sou hier goed haver saeijen syn: 't geselschap is dus wonder stil in 't midden vande wijn: de wijn die yeders hart ontfonckt, en alle swarigheyd verlicht, daer by sit men nu noch en pronckt met een beveynsd gesicht. Ey waerom doch dus stom en bedeckt? Door goe vreughd wierd de deughd noyt bevleckt. Hey! wilt dat staken, en u vermaken met al wat lust verweckt. 2. Wy zijn in 't soetste van ons jeughd, in 't allerschoonste van ons tijd; ey, dat wy die niet sonder vreughd dus klack'loos worden quijt! Wanneer den grysen ouderdom de groente van ons jeughd verdort, dan komen all' onse lusten om, ons vreughd word opgeschort. Dus wel an, laet ons dan, wylmen mach, en de tijd sullix lijd, tot den dagh recht lustigh wesen, vreughd word ghepresen, en 't lachen in 't ghelagh. 3. Tsa jonghmans of jongh-vrouwen, seght aen wien ist dat de roemer staet? Men sal over dien houwen recht, die hem niet omgaen laet. Want ick weet een die dorstigh is en garen drincken sou zijn deel, vermits hy heel aem-borstigh is, en 't drooght seer in zijn keel. Drinckt het leegh, met een veegh. soo is 't wel, d'elen baes, die word haes, daerom sel hy 't u wel na doen, en sich wat dra spoen, hy eyscht gants gheen uytstel. 4. Waerom begind ghy maeghden niet? My dunckt een yeder prijckt om 't seerst. Ey, naeste buurtje, singht een lied, begindt ghy liever eerst: soo wordt u hoofd met vreughd bekranst, en soo ick yet van 't liedtjen weet ick sal u helpen als een lanst, en singhen dat ick sweet. Weest niet stil, ist u wil, toond u aerd, vanght eens aen, laet het gaen, geen vreughd spaerd; want wy om kluchten, vreughd en genuchten alleen hier zijn vergaerd. 1, 2. Windstil weder is voor het zaaien van de haver vereischt, gewenscht. Vandaar, wanneer er in een gezelschap eene stilte heerscht, de zegswijze: 't Is hier goed haver zaaien" (Wdb. der Nederl. taal, V, 147). — 1, 7. zit men nu nog te pronken. — 2, 4. klack'loos = zonder klak of klap, zonder gerucht te maken,^ of opzien te baren. Vandaar verder onverwachts of onvoorziens, A. C. Oudemans, Wdb. op Bredero. — 4, 7. lanst = lansknecht. Tekst en melodie. Starter, Friesche lust-hof, 1621, bl. 8, „Inleydingh, tot vreuglid en gesang, op de wyse: van d'Engelsche indrayende dans Londesteyn";- Willems, Oude VI. Idr., nr. 178, bl. 401. W. Chappell, The ballctd literalure and popular music of the olden time, H, bl. 770, ziet de aangeduide wijs aan als zijnde: „The turning dance of London en noemt deze melodie „another version' van de .Pavane d'Espagne". Wel is de aanvang („the two first bars"), zooals Chappell zegt, dezelfde, maar dat de „Engelsclie indrayende dans" eene andere lezing zou zijn van de „Pavane Espagne , is me aan te nemen. Zie wat deze laatste betreft het lied: „Al mijn begeerlijkheden , I nr 164 bl 610, hiervoren en bij de daar aangehaalde bronnen voeg: Bohme, Geschichte 'des Tanzes, II, nr. 194, bl. 124, en L. Celler, Les origines de Vopéra, Paris, 1868, bl. 60 en 74. 312. Datmen eens van drincken spraeck. 1. Datmen eens van drincken spraeck, sou dat syn so vreemden saeck? ick denck wel neen, of 't so gevil, want al de glasen staen hier stil. • 2. Wel dit neem icker eerst by op. Ha! dat edele klare sop, wist ick wie my bescheyd doen wou, so wist ick wien ick het brengen sou. 3. Dit syn de tranen die Bacchus schreyd, als hy (door het parssen) scheyd van de druyf syn bolle Moer, die in vaten herwaerts voer. 4. Als dese traen leyd daer sy hoord, soo brengtse vreemde kluchten voort, den een die praet, den ander springht, de derde soete deuntjes singht. 5. Men sal noch tavond een van drien, (acht ick) van myn sien geschie'n: dus wysheyd duyckt, ik ben u moe, adieu tot morgen ochtend toe. B. Valerius, Nederl. gedenck-clanck, 1626, bl. 198, „stem: Engels Woddecot, ofte: Datmen eens van drincken spraeck* ; — Dr. Loman, Oude Nederl. Idr. uit Valerius, bl. 58. Dr. L. vergist zich, wanneer hij meent, dat Stauter's liedje andere voetmaat heeft dan dat van Valerius; in beide liederen hebben al de verzen vier accenten: P. Chappell, „The ballad literature and popular music of the olden time", II, bl. 793, aangeh. door Dr. Land, Tijdschr. der Vereenig. voor N.-N. mzgsch., I (1885), 25. Het door Valerius gebruikte „Woddecot" is eene verbastering van Woody Cock (woodcock, houtsnip). Chappell vond de melodie in het zoogenaamde Virginaalboek van Koningin Elisabeth, in het Fitzwilliam Museum te Cambndge. Zie The Fitzwilliam virginalbook edited by J. A. Fuller Maitland and W. Barclay Squire, London-Leipzig 1899 II, bl. 138, de variaties van Giles Farnaby, waaraan het volgende thema ontleend is (niet met bes, zooals Chappell schrijft). «/ „Dat men eens", enz., aangeh. als stem, door Starter, t. a. p., bl. 121, vooreen tweede „drinck-liedeken" met aanvang: „Nu jongelingen syt ghy cranck ; — Bredero, Boertigh lb., Amst. 1622, uitg. 1890, bl. 279, stem: „Dat men een reys van", enz., voor: „Waer dat cleyne guytje blint"; — Corn. Maertsz., Stichtelijke gezangen, Hoorn 1661, bl. 162, zelfde wijs, voor: „Terwijl het Phihstijnsche heyr ; - Pers, Bellerophon, 1633, bl. 186, „stemme: Datmen nu eens van", enz. voor: „Floris al eer de sonne daelt". „Amarilletje mijn vriendin", wordt aangeh. als stem: Hooft, Minne-plicht en kuysheyts-kamp, Amst. 1626, zonder pag., voor: „Caartje, wat heeft'er uw hartjen verlept" ; herdrukt door J. H. Scheltema, Nederl. liederen uit vroegeren tijd, nr. 35, bl. 82; ook bekend met den aanvang: „Klaere, wat heeft", enz.; zie de uitgave van Dr. F. A. Stoett, I, bl. 179; — Stalpaert, Gulde-iaers feest-dagen, 1635, blz. 422 en 582, voor: „De tongh bedwingt, de ziel bewaerd" en „Helena, maegd en martelars*; — V Amst. minnebeeckie, 1645, I, bl. 99, aangeh. door Dr. Stoett, t. a. p., bl. 397; - Corn. Maertsz., t. a. p., bl. 138, voor: „Wanneer de kist van Gods verbond"; — J. Luyken, Duitsche lier (1671), 2e druk, 's-Grav. 1783, blz. 30 voor: „Nimphje als ik 'er uw oogjes zo zoet". 313. Ik drink den nieuwen most. (1) Tekst ƒ. 1. Ik drink den nieuwen most, 'k en vraeg niet wat hy kost; 't is my al eens, als ik hem drinken mag als ik myn liefste heb op myn gelag, 'k En vraeg niet wat zy doet, want haer lief wezen valt my al te zoet; 't is my al eens, als ik aenschouwe haer vriendelyk gelaet, dat my zoo wel aenstaet. 2. Haer oogskens, als cristael, hebben my menigmael myn ziel gekwetst, myn jeugdig hert doorwond, en my gekost zoo menig honderd pond ; haer borstjes leliewit dede my dikwyls zeggen : „liefste zit, doet my de eer, myn soeten engel: zit neder hier by my en laet ons wezen bly. 3. — „Heer weerd, brengt ons zeer ras een versch gespoeld gelas en daer by eenen pot met rhynschen wyn, daer toe moet eenen schotel suyker zjn, brengd ons een kaerte-spel: want ik moet spelen met myn Isabel eerst een piquet; eens fraey gedronken . ende daer naer gespeeld* eer ons den tyd verveeld. 4. „Maer vriend, ziet, deze fluyt moet gy eens drinken uyt, ter eere van myn zoete herderin, die ik meer als myn eygen ziel bemin. Avous ! want ik begin : ziet, kameraed, daer en is niets meer in. Houdt vast de fluit, ik zal ze vollen, en zet die aen uw mond; doet toch bescheed terstond." 5. Als ik het spel begin, zoo kwam de moeder in en zey : „myn dochter", met een grammen moet, „gaet uit de kamer op den staenden voet!" — „Och moeder, niet zoo wreed: want aen u dochter is geschied geen leed, laet my met haer een weynig spelen; maer stoort u niet zoo zeer, doet my nog deze eer. 6. — „Neen, jongman, 't is genoeg, adieu tot morgen vroeg." „Maer neen, vrouw moeder, drinkt een roonier wyn, zit wat by ons en laet ons vrolyk zyn. — „Neen, jongman, ik moet gaen." — „Och neen, vrouw moeder, eerst bescheed gedaen, neemt dit gelas, wilt neder zitten ; sa, lustig eens geboeft, waerom zoo lang getoeft?" 7. Den wyn klimt in den kop, men weet van geen staen op; 't is: „nog een pot, brengt ons eenen citroen, soucies en peirkens en nog een limoen, en nog wat suikerwerk ; want dezen wyn is voor Bello te sterk, dat zoete kindjen kan hem niet drinken, dezen zoo harden wyn, hy moest gesuykert zyn." 8. Dan heeft zy my geboön als toekomenden zoon ; maer ziet, eylaes, k en had het noyt gepeynst, dat zy zoo dobbel was ende geveynst: het was maer valschen schyn, de reden die zy sprak was vol fenyn. En is dat niet een valsche vrouwe, die my zoo zeer verdoofd en al myn goed beroofd? 9. „O valsch, venynig hert, oorzaeke van myn smert; wat hebt gy nu dat gy my hebt verraên, dat ik om u heb al myn geld verdaen? Hadde gy my gezeyd, dat gy om trouwen niet en waert bereyd, 'k had weggegaen en u veriaeten, en elders wel gevreyd tot myn meerder profyt. 10. „Maer nu is 't al te laet te volgen uwen raed, en uwe moeder haer fenynig hert dat my hier brengt in deze groote smert. 't Scheen 'k was van haer bemind, maer gy, gy waert tot myn verdriet gezind, en doch ten kond niet anders wezen, want zoo de oude zong zoo pypen ook haer jong. 11. „Oorlof nu, Isabel, verstaet myn reden wel: in uwen mond en is niet eenen tand of hy heeft my gekost een diamant; denkt wat de liefde doet; om uwen 't wil heb ik verteerd myn goed, om uwen 't wil zoo moet ik dolen ; maer overdenckt den staet daer gy my nu in laet." 1, 5. en bijgev. — 1, 6. t.: zoet wezen. — 3, 4. t.: een schotel. — 3, 7. eerst bijgev. — 4, 5. acous = a vous! aan u, op uwe gezondheid! Nu bestaat nog avoezen, op iemands 'gezondheid drinken. — 5, 3. myn bijgev. - 6, 3. wyn bijgev. — 6 7. t.: glas. — 7, 3. t.: 't is nog eenen pot, brengt eenen citroen. — 7, 4. en bijgev. De Coussemaker schrijft: berdellen, per kets en nog een lamoen ; terwijl Willems stelt: sauciesen, peeren, en nog een lamoen. In een lied getiteld: „Het vrolijk geselschap vaarend met Schip Reyn Uyt, vois: De Mars van Marlbourg , lied waarvan de aanvang luidt: „Saa, laat ons nu eens vroolijk zyn// en vieren üacchus feest", en dat voorkomt in Het vermaakelyke Haagsche Bosch, Amst. 1714, bl. 59, vindt men: Brengt worst, en sprot, en karbonaat, kappers, olyven meè, soufys Boulonje maat, waar blyft de wrange sleê (pruim)? Breng al wat dat dorst maaken kan, dat elk kan buyzen als een man, enz. Zie voor de „Mars van Marlbourg" of „Malborough", J. W. Enschedé, Marschen en marsmuziek, enz., in Tijdschr. v. N.-N. mzgsch., VI (1900), bl. 106. - 7, 6 Bello = Isabel. - 8, 3. het bijgev. - 8, 6. zy spraken vol. — 9, 3. V. P.: wat hebt gy nu dat gy hebt beraen; - De C.: wat helpt u dat gy my hebt zoo verraen. - 9, 5. sic De C.; ontbreekt bij Van P. - 9, 6. t, sic-, De C.: dat gy trouwe. — 9, 7. tekst: 'k had gegeven. - 9, 8. wel bijgev. - 10, 1. t.: is het 't al. - 10, 3. t.: en uws moeders. - 10, 4. hier bijgev. - 10, 6. t.: maer gy waert. - 11, 4. t.: of hy kost my. Tekst. Van Paemel, los blad, nr. 37. „Liedeken van den nieuwen most. Stemme: van Sylvia", tekst hierboven; - Willems, Oude VI. Idr., nr. 104, bl. 244, met weglating van str. 6, 8 en 11 en met talrijke veranderingen, daarbij deze aant. van Snellaert: „dit lied, in de verzameling van Van Paemel voorkomende, wordt nog algemeen gezongen. Willems noteerde zelf de melodie"; — De Coussemaker, Chants pop. des Flamands de France, 1856, nr. 123, bl. 358, met deze aanmerking: „Peu de chansons ont été plus populaires que celle-ci dans notre Flandre. Elle est connue partout oü 1'on chante encore. L'air surtout, (lont le caractère est franc et original, a eu une trés grande vogue. On y a adapté une foule d'autres chansons. Nous avons pris un soin particulier a le recueillir trés exactement, et nous croyons avoir réussi a le donner dans son intégrité primitive. Dans celui que rapporte Willems, il y a des inexactitudes et même des fautes typographiques évidentes". Dat de melodie inderdaad voor veel andere liederen diende bewijst Van Paemel's uitgave zelve, waar zij als stem wordt aangeduid voor de liederen: „Christene zielen al", bl. 9; — „'k Moet naer myn kleyn verstand", bl. 16; — „Christene menschen al", bl. 20; — „Wat is de liefde blind", bl. 36 en bl. 80 zelfde lied; — „Aenmerckt hier een uytleg", bl. 39; — „De liefde triomfeert", bl. 43; — „Komt kinderen vat en leert", bl. 54; — „Gods kerke triumpheert", bl. 55; — „Hoord katolyken al", bl. 56; — „Wat baert de liefde niet", bl. 65. — De besproken wijs wordt nog o.a. aangehaald in de volgende verzamelingen: Den eerelijken pluk-vogd, Antw., 8ste druk (kerkelijke goedkeuring 1669), bl. 98: „La Silvie oft Ik drinck", enz. voor: ,'k Zag lest met groot vermaek" ; — D. Bellemans, Het citherken van Jesus, Antw. 1698. bl. 80 en 88, „Ick drinck" enz. (oft „O nacht, ó blyden nacht oft La Sylvie") voor: „Ghelijck een hert of dyn" en „Komt altemael tot my" ; — V Groot Hoorns lb., Amst. z. j., c. 1700, bl. 148, voor: „Speelnootjes die dit feest"; bl. 262, voor: „Gebiedster van mijn hert" ; — Elisabeth van Woüwe, Gheestehjck maeghden-tuyltjen, appr. 1708, uitg. Antw. 1722, bl. 130, voor: „Eylaes wat droef allarm", bl. 152, voor: „Wys die sijn ziele siet" ; — P. Matth.eus de Bie, Rosa mystica oft verborsten rose Maria, Antw. z. j. (kerk. goedk. 1711), bl. 131, „La Sylvie (oft) Ick drinck", enz., voor: „O! Arragons gebiet // Wat is in u geschiet"? — Jac. de Ruyter, Meute lb. genaemt den maegdekrans, Duynkercke (kerk. goedk. 1712), bl. 19, voor: „Wat voor een droeve maer", en bl. 49, voor: „Wat gaet gy grooten Godt"? — Het nieuwe vermakelijke Thirsis minnewit, II, Amst. 1731, bl. 52, voor: „Myn soete 's Jacolyn", bl. 54, voor: ,'k Veracht de min-godin", bl. 96, voor: „Ach! vals-gebrayde net"; — Den nieuwen bergh Parnassus, Gent 1732, bl. 20, voor: „O Jesus maeckt my reyn"; — J. S[tichtek], Oude en nieuwe lofzangen, Amst. 1740, bl. 45, voor: „Verlaat nu Bethlehem" ; — Id., Oude en nieuwe geestelijke liedekens, Amst. 1740, bl. 12, voor: „Agnes getrouwe maagt"; bl. 90, voor: „o Prins van 's hemels hof*. — Los blad nr. 36, gedr. bij Thys te Antwerpen, voor: „Ach schrikkelyk gepys" („Treurliedeken van de trompetten der helle"). Nog in 1849 gebruikte Prüdeks van Düyse deze wijs voor een liedje in populairen trant: „Kom grootvaèr, goede man" {De prentverkooper), te vinden in De Eendragt, Gent, 1849, nr. 21, bl. 83. Melodie A. Willems, t. a. p.; — Snellaert, Oude en nieuwe liedjes, Gent, 1852, nr. 24, bl. 14, en 1864, 2de uitg., nr. 32, bl. 41, hierboven weergegeven; — B. De Coussemaker, t. a. p.: D. Amsterdamsche Pegasus, 1627, bl. 153, „Harders-liedt tusschen 1'hillis en Silvia, stemme: La Royale". De naam van Silvia zal hier toevallig gebruikt zijn en niet in betrekking staan met de wijs ,1a Sylvie": G. G. F. Bussé, liet gheestelijclc blom-hofken van Betlileem, Antw. 1663, bl. 32, „stemme: als volght", en volgens de tafel van het boek : „stemme: o Nacht, ó blyden nacht, etc." (zie onder de geestelijke liederen onzer verzameling, en nr. 165, bl. 615 hiervoren) een lied, dat nochtans anderen strophenbouw heeft: Ook in D. Bellemans' Het citherken van Jesus, hierboven, bl. 1112, aangehaald, vindt men voor liederen, die wèl denzelfden strophenbouw hebben als „Ik drink den nieuwen most", de wijsaanduidingen: „La Sylvie (oft) lek drinck, enz. (oft) O nacht, ö blyden nacht". H. Evangelische leeuwerck, Antw. 1682, II, 200, „wijse: Drinckt van den nieuwen most" („La Royale"; nog aangeh. ifr. II, bl. 10, 29, 96, 209): Deze laatste zangwijs sluit zich aan bij de lezing te vinden in H. Sweerts Innerlykke ziel-tochten, 4dB uitg.v Arast. 1701, bl. 161, „toon: Je voy toutes les nuicts, of: „Dat Jupiter sijn (throon)", voor: „O Jesu, eeuwig licht". — „Je voy , enz. of „Dat Jupiter", enz. worden aangeh. in 7 Groot Hoorns lb., bl. 146, voor: „Al die den egten-staat". K. Jas van Elsland, Gezangen, enz., 4de druk, Haarlem 1738, bl. 138, „stem: Ik drink", enz.: L. Den singende swaan, Leyden 1728, bl. 123, onder stemaanduiding: „Op een tijd wat geleèn", voor het lied: „Het menschelyk geslacht", dat op zijne beuit wordt aangehaald als wijs, bl. 216, voor: „Al die zijt droef van hert , terwijl men, bl. 491, de twee laatste aanvangsregelen met: „Ik drink", enz., aangehaald vindt voor: „Wat dunkt u is Ambroos?" Eene 16de-eeuwsche Fransche melodie: „La Royale" of „La Sylvie", zal hebben aanleiding gegeven tot de hier besproken zangwijs, die gedurende meer dan twee eeuwen populair bleef. De hier besproken melodie is ook niet zonder overeenkomst, ten minste wat de eerste maten betreft, met, de Fransche melodie: „Si cette malheureuse bande"; zie het lied: „'tGeween, 'tgehuyl, 'tgekryt'. 314. 'k Nemen uyt het glazeken een. 1. 'k Nemen uyt het glazeken een: een is geen ; Jan domme! laet me drinken uyt me glazeken alleen. 2. 'k Nemen uyt het glazeken twee: twee om een, een is geen; Jan domme! enz. 3. 'k Nemen uyt het glazeken drie: drie om twee, twee om een; Jan domme! enz. 4. 'k Nemen uyt het glazeken vier: vier is me manier, drie om twee; Jan domme! enz. 5. 'k Nemen uyt het glazeken vyf: vyve doe me blyven, vier is me manier; Jan domme! enz. 6. 'k Nemen uyt het glazeken zes: zes, 'k doe me best, vyve doe me blyven; Jan domme! enz. 7. 'k Nemen uyt het glazeken zeven: zeven is me leven, zes, 'k doe myn best; Jan domme! enz. 8. 'k Nemen uyt het glazeken acht: acht geeft me magt, zeven is myn leven; Jan domme! enz. 9. 'k Nemen uyt het glazeken negen: negen doen me beven, acht geeft my magt; Jan domme! enz. 10. 'k Nemen uyt het glazeken tien; tien: 't is om te zien, negen doe me beven ; Jan domme! enz. 11. 'k Nemen uyt het glazeken elf: elf, 'k drink het zelv, tien, 't is om te zien; Jan domme! enz. 12. 'k Nemen uyt het glazeken twolf: twolf, 'k moet het wolgen, elf, 'k drink het zelv, tien, 't is om te zien, negen doe me beven, acht geeft me magt, zeven is me leven, zes, 'k doe me best, vyve doe me blyven, vier is me manier, drie om twee, twee om een, een is geen; Jan domme! laet me drinken uyt me glazeken alleen. 5, 2 en 6, 3. t.: vyf doe me blyr'n. „Douze me répugne*. — 12, 9. t.: vijf, enz. — 12, 2. Bij de C. vertaald door: Tekst en melodie. De Coüssemaker, Chatits pop. des Flamands de France, nr. 119, bl. 353, „de twaelf glazen", opgeteekend te Duinkerke, waar het lied ten tijde van d. C. nog zeer bekend was onder het zeevolk; — Dr. Kalff, Het lied in de M. E.} bl. 474, zou het stuk om zijn vorm als zeer oud willen beschouwen, en ziet het aan voor eene parodie of navolging van het lied „Een is eene*. Zie onder de geestelijke liederen onzer verzameling, waar nog meer parodieën van dit laatste lied worden aangeduid. 315. Drink ik a pintje. Drink ik ii pintje, 'k drinken 'lyk a zwyntje. Drink ik a kannetje, 'k drinken 'lyk a mannetje. Drink ik a stooptje, 'k vollen in iin hooptje. Nooyt van me leven meer, 'k en drinken geen genever meer. 6. t.: y elke nieuwe gewigtige gebeurtenis een nieuwe vorm aen, doch telkens staet Pierlala uit zyn graf op en spreekt zyn vonnis uit over de plaets hebbende omstandigheden. Hy vertoont zich dan als een Waelsche Epimenides, die den Vlaming komt bezoeken om hem tegen dreigend gevaer te waerschuwen. Zyn refrein bestaet veelal uit een paer fransche woorden." Een feuilleton (van P. Müllendorff) uit de Kölnische Zeitung van 26 Juli 1895, legt Pierlala uit als een Vlaming die, ofschoon met de Fransche taal weinig bekend, steeds Fransche uitdrukkingen in den mond had, als ma foi; c'est bon; IA, la; (a, cta of c'est ca, van waar zijn naam. Cf. Van Paemel's Pier la la. Parodieën van ons lied vindt men o. a. in Het Brabandsch nachtegaeltjen, Antw., Thys, z. j., bl. 47: „Liedeken van Peer la la // op eene vermaekelyke wyze" ; aanvang: „Peerlala reyst de wereld rond"; — bij de Coussemaker, Chants pop. de* flam. de France, 1856, nr. 93, bl. 303: „Als Pierlala nu ruym twee jaer" ; lied op de Fransche omwenteling van 1789, en ten tijde van De C. nog bekend; — bij Pol de Mont, Volkskunde, Gent, III (1890), bl. 219: „Hoort, Pierlala is weergekeerd", onder den titel: Pierlala uit Holland wedergekeerd, eene platte, grove parodie, uit de jaren 1830—1831. „Pierlala" wordt aangehaald als stem in: De zingende koddenaar, Amst. 1771 (lste druk), bl. 87, voor: „Komt vrienden luistert na de klugt" ; — Het zingende nachtegaaltje, Amst., F. G. L. Holst, z. j., bl. 51, voor: „Gij vergt mij, dat ik zingen zal" ; — De jonge pellekaen, Amst. B. Koene, z. j., bl. 3, lied „op het vinkje van Pierlala, op een fraaie voys", met aanvang: „Als Pierlala met min doorwond"; verder, bl. 22 en 40, „stem van Pierlala", de liederen: „Ik heb laatsmaal eens overdacht" en „Goede avond! lieve bolle meid"; — Liedekens op den bly-geestigen sang-meester, Brussel, 1 (1800—01), bl. 5, 16, 63; —Snoecks liedjesboek, verzameling van liederen verschenen van 1830 tot c. 1880, Gent, bl. 16, 32, 46, 67; — Volksliedjes, getrokken uit het iceekblad Het Gentsch vosken, 1848, bl. 1; — De dulle Griete, Vlaemsche liedekens op den tijd, door een waren volksvriend (P. Lebrocquyj, z. j. (1848), bl. 20 „Pier, onze oude goede vriend", hetzelfde lied als het hierboven vermelde uit Snoeck's lb., bl. 16; — Vit vader Bergmann's gedenkschriften, Gent, 1895, bl. 208, De Belgische Pierlala, 1830; — Gentsch museum, Gent, I (1895), bl. 146: De zeven-jaerige ronde van Pier-la-la binnen de stad Gent (1821): „Met de feeste der maend august. — In verschillende Gentsche nieuwsbladen bij gelegenheid van verkiezingen rondgestrooid, zooals in De vrije kiezer van 28 October 1894, Roelandt van 7 November 1895 en Stadswelzijn van 16 November van hetzelfde jaar, vindt men nog politieke liederen op de wijs van „Pierlala". In het Gentsch dagblad La Flandre libérale van 29 Juni 1903, komt onder den titel Notes et souvenirs een belangwekkend artikel voor van Prosper Claeys, over de te Gent verschenen „Pierlala"-liederen. Onder deze worden vermeld: een lied op het vertrek der Franschen, die eene eerste maal Gent hadden bezet (12 November 28 Maart 1793), en verschillende liederen dagteekenend van de Fransche overheersching. De schrijver vond geen enkel „Pierlala"-lied van den tijd van het Hollandsche bewind; wat hem doet gelooven dat „Pierlala", zooals de meeste zijner Gentsche medeburgers, over Koning Willem's bestuur tevreden was en het onnoodig vond ook een oogenblik uit zijn graf op te staan. Het hierboven aangehaalde liedje van 1821 verzet zich tegen die zienswijs niet, wel integendeel. Andere „Pierlala"-liederen door Pr. Claeys aangehaald slaan uitsluitend op politieke gebeurtenissen van 1848, 1856, 1857. 1875, 1877, 1879, 1882. De schrijver besluit met van „Pierlala" te zeggen: „C'est un gantois de vieille race, franc du collier, van den ouden stempel en recht voor de vuist, ne ménageant pas ses expressions et disant franchement son opinion sur les choses et les hommes de son temps." Ons lied waaide, doch ingekort, naar Duitschland over. Eene vijfstrophige lezing uit Oldenburg: „Pierlala war ein einzger Sohn', komt voor, met eene andere dan de voorgaande melodieën, bij L. Erk, Deutsche Volksldr., II, dl. aflev. 4 5 (1845), nr. 14, en bij denzelfden Volksldr. fiir Mannerstimmen, II, nr. 77, vierstemmig. In de Duitsche studentenliederboeken werd onze held tot een „Bierlala ; zie het Commersbuch van Max Friedlaender, Leipz. 1892, nr. 32, bl. 34: „Der Bierlala war der einz ge Sohn". Met de Duitsche melodie en het opschrift: „Vlamisches Volkslied", vindt men eene tienstrophige, aan Willems, en aan Hoffmann ontleende lezing, in Niederdeutsclies Lb., Hamb. u. Leipz., 1884, nr. 54, bl. 64. Melodie. A. Mondelipge overlevering (zie hierboven); — B. Willems, t. a. p.; — Snellaert, t. a. p., uitg. 1852: Nederl. lb., uitg. door het Willems-Fonds, II (1982), nr. 81, bl. 165, zelfde melodie, met begeleiding van J. C. M. van Riemsdijk, buiten den aanvang en het slot beide met: aaaabcisddd. C. Lootens en Feys, t. a. p.; de aanvang als bij Willems, verder: Wat in zijn P. J. Bolte, Jahrbuch des Vereins für niederdeutsche Sprachforschung, XVIII (1892), overdruk, bl. 17, en nr. 5 der muziekbijlagen, geeft naar nr. 32 van het 18d®-eeuwsche Hs. 34, der Amsterdamsche Maatsch. tot bevordering der toonkunst, eene op de eerste strophe van Willems' tekst gebrachte zangwijs, zangwijs die overigens ook te vinden is in het gedurende de XVIIIde eeuw aangelegde Hs. 45, hl. 63b, der zelfde maatschappij. Deze zangwijs is eene variante van E: Ook onder de Nederl. baker- en kinderrijmen van Dr. J. van Vloten en M. A. Brandts Büys, 4de uitg. 1894, bl. 38, vindt men een liedje aanvangend met eene variante van str. 17 van den Van Paemelschen tekst. Het slot der melodie herinnert aan het refrein: ,Den boer zal 'tal betaelen" (zie onze verhandeling: Het eenstemmig . . . lied, Gent 1896, bl. 338 en 373): 323. Savonds in een klaer maene schijn. A. 1. Savonds in een klaer maene schijn, steekt mijn de meyd in 't venster mijn; maene schijn, venster mijn, wagenaer is; dat is de vogel, dat is de vogel die bedriegelijk is, dat is de vogel en dat is de vis die bedriegelijk is. 2. Dat is de Turk en dat is de snavel, en dat is onse kruyers wagen; de Turk en de snavel, en dat is onse kruyers wagen, de maene schijn, de venster mijn, wagenaer is; en dat is de vogel die bedriegelijk is, en dat is de vis die bedriegelijk is. 3. En dat is de kok en dat is de keuke, hie leyd de knegt met de meyd aan 't beuke; de kok in de keuke met de meyd aan 't beuke, en de Turk en de snavel, en de kruyers wagen, en de maene schijn, en de venster mijn, wagenaer is; en dat is de vogel die bedriegelijk is, en dat is de vis die bedriegelijk is. 4. Dat is de worst en dat is de rooster, en dat is onse meyd haar trooster; de worst en de rooster en de meyd haer trooster, de kok in de keuke en de meyd aan 't beuke, de Turk en de snavel, en de kruyers wagen, en de maene schijn, de venster mijn, en wagenaer is; en dat is de vogel die bedriegelijk is, en dat is de vis die bedriegelijk is. 4. Dat is kort en dat is lank, en dat is onse snyders bank; kort en lank, onse snyders bank, de worst en de rooster, en de meyd haer trooster, de kok in de keuke en de meyd aan 't beuke, de Turk en de snavel en de kruyers wagen, en de maene schyn, en de venster mijn, wagenaer is; en dat is de vogel, dat is de vogel die bedriegelijk is, en dat is de vis die bedriegelijk is. 5. Dat is het glas en dat is de kan, en dat is onse verdronken man, glas en kan, en verdronken man, kort en lank, en de snyders bank, de worst en de rooster, en de meyd haer trooster, de kok in de keuke en de meyd aan 't beuke, de Turk en de snavel, en de kruyers wagen, en de maene schijn, en de venster mijn, en wagenaer is; en dat is de vogel die bedriegelijk is, en dat is de vis die bedriegelijk is. 6. Dat is de schipper en dat is de stok, en dat is onse gesegende brok; schipper en de stok, gesegende brok, het glas en de kan, verdronken man, kort en 't lank, en de snyders bank, en de worst en de rooster, en de meyd haer trooster, en de kok in de keuke, en de meyd aan 't beuke, en de Turk en de snavel, en de kruyers wagen, en de maene schijn, en de venster mijn, en wagenaer is; en dat is de vogel, en dat is de vogel die bedriegelijk is, en dat is de vis die bedriegelijk is. 7. Dat is onse biere waare schous, bier waere schous ont schilt hangt 'er aus, dat is de schipper en dat is de stok, en dat is onse geseegende brok, dat is het glas en dat is de kan, en dat is onse verdronken man, 74 dat is kort en dat is 't lank, en dat is onse snyders bank, dat is de worst en dat is de rooster, en dat is onse meyd haer trooster, de kok in de keuke, en de meyd aan 't beuke, de Turk en de snavel, en de kruyers wagen, en de maene schijn. de venster mijn, en wagenaer is; dat is de vogel, dat is de vis, dat is de vogel die bedriegelijk is. 1, 3 en vlg. str., Wagenaer = voerman, een woord dat Van Dale verouderd noemt. In Bredero's Klucht van de lcoe, leest men: „lek slacht de oude wagenaers, hoor garen 't clappen van de swiep". Naar een welwillende mededeeling van den heer J. H. Scheltema, wordt het woord Wagenaar te Scheveningen nog wel gebruikt in de beteekenis van: voerman, wagenmenner, koetsier. — 7, 1. uaare srhous is het Duitsch icahres Jiaus. 's Avonds, in 't klaar maneschiin. B. EERSTE MELODIE. 1. 's Avonds, in 't klaar maneschiin, wil de knecht in de venster ziin. De mane die schiint te vensteren in. Wagen dat is! Hier is de vogel en daar is de visch, die bedriegelik is, in de mane. 2. Dit is kort en dat is lank, en daar is de sniders-bank. Het kort ende lank en de sniders-bank. De mane die schiint, enz. 3. Hier is de pruuni en den abriko, en daar staat raatante Bello. De pruum, abriko, en matante Bello; het kort ende lank, en de sniders-bank. De mane die schiint, enz. 4. Hier is de worst en daar is de rooster, en daar is de raaagdentrooster. De worst en de rooster, en de raaagdentrooster; de pruum, abriko, enz. 5. Hier is de pot, en daar is de pan, en daar is dien zotten Jan. De pot en de pan, en de zotte Jan; de worst en de rooster, enz. 6. Hier is de kat, en daar is de muus, en daar is het wafelliuus. De kat en de muus, en het wafelhuus, de pot en de pan, enz. 7. Hier is de pater, en daar is de broèr, en Kaètje die vaagt den vloer. De pater en broer, en Kaètje en de vloer; de kat en de muus, enz. 8. Hier is den uul, en daar is de vink, en daar is dat mager dingk. Den uul en de vink, en dat mager dingk; de pater en de broèr, enz. 9. Hier is het rok, en daar is het wiel, en daar is lange Machiel. Het rok en het wiel, en lange Machiel; den uul, enz. 10. Hier is de wafel, en daar is de koek, en daar is de pastors broek. De wafel, de koek, en de pastors broek; het rok, enz. 11. Hier ziin de koetjes in de wee, en de schipkens in de zee. De koetjes in wee, de schipkens in zee; de wafel, enz. 12. Hier is de bru'gom en daar is de bruud, en daarmee is 't liedjen ook uut. De bru'gom, de bruud, en 't liedjen is uut; de koetjes in wee, de schipkens in zee; de wafel, de koek, en de pastors broek; het rok en het wiel, en lange Machiel; den uul en de vink, en dat mager dingk; de pater en de broêr, en Kaêtje en de vloer; de kat en de muus, en het wafelhuus; de pot en de pan, en de zotte Jan; de worst en de rooster, en de maagdentrooster; de pruum, abriko, en matante lïello; het kort ende lank, en de sniders-bank; de mane die scliiint te vensteren in. Wagen dat is ! Hier is de vogel en daar is de visch, die bedriegelijk is, in de mane. Kont en lang. C. Eene variante dezer melodie diende insgelijks voor een rondedansliedje: ,Pietje Verbond zat op den toren// Lulleman speelde op zijn trompet", te vinden bij A. de Cock en Is. Teirlinck, Kinderspel en Kinderlust, II (1903), bl. 94. Eene variante van den tekst van dit liedje ving aan, naar eigen herinnering: „Lamme Paret zat op den toren // en hij speeldege op zijn trompet // ret, tet, tet ; zij werd voorgedragen op de wijs van een jachtlied, het welbekende „ Hallali*. In Den singende swaaii (Antw. 1655), Leyden 1728, bl. 353, vindt men de wijsaanduiding: „Grobbendoncq sat op den toren', die wel eenige gemeenschap met het voornoemde rondedansliedje zou kunnen hebben. De melodie, hier naar de metriek van den tekst genoteerd, dient voor een geestelijk lied en is weer anders: 325. Daer was eenen man, eenen fraeyen man. A. Daer was eenen man, eenen fraeyen man, eenen man van complaisantie, en hy wiegt het kind, en hy roert den pap, en hy laet zyn vrouwtje dansen. B. Een schoone man, en een zoete man, en een man van complaisance. Hij roert zijn pap, en hij wiegt zijn kind. en hij laat zijn vrouwtje dansen. En hij gaat naar de markt en hij koopt drie blauwe schorten, eene voor mij, eene voor u, en eene voor Bonaparte. Bonaparte met al zijn knechten, hij wilde tegen de reuze gaan vechten, maar de reuze was al te kloek, en Bonaparte scheurde zijn broek. G. Hopsa, Jannetje! stroop in 't kannetje, moeder, mag ik eens likken ? Een goeie man en een brave man, en een man van complaisance: hij roert de pap en hij voert het kind, en laat zijn vrouwtje dansen. Tekst. A. De Coussemaker, Chants pop. des flamands de France, nr. 78, bl. 276; — B. Lootens et Feys, Chants pop. flam., nr. 131, bl. 223, „air: Marie trempe ton pain". De eerste vier regelen behooren alleen tot den oorspronkelijken tekst; wat volgt is een later bijvoegsel, waarin „de reuze" voor „den Rus" wordt gebruikt; — C. Variante uit Veurne (West-Vlaanderen); mondelinge overlevering; - D-G. Dr. van Vloten en M. A. Brandts Buys, Nederlandsche baker- en kinderrijmen, 4de druk, 1894, nrs. 41—44, bl. 107. Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 424, vergelijkt dit lied niet nr. 208, Antw. lb., aangehaald bl. 953 hiervoren, waar een ongelukkig echtgenoot klaagt: Ic wassche, ic backe, ic vage den vloer, enz. Het kinderprentje van Jan de Wasscher, dat men onder de vroegere Zuntjes• Wale aantreft, geeft denzelfden huwelijkstoestand terug. Jan de Wasscher, zoo noemt men in Vlaanderen een man die „onder den rok staat", wiens teedere wederhelft „de broek draagt". — Zantje of Santje-Wale = image franraise (d'Epinal), Fransch prentje. Zantje is letterlijk een prentje, waarop een Sant, een heilige afgebeeld is, vandaar prentje in 't algemeen. Een aanverwante tekst: „Hopp Marjanken, hopp Marjanken" — „Tanzreim, sonst zum „Zweitritt" gesungen, jetzt noch Liedchen fiir kleine Kinder — aus dem Elsass und vom Rhein, seit dem Anfang des 19. Jahrh. in ganz Deutschland gekannt", is te vinden bij Bühme, Deutsches Kinderlied und Kinderspiel, 1897, nr. 545, bl. 121; zie de daar aangegeven bronnen; zie mede Firmenich, Germaniëns Vijlkerstimmen, I, 457, en Dr. G. Eskuche, Hessische Kinderliedehen, Kassei, 1891, bl. 15. Melodie. De Coussemaker, t. a. p.; — Dr. J. van Vloten en M. A. Brandts Buys, t. a. p., onder de „Spring- en dansrijmen", bl. 107, met deze variante voor het tweede deel: Eene andere variante diende voor eene lezing „vom Rhein (1800)*, zie Erk u. Bohme, Deutscher Liederhort, III, nr. 1833, bl. 589. Böiime deelt deze zangwijs 75 ook mede als „Zweitritt oder Sclireiter", in zijne Geschichte des Tanzes in Deutschland, II, nr. 277, bl. 170. Deze melodie is van Franschen oorsprong. In La clef du caveau, Paris 1811, waar zij, bl. 57, nr. 61 van de tafels, „Air de la Sauteuse (walse) du vaudeville d'Ida" wordt genoemd, vindt men, onder nr. 777, deze zangwijs: Volgens Larousse, op het woord Sauleur, was de „sauteuse" een snelle dans „a deux temps de danse et non a deux temps de musique". Ida ou Que deviendra-t-elle? is de titel van eene „Comédie anecdotique en deux actes et en prose mêlée de vaudevilles", door J. B. Radet (1751—1830), voor de eerste maal vertoond te Parijs op „le théatre du Vaudeville", den 28 frimaire an X (14 Dber 1801). In dit stuk komt een couplet voor op de wijs van „La valse sautée" : Un hasard heureux Vaut mieux qu' esprit, savoir, prudence, Un hasard heureux Souvent prévient, remplit nos voeux. Doch daar de slotregels „Eertijds was", enz., zooals door G. J. Boekenoogen, Onze rijmen, Leiden, 1893, bl. 5, wordt gezeid, van o. 1795 dagteekenen, — het eigenlijke liedje „Hop Marjannetje" kan nog eenige jaren hooger opklimmen, — moet de melodie reeds vóór het verschijnen der genoemde „Comédie anecdotique" zijn bekend geweest. Inderdaad dezelfde zangwijs, evenals de bovenstaande Nederlandsche varianten met jj -maat gezongen, dient voor het thans nog bekende, wellicht oudere, Fransch kinderliedje hierboven als stem aangegeven, dat men o. a. aantreft in Weckerlin's Chansons de France pour les petits Francais, Paris, z. j., bl. 9, en waarvan de tekst aanvangt: Tremp' ton pain, Marie, tremp' ton pain (2 maal) dans la sauce; tremp' ton pain, Marie, tremp' ton pain (2 maal) dans le vin. Ook in Wallonia, Luik, III (1895), bl. 110, vindt men eene variante van onze melodie voor een wiegeliedje: „Abéye 1' éfant, abéye 1' éfant". 326. Jan, mijne man, is altijd zisk. A. Jan, mijne man, is altijd ziek, g'heele de weke, g'heele de weke; Jan, mijne man, is altijd ziek, g'heele de weke, 's zondags niet. Mietje-Wantj' is altijd ziek. B. Mietje-Wantj' is altijd ziek, geheel de week en 's zondags niet. 's Zondags staat zij aan haar deur om te verwachten haar serviteur, serviteur met twee roo kaken. Maatje, wilt gij mijn broek vermaken? Roekedoekdoek, roekedoekdoek, kus de bille van Assebroek. Tekst en melodie. A. Snellaert, Oude en nieuwe liedjes, 2e uitg., 1864, nr. 117, bl. 126, één strophe. Eene tweede strophe is nog heden te Gent algemeen bekend : 's Zondags, zit hij aan zijn deur, om te verwachten, om te verwachten, 's zondags, zit hij aan zijn deur, om te verwachten zijn maseur. Een „Gentsch volksliedeken" getiteld „Jan, mijne man", gedicht door Pr. vanDuyse, is te vinden op bl. 75 van Volksalmanak voor 1853, uitgegeven door het WillemsFonds te Gent. Daarbij wordt aangeduid dat alleen de laatste zes verzen van de eerste strophe te Gent gezongen worden. Ziehier deze strophe: Jan mijne man, dat is 'ne vent aan het werken, aan het werken — Jan mijne man, dat is 'ne vent aan het werken niet gewend. 's Sondags zit'i aan zijn deure, om te wachten zijn maseure; 's maendags zit'i an den trap, om te wachten 'en schotel pap. Jan, mijne man, is altijd ziek, g'heel de weke, g'heel de weke, Jan, mijne man, is altijd ziek, g'heel de weke, en tsondags niet. B. Lootens et Feys, Chants pop. flam., nr. 221, bl. 217, die, op den slag aanvangend, de melodie tegendraads noteeren. Hier insgelijks heeft de tekst slechts één strophe. Onder de Xederlandsche baker- en kinderrijmen van Dr. J. van Vloten en M. A. Bkandts Büys, vierde druk, 1894, vindt men bl. 58 het liedje: Altijd is Kortjakje ziek, midden in de week, maar Zondags niet. Zondags gaat ze naar de kerk, met een boek met zilverwerk. Of: Zondags dan gaat zij ter kerken midden in de week kan zij niet werken, altijd is, enz. G. J. Boekenoogen, Onze rijmen, 1893, bl. 6, sprekende van verschillende 18de.eeUwsche volksliedjes tot kinderrijmen vervormd, herinnert aan het welbekende: „Altijt is Kortjakje ziek", ontleend aan „Een nieuwe lied van Kortjakje, of 't leve en bedrijf van een secrete vrouw in dese stad, die so gaere de borrel had". In het oorspronkelijke luidt het: Altijd is Kortjakje ziek, midden in de weeck en Sondags niet. Dan gaet zij haer hert versterken, midden in de weeck wil zy niet werken. Altijd is, enz. In O. en n. Hollanfse boeren lieties, 2e uitg. Amst., c. 1/00, komt, onder nr. 357, met opschrift : „Kort Jakie is weer levendigh geworden", eene melodie voor met aanvang : 327. Klaes die sprak zyn moeder aen. A. 1. Klaes die sprak zyn moeder aen als dat hy wilt gaen trouwen: „Klaes, wat zal u overgaan, en hoort naer myn vermaen; 't trouw'n is op zyn besten vol zorg en groot dan gier ; daer stek'n in veel nesten al voor een kort plaizier. Klaes en trouwt uw leven niet, of gy komt in ellenden; Klaes en trouwt uw leven niet, of gy komt in 't verdriet." 3. — „Dans, nonneke, dans! dan zal ik je geven een zoen." — „Neen," zei dat aardig nonneke, „daar wil ik 'et niet voor doen. 'k Wil niet dansen, 'k zal niet dansen, dansen is men order niet! nonnen, paters, paters, nonnen, nonnen, patere dansen niet." 4. — „Dans, nonneke, dans! dan zal ik je geven een man." Toen zei dat aardig nonneken: „'k zal dansen al wat ik kan. 'k Wil wel dansen, 'k zal wel dansen, dansen is men order wel; nonnen, paters, paters, nonnen, nonnen, paters dansen wel." Danst, danst, kweselken. C. 1. „Danst, danst, kweselken, ik zal u geven een peerd;" daar sprak dat loddelyk kweselken: „dat is het dansen niet waerd; ik en kan niet dansen, ik en kan niet springen, dansen is onzen regel niet, nonnen en paters dansen niet." 2. — „Danst, danst, kweselken, ik zal u geven een koe;" daer sprak dat loddelyk kweselken : „ik ben het dansen moe; ik en kan niet dansen, ik en kan niet springen, dansen is onzen regel niet, nonnen en paters dansen niet." 3. — „Danst, danst, kweselken, ik zal u geven 'ne man;" daer sprak dat loddelyk kweselken; „ik zal al doen, wat ik kan ; ik kan wel dansen, ik kan wel springen, dansen is onzen regel ook, nonnen en paters dansen ook." Tekst. A. Willems, Oude VI. Idr., 1848, nr. 123, bl. 290, met deze aanteekening van Snellaert: „Dit lied wordt nog in verscheidene streken van Braband en Vlaenderen gezongen"; tekst hierboven weergegeven; — Hoffmann v. F., Niederl. Volksldr., 1856, nr. 143, bl. 256; - De Coussemaker, Chants pop. des Flamands de France, 1856, nr. 134, bl. 382; — Snellaert, Oude en nieuwe liedjes, 1852, nr. 63, bl. 37; 1864, nr. 83, bl. 92; — Dr. van Vloten en M. A. Brandts Buys, Nederl. baker- en kinderrijmen, 4de uitg. 1894, bl. 150; — B. Hildebrand, Camera obscura, 3<*« uitg. 1852, bl. 84; — Hoffmann v. F., t. a. p., nr. 144, bl. 257; — C. J. W. Wolf, Wodana, Gent 1843, bl. 81; — Hoffmann v. F., t. a. p., nr. 145, bl. 258. Aanverwante Duitsche teksten: Hoffmann v. F. u. Ernst Richter, Schlesische Volksldr., 1842, nr. 118, bl. 143, „Kappelmünch willst de tanzen//eich war der gan a Schauf". H. v. F. leert, dat een lied: „Ei Münchlein, willt du tanzen // so schenk ich dir 'ne Kuh", van Jacob Ayrer of eigenlijk Eger (gest. 1605), een tijdgenoot van Hans Sachs, reeds op het einde der XVIde eeuw bekend was; — Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, II, nr. 978, bl. 744: „O Münnich, willst du tanza?// ich ga d'r glei a Schoof", uit de omstreken van Haynau in Schlesien. Vgl. Schlesische Volksldr., nr. 119: „Spinn. spinn, meine liebe Tochter!*, waar de moeder om hare dochter tot werken aan te sporen haar een man belooft. Melodie. Willems, t. a. p.; — De Coussemaker, t. a. p., die, buiten de eerste maat, stellig Willems' lezing heeft weergegeven. — Anders zijn de melodieën van de aanverwante Duitsche liederen. 329. Daer was een kwezeltje. A. 1. Daer was een kwezeltje, die 't al wil verstaen, die meynde zachtjes in den hemel te gaen op hare zokjes, schoetjes, houten blokjes; maer onzen Heere, die 't alles wel voorziet, en wilde deze kwezel in den hemel niet. 2. „Wel lieven Heere, wat heb ik gedaen, dat ik niet in den hemel en kan gaen? 'k en hebbe noyt gezongen, gedonsen, noch gesprongen, by den wil dat ander' naer den dans zyn gegaen, heb ik in 't geheym myn potje kafé gedaen. 3. „ Wel Sinte Pieter, mynen lieven vriend, heb ik u niet altyd zeer wel gediend? 'k heb uw beeld gaen bezoeken, met zeven kerkeboeken. 'k En hebbe noyt uyt de kerke gegaen, zonder tzeventig keeren op myn borst te slaen." 4. Sinte Pieter sprak met goed fatzoen: „wat zullen wy met kwezels gaen doen? stelt deze kwezel op eenen ezel! dat zy nu gaet, waer dat zy mogen zal; 'k en trekke my geen kwezels, noch geen ezels an. 5. „Lucifer hy heeft het zelf verklaert, dat hy in d'hel geen kwezels en vergaert. Z'en doen niet anders of kwellen, de helle in roere stellen. En hy riep al met een groot getier: hondert duyzend kwezels moet'r in 't vagevier." 2, 4. t.: gedongen; gedonsen = gedanst. Daer was lestmael een kweselken. B. 1. Daer was lestmael een kweselken — wilt my verstaen — die ware toch so gheren naer den hemel ghegaen op haere sockskens, kouskens, holleblockskens; maer onse lieve Heer, die aller hert doorsiet, en wilde dese kwesel in syn hemel niet. Faloedrie tra lalala, (2 maal) maer onse lieve Heer, enz. 2. Die kwesel sprack: „och Heer, wat heb ick u misdaen, dat ick uw gouden poort niet en magh binnen gaen? Ick heb er nooit ghesongen, gheflickert nocht ghesprongen, ende als al d'ander meyskens naer de kermis syn ghegaen, heb ick er gantsch alleen myn potje koffy opghedaen." 3. Den grooten Sinte Pieter sprongh uyt bed by dit gherucht en quamp ter poort gheloopen in de volle vlught: „och Godt, neemt toch die femel niet op in onsen hemel! Daer synder in ons keucken nu so al een stuck of vier: sy maecken onsen hemel tot een vaghevier!" 4. Belzebub, die heeft my ghistren noch verkleert, dat hy al in der hellen gheene kwesels en begheert. Se en doender niet dan kwellen, heel d'helle in roere stellen, — en al syn duyvels riepen met een wreedt ghetier: „wegh met al die femels naer het vaghevier!" — 5. Maer nu sprack dese kwesel: ,'k heb hier noch so menigh vrint, ick heb den heilghen Joseph so godvrughtig ghedient. Ick ben hem gaen besoeken met seven kerkeboeken, en nooit en ben ick in of uyt de kerke ghegaen, sonder wel duysendt mael op myne borstekens te slaen." 6. „Hoort eens," zei Sint Joseph. en den man was heel verstoordt, „wy houden niet van kyven hier aen d'hemelsche poort. Bij Godt is het besloten: „den hemel gaet niet open!" En al de Maeghden riepen al van op het hoogh balcoen: „wy hebben in den hemel gheene kwesels van doen!" 7. „Bon/" sprack toen Sint Ivo, met syn pots en tabbert aen, „maer seght mij nu toch eens wat met die kwesel wordt ghedaen?" Antonius sei: „die kwesel, wel! set se op mynen esel! En laet se dan maer ryden waer se niet wilt gaen, wy trekken ons de kwesel of den esel niet meer aen!" 7, 1. pots = Fr. bonnet grec. Laetsmael een kwesele. C. 1. Laetsmael een kwesele — wilt my verstaen — ze meende zachtjens naer den hemel te gaen op hare zokjens, kloufkens, holleblokskens, maer den Heer, die alles wel voorziet, wilde deze kwezel in den hemel niet. 2. — „Wel, ons lieven Heere, wat heb ik u misdaen; dat ik met u naer den hemel nie' mag gaen ? 'k En hebbe noit gezongen, gedanst of gesprongen; binst dat d'ander' naer den bal zyn gegaen, 'k heb in het g'heel 'en potje kaffé gedaen." 3. Sinte Pieter op dat gerucht kwam geloopen in éene vlucht, en zei: „wel lieven Heere, en wilt gy deze kweene? inden hemel zyn er stuk dry of vier; zy maken van den hemel een vagevier." 4. — „Wel, Sinte Pieter, myne lieve vriend, ik heb u altijd zoo wel gediend. 'k Heb u belt gaen bezoeken, met zeven kerkeboeken, en noois int de kerke gegaen, sonder zeven keeren op mijn borstje te slaen." 76 1. Plompaert en zy wuvetje ze zyn te merkt agaen, drie uertjes voor den dage, dage, dage, dage, drie uertjes voor den dage, ze zyn te merkt agaen. 2. Als ze te Burburg kwamen, te Burburg op de merkt, ze braken al de eyers, eyers, eyers, eyers, ze braken al de eyers, de butter viel in het slyk. 3. „Plompaert," zeyde zy, „Plompaert, loopt huyswaert, haelt den haek: wy zullen de butter uyttrekken, trekken, trekken, trekken, wy zullen de butter uyttrekken voor datze in gronde gaet. 4. ,'t En is wel om de butter niet, 't en is maer om den doek: 'k en scheurd' hem maer gister'n aven, aven, aven, aven, 'k en scheurd' hem maer gister'n aven van Plompaert's beste broek." 5. — „Hebt gy van myne beste broek een butterkleed gemaekt? 'k en heb myn levensdage, dage, dage, dage, 'k en heb myn levensdage een zulk bot wuf gehad." Klinkaart en zijn wijveken. C. Klin-kaart en zijn wij - ve - ken die wa- ren vroeg op - ge • al met een stul-le-ken bo - te - re om naar de markt te gaan; 1. Klinkaart en zijn wijveken die waren vroeg opgestaan, al met een stulleken botere om naar de markt te gaan ; en Klinkaart die was zat, en de baantjes waren zoo glad, en Klinkaart en zijn wijveken die vielen op huider gat. 2. „'t Is 't minste van mijn botere, maar 't meeste van mijn doek; en 'k heb hem gisteren avond gemaakt van Klinkaarts broek. En Klinkaart is een man, en hy heeft een broeksken aan met honderd acht en tachentig koperen knopjes aan." Klompertjen en zijn wijfje. D. 1. Klompertjen en zijn wijfje, die zouen vroeg opstaan, om eiertjes te verkoopen en na de markt te gaan. 2. Ze waren halleverwege, halleverwege den dijk, daar braken al der eiertjes, en 't bottertje viel in 't slijk. Het hier behandelde liedje is nog heden bekend in het gedeelte van de Rijnlanden, dat voorheen tot Gelderland behoorde. Het komt voor bij Dr. Hans Zukmühlen, Des Diilkener Fiedlers Liederbuch, Viersen, 1875, nr. 71, bl. 62, met aanvang: „Plompert on sin Wieveke". Daar het reeds in den aanvang der XVIIde eeuw tot wijsaanduiding verstrekte, kan het wellicht in de XVIde eeuw worden thuis gebracht; O. Lezing uit Veurne (West-Vlaanderen), mondelinge overlevering; — D. Hildebrand, Camera obscura, 13de druk, 1880, bl. 84, zonder wijsaanduiding. Melodie. A. De Coussemaker, t. a. p., de notatie in nader verband gebracht met de metriek; — B. Dezelfde, t. a. p.; — J. H. Scheltema, t. a. p.; — C. Deze variante werd voorgedragen op de melodie van: „Klaes die sprak zyn moeder aen" (zie nr. 327, bl. 1190 hiervoren). 331. Wat doet gy al in 't groene veld. 1. „Wat doet gy al in 't groene veld, mooy Bernardyn, mooy Exafyn?" — „Ik zoek hier geld, fier mooy meysje, ik zoek hier geld, mooy meysje." 2. — „En wat zal gy met dat geld doen, mooy Bernardyn, mooy Exafyn?" — „Koopen een koeye, fiere mooy meysje, koopen een koeye, mooy meysje." 3. — „En wat zal gy met de koeye doen, mooy Bernardyn, mooy Exafyn?" — „'k Zal ze melken, fiere mooy meysje, 'k zal ze melken, mooy meysje." 4. — „En wat zal gy met de melk doen, mooy Bernardyn, mooy Exafyn ?" — „Maken bloempap, fiere mooy meysje; maken bloempap, mooy meysje." 5. — „Waarmeê zal gy den bloempap roeren, mooy Bernardyn, mooy Exafyn ?" — „Met den koesteert, fiere mooy meysje; met den koesteert, mooy meysje." Tekst en melodie. De Coussemaker, Chants pop. des Flatnands de France, nr. 71, bl. 267, uit de omstreken van Bergues. Volgens d. C. — wat hoegenaamd niet bewezen is, — eindigt de melodie in a-mol. 332. Springt op en toogt uw schoen. A. 1. Springt op en toogt uw schoen ; 't is om te zien wat dat de oude mannen al doen. De oude mannen h'ên vele verstand; 't is om huider puptje te rooken den g'heelen dag. 2. Springt op en toogt uw schoen; 't is om te zien wat dat de oude wyven al doen. De oude wyven h'ên vele verstand; 't is om huider potje te roeren den g'heelen dag. 3. Springt op en toogt uw schoen; 't is om te zien wat dat de jonge knechten al doen. De jonge knechten h'ên vele verstand; 't is om huider pintje te drinken den g'heelen dag. 4. Springt op en toogt uw schoen; 't is om te zien wat dat de jonge meysjes al doen. De jonge meysjes h'ên vele verstand; 't is om huider cornetje te pypen den g'heelen dag. B. 1. Springt hoog en toont uw schoen, laet zien hoe dat 't de jonge, de jonge, springt hoog en toont uw schoen, laet zien hoe dat 't de jonge knechtjes doen. De jonge knechtjes zyn vol beslag; zy kunnen niet dan hun hoed op en af doen, zy kunnen niet dan hun hoed op en af doen, den heelen, zy kunnen niet dan hun hoed op en af doen, den heelen dag. 1. Karei, Karei tsiep tsiep tsiep, hij en heeft geen hemd al aan zijn lijf, noch geen broek al aan zijn gat, wat areme Karei is dat! Noch geen kousen, noch geen schoen, noch geen kleeren om aan te doen, noch geen hoed al op zijn kop, hij is er zoo arem als Job. 2. „Moeder, 't is Karei tsiep tsiep tsiep, die mÜ altijd liefde biedt." Saldermenten! dat is goed, dochter, trouw maar metter spoed." En omdat 't meisje was zoo rijk, trouwde zij met Karei tsiep tsiep. Al die kwamen op dees feest, waren fraai verheugd van geest. Tekst en melodie. A. De Coussemaker, Chants pop. des Flamands de France, 1856, nr. 141, bl. 399; - B. Lootens et Feys, aa^ywp. ^-1879 nr. 78, bl. 149. Het liedje, door d. C. onder de zeer verspreide kinderliedjes gebracht, wordt door L. en F. onder de comische, satyneke stukjes gerangschikt. . en . deelen den inhoud mede van het lied, dat zij vruchteloos trachtten te volledige^ een boer met geleende kleeren bekomt eene rijk uitgedoste boerin tot vrouw , na het huwelijk zien zij, dat zij elkander hebben bedrogen en vervallen zij in de uiterste armoede. 334. Snyd den boer zyn hair af. Snyd den boer zyn hair af, snyd het niet te naer af, laet er nog een stresken aen, laet vry dien armen man. Wel twintig vesten heeft hy aen, een siamoisen kozakje; een hoed als een van op zyn hoofd, die dient hem voor een klakje. Tekst en melodie. De Coussemakek, Chants pop. des Flamands de France, nr. 130, bl. 377, zooals het liedje te Duinkerke, te Belle en te Veurne wordt gezongen. Het tweede deel der zangwijs herinnert aan de melodie: „Al is ons Prinsje nog zoo klein*. In Amsterdam zong men indertijd, naar hetgeen me wordt medegedeeld door den heer J. H. Scheltema: „Snijd den boer zijn neus af,// snijd 'm niet te kort af"• — De melodie nr. 986: „Hakt de boer sijn sw. .van de O. en n. llollantse boeren lieties, Amst. 2e uitg., c. 1700, zal wel met een aanverwant liedje in verband staan. 335. Als de boer een paer kloefkens heeft. A. EERSTE MELODIE. 1. Als de boer een paer kloefkens heeft, dan is hy reeds content: een paer kloefkens met wat stroo daerin, die zyn zoo naer de boer zyn zin. Maer een boer, is maer een boer, keert gy hem om, hy blyft nog een loer. 2. Als de boer een paer koesjes heeft, dan is hy reeds content: een paer koesjes, met twee klinkjes in, een paer kloefjes, met wat stroo daerin. Maer een boer, enz. 3. Wanneer de boer een broekjen heeft, dan is hy reeds content: een broekje, met twee gespen aen, een paer koesjes, met twee klinkjes in, een paer kloefjes, met wat stroo daerin. Maer een boer, enz. 4. Als de boer een gileetjen heeft, dan is hy reeds content: een gileetje, met wat knopjes aen, een broekje, enz. 1. En als de boer een paar blokskens heeft, dan is de boer kontent: een paar blokskens niet wat strooiken in, dat is den boer naar zijnen zin! De boer, de boer, de boer, de boer, de boer. de boer! 2. En als de boer een paar kousen heeft, dan is de boer kontent: een paar kousen met wat tikkelkens in, dat is den boer naar zijnen zin! De boer, enz. 3. En als de boer een broeksken heeft, dan is de boer kontent: een broeksken met een valdeur in, dat is den boer naar zijnen zin! De boer, enz. 4. En als de boer een zippeken heeft, dan is de boer kontent: een zippeken met twee teschkens in, dat is den boer naar zijnen zin! De boer, enz. 5. En als de boer een krawatteken heeft. dan is de boer kontent: een krawatteken met een striksken in, dat is den boer naar zijnen zin! De boer, enz. 6. En als de boer een hoeiken heeft, dan is de boer kontent: een hoeiken met 'nen neusdoek aan, dat is den boer naar zijnen zin! De boer, enz. 7. En als de boer een kasken heeft, dan is de boer kontent: een kasken met een horlogeken in, dat is den boer naar zijnen zin! De boer, enz. 8. En als de boer een paar wantjes heeft, dan is de boer kontent: een paar wantjes met twee duimkens in, dat is den boer naar zijnen zin! De boer, enz. 9. En als de boer een smoeltjen heeft, dan is de boer kontent: een smoeltje met een siksken in, dat is den boer naar zijnen zin! De boer, enz. 4, 1. Zippeken, bovenvest, van het Fr. jupe. — 9, 3. siksken, van het Fr. chique. Tekst en melodie. A. De Coussemaker, Chants pop. des Flamands de France, 1856, nr. 129, bl. 374, Boerentevredenheijd. De eerste melodie te Belle, de tweede te Veurne opgeteekend. De wanklinkende taal in beide zangwijzen: „Als dé boer éen paer" — die overigens verdwijnt in de melodie van 13: „En als de bóer een paar blókskens heeft" — laat zich alleen begrijpen uit den overwegend populairen rhythmus der maat met ®. B. J. Bols, Honderd oude Vlaamsche liederen, nr. 71, bl. 175, De boer.f De laatste acht maten zijn aan de wijs „van den koekoek* ontleend; zie hiervoren I, nr. 209, bl. 750: ,'k Kwam laestmael door een groene wey". Eene lezing van den tekst „gehoord te Asch in de Kempen", met aanvang: „En als de boer e paar blokskes heeft", vijf strophen, komt voor in 't Daghei, Hasselt, 1890, bl. 143. 336. Te Duynkerk' gaet het al verkeerd. 1. Te Duynkerk' gaet het al verkeerd : de meysjes zyn in 't fransch geleerd. Van lerelom larelom, joep, joep, joep; de meysjes zyn in 't fransch geleerd. Van iviva. 2. De meysjes dragen al zyden roks, de knechten dragen maer leeren broeks. Van lerelom, enz. 3. De meysjes dragen markynen schoens. De knechten dragen maer houten schoens. Van lerelom, enz. Tekst en melodie. De Coussemakek, Chants pop. des Flamands de France, 1856, nr. 132, bl. 379: „De meysjes van Duynkerke". Ten tijde van d. C. was het lied onder de kantwerksters van Helle zeer verspreid. 337. Een kalemanden nok. Een kalemanden rok, een wit mantlyntjen d'rop; en weet ye waer da'k weunen? al in Sint Gillis dorp. Een lynwaden kazakje. een biezeboomen rok, en — zou 'k daermeê niet lachen? — de fruytpan op zyn kop. 1. Kalemanden = kalamink, wollen stof; Fr. calmande of calamande. Tekst. De Coussemaker, Chants pop. des Flamands de France, nr. 80, bl. 278 ; „'t Carillon van Duynkerke*. Melodie. A. De Coussemaker, t. a. p., zie hierboven; — B. Amusement des compagnies. La Haye, 1761, II, bl. 163, met het opschrift „Le Carillon de Dunkerque" : Dezelfde lezing van de melodie is te vinden bij de Vignoles et dü Bois, La lire makome, La Haye, 1766, bl. 86, voor het lied: „Par trois-fois-trois, mes frères". — C. In de voornoemde verzameling, Amusement, enz., bl. 165, vindt men de volgende zangwijs, met het opschrift: „Le Carillon de Dunkerque, tel qu il a etc dansé au bal de 1'opéra" : De C. stelt de vraag of deze melodie te Duinkerke geboren werd, dan wel of ze ook van elders herkomstig, te Duinkerke door den stadsbeiaard in omloop werd gebracht. Het schijnt hem nochtans buiten twijfel, dat die zangwijze van Hollandschen oorsprong is, daar ze voorkomt in de verzameling De Carnaval van Roomen of (!<■ Vastenavonds vermaakelykheden, te Haarlem gedrukt bij de Wed. H. van Hulkenroy, aan de Markt, in de letter A. 1718. De C. leert ons verder, dat ,1e carillon de Dunkerque" te Duinkerke en te Bergen (Bergues) gewoonlijk bij het sluiten van een bal wordt uitgevoerd. Deze zangwijs schijnt wel van Franschen oorsprong. „Ce que nous appelons Ir carillon de Dunkerque", zegt L. Celler, Les origines de Vopéra, Paris, 1868, bl. 59. „doit venir de ce temps (XVIde eeuw) et n'est autre chose qu'un branie (reidans); un branie célèbre, dit en faux bourdon, remontant a 1'an 1540, existe dans Ia collection Philidor (eene verzameling berustend in het Parijsche Conservatorium en aanvangend met het tijdvak van Frans I); 1'harmonie nécessairement en est un peu variée, mais il rnontre le goüt de ce temps pour les cloches et explique — car il n'est pas le seul de ce genre — comment le nom de carillon a survécu avec quelques-unes de ces danses qui se sont conservées jusqu'a nous". Tekst en melodie zijn, naar d. C., opgenomen met Duitsche vertaling, in Erk u. Böhme's Deutscher Liederhort, II, nr. 948, bl. 721. Zonder eenigen uitleg vindt men in Bühme's, Geschichte des Tanzes, II, nr. 318, bl. 190, met het opschrift: „Uralter Volkstanz beim Maifest in Kuhla", de volgende melodie: Die hooge oudheid en de herkomst uit Ruhla, een vlek in het Thüringer Woud, zijn te betwijfelen. Misschien wel wordt dezelfde melodie bedoeld door de wijsaanduiding: „De Marche van Duynkerke", voor het lied „Den elfsten dag van Mey" (Slag van Fontenoy), 1745, los blad nr. 50, gedrukt bij Van Paemel, te Gent. Bl. 279, t. a. p., vermeldt d. C. de „carillons van Belle en van Cassel", en deelt het „carillon" van Ekelsbeke mede, met den tekst: „Adieu, Ekelsbeke //Adieu, gy schoone carillon", dat ook diende voor een Fransch liedje: „Dragon pour boire// on dit que vous avez Ie nom". Over de hier besproken melodie zie nog: Desrousseaux, Maturs populaire» de la f landre francaise, Lille 1889, II, bl. 179 vlg., waar ook over de beiaarden van 't Noorden van Frankrijk wordt gehandeld. 338. 't Is de bazinne van al de bazinnen. 't Is de bazinne van al de bazinnen. 't is de bazinne van boven; en ze drinkt zoo geiren ii druppeltje, dat ze valt acht'r om hooge. Tra la la. enz. De Coussemaker, Chants pop. des Flamands de France, 1856, nr. 77, bl. 275. Dit lied, zegt d. C., aan Duinkerke eigen, is zeer populair en wordt vooral gezongen op de vastenavonddagen. Bazinne beteekent vrouw van een visscher, die eene schuit bezit. Zij geniet in het door haar bewoonde kwartier en onder de visscherlui achting naarmate haar man's vermogen grooter is. Vroeger had de bazinne een bijzonder kostuum dat tamelijk kostbaar was, daar de kant, de gouden ketting, het diamanten kruis en andere kleinooden er niet aan mochten ontbreken. Doch reeds ten tijde van d. C. was het door de moderne kleederdracht vervangen, zoodat het in September 1853, tijdens een bezoek van Keizer Napoleon III en de Keizerin, eenige moeite heeft gekost om enkele bazinnen te bewegen het oude kostuum aan te trekken. In een liedje voorkomend bij Lootens et Feijs, Chants pop. flamands, nr. 84, bl. 160, met wijsaanduiding: „Air de Cadet Roussel", vindt men in de derde echter onvolledige strophe, het woord .bazinne" gebruikt in den zin van „de grootste" : 1. Ach! wat ben ik een arme man! zeide de bedrukte Jan. Ik heb eene kwade vrouwe, boos, vuil, leeg ende ontrouwe ; ach! ach! o droeve dag, als ik eerstmaal dat schepsel zag. 2. Zij nimmer nooit een oortje 'n wint, en zij bunselt haar kleen kind, windt het in katoene schorten, al haar kleeren laat zij vorten ; ach! ach! enz. 3 z' is de bazinne van al de commeeren, zij loopt iedereen blameeren, bij ...bij Wann' en Marie alle vuile slonsen lijk zij. Volgens L. en F. heeft het woord ontrouwe (str. I) den zin van „diefachtig". De welbekende melodie van het Fransche liedje: „Cadet-Rousselle a trois maisons", is o. a. te vinden bij Larousse, Grand dict., op het woord ,Cadet-Rousselle" : over dit lied kan men ook raadplegen onze aanteekeningen in Wallonia, Luik, VIII (18$>0), bl. 110 vlg. 339. Lintje en Trientje, en Bellotje en Maptintje. 340. De brugge die is in 't water gevallen. De brugge die is in 't watre gevallen, falderi derire, falderi derire, de brugge die is in 't watre gevallen, falderi dera. Tekst en melodie. Snellaert, Oude en nieuwe liedjes, 1864, nr. 119, bl. 127. In Le musée de la concersation van Roger Alexandre, 3de uitg., Parijs 189/. leest men, bl. 69, onder liet opschrift: flLes canards lont bien passé , het volgende. „Chacun se souvient de 1'air sur lequel le refrain se chantait dans le Pont-cassé (dezelfde melodie als de bovenstaande), une des pièces les plus classiques du thóatre des ombres chinoises. Nous transcrivons ce fragment de la scène II, d'après Feu Séraphin, Histoire de ce spectaele depuis son origine jusqu'A sa disparition, 1776—1S70(Lyon, Scheuring, 1875): Le voyageur. Hé donc, c'est moi mon pétit bonhomme. Pourrais-tu me dire si la rivière elle est profonde? Le pet1t gas. Les cailloux touchent a Ia terre, Lire lire laire ! Les cailloux touchent a la terre, Lire Ion pha! Le voyageuk. Eh! troun de 1'air, je le sais bien ... Dis-nioi donc, mon pétit, si je pourrais passer 1'eau ? Le petit gas. Tiens, cette bétise! Pourquoi ne la passeriez vous pas? Les canards 1'ont bien passée, Lire, enz. Na le Pont-cassé, die eerst le Pont-rompu heette, te hebben toegeschreven aan Ch. J. Güillemain (Parijs 1750—1799), denkt de schrijver van Feu Séraphin, dat het stuk wel zou kunnen uitgaan van L. Fr. Archambault, bijgenaamd Dorvigny (1742—1812), die reeds door Manke et Ménetrier, Galerie historique de la Iroupe de Nicolet (het Guignol-theater), Lyon 1869, als schrijver daarvan wordt aangeduid. — Onder de door Ach. Jubinal, te Parijs in 1839 uitgegeven werken van Rutebeuf, den 13de-eeuwschen Franschen trouvère ((fluvres compléten de liutebeuf I, bl. 474), komt eene dergelijke kluchtige tweespraak voor : — Et oü est la terre? — Sor 1'aive. — Comment apele-l-en 1'aive? — L'en ne 1'apele pas, qu'ele vient sanz apeler. In moderne taal: — Et oü est la terre? — Sur 1'eau. — Comment appelle-t-on 1'eau ? — L'on ne 1'appelle pas, elle vient bien sans 1'appeler. Hetzelfde woordenspel komt ook voor in een Anglo-Normandisch gedicht uit de XIIIde eeuw, samenspraak tusschen den koning en een minstreel: „Le dit du jongleur de Ely et de mon seignour le roi de Engleterre", aangehaald door Leroux de Lincy, Recueil de chants historiques francais, 1841, I, bl. XXVI vlg. De Koning ondervraagt den minstreel en deze antwoordt: Waar is de kerk, mijn vriend? — Sire, in de stad Ely. — Waar ligt Ely? — Sire, op 't water. — Hoe noemt men (Comment appelle-t-on) het water? — Men roept het niet (On ne 1'appelle pas), maar het komt altijd : „Oü est le moster, bel ami?" — „Sire, en la ville de Ely." — „Oü est Ely, qy siet?" — „Sire, sur 1'evve estiet." — „Quel est le evve apelé, par amour?" — „L'em ne 1'apele pas, eynz vient tous jours." Het door J. H. Scheltema, Nederl. Idr. uit vroegeren tijd, Leiden 1885, nr. 125, bl. 282, uitgegeven stuk, is eene navolging van ie Pont-cassi. Het voert tot titel: .Het nieuwste lied ofte zamen-spraek voorgestelt door twee personen, in vragen en antwoorden, staende elk aen een kant van een stukkcnde brug. Op een aeidige wvs. * Ziehier de eerste strophe met de melodie : Scheltema ontleende den tekst aan Het vernieuwde Ib. van de Hond in de pot, 4de uitg., Amst. 1783, bl. 72 (er bestaat eene uitgave van 1776), de melodie, aan J. W. Wilms, 21 zangwijzen van o. en n. Huil. Idr. en liedjes, Amst., bl. 3. J. ter Gouw, De volksver-maken, bl. 650, geeft ons met de melodie de eenige melodie voorkomende in het fraaie werk, waarin zooveel liedjes worden aangehaald — eene variante te kennen van de eerste strophe, ter plaatse waar hij schrijft: „Bij winteravond vertoonde de poppenkast de Chineesche schimmen op plein en brug, en 't klonk drie grachten ver, als de bruggeman zijn gezang aanhief: „Ik zal deze brug gaan maken". De melodie insgelijks met f-maat, doch met verdubbelde notenwaarde geschreven, is dezelfde als de onmiddellijk voorgaande, buiten het slot, dat luidt: Het door Snellaert medegedeelde liedje, ook in Holland bekend als: „Al mijn eendjes", nog heden in Vlaanderen verspreid, vooral te Gent populair door eene grove parodie, is dus, hoogst waarschijnlijk met de melodie, in Frankrijk ontstaan omstreeks het laatste kwartaal der XVIIIJe eeuw. Deze zangwijs in Nederland bekend als: „Al mijn eendjes", kan dus geen gemeenschap hebben, zooals wordt vermoed door Dr. J. P. N, Land, Hel luitboek van Thysius, nr. 9, met de melodie van het oudere „Daer is een leeuwerck doot ghevalle"; zie hierna het lied: ,Daer is ii kindje in t water gevallen". Het komt ons voor, dat deze melodie integendeel verwant is met den aanvang van een dans uit Grétry's opera: La caravane du Caire (Parijs 1783), bl. 242 der partituur: In de Inleiding op Willems' Oude VI. Idr., bl. XXXIII, wordt door Snellaert, de meening geuit, dat van „sommige algemeen verspreide deuntjes, als daar zyn, „Waer kan men beter zyn", — „Klaes en trouw uw leven niet", — „De brug is in het water gevallen", enz., de muzyk, misschien ook de woordentext, uit vreemde opera's is overgenomen." Het eerste lied is voor den tekst en de melodie — geen ,deuntje", maar een van de fraaiste melodieën die bestaan — ontleend aan Grétry's Lucile, 1769, de melodie van het tweede is van denzelfde (zie nr. 327, bl. 1190 hiervoren), de Jiederlandsche tekst is hier de tegenvoeter van den Franschen; de derde zangwijs herinnert aan Grétry, maar heeft bij hem geen tekst. 341. Den uyl die op den pereboom zat. A. 1. Den uyl die op den pereboom zat, en boven zyn hoofd daer zat er een kat, van simme dondaine, van farilonla, en boven zyn hoofd daer zat er een kat, den uyl vivat! 2. 't Was daer dat hy zyn pootje brak; men prommelde hem al in eenen zak, van simme, enz. 3. Men droeg hem dan naer den doktoor, en jofvrouw die kwam zelve voor, van simme, enz. 78 4. Men trok hem wel zes oneen bloed. 't Is jammer dat hij sterven moet. Van simme, enz. 2, 2. t.: men prommelde hem al, enz. — Frommelen, volgens Schuermans, Idioticon = induffelen; het woord heeft hier de beteekenis van: al frommelend induwen. B. 1. Den uil die wou uit jagen gaan, (2 maal) hij vond veel muizen op de baan. Sobbedobbediere faldala. De muizen waren hem veel te ras, (2 maal) . hij kreeg het kramp in 't kanefas. Van eiviva! 2. Men liep zeer ras naar den doctoor. (2 maal) Den ouden vos kwam zellef vóór. Sobbedobbediere faldala. Hij voelde hem naar zijnen pols (2 maal) en ordonneerde hem sop van mols. Van eiviva! 3. Den uil die gaf nu zijnen geest: (2 maal) wat denkt ge van zoo'n raren beest? Sobbedobbediere faldala. In 't sterfhuis was zoo groot misbaar, (2 maal) daar zaten de uilkes zonder vaar. Van eiviva! 4. In 't sterfhuis was het zeer plaisant (2 maal) daar kwamen alle gedierten uit bosch en kant. Sobbedobbediere faldala. Uilin en koekoek kreeg e jong, (2 maal). dat dag en nacht al koekoek zong. Van eiviva! 5. Men sleept den uil al naar het graf, (2 maal) maar trokken hem eerst zijn wammes af. 4, 1 zeer bijgev. c. 1. Den uil die op neu pereboom zat (2 maal) en boven zijn hoofd, daar zat er een kat, van singeldonduilen, van faladera, en boven zijn hoofd, daar zat er een kat, den uil vivat! 2. Den uil, die schoot in eenen lach (2 maal) omdat hij het katjen lieur vioolken zag, van singeldonduilen, van faladera omdat hij het katjen heur vioolken zag, den uil vivat! 3. Den uil, die schoot in eenen droom (2 maal) en viel van boven van den boom, van singeldonduilen, enz. 4. Den uil, die dan zijn pootjen brak, (2 maal) en ze staken hem in nen lijnwaden zak, van singeldonduilen, enz. 5. Ze dragen hem al bij den doktoor (2 maal) en d' uffra die kwam zelve voor, van singeldonduilen, enz. 6. Ze zetten hem al op eenen stoel, (2 maal) 't was juist op zijnen blooten kadoel, van singeldonduilen, enz. 7. Ze trokken hem zes oneen bloed; (2 maal) 't is spijtig dat hij sterven moet, van singeldonduilen, enz. 8. Ze leiden hem een plaaster op (2 maal) van aan zijnen steert tot aan zijnen kop, van singeldonduilen, enz. 9. Den uil, die gaf dan zijnen geest; (2 maal) 't is spijtig van a(l) zoo een beest, van singeldonduilen, enz. 10. Ze droegen hem al naar het kerkhof (2 maal) en hij werd begraven al met een lof, van singeldonduilen, enz. Tekst en melodie. De Codssemaker, Chants pop. des Flamands de France, 1856, nr. 72, bl. 268, „Mavrouwe". Het is niet wel na te gaan, waar dit lied door d. C. werd opgeteekend. „Cette chanson", zegt hij, „est incomplete et peut-être corrumpue. Faut-il y voir un reste déiiguré d'un chant, qui aurait été en usage autrefois a Courtrai a 1'occasion de la promenade de la géante „Mevrouwe van Amazonië". Nous n'oserions l'aflirmer. Ce qui porterait ii le croire, ce sont moins les paroles de la chanson que 1'air qui a un caractère fort original ..." De melodie is inderdaad oorspronkelijk en fraai. Zooals blijkt uit Willems' aanteekeningen op het Reuzeliedje (zie bl. 1244 hiervoren), bestond er werkelijk te Kortrijk eene reuzin van dien naam, doch het eens daarbij behoorend lied was reeds vergeten, toen Willems' werk in 1848 verscheen. In het Brusselsch dagblad Le petit bleu, nummer van 19 Augustus 1896, is er spraak van den naam van „Mevrouw van Amazonië", voorkomend in oude kronieken. Te Kortrijk zelf kon ik alleen vernemen, dat daar vroeger eene cavalcade met eene reuzin was uitgegaan en dat eertijds eene der buitenwijken den naam van „Amazonië" droeg. 346. 't Ros Beyaerd doet zyn ronde. 't Ros Beyaerd doet zyn ronde in de stad van Dendermonde; die van Aelst die zyn zoo kwaed, om dat hier 't Ros Beyaerd gaet. De vier Aymons kinderen jent met blancken sweirt in d' handt, ziet ze ryden: 't zyn de schoonste al van ons landt. t Ros Beyaerd hoog verheven, hy is in het vuer gebleven .... Ziet 't Ros Beyaerd hoog verheven, ziet 't Ros Beyaerd zeer charmant. 1, 1. tekst: maeckt zyn ronde (zie bl. 1256). Tekst. Klemens Wytsman, Anciens airs et chansons popülaires de lermonde, Gedenkschriften van den Oudheidskundigen kring. .. van Dendermonde, 1868; overdruk bl. 16; — Nederl. lb., uitgegeven door het Willems-Fonds, Gent 1891, I, nr. 35, bl. 138. — 't Ros Bayaert, van het Fransch Cheval Bayart, is het paard van Reinout van Montalbaan, het oudste der vier Aymons- of Heemskinderen. He roman van Reinout van Montalbaan of De vier Heemskinderen, van Franschen oorsprong, dagteekent van den tijd der Oarlowingen, toen het leenwezen tegen het koningdom streed. Zie Gaston Paris, La liltérature franchise au moyen-age, Parijs 1888, bl. 45, § 25. — Onder de 13d"-eeuwsche rondeaux van Adam de la Halle (zie De Coussemaker, Oeuvres complïtcs du trouvère A. de la 11, Paris 1872, bl. 122, en H. Lavoix, Recueïl de motets francais, Paris 1883, II, bl. 111), komt het volgende driestemmig lied voor: Or est Baiars en la pasture, Hure! Des deux piés defferrés, Des .II. pies defferrés; II porte souef l'ambleüre; Or est Baiars en la pasture. Avoir li ferai couverture, Hure! Au repairier des prés, enz. „II porte souef l'ambleiire" beteekent dat hij een zacht telganger is. Het woord baiars van bai (bruin) heeft hier den algemeenen zin v»n paard. Zoo had men ook in het Mnl. bayaert, Mlat. bayardus = roodbruine paard = vos. In speciale toepassing werd Bayaert de eigennaam van 't Ros der vier Heemskinderen. — In een Hs. der Bibliotheek te Bern, beschreven door Julien Havet, Bulletin de la sociêtê des anciens textes francais, 1886, nr. 2, bl. 82-90, treft men een fragment aan van een lied uit het einde der XIVd0 eeuw: Et Baiart qui me portes, je vous feray bien ferrer. Kiliaan op het woord ros beyaerd, zegt: „Equus beyardus; equus quatuor filiorum Haymonis, tempore Caroli Magni: de quo ridicule' feruntur fabula-: quibusdam ros baeyaerd. q. equus badius sive balius dicitur. (rail. rouge bayart. Over de Nederlandsche navolgingen van den Franschen roman en het Nederlandsch volksboek dat er van bestaat, kan men raadplegen : Dr. Jan te Winkel, Gesch. der Nederl. letterkunde, 1887, I, bl. 57, 138—139, 143, en denzelfden schrijver: Maerlants werken, enz., 2de druk, 1892, bl. 7, aant. 3: „De sage der vier Heemskinderen is echt Belgisch en behoort tehuis in het Ardennerwoud — dit in den uitgestrektsten zin genomen. Nog is daar de herinnering aan de vier Heemskinderen levendig". Voor de studie van den roman en de daar aangeduide bronnen, zie mede Dr. Kalff, Gesch. der Nederl. letterkunde in de 16de eeuw, I, 374, II, 384, en Auo. Gittée, De sage der vier Heemskinderen (Nederlandsch Museum, 1888, II, 162—167). In den Courrier de la Dendre, Dendermondsch weekblad, van het jaar 1835, nrs. 6 en 7 wordt door Pr. van Duyse schertsend de vraag gesteld: hoe en waarom 't Ros Beyaert met zijn vier ridders in den Dendermondschen ommegang prijkt en voornamelijk in die stad burgerrecht heeft verworven? Het antwoord luidt: In zijne Flandria illustrata I, 593, leert Sanderus, dat Dendermonde waarschijnlijk reeds vóór den tijd van Karei den Groote bestond, toen Aymond met Vorsia, dochter van den Koning van Tongeren, in den echt trad. In de uitgave nu van den volksroman, bij Heyligher te Antwerpen verschenen, wordt, bij den aanvang van het verhaal, over „Aymon grave van Dordoen" gesproken, terwijl aan het slot van hetzelfde verhaal te lezen staat: „Die van Dormonde hebben het lyk van Reynaert aen den bisschop van Keulen gevraegd". Geen twijfel, „Dordoen" en „Dormonde" zijn bedorven lezingen van „Dermonde" of „Dendermonde* ; de sage der vier Heemskinderen behoort dus te Dendermonde thuis, zooveel te meer daar Lindanus zich genegen gevoelt om den naam van „Dendermonde" van „Dordona" af te leiden. De legende van 't Ros Beyaert werd dan ook, ter verheerlijking van 's dichters geboortestad, door Pr. van Duyse in verzen gebracht en in voornoemd weekblad (nr. 33, van den 14d6n Augustus 1835) uitgegeven. Naderhand werd dit gedicht herdrukt in het Nederduitsch letterkundig jaarboekje, Gent, 1838, bl. 62, dan weer later door den dichter, wien alles wat op Dendermonde betrekking had nauw aan het hart lag, omgewerkt en opgenomen in zijne Vaderlandsche poezy, Gent, 1840, I, bl. 30. Bij het verhaal der Vier Heemskinderen sluit zich nog eene Dendermondsche legende aan, insgelijks in den Courrier, nr. 6, vermeld en door Maria von Ploennies, Die Sagen Belgiens, 1846, Eisenach, bl. 77, in het breed en in het lang verteld. Een wegens manslag ter dood veroordeelde beeldhouwer zou den houten door de wormen half verslonden kop van 't Ros Beyaert, op zulke meesterlijke wijze herbeiteld hebben, dat hij daardoor genade bekwam. Klemens Wytsman, steunend op eene stadsrekening, is van meening, dat het beroemde Dendermondsche paard — buiten den kop die, zooals hij nu nog bestaat, voor het lijf te klein schijnt — tijdens den grooten ommegang van 1754, heel en al werd vernieuwd. In den Courrier van den 13den Februari 1835 deelde Pr. van Duyse de eerste strophe mede van den tekst die volgt, als de eenige toen nog bekende; terwijl door hem, in het volgend nummer van dit blad (20sten Februari), de volledige tekst werd uitgegeven als teruggevonden in een oud Hs.: 1. 't Ros Beyaert is verheven, hy heeft hem in 't vier begheven en 't Ros Beyaert is een peird met een strick op synen steirt. 2. 't Ros Beyaert doet syn ronde in de stad van Dendermonde, die van Aelst die syn soo quaet, als by ons 't Ros Beyaert gaet. 8. 't Ros Beyaerts ooghen vonckelen, syne breede manen kronckelen en hy wend hem fraey en vlugh met vier broêrs op synen rugh. 4. Hun harnas, schild en lancen blincken by de sonneglansen, en den beyaerd 't voisken geeft, daer het ros syne eer in leeft. 5. O Dendermondenaren, blyft altyd den roem bewaren van het peird, soo wyd vermaerd als den grootsten man op aerd. 6. 't Ros Beyaert is ons glorie, en benydt ghe ons die victorie, Aelst, ghy hebt nog min verstand als ons ridderros vaillant. 7. 't Ros Beyaert is verheven; hy heeft hem in 't vier begeven, en het week, op 't oorlogsveld, alles voor syn groot geweld. Deze tekst werd ook herdrukt door J. Bboeckaebt, in Gedenkschriften van den Oudheidskundigen kring... van Dendermonde, 1896, bl. 120. „Die van Aelst die zyn zoo kwaad" (tweede strophe hierboven) zou, volgens laatstgemeld nummer van den Courrier, zinspelen op de veete die vanouds tusschen Dendermondenaren en Aalstenaren bestond, alhoewel de twee steden tegen elkandei nooit werkelijk oorlog voerden. Zooals blijkt uit eene aanteekening van P. v. D., is dit terugvinden van den tekst slechts „fictie", en is het lied, buiten de bekende regels, van hemzelf. Het Dendermondsch Ros-Beyaerdlied is eigendom van de nog bestaande corporatie der 1'ynders (hommes de peine), stukwerkers, die thans nog het recht genieten in den ommegang het paard rond te dragen. Onder het met linnen omspannen diei gedoken, voeren zij dit met zijne vier ridders, gewoonlijk vier broeders van den bloede, op hun schouders, rond de stad. Het zijn dus eigenlijk de Pjnders, die hun „ronde doen". — Wytsman schrijft ten onrechte: „'t Hos Beyaerd maakt zijn ronde", een Gallicisme. Nooit heb ik mijn vader anders hooren zingen dan: ,'t Ros Beyaerd doet zijn ronde". Melodie. Wijtsman, t. a. p., bl. 1. Het tweede deel met £ -maat zou volgens W. bij de oorspronkelijke zangwijs zijn gevoegd tijdens den grooten ommegang van 1754, waarvan het programma tot titel voert: „Ommegang ende cavalcade noyt voor desen gesien binnen de Stadt Dendermonde, ten op-sigte van het negen-hondert-jarig jubilé over het inbrengen der gebeenderen van hunnen Apostel en Voor-bidders de HH. Hilduardus ende Christiana Patroon ende Patronersse der voornoemde stad, uyt de handen van de barbaarsche Noord-mannen tot Dickelvenne, verciert met verscheyde Triumph-wagens &. &. Sal geschieden den 15. September 1754. ende volgende dagen." Op dit programma in verzen, door W. t. a. p., bl. 33 vlg. herdrukt, prijkt o. a.: „Het Ros-beyaert-peird met de 4-Aymons-kinderen", dat dan ook zijn rijmpje krijgt. Ter gelegenheid derzelfde „negen honderdste verjaring", verscheen nog een „Liedeken van den Ommegang van Dendermonde", dat door J. Broeckaert in de voormelde Gedenkschriften, IVde dl., 2(ie reeks, 1892, bl. 227 vlg., insgelijks werd herdrukt. Het bestaat uit achttien coupletten in metrum verschillend. Elk gilde heeft tiaar zijn couplet, dat waarschijnlijk met eigen melodie werd voorgedragen. Voor „De vrije Pijnders, alias Drinkebroers", vindt men deze variante van ons lied: 't Ros Beyaert hoog verheven, heeft hem in het vuer begeven; 't is als een held er door gedreven, en men zag het domineren, langs de straeten hoog flanqueren en veel heeren salueren, kloek van moed als 't altyd doet. Wijtsman's meening, dat het eerste gedeelte der melodie zou zijn: „un | franc d'allure, mais sans originalité aucune", zal zeker weinig instemming vinden. Wij houden integendeel dit eerste gedeelte, dat in de XVIIde eeuw moet thuis behooren, voor eene der eigenaardigste zangwijzen van onzen ganschen liederschat. Even als Dendermonde en Aalst, lagen St.-Nicolaas en Temsche vroeger in veete. Om „die van Temsche" kwaad te maken, hadden „die van St Nicolaas" slechts het volgende liedje te zingen. Het werd ons in September 1889 medegedeeld door den heer Camille Maillet, geboortig van St.-Nicolaas, die het uit zijne kinderjaren had onthouden: Onder nr. 4 van de losse bladen door Van Paemel te Gent, en nr. 41 van die door J. Thys te Antwerpen gedrukt, vindt men, zonder wijsaanduiding, een „Liedeken oft Lofdicht, ter eere van de Heylige Amelberge, Maegd Patroonersse van de Heerlykheyd en Burgt van Themsche", niet aanvang: „Komt hier den lof vermeeren// gy Vlaemsche burgers al". Het lied bedraagt drie en vijftig strophen en werd nog voor weinige jaren herdrukt met uitleggingen en eene vrij onbeduidende melodie, bij Schuermans-Boeykens te Temsche. Ook te Leuven en te Mechelen is het Ros Beyaert bekend. Volgens de Reiffenberg, in zijne uitgave van Philippe Mousket's Cronique rimée, Brussel 1836—38, (Inleiding, bl. ccvi), ging in 1490 te Leuven eene beroemde processie uit, die, naar men verzekert, werd ingesteld ter herinnering aan de nederlaag der Noormannen, en die insgelijks plaats greep in 1656, 1660, 1663 en 1681. Achter het korps der Universiteit trad het Ros Beyaert met de vier Heemskinderen. Willem Boonen, Leuvens secretaris, in zijne Geschiedenis van Leuven geschreven in de jaren 1593 en 1594, uitgegeven door Ed. van Even, Leuven 1880 (zie aldaar bl. 252), beschrijft die processie, waarin ook optreedt het paard door hem genaamd: „Voelbaijaert", en doet ons tevens een „Sanck voor die vier Haijmanskinderen" kennen: 1. Compt al ter kermis wie ghij sijt, tis nu al vreucht en al jolijt; diemen in langhen niet en sacli sijn hier vergaert op eenen dacli. 2. Sijt willecom nu alle ghelijck, heer, vrouw, en knaep, aerm ende rijck; wie dat sij sijn, tsij van wat staet, wij en begeren niemant quaet. 3. Maer wacht u wel, tot elcken keer, van die schouvaegers sonder leer, en die daer lagen dach en nacht, dat sij niet met en hebben bracht. 4. Hier mede sluijten wij ons liet, maer en vergeet d' accijse niet. Weest dan vrolijck in sLovens pleijn Godt ter eeren en sijn Moeder reijn. 3, 3. lagen, misschien te lezen: dagen. De uitdrukking „die schouvaegers sonder leer" beteekent, volgens Boonen's uitgever: „de krijgslieden van het leger der Staten". Dezelfde uitdrukking komt voor in het lied: „Ic sou studeeren in eenen hoeck", waarin gehoord worden de verschillende straatroepen, te vinden in Een Duijtsch musyck hoeck, Loven—Antw. 1572, nr. 32, tekst herdrukt in Tijdscltr. voor N.-N. mzgsch., III (1891), bl. 144. Bij den tekst van het lied voegt Boonen deze „Nota„De vier Haijmanskinderen, onder den 15en hertoghe van Brabant, anno 500, te weten Carolus ïsason, die eene dochter hadde, Veraja genoempt, die tot eenen man hadde een edelman vuijt Ardennen, genoempt Haijmo, waer hij van hadde iiij sonen genoempt: Reijnault, llogier, Olivier ende Adeleert, die men noempt die iiij Haijmanskinderen, die een peert hadde genoempt Voelbaijaert. Auctor Amandus Sirixzeus. Leest die oude Cronijcke van Brabant, vande iiij Haijmanskinderen, folio 32 verso, opt eijnde." In Ed. van Even's uitgave, bl. 34 der bijlagen, vindt men ook eene plaat van den tijd, voorstellende Voelbaijaert bestegen door de vier Haijmanskinderen. Een speelman met doedelzak gaat het paard voor, dat wordt gevolgd door „Coninck Caerel" te peerd. Ziehier thans, met de zangwijs naar mondelinge overlevering, ons welwillend medegedeeld door den heer Joseph Denyn, den talentvollen beiaardspeler, het Mechelsche Vier-gebroederslied. De tekst, waarvan de schrijver onbekend is, komt voor in het Jubilé-boek van den ommegang van 1825, Mechelen 1825, \ an \ elsenVanderelst, bl. 56: strijd; want ons har-nas kan'tal drae-gen daer een an - der zich voor myd. 1. Wat voor vyand derft ons naeken, vier gebroeders op een peerd! Ider moet het vegten staeken als wy speelen met ons zweerd. Wy en achten geene slagen, geene scheuten in den stryd; want ons harnas kan 't al draegen daer een ander zich voor myd. 2. Wy en zyn van honderd mannen wel gewapend niet bevreest; als wy maer den toom ontspannen, dan weerd zich ons peerd het meest; het kan loopen, het kan springen, het kan vliegen door het zand, geenen mensch en kan het dwingen want 't heeft altyd d' overhand. 3. Sa, Ros-Bayard, toont uw' kragten en spaart uwe beenen niet, toont dat ider hem moet wagten die uw' sterke togten ziet; slaet van agter en van vooren, regt u op, 't is ons bevel; als wy steken met de spooren toont dat gy voor ons zyt snel. 4. Wy en zullen niemand wyken, wat voor vyand ons komt aen; ider moet zyn wapens stryken, als wy met ons zweerden slaen; onzen iver is te agten om 't geluk en onderstand, die wy zoeken en betragten voor het Mechelsch vaderland. Onder de door Lootens en Feys, Chants pop. flamands, uitgegeven tellingen — een samenraapsel van fragmenten van liederen — leest men, bl. 289, de volgende regelen, die reeds voorkomen in Rond den heerd, Brugge, III (1868), bl. 8: Van Gent tot (sic) in den ommegang, daar wandelt een reus en een' reuzin met den olifant. Z' en wandelen niet alleene, met hunne kinderen kleene, met hunne kinderen wel bewaard van 't ros Beiaard. 't Ros Beiaard, 't ros Beiaard, was 't schoone peerd! Er hangen drie bellen aan zijn steert, en een flambeeuw op zijn kop, er zitten drie eelmans kinderen op. 1. Rond den heerd: Te Gent, in den ommegang, enz. Dat het Ros Beyaert vroeger in het Noorden mede was bekend, blijkt o. a. uit Dr. Hermans' Geschiedenis der Bederijkers uit Noord-Braband (Bijdragen tot de geschiedenis, oudheden, letteren, statistiek en beeldende kunsten der Provincie NoordBraband, 's Hertogenb. 1845), bl. 23—28, waar deze de Bossche-processie ter eere van de H. Maagd Maria beschrijvend, zegt: „In de rekeningen van de stad of van het Lieve-Vrouwe Broederschap wordt geene melding gemaakt van nationale vertooningen, zoo als de reuzen, het ros Beyaert en het rad van avonture. Denkelijk werd aan de gilden van Rhetorica voor dergelijke spelen in eens die stadstoelage gegeven, zonder dat het noodig was in bijzonderheden te treden." den ommegang te worden rondgevoerd. In liet liedeken van den stoet van 1754 (zie bl. 1256 hiervoren), wordt de bovenstaande strophe. toegeschreven aan het gilde van „De visch verkoopers" „Le Walvisch", zegt W., „placi'> sur un petit chariot et garni d'un Neptune enfantin, égayait le public en lan^ant des flots d'eau par les narines. C'est sur ces paroles absurdes," voegt de schrijver er bij, „que le compositeur Termondois de 1754 trouva une mélodie d'un motif tellement distingué, que nous en sommes a nous demander, si elle n'est pas empruntée aux oeuvres d'un bon inaitre de 1'époque. Toutefois, jusqu'a preuve contraire, nous la revendiquons comme originale." Deze zangwijze is afgeleid van de melodie voorkomend onder .Jan van Elslanp's Gezangen, enz., 4,u druk, Haarlem, 1738, bl. 145, onder den titel „Knipluis." Stem: De frissche boer, met tempo: „Gavotto", aangehaald door J. W. Enschedé, Marschm en marschmueiek, enz. in Tijdschr. voor N.-N. mzgsch., VI (19001 bl. 68: In P. d'Aiosta's Essai de philologie mmieale, Gent 1896, bl. 134, vindt men mede eene verkorte lezing van deze melodie. 349. Toontje, myn zoontje. Toontje, myn zoontje, met zyn kleyn peirdje; 't heeft eenen kop, maer 't heeft geen steirtje; ziet het regt van allen kant, Toontje, myn zoontje, g'heel charmant. Tekst en melodie. Klemens Wytsman, Anciens airs et chansons populaires de Termonde, 1868, afdruk, nr. 6, bl.4 en 18, ,'t Kleyn peird" ; liedje van den Dendermondschen ommegang. „Par quelle étrange conception," zegt KI. W., „ce petit cheval était-il dépourvu de son appendice caudal. Doit-on y voir une allusion au pauvre peuple pressuré par les impóts et réduit au strict nécessaire?" Het volgende vers, voorkomend op het programma van den ommegang van 1754 (zie bl. 1256 hiervoren), zou volgens W. bewijzen, dat het „peirdje" zonder „steirtje" inderdaad eene zinspeling op de proletariërs is: Het Peird dient voor den heer, en voor een' boer zyn acker, en valt het wat te traeg, de sweep die maect het wacker. Een boer die op zyn tyd de pachten niet betaelt, krygt mede van de sweep als men zyn goed af-haelt. Ondanks die uitlegging blijft de tekst duister, en heeft het lied noch kop noch staart; daarentegen klinkt de melodie bevallig. Wellicht slaat dit stukje op de eene of andere thans vergeten gebeurtenis. In het ,Liedeken van den Ommegang van 1754" (zie mede bl. 1256 hiervoren), wordt de volgende strophe toegekend aan het gilde van „De schrijnwerkers, stoeldraeijers enz.": Toontje, mijn zoontje, met zijn kleyn peirdje, 't had er een kopken, 't en had geen steirtje, 't was vol blijdschap en jolijt omdat altijd, omdat altijd hem wierd gegunt de liberteyt met zijn kloterken te spelen voor de heeren van de stad; maer 't en kost hem niet vervelen als hij zag dees vrolijkheyd, die op dees tijd hier wierd bereid, waardoor de stad was g'heel verblijd. Aan een anderen kant wordt in hetzelfde „liedeken", aan het gild der ,Meesters schoenmakers en lappers", een couplet toegekend, waarin nogmaals ,'t Kleyn peirdjen" wordt bezongen: 't Kleyn peirdjen, 't kleyn peirdjen zag men van blijdschap dansen, doch voor sijn groote neerstigheyd kreeg het niet veel te schransen; noch hooy noch haver, strooy noch klaver; 't en kreeg niet veel te schransen. I 351. En als daer Sint' Anna nuchten komt. 1. En als daer Sint' Anna nuchten komt, ons hertje die vol blydschap is, en wy gaen al naer de werke, en van de werke naer de kerke. 2. En wy gaen al t' samen paer en paer om met wassenkeersen te offer'n gaen, en wy hooren de hoogmisse; wy kiezen Sint' Anna voor patroonisse. 3. En als daer de misse wierd gedaen, wy zyn al zoo blyde van deure te gaen; en wy komen al van de kerke, en van de kerke naer de werke. 1, 1. nuchten = ochtend. Tekst en melodie. De Coussemaker, Chants pop. des Flamands deFrance, 1856, nr. 95, bl. 310. Al moge dit lied niet van dichterlijken aard zijn, zegt d. C., het heeft ten minste de verdienste, ons bekend te maken met eenige bijzonderheden der zeden uit Fransch-Vlaanderen, waarvan de laatste sporen dag aan dag verdwijnen. D. C. geeft daarbij deze variante: 352. 't Is van dage Sint' Annadag. 't Is van dage Sint' Annadag; wy kyken al naer den klaren dag, en wy kleên ons metter spoed, om te gaen naer de kerke zoet. Als de misse wierd gedaen, wy zyn al blyde van deure te gaen. Josephus is gekomen alhier met zynen wagen en zyn bastier. De provianden, koeken in manden, de provianden dragen wy meê. Die willen al met ons meê gaen, moeten 't gheel jaer hun mesdag doen; en die 't niet en hebben gedaen, moeten t'huys blyven en niet meê gaen. 1. Ste Anna, patrones der kantwerksters en naaisters. — 8. bastier, wagenkleed; in Brabant: kar- of wagenhuif (Schuermass, Idioticon). — 14. mesdag hebben, krijgen, doen = vrijaf hebben na volbrachte taak. Tekst en melodie. De Coüssemaker, Chants pop. des Flamands de France, Gent, 1856, nr. 96, bl. 312. — Door d. C. (zie t. a. p. bl. 313) in 1840 aan Willems medegedeeld; met eenige veranderingen in den tekst opgenomen door Snellaert onder Willems' Oude Vlaamsche Idr., nr. 256, bl. 529. Vgl. nr. 339, bl. 1227 hiervoren de melodie .Lintje en Trientje, enz.; de aanvang van de bovenstaande zangwijs geeft ook den aanvang van het „ Reuzeliedje * terug. 353. Kindertjes, steekt yulder keelegatje op. Kindertjes, kindertjes, steekt yulder keelegatje op, om te roepen: zymmer al, iow! zymmer al, iow! \\ e inoeter al zyn! Hemme geen bier, we drinken wyn. Die den gaey zal schieten, zal den koning zyn; die den pyl zal rapen, zal den drinker zyn. Geen boertjes van Veurne zyn boertjes van steè. de Italianen messama, mestichanza genoemd. Bij de Franschen waren zij evenmin onbekend. La Bataille, Ia Cliasse au liivre, le Caquet des femmes van Jannequin (aanvang der XVIde eeuw) behooren insgelijks tot dit slag. Weckerlin, L'ancienne chanson populaire en France, Paris 1887, bl. 363, deelt naar eene verzameling van 1602, den tekst van zulk een lied mede dat aanvangt: N'a vous point veu la Peronnelle, que les gens d'armes ont amenée? Et ou? Waarop dadelijk volgt de aanvang van een ander, hiervoren I, bl. 296, reeds vermelde, lied: Sur le pont d'Avignon j'ay ouy chanter la belle, qui en son chant disoit une clianson nouvelle: et quelle? „Le coq-a-l'ane," zegt de verzamelaar, bl. 366, „était trés cultivé au XVI® et XVIIe siècle; nos aïeux trouvaient cela spirituel, Ie peuple en raffolait." Terloops zij hier gemeld, dat een nader onderzoek van het lied van, la Peronnelle" ons zijn verwantschap deed inzien met het lied: O roosken root, vol melodijen" („van Pieronelle") te vinden hiervoren, nr. 290, bl. 1037. De Fransche tekst werd herdrukt o. a. door J. Tiersot, Histoire de la chanson pop. en France, Paris 1889, bl. 12. In de Brunettes ou petits airs tendres, verzameld en uitgegeven door Chr. Ballard, Paris, 1711, III, bl. 302, treft men, met het opschrift „Pot-poury", een eenstemmig lied van zelfden aard aan, op zijne beurt aanvangend met het 15de-eeuwsche: „Sur le pont d'Avignon". Ook in Het nieuwe vermakelijke Thirsis minnewit, Amst. 1731, II, bl. 118, vindt men een stuk in dien trant. Het voert tot opschrift: „Waar zal ik myn klagt volenden, of Piet en Trein", en vangt aan : Daar waar een maget vol berouwen. En za trompen en trompet. Van Wilhelmus van Nassouwen. Dan van niet na bed, na bed. Dan alweer een zarabanden. Dan myn lever en myn long. Een Babyion met onverstanden. En het jaartje doen ik nog jong. De laatste versregel — om slechts dit voorbeeld aan te halen — slaat op het lied: „Het jaertje doe ick jonck en nog reynder maghet was", dat men aantreft bij Willems, Oude VI. Idr., nr. 88, bl. 215, en aangehaald vindt bij Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 388. — Overigens is deze soort van liederen, althans bij de Franschen, nog lieden niet geheel buiten den smaak gevallen. 358. Sint Anna-dag is deure. 2. De sclioolvrouw komt te vragen: „wel duiv'1, hebt gy geen zin? Een perkment in acht dagen, is dat geen schoon gewin?" — „Mijn kussen aen de galge, mijn boutjes aen 't perlorin; 'k wilde, dat 't heele dagen Sint Anna mogte zijn." het kant-patroon. — 2, 6. 1). C. vertaalt terecht : „mijn kantkussen aan de galg! Mijn klos aan 1. Sint Anna-dag is deure, 'k ben mijn geldetje kwijt; nu zit ik hier en treure met kleinen appetijt; 'k en heb geen zin van werken, het werken doet my pijn; 'k wilde dat 't heele dagen Sint Anna mogte zijn. 2, 3. Perkment = perkament = .mes fuseaux au pilori." De zin is de kaak !" Tekst en melodie. Willems, Oude VI. Idr., nr. 257. bl. 531; m 1840 medegedeeld aan W. door de Coussemakkr, die later het lied opnam inC*™» „op. des Flatn. de France, nr. 98, bl. 315, z,e ook bl 313. - Vg . ben» de melodie: „Maestricht, gy schoone stede". - Snellaert op W t. a p teekent.aan „Ook in de omstreken van Kortryk is het eerste couplet bekend, doch op de kermis toegepast." 359. Jonge dochter, en wilt niet treuren, 1. Jonge dochter, en wilt niet treuren, 't is Sint' Anna die komt aen; en 't zal nog wel eens gebeuren, en den dag die zal vergaen. Laet ons dansen, laet ons springen, laet ons maken groot plaisier, en dat met contentement, zoo een leven, zoo een eind'. 2. En Sint' Anna die gaet deure, zy gaet naer een ander land; en wy zitten hier en treuren niet ons geldjen heel van kant. En wy zitten in de kamer, met ons kussen op de knien; is dat niet een groot verdriet? geerne werken en doen ik niet. Tekst en melodie. De Coussemakek, Chants pop. des Flamands de France, 1856, nr. 100, bl. 318. Met dit liedje, dat ons in korte woorden, zegt d. C., de vreugde der kantwerksters vóór het St. Annafeest doet kennen, en hun spijt na het verloopen van dien dag, sluit de reeks der St. Annaliedjes. 360. Die bruyt en wou niet te bedde. „Die bruyt en wou niet te bedde" is de door Ps. 150, Souterl., Antw. 1540, bewaarde aanvangsregel van een tot hiertoe niet teruggevonden gedanst bruiloftslied, dat, voor den tekst, ten minste in den aanvang der XVIde eeuw thuis behoort. — I)r. .T. P. N. Land, Het liiitb. van Thijsiiis, nr. 19, onder den titel: „Ey de bruyt lach op haer bedde", deelt eene andere zangwijs mede, die overeenkomt met het door hem t. a. p. uitgegeven nr. 289: „Den boeren dans", en voegt er bij : „wie slechts de Trouuiieden van Starter kent (zie nr. 3G3 hierna: „Luchtige maeghden, datmen u vraeghden"), weet dat men gewoon was, de bruid „te bedde te dansen"." — Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, II, nr. 874, bl. 667, vermelden naar H. L. Haszler'* Lus/f/arten, 1600, een door dezen gecomponeerd aanverwant lied: „Ein liriiutlein wollt nich gelin zu Bett // nit weiss, ob sie es hiitt' verredt etc." — Ziehier de melodie van do Souterl. naar den tenor van de uitg. van Clemens n. p., 1556—7, melodie hierboven weergegeven naar de metriek van de Souterl. en van den bewaarden aanvangsregel: :\dsche liederen uit vroegeren tijd, 1885, nr. 52, bl. 130, die, bl. 154, nogmaals de melodie geeft met bovengenoemden tekst: „Hoe langh mijn lieve liefjen". — De wijs „Phoebus", enz., wordt nog aangehaald door Starter, t. a. p., 1621, bl. 125, voor: „Dartele schaepjes gaet weyden in 't groen" : II. Camphuvsen, Stichtelijke rijmen, z. n. noch pi., 1624, bl. 143, „zang: Forsters droom of Phoebus is lang etc." : III. Valerics, Nederlandtsche gedenck-elanck, 1626, bl. 110, „stem: Engels Iiara vastres drom (in de tafel vooraan het boek: „vostres") of Phmbus is lang over zee", voor een lied slaande op gebeurtenissen van het jaar 1579: 365. Slaept, kindeken, slaept. A. Slaept, kindeken, slaept; iu vader hed a schaepje; en 't draegt al witte voetjes, en 't drinkt de melk zoo zoetjes; 't drinkt de melk zy buikje vol, en 't slaept gelyk a mol. B. 1. Slaap, kindje slaap ; daar buiten loopt een schaap, een schaap met witte voetjes, dat drinkt zijn melk zoo zoetjes; slaap, kindje slaap. 2. Slaap, kindje slaap ; daar buiten loopt een schaap, daar buiten loopt een bonte koe, het kindje doet zijn oogjes toe; slaap, kindje slaap. Tekst en melodie. A. De Coussemaker, Chants pop. des Flamands de France, 1856, nr. 144, bl. 402; — B. Dr. J. van Vloten en M. A. Brandts Büys, Nederl. baker- en kinderrijmen. Leiden, 1894, bl. 6, die nog de volgende varianten geven — de tweede, met de aanduiding „Limburg* : Slaap, kindeke, slaap ! Daar buiten loopt een schaap, een schaapje met witte voetjes, dat drinkt de melk zoo zoetjes; melkje van de bonte koe, kleine Dina, doe er je oogjes toe. Slaop, kindeke slaop ! üao boète löp ei schaop, dat het zoo'n witte vütjes, het drinkt de melk zoo zötjes, het het zoo'n witte wol, wol, wol, en 't drinkt zien buukske vol. Vgl. 't Da//het, Hasselt, XIXde jaarg., 1903, bl. 41. F. E. Delafaille, Gesch. van Merhelen, Mechelen, z. j. [1903], II, bl. 38, deelt o. a. dezen tekst mede: Doe, doe kinneke, doe, doe, slaapt en doet uw' oogskens toe; hebt ge geenen vaak, gij moet niet slapen, hebt ge geenen honger, gij moet niet gapen, doe, doe kinneke, doe, doe, slaapt en doet uw' oogskens toe. Ons is de aanvang bekend van een dergelijk vroeger te Gent gezongen liedje: Aan dien aanvang herinnert, ten minste wat den rhythraus betreft, een Fransch wiegeliedje door F. A. Gevaert gebruikt in de ouverture van zijne comische opera Le capitaine Henriot (Parijs 1864): Vgl. Weckërlin, Chants pop. du pat/s de France, Paris 1903, II, bl. 202. In de O. en n. Hoüantse boeren-lieties, Amst. c. 1700, vindt men onder nr. -389, niet aanduiding: „Slaep, kintie slaep", deze melodie (oorspronkelijk in c): + . . +. Een aanverwant liedje is vanouds in Duitschland bekend, zooals men o. a. ziet bij Erk u. Böiime, Deutscher Liederliort III, nr. 1806—8, bl. 579 vlg., die een fragment aanhalen uit M. Franck, Fase. quodl. 1611, nr. 2. De aanvang herinnert aan de onmiddellijk voorgaande melodie: Zie mede bij Iïohme, Deittsches Kinderlied und Kinderspiel, bl. 1 vlg., de talrijke Duitsche varianten. 366. Daer is a kindje in 't water gevallen. „Daer is ii kindje in 't water gevallen, h'a yet niet hooren plompen ?" — „Ja, govaer, ik komen van daer, het is byna verdronken." 2. t.: h' ii yet, voor he' je 't, heb je het. — 3. govaer — in 't Fransch : compèro. Tekst en melodie. De Coossemaker, Chants pop. des flam. de France, nr. 146, bl. 404, behoort tot de bakerliederen. — G. J. Boekenoogen, Onze rijmen, 1893, bl. 69, variante van den tekst, die hier eene „cynische wending" aanneemt: Een kindje in 't water, een kindje in 't water, ik heb het hooren plompen. Had het zijn hoofdje maar boven gehouden, dan was het niet verdronken. Met de bovenstaande zangwijs vgl. nr. 342, bl. 1237, hiervoren, de melodie : „Wel 'ekomen kerremisvolk". Aanverwante teksten zijn in Duitscliland bekend (zie Böhme, AM. Lb., nr. 464, bl. 581, nr. 168, bl. 260; — J. Bolte, Das Liedbiich des Fabricius (Jahrbuch des Vereins fiir niederd. Sprachforschung, VII (1888), bl. 64, nr. 21; — Erk u. Böhme, Beutscher Liederliort, III, nr. 1718, bl. 514: Böhme, Deutsches Kinderlied u. Kinderspiel, nr. 1070, bl. 217. Zoo heeft men: „Es ist ein Baur in Brunn gefalln // ich hab ihn hören plompen"; — „Es ist ein Mann", enz.; — „'s Ist ein Jud", enz.; — „Es ist ein Mönch", enz., die zich aansluiten bij het 16^-eeuwsche lied: „Ein schreiber war in eiti weinfass gefalln // und siclier darin ertrunken". Al deze liederen schijnen voor Böhme, bl. 581, afgeleid van een ander 16de-eeu\vscli lied, Kuckuks Fall, niet zelfden (vierregeligen) strophenbouw, waarvan de melodie hierop uitkomt: De door Dr. Kai.ff, Het lied intde M. E., bl. 371, vermelde wijsaanduiding: „Daer is een liewerck doot ghevallen", naar Nieu Amst. lb., 1591, bl. 65, dient voor het lied, niet met vier-, maar met zevenregeligen strophenbouw, waarvan de aanvangsstrophe volgt: Dewijl wy aldus stille staen. woud' ic wel vreucht voortbringhen, cond' ick, als ghy wel hebt gedaen, soo lustelycken singhen, en dansen als een proper dier twee treetjens fier, in een sausier, hoe lustlich wou ick springen. Deze tekst is verwant met liet lied : .Sullen wy aldus stille staen" (zie hiervoren nr. 362, bl. 1298), en kon, mits herhaling van de muziek der eerste twee versregels, op dezelfde melodie als dit laatste worden gezongen. Oüdemans, Bijdrage tot een Middelen Oudndl. wdb., VI, bl. 39, haalt aan Paffenrode, Hopman Ulrich (Boertige Comedie), 1670, bl. 36: „Hebje wel gesien hoe nau datse treed, se sou wel twee schreden doen in een saucier", d. i. in een schoteltje of klein bordje. In Dr. Land's Luitb. van Thysius, treft men onder nr. 9, en het opschrift: „Daer is een leeuwerck doot ghevalle", deze melodie aan: Dr. Land stelt de vraag, of deze zangwijs dezelfde is als die van het liedje: „L)e brug is in het water gevallen" (zie hiervoren, nr. 329, bl. 1240). Het schijnt ons niet, dat de vraag bevestigend moet worden beantwoord. Men kan alleenlijk zeggen, dat beide melodieën van populairen aard zijn en uit eene zeer gebruikelijke aanvangsformule werden geboren, zoowel als de insgelijks door Dr. Land aangehaalde melodie uit J. Wanning's Sententiae, 1584 (uitg. van de Maatsch. tot bevordering der toonkunst, Amst. 1875), nr. 4, bl. 25: 367. Daer is een kindeken geboren. A. Daer is een kindeken geboren op het tjoppelken van 't huis; het had zijn mutseken verloren, en 't liep al krijschende naer huis: „och speelman, spele wat zoete, mijn moeder is zoo ziek, en zij eet zoo geerne kapoentjes, maer de beentjes en mag zij niet." B. Tekst en melodie. A. Mondelinge overlevering, Gent; J. W. Wolf, Wodanu, 1843, bl. 89, tekst insgelijks opgeteekend te Gent, met aanvang: „Daer wierd een kindeken geboren", en deze variante voor regels 5—6: speelt, speelt er wat zoetjes, uw moederken die is er zoo ziek. B. De Coussemarer, Chants pop. des Flamands de France, 1856, nr. 145, bl. 403. — C. Lootens et Fcys, Chants pop. flamands, 1879, nr. 130, bl. 223; behoort tot de gewone formulen der kinderliederen. Vgl. de mei. A hierboven met 6, nr. 150, bl 407 De bouwulf" (Westvl. boewulf, waarin boe voorkomt als in boeman, kindersc'hrik), opgeteekend te Veurne. - Böhme, Kinderlust u. Kinderziel, 1897, bl. 573, nr. 397. Dit kinderlied gaat met spel gepaard. Een kind, den herder voorstellend, durt . uit vrees voor den wolf, zijne kudde, door andere kinderen verbeeld, niet laten uitloopen. Door den zang van het liedje gerustgesteld, laat de herder zijne kudde weiden. De wolf breekt los en springt op een der schapen, dat op zijne beurt de rol van wolf speelt. Varianten: a) J. W. Wolf, M 'odana, Gent 1843, bl. XVIII, en Belgisch museum, Gent, VII (1843), bl. 81: „Herderke, laet u schaepkes gaen." — „Ik en darf niet." — „Waerom niet?" — „Ik ben verveerd." — „Van wie?" — „Van Mynheer de Wolf." — „Mynheer de Wolf zit gevangen tusschen twee yzere tangen, tusschen de zon en tusschen de maen: herderke, laet u schaepkes gaen." b) J. M. Firmenich, Germaniens Volkerstimmen, III, z. j. (1854), bl. 661, lezing uit Brabant: „Herder lot auw schoopkes goon. — „Ik en derre nit." — „Woorom nit?" — „Ik bin verveerd." — „Van wie?" — „Van Menhier de Wolf." — „WovWr?" — „Hii wil men schoopkes opeten." c) Dr. J. van Vloten en M. A. Brandts Büts, Neder 1. baker• en kinderrijmen, 4de uitg., Leiden, z. j. (1894), bl. 124: „Schaapherder, schaapherder, jaag deur je schapen." — „'k Durf niet." — „Waarom niet?" — „Om dien dikken ruigen wolf niet." — „Die dikke ruige wolf zit in banden, tusschen twee knijptangen, tusschen zon en maan; laat al je schapen vergaan." In eene variante uit Sluis, te vinden bij A. de Cock en Is. Teirlinck, Kinderspel en Kinderlust, I (1902), bl. 208, waar „Wolf en schaap" zijn besproken onder de „Loop- en sprookjesspelen", worden de „twee knijptangen" twee „koperen tangen*. Aan de Zaan, zooals in variante a hierboven, zijn het twee „ijzeren tangen". Dr. G. J. Boekenoogen, die in Den navorscher, 1891, bl. 107, eene studie aan dit kinderspel wijdt, is van gevoelen, dat hier heidensche overleveringen zijn bewaard. Zijne I verklaringen dienaangaande worden door Dr. M. Sabbe, in Volkskunde, XV (1903), bl. 94—5, in 't kort weergegeven aldus: „In dit spel ligt een stuk oud-Germaansch geloof. Onze voorouders dachten dat, hunne goden, de goden van het licht, door die van de duisternis zouden overwonnen worden en dat de wereld dan zou vergaan. De symbolische voorstelling van de macht der duisternis was een reusachtige wolf. De lichtgoden hadden hem geketend tusschen twee rotsen. De herder en zijn schapen stellen het lichtelement voor. Zeer dikwijls worden de schapen in de Germaansche mythologie gebruikt als voorstelling der wolken. Van daar dat de lichtgod of de zon als herder voorgesteld wordt. De wolf verbreekt zijn boeien; de strijd tusschen licht en duisternis breekt aan, de wereld moet vergaan. - Dit is de diepe zin van het onnoozele kinderspel. Er is geen twijfel mogelijk; wij hebben hier wezenlijk te doen met heidensche, oud-Germaansche overleveringen. De wolf ligt, volgens het aangehaalde rijmpje, gevangen „tusschen zon en maan" ; er kan hier dus geen spraak zijn van een gewonen wolf. Wij weten ten andere, dat de heidensche Germanen zich voorstelden, dat zon en maan elk door een wolf vervolgd werden, die zocht ze te grijpen." A. de Cock en Is. Teirlinck, t. a. p., die nog een aantal andere varianten mededeelen, en op de Duitsche en Fransche bronnen wijzen, „denken veeleer hier met een spel te doen te hebben, dat aan welbekende en overal verspreide sprookjes zijn ontstaan heeft te danken, nl. aan die, waarin de wolf als veelvraat optreedt. Zie mede Böhme, t. a. p., bl. 572-3, en Willems, Belgisch museum, t. a. p., eene Westfaalsche variante: „Schaap, schaap, komt to Huus . Melodie. De Coussemaker, t. a. p. Wij brengen de notatie in verband met de metriek der taal; buiten het refrein wordt de strophe gedeclameerd en dus in vrije maat voorgedragen. 378. Nu wil ick eens om me gaen. A. 1. Nu wil ick eens omrae gaen, roosen aen mijn hoedeken! en sien of ick se vinden kan, roosen, roosen bloemen aen mijn hoet! hadden wy geit wy hadden goet! roosen aen mijn hoedeken. '2. Ick sey: schoon lief geeft my de hant, roosen aen mijn hoedeken! en treedt met my aen desen dans, roosen, enz. 3. Ick sey: schoon lief wy moeten knielen, roosen aen mijn hoedeken! ick hoop het sal ons wel gelieven, roosen, enz. 4. Ick sey: schoon lief wy moeten kussen, roosen aen mijn hoedeken! ick hoop het sal ons wel gelucken, roosen, enz. 5. Ick sey: schoon lief gy dient my niet, roosen aen mijn hoedeken! al benje wat zwart, gy smet my niet, roosen, enz. 6. Ick sey: schoon lief wy moeten scheyden, roosen aen mijn hoedeken ! ick hoop 't sal ons wel geleyden, roosen, enz. 4, 3. Duitsche tekst: „das thilt die Jungfer lusten." — 5, 3. t.: sy smet. 6, 3. Duitsche tekst: „das thiit die Jungfer leide." Rosa, willen wy dansen? B. (1) Willems: c d b c d b. (2) Id. : gis. 1. Rosa, willen wy dansen? danst, Rosa, danst, Rosa. Ros' he' bloemen op heuren hoed ; zij hadde geld, maer weynig goed; danst, Rosa zoet. 2. Rosa, willen wy kiezen? Kiest, Rosa, kiest, Rosa. Ros' he' bloemen, enz. 3. Rosa, willen wy kussen? Kust, Rosa, kust, Rosa. Ros' he' bloemen, enz. 4. Rosa, willen wy kroonen? Kroont, Rosa, kroont, Rosa. Ros' he' bloemen, enz. 5. Rosa, willen wy knielen? Knielt, Rosa, knielt, Rosa. Ros' he' bloemen, enz. 6. Rosa, willen wy opstaen? en deure gaen, 't is al aêdaen. Ros' he' bloemen, enz. 6, 2. üêdaen = gedaen. Rosa, willen wij kiezen? C. 1. Rosa, willen wij kiezen, kiezen, Rosa? Ros' had bloemen op haren hoed. Hadden wij geld, wij waren goed, Rosa, mijn hondetje. 2. Rosa, willen wij eten, enz. 3. Rosa, willen wij drinken, enz. 4. Rosa, willen wij wandelen, enz. 5. Rosa, willen wij kussen, enz. 6. Rosa, willen wij scheiden, enz. Rosa, willen wy kiezen? D. 1. Rosa, willen wy kiezen? Kiest, Rosa, kiest, Rosa. Rosa, willen wy kiezen? Kiest Rosa zoet, Rosa, met liaer bloemenhoed. Danst, Rosa zoet. 2. Rosa, willen wy dansen? Danst, Rosa, danst, Rosa. Rosa, enz. 3. Rosa, willen wy minnen? Mint, Rosa, mint, Rosa. Rosa, enz. 4. Rosa, willen wy trouwen? Trouwt, Rosa, trouwt, Rosa. Rosa, enz. Rozen groeien op mijnen hoed. E. 1. Rozen groeien op mijnen hoed, alle die heerkens zijn zoo zoet, Roza, gij moet werken, werken gaan! 2. Rozen groeien op mijnen hoed, alle die heerkens zijn zoo zoet, Roza, gij moet knielen, knielen gaan! 3. Rozen groeien op mijnen hoed, alle die heerkens zijn zoo zoet, Roza, gij moet kussen, kussen gaan! 4. Rozen groeien op mijnen hoed, alle die meiskens zijn zoo zoet, Roza, gij moet opstaan, henengaan. Roozebloemen op mijnen hoed. F. Roozebloemen op mijnen hoed! Hadden we geld en hadden we goed. Roozen op mijn hoedeke! Kiest wie ge wilt, de schoonsten uit den ring. Ziedaar eene juffrouw; dat is er een voor jouw. Tekst. A. Haerlems oudt lb., 278ten druk, 1716, bl. 85, „Hoosen-dans-liedt", zonder wijsaanduiding, hierboven weergegeven; — Willems, Oude Vl.ldr., nr. 126, bl. 295; — Hoffmann v. F., Niederl. Volkddr., nr. 138, bl. 250, die een Duitschen, door hem in de omstreken van Bonn in 1820 gehoorden, tekst: „Jungfer giebt mudje weisze Hand", aanhaalt en den Nederl. tekst voor eene navolging daarvan houdt. De melodie van de Duitsche liederen is te vinden o. a. in Erk u. Bohme's Deutscher Liederhort, II, nr. 975a, bl. 741, en in Böhme's Deutsches Kinderlied u. Kinderspiel, bl. 473, nr. 182 vlg. Doch onder de Duitsche lezingen is degene van 1820 de oudst bekende, terwijl de melodie reeds niet de tweede helft der XVIIde eeuw, zoo niet nog vroeger, in Nederland moest populair zijn. Inderdaad, in Het geestelyck Iubilee van het iaer O. H. MDCL, enz. door Ioannes van Sambeek P. D. S. I., Antw. 1663, vindt men, bl. 187, met de wijsaanduiding: „Hoosen aen mvn hoedeken", een lied met denzelfden strophenbouw. Ziehier den aanvang van dit lied : Als het schaepje was verlooren van den helschen wolf verleyt, is den Herder ons gebooren, Jesus. Jesus in de middernacht ons in sijnen stal verwacht, en noch tot berouw verbeyt. Tekst en melodie. B. De Coussemaker, Chants pop. des Flamands de Franee, 1856, nr. 107, bl. 330. — Herdrukt door Erk u. Bühme, Deiitscher Liederhort, II nr. 9766, bl. 7-12. Volgens eigen getuigenis bezorgde d. c. aan Willems, Oude VI Idr nr 127 bl 297, den door dezen met minder nauwkeurige melodie uitgegeven onvolled'igen tekst. - Snellaert op W., t. a. p., deelt de volgende variante van den tekst uit Kortrjjk, mede, variante overgenomen door Hoffmann v. t. a. p., nr. 139, bl. 252: 1. Zou ik niet mogen ingaen? ingaen? Rosa-bloemen op mynen hoed, waren wy, waren wy al zoo zoet! Rosa-bloemen op mynen hoed! Iïosa mijn alderzoet! 2. Zou ik niet mogen kiezen? kiezen? Rosa-bloemen, enz. 3. Zou ik niet mogen kussen? kussen? Rosa-bloemen, enz. 4. Zou ik niet mogen wafels bakken? wafels bakken.-1 Rosa-bloemen, enz. 5. Zou ik niet mogen uutgaen? uutgaen? Rosa-bloemen, enz. c. Lootens et Feys, Chants pop. flam., 1879, nr. 113, bl. 208. De zangwijs is eene variante van de onmiddellijk voorgaande melodie. *171 , x D. De Coussemaker, t. a. p., bl. 332, variante uit Veurne (W est-\ laanderen . e Pol de Mokt, „Eenige kinderspelen met zang", l 'olkskunde, (1889), bl. 120, met de volgende aanteekening: „Dit liedje wordt bij het kerniisdansen rond het kaarsken gezongen. Een meisje staat m den kring, en voeit rege ma ig a es ui . wat de zangers haar opdragen. De great attraction is natuurhjk het derde, het kus-koeplet." Nagenoeg op dezelfde manier wordt of werd het lied ln )^chlaild gezongen, blijkens het opschrift van den hierboven gemelden Duitschen tekst. Dl opschrift, bij E. u. B„ t. a. p., bl. 741, luidt: „Eine im Kre.se stehende Jungfrau hat Alles das zu thun, was die sie umtanzenden Burschen und Madchen singen . F 't Daghet, Hasselt, II (1887-88), bl. 188, Kinderdans uit Weert (Limburg) De zangwijs genoteerd g ag d met «-maat, is waarschijnlijk te lezen: g a g e met "-maat zooals wij hierboven schrijven. Vgl. 7 Daghet, t. a. p., bl. 148. Deze zangwij die gemeenlijk voor zeg zeis en verhalende stukjes dient en welke men wel het kinder/iowos zou mogen heeten (nomos in den zin van oorthema), wordt me e i Duitschland gebruikt voor allerlei kinderliederen en kinderspelen; 0. a_ voor e met het hier besproken lied in verband staande: „Blau, blau Fingerhut . Zie Bohmk, «mm» Kinderlied, bl. 477, nr. 195, « nr. 227, M. 490, de m ,: .Kot. «. ich gern". — Zie mede de kinderwijzen aangehaald in t Daghet, I (188a 86), bl. 7b. In hetzelfde tijdschrift, II, bl. 169, vindt men nog deze variante uit Venloo: Rooze bloemen op mijn hoed! Had ik geld, dan had ik goed. Kozen op mijn hoedje! Kies wie gij wilt, de schoonste uit het kringetje; daar, schoone juffrouw, en zoo geef ik u den trouw. Ga nu van elkander scheiden met een kusje tusschen beide; zoo verlaat ik jou, schoone juffrouw. Zie verdere lezingen bij A. de Cock en Is. Teirlinck, Kinderspel en Kinderlust, II (1903), 219 vlg. Het „Rozendans-lied", ook .Rozenhoed-" of „Kroonlied", is de naam van een rondedans waarmede het een of ander spel gaat verbonden; zie Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 521, waar tekst A wordt aangehaald. De Coussemaker, t. a. p., bl. XIII, leert ons, dat in Fransch-Vlaanderen gedurende den ganschen zomer en voornamelijk op sommige feestdagen, op St. Jansdag (24 Juni), op St. Pieters- en Pauwelsdag (29 Juni), de kinderen, tegen den avond, bij zonsondergang, rondedansen uitvoeren met zang. Te Duinkerke noemt men ze „Roozenhoed-dansen", omdat ze worden gedanst en gezongen onder eene over de straat gespannen kroon met bloemenkransen. Die dansen gaan gewoonlijk vergezeld met spelen en zelfs met pantomimes, waardoor zij van de gewone rondedansen te onderscheiden zijn. Volgens den schrijver getuigen de melodieën, die ze vergezellen, van hoogen ouderdom. — De oude modus kan, naar onze meening, niet altijd gelden als een bewijs van oudheid; tot in de XVIde eeuw, en misschien nog later, heeft men in den ouden modus melodieën geschreven. Op bl. 324 doet de Coussemaker ons eene andere bijzonderheid kennen, namelijk dat ten allen tijde bij de „Rozenhoeddansen" een meisje door haar gezellinnetjes werd aangeduid om met linten en eene kroon te zijn getooid. Van zijnen kant leert Pol de Mont, Meigebruiken in Vlaams-Belgie, in Volkskunde, Gent, XI (1898 — 99), bl. 10, dat vóór vijftig jaar te Wambeek (Brabant), tijdens de ,Meiviering" en het kiezen der „meigravin" of „meiinne", werd gedanst onder de kroon, op de woorden van het nu nog links en rechts als kinderrei bekende liedje: Rozen bloeien op mijnen hoed, al die heerkens zijn zoo zoet! Roza, gij moet knielen, knielen gaen. Het lied is hier ineengeloopen met het „I'atersliedje"; vgl. A. de Cock en Is. Teirlinck, t. a. p., bl. 210 het lied: „Pauline, Pauline ge moet kiezen". Blijkbaar, zegt Böhme, Geschiclite des Tanzes in Deidschland, I, 164, is de Rozenkroondans, „Rosenkronentanz oder Tanz unter der Krone", zooals de Joannesdans, een overblijfsel van het oud heidensch vreugdefeest bij 's zomers zonnekeerkring. Dit volksfeest, dat vroeger in verschillende streken van Duitschland bekend was, bleef het langst bewaard aan den Nederrijn en werd nog onlangs gevierd in Holland en in België. De schrijver verzendt o. a. naar de Coussemaker, t. a. p., bl. 123 en naar Wolf, Wodana, Gent 1843, bl. 103, waar men onder den titel „Ste Pietersfeest" leest: „Te Geeraerdsbergen (Oost-Vlaanderen) verzamelt men in eiken wyk of elke gebuerte, onder het afzingen van een zeker liedeken, eene tamelyke menigte hout, dat men dan ontsteekt en onder het geroep van: „vivat zinte Pieter! vivat zinte Pieternelle! djou, djou, djou, djou!" omdanst. Dit heeft plaets in den vooravond van het feest. Den volgenden morgen wordt de „roozenkroon" gewonden en in het midden van eene der straten van den wyk opgehangen. Des achternoens is [het] „bollenwerpen", en alle „leden" van den wyk, zoo mannen als vrouwen, nemen er deel aen. — Op den navolgenden zondag wordt een dans onder de „roozenkroon gehouden: heimelyk maekt men zich eens (komt men overeen), welk paer der dansers „bruid en bruidegom" zyn zal: op hun hoofd laet men de roozenkroon vallen, en het paer is verpligt, een gelag te geven, waarby het natuerlyk niet aen bier en iets daer by behoorende ontbreekte (sic). — In Hekelgem, by Aelst (Oost-Vlaanderen) [1.: Brabant], wordt St. Pieter op eene andere wyze gevierd. De jongens en meisjes van het geheele dorp verzamelen zich (sic) en maken twee bloemenkransen: den „roozenhoed" en de kroon. Dan spelen de meisjes strooikentrek: die het langste strooiken heeft, verkrygt den „roozenhoed" en is eerste koningin, in welke eigenschap zy eenen koning verkiest; die het naestlangste behoudt, verkrygt de „kroon", is tweede koningin en zoekt zich ook eenen makker. Is dat gedaen, dan stemmen allen een liedeken aen en trekken tot aen den avond naer de herbergen, waer zy by een lustig dansken den dag en het feest sluiten. Komt een vreemdeling den stoet voorby, dan schreeuwt alles „djou! djou!" en klapt in de handen." Hiervoren (II, bl. 995) zagen wij, dat het lied: „Meideken jong, meideken fier", mede onder de „kroon" werd gedanst. 379. Onder de lindeboom groene. A. 1. Onder de lindeboom groene, daer ryde ik naer myn lief; (2 maal) en of ik ryde of tyde, myn lief en was daer niet. (2 maal) 2. En of ik ryde of tyde, verdrooget moet gy zyn. (2 maal) Wy zullen t'avond wand'len en maken eenen hoed, ja maek'n een rozenhoed. 3. Een roozenhoed van bloemen, met een kroonelind of twee. (2 maal) Wat kwam myn lief te zenden van Parys over zee, ja, van Parys over zee? 4. Wat kwam myn lief te zenden? Een Parysbrievetje. (2 maal) Winne staet er in geschreven van binnen myn brievetje? (2 maal) 5. Winne staet er in geschreven : „jongvrouwe, leest den brief; (2 maal) al spreken de jongmans schoone en gelooft ze daerom niet. (2 maal) 6. „Al spreken de jongmans schoone, zy hebben een loozen zin. (2 maal) Den appel die op don bogaert staet, hy hevet wormen in, ja, hy hevet wormen in. 7. „Den bogaert is gesloten, daer in komt niemand in, (2 maal) niet anders als 't nachtegaeltje, het vliegt van boven in." (2 maal) 1, 3 = En of ik heenrijd of weertrek. — 2, 3. n. de lindeboom. — 4, 3. Winne voor wijne, gemaakt met een suff. ne en icij een oud instrumentaal van wie, wie, wat. Dat wij heeft men in 't Min. twi = tot wat, waartoe, waarom. Onder de groene linde. B. 1. Onder de groene linde daer ley een krebbeling; zoo verre als dat ik ging en myn lief en was daer niet. 2. Heb ik rayn lief verloren, spelen gaen ik nu iloen. Wy gingen te samen wandelen en wy mieken daer een hoed van roozen al zoo zoet. 3. D' eene van winter-roozen, d' ander van winter-sneeuw. Wy gingen te samen wandelen, en van Parys [al] over zee. 4. Wat zond hy wederomme'? Een Parys-brievetje, met twee vergulden letters, en van binnen een liedetje. 5. Wat stoeger in geschreven? Medegezellen leest den brief: „al zyn de knechten schoone en bemint ze daerom niet. 6. „Al zyn de knechten schoone, z' hebben een loozen zin. Den appel die in den bogaert staet, hy hevet de wormen in. 7. „Den appel die in den bogaert staet, hy heeft de kaken rood; van buyten is hy schoon en van binnen is hy loos; zoo zyn de knechten boos.' 1, 2. krebbtling = slaapstee van krebbe, d. i. krib in de bet. van wieg. Tekst en melodie. A. I)e Codssemakek, Ckants populaires des Flamands tle France, 1856, nr. 53, bl. 185, opgeteekend te Duinkerke, Roozenhoed- of Kroonlied. — Erk u. Büiime, Deutscher Liederhort, II, nr. 409e, bl. 223, die het stuk met Duitsche vertaling geven, teekenen daarbij aan: „Dies vlamische Lied mit seinem Baumgartenschluss (str. 7) is ein Nachkomniling des altniederliindischen Liedes von der Ostfahrt" („Naer Oostland willen wi ryden*); auc-h die Melodie iihnelt der alten." Zooals wij het reeds vaststelden, behoort de bedoelde strophe niet bij het lied „Naer Oostland", enz., maar wel bij de liederen: „Naar lioosland zijn wij gevaren", of „De 384. Daar ging een patertje langs de kant. A. 1. Daar ging een patertje langs de kant, hei, 't was in de Mei! en hij vatte zijn zoetelief bij de hand. Hei, 't was in de Mei zoo blij, hei, 't was in de Mei! 2. Pater gij moet knielen gaan, hei, 't is in de Mei! nonnetje gij moet blijven staan. Hei, 't is in de Mei zoo blij, hei, 't is in de Mei! 3. Pater spreid uw zwarte kap, hei, 't is in de Mei! daar uw heilige non op stap. Hei, 't is in de Mei zoo blij, hei, 't is in de Mei! 4. Pater geef uw non een zoen, hei, 't is in de Mei! dat moogje nog wel zesmaal doen, zesmaal, zesmaal, zesmaal doen. Hei, 't is in de Mei! 5. Pater beur uw non weêr op, hei, 't is in de Mei! en dans nu met uw kermispop. Hei, 't is in de Mei zoo blij, hei, 't is in de Mei! 6. Pater gij moet scheiden gaan, hei, 't is in de Mei! en moet uw nonnetje laten staan. Hei, 't is in de Mei zoo blij, hei, 't is in de Mei! 7. Nonnetje wilt nu kiezen gaan, hei, 't is in de Mei! neem nu een' anderen pater aan. Hei, 't is in de Mei zoo blij, hei, 't is in de Mei! 1, 1. Wat beteekent eigenlijk dat „langs den kant", of moet het zijn „langs het land?" (vgl. lezing B), vraagt J. ter Gouw, De volksvermaken, bl. 140. Bilderdijk, Over een oud Amsterdamsch volksdeuntjen („Heer Heinderik//kapteinderik"), Leyden 1824, bl. 10, had reeds „langs den kant" verklaard door: „ons tegenwoordig ter zijde, a-part'. Beide uitdrukkingen hebben echter denzelfden zin; kant beteekent: boord of zijde van een stuk land met heesters of struikgewas beplant (Schuermans, Idioticon)-, dus zooveel als het woord land zelf. Daer ging een pater langs het land. B. 89 4. Wij zullen gaan bij pater Andries, die valt van zulke dingen niet vies. 5. „Pater Andries aanhoort mijn biecht, 'k heb gistren in mijn kous gepist." 6. — „Begijntjes, ziet dat ge dat nimmer en doet, of ik moet u slagen in de boet." 7. — „Pater Andries, wat is de boet?" — „Dat gij mij drij keer kussen moet." 8. — „Pater Andries, dat wordt geern gedaan, als we dan niet meer moeten te biechten gaan." 9. Hij heeft de begijntjes eens ferm gekust. en nu blijven al de begijnen in rust. Conscience begaat zeker geen anachronisme, wanneer hij ons liedje in zijn roman te pas brengt. Ten tijde der Hervorming maakte men, zooals J. ter Gouw, t. a. p., bl. 140, zegt, meer liedjes in dien trant, zoo bijv. het: Pater, grijpt doch eenen moet en kust eens uw abdisse, dat hoogst waarschijnlijk tot stand kwam korten tijd vóór de Beeldstormerij (1566). Staaltjes uit onze oude letterkunde aangaande den geestelijken stand worden ons voor oogen geleid door Fr. de Potter, De zeden en gebruiken van ons volk in de Xllld' en XlVJe eeuw, Antw. 1889, bl. 52 vlg, en men mag zeggen dat diezelfde letterkunde door Bilderdijk, Over een oud Amsterdamsch volksdeuntjen, bl. 14 (Bijvoegsel), wel eenigszins uit het oog wordt verloren, wanneer hij sprekende van den „Covert" (zie hierover P. J. Harrebomée, Spreekwdb. der Nederl. taal, I, bl. 121. en J. ter Gouw, t. a. p., bl. 343) als van „eenen ontuchtigen dans", het „Patertje" noemt, alsof er geen oudere liederen in den trant van dit laatste bestonden: „eene aanstootelijke minnary van een geestelijke met een nonnetjen". Bilderdijk, die het met deze liedjes zeer euvel neemt, voegt er bij: „Deze stukken werden zeer verminkt, en verder zonder verstaan te worden, in eenvoudigheid des harten als kinderdansen ingevoerd, schoon zy oorspronkelijk op geheel andere plaatsen dan in de kinderspeelkamer t'huis behoorden". Van Lennep, aangehaald door Dr. Kalff, t. a. p., bl. 513, dacht er heel anders over, wanneer hij het „Patertje langs den kant" noemde: „de liefste dans, die ooit is uitgevonden". Wij zagen hiervoren, bl. 1197, dat een liedje: „Ei, Münchlein, willt du tanzen", tegenhanger van ons: „Zeg kwezelken, wilde gy dansen", reeds op het einde der XVIde eeuw bekend was; Erk u. Böhme, t. a. p., nr. 977b, bl. 744, vermelden naar Arwidsson, Svenska Fornsanger, III, bl. 188 en 243, „schwedischen Tanzlieder mit Mönch und Nonne". Dr. Kalff, t. a. p., bl. 515, vermeldt, naar Uhland, een Deensch kinderspeelrijmpje waarin wordt verhaald van den monnik, die op een zomerdag rozen plukt en de non wil grijpen; licht als een veertje springt zij weg, zwaar als een steen komt hij achter haar aan en beiden dansen lustig. Zooals elk ander oud lied, is het lied van het „ Patertje" zoo niet uitgestorven dan toch bijna vergeten. A. de Cock en Is. Teirlinck, t. a. p., II, bl. 207, waar zij een refrein van de lezing van Denderbelle aanhalen: En hij durft niet, en hij zou 't zoo geren doen, enz., zijn van meening, dat het jonge volk zich hier en daar, onder het zingen van het ,Patertje", verregaande vrijheden veroorloofde, die de kinderen nadeden, dat om die redenen de geestelijkheid op vele plaatsen ijverde (hetzelfde gebeurde in NoordNederland, zie J. ter Gouw t. a. p., bl. 146) om den ouden rondedans uit te roeien en het daaraan is toe te schrijven, dat hij, althans in Zuid-Nederland, grootendeels is verdwenen. Misschien mag gelden als een bewijs, dat het oude lied in NoordNederland nog niet spoorloos verdwenen is, een bruiloftsliedje te vinden in De Bloemendaler minnezangster, enz., 3de druk, Amst., G. van der Linden, een nog in den handel zijnde volksliederboekje, voorkomend bl. 11, op de wijs: Daar ging een Patertje", enz., met aanvang: Daar ging een vreijertje proper en net, hei, 't was in de Mei, op een meisje had hij zijn zinnen gezet, hei, 't was in de Mei zoo blij, hei, 't was in de Mei. Melodie. A. J. H. Scheltema, t. a. p., medegedeeld door W. F. G. Nicolaï, hierboven weergegeven; — Dr. J. van Vloten en M. A. Brandts Büys, t. a. p., die tot slot van de vierde strophe, bij hen de slotstrophe, dit bijvoegsel doen kennen: Ekk u. Böhme, Deutscher Liederhort, II, nr. 977b, bl. 743, geven, met Duitsche vertaling, den tekst naar le Jeune, de melodie echter naar Willems, melodie welke zij vervolgens op den tekst zoeken te passen. Met meer recht leggen de Duitsche schrijvers den aanvang van de strophe in den mond van den „Einzelner", den voorzanger. Het gebruik om den voorzanger, den solist, te laten begeleiden door het koor, dat gewoonlijk inviel bij het refrein, klimt tot de hoogste oudheid op (zie onze Verhandeling: De melodie van het Nederlanduche lied, bl. 203 -4). B. Naar Willems, t. a. p., nr. 125, bl. 293, zooals deze wijs door ons werd genoteerd in Ndl. Ib. van het Willems-Fonds, Gent, II (1892), nr. 79, bl. 158. D. De Coussemaker, t. a. p, nr. 105, bl. 328; — E. Lootens et Feys, t. a. p.: — P. A. de Cock en Is. Teiklixck, t. a. p. naar de notatie echter volledig in ij-maat, hun medegedeeld door den muziekleeraar K. van den Eynde te Antwerpen. — Zelfde lezing gebruikt door Jas Blockx in zijn lyrisch drama Thyl Uylenspieyel (1900), derde bedrijf, bl. 213 vlg. der pianopartituur, buiten éen enkele noot, n die van 1641, met (£ .5. 248 Ic weet een neyn casteel. 1. Ic weet een reyn casteel in een seer schoon landouwe, noyt suyverder juweel. de mueren zijn van gouwe. canteelen altemael. saphiers orientael. 't fondament is van cristael. 2. Kontom dat schoon pallavs daer stroomt een schoon riviere, het isser altijt pays, men hout daer goe maniere; mocht ick eens smaken de vloet van dat rivierken soet, soo sou mijn jonck hart scheppen moet. 3. Die brug is excellent, seer constich boven maten, ghewrocht op't water jent van gout en silveren platen: carbonckel steenen pleyn, ooc peerlen groot en cleyn, en saphieren gesteken reyn. De poorten van dat slot zijn weerdich om lauderen, voor trouwelijcste lot mach ment extimeren, als fijn robijnen root end' oock diamanten bloot en ammerauden zijn sy groot. Op der rivieren cant staen fiolierkens groene, goutbloemkens oock gheplant en olijftaxkens groene; wt jonsten versaemt snel, groeyt in deuchden wel, zijt gratieus deur s' gheests bevel. Al roem ick in t ghetal niet meer dan dees drie spruyten, men noemtse noch niet al seer groot van virtuyten, bloemkens noch cruyt men vint, het is daer wel bekint, fis recht dat men dat slot bemint. ' ■ Binnen t casteel playsant staen lustige salen, blinckende triumphant, schoonder dan gulden schalen; die vroed des Heeren net heeft liodt daer in gheset, wijsheyt en is daer niet belet. 8. Trou en beleeftheyt wordt oock aen t' slot bevonden, liefde daer niet en scheyt, seer suyver ist van gronden, t is weert lof, eere en prijs, gratieus is zijn advijs, het is een hemels paradijs. 9. Dit slot liooge vernaemt* dat is een maghet puere; s> en werdt noyt beschaemt, al sien liaer nijders stuere; wou my dat edel graen voor liaer dienaer ontfaen, so waer mijn treuren heel gedaen. 10. Viel my doch dit glieluc, dat sy my consent gave te spreken sonder druck, dees maecht, daer ick om slave; ic hope dat sy sal blusschen myn groot misval, en my troosten in 't aerdache dal. 11. Edel 1'rincesse weert, moet ic u aenschijn derven, soo sal des droefheyts sweert mijn treurich hart deurkerven: dus geeft my, liefste, raet. reyn bloemken delicaet. die u bemint in liefde staet. Antwerpen en ook"'*' w 'i J°Haten tergaemt- zinspreuk der Violieren van zinspreuk der T / i Va" Uer' doch J'et geldt hier de zinspreuk der folteren, die met de Goudbloem en den Ohjftak, insgelijks van \nt werpen, genoemd worden in 5, 3-4. '»»ge"JKs van Ant- »»r* tï wijse: Cupido triumphant'; - Nieu Amstelredam Ib 1591 bi 84 J! " P ssiï1™' —>«•».. ho. m ccne r'molt "sl/X" ^ 'J'zmejrke- '"'TVDrU8ge' 1Ö°9' bh 2®' 2,!J6 voor- Hoe 1 * j g y syn ' 111 ^nngehsche leeuuerck, Antw. 16S2, II 4ie vader totten sone sprack: ,wi willen ons ghelt verteeren ende houden ons ghemack." 4. Die weert sprack tot alle sine gasten: „ick hebbe ons bereyt al vanden besten; eet, drinct, ende weset vro, wi willen genoechte hantieren." Dat sprack die weert also. 5. Mer doen die goede broeders waren geseten, die dochter vanden huyse quam ghestreken costelijck in dier ghewaet; den alder ioncsten broeder thoonde si een fier ghelaet. 6. Die dochter sprac tot haren vader bonden: „den alder ioncsten broeder wil ic behouden: want hi is edel ende fijn; scheyt hi nu van henen, so swijcket dat herte mijn." 7. Die vader van sinen sone dat verhoorde; hi antwoorde met so soeten woorde: „myn sone met mi, ende ick met hem; wi willen sint Jacob besoecken als warachtich pellegrem.'' 8. Tsavonts, als die broeders slapen ginghen, die dochter peynsde om haer valsee dingen ende si nam eenen vergulden nap, met verradenissen stacken si in des vaders sack. 9. Tsmorgens, als die broeders waenden gangen so quam die valsche weert en dedese vangen Die weert tot sinen rechter sprac: „dese heeft mi ghestolen mijnen vergulden nap." 10. Die sone van sinen vader dat verhoorde. Hi antwoorde met so soeten worden: „ie wil voor mijnen vader staen ; alle sine schulden wil ick op mi ontfaen." 11. Die heeren daer toe in rade ghinghen: den sone dat si voor den vader hinghen: den oudsten broeder lieten si gaen. Mor hoe dat spel ten eynde quam, dat sult ghi verstaen. 12. Mor iloen die vader tot sint Jacob quam, hi sprac: „heer sint Jacob, wat heb ic misdaen ? Ick hebbe verloren mijnen sone, buyten sinen schulden. Helpt heere God wten throone!" 13. Die vader offerde ende quite sijn bevaert, ende ginck wederom tsinen lande waert. daer hi sinen sone quam bi: „och sone,* sprack hi, „sone, dese bevaert schencke ick dy." 1-1. Die sone tot sinen vader sprac wederonime: „die bevaert is u gheworden suer om doene, verblijt u nu ende weset vro: sinte Jacob heeft mi geholpen, Maria wt alder noot.' 15. Die vader verhoorde dat so gheringhe, hi ghinck tot dier herberghe binnen, daer laghen drie hoenderen biden vier, doen sprack tot hem die valsche waert: „wat dinghe doet ghi hier?" 10. -- „Ic ben die selve broeder die sint Jacobs ginc, doemen mijnen sone aender galgen hinck; mijn sone leeft noch, hi en is niet doot; sint Jacob heeft hem geholpen, Maria wt alder noot." 17. Die valsche waert begon te grimmen: „waerom liechdy met uwen schimmen? Tis also waer, al overluyt, als den ghebraden hoenderen vlieghen ter doren wt." 18. Mer eer die waert dat woort wt sprack, deen hoen na den anderen vanden speet brac; si vloghen opter straten; si vloghen op sinte Dominicus liuys. daer alle die broeders saten. 19. Mer doen die heeren dat verhoorden, si riepen alle met luyde woorden: „wel op, pastoor ende cappellaen, wi willen met processie onder dat gherechte gaen." 20. Mer doen bi onder dat gerechte quamen, den ontschuldighen man dat si at' namen; den waert datmen voor lieni hinck; die dochter wert ghedolven, si haddêt wel verdient. 21. Dit liedeken dat wi singhen is seker waer; sint Jacob dede groot miracel daer. Veel broederen tuyghent ooc met dien, die met hare ooghen dat wonder hebben ghesien. B. 1. Dats wildi vander waerheyt hoeren singhen, God vanden hemel dye laetse my volbringhen. dye waerheyt dye ick u singhen sall: van vader ende van soene, een wonderlyc ghevall. 2. Dye vader sprack tot zijne zoen rnit listen, van eender gneder bedevaert dye hij wiste, all opden wech Sint Jacobs waert, hy wilde wael besnecken den mildcn onghespaert. 3. Maer doen zy opten weghe quamen gheganghen, eens werders liuys dat sij daer vonden standen ; dye vader al totten soene sprack: „wye willen ons geit verteren en houden ons gemac." 4. Dye wert dye sprack tot allen zynen ghesten: „ick hebbe gecoeckt, bereyt all vanden besten; eet ende drinckt ende maeckt u vroo, wy willen vruecht hantieren," sprac hij dy wert alzo. 5. Maer doen dye broeders allen waere gheseten, dye dochter vanden huys dy quam voert gestreken custelijck in liaer ghewaet; den alder ioncsten broeder toenden sy een tier gelaet. 6. Dye vader vanden soene das verhoerden hy antwoerde met so soeten woerden: „my soen by, end ic met hem; Sint Jacob willen wy besoec-ken als waerachtich pelgrem.* 7 den alder ion[csten] want hij is och scheyt liij nu van henen, so brict dat herte mvn. 8. Maer doen dye broeders allen slape gingen, dye dochter dacht op hare valsce dinghen, ind zij nam eenen vergulden napt: al niet veraderyen stack syten in svaders sack. 9. Dye dochter sprack tot haren vader boude: „den alderoutsten broeder den wil wyr houden, wy willen hem doen groet onghemack, want does heeft gestolen das eynen vergulden napt. 10. Des morgens, als dye broeders meynde ganghen, doen quam dye valsche wert en deetse vanghen. Dye wert all totten rechter sprack: „dees heevet my gestolen das eynen vergulden napt." 11. Dye soen al vanden vader dat verhoerden; hy antwoerden met so soeten woerden: „ick will vuer mynen vader staën, ind alle syne sculden wil ic op my ontfaen.'' 12. Dye lieeren inden raede daer toe ginghen: den soen alvoer den vader datsy hinghen; den alsten broeder lieten sy gaen; maer hoe dat spel voleynde, dat salstu wayl verstaen. 13. Maer doen dy vader in Sint Jacobs kerke quam : ,o grote heere Sint Jacob, wat heb ic u mesdaen? ick heb verloren mynen soen albuyten syne sculden, helpt heergod uyten throen!" daer hij „och sone, lieve sone, dees bevaert scenck ick dij." 15. Dye sone sprack tot zynen vader wederomme: „dye bevaert is .u. ge woerden suer om doene, verblyt u nu ende weeset vroo; Sint .Tacob heeft my gheholpen. Maria uyt alder noet." 16. I)ye vader keerden hem wederom geringhe, hv ghinck weder ter selver herberghen inne, 17 18. Dye valsche wert in liij bestont te grimmen: „hoe staedy hier in Hecht mit luyder stemmen V Dat is soe waer all overluyt, als dees gebraden lionder vliegt ter doren nvt." 19. Maer eer dye valsce weert dat woert ten halven sprack, dat een hoen naden anderen al vanden speete brack: sy vloghen daer ter dueren nvt, sy vloghen op Sinte Dominicus huys; sy maecten een soete geluyt. 20. Dye heeren allen dat vernamen „welop. pastoer en cappellaen. wv willen met processien onder tgerichte gaen!" 21 1. 3; 4. 3; 13, 2. t.: tc = u; vgl. 15, 3. — 4, 4. hij willen vruecht vruechl hantiren. — 6. Strophe met kleiner letter geschreven, doch vermoedelijk van dezelfde hand. — 7, 1-3. Wat hier ontbreekt is uit het Hs. verdwenen. — 8, 2. t.: valste. — 9, 3. t.: ongJiemaeckt. — 9, 4. t.: vergulden apt. — 14, 1—3. Wat hier ontbreekt is uit het Hs. verdwenen. — 10, 2-4, enz. Wat ontbreekt is in het Hs. open gebleven. — 18. 2. t.: hoe staedij hier in licht, enz. Tekst. A. Antir. lh.. 1544, nr. 20, bl. 26, „een liedeken van sint Jacob" ; overg. door" Uhland, VoUuldr., nr. 303; — aangeh. door Dr. Kalff. Het lied in de M. E„ bl. 409. B. Hs. vroeger in het bezit van C. P. Serrure, thans ter Gentsche Bibliotheek berustend; door hem beschreven in Vaderlandseh Museum, Gent, I\ (1861), bl. 181 vlg., en aangeh. door Mone, Uebersicht, 1838, bl. 138, § 133, die bl. 240, S 3-9, ons lied vermeldt „mit dem Beisatz anno 1518 dem 14 Apr." en het een „historisch Lied" noemt. — Waarschijnlijk gaat deze lezing uit van iemand, die haar volgens zijn geheugen opschreef en hierin niet al te wel door dit geheugen werd gediend. Volgens de legende werd in 829 het stoffelijk overblijfsel van den apostel .lacobus (Santiago), den jongere, den beschermheilige van Spanje, gebracht in de hoofdstad van het Koningrijk Galicië, in de provincie Coruna, ter plaatse die van daar Santiago de Compostéla werd genaamd. Vanouds werd deze stad eene beroemde bedevaart- plaats, waar ieder pelgrim een getuigschrift (compostéla) van zijn bezoek ontving, (lp hunne hoeden droegen de bedevaartgangers vroeger eene schelp, die den naam van St. Jacobsschelp verkreeg. Dr. Kalft', t. a. p., doet opmerken, dat, ofschoon bedevaarten in vroegeren tijd niet tot de zeldzaamheden behoorden, toch weinig pelgrimsverhalen onder onze liederen te vinden zijn. Andere St. Jacobsliederen hebben nochtans ten onzent bestaan, zooals blijkt uit de wijsaanduidingen: a. „Wie Sint Jacobs broeder wilt zijn", aangeh. in Alle de Psalmen des H. coninklyken 1'rophelen Davidts, z. n. n. pl. 1567 (zie Wackernagel, Lieder der niederl. Reform., bl. 22 — 24), en in Schrift tierlicke Uedekens, Leyden 1595, bl. 320 v° (vermeld door Dr. F. C. Wieder, De Schriftuurlijke IAedekens, 's-Grav., bl. 66 en lietlist. nr. 881, „Wie sint Jacobs broeder zijn wil"), voor: „Wie de ellendicheyt voldoen wil wel", navolging van het Duitsche lied: „Welcher das ellend bawen wil", te vinden bij Böhme, Altd. Ib., nr. 6116, bl. 722, op zijne beurt eene geestelijke navolging van liet pelgrimslied: „Wer das elend bawen wil" (van el en land = ander, vreemde land; bawen, oorspronkelijk = wonen, dus = wie in den vreemde wonen wil); — b. „Die na Sint Jacob wandelen wilt" (in Een nieu liedenboeek, 1562, bl. 226 en in Het tueede liedeboeck, Amst. 1583, bl. 271, zie Wackernagel, bl. 14 en 80 en Dr. Wikder, bi. 66 en Hegist. nr. 159), voor: „Die wil nae dat nieuwe Jerusalem"; — c. „Wie Sint Jacob besoecken wil" (in Veelderhande Schriftuerlijcke nieuwe liedekens, Utrecht 1593, bl. 313) voor: „Laet ons in sheeren tempel gaen", een lied dat ook tot stemaanduiding heeft: „Te mey, als alle de vogelkens singhen". Zie dit laatste hierna. Ongetwijfeld hebben de wijsaanduidingen u, b, c betrekking op eenzelfde, de bovenstaande en hierna aangehaalde, melodie. Het reeds genoemde, ook het meest verspreide der Duitsche St. Jacobsliederen, gaf aanleiding tot verschillende geestelijke omwerkingen in ,Jaeobston". Zie Böhme, t. a. p., nrs. 610 en 611, bl. 718 en vlg., Ehk u. Böhme, Dentscher Liederhort, III, nr. 2091, bl. 780 vlg. Over de St. Jacobsliederen bij de Franschen, zie Alexis Socard, Noëls et rantiques imprimés a Troyes, Paris, 1885, bl. 69 vlg. Het, volgens E. u. 15., reeds in de 14rte eeuw gezongen Duitsche lied „Wer das Elend", was en bleef zoo populair, dat Simrock bet nog in 1850 te „burgen im Moselthal' in eene vernieuwde lezing uit den volksmond mocht opteekenen. Indien het Nederlandsche St. Jacobslied zulke diepe sporen niet heeft nagelaten, toch waren in de XVIII"10 eeuw ten onzent de bedevaarten naar Spanje nog niet in onbruik geraakt. In een Kluchtigh ende belaehelijck verhael dicht van allen het ghene men roept, simjht ende schreeuwt soo op de merckten, als straten van de /rrincelycke stadt Brussel, Brussel 1708, leest men: Men vinter oock die achter straet loopen En roepen sonder iet te verkoopen, Dat zyn bedelaers die de stadt passeren En daer in gasthuysen logeren, Al oft sy uyt vrenide landen quamen, Van S. Jacob uyt Galicien, en seggen veel namen Van steden en plaetsen, en wat daer geschiet, En singhen aen ieder deur S. Jacobs liet, Quand nous passions le pont qui tramble, hela»! mon Dien. Het roept en singter soo Mans als Vrouwen, Jae, selfs clyne kinders hoort men den thoon houwen; Sy draegen bordons van leir gegarniert, Met schelpkens en kruyskens verciert. Aen den riem draegen sy schoon callebassen, Die op de custen van Spagnien wassen, Om hunnen dranck daer in te bewaren. En sy vercoopen oock somtydts al waeren, Beldekens en paternosters van houdt oft steen, Van amber oft eenigh fray been. Vander Straeten, La mus. aux Pays-Bas, \ III (18881, 405 vlg., die dezen tekst insgelijks aanhaalt, trachtte te vergeefs het aangeduide lied op te sporen. Ook de melodie bleef hem onbekend. Het bovenstaande Fransche vers is eene variante van het begin der veertiende strophe van ,La grande chanson des Pélerins de Saint •Tacques". Het lied vangt aan: Quand nous partimes de france en grand désir, Nous avons quitté Père et Mère, tristes et marris, Au coeur avions si grand désir D'aller a saint Jacques, Avons quitté tous nos plaisirs, Pour faire ce saint voyage; Nous prions la Vierge Marie, son Hls Jesus. De veertiende strophe luidt: Quand nous fümes au pont qui tremble, Bien étonnes, A nous voir entre deux montagnes, Si oppressés, D'ouir les ondes de la mer En grande tourmente, Compagnons, nous faut cheminer Sans faire demeurance: Nous prions la Vierge Marie, son fils Jesus. Het lied werd herdrukt door Al. Socard, t. a. p., bl. 75, naar: Ijes chansons des Pélerins de Saint Jacques, kerk. goedk. Troyes, 1718. Maar het stuk moet ouder 58 zijn. Volgens Vander Straeten dagteekent de eerste uitgave van het Kluchtigh en belachelyck verhael-dicht, van 1604. Het „air des Pélerins" moest toen reeds zeer hekend zijn. Eene parodie daarvan wordt gevonden, met de melodie, in de door Ballabd uitgegeven verzameling La clef des chansonniers, „ou lïecueil des Vaudevilles depuis cent ans et plus", Paris 1717, I, 268, voor het lied: „Nous sommes de 1'amour tranquille // les pelerins". Aan het laatste vers der voorgaande strophen, hierboven diplomatisch teruggegeven, wordt echter door die zangwijs geene plaats verleend. Ve*der vindt men den aanvang der voorzeide veertiende strophe en dezelfde melodie in een tooneelstuk: Le temple de l'ennui, „prologue représenté a la foire Saint-Germain en 1'année 1716", voorkomend in (Euvres de Le Sage, Paris, 1823, dl. XIII, bl. 250, nr. 153 der muziekbijlagen. Melodie. Alhoewel Hoffmann v. F., Gesch. des deutschen Kirchenliedes, 3de uitg. 1861, bl. 216, sprekende van het voormelde Duitsche en van het hier behandelde Nederlandsche St. Jacobslied, van meening is, dat beide liederen zijn: „im Ton des Jacobsliedes gedichtet", bestaat er nochtans tusschen de twee teksten verschil in opzicht van het metrum. Het Duitsche lied heeft den vorm der oude Lindensmidstrophe: 4 — a, 4 — a, 3 ^ b, 4 — x, 8^--b: Wér das élend bawen wil, der mach sich auff und zieh dahin, wol auff sant Jacobs strasse, zwéy par schuh die müsz er hun. ein schüssel ünd ein flaschen. Volgens den algemeenen strophengang zou de Nederlandsche tekst hebben tot schema: 4 — a, 4 — a, 4 — b, 3 ^ x, 3 ^ b. Dit verschil in metrum zal wel niet belet hebben, dat de hier besproken Nederlandsche tekst op de melodie van het Duitsche lied werd voorgedragen, die ten onzent wordt teruggevonden in de zangwijs: „Ic weet nog eenen acker breit (zie nr. 37. bl. 207 hiervoren, en vgl.: „Bistu een crijgher", nr. 221, bl. 808 insgelijks hiervoren). Overigens hebben de hierboven aangehaalde liederen: „Die wil nae dat nieuwe Jerusalem" ; — „Wie de ellendicheyt voldoen wil wel" ; — „Laet ons in sheeren tempel gaen", het metrum van het Duitsche „Wer das elend", wat natuurlijk ook. voor den aanvangsregel het geval is met de wijsaanduiding: „Wie Sint Jacob besoecken wil". De Duitsche melodie is te vinden bij Böhme, t. a. p.; — Erk u. Böiime, t. a. p.; — Baumker, Das kath. deutsche Kirchenl., II, nr. 88 en 184, bl. 144 en 203, en I, nr. 308, bl. 606; — Zahn, Die Melodien der deutschen evangelischen Kirchenldr., I. nr. 1707, bl 456. Ziehier de melodie, hierboven weergegeven naar dezen laatste en volgens eene verzameling van 1552, waar zij voor eene vergeestelijking dient: Over den St. Jacob-Tanz, een dans naar aanleiding van onze melodie, zie Böhme, Geschichte des Tanzes, I, 59, 252, 257. 251. Hier beghinnen wi nu an. (Vanden regulier moninck) Hier beghinnen wi nu an een nyeuwe liet te singhen, ende singhen van eenen regulier moninck ende van eender nayerinne. 2. Die regulier in een waerts huys quam. hi vraechde: „wat hebdy te eten? ick soude tot eender naeyerssen gaen, het was mi bi na vergheten". 3. Doen hi totter naeyerssen quam, hi wert seer wel ontt'anghen; si nam hem in haren witten arm ende si aten met malcander. 4. Doent was aender middernacht, si hoorden dat clocxken clincken: staet op, staet op, goet regulier moninck, aer zijn zoo vele creaturen tusschen vier muren aen wie de nonnendoek berouwt. Daerom, wie ook lust heeft tot zulk eenen staet, ik bid li zoekt langer naer beteren raed. Ach, ach, 't is zoo dikwijls te laet!" Tekst en melodie. Willems, Oude VI. Idr. nr. 122, bl. 285, „Nonne klachten"; zonder bronaanduiding; — Snellaert, Oude en nieuwe liedjes, 1864, ni 87, bl. 95, „XVIIde eeuw". 254. Ik hoorde dees dagen. 1. Ik hoorde dees dagen een maagetje klagen : „wat moet ik, wat moet ik verdragenV Die mijn plagt te beminnen is veranderd van zinnen ; dat minnen, dat minnen van binnen. 2. „Wat kander mijn baaten zijn vriendelijk praaten? Nu ben ik, nu ben ik verlaaten; door spreeken en smeeken, is de liefde ontsteeken, och ik ben schier, och ik ben schier bez weeken. 3. „Hy was 'er verheven, hy wou der my geven, zijn trouwtje, zijn trouwtje verheven; door kweelen en speelen, en tluyten en veelen, hy mijn hertjen, hy mijn hertjen kwam steelen. 4. „Ik plagter om te lachen, nu vind ik mijn nagten in traanen, in traanen en klagten; mijn vreugd en genugten gaat van mijn vlugten, veranderd, veranderd in zugten. 5. „Wat kander mijn baten honderd-duyzend ducaten, als ik der, als ik der moet laten ? Alle mijn klugten zijn veranderd in zugten waar zal ik. waar zal ik nu vlugten ? 6. „Gy was 'er bedrogen, hy kwam voor uw oogen, u traanen, u traanen af-droogen; alle u klagen zijn droevige dagen; laat staan, lief, laat staan, lief, u klagen. 7. „Houd op, dwaze zinnen, van u droevige minnen, als gy niet, als gy niet kund winnen: wild staaken u klagen, dat nagten en dagen u zieltje, u zieltje kwam plagen." 8. „Ach hy doet mijn sterven, wat wenst gy te erven die u zal, die u zal bederven? Hy wenst naar u lijden, wild hem dan ook myden, die gy eerst, die gy eerst zo vryden. 9. „Daar zijn der meer ander verliefd op elkander, maar Goden,maar Goden hoe schrander zou minnen en haaten, dat hem schijnd te baaten, wie kan dat, wie kan dat verlaaten?" 10. — „Neen, waarde Clarinde, die ik wel eerst diende, en jonger en jonger beminde, 'k en zal in mijn leven u nimmer begeven." — „ó Herder, ö herder verheven." 4, 1. t.: laghen. — 6, 6. t.: laat staan, laat staan, lief u klagen. Tekst. T/iirsis minnewit, Amst. I (1726), 1752, bl. 141. zonder wijsaanduiding; tekst hierboven weergegeven. — Snellaert op Willems, Oude VI. Idr., bl. 288, geeft den tekst in vijf twaalfregelige strophen. Volgens Snellaert duidt de aanhef aan: „dat de schrijver het lied van het Konneken (zie het onmiddellijk voorgaande lied) voor oogen gehad heeft". Melodie. H. Sweerts, Innerlykke ziel-tochten, Amst. 2de druk, 1683, 4de druk 1702, bl. 287, „Toon: Semi la tormenti, of Ik hoorde dees dagen// een maagdeken, etc." I voor: „Minnaers der bloemen// diez' al weet te noemen" ; hierboven weergegeven. Dezelfde zangwijs „Son mille tormenti, etc." is tweemaal te vinden in een 17de-eeuwsch liederboekje in Hs., in ons bezit, bl. 21 en 42 : voor „Gauw, herders, met vreden naer Bethleem" en „Snit gij dan mijn clagten, heel daeghen en nachten", verder in O. en n. Hollantse boerenlieties, 2dc druk, Amst. c. 1700, nr. 264, met opschrift: „Se mille tormenti". — De stemopgave „Son mili tornienté" komt nog voor in Thirsis minnewit, II, Amst. c. 1752, bl. 17, voor: „Myn autaar, myn waarde". 255, Anne-Marietje, mijn lief kind. 1. ,Anne-Marietje, mijn lief kind, waartoe zijt gij gezind'? 'k Zal u in een klooster besteden voor den tijd al van twee jaar, dan zult gij wezen klaar een nonnetje voorwaar." 2. — „Ma mère, is dat uwen eesch? Ik en-heb geen nonnevleesch, het hangt van achter aan mijn hiele; maar 'k wil een frisschen jongman, die mij gauw door de trouw wil maken zijne vrouw." 3. — „Dochter, wacht u daar wat van, want u en dient geen man. Dat het uw papa moest weten, hij waar al zoo zeer gestoord als hij hoort dat zijn dochter kleen geen nonnetje wil zijn." 4. Anne-Marietje met loosheid heeft haar te bed geleid. Z' heeft den doktor dan doen komen om te weten wat haar let. Lisebeth, hare moeder teer, die weende daar zoo zeer. 5. De doktor gaf goeden raad en halam metter daad : „Haal daartoe wat maagdepalm en daarbij wat liefdekruid ; strooi dit al onder een, vergaan zal haar geween." 6. Ma m9, het lied in Brabantsch dialect: „Moeder geef ma enen man, ik bin al achttien jore." — „Lieve dochter, swaig der van." — „Ja, moeder, as ik kan." De 0. en n. Hollantsche boeren lieties, 2de druk, Amst. z. j., c. 1700, bevatten, onder nr. 330, met het opschrift : „Moeder ick moet hebben een man", de volgende zangwijs: 258. Moeder, is 't nog niet gedaan? 1. „Moeder, is 't nog niet gedaan, mag ik nog niet trouwen met mijn ouden vrijer Jan, die zoo vele kan ? Hij kan alle ambachten, waarom moet ik wachten? want ik g'heele nachten peize op een man. 't Is een engel in mijn zin, hij draagt schoone kleeren; moeder, b'lieft het u en God, trouwen is mijn lot." 2. — „Ja, Colletje, trouw er mee, doe te gaar uw beste, doe gelijk uw vader dee, en leef in paais en vree." Maar in d'eerst' acht dagen, 'k kreeg wel viermaal slagen, 'k moest het al verdragen, 'k was er mee getrouwd, 'k Ging al om patientiekruid naar de Kapucienen. Daarmee is mijn liedjen uit, Collet j' is de bruid! 1, 5. t.: Hij kan al, enz. Tekst en melodie. Lootens et Feys, Chants pop. flamands, nr. 77, bl. 147, „Patientiekruid". Het hier aangeduide geneesmiddel is vanouds bekend. Het prieel der gheestl. melodiie, Brugghe 1609, bl. 205, bevat een liedje dat aanvangt: Patiency' is soo goeden cruyt, liet staet nu in saysoene, want hare cracht en haer virtuyt spoeyt u tot plucken coene dat edel cruyken soet. Sluytet in het herte dijn, denct het sal eens beter zijn, sterct in Godt uwen moed. 259. Mijn vader gaf my enen man. 1. Mijn vader gaf my enen man, van ouden was hem sijn baert soe grijs; der mynnen spel hy niet en can, sijn lijf es couder dan een ijs. Wanneer hy rust. soe crighic lust te ligghen al in den aermen sijn — meshouwet, soe is den name mijn ! 2. Maer als hy sclapen compt met my, dan duuct hy onder, hy doet my seere, ende hy crupt achter, dat dunct my vrij, als ic vrintscap aen hem begere. Hy es soe stedich, altoes leyt hy ledich, ende ic soude soe gerne vrolich sijn — meshouwet. soe es den name mijn! 3. Dan leyt hy en ronct allen den nacht ende altoes sclaept liy, den ouden catijf. als die myns niet seere en acht; gheen tijt en compt hem vruecht int lijf. ende maect hem siec, den ouden griec, hy ronct al waert een everswijn — meshouwet, soe es den name mijn! 4. Waer hy my syet, hy en betrut my niet, hy doet mich wachten nacht ende dach, dus liit mijn hertte groet verdriet; maer dat ic noch myn gheliden mach. en cannic niet verdraghen, dat siin grote sclaghe die hy mi gheeft, den ouden kaitijf — meshouwet, soe es den name mijn ! 1, 1. t.: icader. — 1, 4. t.: yes. — 1, 8. meshouwet = mishuwd. — 8, 4. t.: i/hen tijt en compt hem vrucht, enz. — 3, 5. t.: ende maet. — 4, 1. t.: waer h'J my seijt. — 4, 2. wachten = bewaken, bespieden. — 4, 2. t.: nach ende dach. — 4. 4. myn = min, minder. — 4, 8. t.: meshouvet. Tekst. Dr. Kalff, Tijdschr. voor Nederl. taal- en letterlc., IX (1890) blz. 179, naar een Hs. toebehoord hebbende aan J. H. Bormans, thans berustend in de Amsterdamsche Universiteitsbibliotheek, en niet weglating der platte slotstrophe. Melodie. Souterl., Antw. 1540, Ps. 58, „nae die wise: Mijn moerken gaf mi eenen man // van ouderdom was sijn baerken grijs", met vereenvoudiging der driemaal herhaalde niet meer tot den volkszang belioorende melismatische figuur, die ook verschilt volgens de uitgaven van de Souterl.. Wij geven hier de oorspronkelijke melodie naar de driestemmige uitgave van Clejiexs n. p. : 260. Den winter comt aen, den mey is wt. 1. „Den winter comt aen, den mey is wt, die bloemkens en staen niet meer int groene ; die nachten zyn lanc door des winters vertuyt, nu lust mi wel wat nieus te doene ; mijn ionghe iuecht is nu in saysoene, mijn man en is niet wel mijn vrient: ey, out grisaert, al sliept ghi totter noene, ghi en hebt niet dat mi dient. 2. „Het was mi van te voren gheseyt, dat ghi waert van slutsaerts bende ; u spel mi oock niet en ghereyt int beghinsel noch int eynde; waer ick mi keere oft ick mi wende, mijn man en is niet wel mijn vrient: ey, out grijsaert, dat ic u oeyt kende, want ghi en hebt niet dat mi dient. 3. „Vermaledijt so moeten si zijn die dat houwelijc van hem voortbrochte, het schoon coluer, den reynen maechdom mijn • dat die griecke aen mi verlochte; mi en rocx hoe ick van hem gerochte, mijn man en is niet wel mijn vrient: ey, out grysaert, dat vlees ic te dier cochte, want ghi en hebt niet dat mi dient." 4. — „En weent niet meer, mijn soete lief, ick hebbe genoech voor u behagen; silver ende gout, van als u gherief, daer toe bereyt u levensdaghen, van mi en hebdy dan niet te claghen; iïhi segt, ic en ben niet wel u vrient..." — „Ey, out grisaert, dat beenken moetty knagen, want ghi en hebt niet dat mi dient. 5. „Had ic pampier, schoon parkement, penne ende inct, ick schreve daer inne aen die liefste prince bekent, dat hi soude comen tot zijn vriendinne, dien ic met goeder herten beminne; want mijn man en is niet wel mijn vrient: ey, out grisaert, al soudi daer om ontsinnen, ic heb een ander liefken die mi dient." 2, 5. t.: waer ick mi keere oft wende. — 3, 4. grieck = valschaard. — •», 5. mi en rocx, of roecx — het kan mij niet raken, schelen hoe ik van hem geraak. 4, 4. u leve. Tekst. Antir. Ib., 1544, nr. 26, bl. 37, hierboven weergegeven; — Een Aem.it. amor. Ib., 1589 (beschreven door J. Bolte, Tijdschr. voor Nederl. taal- en letterk., 1891 bl. 175 vlg.), bl. 26», „op de wijse: Ick heb de werelt zeer bemint"; Willems," Oude VI. Idr., nr. 237, bl. 493, slechts de tweede strophe naar het hiernagenoemde Hs. van Kamerijk. - Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. K, bl. 344, 415 en 420, onder de talrijke Nederlandsche klaagliederen van jonge vrouwen mét oude mannen getrouwd. — De Eranschen noemen zulke liederen „chansons «le Ia maumariée"; zie o. a. G. Paris et F. A. Gevaert, Chansons du XV' siècle, Paris, 1875, bl. 5, waar de aanvang luidt: Si je suis trouvée Avecques mon aray, en doy je estre blasmée pour parler a luy ? Mon pere et ma mere sy m'ont mariée a un vieil bon liomnie Maudit soit le jour qu'oncques je le vy ! Hellas! mes amours ne sont pas ycy. Het slot van eene 16de-eeuwsche samenspraak in het Nederduitsch, tussclien een „olden man" en eene „ionge vrouwe", wordt door J. Uoi.te, Bilderboyen des 16. Juhrliunderts in Tijdschr. voor Nederl. taal- en letterk. XIV (1895), bl. 141, met ons lied in verband gebracht: Ach olde Grijsart, holdt op van claegen! an u en heb ick ghien behaeghen ; een ander ist, den ick beminne, daer ick na stae mit herte ende sinne. Want ick segt guedt ront, en dat ghijt weet: tgheen, dat mij dient en hebt ghij niet. Melodie. I. Fruytiers, Ecclesiasticus, Antw. 1565. nr. 7, bl. 23, „op de wyse: Een out grysaert ofl: Ick heb de weerelt seer bemint" (zie onder de geestelijke liederen onzer verzameling: „Ick heb de werelt", enz.), hierboven weergegeven; — De Coussemaker. Notice sur les collections musicales de la bibl. de Cambrai, Paris 1843, aanhangsel, nr. 6, bl. 15, naar het Hs. in 1542 toebehoord hebbende aan Zeghere de Maele van Brugge, in partituur gebrachte vierstemmige bewerking van G heerkin, op de tweede strophe van nr. 26 Antw. Ib. — Opnieuw in partituur uitgegeven door R. J. van Maldeghem, Trésor musical (musique profane) 1889, nr. 2. Dezelfde bewerking komt voor, ditmaal onder den naam van Gheerart, in liet ierste musyckboecxlcen, Tilman Susato, Antw. 1551. — J. C. van Kiemsdijck, Tijdschrift voor K-N. mzgsch. III (1891), nr. 22, bl. 79, geeft den tekst van bedoelde tweede strophe naar Susato's uitgave. — Dit lied moet zeer populair zijn geweest. In Refereynen ende liedekens van diversche Rhetoricienen, enz. Bruessele, Mich. van Hamont, 1563, bl. lOlv", vindt men, voor het rederijkerslied: „Wonderlijck Godt van Israël*, de wijsaanduiding: „Ghy ouden grysaert al sliepty totten noene"; zie hierboven str. I, v. 7. — „Ey out grysaert" wordt aangeh. als stem in Vedderhande liedekens ghemaeckt ut den o. en n. Testamente. Amst. 1599, bl. 99, voor: „Ghemerct dat diversch volc versaemt" ; bl. 214, voor: „Mijn ziele looft den Heere goet" en bl. 303, wijs: „De mey is nu in zijnen tijt (zie bl. 356 hiervoren, „De lustelicke mey", enz.), oft: Van den ouden grysaert" voor: „Staet op die daer leyt versmacht". 3 Over deze liederen zie Dr. F. C. Wieder, De Schriftuurlijke Liedekens, 's-Grav. 1900, Uegist. nr. 213, 563, 133, 781. „Ey out grysaert, al sliept ghy totter noenen" wordt ook als wijs aangeh. in Een niett liedenboeck, 1562 beschreven door Wackernagel, Liedier der niederl. Reform., bl. 16, 2d0 kol. O. Douen, Clément Marot et le psautier liuguenot, Paris, 1878, I, bl. 720, ziet in Ps. 25: „A toy, raon Dieu, raon cteur monte" eene navolging van de hier besproken melodie: „Notre psaume XXV n'est qu'une imitation d'un air flamand, dont Bourgeois (de componist van een deel der psalmen) a émondé avec un goüt parfait la vi'gétation luxuriante et désordonnre. — Douen spreekt van de meerstemmige bewerking, doch men kan in de melodie van „De winter comt aen" ook verwantschap zien met den reeds voor het lied „Het was een kindt", bl. 102 hiervoren, aangehaalden kerkzang, van den zesden modus : De melodie van Ps. 25 doet ook dienst in de Duitsche kerk, o.a. voor de liederen: „Zu dir icli mein Herz erhebe" en „Ich will ganz und gar nicht zweifeln"; zie J. Zahn, Die Melodicn der deutschen evangelischen Kirchenlieder, IV, bl. 144, nr. 6678; zie mede aldaar III, bl. 391, nr. 5371: „Wer Gott recht wil vertrauen" en bl. 499, nr. 5690, het eerste deel der zangwijs: „O Herre Gott, dein göttlichs Wort". De eerste maten van de volgende zangwijzen: a) Den boeck der gheesteliicke sanghen (Bliiden requiem), Antw. 1631, bl. 213, „op de wijse: Cupido wilt uspoeyen", en b) Den gheestelijcken nachtegael, Antw. 1634, I, 114, „op de voys: Voorsichtigh en fortunieux", geven mede den aanvang der besproken melodie terug. 261. Noch weet ik eenen ouden kouden man, 1. „Noch weet ik eenen ouden kouden man daer ick soo geern by waer, hv heeft al op sijn soldertjen, goet koorn van seven jaer. 2. „o Koorentjen van seven jaer, hoe geern was ick by dy; als ick den ouden kouden man aensie, hoe seer bedroef ick mv. 3. , A.ls ick den ouden kouden man aensie, met synen grijsen baert, soo beven al mijn ledekens, so seer ick ben vervaert. 4. „Als ick om hem gae peynsen, en om hem peynsen moet, so vallen my mijn tranen, van mijn hooft al tot inijn voet." 5. De tranen die dat meysje weende, die deden den ruyter wee ; sy vielen hem op sijn hertje veel kouder dan de snee. 6. Sy vielen hem op sijn liertje veel kouder dan het ys : „mijn liefken is ter schooien geleyt, ter schoole van Parijs. 7. „Schoole," seyde sy, „schoole van Parijs, ick wou dat ghy stont in brant, en dat ik met mijn oversoete lief sou varen na Engelant. 8. „Schoon lief, als gy na Engeland vaert, so set op uwen mast niaer oen so bloeyend ryseken, dat ik u kennen mach." 9. — „Met een so bloeyend' rijseken, wat soud ick daer mee doen? pluck ik van u een bladeken, van dit jaer wort gy groen. 10. Pluck ik van u een bladeken, so kleynen bladekijn, dan most ick dat lieve lange jaer u evgen byslaep zijn." 1, 4. yoet, bijgev. — 2, 1. t.: jaren. — 7, 4. Na Engelant varen = vergenoegd zijn. Zie Dr. Kalff. Het lied in de M. E., bl. 492—493. Tekst. Haerl. oudt lb., Amst. 1716 (27s,en druk), bl. 60, „van den ouden kouden man", zonder wijsaanduiding, hierboven weergegeven. In de uitgave verschenen te Haarlem, bij Vincent Casteleyn, z. j., bl. 53, voert het lied tot stemaanduiding: „Het mevsje op den oever"; — Willems, Oude VI. Idr., nr. 117, bl. 278. — Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. E., hl. 415. Hoffmank v. F., Hollündische Volksldr., 1833, bl. 14C, noemt dit lied: „höchst unverstiindlicli". Wellicht zijn hier fragmenten van verschillende liederen samengeloopen. In str. 5 en in de eerste twee regelen van str. G vindt men str. 10 en de eerste twee regelen van str. 11 terug van het lied: „Och Elsje, seide hi, Elsje"; zie nr. 30, bl. 175 hiervoren. Beide liederen werden dus waarschijnlijk voorgedragen op dezelfde melodie, misschien de nieuwere wijs van „Het daghet in den Oosten". „O Korentje van seven jaer* (str. 2, v. 1) wordt aangeh. door Stalpaeut, Guldeiaers feest-dagen, Antw. 1635, bl. 1142, als stem, voor het lied met zelfden strophenbouw: „Nataelja draeglid nen rosen-hoed". Zie mede nr. 23, str. 14, bl. 146 hiervoren. en de aant. bl. 148. 262. Ick quam tot eenen dansse. Ick quam tot eenen dansse daer menich ioncfrouken was, ende daer vant icse alleyne die seer bedroevet was. Ick boot haer vriendelic mijn groet, waeromme si mi loonde. Haer soete woorden bevielen mi. „Mijn moerken is ghestorven die mi ten besten riet; een ander hebbe ic verworven, des lijdt mijn herteken verdriet. Si gaven mi eenen ouden man; al om dat goeykens wille, ginc ic, eylaes. dat houwelic an. 3. „So coemt hi voor mijn bedde, al voor mijn beddeken staen, sijn coussen ende ooc zyn schoen heeft hi al wt ghedaen ; hi heeft so veel masselen aen zijn beyn, ende dan moet ic hem gaen verwennen, och, den leelicken ouden man. 4. ,L)an sidt hi aen den dissche, hi heeft van als genoech, van wiltbraet ende ooc van vissche. veel meer dan hijs behoeft. Hi sidt en babbelt al waert een gans, hi en heeft in alle sinen mont och, niet meer dan eenen tant. 5. „Dit claghe ic u, lieve ghespele, och, lieve ghespeelken goet, (lat ic myn ionge leven aldus verslieten moet ende al met eenen ouden n;an; dan moet ick er bi te bedde gaen, die genuechte noch vruecht en can. 6. „Die oude man is ghestorven, den ouden en die is doot; eenen ionghen heb ic verworven, hi geeft mi slaghen so groot; dan dencke ic op den ouden man: och, vonde ick weder zijns ghelijcke, nemmermeer en scheyde icker van." lf 5—6. t.: ick boot haer vriendelike // mijn groete, si loondes mi. — 2, 7. etjlaes, bijgev. — 3, 3. schoen, meervoud, ten onrechte door H. v. P. veranderd in schoenen. — 3, 5. mosselen, mazelen, vlekken, puisten. — 3, 7. Och, bijgev. Zie 4, 7. Tekst. Antw. Ib., 1544, nr. 85, bl. 128, „een oudt liedeken" ; — Hoffmann v. F., Niedeii. Vollcsldr., nr. 135, bl. 246. — Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 415, 420, die verzendt naar het 15de-eeuwsche lied aangehaald door H. v. F., t. a. p., bl. XXIX: „Ic reet aen enen danse // daer ic veel vroukijns vant*. — Volgens eene welwillende mededeeling van Dr. J. Bolte, komt deze wijsaanduiding voor in het vroeger aan H. v. F. behoord hebbend, thans te Berlijn berustend 15dc-eeuwsch Hs., Man. germ. 8° 198, bl. 119/), voor het lied waarvan de eerste strophe luidt: Dit lied bestaat uit 10 strophen, met de aanvangletters WWILHELMUS; daarbij de aanteekening : „Dit liedekyn heeft ghemaect broeder Willem van Amersfoort, die vicarius der minre broederen, op sijn naem Wilhelmus". — De strophenvorm verschilt dus heel en al met den vorm van nr. 85 Antw. Ib. De bovenstaande tekst integendeel heeft verwantschap met een in 1536 gedrukten Duitschen tekst te vinden onder nr. 51 van de door J. Meier in 1892 herdrukte Bergreihen (zie J. Bolte, Bilderbogen des Ui. Jahrh., Tijdschr. voor Ndl. taal- en letterk., XIV, 1895, bl. 143): „Ein hiibscher Bergkreye von eynem alten man": Wt hartelike gheren, mit rechter vrolicheit, so wil ic iubileren mit alre soeticheit. Al wort mijn leyt al hier verbreyt, in sorghen ende in seren, this dicke gheseit, een cort verbeyt dat staet te prisen niere dan grote haesticheit. 1. Ich kam mir zü einem tantze, da ich das frewlevn fand. Ich salie sie mir traurig sitzen auss neid und auss hass. 60 Ich bot ir freuntlich meynen grüss; sie dancket mir mit sitten. wie wol gefiel mir das! 2. Ich thet sie weyter fragen dasselbig Frewleyn feyn, Das sie mir das wolt sagen, was gebrechen an ir mocht seyn: „Güter gesell: wilt wissen das, tritt mir wenig neher bass, so wil ich dir sagen das." - . Mein müter ist mir gestorben, die mir das beste riet. Mein vater had ein andere erworben, die mir nit zü hertzen gehet. Mein freund liaben mir durch gelts willen geben ein alten man zü dieser zeit, der mir weder lust noch freud geyt. 4. Hür, was ich dir sagen wil, das weiss ich und meyn gespil. Seyn messer wil nymmer schneyden, er hat der scharten vil. Wenn er ist in dem hefft entzwey, den wandel, den es an im tregt, der ist gar mancherley. 5. Seyn riick ist im gepogen recht wie ein sichel krumb, Hat runtzel an der stirnen, ain leyb ist er ungesund. Wenn er ist rauch wol umb sein maul, des nachts in meinem bette schnarcht er wie ein ackergaul. €. Wenn er zü morgens fru auff steet und er zü seynem tische gehet, Hat wildtpret und auch vische, er mag gepraten keins. Er murfelt recht wie ein alte geyss, die in irem halse keyn güten zan nicht weiss. 7. Stund kaum an ein halb viertel jar, ich wider zü dem Presvlein kam; Ir trauren war vergangen gar, das sag ich offenbar. Der alt man was gestorben todt, die fraw liet ein jangen erworben. dem alten genad Got. 8. Also geschicht dem alten man. wenn sie ein jungen erwirbt. Mein hertz begert ein jungen knaben, der ein schneltes pferdte reyt. Lust und freud gibt er mir genüg, er schwingt mir meyn gefider, wo ich es haben wil. 9. Der uns dises Liedlein sang und newes gemachet hat, Das hat gethan ein hawer zü sant Annaberg in der Stat; Der singt uns das und noch vil mer. Got behiit allen junckfrawen ir zucht und auch ir ehr! In het Hs. nr. 1042 van Meerman, na 1525, thans nr. 2681, 2dc serie, der K. Brusselsche Biblioth., komt onder nr. 2(i een lied voor: „üaer isser nier dan ic ghevinden can // des en geloeve ic wijf of man" (8 str.), met steniopgave (vgl. str. 2 hierboven): „Dit lyedekijn gaet op die wijse: Mijn moederkijn is ghestorven die my ten besten riet Si gaven my den ouden man Maer om sijns goets wille ghinc etc. Melodie. Souterl., Antw. 1540, Ps. 39, „lek heb verwacht den Heere" — nae die wise: „lek quara aen eenen dansse,// daer nienich sclioon vrouken was . 263. Een oude man sprack een ionck meysken an. 1. Een oude man sprack een ionck meysken an: „schoon lief, wildi beteren myn verdriet?" — „Neen ic", seydese, „lieve Jan, van uwen biere en dorst mi niet; tis beter dat ghi van mi vliet, ghi doet doch al verloren pijn : mijn boelken moet oen ionck man zijn." 2. — „Schoon lief, ick soude mi geerne paren, waert u beliefte nu ter tijt." — „Spreect een oude quene van tseventic h iaren. oudt ende verrompelt also ghi zijt; aen u en is doch gheen profijt, ghi en tapt niet dan verschaelden wijn; mijn boelken moet een ionck man zijn." 3_ _ ,() mijne waerde suver iuecht, herte ende sin hanget al aen dy !* — „Stelt u te vreden oft ghi moecht, wi en dienen niet te samen ick ende ghy; oudt ende versleten dunct ghy my, wat soudt ghi schrijven in mijn francijn? Mijn boelken moet een ionck man zijn." 4. — „Schoon lief, wilt doch doen mijn avijs, so sal ic u maken van goede rijc." — „Een ionc man staet badt in mijnen prijs, ghelijc soect altijt zijn ghelijck; wat soudt ghi doeghen "öp eenen tijt, dan droncken drincken als een swijn Mijn boelken moet een ionck man zijn." 5. — „Ic mach wel claghen mijn verdriet, ic minne ende en worde niet ghemint." — „Nu swijghet," seyt si, „luerefaes! vrijdt elders daer glii troost ghewint; ic hebbe bemint een ionghelinck, mijn herte verblijt in zijn aenschijn; mijn boelken moet een ionck man zijn." 1, 1. ionck, bijgev. naar aanleiding van de stemopgave in de Soulerl. — 3, 1. mijne, bijgev. — 3, 6. francijn, Mnl. fransijn, van Mlat. francenum, zelfst. gebr. bijv. nw. van Francia = Frankrijk: van hier kwam den Vlamingen het perkament (Prof. J. Vercot'lue, Etymologisch Wdb.). Tekst. Antic. Ib„ 1544, nr. 37, bl. 52, „een nyeu liedeken", hierboven weergegeven; - Hoffmann v. F., Mederl. VóUcsldr., nr. 121, bl. 229. - Aangehaald door Dr. Kalff, Het lied in de M. K, bl. 447. - Coornhert, Lb. Amst, (1575), nr. 7, aangeh. als wijs voor: „Neemt mensch u zelf zorghvuldelyken acht . Melodie. Soulerl, 1540. op het slot der verzameling, „Den lofsanck Zacharie: Ons Heere God van Israël" — „nae die wise; Een oudt man sprack een ionck meysken aen"; hierboven weergegeven; — Stalpaert, Gulde-iaers feest-dagen, 1635, bl. 1004, „stem als 't begint', voor: „Gegroet zijt Simon en Taddee". 264. Als ik was in het huis van mijne moeder. 1. Als ik was in hot huis van mijne moeder, ik was daar altijd liber ende vrij; waren er pleizieren, ik ging er met mijn broeder, of de jongmans die kwamen al om mij, en zij leidden mij, zij leidden mij naar een zoo blijden bal, waar wij zongen, waar wij klongen onder het geluid van een zeer blij geschal. 2. Philidan wilde met mij paren, en ik zei altijd dat ik niet en wou; mijn moeder zei: ,dochter, gij krijgt uw jaren, trouw, en gij zult wezen een vrouw; want ik vreeze, dochter, houd het maar wel in uw gedacht, want ik vreeze, want ik vreeze, trouwt gij niet, dat gij nog lange wacht." 3. En ik, uit vrees hem te verliezen, gaf den jonker al gauw het woord van ja. Hij kwam mij voor zijne bruid te kiezen en hij noemde mijn moeder zijn mama. En ik paarde, en ik paarde met dien Philidan, met den jonker, met den pronker, al met den jonker, maar ik weet waarvoor. 4. Hij noemde mij: „ISellootje, mijn lief, mijn engel, 't is voor u alleen dat ik wierook brand." Maar de liefde is veranderd in een bengel, zoohaast als ik trok aan een wiegeband, want het verveelde 't kindetje te hooren en 't mamaatje te zien; het is grollen, het is prollen van 's morgens vroeg tot 's avonds als het is tien. 5. Jonker die slaapt en ik moet het kindje paaien, Jonker die gaat met andre op zijn rond, 'k moet zijn kousen stoppen, 'k moet zijn kleeren naaien, en ik, Bellootje, blijf t'huis als eenen hond. Ach, dat paren, ach, dat paren brengt mij in 't verdriet! Ach, waar ik niet, ach, waar ik niet ach, waar ik niet getrouwd, en ik en trouwde niet! 4 1. t.: Bellotje. — 5, 2. t.: met ander. — 5, 3. ontbreekt in den tekst. 5, 4. t.: Bellotje. Tekst en melodie. Lootenk et Feys, Chants pop. flamatids, nr. 83, bl. 157. De aanvang : „Als ik was in het", in nadere overeenstemming gebracht met de melodie. — Vierstemmige bewerking in onze 4 Oude Nederl. Idr., Gent, 1899, nr. 4, bl. 20. - 265. Ic wil gaen om mijn ghewin. 1. „Ic wil gaen om mijn ghewin en soecken Hansken ende Gille; ick heb eenen man naer mijnen sin, hi laet mi doen al dat ick wille. Als iet al besorghe op dit termijn, dan segt hi: „een vrou van eeren suldi zijn." 2. „Ic loope rincketten aen elcken cant en ic doe mijn keelken clincken; ic gheve mijnen man eenen penninc in de hant, daer me so gaet hi sitten drincken. Als ic ghelt thuys brenge, cust hi mijn, dan segt hi: „een vrou van eeren suldi zijn." 3. „Ick sitte heel nachten op die banck. niet achtic op der lieder snater; ick hobbe eenen man naer mijnen danck, hi draecht mi gans duer vier en water. Als ic hem hou gaende te bier, te wijn, dan segt hi: „een vrou van eeren suldi zijn.' 4. „Al werdick beclapt, men vinter meer, tlaer af en maect mijn man gheen voere; hi kijft so ruyterlic voor mijn eer en segt: „mijn wijf en is geen hoere." Ick belove hem een paer cousen lijn, dan segt hi: „een vrou van eeren suldi zijn." 5. „Hi laet mi nu mijn willeken doen so langhe als icket al betale; coop ic nveu cousen of trijpen scoen, hi en vragliet mi niet waer dat iet liale ; al doe ick al dit, ten is hem gheen pijn, dan segt hi: „een vrou van eeren suldi zijn." 2, 1. rincketten = raketten; zie Schuermans, VI. Idioticon, bijvoegsel. — 3, 2. t.: op der lieder snoer', cf. op ulieder gezondheid. — 4, 2. voere = voer, wagenvracht. Tekst. Antw. lb., 1544, nr. 198, bl. 305 „een nyeu liedeken", met weglating der laatste twee strophen. Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 415 en 423. Melodie. I. Fruytieks, Ecclesiaslicus, 1565, nr. 68, bl. 132, „op de wijse: Dan seyt sy man van eeren weest ghegroet", stemaanduiding ontleend aan het refrein van str. 2—4 van nr. 208, bl. 322, Antw. lb.: „Wy moghen wel loven en dancken den tijt", — „een nyeu liedeken", tegenhanger van nr. 198, aangeh. door Dr. Kalff, t. a. p., bl. 415, 423, 539 en 661. Ziehier deze overigens onvolledige strophe : .Het snuchtens als die clocke achste slaet. dan gae ick maken den pottagie, ick leyde mijn wijf ter kereken waert spreect si mi toe, ic weer mijnen lioet; dan segt si: „man van eeren, weest ghegroet." Thans volgt de melodie : Het slot der melodie geven wij hierboven weer naar haren algemeenen gang en het metrum van den laatsten versregel. De ? bij den sleutel, op den tweeden notenbalk, heeft geen zin, zooals overigens blijkt uit de variante voorkomende bij Stalpaert, Extract, cath., 1631, bl. 202, „stem: ,Ik weetter een vroutjen": Dezelfde wijsaanduiding en melodie zijn ook te vinden in Stalpaert s tiuldeiaers feest-dagen, 1635, bl. 112, voor: „O vromen verwinner van daed en van naem". „Ic weet een vrouken wel bereyt" en „lek weet een vrouken amoreus", nrs. 116, 150, bl. 459, 566 hiervoren, hebben anderen strophenbouw. De wijsaanduiding: „Man van eeren, weest ghegroet", insgelijks aan het voornoemde refrein ontleend, wordt aangegeven voor het Schriftuurlijk lied: „Hoort toe ghy menschen wie dat ghy zijt" (zie Dr. F. C. Wieder. De Schriftuurlijke liedekens, 's-Grav. 1900, Regist., nr. 384), nog te vinden in Dit is een suyverlick boeckxken, Amst., Cornelis Dirckz. Cool, 1648, bl. 51 en een ander lied van denzelfden aard: „Wat isser nu beroerte groot" (zie Dr. Wieder, t. a. p., nr. 870) o. a. te vinden in Het tweede Ib. van vele diversche liedekens, Amst. 1583, bl. 248. Het lied : „Eylaes, ic arm allendich wijf", nr. 185, bl. 283, Antw. Ib., aangeh. door Dr. Kalff, t. a. p., bl. 415, staat in onmiddellijk verband met de liederen: „Ic wil gaen om mijn ghewin" en „Wy moghen wel loven en dancken den tijt", en werd zonder twijfel op dezelfde melodie voorgedragen. 266. lek hebbe ghedraghen wel seven iaer. (Roosen lesen) 1. „Ick hebbe ghedraghen wel seven iaer een paexken van minnen, tvalt mi te swaer. ick ben bedroghen: ick waende den wilden vale hebben gevangen, hi is mi ontvloghen." 2. — „Joncheer, wildi daer loon af hebben, so coemt noch tavent tot mijnen bedde; sijt seker dies, mijn man die is van liuvs ghereden, tis zijn verlies." 3. — „Jonefrouwe, ghi hebt so feilen honden, oft si mi beten diepe wonden, waer u dat lief? Op u mans bedde en come ic niet, wat mijns geschiet." 4. — „Joncheere, mijn honden sal ic doen binden; aen gheen groen heyde daer staet een linde in eenen boomgaert; daer sullen wi twee genoechlijck wesen stout onvervaert." 5. In glieenen boomgaert dat hi quam, in sinen armen dat hijse nam; si riep: „aymi! dat ic u oeyt so lief gecrege, seer rouwet dat mi." 6. - „.Joncfrouken, en roepet niet so seere! Ghi sult een goede vrouwe wederom keeren tot uwen man, ende segt dat ghi waert roosen lesen int soete dal." 7. — „Hooskens te lesen is bi manieren in ghenen velden so menighertieren. des seker zijt! Al soude mijn man zijn ooghen wt crijten, hi is mijns quijt." 1, 4. Stereotiepe middeleeuwsche beeldspraak, waarbij de minnaar wordt voorgesteld onder de gedaante van een valk (Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 193—4, 382). — 6, 1. t.: en roept. — 6, 4. Over de dubbele beteekenis van roosen lesen, zie Dr. Kai.ff, t. a. p., bl. 346, aant. Tekst. Antw. Ib., 1544, nr. 90, bl. 135, „een oudt liedeken", hierboven weergegeven; — Hoffmann v. F., Xiederl. Vólksldr., nr. 82, bl. 182. Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 194 en 415. Melodie. I. Fruytiers, Ecclesiasticus, Antw. 1565, nr. 115, bl. 213. — De eerste maten geven de melodie weer van het lied: „Een boerman hadde eenen dommen sin" (zie nr. 39, bl. 212 hiervoren). Beide zangwijzen staan in verband met Gevaert's 3de thema (zie onze verhandeling: De melodie van het Aederl. lied, 1902, bl. 95). 7m=mzg—■»—st ® ■; Eer dat ick wert ver-leyt in mijn iuecht//Soo socht ick de * Aang. als wijs: Veelderhande liedekens, 1509 (zie Wackerkaoel, Lieder der niederl. lief., bl. 125, en Dr. F. C. Wieder, De Schriftuurlijke liedekens, s-Grav. 1900, Regist. nr. 96), voor het lied: „Broeders en susters, en vreest doch niet". Zie mede het lied: „Ick hope, dat den tijt noch comen sal". 267. Daer ginek een meyt om water uyt. 1. Daer ginck een meyt om water uyt, om water wel alsoo laet, en alse t'halver weghe quam, brack se haren water stoop: „ey, daer sijnder nogh meer te coop." 2. En als de meyt aen thuys quam do basinne die sagh soo suer: „ist om dat ick gebroken lieb, gebroken uw water stoop? ey, daer sijnder nogh meer te coop." 3. De meyt die sey: „basinne, basinne, gheeft my mijn huer, die ick den gantschen winter lanck gewonnen heb alsoo suer; ey, basinne, gheeft my mijn huer." 4. — „Wat huer moet ick u gheven? wat huer moet ghy hebben dan? ghy die den gansche winter lanck geslapen hebt bv mynen man; ey, wat huer moet ghy hebben dan?" 5. De meyt, die sey: „basinne, basinne, wat dat ghy seght: als uwe man niet thuys en is, slaept ghy by den mulder sijn knecht; ey, basinne, wat dat ghy seght!" 6. De basinne die sey: „klappeye, klappeye, en klapt niet meer, want door het klappeyen van onse twee, verliesen wy beyden ons eer; ey, klappeye, en klapt niet meer." Tekst. Onder de liederen in Hs. aangeteekend door mijn vader. Van denzelfden inhoud, echter met anderen stroplienbouw, en zonder wijsaanduiding, is een „liedeken van Matteken", met aanvang: „Wie wil hooren een nieuw liedt // van een soo sotten sanghe", te vinden in Haerlems oudt lb., Haerlem, Vincent Casteleyn, z. j., bl. 60. Melodie. Mondelinge overlevering, (jent, 1887. 268. Het jaer doe ick een out wijf nam. 1. Het jaer doe ic een out wijf nam, si was berompen: ic conde haer niet ghehelpen, der ouder trompen. 2. Ic ghinc wel hen ter kerken, ic claechde God mijn noot: help, rike God van den hemel, och waer dat out wijf doot! 3. Ende doe ic weder van kerken quam dat oude wijf was doot; help, rike God van hemel! verwonnen is al mijn noot. 4. Ic spande aen minen waghen wel vijf en twintich ros, daer met so ghinc ic jaghen al naer den kerkhof. 5. Ende doe ic op den kerkhof quam, dat graf was haer bereit. Ende soudic daer om truren? het was mi jo niet leit. 1, 2. berompen, voor berimpeld. — 1, 4. oude trompe = oud vel, is nog in W.-Vl. bekend. 61 Tekst. Hoffmann v. F., Niederl. VoUcsldr., nr. 122, bl. 230, Weimarsch Hs., 1537. — Aangeh. door Ur. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 422. — Duitsche aanverwante tekst, H. v. F. u. Ernst Richter, Schlesische Volksldr., 1842, bl. 231, „I)a icli mein altes Weib nalim", naar een vliegend blad uit het begin der XYIde eeuw. — Een andere Duitsche tekst: „Da ich mein erstes Weib nam", naar een 16de-eeuwsch Hs. en een los blad, werd herdrukt door Uhland, Volksldr., nr. 292; — zie mede: Böhme, Alld. Lb. nr. 247, bl. 324; — Erk u. Böhme, Dcutscher Liederhort, II, nr. 913, bl. 700. Melodie. Böhme, t. a. p., nr. 473, bl. 589, getrokken uit Forster, II, 1540, nr. 16: — Erk u. Böhme, t. a. p., II, nr. 901, bl. 690. 269. Wel, man, gij moet er naan uw huis tbe gaan. 1. „Wel, man, gij moet er naar uw huis toe gaan, uw vrouwe die is ziek, wel man!" — „Is ze ziek, laat ze ziek, en daarmee ben ik uit het verdriet; en ik en ga niet meer naar huis." 2. — „Wel, man, gij moet er naar uw huis toe gaan, uw vrouwe die is berecht, wel man!" — „Is ze berecht, laat ze berecht, en daarmee heeft zy haar recht; en ik en ga niet meer naar huis." 3. „Wel, man, gij moet er naar uw huis toe gaan, uw vrouwe die is dood, wel, man!" — „Is ze dood, laat ze dood, en daarmee ben ik uit den nood; en ik en ga niet meer naar huis." 4. — „Wel, man, gij moet er naar uw huis toe gaan, uw vrouwe is in de kist, wel, man !" — ,Is z' in de kist, laat z' in de kist, als ze maar wel gespijkerd is; en ik en ga niet meer naar huis." 5. — „Wel, man, gij moet er naar uw huis toe gaan, uw vrouwe die is in 't graf', wel, man!" — „Is z' in 't graf, laat z' in 't graf, en daarmee ben ik er van af; ik en ga niet meer naar huis." 6. — „Wel, man, gij moet er naar uw huis toe gaan, uw huis die is alleen, wel, man !" — „Is 't alleen, 'k en laat het niet alleen, en nu is 't tijd al van te scheen; en nu gaan ik naar mijn huis." - 1. „Och, man, ge moet er gij naar huis toe gaan, uwe vrouw, die is zoo ziek." — „Is ze zij zoo ziek, laat ze dan maar ziek, daarom en sterft ze zij nog niet. .. en naar huis en gaan ik niet." 2. — „Och, man. ge moet er gij naar huis toe gaan. uwe vrouw, die is berecht." — „Is ze zij berecht, laat ze dan berecht, dan heeft ze den pastoor voor haren knecht.. . en naar huis en gaan ik niet." 3. — „Och, man, ge moet er gij naar huis toe gaan, uwe vrouw, die is al dood."4 — „Is ze zij al dood, laat ze dan maar dood, dan is zij bevrijd van den hongersnood .. . en naar huis en gaan ik niet." 4. — „Och, man, ge moet er gij naar huis toe gaan, uwe vrouw ligt in de kist." — „Ligt zij in de kist, Iaat ze dan in de kist, als ze dan maar wel genageld is ... en naar huis en gaan ik niet." 5. „Och, man, ge moet er gij naar huis toe gaan, uwe vrouw is in de kerk." — „Is zij in de kerk, laat ze dan in de kerk. dan heeft de pastoor weeral zijn werk . .. en naar huis en gaan ik niet." 6. — „Och, man, ge moet er gij naar huis toe gaan. uwe vrouw, die ligt in 't graf." — „Ligt ze zij in 't graf, laat ze maar in 't graf. dan ben ik voor altijd van haar af. .. en naar huis en gaan ik niet." 7. — „Och, man, ge moet er gij naar huis toe gaan. want uw huis, dat wordt verkocht." — „Wordt mijn huis verkocht, zoo laat het maar verkocht, dan wordt het geld op mijnen schoot gebrocht... en naar huis en gaan ik niet!" C 1. „Och, Jantje, gij moet er gij naar huis toe gaan. uw vrouwken dat is ziek!' — „Is zij ziek, dan blijft zij ziek, dat is voor Jantje geen verdriet! En naar huis en ga ik niet." Wij spelen hier op den boemlala, boemlala, boemlala, wij spelen hier op den boemlala. boemlala sasa! 2. — „Och, Jantje, gij moet er gij naar huis toe gaan. uw vrouwken dat is berecht!" — „Is zij berecht, dan blijft zij berecht, dan heeft zij den pastor voor heuren knecht ! En naar huis en ga ik niet." Wij spelen, enz. 3. _ „Och, Jantje, gij moet er gij naar huis toe gaan, uw vrouwken dat is dood!" — „Is zij dood, dan blijft zij dood, daarmee is Jantjen uit den nood! en naar huis en ga ik niet." Wij spelen, enz. 4. — „Och, Jantje, gij moet er gij naar huis toe gaan, uw vrouwken dat leet in de kist!" „Leet zij in de kist, dan blijft zij in de kist, als zij maar wel genageld en is. En naar huis en ga ik niet." Wij spelen, enz. 5. _ BOch, Jantje, gij moet er gij naar huis toe gaan, uw vrouwken dat is in de kerk!" Js zij in de kerk, dan blijft zij in de kerk, dan heeft de pastoor weer zijn volle werk. En naar huis en ga ik niet." Wij spelen, enz. 0. — „Och, Jantje, gij moet er gij naar huis toe gaan, uw vrouwken die leet in 't graf!" _ „Leet zij in 't graf, dan blijft zij in 't graf, dan is zij voor altijd de wereld af. En naar huis en ga ik niet." Wij spelen, enz. 7. _ „Och, Jantje, gij moet er gij naar huis toe gaan, uw huis dat wordt verkocht!" _ „Wordt het verkocht, dan blijft het verkocht, dan wordt het geld op mijnen schoot gebrocht. En naar huis en ga ik niet." Wij spelen, enz. 1. „Man, en gij moet(ere) naar huis toe gaan: uw vrouw die is ziek!" — „Is zij ziek, dan is zij ziek! En daarmee ben ik uit het verdriet! Naar huis en ga ik niet!" 2. „Man, en gij moet(ere) naar huis toe gaan: uw vrouw die is berecht." — „Is zij berecht, dan is zij berecht! Als zij haar biecht maar wel en sprekt! Naar huis en ga ik niet!" 3. — „Man, en gij moet(ere) naar huis toe gaan: uw vrouw die is dood!" — „Is zij dood, dan is zij dood ! Zij heeft mij lang(ere) genoeg gestoord! Naar huis en ga ik niet!" 4. — „Man, en gij moet(ere) naar huis toe gaan: uw vrouw leit in de kist!" — „Leit zij in de kist, dan leit zij in de kist! Als ze er maar vast in genageld en is ! Naar huis en ga ik niet." 5. — „Man, en gij moet (ere) naar huis toe gaan: uw vrouw die leit in tgraf!" — „Leit ze in 't graf, dan leit ze in 't graf! dan hebben de pieten er deugd maar af! Naar huis en ga ik niet." 5, 4. pieten = pieren, wormen. Tekst en melodie. A.. Lootens et Feys, Chantn pop. fiuinands, 1879, nr. 91, bl. 179, hierboven weergegeven. — Hoffmann v. F., Niederl. I olkuldr1850, nr. 147, bl. 260, uit de omstreken van Dendermonde, medegedeeld door J. de St. Genois in Mone's Anzeiger, 1835, Sp. 337. Buiten enkele varianten geeft deze lezing de eerste vijf strophen van den tekst A terug; — B. I olkskunde, Gent, I (1888). bl. 155, te Denderleeuw en te Wambeke opgeteekend door A. de Cock en Pol de Mout; — C. Ons volksleven, Brecht, IX (1897), bl. 73, opgeteekend te St. Antonius door J. Cornelissbh. Het refrein - een later bijvoegsel -- wordt door de melodie niet weergegeven. De aanvang van de melodie is hier metrisch hersteld, — D. J. Bols, Honderd oude Vlaamsche Idr., 1897, nr. 72, bl. 177. Het volgende lied te vinden in Het taelverbond, Antw. IX (1853), eerste deel, bl. 149, uit de omstreken van Gent, medegedeeld door J. Hekemans, met eene Westfaalsche en eene Paltzsche lezing, naar Mone, strekt tot tegenhanger aan de voorgaande teksten : 1. „Och, vrouwken, ga naer huis. •Tan uwe man is krank." — „Is hy krank, God zy dank! Hopsasa! hopsasa! Dansen, dansen, ja!" 2. — „Och, vrouwken, ga naer huis. .Tan uwe man gaet sterven." — „Laet hem sterven, 'k kan dan erven! Hopsasa,!" enz. 3. — „Och, vrouwken, ga naer huis, Jan uwe man is dood!" — „Is hy dood, hy 's uit den nood. Hopsasa!" enz. 4. — „Och, vrouwken ga naer huis, thuis wacht er u 'ne vryer." — „Wacht me 'ne vryer'? dat maekt me blyer. Hopsasa!" enz. Nog heden zingen de kinderen, bij het touwtjespringen (zie C. J. Boekenoogen, Onze rijmen, bl. 72): 1. „Vrouw, je moet naar huis toe gaan. want je man die is ziek." — „Is hij ziek, laat hem ziek, nog een dansje, dan ga ik heen." 2. — „Vrouw, je moet naar huis toe gaan. want je man die is dood." — „Is hij dood, laat hem dood, nog een dansje, dan ga ik heen." 3. — „Vrouw, je moet naar huis toe gaan, want je man gaat naar 't graf." — „Is het waar, laat hem (laar. nu geen dansje, maar ik ga heen." Over de aanverwante Duitsche teksten : „Frau, du solist nach Hause koinm n", — „Ach Mann, du solist", enz., zie Erk u. Böhme, Dentscher Liederhort, II, nr. 910, bl. 696 vlg. en Joh. Lewalter, Deutsche Volksldr. „in Niederhessen aus dem Munde des Volkes gesammelt", Hamburg, 1890—94, dl. IV, nr. 36, bl. 53, het lied: „Madam! Was dann'?", en de aldaar voorkomende aanteekeningen. 270. Wie wilt hooren een historie. (Van den jongen smid) A. 1. Wie wilt hooren een historie al van eenen jongen smid, die verbrand had zijn memorie, daeglijks by het vuer verhit, kloppende, kloppende met zijnen hamer, kloppende, kloppende met geweld op zijn aembeld. 2. „ 'k Geef den bras van alle het smeden, ik ga naer den franschen zwier, 'k wil my tot de trouw begeven. g' hebt nooit schooner vrouw gezien. nimmer meer, nimmer meer met mijnen hamer, nimmer meer, nimmer meer met geweld op mijn aembeld. 3. ,'tls de schoonste van de vrouwen, maer nooit was er zoo 'n serpent; nooit kan zy Iteur bakkes houen, nooit is zy eens wel content. Was ik nog, was ik nog met mijnen hamer, was ik nog, was ik nog met geweld op mijn aembeld. 4. „Nooit mag ik een pintje drinken, nooit mag ik eens vrolijk zijn, nooit mag ik iemand beschinken met een glaesje bier of wijn. Was ik nog, enz. 5. „Wordt er somtijds eens gewasschen, dan moet ik het kind gaé slaen, dan moet ik op 't eten passen. zeep en styfsel halen aen. Was ik nog, enz. 6. „Aen de wieg moet zijn gezongen. alles dient tot mijn verdriet, anders greist de kleine jongen. of ik moet zingen een lied. Was ik nog, enz. 7. ,'k Geef den bras van al het trouwen: wierd ik maer eens weeuwenaer, 'k zou my in een hoeksken houen, en my stellen uit gevaer. W as ik nog, enz. B. 1. Wilt gy weten een historie al van eenen jonge smit, ik heb verbrant gants mijn memorie, ik ben dagelijks verhit: kloppende, kloppende met een liamer, kloppende, kloppende met geweld, op den ambeld. 2. 't Is nu vijftien jaer geleden, dat ik 't smeeden heb geleert, ik heb verbrand schier al mijn leden, dagelyks bij het vuur verkeert: kloppende, kloppende met een hamer, kloppende, kloppende met geweld, op den ambeld. 3. Nooit mag ik een pintje drinken, nooit mag ik rijs vrolijk zijn, nooit mag ik mijn lief beschenken, met een glaasie roode wijn : kloppende, kloppende met een hamer, kloppende, kloppende met geweld, op den ambeld. 4. Op het frist al van mijn dagen, ik heb den bras van 't smeeden in 't vuur, ik wil doen na myn behaage, en gaan na de france zwier: nimmermeer, nimmermeer met een hamer, nimmermeer, nimmermeer met geweld, op den ambeld. 5. Ik ben op 't leste daar gekomen, naar het geen ik heb getragt, ik heb een schoon jong wijf genomen: maar ik beklaag mijn dag en nagt: waar ik nog. waar ik nog met mijn hamer, waar ik nog, waar ik nog met geweld, op den ambeld. 6. Ik heb de booste van de wyven, daar is nooit zulk een serpent, 't is altoos knorren en kyven, nooit is zy in 't minst kontent; waar ik nog, waar ik nog met een hamer, waar ik nog, waar ik nog met geweld, op mijn ambeld. 7. Dagelijks met haar gezelle, drinken bier, wijn, koffi, thee, beste pons met volle snelle, brandewijntje de brulle, siesertier, siesertier met Cornelle, siesertier, siesertier met geweld, mijn zoon zijn geld. 8. Aan de wieg moet ook gezongen : al is het tot mijn verdriet, zoo dra huijlt de kleine jonge, of ik moet zingen het lied: die du dou, die du dou, mijn lieve kind, die du dou, die du dou, mijn kindje teer, mijn keel doet zeer. 9. Het kind zijn g .. moet ik ook vegen, pappie voeren pertinent, luijers waszen wel ter degen, of zy schopt mijn voor mijn krent; was ik nog kloppende met een hamer, was ik nog kloppende met geweld, op mijn ambeld. 10. Nu is gansch mijn schat vervlogen, geld en goed is alles op, wie heeft met mijn mededogen'? want ik geef mijn wijf de schop; wederom, wederom met mijn hamer, wederom, wederom met geweld, op mijn ambeld. 6, 4. t.: in minst. — 7, 3. = beste punch met volle kannen. — 7, 4. brulle, voor brulé, gebrand (met suiker). — 10, 1. gansch, bijgev. Tekst en melodie. A. Willems, Oude VI. Idr., nr. 121, bl. 283, met de volgende aanteekening van Snellaert: „Dit te Antwerpen nog algemeen bekend lied, bezorgde my myn vriend J. F. Heremans. De wyze noteerde de dichter J. van Beers." W ij herstellen deze notatie, die in Willems' verzameling op den slag aanvangt. Tekst. B. J. H. Schf.ltema, A'ederl. liederen uit vroegeren tijd, Leiden 1885, nr. 109, bl. 244, naar De Amsterdamsche kermis-vreugd, Amst., z. j., bl. 37, Scheltema brengt dezen tekst op de melodie hierboven. 271. Wie wil honen een goet nieu liet? (Van den cnape vanden huyse.) (1) Clemens n. p. : g c bes a g f. 1. Wie wil horen een goet nieu liet van dat Thantwerpen nu is gesciet, al van drij vroukens reene? Si hadden den cnape vanden huyse so lief, si en lieten hem niet slapen alleene. 2. Deen dat was die dochter fier, de tweetste was de camenier, die derde machmen ooc wel noemen: het was dat schoonste onder ionckwijf, een schoone roose bloeme. 3. Die maechden alle waren beducht, want si waren alle dry bevrucht, en al met cleynen kinde ; deen al totter ander sprack: .den vader sullen wi wel vinden". 4. Als vader en moeder dat vernam, si waren alle bey seer gram al om des dochters wille; al sonder die cleyne kinderkens sy hadden wel gesweghen stille. 5. Maer smorgens vroech als twas scoon dach, den vader totten cnape spreken men sach, en al met grammen sinne: „hout daer, mijn cnape. daer is u ghelt. ende en comt hier niet meer inne." 0. Als die dochter dit heeft aenhoort, haer herte beswaerde rechtevoort, si en cost een woort niet spreken; si sach de liefste ten huyse wt gaen, haer herteken docht haer te breken. 7. Die dochter en vergat haer selven niet, si dede dat haer die cnape riet, si streeck hem na met lusten: si nam hem in haren witsen arm: „by u, lief, wil ic noch eens rusten." 8. Maer alst den landeken heeft verhoort, van herten was hi zeer verstoort, en al om des meesters wille; hy heeft den cnape by hem ontboden: oft hy de wewe trouwen wille? 9. „Heer landeken, hoor na mijn bediet: die wewe die en beghere ick niet, ken ben daer niet in gehouwen; maer tis die dochter vanden huyse, ick sonde haer gherne trouwen." 10. Die landeken aen hoorde dwoort, hy was opten cnape so seer gestoort om dat hyse niet en wil trouwen, ende hem leyden op den steen, daer wil hi hem eewelijck houwen. 11, Wacht u, ghi meiskens groot en cleyn, bewaert altoos u eerken reyn, wacht u van groote buicken; wanneer dat willeken is gedaen, dan is die vrienschap wte. 1, 4. cnape van den huyse = huisknecht. — 8, 2. trant si alle dry waren. — 5, 1. als, bijgev. — 5, 2. t.: cnaep. — 6, 5. te bijgev. — 8, 1, enz. landeken = landdeken, hier de rechter. — 10, 4. t.: ende; en de = en deed." Tekst. Antw. Ib., nr. 218, bl. 338, „een nyeu liedeken". — Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. K., bl. 414, waar de schrijver zegt: „De gang van het verhaal is mij niet geheel duidelijk. Misschien moet men echter in aanmerking nemen, dat dergelijke liederen gedicht werden voor een publiek, dat dikwijls aan een half woord genoeg had, omdat het op de hoogte was van de feiten." Melodie. Souterl. 1540, Ps. 149: „Wilt singhen den Heer een nieuwe liet" — „na die wise van Potteren: Wie wilt hooren een nieuwe liet// wat Thantwerpen is geschiet*. — Twee 16de-eeuwsche componisten, wier wellicht verfranschte naam met dien van „Potteren" overeenstemt, zijn ons bekend: namelijk Matthias Pottier, die, volgens Fktis, zangmeester was in de O.-L.-V.-Kerk te Antwerpen, en (Jhristophe Potier. Van beiden werden compositiën te Antwerpen gedrukt. In 1599 verscheen aldaar de eerste uitgave eener mis van Matthias Pottier, en in 1553, een werk van Chr. Potier (zie A. Goovaerts, Hist. et bibliogr. de la tijpogr. inusic.). Niets bewijst echter, dat de naam „van Potteren" een componist zou aanduiden. 62 272, Te Kieldrecht, te Kieldrecht. 1. Te Kieldrecht, te Kieldrecht, daer zijn de meiskens koene; zy vrijen tot den middernacht, en slapen tot den noene. Ik maei, is dat niet fraei? en slapen tot den noene. 2. Al ze opstaen, al ze opstaen, dan kijken ze in de wolken; zy zeggen: „wel hoe laat is 't al? mijn koe staet ongemolken. Ik maei, is dat niet fraei? mijn koe staet ongemolken." 3. Als ze uitgaen, als ze uitgaen. komt haer de koster tegen: „wel koster, zeg hoe laet is 'tal? wat uer is 't daer geslegen ? Ik maei, is dat niet fraei ? wat uer is 't daer geslegen ?" 4. — „Het uer dat daer geslegen is, dat kunt gy wel bemerken; de hoogmis is al lang gedaen en 't volk komt van der kerken. Ik maei, is dat niet fraei? en 't volk komt van der kerken." 5. En als zy komen in de wei, zy zeggen : „koeiken blare! ik ben hier met mijn lieveken, en zal u dat niet varen? Ik maei, is dat niet fraei? en zal u dat niet varen?" De meysjes van het Eykenhout. B. 1. De meysjes van het Eykenhout zy gaen al geern in 't groene; zy vryen tot den middernacht; zy slapen tot den noene. En yoep, zey zy, nog ii keer, zey zy, zy slapen tot den noene. 2. Als ze opstaen, als ze opstaen, zy kyken naer de sterren: „wel heere! zey ze, God den heer, myn koetjes zyn zoo verre. En yoep,'' enz. 3. Als zy een weinig voorder kwam, kwam zy een meulnaer tegen: „wel meulnaer, zegt, hoe laet is tal; wat uer is 't daer geslegen ? En yoep," enz. 4. „De uer, die daer geslegen is, gy kunt het wel bemerken: de hoogmis is al lang gedaen; het volk komt van der kerken. En yoep," enz. De boerinnetjes van 't Eikenhout. C. 1. I)e boerinnetjes van 't Eikenhout zij hebben 't al te doene, zij vrijen tot den middernacht zij slapen tot den noene. Hoepseisei, hoepseisa, nog een keer. seisa, zij slapen tot den noene. 2. 'k Kwam over de eekhoutbrugge gegaan. en 'k kwam een molenaar tegen: „wel molenaar hoe laat is 't al. hoe laat is 't al geslegen ? Hoepseisei, hoepseisa, nog een keer. seisa, hoe laet is 't al geslegen?" 8. — .Hoe laat het al geslegen is, dat kunt gij wel bemerken; de klok is bij den elf en half. het volk komt van de kerke. Hoepseisei. hoepseisa. nog een keer, seisa, het volk komt van de kerke." Tekst. A. Willems, Oude VI. Idr., nr. 124, bl. 291, hierboven weergegeven ; — Hoffmann v. F., NiederJ. Volksldr., nr. 136. bl. 248; — Snellaert, Oudeen nieuwe liedjes, 1852, nr. 64, bl. 37. en 1864, nr. 85, bl. 93; — B. De Coussemaker, Chants pop. des Flamands de France, nr. 133, bl. 380, wijs van Belle (Hailleul); — C. Lootens et Feys, Chants pop. flant., nr. 112, bl. 206. — Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 431. Melodie. A. Willems, t. a. p., en mondelinge overlevering, immers zooals ik de melodie van mijn vader leerde; — B. De Coussemaker, t. a. p., het slot in verband gebracht met de metriek: met dit slot ontstaat eene natuurlijke vertraging, die door geene notatie aan te duiden is. — C. Lootens et Feys, t. a. p. Volgens eene aant. van Willems, medegedeeld door Snellaert, werd dit lied vroeger gezongen op de wijs: „Tsavents sprack liy tot der maecht", te vinden in Fkuytiers' Ecclesiasticus, Antw. 1565, nr. 63, bl. 124, voor het lied: „Alsoo ghy best muecht telcker tijt." Waarop Willems' bewering steunt, is ons niet bekend. Ziehier deze melodie: Deze zangwijs heeft de meeste overeenkomst met de melodie door Casteleyn gebruikt voor het lied: „Springht alle zeer wijfs ende mans" (1527); zie onder de historische liederen onzer verzameling. De in A en B hierboven voorkomende melodische vorm c f e d c doet zich reeds voor in Duitschland in de xv^e eeuw (zie Bühme, Altd. Lb., nr. 298, bl. 382, en Erk u. Bühme, Deutscher Liederhort, II, nr. 933, bl. 714): 273. Die nachtegael die sanck een liedt. 1. „Die nachtegael die sanck een liedt, dat leerde ick, ick hebber een verholen lief, die vrijde ick; en die wil ick niet laeten, iae laten; ick hope noch een cort half nacht in myns liefs arm te slapen." 2. Die moeder van den bedde spranc, ontstac haer licht; sy vant haer jongste dochter op haer bedde nicht: „waer is sy nu ghegangen, ia gangen? Nu is myn jongste dochter weech met een soo vreemde manne." 3. „Hy en was my alsoo vreemde niet, hy had my lief; hy voerde my al over die hey, hy niisdede my niet. Hy voerde my over die hey den, iae heyden; daer twee schoon liefkens t'samen gaen, hoe noode ist dat sy scheyden. 4. Daer twee goe liefkens t'samen aen den danse gaen, hoe vriendelic dat sy haer oochskens op malcander slaen, ghelyck die morghen sterre, iae sterre; myn herteken is van sulcker aert: bruyn oochskens sie ick gaeren. 5. „Myn harteken is veel wilder dan een wilt conyn; dat en mach niemant teramen dan die liefste mijn; dat en mach niemant temmen, jae temmen, en waer die alderliefste myn; dat is so fraeyen gheselle. Och waren alle duyvels so, en ick voer in der helle!" 1, 2. t.: ick heb een. — 3, 2. t.: my over die heyden. — 3, 3. t.: die hei/den. t'so heyden. — 4, 3. t.: ghelycken. — 5, 4. t.: dan den aldeiiiefsten. Tekst. Nieu Amst. lb., 1591, bl. 63. „op de wijze: alst begint"; — F. A. Snellaert. Oude en nieuwe liedjes, 1852, nr. 82, bl. 51, en 1864, nr. 62. bl. 67, gemoderniseerd. — Op het eind der laatste strophe moet ook in de muziek eene herhaling hebben plaats gehad. Melodie. Souterl. 1540, I's. 127, „Welsalich zijnse hier op aerden levende" — „na die wise van een dansliedeken: Die nachtegael die sanck een liedt / dat leerde ick"; — I. Fruytiers, Ecrlesiasticus, nr. 88, bl. 167, minder goede lezing; Theodotus, Hef paradijs der yeest. en kerck. lof-zunyen, 2rt(' druk, 1627, bl. 686, de zangwijs aanvangend met c helt van den modernen durtoonaard naar den dorischen modus over: hier wel tot de 2" of '-maat, de populaire dansmaat, terug te brengen is. „Die nachtegael" en/.., wordt o. a. aangehaald: Nieu Amst. lb. voormeld, bl. 3, 22, 25 en 118, voor: „Dat oude jaer// is ons ontrolt"; — „Ghy dochters fray// comt maeckt een ray" : — „Dit hef' ick an//en drincket man"; — „Verblijt den gheest// in desen feest." — Het lied: „Dat oude jaer", enz., benevens een ander: „Myn hert met lusten pryst dit nieuwe gulden jaer", beide met wijsaanduiding: „De nachtegael", enz. zijn te vinden bl. 160 en 246 van het 17de-eeuwsche Hs. van Wouter Verhee, beschreven door Dr. Kalff, Tijdschr. voor Nederl. taal en letterkunde, V (1885), bl. 137 vlg. — Het eerste komt ook voor met dezelfde wijsaanduiding in Een Aeinst. atnoreits lb.. 1589 (beschreven door J. Holte in hetzelfde tijdschrift 1891, bl. 175 vlg.), bl. 52b; — Veelderhande Schriftuerlijcke nieuwe liedekens, Utrecht, 1593, bl. 479, voor een lied met aanvang: Trijnken / Stijnken Zaerken / Jacobs dochters vroedt Wilt neerstich doch aenhooren / vast in u ghemoedt 1 Wat ick u sal voort bringen // int singen Ick wensch u (iods ghenade goedt Lieflick voor alle dinghen. Den nieuwen verbeterden lusthof, Amst. 1607, bl. 74, voor: „Dees soete tijdt // elck een verblijdt". — In de verzameling getiteld Seeckere nieuwe liedekens, enz., Antw., Heyndrick Wouterszoon, 1623, Hijvoegsel, sign. A, vindt men „een gheestelijc liedeken op de wijse: Een nachtegael die sanck een liedt", met aanvang: O Jesus schoon der maeehden kroon / ghebenedijdt: ghy zijt dat loon in 'shemels throon die 't al verblijdt: u maeehden wilt toch gheven te leven in haren staet / na uwen raet in suyverheyt verheven. Volgen 14 strophen, waaronder men leest: „Approbavit S. S. O.". Böhme, Altd. Lb., nr. 308, bl. 390, geeft de zangwijs van Ps. 127 Sotderl., zonder tekst en voegt er bij: „sehr hübsche, klargeformte Melodie". 274, Het was op eenen avond laet. 1. Het was op eenen avond laet, dat ik gong wandelen al langs de straet: en de maen die scheen er zoo duister, jae, jae, jae duister, dat ik schier geen sterreken en zag. '2. „Och doeget open, myn engelin, och doeget op, laet uwen minnaer in! Ik heb hier zoo lang staen wachten, jae, jae, jae wachten, dat ik schier vervroren ben." 3. „Ik doen er voorwaer niet op, ik en laet er geenen minnaer in; gy moest er my dan ook zeggen, jae, jae, jae zeggen, of gy my bemint alleen." 4. — „Ik bemin u maer alleen, zoete lieveken, ook anders geen. Ik heb hier zoo lang staen wachten, jae, jae, jae wachten, dat ik schier vervroren ben." 5. Maer 's nachts, te midden van de nacht, op haer slaepvensterken quam haer een slag, en de moejer die dat hoorde, jae, jae, jae hoorde: „lieve dochter, wat is dat?" 6. „Moejer, 't is dat katjen klein, dat daer speelt met het muiselyn, en de muis die is er gevangen, jae, jae, jae gevangen, en zy heeft er recht moeite gekost." 2, 1 en 2. t.: or doei/et. — 5, 1. Maer 's nachts, maer 's nachts, maer V middel, enz. Tekst en melodie. Bübching u. von dek Hagen, Sainmlitmj deutscher Volkslieder, 1807, Anhang, nr. 1, bl. 309, Brusselsche tongval met Duitsch doorspekt; — Hoffmann v. F., Niederl. Volksldr., nr. 125, bl. 234, herstelde lezing, hierboven weergegeven. 275. Ic rede eenmael in een bossche dal. 1. Ic rede eenmael in een bossche dal; ic vant gescreven overal, ),oe dat een schoon maechdeken ware. Te liruynswijck staat een hooghe huys, daer ic so gaerne ware. 2. Te liruynswijck staet een hooge huys, daer siet een tijn maecht ter veynster wt met haer bruyn oogen clare. I)e selfde maecht ic hebben moet, tcosfc mi wat het wille. 3. Si sach mi over de oxel an, si seyt: ic waer geen edel man, ie en waer niet haer gelike; si wil hebben een edel man, een schoon ende ooc een rijcke. 4. Joncfrouken laet mi onbeghect. ic ben mijns goets een arm knecht, ic waer wel ws gelijcke: een rijcke coopman wort wel arm, een arme lantsknecht rijcke. 5. Adieu ionefrouwe. ic vaer daer heer. ic sette u al in mijn deer, door eenen roosen gaerde; daer sal ick u wachten een cleyne wijl. daer sal ick u verwachten. 6. Die dit liedeken eerstwerf sanck, een vroom lantsknecht is hi ghenaemt; hi hevet wel ghesonghen; hi drinct veel liever den coelen wijn dan twater wter bronnen. 1. 3. t.: waer. — 1, 5. t.: waer. — 2, 3. t.: daer. — 2, 4. t.: wil ic, hebben. o ^ ^ . wil. — 4, 4. t.: rijc. — 4, 5. t.: wort we! rijcke. Duitsche tekst ■ „Ein armer Keuter reiche". — 5. 2 = met deernis neerzien op, medelijden hebben, prendre en pitié. ' 6, 5. t.: wter donnen. Tekst. Antw. lb., 1544, nr. 84, bl. 127, „een nyeu liedeken*, hierboven weergegeven; — Willems, Oude VI. Idr., nr. 102, bl. 241. — Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 448, komt tot de slotsom, dat het lied naar Duitsche voorbeelden is bewerkt, alhoewel het geen van deze op den voet volgt. Voor de Duitsche bronnen, zie Krk u. Böhme, Deutscher Liederhort, III, nrs. 1307 — 8, bl. 193: „Ich reit einmal zu Braunschweig aus" en „Ich reit einmal zu Buschwert an". „Te Brunswijck staet een hooghe huys", aanvang van de tweede strophe hierboven, wordt aangehaald als stem: Paradm der gheest. vreuchden, Antw. 1617, bl. 198, voor: „Hoort nu al 't samen / bidt en waeckt", en voor een der vier liederen beschreven door Wackernagel, Ldr. der niederl. Hef., bl. 13, 2de kol., namelijk het lied: „Adam was een verloeren man', ook vermeld door Dr. F. C. Wieder, De Schriftuurlijke liedekens, 's-Grav. 1900, Rer/ist., nr. 34, en insgelijks te vinden in het voornoemde Paradiis, bl. 77, ditmaal: „op de wijse van 't liedeken van Munster". Zie voor dit laatste lied: „Wie was die ghene die die looverkens brac". Melodie. SouterL, Antw., 1540, Ps. 83, „Hoe schoon, hoe goet, hoe wel ghedaen", — ..na die wise: Te Munster staet een steynen huys", nagenoeg de aanvang van de tweede strophe hierboven. In de wijsaanduiding der SouterL is „Munster* in de plaats getreden van „Brunswijck", wellicht uit onvrijwillige herinnering aan het lied van den Storm van Munster, waarvoor de melodie oorspronkelijk zal gediend hebben; — I. Fruytiers, Ecelesiasticus, Antw. 1565, nr. 19, bl. 46, variante „op de wijse: Hoort toe ghy menschen, Te Munster staet, etc.", voor: „Wie hier God vreest die sal bestaen". De d, in plaats van c, op de syllabe staen, is eene drukfout. — Een lied: „Hoort toe ghy menschen een nieu liet" — „na de wijse: Hoort al te samen bidt ende waeckt", te vinden o. a. in Het tweede liedeboeck . . . Amst. 1583, bl. 346 (zie ook Dr. F. C. Wieder, De Schriftuurlijke liedekens, 's-Grav. 1900, Reyist., nrs. 373 en 339), heeft denzelfden strophenbouw als het voormelde historisch lied. „Te Munster", enz., wordt aangehaald als wijs door (Joornhert Lb. (1575), nr. 15, voor: „In elck mensch is by een verghaert". 276. Waer staet jou vaders huys en hof? 1. „Waer staet jou vaders huys en hof, Adelijn bruyn madelijn, moy meysje fijn?" — „ Aen geen groen heyden, aen geen groen stof, daer staet mijn vaders huys en hof. Swijght al stille, mijn hef. en laet jou vragen zijn." 2. — „Hoe kom ik op jou kamertjen, Adelijn bruyn madelijn, inoy meysje fijn?" — „Neemt jou tofTeltjes in jou hant, kous-voetelingh maeckt soo soeten gangh. Swijght al stille, mijn lief, en laet jou vragen zijn." 3. — „En of dat deurtje kraeckte. Adelijn bruyn madelijn, moy meysje tijn?" — „Wy sellender een pont seep aen slaen, het deurtje sel sonder kraecken op-gaen. Swijght al stille, mijn lief, en laet jou vragen zijn." 4. — „Hoe kom ick op jou beddetje, Adelijn bruyn madelijn, moy meysje fijn?" — „Neemt jy het deecken en ick het laken, wy sellen wel op het beddetje raken. Swijght al stille, mijn lief, en laet jou vragen zijn." 5. — „Hoe kom ick by jou onder, Adelijn bruyn madelijn, moy meysje fijn?" — „Leght jou narmpjens over de mijn, het sal Sint Ian wel somer sijn. Swijght al stille, mijn lief, en laet jou vragen zijn." 1, 1 en volg. str. t.: bruyn Smadelijn; Haerl. lb.: bruyn maeghdelijn. — 1, 3. Hiterl. lb.: aen geen groen lof. — 3, 1. En bijgev. naer Haerl. lb. — 5, 4. Haerl. Ib.: dan sal 't Sint Jan in de somer zijn. — Vgl. nr. 277 A, 4, 4 en B, 5, 4. De beste lezing ware: „'t zal St. Jansdag somer sijn", in de algemeene beteekenis van: dan zal plaats hebben wat op dien dag, in die omstandigheden moet geschieden. Tekst. W. I). Hooft, Ian Saly (klucht), 3de druk, Amst. 1644, sign. A4, waar het lied, dat geen wijsaanduiding heeft, wordt voorgedragen door Martijntje, „een swanger vryster, singende aen de was-tobbe", hierboven weergegeven; — Haerlems oudt lb., 27ste druk, 1716, bl. 75, zonder wijsaanduiding; — Willems, Oude VI. Idr., nr. 118, bl. 279; — Hoffmaiïh v. F., Niederl. Volksldr., nr. 153, bl. 271. Beide laatsten naar Haerlenisch oudt lb., met weglating eener zesde niet mede te deelen strophe, die bij W. D. Hooft echter niet te vinden is. — Aangeh. door Dr. Kalff. Het lied in de M. E„ bl. 432, met de woorden : „Onder vele vermeld ik slechts als een staaltje het dartele liedje van den minnaar, die zich onwetend houdt". De Klucht van Willem Dirkz. Hooft — die aanleiding gaf tot het woord Jansalie, d. i. een droomerige, onnoozele jongen — dagteekent van 1622; zie wtt«gn Gevsbeek, Biogr. Wbd., III, 1822, bl. 307. Dit tooneelstuk bevat nog drie andere liederen; het eerste, dat het ontsluit: „Jan saly, Jan saly, hoe dus verby"; een ander: „Mijn vriest hier, mijn vriest daer, mijn vriest alsoo seere" ; nog een ander: „Ick weet een aerdigh vroutje// die garen de bruyt waer". Van het lied „Mijn vriest hier", komt de melodie voor in Stalraert's Gulde-iaers feest-dag en, Antw. 1635, bl. 268, waar zij dienst doet voor „Jesu kroont Felicitas", en ook wordt aangehaald, bl. 1057, voor „Singht den Heer, inde eer". Duitsche bronnen: Bühme, Altd. Lb., nr. 483, bl. 598, en Erk u. Böhme. Deutsclier Liederhort, II, nr. 460«, bl. 281, naar Melchior Fkanck, Convivium, 1621, en naar een vliegend blad van 1602. De Duitsche tekst die aanvangt: „Wo find ich dann dein Vaters Haus? // sauberliches Miigdlein!", die ook voorkomt op een vliegend blad van het einde der XVIde eeuw en in H. Steuccius lb. van 1602, was reeds in de eerste helft der XVI11® eeuw bekend; immers in een quodlibet van Schmeltzel (1544) vindt men een fragment van de tweede strophe: „Wie komb ich vor dem Hund hinein? Du auserw<es frewelein." De Duitsche tekst gaf aanleiding tot eene vergeestelijking: ,Wo tind ich deines Vaters Haus// allerliebstes Jesulein?*, die zich reeds in 164t> voordoet en tot op het einde der XVIII«® eeuw in geestelijke liederboeken stand hield. Melodie. Böhme en Erk u. Böhme, t. a. p., samengesteld, naar M. Franck, uit superius en bas. fiaarne zal men instemmen met B. die het door Fr. in de tweede maat aangebrachte verhoogingsteeken willekeurig acht. Het refrein „moy meysje fijn", bestaat niet in den Duitschen tekst, zoodat de noten « ,j g a in de Duitsche zangwijs niet worden herhaald. Dit lied, zoowel als het Nederlandsch onmiddellijk volgende, wordt door 15. en door E. u. li. met den naam van , Alter Johannistanz" bestempeld. - Böhme, Gesckichte des Tanzes, 1, bl. 164, brengt den Johannistanz" in overeenstemming met de vroeger ten onzent onder de kroon gedanste liederen. Dit was werkelijk het geval te Dendermonde met het lied: , Meisken jong, mijn maegdeken teêr" izie hierna). 277. Meisken jong, mijn maegdeken teêr. A. 1. , Mekken jong, mijn maegdeken teer, hoe konit men in dit huizeken neer?' — „Trek aen het koordeken van de klink, dat het deurken openspringt," sprak dat lodderig meisje. 2. „Meisken jong, mijn maegdeken teêr, waer leg ik mijne kleederen neer?" — „Achter mijn beddeken is een hoek, werp daer in uw kleed en broek," sprak dat lodderig meisje. 63 3. — „Meisken jong, mijn maegdeken teêr, hoe kom ik in dit beddeken néér?" — „Daer voor mijn beddeken staet een bank, spring er op en wacht niet lang," sprak dat lodderig meisje. 4. — „Meisken jong, mijn maegdeken teêr, waer leg ik mijn voetekens neêr?" — „Leg uwe voetekens by de mijn! 't Zal Sint-Jans-Dag kermis zijn," sprak dat lodderig meisje. 5. — „Meisken jong, mijn maegdeken teêr, waer leg ik mijn handekens neêr?" — „Leg uw handekens op mijn hert! 't Zal verdrijven pijn en smert," sprak dat lodderig meisje. Meideken jong, meideken fier. B. 1. „Meideken jong, meideken fier, waer staet uw vaders huiseken hier?" — „Ginders aen de groene wei, voor de deure staet een mei," sprak dit loddelyk meisje. 2. — „Meideken jong, meideken fier, hoe geraken wy in dit huiseken hier?" — „Trekt by het koordeken van de klink, dat het deurken open springt," sprak dit loddelyk meisje. 3. — „Meideken jong, meideken fier, hoe geraken wy in dit beddeken hier?" — „Voor het beddeken staet een plank, springt daerop en wacht niet lang," sprak dit loddelyk meisje. 4. — „Meideken jong, meideken fier, wat doen wy in dit beddeken hier?" „Legt uw hoofdeken op myn kussen, dat zal uw jong harteken lusten," sprak dit loddelyk meisje. 5. — „Meideken jong, nieideken fier, waer steek ik nu myn voetjens hier?" — „Steekt uw voetjens by de myn, het zal t' sint Jansmis zomer zyn," sprak dit loddelyk meisje. 6. — „Meideken jong, meideken fier, waer leg ik nu myn handjes hier?" — „Legt uw handekens op myn hart. het zal verdragen met u pyn en smart," sprak dit loddelyk meisje. Tekst en melodie. A. Willems, Oude VI. Idr.. nr, 234, bl. 489, „medegedeeld door den heer Lemaire, lid der Gentsche Fonteinisten". Tekst. B. J. W. Wolf, Wodana, Gent 1843, bl. 186, medegedeeld door Jaak van de Velde, met deze aanteekening: „Het lied wordt te Dendermonde onder de kroon gezongen. De knechtjes en de meisjes houden zich alsdan hand aen hand vast en dansen in eene ronde"; — Hoffmann v. F., Xiederl. Volksldr., nr. 154, bl. 272, naar Wolf. — Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 432. Een aanverwante Duitsche tekst: „Wie kunim ich denn die Poorts herin!", een ,alter Johannistanz" (vgl. nr. 276 hiervoren), is te vinden bij Erk u. Böhme, Veutsrher Liederhort, II, nr. 460/'. bl. 282. 278. lek ghinc noch ghister avont. 1. Ick ghinck noch ghister avont so heymelijck eenen ganck, al voor mijns liefkens dore, die ic ghesloten vant; ic clopte so lijselijc aenden rinck : „staet op, mijn alderliet'ste, staet op en latet mi in." "2. — „Ick en sal u niet in laten, ick en laet u, ia, niet in; gaet thuyswaert en gaet slapen, daer is een ander in." Si lieten mi daer alleyne staen. Ick salt haer noch wel loonen, mach ick noch leven een cort half iaer. :j. O Venus, thoont u cueren, want ick u dienaer si. Mach si mi nyet ghebueren den doot ben ick seer by. Ick en hadt betrout in gheender stont; al moet ick van haer scheyden, si hout mijn herteken doorwont. 4. Men hoort ghemeynlick segghen, — dies ben ic bedruct tot inden gront — die zijn sinnen aen vrouwen wilt legghen, hi vint hem selven ter dood ghewont; want si hebben eenen loosen gront. Ic vinde mi nu bedroghen. si costen mi so menich pont. 5. Na dat bi nijders tonghen mijn lief is mi ontvreemt. so wort van mi ghesonghen dit liedeken, in dancke neemt, van die alder liefste mijn. God wil haer wel bewaren, ick en mach bi haer niet zijn. 1, 2. t.: so heywelijcken eenen yatiek. — 1, 6. ulderliefste lief. — 4, 1. t.: Thix iraer dat men ghemeynUrl: seyt. — 4. 3. t.: die sulcke zijn sinnen aen vrouwen leyt. Tekst. Antir. lb., 1544, nr. 94, bl. 141, „een nyeu liedeken", str. 1—5: str. 6—8 behooren tot een tweede lied (zie nr. 122. bl. 477 hiervoren); — Het hreeste musyck boexken, Antw.. Tïelman Susato, 1551, tekst herdrukt door J. U. M. vanRiemsdijk, Tijdschr. der Vereeniginy voor X.-N. mzgsch., III (1891), nr. 53. bl. 93, eerste strophe. — Aangeh. door I)r. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 432, onder de liederen waarin nachtelijke bezoeken worden bezongen. Vgl. str. 2 van: „Die vogelkens in der muten" (achtregelige strophe), nr. 98, bl. 412 hiervoren, en str. 3 en 4 van: „Wy willen nog niet scheyden" (zevenregelige strophe), nr. 280. bl. 1001, hierna. — „Ick ghinck noch ghister avont // soo lustelijck eenen ganck etc.*, wordt aangehaald in Refereynen en liedekens, Hruessele 1563. bl. 151 v°, voor: „Waer af is strijt en kijven". Melodie. Naar de verschillende lezingen voorkomende Souterl. 1540, 1564 en uitg. Clemens n. p., 1556—7, Ps. 11; „O Heer, wilt my behouwen" — „na de wise: Ick ghinc noch gister avont, soe heymelijck enen ganck"; — I. Fritytiers. 1565, nr. 69, bl. 134, voor: „Tvolck die hun hier verlaten*; — Het tweeste musyck boexken voornoemd, vierstemmige bewerking van Carolcs Souliaert. (>ok in de tafel van het meerstemmig Kaïnperib. (zie Dr. Kalff, t. a. p.. bl. 644) wordt een lied: „Ick ghenc noch ghister navent", van een onbekend componist, vermeld. 279. Het windetje die uyt den Oosten waeyt. A. 1. Het windetje die uyt den Oosten waeyt, lief, en waeyt niet ten allen tyde. Als ik in myn zoete liefs armen lag, het wasser zoo bedroeft om te sclieyden; liefste wonder, eenling zoet, het wasser zoo bedroeft om te scheyden. "2. 's Nachts, het was omtrent de middernacht, ik ging kloppen aen myn zoete liefs deure: „slaept gy of waekt gy, myn overzoete lief, staet op, en later my toch binnen. Liefste wonder, eenling zoet, my denkt dat ik hoore uw stemme." 3. — ,'k En slape, noch 'k en wake niet vast. noch 'k en lig in geen zware droomen; gy zoude veel beter naer huys toe gaen, naer huys al om te gaen slapen, liefste wonder, eenling zoet, want ik en zal u niet binnen laten." 4. — „Staet er een ander lief in 't hert van ur en wordt ik dan door u versteken? Dat gy maer wiste wat ween het my doet, ik zoude het zoo dikwyls verweten. Liefste wonder, eenling zoet. ik heb menig tyd voor u versleten." 5. — ,Jongman, schepter moed ende bloed, 't is een matroos zeer jong van jaren ; hy ligter te Rotterdam op de ree, naer staet moet hy gaen varen, liefste wonder, eenling zoet, en zyn jong hertje die leeft in bezwaren." 6. Die dit liedeken heeft gedicht. 't is een zeeman, jong van jaren ; en als de liefde van een komen moet, het is zoo zwaer om te dragen, liefste wonder, eenling zoet, ja, het is zoo zwaer om te dragen. B. 1. Het windje dat uyt den Oosten waayd, dat waayd tot allen tyen, al die daar in zijn liefs armen leyd, die mag hem wel verblyen, lief inondelijn-rood, die hoeft 'er niet meer te vryen. 2. Hy ging 'er voor zijn liefs venstertje staan, met een zo droeve zinne : ,slaapt gy der of waakt gy, mijn zoete lief; staat op en laat mijn inne, lief inondelijn-rood, en my dunkt ik hoor jou stemme." 3. 't Aleysjen uyt haar slaap ontsprong: , wie klopt hier alzo laate ? gy meugt wel weder na huys toe gaan. gaat t'huys wat legge slape, lief mondelijn-rood, ik zal der u niet in laate." 4. — „ Staat daar een ander in u hert geprent. van de min word ik gesmeeten; mogt ik weeten wie dat 't my doet, 't word mijn dikmaals verweeten. lief mondelijn-rood, wat hebben wy een tijd versieeten." 5. Zy zey : „jonkman houd goede moed. kiest een ander jonk van jaaren, als de liefde van een kant komen moet, zo vald het zwaar te dragen, lief mondelijn-rood, mogt ik vangen dat ik jagen." 6. — „Dat gy jaagt en dat vangt gy wel, lief, en wild daarom niet treuren, al waaren wy duyzend mijlen van een, dat Godt voegt za! gebeuren, lief mondelijn-rood, laaten wy daarom niet treuren." Tekst en melodie. A. De Coussemaker, Chants pop. dea Flamunds de l'rance, nr. 66, bl. 253: „Het afscheid", uit den mond van het visschersvolk te Duinkerke; de melodie door ons in nader verband met de taalmetriek gebracht. Snellaert, Dietsche Warande, 1859, bl. 69, in eene recensie van De Coussemaker's werk, is van meening, dat men in de vijfde strophe moet lezen: „Naer straet", in plaats van „naer staet", daar „de walvischvangers werden s/nfe/vaerders geheeten, naar de straat van Davis tusschen Groenland en de Oost-kust van Noord-Amerika". De zin schijnt eenvoudig te zijn, „naer zijnen staet", d. i.: „volgens zijn staat, zijn stand, zijn stiel, moet hy gaan varen*. Tekst. B. Thirsis minnewit, Amst. 1752, I, bl. 24, zonder wijsaanduiding, hierboven weergegeven; — W ii.lems, Oude VI. Idr., nr. / 5, bl. 191; Hofi mank v. 1., Niederl. Vólksldr., nr. 126, bl. 235. — Aangeh. door Dr. Kat.ff, Het lied in de M. E., bl. 432. 280. Wy willen nog niet scheyden. 1. „Wy willen nog niet scheyden. het is nog een paar uurtjes te vroeg; den teyd willen wy verbeyden van nu tot morgen vroeg: waar heeft 'er mijn liefje zo lange geweest!' ik heb om haarent wille zo zeer verslagen geweest." 2. — „Hebt gy om haarent wille zo zeer verslagen geweest, gaat maar na huys toe stille en toond u onbevreest; want het rouwt mijn en 't is mijn leed. dat u dat moye meysje zo zeer bedrogen heeft." 3. — „Ik ging nog gister avond zo heymelik aan den dans, al voor mijn zoete-liefs deurtje, die ik 'er gesloten vand ; ik roerde en klopte aan de ring : staat op, mijn alderliefste, staat op en laat my in!" 4. — „Ik doe voor u niet open. en ik laat u ook niet in ; mijn deurtje is gesloten, en daar mag niemand in; daar leyd 'er een ander veel liever als gy, gaat t'huys wat leggen slapen, en peynst er niet meer om mijn." 5. — „Is daar een ander lief inne, die ik niet spreeken mag, blijft by malkander in minne, en slaapt te zaam tot den dag! ik zal ras weder na huys toe gaan, mijn koeyen zijn ongemolken, en mijn werk leyd ongedaan." Tekst. 'Thirsis minnewit, Amst» 1752, I, bl. 56, „Amoreus lied. Op een aangename vois" ; hierboven weergegeven ; — Willems, Oude VI. Idr., nr. 76, bl. 193, „De afzegging*; -— Hoffmann v. F., Niederl. VolkMr., nr. 128, bl. 238. De eerste vier regelen van ons lied worden door H. v. P. teruggevonden in de laatste vier van str. 5 van: „Hoe wonder zijn de werken" (Thirsis minnewit, t. a. p., bl. 27). Doch dit lied, dat werd voorgedragen op de wijs : „Ik zag Cecilia komen" (zie nr. 172, bl. 636 hiervoren), heeft gansch anderen strophenbouw. Str. 3 van den hier besproken tekst is bijna letterlijk terug te vinden in str. 1 van „lek ghinck nog ghister avont // so heymelijck eenen gang; (zie nr. 278, bl. 996, hiervoren, en vgl. nog str. 2 van dit laatste lied met str. 4 hierboven). Het is echter zeer wel mogelijk, dat de jongere tekst: „Wy willen nog niet scheyden*, uit Thirsis minnewit, eene eigen, ook jongere melodie dan de twee laatstgenoemde liederen had. 281. Te Haerlem in den Houte. 1. Te Haerlem in den Houte — keert de molenaer om — daer woont een meysken stoute. Om en om en wederom, en keert de molenaer om; pofta ! 2. Dat hoorden een der knapen — keert de molenaer om — die woud by 't meysken slapen. Om en om en wederom, en keert de molenaer om; pott'a! 3. — „Dat mijn moeder dat wiste — keert de molenaer om — sy sloot my in een kiste". Om en om en wederom. en keert de molenaer om; poffa! 4. — „Men sal uw moeder schencken wijn — keert de molenaer om — sy sal soo wel te vrede sijn." — Om en om en wederom, en keert de molenaer om ; poffa ! Tekst. Amst. vreiighde-strooni, Arnst. 165"), I, 2,lp druk, bl. 181. — Willems, Oude VI. Idr., nr. 235, bl. 490, naar dezelfde verzameling, uitg. 1654, zonder het refrein: „poffa". Wellicht is dit refrein of liever deze uitroep af te leiden van: poffen, met een doffen slag op den grond neerkomen of doen neerkomen, zooals nog gebeurt aan het einde van een kinderdans-couplet of ook telrijm, waarbij de kinderen gezamenlijk neervallen of gaan neerhurken. Melodie. Naar de zangwijzen voorkomende bij l)r. Land, Luitboek van Thysius, nr. 30, waar gewezen wordt op de melodieën te vinden bij Loot en* et Feys, Chants pop. flam., nrs. 108, 132 en 139, met aanverwanten aanvang. 282. 'k Kwam laatstmaal over bergen en dalen. A. 1. 'k Kwam laatstmaal over bergen en (lalt'". en ik zag er van verre mijn zoetelief staan, en ik wenkte haar met mijn snelle bruin oogjes. en ik vraagde aan 't meisj' of zij wilde meegaan. 2. „Voor nu en wil ik niet wandelen," zei zij, „voor nu en wil ik niet wandelen gaan, maar kom t' avond, schoon lief, als het maantje schijnt klare, en dan zullen wij samen uit wandelen gaan." 8. 't Wierd noen, 't wierd avond en het maantje schong klare, en ik nam mijn schoon zoetelief bij dei' hand, en ik leidde haar onder een lindeboom groene, alwaar het nachtegaaltje zoo liefelijk zong. 4. Nachtegaaltje, zoete kleen vogeltje kleene, gij zingt er en klingt er zoo menig half jaar en gij verliest er uw stem . . . 5. De vuile conimeeren zij klappen zoo vele, zij klappen en snappen van iedereen kwaad; 't ware beter dat elk in zijn hof ging wieden, om te weten wat voor onkruid er staat. 3, 1. t: klaar. — 5, 3. t.: ging maaien. B. 1. Ik quamper lestmael op hooge bergen getreden, van verre sag ik er myn soete lief staen, en ik vroeg oft dat sy met my wou reysen ot spelen, en of dat sy met my uyt wandelen wou gaen. 2. — „Met u en wil ik niet reysen of spelen, met u en wil ik niet uyt wandelen gaen, maer komt t' avond, schoon lief, en als het maentge schynt klare, dan zulde gy van my, schoon lief, antwoord ontfaen. 3. Ik quamer savons, het maentje scheen klare, ik namper myn soet lief by haer hand, ik leyde haer onder een linde boom groene, waer het achtergaelje soo moey sat en sang. 4. O achtergaeljen, kleyn vogelken diere, gy singter gy klinkter soo menig half jaer; maer ik hope gy sulter in 't korte nog wel treuren als deez fiere maghet van liefde gaet swaer. 5. Dees fiere moey maghet ging sware van kinde, haer vader en moeder en wisten dat niet. sy hield het, ja. maer een half jaer gedoken; langer verborgen en konde sy niet. 6. Wat grooter droefheyd kan er op d' aerd niet wesen als liefde te dragen en geenen troost? maer als ik was met myn soete lief onder de aerde, dan sou ik van alle tongen haest syn verlost. 1, 3. t.: rysen. - 2, 3. schynt klaer. — 3, 1. t.: scheynt klaer. — 3. 3. t.: ik lag. — 3, 4. moey = mooi. — 5, 1. t.: van een kind. — 5, 2. haer bijgev. t.: wist. — 5, 3. t.: sy die hond het, ja. Tekst en melodie. A. Lootens et Feys, Chants pop. Jiamanda, nr. 75. bl. 145, „Avondwandeling"; — B. Tekst naar een XVIIIde-eeuwsch Hs. in ons bezit, zonder wijsaanduiding. 283. Ik wil van dezen avond. 1. Ik wil van dezen avond nog eens uit vrijen gaan, om mijn zoete lief te spreken; of mijn jonger hert zal breken, moet ik voor liaar venster staan. 2. „Slaapt gij ofte waakt gij, mijn lief, mijn toeverlaat? of legt gij in een droome, zoo peist dog aan een perzoone, die hier voor uw venster staat!" 3. — „Ik slaaper en ik waaker maar alzo vaste niet; ik hoor wel aan uw treuren; gij en meugt mij niet gebeuren, ik en ben de liefste niet." 4. — „Klappers en klappeyen die zaaien haren zaad; ik zal u wel verwinnen, zoete lief, verkeert uw zinnen, want ik zoek eenigen raad." 5. — „Klappers en klappeyen en hebben 't u niet gedaan; gaat bij u lief verheven en die zal u wel troost geven, blijft dog hier niet langer staan.' 6. — „Lief, doet uw deurtjen open al zonder quaad vermoen! 't is alzoo kleine zaake, ei, schoon lief, staat mij te spraake, want gij zult mijn vriendschap doen.'' 7. — „Ik en wil mijn deurtjen voor u niet open doen, nog mijn venster niet ontsluiten; stouten ruiter, staat er buiten, kiest een ander die 't gaaren doen." 8. „Zoo mag ik dan wel wandelen, zoo mag ik dan wel gaan en dolen op der straaten'? lief. gij woudt mij niet inlaten en wat heb ik u misdaan?" y. — „Wilt gij dan zoo gaan wandelen en wilt gij dan zoo gaan, keert nog eens herwarts omme, lief, ik zal u wel bij komen. blijfter nog een weinig staan." 2, 1. t.: of. 3, 1. //•' bijgev. door H. v. F. — 3, 4 en bijgev. 6, 4. schoon bijgev. - 7, 5. t.: yaam. — 8, 5. u bijgev. — 9, 5. t.: blijft nog, enz. Tekst. Thirsis minnewit, Amst. 1752, I, bl. 139; Hottmann v. K. Niederl. Vollcsliedr., nr. 123, bl. 231, onder den titel: „Es is nicht so biïse gemeint", hierboven weergegeven. Melodie. Stalpaert, Kjetraetum rath. 1031, bl. 522. „stem: 'k W il van dezen avond", voor: „Zullen niet verrijzen// de dooden?*. Aangeh. door denzelfde, Guldejiiers f'eest-dagen, 1635, bl. 903, voor: „Linus Paus van Komen . 284, Ik voer al over Rijn. A. 1. Ik voer al over Rijn, — was ik 'er alleyn — al met een saly-bladertje; — swarts-bruyns maagdelijn — dat was mijn schepekijn. Wat groets u, mijn heer van Switsen- burg, wat geef 'k u goeden swiere, liere, lier, wat geef 'k u goeden dag, ach, ach, ach, Switsenburg, swiere, liere, lier, wat geef 'k u goeden dag. 2. En doen ik over kwam, — was ik 'er alleyn — doen krayden al de haanetjes, — swarts-bruyns maagdelijn — en den ligten dag kwam aan. Wat groets u, mijn heer van, enz. 3. Ik kwam voor mijn liefs deur, — was ik 'er alleyn — het deurtje was gesloten, swarts-bruyns maagdelijn — en de grendel was 'er veur. Wat groets u, mijn heer van, enz. 4. Ik seyde: „lief, laat in," — was ik 'er alleyn — „en laat 'er u erbermen swarts-bruyns maagdelijn en dat ik hier buyten ben." Wat groets u, mijn heer, enz. 5. De nieyd die veegden 't huys, — was ik 'er alleyn — raad wat sy in haar besem vand, — swarts-bruyns maagdelijn — een penning met een kruys. Wat groets u, mijn heer, enz. 6. De vrouw die nam een brand, — was ik 'er alleyn — en sy smeet de arme dienst-maagd, — swarts-bruyns maagdelijn — de penning uyt haar hand. Wat groets u, mijn heer, enz. 7. „Vrouw, dat mag so niet sijn," — was ik 'er alleyn — al wat ik in mijn besem vand, — swarts-bruyns maagdelijn — dat, dogt ik, was het mijn." Wat groets u, mijn heer, enz. 8. Daar sat een hoer en span, — was ik 'er alleyn — al met een silv'ren spilletje, — swarts-bruyns maagdelijn — ik kan 'er niet meer van. Wat groets u, mijn heer, enz. 64 Tekst A. Groot Hoorns lb„ Amst. (waarschijnlijk uit het eerste kwart der XVTIde eeuw), I, bl. 214, met opschrift Siritsenburgs-groet, stem: „Cristijntje benje krank", hierboven weergegeven (de wijsaanduiding vindt men terug in Apolio * nieiwe'jaers gift, 's-Grav. 1742, bl. 71: „Christienke bist toe krank", voor het lied: Al over langen tijd"); — Enchw/ser lied-boecxken (c. 1650), bl. 106, lied herdrukt door Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 433, onder de liederen waarin van een nachtelijk bezoek verhaald wordt. Aangehaald als stem door D. 1'. Pers, Bdlerophon, 1657. bl. «6: „lek voer al over Rhijn of Snel Rebel" (deze laatste wijs ontleend aan het lied dat volgt) voor: „Als .Tuno met haer kroon"; - J. C. May-vogel, Vermakehjcke bruiloftskroon, Amst., c. 1699, bl. 121, voor: „Nu laet ons dese feest". Het refrein daargelaten, vindt men denzelfden strophenbouw in oen in de XVI'ie eeuw thuis behoorend Nachtfahrllied: „Es sasz ein Eul und spann en zijne latere varianten: „Ich schifft wol iibern Rhein" ; — „Ich ging bei eitler Nacht"; Ich ging wolil bei der Nacht" ; - „Ich ging mal bei der Nacht* (Erk u. Böiime, Dentscher Liederhort, I, nr. 157, bl. 501 vlg.) en in een b« het pandspel gebruikt kinderliedje van lateren tijd: „Ich fuhr einmal auf Sitt" (E. u. B. III, nr. 1.36, bl. ->2o). I)e Nederlandsche teksten geven het een of ander gedeelte van de aangewezen Duitsche liederen, soms een deel van beide terug. De tekst: „Ik voer al over zee . die volgt, en welks vijfde strophe melding maakt van de „drie zusters", stemt het best met het 16^-eeuwsch Duitsche lied overeen. „De meid die veegden 't huis", str. 12 van tekst B, wordt teruggevonden in str. 4 van liet liedje: „Ich fulir einmal auf Sitt". ... > » In de Duitsche lezingen gebeurt de vaart over den Rijn met op een „saly (salie) maar op een leliebladertje („Gilgen"- of „Lilgenblattelein"). Over dat lelieblaadje zegt Uhland, aangeh. door Dr. Kalff. t. a. p.: „ Auch ein Blumensch.ffchen ist Verliebten bereit; das lange, hohle Blatt der Lilie gibt einen liübschen Kalm , cnz. _ Het varen op een lelieblad, zeggen daarentegen E. en B., t. a. p. oOl^, is eene formule die zich dikwijls voordoet, waardoor „das Nichtige und \ ereitelte der vaart wordt beteekend. Het lelieblad is een symbool van recht. Hoe werd dit lelieblad in den Nederlandschen tekst tot salieblad? De vroegere naam van salie, was selfe of selve, een woord dat voorkomt in den aanvangsregel, die ook tot spreuk diende: „Noch is selfe dat allerbeste cruut", en die als wijs wordt aangeduid voor het geestelijk lied: „Help rike here God, mi is so wee" (zie onder de geestelijke liederen onzer verzameling). Ik voer al over zee. B. 1. Ik voer al over zee, wilje mee, ik voer al over zee, al met een houten lepeltje, lepeltje, lepeltje, lepeltje, al met een houten lepeltje, het steeltje brak aan twee. • 2. Doen ik daar over quam, ja quam, doe kraaiden al de hanen, van snel, rebel, en rompompom, den dageraat ik vernam. 3. Ik klopte voor myn liefjens deur, ja Het deurtje was gesloten, deur. van snel, rebel, en rompompom, de wervel was 'er veur. 4. Ik zei: schoon lief laat in, ja in, en laat het u erbarmen, van snel, rebel, en rompompom, dat ik hier buiten bin. 5. Daar waaren zusters drie, ja drie, en 't alderjongste zusterken, van snel, rebel, en rompompom, ontfing den landsknecht vry. 6. Sy nam hem in haar arm, ja arm, het scheen zyn hert ten hemel voer, van snel, rebel, en rompompom, wv maakten geen alarm. 7. Sy dekten hem met stroo. ja stroo, en hv zwoer daar een eed, van snel, rebel, en rompompom, noit sliep hy meer alzo. 8. 'k Vond my by haar alleen, ja leen, de snoode hoeren alle drie, van snel, rebel, en rompompom, van de drie en deugt 'er geen. 9. Men leide my op een bank, ja bank, en ik kon niet gerusten, van snel, rebel, en rompompom, den tyd viel my te lank. 10. Daar zat een hoer en span, ja span, met eenen zilvere spelletjen, van snel, rebel, en rompompom. daar was geen wervel an. 11. Hoe ziet de hoer op my, ja my, sy meend dat ik geen geld en heb. van snel, rebel, en rompompom, ik heb 't zo wel als zy. 12. De meid die voegden 't huis, ja huis, raad wat zy in haar beessem vond, van snel, rebel, en rompompom, een penning met een kruis. 13. Doen ik myn geld was quyt, ja quyt, maakten zy den verloren soon, van snel, rebel, en rompompom. tot schimp en groote spyt. 14. Zy smeten my 't venster uit, ja uit, had ik 'er doe niet wel geweest; van snel, rebel, en rompompom, om drie groot en een duit. 15. l'rins, of gij mee zo voer, ja voer, en datje ook zo raakten pal, van snel, rebel, en rompompom, klaget dan niet jou moer. Tekst B. Thirsis minnewit (Amst. c. 1572), II bl. 76: „Amoureus gezang, stem: „als 't begint". Het refrein „van snel, rebel en rompompom'', dat wij hierboven door Pers gedeeltelijk zagen aangehaald, „werd zeer dikwijls gebruikt om de wijs van een lied aan te duiden, vooral in de 17dc eeuw" (Dr. G. Kalff, t. a. p., bl. 434). Melodie. D. de Lange, J. C. M. van Riemsdijk, Dr. Kalff, Jiederl. vólkslb., uitg. door de Maatsch. tot nut van 't algemeen, Amst. 1896, nr. 127, bl. 168, drie strophen; str. 1, 2 en variante van str. 12 hierboven: De meid die veegde 't huis, lariduis! en de meid die veegde 't huis; , wat vond zij in haar bezempje, bezempje, bezempje, bezempje, een penning met een kruis. Alhoewel zich een sprookje herinnerende, waarin wordt verhaald van een oud vrouwtje dat op dezelfde wijze een geldstuk vindt, kan Dr. Kalff niet zeggen vanwaar in den Nederlandschen tekst de meid komt, die onder het aanveegsel een penning met een kruis vindt. Uit eene aanteekening in het Nederl. volkslb. blijkt, dat het aldaar opgenomen lied (vgl. het hierboven genoemde aanverwante: „Ieh fuhr einmal auf Sitt") gezongen wordt bij het pandspel. Het komt ook voor onder de Nederlandaclie baker- en kinderrijmen van Dr. J. van Vloten en M. A. Bkandts Buys, vierde uitg., Leiden, 1894, bl. 144, waar men benevens den voorgaanden driestrophigen tekst nog twee varianten vindt. De eerste strophe van een dezer luidt: Zoowel als de onmiddellijk voorgaande is deze melodie op hare beurt eene variante van het oude studentenliedje: „Io vivat" (zie liet lied: „A, a, a, valete studia", nr. 246, bl. 894). G. J. Boekexoouen, Onze rijmen, Leiden, 1893, bl. 9, deelt insgelijks de eerste strophe van „Ik voer al over de zee" mede, onder de „liederen der 17rle eeuw, die tot kinderrijmen zijn vervormd". 'k Kwam lestmaa! over den Rijn. C. 1. 'k Kwam lestmaal over den Rijn, — tirilijn, vliegenden duim — 'k kwam lestmaal over den Rijn, al niet een houten lepeltje, dit zal mijn schipje zijn, — (gefloten) vliegenden duim — ) ^ dit zal mijn schipje zijn! \ 2. De vrouw had 'nen pik op mij, — tirilij, vliegenden duim — de vrouw had 'nen pik op mij: zij nieénde da' 'k geen geld en had, en 'k had nog meer als zij, — (gefloten) vliegenden duim — \ Q ma(Jj en 'k had nog meer als zij. ^ 3. De vrouw had een schapraai, — tirilaai, vliegenden duim — de vrouw had een schapraai: van onder zet z'haar eten, van boven haar salaai, — (gefloten) vliegenden duim — / ^ ^ van boven haar salaai. ^ 4. De vrouw had eenen zin, — tirilin, vliegenden duim — de vrouw had eenen zin: daar dat zij 's morgens uitkwam, daar kroop zij 's avonds in, — (gefloten) vliegenden duim — I ^ ^ daar kroop zij 's avonds in. \ Tekst en melodie C. j. Bols, Honderd oude Vlaamsche liedr., nr. tb, bl. 182, „van eene slordige vrouw"; gezongen te Kapelle-ten-Bosch. De uitgever vermeldt, naar Volk en taal, 7*» j. 1895, bl. 112,. een lied zonder zangwijs: „Daar was een vrouwke dat spon*. In dit lied wordt insgelijks gefloten. Daan zat nen uil en spon. D. 1. Daar zat nen uil en spon, spon, spon, daar zat nen uil en spon, al op e zilvren wiigeltje, — faderide riigeltje — al op e zilvren wiigeltje, waar hij zijn kost op .. . won. 2. En de meid die keerde das haus wieder aus, en de meid die keerde das liaus, en wat vond zij onder dat bessemke — faladiridam bessemke — en wat vond zij onder dat bessemke? een penning met een ... kruis. 5. En de vrouw die pakte het brand in de hand, en de vrouw die pakte het brand, en ze sloeg die arme dienstmeid, — faladiridam dienstmeid — en ze sloeg die arme dienstmeid den penning uit haar .. . hand. Tekst en melodie D. 't Daghet in den Dotten, Hasselt, IV (1891), 93, bl. 313, voor: „Laet ons in sheeren tempel gaen", zie bl. 912 hiervoren; — Bredero, Boertiyh lb., 1622, uitg. Amst, 1890, bl. 294, voor: „Lichtvaerdige minne neemt u afscheyt"; — l>e gheestclycke vryagie, Brussel 1624, I, bl. 243, voor: „Myn lieff is soet en suyverlijck (zie onder de geestelijke liederen onzer verzameling); bl. 324, voor: „Myn herteken gheeft soo menighen sucht" ; bl. 332, voor: „Al ben ick in druck en groot ghequel" ; — Tilburgsch Hs., beschreven door H. Koes, Dietsche Warande, I (1897), IST. K., bl. '2G7, voor: „Ter eere van (iodt wil ick gaen strijden"; — Groot Hoorns tb., c. 162o, bl. 119, voor: „Wenscht nn geen meer geluk aan bruyd", en bl. 138, waar liet lied „Myn wit op deze bruyloft doeld" tot stemaanduiding heeft: „Het hemd was lager als de rok', of: „Te mey, als al", enz.: — Stali>aert, Gulde-iaers feest-dagen, Antw. 1635, bl. 310, voor: „Dat Sergy Pauli goede faem"; — Theodotus, Het Paradijs der geestl. en kercL lof-sanghen (lste uitg. 1621), Antw. 1618, bl. 597, voor het voornoemde lied: „Mijn herte geeft soo men'gen sugt", dat op zijne beurt tot wijsaanduiding kan gediend hebben voor : „Paer was een edel Paltzgravin" (Genoveva van Brabant); zie bl. 259 hiervoren. Melodie I. Theodotus, t. a. p., bl. 698, voor een lied dat insgelijks met wijsaanduiding „Te mey", enz. reeds voorkomt in Paradiü der gheest. vreucMen, Antw. 1617, bl. 174: E. u. B., t. a. p., III, nr. 1307, bl. 193, naar Theodotus, voor: „Ich reit einnial zu Braunscliweig aus" (zie nr. 275, bi. 988 hiervoren : „lek rede eenmael m een bossche dal"). II. Den boeck der gheest. sanyhen (Den bliiden requiem), Antw. 1631, bl. 38, op de wijse: „Den Mey als al de voghels singhen": 288. Des hadde een Swave een dochterlijn. (Schoon Elsselijn) m 1. Des hadde een Swave een dochterlijn, si en woudc niet langher dienen; rock ende mantel woude si haen, twee schoenen met smale riemen. Ja, schoon isser mijn Elsselijn. '2. Des wildy rock ende mantel haen, twee schoenen met smale riemen ? so gaet Tausborch in die stadt ende groote heeren dienen. Ja, schoon isser mijn Elsselijn. 3. Doen si Tausborch binnen quam al op die enghe straten, si vraechde na den besten wijn daer ruyters ende lantsknecliten saten. Ja, schoon isser mijn Elsselijn. 4. Doen si inder stoven quam, men brochte haer eens te drincken ; si liet haer ooghen omme gaen, den beker liet si sincken. .Ja, schoon isser mijn Elsselijn. 5. Si namen die terlinghen inde hant, si begonnen daer te spelen ; die daer die meeste ooghen worp, die sliep bider schoonder vrouwen. Ja. schoon isser mijn Elsselijn. 6. Hi nam schoon Elsselijn bider hant, bi haer snee witte handen ; hi leyse daer hi een beddeken vant, dat groene wout ten eynde. Ja, schoon isser mijn Elsselijn. 7. Hi sette haer neder op die banc, si en dede niet dan weenen : „noch hebbe ic stoute broeders drie, eenen rijcken vader tsoheyme." Ja, schoon isser mijn Elsselijn. 8. — „üats hebdy stoute broeders drie, eenen rijcken vader tsoheyme, so moechdy dit iaer een huerlinc zijn, ghi en slaept niet gheren alleine." Ja, schoon isser mijn Elsselijn. 9. Mer doen si opter gassen tradt, haer bekende hare broeder; die eerste vrouw die hi aensach, dat was sine liefste suster. Ja, schoon isser mijn Elsselijn. 10. „Och suster," sprac hi, „suster mijn, hoe is die reyse verganghen, dat den roe van vore corter is, ende achter veel te langhe?" Ja, schoon isser mijn Elsselijn. 11. — „Och broeder," sprac si, „broeder mijn, du riedeste mi aen mijn eere ; hadde mi dat een ander ghedaen, hi soudes mi wederomme keeren." Ja, schoon isser mijn Elsselijn 12. Die dit liedeken eerstwerf sanc, hi hevet geerne ghesonghen, een vroom lantsknecht is hi genaemt Tausborch binnen der stede. .Ta, schoon isser mijn Elsselijn. 2, 3. Auysburg, hoofdstad van het Beiersche district Swaben en Neuburg. — 3, 3. t.: vraechden. - 4, 1. stoce, zie de aant. hiervoren I, bl. 835. — 5, 3. meeste ooghen = het hoogste getal, met de teerlingen. — 8, 4. t. : enen riken vader tsohïime. — 8. Duitsche tekst: Und hast du stolzer briider drei, ein reichen vater daheimen, so niagst du wol ein meidlin sein, du schliifst nit gern alleine. 9, 3 en 4 bijgev. naar het Duitsch. — 12, 4. t.: Tausboorch. Tekst. Antir. lb., 1544, nr. 29, bl. 42, „een nyeu liedeken"; hierboven weergegeven: Een Aemst. amoreus lb., 1589 (beschreven door J. Boi.te, lijdschr. t. Sdl. taal- en lelterk., 1891, bl. 175 vlg.), bl. 246, „een schoon overlants lied van schoon Elselyn, op de wijse : alst beghint", 12 strophen. — Dit „overlants" lied is aan het Duitsch ontleend ; zie Dr. Kalff, liet lied in. de M. E., bl. 436, die ons den inhoud aldus doet kennen : „Het lied bevat het verhaal van een meisje, dat onder de ruiters te Augsburg geraakt; deze dobbelen om haar en hij die de meeste oogen werpt, voert haar met zich. De noodlottige gevolgen blijven voor haar niet lang uit". — Voor de Duitsche lezingen, zie Bühme, Altd. Lb., bl. 133 vlg., en Ekk u. Böiime, Dentxchei Liederhort, I. bl. 425 vlg. — Str. 6 van den Nederl. tekst behoort eigenlijk niet bij het verhaal. Eene dergelijke str. vindt men elders in onze liederen terug, en o. a. in het lied: „Het worp een knaep" enz., nr. 63, bl. 319, hiervoren, str. 4, waar „dat groene wout ten eynde* insgelijks wordt vermeld. Men vergelijke nog „In Oostlant wil ie varen", str. 2, en „Ic heb om vrouwen wille", str. 4, nr. 53 en 71, blad. 290 en 337 hiervoren. Verder deelt Dr. Kalff, bl. 437, naar het Haerlenis oudt lb., Haerlem. Vincent Casteleyn, z. j., bl. 76, de eerste strophe van eene tweede lezing mede, die met den tekst van het Antir. lb. nogal verschilt, maar zeer zeker ook naar Duitsche bronnen bewerkt is. Ziehier den volledigen tekst, de herhalingen duiden wij alleen voor de eerste strophe aan: 1. Het was een hubs bruyn Elselyn, zy wou so garen dienen, dienen, dienen, zy wouder draghen mantel en rock, schoenen met smalle riemen, riemen, riemen, van slensterdomdent, schoenen met smalle riemen. 2. Wilt ghy draghen mantel en rock, schoenen met smalle riemen ? soo moetje te Straesburg binnen gaen, heeren en ruyters dienen. 3. Als zy te Straesburgh binnen quam, al op des heeren straten, zy vraeghden al nae een herbergh, vat, daer drie lantsheeren saten. 4. En als zy inde stove quam, men boot haer eens te drincken al uyt een silver beeckerkijn; bruyn oogjens liet zy blincken. 5. „Nou, haelt eens hier een ticktackbert, al met twee dobbelstienen, wie datte hooghste oogjes werpt. die sal moy Elsje dienen." 6. Doen wierp die eerste van de drie. en hy wierp die oogjes vijve: „och Elsje," seyd' hyer, „mijn soete lief, gy moet hier noch wat blijve." 7. Doen wierp de tweede van de drie, en hy wierp die oogjes achte: „och Elsje," seyd' hyer, „wel soete lief, ghy moet hier noch wat wachte." 8. Doen wierp de jongste van de drie, en hy wierp de oogjes alle: „och Elsje," seyd' hyer, „wel soete lief, ghy bent mijn ten deel gevallen." 9. — „Dat ick u toeglievallen ben en dat is immer ware, ick hebber noch wel een sustertje jonck, die gerieft de lantsknechts gare." 5. 1. ticktackbert = trictrac, het nog heden zeer bekende spel, volgens Voltaire (z. Littré), van Indischen oorsprong. Melodie. Bühme, Altd. Lb., en Erk u. Bühme, Deutscher Liederhort, t. a. p., naar Rcutterliedlin. 1535, nr. 2. — E. en B., wien de navolging nr. 29 Antw. lb., naar het schijnt, onbekend bleef, zien een aanverwant lied in: „Een goet man had een dochterkijn", te vinden onder de geestelijke liederen onzer verzameling. Dit laatste zonder refrein, en op eigen melodie berustend, zal zeker wel in de XVic eeuw thuis behooren en heeft geene overeenkomst met het lied van „Elsselijn*. 289. Dat meysken opten laden lach. 1. Dat meysken opter laden lacli, si weende also seere: „hadde ic nu enen knape die mi dat luytken sloech. ende ic een kindeken van hem droecli." 2. Dat verhoorde een ionghe knaep; een knaep ende die was stout, hi dede een veelken maken van silver ende van roode gout: „ay mi, lieve meysken, ghi valt mi seer bout." 3. Doen dat veelken ghemaket was, hi ghinck voor zijns liefs dore: „schoon lief, zijt ghi daer binnen, daer binnen, so comt hier vore; ai mi, lieve meysken, hoe beval ic dy?" 4. — „Ghi bevalt mi wter maten wel, met dy vaer ic van hen, al over die groen heyde, mijn vader ende moeder te leyde, ai mi, lieve lantsknecht, ic ben bereit." 5. Als si op der heyden quam, die heyde was lanck ende groot: „had ic nu ros ende waghen dio mi een weynich droech; ay mi, lieve lantsknecht, ic ben so moe." 6. — „Ros ende waghen en heb ic niet, maer eenen bedelaers sack: mach ic u daer mede helpen, ic hanghen u aen den hack; ay my, lieve meysken, hoe bevalt u dat?" 7. — „lek en ben gheen bedelersso, noch oock gheen bedelaers kint: ick ben eens coopmans dochter te ('ovelens al op den Rijn; ay mi, lieve lantsknecht, ic vaer van dy.' 8. — „Sidy eens borghers dochter te Covelens al op den Rijn, so ben ick een visschers sone te Valckenborch al op die merct: ay mi, lieve meysken, hoe beval ic di?" 9. Die ons dit goede liedeken sanc ende wel ghesonghen had, hi hevet wel ghesonghen, God gheve hem een goet iaer, een schoon vrou had hi met hem gaen. 1, 1. Duitsche uitdrukking, am laden steken, voor: aan het venster staan; Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 438 — 1, 3. t.: knaep. — 1, 5. t.: Duitsche tekst: „und ein kleins geiglin mit im triig" = „ende die een veelken met hem droech.* — 2, 2. ende bijgev. — 4, 2. van hen = henen. — 4, 3. al bijgev. — 4, 4. mijn bijgev. — 5, 4. een bijgev. — 5, 5. t.: moede. — 6, 4. t.: liaek = hiel. De Duitsche tekst heeft hals. — 7, 4. al bijgev. z. str. 8, 2; Covelens = Coblenz. — 7, 5. mi bijgev. — 8, 4. t.: Walckenborch, door H. v. F. veranderd. Tekst. Antiv. tb., 1544, nr. 31, bi. 45, „een nveu liedeken*; — Uhland, Vol/csldr., nr. 254 B; — Willems, Oude VI. Idr., nr. 81, bl. 203; — Hoffmann v. F., Niederl. Volksldr., nr. 74, bl. 168. Over deze navolging van een Duitsclien tekst, te vinden bij Uhland, t. a. p., nr. 254 A, bij Bühme, Altd. Lb., 58a, bl. 143, en bij Eek u. Böhme, Deutscher Liederhort, I, nr. 116a, bl. 416, zie Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 437-8. Melodie. Bühme, en Erk u. Böhme, t. a. p., uit Reutterliedlin, 1535, nr. 12. 290. 0 roosken root, vol melodijen. (Van Pieronelle) 1. „O roosken root, vol melodijen, mijn jonk-hert hebdy in u bedwanck; o mocht ick my eens gaen vermeyen, aldaer de liefste te woonen plag." 2. Pieronelle liet een keursken maken, daer toe een lijfje met fijn fluweel; haer koussen waren root scharlaken, liaer schoenen na de nieuwe snee. 3. Als doe is sy haer gaen vermeyen, aldaer die schoone bloemen staen; met datse quam aen de groen heyen, quamen daer drie Francoysen aen. 4. Sy seyden: „suyver schoon jonkvrouwen, ghy zijt gekleet op 't nieu fatsoen, soudy de lantsknegt niet willen trouwen, met hem spanceeren gaen in 't groen?" 5. Maer Pieronel docht te selve uere: het dunckt my fraye gasten te zijn ; ick wil met haer gaen avontueren, sy drincken garen de koele wijn. t>. 1'ieronel had drie broeders kloecke. die waren alsoo fier van moet, dees gingen Pieronelle soecken, al soudet kosten haer herten bloedt. 7. Sy socliten daer van stede tot stede, ja, over der heyde wijt ende breet: „hebdy niet gehoort van de schone Pieronelle, die van de drie Francoysen is weg geleyt?" 8. Sy sochten daer door bos en heye; op 't laetste quam sy voor den dagli, en sy reedt op een hackenye, die sy daer na te drincken gaf. 9. Doe hoorde sy de akers klincken, daer sy dat paerdeken mee schanek; sy liet haer hackeneye drincken al uyt een klare fonteyne blanck. 10. Sy gingen aen met sclioone woorden, schoone woorden vielen daer confuvs, en seyden: „suster Pieronelle, wildy met ons niet weer na huys?" 11. ,0 broeder," sevde sy, „broeder bouwe, na Duytslant daer en kom ick niet; hadt mijn vader my laten trouwen, so waer ick in de schande niet. 12. „Ick wil niet t' huys al om de werelt, veel minder om de schande breyt; het volk sou seggen: daer komt Pieronelle, die van de Francoysen was weg geleyt. 13. „Dan groet my mijne moeder seere, mijn lieve suster Magrita mee; dat sy haer eerken bet bestelle, als Pieronelle, haer suster, dee. 14. „Dan groet my mijne moeder verkooren, mijn vader die en acht ick saen; of ick mijn eer schoon had verlooren, sou ick dan moeten barvoets gaen V 15. „Ick bid u, broeders in 't genieene, en segt dit mijnen vader niet; maer raet mijn jongste suster kleene, dat sy wat beter voor haer siet. 16. ,Gy zyt mijne gebroeders stoute, die also geerne by nachte gaen; by daegh kont ghv met u lief niet kouten, dat hebben klappers tongen gedaen." 17. Sy stack haer peerdeken met spooren, reed over bergen ende dal; sy reedt so menigen stouten mijle, tot datse by de Francoysen quam. 18. Wie Pieronelle wil aenschouwen, komt tot Antwerpen in den Kroon, daer staetse gemaelt van fijnen goude, aen beyde zijden even schoon. 1, 3. o bijgev. — 2, 1. t.: keurken = keurs. — 6, 1. t.: klocck. — 7, 3. t.: 1'ieronel. — 8, 1. daer bijgev. zie 7, 1, — 9, 2. t.: daer sy 't paerdeken schanck. — 11, 4. t..: ick waer in, enz. — 14, 1. t.: dan groet mijn moeder verkooren. — 14, 2. die bijgev. — 15, 2. t.: mijn. Tekst. Haerlems oudt lb., 1716, bl. 50: „van Pieronelle", stem: Wilder dan wilt, wie salder, etc.", tekst hierboven; — Willems, Oude VI. Idr. no. 100, bl. 249, naar dezelfde bron. — De wijs „van Pieronelle, oft: Cornelis neve", wordt aangeh. in Het tweede liedeboeck van diversche liedekens ghemaeckt tot den o. ende n. Testameute, Amst. 1583, bl. 286, voor een lied: „Ick hebbe, eylaes, als een scliaep dat dwaelde", met zelfden strophenbouw als het hier besproken, en reeds voorkomt in 1562; zie Dr. F. C. Wieder, De Schriftuurlijke liedekens, 's-Grav. 1900, Regist., nr. 412. Melodie. Zie hiervoren, I, nr. 146, bl. 550, het lied: „Ey, wilder dan wilt". — Eene andere melodie, te vinden in Souterl. 1540, Ps. 2 „na de wijse: Roosken root, seer wijdt ontloken" (variante in Fruytiers' Ecclesiasticus, 1565, no. 53, bl. 110, „o]> de wijse: „Och roosken root"), berust op denzelfden strophenbouw als het bovenstaande lied. 291. Het voer een lantsknecht spaceren. 1. Het voer een lantsknecht spaceren so verre aen ghenen Rijn; wat vant hi aen gheender heyden? een maechdeken met witte cleyden, hi groetese seer vriendelijck. 2. Hi badt haer also seere al om een slapen bi; si sprac: „van herten geerne, du bist mijn morghen sterre, och, lief. slaept desen nacht bi mi." 3. Den dach die quam ten eynde; ontrent der vespertijt die lantsknecht quam daer ghegangen met sinen rooden wanghen, si hiet hem Gods willecom zijn. 4. Hi spreyde sinen mantel al in dat groene gras, si speelden een spel van goeden: die dochter die weckte haer moeder: „och, lieve dochter, hoe weet ghi mi,V 5. — „Ende soude ic u niet wecken, ghi en slaept noch niet so vast, mijn decksels zijn mi ontvallen, ick moetse wederom langhen, och lieve moeder, nu slaept bi mi." ti. — „Die decksels die u zijn ontvallen, dat is den goet wille dijn: ghi hebt hem in ghelaten den lantsknecht al vander straten, och den alder liefste dijn." 7. — „Dat ic hem heb in ghelaten den alder liefste mijn, dat moet ic nu misghelden met vloecken ende met schelden, ick arm bruyn maechdelijn." 8. Die ons dit nyeuwe liedeken so wel ghesonghen heeft, hi is van dier natueren, hi slaept so gaerne bi vrouwen luyden ; och, men vint der lantsknechten so veel. 3, 1. die bijgev. — 4, 1. Stereotiepe uitdrukking, zegt Dr. Kalft', bl. 439; de verteller is vergeten, dat het minnende paar zich in huis bevindt. — 6, 1. t.: die u ontvallen zijn. — 6, 3—6. Vgl.. nr. 74, bl. 344 hiervoren, het lied: „Het vlooch een clein wilt voghelken", str. 3, v. 5—7. — 7, 1. t.: hem in ghelaten heb. — 8, 1—2. t.: Die ons dit nyeuwe liedeken sanck // hevet so wel ghesonyhen. Tekst. Antw. lb., 1544, nr. 68, bl. 102, „een nyeu liedeken". — Dr- Kalff, Het lied in de M. E., bl. 438—9, acht dit stuk eene zorgelooze vertaling van „Es wollt gut jager jagen // wolt jagen die wilden schwein". De Duitsche tekst komt voor in Ambraser Lb. (1582). Vgl. Bühme, Altd. Lb. nr. 438, bl. 544. Melodie. Naar de mei. van: „Es wollt ein Jager jagen//jagen vor einem holz", door Böhme, Altd. Lb., t, a. p., aan Forster (1556) ontleend, met weglating der in het Altd. Lb. aangeduide reprise. Zie mede hiervoren I, nr. 31, bl. 177. 66 292. Het was een proper knechtken reyn. 1. Het was een proper knechtken reyn en die sou gaen ten bossche, daer vant hy een meysken cleyn en die sach wat na tlossche ; een meysken waert, soo ick u sey, sy wort ghevrijt, om een crauwey daer sy ghinck op de laye. Lijsken en heeft niet langh ghelet, maer sey terstont: „comt, gaen wy met, dat ons God bey beraeye". 2. Als Lijsken had gheraept haer hout, naer huys stack zij haer deure, maer trouwen desen vrijer stout die volchde op Lijskens speure, cort aen haer hielen, al scheent abuys, tot recht voor haerder vrouwen huys; twas Lijsken een goet behaghen. Haer vrouwe die heeftse van verre begreyst; nochtans heeft Lijsken om thaer ghepeyst en den vryer int huys ghedraghen. 3. Lijsken, die leyen, om haer gerieff wat rouwelijck, in een cave; dit wijff die riep quansuijs: „een dieff!" en quam de trappen ave; sy hadde ghemerckt Lijskens bedryff, want twas een out doortrocken wijff; sy sprack tot Lijsken met liste: „haest u doch rasch, oft ickt vergaet, ghy moet my helpen draghen opt straet, ick wil vercoopen dees kiste." 4. Dit vryerken was seer qualijck te vreen, dat hy soo quam ten brande ; de kiste brack hem by na de leen, noch vreesde hy voort voor schande; al was hy noch soo elen greyn, hy was der kisten casteleyn, hy en dorst een woordt niet kicken; hy hadt seer quaet, den aermen cornuyt, want wat hy de, hy en cost niet uyt, van vreesen moest hy ontsticken. 5. De caeffkiste es op strate ghebrocht; een vrouken met lichten sinne. die heeft die oude cave ghecocht al met den vryer daer inne. Dees vrou die haeste haer metter spoet om thuis te voeren, dat docht haer goet, maer sy was soo seer veriaeyen. Haer vrou die sprack: „ick wil nu dat ghy haer sult helpen trecken wat;" * en Lijsken die deet met staeyen. 6. Die vrou die cruyde, Lijsken die track, al hevet haer wat verdroten; den vryer door trammeien by na brack sijn beenen, sijn knuysen, sijn coten, tot dat hy quam, met herten coen, daarmen de kiste open sou doen. Hy practiseerde te deghe; het was wat doncker inder nacht, hy spranck daer uyt met grooter cracht en liep soo voort eweghe. 7. Die vrou, dit siende, die wert bevreest: „och Lijsken, waer selen wy blijven?" — „Och, och," sey Lijsken, „het is eenen gheest, wat sal ick toch nu bedrijven?" Den vrijer vervloogh door zijn opset, en dit behaechde Lijsken seer net; sy liep, met corten verhale, naer huys, daer sy haer vrouwe vant, en wou haer thoonen groot samblant, maer Lijsken die creech haer male. 8. Neemt danckelijck, Prince, dit slecht bediet, dat begheirt Faes op elcken. Al is trefereyn gheworden een liet, hy en wilt gheen duyven meer melcken. Al is hy slecht in zijn opstel, Rhetorica behaecht hem wel, hy wilt haer noch vercieren, hy wilt noch wesen met haer verheucht door Tcorenbloemken, Jeucht sticht vreucht, ghy edel Violieren. 1, 4. en bijgev. — 1, 6. crautcey = Fr. corvêe. — 1, 7. op de laye = hout laden. — 2, 4. die bijgev. — 2, 8. begreyst = grijnzend aangezien. — 3, 2. cave = kist. — 3, 8. rergaet — vergat. — 4, 6. casteleyn = inwoner. — 4, 8. cornuyt = sukkel. — 4. 9. de = dede. — 4, 10. t.: ontstricken; ontsticken = verstikken. — 5, 7. veriayen — geladen. — 5, 10. met stayen = langzaam aan. — 7, 10. creech haer male — kreeg haren zak, haar congé. — 8, 3—4. De inhoud der Factie (klucht) die het lied voorafgaat, komt hierop uit: Faes heeft een referein gedicht; maar twee „Retorisijnen" verzekeren hem, dat hij er beter een lied zou van maken. Faes noodigt een hunner uit om dit zelf te doen en het lied te zingen; hij zal dansen. Intusschen treedt „dwijf" van Faes op en roept haren echtgenoot toe: „waer blijfdy met de duiven?" Doch Faes wil nu den stiel van duivenmelker laten varen om voortaan Rhetorica te hanteeren. Tekst. Spelen van sinne, „ gespeelt... den vierentwintichsten dach Augusti int .Jaer ons Heeren 1561", Antw., M. Willem Silvius, 1562, Sign. O II, liedeken, uit de Factie gespeeld door Tcorenbloemken van Brussel, „Ieucht sticht vreucht", en waar Faes de Cuypere de voornaamste rol in vervult, „op den voys: Tis heden den dach van vrolijckheyt", hierboven weergegeven; — Le Jeune, Vólkszangen, 's-Grav. 1828, nr. 8, bl. 106, in moderne spelling gebracht. Melodie. Zie onder de geestelijke liederen onzer verzameling: „Tis heden", enz. 293. Het was een fraey rijck borgers kint. 1. Het was een fraey rijk borgers kint woonagtig binnen Leyden, een vlaemsche meyt had hy besint, alsoo hy selver seyde; hy vryde haer uytwendigh, maer sy was seer behendigh, al wat hy socht moest zijn onknocht; dees maegt wel anders docht. 2. Eerst sprak hy van sijn groote goet waarop hy gingh braveeren: , schoon kint, als ick u hebben moet, so wilt toch consenteeren; ik ga u seer beminnen; tot u strecken mijn sinnen; o maget reyn, in 's werelts pleyn gy zyt mijn lief' alleyn." 3. Hij bood haer daer sijn trouw seer ras op sijn ouders behagen: „jongman 't en geeft alsoo geen pas, wilt het haer eerst gaen vragen; ghy zijt my veel te rijcke, wilt na een ander kijcke, ghy komt slechts hier om u pleysier," sprak daer het vlaemsche dier. 4. Den jongman sprak met woorden saen: ,'k sal u evenwel trouwen, al zoud ick uyt den lande gaen, al zoud 't my eeuwig rouwen; ick leev' op u genaden, wilt doch my niet versmaden;" sijn suf hy boodt van goude rood: „helpt my uyt desen nood." 5. „Mijn suf, mijn trou, hier wel op acht, sal aen mijn lief beklijven; ey, laet my nu nog desen nacht by u mijn liefjen blijven; ick zoud' wel durven wedden, mijn ouders zijn te bedden, dat ic nu magh, voor het is dagh, meer slapen als ick plagh." 6. De dochter sprak met woorden wijs: „hier en mach niemant blijven, gaet vry naer eygen logijs, mijn oudere zouden kijven; ick wilje niet verstooren, want ick zoud' moeten hooren, dat ick en ghy, verstaet wel my, hadden geslapen by. 7. — „Jonkvrouw, 't sal blyven in 't secreet, laet ons te samen slapen." — „Jongliman, 't waer mijn van herten leet, wat soud ic by u rapen? Een kintje also kleine, en gy liet my alleyne; myn eer subijt, die ik waer quijt; haes op, jongman, 't is tijdt". 8. Princesse, dochter, voor u siet, wacht u tot allen stonden; al schijnense schoon, men kentse niet, zy zijn zoo valsch van gronden: vertelt dit voor geen kluchten, wilt sulcke vryers vluchten; 't zy jonck of out, dit wel onthout, slaept by als 't is getrout. 1, 3. t.: een vlatns meysken. — 2, 4. toch, bijg. — 3, 2. t.: ouder. — 7, 8. haes op. Uitdrukking aan de jacht ontleend, zooveel als weg, voort (IVdb. der Nederl. taal). Tekst. Haerleins ondt lb., 27e druk, 1716, bl. 46: „Toon: O schalckwijk machtig, etc."; — Hs. nr. 986, der Gentsche Biblioth., met wijsaanduiding „Courante vin et eau". Melodie. Het geestelijk lied: „Het was een maghet suyver en net" werd voorgedragen „op de wijse: Het wasser een rijck". Deze zangwijs (zie onder de geestelijke liederen onzer verzameling) is in den grond dezelfde als degene die men aantreft bij Valerius, yeder-landtsche gedenck-clanck, 1626, bl. 154, voor het lied „Begeertens lust baert altyt quaet" — stem: „Het was een ryck mans burgers zoon, etc." die hierboven is weergegeven. Het lied van Valerius en het hier besproken uit het Haerlems oudt lb., hebben denzelfden achtregeligen strophenbouw met binnenrijm in het zevende vers. Eene andere melodie, „op de wijze: Het was een fraey rijcks borghers kindt", wordt gevonden in den Bliiden requiem, Antw. 1631, bl. 87: Dr. A. D. Loman op Valerius, bl. 36, vermeldt een .Nieuw kluchtlied op de voys: Het was een fray ryck borghers kindt (te vinden in nr. 168 der straetliedboekje.s in de curieuse verzameling op de bibliotheek van Ned. Lett. te Leiden, onder nr. 2610 aanwezig), dat geheel dezelfde versmaat heeft als het lied bij Valerius*. Dezelfde versmaat hebben een lied van Bredero, De groote bron der minnen (Amst. 1622), uitg. Amst. 1890, bl. 453, „Ach strenghe liefd ghy schijnt seer soet", met wijsaanduiding: „Het was een rijck burgers kint", en een lied van Stalpaert, Gulde-jaers feest-dagen, Antw. 1635, bl. 334, „Die met goe kennis weten wil." met stemaanduiding: „Het was een fraey rijck borgers kind". Het lied van Theodotus, Hel Paradijs der geest, en kerck. lofgangen, uitg. 's-Hertogenb. 1627, bl. 457, met aanvang: „Dominice// Gods trouwen knecht", en stemopgave: „Het was een rijcke koopmans soon", zoowel als het lied: „Het was een rijck boermans sone" uit het Antw. lb., nr. 63, bl. 94, hebben anderen strophenbouw. 294. Tandernaken, al op den Rijn. 1. Tandernaken, al op den Rijn, daer vant ic twee maechdekens spelen gaen; die eene dochte mi, aen haer aenschyn, haer ooghen waren met tranen ombevaen: „nu segt mi, lieve ghespele goet, hoe sweert u herte, hoe truert uwen moet, waer om ist, dat woudys mi maken vroet?" — „Ic en cans u niet gesagen; tis die moeder diet mi doet, si wil mijn boel veriagen, veriagen." 2. — „Och lieve ghespele, daer en leyt niet an, den mey die sal noch bloeyen ; so wie zijn liefken niet spreken en can, die minne mach hem niet vermoeyen." — „Och, lieve ghespeelken, dats quaet sanck, den mey te verbeyden valt mi te lanc; het soude mi maken van sinnen also cranc, ic soude van rouwe sterven. Ic en weets mijnder moeder geenen danc, si wil mijn boel verderven, verderven." 3. — „Och, lieve ghespele, daer en leyt niet an, nu schict u herteken al in vreden." — „Mijn moeder plach te spinnen, des en doet si niet, den tijt en is niet lange gheleden; nu schelt si mi hier, nu vloect si mi daer, mijn boelken en dorf niet comen naer, daer om is mijn herteken dus swaer; ist wonder dat ic truere? ende ic en mach niet gaen van haer, ter veynster, noch ter duere, noch ter duere." 4. — „Och, lieve ghespele, dat waer wel quaet, wilt suiker tale begheven, hadde ic ghedaen mijns moeders raet, ic waer wel maecht ghebleven. Nu hebbe ic sinen wille ghedaen, mijn buycxken is mi opghegaen, ende nu so is hi mi ontgaen ende gaet elwaerts spelen. Des moet ic laten so menighen traen, ic en cans u niet gehelen, gehelen." 5. — „Ghespele, wel lieve ghespele goet, en sidy dan gheen maecht?" — «Och neen ic, lieve ghespele goet, ende dat si ons heer God gheclaecht." — „God danck, dat ic noch maghet si; spiegelt u, lieve gespeelken, aen mi ende wacht u, oft ghi en zijt niet vrij, ten sal u niet berouwen; coemt hem nemmermeer niet na bi oft ghi wort gheloont met trouwen, met trouwen." 6. — „Ghespele, hi seyt dat hi mi mint." — „Die minne plach mi te lieghen; en ghelooft die clappaerts niet en twint, si staen al na bedrieghen." Doen loech si nen groten schach; dat was die maghet die op mi sach. Ic boot haer minnelic goeden dacli, ic groetese hoghelike. God gheve dat icse vinden mach bi mi, in hemelrijcke, in hemelrijcke! 1, 1. al bijgev. naar de door tekst B en door Een dev. en prof. boecxken aan gegeven wijsaanduiding. — 1, 3. t.: die een. — 1, 7. t.: is. — 3, 2. t.: nu sedt nu schiet, enz. — 4, 6. t.: opgheresen. — 5, 5. t.: Mer dat mer wint so veel ijoi danck, enz. — 6, 1. t.: Ghespele, yhespele, hi. - 6, 5. t.: sinen, in één woord. 6, 8. t.: hoochlike. B. 1. Tfanderjnaken al opden riin, daer s[a]ch ic twe meiskeyns spelen gaen; die een docht my, aen haer aenschijn, [haer oo]chkens die waren met tranen bevaen: [ca]nstu, liever ghespelen goet, [my swaerjt myn hertte, my swaert myn moet, [com]pt dat, gespele goet, des vroet ? niet ghesaghen; .... • . . . [mjoeder diet my doet, boel verjaghen. 2 [gh]espele, dats groot verdriet [her]tte te vreden ....... mynnen en dede sij niet eest wonder dat ic truere ? noch ic en wet hem spreken tuwer ter veinsteren oft ter doeren." 3. — „Och, liever ghespele, daer en leet niet aen, die meye die sal noch groe[nen]; die dan sijn lief ken spreken mac[h]; siin hertte mach hem vermoejen." — «Och, liever ghespele, dats quaet sanc, tot mey te beyden es my te lanc; het soude mijnder hertten maken kranc, ic soude van rouwe sterven; al en wets myn moeder ghenen danc, myns boel wille salie verwerven." 4. — „Och, liever ghespele, dat's a) quaet, wilt suiker talen begheven, hadde ick gedaen myns moeders raet, ic waer och maghet bleven. Nu hebbe ic myns boels wille ghedaan, en hy wilt aller weghen gaan, noch hy en wilt my gheen gaer mer slaen, want hy gaet elders spelen; ach lasen, dat cost my soo meneghen traen, ic en cans niet langher gehelen." 5. — „Ghespele, so en sijdi dan gheen maecht?" — „Och nenich, liever ghespele, dat moet dan Ood siin gheclaecht — „God danc, dat ich noch maghet ben; castyt u, liever ghespele, by my, en tert den ruiter niet te by." — „Dat cost my alsoe menegen traen.' — „Het en sal u niet beruwen, en laet u niet sijns te vri, ghy en syt gheloent met trouwen." 6. — „Ghespele, hy seet dat hij my mint; die minne plecht sij te lieghen?" — „En ghelovet dese klappaerts niet en twint, Sij staen al na hen bedrieghen." Hij was versien al daer hy lach. Doen loech hij lude enen sterken schach Ten was ghen maghet gebleven ; Hij groetser seer huyslike. God geves dat icse spreken mach ende vinden in hemelricke. 1, 2. t.: spie gaen.— 1, 11. Volgens het Hs. was deze strophe van 11 verzen. Wat ontbreekt is of afgescheurd of afgesneden. — 5, 5. t.: mught. 5, 7. t.. een tert. — 5, 9. t.: beruden. — 5, 11. trowuen. — 6, 6. t.: en st schach. Tekst. A. Antw. lb., 1544, nr. 149, bl. 222, „een oudt liedeken" ; — B. Hs. der Universiteitsbibliotheek te Amsterdam, beschreven door Dr. Kalff, Tijdsr.hr. voor Ml. taal- en letterk. Leiden, IX (1890) bl. 161 vlg.; zie bl. 164 en 178. — Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. E„ bl. 332, 441 en 540 onder de 15de-eeuwsche liederen waarin een paar vriendinnen zich vertrouwelijke mededeelingen doen. Met Böhme, Altd. Lb.. nr. 311, bl. 392, noemt Dr. Kalft, bl. 540, het stuk een liefde- en danslied. Dat wij hier met een danslied te doen hebben, blijkt door de driedeelige maat, best in moderne notatie weer te geven door de Jj- of de ®-maat. In dit lied is hoegenaamd geen spraak, zooals door Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, II, nr. 484, bl. 304, wordt beweerd, van een zwervenden speelman aan wien een gevallen meisje („Gesprach zwischen einem Wanderer, fahrenden Spielmann", enz.) haar ongeluk vertelt. — Het tweede en het vierde vers in de eerste strophe hebben vier, in al de andere strophen slechts drie accenten; wat echter niet belet de verschillende strophen op dezelfde melodie voor te dragen, door te zingen in str. 2 b.v.: den mey die sal noch bloey - - en. Melodie. A. Van deze zangwijze zijn verschillende bewerkingen bekend: a, voor stemmen; b, voor speeltuigen. a. Het Odhecaton van Petrucci, Venetië, 1501—1503, bevat drie bewerkingen van Obreeht, Agricola en Lacipida. Zie over deze meerstemmige liederen onze verhandeling Het eenstemmig .. .lied, bl. 146 vlg. Hierboven geven wij de melodie naar den tenor van Obreciit's bewerking. De tenorstem van een te Maestricht berustend Hs. van c. 1476, naar dewelke J. C. M. van Riemsdijk, Vier en twintig liederen, enz. 1890, nr. 11, bl. 18, de melodie in tweedeelige maat uitgaf, verschilt met de bewerking van Obrecht, doch berust mede op tfnVdeelige maat. Echter geven wij, zoowel als v. R., onze lezing voor eene betere. Eene driestemmige bewerking van Agricola, met opschrift: „To andernaken up dem Ryn" door Eitner, Bibliogr. der MusikSammelwerke, bl. 367, genoemd, is misschien dezelfde als degene, welke men aantreft in het Odhecaton. Eitner, Monatshefte, VI (1874), bl. 133, vermeldt, naar een Hs. aangelegd door Egidius Tschudi (1505—1572), en ter bibl. van St. Gallen, Zwitserland, berustend, eene meerstemmige bewerking „Andernacken ligt an dem Rhin", van Obrecht. Zoomin als van de andere Duitsche bewerkingen mag men van de door Eitner genoemde afleiden, dat het hier een oorspronkelijk Duitsch lied geldt. Een Duitsche volledige tekst is overigens niet bekend. De aanhef „Tandernaken op den Rijn // daer vant ic", doet Dr. Kalff, bl. 442, denken, dat ook een Duitsche tekst van dat 15de-eeuwsche lied zal bestaan hebben; doch de schrijver voegt er bij, dat niets in den Nederlandschen tekst daaraan herinnert. Aan hunnen kant noemen Erk u. Bühme, t. a. p., het hier besproken stuk „ein im 15. und 16. Jahrhundert sehr beliebtes Lied der Niederlander und auch in Deutschland gekannt". b. Ernst Radecke, Das deutsche weltliche Lied in der Lautenmusik des 16. Jahrh., Leipzig, 1890, vermeldt zes luitbewerkingen: .Tandernaken", „Tannernack' en „To Andernaken up den Ryn"; naar Francesco Spinacino, in 1507 te Venetië gedrukt; eene naar P. Hoffheymer (1457—1537), twee naar onbekende luitenisten; eene naar Obrecht en eene andere naar A. Agricola, de laatste vijf in 1536 te Neurenberg verschenen. Agricola's luitbewerking, aangehaald door Böhme t. a. p., doet ons het lied in tweedeelige maat liooren. Luscinius, Musurgia sive praxis musica, Strasburg, 1536, bl. 6, drukt er op, dat eene der voormelde bewerkingen in driedeelige maat klinkt. „Et quidein temporibus quoddam est Perfectum quale videlicet ternario numero conficitur: cujus generis temporum exstat insigne carmen Pauli Hofhaymer, quod Tandernacken inscribitur." Nog worden van Paul Hofheimer — wiens naam men op verschillende wijzen schrijft — in den Catalogus der Bibliotheek te Basel, Zwitserland (Monatshefte, bijlagen 1892, bl. 33, 42), twee orgelbewerkingen genoemd: „Andernack vf dem rin lag* en „Tandernack". Een dev. en prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 112, bl. 140, bevat „die wise van Tandernaken al opten rijn. Daer sach ick twee maechden spelen gaen", voor het lied waarvan de eerste strophe met de melodie volgt. De cursief gedrukte herhalingen tellen niet voor het metrum, dat, na weglating van diezelfde herhalingen, gelijk staat met het metrum van nr. 149, Antic. Ib.: Volgens Een dev. en pr. boecxken en naar luid der stemaanduiding van nr. 50. uitg. D. J. Scheurleer, bl. 69: „Dits die wise van Tandernaeken al opten rijn", werd Brugman's lied: „lek heb gheiaecht al mijn leven lanc" (zie onder de geestelijke liederen onzer verzameling), alhoewel verschillend in vers- en strophenbouw, insgelijks voorgedragen op de melodie: „Tandernaken". 295. Het ghinghen drie gespeelkens. 1. Het ghinghen drie gespeelkens spaceeren in dat wout; si waren alle drie bervoet, den haghel ende snee was cout. 5. 2. Die een die weende seere, die ander hadde huebschen moet, die derde begonste te vraghen wat heymelijck boelschap doet. 6. 3. „Wat hebt ghi mi te vraghen wat heymelijck boelschap doet? het hebben drie ruytersche knechten gheslaghen mijn lief ter doot." 7. 4. — „Hebben drie ruytersche knechten gheslaghen u lief ter doot? 1, 1. t.: gespeelkens goet. een ander boel sult ghi kiesen, ende draghen huebschen moet." — „Soude ick een ander boel kiesen, dat doet mijnder herten so wee: adieu, mijn vader ende moeder, ghi en siet mi nemmermeer! „Adieu, mijn vader ende moeder ende mijn ioncste susterkijn, ick wil gaen ter linden groene, daer Ieyt die alder liefste mijn." Die dit liedeken dichte dat was een ruyter fijn, sinen buydel was seer lichte, daer om drinct hi selden wijn. Tekst. Antw. lb., 1544, nr. 80, bl. 119, „een nyeu liedeken", hierboven weergegeven; — Willems, Oude VI. Idr., nr. 69, bl. 176;—Hoffmann v. F., Niederl. Volksldr., nr. 118, bl. 225. — Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 442 en 163, waar de schrijver wijst op de woorden van Bartsch, Alte 67 framösische Volkslieder, 1882, bl. XXVII: „Das Motiv der Drei ist ein alt volkstümliches." Over ditzelfde punt leest men bij Götzinger, Reallexicon, 1885, bl. 1096: I)rei bezeichnet das ubgeschlossene, vollendete, vollstandige. In Volksliedern finden sich drei Rosen, drei Reiter zu Pferd, drei Haslein, drei Wolken am Himmel, drei (Jans im Haberstroh, drei Bursche, die über den Rhein ziehen, und vieles andre." Melodie. Souterl. 1540, Ps. 109: „Die Heer tot rainen Heere//die sprac — na de wise : „Het waren drie ghespelen// si waren vroech op ghestaen". Bij een van de laatste stukken der Souterl.: „Pater noster", vindt inen de melding: „na de wjse: Het ginghen drie ghespeelkens goefc // spaceren in. Soectse (nl. de wijs) vore (d. i. hiervoren) opten 109 Ps." ; zoodat de melodie van dezen Ps. wel degelijk diende voor nr. 80, Antw. lb.. Misschien is de bij Ps. 109 aangeduide wijs de aanvang van het „out" liedeken, dat tot het „nyeu" aanleiding gaf. Wij laten de melodie volgen naar de Souterl. 1540, met aanduiding der variante voorkomende bij Clemens n. p., volgens Commer's uitgave: Onder nr. 156 van Een dev. en prof. boecxken, Antw. 1539, uitg. D. F. Scheurleer, bl. 188, treft men, met het opschrift: „Het souden drie ghespeelkens goet / spaceren gaen in dat wout", eene melodie aan door Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, II, nr- 477a, bl. 296, weergegeven in aeolischen modus: d d d f g a a, enz. Daar in de uitgave van 1539 de sleutel en ook de aanvangsnoten te hoog op den notenbalk zijn geplaatst, moet men naar onze meening lezen: c c c e f g g, enz. Aldus bekomt men, door transpositie van c in f, eene melodie niet zonder overeenstemming met do voorgaande: Het, woord „goet", na het woord „ghespeelkens", in de wijsaanduidingen van de Souterl. en van Een dev. en pr. boecxken, misschien bijgevoegd onder den invloed van v. 1, str. 2 van het volgende lied, is overtollig voor het metrum. — In deze laatste verzameling vindt men nog, op bl. 62, voor het lied: „Och sterven mijnder natueren," de wijsaanduiding: „Sij ghingen alle drie bervoets", ontleend aan liet derde vers van de eerste strophe van het hier besproken lied. 296. Wie wil hooren een goet nieu liet (De twee gespeelkens) 1. Wie wil hooren een goet nieu liet en dat sal ic ons singhen, mer dat te Wittenberch is geschiet van also vreemde dinghen. 2. Daer ghingen twee gespeelkens goet so verre aen gheen groen heyde, die een voerde eenen huebscen moet, die ander weende seere. 3. „Ghespele, wel lieve ghespeelken goet, waer om weende ghi so seere? mer weent ghi om ws vaders goet oft weent ghi om u eere?" 4. — „Ic en ween niet om mijns vaders goet, ick en ween niet om mijn eere; wi twee wi hebben eenen lantsknecht lief, rijck God, wie sal hem werden?" 5. — „Ghespele, wel lieve ghespele goet, laet mi den lantsknecht alleene; ick sal u mijnen broeder gheven, mijns vaders goet een deele." 6. — „Och dijnen broeder en wil ie niet, noch dijns vaders goet een deele, ic hebbe veel liever mijn soete lief dan silver oft root gulden." 7. Die lantscnecht al onder der linden stont, hi hoorde der reden qen ende: „och rike God van shemels troon, tot wie sal ic mi wenden? 8. „En neme ick dan die rijcke, so treurt die suy verlijcke; die rijcke wil ic laten varen, ende nemen die suyverlijcke. 9. „Een luttel goets is haest verteert, dan heeft die liefde een eynde, dan zijn wi twee noch ionc ende sterck, meer goets mach ons ghewerden." • 10. Hi nam dat maechdeken bider hant, bi haer snee witte handen: hi voerdese voor dat groene wout, dat groene wout ten eynde. 11. Daer vonden si twee een beddeken van peerlen ende van siden: „adieu, adieu mijn soete lief, het gaet sich aen een scheyden." 12. Maer die dit liedeken eerstwerf sanck, hi hevet wel ghesonghen; hi hevet alle vroukens lief. God scheynde die verraders tonghen. 2, 1. t.: twee gespeelken. — 11, 1. t.: bedde. Tekst. Antw. lb., 1544, nr. 162, bl. 242, „een nyeu liedeken", hierboven weergegeven, buiten de zevende door Hoffmann v. F., Niederl. Volksldr., nr. 66, bl. 155, aangevulde strophe naar den Duitschen tekst, waarvan de Nederlandsche eene navolging is. H. v. F. liet de bovenstaande laatste drie strophen weg. Str. 11 en 12 stemmen vooral weinig overeen met de oorspronkelijke lezing. Dezelfde schrijver doet opmerken, dat Willems die, Oude VI. Idr., nr. 57, bl. 149, eene lezing geeft naar ongenoemde afschriften der XVF® eeuw en naar Jan Roulans lb." [Antw. Ib.), en die den Duitschen tekst voor eene „hoogduitsche vertaling houdt, zelf naar dien laatsten vertaalt; verder de eerste strophe weglaat en er eene zevende bijvoegt, die met de Duitsche lezing heel en al verschilt. Over dit lied, zie mede Dr. G. Kalff, Het lied in de M. E;, bl. 443, die den Duitschen en den Nederlandschen tekst naast elkander ter vergelijking brengt. Duitsche tekst: Uhland, Volksldr., nr. 115; Böhme, Altd.^Lb., nr. 41r bl. 119; — Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, I, nr. 70, bl. 241 vlg. Dat de Duitsche tekst zich eerst later voordoet (1582), is geen bewijs dat hij niet ouder is dan de Nederlandsche. Na vier eeuwen, zeggen E. u. B., bl. 249, leeft het lied nog in den volksmond voort „in Schlesien, Uckermark und der Schweiz . Ad. Hauffen te Praag, die aan het Volkslied von den zwei Gespielen (in Euphorion, Bamberg, II (1895), bl. 29-39), eene uitvoerige studie wijdt en de verschillende Duitsche oudere en jongere lezingen aanhaalt en bespreekt, is ook van meening, dat de Duitsche tekst de oorspronkelijke is en dat de aanvangsstrophe van den Nederlandschen als een later bijvoegsel moet aangezien worden. In dit lied worden, voor zooveel den schrijver bekend is, de twee gespeelkens voor het eerst als arme en rijke bruid elkander tegenovergesteld. Ad. Hauffen merkt ook op: „in alten Passungen unseres Liedes und ausserdem in mehreren Gruppen verwandter deutscher Volkslieder, wird (wat dan ook door meer andere aanhalingen wordt bewezen) mit derselben democratischen Tendenz gegen das reiche Madchen Stellung genommen. Melodie. Souterl. 1540, Ps. 8: „O Heer, ons alder liefste Heer" — nae die wise: Het waren twee gespeelkens goet". — „Het waren twee", enz. wordt aangehaald door Coornhert, Lb., 1575, nr. 6, voor: ,Als ick zinck in myn eyghen grond", en Byvoeghsel, nr. 36, voor: „De konst die tvolck wel leven doet*. In Het tweede liedeboeck van diversche liedekens, Amst. 1583, bl. 9V0, vindt men de wijsaanduiding (vgl. str. 6, v. 3 hierboven): „De rijcke wil ic varen laten", voor het lied waarvan de aanvangsstrophe luidt: Wilt aenhooren een nieuwe liet, dat sal ic u gaen singhen, hoe datmen nu voor ooghen siet datmen Gods volck wil dwinghen. Indien men, met het oog op de wijsaanduiding van Ps. 8 Souterl., geneigd zou zijn om bovenstaande aanvangsstrophe „Wie wil hooren , enz., als overtollig aan te zien, dan levert de aanvang: „Wilt aanhooren", enz. van het lb. van lo83 het bewijs, dat het hier besproken lied, zoo niet van het begin af dan toch werkelijk op een gegeven oogenblik, stellig tijdens de verschijning van het Antw. lb., met. deze stereotypische aanvangsstrophe werd voorgedragen. Eene gansch andere melodie (zie hiervoren I, bl. 23—24), met opschrift: „Het waren twee ghespeelkens", komt voor in Fruytiers' Ecclesiasticus, 1565, bl. 16. Hoffmann v. F., Niederl. Volksldr., bl. XXVI, naar een der destijds hem toebehoorende 15de-eeuwsche Hss., — thans nr. 8, 190 van de Man. Germ. der K. Berlijnsche Biblioth., — geeft deze strophe: Het reden twee ghespelen goet ter heiden plucken bloemen, die een die reet al lachende uit, die ander die was droevich. De eerste twee regelen vindt men dan ook als wijsaanduiding in Hoffmann's Niederl. geistl. Ldr., nr. 74, bl. 155, voor het lied: „O goede Jesus, wees ons bi". Dit laatste werd met dezelfde wijsaanduiding uitgegeven door Baumker, Niederl. geistl. Ldr., nr. 4a, Vierteljahrsschrift 1888, bl. 174, naar het voornoemde Hs.: E. u. B., I, bl. 247, die deze strophe insgelijks geven, noteeren de melodie met C-maat. Van deze zangwijs vindt men nog bij Baumker, nr. 4, bl. 172, naar het 15de-eeuwsche Hs., nr. 7970 van Weenen, eene variante, zonder wijsaanduiding, voor: „Verbliit u, lieve susterkyn". „Het ghinghen twee ghespelen goet// aan gheenre wilder heiden", dient tot wijs aan het 15dc-eeuwsche lied: „Adieu mijn vroede, adieu solaes", te vinden bij Hoffmann v. F., Niederl. geistl. Ldr., nr. 82, bl. 167. Deze laatste aanvangsregel verstrekt op zijne beurt tot wijs aan een ander lied van denzelfden tijd: „Des werrelts myn is al verloren' (zie onder de geestelijke liederen onzer verzameling). „Het waren twee ghespelen stout" wordt aangegeven als stem in Nieu Amst.lb., 1591, voor: „Die mi dat bekerken schencken doet" (zie hierna). 297. Gheldeloze volghet mi. 1. Gheldeloze volghet mi, wi willen zinghen een vroylic liet; so wie dat riker es dan wi die nes van onsen lieden niet. Maer wie altoos na vruechden spiet, die es van onser compaengie; wanneer hi drouvelike up mi ziet, so wetic wel hoe hem ghescie. 2. Ghebrec van gelde ende scamelheit dat doet ons toghen drouve gelaet; want als een wellecome seit, der -II- der -III* die segghen: „gaet!" So wie geit heift, elc na hem staet; al cant ons lieden niet gheburen, dus dinct mi sijn de beste raet, vroilic leven sonder truren. 3. Sorgheloos ende zonder nijt, dats tbeste dat men zinghen mach ; cuenwi duerbringhen dus den tijt, beter dinc ic nie ne zach. Laetse trueren nacht ende dacli, die tgelt besiuten in haer scrine; noch eist beter ghelts verdrach .dan altoos zonder vruecht te zine. 4. Heer God, al sijn wi aveloos, verleent ons vruecht in onsen zin, ende hoet ons vor de vree altoos, die niet ne geert dan ghelt ghewin; ende hoet mi dat ic niet ne bin in thuus ghelet van enigher boete, daer men roupt ter buerch waert in: soet, soete Gheraerts! Soet, soete, soete! 2, 3. t.: leit ■ verbetering voorgesteld door J. Verdam, in Tijdschr. voor Ml. taal- en letterk. IX (1890), bl. 273 vlg. - 2, 4. t.: de -II- de -III- ; verbetering \ oorgesteld door denzelfde; kan echter ook volgens den tekst gelezen worden als: de tu-eede, de derde = een tweede, een derde. — 4, 4-8. Blijkbaar doelen deze legelen op eene of andere plaatselijke omstandigheid of op plaatselijke feiten of toestanden, die nu niet meer te begrijpen zijn. Tekst en melodie. Oudvlaemsche liederen der XIV'1' en XVde eeuwen, uitg. door C. Carton (Maetsch. der Vlaemsche bibliophilen), Gent, z. j. (1849), nr. 49, bl. 108. — Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 456-7, onder de liederen der „Gildekens", met deze aanteekening: „Kiliaan vertaalt het woord zter juist met: nepos, decortor. Het Nederlandsche woord vereenigt ongeveer deze begrippen in zich: verkwister, doorbrenger, slemper, pretmaker." 298. Gheldeloos ghi doet mi pijn. A. 1. Gheldeloos ghi doet mi pijn, al mijn vruecht doet ghi verdroogen; ick soude so gaerne vrolijc zijn, woudt mijnen buydel ghedooghen. 2. Het was mi van te voren gheseyt, ick en wouder niet na hooren; hadde ick een pennincxken wech gheleyt, dat mochte ick nu oorboren. 3. Ick plach te sitten op die bierbanck, waer is den tijt ghevaren? al buytens weechs leyt mijnen ganc; niet hebben doet veel sparen. 4. Doen ic goet geldeken had in mijn tas, doen ghinc ic metten goey ghesellen; mer nu mijn ghelt is al verteert, nu moet ik boomkens tellen. 5. Wanneer ic in die taverne com, ter tafelen ben ic haest geseten; dan make ic mi van achter wt, dat die goey ghesellekens niet en weten. 6. Pot ende kanne het is al verteert, waer sal icx meer gaen halen? Die vrouwe die mi te borghen plach, die moet ic nu wel betalen. 7. Eten ende drincken is mijn motijf, te sitten metten vollen balghe; als iet ghebrenghen can int lijf, voor die dore en staet gheen galghe. 8. Het was mi van te voren gheseyt, ic salder noch langhe op dincken: als ic mijn buyexken hebbe ghevult so gae ic te Walem drincken. 4, 4. boomkens tellen = neerslachtig zijn; denkelijk mag men er mede vergelijken het hedendaagsche de straatsteenen {gaan) tellen, t. w. uit verveling (Wdb. der Ndl. taal, op Boom 1, col. 408). — 5, 1. t.: come. — 8, 4. sic H. v. F.; t.: TValem duncken. Waelhem, bij Mechelen (Brabant). B. \ * Cruyceloos ghy doet my pijn, mijn vruecht doet ghy verdrooghen; ick zou soo geerne vrolijck zijn, wout mijn buydel ghedoogen. 1, 1. Cruyceloos, van kruys = geld. O. Ach gheldeloos ghy doet my pijn, ghy die doet mijn vruecht verdrogen; ic zou zo gherne vroylic zijn, myn buerse wild niet ghedoghen. Ic plach te zitten by den banc; waer es den tijd bevaren? daer buten maec ic mijnen ganc; niet hebben doet wel sparen. Tekst A. Antw. lb., nr. 51, bl. 74, „een oudt liedeken", tekst hierboven;— Hoffmann v. F., Niederl. Volksldr., 169, bl. 304. — Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 456. „Kenschetsend", zegt Dr. K., „voor het land waar veel gegeten en gedronken wordt, zijn de luchtkasteelen die de arme drinkebroer zich bouwt". — Het 16de-eeuwsche door Rabelais (Pantagruel, II, 16) aangehaalde lied vangt aan in denzelfden trant als het hier besproken: Faulte d'argent, c'est douleur non pareille, Si je le dis, las, je scay bien pour quoi. Sans de quibus il s'en faut tenir coi, Femme qui dort pour argent se réveille. B. Superius der vierstemmige bewerking van een onbekend componist, te vinden in Livre septième des chansons vulgaires de divers autheurs, Anvers, Phalèse, 1613. Eitner, Bibliogr. der Musik-Sammelwerke, bl. 305, vermeldt eene vierstemmige bewerking: „Cruyceloos" enz., waarschijnlijk dezelfde, te vinden in Septième livre, Phalèse, 1636; — C. Van Maldeghem, Trêsor musical, X (1874), nr. 28, bl. 45, vierstemmige bewerking onder den naam van Ant. Brümel, zonder verdere aanduiding; tekst hierboven; — Hs. te Doornik, vermeld door Mone, Anzeiger, V (1836), bl. 351, met eene melodie ontleend aan eene andere meerstemmige bewerking dan die van Brumel; — Willems, Oude VI. ldr., nr. 238, bl. 494, geeft denzelfden, echter achtregeligen tekst naar Livre septième, Anvers, Phalèse, zonder het jaartal der uitgave te doen kennen; doch in Bibliotheca Willemsiana II, onder nr. 4813, bl. 165, vermeld met het jaartal 1542; — Hoffmann v. F., t. a. p., nr. 170, bl. 305, naar Willems; — Dit lied gaf aanleiding tot eene vergeestelijking te vinden in het Hs. gevoegd bij een exemplaar der Souterl., 1540, berustend in de Bibl. der Leidsche Hoogeschool, beschreven door P. A. Tiele, Dietsche Warande, 1869, bl. 583: 1. Och weerelt loos ghy doet my pijn, ghy doet mijn ziele dooghen; natuerken sou gherne vrolick sijn, wout mijnen gheest ghedooghen. 2. Natuerken ghy hebt gerne der vruechden ganck, tsy stil oft openbare; den gheest dy wilt ter kercken waert die sermoonen hooren verclaren. 3. Die gheest hoort gherne vermaenen en de scriftuere vertellen, naetuerken es gheerne int solaes van alle goeden ghesellen. 4. Dat mij natuerken leeren wilt daer en mach ic niet op dencken; soude ic al haeren raet volbrenghen, myn ziele mocht versincken. 5. In sonden heb ic myn juecht verteert, den tijt en can ick niet verhaelen; ic bidde God, doer sijn bitter leet, dat hijt voer my wil betaelen. 6. Die preeckers segghent my alle den dach, ic en wilder niet nae hooren; maer dedick duecht in deser tijt, die sou my naemaels wel vromen. 7. Die dit liecken heeft ghemaeckt, och God die wil haer gheeven sijn heylighe gratie in deser tijt, en hier nae sijn eewich leven! 3, 3. t.: int solaers. Melodie. De zangwijze hierboven op den tekst van nr. 51, Antw. lb., gebracht, naar den superius van Livre septième, 1613. — De door Brumel gebruikte melodie is uit de verschillende stemmen niet op te maken. — Voor de melodie „Faulted'argent", zie J. Tiersot, likt. de la chanson pop. en France, bl. 233 en 469. 299. Waer sal ic mi henen keren. 1. Waer sal ic mi henen keren, ic arm broederlijn? Wes sal ic mi gheneren? mijn goet is veel te cleyn; als ic een wesen haen, so moet ic balde van daen; dat ic nu soude verteeren, dat heb ic te voren verdaen. 2. Ic ben te vroech gheboren; al keer ic mi om ende om mijn geluc coemt mi eerst morgen; al had ick een keyserdom, daer toe den tol vanden Rijn, ende waer Venegien mijn, het waer doch al verloren, het moeste versluymet zijn. 3. So en wil ick dan niet sparen, ende of iet al verteer, ic en wil daerom niet sorghen, God besorghes mi morgen meer; wat helpt my dat ic spaer? al licht verloor iet te gaer; tsou mi een dief ontdragen, het roude mi wel een iaer. 4. Ic wil hem laten sorghen die dat ter herten gaet, mijn geit wil ic verbrassen, versluymen vroech ende spae; ic neme tot een voorbeelt so menich dierken wilt, het springhet opter heiden, God hoedet in den noot. 5. Ic sie op gheender heyden menichte van bloemen staen, si zijn so wel ghecleydet, wat sorghen soude ic haen, als mijn goet over quam? ic ben so frisch ende ionek; sou mi die doot bedwingen, ic en truerde daer niet om. 6. Geen beter dinc op aerden dan een goet leven haen, geen beter dinc en weet ic dan sluymen vroech ende spae; daer toe eenen vrijen moet; ic en stae niet seer na tgoet, als menich rijcke borghere na grooten woecker doet. 7. Hi wint zijn goet met slaven, daer toe met sorghen groot, wanneer hi rust sal haven, so leyt hi al waer hi doot; so ben ick frisch ende ionck, God geve mi veel terstont! God hoede mi, ionge knape, dat mi gheen homoet en coemt. 8. Die voghelen laet ic sorgen al teghen desen winter calt; wil mi de weert niet borgen, mijn rock gheve ic hem balt, myn huyckelijn ooc daer toe; ic en heb noch rast Doch rou des avonts ende des morgens tot dat iet al verdoe. 9. Heer weert, steect aen het ghebraden, daer toe die hoenderen ionck; daer toe mach ons beraden eenen frisschen coelen dronck; brengt hier den coelen wijn, ende schenct ons dapper in: mi is een buyt beraden, die moet versluymet zijn. 10. Drie worpen ende een caerte dat is die wapen mijn; ses huebsce vroulijns hertzen, op elcke side drie; coemt hier du schoonste wijf, ghi verblijt dat herte mijn; lief, mocht ic bi u slapen, so waer mijn herte bly. 11. Dat swaert aen mijnder siden, ick make mi haest van daen; en heb ick niet te rijden, te voet so moet ick gaen; het en wil niet zijn ghelijck, ic en ben ooc niet so rijck, ic moet den tijt verbeyden ende verwachten dat goet arfïelic. 12. Die dit liedeken schoone ghesonghen heeft, voorwaer, dat heeft gedaen een sluymer, God geve hem een goet iaer; al inden coelen wijn hi wilde altijt vrolijc zijn, sijn geit heeft hi verbrasset met schoone vrouwen fijn. 1, 1. Men schreef arm; men zong ar rem met svarabhakti (d. i. ontwikkeling van een (doffen) klinker tusschen twee medeklinkers, waarvan een liquida of nasaal is (cf. Fr. canif uit blijf). — 2, 3. mi bijgev. — 2, 8. versluymet = verdronken, verbrast. — 3, 2. t.: ende wil dat ooc verteeren. — 3, 6. t.: billicx iet verloort te gaer. — 4, 5—8. t.: ende ic ben even bly // bi die menighe waer dat si // het springet opter heyden // God behoede zijn geschil. — 6, 2. t.: wanneer ic goet leven hae. — 6, 3. t.: en weet ic meer. —- 6, 7. t.: rjek. — 8, 5. t. hueyckelijn. — 8, 8. beyde. — 10, 1. t.: inder caerten. — 11, 1. t.: op mijnder siden. — 11, 2. t.: liaest daer van. — 11, 3. te bijgev. Tekst. Antw. lb., nr. 166, bl. 249, „een oudt liedeken"; enkele veranderingen aan den Nederl. tekst toegebracht door middel van den Duitschen, voorkomende bij Uhland, Volksldr., nr. 213. — Vermeld door Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 458—9, als vrij gebrekkig vertaald uit het Duitsch. Voor de Duitsche bronnen zie verder: Böhme, Altd. Lb., nr. 358, bl. 430; — Erk u. Böhme, Deutscher Liederh., III, nr. 1170, bl. 91. — In het Antw. lb. is de volgorde van de bovenstaande strophen: 1—5, 10, 8, 6, 7, 9, 11, 12. — R. von Liliencron, Deutsches Leben im Volkslied um 1530, nr. 69, bl. 217, geeft den Duitschen tekst: „Wo sol ich mich hin keren", met de vierstemmige bewerking van Forster (1540) in partituur gebracht. Melodie. Souterl. Ps. 107, ,0 God, mijn hert, mijn sinnen" — „nadiewise: Wes sal ick mi gheneeren // ick arme broeder mijn"; vgl. den derden versregel van de eerste strophe hierboven. Voor de Duitsche varianten zie B., en E. u. B., t. a. p., wien Nederlandsche tekst en melodie onbekend bleven. 300. Ende wil wi tavont ghenoechlic sijn. 1. Ende wil wi tavont ghenoechlic sijn ende drinken den rijnschen couden wijn; als dat wintjen wait — wi willen niet scheiden, wi willens verbeiden, als dat haentjen crait. 2. Nu wil wi hebben een vrischen moet, verteren een weinich van onsen goet; als dat wintjen wait — wi willen, enz. 3. Och haddic vijfentwintich bedden, te meie woud icker niet een pluimken van hebben; als dat wintjen wait — wi willen, enz. 4. Haddic mijn vrientjen in minen arm ; ware si cout, ic maecte si warm! als dat wintjen wait — wi willen, enz. 68 Tekst. Hoffmann v. F., Niederl. Volksldr., nr. 171, bl. 306, „Immer lustig", zonder wijsaanduiding, naar het Weimar-Hs. van 1537. — In Coornhekt's Liedboeck, Amst. 1575, vindt men, nr. 32, de wijsaanduiding (vgl. str. 3 hierboven): Al hadden wy XXV bedden, wy zouden daar te Mey niet een pluym af hebben, omdat het dus waayt, voor „Wy dancken den waard // omdat hy ons voet", een drinklied dat ook voorkomt op bl. 36 van Nieu Amst. lb., 1591. Melodie. Een Duytsch musyck boeck, Loven-Antw., 1572, nr. 23, „Al hadden wij vijv-en-veertich bedden", enz., variante van str. 3 hierboven, vierstemmige bewerking van Joan de Lattre, gest. na 1576, ook bekend als Delatre (Claude Petit Jean), Petit Jean zonder meer, P. Jehan, of De Latre, De Lattre, De Latere (zie Rob. Eitner, Bibliogr. der Musik-sammelwerke, 1877. bl. 513). De melodie in superius; zie onze partituur-uitgave in Tijdschrift der Vereeniging voor N.-N.mzgsch. Amst., III (1890), bl. 173. — Eene bewerking van hetzelfde lied, door denzelfden componist, te vinden in Livre septième, Anvers 1636, en 1641, wordt door Eitner, t. a. p., vermeld. 301. En 's avonds. 1. En 's avonds, en 's avonds, en 's avonds is het goed. En 's avonds hebben wy geld by hoopen, en 's morgens geen om brood te koopen. En 's avonds, en 's avonds, en 's avonds is het goed. 2. En 's avonds, enz. en 's avonds zouden wy geernen trouwen, en 's morgens nugtens vroeg berouwen. En 's avonds, enz. 3. En 's avonds, enz. en 's avonds zullen wy koeken bakken, en 's morgens tegen uw ooren plakken. En 's avonds, enz. De Coussemaker, Chants pop. des Flamands de France, 1856, nr. 79, bl. 277. 302, Ghi sotten ende sottinnekens. (Van den boonkens) 1. Ghi sotten ende sottinnekens, ghi meyskens also net, al sidy sot van sinnekens, ghi hoort doch altemet; en wat dinghe dat u let? ghi clappaerts ende clappeyen, die haren clepel breyen en die den sotten man leyen, in weelden met ons reyen; ghesellekens, wacht u ghy; alser die boonen bloeyen, ghi coemt hem veel te by. 2. Ghi iongers van quaden lucke, u selven qualijc besteet. ghi hebt al vanden rucke veel meer wel dan ghi weet, in u is een deel ghespeet; al sidy van poveren dijcke, ghi maect u selven rijcke; al en hebdy bed noch tijcke, ghi en kent nau ws gelike; nu hoort alte samen vrij: alser die boonen bloeyen, enz. 3. Aechtken ende Nelleken, die, met den koers beroet, besoecken aent cappelleken al daermen kermesse hot, ende so paeyen si den sot; Hanneken ende Lijsken si singhen gelijck een cijsken, si volghen met een rijsken, 7. dan gaen si met een wijsken, en spelen ghinghen si; alser die boonen bloeyen, enz. 4. Dan zijnder dese schoonen ioncfroukens so magher als een vloo, si terden met haren voetkens ten tween wel over een stroo, ende si scheren den sot also; siedy op haer stipkens. si douwen toe haer lipkens, men sietse maeyen vitsekens, g oft si vercopen haer trouwekens ; och, kinders, hoe flau sidi; alser die boonen bloeyen, enz. 5. Dan isser menicli polleken so aerdich op den tre, si draghen een silver dolleken, een mesken fraey van sne, ende een bonten calierken me; dan trouwen si een motteken oft een ghebroken potteken, si torten so lief int rotteken, men vint so menich sotteken, al segghen die lieden: tfy! alser die boonen bloeyen, enz. Ghi sotten stijf inde kaken, die roeren haren duym, men sal haer twee oren maken, haer kaken zijnder ruym, en ghi zijt so vrijen sluym; ghi trect te stijf die schuyte, die blaser dye is seer lanck, u keel is wijt, u voet is manc; wanneer dye clepel hevet sinen swanck, hoe ruyterlijc fluyten si by; alser die boonen bloeien, enz. Mans met witte cransen, si trouwen een ionck wijf, die op twee crucken dansen, is dat niet een sot bedrijf? ende haer leden zijn also stijf; si hebben haer cans verkeken, tfledercijn dat zyn de treken, haer nose, haer ooghen leken, si en connen die vrouwen gebreken niet meer gepaien vri; alser die boonen bloeyen, enz. Een lamme dove poppe, een out verrompelt vel, ende die haer speten oppe om eenen ionghen ghesel, en ghi ketelt u dat ghi lacht, u lippen ende u toten syn u te seer ontschoten, u rompen ende u toten, u fronsen zijn gestoten; och, pittekens, hoort na mi: alser die boonen bloeyen, enz. 9. Ghi moniken met grote hopen, die sot van weelden wert, baghinnen wt gheloopen, bogaerden wit ende swaert, en al om een commeermert, si doen int coren hinder, so dat die bastaert kinder loopen hier ende ghinder; ghi broeder Ian de minder, bagutte, wie dat si, alser die boonen bloeyen, enz. 10. Ghi weeuwen die altijt moeten hebben eenen man, si seyt dat si haer voeten ooc niet verwarmen en can. hout al aen dat selfs krakeel, coemt met die sotten int prieel, wacht u van de boefkens heel; ghi hebt al wat die meesten deel, het si ooc wie dat si, alser die boonen bloeyen, ghi coemt hem veel te by. 1, 5. t.: en ivaddinghe. — 1, 7. clepel = tong; breyen = breyden, bekend maken, verspreiden. Cf. Mnl. „die mare breiden* (Verdam). — 1,9. reyen — dansen, rondloopen. 1, 11. t.: als die boonen bloeyen, de muziek eischt voorslag. — „De sterke geur van de in het voorjaar bloeiende bloemen der groote of Roomsche boonen heeft volgens het getuigenis van oudere en jongere schrijvers eene bedwelmende, ja verdwazende uitwerking: wie op of nabij een bloeiend boonenveld zich te slapen legt of te lang vertoeft, wordt daardoor bevangen en duizelig en verward in het hoofd, of raakt, naar het oude volksgeloof, geheel aan 't malen.... Vandaar verschillende oude spreekwoorden, b.v.: „Als de boonen bloeien, de zotten groeien"; „Wacht u van de boonen..." Verg. inzonderheid het lied Vanden boonhens (Antic. Liedb. bl. 78), waarin menschen van allen stand, leeftijd enz. gewaarschuwd worden niet te dicht bij de boonen te komen (Wdb. der Nederl. taal, op Boon, kol. 444). — 2, 1 iongers van quaden lucke. In het gedicht „van der Blauwe Scute" (zie hierna aant. op 6, 6) noemt de heer van de schuyt zijne kinderen : „van den Quaden Belede" (beleid, beheer, bestuur), dus van het slechte bestuur, ook „van het quade regiment". Reeds in den aanvang van het gedicht worden zij „verloren kinderen" geheeten, d. i. die hun leven wijden aan den dienst van Venus en Bacchus, „singhen, springhen ende clincken ... ende die ghaerne belleren (een wisselvorm van baleeren — dansen, ten ware men moest lezen: boeleeren) mit sconen vrouwen". — 2, 2. u selven qualijc besteet, zich besteden = zich eene betrekking verschaffen. — 2, 3. vanden rucke, cf. Hgd. verrückt = verbijsterd, zinneloos (?). — 2, 5. gespeet, bijvorm van spatten, spetten? Dus: in u is een deel losgespat, bij u is iets los (?). — 2, 6. van poveren dijcke; dijk = land, kant, dus van een armen kant; cf. Westvl.: „aan een dijk of een kant , en het lied hierna: „Daer ging een patertje langs de kant". — 3, 2. met den koers beroet, met vellen mantel of kleed voorzien. — 3, 4. hot = houdt. — 3, 9. t.: wijfken. — 4, 5. t.: ende fischeren. — 4, 8. men sietse maeyen vitsekens moet hetzelfde beteekenen als inde boonen loopen; cf. hij is in de boonen en plukt erwten, en zie Wdb. der Nederl. taal, t. a. p. — 5, 1. polleken, bijvorm van boel, boelken = vrijer. — 5, 5. bonten calierken = pelskraag (kolierken), zie Stallaert, Glossarium. 5, 6. motteken. Bij Kiliaan en andere schrijvers: zog, zeug-, overdr. hoer (Sohuermans, Idioticon). — 5, 7. ghébroken potteken, eene vrouw waarop iets te zeggen valt. — 5, 8: int rotteken, in de rei der gehuwden. — G, 1. solten stijf in de kaken; nu: met stijve kaken = onbeschaamd. — 6, 2. die roeren haren duym; in sommige gevallen van krankzinnigheid, zooals gebeurt bij melancholie of waanzin, doen de zieken systematisch den eenen duim om den anderen draaien. Sommigen brengen den ganschen dag door met het plooien van een neusdoek, wat ook eene onophoudelijke beweging van den duim veroorzaakt (?). — 6, 3. men sal haer twee oren maken = de zotskap opzetten. — 6, 4. haer kaken zijn[der] ruym = hun hoofd is groot, er is dus plaats voor die ooren. — 6, 5. sluym, van liet woord sluymer = slampamper, brasser; zie hiervoren, nr. 299, bl. 1070, het lied: „Waer sal ic mi henen keren, 2, 8; 4, 4, enz. — 6, 6. ghi tred te stijf die schuyte, gij trekt te zeer de blauwe schuit, het narrenschip, carrus navalis (carnaval). , Waren de ambachtslieden, de neringdoenden en zoovele anderen in gilden vereenigd, ook de „ghildekens", zegt Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 464, wilden het hunne hebben. Dat dergelijke vereenigingen hier te lande werkelijk bestonden, is aangeduid door Verwijs in zijne wetenswaardige verhandeling over het gilde „der Blauwer Scuten* (Van vrouwen ende van minne, Biblioth. van Mnl. letterk., 4e en 5e aflev. Gron. 1871). „Het gedicht van Jacob van Oostvoorne, in den vorm eener oorkonde geschreven, door Dr. Verwijs uitgegeven, leert hoe het gilde „vande Blauwe Scute" in het jaar 1413 op Vastenavond in Brabant ingevoerd, met handvesten en keuren begiftigd werd. Die oprichting was niet anders dan een Vastenavondgrap, en geschiedde bij gelegenheid dat er een steekspel werd gehouden tusschen die van Brabant en die van Hoedekenskerk, eene heerlijkheid op ZuidBeveland, met een vroeger vrij groot en aanzienlijk dorp van dien naam. Wordt de eerste melding van de „Blauwe Scute" eerst in 1413 gevonden, het gedicht zelf van Jacob van Oostvoorne leert ons, dat zulk gilde reeds veel vroeger bestond: Mer dit ghilt was langhe te voren tAntwerpe verheven ende vercoren, eert die van Brabant ophieven. Alhoewel Sebastian Brant's Narrenschif eerst in 1495 verscheen, is de verwantschap met de „Blauwe Scute" hier niet te ontkennen, te meer daar Heinrich der Teichner, een Oostenrijksch dichter, omstreeks 1465 insgelijks een allegorisch gedicht schreef, das schiff der flust, d. i. „das schiff der verlust", het schip des verderfs, welke uitdrukking aan de „verloren kinderen" van het Nederlandsche gedicht herinnert. Nog haalt Friedr. Zarncke, in de Inleiding tot zijne uitgave van het Narrenschif van Brant, eene Oratio quodlibelica, eene academische klucht aan, die tusschen de jaren 1480 en 1489 door Jod. Gallus te Heidelberg werd vertoond onder den titel van „Monopoliuni (d. i. gilde) et societas des Liechtschiffs". De bemanning van het lichtschip bestaat uit „levificati" (de door hunne brasserijen van hunne goederen verlichte, ontslagen) „unde non incongrue ab inhabitoribus illud navi nostrae nomen impositum est, ut lichtschiff (sic) vulgariter dicitur." Volgens Dr. Verwijs zal men den eersten oorsprong van het denkbeeld der Schuit misschien in de Zuidnederlandsche gewesten moeten zoeken, waar bij de ommegangen behalve reuzen en draken ook schepen eene groote rol spelen. — Nog heden komen in de Vlaamsche ommegangen wel geen Blauwe Schuiten, maar dan toch nog schepen voor; te Mechelen heeft men nog: „het Schip Lands welvaren, met zijn manschap", te Dendermonde: het „Schip, bemand met matroosjes". Aan zijnen kant is Dr. Kalff, t. a. p. bl. 46/, van meening, dat het denkbeeld van al die „verloren kinderen" als de bemanning eener schuit, voor te stellen in een schip, waarschijnlijk eene herinnering aan de Germaansche mythologie voor zich heeft en dat het schip van den zonnegod Fro, of misschien het schip van Nehalennia prototype van het Narrenschip was. Zie mede J. ter Gouw, „De volksvermaken', bl. 192—194. 6, 7. blaser = trompet (?) — 6, 10. hoe ruyterlijc fluyten si by = hoe krachtig begeleiden zij met de fluit (den blaser), of misschien wel te lezen in plaats van fluyten, sluyten, en te verstaan als: hoe dapper komen zij bijgeloopen. — 7, 1. cransen = haar, coma, ca;saries (Kil. op krants). — 7, 3. twee cruycken. — 8, 1. Een lammen, enz. — 8, 3. haer speten oppe — zich opsmukken. — 8, 6 en 8. toten — monden of borsten, misschien wel den eersten keer mond. — 8, 7. ontschoten = hobben geen kleur meer. — 8, 8. u rompen ende u toten = uw lijf en uwe borsten. 8, 9. u fronsen zijn gestoten = uw rimpels zijn ingevallen. — 8, 10. pittekens = lichtekooien. - 9, 3. baghin = begijn. — 9, 4. bogaerd = beggaert, bogguert, mannel. vorm van t woord begijn; oorsprong onbekend (J. Vercoullie, Etymol. udb.). — 9, 5. commeermert, hier het werkwoord commeermerten, afgeleid van het subst. commeermert = commeerderij, bijeenkomst van commeeren en compeeren; zie Kiliaan, op marckt en de Bo, op markt, waar over samenstellingen met dit woord wordt gehandeld. — 9, 9. ghi broeder Ian de tuinder = gij minderbroeder Jan. — 9, 10. bagutte = begutta, beghina, Lat. vorm van begijn. — 10, 1. t.. Ghi veeuwen. 10, 5. ontbreekt. — 10, 6. krakeel — geschreeuw, rumoer. — 10, 7. coemt... int prieel = komt u verlustigen. — 10, 8. wacht u, enz. = wees niet bang voor de zotten, maar hoed u voor de echte boeven. Vgl. het gedicht „vande Blauwe Scute", v. 195 vlg. en inzonderheid 214 vlg.: Dat onse ghilde en sal niement ghenaken, noch in onse ghilde wesen, die een punt heeft van desen: als moerdbranders, dief of moerdenaer, enz. — 10, 9 en 10. ghi hebt al, enz. = wie gij ook zijt, gij hebt allen min of meer een slag van den molen. Tekst. Antw. lb., 1544, nr. 54, bl. 78, „vanden boonkens". — Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 353 en 470. Zooals deze schrijver leert, moeten wij nog andere dergelijke boonenliederen gehad hebben. In Een dev. en prof. boecxken. Antw. 1539, nr. 167, uitg. D. f. Scheurleer, bl. 200, wordt als wijs aangegeven: „ Meysken gaet wten boonen, ia boonen,// u eerken hangt daer an", voor het lied: „Int soetste vanden iare", wijsaanduiding waarvan men den aanvang terugvindt in Een nieu liedenboeck, 1562 (zie Wackernagel, Lieder der niederl. Reformierten, nr. 50, bl. 123, en Dr. F. C. Wieder, De Schriftuurlijke liedekens, 's-Grav. 1900, Regist. nr. 444), voor: „lek wil een lied gaen singhen // en dat met goeden moet". Ook bij Stalpaert, Extract, cath., Loven, 1631, bl. 378, vindt men, met de melodie, de stemopgave: „Wat zou'k met all' de boonen doen?" voor het lied: „ t Is zeker wel een wonderwerk". De stemaanduiding: „Bonen plucken", die men aantreft in J. van Lodensteyn's Uyt-spanningen, Amst. 1695, vijfde druk, bl. 3/8, voor het lied op Al va: „Doe 'tland in dertelheden", moet insgelijks van een boonenlied voortkomen. — De wijsaanduiding van Een dev., enz., is nog geen bewijs, dat, zooals Erk u. Böhme, Deutscher Liederh., III, bl. 99, meenen, „im niederlandischen Volksglauben die Bohne auch Beziehung auf jungfrauliche Ehre* gehad heeft. Het gevaar, dat de boonen in dit opzicht konden opleveren, vloeit voort uit het algemeen gevaar, dat volgens het vroegere volksgeloof voor alle standen uit de nabijheid der in bloei staande boonen ontsproot. — Over de 16de-eeuwsche Duitsche Bohnenlieder, die allen met min of meer verschil tot refrein hebben: „Nun gang mir aus den bohnen", zie Böhme, Altd. Lb., nr. 361, 362a, 3626, bl. 435—7, en Erk ü. Böhme, t. a. p., nrs. 1174— 76, bl. 97—99. — Volgens B., en E. u. B., die hier Mittler aanhalen, zou het refrein „Nun gang", enz. beteekenen: „laat mij in mijne dwaasheid met vrede, ik wil een zot blijven". Melodie. I. Fruytiers, Ecclesiasticus, Antw. 1565, nr. 52, bl. 108, „op de wijse: „Ghy sotten ende sottinnen", voor: „Verdrietich boven maten", lied met achtregelige strophe, wat ons hierboven verplicht het tweede deel der melodie te herhalen. — Volgens de uitgave van D. F. Scheurleer, Amst. 1898, bl. LI, is de wijs „Ghy sotten", enz. voorgeschreven in Nieu groot Anistelredums lb., 1605. Zij wordt ook aangehaald door D. V. Coornhert, Lb., 1575, nr. 28, als „Danslied , op de wijs „Ghy zotten", enz. voor: „Nu hoort na my, van liefde wil ick zingen . 303. Loopt, loopt, gesellen. (Van Sint Reyn-uyt) 1. Loopt, loopt, gesellen, die 'tsoo aenstellen, dat ghy, oock by vrienden, geen crediet kondt vinden, en die noch munt, noch cruys verborgen hebt in huys, naeckt ende bloot, sonder broodt, comt al in't schuyt van Sint Reyn-uyt. Den caelsten van u al 'tschip alderminst doen sincken sal. 2. Wilt u bereyden om stracx te scheyden, ick moet sonder faelen noch veel ander haelen; die heden syn in pracht, syn morgen van myn vracht, want geldt en goed smilten moet, daer ieder gaet hooch boven staet. Ick cryg' aen elcken kant de meeste neering van het landt. Tekst en melodie. Gio. Giacomo Gastoi.di, Baletten met dry stemmen, Antw. 1641 (zie bl. 897—8 hiervoren), Cantus, bl. 15, met het opschrift: ,'tSchuyt van S. Reyn-uyt", en de wijsaanduiding: ,0 che diletto*. Volgens de hiervoren t. a. p. vermelde uitgave van 1631, met Italiaanschen tekst, vangt deze aan: O che diletto M'ingombr'il petto, Mentr' io ti vagheggio ; Vorrei cent' occh' haver, Quand' io ti sto a veder, enz. Zoomin als voor het lied: „Als wij soldaten" (nr. 247) is de Nederlandsche tekst eene navolging van den Italiaanschen. Wij geven de melodie, waarop de vervaardiger van het Nederlandsch lied zijne verzen schoeide volgens zijne begrippen van de metriek, onveranderd terug. Het schip van Sinte Reynuyt is eene herinnering aan de hiervoren, onder nr. 302 bl. 1079 besproken „Blauwe Scute". De bemanning van beide vaartuigen is ongeveer dezelfde. Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 461 en 467—8, vermeldt verschillende andere liederen van zelfden aard, en wel namelijk: a) Een lied uit het Kamper-lb. (vóór 1542, zie Tijdschr. voor N.-N. mzgsch. III (1891) bl. 125 vlg.), waarvan ons slechts de eerste strophe van den tekst is overgebleven: Nae Sinte Reynwt soe moeten wij varen, dat hebben ons meest die vroukens ghedaen, diet ons soe ruyte[r]lick hebben helpen sparen, dat men met stucken ter merct moet gaen. So helpen sijt ons duer de billen slaen. Noch moeten si ghecleet gaen als een bruyt, soe is ons vermaen, wij moeten varen nae sinte Reynwt. b) „Een nyeu liedeken", nr. 174, bl. 263, Antw. Ib. 1544: „Al ben ic van den scamel ghesellenV In str. 4 en 5 worden nog „Sinte Noywerc" en „Sinte Luyaert" aangehaald, heiligen die mede door de bemanning van „Sinte Reynuyt" worden aanbeden. Str. 6 luidt: Dus ben ic vast te schepe gheseten int luysich schip van sinte reynuyts, en metter ghilde mijn uaghen versleten, dus geeft mi elcken toch wat cruyts; hi laet ons scincken en clincken, en laet ons maken den dobbelen haen; mijn keelken moet wijncken drincken, al sou mijn voetken barvoets gaen. 2. luysich lui. 6. maken den dobbelen haen = zeer bijzonder goede sier maken Wdb. der Nederl. taal, V, 1384). c) „Een nyeu liedeken" uit laatstgemeld liederboek, nr. 50, bl. 73, met aanvang: Ghesellekens van herte coene, weest vrolijck nu ter tijt, die somer coemt in saysoene wi moghen wel zijn verblijt. Die boomen (boonen?) beginnen te bloeyen, die sonne climt so hooge, die sotten beghinnen te groeyen, die weghen worden drooghe. In str. 4 van dit zeer vrije liedeken, treedt „Sinte Reynuyt" te voorschijn: Trompers, pijpers ende tamboeren, die metten meelbuydel bestoven zijn, die gaerne den elleboghe roeren, si drincken so geerne den wijn; wilt sinte reynwts vaert varen, tschip leyt buyten der stadt, al soudt wijf en kinderen ontsparen, jaghet vry door u gadt. d) Een „liedeken voor 't schip St. Reynuyt", te vinden in De Mei/-blom, een volkshederboekje van 1672, bl. 8, „stem: Den boer betaeld het al", eene wijsaanduiding met te verwarren met degene van „Den boer zal 't al betaelen", die men eerst aantreft in de XVIIIde eeuw (zie onze verhandeling: Het eenstemmig lied, 1896, bl. 338). De aanvang luidt: Za, komt hier nu altemael, die door 't zuipen zyn zeer kael, weest nu vry vrolyck en verheugt, schoon u Neering niet en deugt, want een schoon schip nooyt gehoord, te Texel leyd aen boord. In de Veelderhande liedekens, Amst. 1599, bl. 50, komt een schriftuurlijk lied voor: „Die vreucht in Gods woort rapen / vant slapen", dat gezongen werd „na de wijse: Wy varen na sinte Reynuyt", en dat reeds in eene vorige uitgave van 1595 werd gedrukt (zie Dr. F. C. Wieder, De Schriftuurlijke liedekens, 's-Grav. 1900, Regist., nr. 158). Dr. Land, Het luitboek van Thysius, deelt onder nr. 8 eene melodie mede, die tot opschrift voert: „Compt ghy ghesellekens coene", en vermeldt dezelfde wijs, als: „Brande Lommermeer", terwijl door hem onder nr. 106 nogmaals dezelfde melodie wordt gegeven met het opschrift: „L'homme armé (Brande)". — Ook in Frdytiers' Ecclesiasticus, 1565, nr. 35, bl. 95, vindt men deze melodie met het opschrift: „liedeken op de wijse van l'homme armé, een dans, oft Tot my soo wilt u keeren". De zangwijs door Fruytiers medegedeeld is geheel anders dan de beruchte oude Fransche zangwijs. — Michel Brenet, Monatshefte für Musik-Geschichte, XXX (1898), bl. 124 vlg,, leert, dat deze laatste uit fragmenten bestaat van drie verschillende oude populaire liederen. 304. Scinc hen den wijn. 1. Scinc her den wijn; gheselle mijn, wi willen vroilic leven; het mach sulc zijn noch up den Rijn, die ons gheluc mach geven, al moeten wi nu sneven. 2. Wat saelt ghetruert? de sulc bezuert, een ander moet bezoeten; wat mi ghebuert ic willecuert. God saelt noch tjaren boeten, dat wi nu trueren moeten. 3. In vruechden vro sine wi also, wi willens ons verbliden. Wine achtens jo een averstroo; die ons daer om beniden God geve hem al ons liden. 4. Gode geve hem heil met vruechden geil, wie metten vrauwen hoven; al heift een veil den wint in tzeil, hi mach hem wel beloven es hi des nijts te boven. 5. Wel op, wel aen, laet niden staen, ende leven wi metter eere; met niders gaen, onnere ontfaen; van haren bozen kere elc man hem hoeden lere. 2, 4. t.: wat nu gliebuert; verbetering voorgesteld door J. Verdam, in Tijdschr. voor Ndl. taal■ en letlerk. IX (1890), bl. 273 vlg. Tekst en melodie. Oudvlaemsche liederen der XIV' en XV" eeuwen, uitg. door C. Carton (Maetsch. der Vlaemsche bibliophilen), Gent, z. j. (1849), nr. 56, bl. 1 22. Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 473, als „een echt drinklied uit de XIVde eeuw". Tekst. Nieu Arnst. Ib. 1591, bl. 26, „op de wijse: Het waren twee ghespelen stout*. — Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 477, en Id., Gesch. der Nederl. letterk. in de 16de eeuw, II, 147. Melodie. Naar Ps. 8, Souterl., Antw. 1540. „O Heer, ons alderliefste Heer" — „na die wise: Het waren twee gespeelkens goet* ; zie nr. 296, bl. 1060 hiervoren. Aanverwante wijsaanduiding en gelijke strophenbouw noopten ons om den tekst op deze melodie te brengen. 69 Het reedt een ruyter wt jaeghen", wordt als wijs vermeld in Veelderhande Schriftuerlijcke nieuwe liedekens, Utrecht, 1593, bl. 419, voor het lied: „Nu laet ons int vergaren", insgelijks met zelfden drieregeligen strophenbouw. In laatstgenoemde verzameling, bl. 482, in plaats van 782, zooals bl. 46 hiervoren, bij misslag, is gezeid, vindt men nogmaals dezelfde stemopgave, „ofte met ses reghelen te singhen": „N'oseroyt on dire", voor: „Troost die moet u doch wesen". Melodie. Bohme, en Erk u. Bohme, t. a. p., naar M. Franck, Fascic. quodlib., 1611, nr. 6. 307. Die wijn maect vrolijck ende rijck! 1. Die wijn maect vrolijck ende rijck! Ick min een meysken suyverlijck, zoo suyverlijck, zoo suyverlyck van wesen; my dunct, ick vint gheen haers ghelijck. 2. Wel aen, laet maken ghoede cier! Mijn liefken is niet verre van hier, niet verre van hier, niet veer van hier gheseten, ick ben in duysent vreuchden schier. 3. O Venus, geeft my Paris macht, dat ick mach rusten eenen nacht, den eenen nacht, den eenen nacht aen dander in haren blancken armen sacht. 4. Princes, als ghy wat ghoets verbreyf, bedryf ick niet dan vrolijckheyt, dan vrolijckheyt; dan vrolijckheyt moet wijeken, als u ionck hertjen truerich schreyt. 3, 4. t.: die. — 4, 5. t.: hert. Tekst. Een Aemst. amor. lb., 1583, bl. 226, „op de wijse: Het reghende seer en ick worde nat." Tekst herdrukt door J. Bolte, in Tijdschr. v. Nederl. taaien letterk., Leiden, 1891, bl. 190, en hierboven weergegeven; — Nieu Amst. lb., 1591, bl. 27, zelfde tekst en wijsaanduiding. Melodie. Zie liet lied: „Het reghende seer", I, nr. 215, bl. 787 hiervoren. 308. lek breng mijn naeste gebeur een dronc. 1. Ick breng mijn naeste gebeur een dronc, ick hoop hy sal dat wachten; ick gunt hem wt mijns hertsen gront, met vrolijcke ghedachten. Wijn, wijn, fijn edele wijn, sober wilt ghy ghedroncken zijn, anders soo zijt ghy fenijn van wonderlijcke crachten. 2. Als ick den edelen wijn aanschou, vergeet ick mijn labueren, en voeg het in de beste vou, en laet fiolen trueren. Wijn, wijn, fijn edelen wijn, sober wilt ghy ghedroncken zijn, anders soo zijt ghy fenijn, men moet u dick besueren. 3. Den wijn die proefmen by den smaeck, als ons die oude leeren; hy verdrijft soo menich mensch den vaeck, die by nacht bancketeren. Wijn, wijn, fijn edelen wijn, sober wilt ghy ghedroncken zijn, anders soo zijt ghij fenijn en wilt den mensch regeeren. 4. De wijn is wt, den kroes is leech, een ander doe ick schencken, my dunckt ick creech so wel mijn deech, ick can gheen droefheyt dencken. Wijn, wijn, fijn edelen wijn, sober wilt ghy ghedroncken zijn, anders soo zijt ghy fenijn, en doet de liont wel hincken. 5. Ontfangt van mijn den beker net, mijn vrienden wtvercoren, en drinckt het wt met eenen set, als ick u dede te voren. Wijn, wijn, fijn edelen wijn, sober wilt ghy ghedroncken zijn, anders soo zijt ghy fenijn, ghy doet ons vreucht oorboren. 6. Noë die heeft den wijn gheplant al door t' bevel des Heeren; God den Heer sy lof en danck, diet al hier doet vermeeren. Wijn, wijn, fijn edelen wijn, den menschen hart verlieucht ghy fijn; ghy zijt een goede medecijn, als ons die Schrift doet leeren. 1, 2. t.: sy. — 1, 7. anders sóo zijt ghi/ fenijn, ware te verbeteren door: anders zijt ghy gróót fernijn, of iets dergelijks. — 2, 4. t.: treuren. Tekst. Een Aemst. amor. lb., 1583, bl. 100», „op de wijze: Jeught en deught"; — Nieu Amat. lb., 1591, bl. 33, zelfde tekst en wijsaanduiding, tekst hierboven; — Snellaert, Oude en nieuwe liedjes, 1864, nr. 28, bl. 37, in moderne spelling. Melodie. Zie het lied „Vruecbt en duecht", I, nr. 159, bl. 590 hiervoren, dat twee verschillende zangwijzen heeft. "Wij brengen de oudste, die van 1572, onder bovenstaanden tekst. Dr. Land, Luitb. van Thysius, nr. 32, geeft, met het opschrift „Ick brengh mijn naeste ghebuer een dronck", de volgende melodie, „zeker een aloude formule, als bij de kinderspeelliederen'' : 309. Het haentgen van den wijne. 1. 't Haentgen van den wijne, dat isser van mijnen mont, al quam ick sieck te sijne, daer aff werdt ick gesont; al quam ick sieck te sijne van eenighen falsce fenijn, de puer geneest die smerte — o wijn, weest wellecom wijn! 2. Men mach die wijn wel prijsen, sij isser wel prijsenswaert, schoone vrouckens eer bewijsen, sij sijnder wel eere waert; ick hebbe veel meer van doene dan dit cleijn croeselijn, hierom wil ickse proeven — o wijn, weest wellecom wijn! 3. Den wijn die comt soo verre, soo menighen mijl gereen op wagens en op kerren tot Delft al binnen der stee, sij comt al uyt den lande van Colen al over den Rijn, getont in volle vaten — o wijn, weest wellecom wijn! 4. Als die wijn sprinckt om hoghe, soo isser van goeder aert; vreucht en smaeck brenckt sij in d'ooge, daer mede sijn wij bewaert, als mense dan wert drincken met schoone vrouckens fijn, ut schalen, die daer blincken — o wijn, weest wellecom wijn! 6. Wy willen doch t'avond by de wyn onbeveynsd en vrolick syn. Wie weet of wy weer in een jaer dus vergaren by melkaer. 7. Buurman, weet ghy wat dit beduyd? maer, dat geld u schoontjes uyt, ey, setter u kleyne vinger aen, en siet eens wat ick heb gela'en. 8. Ruymt wat op myn huysgesin, daer med' komter een Fransman in. (drinckt) Ho, ho, hy leyd al in myn huyd, dies de kloek van vreughde luyd. (keerd om) 9. Datmen het nu soo vol weer schonck, als het was eer ick liet dronck, waer nodigh: want myn med'gesel sou 't hem anders belgen wel. 10. O het is geen nobele geest, die voor sulcken roemer vreest; ons ouders over honderd iaer maeckten sulcken geut wel klaer. 11. Dus, buurman, tast het vrolyck aen, doet gelyck ick heb gedaen, hiet het glaesjen wellekom, drinckt het leegh en keerd het om. 8, 2. een Fransman = Fransche wijn, brandewijn. — 8, 4. kloek, het ledige glas bij het omkeeren; zie Dr. C. H. Pu. Meijer, bloemlezing uit de liederen van J. Jz. Starter, Zutphen, z. j., bl. 64 en 120. Tekst. Starter, Friesche lust-hof, 1621, bl. 99, „Drinck-liedeken". Melodie. A. Starter, t. a. p., zonder wijsaanduiding: 6. Den Vrydag, den Vrydag, 7. Den Zundag, den Zundag, en ouk den Zoaterdag mée; doa is miserie by hoopen. me n'h'en ol nie veel èvrocht M en ol nuis geld verteert, m'en an slechte weeke. me ken geen eerdappels koopen. 1, 2. t.: 't is dag. — 1, 3. uis = uus, ons. — 3, 3. tin = toen, dan. — 4, 2. kritische = kruisje van Aschwoensdag. - 4, 3. gelien = geven. — 5, 3. me — wij, — 6, 3. eivocht = gewrocht, gewerkt. — 6, 4. m'en an = wij hebben eene. 7, 2. doa = daar. — 7, 3. = wij hebben al ons geld verteert. — 7, 4. me ken = wij kunnen. En Zondag, en Zondag. C. 1. En Zondag, en Zondag, dan is 't de dag des Heeren, dag des Heeren ; dan doen wij een schoon hemmeken aan en al ons beste kleeren? Hebben ze dat gedaan? doenze, doenze; hebben ze dat gedaan? doenze, ja! 2. En Maandag, en Maandag, dan gaan we een pintje drinken, pintje drinken; dan drinken we er een of ook wel twee, maar liever vijf en twintig. Hebben ze dat gedaan? enz. 3. En Dijnsdag, en Dijnsdag, dan is het Vastenavond, Vastenavond; en hebben wij dan geen brood in huis, dan vasten wij tot t'avond. Hebben ze dat gedaan? enz. 4. En Woensdag, en Woensdag, dan gaan wij om een kruiske, om een kruiske; en is Mijnheer Pastoor niet thuis, dan gaan wij bij den koster. Hebben ze dat gedaan? enz. 5. En Donderdag, en Donderdag, dan is 't ten halve weke, halve weke; dan gaat er menige jonkman uit, om zijn schoon lief te spreken. Hebben ze dat gedaan? enz. 6. En Vrijdag, en Vrijdag, dan komen de boerinnen, de boerinnen; met liuliê speunder op hunnen kop, ze loopen lijk zottinnen. Hebben ze dat gedaan ? enz. 7. En Zaterdag, en Zaterdag, dan is 't de dag van schuren, dag van schuren; en hemme dan geen water in huis, dan gan me bij de geburen. Hebben ze dat gedaan? enz. 6, 4. speunder = spaander, spanen hoed. — 7, 4. hemme — hebben wij. En e Maandag, en e Maandag. D. 1. En e Maandag, en e Maindag, dan wou ik een pintje drinken, een pintje drinken: ik dronk er vier, ik dronk er vijf, ik dronk er zes en twintig. Viva lette matté atijs, mortel den bakker van belsjamé, courage matté, ei spinage, ei spinage. 2. En en Dijnsdag, en en Dijnsdag, dan wou ik een pijpke smoren, een pijpke smoren: ik ging naar mijnen besten zak, maar ik had mijn pijp verloren. Viva, enz. 3. En e Woensdag, en e Woensdag, dan wou ik een beetjen eten, een beetjen eten: de beenen werden op tafel gebracht, en 't vleesch dat wierd er vergeten. Viva, enz. 4. En en Donderdag, en en Donderdag, dan wou ik een beetje slapen, een beetje slapen: maar ze kwamen aan mijn beddeken staan, en ze deên er niets als praten. Viva, enz. 5. En e Vrijdag, en e Vrijdag, dan wou ik een beetje werken, een beetje werken: maar het werken stond niet naar mijnen zin want ik kon mij niet meer versterken. Viva, enz. 6. En e Zaterdag, en e Zaterdag, dan wou ik mijn preeken halen, mijn preeken halen: ik ben tot mijnen baas gegaan; maar hij kon mij niet betalen. Viva, enz. 7. En e Zondag, en e Zondag, dan is 't de dag des Heeren, de dag des Heeren: dan doen wij ons schoone hemdeken aan en al ons beste kleeren. Yiva, enz. 6, 3. preeken, loon. Tekst. A. WILLEMS, Oude VI, Idr., nr. 250, bl. 520, „De goede week", zonder bronaanduiding. Snellaert teekent daarop aan: „Woorden en muzyk van eene my onbekende hand geschreven"; - Hoffmann v. F., Niederlandtsche Volkslieder, nr. 158, bl. 277; — B. De Coussemaker, Quelques recherches sur le dialede ftamand de France (Extrait des Annales du comité flamand de France, tome IV), afzonderlijke druk, Duinkerke 1859, bl. 18, „De weeke", tongval van Bergen (Bergues); — C. Ons volksleven, III (1891), bl. 54, opgeteekend te Antwerpen ; D. J. Bols, Honderd oude Vlaamsche Idr. nr. 73, bl. 179, die nog vermeldt.o en taal, 1891. bl. 106. Een dergelijk lied is ook in Duitschland bekend, doch schijnen de teksten van vroegeren datum te zijn; zie Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, III, nr. 1617, bl. 437: „Am Sonntag, am Sonntag". Bij de daar aangegeven Duitsche bronnen kan men voegen; Oscar Schade, Deutsche Handwerkslieden Leipzig 1855, bl. 178. — T. a. p., nr. 2134, bl. 833, deelen Erk en Böhme nog een geestelijk lied mede onder den titel: „Fromme Vorsiitze für die sieben Wochentage", met aanvang: „Am Montag da fangt die Woche an". - Op bl. 548 van Willem's werk, zegt Snellaert: „Dit lied was reeds in de zeventiende eeuw bekend. Ik bezit een vliegend blad met houtsneêplaten van 't jaer 1638 (Antw. Jos. Jacops), waarop o. a. staet een Nieu kluchtigh liedeken van den Geusen Haes op uyt Calloy, op de wijse: Hebbense dat ghedaen, doense, doense, enz." Het eerste van de tien coupletten het eenige door Snellaert medegedeeld — luidt aldus: „De Geusen, de Geusen en die boose Fransen, boose Fransen, sy quamen met veel schepen aen om in Calloy te dansen. Hebbense dat ghedaen / doense, doense, Hebbense dat ghedaen / Geus neef comt aen." Over dit lied, waarvan wij den volledigen tekst niet mochten terugvinden, zijn wij de volgende aanteekeningen verschuldigd aan Prof. Paul 1 redericq. ' „Het lied, waar Snellaert (bij Willems, bl. 548) de eerste stroof van opgeeft, is een gedicht op de gevoelige nederlaag bij Calloo door het leger der Vereenigde Nederlanden in 1638 geleden. „Frankrijk en de Nederlandsche Republiek hadden een onderling verbond gesloten om Spanje in de Zuidelijke Nederlanden te komen aanvallen. „Richelieu zond een leger naar Artois en liet St. Omaars belegeren. De stadhouder, Frederik Hendrik, rukte met zijn leger 't hertogdom Brabant in en had het op Antwerpen gemunt. Aan zijn neef, graaf Willem van Nassau, gaf hij last om met eene afdeeling van 't Statenleger te Liefkenshoek op den Vlaamschen oever der Schelde te gaan post vatten en van daar Calloo te bezetten. Willem van Nassau had 6000 voetgangers en vier compagnieën ruiters. Den 17 Juni 1638 kwam de Spaansche veldheer, markies de Sfondrato, hem aldaar aanvallen en dreef hem uit de schans van Calloo. Graaf Willem's 21-jarige zoon, Maurits van Nassau, sneuvelde er met veel volk. Maar in den nacht tusschen 21 en 22 Juni 1638 moest hij voorgoed wijken en zijn terugtocht werd eene echte krijgsramp. Veel soldaten verdronken of vielen onder de vijandelijke kogels. Paarden, geschut, bagage en schepen gingen verloren. 2400 krijgsgevangenen namen de Spanjaarden. Frederik Hendrik, die op het gelukken dier onderneming wachtte, om op den Brabantschen oever der Schelde Antwerpen te naderen, keerde ontmoedigd naar Holland terug (Zie Arend. Algemeene gesch. des Vaderlands, derde deel, 5e stuk, bl. 108—110). „Die nederlaag, zeer beduidend en zeer vernederend, werd door de Spaanschgezinden in de Zuidelijke Nederlanden naar de gewoonte van den tijd met schimpliederen gevierd. Het lied door Snellaert bezeten en waarvan hij slechts de eerste der tien strofen mededeelt, is er een bewijs van. „In een lied bij van Lummel (bl. 529), op de inneming van 't Sas van Gent door de Geuzen in 1644, lied met aanvang: „Alweer geen deeg, de kuyp is leegli", leest men: Het malle liedt, singht ghv nu niet: Graaf Willem in het schuytje, in het schuytje, En hoe hy Callo weer verliet, Sus, sus: nu heeft dat fluytje Vry een andre toon . .. „Nog in een ander lied op de verovering van 't Sas (1644), met aanvang: „Juycht nu vereende Nederlanden", wordt met bitterheid een schimplied der Gentsche Spaanschgezinden op de nederlaag te Calloo (1638) herdacht (van Lummel, bl. 535): Foeij, Gentenaers, die onlangs zouden, (sic) En om Callo u gal uytspouden, Op onsen kloecken Delvenaer .. . „Die verovering van 't Sas van Gent in 1644 was overigens eene belangrijke gebeurtenis. Ook wordt zij bij van Lummel (bl. 529—539) in niet minder dan zes liederen bezongen. Het eerste, op 't refrein: Hebbende (1.: hebbensé) dat gedaen, doense, doense, waarin gesproken wordt van „'t malle liedt" van Callo, dat (blijkens Snellaert's aanteekening) op dezelfde wijze voorgedragen werd, schijnt er een bepaald antwoord op te zijn geweest. „Over het moeielijk beleg van 't Sas van Gent, zie Arend, derde deel, 5e stuk, bl. 467—469 en 488—491 (Begonnen beleg in Juni, 5 Sept. 1644 't Sas ingenomen)". Melodie. Zooals de zangwijs bij Willems, t. a. p., voorkomt is ze volkomen ongenietbaar: (1) Maat met vijf slagen. Wij deelen onder A eene verbeterde notatie mede. Naar ons oordeel komt de beste lezing voor. zonder tekst, in Anciens airs et chansons populaires de Termonde, uitgegeven door Klemens Wytsman, Dendermonde, 1868, nr. I, „van Ste Crispijn". W. teekent daarbij aan, bl. 12: „Le plus ancien air de Corporation qui nous soit parvenu, appartient a la confrérie de St. Crépin (cordonniers). II porte le cachet archaïque du commencement du XYIe siècle". Deze melodie waarop wij den tekst van Willems brengen, kan ook wel van de tweede helft der XVIde eeuw zijn. Wij brengen deze zangwijs op een tekst nagevolgd van A: Gansch anders en modern klinkt de zangwijze medegedeeld door Bols, t. a. p., hierboven weergegeven onder D. Anders ook zijn de melodieën van de hierboven gemelde Duitsche liederen. Onder verschillende benamingen wordt de besproken zangwijs aangehaald, o. a. door Van Lummel, Nieuw Geuzenlied-boek, bl. 529, voor het reeds vermelde lied op de verovering van 't Sas van Gent: „Alweer geen deeg, de kuyp is leegh" (5 September 1644). „op de wyse: Hebbense dat gedaen, doense, doense". — De wijs „Hebbense dat gedaen" vindt men nog aangehaald bij Focque.nbrocii, Alle de werken, enz., Amst. 1696, II, bl. 180, voor: „Ons Leisje buur"; — De wijs: „Van doen, doen doen", is vermeld in Thirsis minnewit, Amst. 1752, I, bl. 60, voor: „Ontsluyt, ontsluyt uw venstertje", een lied dat op het einde der laatste eeuw nog herdrukt werd in Het zingende nachtegaeltje, Amst., Holst, z. j., bl. 4, en G. van der Linden, Amst. z. j., bl. 4. De wijs „Doense, doense, etc.", wordt gevonden in 't Groot Hoorns lb., bl. 268, voor een lied van J. de Regt : „Dat Sinter-Klaas / dien ouden baas" ; ook te vinden in Thirsis minnewit, Amst. c. 1752, III, bl. 46 (zie hierna het lied: „Sinte Niclaai van Tolentijn"). 's Maendaegs, 's maendaegs, Dan gaen wij om een pintje! enz. wordt aangehaald door J. ter Gouw, De volksvermaken, bl. 557, t. p„ waar de schrijver van het „maandag maken", naar het Fransch „faire le lundi", over: „maandag vieren" der ambachtsknechten spreekt, een gebruik dat de „zittende ambachten 't langst volgehouden hebben". Naar het schijnt is het „maandag nuiken in Holland nog niet verloren gegaan, vooral bij de werklui van het bouwvak, van daar genaamd „maandaghouwers"; heel België door wordt de „maandag nog wekelijks gevierd. 317. Komt al byeen. (De theevrouwkens) 1. „Komt al byeen, gy vrouwkens bly van geeste, op deze waterfeeste: oud en jong, groot en kleen, ik nood u al gemeen; sa, stelt u op de been! Ik heb in 't zin van u eens te trakteeren, wy zullen wat kommeeren; komt en u neder zet, — tirelet, in mijn salet. 2. „Fraei Jacquemijn, maek vuer zonder getater, en hang den moor vol water; want Maeiken en Cathlijn, Bellotjen en Jozijn, Magrietjen en Francijn, en Petronel, zyn hier al by malkander; daerom voor d'een als d'ander, elk een thee-tasken net, — tirelet, op tafel zet! 10. „Orlof hier meê, en wilt u niet verstooren; men vindt veel brave slooren, zoo wel te land als steé, die met een baksken thee haer houden, wel te vreê, zonder haer mans te leggen op den rooster; neemt dan dit lied voor trooster: die niet en is besmet, — tirelet, heeft 't aenzicht net." 3, 4. t,: 't gevaer. — 4. 3. kokerullen = stil spreken, van 't Fransch chuchoter (Schüermahs, Idioticon). — 4, 11. verzet = in pand gegeven tegen geld. — 5, 11. stroón = strooien, van stroo. — 7, 7—8. Aangeh. door Schuermans, t. a. p., op Verteerden = verteren, verkwisten, verspillen, nog lieden heel Vlaanderen door bekend. — 8, 5. t.: ja heele, enz. — 9, 11. raspuis = rasphuis, gevangenis, waar men vroeger brazieliehout raspte. Tekst en melodie. Willems, Oude VI. Idr., 1848, nr. 241, bl. 498, „De theevrouwkens", zonder bronaanduiding; — Ssellaekt, Oude en nieuue liedjes, 1864. nr. 112, bl. 122, „XVIII® eeuw". 318. Isser iemant uyt Oost-Indien gecomen? 1. ,Isser iemant uyt Oost-Indien gecomen, die wat weet? Heeft hy niet van den toeback vernomen? segget my bescheet: Oft hy is goet voor t'menschen bloet en oft hy haer oock deucht doet, segt my dat vroet!" 2. „De vroukens synder seer veleynich tegen den toeback; sy achten syne deucht seer weynich, gheven hem een lack; seggen daer van, als dat den man daer deur verdroogen can, is daer iet van?" 3. — „Sou dien toeback alsoo verdrooghen smans natuer? De Indische vrouwkens hebbent wel gedoogen dach ende uer: al even coen cant den man doen, t'savonts, s'morgens en noen, t'vrouwen sermoen." 4. „Sout gy den toeback soo verneren? neen, vrou, neen; t'mennich siet men daer deur floreren, alsoo ik meen; seylen met sin ter zeevaert in coopmans om haer gewin; drinckt niet te min." 5. „Toeback gedroncken is medesyne, stelt u te vree! De asschen is goed voor de tant pyne, vryftse daer me! Soo is den roock voor den man oock veel beter dan het loock, al ist maer smoock." 6. „Tot alle dingen is goet mate naer t'swyfs bevel! te veel gedroncken is beter gelaten, weten wy wel; maer drincket slechts hier op u plaisier, een pypken dry of vier, by wyn of bier!" 1, 1. Oost bijgev. naar de wijsaanduiding bij Valerius: Isser yemant uyt OostIndien gekomen. — 2, 1. t.: syder. — 2, 3. t.: syn. — 2, 4. t.: lacfc, Kiliaan = vituperium, blaam. — 3, 2. t.: natur. — 4, 7. drinckt = rookt; cf. 5, 1. — 5, 1. t.: medesyn. — 5, 2. t.: voor den tant pyn. ■—• 5, 6. Eschlook, allium ascalonicum noemt Ovidius herba salax, en Martialis getuigt van eene plant van denzelfden aard: Cum sit anus conjux et sint tibi mortua membra, nil aliud bulbis quam satur esse potes. Tekst. Lb. met emblemata, Hs. nr. 19544 der K. Brusselsche Bibliotheek, geschreven c. 1635, bl. 61, met wijsaanduiding: „Daer sou een meysken mosselen 72 De groote Iupiter had op een tijd de Goden door zijn gewieckten bood doen op een gastmael noden: want Ceres, op 't versoeck van Mars, van Hemelsch Mout had lecker Hemelsch Bier, Bredasche Vocht gebrout. De Goden worden soet, de kelen raken open, de kracht van 't Mout begint haer in het hooft te lopen: maer d' hinckende Vulcaen, de Godt van roock en vyer, most hebben smoock op 't werck, Toback by 't varsche bier. De Goden keken toe, hy haelden uyt sijn sackje sijn doosjen en sijn pijp, en dronck daer een Tobackje. „Toebak drinken", zegt Hoffmann von F., t. a. p., bl. 311, „so auch in Deutschland früher, und noch jetzt in vielen Gegenden des Südens, im baier. Gebirge, im badischen Oberlande". — Die uitdrukking wordt nog heden bij de Maleiers en in enkele deelen van Britsch-Indië gebruikt. Bij de Mahomedanen is het gebruik van tabak gedurende den Ramadan strengelijk verboden, dewijl de vasten daardoor wordt verbroken. Over het verbruiken van tabak in vroeger tijd, zie mede W. J. Hofdijk, Ons voorgeslacht, uitg. 1875, VI, bl. 34, 230, 232. Melodie. Valerius, Nederlandtsche gedenck-clanck, Haerlem, 1626, bl. 164, „stem: Isser yemant uyt Oost-Indien gekomen oft: Est ce le Grand Dieu des alarmes, etc.", voor een lied waarin gebeurtenissen van het jaar 1595 worden bezongen: Deze zangwijs van Franschen oorsprong, komt voor onder de Airs de differents autheurs, mis en tablature de luth par Gabriel Bataille, quatrième livre, Paris, Pierre Ballard, 1613, in 4°, bl. 6vo, waar zij tot opschrift draagt: „Ballet pour Madame". Ziehier de melodie met den tekst der eerste strophe, en de luitbegeleiding in moderne notatie gebracht: 2. D'estre aussi Cupidon, il me semble qu'il n'a pas tant de grace et de beautés ensemble n'y d'apas: c'est plus tost un soleil radieux que Cupidon qui n'a point d'yeux. 3. Le soleil n'a pas tant de lumiere, et ne peut rendre 1'ame d'un corps prisonniere quand il veut: et ces yeux d'Amour mesmes vainqueurs prennent les ames et les coeurs. 4. Insensé! maintenant je m'avise, que ces yeux sont les yeux de la belle Marphise, chère aux Dieux: steur de Mars, fille d'un grand soleil, qui luit icy bas sans pareil. 5. Grand soleil qui reluis a la France, et qui fais sous la juste et la douce asseurance de la paix, que les lys sous ton nom fleurissant, n'iront plus de peur pallissant. 6. Grande Reyne de qui 1'on adore la vertu, vertu dont la beauté se décore puisse tu, favorite du ciel en tout tenips, voir toujours tes desirs contens. De vijf eerste strophen, met betrekking tot den bovenstaanden tekst in de volgorde 1, 2, 3, 5, 4, komen voor, met het jaartal 1617, op bl. 4vo van het liederenhandschrift 986' der Gentsche Bibl. Zij zijn ongetwijfeld aan Bataille ontleend, daar zij onmiddellijk gevolgd zijn van een fragment van den tekst: .Si ceste malheureuse bande"; zie onder de historische liederen: „t'Geween, 'tgehuyl, 'tgekryt". Ongetwijfeld slaat dit lied op Hendrik IV en Maria de Medici, en hebben de strophen deel uitgemaakt van een ballet ter eere van de koningin, ballet dat voor den dood van den koning (14 Maart 1610) en misschien wel in zijne tegenwoordigheid werd opgevoerd. J. Tiersot, Méneslrel, Paris, nrs. van 29 December 1895 en 8 Januari 1896, haalt, naar de „Collection Philidor", eene melodie van 1601 aan, met opschrift Ballet des nègres dansé en 1601: De tekst „Est ce Mars", werd herdrukt in Le tresor des chansons amoureuses, Rouen, 1614, bl. 129. De eerste vier strophen komen ook voor in het Hs. nr. 303, 2de Serie der Brusselsche K. Bibliotheek, met de in het Lb. met emblemata vermelde wijsaanduiding: „Het zou een meysken mosselen rapen // op die corde wagen brugge"; eindelijk vindt men nog de eerste strophe aangehaald in de Comédie des chansons, 1640. De melodie diende voor de Fransche geestelijke liederen, te vinden in de verzameling van Maistre Toüssaint le Roy, 1\oilz nouveaux, au Mans 16L>, sign. B IIII: „Cet enfant que je voy plein de larmes" (melodie in de uitgave van 1664); — La pieuse alouette, Valencienne, 1621, II, p. 405: „E't ce la ce grand foudre de guerre", met de melodie; — Cent Noëls ou canliques nouveaux composez par Pierre Binard, Parisien (1621), en Huit cantiques spirituels sur le mystóre de VIncarnation, au Mans (c. 1621). De melodie van „Est ce Mars" en van het Tabakslied was ook zeer populair in Nederland. Men treft ze o.a. in de volgende verzamelingen aan : Gheesteliick Paradiisken der ivellusticheden, enz. bedeelt in ses deelen door den Eerw. H. P. G. D. P. (Pater Gdillielmus de Pretere) S. J. Antw. 1619 (met kerkelijke goedkeuring van den 7en Nov. 1618), Het vierde deel inhoudende Het lelie veldeken, enz., 1619, bl. 42, lied met aanvang: „Weest ghegroet zeesterre claer// blijde moeder Godts", en met opschrift: „Een nieu liedeken van Maria op de wijse Van de France Ballet*. Echter vindt men hier alleen het begin van de melodie, zonder tekst: Starter, FriescJte lust-hof, Amst. 1621, bl. 95, „stemme: Est ce Mars le grand Dieu des allarmes, etc.", voor het lied: „Had ick duysend ysere tongen". Tekst en melodie werden herdrukt naar de uitg. van 1634, door J. H. Scheltema, Nederlandsche Idr. uit vroegeren tijd, Leiden, 1885, bl. 126. De tekst van dit lied komt reeds met dezelfde wijsaanduiding voor in Starter's Dara'ide, „eerst vertoont op de Leeuwarder Camer: Och mocht het rijsen, den 11 Sept. 1618 ende nu weder hervat op dAmsterdamsche Camer, den 13 Maart 1633", 3e druk, Amst. 1633, sign. C III™: B. van Haeften, Den lust-hof der christelycke leeringhe, Antw. 1622, bl. 72—74, „op de wijse: Est ce Mars", enz., voor: „Komt heyligh Geest, Heere Godt almachtig", geestelijk lied herdrukt, met de melodie, in Den gheestelijken nachtegael, Antw. 1634, I 102 en zonder de melodie, in Den blijden-wegh tot Bethleem, Antw. 1645, bl. 141, en in Den gheestelyeken speeldagen, Antw. 1671, bl. 136; - Camphuysen, Stichtdyke rurnen, 1624, bl. 103 „zang: „Est ce Mars" enz., voor: „Moet m'in alles zich verzaken"; — I. Ysermans, Triumphus Cupidinis, Antw. 1628, bl. 121, „op de wijse: Meysken wilt ghy trossenteren", voor het lied: „Nymphen wilde ghy vreuchdich leven" ; — Melodieën gevoegd bij het zoogenoemd Hs. van Anna Bijns, Bibl. Brussel, nr 19547 bl. 154TO, zelfde lezing als bij Ysermans, met de melding: „Nimphe wilt ij" ySermans' tekst wordt teruggevonden in Het Brabandts nachtegaelken met rijn dryerley gesangh, enz., Brussel, 1656, bl. 19, „stem: Meysken wildy trotsenteren". De voorlaatste noot (tf) ontbreekt bij Ysermans en in het voornoemde Hs., dat hier van dezen laatste is afgeschreven; — D. P. Pers, Bellerophon, Amst. 1633, bl. 132, „stemme: Est ce Mars le grand Dieu, etc.", voor het lied: „Wil van het liomghbycken sin gen"; — Stalpaert, Gidde-iaers feestdaghen, Antw. 1635, bl. 1127, stem: „Hadd' ick duysend yzere tonghen (aanvangsregel van Starter's lied)" voor: „Conraed! die door Gods ghenade / van Constans"; — Cornelis de Leeuw, Christel,jcke plichtrymen, Amst. 1649, bl. 197, „zangh: Est ce Mars, ofte Isser ymant uyt", enz. voor: „Alle menschen sterck begeeren". Deze verschillende lezingen stemmen nagenoeg overeen met de oorspronkelijke melodie, wat niet meer het geval is met diegenen, welke voorkomen in: Den singende swaan, (Antw. 1655) Leyden 1728, bl. 177, „stem: Jupiter was seer met tooren ontsteken : Als wijsaanduiding vindt men in den Nieuwen jeught spiegel, zonder n. noch pl., c. 1620, aangehaald door Dr. Loman, op Valerius, bl. 38, nr. X, „Est ce Mars" tweemaal opgegeven voor de liederen: „Echo helpt my klaghen nu // van eene maecht", en „Myn hert dat met liefde was bevanghen // is verheucht". De volledige strophe vindt men telkens bij Loman, die doet opmerken, ten bewijze hoe vrij men met het aanpassen van melodieën omging, dat de twee liederen tamelijk ongelijke versmaat hebben; — Bredero, De groote bron der minnen (Amst. 1622), uitg. Amst. 1890, III, bl, 375, „op de voys: Est ce Mars le grand Dieu des allarmes", Amoureus lied met aanvang: „Waer is nu dat hart? waer de gedachten? // Waer 't gemoet?"; — Amst. Pegasiis, 1627, bl. 42: „stemme: Est ce Mars le grand Dieu etc *, voor het lied : „Velden, schakers van mijn lusten // Beemden oock". In de Dietsche Warande, 1891, bl. 363, onder den titel: Nederlandsche en andere oudheden, in eene bijdrage over Laureys van Papenbroeck (den vader van Pater Daniël, genaamd Papebrochius), Geslachtsboom, rijmwedstrijden en huisboek, door J. F. Kieckens, S. J., komt voor een in 1622 vervaardigd liedeken, „op de wyse: Mars ce grand Dieu des alarmes", waarvan de eerste strophe volgt: Silvanen ende Naiaden nimphen alleghaer, deurwandelt eens die paden, gliy zult vinden daer in 't midden van 't groen, een nieuw plantsoen van een alsoo schoonen maecht, die nu bladeren draecht. Eeeds met het jaar 1617 was onze melodie in Duitschland bekend. Zij komt namelijk voor in een Hs., met dit jaartal, van het Staatsarchief te Aurich. De aanvang der melodie luidt daar, evenals in den hierboven aangehaalden Bellerophoti van Pers: Zie over de Duitsche toepassingen: Böhme, Volksthiimliche Lieder der Deutschen, 1895, nr. 730, bl. 556, die hier van eene „internationale" melodie gewaagt, doch wien de oorsprong dezer zangwijze onbekend bleef. Van onze melodie bestaan bewerkingen voor de luit, voor het klavier en voor den beiaard: Het luitboek van Nicolaas Vallet, Amst. 1615—16, bevat, in het eerste deel: twee „Courante's de Mars" en in het tweede: een „Est ce Mars, a 4 luts, suitte* en een „Courante de Mars a 4 luts, suitte" (zie Dr. Max Seiffert, Vierteljahrschrift, 1891, bl. 202 vlg. en D. F. Scheurleer over Vallet, Tijdschrift der Vereeniging voor N.-Ned. mzgesch., Amst. V, (1897), bl. 13); — Jan Pietersz. Sweelinck, 1562—1621 (zie diens JVerken voor orgel of klavier, ten deele voor het eerst uitgegeven door Dr. M. Seiffert, uitgave van de Vereeniging voor N.-lS'. mzgesch., Amst. I, (1894), bl. 113), schreef acht variaties op het thema „Est ce Mars"; — Samuel Scheidt, Sweelinck's leerling (zie Tabulatura nova 1623, opnieuw uitgegeven door Dr. M. Seiffert, Leipzig, 1892, p. 113), schreef tien variaties op hetzelfde thema; — Het Gentsch 17de-eeuwsch beiaardboek van Pater Wyckaert (Gentsch archief) bevat, bl. 22, eene bewerking: „A ce Mars, etc. Half ure ghestelt A® 1662. 25 Aprilis", en, bl. 81, een fragment van de melodie „Quartier voor d' ure seer goet. Ghestelt 30 octobris a° 1685". Zie deze beide bewerkingen in onze bijdrage te vinden in Bulletin de l'académie royale de Belgique, t. XXVII (1894), bl. 978 vlg., en t. XXXI (1896), bl. 217 vlg. De aanvang der melodie in de Monatshefte, XXV (1893), bl. 36, opgegeven, ter plaatse waar naar den oorsprong der oude Fransche zangwijze wordt gevraagd, behoort niet bij de oorspronkelijke melodie, maar is de aanvang van Gevaert's bewerking van die zelfde zangwijze, voorkomende in de heerlijke cantate: Jacob van Artevelde (Gent 1863), gecomponeerd op het gedicht van Nap. Destanberg. Deze melodie, heel België door populair, is ook het officieele Brusselsch stadslied geworden : 319. O geurig dampje. 1. O geurig dampje, dat vioolen en lekk're roozen tart in geur, gy hebt myn hert en zin gestoolen, al zyt gy wonder slegt van kleur. 2. Gy tart de beste medi^ynen, door uwe wonderbaare kragt, gy hebt my, waarvan ik ging kwynen, door uw parfuim te regt gebragt. 3. Zy leeven die u maar gebruiken. Een slaapend krygsman wordt gewekt alleen maar door uw geur te ruiken, wyl elk uit u zyn voedsel trekt. 4. g' Ontfonkt my, door uw offerhanden gestadig tot een frissen moed, en doet met u de liefde branden ontstooken door den minnengloed. Tekst en melodie. Verniaaklyk buitenleven, Haarlem, 1716, bl. 46, zonder wijsaanduiding; samenspraak tusschen Jogchim, Goverd en Teeuuïs, twaalf strophen, waarvan de vier eerste hierboven; — zelfde verzameling, volksuitgave, zonder melodieën, Amst. 1716, bl. 42, „op een nieuwe voys" ; — Snellaert, Oude en nieuwe liedjes, 1864, nr. 100, bl. 107, zonder bronaanduiding. — De zangwijs behoort niet tot den volkszang. 320. Soet, soet Robbentjen. 1. Roeland. Soet, soet Robertjen, mijn hart lijdt felle pijn. Robert. Gebuurman, lieve Roeland, wat mag er toch wel zijn? Rl. Klokluider Jan mint Grietje, des voel ik felle smert. Rb. Stel u gerust, vriend Roeland, 't is enkel voor de pert. 2. Rl. Op 't kerkhof zijn ze samen. Rb. Welnu, wat geeft u dat? Rl. Ik vrees dat ze daar toovren en doen 'k en weet niet wat. Rb. Stel u gerust, vriend Roeland, en luister naar mijn raad. Rl. Dat zij daar samen kwamen, dat maakt mij desperaat. 8. J. Thans vieren we de bruiloft! M. Wel zeker, lieve maat! Rl. Een woordje Jan, mijn buurman, al voor gij henen gaat: Wie mindt ge Margerietje? M. U, Roeland, liefste mijn! Rl. Ga nu de klokken luiden 't Zal nu mijn bruiloft zijn. 9. M. 'k Min u alleen, mijn Roeland, Rl. Gij deugniet, pak u weg. J. Zou Grietje mij verlaten? M. Ge zijt een dwaze gek. J. Geen losse meisjes wil ik. Rl. Ga Jantje, delf uw graf, nu is Margriet van Roeland en gij hebt uw ontslag! Tekst. De oorspronkelijke Engelsche tekst van het „Rowland's" lied werd tot hiertoe niet teruggevonden. Die tekst behoort tot de kluchtspelen met muziek (Jigg's), een soort van operette in Engeland ontstaan met het einde der XVIde eeuw, door de Engelsche comedianten al dadelijk overgebracht naar de Nederlanden en vandaar naar Duitschland. Van eene Nederlandsche navolging van dit lied, eigenlijk een klein kluchtig zangspel, waarin optreden Roelant, Robert, Grietje en de klokluider Jan, bleef slechts de aanvangsregel: „Soet, soet Robertjen" bewaard. Eene Duitsche 17ie-eeuwsche navolging „0 nachbar lieber Robert", is ons integendeel bijgebleven. De verschillende Duitsche bronnen worden aangeduid door Dr. J. Bolte, Das Liederbiich des Petrus Fabricius, Jahrbuch des Vereins für niederdeutsche Sprachforschung, XIII (1887), bl. 64, nr. 22 „Der engellandische Roland" en in de verhandeling van denzelfden schrijver, Die Siugspiele der englischen Komödianten und ihrer Xarhfolger in Deutschland, Holland und Skandinavien, Theater-geschichtliche Forschungen herausgegeben von Berthold Litzmann, VII (1893) bl. 8—11. Het Duitsche stuk, waarvan wij hierboven eene navolging mededeelen, vindt men herdrukt in Bühme's Altd. Lb., nr. 85, bl. 174 en in Erk u. Böhme's Deutscher Liederhort, II, nr. 488, bl. 308. De wijs: ,0 neighbour Roland", zegt Dr. Bolte, wordt vóór 1600 aangehaald in The Roxburghe ballads, uitgegeven door Ch. Hindley, III, 1880, 104. Onder den naam van „Rowland" komt zij voor bewerkt door William Byrd (1588 — 1523), in het na 1620 geschreven zoogenaamde virginaalboek van koningin Elisabeth; zie .T. A. Fcllek Maitland and W. Barclay Squire, The Fitzwilliam virginal book, 1889, II, bl. 190. Daarentegen draagt dezelfde melodie in Lady Neville's Virginalboek (1591), in dat van William Forster (1624) en in Robinson's School of music (1603), den titel van „Lord Willobies wellcome home", naar een lied ter eer van Peregrine Bertie Lord Willoughby of Erresby (gest. 1601), die in 1587 Leicester opvolgde als bevelhebber der Engelsche troepen in de Nederlanden tijdens den strijd tegen Spanje. Dr. Bolte veronderstelt dat de Engelsche tooneelspelers, die Leicester's gunst genoten daar zij door deze in 1586 bij Koning Frederik II van Denemarken werden aanbevolen, insgelijks aan zijn opvolger zochten te behagen en op de melodie van een ter eere van dezen laatste gedicht lied het beruchte „Singspiel" (Jigg) maakten, dat naderhand, ook in den vreemde, zulken buitengewonen bijval verwierf. Melodie. De zangwijs door Chafpell, The ballad literature and popular music of the olden time, 1855—59, I, bl. 114 (zie mede II, bl. 770), gebracht op het lied ter eer van Lord Willoughby: „The fifteenth day of July", is ontleend aan Valerius (zie hierna) met verwaarloozing van de groote sexte in de tweede, en door herhaling ook in de zesde maat, die bij Chappell kleine sexte wordt. De Duitsche lezingen der melodie dagteekenen van 1603, 1611 en 1613 en zijn te vinden bij J. Bolte, Das Liederbuch des Petrus Fabricius, Musikbeilage, bl. 8, nr. XXII, en bij Erk u Böhme, t. a. p. Een „Paduan" (Pavane) voor vijf snaarKpeeltuigen, Nürnberg 1604, door Valentin Haüssmann, in partituur uitgegeven door Böhme, Gesch. des Tanzes, 1886, II, nr- 169, bl. 89, is niets anders dan eene bewerking van het hier besproken lied. De aanvang luidt: „vrouken lief, ick ben soo moey." Sy vraeghden hem met goede reden: vrint, van waer komt ghy ghetreden?" — „Van Parijs," sprack desen knecht, „daer het alles gaet seer slecht." 3. — „Komt ghy van 't paradijs ghetreden? Vrint ghy zijt my willecom! Mijn man is oock overleden, maer hy en komt niet eens wederom, en den pastoor maeckt my wijs dat hy is in 't paradijs. Sijt ghy nu van daer ghekomen, hebt ghy toch hem niet vernomen? Het was eene rossen man, die wel kloeffen maecken kan." 4. — „Jae, ick ken hem wel ter deghen,"" sprack dien fijn gheslepen knecht, „hy heeft op mijn logijs ghelegen, och, het gaet met hem soo slecht: hy is wel in het hemels perck, maer hy loopt daer sonder werck; want, dit zijn de meeste plaghen, niemant magh daer kloeffen draghen, dus soo loopt hy sonder schoen en sonder kleers om aen te doen." 5. — „Lieven Heer, mijn leden beven," sprack de vrouw gheheel belaen, „hy kost hier soo weldigh leven, moest hy daerom van my gaen? t' Is waer, hy was gheheel nackt ghestelt, sonder kleers of sonder ghelt." — „Ey, swijght togh van hem te spreken,"" sprect den knecht, „mijn hert moet breken, want hy is gelijck eenen doodt door de arremoede groot." 6. — „Vrient, keert ghy haest wederomme? 'k sal terstont maecken ghereet twintigh guldens ghelt in somme, en daer by zijn beste kleet; 'k sal het steken in een sack, eenen glimmen goeden raet; hy ginck aen de vrouw verkonden: „ach, ick heb den bod' ghevonden: ba, ghy hadt immers ghelijck, dat hy quam van 't hemelrijck. 11. „Ach, hy scheyde schier van 't leven, somtijdts viel hy op zijn knien; 'k heb hem noch mijn peert ghegeven om dat hy noch soude rien; want hy was soo swaer ghelaen dat hy niet en konden gaen." — «Och, ghebuer, ick sal 't u loonen, dat ghy u goet hert ginckt thoonen; 'k wil betaelen stracks u peert, seght maer wat het u was weert?" 12. Zij betaelt hem 't peert midts desen, en sy sprack gheheel verblijt: „nu en hoef ick niet te vreesen, want hy sal in korten tijdt in het paradijs daer zijn, mijn man helpen uyt den pijn." Dus waren sy alle drye seer vrolijcke ende blije; 't vrouwken was gherust ghestelt. Elck lacht, daer men dit vertelt. 1, 2. een bijgev. — 1, 3 ontbreekt in de hierna vermelde vijfde uitgave. — 1, 5. t.: weduwe vrouw. — 2, 1. t.: De vrouw. — 2, 5. t. goede woorden. — 2, 9. sic L. en F. en Volkskunde. Jac. de Ruyter heeft hier „van Paradijs", gewis een drukfout. — 3, 10. kloeffen = klompen. - 5, 3. weldigh, voor: weeldig. — 5, 5. nackt voor naakt; zóó spreekt men nog te Veurne (West-Vlaanderen) waar Jac. do Ruyter woonachtig was, naar luid van den titel van zijn Nieuw Ib. genaemt den Maegdekrans (Duynkercke z. j., geest, goedk. 1712). — 5, 9. t.: is ontbreekt. — 5, 10. t.: armoede. — 6, 1. ltaest bijgev. sic, L. en F. — 7, 2. palacon = een geldstuk, ongeveer vijf frank van onze munt. — 7, 9. al bijgev. — 8, 1. eerde, voor heerden of hei-den = harden, uitstaan. — 11, 4. rien voor rijden', West-VI. uitspraak. — 11, 10. « bijgev. Tekst. Jac. de Ruyter, Den vroolijcken speelwughen, vijfden druk, Antw. z. j. (eerste uitg. 1657), bl. 102, „nieuw liedeken van een goede eenvoudighe vrouwe aen haer overleden man". Op de wijse: „Met een pluymken op zijn mutsken", tekst hierboven; — Van Paemel, Gent, los blad, nr. 56, zelfde wijsaanduiding; — De ticeede nieuwe Overtoomsclie marktschipper of Durkerdammer kramer, Amst., G. van der Linden, z. j., bl. 19, zelfde wijsaanduiding. — Lootens et Feys, Chants pop. flatnands, nr. 86, bl. 162; - Pol de Mont, Volkskunde, VIII (1895—96), bl. 92, naar een vliegend blaadje gedrukt .tot Gend, by O. A. Kimpe, by de Capucynen . De tekst behoort tot het klein getal populaire liederen der voorgaande eeuwen, waarvan de naam des schrijvers bekend is. Nog andere liederen van Jac. de Ruyter, „Clerck van de weeserije der stede en casselrije van Veurne , werden door de losse bladen verspreid en verwierven eene uitnemende populariteit. Melodie. L. et F., t. a. p. met f-maat. Laatstgenoemde uitgevers vergelijken deze zangwijs met de melodie van het Kerstlied „Une étoile singuliere", op de wijs: „Valdec, ce grand capitaine", te vinden, zonder verderen tekst, in Airs des noëls lorrains door R- Grosjean, Saint-Dié-des-Vosges, 1862, nr. 59, bl. 34. Deze laatste melodie heeft inderdaad gemeenschap met de voorgaande : De aangehaalde wijs: „Met een pluymken", enz. wordt ook vermeld in J. de Ruyter's Nieuw lied-boeck genaemt den Maegdekrans, voormeld, voor: „Wie wilt liooren, 'k zal 't u zingen // hoe lest met behendigheyt" („Nieuw ende kluchtigh liedeken van twee gauw-dieven", enz.). 1. Kort en lang en de snydersbank, en den wagen die ryd. Hier is de vogel, de vogel, de vogel, en daer is het visch die bedriegelyk is. 2. Hier is de veêl en daer is de savel,' en daer is den verscben kavel. Kort en lang, enz. 3. Hier is de zon, en daer is de maen, en daer is den schoonen haen. Kort en lang, enz. 4. Hier is de schup, en daer is de rooster, en daer is de maegdentrooster. Kort en lang, enz. 5. Hier is de pot, en daer is de kan, en daer is de dronken man. Kort en lang, enz. 6. Hier is de man, en daer de vrouw, en daer is de luyzekrauw. Kort en lang, enz. 7. Hier is het schip, en daer is de mast, en daer is den schippersgast. Kort en lang, enz. 8. Hier is den aep, en daer is de zot, en daer is de schytpot. Kort en lang, enz. 9. Hier is de meyd, en daer is de stier, en daer is een tonne bier. Kort en lang, enz. 10. Hier is de tafel, en daer is den wyn, en daer is het vette zwyn. Kort en lang, enz. 11. Hier is de kerne, en daer is de pap, en daer is de boer die gaept. Kort en lang, enz. Wage dat is! Hier is de vogel en daer is het visch, die bedriegelyk is — in de mane, in de mane. Jan de mulder. D. 1. Jan ue mulder, met zynen leeren kulder en zyn leeren broek jen aen, zoude zoo geiren zonder lanteren zoude zoo geiren te vryen gaen. Hier is het vleesch en daer is het visch, en daer is het Mannekenpis. Vleesch ende visch, Mannekenpis, en daer is den vogel die bedriegelyk is. Jan de mulder, enz. 2. Daer is de zon en daer is de maen, en daer is den kraeyenden haen. Zon ende maen, kraeyenden haen, en daer is den vogel die bedriegelyk is. Jan de mulder, enz. 3. Daer is het glas en daer is de kan, en daer is den dronken Jan. Glas ende kan, enz. Jan de mulder, enz. 4. Daer is den hond en daer is de kat, en daer is d' Oostindische rat. Hond ende kat, enz. Jan de mulder, enz. Tekst. A. liet speel-schuytje met vrolijke naay-meynjes. „Zingende en queelende de aldernieuwste gezangen, alle op zoete en aengenaeme voysen. Den derden druk. In 's Grav., by Corn. van Zanten, Stads-drukker, woonende op 't Spuy 1751", bl. 9: „Een seer vermakelyke klugt, die daer is voogevallen (sic) tussen een Switzer en den Vogel, binnen Amsterdam. Voys als 't begint"; hierboven weergegeven; — Het speel-schuytje met vrolijke naay-meisjes. „Waer in te vinden zyn de aldernieuwste liederen / die hedendaegs gezongen worden. De achste druk (sic), 't Amst. By S. en W. Koene", z. j., bl. 10: „Een zeer vermakelyke klugt, die er [is] voorgevallen", enz., zooals hierboven. — Beide drukken in k. 8vo, voorhanden in de Universiteits-Bibl. te Leiden. Deze, de tot hiertoe oudst bekende lezing, wordt aangehaald door .T, H. Scheltema. Nederl. Idr. uit vroeyeren tijd, 1885, bl. VII. Tekst en melodie. B'. Snellaert, Oude en nieuwe liedjes, 2e uitg. 1864. nr. 120, bl. 128; — J. H. Scheltema, t. a. p., nr. 118, bl. 267. „Het lied", zegt de verzamelaar, „behoort tot die liederen, welke ik reeds aan moeders schoot hoorde zingen. De woorden (in de lezing volgens Sch.) zijn aangevuld naar den tekst door Snellaert medegedeeld ... Bij dit lied behoort een zeil, waarop de voorwerpen staan afgebeeld, welke onder het zingen met een stokje worden aangewezen." — Ook in het Vlaamsche land wordt het lied nog voorgedragen, met een zeil of doek, in den aard van de „schilderijen" onzer liedjeszangers. — B". Medegedeeld door Prof. J. Vercoullie te Gent. — C. De Coussemaker, Chants pup. des Flamands de France, nr. 87, bl. 290, „De vogel". — Bij deze teksten sluit zich de lezing aan uit Elewijt (Brabant), met andere melodie, te vinden bij J. Bols, Honderd oude VI. Idr., nr. 67, bl. 163, „De Poetsemscheer", waar varianten uit St. Genesius-Rode. Mechelen en Brasschaat worden aangeduid; — D. De Coussemaker, t. a. p., nr. 86, bl. 288, „Jan de mulder", uit Belle. 1 324. Jan, mynen man, zou' ruiter worden. 1. Jan, mynen man, zou' ruiter worden, kosti g'raken aen e peird; 'k pakke den brandei uit den eird, daer éé Jan. mynen man, e peird. Hupsa, jonker Jan, die wel ruiter worden kan. 2. Jan, mynen man, zou' ruiter worden, kosti g'raken aen 'en za'el; 'k breek een ei, 'k geef hem de schael, daer éé Jan, mynen man, 'en za'el. Hupsa, enz. 3. Jan, mynen man, zou' ruiter worden, kosti g'raken aen 'nen toom; 'k neme myn hembde, 'k scheur den zoom, daer éé Jan, mynen man, 'nen toom. Hupsa, enz. 4. Jan, mynen man, zou' ruiter worden, kosti g'raken aen een spoor; 'k breke 'nen pot en geef hem d' oor, daer éé Jan, mynen man, 'en spoor. Hupsa, enz. EERSTE MELODIE. TWEEDE MELODIE. DERDE MELODIE. VIERDE MELODIE. VIJFDE MELODIE. Tekst. Mone, Anzeiger, 1838, bl. 385, medegedeeld door C. Serrure, hierboven weergegeven; de schrijfwijze geeft min of meer den Gentschen tongval weer. Varianten: Snellaert, Oude en nieuwe liedjes, 1852, nr. 69, bl. 41; 2de uitg. 1864, nr. 91, bl. 99, met de melding: „Gent" ; — Hoffmann v. F., Niederlandische Volksldr., nr. 162, bl. 285; — De Coussemaker, Chants pop. des Flamands de France, nr. 139, bl. 397; — Lootens et Feys, Chants pop. flamands,*nr. 105, bl. 199; t Daghet, Hasselt, 1888, bl. 188, opgeteekend te Beverloo; de melodie heeft geen andere maataanduiding dan het woord „rap", d. i. vlug; — Nederlandsch Ib. uitg. door het Willems-Fonds, II (1892), nr. 85, bl. 180; — Xederlandsch volkslb., door D. de Lange, J. C. M. van Riemsdijck en Dr. G. Kalff, 1896, nr. 122, bl. 163, opgenomen onder de kinderliedjes. — Dr. J. van Vloten, Nederlandsche baker- en kinderrijmen, 4de uitg. 1894, bl. 44, met eene melodie van L. F. Brandts Buys ; — F. E. Delafaille, Gescli. van Mechelen, Mech. z. j. [1903], II, bl. 69. Duitsche varianten worden vermeld door Hoffmann v. F., Schlesische f olksl ieder, nr. 261, bl. 302, waar tekst en melodie van eene tienstrophige variante met aanvang: „Unser Bruder Malcher der wult a Keiter wam", te vinden zijn. De melodie heelt met bovenstaande niets gemeen. — Voor verdere Nederduitsche varianten, zie Firmenich, Gernianiens Völkerstimmen, I, 124, 125; II, 284; III, 58, 113, waar men ook, bl. 658, eene lezing in Brabantschen tongval aantreft. B. J. Docen, Miscellaneen, II, 257, vermeld door Mone, Uebersicht, bl. 204, § 291, geeft zeven vierregelige strophen van een lied van c. 1580, die alle, zooals ze hier volgen, met ,Jan mine man" aanvangen: 1. Jan mine man is een goet bloet, al heb ik wat bedreven, hy hebbet mi vergeven al op den standen voet. 2. Jan mine man die is seer fin, al gaen ik groet van kinde, tsi van wi dat ich vinde hi wilt den vader sin. 3. Jan mine man als is hy gram, nochtans so moet ik wesen die eerbarste gepresen die noch int Landt en kam. 4. Jan mine nian hoert wat hy doet, al doet men dickmal blieken dat kint hen nit geliken, noch nimmt hiet al vergoet. 5. Jan mine man het sik verkeert, dat heb ick konnen macken, verstaet seer wel die saken, duer mie weert hy geert. 6. Jan mine man siet welgemoet, die roes van allen vrouwen, duer voer moet men mi howen 7. Jan mine man wet nergent van, al siet hyt mit syn ogen, noch hout hyt vor gelogen 'tis recht, dat hy heet Jan. Melodie. I. De Coussemaker, t. a. p„ — II. Snellaekt, t. a. p., ook te vinden in Nederl. Ib. van het Willems-Fonds, t. a. p. Deze melodie is ontleend aan een liedje uit de opera in een bedrijf: Les deux petits savoyards (Paris 1789), woorden van Marsollier, muziek van Dalayrac, bl. 91 der partituur: In de eerste helft der vorige eeuw zong men op diezelfde melodie eene Histoire de Cendrillon „racontée par le caporal Gobin a son retour d Afrique, sur 1' air: Ramonez-ci, ramonez-la", woorden van Ch. de Lange, begeleiding van Ch. Plantade; Parijs, J. Meissonnier et fils. Deze zangwijs treft men ook aan, ofschoon ingekort, in La clef du caveau (1811), onder nr. 612. Het refrein: „Ramonezmoy ma cheminée", was overigens reeds in de XYIde eeuw bekend. Men \indt het voor eene zeer vrije strophe, waarschijnlijk de eerste, van een liedje: „Une dame la matinee", in La peur de la poésie frangoyse, Parijs, 1543; zie \\ kckeklin, L ancienne chanson populaire en France, Paris, 1887, bi- 428. Rob. Eitner bracht in partituur de bewerking van dit lied, te vinden onder de van 1538 tot 1549 te Parijs, bij P. Attaingnant, verschenen vierstemmige chansons. De partituuruitgave met eene bijgevoegde vertaling van de oude Fransche teksten in moderne 1 ransche taal, door Dr. J. Bolte, komt voor onder de verzameling: 60 Chansons zu vier Stimmen, enz. „Publication iilterer praktischer und theoretiker Musikwerke herausgegeben von der Gesellschaft für Musikforschung, Jahrg- XXVII (1897), Band XXIII , bl. 55. Hetzelfde refrein vindt men o. a. terug voor een lied: „On dit que j ai pour devise („L'air du ramoneur, etc.") in La clef des chansonniers van Ballard, Parijs 1717, IIr bl. 232 (de daar voorkomende melodie ging, doch niet ongedeerd, over in : Les parodies du nouveau théatre italien, Paris, 1738, II, nr. 73, bl. i2 der muziekbijlagen), en voor een ander lied: „Nous allons femnies et filles // vous revendre des coquilles", op de nederlaag in 1690, bij Stafarda, door den maarschalk Nic. de Catinat, toegebracht aan den Hertog van Savoye, in Le nouveau siècle de Louis XII, 1 aris 1857, bl. 137. C. Hop Mariannetje, drinkt e' kannetje, laet je vrouwtje dansen. En ik ben e' man en e' goeje man en e' man van complaisance. D. 1. Hop, Marjannetje, koffiekannetje hop, Marjannetje Jansen, hij wiegt het kind en hij roert de pap, en laat zijn hondje dansen. 2. Hop, Marjannetje, tap me een kannetje, tap me een hallef pintje; een goede man en een brave vrouw, en ook een heel lief kindje. 1, 1. Ook wel: „nog een kannetje", en mostertkannetje". — 1, 4. Ook wel „Hij veegt den vloer en hij roert de pap // en laat de vrouw maar dansen*. E. 1. Hop, Marjannetje, stroop in 't kannetje, laat de popjes dansen; eertijts was de Prins in 't land en nu die kale Franschen. 2. Hop, Marjannetje, stroop in 't kannetje hop Marjannetje Jansen. Hij wiegt het kind, hij roert de pap en laat zijn hondje dansen. F. Hop Marjannetje, nog een kannetje, nog een hallef pintje; 't is niet voor mijn, maar voor Katrijn, en voor haar beste vrindje. 2. — „Moeder, ik ben wys genoeg, en tot myn rype jaren ; all' de meysjes van de stad die zyn my achter 't gat." — „Klaes, wilt u bedaren, het huwelyk is pyn, vol ruzie en groot bezwaren, alzoo men komt te zien. Klaes en trouwt uw leven niet, enz. 3. „Al de meysjes van de stad die steken vol gebreken ; d' eene is lekker, d' ander leêg; dat blykt aen veel ter deeg'. Trouwt gy met een ryke, dan hebt g' altyd verwyt; trouwt gy met een arme, gy dan versteken zyt. Klaes en trouwt, enz. 4. „Trouwt gy met een kermispop, die kost veel van pareeren; een die snaerig dansen kan, all' plagen voor den man. Trouwt gy met een roste, z' heeft een stinkenden geur; trouwt gy met een brunettje, die heeft een zwart koleur. Klaes en trouwt, enz. 5. „Als gy niet een spinster trouwt, het huys is vol miserie; of een die uyt naeyen gaet, 't is al tegen den draed. Trouwt gy met een waschter, die mag wel brandewyn; trouwt gy met een ligtedant, die wilt by vryers zyn. Klaes en trouwt, enz. 6. „Trouwt gy met een spelwerkeeg, die kan niet wasschen en naeyen; of een breidster, Klaes, myn maet, die zyn altyd op straet. Trouwen dat zyn plagen, met een bedroge meyd, waer gy in korte dagen kok en vader zyt. Klaes en trouwt uw leven niet, enz. 7. Trouwt gy met een kamerier, of met een keukemeysen, lekker moet het kostjen zyn: die mogen bier en wyn. Trouwt gy met een vette, g' hebt een luyerpak; trouwt gy met een mager, g' hebt eenen beenen zak. Klaes en trouwt uw leven niet, enz. 8. „Die een wyf met kinders trouwt, die is altyd geschoren, zoo wel wyf als weduwaer, aenziet dit aerdig paer! slaet hy op de vruchten, zoo slaet hy op het wyf; het huys is vol genuchten, met vloeken en gekyf. Klaes en trouwt uw leven niet, enz. 9. „Trouwt gy met een schoon jonkwyf, die moet gy wel bewaren; trouwt gy met een oud kattyf, g' en hoort niet als gekyf. Trouwt gy met een kreupel', 't is : hay! hay! hay! myn been ! trouwt gy met een scheel marot, die ziet er twee voor een. Klaes en trouwt uw leven niet, enz.' 10. Klaes die kreeg de vrees in 't lyf al door zyn moeders woorden; hy en wil noch vrouw noch bruyd: zoo Klaes die schoot daer uyt. Klaes moet Klaesje blyven, 't is Klaes zyn g'heel lyf deur; hy vreest voor kwade wyven, voor last, en krevecoeur. Klaes en trouwt uw leven niet, enz. 11. Men vind op des weirelds baen wel duysent van die Klaesjes, die vervaert zyn van de trouw en van een groot berouw. Meysjes, bruyd en vryster zou moe'n gesuykerd zyn, om voor den asschevyster koken suyptjes met wat wyn. Klaes en trouwt zyn leven niet, want hy vreest voor ellenden; Klaes en trouwt zyn leven niet, want hy vreest voor verdriet. 6, 1. spelwerkeeg = speldenwerkster, kantwerkster. B. Klaas en trouwt uw leven niet, of gij komt in ellende; Klaas en trouwt uw leven niet, of gij komt in verdriet. Trouw-je met een manke, ze springt al op een been ; trouw-je met een schele, ze ziet er twee voor een. Tekst en melodie. A. De Coussemaker, Chants pop. des Flam. de France, nr. 136, bl. 385, „Klaesje"; — B. Snellaert, Oude en nieuwe liedjes, 1864, nr. 118, bl. 126, éen enkele thans nog bekende strophe. Deze melodie is ontleend aan: Lucile, „Comédie en un acte" (1769) van Marmontel en Grétry, bl. 125 der oorspronkelijke partituur: Ook het liedje: „Mitte (Marie) confitte, kom t' avond t'huis" (Lootens et Feys, t. a. p., nr. 117, bl. 211) berust op deze melodie. Firmenich, Germaniens Völkerstimmen, III, bl. 86, aanverwante Nederduitsche tekst (dialect van Strelitz): „Moder, wat dunkt ju? scholde ich woll frien". 328. Zeg, kwezelken, wilde gy dansen? A. 1. „Zeg, kwezelken, wilde gy dansen? ik zal u geven een ei." — „Wel neen ik," zei dat kwezelken, „van dansen ben ik vry ; 'k en kan niet dansen, 'k en mag niet dansen, dansen is onze regel niet, begyntjes of kwezelkens dansen niet." 2. — «Zeg, kwezelken, wilde gy dansen? ik zal u geven een koe." — „Wel neen ik," zei dat kwezelken, „van dansen word ik te moe; 'k en kan niet dansen, enz. 3. — „Zeg, kwezelken, wilde gy dansen? ik zal u geven een paerd." — „Wel neen ik," zei dat kwezelken, „'t en is my 't dansen niet waerd ; 'k en kan niet dansen, enz. 4. — „Zeg, kwezelken, wilde gy dansen? ik zal u geven een man." — „Wel ja ik," zei dat kwezelken, „'k zal al doen wat ik kan; ik kan wel dansen, ik mag wel dansen, dansen is onze regel wel, begijntjes en kwezelkens dansen wel." Dans, nonneke, dans! B. 1. „Dans, nonneke, dans! dan zal ik je geven een muts." — „Neen," zei dat aardig nonneke, „ik heb er een van me zus. 'k Wil niet dansen, 'k zal niet dansen, dansen is men order niet; nonnen, paters, paters, nonnen, nonnen, paters dansen niet." 2. — „Dans, nonneke, dans ! dan zal ik je geven een huis." — „Neen," zei dat aardig nonneke, „daar ben ik niet van thuis. 'k Wil niet dansen, 'k zal niet dansen, dansen is men order niet; nonnen, paters, paters, nonnen, nonnen, paters dansen niet." 5. „Lucifer heeft 't zelve verklaerd, dat hy in de helle geen kwezels en vergaêrt. Ze en doen hem niet als kwellen, en d'hel in roeren stellen, en ze maken een groot getier, honderd duzend kwezels moeten in 't vagevier." Tekst en melodie. A. De Coussemakek, Chants pop. des Flamands de France, nr. 135, bi. 383; — B. Pol de Mont, Volkskunde, VII (1894), bl. 121, „uit een XVIIIde-eeuwsch familiehandschrift*. Het refrein „Faloedri", enz. herinnert voor de muziek aan het refrein van het Fransche liedje: „Un jour maitre Corbeau*. De zangwijs van dit liedje, nagenoeg dezelfde als van het lied: „De oude lieden zeiden", te vinden bij Lootens et Feys, Chants pop. flam., nr. 90, bl. 177, werd, volgens hen te Brugge gezongen, jaren vóór de verschijning van het Fransche liedje. Het lied: „De oude lieden zeiden" is van het einde der XVIIIde eeuw; L. en F. vergeten echter te zeggen, wanneer het lied: „Un jour maitre Corbeau" het licht zag; — C. Naar mondelinge overlevering opgeteekend c. 1857, door Prudens van Düyse. De zangwijs „Het queesel", nr. 289 der O. en n. Hollantse boeren lieties, 2e uitg. Amst. c. 1700, heeft met de bovenstaande melodieën geen gemeenschap. 330. Jan Plompaert en zy wuvetje. A. 1. Jan Plompaert en zy wuvetje ze stougen a keer vroeg op ; drie uertjea voor den dage, ja, ja, van farlala; drie uertjes voor den dage, zy gingen de merktweg op. 2. Als zy de merkt halfwegen kwam, de beuter viel in den gracht; toen braken al de eyers, ja, ja, van farlala; toen braken al de eyers; de beuter viel in den gracht. 3. „Maer Plompaert," zeyde zy, „Plompaert, gaet huyswaert, haelt een net; wy zull'n de beut'r uyttrekken, ja, ja, van farlala; wy zull'n de beut'r uyttrekken, vóór datze in gronde gaet. 4. „'t En is wel om de beuter niet, 't en is maer om den doek ; ?k en scheurd' hem maer gistr'aven ja, ja, van farlala; 'k en scheurde hem maer gistr'aven van Plompaerts beste broek." 5. — „Hebt gy van myne beste broek een beuterkleed gemaekt? 'k en heb myn levensdage, ja, ja, van farlala; 'k en heb myn levensdage een zulk bot wuf gehad." 1, 2. stougen = stonden. — 1, 4 en verder, heeft de tekst farlala, terwijl men onder de melodie leest: fadrira. Plompaert en zy wuvetje. B. 3. Het speet er niet om de eiertjes, maar om er mooien doek, die ze gisteren nog gemaakt had van Klompertjens beste broek. Tekst. A. De Coussemakek, Chants pop. des Flamands de France, 1856 SQ hl 294 uit Belle (Bailleul) en omstreken. „Men ziet", zegt d. C., „ a "chansónnettes"waarin men met den Normandischen boer den draak steekt en^ die sedert eenige jaren in de Parijsche salons ingang vonden, mets nieuws bevatte^ Sedert lang hebben de stedelingen met het eenvoudig en naïef karakter van , , i t aedreven". Of de Vlaamsche boeren thans nog zoo \ laarnschen Mien Pl.n.p.ert wijveken »„g wts„, I'a. JLbg sevaar **»'»» f rr "otTi, 1 + t„ aankomen • — B. De Coussemaker, t. a. p., nr. yu, oi. Winoeksbergen; - J. H. £ ...7 ioi bl 274 die in de voorrede van zijn werk, bl. Vil, do «ö» wijveken", reeds wordt opgegeven in Het oZL1628.Volgens A. J. van dek Aa, Biogr. Woorden* die waarschijnlijk steunt op eene aanteekening te vinden op het exemplaar berusten e Lei verscheen eene vroegere uitgaaf in 1616. Op bl. 49 van deze voorhanden in de bibliotheek van den heer D. F. Scheurleer, en waarvan de volledige ft 1 luidt- Het Otterken waer in dat zijn vergaert// liedekens / om zingen , 1 : hebben Otters aert. Door M[arin] de Brauwer" Haer em trïi;, j- vindt men: „Een nieu liedeken / na de wiJSe: Plompert en zijn wyveken / etc.", met aanvang . Dit is de tweede male dat wy hier zijn vergaert / vrienden in 't generale tot sulck een ende „ fier vergaert dees bende ,, hier wt reynder liefden aert. De dertiende en laatste strophe luidt: Prince elck doet zijn beste om te behagen Godt/ op dat elck mach in 't leste van God libralich „ heel / naer desen een salich „ deel ontfanghen voor een lot. Dit lied is geteekend met de kenspreuk van M. de Brauwer: „Schicktu na den tijt". Scheltema, t. a. p., bl. 383, vermeldt nog van denzelfde: Schalmeye, inhoudende veel geestelijcke liedekens, Haarl. 1611. 2. Springt hoog, enz. laet zien hoe dat 't de jonge meysjes doen. De jonge meysjes zyn vol beslag; zy kunnen byna nog hun tuytje niet aendoen, enz. 3. Springt hoog, enz. De jonge mannen zyn vol beslag; zy kunnen niet dan hun pintje drinken, enz. 4. Springt hoog, enz. De jonge vrouwtjes zyn vol beslag; zy kunnen niet dan hun pappotje roeren, enz. 5. Springt hoog, enz. d'Oude mannen zyn vol beslag; zy kunnen niet dan hun pyptje sniooren, enz. 6. Springt hoog, enz. d'Oude vrouwen zyn vol beslag; zy kunnen niet dan goed kaffé drinken, enz. Tekst en melodie. A. De Coussemaker, Chants pop. des Flamands de Trance, nr. 137, bl. 390, lezing van Belle en Steenvoorde (Fransch-Vlaanderen). D. C. 'vangt op den slag aan en noteert tegendraads; — B. Id„ t. a. p., bl. 391, lezing van Veurne (West-Vlaanderen). 333. Karelfcje, Kareltje, tjip, tjip, tjip. A. Kareltje, Kareltje, tjip, tjip, tjip, en hadde geen hemdetje aen zyn lyf, noch geen broekjen aen zyn gat; wat een armen Karei is dat! — „Meysje, met yoen witte schoen, wey ie Kareis broekje aendoen?" — Ermen uyt, en ermen in, 't was al naer Kareltjes zin. B. Lintje en Trientje, en Bellotje en Martintje, lieve Katotje en Sara, ze dronken te gare brandewyntje; lire boulire, lire boula! Ze dansten te samen in eene ronde, lire boulire, lire boula! Ze dronken elk een half pintje tot den gronde; lire boulire, lire boula! En Threse die zeyde: „wil me nog schenken, laet ons roepen : den koning drinkt!" En ze slokt dat maetje in haer kelegaetje; lire boulire, lire boula ! Tekst en melodie. De Colssemaker, Chants pop. des Flamands de France, nr. 121, bl. 356, Duinkerksch vastenavondliedje. In zijne Chansons popxtlaires des provinces de France, door hem uitgegeven met J. B. Weckerlin, bl. 9, neemt Champfleury dit onnoozele liedje zeer euvel op: „La poésie populaire dans la Flandre francaise", zegt hij, „est plus matérielle qu'ailleurs, quand elle est matérielle". Hier wordt het liedje: „Drink ik a pintje" aangehaald (zie hiervoren nr. 315, bl 1121) en de vraag gesteld: „Est-ce que ce refrain de Lire boulire! lire boula! ne ressemble pas aux refrains des négresses ivres de tafia?" Champfleury ziet niet in, dat het hier een vastenavondliedje geldt. De melodie, door d. C. keeraafsch genoteerd en door ons hersteld, staat in verband met een aantal andere zangwijzen en namelijk met het Reuzel iedeken; zie mede hierna: „'t Is Sint Anna die komt aan", „Komt hier, gy proper maegdetje; enz. 11. De koster met zijn droeve stem (2 maal) en zijn jongens zongen requiem, van singeldonduilen, enz. 5, 2. d' uffra = de juffrouw, Brabantsche uitspraak. Tekst. A. De Coussemaker, Chants pop. des Flam. de France, 1856, nr. 88, bl. 292. Overgenomen door Snellaert, Oude en nieuwe liedjes, 1864, nr. 96, bl. 104; — B. 'I Daghet, Hasselt, XIde jaarg. (1895), bl. 73; — C. A. de Cock, Volkshinde IX (1896—97), bl. 185, opgeteekend te Herdersem, bij Aalst, en waar ook gewezen wordt op eene variante voorkomende in Is. Teirlinck's Bloeiende reusen, Roeselaere, z. j. (1885), bl. 114. In het laatstgenoemde tijdschrift, X (1897—98), bl. 171, vindt men eene Iepersche variante (11 str.), aangeteekend door Alb. Blyau, met de melodie genoteerd door M. Tasseel, en eene lezing uit het Meetjesland (8 str.), aangeteekend door Josef de Cock. Nog in hetzelfde tijdschrift XII (1899—1900), bl. 22 vlg. komen lezingen voor uit Wespelaar, met de melodie, variante van de melodie hierboven, uit Quaremont, uit Wambeek bij-ïernath en uit Antwerpen, medegedeeld door Pol de Mont, die de vraag stelt, „of dit lied — en verscheidene andere van denzelfden aard voor onze voorouders niet eens eene andere beteekenis had dan voor ons heden, namelik — eene mythische of bijna mythische in stede van een enkel luimige beteekenis?" In denzelfden jaarg., bl. 182, treft men een lied aan: „Den ezel op den peere-boom sat", door A. de Cock uitgegeven, naar een Hs. van ± 1780. Deze navolging bewijst, zooals laatstgenoemde schrijver zegt, dat het „uil liedje" vóór 1780 heel populair moest zijn, mits het reeds tot nieuwe thema's aanleiding kon geven. Eindelijk vindt men nogmaals in Volkskunde, XIV (1901 — 1902), bl. 158 vlg., telkens met de melodie, insgelijks varianten van de voorgaande zangwijs, eene lezing van den tekst: „Den uil die op", enz. uit Baardegem, bij Aalst, en eene andere uit Lieferingen, bij Ninove, beide medegedeeld door A. de Cock. Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 375, doet opmerken, dat de uil in onze volkszangen er gewoonlijk slecht af komt, en haalt o. a. tot bewijs een lied aan uit Thirsis minnewit, Amst, 1752, I, 30, met aanvang: „Een uyl van hooge jaaren", waarin wordt gehandeld van de bruiloft van den ouden uil en de jonge zwaluw. Het op het huwelijksfeest tot zingen uitgenoodigde pluimgedierte heeft nauwelijks op den uil, „dit soo leelyck beest", zijn oog geslagen, of 't is weggevlogen: daar bleef alleen op dit bezoek het vogeltje dat riep: koek-koek-koek. In tekst B, str. 4 hierboven, wordt van de weduw geworden uilin en van den koekoek een „jong" geboren. Melodie. De Coussemaker, t. a. p., door Snellaert, t. a. p., overgenomen. Varianten van deze melodie zijn mede de zangwijzen medegedeeld door A. de Cock, Volksk. IX, 185, en Tasseel, t. a. p. 342. Wel 'ekomen, kerremisvolk! 1. „Wel 'ekomen, kerremisvolk! Wanneer ga je deure?* — „Als de koeken en taerten op zyn, al bleef ik maer een uere. 2. „Adieu goe bier, adieu goe wyn, adieu goe koeken en taerten; we zullen morgen vrolyk zyn, en overmorgen lang slapen." Tekst en melodie. De Coussemaker. Chants pop. des Flamands de France, 1856, nr. 82, bl. 281. Dit lied, zegt d. C., is bekend op alle plaatsen gelegen tusschen de Leie en de zee. - Herdrukt door Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, III, nr. 1157, bl. 83. Te Duinkerke en te Burburg klonk het slot der eerste strophe: Met de barge van Veurne. Vgl. hierna de melodie: „Daer is 'e kindje in 't water gevallen 343. Lieve gebienman, goy-e-gai mee? A. Lieve gebierman, goy-e-gai mee ons kermisvolk inhoalen? Komde gai nie, zoo blijfde gai doar, we selleder nie noa toalen. B. Lieve gebuereman komde gij meê ons kerremisvolk gaen halen? Komen zij niet, zoo geen verdriet, wij zullen hen niet meer vragen. c. 1. Lieve gebierman goade-ge meê ons kermisvolk goan hoale? Goade nie meê, dan blaifde-ge thuis; we zulle er niet noar vroage. 2. Zaïde-ge nie me mai ziester getraaid ? Zaïde-ge nie mai zwoager! — 'k Ben er getraaid, moar 't is mai beraaid, al op ne vastenoavond. 3. Vastenoavend is ne zot; Poasen is nen heere; Sinksen is nen edelman al me zaïn beste kliere. 2, 1. met mijn zuster getrouwd. — 3, 2. Paschen. — 3, 3. Pinkster. 3, 4. met zijne beste kleederen. Tekst. A. Pkudens van Duyse, Nagelaten gedichten, II, Reinaard de Vos, op het vers: „Wat aanklacht mag daaromme wezen?" bl. 13 (naar Willems' uitgave van Reinaert de Vos, v., 246: „Wat tale mach daeromme wesen!"), teekent aan: „De tekst stelt tale, in den zin van klacht: het verbum talen beteekent ook. in de volksspraak, vragen. In een oud, nog te Dendermonde, mijne vaderstad, voort levend kermisliedeken luidt het: „Lieve gebierman", enz. (zie hierboven), d. ï.: „lieve gebuurman, gaat ge mee ons kermisvolk inhalen? Komt gij niet, zoo blijft ge daar, wij zullen er niet naar vragen." Melodie. Zooals ik de zangwijs van mijn vader leerde. Tekst en melodie. B. Klemens Wytsman, Anciens airs et chansons populaire* de Termonde, 1868, nr. 10, bl. 7. Volgens een hs. van ± 1830, uitgaande van Pieter Lodewijk Loret, gewezen beiaardspeler van Dendermonde, aldaar overleden den 8stcn Maart 1895 in den ouderdom van twee en negentig jaar, en dat mij door zijn zoon Emile Loret, thans beiaardspeler derzelfde stad, welwillend werd medegedeeld, klonk de zangwijs — hier zonder de bas weergegeven — in dezer voege: Tekst. C. Biekorf, „Dit is een leer- en leesblad voor alle verstandige Vlamingen" ... I, 1890, bl. 144: „Volksliedje dat voor dertig, veertig jaar in de straten van Dendermonde door de lustige jongens gezongen werd onder 't slaan van nen Dendermondschen flikker"; — J. Hroeckaert, Dendermondiana, overdruk uit Gedenkschriften van den Oudheidskundigen kring . . . van Dendermonde, II (1894), bl. 17, zelfde tekst, doch niet in dialect, naar een afschrift van het einde der XVIIIde of het begin der XIXde eeuw. In het 17de-eeuwsche 1b.: Den eerelycken pluck-vogel, Brussel, J. van de Velde, z. j., vindt men bl. 243, als wijsaanduiding: „Lieven gebuer'man, gaedy niet mé, etc.", voor een lied met vijfregeligen strophenbouw, aanvangend: Weeldig Hansken, die quam my gister avont vryen, maer 't quam uyt op filtery : hy socht my ,, als een pry, schandigh te verleyen. In dezelfde verzameling bl. 207, treft men aan als stemopgave: „En hebdy niet myn' suster ghetrouwt", voor een lied met achtregeligen strophenbouw: „Myn lief, mijn duyfken, mijn vriendin". Misschien slaan deze wijsaanduidingen op twee verschillende liederen, die in tekst C hierboven zijn ineengeloopen. 344. Al die daer zeidt: „de Reus die kom'!" (Reuzelied) A. 1. Al die daer zeidt: ,de Reus die kom'!" zy liegen daer om. Keere weerom, Reusken, Reusken, keere weerom, Reuzegom'! 2. Sa moeder, zet den pot op 't vier, de Reus is hier. Keere weerom, enz. 3. Sa moeder, snijd een boterham, de Reus is gram. Keere weerom, enz. 4. Sa moeder, tapt van 't beste bier, de Reus is gier. Keere weerom, enz. 5. Sa moeder, stopt nu maer het vat, de Reus is zat. Keere weêrom, enz. 4, 2. gier = begeerig, inhalig (Willems). Als de gnoote klokke luyd. B. EERSTE MELODIE. TWEEDE MELODIE. 1. Als de groote klokke luyd, de Reuze komt uyt. Keere u e's om, de Reuze, de Reuze; keere u e's om, Reuzekom. 2. Moeder, hangt den pot op 't vier, de Reuze komt hier. Keere u e's om, enz. 3. Moeder, snyd een boteram, de Reuze is gram. Keere u e's om, enz. 4. Moed'r, ontsteekt het beste bier, de Reuze is hier. Keere u e's om, enz. 5. Moeder, stopt al ras het vat, de Reuze is zat. Keere u e's om, enz. 6. Moeder, geeft maer kaes en brood, de Reuze is dood. Keere u e's om, enz. Tekst. A. Willems, Oude VI. Idr., 1848, nr. 228, bl. 298, hierboven weergegeven ; — Snellaert, Oude en nieuwe liedjes, uitg. 1852, nr. 65, bl. 38; uitg. 1864, nr. 86, bl. 94; — Hoffmann v. F., Niederl. Volksldr., nr. 180, bl. 319; — Nederlandich Ib. van het Willems-Fonds, Gent, 1891, I, nr. 34, bl. 135. Willems geeft nog deze variante van de eerste strophe: Die zeidt: wy zijn van reuzen gekomen, zy liegen daerom. Keert u eens om, Reusken, Reusken, keert u eens om, Reuseblom. Vgl., bij F. E. Delafaille, Geschiedenis van Mechelen, Mechelen, z. j., II [1903], bl. 50, den aanvang: Wij zijn al van reuze gekomen, van reuze gekomen; wij maken 'nen dans, keer u eens om, reuske, reuske, keer u eens om, reuzeblom. B. De Coussemaker, Chants pop. des Flamands de France, 1856, nr. 44, bl. 139, lezing van Duinkerke en van Belle, met deze variante van de eerste strophe, voor Duinkerke: Al die zeggen, de Reuze kom', zy liegen daerom! Keere weerom, de Reuze, de Reuze, keere weerom, gy schoone blom. D. C. doet ons nog eene parodie uit Cassel kennen: Al die zeggen dat Titika kom', ze liegen daerom. Titika rydt te peirde, te peirde," enz. De schrijver brengt den oorsprong van ons lied in verband met Scandinavische herinneringen: „Quelques écrivains pensent, et avec raison selon nous, que cette chanson et cette cérémonie se rattachent a des souvenirs scandinaves. En effet, quand on interroge 1'Edda, on y trouve divers passages, oü il est question des guerres entre les Reuzes on lotes et les Ases ou Guds. Les Reuzes qui, suivant certains auteurs, n'étaient autres que les Finnois, avaient fait ti plusieurs reprises des tentatives d'invasion sur le territoire occupé par les Ases. Ceux-ci avaient fini par les repousser dans les déserts. De la une antipathie de race qui parait avoir survécu chez les descendants des Ases, les Saxons et les Flamands-Saxons. C'est ce qui explique 1'aversion exprimée contre les Reuzes, dans le Reuzelied, par cette variante rapportée par Willems: Die zeidt: wy zijn van Reuzen gekomen, zy liegen daerom. C'était pour le peuple le représentant d'un ennemi, que ses ancètres avaient eu a combattre plus d'une fois et a refouler dans leur désert." Het „Reuzeliedeken", aangeteekend te Brugge door A. J. Wjtteryck, en uitgegeven in Ons volksleven, Brecht, III (1891), bl. 27, geeft tekst B terug, daarbij deze zesde strophe: Moeder geeft maar kaas en brood, de Reuze is dood; keerewijs om, enz. In een volksboekje: Historie en lotgevallen van Goliath den Yperschen Reuze. leper, 1890, vindt men eene variante (6 str.) ook medegedeeld door Barox de Reinsberg-Düringsfeld, Calendrier beige, Brux. 1860, I, bl. 123, die nog den aanvang eener variante doet kennen door de kinderen te Antwerpen gezongen: Morgen rydt de reuzenwagen, de reuzenwagen, kinderen bly! En dan dragen wy kantenkragen, kantenkragen, keieren (kleeren) van zy! Keer u eens om, reusken, reusken, keer u eens om, reuzeblom. Voor verdere varianten van den tekst, zie A. de Cock en Is. Tkirlinck, Kinderspel en kinderlust, II (1903) bl. 96 vlg. — Snellaert op Willems, t. a. p., schrijft het volgende: „Dit lied," zegt Willems, in eene aenteekening, „werd van onheugelijke tyden gezongen: thans hoort men het vooral by groote plegtigheden, wanneer in de ommegangen in meest alle steden, zelfs in sommige dorpen, van Oost-Vlaenderen en Braband het volk den Reus rondvoert. De beroemdste Reuzen zyn die van Antwerpen en Wetteren: te Kortryk verschynt van tyd tot tyd, by een grooten stoet, eene reuzin, Mevrouw van Amazonië, doch men kent daer het lied niet." — De door hem medegedeelde variante van str. 1, belet Willems niet in dezer voege te besluiten: „Deze gewoonte (den Reus rond te voeren) kon wel samenhangen met de overlevering, dat wy van Reuzen afstammen, waerover men raedplegen kan Picardt, Oudheden van Drenthe, bl. 28. Dergelijke zin is welligt te hechten aen het veelvuldig gebruik in de feesten der hertogen van Borgonje, van Reuzen te vertoonen. . . ." Gelukkiglijk voor Willems' redeneering hebben wij, buiten de aangehaalde strophe te vinden bij Delafaille, nog eene andere lezing waarin onze afkomst van Reuzen niet het minst wordt betwijfeld. Naar hetgeen ons wordt bekend gemaakt door Dr. C. R. Hermans, Geschiedenis der Rederijkers in Xoord-Braband (verschenen in Bijdragen tot de Geschiedenis, Oudheden, enz. der Provincie Noord-Braband, 's-Hertogenbosch, 1845, I, bl. 9), zag deze in 1841 te Geeraardsbergen (Oost-Vlaanderen!, op kermis-Zondag, na de hoogmis, de processie uit de kerk komen, gevolgd door de geestelijkheid en de stedelijke regeering, terwijl drie kolossale fraai uitgedoste poppen den trein sloten. Dit waren de Reus, de Reuzin en het kindeken Baba. 's Namiddags wandelde deze reuzen-familie door de stad en danste voor de huizen der aanzienlijken, terwijl Dr. Hermans het jeugdige volkje „op zijn Vlaanisch" hoorde neuriën: Wij zijn allen van reuzen gekomen, reuzen gekomen, en maken 'n sprong. Keer u ens om, ruske, ruske, keer u om, reuzen-blom, enz. Zoo hebben wij aangaande onze afkomst het voor en het tegen, en kunnen Willems en de door hem aangehaalde autoriteiten ook al gelijk hebben. Om ons liedje uit te leggen zullen we liever maar niet met De Coussemaker steunen op de Edda noch op de oorlogen tussclien de Reuzen en de Asen, waaruit zou zijn ontstaan de haat door de afstammelingen der Asen, de Saksen en de Saksische Vlamingen, aan de Reuzen toegezworen. Het zal genoeg zijn met J. ter Goüw, De volksvermaken, bl. 485, te wijzen op de reuzenoptochten die van ouds in de Nederlanden populair waren, en op het volksgeloof, volgens hetwelk de reuzen, hoe krachtig van lijf, meer beperkt zijn van geest, en ook als gulzig worden aangezien, terwijl hun nog daarenboven liefde voor den drank wordt toegekend (zie Dr. Gotzinoer. Beallexicon, „Zwerge und Riesen", bl. 1132). Die liefhebberij van Reuzenoptochten, zegt ter Gouw nog, „is eene erfenis deivroegste voorouders; zoowel de Keltische als de Germaansche mythologie is vol van reuzen en monsters." — Zie nog over Beuzen, Mr. L. Pu. C. van den Bergii, Nederl. volksoverleveringen, enz., Utrecht 1836, bl. 76, 85, 89 en 172, alsmede J. W. Wolf, Niederl. Sagen, Leipz. 1843, nr. 28, bl. 39. Wat België betreft is de populariteit van dergelijke optochten nog niet aan het kwijnen, zooals o. a. blijkt uit de stoeten der Reuzen te Brussel in 1890 en 1901, en waarover men raadplegen kan Pol de Mont, in Volkskunde, III, bl. 165, en Hermelijn, in hetzelfde tijdschrift, XIV, bl. 67. „Den groote Reuse Hercules" en zijne echtgenoote Megera „dochter van den Coninck Creon", vindt men beschreven en afgebeeld, bl. 230 en 35 der bijlagen van Willem Boonen's Geschiedenis van Leuven, geschreven in de jaren 1593 en 1594, uitgegeven door Edw. van Even, Leuven 1880. Böhme. Altd. Lb., nr. 500, bl. 611, geeft, naar von Reinsberg-Düringsfeld, de Duitsche vertaling van de Iepersche variante. Melodie. A. Willems, hierboven weergegeven; — Snellaert, Nederlandsch lb. van het Willems-Fonds, t. a. p.; — B. De Coussemaker, t. a. p., I, variante uit Duinkerke; II, uit Belle. — Met deze laatste variante stemt nagenoeg overeen de lezing van Erembodegem, bij Aalst (Oost-Vlaanderen), te vinden onder de rondedansen bij A. de Cock en Is. Teirlinck, t. a. p., bl. 96. — Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, III, nr. 1266, bl. 157, geven den tekst en de melodie van Duinkerke. Klemens Wytsman, Anciens airs et chansons pop. de Termonde 1868, nr. 3, met opschrift: Ste Joris oft den Reus', geeft deze zangwijs: Te Dendermonde hadden de drie gilden van S' Sebastiaan, S' Joris en S' Andries elk hunnen Reus, dien zij in den ommegang ronddroegen. Het gilde van S' Joris of van den Kruisboog genoot belangrijke voorrechten, welke door Philips den Goede, hertog van Bourgondië, in 1451 werden bevestigd. Reeds in 1394 nam dit gilde deel aan het landjuweel van Doornik. Het schijnt, dat de kruisboogschutters geen eigen lied hadden. Hun Reus, de „Kruisboogschutter", ging en gaat nog in den ommegang rond, terwijl het fluitje (fifre), door de trommel begeleid, de bovenstaande melodie laat hooren. Onze zangwijs stamt af niet, zooals beweerd wordt door Edm. vander Straeten, La musique atix Pays-lias, V (1880), bl. 7, on Le théatre vilhtfeois en i> landre, I (1881), bl. 185, van den Introïtus (ad tertiam Missam in die Nativitatis Dominij „Puer natus est nobis", waarvan de aanvang alleen toevallige verwantschap niet het „Reuseliedeken" heeft, maar wel van de hymne: „Conditor alme siderum", in de XVIIde eeuw, ten tijde van Urbanus VIII, onder voorwendsel van metrischo herstelling, tot: „Creator alme siderum" geworden. De Coussemaker, in zijne Histoire de Vharmonie au moyen &ge, 1851, bl. 104, bijlage nr. 44, alsmede in zijn gemelden liederbundel, bl. 141, had reeds op den echten oorsprong gewezen. F. A. Gevaert, La mélopée antique, Gent 1895, bl. 72—3, brengt den tekst „Conditor alme siderum" in de XIIIde eeuw thuis, terwijl, naar zijne meening, de melodie tot het Ambrosiaansche tijdvak kan opklimmen. Ziehier hoe de oorspronkelijke wijs door G. wordt medegedeeld : Deze melodie behoort tot den gespannen iastischen modus sluitend met de terts (zie hiervoren I, bl. XXII). In de melodie: „Sceiden, onverwinlic leit" (zie hiervoren I, nr. 183, bl. 679), hebben wij gemeend eene lezing van onze zangwijs te mogen zien, die echter met de grondnoot sluit. Eene andere lezing, sluitend met de terts, doet zich voor in de 15de-eeuwsche zangwijs: ,Kinder, nu loeft de maecht Marie" (zie hierna onder de geestelijke liederen). Ook op het einde der Souterliedekens treffen wij eene 16de-eeuwsche lezing aan, die wij naar de uitgave van Clemens n. p. laten volgen: De door Stalpaert, Gulde-iaers feest-dagen, Antw. 1635, bl. 1138, gebruikte melodie voor het lied: „Alder besten Ian Baptist!", stemt overeen met de Souterl., buiten dit enkel verschil: Ook de varianten medegedeeld door Baümker, Das katholische deutsche Kirchenhed, 1886, I, nr. 4, bl. 247 vlg. — de oudste aldaar voorkomende lezing dagteekent van 1481 — sluiten zich aan bij de Sonterliedekens. De vorm van het Reuzenliedeken treedt eerst klaar te voorschijn in de zangwijs zooals ze ons wordt voorgehouden door de Benedictijnen van Solesmes, Liber antiphonarius, 1891, bl. 57 en bl. 26 van de Hymni de tempore, Solesmi 1885, van dezelfden. Wij geven die zangwijs weer met £ -maat: Het is ook onder dezen vorm, dat wij dien zang terugvinden voor een „noër van Franfoise Paschal: „Plaines, bois, arbres, arbrisseaux", voorkomend in eene liederverzameling verschenen te Parijs in 1670. Dit „noël" werd herdrukt met de melodie door Alex. Socard, A'oë/s et cantiques imprimés a Troijes, Parijs 1865, bl. 28. In O. en n. Hollantse boeren lieties, 2de uitg., Amst. z. j., c. 1700, vindt men wel is waar onder nr. 74 eene melodie met opschrift: „de Reus"; maar deze heeft met de bovenstaande niets gemeen: J. B. Stockmans, Deurne en Borgerliout sedert de vroegste tijden tot heden, Brecht 1897, II, bl. 110 vlg., beschrijft den „Ommegang der (vier) Reuzen'", te Borgerhout in 1712 gesticht. Nog telken jare doen de Reus, de Reuzin, Kinnebaba en de Dolfijn hunne ronde door de gemeente, op den Maandag der Borgerhoutsche kermis, 's Zondags na het feest van O.-L.-Vrouw-ter-Sneeuw (5 Augustus). Vroeger werden gedrukte liedekens van den ommegang gezongen en uitgedeeld, waarvan echter geen exemplaar meer voorhanden is. Frans Storms, in leven koster-orgelist van O.-L.-Vrouwter-Sneeuw, zou in 1865 het Reuzenlied met den tekst hebben uitgegeven. Het eenige thans nog bekende refrein luidt: En de boeren die maken de pap zoo dik, en eiken lepel dat is 'ne slik." Verder leert ons de schrijver hoe de Reuzen van Borgerhout worden bezongen in H. Conscience's „eerste pennevrucht", namelijk in de kluchtige volkslegende van De lange Wapper, voorkomend onder den vertaalden naam van H. Geweten, in De Fakkel van 5 Augustus 1836, een weekblad dat slechts twee nummers beleefde. „De Reuzendans van Borgerhout" met het jaartal 1712, uitgegeven door Stockmans, t. a. p., bestaat uit drie deelen met £ -maat en uit een vierde met 4-maat (menuet). Wij laten het eerste deel volgen, dat nagenoeg met het tweede overeenstemt ; het derde, in d evenals de eerste twee deelen, is ook van denzelfden aard als deze. Het menuet klinkt in a-dur. 79 345 'k Passeerde voor de visschemerkt. 1. 'k Passeerde voor de visschemerkt, 'k zag daer een mavrouwe staen; mavrouwe prop'r en net, bloemelala, tradrira, mavrouwe prop'r en net, met een tuytje wel opgezet. 2. 'k Zey: „Mavrouw, ye zyt myne vriend, weet ye niet van waer ik zyn? Hebt gy logist voor my? bloemelala, tradrira, hebt gy logist voor my? dat ik weze wel kontent." 3. Straks de tafel wierd gezet, met wat lekkers opgezet: suyker, citroen en wyn, bloemelala, tradrira, suyker, citroen en wyn; wat kon er nog veel beter zyn? 3Al. Vraegt, vraegt, vrienden. (De knaptand) Vraegt, vraegt, vrienden, moest de knaptand daer ook zyn? Kon de vreugde niet gelaten, maer hy was daer maer in schyn. Door zyn hooge wetenschap van gedurig knap, knap, knap, kwam veel menschen te vermaeken; maer het draeideg' op zyn kap. Tekst. Klemens Wytsman, Anciens airs et chansons pop. de Termonde, 1868, afdruk, bi. 7 en 22. — In een fragment van een oud stuk : De properheden der steden van Vlaenderen, uitgegeven door Mone, Anzeiger fiir Kunde der deutschen Vorzeit, 1835, bl. 299, en dat volgens den uitgever tussehen de jaren 1347 en 1414 moet geschreven zijn, wordt van de „makeleters van Dendermonde* gesproken. Ook in Den langen Adieu van Eduwaekt de Dene, een stuk dat dagteekent van 1560 [voor het eerst gedrukt door Baron J. de St. Genois, Messager des sciences historiques, Gand, VI (1838), bl. 19 vlg.; naar een beter Hs. uitgegeven door Willbms, Belgisch Museum, Gent, III (1839) bl. 102; herdrukt door Auo. Gittée, Volkskunde, Gent, V (1892), bl. 128], wordt die benaming teruggevonden: Adieu van Dendermonde Mackeleters. Volgens Jacob vande Velde (Belg. Mus., III (1839, 176) is het woord af te leiden van makker of makkei, een Scheldevisch, „nog tegenwoordig een geliefde visch der Dendermondenaers". Later moeten de Dendermondenaren den naam van knaplanders gedragen hebben. Laatstgenoemde schrijver deelt, in Wolf's Wodana, Gent 1843, bl. 189, dit „oud liedje" mede: 1. Ik kwam lestmael langs de Lombaerdstraet, en ik vond daer een mooi meisken staen, jolie, jolie, ons Katoken heette Benjamine. Ik kwam lestmael langs de Lombaerdstraet; ik vond daer eenen Brusselaer staen, kiekenfreten, kiekenfreten, zei de Brusselaer; jolie, jolie, ons Katoken heette Benjamine. 2. Ik vond daer eenen Antwerpenaer staen, kauwetter, kauwetter, zei de Antwerpenaer. In de volgende strophen heet het: „op sinjoorken, zei de Lovenaer"; — „bluscht de mane, zei de Mechelaer"; — „stroppendrager, zei de Gentenaer"; — „pelt ajuinen, zei de Aelstenaer" ; — „sluit de poorten, zei de Ninovenaer" ; — „stookt den oven, zei de Eecloonaer", terwijl de negende en laatste strophe luidt: Ik vond daer een Derremondenaer staen, gy knaptander, gy knaptander, zei de Derremondenaer. „De vrouw, welke my dit lied voorzong", zegt J. vande Velde, „gaf my, overleveringshalve, de verklaring der verschillige spotnamen, waarop dit lied gegrond is . . . Knaptander. By de Dendermondsche volksfeesten der vorige eeuwen, was de knaptand zoo onontbeerlijk als 't moedige Ros Begiert, en diende om de toegesnelde menigte op eenen respectieven afstand te houden, wanneer 't gedrang den eerstoet met verwarring bedreigde Hy bestond namelyk in een houten hoofd ten top van eenen langen stok vastgemaekt. Door een verborgen werktuig, dat de drager bestuerde, kon men het hoofd of doen gapen of doen knappen. Wanneer dus iemand den stoet te naby kwam, deed de knaptand zyn ambt en knapte den hoed of de muts van den nieuwsgierige vast, welke vervolgens, by 't opgaen van een schaterlach, tusschen het volk werd geworpen." Dat middeltje tot handhaving van de goede orde, wordt eenigszins anders uitgeleid door Wytsman: „Le Knaptand est une téte de louj) ou d'un animal quelconque, s'ouvrant et se refermant vivement et dont se coiftait run ou 1'autre gar^on. Pour bien remplir le röle (]ui consistait a enlever adroitement les coiffures des paysannes ainsi que les chapeaux antédiluviens des bons campagnards, et a les rejeter dans la foule, aux acclamations des assistants, il fallait des gars agiles et solides, ne craignant ni les horions ni les querelles." Nog heden tijdens den ommegang, laat de knaptand, die werkelijk op de schouders wordt gedragen, zijne tanden zien, maar knapt noch mutsen noch hoeden meer, en het schijnt niet, dat de orde van den stoet bij dit nieuwe stelsel te lijden heeft. Overigens is het hoofdsieraad der boeren uit de omstreken van Dendermonde, zoowel als van elders, thans ook al gemoderniseerd, en zijn de „chapeaux antédiluviens" zoo goed als verdwenen. Ofschoon de knaptanden, want de ommegang bevat er meer dan éen. op het programma van den stoet van 1754 (zie bl. 1256 hiervoren) niet vermeld zijn, toch hebben zij, in het „liedeken" van dien stoet, hun couplet met het opschrift: „Den roemzuchtigen opgehangen en verrezen Dendermondschen Knaptand." Dit couplet is eene variante van het voorgaande: Zonder laten moest den knaptand ook daer zijn; kon de vreugde niet verlaten, schoon hij daer maer was in schijn; [door zijn hooge wetenschap] van gedurig knap, knap, knap, deed veel boeren retireren maer het draeide op hunne kap. De regel, dien wij tusschen haakjes brengen, ontbreekt. Dit couplet staat zeker in betrekking met het feit door den Aalstenaar Cothem begaan, die een knaptand had genomen en opgehangen; wat aanleiding gaf tot Latijnsche en Nederlandsche epigrammata, mede door Wytsman, t. a. p., herdrukt, onder den titel van: „Aerdighe knie dichtiens teghen sekeren quidam genoemt Cothem hebbende willen ten spot voeren den onnooselen opgehangen Cnaptandt binnen Aelst." Ziehier een van die „kniedichtiens" : Aelst, in het fransch Alost, is soo veel als alsot: soo past den naam wel op hun reênloos redenslot. Syn die van Aelst al sot, en gy een Aelstenaer, soo syt gy Cothem sot, oft niet seer verr' van daer. De knaptand wordt insgelijks genoemd in str. 15 van Het steden mis-verstant (1687), voorkomend bij F. E. Delafaille, Gesch. van Mechelen, Mech. z. j. [1903], II, bl. 170. Melodie. I. Wytsman, t. a. p., hierboven weergegeven. — Verschillende lezingen: — II. Den singende zwaan (Antw. 1655), Leyden, 1728, bl. 298, stem: „Gavotte italiene (sic) ofte: O Valenchiene, ofte: Aras, ofte: Iuffrouw Maryken", voor het lied: „O Sinte Anna, moeder van de waerdste vrouwe", en bl. 321, voor: „O Stanislae! wat zyt gy een eed'le spruyt" : III. O. en n. Hollantse loeren lieties, 2ie uitg., Amst., z. j. (c. 1700), nr. 130: „Lalande", en nr. 280: „Marleburgh" : De wijsaanduiding „Marleburgh" wordt aangehaald door J. W. Enschedé, Marsehen en marschmuziek, enz. in Tijdschr. voor N.-N. mzgsch. VI (1898), bl. 108. IV. Gentsch beiaardboek van Pater Wyckaekt, a) bl. 36, met aanduiding: „Son alteze Imperial. Ghestelt den 11 Augusti 1663"; b) bl. 47, z. j., „Quartier"; r) bl. 71, met aanduiding: „Messieurs de Lille. Quart voor d' ure ghestelt A° 1682'. Wij geven den aanvang van de bovenstem; c komt overeen met b: V. H. Sweerts, lnnerlykke ziel-tochten, Amst. 1701, 4l,e druk, bl. 247, toon: Valencienne; of, La Lande". Een vroegere bezitter van ons exemplaar schreef bij deze wijsaanduidingen de stemopgave: „Koks bruiloft": „Van de Kocks bruiloft" wordt aangehaald in liet nieuwe vermakelijke Thirsis Minnewit, Amst. II. 1731, bl. 128, voor: „Waarom schoonste oogen". 80 VI. Carolus Tuinman, Mengel-stoffe van veelerlei stichtelijke gezangen, Utrecht, 1725, bl. 1, „toon: La lande": Anders klinken: „Menuet de la Lande", nr. 91, te vinden in het derde deel (1738) van Les parodies du nouveau théCitre italiën, Paris, en: „Le niarquis la Lande", nr. 221, in het vierde deel derzelfde verzameling. — In den boeck der gheest, sanghen, I (Bliiden requiem), Ghendt, 1674, bl. 189, vindt men, voor het lied „Een vlamme viers", de wijsaanduiding „Courante servante" (zie ook hiervoren I, nr. 133, bl. 519, het lied: „Rijst uit den droom", dat nochtans anderen strophenbouw heeft) oft „Hoort, lieve vrienden" oft „Op den ommeganck van Pendermonde". 348. Den walvisch speelt niet mis. Den walvisch speelt niet mis. Kwam veel mensehen te vermaken, maekte bras, grooten plas, hetwelk te belachen was. Keeken zy er al omhoog, zy kregen de zweep in d'oog; hy volbrengt het streng gebodt van Neptuen, den Watergodt. Tekst en melodie. Klemens Wytsman, Anciens airs et chansons populaires de Termonde, 1868, afdruk, nr. 7, „Den Walvisch". Een der liederen van den Dendermondschen ommegang, zinspeling op een in het jaar 1711 te Dendermonde gevangen visch, waarvan het afbeeldsel nog heden te zien is op eene in het stedelijk museum berustende schilderij met dit opschrift: „Afbeeldsel vanden visch gevangen inde Schelde omtrent dese Stadt van Dendermonde in liet Meir-Reck op den 17den July 1711. — Lanck 16 voeten 2 duimen; den steert 4 voeten; de vlimmen eenen voet vierkant; dick 7 voeten; hebbende 36 tanden". — Op bevel van den magistraat werd die visch, eene soort van dolfijn, opgevuld om aldus vereeuwigd in 350. Laet ons met lofzangen pryzen. 1. Laet ons met lofzangen pryzen onze moeder Anna zoet, en haer lof en eer bewyzen, want zy is ons naeste goed. Heylige Anna, moeder Anna, die ons droefheyd hebt gezien, heylige Anna, moeder Anna, na zuchten geeft verblyd. 2. Als wy nu gaen openbaren hare groote heyligheyd, wy moeten dan ook verklaren hare groote weerdigheyd. Heylige Anna, enz. 3. Gy zyt van God verkoren om zyn zoons grootmoeder te zyn, en de gebeden te hooren van elk die in droefheyd zyn. Heylige Anna, enz. 4. Gy hebt aen God opgedragen, in hare teere jongheyd, uw dochter van drie jaren, uwen waren troost en vreugd. Heylige Anna, enz. Tekst en melodie. De Coüssemaker, Chants pop. des flamands de France, Gent, 1856, nr. 94, bl. 309. Volgens d. C. werd dit lied met andere S' Anna-liederen, uitsluitend te Belle gezongen door de kantwerksters, op den naamdag hunner patrones Ste Anna (26 Juli). Dezelfde tekst is echter ook te vinden in Rond den heerd, Brugge, V (1870), bl. 274, als wordende jaarlijks op den 268ten Juli voorgedragen door de Brugsche naaisters. — Nog in andere plaatsen, zooals te Brussel, zie Baron de Reinsberg-Düringsfeld, Calendrier beige, II (1862), bl. 56, werd de Sl' Annadag door kantwerksters en naaisters gevierd. Het slot der zangwijs, die, volgens d. C., niet hooger opklimt dan de eerste helft der XVIIde eeuw, herinnert aan het slot van Haydn's „Gott erhalte Franz, den Kaiser", waarover men kan raadplegen W. Tappert, Wundernde Melodien, 2»e uitg., 1890, bl. 7-12. Moeder, koopt m'a fleutje, ik zal spelen meé. Viva, viva, spellewerkedag! Viva, viva, Sint' Annadag! 2. Zymmer, enz. = Zijn wij er al, ja wij! — 4. Hemme = hebben wij. — 11. m,<ï — mij een. Tekst en melodie. De Coussemaker, Chants pop. des Flamands de France, Gent 1856, nr. 9/, bl. 313. Dit liedje, zoowel als het voorgaande, zegt d. C., wordt gezongen te Belle, te Cassel en te Steenvoorde in de werkhuizen of gedurende de wandelingen op Ste Annadag. Het lied sluit gewoonlijk met den uitroep: .Viva S* Anna!" 354. 't Is Sint' Anna die komt aen. 1. 't Is Sint' Anna die komt aen. Hé! courage, viva! Wy zullen t'samen dansen gaen. Hé! courage, viva, sa sa! Hé! courage, viva! '2. „Dochter, hebt gy een vryer?" Hé! courage, viva! — „Ja moeder, 'k heb er twee.* Hé! courage, enz. 3. — „Dochter, kiest den ryken, Hé! courage, viva! en laet den armen kyken." Hé! courage, enz. 4. — „Den ryken, moeder, wil ik niet. Hé! courage, viva! Den armen is myn zoete lief." Hé! courage, enz. 5. „Den ryken draegt zyn ooren bloot. Hé! courage, viva! den armen ligt op mynen schoot. Hé! courage, enz. 6. „Den ryken draegt gekleurde schoen. Hé! courage, viva! Den armen heeft dat niet van doen." Hé! courage, enz. 7. — „Dochter, uw fortuyn is goed. Hé! courage, viva! Let wel op wat dat gy doet." Hé! courage, enz. Tekst en melodie. De Coussemaker, Clinnts pop. des Flamands de France, Gent 1856, nr. 99, bl. 316, opgeteekend te Belle. — La chanson francaise illustrée, Paris, L. Boulanger, z. j. bl. 596, Fransche tekst aanvangend: „Voici la fête a Sainte Anne", en zelfde melodie. Het lied daar vermeld als „originaire de Ia Flandre", ie ontleend aan Chansons populaires des provinces de France door Champfleury en Weckerlin, Paris 1860, bl. 11, die het op hunne beurt van de Coussemaker hadden overgenomen. Dit belet echter niet, dat het in deze laatste verzameling heet: „musique recueillie et transcrite avec piano par J. B. Weckerlin". — Dezelfde melodie dient voor het „Paterliedje" (wijze van Kortrijk, medegedeeld door Snellaert; zie hierna „Daer ging een paterken"). De Fransche tekst, waarschijnlijk vertaald door Champfleury, luidt: Voici la fête a sainte Anne, Eh ! courage, vivat! Au bal déja 1'on se pavane, Eh ! courage, vivat! enz. En Champfleury teekent heel ernstig daarbij aan: „Mais toutes (les chansons) ne sont pas aussi flamandes (als het drinkliedje: Lintje en Trientje, en Bellotje en Martintje; zie hiervoren nr. 339, bl. 1227) dans le sentiment de Brawer (d. i. in den trant van Adriaan de Brouwer) et je donne la chanson de la „Fête de Sainte Anne" comme un modèle de passion et d'emportement tont. espagnols . . 355. En wy gingen al naer de zee. 1. En wy gingen al naer de zee, en wy gingen al naer de bonte zee, naer de bybela bonte zee, en wy gingen al naer de zee. 2. En wat deden wy in de zee? en wat deden, enz. 3. En wy vonden daer eenen mol, en wy vonden, enz. 4. En wat deden wy met den mol? en wat deden, enz. 5. En wy stropten daer af zyn vel, en wy stropten, enz. 6. En wat deden wy met dat vel? en wat deden, enz. 7. En wy maekten daer van een beurs, en wy maekten, enz. 81 8. En wat deden wy met de beurs? en wat deden, enz. 9. En wy staken daerin ons geld, en wy staken, enz. 10. En wat deden wy met dat geld? en wat deden, enz. 11. En wy kochten daarmee een koe, en wy kochten, enz. 12. En wat deden wy met de koe? en wat deden, enz. 13. En wy staken de koe in 't stal ? en wy staken, enz. 14. En wat deed de koe in 't stal? en wat deed, enz. 15. En de koe gaf daer ons melk, en de koe, enz. — Enz , enz. Telcs^ en melodie. De Coussemaker, Chansons j)op. des Flanuinds de Fvance, 1856, nr. 111, bl. 336: „Naer de zee"; wellicht een rondedans gezongen door de kantwerksters van Belle, tijdens hun gewoon jaarlijksch reisje naar de Duinkerksche zee, op den dag van St. Anna, hun patrones. — Erk u. Böhme, Deutscher Liedei hoi t, III, nr. 1566, bl. 399—400, fragment van een Nederduitsch aanverwant vlasbewerkerslied „vom Niederrhein". De melodie, door E. u. B. „hiibsch" geheeten, is met ons Paterliedeken verwant en wordt overigens met enkele afwijkingen in Deutscher Liederhort, II, nr. 97*a, bl. 743, gevonden voor: „Et gieng en Paterke langs te Kant , een lied dat daar insgelijks „vom Niederrhein" wordt genoemd. 356. Sala moet er nu gezaeyen zyn. 1. Sala moet er nu gezaeyen zyn, sala, sala, sala, sala, sala, sala moet er nu gezaeyen zyn. 2. Sala moet er nu gesneden zyn, sala, enz. 3. Sala moet er nu verlezen zyn, sala, enz. 4. Sala moet er nu gewasschen zyn, sala, enz. 5. Sala moet er nu gedroogen zyn, sala, enz. 6. Sala moet er nu gezouten zyn, sala, enz. Tekst en melodie. De Coussemaker, Chants pop. des Flamands de France, 1856, nr. 112, bl. 338, rondedans van de kantwerksters te Belle, die. zooals <1. C. zegt, alleen door zijn vrijen, lossen rhythmus populair is kunnen worden. 357. J u bi late gloria. „Jubilate gloria, vive la memoria, per seculi per secula, vive la memoria! Vuyle Cato, vuyle Maro, Mortjes oven zullen wy roven. Vuyle Cato, vuyle Maro. Mortje, wanneer gaet zondag zyn?" — „Da ye me 'tsondags maer en zage, 'k zyn al veel schoonder als van dage. met een tuytje fyn.' — ,En wat gaet nog al zyn. Jofvrouw van 'tPaleryn?" — „Eenen rok van een pond groote, daerop een gebloemde schoote en een tuytje fyn." — „En wat gaet nog al zyn. Jofvrouw van 't Paleryn?" 17 en 22. Jofvrouw van 'tPaleryn, door d. C. vertaald: „Mademoiselle du 1'ilori". — Van lichtekooien en dieveggen werden de ooren afgesneden en aan de kaak gespijkerd. Zie J. ter Gouw, Be oude tijd, Haarlem 1872, bl. 305. waar aangehaald wordt Breeró, die, in zijn Spaanschen Brabander, een gemeen wijf al scheldende en tierende laat zeggen : En of in de stadt van Hoorn mijn ooren staen an de kaeck, en offer mijn vaêr ghehangen is, is dat so grooten saeck } Tekst en melodie. I)e Coussemakek, Chants pop. des Flamands de France, 1856, nr. 83. bl. 282. — De uitgever noemt dit lied, dat te zijnen tijde, te Belle, op het Ste Anna-feest (het feest van de kantwerksters) zeer populair was. een der oorspronkelijkste door hem verzameld, en voegt er bij: „Le texte, probablement tronqué, offre un specimen de ce style burlesque que \ adé a voulu, mais en vain, faire entrer dans la littérature fran^aise." Het komt ons niet waarschijnlijk voor, dat die tekst zou bedorven of vervalscht zijn. Lang voor Vadé (1720-1757) zijne „chansons bachiques, bouquets poissards, parodies", enz. schreef, kende men liederen samengesteld uit fragmenten aan andere liederen ontleend, en waarin de zanger gedurig van den os op den ezel springt. Zulke fragmenten, elkander opvolgend zonder eenige orde noch zin, meerstemmig bewerkt, werden in de XVId« en in de XVlIdc eeuw bij de Duitschers quodlibet, bij De bijgevoegde accidentalen spruiten uit de luitbegeleiding. IV. Corn. de Leeuw, Christehjcke plicht-rijmen, Amst. 1648, bl. 271, „zangli: Phoebus", enz.; bl. 271: V. ( happell, Popular tiiusic of the oltlen time, London, z. j., I, bl. 240: „Bara Faustus" of „Barrow Foster's dream": Van de melodie met de onuitgelegde wijsaanduiding: „Bara Faustus' dreame", waarop men een anderen tekst placht te zingen, doet zich reeds met den aanvang der XVIIi" eeuw eene Engelsche bewerking voor. — Nog in de Oude en nieuwe Hullantse boeren Wies, 2e uitg., Amst., c. 1700, vindt men onder nr. 757, met aanduiding: „Phebus die lag onder de zee", deze ontaarde lezing: In laatstgenoemde verzameling treft men ook aan, onder nr. 414, met opschrift: ,I)e bruydt werdt na bedt gebrocht", den volgenden bruiloftszang of bruiloftsdans: 362. Sullen wy aldus stille staen. 1. Sullen wy aldus stille staen? dat can geen vreucht voortbringen ; hey, laet ons altijdt omme gaen, al salt niet constich zijn ghedaen, nochtans sal ick voorsinghen. 2. Een meysgen dat seer soetgens singt, houdt mijn jonck hart bevanghen ; mijn hart van vreuchde my ontspringt, als sy my eens lieflijck toe winckt, soo blijf ick haer ghevanghen. 3. Sy lacht soo soet, t' sal nu wel zijn, sy sal mijn jammer blusschen ; hey, waer sy eens de liefste mijn, soo sou ick vrolijck haer aenschijn nae mijn behaghen cussen. 4. Jae, al de lieve langhe nacht sou ick ghenoecht vermeeren, en soenen haer haer wangskens sacht, vreucht en solaes sou zijn verpacht nae haer en mijn begheeren. 5. Princesgen denckt om dit gheneucht, wilt u by u lief paren; maer kiest voor ghelt oft schat, de deucht: soo suldy met u Prins in vreucht doorbrenghen uwe jaren. Tekst. Nieu Amst. Ib, 1591, bl. 110, „op de wijse: Als de Heer verkeeren wou, etc.". Het „omme gaen", 1 str., v. 3, wijst op een rondedans. Melodie. Souterl., 1540, Ps. 125, „Als die Heer", enz., „nae die wise van een dansliedeken: Den lancxten dach van desen jaer // die brengt ons vruechden cleyne". — Al de verzen, buiten het eerste vers der eerste strophe, hebben voorslag. Böhme, Altd. Lb., nr. 3106, bl. 392, en Erk u. Böhme, Deutscher Liederh., II, nr. 941e, bl. 719, leiden uit laatstvermelde aanvangsregelen af, dat de tekst en de daarbij behoorende melodie tot een „Johannis- oder Sommerwendfesttanz" kunnen behoord hebben. 363. Luchtige maeghden. iongmans. 1. Luchtige maeghden, dat men u vraeghden, wat dat dit droevigh treuren beduydt, ghij kond wel veynsen, maer u gepeynsen syn: wy waren so garen de bruydt. 't Sal noch wel komen, sit niet te dromen, 't sal noch wel komen in 't leste besluyt. Dochters. 2. Dat is wat bysters, scheld ghy de vrysters, die doch de meeste vreughde broe'n; twee van ons spelen, singen en quelen soeter als twintigh iongmans doen. Wat, dese vryers sitten als snyers; wat, dese vryers die syn niet groen. IoNGMANS. 3. Dit doet de donder, is dit geen wonder, dat ons de meysjes quellen so? Laet ons eens singen, danssen en springen, hippelen rondom als een vlo; laet u geleijen, meysjes, aen 't reijen, laet u geleijen, of doet ghy 't no? Dochters. 4. Weest niet verlegen van onsent wegen, maer de bruydt most met ons gaen. Bruydt, weest wat soetjes, rept doch u voetjes, steld u me voorlijck op de baen. Nu jongelingen dan, wil g'er wat singen van, nu jongelingen dan vangt het an. IoNGMANS. 5. Nu dan eens rustigh, toond u wat lustigh, vrolycke bruydt springht lustigh om, 't veynsen wild staken, en u vermaken met ons en uwen bruydegom, die u met kusjes, die u met lusjes, die u met kusjes heet wellekom. 6. Nu, waeroin lachje? ist wijl het nachje van uwe vreuglid voorhanden staet? 'k Acht datmen waer seyd, dus niaeckt geen swaerheyd, maer u met blijdschap voeren laet, daer ghy met lusten vrolick sult rusten, • daer ghy met lusten en vreughd omgaet. 2, 6. snyers = kleermakers. De zin is: deze vrijers zijn huisduiven, zijn sedentair. 2, 8. groen = dartel, wellustig. — 3, 1. de donder = de duivel. Tekst. Starter, Friesche lusl-hof, Amst. 1621, bl. 123, „Een ronden-dans, om de bruydt te bedde te danssen, stemme: O myn Engeleyn, ö myn Teubeleyn, etc.", hierboven weergegeven. — Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. R, b'l. 522.' Melodie. Starter, t. a. p. — Naar hetgeen wordt medegedeeld door Dr. Land, Het luitboek van Thysius (aanvang der XVII«e eeuw), nr. 77, waar de zangwijs zich voordoet onder dezen vorm: „Men wist niet," zegt Dr. Land, „dat het tevens de wijs was van het lied van Touchstone (in Shakespeare's As you like it, III, 3): „O sweet Oliver! O brave Oliver! Leave me not behind thee"; doch de heer Chappell begreep dat dadelijk uit den titel („Soet Olivier"), dien zij in ons Luitboek draagt (zie R. Lane Poole in het Athenaeum van 4 Juni 1881, p. 761)." De door Starter aangehaalde stem bewijst, dat deze melodie ook in Duitschland bekend was. Men vindt ze inderdaad voor een lied: „Kommt ihr G'spielen, wir wolln uns kühlen", bewerkt door Melchior Franck (1573—1639), in een Hs. deistadsbibliotheek te Leipzig, naar dit gedrukt door Reissmann, Allyem. Musikgeach., II, bl. 180, en door Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, III, nr. 1072, bl. 18. Bij deze laatsten voert ze tot titel: „Nachbildung des Wettstreites zwischen Sommer und Winter (aus Thüringen)*, met de vermelding: „Mei. und Text aus dem Singspiel: Actu Oratorio: Von dem erlösten Jerusalem, durch den thewern Pürsten Gottfrieden, Hertzogen von Bouillon. Aufgeführt den 16. Juni 1630 im College zu Coburg am Geburtstage des Herzogs Johann Casimir zu Ehren desselben". Hier dient onze melodie voor een beurtzang tusschen „Bauernmadchen" en „Bauernburschen": f\ _ De Duitsche lezing der zangwijs komt ook voor met gedeeltelijken tekst onder nr. 33, bl. 48, van Deutsche Ldr. aus dem 15. 16. und 17. Jahrh., met klavierbegeleiding uitgegeven door W. Tappert, Berlin, z. j., opgedragen aan R. Wagner terwijl de Nederlandsche te vinden is onder nr. 15, bl. 22, van de Oud-Nederl. danswijzen, Amst. 1882, bewerkt voor vierhandig klavier door J. C. M. van Riemsdijk. 364. Hedde niet gehoord van den zeuven. (De zevensprong) A. Hedde niet gehoord van den zeuven, den zeuven, hedde niet gehoord van den zeuvensprong? Ze zeggen, dat ik niet dansen en kan; ik kan dansen als eenen edelman. Dats een, enz. Ei, wie kan de zevensprong, B. Ei, wie kan de zevensprong. ei, wie kan ze dansen? Is der dan geen eene man, die de zeven sprongen kan? Dats éene, enz. 3. eene man, volgens Dr. G. Kalff waarschijnlijk eene verbastering van het oorspronkelijke: „edelman". Tekst. A. I)r. J. van Vloten, Nederl. haler- en kinderrijmen, 4de druk. Leiden, bl. 109, zonder het refrein; — Dr. G. Kalff, Het lied in de M. E., bi. 536. Melodie. Naar Nederl. volkslb., uitgegeven door 't Nut van 't algemeen (1896) nr. 132, bl. 173, en zooals deze zangwijs mij, met het refrein: „dat is een*, enz., ook werd voorgezongen door Dr. Kalff, die ze had geleerd van iemand, die ze op zijne beurt had gehoord in het kantonnement in Brabant, tijdens den Tiendaagschen Veldtocht van 1830—31, en wel door een man die het lied zong en danste om er geld mede te verdienen. Tekst. B. Dr. Kalff, t. a. p. Melodie. Dr. J. Bolte, Niederd. u. niederl. Vol ksu eisen (Jahrbuch des Vereins fiir niederd. Sprachforschung, XVIII, 1892, bl. 15 vlg.), naar een c. 1770, aangelegd Hs. der Maatseh. tot bevordering der toonkunst te Amsterdam. — Vgl. Böiime, Gesch. des Tanzes, II, nr. 316, bl. 190, mei. „aus der Mark* ; Erk u. Bühme, Deutscher Liederhort, II, nr. 992, bl. 756, A en B, die ook, onder H, de door Bolte uitgegeven melodie herdrukken. — Naar eene mededeeling van Dr. Kalff, zong men te Zwolle het liedje van den „Zevensprong" op de wijs: „Tusschen Keulen en Parijs* ; zie dit lied. In De zingende Koddenaer, Amst. 1771, bl. 39, vindt men als stemaanduiding: „De zeven sprong* voor een nieuw lied met aanvang: „Juffertjes die hondjes streelen". De zevensprong, zegt Böiime, Geselt, des Tanzes, I, bl. 155. een nog vóór weinigen tijd „in Schwaben, Bayern, am Rhein, in Westfalen, am Harz und in der Mark * bekende dans, stamt af uit het heidendom en heeft eene godsdienstige beteekenis. Het was een offerdans der Germanen tijdens het feest der lente. In W estfalen toch werd hij op den eersten Paaschdag gedanst, wat op zijn oorsprong als lentedans schijnt te wijzen; echter werd hij bij de Kristenen meestal uitgevoerd met den oogsttijd, op kermis- of op hoogdagen. Zie nog Böiime, Deutsches Kinderlied und Kinderspiel, nr. 601, bl. 131. Ook in Denemarken, in Zwitserland en in Frankrijk was deze dans bekend. Dr. Bolte. t. a. p., leert ons de eerste strophe en melodie kennen van een Fransch lied van dien aard, met aanvang: „Ton amant, Philis, ne me plait guère"; het voert tot titel: Les se/>t sauts (contredanse), en komt voor in Nouveau recueil de chansons ehoisies, La Haye, VI (1732), bl. 21. Te Chirnay (Henegouwen), wordt de „danse des sept sauts* nog jaarlijks gedanst op de markt, bij gelegenheid der kermis. Zie Wallonia, Luik, III (1895), bl. 148. I erwijl het volk zingt en springt, speelt het orkest de hieronder staande melodie. Op het woord „saut", bukken de dansers neer om dadelijk weer op te staan. Naarmate de melodie wordt herhaald, neemt het tempo in snelheid toe: Op Nieuwejaarsavond, de bakker sloeg zijn wijf, al met een dikken knuppel zoo danig op haar lijf; de knuppel en woü niet breken, de vrouw en woü niet spreken; de knuppel die brak, de vrouw die sprak ; het wijf kroop in den oven, de bakker haar achternaar; zij waren zoo bestoven — een zalig nieuwejaar! G. J. Boekenoogen, Onze rijmen, Leiden 1893, bl. 12, doet opmerken, hoe een versje van „Krullebolletje ging uit wandelen" de nagalm is van eene in middeleeuwsche liederen gebezigde strophe. Het bedoelde versje eindigt met : Maar wat zal ik voor je koopen al voor je Nieuwejaar? Een heel mooi poppetje met lang en krullend haar. In nrs. 22 en 129 Antw. Ib. (1544), met aanvang: „Daer soude haer een maget vermeyden" en „Och, moeder, seyde si, moeder", vindt men telkens deze strophe. die wel van het eene lied in het andere kan geslopen zijn : Wat gaf hy haer te loone tot haren nieuwen iaer? Een kindeken inder wiegen met sinen gecrolden hayr. In tekst A en B is de overeenkomst met deze strophe nog meer in 't oog vallend. 371. Dag vrouw, dag man. 1, Dag vrouw, dag man, dag al te gaer, ik kom u wenschen een nieuw jaer. Deur dik, deur din, ik kom loopen. Heb ge niet een wafertje of twee, ik en gaen ze niet verkoopen. 2. 't Ts een goed vrouwtje die me dat geeft; 't is te wenschen dat ze nog 't naeste jaer leeft. Goed vrouwtje, goed vrouwtje, heb ge niet een wafertje of twee, ik steken ze al in myn mouwtje. Tekst en melodie. De Coussemaker, Chants pop. des Flamands de France, 1856, nr. 33, bl. 94, „Nieuwjaerwensch". — Hoffmann v. F., Niederl. Volksldr., nr. 183, bl. 324, tekst naar d. C. In Revue des traditions pop., Paris IX (1894), bl. 158, Les types dans la chanson pop. fran^aise, doet J. Tiersot, naar H- de la Villemarqué, Barzaz-Breiz, bl. V der muziekbijlagen, de gedeeltelijke overeenkomst uitschijnen van deze zangwijze met „La marche d' Arthur", eene melodie uit Bretagne, overeenkomst die zeker wel aan bloot toeval te danken is: In de verzameling uitgegeven door N. Quellien, Chansons et danses des Bretons. Paris, 1889, bl. 277, in het tweede gedeelte van „Chanson nouvelle a la Viergo •Vlarie", vindt inen insgelijks eenige overeenkomst met onze zangwijze: Melodieën in dien trant zal irien stellig bij alle natiën aantreffen. Zie nog hierna, nr. 374, de melodie van lezing C. 372, Geeft wat om den rommelpot. 1. Geeft wat om den rommelpot, 't is zoo goed om hutspot; van de liere, van de laere, van de liere, liere om la; vrouwtje, geeft het Godsdeel. (God help ye!) 2. God heeft my zoo lange geholpen, dat myn koetjes zyn gemolken; dat myn schaeptjes zyn geschoeren ; van de liere, van de laere, van de liere, liere om la: vrouwtje, geeft het Godsdeel. (God bewaer ye!) 3. God heeft my zoo lange bewaerd, dat ik draeg een gryzen baerd; van de liere, van de laere, van de liere, liere om la; vrouwtje, geeft het Godsdeel. u. Böhme, Deutscher Liederhort, III, nr. 1202, 1203, 1212, 1213. De schrijvers leeren ons, dat de rommelpot, die bij Praetorius, Syntagma musicum, 1619, is afgebeeld, ook in Spanje, onder den naam van „Zambemba" bekend is. — Een vastenavond-rommelpotlied" vom Niederrhein" met aanvang: „Rau, rau, Rommelsdöppen", en met de melodie, treft men ook aan bij A. Wilh. von Zuccalmaglio, vervolg op Kretzschmer, Deutsche Volksldr., II, nr. 276, bl. 501. 373. Hier komt onze viere Pinksterblom. Hier komt onze viere Pinksterblom, en zij komt het lange jaar niet wederom. Tekst en melodie. Welwillende mededeeling van den heer E. Brandsma te Hilversum, die zich de eerste strophe met de melodie herinnerde van het lied door hem in zijne jeugd te Bolsward gehoord. Daar werd het, alleen op Pinksteren gezongen, langs de huizen, door kinderen op primitieve wijze met bloemen getooid. Volgens den opgegeven aanvangsregel heet het: „onze viere Pinksterblom*, doch uit hetgene volgt, blijkt, dat men ook zong: „onze fiere Pinksterblom". — De melodie, welke zonder twijfel oud is, is ook de eenige ons bekende oude zangwijs bij een Pinksterlied behoorend. De scansie: „Hier komt", voor: „Hier kómt", is ongewoon; doch wij geven de melodie zooals wij ze ontvingen. Evenals de komst der lente al zeer vroeg zinnebeeldig werd voorgesteld (abel spel „Van den Winter ende van den Somer* ; half Nederlandsch, half Duitsch lied „Van den zomer und van den winter"), werd de naderende lente ook verbeeld, zegt Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 299, onder de gedaante van een jong meisje, dat met bloemen bekranst in een plechtigen optocht werd ingehaald. In lateren tijd, — zegt dezelfde schrijver, bl. 300, —werd deze inkomst der Pinksterbloem niet veel meer dan eene bedelpartij. Van de oude liederen bij de inhaling gezongen vond Dr. Kalff geen voorbeelden. Alleen in een geestelijk Nieii Medenblicker liet-boeck, 1631, bl. 86, trof hij een lied aan „op de wijs: van 't Pincxterbloems sang. Het reed een ridder etc."; daarbij nog een ander onder den titel: „Van de Pincxter-blom", voorkomend in Olipodrigo ofte Dordreclits-Vermakehjckheydt, 1646, bl. 122. 84 Het eerste, naar de uitgave verschenen te Wormer-veer, 1646, bl. 86, vangt aan: Mijn ziele looft den Heere / mijn geest verheugt u in u heylant ende prijst Godt meer ende meere / die u heeft aensien in uwen stant. Het bedraagt zeven strophen en is onderteekend: „Al u doen denct na'. Op bl. 145 van de eerstgenoemde verzameling leest men: „Dese voorghestelde liedekens zijn ghestelt bearbeyt en ghemaeckt door Jan Claessoon Westermax", — en op bl. 146: „Dese navolghende liedekens zijn ghemaect van verscheyden personen.' Het tweede lied, waarvan de eerste strophe wordt medegedeeld door Dr. Kalft', werd, volgens de uitgave van 1676, bl. 121, gezongen op de wijs: „Mijn engel is vol vreughde, etc.". Ziehier den volledigen tekst : 1. Ey luytjes, wilt wat wijeken, en staet een weynigh om, siet hoe hier komt aen-strijeken de fiere Pincxster-blom. Laet ons nu een deuntjen queelen, op dese Pincxster-feest; dit soet geluyt kost maer een duyt, laet het u doch niet verveelen; luytjes, jy hebt mee jonck geweest. 2. 't Is beter te aenschouwen de soetheydt van de jeught, als dat men met de ouwe luy heeft veel ongeneught. Wilt ons met geen stooters loonen en speelt soo niet het beest; want soo ghy ons loont met een gons, gierigheydt sult ghy betoonen; luytjes, jy hebt me jonck geweest. 3. Dit moy vercierde kroontje, dat munt soo kostelijck uyt, daer heeft mijn suster Proontje oock me geweest de bruydt; hadt jyse eens sien trede, en sy stingh soo bedeest, sy stondt te prijck, en sagh gelijck dese Pincxster-blom oock mede; luytjes, jy hebt mee jongh geweest. 4. Siet al ons mooye goetje, is 't niet wel net en reyn ? Ons leydsman is geen bloetje, al is hy jonck en klej-n; onse Karelmelcks dief-leyer is een soo nobelen geest; siet hem eens aen, siet hem eens staen; 't is geen Joost noch drooge vrijer; luydtjes, jy hebt me jonck geweest. 5. Nu Pincxster-blom set vaerdigh jou montje in de plooy, en beyd' jou hantjes waerdigh, en beyd' jou zijtjes mooy; wie sal ons nu helpen singen? 'k Singh dat mijn keel is hees; als daer geen vreught is by de jeught, wel dan zijnen 't slechte dingen; luydtjes, jy hebt mee jongh geweest. C. Dit hempje heeft mijn susje selfs oock uyt-gesoopt; sy sal my geven een kusje want sy op duytjes hoopt. Poppe-goetje sullen wy koopen, 'k wou dat jy 't dan wat prees; dit mooye goet is 't dat ons doet met de Pincxster-blom te loopen; luydtjes, jy hebt mee jongh geweest. 7. Prince, wilt hier op mercken: aensiet de kindtsheydt, want kinders doen kind're wercken, zy toonen haer verstandt, die u doen oock ginck beschouwe; 't schoeyt al op eenen leest, hierom met vliet veracht het niet, wilt het ons ten goede houwe, luytjes, jy hebt mee jonck geweest. Naar aanleiding van hetgene wordt gezeid door P. H. Witkamp, in zijn Handboekje der aardrijkskunde van Noord-Holland, nl. dat het Pinkster bloemzingen te Schermerhorn zeer lang heeft stand gehouden, wordt door Bouman, I)e navorscher, II (1852), bl. 186, medegedeeld, dat dit gebruik „nog heden ten dage op vele Noord-Hollandsche plaatsen is bewaard gebleven", en wordt ook de vraag gesteld of iets dergelijks in andere Provinciën plaats heeft en vanwaar het zijn oorsprong neemt. De vraag wordt van verschillende zijden beantwoord in jaarg. III (1853), bl. 184 vlg.. Daar verneemt men, dat deze gewoonte ook heerscht in Noord-Brabant, in Limburg en in Overijssel, waar een klein meisje met linten en bloemen opgesierd, door een troep jongens en meisjes wordt begeleid, die het volgende liedje opdreunen: Dao kum' wie met den pinksterbroet aon, we kumt maor ienmoal ien 'tjaor. Aol, die ons nie gieven wol, den kan ons laoten staon. „Een zeer aandoenlijk lied op eene zeer aangename wijs", naar hetgeen door den correspondent L. G—T. wordt verzekerd. De melodie is echter achterwege gebleven. Volgens hetgeen wij nu vernemen van Chaloeda [M. Roest Mz.], bestond, voor eenige jaren, hetzelfde gebruik ook te Heeswijk en te St. Oedenrode. „Het geschiedde niet troepsgewijze, noch door jongens. Een meisje, in t wit gekleed, d. i. door een hemd over hare kleeding te trekken, met allerlei bont papier beplakt, en opgesierd met bloemen, en met een zoogenaamden bloemenkrans tot hoofdtooisel, ging langs de huizen rond, om al zingende eenige centen bijéén te garen, welke zij dan met hare kornuitjes in allerlei brasserijen verteerde". Haar liedje luidde: Hier is die schoone vierpinksterbloem. Waar komt zij af gegangen, met een rozenkrans om haar hoofd, met twee geblazen wangen. Mooi meisje, als ge niet deugen wilt, zal ik u gaan verkoopen, en brengen u voor de spelmakersdeur, en laten het velleken stroopen. (iraf maak het mij (?) en maak het graf wat wijder, daar zal een koningsche dochter komen liggen met een klein kind ter zijde. Keer u nog eens om, Pinksterblom, een stuiver of een halve in de kom. Verder wordt, t. a. p., vernield eene bijdrage van D. H. van der Scheer, voorkomend in Drenthsche volksalmanak, 1843, bi. 193—6, onder het opschrift: „Kindergewoonte op 't Pinksterfeest te Koevorden". Op den eersten Pinksterdag vergaderen de kinderen van beider geslacht in de algemeene weide en letten op welke koe, van den stal komend, de laatste de weide binnentreedt. Het dier wordt met groen omhangen en door de kinderen, onder het zingen van het volgende liedje, de stad binnengeleid: Pinksterbloed, Oranje-zoet, hoe zit je zoo diep in de veeren? Had je wat eerder opgestaan, dan had je geen nood gekregen. Volgens eene aanteekening van den correspondent beteekent .Pinksterbloed" zooveel als „Pinksterluijaard", en hoort men ook : „Pinksterbroed", d. i. „Pinksterbruid'. In denzelfden almanak voor het jaar 1844, bl. 120, wordt het volgende medegedeeld : „Het kind, dat op Pinkstermaandag het eerst de koeijen van stal gedreven en in het land heeft gebragt, is „vroegrijp", het tweede „daauwworm", het derde „midden in den ton", en dat ze het laatst van stal heeft gedreven en in het land gebragt, „nustkoek of „langslaper". — De overigen hebben geene bijzondere namen, maar er is een kleine jongen bij, die op een horen blaast, totdat hij een hoofd krijgt zoo dik als een bullekalf. Deze opgenoemden worden allen met bloemen en groen gestrikt en alzoo binnen het dorp geleid, onder het algemeen geroep: Nustkoek, nustkoek, zitst dou zoo diep in de vaerren, kanst het geroup niet heurren, hast dou geen oogies van kiekerdekiek, komst ja te laat met de koen' op den diek. En zoo gaan de kinderen geheel Zuidlaren door en ontvangen bij ieder liuis voor hun gezang iets, hetgeen zij naderhand onder elkander verdeelen." Van Dale (Groot der Ndl. taal, vierde druk, 1898) verklaart het woord Pinksterbruid aldus: „v. (gen.) op Pinksterzondag begeven zich op sommige plaatsen de melksters naar de weide om de koeien te melken; na het melken komen zij op eene bepaalde plaats bijeen, waar zij eene koningin (Pinksterbruid) kiezen en zich met jonge mannen vermaken." Verder wordt in Den navorscher, 1853, t. a. p., naar D. Buddingh's Verhandeling over het Westland, bi. 210, 211 en 351 medegedeeld, dat de jonge dochters in Gelderland zich op den Pinksterdag met de uivers- (ooievaars) bloem sieren, waaruit men moet afleiden, dat de Pinksterbloem onder het getal der gewijde bloemen behoord heeft. „Waarom was zij aan den heil-leuver gewijd?" De Geldersche benaming schijnt het aan te duiden. .Zoowel als de Duitsche: „Pfïngstritt", het „Pfïngstschiessen, Pfingstbier", beschouwt Buddingh' onze „Pinksterfeesten", gelijk vooral ook „St. Jansdag mid-somer" (in het Priesch „Sumers-nachte" en „mids-zomer" genoemd) benevens de feestvreugde op die tijden, als overblijfsels van vroegere „Baldr's- of midzomerfeesten". — „St. Jan trad in de plaats van Balder, den goeden en schoonen, den god, wien de langste dag van 't jaar gewijd was, en die zijnen zetel had in den glanzenden burg „Breidablik", het zinnebeeld (bij de Germanen) van den helderen zomerhemel" (J. ter Gouw, De volksvermaken, bl. 235). ^ Nog vindt men in Den navorscher, V (1855), bijblad, bl. XXVII, vier liederen door 0 s opgeteekend te Zalt-Bommel, doch waarin al zeer weinig herinneringen aan het Pinksterlied te vinden zijn. Het eerste: „Herderinne, waar wilde gij heen?" is een zuiver 17d0-eeuwsch herderslied; het tweede: „Langs de[r] velden bedaauwde wegen" is van dezelfde soort. De vierde strophe: Heer Koning 'k wil uw hof niet laten, al voor geen herderinne zoet; maar voor den herder met zijn schapen, daar ben ik voor opgevoed, behoort bij een lied in den aard van „Ey, schoone nimph" (Koning en herderin, zie I, nr. 58, bl. 302 hiervoren); het derde: „Daar reed een heer, hij was alle gemoed", is eene zeer bedorven lezing van een oud ridderlied. De „heer", waarvan spraak is: draagt er een wandelstok in zijne hand, hij reist er al meê door het morgenland. Het morgenland. Wat staat voor mijn deur? Daar staan twee hupsche mooije meisjes veur. De eene die was hupsch en de andere fijn en de derde slaapt mij er een kransje alleen. Dus een lied in den trant van „Het voer een ridder jagen"; zie I, nr. 31, bl. 177 hiervoren. Het vierde, t. a. p., medegedeelde lied luidt: 1. Op eenen pinksteren mariedag zoo veeng in alle vreemde landen 't mooi meisje al in de kraam lag. 2. Wat vond zy in haren wegen in haar wegen, wegen staat? een maagd van zijden zijden kleeren roode roosjes te plukken zou gaan. 3. Zij plukte maar alle de rozen niet meer als eenen rozenhoed, van finkei goud anderhande rozen die den ruiter zoo mooijelijk stond. 4. Van goud zoo was er het duifje, van zijde zoo was er de snoer, dat zijn er maar ligtelijke vrouwen • die de dochter sprak tegen de moer. Hier hebben we alweer met fragmenten van eene oude ballade te doen. Noch de uitleggingen van den uitgever, noch de verklaring van J. ter Gouw, t. a. p., bl. 228, dat „het middeleeuwsche mysticisme de Pinksterbloem of Pinksterbruid, evenals den Meiboom, op de H. Maagd toepaste", zijn in staat om aan die regelen een zin te knoopen en hun een nieuw leven in te blazen. Overigens deelt laatstgenoemde veel bijzonderheden mede over de „Pinkstervreugd", en doet ons ook als een „proeve van kinderachtigen onzin" een Groenloosch Pinksterliedje kennen, dat „als eene kleine bijdrage voor de litteratuur in Den navorscher (IV [1854], bijblad, bl. XXV), opgenomen, maar door Dr. G. D. J. Schotel (Het Oud-Holl. huisgezin, Haarlem 1868, bl. 212) aan de weeskinderen te Purmerend gegeven is: De Pinksterbruid, die gaat vooruit, haar voetjens die willen niet hooren; en als ze dan niet hooren wil, dan gaat de bruid verloren." J. ter Gouw voegt er bij: En 't zou in 't minst geen schade zijn, ging ook dit lied verloren, en besluit, in tegenstrijd met Buddingh, dat men in die „fiere Pinksterbloem" van de middeleeuwen geene Germaansche godin te herkennen heeft, daar bij onze heidensche voorouders geen spoor te ontdekken is van een godsdienstig feest, dat den grondslag der Pinkstervreugd zou kunnen uitmaken, en dat deze ook niet is af te leiden van de Floralia der Romeinen. Onze voorouders, zegt ter Gouw, konden evengoed als de Romeinen zien wanneer de natuur zich met bloemen tooide, en konden dus wel een zomerfeest vieren zonder een Romeinsch exempel noodig te hebben. De navorscher van 1885 bevat de zangwijzen van de vier aangeduide liederen, doch er is hoegenaamd geen bewijs, dat deze zangwijzen ooit bij Pinksterliederen hebben behoord. Op de volgende strophe gezongen te Sittard en voorkomende in De Maasgouw, ls,e jaarg., nr. 44 (men vindt ze mede in 't Daghet, Hasselt, 2de jaarg. 1888, bl. 1<6), was de heer J. H. Scheltema zoo goed onze aandacht te roepen: Piienkste broet, de wien is oet, tappe, tappe bijer; Hat er gei geljt mee in de tesch, Da[n] kümp er ouch neit wijer. Melden we nog ten slotte het liedje, dat ons wordt bekend gemaakt door G. J. Boekëhoouen, Onze rijmen, bl. 61: Daar komt de vurige Pinksterbloem, daar komt zij aangegangen met een schoon rozenhoedje op, al met twee bloeiende wangen. Dit zingen de vogeltjes jong en oud, zij dansen en zij springen. Allee, allee, als goud amathee, zoo fijn, zoo fijn als rozemarijn. Pinksterbloem is opgestaan, alleen, alleen naar bedde gegaan, al met twee bloeiende wangen, al inet een gouden zweepstok, met een schoon rozenhoedje op; en al mijn geld en goed is op. Over de Duitsche Pinksterliederen, waarin ook spraak is van de „Pfinkstkau" ( Pinksterkoe) en ja van den „I'tingstochs" (Pinksteros), zie Erk u. Bühme, Deutscher Liederhort, III, nr. 1243, bl. 145 vlg.; — Böhme, Deutsches Kinderlied und Kinderspiel, nr. 1638, bl. 350 vlg. 374. Sinte Maertens vogeltje. A. 1. 1. Sinte Maertens vogeltje is met zyn rood kapeugeltje gestoven, gevlogen regt over den Ryn, waer datter vette verkens zyn. Goed vrouw, geeft ons wat, alle henners leggen wat. 2. Hier weunt een ryken man, die ons wel wat geven kan; veel zal hy geven; lang zal hy leven; zalig zal hy sterven, het hemelryk beërven. Wy zullen zyn leven van hier niet gaen, of wy hebben wat opgedaen: hout, hout, turf en hout, och! wy zyn zoo zeer verkoud; kloeren kloeren haentje, een turfken, of een spaentje: hoe ver zal dat vliegen? over de Merk en over den Hhyn, 't zal nog wel een goede sinte Marten zyn. E2. Vandaag is 't sinte Merte' en morgen is 't de kruk. Wij komen uit goeder herte, en helpt ons uit den druk. Wij zullen van ze léve van hier nie gaan, of wij hebben wat opgedaan. Krij' 'k wat a's te blieft? Ik weet nog wel 'en goei vrouw, die ons nog wel wa' geve' zou, hoelank zal ze léve? honderd jaar en eenen dag, zooiank ze kèès en brood mag. Krij 'k wat a's te blieft ? Haut, haut, turf en haut, 'n turfken of e' spaantje, kloerekloeren haantje? hoe wijd zal da' vliege' ? over de mer't en over de mijn, 't zal nog wel 'ne goeie sinte Merte zijn. Wanneer ze niets krijgen : (Gezongen). 3. Ginder aan dat hoog huis, daar hangt 'ne zak mee zemelen uit, zoo menige zemel, zoo menige luis, schupt da' wijf in 't sch .. . huis! Tekst en melodie. A. De Coussemaker, Chants pop. des Flamands de France, nr. 34, bl. 96, „Sinte Martens-lied". G. J. Boekenoogen, Onze rijmen, bl. 25, geeft de lezing: (Gezongen). 1. ( Gesproken). (Gezongen). 2. (Gesproken). (Gezongen). 3. Sinter Maarten heeft een veugeltje met een rood keuveltje, met een rood rood rokje an, dat is Sinter Maartens man. Keuvel, kovel, voegt de uitgever er bij, beduidt kap, maar de beteekenis van het woord is nu bij de meesten vergeten, van daar dat men met de oorspronkelijke lezing „keuveltje" aan het knoeien is gegaan. Te Groningen, op St. Maartensavond (10 November), liepen de jongens met brandende lantaarns op een stok en zongen: Kip, kap, kogel, Sinte Meertens vogel! Welk een vogel was dit? Een gans, of een goudhaantje? J. ter Gouw, De volksvermaken, bl. 240, laat aan de Groningers de zorge dat zelve uit te maken, ofschoon hij overtuigd is, dat zij op St. Maarten liever een gans dan een goudhaantje op de tafel hebben. Alhoewel in de eerste strophe van A wordt gesproken van den Rijn en ofschoon van A1 eene Duitsche lezing van de Kijnstreek (d. C., t. a. p., bl. 98—9) bekend is, inoet men onzen tekst daarom niet als van Duitsche afkomst aanzien. D. C. houdt integendeel den door hem medegedeelden Duitschen tekst voor eene vertaling van den Nederlandschen. De tweede strophe van A en van Ea wordt nagenoeg teruggevonden onder de rommelpotliederen (zie hiervoren, bl. 1325: „'k Heb zoolang met den foekepot geloopen"). St. Maartens- en rommelpotliederen 't liep al, vanwege de jongens, op een schooien uit. « A2. D. C., t. a. p., bl. 99: dikwijls wordt nog bijgevoegd (vgl. het volgende lied): Sinte-Nicolaes van Tolentyn, brinkt een koekje van lekkerdynk, lekkerdynk met saftraen zal al in myn koffertje gaen. Myn koffertje is te verkoopen tien pond en een half. Een koeye en is geen kalf, een kalf en is geen zwyn, 't gae morgen Sinte-Maerten zyn. J. ter Gouw, t. a. p., bl. 243, deelt de volgende Medembliksche lezing mede: Sinte Maertjens veugeltje zat al op ien heuveltje, zat al op ien stokkie, met zijn rood rood rokkie, enz., en is van meening dat „rood rood" hier voor „rood goud" staat, en dat hier zeker geen gans, maar een goudhaantje bedoeld wordt. Firmenich, Germaniens Volkerstitnmen, I, 139, geeft inderdaad een Martins-Lied („Mundart der Altmark") met aanvang: Martens, Martens Vöagelken, Met dien vergiilden Flöiigelken. In den Reinaert, ter plaatse waar Tybeert de vaart naar Maupertuis, Reinaert's slot, onderneemt, leest men, naar Dr. W. L. van Helten's uitgave, v. 955—60: Doe zach hi (Tybeert) van verren ende vernam, waer Sente Martins voghel ghevloghen quam, ende riep: „al heil, edel voghel, kere herwaert dine vloghel ende vliech te miere rechter hant!" J. F. Willems, in zijne uitgave van den Reinaert, bl. 43, v. 1047, teekent aan : „Sente Martins vogel, de kraai en volgens sommigen de gans*. Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 378, steunende op Simrock, Handbueh der deutsclien Mythologie, bl. 534, neemt den St. Maartens-vogel voor de kraai of den op de kraai gelijkenden zwarten specht. Zie hiervoren I, nr. 90, bl. 391, het lied: „Het wayt een windeken", str. 6, v. 4. Zie nog J. ter Gouw, Noord en Zuid, VII, 1, waar St. Maartensvogel = gans of bergsijsje, en Verdam, Mnl. Wdbk., i. v. Marlijn, volgens wien „de verklaring niet vast staat". Reeds in de oud-fransche bronnen van den Reinaert, namelijk in Méon's uitgave (zie van Helten, t. a. p., bl. XV vlg.), komt de door Tybeert ontmoeten vogel, „1'oisel Saint Martin" voor. Maar ook de Franschen zijn het over den aard van dien vogel niet eens. Larousse, legt het woord „oiseau de St. Martin' uit door „busard", in het Nederlandsch : buizerd of muizenvalk ; in Revue des tradit. pop , Paris, VI (1891), 11. 204, heet het: „1'oiseau diversement identifié, de Saint Martin." B. Hoffmann v. F., Niederl. Volksldr., nr. 181, bl. 321, overg. uit Den navorscher, I, bl. 64. Zoo zongen de kinderen te Amsterdam in de eerste dagen van November en zamelden turf, hout en geld in. — Zelfde tekst, J. ter Goüw, t. a. p., bl. 240 vlg., wien wij de hier volgende aanteekeningen ontleenen. Vanouds werden op S' Maartensavond, groote vuren ontstoken waarbij men danste en sprong, wat soms aanleiding gaf tot baldadigheden, in zoo verre dat eene Dortsche keur van 1443, ten gevolge van de „veel onrelikheden" door „die jonge boefkens" op S' Maartensfeest bedreven, de ouders aanmaant om op hunne kinderen te passen, met bedreiging van zware straffen tot besluit Tot in 1830 werden in Noord-Brabant nog schier in elk gehucht of elke wijk, op een heuvel in de heide of in een akkerveld, Sint-Maartensvuren gebrand (P. N. Pan ken, Ons \ olksleven, Brecht, VII, 1895, bl. 181 (lees 121). — Sedert vele iaren reeds werd het Sinte-Mertenvuur te Werchter (Brabant) door het gemeentebestuur verboden, omdat de kwajongens niet ver genoeg van de mijten en schuren der verontruste boeren verwijderd bleven (J. Bols, Honderd oude Vlaamsche liederen, 1897, bl. 249). — Zie mede Dr. G. D. J. Schotel, „Leven van Martinus (Bisschop der Galliërs), zijne vereering na zijn (lood in het St. .Martinsfeest", in Tilburgsche avondstonden, Amst. 1850, bl. 3—96. Murref in het Amsterdamsch, zegt ter Gouw, is mond, maar niemand steekt turf in zijn mond, 't woord is dus hier alleen gebruikt om 't rijm en de alliteratie tot hulp te komen. — 't Schaartje, mesje en touwtje, zou men kunnen toepassen op het afsnijden van St. Maartens mantel en het toeknoopen van denzelfden mantel, maar 't heeft allen schijn dat die dingen betooverd waren en door het vuur moesten gezuiverd worden. — De „honderdduizend rokkies" (rokjes) zijn de belooning van den man, die zelf kan lijden om anderen te dekken. — „Gooi in de mos", namelijk: in uw keel. In Frankrijk drinkt men op St. Maartensfeestdag nieuwen most en nieuwen wijn; in Holland deed men 't ook. Daarom zong men: Sint Martijn, Sint Martijn, 't avond most en morgen wijn. In 't Noorden van Duitschland stond de St. Maartensdronk in hooge achting: Wer sich vol sauffen kann, wird ein rechter Martins-mann. Ook in 't Zuiden werd hij niet minder vereerd. De Italiaansche Pontanus schreef in de tweede helft der XVde eeuw, dat de ijverige vereerders van St. Maarten het eene schande achtten op zijn feest niet dronken te zijn. En nog ten tijde der Kerkhervorming wekte het vermoeden van ketterij, als iemand den St. Maartensdronk weigerde. Dr. J. Winkler, Iets van St. Maartensdag in de Noordelijke gewesten (Rond den Heerd, 27 9ber 1887), leert ons de volgende lezing kennen: Rood, rood rokje, Sinte-Maartens stokje, Sinte-Maarten is zoo koud, Geef 'em een turfken of een hout, Om 'em bij te warmen Met sien bloote armen. Het „Rood, rood rokje" treedt hier weer te voorschijn. Nu, wat het stokje betreft, volgens Dr. Winkler staat het in verband met de op stokken gevestigde brandende keerskens, door de jongens al zingende rondgedragen, keerskens die zij in uitgeholde en handig uitgesneden groote rapen zetten, om te beletten dat die lichtjes zouden uitgebluscht worden door den wind. De lieer J. H. Scheltema deed mij opmerken, dat de mantel van St. Maarten rood wordt afgebeeld, en dat 't wapen van Utrecht, verbeeldend den mantel van dien heilige, voor de rechterhelft rood, voor de linker wit (blank) is, omdat die helft is afgesneden. 85 Te Utrecht zong men (zie ter Gouw, bl. 243): Stookt nu vier, maakt nu vier, Sinter Maarten die komt hier, al met zijn bloote armen hij zou 'm gaarne warmen. Eerst wanneer men hun de deur voor den neus toesloeg, zongen de jongens: Een zakje met zemelen, enz., eene verwensching, door ter Gouw, bl. 242, uit de tijden van 't ketterbranden afgeleid. Aan de ongelukkigen toch, die men ten brandstapel voerde, werd een zakje met kruit onder het kleed, voor de borst gehangen en 't zakje met zemelen drukt „broodsgebrek" uit. Ook F. E. Delafaille, Gesch. van Mechelen, Mech., II, bl. 59, z. j. [1903], haalt een couplet in denzelfden trant aan, door de kinderen die „niets krijgen , tot slot van hun St. Maartensliedje gezongen: Hier achter in dat hooge huys, daer hangt 'nen sack met semelen uyt; semelen in, semelen uyt, smyt dat vrouwken de vensteren uyt. In een St.-Truidensch Driekoningenlied uit het ineenloopen van verschillende liederen ontstaan, en te vinden in 't Dar/het, I (1886), bl. 115, worden de „zemelen^ insgelijks vermeld. Als de jongens niets krijgen in het huis waar ze uit „heelen" gaan, zingen ze: Ik kwam eene keer voorbij een deur der hoeng een zak met zemelen veur, zoo minnige zemel, zoo minnige luis, der zit eene gierige duvel in huis. Dezelfde bedelarij, met hare gelukwenschen — of verwenschingen — vindt men in sommige Fransche liederen terug, o. a. in een Nieuwjaarslied uit de omstreken van Montbéliard (Franche-Comté), voorkomend in Revue des trad. pop., I'arijs, XI\ (1899), bl. 2—3. Waar zij iets ten beste krijgen, zingen de kinderen, tot slot: Due (God) bénisse cette mason, Monsieur X, ses bés gochons (zoontjes, ganjons) Ses belles gaichottes (meisjes) tout di long. Ontvangen de jongens integendeel niets, dan luidt het: Due vos dene des raitt', aissai (muizen in groot getal), Ne tchin (noch hond) ne tchait (noch kat) pou les aittropai, Point de baton pou lais tiuai (te dooden). Tekst en melodie. C. Lootens et Feys, Chants pop. flam., nr. 137, bl. 228, „Sinte Maartens-avond". — Heeft wellicht het woord „toren", vraagt t. G., bl. 245, hier denzelfden zin als in 't lied van den Ever: Ghi hebt te voren Ghedaen toren Den vorders miin, enz., „dan wenschen de Bruggelingen op St. Maartensavond alle haat en kwaad van zich en den Gentenaars op den hals*. Maar die toren die naar Gent gaat, doet zich niet alleen voor te Brugge, maar ook elders in West-Vlaanderen (J. W. Wolf, Wodatia, bl. 87), en te Veurne (Baron de Reinsberg-Dükingsfeld, t. a. p., bl. 269); daarbij schijnt het moeielijk aan het woord torre, hier voorkomende in den Middelnederlandschen, nog heden in West-Vla anderen voortlevenden vorm (Ohd. turra), den zin van toren, onrecht, toe te kennen. Naar de welwillende niededeeling van den heer Cesar Depagie te Veurne, zingen de Veurnsche jongens: R. Ghesquiere, [ olk en taal, 1893, bl. 104, ter plaatse waar het St. Maartensfeest in \Y est-Vlaanderen door hem wordt beschreven, maakt ons bekend met eene zangwijs van denzelfden aard: Sinte Merten vandere genuchten, hij met zijnen grijzen baard, die in zijne oudere dagen nog uit het zingen moet gaan. Jufvrouw, enz. 1'ol de SIont, Iets over Sint-Marlen, Sinter-Greef en Sint-Nileolaas, in Volkskunde, IV (1891), bl. 2i, zelfde tekst als bij Delafaille, buiten den aanvangsregel, die luidt: „Sinte Merten van den negeristen". Met Baron de Reinsberg-Düringsfeld, Calendrier beige, Brux. 1862, II, 264, meent Delafaille, t. a. p., bl. 69 vlg., dat dit liedje en nog een paar andere van St. Maarten, waaronder: „Martinus had goey vrinden", hunne verbastering hebben gevonden in schimpliedjes gemaakt tegen Merten van Rossum, om de verwoestingen ten jare 1542 in het land en in de omstreken van Mechelen door hem aangericht en de gewelddadigheden op de borgers gepleegd. De hierboven aangehaalde tekst zou namelijk ontleend zijn aan deze strophe: Merten van Kossem vandere berugte, hy met synen grysen baert, die in syne oudere daeghen nog uyt swingelen moet gaen, borghers wilt syn cabascken maer vullen en laet hem niet langer staen, dan sal hy lustig smullen; adieu, borghers wacht u van syn schaer. Dezelfde schrijver haalt G. D. de Azevedo, Chronycke van Mechelen aan, die na de door Merten van Rossum gepleegde gruwelen te hebben vermeld, er bijvoegt: „Uyt desen voorval is voortsgekomen dat de kinderen langhs de straeten jaerlijcks ontrent den Feestdagh van S. Marten plegen te roepen, onder andere de volgende woorden: „Marten van Rossem den ouden trawant", etc.; maer de selve kinderen, ofte om beter te seggen, de ouders dese historie niet kennende, seggen als nu seer onvoorsichtelijck : „Sinte Marten', etc., waer op men wel behoorde te letten." (Vervohjh der Chronycke van Mechelen, van den jaere 1529 tot 1555, Loven, z. j.). Over een lied en andere gedichten tegen Maarten van Rossum, zie Dr. F. Fredericq, Onze historische volksliederen, Gent 1894, bl. 84 vlg., en Corxelia Cath. van de Graft, Middelndl. historieldr., 1904, bl. 189 vlg. E. J. W. Wolf, Wodana, bl. 196; — E'-'. Ons volksleven, III (1891), bl. 28, uit Turnhout. Zie mede J. van \ loten, Nederl. baker- en kinderrijmen, 4de uitg., bl. 78 vlg., waar men zestien verschillende lezingen vindt, benevens een liedje gezongen te Graft en omstreken „op 12 Nov. (Dag na St-Maarten)": Keersje, keersje overloop, de wever is dood van Akersloot, Wanneer is hij gestorven? Gisteren avond bij de kaars. Volg mij maar achter mijn poepenaars. „Sint-kruk is een heilige en wel degene die 's daags na Sint-Marten valt. Immers daags na Sint-Marten te peerd, met zijnen mantel, valt Sinte-Marten met de kruk (zoo heeten ze thuis nog den biskopstaf)", zegt een ongenoemd schrijver in 't Daghet, 1888, bl. 142. — Zanter, in Volk en taal, 1893, bl. 57, noemt de „kruk" eene „draagberrie", waarop een knaap zit met papieren kasuifel aan, eenen mijter in verguld papier, eenen knevel, gelijk zijne dragers, eenen vergulden staf in de hand, die St. Maarten verbeeldt. Aan de kruk hangt een kabas of korf om er het ontvangene in te bewaren." — Delafaille, t. a. p., deelt nog dit liedje mede (ook te vinden in Calendrier beige, II, bl. 263), dat, naar zijne meening, insgelijks is afgeleid van een der liedjes op Merten van Rossem (of Rossum): Sinte Merten op de kruk, geeft me 'nen appel, ik geef u een stuk. Geef me een peer, ik geef u een smeer, Sinte Merten den babbeleer. Oorspronkelijk zou het geklonken hebben: Merten van Rossum is een kruk, geeft hem 'nen appel, hy geeft u(w) een stuk, geeft hem een peer, hij geeft u(w) een smeer, Merten van Rossum den grijzen beer. Hier worden Weiland en Huydecoper door Delafaille aangehaald tot bewijs, dat kruk beteekent: „knoeyer, broddelaar"; dat peer beteekent een „slag", en dat beer zooveel is als „verken en zwijn" of een „onbeschaamd mensch". — Stellig is het, dat men zich, ook zonder het behulp dier eerbiedwaardige autoriteiten, gemakkelijk overtuigen kan, dat Merten van Rossum in die regelen geen complimenten worden toegezwaaid; maar of met die verklaringen de zoo eenvoudige als natuurlijke uitlegging van 't Daghet weerlegd wordt, is zeer te betwijfelen. Voor de Duitsche St. Maartensliederen zie nog: Firmenich, Germaniens Volkerstimmen, Berlin 1, bl. 140: „Martin, Martin Vögelken" („Mundart der Altmark^; id., bl. 281: „Dei Kinner krajölt" („Mundart in der Grafschaft Ravensberg"); III, bl. 170, „Sünt, Sünt Milten Vüegelken// met dat rauhe Kiiegelken" („Mundart von Dortmund"); — Böhme, Deutsches Kinderlied u. Kinderspiel, nr. 1663 — 71, bl. 360—4, die ook de eerste strophe van bovenstaanden tekst A mededeelt en ten slotte zegt: „Von mehr als einem halben Hundert Martinsreimen wahlte ich mir einige aus, weil die meisten doch zu dumm. gleichartig und langweilig sind." Zie nog de liederen medegedeeld door Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, III, nr. 1148—1151, bl. 79, en nr. 2101, bl. 794, alsmede: M. Elisabeth Marriage, Georg Forsters Frisehe teutsche Liedlein, Halle a. d. S. 1903, de daar voorkomende „Martinslieder* en de aant. bl. 226. Sinterklaas, goed heilig man. 1. Sinterklaas, goed heilig man, trek je beste tabbert aan, blief je wat te geven, 't is voor al mijn leven: al mijn leven heb ik je lief om een appel of om een peer, Sinterklaas kom morgen weer. 2. Voort, voort paardjen in den draf, morgen is het Zondag, dan komen de groote heeren met de mooie kleeren; dan komen de rijke vrouwen met de bonte mouwen; dan komt de akkerman met zijn paardje achter an. 't Dayhet in den Oosten, Hasselt, 19de jaarg., 1903, bl. 39; — Dr. J. van Vloten en M. A. Brandts Buys, t. a. p., bl. 75, nr. 3, de eerste strophe. Vgl. a) Baron de Reinsberg-Düringsfeld, t. a. p., II, bl. 305, lezing van Turnhout, en Bond den lieerd, IV (1869), bl. 55, zelfde tekst, medegedeeld door O.: Sinte Niklaes, myn goeije man, ^ wilt ge me wel wat geven, dan dien ik u al myn leven; geeft ge me niet, dan dien ik u niet, dan zyt gy myn sinte Niklaesken niet. b) 't Dayhet, lste jaarg., 1885, bl. 78, met verzending naar de melodie van het liedje: „Nieuwe jaarke zoete // het verken heeft vier voeten", voorkomend aldaar bl. 76, melodie welke wij hier op onzen tekst brengen: Sint Niklaas, goed heilig man, doet uwen besten tabbaard aan en rijd er meê naar Spaanjen, brengt appelkes van Oraanjen, pruimen van Damast, geef de kleine kindekes wat. c) De navorseher, t. a. p., bl. 199, niededeeling van H. T.: Sint Niklaas, goed heilig man, trekje beste tabbert an, rij der mee na Amsterdam, [van] Amsterdam na Spanje, appeltjes van Oranje, peertjes van de boomen. rijke, rijke oome! Rijke, rijke juffertjes, die dragen lange mouwen. Hansie willen we trouwen ? Hansie sprong al over de sloot, en hij brak zen poot. Tien pond suiker, leg de lepel op de ketel, brandewijn met suiker. Zie mede De navorseher, t. a. p., bl. 361, mededeeling van 2, en Dr. J. van Vloten en M. A. Brandts Buys, t. a. p., bl. 74, nr. 2. d) De navorseher, t. a. p., bl. 361, nr. 2, lezing van Sluis, medegedeeld door J. H. van Dale; overgenomen door Hoffmann v. F., Niederl. Volksldr., 1856, bl. 323, nr. 4: Sint Niklaas, goed heilig man, trek je beste tabbert an, rijdt er mee naar Amsterdam, van Amsterdam naar Spanje. Twee appeltjes van Oranje, twee peertjes van den besten boom. 't Kind zal hebben een gouden kroon, een gouden kroon van dokkeblaren; 't kind zal naar Oost-Inje varen, van Oost-Inje weer naar Sluis, zoo komt dan het kind weer t'huis. V. 7, 9 en 11 wordt eigenlijk den naam van het kind genoemd. e) De navorseher, t. a. p., bl. 361, nr. 3, medegedeeld door C. G. B.; overgenomen door Hoffmann v. F., t. a. p., nr. 5: Sint Niklaasje! heilig man! trek je mooije tabberd an, rijd 'er meé naar Amsterdam, van Amsterdam naar Spanje, drie appeltjes van Oranje, drie peertjes van een peerenboom, Sint Niklaas is mijn oom. Hossen bossen paardje, met jou vlossen staartje, zóó rijden de heeren met haar' beste kleêren, zóó rijden de vrouwen met haer bonte mouwen, zóó rijdt de akkerman met zijn paardjen achter an. f) 't Dayhet, 4de jaarg., 1888, bl. 121, medegedeeld door H. M., en zelfde tekst, ib. bl. 122, medegedeeld door Hem. Sw., beide lezingen uit Hasselt: Sinter Klaes, heilige man, doet eure beste tabbaerd an, geeft de kleine kindjes wat, geeft de grooten een schop onder 't gat, laat ze doa bij loopen kousen en schoenen verkoopen. Zie mede: Dr. J. van Vloten en M. A. Brandts Boys, t. a. p., bl. 75, nr. 4, lezing uit Sittard; nr. 5 lezing uit Groningen; bl. 76, nrs. 6 en 8 lezingen uit Venloo; — Ons volksleven, Brecht, IX (1897), bl. 95, nr. 3; bl. 96, nr. 6. Sinte Niklaes kapoentjen. D. Sinte Niklaes kapoentjen, ryd wat in myn schoentjen, een appeltjen of een citroentjen, een nootjen om te kraken, het zal zoo lekker smaken. Sint Niklaasje bi-ba-bon. G. Sint Niklaasje, bi-ba-bon (du bonbon ?) gooi wat in de regenton, gooi wat in de huizen, voor al de ratten en muizen; geef wat, houd wat, een ander jaartje weèr wat. De navorscher, t. a. p„ bl. 361, nr. 4, medegedeeld door C. G. B., overgenomen door Hoffmann v. F., bl. 322, nr. 2; vgl. De navorscher, t. a. p., bl. 199, medegedeeld door H. T.; — Dr. J. van Vloten en M. A. Brandts Buys, bl. 76, nr. 6, de laatste vier versregels, lezing uit Venloo, en nr. 7. Van de ontelbare Sinterklaasliedjes deelen wij nog mede: a) Kond, den heerd, II (1867), bl. 322 (vgl. ib. IV (1869), bl. 12): Sinte Xiklaai van Tolentijn, bring me e schortje van lekkerding, is me schortje te kleene, me zün nog eentje gaan leenen, is me schortje te groot, smijt het in Maria's schoot. b) Ons volksleven, IX (1897), bl. 95, nrs. 2 en 3, de laatste lezing uit Bergeik: Sint-Niklaas, goed, heilig man, maak dat ik goed leeren kan, en als ik dan goed, vlijtig leer, dan zal onze Lieve Heer mij beloonen met de deugd en hierna de hemelvreugd. Sinterklaas, goed heilig man, trek uwen besten tabberd an, rijd er mee naar Amsterdam, van Amsterdam naar Spanje, appeltjes van Oranje, peren van den hoogen boom. De gouden kroon in vieren. De meisjes gaan te bieren, de jongens gaan te brandewijn daar alle mooie meisjes zijn. c) 't Daghet, l8te jaarg., 1885, bi. 78, lezing uit Beringen, de melodie zooals ze hierboven voorkomt voor: „Sint Niklaas, goed heilig man // doet uwen besten tabbaard aan" (vgl. Ons volksleven, t. a. p., bl. 96, nr. 7): Sinter Klaas kwam over de brug, met zijn zakken al op den rug, met zijn stokken al in de hand, zóó kwam Sinter Klaas in 't land. d) V Daghet, 4de jaarg., 1888, bl. 121; zelfde bl., en 5de jaarg., 1889, bl. 36, lezing uit Beringen: Sinterklaes van Leven (Leuven) had een brief geschreven, met zijn linke hand, hij haër niet meer verstant. Sinter Klaes zen peerdje dat had eene kranke poot, laten we doa voor bejen (bidden) dat het biiter weurdt. Sinter Klaes, heilige man, doet oer beste schoenkes aan; als oer schoenkes versleten zijn dan loopt der op oer klonken; en als oer klonken versleten zijn dan loopt der op oer stompen. e) Dr. J. van Vloten en M. A. Brandts Buys, t. a. p., bl. 77, nr. 11, lezing uit Venloo, en zelfde bl. nrs. 13, 14 en 15, lezingen uit Leeuwarden: Sinterklaas Nikkel, drie pond spikkel, drie pond spek, Sinterklaas is al te gek. Sinterklaasje, bon, bon baasje, geef me een stukje spikkelaasje, geef me een stukje zoete koek, Sinterklaas, die is zoo zoet. Sint Niklaas, goedige bloed, geef me een buil met suikergoed, niet te veel of niet te min; smijt het maar den schoorsteen in. 86 376. Des avonds in den reine. A. 1. Des avonds in den reine, rein, des ochtends achter 't hoveken; des morgens als ik was zoo rijk, en dat ik had een hinneken: alle lieden vraegden my hoe da 'k dat hinneken heeten zou? „Kriep!" zei mijn hinneken. 2. Des avonds, enz. en dat ik had een haentje: alle lieden vraegden my hoe da 'k dat haentjen heeten zou? „Koekeloere!" zei mijn hane, ,Kriep!" zei mijn hinneken. 3. Des avonds, enz. en dat ik had een zwane: alle lieden, enz. Langhals hiet mijn zwane, „Koekeloere!" enz. „Kriep!" enz. 4. Des avonds, enz. en dat ik had een hondeken: alle lieden, enz. Steertje-rond hiet mijn hond, Langhals hiet mijn zwane, „Koekeloere !* enz. „Kriep!" enz. 5. Des avonds, enz. en dat ik had een schaepken: alle lieden, enz. Kort-trapken hiet mijn schaepken, Steertje-rond, enz. „Koekeloere!" enz. „Kriep!" enz. 6. Des avonds, enz. en dat ik had een koeiken: alle lieden, enz. Nijp-gat-toe hiet mijn koe, Kort-trapken, enz. Steertje-rond, enz. 7. Des avonds, enz. en dat ik had een peerd: alle lieden, enz. Langsteert hiet mijn peerd, Nijp-gat-toe hiet mijn koe, enz. 8. Des avonds, enz. en dat ik had een wijveken: alle lieden, enz. Klein-bedrijf hiet mijn wijf, Langsteert hiet mijn peerd, Nijp-gat-toe hiet mijn koe. Kort-trapken hiet mijn schaepken, Steertje-rond hiet mijn hond, Langhals hiet mijn zwane, „Koekeloere!" zei mijn hane. „Kriep!" zei mijn hinneken. 'Daer was laetstmael een jongman. B. Daer was laetstmael een jongman, een edelman, die met zijn geldeken een koeiken koopen kam. Alle de lieden kamen vragen, hoe dat hy dat koeiken zou geven een' name? Waterbalg hiet mijn kalf, Lange Djane hiet mijn zwane, Koekerloekoe hiet mijnen hane, Piep ! zei mijn hinneken; 's avonds in mijn renne-kokenne, en 't morgens in mijn keveken. 1, 2. kam = kwam. Daar was en eens een mannetje. C. 1. Daar was er eens een mannetje! dat was niet wijs, en die bouwde-n-een huisje al op het ijs, en hij wou dat hij een hoentje had : tjiptjip mijn hennetje, 's avonds in de korte kooi en 's morgens in het rennetje. 2. Toen wou hij dat hij een haantje had : kokkelekaan zoo heet mijn haan, tjiptjip mijn hennetje, enz. 3. Toen wou hij dat hij een schaapje had: blê [zoo] heet mijn schaapje, kokkelekaan [zoo] heet mijn haan, enz. 4. Toen wou hij dat hij een kalf had : ducdalf zoo heet mijn kalf, blè [zoo] heet mijn schaapje, enz. •5. Toen wou hij dat hij een koe had: nametoe zoo heet mijn koe, ducdalf zoo heet mijn kalf, enz. 6. Toen wou hij dat hij een paard had: vlasstaart zoo heet mijn paard, nametoe zoo heet mijn koe, enz. 7. Toen wou hij dat hij een wagen had: welbehagen zoo heet mijn wagen, vlasstaart zoo heet mijn paard, enz. 8. Toen wou hij dat hij een knecht had: alberecht zoo heet mijn knecht, welbehagen zoo heet mijn wagen, enz. 9. Toen wou hij dat hij een meid had: wel bereid zoo heet mijn meid, alberecht zoo heet inijn knecht, enz. 10. Toen wou hij dat hij een vrouw had: zeer getrouw zoo heet mijn vrouw, wel bereid zoo heet mijn meid, enz. 11. Toen wou hij dat hij een kind had: wel bemind zoo heet mijn kind, zeer getrouw zoo heet mijn vrouw, wel bereid zoo heet mijn meid, alberecht zoo heet mijn knecht, welbehagen zoo heet mijn wagen, vlasstaart zoo heet mijn paard, nametoe zoo heet mijn koe. ducdalf zoo heet mijn kalf. blê [zoo] heet mijn schaapje, kokkelekaan zoo heet mijn haan, tjiptjip mijn hennetje, 's avonds in de korte kooi en 's morgens in het rennetje. Tsoonen was een rijk man. D. Tsooren was een rijk man, een koopman, een machtig man, wat kocht hij met zijn geldetje en goedetje? Een koeitje dan. Al de lieden vraagden aan mij, hoe da 'k mijn koeitje heeten wil. Blij toe, heet ik mijn koe, Vette klos, heet ik mijn os, Waterbalg, heet ik mijn kalf, Zuren azijn, heet ik mijn zwijn, Pottebezem, heet ik mijn ezel, Roo lapje, heet ik mijn schaapje, Lange krans, heet ik mijn gans, Langen hals, heet ik mijn zwane, Kokkelakok, heet ik mijn hane, Tik tik tik, mijn hennetje; 's avonds in dat kot, dat kot, en 's nuchtens weder in 't rennetje. En als ik wil gaan huishoün. E. 1. En als ik wil gaan huishoün, dan moet ik hebben een hin; en alle menschen die vragen aan mij hoe da' 'k mijn hinneken heeten zou. Preis heet mijn hinneken! En 's avonds op heur kot, en 's morgens in heur spinneken. 2. En als ik wil gaan huishoün, dan moet ik hebben 'nen haan; en alle de menschen die vragen aan mij hoe da' 'k mijn haantje heeten zou. Koekelakaan heet mijnen haan! Preis heet, enz. ,Lange zeisen" heet mijn nieisen; „Waterdalf* heet mijn kalf; „Stroeiboei" heet mijn koei; „Scheef of rond" heet mijnen hond; „Slaagt op lieur gat" heet mijn' kat; „Koekeloekaan" heet mijnen haan ; „Schrip-schrap-schrens" heeten mijn hindekens. 1, 3. Te Mechelen spreekt men uit voor vrouw, vra; voor mij, ma', voor zou, za; zoodat die woorden met elkander rijmen. Tekst. A. Willems, Oude VI. Idr., nr. 255, bl. 527, „Het hinneken"; — B. Ib. Kortrijksche lezing. Snellaert teekent hierbij aan: „Te Kortryk is dit kinderlied slechts van éen couplet"; — O. Hoffmann v. F., Niederl. Volksldr., nr. 184, bl. 324, „Ammenlied", overgenomen uit Den navorscher, II (1852), bl. 90, naar mondelinge overlevering uit Aardenburg in Zeeland; — D. Lootens et Feys, Chantspop. flam., nr. 119, bl. 214, „Tsooren". — Vgl. Dr. van Vloten en M. A. Brandts Büys, Nederl. baker- en kinderrijmen, 4de druk, bl. 138, onder de afdeeling: „Pand verbeuren" : „Daer was ereis een mannetje" (Zeeuwsch-Vlaanderen") en bl. 139, „Aleer ik was een edelman" ; — E. J. Bols, Honderd oude Vlaamsche liederen, 1897, nr. 98, bl. 238, die daarbij eene variante van Kapelle-ten-bosch mededeelt, voorgedragen op eene melodie aanverwant met de Fransche zangwijs: „La faridondaine, la faridondon"; — P. Ons volksleven, Brecht, IX (1897), bl. 71, lezing uit Mechelen, medegedeeld door K. N. de Beck. Melodie. A. Willems, t. a. p.; — D. Lootens et Feys, t. a. p.; — E. J. Bols, t. a. p.; — P. Ons volksleven, t. a. p. Een dergelijk lied is in Duitschland bekend. Zie: F. K. von Erlach, Die Volksldr. der Deutschen, IV, 425: „Als ich ein armes Weib war"; — Firmenich, Germaniens Völkerstimmen, I, bl. 125: „Als ick noch so kleene woar"; — bl. 130: „Als ick moal en riker Mann was"; — bl. 346: „Ick was sau lang en armen mann"; — II, bl. 814: „Ech woor en oorem Moan"; — III, bl. 65: „Als ick eenst 'n Huuswirt wir"; — Böhme, Deutsches Kinderlied u. Kinderspiel, nr. 1264, bl. 268, liet voormelde: „Als ich ein armes Weib war". 87 son is onder gegangen"; zie hiervoren I, bl. 721, nr. 198 B, str. 4, en bl. 723, nr. 199, str. 2. De melodie van nr, 379 heeft ook gansch andere cadensen dan de melodie „Naer Oostland", en kan dus moeielijk met deze worden in verband gebracht. B. De Coüssemaker, t. a. p., nr. 52, bl. 183, uit Belle. Zooals d. C. het doet opmerken, leveren de bedorvenheid in den tekst en de recht oorspronkelijke melodie genoegzame bewijzen voor den ouderdom van dit lied. 380. Jofvrouw, bewaert uw purperen lint. Jofvrouw, bewaert uw purperen lint; het moet van u gedragen zyn in eenen dans der maegdetjes schoone, in eenen dans der maegdetjes. Wie wilt er in viole gaen, viole; wie wilt er in viole gaen zeer tjent. Jofvrouw, bewaert uwe kroone; zy moet van u gedragen zyn. 88 Tekst en melodie. De Coussemaker, Chants pop. des Flamands de France, nr. 101, bl. 323, „Het purperen lint". Dit lied, aangeteekend te Belle, onder de omstreeks de Meimaand en gedurende den zomer gezongen liederen, behoort tot de reidansen van den „Rozenhoed". Bij dezen dans wordt een jong me.sje door haar speelmaatjes uitgekozen om met linten en kroon of krans getooid te worden wat ten allen tijde plaats had bij de dansen van den rozenhoed. Dr. Kalff, Het lied in de M. E. bl 527, meent dat men deze fragmenten te beschouwen heeft als overblijfselen van den „Dans der maechdekens". Zie onder de geestelijke liederen: „In den hemel is eenen dans". De rol van het meisje in het Vlaamsche fragment doet Dr K ook denken aan die van de Pinksterbloem; zie nr. 373 hierboven. V 5—6 zinspelen op het feit, dat aan booze wijven en lichtekooien een viool als eerestraf om den hals gehangen werd. Van daar de Duitsche uitdrukking ,in der Geige stehen", waarmede „in viole gaen" treffend overeenkomt (cfr. Heyne, Deutsches Wörterbuch, i. v. Geige en Fiedel, alsook R. Mebingee, ldg. Forschungen, XVI, 134). De zin is dan: „Meisje, bewaar uwe kroon als bewijs van uwe maagdelijkheid; gij wilt toch niet tot lichtekooi gestempeld worden?" Het volgende stukje opgeteekend door Prudens van Duyse, onder de Dendermondsche liedekens, kan als een tegenhanger van het voorgaande worden aangezien. De melodie is ons niet bekend: 1. „Wil my uw cransken leenen, so reene, wil my uw cransken leenen, so fijn. _ „Wel neen, jonckheer, g' en bewaerdet, bewaerdet, wel neen, jonckheer, g' en bewaerdet niet wel." 2. _ „Wil my uw cransken leenen, so reene, wil my uw cransken leenen, so fijn. — „Wel neen, jonckheer 't moet er van maegden, van maegden, in deugd en eer, hups ghedragen sijn." 3. — „lek ghevet op u vraghen, o maghet, ick ghevet op u vraghen, u weer." — „Hou daer, jonckheer, ei bewaret, bewaret, hou daer, jonckheer, ei, bewaret wel." 4. _ B'k En gheeft om heel de stede niet weder, 'k en gheeft om heel de stede niet weer." — ,0 ghy, jonckheer, 'k willet betalen, betalen, o ghy, jonckheer, 'k willet betalen fijn." 5. — „lek moet u driemael soenen, in 't groene, ick moet dan driemael soenen u mont. Hou daer, jonckvrou, ei, bewaret, bewaret, hou daer, jonckvrou, ei, bewaret wel." 381. Komt hier, gy proper maegdetje. Komt hier, gy proper maegdetje, komt, danst met my! Gy zyt aen 't eerste koordetje van mynen nieuwen wagen; houd al aen, wagen, wagen, houd al aen, wagen! — Wat zal ik hier gaen zoeken van achter in de hoeken? 'k Zal gaen zoeken overal, waer ik iemand vinden zal. Tekst en melodie. De Coussemaker, Chnnts pop. des Flamands de France, 1856, nr. 102, bl. 324, „Den wagen", opgeteekend te Belle. Dit lied behoort tot de reiof rondedansliederen van den „Rozenhoed", en gaat vergezeld met pantomime. Terwijl de kleine meisjes ronddansen, staat een van hen buiten den kring met een zakdoek of ander voorwerp in de hand en raakt daarmede een harer gezellinnen aan, die zich dan achter haar moet plaatsen, en zoo verder totdat al de meisjes aangeraakt en achter haar geplaatst zijn om een nieuwen rei te vormen. Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 529, leert ons hoe een dergelijk spel, dat den naam droeg van „ Houd wagen", nog vóór eenige jaren te Zwolle bekend was. De kinderen zongen: Hoüdwagen éen been, Zónder ziel of zaligheid, Zal ik ér op uitgaan. Naar 's schrijvers vermoeden, is dit laatste lied oud, en zou „hoüdwagen" wel eene verbastering kunnen zijn van een vroeger „houd aan, wagen!". Ook zou men wel in het woord wagen eene herinnering kunnen hebben aan den „Grooten Beer", den „Wagen", in Vlaanderen „Hellewagen" geheeten, dien de Germanen zich als voertuig van Wuodan dachten. Het slot der melodie is ontleend aan de Fransche wijs: »La Faridondaine"; zie hierna nr. 388, het lied: „Waerom zou ik het dansen laten"- Erk u. Bohme, Dentscher L ieder hor!, II, nr. 989, bl. 754, geven tekst en melodie naar d. C. met Duitsche vertaling. 382. Ik zoude nu zoo geiren naer Engeland gaen varen. A. Ik zoude nu zoo geiren naer Engeland gaen varen, al om myn eerste wieltje van mynen nieuwen wagen. Ik zal om een gaen zoeken, van hier naer de vier hoeken, van hier overal, waer dat ik hem vinden zal. Komt hier, myn proper maegdetje, komt, danst met my. Ye zal myn eerste wieltje van mynen wagen zyn. Ik wil h en, 'k wil eenen man, ik wil h'èn eenen wagenman. B. 'k Zoude zoo geeren naar Engeland varen, hadde ik nog een wielken aan mijnen wagen; 't jok is uit mijn wagene. (2 maal) Tekst en melodie. A. 1)e Coussemaker, Chants pop. des Flamands de France, nr. 108, bl. 325, „Den nieuwen wagen*. Herdrukt door Erk u. Böhme, Deiitscher Liederliort, II, nr. 988, bl. 753, met Duitsche vertaling. Deze reidans maakte te Duinkerke deel uit van den „Rozenhoed", als variante van het liedje: „Komt hier, gy proper maegdetje"; zie hiervoren, nr. 381, bl. 1394. — B. Mij voorgezongen door mijn vriend F. A. Gevaert, die mij verzekerde, dat dit liedje uit zijne kinderjaren, hem altijd levendig was bijgebleven. Deze normaal iastische melodie zal ten minste zoo oud zijn als de zangwijs medegedeeld door de Coussemaker. — Vgl. Gevaert, La mélopée antique, bl. 310, thema 24: „Caro mea requiescet in spe*. — In de O. en n. Hullantse boeren lieties, 2de uitg., Amst. c. 1700, treft men, onder nr. 73, met de aanduiding: „Nae engelandt vaeren", deze melodie aan: Volgens J. ter Gouw, Volksvermaken, 1871, bl. 106, zou het volgende liedje in 1651 bij de Engelsche Navigatie-acte zijn thuis te brengen: Groene granen, witte zwanen, Wie wil meê naar Engeland? Engeland is gesloten, de sleutel is gebroken, en daar is geen smid in 't land, die den sleutel maken kan. Büsching und von der Haoen, Sammlung Deutscher Volksldr., 1807, nr. 115, bl. 281, deelen een dergelijk liedje mede: Eene, meene, mieken, Maken hat en Metzer, will die stacken, hat en Stock un will die schlan. Kumm will'n beid' na England gahn. Engeland is togeschlaten, Schlütel is intwei gebraken. Veer Pard vOr den Wagen, ick will sitten, du sa[l]st jagen: zibber de bibber, de biff, baff, aft! B. en v. d. H.. bl. 417, voegen daarbij: „Merkwiirdig ist die Erwiihnung von England, und das Lied stammt vielleicht noch ursprünglich aus den Zeiten der Wanderungen der Angeln und Sachsen nacli Britanien". — Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, III, nr. 1867, bl. 600, en Böhme, Dtutsches Kinderlied u. Kinderspiel, nr. 1731, bl. 390, op het voorbeeld van anderen (zie Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 492), zijn van eene andere meening. Voor hen is, naar de verklaring van Mannhardt, „Engelland" het „Land der Engel, Seelenreich, Lichtreich, Alfenland", dat geldt als „Inbegriff aller Freude": Achtern Kerkhof stuff dat Sand, in Engelland, in Brabant. Juffer mit de Tute Helle mit bescliute, enz. „Naer Engeland varen" zal met de volksverhuizingen zeker al niet veel meer te maken hebben dan het „naar Oostlant" of „in Oostlant varen" (zie hiervoren I, bl. 714). — „Engelland* tegenover „Brabant" gesteld, bewijst genoeg, dat hier van geen bovenaardsch land der zielen, maar van eene ondermaansche plaats spraak is. Ook in het liedje: „Noch weet ic een ouden couden man" (zie hiervoren, nr. 261, bl. 942), str. 7, heeft Engeland den zin van land van geluk, van geneugten. De „Tute", die Böhme voor een „Horn oder Trompete* neemt, zal wel eene gepijpte muts (Fr. bonnet tiiyauté) zijn! Schiermans, Idioticon (Bijvoegsel), bl. 339, op het woord tuit, tute = muts, kap, vrouwenhoofddeksel, verzendt naar De Bo. Het woord tute is nog lieden in West-Vlaanderen bekend. 383. Ma seurtje, gae ye meê? A. Ma seurtje, gae ye meè, als wy jagen, als wy jagen, ma seurtje, gae ye meê, als wy jagen rond de steê? Ja, ma seurtje, gy en ikke, onzen thun is al te dikke als wy moeten bejagen zyn. Kruypt al deure van toerloerette, kruypt al deure van toerloeroe. Ma seurtje, gae ye meè, als wy jagen, als wy jagen, als wy jagen rond de steê. Waar zullen wij dat hazetje gaan jagen? B. Waar zullen wij dat hazetje gaan jagen? Door den bosch en door de hagen, daar zullen wij dat hazetje jagen. Fraai, haasje, zoek uw kost, al door den bosch. Laat hem los! VARIANTE. Waar zullen wij dat hazetje jagen? Al door den bosch, door bosschen en door hagen. Fraai, Mietje, gij en ikke, onze tuin is al te dikke. Dat hazetje moet gejagen zijn al door den tuin! 4. Vgl. A, 1, 4. Hensken deur. C. Tekst en melodie. A. De Coussemaker, Chants pop. des Flamands de France, 1856, nr. 104, bl. 327, opgeteekend te Belle; Rozenhoedlied, zie d. C., Inleiding, bl. XIII. Volgens de beschrijving van d. C. gaat deze reidans vergezeld met een pantomime, die hierin bestaat: Kleine meisjes dansen in het rond of op eene lijn, elkander als schakels van eene ketting vasthoudende. Twee hunner vormen met de opgeheven armen eene soort van boog, waaronder al de anderen doorgaan elkander steeds bij de hand houdende, de voorlaatste moet zelf onder de brug doorgaan. Volgens eene mededeeling door Pr. van Duyse aan de Coussemaker gedaan, zong men en danste men, in den aanvang der verleden eeuw, te Dendermonde een rondedans — ook wel een jachtliedje, voor de natuurtonen van den jachthoorn geschreven — voor de woorden eenigszins aan den tekst van Belle herinnerend; zie hiervoren I, nr. 237, bl. 862: „Willen wy 't haesken jagen". De melodie van Belle, voor een deel ontleend aan Alcione, „Tragedie mise en musique par M. Marais (16;>6—1728), ordinaire de la Musique de la chambre du Roy", voor de eerste maal opgevoerd te Parijs in 1706, doet zich voor zonder tekst, bl. 112—3 van de partituur, als „Marche pour les matelots*, vervolgens, bl. 127, met het opschrift: „Une Matelotte", aldus: Deze melodie ging over in Tendresses bachiques, Paris, Chr. Ballard, 1712, I, bl. 177, met den tekst: „Lautre jour Colin", en in Recueil de fables choisies, „dans le gout de M. De la Fontaine", Paris, 1749, „Chant 49, sur 1'air: Quelque vent qui gronde", aanvang van het tweede deel der bovenstaande strophe, waar zij wordt aangehaald bl. 65, 72, enz. — Een herdruk van dit laatste werk, onder den titel: Trois eens fables, enz., verscheen op het einde der XVIIIde eeuw, bij F. J. Desoer, te Luik. B. Lootens et Feys, Cliants pop. flam., 1879, nr. 157, bl. 249, volgens wie het lied voor veertig jaar (o. 1840), te Brugge in verschillende parochieen op den feest- of naamdag van den patroon der parochie door jonge meisjes werd voorgedragen, die hand aan hand de straat afsloten. De regel „laat hem los", doet de verzamelaars veronderstellen, dat de voorbijgangers verplicht waren het doorgangsrecht af te koopen, aan de kinderen tol te betalen. C. Dr. Kalff, Het lied in de 31. E., bl. 531, zag en hoorde te Warnsveld (bij Zutfen) dit spel, zooals het door d. C. wordt beschreven, uitvoeren door jonge meisjes, en was zoo vriendelijk ons de melodie mede te deelen. Als een meisje doorgegaan was, klonk het tweede vers: Loat dat hensken maar deurmarseeren. Het is wel mogelijk, zegt Dr. K., dat dit „hensken" (hansken) eene verbastering zij van „haesken", want in een ander reilied, dat mij toeschijnt bij hetzelfde spel te behooren (Van Vloten, Nederl. baker- en kinderrijmen, nr. 57, bl. 111), lezen wij: 'k Wou zoo graag een ketting breien; dat gaat door de stad van Leien. Ha, haasje, knikker de knaasje, ha, haasje, door den dauw. Verder wordt door denzelfden schrijver de vraag gesteld, of het spel van het „haasken jagen* niet een overblijfsel zou zijn of samenhangen met het oude lied: „Ic arrem haesken in 't wilde wout" (zie hiervoren I, nr. 211, bl. 762 vlg.), en of met ditzelfde spel, dat ook te Zwolle bekend is, niet eene historische herinnering gaat verbonden, nl. de aanslag door den Hertog van Gelderland, Karei van Egmond, in 1524 tegen Zwolle ondernomen. Over het „Haschenspiel" bij de Duitschers, zie Böhme, Deutsches Kinderlied u. Kinderspiel, 1897, nr. 368, bl. 560. A. de Cock en Is. Teirlinck, Kinderspel en kinderkist, I, 1902, bl. 258—9, deelen, onder eene der afdeelingen van het „Bruggespelen", een Antwerpsch kinderliedje mede, dat met het door Dr. Kalff aangehaalde „Hensken deur" in verband staat: De laatste twee regelen worden ook gezongen: En zoo schieten wij ons konijn, met een glosken witte wijn! Aan den heer organist Desideer van Reysschoot te Gent, hebben wij de mededeeling van de volgende Gentsche variante te danken: Het „haasken" is hier tot „roske" geworden; het „trosken", tot „kroske", en het woordeken „trein" heeft ongetwijfeld de plaats genomen van „tuin", in den zin van het Fransche berceau. Op dezelfde melodie droegen de kinderen te Gent ook eene klacht voor op den dood van een „pietje" (vogeltje): O moeder, my pietjen es (is) duud! (2 maal) En hoade (hadt ge) mij(n) pietjen ete(n) gegeve(n), mij pietje die oa (hadde) in 't leve(n) gebleve(n), O moeder, my pietjen es duud! Deze laatste zangwijs brengt ons de fraaie melodie te binnen door F. A. Gevaert benuttigd in de finale van het eerste bedrijf zijner opera Quentin Durward, Parijs 1858, voor het lied: „Que ce beau jour// tout a 1'amour", enz., bl. 81 der pianopartituur. De meester noteerde deze melodie zooals hij ze in zijne eerste jeugd te Huysse (bij Oudenaarde), zijne geboorteplaats, had aangeleerd en meegezongen, en was ook zoo goed ons den oorspronkelijken tekst van dit kinderliedje mede te deelen: Dezelfde melodie, bekend onder den naam van „Huyben komt thuis", bl. 206 vlg.), werd nog dit jaar (1903) op den Gentschen beiaard gesteld. — Te Gent zong men ook op diezelfde zangwijs, ten minste op het refrein: „Drij boeren die Lieze loeren. . In Ons volksleven, Breclit, I (1889), bl. 68, vindt men onder de „rondedansliedekens uit Antwerpen", medegedeeld door J. H. Vervliet, de volgende ongetwijfeld met dit refrein in verband staande regelen, die ook worden aangehaald door A. de Cock en Is. Teirlinck, t. a. p., II, (1903), bl. 130: Drij boeren, Liske loeren, drij boeren die dansen; nog e'nen boer, van Liske loer, nog e'nen boer die danste. 1. Daer ging een pater langs het land, (2 maal) hy nam oen nonneken byder hand; hei! 't was in de Mei zoo zei, hei! 't was in de Mei. 2. Sa pater, gy moet knielen gaen, (2 maal) maer nonneken, gy moet blijven staen; hei! 't is in de Mei, enz. 3. Sa pater, spreid uw zwarte kap (2 maal) daer uw heilige non op stapp'; hei! 't is in de Mei, enz. 4. Sa pater, geeft uw non een zoen, (2 maal) dat moogdy nog wel driemael doen; hei! 't is in de Mei, enz. 5. Sa pater, heft uw nonneken op (2 maal) en danst weêr vrolijk met uw pop; hei! 't is in de Mei, enz. 6. Sa pater, gy moet scheiden gaen, (2 maal) maer nonneken gy moet blyven staen; hei! 't is in de Mei, enz. 7. Sa nonneken, wilt nu kiezen gaen (2 maal) en neemt een' anderen pater aen; hei! 't is in de Mei, enz. 8. Sa nonneken, gy moet knielen gaen (2 maal) enz. Ei, wy zingen de mei, sasa. C. 1. Ei, wy zingen de mei, sasa, ei, wy zingen de mei! Paterken neemt een nonneken mêe; ei, wy zingen de mei, sasa, ei, wy zingen de mei! 2. Ei, wy zingen de mei, sasa, ei, wy zingen de mei! Paterken doet u kappeken af, ei, wy zingen, enz. 3. Ei, wy zingen de mei, sasa. ei, wy zingen de mei! Paterken geeft liet nonneken een zoen ; ei, wy zingen, enz. 4. Ei, wy zingen de mei, sasa. ei, wy zingen de mei! Paterken laet het nonneken staen, ei, wy zingen, enz. Daer wandeld' a patertje. D. 1. Daer wandeld' ii patertje langst de kant. en hy greep ii nonnetje by der hand. Het was in den midderen dey, het was in den mey. 2. Sa, patertje, gy moet knielen gaen: en nonnetje, gy moet blyven staen. Het was, enz. 3. Sa. patertje, geeft uw nonnetje een zoen. Dat mengt gy nog wel driemael doen. Het was, enz. 4. Sa, patertje, gy moet scheyden gaen; en nonnetje, gy moet blyven staen. Het was, enz. 1, 3. dey geeft, volgens d. C., het Eng. day = dag, weer. Ep wandeld' een patertje. E. 1. Er wandeld' een patertje langs de kant, en hij pakted' een nonnetje bij der hand. Hei! bazinne, de mei, zei, zei, en hei! bazinne, de mei. 2. Sa, pater, leg af uw zwarte kap, alwaar die weerdige non op zat. Hei! enz. 3. Sa, pater, en geef uw non een zoen, gij moogt 't nog wel zes keeren doen. Hei! enz. 4. Sa, pater, en kom al aan den dans, en kom al aan de kermisdans. Hei! enz. 5. Sa, pater, gij moogt deure gaan, en 't nonnetje die moet blijven staan. Hei! bazinne, de mei, zei, zei, en hei! bazinne, de mei. Sa, pater kiest er een nonneken uit. P. i— 1. Sa, pater kiest er een nonneken uit, (2 maal) die gij zult nemen voor uw bruid. Aai, bozinneken, aai mij mij, en aai, bozinneken mij. (2 maal) 2. Sa, pater, gij moet knielen gaan, en uwe non zal vóór u staan. Aai, enz. 3. Sa, pater, geeft u non' nen zoen, Dat moogt ge nog wel driemaal doen. Aai, enz. 4. Sa, pater, gij moet scheiden gaan, en uwe non zal blijven staan. Aai, enz. Het meisje, alleen gebleven in de ronde, kiest een jongen uit, en nu zingt men : 5. Sa, nonneken, kiest er een pater uit, die gij zult, enz. Tekst. A. J. C. W. i.e Jeune, Letterkundig overzigt, 's Grav. 1828, nr. 10. bl. 113, „mondelinge overlevering". In de inleiding van zijn werk, bl. 31, zegt le Jeune: „Het Patertje, daar deze en gene zijne onopbeurende geleerdheid of zwarte menschenkennis misschien wel voor geven zou, om het nog eens, in al de kinderlijke vreugde van zijne onbezorgde jaren, meü te dansen, het heeft mij nog eenige moeite gekost om er het afschrift van bijeen te brengen, en ik geloof niet dat het volledig is. Dit is wel meer liet geval met dingen, die men, omdat zij zoo algemeen bekend zijn, verzuimt aan te teekenen en die daardoor voor later' tijd verloren zijn:" — Hoi'fmans v. F., Niederlandisrhe Volksldr , 1856, nr. 140, bl. 253; — J. H. Scheltema, Nederl. Idr. uit vroegeren tijd, 1885, nr. 123, bl. 278, met de melding „te 's-Grnvenhage"; — Dr. J. van Vloten en M. A. Brandts Buys, Nederl. baker- en kinderrijmen, Leiden, 4de uitg. 1894, bl. 102, de eerste vier strophen, met bijvoeging van het woord „kom", als voorslag, in de tweede en de vierde strophe. Laatstgenoemde schrijvers geven nog, met het opschrift: „Anders", dezen tekst: 1. Daar ging een patertje langs den kant, hei, 't was in de Mei; hij nam er zijn nonnetje bij de hand, hei, 't was in de Mei zoo blij, hei, 't was in de Mei. 2. Kom, pater, geef je non een zoen, hei, 't was in de Mei; dat mag je nog wel zesmaal doen, hei, "t was, enz. 3. De pater spreidt zijn zwarte kap, hei, 't was in de Mei, al waar hij met zijn non op zat, hei, 't was, enz. 4. Kom, pater, beur je non weer op, hei, 't was in de Mei. en dans er meè, gelijk een pop, hei, 't was, enz. 5. Kom, pater, jij moet scheiden gaan, hei, 't was in de Mei, en laten je non alleenig staan, hei, 't was, enz. 6. Nonnetje, jij moet kiezen gaan, hei, 't was in de Mei, en de andere nonnetjes laten staan, hei, 't was, enz. Wanneer dan het nonnetje een pater gekozen heeft, en daarmee dezelfde vertooning gemaakt is, luidt het: 7. Nonnetje, jij moet scheiden gaan, hei, 't was in de Mei, en laten den pater alleenig staan, hei, 't was, enz. 8. Ziet zoo'n lompert daar eens staan, hei, 't was in de Mei, hij durft niet eens een meisje aan, hei, 't was, enz. 4, 2. Of ook: En dans eens met je kermispop. — 8, 1. Of: lummel. — 8, 2. Of: geen meisje aan te slaan. De Noord-Nederlandsche lezing verschilt van de meeste Zuid-Nederlandsche lezingen door dat de eerste regel onmiddellijk wordt gevolgd van het refrein: „hei, 't was in de Mei*. Conscienue in zijn roman ln 't Wonderjaer [1566], Antw. 1837, bl. 182, deelt, op zijne beurt, vijf strophen van het lied mede, die van den tekst van le Jeune slechts verschillen door hunne oudere spelling, en de strophen 2—5, voor den eersten versregel den voorslag Sa aannemend, dien men in sommige ZuidNederlandsche lezingen aantreft, terwijl in de vijfde strophe het werkwoord „opbeuren1 door het bij de Vlamingen meerder gebruikelijke „opheffen" is vervangen. Conscience's tekst, die aan le Jeune ontleend schijnt, wordt in den mond der razende Antwerpsche Beeldstormers gelegd. Deze hebben het door hen gestolen priestergewaad aangetrokken en zijn vergezeld door ontuchtige vrouwen als nonnen verkleed. De heiligschenners komen op de Groote Markt geloopen. Hier laten wij het woord aan Conscience. ,Intusschen hadden de heiligschenders de beelden, die op de plaets lagen, in eenen hoop geraept, — eenige houtbossen er onder gemengd en het alles in den brand gestoken. De rook ging als eene gryze nevelwolk ten Hemel. — Weldra kwam het vuer zich met zyne puntige vlammen vertoonen. — En het gejuich der aenschouweis bonste tegen den marmeren gevel des gebouws. Nu begonnen ook de spotters hun duivelsch voornemen uit te werken. Zy als priesters gekleed zynde namen ieder een meisje by de hand en vormden eenen wyden kring om het vuer. Een van hen stond met eene vrouw in het midden. Zy begonnen dan met razende stemme, schreeuwend te zingen: 1. Daer ghinc een paterken langs den kant / hey! 't was in de mey. Hy nam syn soete lief by d' hand. Hey! 't was in de mey / soo bly / hey! 't was in de mey. By iederen slotrym draeiden zy heviger en als dol rond. Zoodra de pater zyn zoete lief by de hand had, vertraegden zy hunnen loop en begonnen op nieuw: 2. Sa pater! ghy moet knielen gaen / hey! 't was in de mey. Nonneken ! ghy moet blyven staen. Hey! enz. De pater knielde dan voor de non, en met vreemde gebaren betoonde hy, dat hy zeer op haer verliefd was. Uitzinnige lachen en weergalmende toejuichingskreten liepen over de duizend hoofden, als de wind die over een korenveld ryst. De spotters liepen zoodanig rond, dat de oogen er op verdwaelden: 3. 8a pater! spreyd de swarte kap / hey! 't was in de mey. Daer uw heylige non op stap. Hey! enz. De pater trok op dit gezang het prfestergewaed uit. Na hy hetzelve op den grond gespreid had, liep de non met beide voeten, ten teeken van verachting er over: 4. Sa pater! gheeft uw non een zoen / hei! 't was in de mey. Dit meught ghy noch wel sesmael doen. Sesmael sesmael doen / soo bly / hey 't was in de mey. Dan drukte de pater, bij onkuische woorden, het onzedige venusdier tegen zijne borst en kustte ze menigmael: 5. Sa pater! heft de non eens op / hey! 't was in de mey. En danst eens met uw kermis pop. Hey! 't was in de mey / soo blij / Hey! 't was in de mey. Bij dit vers keerden velen het hoofd om, want het walgelykste schouwspel zagen zy . . . . Op eens brak de kring: — en eene der heiligschendende vrouwen vloog in het vuer ...." Firmenich, Volleerstimmen III, (1854), bl. 660, „Door gink e Poterke langst de kant* („in der allgemeinen Mundart Brabants") en bl. 679, „Door ging een poterken langs den kant" („Mundart von Antwerpen"). Beide lezingen van vijf strophen, zijn stellig ontleend aan Conscience, zooals overigens blijkt uit de aanteekening, bl. 679: „Dieses Lied stammt aus dem sechzehnten Jahrhundert; es ward von den Geusen gesungen in der Revolution unter Philipp dem Zweiten." — Nog eene andere lezing voorkomende in Völkerstimmen, I, bl. 380 („Mundart von Kleve"), laten wij volgen; het refrein duiden wij slechts in de eerste strophe aan: 1. Et ging 'ne pater langs te kant, heys was in de mey? en noom en niinneke bei do hand. Heys was in de mey, mey, mey, heys was in de mey! 2. Och nönneke, willt gei mit minn gon, — allwor die mooie bliimkes ston? 3. Nou, pater, spreit ou swarte kapp! — allwor de frau de bos (broek) mit lappt. 4. Pater, geft ou nonn en suun! — dat mügt gei noch wel sessmol duhn. 5. Pater, böört ou nonn es op, — en danzt dermit as en kermespopp! 6. Och, pater, gei mott scheie gon, dat nönneke dat mott blieve ston. Dezelfde tekst „aus der Gegend von Cleve am Niederrhein" met eenige afwijkingen in de spelling (zie hierna) doet zich voor met de melodie in Erk's Deutscher Liederhorl, 1856, nr. 179, bl. 382, van waar hij overgenomen werd door Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, II, nr. 977a, blz. 743. Het lijdt geen twijfel of die Nederduitsche lezing, met refrein onmiddellijk na den eersten versregel, is aan den Nederlandschen tekst A ontleend. Ook in eene variante van de eerste strophe, door C. J. Boekenoogen, Onze rijmen, Leiden 1893, bl. 43, aangehaald onder reidansen, vindt men het refrein onmiddellijk na den eersten regel: Daar ging een patertje langs den kant, hei, 't was in de Mei! Hij vatte een nonnetje bij de hand, hei, 't was in de Mei zoo blij, hei, 't was in de Mei! En zoo blij waren zij! (bis). De Noord-brabantsche lezing medegedeeld door A. de Cock en Is. Teirlinck, Kinderspel en Kinderlust, II (1903), bl. 204—5, naar P. N. Panken, Ons volksleven, Brecht, IX (1897), bl. 58, geeft nagenoeg de lezing van le Jeune terug. Panken doet daarbij nog deze variante van de slotstrophe kennen: En zou dat dan zoo scheiden gaan. Hei! enz, En zonder een kusje laten staan'? Hei, enz. Panken denkt, dat Conscience „in zijn Wonderjaar den oorsprong en verdere uitleggingen" van en over het Paterken geeft. Het komt ons waarschijnlijker voor. dat deze laatste door het liedje in andere spelling en dan nog met gothische letter gedrukt in zijn roman op te nemen, alleen den ouden rondedans heeft willen dramatiseeren en op die wijze zijn verhaal meer belang bijzetten. De Duitsche navolging: „Es ging ein Paterchen an dem Band", te vinden bij O. L. B. Wolff, Proben althollündischer Volksldr., 1832, nr. 12, bl. 48, „aus miindlicher Ueberlieferung", heeft insgelijks den tekst van le Jeune tot grondslag. B. Willems, Oude VI. Idr., 1848, nr. 125 bl. 293, zonder bronaanduiding, doch, volgens Snellaert op Willems t. a. p., opgeteekend in Brabant, hierboven weergegeven; — Snellaert, Oude en nieuwe liedjes, 1852, nr. 62, bl. 37; 1864, nr. 82, bl. 91; — Hoffmann v. F., Nederl. Volksldrt 1856, nr. 141, bl. 254, zelfde tekst. Zooals ik de aanvangsstrophe, uit vaderlijken mond, met dezelfde melodie leerde kennen, klonk het: Daar liep ne pater langs den kant, (2 maal) hij nam zijn nonneken bij heur hand; hei! 't was in de Mei zoo blij, hei! 't was in de Mei! C. J. W. Wolf, IVodana, 1843, bl. 79, zonder aanduiding van plaats, niet deze aanteekening: „Paterken staet in het midden van een ronddansenden kring (in den rei) van jongens en meisjes; na het slot van de laetste strophe treedt paterken tot de dansers en het lied begint al weêr van voren (begint opnieuw), maer met dat verschil, dat men nu zingt: „nonneke neemt een paterken meè". waerop het in het midden staende meisjen zich een jongen verkiest." (Vgl. A, str. 7, en B. str. 7—8); tekst hierboven weergegeven. — Wolf voegt er in aanteekening bij: „Ik heb gezet „ei wy zingen de mei", want het „ei bazinne de Mei" (vgl. de Antwerpsche lezing hiervoren, de Duinkerksche en de Brugsche hierna), dat ik in de my over het liedeken medegedeelde notis leze, kan ik niet anders verklaren. — Het gansche is eene variante van Paterken langs de kant." Hoffmann v. F., t. a. p., nr. 142, bl. 255, zelfde tekst. De door Wolf voorgestelde verandering schijnt H. v. F. „ganz richtig". D. De Coussemaker, Chants pop. des Flatnands de France, 1856, nr. 105. bl. 328. (Belle). Door d. €., zie bl. XIII, gerangschikt onder de Rozenhoed- of Kroonliederen. Te Duinkerke. luidt het refrein: „Hei bazinne de mey zoo zey, hei bazinne de mey. E. Lootens et Feys, Chants pop. flam. nr. 102, bl. 195. F. A. de Cock en Is. Teirlinck, Kinderspel en kinderlust, II (1903), bl. 289, Antwerpsche lezing. Snellaert op Willems, t. a. p., leert, dat het Paterslied door Willems als een zeer oud lied beschouwd, door deze in de XVde eeuw werd thuis gebracht. Snellaert is mede van gevoelen, dat het lied ouder is dan de Hervorming en dat men dit reeds uit zijne zoo ongewone algemeenheid door alle de Nederlanden, Friesland niet uitgesloten, kan afleiden. Die oudheid vloeit ook voort, volgens denzelfden schrijver, uit het refrein: „Hei, besinne de Mei, zoo zei", zooals het te Kortrijk en elders klonk, en dat eigenlijk beteekent (Snellaert verzendt naar Bilderdijk, Verhandeling over de geslachten der naamwoorden, bl. 225, en Dr. Halbertsma, Letterkundige naoogst, I, 255): „Gedenk aen de zachte mei, als een hoogtijd". H. v. F. bl. 25"), kan daar niets anders uit maken dan: „hei, wees inne de mei zoo blij!" Dit alles belet Snellaert niet, in zijne Oude en nieuwe liedjes, Gent 1852 en 1864, t. a. p., het „Patersliedje" thuis te brengen in de XVIrte eeuw. Dr. Kalff, Het lied in de M. E. bl. 513 — 16, is met Willems van gevoelen, dat bet lied van voor de Reformatie dagteekent, en in zijn eersten vorm, als meilied, zeker ten minste in de XIVde eeuw. Dat het oorspronkelijk tot een Meilied, behoorde, blijkt, volgens Dr. K., uit het refrein, dat vroeger niet: „'t was in de Mei" geluid zal hebben, maar: „'t is in de Mei"; immers in de „cluyto van Playerwater", zooals J. ter Gouw, De volksvermaken, bl. 140, het eerst deed opmerken, vindt men reeds de spreekwoordelijke uitdrukking: „Tes al in de meve". Ook vóór de Hervorming, zegt nog Dr. K., heeft men paters en nonnen geplaagd; onze geheele middeleeuwsche letterkunde getuigt het. Pater en non waren niet onafscheidelijk met dezen dans verbonden, zooals blijkt uit het liedje : „Sa boer gaet naer den dans" (zie het volgend lied). Dr. Ivalff besluit, dat de Hervorming het hare kan hebben gedaan om het 14de-eeuwsche meiliedje op paters en nonnen toepasselijk te maken. Het refrein, in vroegere taal: „tis inne de Mei", is „bezinne de Mei" geworden, wanneer men den vorm inne niet meer verstond. Stellig is het, dat het „Patertje" vroeger in de Meimaand werd gezongen. Fibmenich t. a. p., I, bl. 380, teekent aan: „Man singt das Lied auch liaufig beini Umtanzen des Maibaums, der am ersten Mai aufgepflanzt wird", en Dr. Schotel. Geschied-, letter- en oudheidk. uitsp. (1840), aangeh. door J. ter Gouw, bl. 146, deelt mede, dat hij te Dordrecht het volk nog zag dansen „om den versierden meiboom", onder 't zingen van 't „Patertje". „In de gemeenten tusschen Aalst en Dendermonde," zeggen A. de Cock en Is. Teirlinck, t. a. p., II, die, bl. 197—206, nog verschillende andere varianten van den tekst mededeelen, „werd, 30—40 jaar geleden, het „Paterken* somwijlen nog rondom den meiboom gezongen; meer, evenwel op het kinderfeest van St. Gregorius. Docli vooral als gezelschapsspel van jonge lieden van beide geslachten, was die rondedans zeer in zwang op feesten en kermissen, op uitvaarten van ongetrouwde personen, bij de sluiting van den hoppepluktijd, enz." Ook Pol de Mont, Boerenhumor in kerkelijke zaken, in Volkskunde, VI (1893), bl. 116 vlg., doet ons een spotlied kennen op de biecht, parodie of toepassing van het „Paterliedje", gezongen op de wijs van dit laatste dat, evenals dit, „in Brabant, Vlaanderen en Antwerpen, tot heden toe, op tal van plattelandskermissen, dikwijls in de volle straat, door talrijke scharen, als rondedans uitgevoerd wordt:" 1. Wij waren laatst op eenen dries, op een begijntjes kerremis, roebedoebdoeb en hei, sei, sei, op een begijntjes kerremis, en hei sei sei! 2. Wij dansten samen rond een komfoor: drij begijnen en eenen pastoor. 3. Waar zullen wij nu te biechte gaan? Mijnheer pastoor heeft meê gedaan. 385. Sa, boen, gaet naer den dans. 1. Sa, boer, gaet naer den dans; gaet al naer den kermisdans, kermis, kermis, kermisdans, gaet al naer den dans. 2. Sa, boer, zit op den stoel; zit al op uw kermisstoel, kermis, enz. 3. Sa, boer, en kiest uw wuf; kiest eens al uw kermiswuf, kermis, enz. 4. Sa, boer, en kust uw wuf; kust eens al uw kermiswuf, kermis, enz. 5. Sa, boer, gaet uyt den dans; gaet daer uyt den kermisdans, kermis, enz. Tekst en melodie. De Coussemaker, Chants pop. des Flatnunds de France, 1856, nr. 106, bl. 329, aangeteekend te Duinkerke, daar gezongen als variante van het „Patertje" en als Rozenhoedlied (zie d. C., Inleiding, bl. XIII). — Aangeh. door Dr. Kalff, liet lied in de M. E., bl. 515; zie hiervoren, bl. 1419. — Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, II. nr. 987, bl. 752, en Böhme, Deutsclies Kinderlied u. Kinderapiel, nr. 620, bl- 673—4, halen een „brandenburgisch und thüringisch" lied aan, dat zij voor den tekst met het Duinkerksche liedje in verband brengen en dat aanvangt: Es fuhr ein Baur ins Holz, es fuhr ein Baur ins Kirmesholz, sa, sa Kirmesholz! Es fuhr ein Baur ins Holz. Het Duitsche liedje behoort tot de optelliederen in den aard van de hierna besproken: „Agter des meijers huizeken", en „In Holland staat een huis". En 'k gaen daermeè ten danswaert in, en 'k zien wat dat er ommegaet; en 'k kies daer een die my aenstaet; en 'k kiezen menig keeren; en 't kiezen zal me leeren. Komt al dansen aen myne hand, g'lyk een dochter van eeren. Tekst en melodie. De Coussemaker, Chanls pop. des Flamands de France, 1856, nr. 113, bl. 339: „De keus*. — Dit lied, zegt d. C., schijnt tot de rondedansen met gebaren te behooren. Nochtans gaat het te Belle, waar het vooral wordt gezongen, met geen spel gepaard. In de Inleiding van zijn werk, bl. XIII, brengt d. C. het lied ook onder de gezongen dansen van den „ Roozenhoed *. De zangwijs, die in verband staat met ons „ Reuzeliedje" en de daarmee verwante melodieën (zie bl. 1276 hiervoren), herinnert ook aan de Fransche wijs: „La faridondaine", mede bekend als: „A la fafon de Barbari, mon ami", beide aanduidingen ontleend aan hetzelfde refrein. Dit refrein vindt men reeds in 1 <00, voor een lied: „A la fin la mort a mordu // le morne roi Guillaume", ontstaan bij de voorbarige tijding van den dood van Willem III (1650—1702), den geduchten vijand van Lodewijk XIV, lied voorkomend in Le nouveau siècle de Louis XIV, Paris 1857, bl. 199. Men heeft het refrein „La faridondaine" willen afleiden van de muzieknoten: „la fa , en van de woorden „ris, dondaine", voor: „ris (lach) la grosse dondon ; Littré ziet er niets anders in dan een refrein (Laroüsse, Grand dictionnaire). Zie ook Prof. J. Vercoullie, Etym. wdb.: Lariefari (zottepraat) verwant met Hgd. Larifari-, vergel. bij Fichard: „Da sungen sie la re fa re ut in excelsis". In Volk en taal, jaarg. III, bl. 3, aangehaald door A. de Cock en Is. Ieirlinck, Kinderspel en kinderlust, II, bl. 248, komt eene variante voor van het liedje „van den Meiboom" (zie het onmiddellijk voorgaande lied), variante waarvan de tweede strophe op hare beurt eene variante uitmaakt van de Coussemaker's lied nr. 113, zoodat dit laatste zelf wel tot eene lezing van hetzelfde liedje „van den Meiboom" zou kunnen behooren. Ziehier den tekst van Vólk en taal, dat geene melodie heeft: 1. Alhier ne meiboom in mijn hand, aan wie zal ik hem geven? aan een jonk van neftens mij zal ik hem prezenteeren. Dansen en springen, kermis houden en zingen; al onz' werken zijn gedaan, wederom in den dans gegaan! Hoepsa! Falderiere! Hoepsa! Faldera! Dry keeren beschummelt brood, gelyk eenen ezel toebehoort. O gy ezel, o gy kwezel, zoekt uw brood. Ouden, ouden ezele. B. Ouden, ouden ezele, uw ooren zijn zoo lang! Wat gaan w' hem geven t' etene de g'heele weke lang? Hooi en strooi, peerde ma fooi. 't Dochtertje moet afgaan, de kar en kan niet voortgaan. Hu! gaat mijn karre voort. Tekst en melodie. A1. De Coussemaker, Chants pop. des Flamands de Franee, 1856, nr. 109, bl. 334, rondedans uit Belle, behoort tot de liederen van den Rozenhoed; zie d. C., Inleiding, bl. XIII. Tekst. A". In., variante uit Brussel, mededeeling van .1. M. Dautzenberg, voorkomende in Wolf's Zeitschr. f. Mijth., I, bl. 176. Te Brussel, op den laatsten kermisdag, werd die variante mede onder de kroon 91 gezongen, voorafgegaan van deze regelen door de jongens voorgedragen onder 't inzamelen voor 't vreugdevuur dat zij, ook onder de kroon, aanstaken: Roebe doebe doep, haelt den mutsaerd uit den hoek! Hier ewat en daer ewat, En 't naeste jaer noch wat. Voor de laatste twee regelen vgl. nr. 374, A. str. 3 en 4. Bij het aansteken van het vuur danste men onder de kroon, al zingend: „Ik heb een ezel aen myn hand," enz. Onder t zingen van de laatste woorden der strophe stootte men een paar dansers in het midden van den kring, die de vroegere twee „verlosten". B. Lootens et Feys, Chants pop. flam., 1879, nr. 145, bl. 237, met verwijzing naar Hoffmann v. F. H. B., Niederl. I olksldrbl. XXXVIII, waar Dautzenberg's lezing te vinden is, lezing die men ook aantreft in Böhme's Deutsches Kinderlied u. Kinderspiel, 1897, nr. 1675, bl. 365. In T olkskunde, Gent XII (1899 1900), bl. 58 vlg.; vindt men eene tekstvariante uit Meenen: „Houten, houten ezelke", waar het luidt: „Hooi en strooi, en peerdelavooi , medegedeeld door Dr. M. Sabbe, en drie andere lezingen medegedeeld door A. de Cock: de eerste, uit Beverloo, naar 't Dagliel, VI (1890), 175; de tweede, uit Maldegem, naar Ons Volksleven, XI (1899), 172; de derde met hare zangwijs aangeteekend te Denderbelle. Deze zangwijs is de gewone kindermelodie berustend °P 9 a 9 e- Dr. Sabbe ziet het „peerde ma fooi" in B, voor eene verbastering aan van het Fransche „par ma foi", doch waaraan het volk, nog heden met het lied bekend, hier den zin van paardenvoeder geeft. Deze uitlegging zal wel de juiste zijn, en het verbasterde „peerde ma fooi" zal te dezer plaats wel ter wille van het lieve rijm staan, evenals in het door Dr. Sabbe aangehaalde versje uit R. Visscher's Brabbelingh : Want daer men in de somer eet gras, par ma foy, daer moet men in den winter ook eten hoy. Ook in Een Duitsch musyck boeck, Antw. 1572, zie Tijdschr. voor K.-N. mzgsch., III (1891), bl. 144, vindt men het verbasterde „par ma foi": Een bier, een bier, een bierenbroyken, en drincket schier, maer bringhet altijd loyken; ic segt u, parmafoyken, lappet in u coyken: wildit my eens bringhen, ick sal ons een lieken singhen. Het woord bierenbroyken beteekent bier en brood, biersoep, bij de Franschen birambrot-, loyken is: lauwtjes; coyken, wil zeggen: kooitje, keel; wildit staat voor: wilt gij het; bringhen is: toedrinken, zie Wdb. der Ndl. taal, III, 1286, en aanvangsregel van nr. 308, bl. 1094 hiervoren. In Volkskunde, t. a. p., bl. 142, stelt O. van den Daele de vraag of „perlarijn* in A1, niet eene verbastering is van het Fransche „par la reine". Het woord dat zeker niet in verband te brengen is met „perlorin" of „perlorijn", in den zin van pilori, schandpaal (zie nrs. 357 en 358 hiervoren), kan hier ook wel alleen voor het lieve rijm gebruikt zijn. Voor verdere varianten van het lied, zie A. de Cock en Is. Teirlinck, Kinderspel en kinderlust, II (1903) nr. 76, bl. 272 vlg. 391. Een oud mannekie wilde vryen. Een oud mannekie wilde vryen; nooyt en keek hy neèrewaert. Als wy langst den bogaert ryen, nooyt en keek hy neerewaert, rype kersen willen wy plukken en de groene laten wy staen; mooye meisjes willen wy kussen en de leel'ke laten wy gaen. Tekst en melodie. De Coussemaker, Chansons pop. des Flamands de France, 1856, nr. 114, bl. 341, „Rype kersen', rondedans van Belle. D. C. doet de melodie op den eersten slag aanvangen. Vgl. hiervoren nr. 388, de zangwijs: „Waerom zou ik het dansen laten". Firmenich, Germaniens Völkerstimmen, Berlin, z. j., I, bl. 55, aanverwante ,Holsteinische" tekst: Kiepen Gassen wöl wi meien, Stoppeln wöl wi laten staan; junge Jumfern wöl wi freen, oole Wiever laten gaan. Ik bün en Keerl un de wat leert hett, de ook noch wat över'n Steert hett. Nananana, nananana, spreekt dat Jawoord ook man to! 1 = Rijpe garst willen wij maaien (plukken). — 3. freen - vrijen. 5, 6 Ik ben een kerel die wat geleerd heeft en die geen lompen draagt. 1. Langst een groen meuletje kwam ik getreden, langst een groen meuletje kwam ik gegaen; en wy vonden daer een paer heeren, ja heeren, ja heeren; en wy vonden daer een paer heeren op onzen wegaert staen. 392. Langst een groen meuletje. A. 394. Den krepelaer ging wandelen. Den krepelaer ging wandelen, en hy nam er Ballotje meê; hy kochter a pond amandelen, en hy deelde Ballotje meè. Ballotje van de bale, Ballotje van de schale, Ballotje van de steê, bombard deè, en ze loeg er meê. 1. Krepelaer = kreupele. Tekst en melodie. De Coussemaker, Chants pop. des Flamands de France, 1856, nr. 117, bl. 345. Soort van rondedans met gebaren, die men echter aan d. C. te Belle, waar hij het liedje vond, niet kon aanduiden. De zangwijs is ontleend aan eene melodie ,La Savoyarde", volgens Weckerlin, La chanson populaire, 1886, bl. 151, door den tooneelschrijver Ch.-S. Pavart (1710—1792) zelf gecomponeerd voor zijn tooneelstuk Les Savoyards: De gansche tekst (12 str.) met de melodie, onder den titel ,Parodie nouvelle de la Savoyarde, dansée aux Italiens", is te vinden in Amusement des compagnies, la Have, 1761, I, bl. 219. Larousse, Grand dict., op het woord „Savoisienne (la)", geeft dezelfde zangwijs met eenige varianten, en met woorden van E. de Lonlay, als een „air populaire Savoisien, transformé en chant national", voor het lied: „La Savoie, unie a la France", geschreven toen Savoye door Sardinië aan Frankrijk werd afgestaan (1869). De boom, die stond in 't aerdrijk. G. 1. De boom, die stond in 't aerdrijk, en hij groeide so skoan. 2. En aen die boom daer kwam een tak, tak, en het was so een liefelijke tak. De tak fan de boom, en de boom die stond in 't aerdrijk, en hij groeide so skoan. 3. En aen die tak daer kwam een blad, blad, en het was so een liefelijke blad. Het blad fan de tak, en de tak fan de boom, en de boom die stond in 't aerdrijk, en hij groeide so skoan. 4. En aen dat blad daer kwam een nest, nest, en het was so een liefelijke nest. Het nest fan het blad, en het blad fan de tak, en de tak fan de boom, enz. 5. En in dat nest daer kwam een ei, ei, en het was so een liefelijke ei. Het ei fan het nest, en het nest fan het blad, enz. 6. En fan dat ei daer kwam een jong, jong, en het was so een liefelijke jong. Het jong fan het ei, en het ei fan het nest, enz. 7. En fan dat jong daer kwam een feer, feer, en het was so een liefelijke feer. — 8. En fan die feer daer kwam een bed, bed, en het was so een liefelijke bed. — 9. En op dat bed daer kwam een frou, frou, en het was so een liefelijke frou. De frou fan het bed, en het bed fan de feer, enz. Tekst en melodie. A. Willems, Oude VI. Idr., 1848, nr. 251, bl. 522, „Meilied", zonder bronaanduiding. Het stuk behoort tot de liederen met herhalingen, bij de Pranschen randonnêes genoemd. In A hebben die herhalingen plaats op de noten c f a c a bes bes a. Van Willems' notatie behouden wij alleen de notenwaarde. B. I)e Coussemaker, Chants pop. des Flamands de France, 1856, nr. 110, bl. 335, „Den boom", onder de „Rei- en dansliedjes"; — C1. Lootens et Feys, Chants pop. flam., 1879, nr. 144, bl. 236, „De goddelijke boom", onder de kinderliedjes. De uitgevers teekenen daarbij aan: „Dit fragment wordt, onder het dansen rond een boom of een ander voorwerp, naar goeddunken herhaald". Tekst. C2. A. Duclos, Rond den heerd, Brugge, X (1875), bl. 27; herdrukt door Pol de Mont, Het lied van den boom, enz., in Nederlandsch Museum, Gent, 1889, tweede deel, bi. 218 vlg.; zie bl. 227. Tekst en melodie. D, E1, E3, F. Pol de Mont, t. a. p., bl. 221, 223, 224, 225, lezingen uit Wambeke, Antwerpen, Heyst-op-den-Berg en Denderleeuw. D en E' voeren tot titel „Het boomken Jesse" en „De boom van Jesse". Zooals wij zagen wordt Willems' lezing door hem met den naam van „Meilied" gedoopt. D. C. en met dezen laatste L. en F. noemen het lied een rei- of danslied. Nog heden is dit lied in Holland bekend, maar zoover Dr. Kalff weet (Het lied in de M. E., bl. 540), danst men er niet meer bij. G. Pol de Mont, t. a. p., tekst naar Waling Dykstra en T. G. van der Meulen, ln doaze fol alde snypsnaren, 1882, bl. 115, een werk dat geen melodieën bevat. — Zie verder A. de Cock en Is. Teirlinck, Kinderspel en kinderlust, Gent 1903, II, bl. 82 vlg. De Friesche lezing is de meest uitgebreide. Bij deze sluiten zich de twee lezingen aan, die voorkomen zonder melodie, in Nederl. baker- en kinderrijmen door Dr. J. van Vloten en M. A. Brandts Buys, 4d0 druk, Leiden (1894), bl. 149 en 150. De eerste dezer lezingen heeft nog daarenboven het volgende slot: En van die vrouw daar kwam een kind. en van dat kind kwam een student, en daarmee is het lied ten end. Van twee andere varianten, insgelijks zonder melodie, te vinden in 't Dag het, Hasselt, III (1889), bl. 10, „De boom staat op die aarde", en bl. 11, „Ik weet eenen boom", stemt de eerste, buiten den aanvang, nagenoeg overeen met A. De tweede bepaalt zich bij een boom — in den bosch — op de eerde — dragende een tak. De tekst F, waarin de vrucht tot pluim gedijt, is zooals P. d. M. doet bemerken een zeer ongelukkige versmelting van E1 en E2. De pluim doet zich mede voorin A en in D; doch niet in de lezing van 't Dai/het, bl. 10, terwijl in G en in de varianten uit Nederl. baker- en kinderrijmen, spraak is van feer, veer en kuif. Slechts in D wordt de hoed niet de pluim gevonden. Misschien is D eene ingetoomde variante ad mum Delphini van G en van de beide varianten volgens Dr. van Vloten, waarin bed, vrouw (of paar) en kind zich opvolgen. Deze laatste drie lezingen, die met de hierna te noemen Fransche teksten in verband staan, zullen wij dan ook als de volledigste beschouwen. Volgens A. Duclos, had de droge boom of braambosch van Mozes, Exodus 3, 2—4, zijne plaats in de kunst der middeleeuwen, en men gaf dien als het beeld van de goddelijke moederschap der inaagd Maria. Gelijk hij „bernde en niet verbernde", zoo was en bleef zij maagd, al werd zij moeder. Daaruit ontstond, volgens denzelfden schrijver, de devotie van den „drogen boom", het zinnebeeld van Maria. „Andere zinnebeelden en legenden zijn daar rond komen wenden", waarvan men in deze lezing den weerklank vindt. P. d. M., t. a. p., meent „niet zonder eenigen schijn van waarheid* te mogen aannemen, dat het „Boomken van Jesse", titel, waarmede D en E1 prijken, „oorspronkelijk niets anders zal geweest zijn, dan de aloude voorgermaansche Waereld-escli Ygdrasil of Boom des levens" uit de Voluspd, de lijdende en steeds aangevallen boom, de goddelijke boom, op welks top de Phoenix der wedergeboorte rijst. Ongetwijfeld werd aan de boomen, niet alleen in de Oudheid en bij de Germanen, maar ook in de middeleeuwen een eeredienst bewezen, zoodat zij als heilig werden beschouwd (Götzinger, Reallexicon, s. v. „Heilige Biiume"; — Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 347); doch het komt ons voor, dat in Ca, zooals het lied in Rund den heerd is uitgegeven — de „goddelijke boom* wordt ook in het Brugsch fragment (Cl) gevonden — niets anders is dan een vergeestelijking van het vroegere wereldlijk lied „van den boom", en waarin thans de spruit van Jesse's stam, het „goddelijk kind" optreedt. Aldus zal men er ook zijn toegekomen om de wereldlijke lezingen D en E1 met het latere geestelijke pastiche te verwarren en hun den geestelijken titel „Het boomken van Jesse" te geven. Eene vergeestelijking van denzelfden aard onderging het Duitsche lied: „Ach Tannebaum, ach Tannebaum". (Böume, Altd. Lb., nrs. 491 en 656; Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, I, nr. 175 en III, nr. 2143). Dienvolgens meenen wij ons te mogen aansluiten bij de meening uitgedrukt door S. P. in het Belfort, Gent, V, ls,e deel (1890), bl. 198: „Het lied „van den boom", is een lied zonder eenige beteekenis, en het heeft geen een van de kenmerken, die in de beschrijving van den oudgermaanschen esch te voorschijn komen." Overigens was eene Fransche lezing van ons lied, lezing waarin niets aan geestelijke zaken doet denken, reeds bekend in de eerste helft der XVIde eeuw; zie J. Tiersot, Verman» anciennes de la chanson „Le joli bois", in Revue des tradüions populaire» Paris, VIII (1893), bl. 523 vlg.: Au bois, au bois ma dame, au joly bois m'en vois. En celuy bois, ma dame sfaves vo' qu'il y a? Un nid d'oyseau, ma dame, un nid d'oyseau y a. En celuy nid, ma dame, sfavés vo' qu'il y a? Trois vifz, trois vifz, ma dame, trois vifz oyseaux y a. De meerstemmig bewerkte melodie welke dit lied vergezelt, dagteekent waarschijnlijk uit de XVde eeuw. In laatstgenoemde verzameling, bl. 519-522, vindt men, telkens met verschillende zangwijze, eene meer moderne „version de Haute Bretagne", eene andere „de la Bresse", en eene derde „de la Franche-Comté", waarin slag op slag bosch, boom, tak, nest, ei, vogel, bed en vrouw worden vermeld. Andere Fransche lezingen met dé hun eigen zangwijze, treft men aan in Recueil d'airs de cramignons, enz., Luik, 1889, nr. 76, bl. 152 vlg. (zie aldaar de aant. bl. 490-4), en in IVallonia, Luik, III (1895), bl. 126—7. Over een Duitsch aanverwant lied: „Droben auf grüner Waldhaid" („Der Birnbaum. — Zahlgeschichte"), zie Ekk u. Böhme, Deutscher Liederhort, III nr 1746, bl. 531. De aanvang van Willems' tekst (A) verschilt met den aanhef van al de tot hiertoe vermelde lezingen. Echter treft men, bl. 104, der Nederl. baker- en kinderrijmen, een lied aan van zelfden aard, voor den aanvang eenigszins met A verwant, in dien zin, dat in de eerste strophe insgelijks van een huis wordt gesproken : De heer krijgt eene vrouw; de vrouw, een kind; de heer krijgt een knecht; de vrouw, eene meid, enz. — Volgens eene andere lezing, t. z. p., woont in „dat huis , een boer, enz. De melodie is eene bedorven lezing van de fraaie zangwijs van het Fransche kinderliedje: „II était un' bergère", o. a. te vinden in Weckerlin's Chansons pop. du paijs de France, Paris 1903, II. bl. 208. Lootens et Feys, t. a. p., nr. 114, bl. 209, geven deze lezing: De verdere strophen luiden : In dat huis woont er een man, enz.; — En die man heeft een kind, enz.; — En hij doet dat kind naar school, enz. Een tiental varianten uit Vlaanderen zijn te vinden bij A. de Cock en Is. Teir- linck, t. a. p., bl. 102 vlg. J. Lewalter, Deutsche Volksldr. (in Niederhessen verzameld), Hamb. V (1894), nr. 7, bl. 11, heeft een lied: „Da oben auf dem Berg", waarin „Berg, Haus, Hex, Kind, Kuh, Milch", enz., elkander opvolgen. „In Holland", enz. wordt aangezien door Max Friedlaender, Commersbuch, Leipzig (1892), bl. 162, als nauw verwant niet het studentenlied „beim Fuchsritt zu singen", met aanvang: „Was kommt dort von der Höh", dat in vroegeren vorm, volgens een Hs. van W308, aldus begon: Zu Nürnberg war ein Mann, zu Nürnberg war ein lederner Mann, sassa, lederner Mann, zu Nürnberg war ein Mann. Der hatte einen Sohn, enz. / Al de lezingen van het lied »In Holland", enz., hebben inderdaad denzelfden strophenbouw met refrein als derden regel. — Vgl. bij A. de Cock en Is. Ieirlinck, t. a. p., het lied „van den mosselman": „Mijn vader werkt op zee . enz. Een dergelijk lied vindt men ook bij Fr. Rodr. Marin, Cantos populares Espanoles, Sevilla 1882, t. I, p. 88: Esta es la Have de Roma, y torna. En Roma hay una calle. En la calle hay una casa. En la casa hay un patio, etc. Hierbij wordt tevens een ander lied opgegeven, p. 148 : Esta es la bota Que buen vino porta De Cadiz a Rota. Aqui esta el tapon Que tiene la bota Que buen vino porta De Cadiz a Rota, etc. Kleen, kleen kreukelzetje. B. Kleen, kleen kreukelzetje, wat doet gy in dat hof? Gy plukt papatjes bloempjes af, en mamatjes staender nog. Mamatje die zal kyven, papatje die zal slaen ; kleen, kleen kreukelgat, wat hebt gy al gedaen? Kleen, kleen klotenspaan. C. Kleen, kleen kloterspaan, wat doet j' hier in mijn hof? Gij trekt al mijn schoone bloemetjes of, en dat is veel te grof. Mamatje die zal kijven, papatje die zal slaan; kleen, kleen kloterspaan, laat al die bloemetjes staan. Klein, klein kleutertje. D. Klein, klein kleutertje, wat doet jij in mijn hof? Je plukt er al de bloempjes af, en maakt het veel te grof. Mamatje die zal kijven, papatje die zal slaan; klein, klein kleutertje, wil uit mijn hofjen gaan. Tekst A. Willems, Belgisch Museum, I (1837), bl. 229, waar dit kinderlied, dat „men in Braband en elders hoort zingen", vergeleken wordt met eene Westfaalsche lezing voorkomende bij Mone, Anzeiger fiir Kunde der teutachen Vorzeit, 1837, bl. 168, waarvan Willems eene Nederlandsche navolging levert: Puthöneken! Puthöneken! wat deist'u in usen Goren? Du plückst us alle de Blomkes af, und lest de Stilkens stohn. Grotmama wert kiwen, Grotpapa wert slohn, o du kleine klüterken, wo wert et di ergahn! Waterhoenken, waterhoenken, wat deed gy in onzen tuin? Gy plukt al de bloemkens af, en laet de steelkens staen! Grootmama zal kyven, grootpapa zal slaen, o gy klein kleuterken, wat zal 't u slecht vergaen. „Puthöneken" is samengesteld met het tusschenwerpsel „put", waarmede men de hoenderen roept, zooals bij ons „kokkenhaantje , en dus niet te vertalen door „waterhoenken". „Het heugt my," zegt Willems, sprekende van de Brabantsche lezing, „dit lied door myne moeder, en door vele andere moeders, te hebben hooren zingen. De overeenstemming van beide gezangen strekt ten bewyze van hetgene wat ik hiervoren, bladz. 12 (waar gehandeld wordt „over den oorsprong, den aert, en de natuerlyke vorming der Nederduitsche tael"), wegens de gemeenschappelyke afkomst van al de Nederduitsch sprekende volken, heb aangevoerd." In hetzelfde tijdschrift, VII (1843), bl. 78, vergelijkt Willems andermaal het liedje met eene lezing „gezongen in de streek van Hameln, aen de W ezer , insgelijks voorkomende bij Mone, t. a. p., 1838, kol. 243: Tuck, tuck, tuck, mien Hanneken, wat deist in mienen Hoff? Du plückst meck alle Blaiimeken, du mackst öt gar tau groff. De Vader will deck kieben, de Mutter will deck slan! Tuck, tuck, tuck, mien Hanneken, wo werd öt deck noch gahn. Nederduitsche lezingen, met hunne melodie, zijn ook te vinden in Bóhme's Kinderlied und Kinderspel, 1897, bl. 138, nrs. 637-8, onder de afdeeling „Das Kind im Verkehr mit der Natur". De eerste komt reeds voor bij Büsching u. von der Hagen, Samml. deutscher Volksldr., 1807, nr. 114, aldus: Deze bij de Brabantsche lezing niet passende melodie werd er nochtans op gewrongen in Willems' Oude VI. Idr., nr. 254, bl. 526. P. Lebrocquy, Analogies linguistiques, Brux. 1845, bl. 124, deelt eene lezing mede, gezongen in Lithauen. J. W. Wolf, Wodana, Gent 1843, bl. 197, geeft, zonder bronaanduiding, de Brabantsche lezing volgens Willems, daarbij deze variante, medegedeeld door C. Stroobant: Klein, klein kleutergat, wat doet gy in den hof? Gy plukt papakens bloempjes af, gy maekt het veel te grof. Mamaken, die zal kyven, papaken, die zal slaen ; klein, klein kleutergat, laet al de bloempjens staen. • Dezelfde tekst is te vinden bij F. E. Delafaille, Gesch. van Mechelen, Mech. z. j. [1903], II, bl. 69. Meer uitgebreid is de lezing uitgegeven door T... in de Gazette van Gent van 7 November 1841: 1. Kleen, kleen kleuter-gat, wat doet gy hier in huys? Gy speelt 'er op het trommelken, gy maekt te veel gedruys. Uw' moeder zal gaen kyven, uw' vader zal u slaen; kleen, kleen kleuter-gat wilt gauw maer henen gaen. 2. Kleen, kleen kleuter-gat, wat doet gy nu op straet ? Er blyven spelen moogt gy niet, het is al veel te laet. Uw' moeder, 'enz. wilt gauw naer huys toe gaen. 3. Kleen, kleen kleuter-gat, wat doet gy in den hof? Gy trekt 'er al de bloemkens af, gy maekt het al te grof. Uw' moeder, enz. laet gauw die bloemkens staen. r, ?fe m nieUWe Hedjea' Gent' 1852' nr" 71> w- 42> en 2de uitg. 1864, • »5, bl. 10-3, tekst zooals hierboven onder A, buiten den tweeden versregel, waar men leest: wat doede gy in den hof?'; - Nederlandsch lb., uitgegeven door het Wülerns-Fonds, II (1892), nr. 84, bl. 177, tekst naar Snellaert. WilJ 6 °dle* Snellaeki> t- a" P-' hierboven weergegeven; — Ndl. lb. van het ïllems-Fonds, t. a. p., zooals mijn vader het zone: Het overige zooals hierboven, buiten den laatsten versregel die klonk, zooals in de Brugsche lezing hierna: „laet al die bloemekens staen'. Fm, 6*SVn m®l0f,ie" B' De Col'ssemaker. Chants pop. des Flamands de ance, 18o6, nr. 140 bl. 398, lezing uit Quadypre; - Id„ Quelques recherches sur le lede flamand de trance, Annales du Comité flamand de France, IV (1859), bl 105 nr. 31, lezing (zonder melodie) uit Rexpoede; de vierde regel is achterwege ge even C. Lootens et Feys, Chants pop. flamands, 1879, nr. 125, bl. 219; — 4d; /.o™ Ir;; ,en f A- Brandts Büys> N^l. baker, en kinderrijmen, ( 4)' bL 40' dle baarbij het antwoord van het kind doen kennen : Och mijn lieve mamaatje, en zeg het niet aan papaatje! Ik zal zoet naar school toe gaan en laten al de bloemetjes staan. Zie ook verdere varianten bij A. de Cock en Is. Teirlinck, Kinderspel en kinderlust, II (1903), bl. 79 vlg., die het stuk brengen onder de „eenvoudige rondedansen*. De zangwijs uit Denderleeuw, medegedeeld door deze schrijvers, is een nagalm van de oudere melodie A, waarin de zang gedeeltelijk is overgegaan tot het gewone kinder nomos (zie bl. 1386 hiervoren, F, op het lied: „Roozebloemen op mijnen hoed!"). In Volkskunde, Gent XV (1903), bl. 97, deelt Dr. M. Sabbe van dat liedje een geestelijk pastiche uit Herdersem (Oost-Vlaanderen) mede, „als staaltje van lieve, vrome kinderpoëzie": Klein, klein Jeezeken, heje (hebt ge) zulke kou? Komt in mijn herteken wonen en maakt u daar een schouw. We zullen een vierke stoken, we zullen een pappeke koken; en brengt u liefste moederke mee, dan zullen we zijn tevree. 93 397. Mol, mol, waan zit-je? A. „Mol, mol, waar zit-je?" — „De mol zit in zijn hol." „Wel molleken, hedde geen strooi van doen?" — „Wel neen ik," zei de mol. — „Mol, mol, waar zit-je?" — „De mol zit in zijn hol." B. „Mol, mol, waar zit-je?" — „De mol zit in zijn pitje." — „Mol, mol, waar loopt je?" „De mol loopt in zijn hoopje." „Wel molletje, hebt gij geen strooi van doen?" — „Ba neen ik," zei de mol. — „Mol, mol, mol!" — „En de mol zit in zijn hol." C. „Mol, mol, waar is de mol?" — „Naar Amsterdam." — „Wat doet hij daar?" — „Hij kamt zijn haar." „Laat hem van avond thuis komen, dan zal hij wat hooren: de beddestok om zijn ooren." Tekst. A. Dit lied, thans nog te Gent bekend, wordt voorgedragen op dezelfde wijs als het voorgaande: „Klein, klein kleuterken" (melodie A). B. Lootens et Feys, Chants pop. flamands, 1856, nr. 219, bl. 222, „Air de Midas' - Als aan deze wijs beantwoordend, had de heer Feys de goedheid mij eene melodie aan te duiden, welke geene andere is dan degene van het Fransche kinderliedje bekend onder den naam van „la Polichinelle". Zij berust echter op eenigszins anderen versbouw. Wij laten ze hier volgen naar Vieilles chansons pour les petits enfants, Paris, E. Pion, Nourrit et Cie., z. j., bl. 8, zooals ze overigens werd gebruikt in Ad. Adam's jongste werk: Les pantins de Violette (Parijs 1856): Over dit lied en de geboorte-akte van „Polichinelle" kan men verder raadplegen Ernest Maindron, Marionnettes et guii/nols, Paris, z. j., c. 1900, bl. 106 vlg. C. Dr. J. van Vloten en M. A. Brandts Bcys, Nederlandsche baker- en kinderrijmen, 4de uitg., 1894, bl. 123, onder de „verdere speelrijmen", zonder zang, met deze aanteekening: „Een kind, dat voor de mol speelt, gaat weg, de anderen geven elkaar de hand en beginnen te zingen: „Mol, mol, waar is", enz. De mol komt dan voor den dag, en de kinderen gaan op de hurken zitten; weet hij er een te raken voor ze zitten, dan moet hem dit, als mol, vervangen. N oor verdere varianten zie A. de Cock en Is. Teirlinck, Kinderspel en kinderlust, II (1903), bl. 133 vlg., onder de „Rondedansen met plotseling neerhurken". 398. Maar tusschen Thourout en Parijs. A. Maar tusschen Thourout en Parijs, daar woont er eene, gij weet wel wie ik meene, daar woont er eene mijnheere. Hij had drie dochtertjes fiere, alzoo zijn hunne manieren. Tusschen Keulen en Parijs. B. EERSTE MELODIE. Tusschen Keulen en Parijs, leit de weg naar Rome; al wie met ons mee wil gaan, die moet onze manieren verstaan : zóo zijn onze manieren. Tekst en melodie. A. Lootens et Feys, Chants pop. fiamands, 1879, nr. 155, bl. 247, pandspel. De kinderen zingen, een hunner midden in den ring geplaatst maakt een teeken, dat de andere moeten nadoen. Wie zich vergist, moet pand geven. — Dezelfde tekst was reeds verschenen in Bond den heerd, Brugge, IX (1874), bl. 258, met aanvang: „Tusschen Thourout en Parijs". Tekst. B. Dr. J. van Vloten en M. A. Brandts Büys, Nederl. baker- en kinderrijmen, 4de uitg. [1894], bl. 98; — Nederl. volksldr., uitgegeven door 't Nut van 't algemeen, 1896, nr. 134, bl. 175. — Naar eene welwillende mededeeling van Dr. Kalff, werd dit lied ook voorgedragen op de melodie door ons gegeven, bl. 1304 hiervoren, onder A, voor het lied: „Hedde niet gehoord van den zeuven". Dr. K. denkt, dat deze door kinderen veel gezongen ronde waarschijnlijk werd gedicht naar aanleiding en ter bespotting van pelgrimstochten. De kinderen gaan, op de maat van het lied, hand aan hand in een kring rond; een der ouderen, bij de woorden: „zoo zijn onze manieren", maakt telkens een of ander gebaar met hoofd, arm, been of hand, waarin de anderen hem moeten navolgen, daarna begint men van voren af en gaat voort zoolang men lust heeft. — Vgl. Bühme, Deutsches Kinderlied und Kinderspiel, bl. 497, nr. 241 : „Zwischen Köln und Paris// wo die neue Mode ist", en zie nog A. de Cock en Is. Teiklinck, Kinderspel en kinderlust, II (1903), nr. 56, bl. 184, die het liedje brengen onder de „rondedansen met naiipende gebaren". Melodie. I. Dr. J. v. Vloten en M. A. Brandts Buys, t. a. p. Deze zangwijs is verwant met de melodie van het „Patertje" ; — II. (Variante) Haagsche lezing, mededeeling van den heer J. H. Scheltema ; — III. Nederl. volksldr., t. a. p. Of nu de melodie met opschrift „Tussen den Haagh", te vinden onder nr. 363 van het vijfde deel der Oude en nieuwe Hollantse boeren liefjes, Amst., Pieter Mortier, z. j., met het liedje „Tusschen Keulen", enz. gemeenschap heeft, is bij gebrek aan verderen tekst niet uit te maken. Ziehier deze laatste zangwijze : 399. Laat ons te samen vroolijk zijn. (De hemel is de onze) A. Laat ons te samen vroolijk zijn, de hemel zal de onze zijn. De hemel is de onze ! En waren wij dan zoo vroolijk niet, de hemel en ware de onze niet, maar nu is hij de onze ! Laet ons eeten en drinken, en vroelyk zyn, B. Laet ons eeten en drinken, en vroelyk zyn, 't is toch zoo lan'he dood te zyn. En den duivel is dood ; en den hemel is den onzen. En ware den hemel den onzen niet, wy en waren zo vroeylyk niet. En den duivel is dood; en den hemel is den onzen. Den hemel is den onzen! C. Den hemel is den onzen ! En waer den hemel den onzen niet, wy en waeren zo vroeylyk niet. Kyrie eleyson; Christe eleyson; Kyrie eleyson. 2. t.: Al waer, enz. Tekst en melodie. A. Lootens et Feys, Chants pop. fiamands, 1879, nr. 154, bl. 246, „Ronde". Het laatste vers, zeggen de uitgevers, wordt verschillende malen herhaald, terwijl de kinderen zich aan allerlei vreugdegebaarden overleveren. De melodie is eene variante van de vroeger zeer populaire zangwijs: „On doit soixante mille francs", ook bekend als: „C'est ce qui vous console" (of „désole"\ ontleend aan het tooneelstuk: Les detles, cotnédie en 2 actes, mêlee d'ariettes, van N. J. Forqeot (1758 — 1789), muziek van St. Champein (1753—1830), vertoond te Parijs op het Thédtre Italien, den 8 Januari 1787. De melodie komt voor onder nr. 428 van La clé du caveau, lste uitg., Parijs 1811: Deze melodie diende tijdens de Brabantsche omwenteling, voor het beruchte antipatriottenlied : „Een boer, een paep, een edelman // dronken te saemen lest een kan", met refrein: „den boer zal 't al betaelen", dat op zijne beurt voor tal van liederen werd gebruikt en nog heden bij de Vlamingen niet gansch vergeten is. Tekst. B. De Coussemaker, Quelques recherches sur le dialede flamand de France, in Annales du Comité flamand de France, Dunkerque, IV (1859), nr. 29, bl. 104, aangeteekend te Millam; — Firmenich, Germaniens Völkerstimmen, III, bi. 693, naar d. C. Tekst. C. De Coussemaker, t. a. p., aangeteekend te Ste-Marie Capelle; — Firmenich, t. a. p. — Tn zijne „recherches* deelt d. C., nr. 54 vlg., verschillende „Chants et cris des moissonneurs" mede, die wij laten volgen, en waarin de telkens voorkomende uitroep „Kyrie eleison", ofschoon ook verbasterd, op den hoogen ouderdom dier zangen en kreten wijst Kyreleise, kyreleise ! Os de boerinne wafers bakt, de duvel houd de keisse. Kvreleise, kyreleise! (Belle) 2. Os = als; wafers = wafels. — 3. keisse = kaars. Over de spreuk: de duivel houdt de kaars, zie Pr. van Duyse, Bely. Museum, Gent, V (1841), bl. 232. Kriole, kriole! al in, kriole! Viva den akkerman die 't al betaelen kan! Geluk boer en boerinn', 't laeste voer komt in! Kriole, kriole! al in, kriole! Als de boerinne geen wafers en bakt, 't en is maar eene ioole; en als de boer geen bier en tapt, 't en is maer een hons vat. Kriole, kriole! al in, kriole! (Ghy velde) 1. Kriole — oogstfooi. — 8. ioóle, bij De Bo djoole, bonasse, imbécile. — 10. hons vat = hondsvod. Kouriole, kouriole, ow! Kouriole, kouriole, ow! (Oiulezeele) Kariole, kariole! Viva den akkerman, die wel beschinken kan ! Geluk boer en boerinne ! 't Laeste voer komt in (1.: inne), Kariole, kariole! (Quadypre) Keriole, keriole, al in! 't Loaste voer gaot in. Keriole, keriole, al in ! (Wormlioudt) Ongetwijfeld klonken die maaierskreten in den trant van de koeierskreten en zangen, bij d. C., t. a. p., nr. 40 vlg., en van den „ariauw" van Geluwe (WestVlaanderen), te vinden in 't Dayhet, Hasselt, II (1887-88), bl. 149, die iastisch aanvangend, zoo fraai lydisch sluit: Hoffmann v. F., Geschichte des deutsrhen Kirchenliedes, 3de uitg. 1861, bl. 8, leert, hoe van de eerste tijden van het Christendom de roep: „Kyrie eleison" bij het volk in gebruik trad: „Der religiüse Volks- oder Kirchengesang der Deutschen", zegt H. v. F., „in den ersten Jahrhunderten der christlichen Zeit bis zum zehnten beschriinkte sich lediglich auf das Kufen der Worte Kyrie eleison, Herr erbarme dich. Diesen uralten, einfachen, bedeutungsvollen Ruf hatten römische Mönche aus Italien, wohin er durch griechische Christen verpflanzt worden war, nach Deutschland mitgebracht; sie wussten den heidnischen Deutschen und den unter ihnen ansassigen Slaven nichts Beziehungsreicheres, Bedeutungsvolleres fiir ihre heidnischen Lieder und bei dem Widerwillen und Abscheu dieser Völker gegen die lateinische Sprache nichts Einfacheres zu geben". Hetzelfde gebeurde met den roep „Alleluia". „Wie das Kyrie", zegt op zijne beurt Ferd. Wolf, Ueber die Lais, Sequenzen und Leiche, 1841, bl. 29, war niimlich auch das „Halleluja* schon friihzeitig ein unter dem Volke allgemein verbreiteter Freudenruf, und daher ein iicht volksmiissiger Hefrain geworden ; denn schon in den ersten Jahrhunderten des Christenthums kommt es, ausser in den eigentliclien Kirclienliedern, auch als Freudengesang der Kinder, Landleute, Hirten und Schiffer, und als Feldgeschrei oder Schlachtruf vor. ..." Echter treffen wij ten onzent het „Alleluia" alleen in geestelijke volksliederen aan. In het lied: „ln den hemel is eenen dans" (zie hierna) vindt men het refrein „Alleluia", voorafgegaan door de woorden „Benedicamus domino", die er de vertaling van uitmaken. In een ander: „Het was een maghet wtverkoren" (zie hierna) luidt het: „O o o, benedicamus domino". Vgl., mede hierna, het lied (Ps. 116): „Loeft God den Heer" — „nae die wise: Benedicamus domino / alleluja / alleluya / alleluya". Het oude Faaschlied „Christ ist erstanden" (E. u. B., III, nr. 1970, bl. 676, sluit met het dubbel refrein: „Alleluja, Kyrieleis! Kyrieleyson!", terwijl eene andere lezing „Christ der ist erstanden" (E. u. B., nr. 1974, bl. 681) alleen met het woord „Halleluja" sluit en de Nederlandsche lezing: „Christus is op ghestanden" (zie hierna) daarentegen geen ander refrein dan „Kyrieleison" kent. Aan een anderen kant hebben Duitsche kerstliederen tot refrein nu eens: „Kyrie eleyson" (E. u. B., t. a. p., bl. 625, 626, 627, 632, enz.) dan weer: „Halleluja" of „Alleluya" (E. u. B., t. a. p., bl. 639, 640); terwijl in het 15de eeuwsche kerstlied: „God groet u edel maechdekijn" (Hoffmaxn v. F., Niederl. (jeistl. Ldr., 1854, nr. 3, bl. 20) al de strophen aanvangen met „Alleluia". Ook in het kerstlied : „Nu sijt willecome" (zie hierna) treft men het refrein „Kyrieleys" aan, terwijl in het lied: „Kyrie, God is ghecomen", de verschillende strophen aanvangen met het woord „Kyrie" en sluiten met het woord „eleyson" (zie mede onder de geestelijke liederen onzer verzameling). De twee uitdrukkingen of roepen: „Alleluia" en „Kyrie eleyson", werden dus in het volkslied onverschillig gebruikt. Over den oorsprong en het gebruik van beide binnen en ook buiten de Kerk kan men nog raadplegen Migne (1'Abbé), Dictionnaire liturgique, Paris 1853, kol. 105 vlg., 734 vlg. De hierboven medegedeelde „ariauw" behoort tot de gereciteerde liederen; vgl. hierboven I, nr. 7, bl. 48: „Mi Adel en hir Alewijn", alsmede nr. 377, bl. 1378 hiervoren: „Schaap wachter, schaap wachter, waarom'. 400. Daar komt een kanonneken aan. A. Daar komt een kanonneken aan hoge, joge, jis ! Met uwe gouen tonnekes, sibbele-sabbele-sonnekes, mosterd over den visch! Hoge, joge, jage, jis! A2. Daar komt al één kanonneke aan van hooge jooge jis, al niet een gouden tonnetje. Sippele, sappele, sonnetje; boter bij de visch ; hooge, jooge, jare, jis. Wat komt dat één kanonneke doen ? Van hooge jooge jis? enz. Het komt al ééne dochter halen. Welke dochter zal dat wezen ? Dat zal wezen. Wat zult gij haar dan geven ? Wij zullen haar 't steertje van 't verken geven. Pak ze bij de hand en leit ze naar den waterkant. Het refrein: „Van hooge", enz. wordt bij dezen, de vier volgende in de twee laatste regels herhaald. Zoo ook bij de volgende rijmen. B. 1. Daar komt al een kanoniken aan ; van ielefie, van alefa, kanonike. 2. — Wat komt dat kanoniken hier doen? Van ielefie, enz. 3. — Ik kom uw schoonste jong' dochter al halen, enz. 4. — Mijn schoonste jong' dochter zult ge niet krijgen, enz. 5. -— Ik zal ze doen op Steepot zetten, enz. 6. — Op Steepot zetten dat doen we niet, enz. 7. — Ik neem uw schoonste jong' dochter al bij de hand. Van Engeland, van Spanje, appelkes van Oranje, peren van de boomen, Christus met de krone, bedanke Djeezeke. 5 en 6. Steepot, 1.: Steenpoort, het gevang boven de poort van het Steen, zooals vroeger in t Gentsche Gravensteen; zie A. van Werveke, Bnlletijn der maatsch. van geschied- en oudheidkunde, Gent, X (1902) bl. 73. Vgl. hiervoren I, bi. 689, str. 4. Bs. Daar komt al één kanonniken aan, van elepha, van elepha, kanonneke. Wat komt dat één kanonneke doen? Het komt al ééne dochter halen. Welke dochter zal dat wezen? Dat zal Marieke wezen. Marieken en zult ge nie krijgen. We zullen u op steenpot zetten. 4. Het refrein: „van elepha", enz. wordt na eiken regel herhaald. — 7. Of een andere naam. — 9. Steenpoort. C. Daar kwam eens een kanonnikje aan, van ei-frank, van oliefrank, van oliefrank-kanonnikje. Wat wou dat kanonnikje halen ? Van ei-frank, enz. Ik wou jou dochter (1) Jantje (2) wel halen. Van ei-frank, van oliefrank, van juffrouw Diene Frankien, Spaansche drankien, Spaansche noot. Wat wou je met mijn dochter Jantje doen? Van ei-frank, enz. Ik wou haer een fikschen vrijer (3) geven. Van ei-frank, enz. Wat voor een vrijer zou dat wezen ? Van ei-frank, enz. Kom, laat dat onze Piet Smul maar zijn. Van ei-frank, enz. Die vrijer is toch al te min. Van ei-frank, enz. Kom, laat het dan Klaas Plak maar zijn. Van ei-frank, enz. Die vrijer, enz. Dan zal liet onze Willem zijn. Van ei-frank, enz. Paar heb je mijn dochter met eeren, zij mag er meê verkeeren. Kom, laat ons dan maar henengaan, van ei-frank, van oliefrank, van juffrouw Diene Frankien. Spaansche drankien, Spaansche noot. (1) Of: zoon. — (2) Of een andere naam, zoo ook hieronder. — (3) Of: vrijster D. Daar komen al twee kanonnekens aan. Savits savits savats! Wat komen die twee kanonnekens doen ? Savits savits savats! Die komen eene jonge dochter halen. Savits savits savats ! En die konnen ze niet krijgen. Savits savits savats! Dan zullen wij ze maar stelen, Savits.... Dan kis ik u den hond. Savits .... Dan geef ik den hond een stuksken brood Savits.... De hond die lust geen brood. Savits.... Dan slaan ik hem met eenen kluppel dood. Savits.... Dan zullen we haar maar geven. Savits .... Wij rijden al weer naar ons kasteel en komen in zeven jaren niet weer. De zeven jaren zijn al om, juffrouw draai u eens om ! TOkS1. A. 't Daghei, Hasselt, II (1887—88), bl. 18 en 151 (Limburg); — A'. Dr. J. van Vloten en M. A. Brandts Buys, Nederl. baker- en kinderrijmen, 4de uitg., [1894] bl. 118, nr. 3 (Hament in Limburg) met deze aanteekening: „De kinderen staan op eene rei, één staat alleen tegenover de rei en gaat eerst voor- en dan achteruit, terwijl het ls'e couplet wordt gezongen. Bij het 2de couplet doet de rei hetzelfde. Zoo gaat het voort tot het 8ste couplet; dan kiest het eerste kind er éen uit de rei en allen dansen in het rond. Het spel begint dan opnieuw met: „Daar komen al twee kanonnekens aan", enz.; — B. Auo. Gittée, Volkskunde, Gent, III (1890), bl. 39 (Limburg); — B2. Dr. J. van Vloten en M. A. Brandts Buys, t. a. p, bl. 117, nr. 2 (Hasselt); — C. Dr. v. Vl. en Br. B., t. a. p., bl. 117, nr. 1, zonder aanduiding van plaats; — D. 't Daghet, t. a. p., bl. 126. — P. E. Delafaille, Gesch. van Mechelen, z. j., [1903], II, bl. 31, met aanvang: Daar komt al een klein nonneken af, van Adam, van Eva, klein nonneke. Wat komt hier dat klein nonneken doen ? van Adam, van Eva, klein nonneke. Om een schoon meiske te bestelen, van Adam, van Eva, klein nonneke. Hebt gij schoone dochters? zwaluwké, zwaluwké? enz. Voor verdere varianten, zie A. de Cock en Is. Teirlinck, Kinderspel en kinderlust, II (1903), bl. 295 vlg. onder de rowctedansen, in engeren zin, d. i. ra'dansen, „waar één of meer meisjes (gemeenlijk slechts één) tegenover een heelen rei staan, en beide partijen beurtelings tot elkander naderen en dan weer achteruit gaan." — Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 534, waar men leert, dat het spel van „het Kanonnike" nog in het midden der verleden eeuw in de omstreken van Elburg was bekend, en wordt beschreven in den Gelderschen Volksalmanak voor 1842, bl. 90 vlg. — Volgens J. ter Gouw, I)e volksvermaken, bl. 303, dagteekent dit lied zeker uit de XVIde eeuw; maar 't is een bruilofts- en geen kinderdans, als 't geheele beloop van 't lied bewijst. Dr. Bolte, Das Kinderlied von Hernn von Ninive (Zeitschrift des Vereins für ^ olkskunde, 1894, bl. 180 vlg., 1896, bl. 98—9), leert, dat dit met ons lied „van 't Kanonike" overeenstemmend kinderlied en -spel, een Paters- en Nonnenspel tot grond heeft en wel om de volgende redenen. In het Zweedsch bestaat een gezongen danslied met spel (te vinden bij Arwidsson, Svenska Fornsanger, vertaald door Böhme, Deutsches Kinderlied, bl. 519): 1. Har komma de stolta Nunnor, Herr Domine, Fran de gröna Lunder. Cito, cito, citissime, Herr Domine. 2. Hvad vilja de stolta Nunnor? 3. De vilja med Biskopen tala. 4. Biskopen iir ej hemma. 5. Hvar mande han da vara'? 6. Han iir i sin Skrifkammar. 7. Hur lyder det han skrifver? 8. Detta Brefvet lyder sa, Att Ungersven skall Jungfrun fa. [of]: Munken skall till Nunnan ga. Hier kommen die stolzen Nonnen, Herr Domine, Von den grünen Linden. (?) Cito, etc. Was wollen die stolzen Nonnen? Sie wollen mit dem Bischof sprechen. Bischof ist nicht daheim. Wo wollte er denn hinfahren? Er ist in seine Schreibkammer. Wie lautet das, was er geschrieben ? Der Brief lautet so: Jeder Bursch soll eine .Jungfrau nehmen. [of J: Mönche sollen zu Nonnen geh'n! In eene in 1709 en 1718 met haar halfzuster gevoerde briefwisseling, wordt Charlotte van Orleans (geb. 1652) door Hertogin Elisabeth herinnerd aan een lied met spel uit hare jeugd, dat met het voorgaande overeenkomt: Da kommen wir gecken und nonnen her, herr domine, herr domine! Und wass nicht is, mag werden war, Cede, cede, sancte, quit, nostre domine! Nog spreekt de Hamburger Conrad von Hovel, ook bekend onder den naam van Candorin, in zijne Eren-, Danz-, Singe-Schauspile-Entwurf (1663) van het spel: ,Hi kommen wil' kakken Nonnen her, Herr Domine". Daarenboven vindt men in een o. 1750 te Hamburg en Leipzig verschenen werkje: „Alle Arten von Schertz- und Pfanderspielen . . . von Bruder Lustigen" de beschrijving van een spel: „Das sogenannte Kloster-, Münck- und Nonnen-Spiel". De nonnen vangen aan: Hier kommen die kecken Nonnen daher, Sera, sera, sancti nostri Domine! De paters zingen: Was ist der Nonnen ihr Begehr: Sera, sera, sancti nostri Domine! De nonnen vragen waar de „wijze man" zich bevindt, die een brief kan lezen. De „wijze man" treedt vooruit en leest den brief waarin geschreven staat: „Ein jeder soll sein Nönngen lieben", waarop elke pater zijn nonnetje kust, tot den „wijzen man" brengt en zingt: Wir wünschen der Braut ein neues Jalir. Was wir wünschen, das werde wahr. Sera, sera, sancti nostri Domine! Böhme, t. a. p., en Gesch. des Tanzes, I, bl. 153, meent, dat de oorsprong van het „Paters- en nonnenlied" en daardoor de oorsprong van het liedje „von Hernn von Ninive" hooger opklimt en wel in het aloude gebruik der „Brautwerbung", bruidwerving, moet worden gezocht. Dit gebruik, dat in alle Germaansche landen in zwang was en voornamelijk in Frankrijk en in Engeland, dat reeds ten tijde van de ridders als „Knappenehe und Sommerbuhlen" was bekend, wordt van de XIVde eeuw af gevonden op het platte land aan den Rijn, onder den naam van „Mailehen". Op I'aasch-Maandag of Meivooravond vergaderden knapen en meisjes van het oord: de meisjes werden „besteigert", eene soort van veiling had plaats. Aan den meestbiedenden jongeling werd de „Mailiene* voor het gansche jaar tot dansgezellin toegekend. Het bestede geld diende om de dansmuziek en het onthalen der meisjes te betalen. In de liederen nu die op het „Mailehen" betrekking hebben, vindt men den uitroep „Wem soll ich diese geben?", die zich ook in het bedoelde kinderspel voordoet en geen twijfel overlaat nopens den oorsprong van dit laatste. Auo. Gittke, Volkskunde, IV (1891), bl. 123 vlg., in eene uitvoerige studie aan „Het spel van Kanonike* gewijd, stelt een onderzoek in naar de Duitsche en Engelsche varianten; naar het IJslandsclie spel van „Hof en Alf" en een daarmede verwant spel uit Schotland; naar de Romaansche (Italiaansche en Spaansche) vormen, die aan de Hollandsche bij Van Vloten herinneren, en waarin de optredende persoon een gezant en niet de vrijer zelf is, en eindelijk naar eene Waalsche variante: „In ons lied (zie tekst D) wordt de bruid eenvoudig toegestaan. Zoo niet in de vreemde varianten .... Immers bijna overal verkrijgt de vrijerij het karakter van een koop". De schrijver komt tot een nagenoeg met Böhme's zienswijze overeenstemmend besluit: 94 „In dit spel schuilt eene herinnering aan den tijd, toen de man zijne vrouw nog door een formeelen koop verkrijgen moest*. —- Die formeele koop zal zeker zelf wel tot het «Mailehen" aanleiding hebben gegeven- Melodie. 't Daghet, t. a. p., bl. 151- Dat de zangwijze bij tekst A gevoegd, herinnert aan de melodie van het „Patersliedje", mag misschien insgelijks tot bewijs gelden, dat Dr. Bolte terecht den Nederlandschen tekst van 't „Kanonikke", in verband brengt met het vroegere „Paters- en nonnenspel", echter zelf uit een vroeger lied of spel ontstaan en dat, zoool3 Gittée zegt: zijn oorsprong vond in de zucht om na te bootsen, welke, op menschelijke handelingen gericht, steeds bleek een machtig faktor in het verzinnen der kinderspelen te zijn." Het liedje dat volgt, is eene Gentsche variante, die wij verschuldigd zijn aan den heer organist Desideer van Reysschoot. 1. „'k Ga naar mijn hoveke(n) vol me(t) blomme(n), van fievelorein, van asentein, senteine!" 2. „Waarom gade naar mijn hoveken vol met blomme?", enz. 3. — „Om een van u(w) beste dochters t' hen (hebben)," enz. 4. — „Ik zal der e' inuurke(n) veure zette(n)," enz. 5. — „Ik zal da(t) muurken overklemme(n)," enz. 6. — „Ik zalder e' waterke(n) veure legge(n)," enz. 7. — „Ik zal da(t) waterke(n) over zwemme(n)," enz. Het verband met het „Kanonneke" wordt eerst duidelijk wanneer men deze variante vergelijkt met de lezing van St. Maartens-Laathem (Oost-Vlaanderen), te vinden bij A. de Cock en Is. Teirlinck, t. »• P-> bl. 307: M. Daar komt een arme Clare gevaren, van fioreine, van hare fonteine, 0 reine. R. Waarom komt die arme Clare gevaren? enz. M. Om een van uw beste dochters te hebben, enz. R. Gy zult er mijn beste dochter niet hebben, enz. M R. Ik zal er een muurken voren zetten, enz. 401. Van waan komt gij getreden, Massouffel? A. 1. „Van waar komt gij getreden, Massouffel, Massouffel, van waar komt gij getreden, Massouffele?" 2. — „Ik kome van onder de aarde," enz. 3. — «Wat hebt gij daar gelaten," enz. 4. — „Een mandetje met taarten," enz. 5. — „Aan wien zult gij dat geven," enz. 6. — „Aan een van mijn naaste gebeurtjes," enz. 7. — „Waar wonen uwe naaste gebeurtjes," enz. 8. — „Zij wonen rechtover mijn deurtje, Massouffel, Massouffel, zij wonen rechtover mijn deurtje, Massouffele." Van waan komt gij gedreven, machichel? B. 1. „Van waar komt gij gedreven, machichel, machochelke, van waar komt gij gedreven, machochelke?" 2. — „Ik kom al uit die aarde," enz. 3. — „Wat zijt gij daar 'weest halen?" enz. 4. — „Een korf ken met vlaaien," enz. 5- — »Aan wien zult gij dat geven?" enz. 6. — „Gij schuurt u aan uw huisken," enz. 7. — „Een vlooiken en een luisken," enz. Van waar komt gij getreden, Brunelle gezelle. C. 1. „Van waar komt gij getreden, Brunelle gezelle, Brunelle gezelle, van waar komt gij getreden, Brunelleken ?" 2. — „Ik kome van onder de eerde," enz. 3. — „Wat hebt gij vandaar al meêgebracht," enz. 4. — „Een paanderke met frinzen (aardbeziën)," enz. 5. — „Aan wiene ga je ze geven," enz. Tekst. A. Lootens et Feys, Chants pop. flamands, 1879, nr. 158, bl. 250, die het spel met het lied gepaard, aldus beschrijven: Een geblinddoekt kind staat te midden van den kring. Na de laatste strophe heeft tusschen een ander kind en het eerstgenoemde deze samenspraak plaats: „Zoek naalden." — „'k En vinde geene." — „Zoek spelden." — ,'k En vinde geene." — „Waar is 't bier?" — „In 't vat." — „Keer u driemaal om end' om en geef elk wat!" Het geblinddoekte kind, dat gedaan heeft alsof het naalden en spelden zocht, keert zich om en tracht een ander kind te pakken, dat er op zijne beurt aan is en geblinddoekt in den kring gaat staan. B. 't Daghet, Hasselt, II (1887—88), bl. 151, „rondedans", met varianten uit Geluwe en Kortrijk, en deze aanteekening: „Alzoo zong men oulings in Beeringen. Nu zegt men „roozen" in plaats van „vlaaien", en de twee leste regels worden vervangen door 't volgende vers : Wie zal uw huis geburen ? „Deze hier!" zegt de speelster en kiest er eene. En dan zingt men verder: Die is niet goed van lezen en schrijven, machichel machochelke, die is niet goed van lezen en schrijven, machichelke. — Dan zal ik er eene andere nemen machochelke .... „En dan gaat het gezang voort zonder „machichelke", op de verhalende wijs : g g a a g g e enz.: Pak ze dan maar bij de hand, en rijdt er meê naar Engeland, van Engeland nae Spanje; appele van Oranje, peren van den hoogen boom. Al wie kans in 't spelleken heeft, die heeft de gouden kroon, de gouden kroon van Wieren. In den winter zal het vrieren; in den zomer zal het zonneke schijnen; dan loopen de boeren met klonken. Zotte Dries gij'n weet het nie : Janneken is verdronken." C. Bond den heerd, Brugge, IV (1869), bl. 47, ook te vinden, met eene variante „Wijk-Maastricht", bl. 119 van Dr. J. van Vloten's en M. A. Bkandts Buys, Baker- en kinderrijmen, 4de druk, [1894]. — De aanvang van C stemt overeen met eene lezing uit St. Elooi's-Vijve, te vinden bij A. de Cock en Is. Teirlinck, Kinderspel en kinderkist, II (1903), bl. 315, die van „Masjoffelken" (bl. 282 vlg.) en van „Brunelle-gezelle" (bl. 313 vlg.) talrijke varianten doen kennen. — Nog wordt onder den titel „Blinde MagchoeggeF eene variante uit Mechelen medegedeeld door F. E. Delafaille, Geselt, van Mechelen, z. j. [1903] II, bl. 32. Melodie. A. Lootens et Feys, t. a. p.; — B. 't Daghet, II, t. a. p. 402. Wie zit er in mijn torre? 1. „Wie zit er in mijn torre? Rom, rom, filium." 2. — „De schoonste maagd van Brugge," enz. 3. — BZou 'k ze niet mogen aanschouwen," enz. 4. — „Al de muurtjes zijn toegenageld," enz. 5. — „Zou 'k niet mogen een muurtje afzagen'? Rom, rom, filium." Tekst en melodie. Lootens et Feys, Chants pop. flamands, 1879, nr. 160, bl. 252. — Bij dezen tekst sluit zich aan de variante uit St. Maartens-Laathem, medegedeeld door A. de Cock en Is. Teirlinck, Kinderspel en kinderkist in ZuidNederland, Gent, I, 1902, bl. 166. „Wie zit in dien diepen toren? Ro-ro-figaro?" — „'t Is de schoonste maagd van Brugge! Ring-ring-bellering!" — „Mag ik daar nen steen af weren? Ro-ro-figaro!" — „Eénen steen kan mij niet deren. Ring-ring-bellering!" — „Mag ik daar twee steenen af weren? Ro-ro-figaro." — „Twee steenen," enz. Deze variante staat in verband, wat het „steenen afweren" of „aftrekken" betreft, met de lezing voorkomende bij J. W. Wolf, Wodana, Gent 1843, bl. 218: „Een meisje gaet op hare knien tegen eenen muer zitten, en heft den bovenrok met beide handen tot over het hoofd. Dan roepen de anderen: Ons lieve vrouwken van boven. Het meisje vraagt: Wie staet er hier aen mynen toren? Een van de anderen: Mag ik er eenen steen aftrekken? Het meisje: Eene steen kan my niet letten. De andere: Mag ik er dan wel twee aftrekken ? Het meisje: Twee is te veel; rydt er al met eenen door. Dit wordt zoo lang herhaeld tot dat het meisje toestemt." Dezelfde tekst doet zich voor bij F. E. Delafaille, Gesch. van Mechelen, Mech. z. j. [1903], II, bl. 29, doch met de door de gezellinnen van het geknielde meisje gestelde aanvangsvraag: Wie zit er onder den toren? waarop het geknielde meisje antwoordt: Onze lieve Vrouw van boven. Deze teksten zijn varianten van het „Spel van de koningsdochter", waarvan een twaalftal lezingen uit Vlaamsch-België te vinden zijn bij A. d. C. en Is. T., t. a. p., bl. 160 vlg. Deze schrijvers leeren, dat dit spel mede bekend is in Noord-Nederland, in Duitschland, in Zwitserland en in Frankrijk. A. de Cock, Volkskunde, Gent, XV (1903), bl. 1 vlg., wijdt daarenboven aan dit onderwerp eene bijzondere studie. Volgens dezen geleerden folklorist komt dit spel hierop neer: Al de meespelende kinderen, gewoonlijk meisjes, vormen een kring, waarbinnen een meisje zit neergeknield of neergehurkt, wier rokje zij met beide handen omhoogheffen om haar onzichtbaar te maken; buiten den kring is een kind, soms een jongen, althans een jongen verbeeldend, die steeds rondgaat. De kring stelt den toren voor, waarin het middelmeisje, de koningsdochter, opgesloten zit; het omgaandekind is een prins, waarschijnlijk een vrijer. Naar 's schrijvers meening, doet eene variante uit Nederl. Limburg, te vinden bij Dr. van Vloten, Nederl. baker- en kinderrijmen, vierde druk [1894], bl. 115—6, het best den gang van het spel uitschijnen. Het geldt eene samenspraak tusschen den rondgaanden minnaar en het middelmeisje (het refrein wordt na eiken regel herhaald): „Wie woont hier onder den toren? Ting, tang, tillerom, rose, rose, feliom." — „De schoonste maagd van hierboven. Ting, tang," enz. — „Zou ik de schoone maagd eens mogen aanschouwen?" — „De steenen muren zijn te hoog gebouwen." — „Zou ik dan geen twee steenen mogen trekken?" — „Twee steenen is te veel. maar eenen kan me niet letten." Daarop slaat de minnaar op de handen van een der omstaande meisjes, die het rokje der koningsdochter loslaat. De dialoog wordt hernomen, en telkens weer opnieuw, tot dat al de „steenen" zijn afgeslagen en vernieuwd. Nu wordt door A. de Cock hierop gewezen, hoe in de meeste Nederlandsche lezingen, de „steenen* van den torenmuur, met verdwijning van alle beeldspraak zich vervormd hebben tot . . . kinderen. Te Lommei bijv. vormen de meisjes een kring (den toren of burcht verbeeldend): te midden zit eene medespeelster, de „moeder" ; buiten den kring gaat een meisje (de „minnaar" of „prins") rond. Tusschen dezen laatste en de moeder heeft de volgende samenspraak plaats: — „Wie zit er in dien hoogen toren?" — „Twee schoone koningsdochters!" — „Van wie zijn het de kinders?" — „Van mij!" — „Mag ik er eene van nemen?" — „Neen!" — „Mag ik er eene van stelen?" — „Neen!" — „Dan zal ik driemaal rond den toren gaan, den dienaar zijnen kop afslaan, en de juffrouw zal met mij gaan! Pif, poef, paf! Den kop af!" De minnaar slaat nu op den rug van eene speelster en loopt onder de armen der andere meisjes door, achtervolgd door de eerste; dit naloopen duurt totdat deze den minnaar heeft gegrepen of zijn spoor is kwijtgeraakt. Te Hasselt hoort men: „Wie zit er in dien toren!" — „Onze-lieve-Vrouw van Iiabeloren." — „Van wie zijn al die kinderen," enz. Te Denderleeuw houden de „ronde" (het koor) en de „moeder" deze samenspraak : Op de woorden: „Haas! daas!", slaat het rondgaande kind op de hand van een kind, dat het kleed los laat. Het spel wordt herhaald tot al de „pooten" (handen) los zijn. Het middelste kind loopt dan achter de andere en wie gepakt wordt, is op hare beurt „brouwketel". Het „muurtje afzagen", „steenen afweren" of „afbreken", „den dienaar zijnen kop afslaan", zijn de geweldige middelen, die gebruikt worden om de koningsdochter te verlossen. Voor de Duitsche en Fransche aanverwante lezingen, zie Böhme, Deutsches Kinderlied, bl. 457 vlg. en Vieilles chansons pour les petits enfants, Paris, E. Pion, Jsourrit et Cie., z. j., bl. 22: „La Tour, prends garde"; zie mede Weckerlin, Chansons pop. du pays de France, Paris 1903, II, bl. 236. In de ingemuurde koningsdochter heeft men beurtelings willen zien eene gedurende den winter gevangen en met de aankomende lente verloste godin Holda, en eene herinnering aan „ein Marchen von Jungfer Maleen und einer vermauerten Prinzessin"; zie Böhme t. a. p. — G. J. Boekenoogen, Onze rijmen, bl. 20, is de eerste meening toegedaan. A. de Cock is echter van gevoelen, dat men in het hier besproken spel eenvoudig een met geweld gepleegden vrouwenroof heeft te zien; eene schaking met goedkeuring van het meisje en met een huwelijk gevolgd. Hij herinnert aan de van ouds bekende sprookjes (zooals het verhaal van Floris en Blancefleur, zie hiervoren nr. 45, bl. 249: „Een stuk van liefde moet ik u verhalen"), waarin een vorst zijne dochter in een burcht of toren opsluit, om haar aan een gehaten minnaar of aan allen omgang met mannen te onttrekken. De schrijver komt tot de slotsom, dat — evenals het spel van „Kanonneke" (zie nr. 400, bl. 1484, hiervoren) — het spel „van de koningsdochter", ook genoemd: „van de schoone maagd van Brugge" of „het O.-L.-Vrouwken van Barbara' of „van Babyloren", deel uitmaakt van de reeks kinderspelen, ronde- en reidansen behoorend tot hetgeen de Duitschers noemen de „Brautwerbung", de bruid werving. 403. Ich aen ghegheven hertze ende zin. 1. Ich aen ghegheven hertze ende zin an eene vrouwe goet; hoe verre dat ic van haer bin soe es mi in den moet. Ten vruechden anich cranken spoet of ic en zie haer lievelic scijn ; dan mach mir nicht verghessen zijn. 2. Liever boel ic nie ghewan, no nemmermeer en sal; eist dat soe mi der dueghet jan, sone claghic gheen mesval. Mijn hertkin es in vruechden al, alsic aenzie de vrouwe mijn; dan mach mi nicht vergessen zijn. 3. Hoe soudic dat ghelaten connen, soe es so dueghdelijc ; met gansen wille willic haer jonnen, soe maect mi vruechden rijc. Nie en vandic haers ghelijc, so goetlic es de vrouwe mijn ; dan mach mi nicht vergessen zijn. 4. Al haddic allen weinsch ghewolde, sone gherdic nenimer bas, dan ich haer eewich dienen solde ; want ich das nie vergas. Vooral dat es of ye ghewas, blivic in trauwen haer eighijn ; dan mach mi nicht verghessen zijn. 1, 7. mir; in de drie andere str. mi. — 4, 1—3. = Indien ik had alle macht om te wenschen, zoo begeerde ik niets beters dan haar eeuwig te dienen. — 4, 5. of ye = van sedert altijd. Tekst en melodie. Oudvlaemuche kir., uitgegeven door C. Carton (Vlaemsche Bibliophilen), Gent, z. j., (1849), nr. 3, bl. 58. 404. Het voer een scheepken oven Rijn. Alleen de aanvang: „Het voer een scheepken over Rijn // het hadde gheladen vroukens [fijn]", werd ons door Ps. 130 Souterl., Antw. 1540, met de melodie bewaard. Terwijl in deze verzameling de tekst vierregelige strophe heeft, wordt de wijs: „Daer voer een schipken over den Rhyn" gebruikt door Nicolaes Janssens van Roosendael, Een nieuw devoot geest. Ib. (geest, goedk. 1594), Antw. P. J. Rymers, z. j., bl. 20, 69, 101, voor de liederen met vijfregelige strophe: „Adam onsen vader playsant"; — „Mynen bruydegom Jesu gebenedijdt" ; — „lek heb in mijn herte een liefken geset". — In het Paradiis der gheest. vreuchden, Antw. 1617, bl. 158, vindt men het gemelde lied: „Mijn bruydegom", enz. terug, met wijsaanduiding: „Het voer", enz., terwijl het lied: „Myn hert is op een lief geset" = „lek heb myn herte", enz. voormeld, met dezelfde stem voorkomt op bl. 113 van Een gheest. Insthoofken, Emmerik 1632. Zelfde melodie zonder tekst, bij Böhme, Altd. Lb„ nr. 80, bl. 169. — Aangeh. Erk u. Böhme, Deutscher Liedcrh., I, nr. 136«, bl. 459. In I. Stalpaert's Extractum catholicum, Loven 1631, bl. 23, komt met wijsaanduiding: „Het voer een scheepjen over Rhijn", deze melodie voor, waarschijnlijk de door N. Janssens aangehaalde: 405. I sabel Ie, mijn dochtenken. 1. „Isabelle, mijn dochterken, waer hebde gy leeren naeijen?" — „Te Gent al by mijn moeije. Hoe leed, hoe leed, hoe leider is 'tmy!" 2. — „Isabelle, mijn dochterken, wat hebde gy daer g'eten?" — Visch meê geluwe strepen. Hoe leed", enz. 3. — „Isabelle, mijn dochterken, waer hén-ze dat vischje gevangen?' — „In een kelderken met een tange. Hoe leed", enz. 4. — „Isabelle, mijn dochterken, waer hên-ze dat sopken gegoten?" — „Op de strate voor d' honden. Ze borsten waer ze stonden. Hoe leed", enz. 5. — „Isabelle, mijn dochterken, wat jonde gy aen uwe moeije?" — „Eenen oven om in te gloeijen. Hoe leed", enz. 6. — „Isabelle, mijn dochterken, wat jonde gy aen u zei ven'?* — „Een spaêdjen om my te delven. Hoe leed", enz. 7. — „Isabelle, mijn dochterken, wat jonde gy aen uw broeder?" — „Een vrouwe gelijk zijn moeder! Hoe leed", enz. Tekst en melodie. Snellaert, Oude en nieuwe liedjes, 2de uitg., Gent, 1864, nr. 67, bl. 73, met deze aanduiding: „Nevele" (Oost-V laanderen). In eene telling: „Daar zou der eenen jager uit het jagen gaan", fragmenten van De jager uit Grieken (zie hiervoren I, nr. 6, bl. 44), met fragmenten van andere liederen ineengeloopen, en te vinden bij A. Blyau en M. I asseel, lepersch oud~lb., nr. 46, bl. 142, leest men: „Aan 't spit waar dat Isabella mijn dochtertje is, die hier laastmaal is ingekomen, die hier laastmaal gestorven is, en onder dezen lindeboom begraven is." De volgende strophe mij te Gent, door eene vrouw van Leupegem (Oudenaarde), voorgezongen, hier weergegeven zooals ik ze hoorde, staat wellicht in verband met het bovenstaande lied: ^ 95 406. Hoe ligh ick hier in dees ellende. 1. Hoe ligh ick hier in dees ellende, van mijn vijf sinnen gants berooft! Komt, siet my aen, ghy aertsche bende, die van die werelt wert verdooft; ghy die altijt in ydel saken soeckt uwen gheest soo te vermaken. 2. Die Zee-syrene met soet singhen verdooft den stuyrman in het meer, dat hy zijn seyl niet kan bedwinghen, maer moet vergaen door storm onweer; soo doen sy die in ydelheden verliesen haer verstant en reden. Tekst. Een gheestelijck luaihoofken, Emmerick 1632 (?) (exemp. zonder titelblad), bl. 157, „noch een ander" (lied „vande Doot") wt de persoon van een jongher dochter overleden. Op de wijse: „Hy is my onbekent, etc."; elf strophen, alle even onbeduidend; — zelfde tekst, buiten een str. meer, in Haerlems oudt lb., Amst. 1716, bl. 32, „Klaegh-liedeken. Stem: Hoe is den men[sch] helaes verbolgen." Melodie. Evangelische leeuwerck, Antw. 1682, II, bl. 139, voor: „Komt, Christe menschen, wilt aenmercken". De zangwijs: „Hoe ligh ick hier", enz., die zeer populair moet geweest zijn, wordt aangehaald, als stem, bij Krul, Pampiere wereld, 1644, IV, bl. 55, voor: „Eylaes! wat is de zoete minne", verder in vele 17de- en 18de-eeuwsche liederverzamelingen en nog in de losse bladen in den aanvang der XlXde eeuw gedrukt te Gent door Van Paemel: nr. 7, „ Komt vrienden die hier staen in 't ronde" („Liedeken van de blauwe Zwaene"); — nr. 20, „Aenhoort God-minnende zielen t'saemen" („Liedeken of Bediedenisse van het heylig Sacrificie der Misse"); — nr. 69, „Ach vrienden die hier staen in 't ronde" („Wonderbaer historie lied en rechtveerdige Justitie van vyf moordenaren, geschied te Oudenaerde, den 28 Maert 1759, hunne belydenis bestond in 23 moorden"); — ook voor: „Ey wie sal onsen trooster wesen" („Een treur-liedt over het verlies van de Hollantsche vloote"), lied op den driedaagschen zeeslag tusschen Tromp en Blake, 26 Februari 1653 en volgende dagen bij Portland, voorkomend op een 17de-eeuwsch los blaadje in ons bezit. 407. Wat is de werelt doch. 1. Wat is de werelt doch dan een Pandoras doos, vol wreetheyt en bedroch? De menschen quaet en boos, ia, de Heeren des lans, vol on-eeren te hans, leven goddeloos. 2. Mocht u onkuysheyt heet niet worden wt gheblust, dan dat ghy, Prince wreet, my nemen moest mijn rust? Moest ghy schenden mijn jeucht om te enden mijn vreucht? O wat booser lust. 3. Ghy hebt tot dit misdaet tyrannich noch verwoet, als Polyphemus wreet ghedorst naer menschen-bloet, heel Toscanen ont'eert; en in tranen verkeert mijn ghenuchte soet. 4. O Cesar, ghy sult wis u stooren, als ghy hoort wat my ervaren is, daer by dees growsaem moort; ick weet seker, dat ghy den wet-breker hier by haest sult helpen voort. Tekst en melodie. Ysermans, Triumphus Cupidinis, Antw. 1628, bl. 126, met het opschrift: „Liedeken" en deze regelen: „Grisella songh dees droeve clacht als Lucius haer had vercracht, die haeren Tyter inder nacht bloet-dorstich noch had om ghebracht. „Op de wijse: „Nu ick de werelt ken". — Op den rand van bl. 127: „Ghesonghen in het spel van Grisella gespelt op de Camer van den Olijftack". Op bl. 38 vindt men nog eens dezelfde melodie, met dit opschrift: „Coridon beclaeght hom seer dat men t' goet nu kiest voor d' eer. Op de wijse: „Wat is de werelt doch", voor het volgende lied: 1. Nu ick de werelt ken beclaegh ick my te recht, dat ick gheboren ben van stam en af-comst slecht, midts men meere om t' goet dan om d'eere nu doet; wee mijns, ermen knecht! 2. Op deucht oft trouwicheyt wordt nu niet meer gheacht, een maeght wordt nu verleyt gout-suchtich, door den pracht; die niet rijck'lijck en gaet, wordt, t' is blijck'lijck, versmaet; want naer staet elck tracht. 3. O eeuw, ó snooden tijt, die s' menschen boosheyt deckt met gout vermalendijt, dat eer en deucht bevleckt, draeght dan rouwe, t' is noot, want de trouwe is doot endt' bedroch verweckt. 4. Ist moordenaer oft dief, heeft hy maer goet en geit, elck eert en heeft hem lief; d' welck my ont'rust en quelt, ja beswijcker om dick, van een rijcker als ick lijt mijn lief ghewelt. 5. Denckt, lief, denckt dat een man die t' sijn wel gaede slaet aen goet licht raken can. En wat is rijckdom quaet ? Een, die t' sijne verquist, ghelijck schijne oft mist sijnen schadt vergaet. 6. Siet, lief, siet dan mijn trouw'; voor 't goet, kiest deucht en eer, soo ghy wilt sijn mijn vrouw'; ick sal u achten meer dan een coninck de sijn; mijn soet honinck aenschijn, neemt tot my den keer. Onder den titel De icereld, brengt Willems, Oude VI. Idr., nr. '246, bl. 509, str. 1 van het eerste dezer liederen en str. 1, 2, 3 van het tweede, tot één enkel lied. De melodie hierboven geeft de oorspronkelijke notatie, buiten de bijgevoegde maatstrepen, terug. 4 08. Tsa laet ons koopen. (Nieuwjaarslied) 1. Tsa laet ons koopen „ nieu logenboeck, het jaer verloopen „ raeckt in een hoeek ; nu moet men quelen „ en wesen sot, al soumen spelen ,, slecht op een schot; want hier en daer „ singht men voorwaer het nieuwe jaer ,, op menich rommelpot. 2. Men speelt den koning „ gelijck men plag, elck in zijn wooningh „ op dertien dagh, en op de tafels ,, schaft men dan vry leckere wafels „ en rijsenbry, oock al te met „ pankoecken vet, suycker banket ,, en ander leckerny. 3. Op andere plaetsen ,, in tijt van ijs, rijt men op schaetsen „ om eer en prijs; rijers en rijsters „ zijn by den back, vrijers en vrijsters int beste pack; daer komen dan sien ,, veel kijkers na dien om te verspien ,, of daer oock yet gebrack. 4. De kopperdaghen ,, volghen daer aen om tot sijn maghen ,, te gast te gaen ; som loopen mommen ,, met grijnsen veur, speelen de stommen ,, na d' oude sleur; al zijnse wat mal „ dan hevet een val; 't gaet doch al „ met de Vastelavont deur. 5. Prinsen en heeren „ weest vry verheucht, men mag met eeren ,, wel maecken vreugt, en oock oorbooren „ een soete klap, maer niet versmooren „ in dronckenschap; want die boven reen „ na Tiribus treen, wens ick met een ,, int nieuwe-jaer een kap. 1, 1. logen-boeck = almanak. — 1, 4. al = als; slecht op een schot =.eenvoudig in éen worp. — 1, 6. Zie hiervoren bl. 1327. — 2, 3. en bijgev. — 2, 6. suycker banket = suikergebak. — 3, 3. zijn by den back = zijn waar men koeken bakt, n. op het ijs (zie J. ter Gouw, De volksvermaken, bl. 587). — 4, 1 .De kopperdaghen. Kopperen is een oud woord dat de drievoudige beteekenis van smullen, drinken en pret maken in zich vereenigt (J. ter Gouw, t. a. p., bl. 120). — 4, 5. dan hevet een val = het valt uit of het valt mee ; zie Oudemans in i. v. val. — 5, 5. Tiribus . Tieribus, Un follastre, c. Un peu fol, m. (Het groote Woorden-boek van J. L. d'Arsy, Amst. 1699); dus eene schertsende vorming van tieren. Zie mede C. Tuinman, Fakkel der Nederl. taaie, Leiden 1722, i. v. Tirébus. Tekst. Haerlems oudt lb., Haerlem, Vincent Casteleyn, z. j., bl. 69, „Nieuwjaers-Iiedt. Stem: Vrolijcke gheesten die, etc.", hierboven weergegeven; — Willems, Oude VI. Idr., nr. 248, bl. 516, met deze aanteekening van Snellaert: „ Haerlemsch oudt lb., bl. 68. Dit belangrijk lied voor de kennis van de zeden der XVde (1.: XVIde) en XVIIde eeuwen, werd gezongen op de wyze: „Lief wtvercoren, lief triumphant". Het lied komt in Haerlems oudt lb., Amst. 1716, niet voor. Melodie. De tekst „Liefï wtvercoren", enz. (van Paris tot Hélena), zonder wijsaanduiding, is te vinden bl. 516 van Aemstelr. amor. lb., 1589, beschreven door J. Bolte, Tijdsclir. v. Ndl. taal- en letterk., 1891, bl. 175 vlg. en in Nieu Amst. 'lb., 1591, bl. 87. De wijs wordt aangehaald voor: „Van achtentachtig// het nieuwe iaer", een lied dat men in beide laatstgenoemde verzamelingen aantreft; — in Bredero's Groote bron der minnen (1622), uitg. Amst. 1890, bl. 501, voor: „'t Vertoont sich vrouwe „ in alder ootmoet" ; — in Stalpaebt's Gulde-iaers feestdagen, 1635, bl. 455, zonder de melodie, voor: „Den lioogh geleerden// theologant", en in verschillende verzamelingen opgegeven door Dr. Land, Luitb. van Thysius, nr. 42, die nog eene lezing van den tekst vermeldt te vinden in „Amour, 68" (Druyven-tros der amoureusheyt, 1602), en de melodie, hierboven teruggegeven, mededeelt „uit de bewerkine door Mr. David". Anders is de zangwijs: „Lief uyt verkoore", nr. 31 der O. en n. Hollantse boeren heties, 2de uitg., Amst. c. 1700 (in de tafel van dit werk luidt het: „Lief uytverkoren"), insgelijks, t. a. p., medegedeeld door Dr. Land. 409. Als wy den handel wel doorzien. 1 MË 1. Als wy den handel wel doorzien, zoo wel van jong als van getrouwde lien, ik en vinde niet een, onder groot of kleen, vry zonder gebreken; nochtans klapt men dikwils agter 't gat van d' een en d' ander, ik weet niet wat; maer daer word meest gezeyd onder de jongheyd, waer dat men minfl of vreyd. 2. Ten eersten, vind men een jongman, die hem zoo stil houd als hy kan, en die zyn geld bespaert en byeen vergaert zonder te drinken, men zegt alom: het is een pry, zoo hy sterft wat heeft hy meer als wy; het is een zotten kwant, ja, een misverstand, die houd het voor een schand. 3. Vind men nog ergens eene maegd, die haer wat stil en eerbaer draegd, men hoort zoo dikwils aen: de waters die staen, zyn zoo diep van gronden; is een dochter geestig of plaisant, men zegt: het is een lichte dant; blyft zy lang zonder man, wat zegt men daer van? Dat zy geen krygen kan. 4. Spreekt er een jongman tegen een meyd, daer word ook genoeg van hem gezeyd ; men spaert geen faem of eer, ik heb het menig keer g'hoort en ondervonden, principael als het op trouwen gaet; Momus snuyter vliegt dan langs de straet, en spouwd daer veel fenyn; een ieder weet het zyn, zoo wel by groot als kleyn. 5. Den jongman is te groots, te pront, te zwart, te rost, te blont, hy is te stil, te zot, te dwaes of te bot, te ryk of te arm ; het zelve word ook van de bruyd gezeyd en g'heel haer familie uytgeleyd; den handel en gedrag komt dan al voor den dag, meer als men weten mag. 6. Als men dan ook eenen man vind, Jie zyn vrouw volgens plicht bemind, hy word begekt, bespot, men zegt: 't is een zot, 't is een vrouwenstreelder; vind men dan ergens een goede vrouw, die haren man bewyst eer in de trouw, dan komt er een deel van zin, die zegt: 't is een zottin zy volgt hem te zeer in. 7. Geen knecht, geen meyd, geen vrouw of man, die ieder een zynen zin doen kan ; maer die hier vroeg en laet van een ieder praet heeft de meeste fauten ; daerom al die hier bezyden staen, leert dit lied waer in ik u vermaen; dat ieder zynen hof reynigt van vuyl en stof; dan verdiend hy den lof. 7, 8—9. Vgl. hiervoren bl. 1006, r. 3, en A. Bijns : „Uws selfs hof wilt wien", I, 11e. Tekst. Van Paemel, Gent, los blad, nr. 26, „Liedeken van den Handel. Hoe 't heden dags gaet. Stemme: eene aangename wijs" ; tekst hierboven ; Pol de Mont, Volkskunde, VIII, (1895—96), bl. 112, die denzelfden tekst, behoudens enkele varianten, mededeelt, meent, dat dit lied wel een meesterstuk van Joseph Sadones zou kunnen wezen. Deze liedjeszanger in 1755 te Opbrakel geboren, en in 1816 te Geeraardsbergen overleden, heeft, naar men verzekert, niet minder dan drieduizend liederen gedicht. De wijs „van den Handel" wordt aangehaald: bij \ an Paemel, los blad, nr. 16, voor : „Wel Luxembourg, gy schoone stad* („Over de kapitulatie en het overgaan der stad Luxembourg, op den 7 Mey 1795"); — nr. 38, voor: „Komt hier lieden van goed gedagt" („Rouwklagt van den Dolfyn, zoontjen des konings van \ rankryk, verdrukt zynde en doende zyn beklag, in de gevangenisse den Toren des Tempels, binnen Parys"); — nr. 75, voor: „God toont zyn werken wonderbaer („Wonderbare geschiedenis van eenen voerman, die door de hulp van eenen armen mensch op de baen van Uytrecht uyt zyn verdriet is verlost geweest'); zelfde tekst bij De Coussemaker, Chants pop. des Flamands de France, 1856. nr. 61, bl. 221, „De voerman; — nr. 77, voor: „Het Heylig schrift die toont ons aen" („Geschiedenis van 't nieuw geboren sprekend kind" (1828); — J. Thys, Antw., los blad, nr. 32, „Kom luystert wat ik u verkon" („Liedeken op de dood van Napoleon", 1621). Het lied „Wel Luxembourg" (Van Paemel, blad 16), heeft daarenboven als wijs: „Catharina Lomaers" ; — Het Brabands nachteijaelken, Van Paemel, Gent, z. j., bl. 59, voor : „Menschen bemerkt hier kleyn en groot* („Gezang op het overkomen van de dood"). Melodie. De Coussemaker, t. a. p. — In het tijdschrift Maerlant, Thielt, 1853, waarvan alleen de 98 eerste bladz. verschenen, deelt A. A. A. [A. Angz. Anoillis], bl. 92, een Lied van de Bien mede, van I'. J. De Ryckere, een pottenbakkerrederijker, o. 1734 te Isegem geboren, in 1802 te Roeselare overleden. In eene aanteekening zegt Angillis: „mijn vriend P. Boutens heeft de goedheid gehad deze verzen voor den druk te overzien". Ziehier het lied : 1. 'k Kwam laestmael in een hof gegaen, daer zag ik vele korven staen met biekens zuiv'r en puer, van God, en de natuer wonderlyk gezegend ; van dierkens die met bloemekens zich voèn, en honing zuigen, zonder schaê te doen ; een alderdierbaerst stof, waervan men tot Gods lof, het licht brandt in zyn hof. 2. 't Was in het midden van den dag, wanneer ik al die bietjes zag die 't saem, in vrede en min, vry vlogen uit en in, buit halend en brengend ; ik nam intentie op hun neerstigheid ; ik zag den koning, die met zorg en vlyt bestierde gansch het werk, hetgeen hem maekte sterk, en ik ging voord'r in 't perk. 3. Ik zag daer al die korven rond, waarin dat ik een ledig vond, geroofd en uitgejaegd ; waerom ik heb gevraegd aen den biënhouder: welk d' oorzaek was van hun bederfenis? Hij zeide: een korf, die zonder koning is om alles gae te slaen, vergaet en moet vergaen, zoo als gy hier ziet staen. 4. Dan dacht ik met myn klein verstand : dat gaet alzoo met ryk en land, daer prins noch koning is ! Het is maer al te wis, dat het gauw zal vallen ; want eene stad of land van prins ontbloot, dat valt in onmagt en welhaast in nood, vol haet, nyd en verschil; de koophandel staet stil, elk volgt er zynen wil. 5. Een huis is haest geruïneerd, waer 't recht en het ontzag manqueert. Zoo gaet het in een land; 't ontzag en het verstand houden het in vrede. Yoorwaer, my dunkt dat is een hemelsch straf, als God een land neemt zyn regeerders af; het komt ook tot ruien zoo als wy aen de bien de klare preuve zien. 6. En wilt men zien gerusten tyd, laet ons dan bannen haet en nyd, en ook gehoorzaem zyn aen Paus en Souverein, en die ons regeeren ; op dat wy mogen zien ons vaderland beklyven tot een' alderbesten stand, door Gods voorzienigheid, en door het wys beleid van zyne majesteit. 7. Hoe menigmael in dezen tyd en wordt God niet vermaledyd ? o Droevig kristendom eertyds zoo vol rom, hoe zyt gy verduisterd? Niet van een Turk of Jode kwaed van faem, maer van die voeren eenen kristen naem; ja kristen in den schyn, maer die van binnen zyn het herte vol venyn. Naar ons door Angillis wordt verzekerd, verwierf De Ryckere, geholpen door zijn vriend Pieter Caytan, die zijne liedjes in muziek bracht, een aanzienlijken naam te Roeselare, waar hij zich gevestigd had. In zijne Kronijk der Rousselaersche Rederijkkamer „De Zebaer herten", Tielt 1854, bl. 31, herdrukte Angillis het lied van De Ryckere en voegde er de melodie bij (de tekst werd opnieuw gedrukt in de tweede uitgave dezer „Kronijk", opgenomen in liumbeeksche avondstonden, RousselaereGent, 1856, bl. 140 vlg.): Hoe slecht genoteerd, is deze melodie geene andere dan degene „van den Handel", eene zangwijze die wij reeds in 1C83 op den Gentschen beiaard aantreffen {zie de liederen: „Liefste Roselinde" en „Schoone maegd, ik heb u nu zoo lang gevrijd", I, bl. 314—318 hiervoren). Naar hetgeen ik vernam van mijn vriend F. A. Gevaert, werd deze zangwijs omstreeks het jaar 1830 te Oudenaarde (Oost-Vlaanderen) vooral gebruikt door de liedjeszangers, voor de liederen, die zij tijdens rechterlijke uitvoeringen, onmiddellijk na de terechtstelling zongen, ter plaats zelf. Dit treurig gebruik bleef in ons land bestaan, tot aan de feitelijke afschaffing van de doodstraf, tot omstreeks 1861. — Onder de losse bladen van Van Paemel vindt men, bl. 72, een „Klachtliedeken van een joffrouw tot Brussel gejustitieert den 15 January 1777. Stemme: van het droevig nonneken", aanvang: „Grooten God, waertoe ben ik gekomen". Het bij dit lied gevoegde prentje dagteekent stellig van de XVIde eeuw, en heeft zeer waarschijnlijk voor een 16de-eeuwsch lied van denzelfden aard gediend. Ten allen tijde waren moorden en andere gruwelen voor de liedzangers eene onuitputbare stof. „Geen enkele geruchtmakende misdaad", zegt Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 742, „of men hoort haar kort daarop in een lied verhalen. Over het algemeen bestaat «r bij het volk een sterke trek tot het ijselijke, het somber romantische, het zwaarmoedige en hot sentimenteele." 410. Ziet de arme peerdebeesten. Ziet de arme peerdebeesten, die daer langs de strate gaen ; zy en hebben schier geen steenen om naer Cassel toe te gaen. Zoete Mariton, Mariton, Maritaine, zoete Mariton, ton ton. 3. steenen = steen- of grintweg, dus de paarden moeten meest den aardeweg beloopen. Tekst en melodie. Du Coüssemaker, Chants pop. des Flamands de France, 1856, nr. 84, bl. 284, uit Belle. Zooals door d. C. wordt vastgesteld, is de tekst •onvolledig. De uitgever brengt dit lied onder de „Klugtliedjes" ; voor zooveel het overgebleven fragment toelaat hierover uitspraak te doen, schijnt het niet bewezen, dat het werkelijk tot dit slag behoort. Het ware niet onmogelijk, dat die strophe van een voermanslied had deel uitgemaakt. In den aanvang der XVIIIdc eeuw, zegt Weckerlin, La chanson populaire, Paris 1886, bl. 152, zong men te Parijs een liedje op de coiffure met gaas, genaamd „Mirliton", die toen mode was. Vandaar het „air du Mirliton", en de wijsaanduiding „Le Mirliton" die men meermaals aantreft o. a. in Les parodies du nouveau thédlre italien, Paris 1738. In het tweede deel van dit werk, onder nr. 50 der muziek bijlagen, vindt men de zangwijs waarvan de tekst voorkomt bl. 238, met deze aanteekening : „Ce sont la les premiers couplets qu'on ait fait après la chanson du Pont-Neuf", het liedje op den „Mirliton". De laatste vier regelen maken waarschijnlijk het refrein van het oorspronkelijke lied uit. Ziehier deze zangwijs, waarvan de bovenstaande eene variante is: Dezelfde melodie diende reeds voor coupletten met aanvang: „Reine, je tiens ma promesse", voorkomende in eene parodie van de la Motte's tragedie Inès, 1723 (Weckerlin, t. a. p.). Eene andere variante van dezelfde zangwijs komt voor in La clef du caveau, 4me édit, Brux., nr. 991 voor: „Moi qui jadis eus la gloire" (air du Mirliton"). De wijsaanduiding „Mirliton" wordt ook aangehaald in Recueil de chansons patriotiques „sur les principaux événenients qui se sont passés depuis Ia révolution", z. j., noch pl. v. dr. (1798, Brussel), bl. 61, voor een liedje: „Sur le général D'Alton", uit den Patriottentijd, met aanvang: „Je vais chanter le courage". Béranger gebruikte deze wijs voor zijn lied : Le jour des morts: „Amis entendez les cloches . De heer Alb. Blyau was zoo goed mij den volgenden door hem te Ieperen gevonden tekst mede te deelen. De melodie is eene verloopen lezing van de Fransche zangwijs; „sitte mariedon", vervangt de Coussemaker's „zoete Mariton" : ^ . i* . 1—4—. 1. 't Was al in de feesteweke, dat wie mosten bovengaan, om de Heeren te gaan spreken, de Heeren van het magistraat. Waarom, waarom ? Van sitte mariedon, mariedon, mariedeine, sitte mariedon, don, don! 2. Meisje me' je witte billen en je schoon gekreukeld haar, zoe je nie' en jongman willen, die met de klasjoore slaat ? Waarom, enz. 1, 1.: de feesteweke — de kermisweek. — 1, 2. Dat ik moste var. — 2, 2. ge kreukeld = gekruld. — 2, 3. zoe = zoudt. — 2, 4. klasjoore, Fr. clachoire = zweep 411. Sa, laat ons vroolijk wezen. (St. Antonius) 1. Sa, laat ons vroolijk wezen op Sint Antonius feest, feest, feest, op Sint Antonius feest. Sint Antonius en den duivel waren gemeen en ze dansten om het zeest, zeest, zeest, en ze dansten om het zeest. 2. Een van Lucifers posturen die wilde vroolijk zijn; hij droeg een ij «er braadpan op zijn hoofd en een vaatje met brandewijn. 3. A vouks! zeid' hij. Sint Antoneke, 't is een glazeken tegen de vaak; St. Antonius riep: ,'k en mag geen brandewijn!' en hij goot het tegen zijn kaak. 4. Dat was om hem te kwellen door 't nemen van den drank; St. Antonius greep den duivel bij den steert en hij schreeuwde wel zes uren lang. 5. Dan kwam er nog een tweede, die droeg een blauw kleed nat, maar hij ging hem aan en 't vaandel schoot in tween en de duivel viel op zijn gat. 6. Daar kwam er nog een derde, die greep hem bij zijne kap; St. Antonius riep: „Jesus, Maria, Joseph!" en de duivel gaf hem eenen lap. 7. Daar kwam er nog een vierde, die deed alleen muziek, en het eerste was Hebreeuwsch en het tweede was Latijn en het derde dut was Grieksch. 8. Daar kwam dan nog een haantje, het welke kraaide fel, St. Antonius riep: ,'k versta dit haantje niet!" . en hij sloot zich in zijn cel. 1, 5. zeest = zeerst. Tekst en melodie. Welwillende mededeeling van mijn vriend den dichter G. Th. Anthennis (Februari 1904), die daarbij deze aanteekening voegde: „De woorden heeft een vriend uit Deinze (Oost-Vlaanderen) mij vóór veertig of vijf en veertig jaar bezorgd. Men zong die eertijds aldaar, op het tooneel der Rhetorika, in Je „Tentatie van St. Antonius''. De wijze heb ik aangeteekend zooals men ze mij gezongen heeft; ze is aardig en oud." — Het refrein duiden wij alleen aan in de jerste strophe. St. Antonius werd in 251 in Egypte geboren. Nadat hij als kluizenaar vijf-enlertig jaar in de woestijn had doorgebracht, waar hij geweldig en op allerlei manieren loor de booze geesten werd bekoord en getergd, stichtte hij een klooster in de vildernis van Theben. Hij stierf in 356, honderd en vijf jaar oud. Gewoonlijk wordt Ie heilige Antonius afgebeeld vergezeld van een varken, „tot gedachtenisse", leest nen in Rond den heerd, Brugge, II (1867), bl. 52, „van een eeuwenoud gebruik, waarbij men in kloostergemeenten, daar men den regel van St. Antonius volgde, 'ele zwijns hield, die bestemd waren tot voedsel van den armen, en tot geneesmiddel an de zieken die door Sint Antonius' vier (ignis sneer) aangerand waren." Zie over letzelfde onderwerp Baron de Këinsberg-Düringsfeld, Calendrier beige, 1860, I, 1. 54 en R. Alexandre, Le musée de la conversation, Paris 1897, 3de druk, bl. 102. .a tentation de St. Antoine, overblijfsel van eenig mysteriespel, werd vóór eenigo iren op onze foren, en wordt nog in Frankrijk op de foren vertoond; zie ltevue des *aditions populaires, Paris VIII (1893), bl. 463. 412. Het was op eenen maendag. (Dood van Jacob van Artevelde, 1345) A. Het was op eenen maendag, eenen maendag al soo vroeg, dat mijnheere ser-Jacob tot sijne gesellen cloeg. Hy seide: „mijn lieve gesellen, wy moeten gaen uit het land, ende trekken op naer Brugge of naer Brussel in Braband." Doe sy naer Brussel wouden ende de heeren qtiamen uit, sy vonden mijnheere ser Jacob geschoten al door sijn huid. 3. Ser is genitief (des heeren), zooals Mej. C. C. van de Graft, ter hierna a. p., doet opmerken, en dus moet mijnheer ser Jak oh beteekenen: mijnheer de zoon van den heer Jakob of mijnheer (die heet) Serjakob, een nog heden bekende eigennaam. Nochtans is ser reeds vroeg een versteende vorm geworden, die in alle naamvallen kon gebruikt worden, zooals blijkt uit aanteekeningen van den heer A. van Werveke, archivaris adjunct bij het stedelijk archief te Gent, mij door hem welwillend medegedeeld (b. v.: „met mijn ser Heinric van Vlaenderen". Oorkundenboek, I, 112, r. 21). Derhalve kon Ser Jacob door het volk beschouwd worden als de naam van een persoon die Jakob heette, en voorafgegaan worden van den titel „mijnheer". Ofschoon die vereeniging van twee titels, zooals de heer A. van Werveke ons ook doet opmerken, in de stukken van den tijd niet voorkomt en dus modern moet zijn, is zij nochtans geen volstrekt bewijs tegen de authenticiteit van het lied, daar het bij de mondelinge overlevering kan gemoderniseerd zijn. Maar we hebben op andere punten te wijzen, welke dienaangaande twijfel veroorloven. A. Tekst. Willems, Oude VI. Idr., 1848, nr. 20, bl. 41, „De dood van Jacob van Artevelde" (1345), met deze aanteekening: „Tot in onze dagen zong men dit lied, als afkomstig uit de tyden van Jacob van Artevelde, in het nonnenklooster ten „Groenenbriele" binnen Gent. 't Kwam my ter hand door eene zuster uit dit gesticht (nicht van myn' vriend den wel eerw. heer kanonik De Smet), die 't vroeger had medegezongen; doch ik deed vergeefsche moeite om er de zangwyze van te hooren. In haer afschrift stond: Wy moeten gaen uit het land naer Gent (?) of naer Brugge, en verder: Toen zy uit Brussel quamen, enz. wat blykbaar misstellingen of door den tyd aengebrachte vervalschingen zyn." Dr. J. van Vloten, Nederlamlsche yeschiedzanyen, 1852, I, bl. 44. In den zevenden regel schrijft de uitgever: Ende trekken op naer Brussel, en teekent daarbij aan: „Dit, waarschijnlijk veel verminkte en verknoeide, volksrijmpjen . . . schijnt Artevelde voor te stellen na het verwerpen van zijn voorslag om Engeland te huldigen en den prins van Wales graaf van Vlaanderen te maken, als restte hem toen niet anders dan het land uit te wijken. Wij hebben daarom Brugge in den 7,len regel, wat niets kan beteekenen, in Brussel veranderd, zooals reeds Willems er de lezing Gent in verworpen had..." — Dr. P. Fkedericq, Onze historische volksldr., 1894, nr. 9, bl. 18, Willems' tekst, in vierregelige strophen gebracht; — Cornelia Catii. van de Graft, Middelndl. historieldr., 1904, nr. 6, bl. 69, Willems' tekst insgelijks met vierregelige strophe, echter zonder de door Willems aan den tekst gebrachte veranderingen en met aanduiding van historische bronnen betrekkelijk Jacob van Artevelde. B. Het was op eenen maendag, op eenen maendag vroeg, als dat mijnheer Ser Jacob naer al sijn knechtjes vroeg. Hy seide: «mijn lieve knechtjes, wy moeten varen uit 't land, over hier uit Gent naer Brugge, naer Brussel, in Braband." Als sy te Brussel kwamen, de meisjes sprongen uit; sy vonden mijnheer Ser Jacob geschoten al door sijn huid. B. Tekst en melodie. Snellaert, Oude en nieuwe liedjes, 2de uitg., Gent 1864, nr. 20, bl. 28, aan Sn. medegedeeld door Mevr. Heremans; zelfde tekst als bij Willems zonder de veranderingen door deze er aan toegebracht en tot een kinderlied vervormd. — Dr. P. Fredericq, t. a. p., bl. 23, teekent hierop aan: „Mevrouw Herenians vertelde mij dezer dagen, dat zij dat liedje in haar geboortedorp Kaprijk (Oost-Vlaanderen) als kind meegezongen had in den vorm van dansliedeken. Men danste hand aan hand eenen rondedans rondom een kind, dat in 't midden stond en „mijnheere Ser-Jacob" moest voorstellen. Wanneer Ser-Jacob zijn „lieve knechtjes"' opriep, sprongen eenige kinderen naast hem in de ronde en vormden rondom hem eenen tweeden engeren kring, die ook zingende ronddanste, terwijl de breedere kring zich weer aaneensloot en tegelijker tijd ook ronddanste. Na zijne „lieve knechtjes" liep Mijnheere Ser-Jacob zijne „lieve meisjes" tot hem, en omgekeerd, herhaalde malen achtereen." De melodie is eene in !]-maat gebrachte variante van het welbekende Fransche liedje uit het einde der XVIIIdfl eeuw: „Ah, vous dirai-je inaman", die men ook vindt bij Lootens et Feys, Chants pop. flam., 1879, nr. 89, bl. 175, voor: „Een ongelukkig kind, dat zijn ouders vroeg verliest" („De keizerlijke soldaat"), en in Bühme's Kinderlied und Kinderspiel, bl. 138, voor eene Westfaalsche variante van het, bl 1470 hiervoren, vermelde kinderlied: „Tuck, tuck, tuck, mien Hiinneken". De Fransche bedoelde zangwijs is nog heden bekend, te Gent o. a. voor een liedje: „Hedde nie' gezien Baes Kimpe meê zij' peerd", aangehaald in De dulle Griete van P[ieter] L[ebrocquy], Gent z. j. [1839]. C. 1. Het was op eenen maendag, eenen maendag alzoo vroeg, dat Mynheere Ser Jacob tot zyne gezellen kloeg. 2. Hy zeide: „myn lieve gezellen, ik moet gaen uit het land en trekken naer vreemde gewesten, myn Gent heeft my verband. 3. „Myn Gent, dat my geboren, myn Vlaenderen waer voor ik streed en dat ik heb verlossen van vyand kwaad en sneed. 4. „Gezellen, wel lieve gezellen, ik voege my in de wet: de Leeuw zal boven blyven, de Lelie wordt verplet. 5. „Den tyd zal wederkomen waer dat wy, weder vereend, voor Gent zullen bestryden den vyand kwaad en vreemd. 6. „Daerom wil ik vertrekken by vrienden naer Braband, of verre over de heide by vrienden naer Duitschland." 7. Het was op eenen maendag, eenen maendag voor den noene, als t' Gent in bloede rood verslagen veel mannen scoene. 8. Ser Jacob, helpt ons toch uit zulken zwaeren nood; de Lelie triompheert, Klauwaerts sterven de dood." 9. De klok klepte zoo droeve, het broedermoorden was volbragt; vyfhonderd liggen verslagen, twee duiz'd doorwond met wraek. 10. „Ik trek wel uit den lande: vaert wel, getrouwe gezellen, vaert wel, myn vrouw en kinde: 'k wil my niet langer kwellen. 11. „O Vlaenderen, Gent en volk, vaert wel op wederziene; God geeft u genad' en vred', wat ik zoo zeer bemine.* 12. Het was op eenen maendag, eenen maendag op den avond, daer kwam het volk met storm Ser Jacob te vermoorden. 13. De heeren kwamen buiten om 't volk tot rust te bringen, verraders drongen in 't huis om alles te bedwingen. 14. Als d' heeren binnen kwamen, was d'aerd' van bloed zoo rood. Ser Jacob stierf voor Vlaendren, zyn ziele steeg toe God. 6, 4. De benoeming „Duitschland" was, naar de meening van den heer A. van Werveke, in de XIV"10 eeuw te Gent niet in gebruik; „ Allemaengen" — „Overbergh" — „Oeswaerts" — „Over de Mase", waren integendeel de benamingen waarmede deze streek te Gent werd aangeduid. — 7—9. Deze strophen moeten het verhaal zijn van den „Kwaden Maendag", waarop vijfhonderd volders door de wevers werden gedood. Het gold hier noch Leliaards noch Klauwaards, maar wel het dagloon van de volders (aant. van den heer A. van Werveke). C. Tekst en melodie. F. W. Arnold, Deutsche VolkslElberfeld, z. j. (o. 18'i4), aflev. II, bl. 14, hierboven weergegeven; — R. von Liliencron, Die historischen Volksldr. der Deutschm, I, 18G5, bl. 57, met enkele varianten, en Nachtrag enthaltend die Tüne, 1869, nr. 47. bl. 59. met deze aanteekening: „Der Text dieses Liedes fand sich unter den Papieren des im vorigen Jahrhundert aufgehobenen Genter Frauenklosters ten Groenenbriele. Eine Nonne dieses Klosters, Schwester [Jrsula, wusste das Lied aber auch noch zu singen; auf diesem Wege gelangte es zu den jetzt in Elberfeld lebenden Geschwistern Westendorp, deren Vater jenes Kloster kaufte und in eine Fabrik umwandelte. Nach dem Gesang der Westendorps zeichnete Arnold die Melodie auf und veröffentlichte sie in der hier als Beilage 4 mitgetheilten Gestalt" ; — F. Cijrysander, Jahrbücher für musikulische Wissenschaft, II, 1867, bl. 327 vlg., het eerste deel van von Liliencron's uitgave (1865) besprekend, toont op zijne beurt aan, hoe Dr. Arnold met deze zangwijs bekend geraakte: „Die Melodie ist dennoch erhalten. Der sel. Arnold zu Elberfeld hörte sie nebst anderen daselbst in der Familie Westendorp, nahm sie zu Buch, versah'sie mit einer Clavierbegleitung und bereitete sie auf diese Weise zum Drucke vor; sie erschien mit dem vollstandigen, von Liliencron's Version wenig abweichenden Liede erst nach seinem Tode in dem 2. Hefte der „deutschen Volkslieder von F. W. Arnold", Seite 14—15. Die Melodie ist offenbar uralt, sie besteht nur aus acht Takten" ; volgt de melodie, die wij mededeelen onder C; — Boiime, Altd. Lb., 1877, nr. 364r, bl. 439, eerste str. en melodie met Jj-niaat, naar Dr. Arnold. Vooraleer de melodie in Duitschland het licht zag. was Dr. Arnold dienaangaande in briefwisseling getreden met Dr. iSnellaert. In een brief van 6 Aug. 1861, op het Gentsche Stadsarchief berustend, waarop de heer Archivaris V. vander Haeghen welwillend onze aandacht vestigde, schrijft Dr. F. A. Snellaert „Aen Heeren Burgemeester en Schepenen der stad Gent: Een hoogduitsche geleerde, Dr. W. Arnold, te Elberfeld, is in bezit van het verloren geachte lied op Jacob van Artevelde. Hij verzoekt mij, in zijnen naam, dat lied der stad Gent aan te bieden, ten einde het bij de aanstaande onthulling van het standbeeld des grooten mans in koor gezongen worde. Onze stad zal hij daartoe in gelegenheid stellen, indien hem langs officieelen weg verzekerd wordt, dat zijn voorstel aan de bevoegde overheid bevalt... Dr. Arnold verheft het (lied) tot een der schoonste volksliederen welke ergens bestaan: „welche in Dichtung und Melodie von so wunderbarer Schoenheit ist, dass keine Nation der Erde etwas besitzt, was diesem Volksliede an die Seite zu setzen waere." — In eenen tweeden brief aarzelt hij niet de vereenigde krachten van oenen Mozart en Beethoven ontoereikend te oordeelen om iets voort te brengen, dat in tragische uitdrukking de melodie dezer ballade op zijde kan streven . . . Wat de echtheid van het stuk betreft, de omstandigheden der ontdekking zijn in den brief nauwkeurig bepaald. De Ballade komt voort uit het vrouwenklooster ten GroenenBriel hier ter stede. In het begin onzer eeuw werd het reeds afgeschaft gesticht door den heer Frans de Vos aangekocht en in eene katoenspinnerij herschapen. Toen na eenigen tijd de fabriek vergroot zou worden, viel eene tot nog toe ongebruikte kamer in de nieuwe beperking. In een hoek derzelve lag een hoop kloosterpapieren, keukenrekeningen en dergelijke, waaronder het bedoelde lied. De afstammelingen van degene die de ontdekking deed, zijn nog binnen Gent en zouden desnoods Dr. Arnolds woorden bevestigen." Aan dit aanbod werd gelukkiglijk geen gevolg gegeven. Des Ruwaards standbeeld werd te Gent op 14 September 1863 plechtig onthuld, onder het uitvoeren der feestcantate Jacob van Artevelde, bij die gelegenheid door Nap. Destanbekg gedicht en door F. A. Gevaert gecomponeerd, een werk dat men voor den tekst en nog meer voor de muziek een der fraaiste en krachtigste voortbrengselen der Vlaamsche kunst mag noemen. Snellaert's brief geeft ons den uitleg van hetgeen door hem wordt gezegd in het Voorberigt zijner voormelde O. en n. liedjes, bl. III, ter plaatse waar hij, zonder dien te noemen, spreekt van Dr. Arnold, met wien hij, zooals wij daar vernemen, in oneenigheid geraakte. Ziehier hoe Snellaert aan zijn wrevel lucht geeft: „Een hoogduitsche muziikgeleerde, die zich ten aanzien van het nederlandsche lied niet onverdienstelijk maakte, drong zich bij mij op om den geheelen tekst en de melodie van het lied op den dood van Jacob Van Artevelde aan den man te brengen (1.: om het lied te Gent, bij de onthulling van Artevelde's standbeeld te doen uitvoeren). In een schrijven wees hij de plaats te Gent aan (de „tot nog toe ongebruikte kamer"), waar het stuk tusschen oude papieren (kloosterpapieren, keukenrekeningen en andere) zou zijn ontdekt geworden. Deze vernufteling, die blijkbaar eenig bijoogmerk koesterde, vond het niet geraadzaam eenige strofen over te zenden. Intusschen had die poging van versclialking tot gevolg, dat ik op de vermoedelijke melodie (B) kwam van het Artevelde-lied, welke Willems vergeefs gepoogd had op te vangen. Ik ben ze, onder dank, verschuldigd aan de heuschheid van Mevrouw Heremans." Uit de registers van den Gentschen burgerstand blijkt, dat de in het jaar 1761 te Amsterdam geboren katoendrukker Gilbertus Westendorp — die dus geen vreemdeling in de Nederlandsche taal was — zich in 1790 metter woon te Gent vestigde en van daar in 1825 met zijne familie naar Elberfeld vertrok. Die omstandigheden worden aangehaald in een brief ons op 21 Februari 1894 door Eugenius Westendorp uit Elberfeld toegericht. De schrijver op 24 Juni 1816 te Gent geboren, meldt ons, „dat zijn vader Gilbertus in 1790 in bediening trad bij den fabrikant De Vos, wiens fabriek kort na de veiling in het voormalige klooster „ten Groenen Briele" gevestigd werd. In het jaar 1823 vond vader Westendorp, op een zolder der fabriek, een los blad met onleesbaar geschrift, dat hij medenam naar huis. Omtrent dien tijd ontving de familie nu en dan het bezoek eener verre bloedverwante, eene gewezen non uit het klooster „ten Groenen Briele". De kinderen Westendorp noemden haar tante Ursula. Aan deze zuster liet vader Westendorp het door hem gevonden blad zien, en het geluk wilde, dat zij tekst en muziek — geen andere dan het lied van Jacob van Artevelde — van buiten kende. Op die wijs bleef het stuk onder de leden der familie Westendorp bewaard. „De reis naar Elberfeld in 1825 gebeurde in uiterst moeilijke omstandigheden. Al de boeken en papieren der familie, ook het handschrift van het lied, bleven in handen van Johan Westendorp, Gilberts oudsten zoon, die de familie niet naar Duitschland vergezelde. Toen nu Eugenius zijn broeder Johan in 1845 te Gent een bezoek bracht, vernam hij, dat al de papieren, en ongelukkiglijk ook het handschrift, verdwenen waren (sehr wahrscheinlich verbrannt). Met behulp van een anderen broeder cn van zijne zuster — deze laatste had gelukkiglijk een wonderbaar geheugen (die, beilaufig gesagt, eine ausserordentliche Behaltungsgabe hatte) — teekende Eugenius, omtrent het jaar 1853, verschillende Vlaamsche liederen aan — tekst en melodie — ten einde die aan de vergetelheid te ontrukken. Daaronder de liederen van Jaeob van Artevelde, Willem U'enemaer, Cort-rozi/n, Roland, Jan Burluut, De vier gasten. Deze werden dan ook aan Dr. Arnold medegedeeld." Waar de familie Westendorp deze liederen had opgevischt, wordt echter niet gezegd. Het lied „van de vier gasten": „Hoort vrienden, luystert", (zie hierna), is ons in de Westendorpsche lezing niet bekend. Het lied van „Cort-Rozijn" : „Wie wil hooren een schoon nieuw lied", mede uitgegeven door F. W. Arnold, t. a. p , is een modern fabrikaat, dat heel en al verschilt met nr. 16, bl. 21, Antw lb., 1547, Het S,e Margareta-, Victorinen- of Nieuwe klooster ten Groenen Briele, waarvan eene bul van Clemens VI in 1343 de stichting bekrachtigde, werd door de wet van 15 Fructidor, in het jaar IV (1 September 1796) geschorst. In uitvoering der wet van 16 Bruniaire van het jaar V (6 October 1796) — naar luid van op het provinciaal archief te Gent berustende notarieele koopakten — werd het klooster in hetzelfde jaar verkocht aan Norbert de Schampheleire; eenige maanden later door dezen overgemaakt aan Johannes de Vos en Abraham Voortman, en in eene katoenfabriek herschapen. In 1834 werd deze fabriek de eigendom van Joannes Pieter Rosseel. De inventaris van de Hss., door de commissarissen der Republiek in 1796 opgemaakt {zie V. van der Haeghen, Het klooster ten Walle en de abdij van den Groenen Briel, Gent 1888, bl. XV), zou dus niet belet hebben, dat in eene „tot nog toe ongebruikte kamer, onder kloosterpapieren en keukenrekeningen", zooals Dr. Snellaert schrijft, en zeven-en-twintig jaar na het opstellen van gemelden inventaris, immers in 1823, „op een zolder", zooals Eugenius-Westendorp zich uitdrukt, de tekst van het Artevelde-lied teruggevonden werd! Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 116, was de eerste die de onechtheid der door de familie Westendorp geleverde liederen deed uitschijnen, ter plaatse waar ci^or hem wordt besproken het lied van Roland en Godelinde. Dit lied, ook al door nonnen uit het klooster „ten Groenen Briele" bewaard, werd mede in het licht gezonden door Dr. Arnold, t. a. p., 5d0 aflev., bl. 18, opgenomen door Böiime, Altd. Lb., nr. 8, bl. 43, en nogmaals herdrukt door Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, nr. 91, bl. 324. Dr. Kalff stelt vast, dat dit stuk in een mengelmoes van Duitsch en vrij nieuwerwetsch Nederlandsch geschreven is, en komt tot de slotsom, dat het tot de namaakletterkunde behoort, waartoe Klaas Kolijn en de schrijver van het Oera-Lindenboek zulke verdienstelijke bijdragen leverden. Hetzelfde moet men zeggen van de liederen van „Roland" en van „Jan Borluut" (Dr. Crecelius, Zeitschrift der Iiergschen Geschichtsvereins, II, 1865; — J. W. Arnold, t. a. p.; — R. von Liliencron, t. a. p., I, bl. 57; — Böhme, t. a. p., nr. 3646, bl. 438, eerste strophe niet do melodie). Dr. P. Fredericq, t. a. p., bl. 21, doet opmerken, dat de historische bestanddeelen dezer liederen aan Kervyn's Histoire de Flandre (1847—53) en hun opgeschroefde taal aan Cokscience's Leeuw van Vlaenderen (1838) ontleend schijnen. Met weglating van het verhoogingsteeken, bij de voorlaatste noot gevoegd, kan de vijltonige melodie C als oud aangezien worden, en als behoorend tot den onvolledig-iastischen modus, sluitende met de quint, of tot den aeolischen modus, sluitende met de tonica. Maar zij kan ook al of bij een ander oud lied hebben behoord, of van de familie Westendorp uitgaan. Aan wien toch zal men doen gelooven, dat eene zangwijs zooals degene die ons voor het lied van Jan Borluut wordt opgedischt, ooit heeft kunnen populair worden. Onmogelijk droever, stroever zang uit te denken. De lezer oordeele: Het mocht ons niet gelukken meer inlichtingen te bekomen omtrent de „nicht van kanunnik De Smet," die aan Willems een „afschrift" van den door hem uitgegeven tekst ter hand stelde. Evenmin mochten wij iets naders vernemen aangaande „tante Ursula", de registers inhoudende de namen der zusters van het voormalige klooster „ten Groenen Briele" niet meer voorhanden zijnde. „Nicht" en „tante", nonnen van hetzelfde geschorste klooster, hebben het lied natuurlijk vóór de schorsing, vóór 1796 moeten aanleeren, toen kanunnik De Smet nog geen twee jaar oud was. Immers deze laatste, die zich als geschiedschrijver bekend maakte, doch nooit een woord van het Artevelde-lied repte, werd te Gent den 11 December 1794 geboren. Hij overleed in dezelfde stad den 13 Februari 1877. Engelbert Westendorp „vond" het lied o. 1823. Willems die, om zijne verkleefdheid aan de gevallen Regeering, op 17 Januari 1831, uit Antwerpen, waar hij Ontvanger der registratie was, naar Eekloo, een post van veel mindere opbrengst, werd verzonden en eerst in 1835 te Gent werd benoemd, zal het lied, misschien met de door hemzelf daarop gebrachte muziek, aan zijn vriend Dr. J. F. de Hoon in het naburige Kaprijk hebben medegedeeld, en aldus laat het zich begrijpen, dat ditzelfde lied door de dochter van dezen laatste, Mevr. Heremans, in hare jeugd werd gezongen. De melodie van B, variante, zooals we zagen, van een Fransch zeer bekend liedje, kan ook wel uitgaan van de kinderen zelf die het Artevelde-lied vervormden tot een kinderlied met spel. Zeker is het, dat de acht eerste regelen van A en C uit ééne en zelfde „dichterlijke bronader* zijn gevloeid. In A treedt het modern Vlaamsche „cloeg" in de plaats van 't Mnl. „claghede" of „claechde"; „wouden", voor „wouden gaen", en het „geschoten al door zijn huid" heel en al modern klinken; zoodat zelfs de echtheid van Willems' tekst zeer te betwijfelen valt. Dr. P. Fredericq, t. a. p.", bl. 19, ziet C aan voor „een onbeholpen fabricaat, half bestaande uit slecht modern-Vlaamsch, half uit slecht Hoogduitsch, met brokken van Willems' lied aaneengeflanst". A kan ook een eerste product der familie Westendorp zijn, door de „nicht van kanunnik De Smet", alias „tante Ursula", aan Willems opgehangen, later door dezelfde familie „volledigd". 413. Iper, ö Iper, hoe toont gy u verheugt (Liedeken van den Thuyndag, 1383) A. 1. Iper, 6 Iper. hoe toont gy u verheugt, op uwe Thuyndagh-feeste siet men u in volle vreugt. Waerom, waerom, vraegh ick, dat gy dit doet? Gy sult my antwoordt geven: omdat het moet geschieden tot een danck van weldaedt u gedaen door Onse-Vrouw van Thuyne, die u in noodt quam bystaen. 2. Die eertydts Iper heeft verlost, 't is klaer, waer af men heeft geviert 't Jubelee van drie hondert jaer, doen dese stadt sterckelyck was beleyt van den Engelsman, het wordt u hier geseyt. Maria siet het aen, die groot vermogen heeft; Maria is 't, die troost aen haere Iperlingen geeft. 3. Als Iper was twee maenden sterck beleyt, soo hebben de vyanden tegen malkander geseyt: „aensiet de stadt van onder tot de kruyn, 't schynt als besloten in eenen stereken Thuyn." s' Hebben geretireert. Iper g'abandonneert; looft Maria van Thuyne, die ons heeft gepreserveert. 4. Tot een dancksegging' van dese gratie, soo houdt men jaerelyckx noch de commemoratie, op den eersten sondagh van Ongst, dit wel verstaet, als binnen Ipre den Thuynschen ommeganck gaet; wanneer dat daer kommen by duysende lien om Onse Vrouw' te dienen en den ommeganck te sien. 5. Den losten Thuyndagh tot ieders groot verblien, soo sal ick gaen verhaelen al het gonn' men heeft gesien : alle de ambachten gestaeiligh gemaniert, met al hunne torssen ende keirsen verciert; alwaer dat naer volgt met eene feestelyckheydt de vier biddende ordens met alle de geestelyckheydt. 6. De torre van David is dan gekomen aen, waer op scheen te vertoonen menigh kloecken edel-man seer cierelyck gekleedt, met sweirden in de handt, die scheenen te vechten voor het vaderlandt; maer wat het wesen magh of wat het magh bedien, laet ick in het jugeren van geleerde en wyze lien. 7. De ghilde van Sinte Michiel die volgde naer, met harpen en met pluymen en met hun sweirden allegaer ; kostelyk opgesteld van minste tot de meest, om te vereeren dese Thuyndagh-feest, en, soo ick meynde, dan so volgde na de koninclycke ghilde al van Sinte Barbara, 8. Die door hun musquetten maekten soo groot getier, soo dat men niet en hoorde noch en sagh door roock en vyer; elck ghilde-broeder scheen als een kloeck soldaet, die met hun geweire lustigh ommegaet; men soudo geseyt hebben, dit best noteert, dat sy hun leven dagen den krygh hadden gehanteert. 9. Den ouden Reuse is dan gekommen aen, die men somtydts sagh dansen ende somtydts stille staen, en korts daer naer soo quam, met groot gesagh, den nieuwen Reuse soo deftigh als hy magh, met eenen panen justacorps seer treffelyck gekleedt, soo dat hy spant de kroone boven al de reusen vreedt. 10. De ketel-trommels ende trompetters, siet, waeren met pluymen ende speelden menigh liedt; twee nieuwe kemels quaemen daer aen-getreen, met elck twee jongskens die dansten vooren heen; het was een groote vreugt en oock een melody', als ick daer maer op peyse dan soo word myn hert noch bly. 11. Eenen grooten walvisch, meerminnen aen syn zy, met eenen zee-godt Neptunus als hebbende heerschappy over de baeren en visschen op de zee, die quaemen daer aen als uyt een nieuwe ree; en spoogli veel water onder veele lien ; veel wisten niet waer duycken ofte alwaer henen vlien. 12. D'helle met de duyvelen worden daer oock vertoont, die Godt al aen de quaede ende boose menschen loont; hierom doet het goedt en laet altydt het quaedt, op dat gy in de heHe niet en gaet; de Ghilde van Sinte Sebastiaen met glans quaemen daer op-gestreken, meest gekleedt als edelmans. 13. Een konstich schip heeft men daer oock gesien, waer verwondert waeren een menigte van de lien; want men sagh niet h°e het soo kost voorts-gaen, maer quam gevaeren als op den oceaen, met kabels en tauwen en met een zee-peirdt groot; op 't schip sat Onse-Vrouwe als een zee-sterre in den noodt. 14. Aenschauwt de garde van onzen nieuwen Reus, die aerdigh was gemaeckt zeer konstigh ende zeer pompeus; tot een beschermingh ende een lyf-wacht wordt dese garde den Reuse toegebracht; want hy siet veel vremt volck alwaer hy gaet of staet, en vreest voor conspirati' ofte wel eenigh verraet. 15. De konincklycke Ghild' van Sint Joris goedt is dan oock aengekomen prachtigh ende wel gemoedt, ende een draecke, 't dient hier oock verbreydt, die van een schoone maghet alhier wierdt geleydt, en daer volgde naer eenen wagen schoon, die naer myn best onthouden wort genamt Salomons throon. 16. Den schoonen opvaert een ieder wel beviel, die aerdigh wierdt gemaeckt, seer konstigh ende oock jentiel, hoe dat Maria met de engels schoon uyt 't graf verryst, en klimt naer 's hemels throon ; by duysende menschen hebben dit gesien en -konnen niet begrypen hoe 't soo konstigh kan geschien. 17. Oorlof, ó Ipre, ó wydtvermaerde ste', hoe sagh men u floreren als gy waert in peys en vre'; 't schynt dat de goden en godinnen al verlieten Parnassus en quaemen in uw dal: Pallas, Minerva en Rethorica fier sagh men in u floreren met een oprechten bannier. 97 18. Die ons dit liedeken eerstmael heeft gedicht, het isser eenen jongman, boek-drucken is syne plicht; is 't wel gecomponeert of is 't niet wel gedaen, 'k bidd' u, lief-hebbers, en wilt het niet versmaen; ter eeren van den Thuyndagh doet dese eer, en wilt het my eens brengen, want het singen droogt soo seer. 5, 6. De vier in de XIIIde eeuw gestichte bedelorden van de Dominicanen, de Franciscanen, de Augustijnen en de Carmelieten. — 7, 2. sic. Rond den heerd; Vandeputte: met Harpen, enz. — 8, 5. t.: die best. - 9, 5. panen justacorps (1.: justaucorps) = fluweelen sluitjas. — 14, 3. t.: beschermigh. B. 1. leper, 6 leper, hoe toont gy u verheugd, op uwe Tuyndag-feeste ziet men u in volle vreugd. Vraegt men waerom gy al dien opstel doet, antwoord vrymoedig, dat het geschieden moet uyt een dankbaere pligt, voor 't weldaed u gedaen door Onse Vrouw van Tuyne, die in nood u by kwam staen. 2. 't Is sy die leper verlost héft uyt gevaer, wiens jubeley wy vieren héden van dry hondert jaer; dan was de stad rondom seer nauw berend door d' Engelsmannen en door 't oproerig Gent. Maria siet het aen, die groot vermogen héft, Maria troost en hulp aen haer lieve Ieperlingen géft. 3. leper twee maenden bevochten sonder vrucht, de bondgenooten seyden, sich bereydende ter vlucht: „van heel de stad men siet alleen de kruyn ; sy is besloten in eenen sterken Tuyn !" Sy trokken schielijk af, bevreesd voor meerd'ren nood ; loft al de Tuynsche Maegd, die ons haren bystand bood. 4. Uyt dankbaer hert, voor soo krachtig gena, bied men Maria hulde pligtelyk jaer voor en na. In Oegst daer toe den eersten Sondag staet, als binnen leper het blyde klokspel gaet, wanneer er toeloop is van duyzende van liên om Onze Vrouw te dienen en den ommegang te sien. 5. 'k Moet nu verhaelen wat men vol eer en deugd alhier den laetsten Tuyndag héft gesien tot ieders vreugd d'ambachten eerst in pronk-gewaed vergaerd met wassen torssen in dobbel rék geschaerd, waer achter volgden na tot elks gestichtigheyd de vier bédelend' orders met geheel de geestelykheyd. 6. Seffens de torre van David kwam alsdan, waer op men sag verschynen menig kloeken édelman, seer ryk gekleed, met sweerden in de hand, veirdig te vechten voor 't lieve vaderland en voor de suyvere telg uyt Davids bloed geteld, op wie godvruchtig wyst haer omgedregen sinnebéld. 7. Siet, hoe den ouden Reus vol van jongen moed valt hier en daer aen 't dansen, wyl hy syne ronde doet, en korts daer na, het wésen vol gesag, den nieuwen Reuse kwam deftig voor den dag, in 't edelste fluweel met fynste goud gekant, soo dat hy spant de kroone boven allen Reus van 't land. 8. Siet nu de lyfwacht van onsen nieuwen Reus, gekleed in silver harnasch, alle mannen groot en preus, met spies en helm strydveirdig in der daed om te beschermen dit pronkstuk voor verraed ; wie wét wat schuylen mag in een soo dikke wolk van alle slach van sinnen van het toegeloopen volk. 9. 't Manschap van Sint-Michiel bereyd ten slag, met blinkende slag-sweirden stapte toe tot meer ontsag, met pluymen op, al kostelyk om 't meest, om te vereeren de Jubel Tuyndag feest; van eener vorm gekleed, hun volgde seffens na de koninglyke gilde van de Maegd Barbara. 10. Siet hun optrekken met een soo trotsch gelaet als immer konings bende naer een swaeren optogt gaet; rap aen 't geweir, soo rustig en soo koen als oude krygers in volle woede doen, en hun musket geschot maekte soo groot getier, dat niemand meer en hoorde nog en sag als rook en vier. 11. Kétels en trommels, trompetten komend uyt door ridders in schaer-laken, gaven schallende geluyd ; de Bogeniers van Sint-Sebastiaen sag men uytmuntende met gulde kokers aen ; tot algemeene vreugd hun volgde van naby van fluyten en schalmeyen eene soete melody. 12. Jonge meirminnen van schoonen hupschen swier by eenen grooten walvisch, en den god van 't hoog bestier vaert op 't gewoel, en dieren van de see aldaer verscheenen als waerend' op de ree; den visch vél water schoot met vlaegen op de liën; sy wisten niet waer kruypen om die groetenis t' ontvliên. 13. Duyvels en helle daer wierden ook vertoond, waer mede God de kwaede volgens hunne werken loont; te midden vreugd, het schrik-tooneel der hel déd men versoeten met een behaeglyk spel : twee kémels kwamen op met een gemeten stap; voor elk twee lieve jongens dansten éven schoon en knap. 14. Wederom héft men een konstig schip gesien, waer op verwonderd juychde heel de ménigte van liên : een see-peird eerst als op de baeren klom, met blaeuwe seylen het schip daer achter swom, de vlag was suyver wit, de mast van goude rood, op 't schip zat Onse Vrouwe, waere see ster in den nood. 15. Dan kwam het glansig en luysterlyk vertoog van Sint-Joris gilde, 't géne schemerd' in elks oog, al snel te peerd, gewapend tot den tand; een feilen draeke voor hun wierd by der hand geleyd van eene Maegd, 't was wel verruklyk schoon, hun volgd' een gulden wagen, die verbeelde Salmons troon. 16. Onse Vrouwe opvaerd was van soo snégen vond, dat iederen aenschouwer suf en als verwésen stond. Maria scheen in 't meesterlyk vertoon hoog op door engelen gevoerd by haeren soon ; van véle duysend liên, dit hebbend' afgespeurd, geen eenen kon begrypen door wat konst het was gebeurd. 17. Oorlof, ö leper, ö wyd vermaerde steê! Hoe hoog sag men u praelen als gy waert in rust en vreê; gy kwam naeby in rykdom en verstand de beste stéden van geheel Néderland ; de laken-wévery, der borgren groot getal bewysen die beruchtheyd met de kerken en de Hal. 18. Die ons dit liedeke voormaels héft gedicht, het was er eenen jongman, die boekdrukken had voor plicht; hy héft seer wel en loffelyk gedaen ; hy hield daer mede d' eer van Maria staen, en d' eer ook van de stad en haer voorleden gloor; géft, leper, aen de jongheyd lof en dank alle eeuwen door. 5, 4. rék = reek, reeks. — 9, 1. de schermers gilde. — 9, 6. „de Busseniers." — 11, 3. de Hand-Bogeniers, handboogschutters. — 12, 5. Zie hiervoren, nr. 348, bl. 1267: „Den walvisch speelt niet mis". Tekst. A. Kanunnik Vandeputte, Ana pour servir ü Vhistoire des fêtes de la Flandre Occidentale, in Annales de la Société d' émulation de Bruges, 2de reeks, VI (1848), bl. 165, „stemme: La Vendosme". Dit 17de-eeuwsche lied waarin het beleg van leper wordt bezongen, dat plaats greep in 138-3, is geteekend: „Meer uyt jonst, als uyt konst", daaronder: „Vidit P. Vandermeersch, L. C. De uitgever achtte het nuttig, een lied te herdrukken dagteekenend van 1683 en waarvan de exemplaren zeer zeldzaam zijn; — Dr. J. van Vloten, Mederl. geschiedzangen, 1852, I, bl. 61, de eerste vier strophen en de slotstrophe; — L. de Baecker, Chanls historiques de la Flandre, 1855, bl. 189, 5 str. naar v. VI.; — Rond den heerd, Brugge, IV (1869), bl. 282, volledige tekst met verjongde spelling. — Vandenpeereboom, Ypriana, Brugge, V (1881), bl. 340, naar Vandeputte. B. Los blad, nr. 53, gedrukt te Ieperen bij Lambin- Verwaerde, „Tuyndag-Iiedje gemaekt in de dry honderdjaerige jubiley van 1383, stemme: La Vandöme", hierboven weergegeven; — vander Straeten, t. a. p., bl. 333; — Vandenpeereboom, t. a. p. bl. 354; — Nederlandsch Ib. uitgegeven door het Willems-Fonds, I (1891) bl. 144, de eerste vier strophen. Op hetzelfde los blad komt een tweede lied voor, geteekend „L*** van Ypre*: getiteld: „Zang ter gelegenheid van de vyftigjaerige jubelfeest van het ontzet van "ipre, gebeurd den 8en Augustus 1383, na een hardnekkig beleg van negen weken, door de Engelschen en (Jendtenaers: deze jubelfeest gevierd den vierden en elfsten Augustus 1833," met aanvang: „Door tweedrag dreunde 't gewelf der roomsche kerk". Op zijne beurt werd dit lied gezongen op de wijs: „Ypre, 6 Ypre, hoe toont gy u verheugd". Vandenpeereboom, die dit tweede lied mede herdrukte, leert, dat de tekst B, volgens de kroniek van Vereecke, in 1812 werd „ververscht" door leden van de letterkundige maatschappij: „Getrouwe herten", en, dat het lied: „Door tweedrag", enz., naar alle waarschijnlijkheid, werd vervaardigd in 1833 door den archivaris J. J. Lambin. Dr. P. Frf.dericq, Ome historische volksliederen, 1894, nr. 13, bl. 32, haalt de schrijvers aan die men over het lied en zijne geschiedenis kan raadplegen en leert, dat het Engelsche leger onder het bevel van den bisschop van Norwich was aangeworven om in Vlaanderen tegen de aanhangers van den paus van Avignon eene soort van kruistocht te ondernemen namens den paus van Home. In een romantisch verhaal in de Fransche taal, getiteld Tuindag, zonder naam van schrijver, leper, Lambin 1854, leest men, bl. 4: „Cette fête (de jaarlijksche processie binnen leper) fut nommée Tuindag des deux mots flamands tuin, haie, et dag, jour; „cette ville [Ypres] n'était défendue que par de grands fossés, par un mur de gazon et une haie de pieux, a peu prés comme Strabon rapporte que les Beiges avaient coutume de fortifier leurs villes (Dervez, Histoire de la Belgique, tom. III; Lesbroussart, notes sur les Annales [de Flandre] de P. d' Oudegherst"). — Aan een anderen kant leest men in Boml den heerd, I (1866), bl. 280: „Het beleg duurde van den negensten Junij tot den achsten Augusti des jaars 1383. Op den elfsten Junij vonden eenige Engelschen, geloopen zijnde tot aen stads vesten buiten de boterpoorte geheeten de Lenipe, eene jonge dochter van omtrent de dertien jaar, gelijk Sinte Agnes eertijds was, en die meende naar de stad te vluchten. Ja maar, zij vongen ze en wilden haar geweld aandoen, waarop het kind Maria ter hulpe riep, en uit hunne handen in 't water sprong van stads vesten. Zij dreef alzoo, altijd roepende en biddende, tot op een eilandeken in 't midden van 't water, en wierd eindelijk door Dries Paeldinck, captein van de boterpoorte, in de stad gehaald, tot groote blijdschap der inwoonders. Daarom en om veel andere redens schrijft men het ontzet van Iper Onze Lieve Vrouwe toe en heet men den verjaardag van 't geval Onzer Lieven Vrouwen Thuyndag: immers omdat Onze Lieve Vrouwe als een Thuyn en staketwerk geweest heeft voor de stad, tegen 't geweld van hare vijanden." Zie nog: Rond den heerd, IV (1869), bl. 281. — Zie mede Carlxer, Le poète Salomon Faber et Notre Dame de Tune a Ypres (Bulletin du Comité flamand de France, Dunkerque I (1860), bl. 435 vlg — Een stad ook een land wordt voorgesteld door eene maagd zittende in een „tuin" (cf. de uitdrukking Hollands tuin). Het is niet onmogelijk dat de legende van O -L.-V. van Thuyne, die betrekkelijk jonger is dan de belegering, een „vrome" vervorming is van dit symbool. — Jaarlijks nog, op den eersten Zondag van Augustus, gaat de Iepersche processie uit ter eere van O.-L.-Vrouw van Thuyne. Vanden Peeiieboom kon in de registers der Iepersche Kamers niet zien door wien de spreuk: „Meer uyt jonst, als uyt konst* werd gevoerd. De „jongman die boekdrukken had voor plicht", waarvan in de slotstrophe van beide lezingen van onzen tekst wordt gesproken, zou, volgens Vander Straeten, t. a. p., bl. 336, kunnen zijn de drukker Frans Bellet, in 1609 van St. Omaars gekomen, die, naar de stadsrekeningen, in 1634 eene geldelijke belooning ontving voor een gedicht ,ghemaect ter eeren van myn heeren commissarissen ende myn heeren vander wet". Stellig was Bellet in 1683 geen zeer jonge boekdrukker meer. Melodie. Vander Straeten, t. a. p., naar eene mededeeling van Pu. Van den Berghe te Meenen, zooals de zangwijs met tekst B nog heden het Iepersch stedelied uitmaakt; — E. de Waeoenaere, „organist der St. Jacobskerk te Yper, Tuyndag-liedje, voor zang met begeleiding van piano", Gent, K. de Vylder, z. j. — Nederl. lb., uitg. door het Willems-Fonds, t. a. p.; — Dr. P. Fredf.ricq, t. a. p. — Deze zangwijs kan ontleend zijn aan een marsch of aan een ballet ter eere van den Hertog César de Vendöme, geb. in 1594, oudsten zoon van Hendrik IV en Gabrielle d'Estrée, die in 1631 na drie dagen het beleg van Brugge moest opbreken. — Pacl Lacroix, Bullets et mascarades de cour, I, bl. 237, geeft de beschrijving van een in 1610 opgevoerd Ballet de Monseigneur le duc de Vendöme. 414. Met luste willen wi singhen. (Van de drie Lantsheren, 1450) EERSTE MELODIE. TWEEDE MELODIE. (1) Tekst: (2) Vgl. derde maat, a op het woord „schoon". 1. Met luste willen wi singhen, schoon lief, al bider hant, van drie lantsheeren dingen, geboren wt nederlant, Cleve, Hoorne ende Batenborch ; haer namen zijn wel becant; met sanghe willen wijse prijsen, gaen wandelen al door dat lant. 2. Die heeren zijn wt ghetogen al in dat gulden iaer, si en wouden niet weder keeren si en waren ridder geslaen. Te Venegien dat si quamen, si maecten een verdrach: si en wouden niet weder keeren, si en besochten dat heylighe graf. 3. Si namen daer malcander al bider witser hant: „wi rijden nu te samen al door dat gulden lant." Si saghen int suytwesten al dat vergulden iaer; mer si waren vreemde gasten, te Jerusalem was haer begaer. 4. Die een heere sprack den stierman toe: „hout uwen ancker al vast, bewaert u schip met staden, siet wel tot uwen mast; ghi hebt drie heeren gheladen, het en is om gheen ghelt te doen, bewaer u schip van schaden, dat ons gheen ghebrec en coem." „Schip, roer ende provanden, alle dinck is wel ghestelt." „^u stieret van den landen al in des Gods gewelt, voor wint ende oock voor waghe : dat meyr is onghewelt, wi willen vrolijck waghen, het ghelt ons even dier. 6. Si seylden voor den wint ende ooc al voor die waghen, te Jerusaiem aan dat lant. Salomons tempel dat si saghen. •Si traden te Jerusaiem al op dat heylich lant. Si traden op dat heylich graf, daer Maria so innich op lach. 7. „Ghi heeren, sidy daer om comen dat ghi ridders wilt gheslaghen zijn ? Hout uwe scharen baren, ende laet den coopman varen, ende voert dat sweert met recht, ende beschermt weduwen ende weesen: so voert ghi een goet recht. Nu hebt ghi edellieyt ghecreghen." I J°!gT e6n 15de"eeUWSch Hs" vroeger aan Hoffmann v. F. behoord hebbende (Nvderl. getstl. Ldr„ 1854, nr. 107, bl. 211), heeft Brugman'* lied- Mit vroochden laet ons smghen", tot wijsaanduiding: „Het toghen uut drie lantsherên// ... , aanvang van de tweede strophe hierboven, waarvan ook eene variante wordt aangegeven voor Brugman's pastiche in nr. 2 van het Hs. van Meerman thans nr 2631, 2*° ser. der K. Brusselsche Bibl.: „drie heren sijn uut ghetoghen' de Graft8"! hierna' iïT Str°Phe ^ 0"Zen tekSt)"' ZCgt Cornelia Cath- van N , ' '[ a' P'' '• »1S verknoeid, en er misschien later geheel bijgedicht " lÏnt vSa„WdHen ^ ^ ^ boelkfnt der hant/ van dnen , reeds aangehaald in de XV-e eeuw, voor een variante van iubelkaT V't V" F- L a" P-' nr' 108' bl" 214)' - 2,2. Het gulden iaer of Ï 1300 LlTh f,83* T aflaat' ingeSteld d°°r PaUS Bonifacius VI11 inh<* j 1300. Later bepaalden achtereenvolgens de Pausen, dat ieder 50^, 33s,e en - „ God 6en CJMr, Z0U Zijn" - 2' 4- Will6mS' *•: gheslaghen. — 5, 4. - 1 GodeSrma8Cht- ~ï> 5- = vloed, golven, vgl. 6, 2. - 5, 6. ongheJt = 5' 8' €Ven dler = evenveel. - 7, 1. Alleen de drie voornaamste edelen worden in het lied genoemd. In de laatste strophe wordt de Heer van Créquy sprekend ingevoerd (Cornelia Cath. van de Graft, t. hierna a. p.). — 7, 3. W.: „Dat is: houdt uwe vier/scharen bare, houdt altyd uwe gerechtigheid open; ten zy men hier het Baergerecht hebbe willen bedoelen, waerover Grimm Deutsche Rechtsaltherthümer, bl. 930." Volgens het Baergerecht gingen de wonden van den vermoorde aan het bloeden, wanneer de moordenaar in tegenwoordigheid van het lijk werd gesteld. De eerste beteekenis zal wel de juiste zijn. Tekst. Antw. lb., nr. 109, bl. 165, „een oudt liedeken", hierboven weergegeven; — Willems, Oude VI. Jdr., nr. 26, bl. 56, „Die drie lantsheeren"; — J. A. Alberdingk Thijm, Gedichten uit de verschillende tijdperken, 1850, I, bl. 150; — Dr. J. van Vloten, Nederl. geschiedzangen, 1852, I, bl. 82; — Aangehaald door Dr. G. Kalff, Het lied in de M. E., 1884, bl. 409, onder de bedevaart- of pelgrimsliederen, met deze aanmerking echter, dat het stuk eer tot de geschiedzangen behoort; — Vermeld door Dr. P. Fredericq, Onze historische volksldr., 1894, nr. 20, bl. 38; — Cornelia Cath. van de Graft, Middelndl. historieldr., 1904, bl. 84 vlg., volledige tekst, met aanduiding van de historische bronnen, naar dewelke de schrijfster ons leert, hoe in het jubeljaar 1450, Hertog Johan I van Kleef zich met gevolg op reis begaf om op het H. Graf den ridderslag te verwerven, en hoe zich verder op de reis bij hem aansloten Frederik van Palandt, Heer van Wittem, en verschillende Nederlandsche edelen, waaronder de Graaf van Hoorn en Dirk van Bronkhorst, Heer van Batenburg. Te Jerusalem troffen zij den Heer van Créquy uit Picardië aan, die reeds ridder van het H. Graf was en nu aan Hertog Johan den ridderslag gaf, die door den nieuwen ridder terstond gegeven werd aan den Graaf van Hoorn en den Heer van Batenburg, en vervolgens aan al de edelen van zijn gezelschap. Melodie. Het lied „van de drie Lantsheeren" werd reeds in de XVde eeuw gepasticheerd door Joannes Brugman (zie „Met vroechden laet ons singhen // ende loven die triniteit". Volgens Een dev. en prof. boecxken, 1539, nr. 5 (uitg. D. F. Scheurleer, bl. 24), werd Brugman's lied gezongen „op die selve wijse* als het daar voorkomende, nr. I, bl. 17 : „Solaes wil ic hanteren", dat twee verschillende melodieën heeft, beide zonder wijsaanduiding. Die twee zangwijzen behooren thuis ten minste in de XVdc eeuw en kunnen beide voor het besproken lied gediend hebben. De tweede zangwijs, die aan de melodie „Veni creator" herinnert, maakt de eerste helft uit van eene zangwijs mede te vinden in Een dev. én pr. b., nr. 135, bl. 166, voor een geestelijk pastiche van het 15de-eeuwsche: „Verlanghen, ghi doet mijnder herten pijn"; zie nr. 93. bl. 397 hiervoren. Nog zeven andere liederen uit laatstgenoemde verzameling werden voorgedragen „op die selve wise": nrs. 2, „Och edel siele wilt mercken"; 3, „Ghenoechte willen wi hanteren"; 4, „Jesus soete minne"; 6, „Nu laet ons vrolijc singen// een liedeken. . 7, „Ic wil mi gaen ontladen" (zie hierna); 8, „Ghi mannen ende vrouwen"; 9, „Met vruechden willen wi singen // in desen bliden tijt// Heer Iesus...". Nrs. 5, 6 en 9 komen ook voor in Dit is een suverlijc boecxken in ivelcke staen scone leysen, Antw. 1508, de eerste twee met de wijsaanduiding: „Cleve hoorne en batenborch". Brugman's lied is mede te vinden met de wijsaanduiding- van Cleve Hn™ en Batenborch", in Het Hofken der geest, liedekens. Loven 1577 "bl 64 stemopgave doet zich nog voor in het 16"e.eeuwsche Hs nr. 901' d«7r ♦ f bl'6 159 ' aan" T fd" r 7°' ^ r6edS aangeduide' ook door Mone, UébersictTmZ .L v„u3 "mn: -Ick "» » .°»y ~ « Lanlsh,iren" eebn,cH 415. Met luste willen wi singhen. (Van Keyser Maximiliaen, 1491) 1. Met luste willen wi singhen ende loven dat roomsche rijck van coninck Maximiliaen, gheboren wt Oostenrijck ; die edel coninck. den edelen staet, hoe dat hi zijnder vrouwen wt Britanien beschreven haet. 2. Die brieven heeft si vernomen, die edel ioncfrou saert: „die met mi wil rijden, die maket hem op die vaert; ic moet rijden na dat duytsche lant tot minen edelen heere, hi is mi onbekant.' 8. Die bruyt sadt op met eeren, si reedt na dat duytsche lant, met suchten ende met beven, groot iammer quam daer van; dat dede die coninc van Vranckrijck : door zijn lant moeste si rijden, die ioncfrou was duechdelijc. 4. Doen reedt si een weynich voort; die coninc quam haer teghen ghegaen, van tranen werden haer ooghen nat, si wert seer ongedaen; hi seyde: „God groete u ioncfrou teer, u eere wil ic behouden, den Roomschen coninck te lee." 5. Si sprack: „dat en wil God nemmermeer, ghi hebt een ander wijf, ic hebbe eenen coninc tot een heere, gheboren wt Oostenrijck; hi is edel ende daer toe fijn, ter eeren van hem willic draghen van goude een cranselijn." 6. — „Mijn wijf en was niet oudt genoech, si en heeft maer neghen iaer; si was mi teghen minen wil gegheven, dat segge ic u voorwaer ; het was een ioncfrou op desen dach, si was mi toe gheschreven, doen si inder wieghen lach. 7. „Die paeus nam dat ghelt van mi, hi scheyde mi van minen wive; hi scheyde ons beyde te samen, twee sielen ende eenen lijve; mer dat sal costen so menighen man, die daerom sullen sterven ; luttel schulden hebben si daer van." 8. Si schreyde nacht ende dach; si screyde al om haer eer; van tranen so werden haer oogen nat, si versuchte so Iancx so meer; si sprac: „dat en wil God nemmermeer, ic sal mijn eere behouden den Roomschen coninck ter eer." 9. Die dit liedeken eerstwerf sanck, dat waren drie ruyters fijn, si hebbent so lichte gesongen, te Cuelen op den Rijn ; si trocken al door des conincx lant, om buyt so souden si gangen, si en hadden ghelt noch pant. 1, 7. t.: hae. — 6, 2. t.: iaren. Tekst. Antw. lb., nr. 115, bl. 174, „van Keyser Maximiliaen". Karei VIII verloofd met Margareta van Oostenrijck, dochter van Maximiliaan, zond deze tot haar vader terug en trouwde met Anna van Bretagne (6 December 1491). Zie Dr. P. Fredericq, Onze hist. volksldr., 1894, bl. 47, aant., en Cornelia Cath. van de Graft, Middelndl. historieldr., 1904, nr. 16, bl. 113 vlg., volledigen tekst, met opgave der historische bronnen en aanduiding der plaatsen waar de wijs „Met lusten", enz., in de 16de, in de 17de en nog in de 18de eeuw wordt aangetroffen. De tekst is mede in het Duitsch bekend. Zie Erk u. Böhme, Deutscher Liederh., II, nr. 251, bl. 42, en de daar aangehaalde bronnen. Alhoewel de oudst bekende Duitsche lezing van het einde der XVIde eeuw dagteekent, is de Nederlandsche tekst eene navolging van den Duitschen. Melodie. A. Souterl., 1540, Ps. 141, „na die wise: Met lusten willen wi singhen // ende loven dat Roomsche rijck": büttdHs»' BÖhme' L ^ P" geVe" d6Ze mel°die "aar 6en 16de-eeuwsch ,Wolfen- B. Fruytiers, Ecclesiasticus, Antw. 1565, nr. 16, bl. 40 (zie in D F ScheurWs mtg., W. 1898, de aant. bl. LU, n, 16), met wiiaandu.lg „HooH toe ghy menschen op des (der) aerden", minder goede lezing: De tekst: Hoort toe ghy menschen op der aerden", is te vinden in Veelderhande ■ VV 15"' bl' 116' met wÜsaan<3tiiding: „Met vreuchden willen wy singhen// end loven dat Roomsche rijck", en ook in de vroegere uitgaven, Amst. 1582 en lo89; zie overigens Dr. F. C. Wieder, De Schriftuurlijke liedekens, 1900, Regust nis 381-383. — Zooals Böhme, AUd. Lb., nr. 379, bl. 466, reeds deed opmerken bracht Willems, Oude VI. Idr., nr. 26, bl. 56, ten onrechte deze op zevenregehge strophe berustende melodie, op het lied met zelfden aanvangsregel „van de drie Lantsheren", onmiddellijk hiervoren, dat op achtregeligen strophenbouw steunt. Daartoe was W. verplicht een deel der zangwijze te herhalen. — De wijs „van Keyser Maximiliaen" wordt ook aangehaald voor het lied: „Verheucht u ghy Nederlanden (Een liedeken vande Cornel van Groeningen, Caspar Robles, Heer van i y' 1576^' waarvoor zie Van Lummel, Nieuw Geuzenlied-boek, bl. 269. 416. Wie wil hooren singhen. (Van den Coninck van Castilien, 1506) A. 1. Wie wil hooren singhen een druckelijc nieu liet, van die coninc van Castilien, hoe dat hi wten lande schiet. 2. Trompetten ende claroenen dede hi so seere slaen, dat si alle souden conien die met hem wilden gaen. 3. Als si opt water quamen, daer geschieden iammer groot; die scepen vlogen van malcander, si waren alle in grooter noot. 4. Die coninc sprac: „ Joanna, wel edel vrouwe mijn, dit is bi uwen schulden, dat wi in desen noode zijn." 5. Die coninc totten stierman sprac : „wel edel stierman fijn, nu brenget mi weder te lande; mi en roect niet waer wij zijn." 6. Die stierman fyn totten coninc sprac : „wel edel heere mijn, ic en can u niet te lande gebrenghen, ic en weet niet waer wi zyn." 98 7. Die coninc viel ootmoedelijc op beyde zijne knien : hi badt gode van hemelrijck, dat hem gracie mocht geschien. 8. Die stierman totten coninc sprac : „wel edel here mijn, mi dunct ic hoore die vogelen singhen, ic hope het sal wel zijn." 9. Doen si in Engelant quamen, men hiet hem willecoem zijn ; men scanc hem daer te drincken den alderbesten wijn. 10. Van daer so gingen si seylen al na dat Spaensche lant, met zijnder edelder vrouwen, al in behoudender hant. 1, 2. druckelijc = treurig. — 7, 2. tekst: zijn. — 10, 3. sic Willems; t.: tot zijnder, enz. Filips gemalin vergezelde hem op den tocht, zooals overigens blijkt uit str. 4. Och, wie wilt hoeren zynghen. B. 1. Och, wie wilt hoeren zynghen » een droeflic nuwe lied, al vanden coninc van Castille, hoe dat hy in Spanghe reet. 2. Ze deden zyn claroenen, die trompetten slaen, om dat zy zouden comen die met hem te water souden ghaen. 3. Als zy te water quamen doe ghesciede dat iammer groet; die scepen vloghen van cante, och, zy waren in groeter noet. 4. „Och, stuerman", seit hy, „stuerman, och lieve stuerman fyn, och, helpt ons weder te lande, ic en weyet niet waer wy zyn." 5. — „Och, coninc van Castilie, ghenaedighe heere myn, ic en can u niet te lande gebrynghen, ic en weet niet waer dat wy zyn. 6. „Och heere," sprac zyn stuerman, „ic ben in groeten druc, dat ic myn edel heere hebbe gebracht int ongeluck." 7. Die coninc viel oetmoedelic op beide zyne knien; hy bat God ende Maria, dat hem zyn ghenaede mocht gescien. 8. Die stuerman sprac totten coninc: „nu hebbe ic goeden moet, ic hore die voghel zynghen, ic hope tsal al zyn goet." 9. Daer na quam hy in Spanghe, al in dat verre lant; och, wy zullen alle beweinen, dat hy oyt in Spanghe quam. 10. Och Hollant, Brabant, Zeelant, och Vlaendre boven al, wy sullen langhe beweinen, dat hy oyt in Spanghe quam. 1, 1. t.: wild. - 1, 2. ruwe leed. — 1, 3. van des. — Castile. — 1, 4. Spaghe, voor Spaghe = Spanghe. — 2, 1. clarone. — 2, 2. troepette sclaen. — 2, 3. zoude. — 2, 4. te wale sande ghaen. — 3, 1 .te wale. — 3, 2. doe ghesciel dat rama. — 3, 3. cate. — 3, 4. groete. — 4, 1—2. sturman. — 4, 2. fin. — 4, 3. weder, bijgev. — 4, 4. ireyet, bijvorm van weet. — 5, 2. ghenaede. — 5, 3. ic en kan her, kan ook zijn haar, d. i. het schip. — 5, 4. warde wij zijn. — G, 1. heere, bijgev. — sturman. — 6, 2. groete. — 6, 4. gebrach in ongeluch. — 7, 2. ob beide zyn knien. — 7, 3. en Marie. — 8, 1. totten, bijgev. — 8, 2. goede. — 8, 3. voghéle. — 8, 4. het tsal. — 9, 1. Spaghe. — 9, 2. verre, bijgev. — 9, 3. beweine. — 9, 4. noyt in Spaghe. — 10. 3. beweine. — 10, 4. noyet in Spaghe. Tekst. A. Antw. lb., 1544, nr. 167, bl. 252, „van den Coninck van Cas; - daarna ühland, Volksldr., 1844, nr. 175; - Willems, Oude VI. Idr., nr. 27, bl. 59; — Dr. J. van Vloten, Nederl. geschiedzangen, 1852, I, 163; —' L. de Baecker, Chants hist. de la Flandre, 1855, bl. 245. — Aangeh. door'ür P. Fredericq, Ome historische volksldr., nr. 43, bl. 53. - Cornelia Cath. van de Graft, Middelndl. historieldr., 1904, nr. 19, bl. 126; volledige tekst, met aant. en opgave van de historische bronnen. Filips de Schoone, zoon van Maximiliaan I en Maria van Bourgondië, in 1496 in het huwelijk getreden met Johanna, dochter van r erdmand den^ Katholieke en Isabella van Castilië, aanvaardde na den dood van deze laatste (1504) het wapen en den titel van Koning van Castilië. In 1506 vertrok hij met zijne gemalin naar Spanje, ten einde bezit te nemen van het hem toegevallen rijk ; maar op zee door een zwaren storm overvallen, zag hij zich verplicht eene Engelsche haven binnen te loopen en werd gedurende drie maanden door Hendrik VII in Engeland opgehouden. B. A. Ricoür, Bulletin dn Comité flamand de France, Dunkerque, I (1856) bl 177, naar een 16«ie.eeuwsch Hs. van de Bibliotheek te Dowaai, dat echter niet terug te vinden is. Het lied „van den timmerman" (zie hiervoren I, nr. 40, bl. 217) heeft denzelfden aanvang en denzelfden strophenbouw; de zangwijs van dit laatste zou hier dus kunnen toegepast worden. 417. 't Was op een Zondag na den noen. (Dood van Pilips den Schoone, 1506) 1. 't Was op een Zondag na den noen, dat de Koning zoude vertrekken; hij zou vertrekken naar Spanjen, hij zou vertrekken met al zijn volk. 2. Als zij al verre gevaren waren: „stuurmannen," zei hij, „stuurmannen van mij, klimt eens op uw mastje, en steekt uw hoofd geheel diep in zee, en kijkt als wij haast in Spanje réén." 3. Hij klom eens op zijn mastje, hij stak zijn hoofd zeer diep in zee, hij keek als wij haast in Spanje réén, hij voelde een windje waaien, en hij hoorde een haantje kraaien, 't was teeken dat wij haast in Spanje waren. 4. Als wij tot Spanje binnen kwamen, jufvrouw Tsanne schonk ons den koelen wijn uit een kroes van goude fijn, uit een kroes van goude; maar op den grond 't was al venijn. 5. „Jufvrouw Tsanne," zei hij, „jufvrouw Tsanne van mijn, 'k voel het aan mijn hertje, dat gij mij vergeven hebt «iet vuil venijn." 6. „Jufvrouw Tsanne," zei hij, „jufvrouw Tsanne van mijn, draag zorg voor al mijn kinderen fijn, dat zij te Rome schole zijn, dat zij te Rome schole gaan, want bij vier en-twintig uren zal ik al in bare staan." 7. 's Avonds de heeren waren gezeten, zij hoorden wel zoo een groot gedruis, er waren twee sneeuwwitte duivetjes in huis, die onder den konings bedde kreesschen; om zijn zieltje was 't allermeeste. zij vlogen met den konings zieltje te vensteren uit. 8. Hollands heeren en Brabands, het zal Brugge nog wel rouwen, Vlaanderen nog al veel meer, van als de koning laatst in Spanje reed. 4, 2. Tsanne = Johanna. — 8, 1. door L. en F., naar aanleiding van str. 10, bl. 1555 hierboven, veranderd in „Holland, Zeeland en Brabant". Tekst en melodie. Looteks et Feys, Chants pop. fiam., Bruges 1879, nr. 40, bl. 74. — Aangeh. door Dr. P. Fredericq, Onze historische volksldr., 1894, nr. 44, bl. 54 ; Cornelia Cath. van de Graft, Middelndl. historieldr., nr. 20, bl. 130, volledige tekst met aanteekeningen en opgave van de historische bronnen. De schrijfster leert hoe Filips de Schoone, na zijne aankomst in Spanje door Castilië als vorst erkend en plechtig te Burgos ingehuldigd, zijn intrek nam in de nabijheid dier stad in het klooster Miraflores, bij eene feestelijkheid aldaar ziek werd door het drinken van koud water, nadat hij zich verhit had bij het kaatsspel, en kort daarop den 25sten September 1506 stierf. De beschuldiging in str. 5 door den koning tegen zijne gemalin Johanna van Aragon uitgebracht (er kan hier alleen spraak zijn van haar), acht juffr. van de G. ongerijmd, „want Johanna had haar gemaal hartstochtelijk lief." — De schrijfster doet ook het verband van gemelde str. 5 opmerken met str. 2 van het lied „van Tjanneke", te vinden bij Blyau en Tasseel, Iepersch oud-lb., 2de aflev., Gent 1902, nr. 38, bl. 110: Dat schuitje kwam op de kaaie, juffrouw Barbara die schonk den wijn al uit een kroezetje van goud en van zilver, maar van binnen 't was al fenijn. Het lied „van Tjanneke" is eene variante van „Ach, Tjanne", zeyde hy, „Tjanne" (zie hiervoren I, nr. 42, bl. 226), variante waarvan de eerste twee strophen behooren tot eene verminkte lezing van: „lek stont op hooghe berghen" (zie hiervoren nr. 21, bl. 131), vgl. str. 2 van dit laatste lied. De door juffr. van de G. vastgestelde overeenkomst bestaat niettemin. Voor de melodie geven L. en F. deze formule: Volgens deze schrijvers werd het lied: „Er was een heer en hij had eenen zoon (zie hiervoren I, nr. 34, bl. 196) voorgedragen op dezelfde wijs als de gepsalmodieerde liederen op den dood van Filips den Schoone en van: „Mi Adel ende hir Alewijn"; er bestaat nochtans eenig verschil tusschen de door hen genoteerde formules voor beide laatste liederen (vgl. de notatie bovenaan bl. 55 hiervoren). 418. Const gast voor cracht. (Krijgslied tegen Frankrijk, 1522) 1. Const gaet voor cracht, lijc d' ouders ons scholieren:' steld u nu op, die ryden noyt began; toogt vroom dijn vacht ende opent tsLeeus bannieren, let op tvirtuyt, ons welvaert hangter an. Elck edel man int vechten valt zeer coene; int groene recht dijn tenten gent. Maect u bekent int Vrancs convent, daer is profijt te doene. 2. Marchierd gheras, verbeidt noch tijt noch huere: Godt gheeft u weder puer naer weynschen kies. Tis nu rechts pas, de vruchten zijn in schuere, gheen landman crijglit by u als nu verlies: Gods vriend Andries staet u wel te bevroene, te spoene pooght, hoept goeden hent. Maeckt u bekent int Vrancs convent, daer is profijt te doene. 3. Spijt ende orgueil laet op de Lely commen: den Inghelsman steket al omme in tvier boven Monstrueil, voort al dees zye der Sommen, mids Terowaen, t' roofhuys voor ons onghier, blijft int dangier, als nu zijnd' in seysoene, te goene dy ketst ende rent. Maeckt u bekent int Vrancs convent, daer is profijt te doene. 4. Sluert niet hier op, die zijt van sKeysers soorte, trect altijt voort als vindy wederstoot; biedt fray den erop tot Parijs voor die poorte, met eeren blijfdy voor den Keyser doot: vreest gheenen noot, maer wacht veur Ghuweloene, voor noene, is tfaict meest excellent. Maeckt u bekent int Vrancs convent, daer is profijt te doene. 5. D' hooghste van al, als Prince boven princen, diet al regiert, en weet al goet en quaet, kent elcs gheval in steden en provincen: dies zal hy u, mits goet recht, gheven raet. Sonder verlaet is goet recht wel te doene, te benioene, pijnt zulck accident. Maeckt u bekent int Vrancs convent, daer is conquest te doene. 1, 2. scholieren = leeren. — 1, 3. Steld enz., de zin is: „Ga nu aan den gang; begin nu", en in den samenhang: „Stijg nu te paard, die nooit gereden hebt." — 1, 6. let op tvirtuyt, tracht flink, dapper te zijn. — 1, 10. aanrent, troep, leger. — 2, 3. God geeft u goed weer, naar de keus van uwe wenschen, zooals ge zelf zoudt wenschen het te mogen kiezen. — 2, 7—9. Het staat u wel te bevroeden God.s vriend Andries, d. i. het past u Gods vriend Andries (den patroon der Bourgondiërs) te gedenken; voorts, maakt spoed en hoopt op een goeden uitslag. — Misschien slaat het woord „Andries" op liet in November van het voorgaande jaar (in de St. Andriesmaand, zooals ze nog in West-Vlaanderen genoemd wordt) geteekende verdrag. — 3, 1. orgueil, Oudfransch = action, parole outrecuidante, outrageante; dus hier: spijt en smaad. — 3, 3. den Inghelsman = onze bondgenoot. — 3. 5. en verder door het land deze zijde van de Somme. — 3, 6. en midden door het voor ons woeste roofhuis. — 3, 7. houdt stand in 't gevaar. — 3, 9. om aan uw voordeel te komen, jaagt en loopt. — 4, 8. Juftr. C. C. van de Graft giste te recht, dat Ghuiceloene hier staat voor Ganelon = verrader; dus hoed u voor verraad; zie Ern. Langlois, 'lable des noms propres.. . dans les chansons de geste itnprimées, Paris 1904, bl. ■^2. 4, 9. = s morgens is het werk het best. — 5, 6. mits goet recht, mits te handelen zooals behoort, als ge rechtvaardig handelt. — 5, 9. ik geef 't u te bedenken, geeft u moeite voor zoo n voorval, geeft u moeite opdat zulks gebeure. Tekst en melodie. Matthijs de Casteleyn, Divcrsclie liedekins, Ghendt, 1574, nr. 6, bl. 13 vlg., Krijgslied tegen Frankrijk. — Aang. door Dr. P. Frederilq, Onze historische volksldr., Gent 1894, nr. 53, bl. 61—2. — Cornelia Cath. van de Graft, Middelndl. historieldr., 1904, nr. 23, bl. 141, volledige tekst, aant. en opgave van de historische bronnen. Door het verdrag van Kales (November 1521) verplichtte Hendrik \ III zich Keizer Karei V te steunen in den oorlog tegen Frans I. Het lied wordt het Nederlandsche leger in den mond gelegd tijdens den veldtocht met het Engelsche leger op de Fransche grens (1522). Zooals het uit meer liederen van Casteleyn blijkt (zie o. a. het onmiddellijk volgende lied: „W t vreughden werdt hier een liedt ghesonghen"), zijn de bij de Diversche liedekins gevoegde melodieën aan destijds populaire zangwijzen ontleend. De muziek op de woorden: „Maeckt u bekent int Vrancs convent", in de eerste strophe van het bovenstaande lied, wordt teruggevonden in de Casteleyn's „Ghepeys, ghepeys, vol van envyen", namelijk op de woorden: „God gheve haer vreucht", enz. Zie hiervoren I, nr. 149, bl. 563. — Vgl. nog Ps. 103 der Gereformeerden: „Loof, loof den Heer", en zie onze verhandeling: De melodie van het Xederl. lied, 1902, bl. 131—2. 419. Wt vreughden werdt hier een liedt ghesonghen. (Van ilen slag van Pavia, 1525) 1. Wt vreughden werdt hier een liedt ghesonghen, den Keyser t' eeren, dat edel bloet, die nu zynen vyandt heeft ghedwonghen, en plat gheworpen onder den voet; die Lely zoet verliest den moet, Uorbon vaillant bewaert ons zyde; den Vrancschen Coninck is in ons behoet; noyt quam nieu mare int landt zoo blyde. 2. Bourgoignen en vreest nu gheen verstranghen, ghy Vlaenders Leeu schuwet swaer gheclach; den Vranckschen Coninck die is ghevanghen: veur ons en quani noyt gheen blyder dach; daert menich zach ghewieldt, o waeh, ontrent Pavyen binnen stryde was hy ghegrepen inden slach ; noyt quam nieu mare int landt zoo blyde. 3. Als hem dus Fortune was besintich, en bleef ghevanghen aen onsen cant, schreefmen duyst vijfhondert vierentwintich; La Motte vingh hem daer metter hant. Princen playsant veertich vaillant blever ghevanghen, wiet benyde, ende acht versleghen inden brant; noyt quam nieu mare int landt zoo blyde. 4. Ghy Vlaminghen, weest tot vreughd gheneghen, niemandt ter weerelt en macht verbien; al tpeupel bleef meest daer doot versleghen, nauwe mochter eenich man ontvlien. Lof Godt van dien, diet liet gheschien; wy hopen nu van goeden tyde; lof hem, die ons dus can versien; noyt quam nieu mare int landt zoo blyde. 5. Prince Godt Vader, vol alder deughden, nu dancken wy u in elck conroot, dat ghy onslieden gaeft dus veel vreughden ; victorieus in ons exploot. In elcken stoot den Keyser groot bewaert altoos en zijn ghesmyde, ghelijck ghy ons nu helpt inden noot; noyt quam nieu mare int landt zoo blyde. 2, 1. verstranghen = verworgen. — 2. 6. ghewieldt. wielen = wentelen, dus gewield — omwenteld. — 2, 7. binnen = gedurende. — 3, 1 = als het lot aldus voor hem was gezind, hem tegenviel. — 3, 4. Frans I, ofschoon zijn paard onder hem was doodgeschoten en hijzelf op verscheidene plaatsen gewond, bleef heldhaftig te voet doorstrijden tegen de aandringende Duitschers en strijders. In dezen toestand werd de koning herkend door de la Motte, den hofmeester van den overgeloopen Karei van Bourbon, die aanstonds zijn heer waarschuwde. De la Motte keerde terug, gevolgd door Lannoy, den Onderkoning van Napels, die zich volstrekt niet onderscheiden had, en aan hem gaf de Koning zijn degen over (Juff'r. Cath. C. van de Graft, t. hierna a. p.). — 4, 2. verbien — beletten. — 5, 2. conroot = menigte, samenloop van volk, gevaarlijke toestand. — 5, 7. gliesmijde = uitrusting, wapenen. Tekst. Matthijs de Casteleyn, Diversche liedekins, Ghendt, 1574, nr. 16, bl. 37, lied op de overwinning behaald te Pavia (24 Februari 1525) door Karei V op Frans I. — Aang. door Dr. P. Fredericq, Onze kist. volksldr., 1894, nr. 53, bl. 61; — Cornf.lia Cath. van de Graft, Middelndl. historieldr., nr. 24, bl. 145, volledige tekst, met aant. en opgave van de historische bronnen. Willems, Oude VI. Idr., 1848, nr. 28, bl. 61, naar een „los blad der XVIde eeuw", met wijzigingen in de spelling, str. 1, 2. 4—5 van bovenstaanden tekst; — daarna Dr. J. van Vloten, Nederl. geschiedzangen, 1852, I, bl. 179; — L. de Baecker, Chants hist. de la Flandre, 1855, bl. 255; - R. von Liliencron, Die hist. Volksldr. der Deutsehen, III (1867), bl. 439. Bij het overlijden van Keizer Maximiliaan dong Frans I, door eerzucht gedreven, met Karei V, reeds Koning van Spanje, naar de keizerskroon, doch moest voor dezen laatste de vlag strijken. Vandaar de oorlog die tusschen hen in 1521 uitbrak, en waaraan slechts een voorloopig einde werd gesteld door de gevangenneming van den Koning in den slag van Pavia. Voor Duitsche en Fransche liederen op den slag van Pavia, zie R. von Liliencron, t. a. p., nrs. 370—373, bl. 425 vlg. Erk u. Böhme, Detdscher Liederhort, II, nrs. 270, 271, 295, 302 en III, bl. 720; — Le Roux de Lincy, Recueil de chants hist. francais, II, nrs. 18—22, bl. 86 vlg.; — Recueil de chansons, poèmes et pièces en vers francais relatifs aux Pays-bas, publiés par les soins de la Sociétè des bibliophïles de Belgique, III (1878), bl. 85—120, tien stukken. — Em. Picot, Chants hist. francais du XVIme siècle, in Revue d' hist. littéraire, Paris, I (1894), nrs. 38—40, bl. 306 vlg.; II (1895), nrs. 42—44, bl. 36 vlg. Melodie. M. de Casteleyn, t. a. p. Deze zangwijs heeft niets gemeen niet den Duitschen Pavierton, maar is verwant met de tijdens de XVIde eeuw zeer verspreide melodie: „Den lustelijcken mey is nu inden tijt" (zie hiervoren I, nr. 79, bl. 356). De zangwijze van de Casteleyn's nr. 7: „O slingher minne // seer wild van sinne", is in den grond dezelfde als die van „Wt vreughden", enz. De melodieën die in zijn bundel voorkomen onder nr. 10: „Venus eerdsche goddinne", nr. 14: „Fortune wien maect my vol zorghen", nr. 15: „Schoon Vlaender-lant" en nr. 30: „Verblijt u Vlaender-landt", hebben insgelijks verwantschap met de melodie van: „Den lustelijcken mey". Waarschijnlijk schreef de dichter-rederijker deze liedekens op de door hem nu meer dan minder hertoetste wijze van het oude meilied, en dit volgens den door hemzelf opgegeven regel in Dc conste van rhetorijcken, uitg. 1573, § 174: Een clause zonder meer moet ghi eerstwaerf dichten, ende als ghi die hebt om dijns zins verlichten, maect den voys daer op terstont metten ganghe, dan maect d' ander clausen met dien zanghe. Terecht mocht de dichter dan ook zeggen: „Leest mijn liedekin boucxkin vele ende langhe of muzijcke en woorden en sullen accorderen niet." Men moet bekennen, dat in het bovenstaande lied, zoowel als in andere liederen van de Casteleyn — men zie bijv.: „Verblijt u Vlaender-landt" — muziek en woorden tamelijk goed „accorderen". Overigens schijnt de Gentsche uitgave van 1574 de oorspronkelijke melodieën van de Casteleyn's liederen weer te geven. Immers leest men daar: „Den drucker tot den goetwillighen zangher saluyt. Lustighen zangher die ghenouchte schept int zinghen / hier hebdy Casteleyns Liedekins met de voysen oft wysen daer by ghevought / die ick met groote moeyte / cost ende arbeyt / deur langhe ende veel zouckens vercreghen hebbe van zommighe liefhebbers binnen ende buyten Audenaerde / ende daer naer op musijck noten ghestelt, opdat / die de voysen niet en weten / te beter moghen daer aen gheraken." „Een nieuw liedeken, op de wijse van Pavien", voor: „Den geest is gewillich, maer t'vleesch is cranck", te vinden in Veelderhande Schrifturelijcke leysenen, Antw., z. j., geest, appr, 1587, sign. H r., berust op anderen strophenbouw. 420. Schoon Vlaender-landt, edel Gnavinne. (Vrede van Madrid, 1526) 1. Schoon Vlaender-landt, edel Gravinne, vervroeyt u nu al buyten keere, ghy hebt verworven paeys en minne, noyt mare vermaect dy dus seere : dijn lof end' eere wast lanck zoo breere, verblijdt u rasch metten verheughden ; paeys is den oorspronck van alle vreughden. 2. Den Vlamingh mach nu zeer wel lusten, wat mocht hy meer aen Godt begheeren ? Met paeys zal elck op syn bedd' rusten, niet paeyse zal hem elck gheneeren ; paeys zal beweeren des vyandts deeren ; paeys sal ons houwen vul van deughden; paeys is den oorspronck van alle vreughden. 3. Veur niemandt durven wy ons veynsen, niemandt en zal ons nu vercleenen; paeys heeft beweert ons achter peynsen, paeys heeft ghebluscht ons druckich weenen ; paeys sal verleenen meer dan wy meenen; paeys is tvoedtsel van alle ieughden ; paeys is den oorspronck van alle vreughden. 4. Almachtich Prince, Gocft hier boven, wy dancken u met goe bescheede ; anders en meugh wy niemandt loven, ghy zijt regent int sweerelts weede; dees Princen beede bewaerdt van leede, niet meer werden wy van d'ontvreughden; paeys is den oorspronck van alle vreughden. 1, 2. Verheugt u nu boven mate. — 1, 6. groeit hoe langer hoe meer aan. — 2, 4. gheneeren, „tolerare vitani" (Kil.), genoegen hebben. — 2, 5. beweeren = afweren. 3, 1. durven = moeten, behoeven. — 3, 3. achter peynsen, Fr.: arribes pensees, zorgen. — 4, 4. weede = weide. — 4, 7. t.: ontweughden. Tekst en melodie. Matthijs de Casteleyn, Diversche licdekins, Ghendt 1574, nr. 15, bl. 36. Lied op den vrede van Madrid den 14 Januari 1526 gesloten tusschen Karei V en Frans I. Bij dit verdrag liet de laatste zijne aanspraken op Napels, Milaan, Genua, Asti en de opperheerschappij over Vlaanderen en Artois varen, stond Bourgondië af, beloofde Eleonore, de zuster van den Keizer te huwen en leverde tot aan de uitvoering dier bepalingen zijne twee jongste zonen als gijzelaars. — Aangeh. door Dr. P. Fredericq, Onze historische volksldr., 1894, nr. 55, bl. 64; — Cornelia Cath. van de Graft, Middeludl. historieldr., nr. 25, bl. 149, tekst met aant. en opgave van de historische bronnen. De melodie, hierboven met vermindering van de helft der notenwaarde teruggegeven, werd voorgedragen „op der zeiver wijs" als de Casteleyn's „Fortuna, wien maeckt my vol zorghen?" (nr. 14), en heeft zoowel als de onmiddellijk voorgaande : „Wt vreughden werdt hier", enz., verwantschap met de zangwijs van: „Den lustelijcken mei". Vgl. nog het slot van de bovenstaande wijs, met het slot van de melodie: „Verblijt u Vlaenderlant", te vinden hierna. — De hinderlijke scansie in str. I: „edél Gravinne", mag in de Casteleyn's liederen eene uitzondering heeten. 421. O nadt van avontueren. (Van die coninghinne van Denemercken, 1526) EERSTE MELODIE. TWEEDE MELODIE (variante). 1. O radt van avontueren, hoe wonderlijck draeyt u spille; den eenen moet ongeluc gebueren, die ander heeft so wel sinen wille; van die coninghinne van Denemercke, Ysabeele, dat vrouwelijc graen, die clachte die si dede, — God verleene haer die eewige vrede, — dat suldi hier na verstaen. 2. „0 coninck van Denemercken, mijn man, mijn liere reyn, God wil u in duechden stereken ende alle mijn kinderkens cleyn; nu moet ic van u scheyden ende laten u in eenen soberen staet; God willet hem vergheven die ons dus hebben verdreven, oft daer toe gaf den eersten raet. 3. Mijn broeders zijn verheven ende mijn susters in staten groot: eylaes, wi zijn verdreven ende liggen hier in groote noot; o heeren ende prelaten, diemen hier al met ooghen aensiet, coemt doch alle mijn kinderkens te baten ; dat icse nu moet laten, dat is mi een groot verdriet." 4. Die Coninc sprac met weenenden ooghen : „och edel vrouwe en zijt niet versaecht, hoe salt mijn herte ghedoghen, dat ghi dus deerlijc claecht; die kinderen sullen wel op gheraken, den Keyser wort haer onderstant, ic hope ic salt so maken, Gods gracie sal met mi waken dat ick sal comen in mijn lant." 5. — „Adieu vrou Janne, lieve moeder, God behoede u voor teghenspoet! ende u, Kaerle, lieve broeder, dat edel keyserlijc bloet; hadde ic tegen u moghen spreken — mer ic moet sterven die doot — ende claghen u mijnen ghebreken, dat mijn kinderen niet en worden versteken, so en ware mi gheen stervens noot. 6. „Adieu hertoghe van Oostenrijeke, Don Fernandus, broeder goet, ende Leonora dier ghelijcke, God behoede u voor teghenspoet! ende Katherijne, suster reyne, die ic noyt en hebbe gesien, adieu myn kinderkens cleine, adieu mijn vrienden alle ghemeyne, adieu mijn man, coninclijck engyen." 7. Dit heeft die coninghinne ghesproken, te Swijnaerde, alst is bekent, daer haer herte is ghebroken, den Coninck daer zijnde present, den XIX. Januario tghewaghen, CCCCC . XXV . beleven ; hi machse wel beclaghen ende in zijn herte draghen, also langhe als hi mach leven. 7i 5—6. tgeu'aghen = te gewaghen, om te zeggen; voor het zesde vers heeft het Aemst. amor. lb., in plaats van beleven: besneven. Misschien voor beneven, zooals juffr. C. C. van de Graft gist. — CCCCC . XXV staat voor: M . CCCCC . XXV. Het jaartal 1525 is opgegeven in o. st.; vgl. den onmiddellijk volgenden Franschen tekst, waar het in de slotstrophe heet: 1526, n. st. Tekst. Antw. lb., 1544, nr. 125, bl. 189, „van die coninghinne van Denemercken" (1526). — Een Aemst. amoreus lb., 1589, bl. 132a, beschreven door Dr. J. Bolte, Tijdschr. voor Ndl. taal en letterk., 1891, bl. 175 vlg. „op de wijse: Hoort, hoe Jesus na Galileen", zie hierna; — Dr. P. Fredericq, Onze historische volksldr., nr. 58, bl. 67, aant.; — Cornelia Catii. van de Graft, Middelndl. historieliederen, 1904, nr. 27, bl. 153, volledige tekst, met opgave van de historische bronnen. Isabella, de zuster van Keizer Karei, in 1501 te Brussel geboren, trad in 1514, op haar vijftiende jaar, in den echt met Christiaan II, koning van Denemarken, bijgenaamd den Booze. In 1523 door zijn volk verdreven, vluchtte de koning met Isabella en hunne kinderen naar de Nederlanden in de hoop, dat Karei V hem zijn troon zou doen herwinnen. De koningin, wier gezondheid door de gebeurtenissen gekrenkt was, ging zich op het einde van 1525 vestigen in het kasteel van den abt van St. Pieters, te Zwijnaarde bij Gent, waar zij den 19den Januari 1526 overleed. — In dit zielroerend lied neemt de koningin afscheid van haar man, van hare bloedverwanten en de bij haar sterfbed aanwezige personen. — Zie C. P. Serrure, Vaderlandsch museum, Gent, I (1855), bl. 270, „Christiaen, Koning van Denemarken in Belgie", waar een brief van den Koning te vinden is, gedagteekend van 19 Februari 1525 (o. st.), toegericht aan den hofmeester des Keizers, waarin hij klaagt, dat, niettegenstaande de beloften te Zwijnaarde gedaan, zijne dienaars en die van de ontslapen koningin, „les filles, officiers, serviteurs et servantes, tant de nous comme de feu la Royne, notre bonne compaigne, que Dieu absolve", nog geen rouwgewaad bezitten, „ne sont encore vestu en doeul, dont nous nous esmerveillons, car il nous avait esté dit a Zwynaerde que chascun d'iceulx seroyent rabilliés seloing leur estat ..." Eene Pransche vertaling van ons lied, medegedeeld door Emile Picot, in de Revue d'histoire littéraire de la France, II (1895), bl. 48, is te vinden in Recueil de chansons, poèmes et pièces en vers frangais relatifs• aux Pays-Bas, publiés patles soins de la Société des bibliophiles de Belgique, III (Brux. 1878), bl. 150. Die vertaling voert tot titel: „Chanson nouvelle de la complainte de la royne de Dinemarche, sur la voix: J'ay veu le temps que je soloie" : 1. Perverse roue d'aventure, comment peulx tu ainsi tourné ? Car 1'un traveille oultre mesure, 1'autre a du tout sa voulenté, comme par pitoyal record ouir porés tout a present que la royne de Dinemarche fit a son dernier partement. 2. „O noble roy de Dinemarche, mon chier mari, mon bon seigneur, Dieu vous vueille donner sa grace et nos enfants paix et honneur! Or me convient de vous partir et vous laisser en sobre estat, en la glore puist parvenir, qui nous a causé tel barat! 3. „Mes deux freres sont eslevés, aussi mes soeurs pareillement. Helas ! nous sommes deprimés et nous fault vivre sobrement. O vous, prelatz et chiers seigneurs, escoutés par compassion ; des enfants soiés adjuteurs que laisse en tribulation." 4. Le roy respondit larmoyant: „Dame, cesses te lamenter ; comment pourra mon coeur souffrant telles complaintes escouter ? Nos enfants seront de 1'empereur assistés, sans doubtance avoir; aussi j'espere sans malheur mon royaulme bien tost revoir." 5. — „A Dieu, dame Jeanne, ma mere ; IJieu vous soit garant de tout mal! A Dieu, Charle, mon treschier frere. O noble sang imperial, sy j'eusse peult a vous parler devant ma mort qui me surprent, pour mes enfans recommander, j'en mourroye plus lyement. 6. „A Dieu, dom Fernand, duc d'Autriche, mon bon frere que j'ayme bien ; a Dieu, chiere soeur Katherine, qu'onques me veis: „Dieu vous doint bien A Dieu, mes chiers enfans petitz. a Dieu, tous les amis que j'ay, a Dieu, noble roy, chier raary; morir me convient sans delav!" 7. Ceste pitoyable complainte a Zwinaerde fut en doleur par la dame quy est fort plainte quant fut a 1'extreme langueur, de Janvier Ie dix et neuf, 1'an vingt et six et quinze cent. Le bon roy grant douleur en eult et fut tout inipourveu de sens. Zooals Emile Picot het t. a. p. doet opmerken, is de Fransche tekst eene bijna letterlijke vertaling van den Nederlandschen. Of echter de Fransche stemopgave met de Nederlandsche overeenstemt en beide teksten aldus op dezelfde melodie voorgedragen werden, is te betwijfelen, te meer daar het Fransche lied uit achtregelige, het Nederlandsche uit negenregelige strophen bestaat. Het „Radt van avonturen" komt in verschillende andere liederen voor: Antw. lb., nr. 101, bl. 152, 5de (achtregelige) str. van het lied : „lek wil mi gaen verhuegen", zie hiervoren I, nr. 118, bl. 467, en Antw. lb., nr. 139, bl. 207, 2de (negenregelige) str. van het lied : „Rijck God wie sal ick claghen", waarvan de eerste str. alleen achtregelig is; — ib., nr. 93, bl. 140, 2de (zevenregelige) str. van het lied: „Ick arm schaepken aender heyden", zie hiervoren I, bl. 393, en vgl. nr. 27 (achtregelige str.) van Het ierste musyck boexken van Tielman Susato, Antw. 1551, teksten uitgegeven door J. C. M. van Riemsdijk, Tijdschr. der Vereenig. voor N.-N. mzgsch., III (1891), bl. 82; — H. J. van Lummel, Nieuw geuzen-lb., nr. 75, bl. 173: „O radt van avontueren // wilt ghy schier omme slaen" (Samenspraak tusschen Amsterdam en Enchuysen, 1578) achtregelige str., „op de wijze: van den ouden Hillebrant", aanvang: „Ick wil te lande rijden", zie hiervoren 1, nr. 5, bl. 37 en 43. In 1506 had te Dordrecht eene groote processie plaats, waarin nevens tooneelmatige voorstellen uit den bijbel, in 't Legendenboek geput, de Reus en de Reuzin, 't Ros Beyaert der Aymons kinderen (zie hiervoren II, nr. 346, bl. 1252) en „'t Rad van avonturen" werden verbeeld (Pk. van Duyse, Verhandeling over de Iiederijkkameren. T. XI, Mémoires couronnés de l'Académie de Belgique, 1861, bl. 141, en Id., De Rederijk-kamers in Nederland, II, bl. 164). Nog ten huidigen dage is „'t Radt van avonturen" in de ommegangen van Dendermonde en Mechelen te zien. Te Dendermonde zit het stevig met ijzer beslagen rad of wiel, van drie meters breedte, schuins op eene spil, op hare beurt vastgemaakt in een zwaar houten blok. Het wiel sleept langs een kant op den grond; door paarden voortgetrokken verkrijgt het eene snel draaiende beweging. Op het rad staan wiemen poppen, die gekleed worden en verbeelden een boer, eene boerin, een soldaat en een procureur. Kl. Wijtsman, Anciens airs et chansons pop. de Termonde, 1868, nr. 8, deelt een liedje mede van „!t Radt van avonture" met aanvang: „Die 't ellendig radt van avontuer aanziet", doch waarvan tekst en melodie even onverstaanbaar zijn. — J. ter Gouw, De volksvermaken, 1871, bl. 488, sprekende over den jaarlijkschen „optogt" van Douai, vermeldt „het rad van avontuur op een wagen". Hoffmann v. F., Loverkens, Altniederliindische Ldr., Hor. Belg., VIII, bl. 19, op zijn eigen lied: „Ic ghinc mi eens vermeiden", str. 3: „O rad van Aventuren// wat hebbic u ghedaen?" teekent aan: „Aventure* ïst die Fortuna bei den Deutschen Dichtern des 13. Jahrh. diu scelde, das Glück. Die Vorstellung des Glücks auf einem sich wiilzenden Rade ward aus dem classischen Alterthunie entlohnt. Sie findet sich bereits in 12. Jahrh.. Lamprecht in Alexander sagt: Fortuna diu ist sö getan, ir schibe lazet si umbe gan, uinbe loufet ir rat, dicke vellet der da vaste saz. S. Grimm's deutsche Mythologie, S. 505: „Eine alte Abbildung des (Tlücksrades, früher in meinem Besitz (Bibl. Hoffmanni Fallersl., p. 51.) ist jetzt in der kön. Bibliothek zu Berlin. Vgl. die Abhandlung Wilh. W ackernagel s : Das Ghicksrad und die Kutjel des Gliicks, in Haupt's Zeitschrift, VI, 134—161." Aan deze monographie ontleende Dr. E. Götzinger, Reallexicon, 2de uitg, Leipzig, 1885, bl. 300, liet artikel: Glücksrad und Kiigel des Gliicks, waaruit men leert, dat het rad of de kogel, door de poëzie en de kunst der Oudheid aan de Fortuin als symbolum toegekend, tot de middeleeuwen overging. In middeleeuwsche handschriften en houtsneden vindt men de om en weer geslingerde stervelingen afgebeeld als koningen, of als menschen uit de zes levenstijden, of als narren met ezelskoppen. In een lis. van Ulr. v. Hutten, den voorlooper en bevorderaar der Hervorming (1488 1523), ziet men de Fortuin, onder de gedaante eener geblinddoekte vrouw, een rad ronddraaien waarop vier figuren verbeelden den Faus, den Franschen Haan, den Venetiaanschen Leeuw en den Rijksadelaar. En hierin bestaat het verschil tusschen de middeleeuwsche opvatting van ,'t Rad der fortuin", en de manier waarop men het in de oudheid begreep. In de oudheid staat de verpersoonlijkte Fortuin met een voet op een rollenden bol of wiel; in de middeleeuwen draait het wiel om eene spil en worden de aan het wiel gekliste of daarop staande verschillende standen rondgeslingerd. L. Clo^uet, Eléments d'iconographie chrélienne, Lille, z. j., bl. 288, „La Fortune , vermeldt een fragment van muurschildering in de hoofdkerk van liochester (IXde eeuw), en beeldhouwwerken in de hoofdkerk van Amiens (XVde eeuw) en de St.-Stephanuskerk te Beauvais (XVld eeuw), die het rad der Fortuin symbolisch voorstellen. Over hetzelfde onderwerp zie mede: Mr. X. Barbier de Montault, Traité d'iconographie chrétienne, Faris, I (1890), bl. 161—4, en J. Bolte, Bilderbogen iles 16. Jahrhunderts, in Tijdschr. voor Xederl. Taal- en letterk., XIV (1895), bl. 135 vlg. „Der Tod und die vier Lebensalter" en „Der Lauf der Welt", waar aangehaald wordt: K. Weinhold, Gliicksrad und Lebensrad (Abhandlungen der Berliner Akademie, 1892). Aangeh. als wijs: Een dev. en prof. boecxken, Antw. 1539, nrs. 124 132, uitg. ü. F. Scheurleer, bl. 154—163, voor: „Sijn vriendelijc oogen schinen" ; — „lek wil mijn herte keeren"; — „Maria, maghet schoone"; — „Sanck, lof ende alle spelen"; — „O lacy, ic mach wel claghen" ; — „Als ic beghin te dencken"; „O Heere God leert ons heden" ; — „Mine herte dwingt my om singhen" ; — „Rijck God wien sal ic clagen". Dit laatste lied (zie hiervoren I, nr. 184, bl. 081) draagt ook tot stemaanduiding: „oft op die wise alsoot beghint"; — Het Paradiis der rjheest. vreuchden, Antw. 1617, bl. 3, 51, 71, 111, 113, 209, voor: „Heere Godt, leert ons heden" (voornoemd); — „Laet ons gaen mediteren"; — „O vat vol swaerder sonden"; — „Hoort toe ghy kersten sinnen"; — „Hoort hoe Christus na Galileen" (als wijs aangegeven door Een Aemst. am. lb., t. a. p.); — „Menschen ghierich van aerde*; dit laatste ook te vinden in Het prieel der geest, melodie hierna aangeduid; — Veelderhande liedekens, 1569, bl. 46, voor het lied : „Alsmen schreeft duyst vijfhondert en daertoe noch vijftich jaer" (Lied van de vier martelaren binnen Lier): „na de wijse, vant liet vanden Coninc van Denemerck. O Rat van avonturen", herdrukt door Ph. Wackernagel, Lieder der Niederl. Bef., bl. 126. Zie Dr. F. C. Wieder, De Schriftuurlijke liedekens, 1900, bl. 94 vlg. — J. H. van Lummel, t. a. p., bl. 151, voor: „Eylaes wy moghen wel claghen" (een claech-liedt van de paepsclie soldaten, 1573), ook genoemd, volgens Dr. H. Loman, Register der geuzeliedjes, nr. 34, wijs „van Job". In Veelderhande liedekens, Amst. 1599, bl. 109 ro., vindt men voor een lied met vijfregelige strophe, de wijsaanduiding : „van den Coninck van Denemerck oft den Lindensmit". De aanvangsstrophe luidt: Ghy Christen / hoort dit cleyn vermaen / en wilt dit liedt in danck ontfaen / die Schrift doet het ons oorboren / dus wilt dit wel te recht verstaen / den arbeyt is anders verloren. De strophenbouw is gansch verschillend met dien van nr. 125, Antw. lb. ; de bovenstaande melodie past hier dus niet. Integendeel gaat die strophe zeer goed op de melodie van het Duitsche lied van den „Lindenschmid", dat zeer waarschijnlijk vroeger ook ten onzent bekend was (zie Dr. Kalff, Het lied in de M. E„ bl. 247—8). Deze melodie is te vinden in de Souterl., Antw. 1540, Ps. 45, „na die wise: Het voer een cnaepken over ryn"; zie hierna: „God is ons toevlucht inder noot". Een lied: „Hoe draeyt het radt van avontueren", met stemaanduiding: „O Kersnacht schoonder dan de daghen" (zie dit laatste hierna) komt nog voor in: Haerlemsche winterbloempjes, 1645. De wijs: „Hoe draait" enz. dient voor 't lied : „Och dwaze mensche wilt doch aenmerken" (De doode tot gast genood), te vinden in De nieuwe Overtoomsche marktschipper, Amst. 1793, bl. 89, en uitg. 1805, bl. 75: „Ach dwaze", enz.. Deze laatste tekst, met eene thans nog gezongen melodie, werd herdrukt door Dr. G. J. Boekenoogen, in Volkskunde, Gent, XV (1903), bl. 237. Melodie. I. ], Volksldr., nr. 200; — Dr. J. van Vloten, Nederl. geschiede., I, bl. 205; — R. von Liliencron, Die historischen Volksldr. der Dentschen, IV (1869), nr. 456, bl. 114. Munster was in handen gevallen van Bernard Knipperdolling, aanvoerder der Wederdoopers, die er met zijne aanhangers, waaronder Jan Matthijsen, de bakker uit Haarlem, Jan Beukelsz., de kleermaker uit Leiden, en Gerrit Kippenbroek uit Amsterdam enz. het koninkrijk van Sion stichtte, waarin veelwijverij en gemeenschap van goederen werden ingevoerd, terwijl het gezag op bloedige wijze werd gehandhaafd. Een eerste beleg van de stad door het leger onder het bevel van den bisschop van Munster, Frans graaf von Waldeck, mislukte. Na de verovering van de stad door den bisschop, ondersteund door eenige Protestantsche Vorsten (24 Juni 1535), werd Knipperdolling terechtgesteld. Reeds den Vrijdag vóór Pinksteren, 22 Mei van hetzelfde jaar, zegt von Liliencron, t. a. p., liet de bisschop de stad beschieten; de storm zou aanvangen den Dinsdag in den vroegen morgen. Doch reeds den Maandag avond wierp eene Geldersche ordelooze schaar zich op de stad; te laat snelde het overige leger toe. Met zwaar verlies werden de aanvallers van de muren afgeslagen. Dr. P. Fredericq, Onze historische volksldr., 1894, nr. 67, bl. 73, doet opmerken, dat, terwijl Dr. van Vloten het lied in verband brengt met de inneming van Munster, von Liliencron terecht de eerste bestorming van die stad als onderwerp van ditzelfde lied opgeeft. Böhme, Altd. Lb., nr. 201, bl. 284—6, en Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, II, nr. 280, bl. 88, brengen den aanvang van ons lied in verband met den aanvang van een lied ,auf die Einnahme Mailands (1521), tegen de Fransche Lelie gericht: Godt weet wol wer uns de Lilien brickt und wer sik na dem adel richt, so gar mit rykem schalie! To Meiland aver der werdigen stat dar sach men de lanzknecht alle. E. u. B., t. a. p., deelen ook den tekst van het Antw. lb. mede, benevens eene vertaling van de eerste strophe in het Duitsch. Melodie. Zie hiervoren, nr. 275, bl. 988: „Ic rede eenmael in een bossche dal', naar aanleiding van den eersten versregel der tweede strophe: „Te Bruynswijck staet een hooge huys", gebracht op de melodie van Ps. 83 Souterl., 1540: „Te Munster staet een steynen huys", zangwijs die ook wel voor het lied op den Storm van Munster zal gediend hebben. E. u. B., t. a. p., noemen deze zangwijs identiek met den „Wisbeckenton" of „Schweizerton", die gebruikt werd voor het lied: „Es geht ein frischer Sommer daher", en die zij, t. a. p., nr. 269, bl. 67, in driedubbele lezing mededeelen. Met hen, bl. 69, zijn wij van meening dat de oudste lezing, Ps. 10 der Souterl.: „nae die 100 wise : lek hoorde die spiessen (lansen) craken" [seer], wat den toonaard betreft, juist genoteerd is. Doch of zij geheel de bovenstaande melodie teruggeeft, is wel te betwijfelen; de aanvang is in beide zangwijzen dezelfde, maar het vervolg, zoowel als de cadensen, verschillen. Ter gemakkelijker vergelijking laten we de melodie van Ps. 10 volgen, eene quint hooger getransponeerd, met den tekst der Souterl.: De wijs „van Munster" wordt aangehaald voor de liederen: „Doe den Spaenschen Senacherib hoort", (Beleg van Alckmaer, 1573) en „Wie wil hooren een nieu liet" (Slag bij Moock, 1574); zie H. J. van Lummel, Nieuw Geuzenlied-boek, bl. 147 en '206, terwijl de wijs „van Munster / oft van Haerlinghen", wordt voorgeschreven in Een nieu Geusen-lb., 1581, bl. 30 v°, voor: „Hollant / Zeelant / ghy edel prieel". 425. Verblijdt u, Vlaendenlant, schoon blomme. (Van den vrede van „ Aeyghersmoorte". 1538) 1. Verblijdt u, Vlaender-lant, schoon blomme, machtich prieel op desen tijt; den paeys is nu bekendt al omme, dinct vry dat ghy geluckich zijt; de meeste twee der weerelt wijt hebben van zelfs den paeys ghezworen: dies zy den Heere ghebenedijt, dat hy ons heeft dus wtvercoren; Mars is ghestremt en tsviandts toren, druc is gheweert wt ons foreest. Lof Vadere, lof Sone. lof helich Gheest! 2. Ons is ontdaen der vreuchden poorte, de Lelie aen den Arend sant, ons Keyser track naer Aeyghersmoorte, daer hy den Vrancxken Coninck vant; sy confirmeerden daer d' bestant ende eeuwich paeys voor ons bequame: elk ander gaefzy sulcken pant, dats d' land sal hebben groote vrame. Wy zijn bevrijdt voor druck en blame, men wert ghetrocken noch gheteest. Lof Vadere, lof Sone, lof helich Gheest! 3. Janus den tempel is ghesloten, dien Tullus voortijds heeft ontdaen; met heunich wordt al d' land deurgoten, op doornen sullen druyven staen: de schueren werden vul van 'tgraen, tsuyvel sal al omme overvloeyen, de weerelt sal vul vreuchden baen, elck boom die zal nu twee werf bloeyen, wies onslien faelt, sal dobbel groeyen, voor faute en zy niemant bevreest. Lof Vadere, lof Sone, lof helich Gheest! 4. Nu sullen rusten voor alle andre, by dat ghetuychd' Ozeas fier, den Arend en den Salamandre, prophetie is volcommen hier; den Arend vlieghd als thoochste dier, gheen onrecht hoordtmen hem te biene; den Salamandre woend int vier; dus zijn zy alle bee t' ontsiene: haer felheyt staet ons niet te vliene, ons is ghebluscht alsulck tempeest. Lof Vadere, lof Sone, lof helich Gheest! 5. Prince, hoechste God, wy zijn wel taeyse, u danck' wy als hier af regent; wy zijn versien met goeden paeyse, maeckt dien gheduerich zonder ent; ghy hebt ghebluscht al ons torment, lof zy u eeuwich tallen stonden, lof dy, als Vader excellent, lof zy dy, altoos niet om gronden, lof wese dy, van allen monden, lof, die ons bystaet minst en meest. Lof Vadere, lof Sone, lof helich Gheest! 1, 5. Karei V en Frans I. — 1, 9, t.: ghestrent. — 2, 7. Zij gaven elkander de verzekering, dat het land zal hebben vrede. — 3, 1. De tempel door Romulus ter eere van Janus gesticht, die gedurende den oorlog open bleef en alleen bij den vrede werd gesloten. — 3, 2. Tempel dien Tullus Hostilius, de derde koning van Rome, heeft ontsloten. — Voor heel de 3de str. cf. Numeri XIII. — 4, 2. De profeet Hosea, die echter niets van dien aard profeteert. — 4, 3. De arend verbeeldt moed, de salamander kracht. De salamander heeft een zeer taai leven; immers werd hij, volgens vroeger volksgeloof, in het vuur geboren en wederstond er aan. Het wapen van Frans I voerde een salamander te midden der vlammen met de kenspreuk: „Nutrisco et extinguo", ik voed en doof uit. — 5, 1. taeyse, Fr. a Vaise = tevreden, voldaan. Tekst en melodie. Matthys de Casteleyn, Diversche liedekins, Gent 1574, nr. 30, bl. 75; juichlied bij 't sluiten van den vrede met Frankrijk tusschen Karei V en Frans I, te Aeyghersmoorte" (Aigues-Mortes, 1538). — Aangeh. door Dr. P. Fredericq, Onze hist. Idr., 1894, nr. 69, bl. 74. — Cornelia Cath. van de Graft, Middelndl. historieldr., 1904, nr. 35, bl. 183, volledige tekst met aant. en aanduiding der historische bronnen. Vgl. de melodie met de zangwijs: „Wt vreughden werdt hier een liedt ghesonghen", nr. 419, bl. 1563 hiervoren. 426. Rijst wt den slape, die sijt beswaert. (Vrede van Cateau-Cambresis, 1559) 1. Rijst wt den slape, die sijt beswaert, verblijt u in desen gulden tijt. Mars is verjaegt met sine standaert, verstroyt u nu strijt, twist, haet en nijt. Lof God, int hoochste ghebenedijt, tot eiken keere ; den peys playsant is nu int lant, loeft God den Heere. 2. Ghy Heeren en Wet der Stadt eerbaer, alle cooplieden en schutters me, wilt triumpheren en vieren claer, voor twist ist nu al peys en vre; wilt locht op springhen en rueren u le, gheeft God de eere; den peys playsant is nu int lant, loeft God den Heere. 3. Alle ambachten en consten jent en die met sorghen sijt bevaen, al heeft ons benauden tijt gheschent, ick hope het wordt seer haest ghedaen; wilt vroolyck sijn en druck afstaen, alsoo ick leere; den peys playsant ris nu int lant, loeft God den Heere. 4. Ghy gulden der rhetorijcken soet, met blyden schijn wilt vrolijck sijn, druck van u doet, maect eenen moet, doer Gods ghenade twordt noch al sijn; wilt fray hoveren en drincken den wijn, vrij van verseere; den peys playsant is nu int lant, loeft God den Heere. 5. Wilt danckelijk nemen alsoot betaemt, ghy Edel Heeren, ons slecht voorstel van Tviolierken wt jonsten versaemt, die tuwen dienst niet en syn rebel; verjaecht is nu snel doorloghe fel, dies vruecht vermeere; den peys playsant is nu int lant, loeft God den Heere. 2, 5. uice leden. Tekst en melodie. Los blad, z. n. v. dr., met het jaartal 1559 en het opschrift: ,Wt ionsten versaemt", zinspreuk van de Antwerpsche Kamer De violieren. — Tekst en melodie werden mij medegedeeld door den heer A. van Werveke. archivaris-adjunct bij het stedelijk archief te Gent, die beide te Ieperen, op eene tentoonstelling, naar het oorspronkelijk stuk had gecopiëerd. Het lied slaat op den vrede van Cateau-Cambresis (of Chateau-CambresisJ, eene kleine stad in het Fransche Département du Nord, waar op 2 en 3 April 1559 tusschen Frankrijk, Engeland en Spanje de overeenkomst gesloten werd, waarbij elk dier rijken afstand deed van de veroverde gewesten (zie John Lothrop Motley, De opkomst van de Nederl. Republiek, vertaald onder toezigt van Dr. R. C. Bakhuizen van den Brink, 2den dr., 's Grav. 1860, I, bl. 101). — Een rondeel op hetzelfde onderwerp, met aanvang: „Deur peys en vré", uit H. I. vander Noot's Bosken (sic) inhoudende verscheyden poëtixe tcercken; herdrukt door Dr. J. van Vloten, Nederl. geschiedzangen, 1852, I, bl. 261, wordt aangeh. door Dr. P. Fredericq, Onze historische volksldr., 1894, nr. 104. bl. 99. 427. lek hope, dat den tijt noch comen sal. (1566) 1. Ick hope, dat den tijt noch comen sal, datmen sal roepen over al, eendrachtich voor een leus, als Breerode met blijde gheschal: Vive, vive le Geus! 2. Die edele Heere van Breeroe soet, metten Graef van Nassou, dat edel bloet seer ingenieus, den Grave van Culenburch metter spoet: Vive, vive le Geus! 3. Dese hebben ons verlost vanden Cardinael en van de Kettermeesters int generael, vanden Bisschop seer pompeus; dus roepen wy met blyschap altemael: Vive, vive le Geus! 4. Sy hadden ons ghepast tè brenghen inden noot, als slachtschaepkens, diemen doot met tyrannije beus: dus roepen wy, want Godt verdroot: Vive, vive le Geus! 5. Sy hadden na ons bloedt ghevast, ons goet te nemen hadden sy ghepast, want sy maken ons fameus voor den Coninck; maer roept ontlast: Vive, vive le Geus! 6. Hertoch Eerick heeft hem sterck gheset teghen die waerheyt reyn en net met lancen ende speer; hierom gheeft God, diet heeft belet, lof, glory, prijs, end eer! 7. Die Prins van Orangien triumphant, met andere Baroenen hier int lant, sy waren damboreus; Godt maeckte liaer synen wille bekant: Vive, vive le Geus! 8. De Deken van Ronsen om Gods woort bloot, hij heeft ghebracht menich Christen ter doot met moede preus; daerom roepen wy cleyn en groot: Vive, vive le Geus! 9. De Marcgraef van Antwerpen is een wreet tyrant, hij heeft de Christenen verdroncken en verbrant met nijde dangereus; dus roepen wy, tot zijnder schandt: Vive, vive le Geus! 10. Bisschoppen en Prelaten achtmen nu niet meer, noch den Paus met syne valsche leer, want sy zijn venineus; dus roepen wy teghen liaer eer: Vive, vive le Geus! 11. Verblijt u allegader met groot iolijt, die den Cardinalen draghen de trouw te spijt, als sy vraghen na de leus; dus segt altijt en weest verblijt: Yive, vive le Geus! 12. Danckt Godt, den Prins van Hemelrijck, ghy, die de waerheyt soeckt ghelijck, hoe langher hoe meer: betert u, gheeft Godt autentijck lof, glory, prijs end eer! 3, 1. Granveile, die, na herhaalden aandrang van Oranje, Egmont en Hoorn, op geheimen last des konings, in Maart 1564 vertrokken was (Dr. v. VI.). — 6, 1. Hertog Erik van Brunswijk, die van Lutheraan Roomsch was geworden (Dr. v. VI.). — 7, 3. damboreus = eergierig, ijverig (H. J. v. L.). — 8, 1. l)e kettermeester Pieter Titelman (Dr. v. VI.). — 9, 1. Jan van Immerzeel, sedert 24 Dec. 1554 markgraaf van Rijen en schout van Antwerpen (Dr. v. VI.). Tekst. Een nieu Geusen lb., 1581, bl. 5ro, „Hier beginnen de Liedekens van Paepken wt / ende gaet op de wijse / Broeders en susters en / etc.", tekst hierboven weergegeven; — Wackernagel, Lieder der niederl. Reform., 1867, nr. 86, bl. 164, naar de uitg. van 1588, zelfde wijsaanduiding; — Dr. van Vloten, Nederl. geschiedz.. I bl. 271; H. J. van Lummel, Kieuw Geuzenlied-boek, nr. 10, bl. 15, waar men leest: „Dit vers is hoogstwaarschijnlijk gemaakt naar aanleiding van het gezegde van Barlaimont tot de Landvoogdes: Vrees niet, het zijn maar Geuzen! d. i.: bedelaars. Hij zeide dit in de fransche taal, vandaar dat deze spotnaam ook altijd door de gereformeerden in die taal gebruikt is en zij zelfs penningen droegen, die het aandenken aan dien eeretitel moesten levendig houden (5 April 1566)." Pontus 1 ayen, II, MS., aangehaald door John Lothrop Motley, De opkomst van de Nederlandschr Republiek (vertaald onder toezigt van Dr. R. C. Bakhuizen van den Brink), 2de druk, 's-Grav. 1860, II, bl. 81, aant. 3, verhaalt: „Le Sr. de Berlaymont — prono^a par grande colère les parolles mémorables qui firent changer de nom aux gentilshommes confédérez. Et comment, Madame, Votre Alteze at elle crainte de ces gueux? — Par le Dieu vivant, qui croirait mon conseil leur Requeste seroit appostillée a belles bastonnades, et les ferions descendre les degrés de la cour plus vistement, qu ils les ont montés". Marcus van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden in die Nederlanden en voornamelijk in Ghendt, 1566—1568 (uitg. Ferd. Van der Haegiien, Maatsch. der Vlaamsche bibliophilen, 4de reeks, Gent, 1872,1, 66 vlg.), ter plaatse waar hij leert, „hoe tvolck hem zeer becommerde met psalmen te sijnghen", zegt o. a., bl. 68: „zoo werden ooc up de maerct van jongheluers (goochelaars) liedekins ghezonghen die menich zeer onstichtende waren, ende al meest in spotte vande gheestelicke persoonen, ende was van sommighe liedekins altijts dlaeste ('t refrein): Vijve le gues, als oft de gues nu de overhandt ghehadt hadden". Op eene andere plaats van zijn dagboek (II, bl. 291), schrijft van Vaernewijck : „Ontrent dees tijt wart zeer smeltende, als de snee voor theet zonneschijn, den name vande ghues, zoo dat men met haer wel alven (spotten) ende ghecken mochte .... en zout ons niet qualic dijncken voughende, dat wij hier ooc een refereijn stelden, dat hemlien ooc beghect.... Aldus hebbic ditte metter aest ghedicht: „Eylacen ! hier voortijts was ic zeer prues ; ic vijve le ghues, alomme te beene. Men zanck van mij liedekins puer amoreus ; vele hadden mij in den mont, zeer pompues;* enz. terwijl de schrijver sluit met deze woorden : „Die voortijts ghues waren werden nu papiste. Dit doet mij nu scrijven met bloedighe pennen : O ghues, vijve le ghues, licht in de kiste ! In noode zoo leert men de vrienden best kennen." Melodie. De wijs: „Broeders en susters, en vreest doch niet", is de aanvangsregel van een lied met zelfden strophenbouw, voorkomende o. a. in de Veelderhande liedekens, 1569, bl. 39, herdrukt door Wackernagel, t. a. p., nr. 53, bl. 125 (zie mede Dr. F. C. Wieder, Be Schriftuurlyke liedekens, 's-Grav. 1900, Regist., nr. 96), lied dat werd gezongen „nae de wijse: lek heb ghedragen wel seven jaer". Zie hiervoren II, nr. 266, bl. 956. Dezelfde melodie diende voor een schimplied op de Pardonisten : „Waer blijft ghy nu, ghy boos geslacht" (1567), „na de voyse van Vive le Geus", tekst te vinden bij Dr. J. van Vloten, Nederl. gescliiedsangen, I, bl. 336, en H. J. van Lummel, Nieuw (jeuzen-lb., bl. 101. 428. Waerom zijt ghy soo langhen tijdt. (De Beeldenstorm, 1566) 1. Waerom zijt ghy soo langhen tijdt van ons absent, och lieven Heer, en dat u schaepkens onbevrijdt u heete gramschap vuelen seer ? 2. Denckt op u Catholijcke kerk, door u ghesticht en ghefondeert, u vry verlost en eyghen werck, daer ghy soo lang in zijt ghe-eert. 3. Ghedenckt toch op u oudt gheslacht, u eyghen erfdeel en u schadt, denckt op u Sion seer gheacht, daer ghy u wooning hebt ghehadt. 4. Heft op u voet, en metter daet, vertreet u vianden tot niet, door wie ghecomen is het quaet, dat u ghewijdt plaets is gheschiet. 5. ü teghen-strijders met gheschal, in t' midden van u kerck seer coen, haer vlagghen stellen over al, te toonen wat sy dorven doen. 6. Men sach eertijts tot kercken bouw men steen en houdtwerck heeft ghesneden, soo excellent als wesen souw, ter eeren Godts met ghoede reden. 7. Maer nu een deel veracht onvromen, door boosheyt sijnde heel onstelt, sijn in u tempels hier ghecomen, om daer te toonen hun ghewelt. 8. Daermen soo groot devotie sach, en Godt soo loflijck was ghe-eert, daer hij ghedient was nacht en dach, daer sachmen menschen heel verkeert, 9. Met hamers, bylen en gheweer, als vanden boosen gheest bezeeten, het schoon ciraet, met groot on-eer, hoe sy dat al in stucken smeeten. 10. De plaetsen tot Godts dienst ghewijdt, die hebben sy in brandt ghesteken, „wy willen", seyden sy wt spijt, „dit altemael in stucken breken." 11. Sy seyden in hunne boosen moet: „laet ons gheheel gaen destrueren, en rooven al het kercken goet, wy sullent noemen reformeren." 12. Dit hebben sy alsoo ghedaen, soo met af breecken soo met branden, daer erghens sy gheraeckten aen, de templen Godts in dese landen. 13. En tot noch toe is geen ghewach, noch profesy noch geen propheet die vanden tijdt dit dueren mach, can onsen hope doen eenich weet. 14. Maer salt o Heer noch langher sijn, dat u u vyant sal ont-eeren? Is ooc oneynd-lijck den termijn, dat sy u blijven blasphemeren ? 15. Waerom en toont ghy niet u cracht, te consunieeren heel te niet elck een die uwen eer veracht, want alles is in u ghebiet. 16. Och houdt u handt niet langher stil, te straffen dese geus-ghesellen, ghy hebt de macht, hebt oock de wil, het sijn vyanden en rebellen. 17. Ghy sijt ons Coninck en ons Heer; ghy doet de deught dat wordt ghedaen, laet kercken-schenders nimmermeer, onghecastijdt dus hennen gaen. 17, 2. Gij doet het goede dat gebeurt. Tekst en melodie. Nr. 77, bl. 25—28, van de Nienue tijdinghen, Iunius 1622, „ghedruct In een Aentworpingsche (Antwerpsche) straet daer de menschen in gaen / en de Sonne stil staet. Met approbatie", bij Abraham Verhoeven, Lombaerdstraet, in de gulde zon." Zie over de gazet, uitgegeven door Verhoeven, het artikel van Th. J. Arnold in Bibliotheca belgica, Gent, aflev. 129—130, alsmede eene bijdrage van Emm. de Bom, in Tijdschr. voor boek- en bibliotheekwezen, Antw., I (1903), bi. 27 vlg. De tekst hierboven weergegeven naar het exemplaar der K. Brusselsche Biblioth., dat insgelijks de melodie bevat, is eene navolging van Ps. 74: ,0 God! waarom verstoot Gij in eeuwigheid ?" — De initialen onder de laatste strophe, beteekenen : „Vidit Cornelius de Witte, Canonicus Antverpiensis et Archidiaconus". — Willems, Oude VI. Idr., 1848, nr. 31, bl. 68, „De Beeldenstorm (a° 1566, etc.)", elf strophen, met weglating der str. 5, 6, 7, 10, 13, 15 hierboven, met menigvuldige veranderingen en zonder de melodie, naar „een los blad der XVIde eeuw, ook herdrukt achter een satyriek opstel van het jaer 1622" (het aangeduide nr. van de Nieuwe tijdinghen); — Dr. J. van Vloten, Nederl. geschiedzangen, I, bl. 286, naar Willems. Zie John Lotheop Motley, De opkomst van de Nederl. Republiek vertaald onder toezigt van Dr. R. C. Bakhuizen van den Brink, 's-Grav. 1860, II, bl. 116 vlg.: „De kerkelijke bouwkunst in de Nederlanden. — De beeldstormers", enz. (1566). Wij laten de oorspronkelijke notatie volgen : 429. Slaet op den tronimele. (o. 1566) EERSTE MELODIE. TWEEDE MELODIE. 1. Slaet op den trommele van dirredomdeine, slaet op den trommele van dirredomdoes, slaet op den trommele van dirredomdeine, Vive le Geus is nu de loes. 2. De Spaensche pocken, licht als sneeuw vloeken, de Spaensche pocken, loos ende boos, de Spaensche pocken, onder sPaus rocken, de Spaensche pocken groeyen altoos. 3. De Spaensche Inquisitie, voor Godt malitie, de Spaensche Inquisitie, als draecx bloet fel, de Spaensche Inquisitie ghevoelt punitie, de Spaensche Inquisitie ontvalt haer spel. 4. Vive le Geus! wilt christelick leven, Vive Ie Geus! houdt fraye moet; Vive le Geus! Godt behoed u voor sneven, Vive le Geus! edel christen bloet. 5. De Paus en Papisten, Godts handt doet beven, de Paus en Papisten, zijn teynden haer raet; de Paus en Papisten, wreet boven schreven, ghy Paus en Papisten soect nu otlaet. 6. Oflaet in tijts noch, Godts woort te krencken, oflaet in tijts noch, u godtloos spel; oflaet in tijts, och wilt u bedencken oflaet in tijts, en valt Godt niet rebel. 7. Tswaert is getrocken, certeyn Godts wraec naect, tswaert is ghetrocken, daer Joannes aff schrijft; tswaert is ghetrocken, dat Apocalipsis maect naect, tswaert is ghetrocken, ghy wert nu ontlijft. 8. Tonschuldich bloet, dat ghy hebt verghoten, tonschuldich bloet roept over u wraeck; tonschuldich bloet te storten heeft u niet verdrooten, tonschuldich bloet, dat dronct ghy met den Draeck. Granvelle. 9. U vleyschen arm, daer ghy op betroude, u vleyschen arm beswijekt u nou; u vleyschen arm, die u huys boude, u vleyschen arm wijekt van u schou. Prince. 10. Princen der princelijcker Geusen Prince, princelick met u gheest haer doch regeert; princelick drijvense u eer, aldus bemintse, princelick wert u rijck alsdan vermeert. Tekst. Een nieu Getisen lb., 1581, bl. 96 r°, met opschrift: „Tghene hier nae volghet en is noyt in eenighe Liedtboecken ghedruckt gheweest. — Een Liedeken gemaect by M. Arent Dircxz. Vos / in zijn leven Pastoor inde Lier / ende soude wel voor in desen boeck behooren ghestelt gheweest te hebben: Op de wijse / Bedructe hertekens etc.", tekst hierboven; — Dr. J. van Vloten, Nederl. geschiedzangen, I, bl. 356; — Wackernagel, Liedcr dei• niederl. lieform., 1867, nr. 81, bl. 161, naar de uitg. van 1588, „op de wijse, Bedructe hertekens, etc."; — H. J. van Lummel, Nieuw Geuzen-lb., nr. 3, bl. 5, „op de wyse: Bedruckte harteken" ; de uitgever leert, hoe de dichter van dit lied een der vier priesters was, die in 1570 te 's-Gravenhage werden verbrand. V olgens zijne sententie had hij o. a. de beelden in zijne kerk afgeworpen en met een hamer het zilveren harnas van het beeld van St. Joris in de kerk van [De] Lier, dat met veel nagelen en schroeven in het hout was vastgehecht, losgemaakt, en de zilveren platen in een zak gedaan en naar zijn huis gebracht; verder, had hij met zijn eigen hand geschreven en bij zich gehad een „oproerich referein of rondeel", denkelijk het hier bedoelde liedje, waarschijnlijk in 1566 vervaardigd. Van Lummel geeft geene bron op. Volgens P. Bor, De Nederl. historiën, Amst. 1679, I, bl. 312—3, werd Arent Dirkszoon, Pastoor in de Liere bij Delft, oud zeventig jaren, met drie andere pastoors in 1567 in den Haag gevangen gebracht, ,ter sake van dat sy beschuldigt waren van ketterie / en dat sy de Roomse Kerke verlaten en de Gereformeerde aengehangen hadden*. Den 308te" Mei 1570, dus na bijna drie jaren gevangenschap, werden zij „d' een voor en d' ander na eerst geworgt aen een pael / en daer na voorts verbrand . . Melodie. I. Zie hiervoren I, nr. 124, bl. 483: „ Bedroefde herteken, wat moet ghy lijden", en vgl. t. a. p., nr. 112, bl. 445: „Mijn oogkens weenen". Aangeh. Het Paradiis der gheest. vreuchden, Antw. 1617, bl. 68: „Bedruckte hertekens", voor: „Mijn hert moet suchten // mijn oogen leken"; — K. van Mander, De gulden harpe, Haerlem, 1627, bl. 86, „Bedruckte herteken / etc.*, voor: „Den tijdt van gratiën / is in saysoene", en bl. 307, voor: „Het jaer van gratiën is nu voorhanden"; — Vondels Poëzy, Amst. 1650, bl. 574, „Bedruckte harteke', voor: „Nu gun, o Godt, op zijne bede" (Simeons lofzangk); — 't Geentelijck Kruydt-hofken, Alckmaer 1664, bl. 27, „Bedructe herteken, etc.", voor: „O christen inenschen bedenckt dat ende". II. Den boeck der gheest. sanghen (Bliiden requiem), Antw. 1631, bl. 291, lied ,op de wijse: „Bedruckte hertekens": Op de woorden „In den afgrondt", enz., wordt de rhythmus gebroken, zooals 101 genoegzaam blijkt uit het tweede gedeelte der melodie en uit de volgende zangwijs, waar die rhythmus niet gestoord wordt; wij hebben hierboven getracht de kleine leemte aan te vullen. Bolognino, Den glieest. leeuwercker, Antw. 1645, bl. 412, „op de wijse: ,De blyde zielen /' die daer verwielen", geeft deze melodie: De volgende lezing, die zich bij de Duitschers eerst voordoet in een liederboek van 1656, treft men aan bij Baumker, Das katholische deutsche Kirchenlied, II, nr. 217, bl. 229: Een ander lied: „Speelt op den trommel en maeckt gerommel" (1618), te vinden bij H. J. van Lummel, t. a. p., nr. 177, bl. 436, op het metrum van het bovenstaande gedicht, werd gezongen „op de wyse: Wilder dan wilt, wie sal myn temmen" (zie I, nr. 146, bl. 550 hiervoren). 430. Als men een duysent vijfhondert jaer, (Handel der Nederlanden, 1566—1584) 1566. 5. April. 1. Als men een duysent vijfhondert jaer en sessentsestich heeft gheschreven, versocht slandts adel alle gaer, om datmer vele brocht om tleven. vant straffe ghebodt [daer] wtghegheven [al] binnen Bruyssel, te zijn bevrijt: 4. Juljj. en in Hoymaent begostmen even Godts woort te predicken met vlijt. Int openbaer „ begost men daer 20. Aagu. die beelden algemeyn „ seer reyn, van steen en hout „ silver en gout, te breken groot en cleyn. 1567. 21. April. 2. Wt Antwerpen tooch op dat pas den edelen Prins van Orangien; Duck Dalf binnen Bruyssel was; 16. Augu. Graeff Lodewijck quani wt Almangen; dus den Hertoch al van Albangen 1568. 5. Juni], Egmont en Hoorn heeft onthalst, 20. Bept. des Princen soon ghevoert na Spangen, en 's lants vryheden alsoo vervalst. 1569. Tlandt was verneert „ hy heeft begheert 27. [20. Mart.] van als den penning thien „ te sien; maer sijn opset „ worde belet, twelck raenich dede vlien. 1572. 3. In Aprilis, den eersten dacli, sachmen Lume inden Briel comen; 9. April. den neghenden den Spaenschen slach wert binnen Rotterdam vernomen. Daer na werden vele vromen 1573. 13. Julij. binnen Haerlem deerlick vermoort; maer den vijant most weer met schromen 11. Octob. van Alcmaer met schanden voort. Den Grave nu ,, al van Bossu 12. Octob. werde ter selver stee ,, op zee, doort langhe slaen „ lustich ghevaen, ghebrocht tot Hoorn mee. 1574. 4. Als den tyran na Spangen tooch, sach men den slach voor Bergen schieden, 24. Januarius. daer menich Spangiaert heenen vlooch, cruys-heeren en veel edel lieden. Doen moest Dragon daer oock bieden 9. Februa. die stadt Middelburch den Prins; dwelck corts daer na tontset bedieden 3. October. van Leyden door veel storm en wints. Maer eer niet lang „ wert door bedwang 1875. 8. Augu. Ouwater heel int sant „ verbrant; maer int Bolwerck ,, te Krimperkerck, haelden sy weder schant. 1576. 21. Febru. 5. Antwerpen den maer wel vernam 4. Novem. door moort, roof, branden, vrouwen schoftieren ; 1577. daer na Don Jan tot Bruyssel quam, 2. Meye. thoonde corts zijn quae manieren. Die lieden slants int regieren namen tot hulp den Franschen Heer. Daer nae werdt den Prins goedertieren int hooft gheschoten, thgenas weer. Doen werde Lier „ door sweert en vier, gewonnen met verraet „ seer quaet; daer teghen oeck „ Lochem seer cloeck ontset tot onser baet. Daer den Prins op hadde ghestelt sijn hoop en, na Godt, zijn betrouwen, meende Antwerpen met ghewelt tovervallen en te benouwen. Maer veel quamen daer door in rouwen, die wel meenden te zijn verblijt; den Hertoch, somen mocht aenschouwen, maeckte ons doen veel steden quijt. Den Prince eel „ werde gheheel tot Delf!' door een schoot „ ghedoot van een godloos ,, verrader boos, twelck menich mensch verdroot. 1, 4. t.: veel. — 1, 5. t. want. — 5, 11. oock. Tekst. Een nieu Geusen lb., 1588, bl. 79 r°. „Een nieu liedeken / vervatende int corte den handel der Nederlanden / Op de wijse: Schenckt my te drincken nae mijnen dorst" (1566—1584), hierboven weergegeven; — H. J. van Lummel, Nieuw Geuzen lb., bl. 313, „op de wyse: Geeft my", enz. „Schenckt my te drincken* (ook „Geeft my", enz., zie Loman's lijst, Bouusteenen, II, bl. 222), waarvan de tekst ons onbekend bleef, wordt aangehaald als wijs o. a.: yieu Amst. lb. 1591, bl. 149 (daarbij de wijs: „De Fransoysen met wapenen aen"), voor: „Ghy onbedochte jeucht seer slecht"; — Veelderhande schriftuerlike nieuwe liedekens, Utrecht, 1593, bl. 204 en 407, voor: „Gheloeft zijdt gy, o Heere Zebaoth", en „Matheus schrijft int seste claer" ; — N. Janssens, Een nieu dev. geest, lb., Antw., geest, goedk. 1594, bl. 59, voor: „Aenhoort mijn lief, mijn vriendinne reyn", mede te vinden in De gheestélycke vryagie, Brussel, 1624, I, bl. 67; — K. van Mander, De gulden harpe, 1627, bl. 17, 52, 150, 548, 588, voor: „Al die om strijden hebben lust"; — „Al laghen wy ons leven lanck; — .Daer was een man in den lande Hus" ; — „Tot Leeuwaerden op eenen dagh"; — „Veel boecken maken en heeft geen endt*; en nog in Het nieuwe vermakelijke Thirsis minnewit, Amst. 1731, II, bl. 137, voor: „O maghet schoon, myn lief bemint". Melodie. Den lust-hof der ehristehjeke teeringhe, Antw. 1622, bl. 164, tweestemmige bewerking, „op de wijse: Gheeft my te drincken naer mijn' dorst"; — 1578—1582. 4. Januft. 18. Mart. 23. Septem. 1583. 17. Janua. 6. Vil voort. Dermont. Duynkercken. Dixmuyden. Duck d'Alenson. 1584. 10 Julij. ,Malheureux monde je vous ay"; bl. 204, zelfde bewerking met enkele varianten, alleen met de Fransche wijsaanduiding, en verzending naar: „Almachtigh' Heere", enz.: Het refrein van onzen tekst ontbreekt in beide lezingen der melodie. Anders is de insgelijks op achtregeligen strophenbouw berustende zangwijs: ^ |———p——j*—<»—o —. J ,Malheureux monde je vous ay". Men treft deze aan met haren tekst in: Les rossignols spirituels, Valencienne 1616, bl. 88; — Het prieel der gheest. melodiie, Antw. 1617, bl. 253; — La pieuse alouette, Valencienne, I, 1619, bl. 166, met verschillende wijsaanduidingen, waarvan de eerste: Amour, a toy longtans je fus, etc.*, wellicht de oorspronkelijke doet kennen; daarenboven vindt men ze, gebracht op het lied: „Verblijd u Eyland vander Goes", in Stalpaert's Gidde-iaers feest-dagen, Antw. 1635, bl. 973. — In Den boeck der gheest. sanghen (Den bliiden requiem) Ghent 1674, vindt men ook, bl. 15, voor het lied: „Naer een gheberght' trock die siel' voort", de stemopgaven: „O valschen werelt, ydel schijn, (oft) Malereux monde ie vous ai". 431. Hoe groot, ö Heer, en hoe vervaerlic. (Alva's komst, 1567) 1. Hoe groot, ö Heer, en hoe vervaerlic staet nu ons leven vol verdriet? Ons haters poogen t'saem eenpaerlic te dempen al, ghelijck men siet, het volck te saem, dat uwen naem, het volck te saem, dat uwen naem belijt; o Heer, in desen noot, ons doch bevrijt. 2. 'sLants sleutels en haer stale grendels smijt nu den Speek, met groot ghewelt, aen tween, en met soldaet en vendels sy 'tland schier maken dattet helt tot ondergangh, in Spanjaert's dwangh, tot ondergangh, soo daer niet haest verschijnt een hemels heyr, dat haer te saem verdwijnt. 3. Ghy zijt ons schilt, en hebt dijn ooghe, Heer, tot dijns naems eer, prijs en lof. op dijne schapen, die gh'om hooghe noch sult verheffen uyt den stof; daerom wil ick, vry sonder schrick, daerom wil ick, op u steets mijne sorgh vast setten, ö mijn heil, mijn sterckt, niijn borgh! 2, 2. den Speek. „Het lijdt geen twijfel", zegt Dr. Loman, t. a. p., uitg. 1871, bl. 21, „of dit woord was, even als het Spaansche „Maraen", 't welk, ook bij Valerius, telkens voorkomt en spek beteekent, een schimpnaam op de Spanjaarden, destijds hier te lande in gebruik. De oorsprong dier benaming echter is niet volkomen zeker". — ,'t Is bekend", leest men verder, „dat de Mooren en Joden in Spanje, gedurende de vervolging waaraan zij bloot stonden sinds het eind der 15de eeuw, bij duizenden hun geloof afzwoeren en o. a. ook het verbod, dat ten aanzien van varkensvleescli voor beiden gold, niet langer in acht namen." — Maraen (zie Littré i. v. marrane) is een •scheldnaam van de Spanjaarden tegen Arabieren en Joden. Het = zwijn, zwijnenvleesch. Spek is dus de vertaling. De vijanden der Spanjaarden pasten op dezen dezelfde scheldwoorden toe. Tekst. Valerius, Neder-landtsche gedenck-clank, 1626, bl. 16, „op de stem: Sal ick noch langher met lieete tranen, etc." De melodie wordt door Valerius, in de tafel van zijn boek, onder de „Nederlandsche stemmen" gerangschikt. De schrijver verhaalt hoe „ Madama. de Panna in Spanjen geoordeelt is geweest niet strenghe genoech tot strafte der Nederlanders gehandelt te hebben," en hoe de Koning het besluit neemt „na de selve Landen aft' te senden / in plaetse van die eenige versachtinge aen te doen / den wreeden / lang bekenden bloet-hond Duc d'Alva, den selven bevel gevende / sicli met veel crygsch-volck naer 't Nederlant te vervoegen; ende Madame, «lat sv hare commissie ende staet soude aff leggen (1567)"; — Dr. A. Loman, Oud-Ndl. Idr. uit den Ndl. gedenck-clanck, Utrecht 1871, bijlagen, nr. I, aant. bl. 19, en tweede uitg. met J. C. M. van Riemsdijk, 's-Grav.-Leipzig, 1893, nr. I, bl. 2. Melodie I. Valerius, t. a. p.: I'ifee r_.| t -|.i i VJ:] Hoe groot (ö Heer) en hoe ver • vaer - - lic Staet nu ons le Ons ha ■ ters poo - gen t'saem een-paer - - lic te dein-pen al, WÊÊ |i | J. IIJ rTT j, itnn itai o vcil *u1 • uilfl • tt ■ 1 t , t-w 1 ghe-lijck men siet, Het volck te saem' Dat Dr. Loman, lste en 2de uitg., t. a. p., gebracht in ;*-maat, zooals hierboven vooraan den tekst. II. Camphuysen, Stichtelijke rijmen, 1624, bl. 5, ,zang: Zal ick noch langh in heete tranen"; tekst en melodie herdrukt door J. H. Scheltema, Nederl, Idr. uit vroegeren tijd, Leiden, 1885, nr. 24, bl. 53, die, bl. 54, insgelijks de melodie volgens Valerius mededeelt: Zelfde melodie in Jan van Elsland's Gezangen, 4de" druk, Haarlem, 1738, bl. 78, „stem: Heeft iemand enz.', voor: „Wanneer zal ik die vreugde ontvangen". III. Stalpaert, Extractum cathólicum, 1631, bl. 100, voor: «Wijst my eens aen, o fijne broeders" ; — Id. Gulden-iaers f'eest-dagen, 1635, bl. 118, voor: „Syonsche Musa! die de kercken", en bl. 731: „stem: De winter waeyt met", voor: „Treckt weer naer uw' verborglien holen", nagenoeg de lezing van Camphuysen, doch telkens in (£-maat: IV. Theodotüs, Paradijs der geest, en kerckebjcke lofsanyen (1621), Antw. 1627, bl. 487, ,op de wijse: Een eenigh een heb ick verkooren// daerom, etc.': jl Bl. 630 van hetzelfde werk vindt men daarentegen den tekst: „Een eenigh een , niet wijsaanduiding: „Mijn ziel, wilt lof singen den Heere (met verzending naar bl. 434, waar men dezen laatsten tekst aantreft). Ofte: Als ick u eerst begon te minnen". — Zelfde" melodie in Evangelische leenwerck, Antw. 1682, II, bl. 186, en, met bijvoeging der maatstrepen, in Den singende zwaan, Leyden 1728, bl. 242 en 291. In deze laatste verzameling (zie mede bl. 381) vindt men bij onze melodie de volgende wijsaanduidingen: „Een eenig een heb ik verkooren"; — „Sal ic nog langer in heete traenen ; „Wanneer de Heeren musicanten' ; — «Sing nu van vreugden, gy Batavieren" ; — „Og of ik waerdig kon beschryven". V. Corn. de Leeuw, Christelycke plicht-rymen, Amst. 1649, bi. 287, .zangh: Sal ick noch langh in heete tranen": VI. Oude en nieuwe hollantse boeren Heties, Amst, 2de uitg. o. 1700, nr. 544, met wijsaanduiding: „Wie sal ick dan": Aangeh. door Dr. J. P. N. Land, Het luitboek van Thysius, nr. 59, als zijnde „in dezelfde maat" als de daar medegedeelde „Gaillarde", met opschrift: „Wie sal mij troetelen". De tekst, waarvan de aanvangsregel door Camphuysen als wijs wordt opgegeven, doet zich voor, met de aanduiding: „La Volte", in het Hs. nr. 986', uit den aanvang der X\ IIde eeuw, berustende in de Biblioth. der Universiteit te Gent: 1. Sal ick [noch] langhe in heete tranen getuvghen van myns herts verdriet, myn jeuchdich aenschijn moeten baenen sonder dat ghy my hulpe biedt? zal myn jonck hert 4 smooren in smert? Zal mijn ionck hert in zijnen brant vergaen, eer dat myn tonge zyn lyden doet verstaen ? 2. Twee jaren sijn nu overstreken, dat ick om u verteer myn bloet; ick heb u altyt vergeleken bij een welriekend roosken zoet, dat niet wat pyn gepluckt moet zijn, dat in den eerst zijn scherpen dooren toont, maer dat daer naer te lieifelijcker loont. 3. Als ick u eerst begonst te minnen, waert gliij noch maer een cnopken groen. dat voor de zonne zoude beginnen zijn purper blaijkens op te doen, dat naer ons loopt meer groen als root. Twas my een vreucht, als ick u somwylen aansach, dat een rvp hert in u groen boesem lach. 4. Nu is u roosken meest ontsloten des weerelts pleyn tot een cieraet, den hemel milt heeft het begoten met deucht en schoonheyt volle maet; het is ontluijckt recht tijd gepluckt, maer 't baet my niet dat ghij in schoonheyt bloeyt; met u, schoon lief, is u wreet hert gegroeyt. 1, 1. t.: Sal ick langhe int heete tranen. — 1, 3. baenen in de beteekenis van het Pr. sillonner, creuser; zie Woord, der Ndl. taal: „Banen, bij vergelijking van tranen gezegd die over de wangen vloeien". Bühme, Gesch. des Tanzes, 1886, I, bl. 140, noemt de „volte" eene soort van „galliarde" : „Die Volte gehorte zur Gattung der Galliarden (daher auch Galliardische Volte genannt) und hatte wie diese immer Trippeltakt". Zie bij denzelfden II, bl. 55, de voorbeelden van „volte", nr. 123, met ^-maat; nr. 124, met ;]-maat; nr. 125, met J-maat; zie mede hiervoren I, bl. 447, de aanteekeningen op: „Mijn oogkens weenen'. De lezingen II en VI geven dus de oorspronkelijke maat terug, terwijl eene vergelijking van III met II, bewijst, dat de oorspronkelijk driedeelige maat in III, zooals ook bij Valerius, in tweedeelige maat werd vervormd. Terecht poogde Dr. liOman, wiens voorbeeld wij volgen, Valerius' notatie te verbeteren door ze in 'j-maat te brengen. — Eene aanverwante melodie is de zangwijs van een „noël de Cour" of „vaudeville satirique", te vinden bij Weckerlin, La chanson pop., Paris 1886, bl. 44. Dezelfde melodie met opschrift: „L'air Marianne etoit coquette", voor het lied: „Je ne suis né ny roy ny prince", komt ook voor, met varianten, in de verzameling uitgegeven door Ballard en getiteld: La clef des chansonniers, Paris, 1717, I, bl. 40. Het lijdt geen twijfel, of de door Valerius gebruikte melodie is van Franschen oorsprong en zal oorspronkelijk in 4-maat hebben geklonken. De wijs: „Sal ick noch lang" of „Sal ick langher", enz. vindt men aangehaald voor verschillende Geuzenliederen; zie H. J. van Lummel, Nieuw Geuzenlied-boek, bl. 420, 461, 540: „Mayken, mijn lief, wat sullen wy maken" (Klaaglied over het maken van „'t Bestant", 1609); — „Het veldt en sal niet langer branden" (Van den advocaet Barneveldt); — „O hoogh beroemde Nederlanden" (Begrafenis van Fred. Hendr. van Nassouwe, 1647); — BuEnERo, Boertigh lb., 1622, uitg. Amst. 1890, bl. 277, 308, voor: „Laetst als de Goden bancketeerden" en „Ghy wack're Nimphjens en Dryaden"; — Id. Aendachtigh lb., 1622, uitg. 1890, bl. 537, 541, voor: „Ghy moet de feest met vreught ver-eeren" en „Waen-wyse lieden, valsch van oordeel'; — Krul, Painpiere wereld, 1644, I, 166; IV, 58, 61, voor: „De menschen zijn zoo vaek genegen"; — „Myn geest, ó Heer! zoekt u te loven"; — „Hoe zalig is de zoete minne"; — J. Westerbaen, Minnedichten, Ainst. 1644, bl. 129, voor: „Goddin, die voor veel hondert jaren"; — J. C. May-Vogel, Vermakelycke bruiloftskroon, Amst. [1649], bl. 39, 118, 140, 196; — „Hoe langh mijn lief, mijn veltgodinne" ; — „O eeuwigh licht in duysterheden" ; — „lek heb bemindt, gevleydt, gebeden"; „Almachtigh Godt, vol heyl en zegen"; — 't Geestelijck kruydt-hofken, Alckmaer, 1664, bl. 189, voor: „O edel wesen uyt Godt gevloten"'; — Het tweede deel der r/heestelijcke sanghen, Ghendt 1674, bl. 85, „op de wijse: „La volte (oft) Sal ick lange in 't herte [in heete (?)] tranen (oft) Ontwaect mijn bruyt myn wei-beminde (oft) Req. 13 (Bliiden requiem, Ghendt 1674, bl. 13)", waar als wijsaanduiding voorkomen: „La volte" en „Ontwaeckt myn bruyt", enz. In de Antwerpsche uitgave, 1631, van dit laatste werk, vindt men bl. 20: „Op de wijse: „La volte", eene andere melodie nie' Cp 3 = 2 = 4 • Gewoonlijk verschillen de zangwijzen van deze verzameling met degenen, welke men onder dezelfde benamingen in andere liederbundels ontmoet; — t Groot hoorns lb., Amst., J. Kannewet, z. j. bl. 28, voor: „Wel op mijn harp, wilt vrolijk wesen"; — Het nieuwe vermakelijke Thirsis minnewit, Amst. (c. 1731), III, bl. 136, voor: „Gantsch slapperloot 'k moet weer uit vryen". 432, Als men schreef duysent vijfhondert. (Dood van Egmont en Hoorn, 1568) 1. Alsmen schreef duysent vijfhondert in dat achtentsestichste jaer, was nienich mensch verwondert te Bruyssel int openbaer: vier Graven edel van bloede, [die] doode men in corten stont, daer toe seer rijck van goede; ick wilse u doen condt. 2. Een heer van grooter machten en Grave van Egmont, als een schaep ginck hy ter slachten, want ghecomen was ure en stont. Men sach daer weenen en trueren so menich man en wyf te Bruyssel binnen der mueren al om dit wreet bedrijf. 3. Cloeck ginck hy na der stede, daer hy moste sterven desolaet, en sprack: „ ghy heeren en burghers mede, och isser nu gheen ghenaedt, soo ben ick een arme Grave daer toe gheen edelman.* Niemant hem antwoort gave; dies sprack den Grave: „nu wel an 4. De Grave nam sonder trueren een cussen, hoort dit bedien, daer op hy den doot wilde besueren, en booch daer op zijn knien; te samen leyde hy zijn handen, ten hemel siende seer soet, Godt doende zijn offerhande, die edel Grave goet. 5. Als zijn knien waren gheboghe» en zijn handen waren ghevoecht, een heeft dat sweert wtghetoghen, daermen hem zijn hooft af sloech; sijn bloet sachmen daer stralen, edel van ordens verbont; Godt sal die wrake verhalen van die Grave van Egmondt. 6. Terstont daer na quam vooren, edel van stam en bloet, die edele Graef van Horen liefhebbende Gods woort soet. Lieflijck sachmen hem daer treden als een slachtschaep in noot, comende ter selver steden daer hij moste sterven den doot. 7. Egmont, die daer lach eenpare ghedeckt met een cleet dicht, wert hy aen zijn voeten geware, dies hy tcleet heeft opghelicht, en sprack met cloecke reden: „sijt ghy daer Egmondt? sijt ghy my voor ghetreden, so wil ick u volghen terstont." 8. Baals priester met zijne duchten tradt tot den Grave groot: „gaet van my," sprack hy niet slichten, „want ghy doet my nu aen den doot>* hy wist wiese waren al voren, des duyvels en sPaus ghebroet van Antechristus gheboren, die daer dorsten na donnoosel bloet. 9. Een cussen heeft hy ghevonden, daer hy op booch zijn knien al om te zijn verslonden ; tot den hemel sachmen hem sien. Hy voer wt dese warande, sprekende seer onbevreest: »o Heer, in dees offrande, bevel ick u mijnen gheest." 10. Als hy zijn knien had gheboghen, en zijn handen had ghevoecht, oen heeft dat sweert wtghetoghen, die den Grave zijn hooft af sloech. Aldus sachmen crincken den edele Grave minoot; o Godt, wilt toch ghedincken den tyran, die hem bracht in noot. 11. Twee broeders in goede zeden, van Batenburch twee heeren groot, bervoets sachmenso treden en bloots Iioofts al na den doot. singhende wt helder kelen wt David den sesten psalm: „straft my niet, Heer, in velen.' Tot Godt quam haerlieder galm. 12. Vrijmoedich int openbare aenriepen sy haren Schepper groot; de trommelen ginghen allegare en sloeghen daer al accoort: de jongste begost te treuren, hy liet soo meniglieii traen, om dat het niet mochte ghebeuren, dat die lieden hem conden verstaen. 102 13. Op den Sa vel zyn sy ghecomen (lees twee ionghe heeren soet, al waer sy met onvervromen moesten storten haer edel bloet: want men sach haer thooft afsmijten met noch thien edel mannen schoon: o Godt, mijn hert wilt splijten. als ick daer op denck ydoon. 14. Groot suchten ende claglien en weenen ghebrack daer niet: men hoorde mans en vrouwen gliewaghen: ,o Godt, wat grooter verdriet van dees Nederlandtsehe heeren. diemen daer doot en brant, met so menich man, dwelck tsijnen vermeeren, door Duckdalve, den wreeden tyrant." 15. O Duckdalf met u ghenooten, sijt ghy niet sadt van tbloet dat ghy in Napels hebt vergoten en voor Mets soo menich man goet? Waren dat niet schelmsche wracken, dat ghy den onghelesten kalck int broot hebt doen backen? o Nero, verrader end schalck ! lti. Al met u bloediglie tanden, als Pharao en Jesabel, coemt ghy in dees Nederlanden, als Herodes quaet en fel, hanghen, moorden en branden, ontlijven al metter spoet; dus coemt ghy met Babel ter schanden, al om tonschuldighe bloet. 7, 3. t. werl hyt. — 10, 6. t. = minoot, zeer zeldzaam gebruikt voor minioot. — 14, 7—8. Zelfde lezing bij Wackernagel. Van Vloten heeft hier: „'t welck al doet, tsijnen vermeeren // Ducdalf, den wreoden tyrant, terwijl het slot der strophe bij Van Lummel nagenoeg luidt, zooals in het Geuse 1b. Amst. 1656, bl. 21. waar men leest: van de heeren der Nederlanden, diemen daer doodt en brandt, en soo menigh man komt te schanden. door Duc d'Alve den wreeden tyran. Tekst, l-'jen nieu Geusen lb. 1581, bl. 22 r°, met opschrift: „Als nu dit moetwillichste endc die fleur van Ducdalbens Krijchsvolck / die so lange binnen Malte ende elders gheleghen hadden / verslaghen was / Duckdalbe met zijn overghebleven Spaeniaerden / daerom seer verbittert zijnde / heeft de Graven van Egmondt ende van Hoorn / met de Batenburghers ende ander ghevanghen Edelen doen onthalsen. Op de wijse: Waect op ghy Christen al" (5 Juni 1568), tekst hierboven weergegeven; — Wackernagel, Lieder der niederl. Reform., nr. 75, bl. 153, naar . Edel en hooch gheboren, van keyserlicken stam, een vorst des rijcks vercoren. als een vroom Christen man. voor Godes woort ghepresen heb ick vrij onversaecht, als een helt sonder vreesen, mijn edel bloet ghewaecht. 6. Mijn schilt ende betrouwen sijt ghy, o Godt myn Heer, op n soo wil ick bouwen, verlaet mij neinmermeer; dat ick doch vroom mach blijven u dienaer taller stondt, die tyranny verdrijven die my mijn hert doorwondt. 7. Van al die my beswaren, end mijn vervolghers zijn, inijn Godt wilt doch bewaren den trouwen dienaer dijn: dat sy my niet verrasschen in haren boosen moet, haer handen niet en wasschen in mijn onschuldich bloet. 8. Als David moeste vluchten voor Saul den tyran, soo heb ick moeten suchten met menich edelman; maer Godt heeft hem verheven, verlost wt alder noot, een coninckrijck ghegheven in Israël, seer groot. 1». Na tsuer sal ick ontfanghen van Godt mijn Heer dat soet. daer na so doet verlanghen mijn vorstelick gliemoet; dat is, dat ick mach sterven met eeren in dat velt, een eewich rijck verwerven als een ghetrouwe helt. 10. Niet doet my meer erbarmen in mijnen wederspoet, dan datmen siet verarmen des Conincks landen goet: dat u de Spaengiaerts crencken. o edel Neerlandt soet, als ick daer aen ghedencke, mijn edel hert dat bloet. 11. Als een Prins opgheseten met mijner heyres cracht, vanden tyran vermeten heb ick den slach verwacht: die, by Maestricht begraven, bevreesde mijn ghewelt; mijn ruyters sachmen draven seer moedicli door dat velt. 12. Soo het den wille des Heeren op die tijt had gheweest, had ick gheern willen keeren van u dit swaer tempeest: maer de Heer van hier boven, die alle dinck regeert, diemen altijt moet loven, en heeftet niet begheert. 13. Seer prinslick was ghedreven mijn prineelick ghemoet; stantvastich is ghebleven mijn hert in teghenspoet; den Heer heb ick ghebeden, van mijnes herten gront, dat hy mijn saeck wil reden, mijn onschult doen bekant. 14. Oorlof', mijn arme schapen, die zijt in grooten noot, u herder sal niet slapen al zijt ghy nu verstroyt; tot Godt wilt u begheven, sijn heylsaem woort neemt aen, als vrome Christen leven. tsal hier haest zijn ghedaen. 15. Voor Godt wil ick belijden dan dat iek Godt den Heere, end zijner grooter macht:, der hoochster Maiesteyt, dat ick tot gheenen tijden heb moeten obedieren den Goninck heb veracht, inder ghereehticheyt. B. 1. Wilhelmus von Nassawe bin ich von teutschem blut. dem vaterland getrawe bleib ich bis in den todt: ein printze von Uranien bin ich froy unerfehrt, den könig von Hispanien hab ich allzeit geehrt. 2. In Gottes forcht zu leben hab ich alzeit betracht, daruinb bin ich vertrieben, umb land, und leut gebracht; aber Got sol mich regieren als ein gut instrument, das ich mag widerkehren wol in mein regiment. 3. Leid euch, mein untersasson. die auffrecht sein von art, Gott wird euch nicht verlassen, all seit jhr nun beschwert: wer from begert zu leben, der bitt Gott nacht und tag, das er mir kraft't wiill geben, das ich euch helffen mag. 4. Leib und gut als zusainmen habe ich nit gespart, mein brüder hoch mit namen haben euch auch verwart; Gratï Adoltt' ist geblieben in Friesland in der schlacht, sein seel im ewigen leben erwardt den jiingsten tag. 5. Edel und hochgeboren, von keyserlichem stamm, ein fiirst des reichs erkoren, als ein from christenman, für Gottes wort geprisen hab ich frey unverzagt, als ein held sonder fo[r]chten, mein edel blut gewagt. 6. Mein schild und mein vertrawen bistu, o Gott mein herr, auft' dich so will ich bawen, verlas mich nimmer mehr; das ich doch from mag bleiben. dir dienen zu aller stund, die tyranney vertreiben die mir mein hertz durchwund. 7. Von allen, die mich beschweren, und mein verfolger sein, mein Gott, wölst doch bewaren den trewen diener dein ; das sie mich nit verraschen in jhrem biisen mut, jr hende nit thun waschen in ineim unschiildigen blut. 8. Als David inuste lliehen vor Saulo dem tyrann, so hab ich mussen weichen mit manchem edelman ; aber Gott thet jhn erheben, erlösen aus aller not, ein konigreich gegeben in Israël, sehr gros. 9. Nocli sawr werd ich empfangen von Gott meim herren das siisz, darnach so thut verlangen inein fürstelich gemüt; das icli doch moge sterben mit ehren in dem feld, ein ewigs reich erwerben als ein getrewer lieldt. 10. Nichts thut mieh raehr erbarmen in rneinem widersput, denn das man sicht verarmen des königs landen gut; das euch die Spanier krencken, o edel Niderland gut, wenn ich daran gedencken, mein edel hertz das blut. 11. Als ein printz auffgesessen mit meiner heereskrafft, wol von dem feind verinessen hab ich die schlacht verwacht; der, bey Mastrich lag vergraben. befürehtet mein gewalt; mein reuter sach man traben sehr mutig durch das feld. 12. So es der wil des herren auf die zeit wer gewest, het ich gern wollen kehren von euch dis schwere tempest: aber der herr dort oben. der allo ding regiert, den man alzeit mus loben, der hat es nit begert. 13. Sehr christlicli war getrieben mein fürstelich gemüt; standhafftig ist geblieben mein hertz in widerspüt; «len herrn hab ich gebeten, aus meines hertzen grundt, das er mein sach wöll richten, mein iinschuld machen kundt. 14. TJrlaub, mein armèft schaffen, die sein in grosser not, ewer hirt der sol nit schlatïen; und, seid jhr nun verstrewt, zu Gott wölt euch begeben. sein heilsam wort nempt an, als fromme christen leben, sol hie bald sein gethan. 15. Vor Gott wil ich bekennen und seiner grossen macht, das ich zu keinen zeiten den künig hab veracht, denn das ich Gott den herren, der höchsten niaiestet, hab nnissen obedieren in der gerechtigkeit. 9, 1. Noch, air. — 9, 4. t.: fiirstlich; vgl. 13, 2. — 9, 8. t.: tweemaal ein. 11. 1. t.: eim. -— 15, 3. t.: zit geinen. 2. In liottes furcht zu lebeu hab ich allzeit betracht, darumb bin ich vertrieben, umb Land und Leut gebracht; abr Gott sol raich regirn als ein gut Instrument, dasz ich mag widerkehren zu rneinem Kegiment. C. 1. Wilhelmus von Nassawe bin ich von deutschem Blut, dem Vaterland getrowe bleib ich bisz in den Todt; «in Printze von Uranien bin ich frey unvermehrt. den König von Hispanien hab ich allzeit geehrt. 3. Leidt euch, mein Untersassen, die auft'recht sind von Ort, Gott wird euch nit verlassen all die jhr seyd beschwert; wer frofii bogert zu leben. der bitt Gott tag und nacht, dasz er mir krafft mag geben, dasz ich euch helfïen mag. 4. Edel und hochgeboren, von Key8erlichem stam, ein Fürst desz Reichs erkoren, als ein from Christen Mann, fürs heylig Gottes wort hab ich frey unverzagt, als ein Held ohne forchte, mein Edel Blut gewagt. D. 1. Wilhelmus von Nassawe bin ich von deutschem blut, dem Vatterlandt getrawe bleib Ich bis in den doot ; ein Printze von Uranien bin ich gantz unverfehrt. den Konig von Hispanien hab ich allzeit geehrt. 2. In Gottes fried zu leben hab Ich allzeit getracht, darumb bin Ich vertrieben. umb Landt und Leuth gebracht; abr Got wirdt mich regieren als ein gut Instrument, das Ich cinst wider keren werd in mein Regiment. •3. Leidt Ewch, mein undersaessen, die aufrecht sindt von art, Got wirdt Euch nit veriaessen, al seidt ihr nun beschwart; wer frumb begert zu leben, der bitt Got nacht und tag, das er mir kraft wül geben, das ich Ewch helften mag. 4. Leib und gut all zusamen hab ich Ewch nit verschoont. mein Briider hoch von namen die haben solchs bethoont; Graef Adolf ist geblieben in Frieslant in der Schlacht, sein Seel im Ewigen leben erwart den jungsten tag. 5. Edel und hoch geboren, von Kaiserlichem stam, ein Furst des Reichs erkoren. als ein frum Christen man, fur Gottes Wort gepriesen hab Ich frey unverzagt. als ein Heldt ohne vresen. mein edel bluht gewagt. 6. Mein schilt und mein vertrawen bist du, ö Got mein Herr, auf dich so wil ich bawen, verlaes mich nimmermehr; auf das ich frum müg bleiben dein diener zu aller stundt, die tyranney vertreiben die mir mein herz durchwundt. 7. Vor alln die mich beschwaren, und mein verfolger sein, o Got, wollst doch bewaren den trewen Diener dein, das sie mich nit verhaschen in ihrem grammen muet, ihr hende nicht thun waschen in meim unschuldigen bluet. 8. Orlaub, ihr arme schaeft'en, die seidt in grosser noot, ewr Hirt der sol nicht schlaelïen seidt Ihr schon jetzt zerstrowt: zu Got wölt Ewch begeben, sein heilsara Wort nembt an, als frunnne Christen leben. wirdt hie bald sein gethan. 9. Nix tliut mich nielir erbarmen in meinem gegensputli. dan das man sielit verarmen des Konigs Lander gut; das Ewch die Spanier krencken. o edel Nidrlandt gut.. wan Ich daeran thu dencken mein edel hertz das blutt. 10. Nach sawr sol ich entfangen von Got nieim Herrn das suss, darnach hat gross verlangen mein Printzelich gemuth; das ist das ich mög sterben mit ehren auft' dem veld, ein ewig Keicli erwerben als ein getrewer Heldt. 11. Als ein Printz aufgesessen mit meiner Hehres Krafft, von dem Feinde vermessen liab ich die Schlacht erwart; die, bey Maestriecht vergraben. beforchten meinen gwalt; mein reuter sah man traben sehr muhtig durch das velt. 12. So es der will des Herren uft' der Zeit weer gewest, hatt Ich gern wollen keren von Ewch den schwern tempest: aber der hüchst dort oben, der alle ding regiert, den man allzeit muss loben, der hatt solchs nicht begert. 13. Sehr Christlich was getrieben mein Printzelich gemuth; stanthaft'tig ist geblieben mein hertz in gegensputli ; den Hernn hab ich gebetten, von meines hertzen grunt, das er mein sach wol retten, mein unschult machen kunt. 14. Als David muste fluchten vor Saulo dem Tyran, so liab Ich mussen suchten mit manchem Edelman; abr Got that ihn erheben. erloest aus aller noot, ein Konigreich gegeben in Israhel, seer groos. 15. Vor Got kan ich bezeugen und seiner grossen Macht, . das Ich zu keinen zeiten den Konig hab veracht, nur das ich Got dem Herren, der höchsten Majesteit, hab mussen obedieren in der Gerechtigkeit. 10. Word Ich durch Gottes schickung von Ewch genommen hin, sein Wort bleib Ewr erquickung, bewahr Ewch hertz und sin. das Ihr zu keinen zeiten den l'faffen kompt ins netz; Gotts Gnad wöl Ewch geleiten, das laes jch Ewch zur letz. 1. 2. t.: Deutsche». — li. 8. t.: die uur(n). 10. 2. t.: mein. E. 1. Guillelmus Ion m'appelle de Nassau sans remord ; la patrie fidello seray iusqu'a la mort; ie suis Prince d'Orange francq et sans nulle peur, i'ay faict au Rov d'Espaigne toute ma vie honneur. 2. Vi vant en bonne crainte, Dien suivre fay debvoir; pourtant faut par contrainte hors mon pays me voir; mais Dien par me conduire comme un bon instrument, ine fera tout reduire en mon gouvernement. 3. Instamment en souffrance ne serez peuples miens; ayez donc esperance en Dieu gardant les siens; et qui a luy s'adonne, le prie nuict et iours, que sa force il me donne pour estre leur secours. 4. L'Eternel peult cognoistre si de mon bien et corps ne vous ay faict paroistre iusqu'a mes freres forts: le Conté Adolf en Frise inourut en combatant, son ame és cieux transmise le dernier jour attent. 5. Ayant ma progenie des grands nobles empereurs, suis de la Germanie un des esleu seigneurs; parquoy sans crainte ou doute de Dieu tiendray la loy* voire tant qu'auray goute de noble sang en moy. ü. Mon bouclier et defence c'est toy, mon Seigneur Dieu, sur toy i'ay esperance. conduis moy en ce lieu, a fin qu'en ton service ie demeure constant, et dechasse le vice du cruel inconstant. 7. Enten moy et me garde, mon Dieu, encontre tous qui apres moy font garde, car ie suis ton serf dous; garde moy de I'outrage des tirants inliumains, et qu'on mon sang leur rage ne lavent, et leur mains. 8. David fut mis en fuite par Saul Ie tirant; aussi ay-je eu poursuite, du danger me tirant avec maint gentil-homme: mais Dieu 1'a relevé, luy donnant Ie royaume d'Israel eslevé. 9. Est ant d'angoisses quitte, recevray la vigueur de mon Dieu, qui m'aquitc de misere et langueur; voila pourquoy desire, comme un bon campion, do mon corps au camp gire pour regner en Sion. 10. N'estoit que ie vous aime o noble Pays bas, pas ne feroy d'estime de vous voir mis au bas; raais 1'Espagnol vous gaste o bon pays du Iïoy, o nations ingratte, mon cii.'ur pleure d'esmoy. 11. Attendant la bataillc eomnie un prince romain, mes gents en plain camp baille pres Mastrecht, ou soudain !e tirant, par grand erainte, son camp a remparez, ou mes reytres emprainte trotter en plain terrez. 12. S'il eust esté a 1'heure de Dieu la volonté, sans [dus longue demeure du jong vous eusse osté; raais le Dieu debonnaire qui tout a ordonné, ne vous voulut complaire: gloire luv soit donnc. 13. Si eomnie un noble Prince tousiours estois poussez, or qu'angoisse m'advince nen futz oncq repoussez; mais prenant patience i'ay prit; 1'Éternel, faire innocence, oognoistre que suis tel. 14. Adieu mes brebiettes, ne vueilles sommeiller; eombien qu'esparses estes le pasteur veut veiller; vueilles donc tout ensuivre lesus Christ le parfaict: des paines d'icy vivre tantost serons deffaict. 15. Un jour devant la face de Dieu feray paroir que ie n'ay par audace rien faict de mon voloir; mais mon Dieu me commande d'executer sa loy, voila pourquoy me bande, ne mesprisant le Roy. 4, 8. t.: attendant. — 5, 2. grands, hier voor liet metrum te veel. •"», 5. erainte on doufe. — 6, 1. bottelier, twee silben. — 10, 3. t.: pas ie ne, enz., ie te veel voor het metrum. — 11, 8. trotter, waarschijnlijk voor: trottèrent. — 13, 7. onvolledig; de zin eischt: faire voir Vinnocence, of iets dergelijks, voor: faire luire, faire ('daler. 15, 1. t.: Un jou, enz. Tekst. A. Een nieu Geusen lieden boeexken / waerinne begrepen is j den gantschen handel dei• Nederlantscher geschiedenissen / dees voorleden jaeren tot noch tor ghedragen / eensdeels midertcylen in druch wtghegaen, eensdeels nu nieu by-ghevoecht. nieulick vermeerdert ende verbetert. Anno 1581, bi. 24 v°. „Een nieuw christelick liedt gemaect ter eeren des Doorluchtichstë Heerë/ Heere Wilhelm l'rince van Oraengien / Grave van Nassou / Patris Patriafe], mijne G. Forsten en Heerë. Waer van deerste capitael letteren van elck veers / syner F. G. name metbrengë. Na de wijse van t'hartres". Tekst herdrukt door Mr. J. Scueltema, Geschied- en letterkundig mengelwerk, (Jtrecht, 1829, III, st. III, bl. 176; — J. H. Scueltema, Nederlandseh .Museum, Gent, 1895, bl. 372—6, naar het door den uitgever teruggevonden, thanter K. ISibl. in den Haag berustend eenig bekend exemplaar van den druk van 1581; hierboven weergegeven; — Willems, Oude VI. Idr., 1848, nr. 33, bl. 72, zelfde tekst buiten enkele varianten en afwijkingen in de spelling, naar het ter K. lirusselsche Bibl. berustend Hs. van Willem de Gortteu. Aan het slot leest men: D'eynde 1568 Ghecomponeert ende Ghemaeckt door ionckheer philips van marnicx heere van sinte Aldegonde excellent poeet. „Ghecomponeert ende ghemaeckt'' is niets meer dan een pleonasmus, en beteekent: „gedicht, geschreven*. Ook op den titel van de hierna vermelde verzameling van < hristofle de Bourdeaux, luidt het: „Recueil de plusieurs belles chanson spiritufejlles, [nietes et coinposees contre les rebelles et perturbateurs du repos et tranquillité de te rojaulme do trance'', enz. Nog in 1617 werden te Mechelen gedrukt de „Nederduytsche epigrammen .... ghecomponeert door Richard Verstegen (zie F. E. Delafaille. Gesch. van Mechelen, Mech., z. j. f1903J, 1, bl. 53). \ erder komt de tekst voor in de jongere uitgaven der Geuzenliederboeken. behoudens de edities van 1645, 1659, 1671, en, met de hierna besproken veranderingen, bij Valerius, Neder-tandlsche gedenck-clanek, Haerlem 1626, bl. 46, waar men ook aantreft de melodie. In den modernen tijd werd het Wilhelmus in ontelbare verzamelingen herdrukt. B. J. Bergmark, Das Ambraser Lb. vom Jalire 1582, Stuttgart 1845, nr. 146, bl. 187: „Ein schon Lied, zun ehren gemaclit dem 1'rinzen von Uranien. Im Thon wie der (iraft zu Roni". Van dit in 1582 te Francfort gedrukte „Liederbüchlein" zijn nog negen andere uitgaven (z. j., 1578, 1580, 1582,1584,1599,1600) bekend, waarvan hot getal der opgenomen liederen verschilt. De oudste druk (beschreven door R, Wolkan. huphorion, Wien Leipzig, VI (1899), bl. 649), bevat 110 nrs., ofschoon de titel er slechts 99 opgeeft. Daarin komt het Wilhelmus echter nog niet voor. Andere uitgaven hebben 257, 260, 262 liederen. — Vgl. Hoffmann v. F., Findlinge, Leipzig 1 (1860), 150, bl. 371; — J. Bolte, Zcitschri/t für deutsches Altertum, Berlin, XXXIV (1890), bl. 167; — Wolfrum, Siona, Gütersloh, XXI (1896), bl. 46. Opmerking verdient het. dat de iastische wijs „van den Graef van Romen", zooals zij voorkomt hiervoren 1, nr. 47, bl. 261 (eerste melodie), zoowel als de wijs van Chartres, waarover hierna, op de trompet kon uitgevoerd worden. Zie over dit speeltuig F. A. Gevaert, Nouveau traité d'instrumentation, 1855, bl. 219 vlg. O. Melchior 1' jïanck, Reuterliedlein, Nürnberg, 1603 (vierstemmig), nr. 26, hierboven weergegeven; reeds herdrukt door J. W. Enschedé, Bulletin des Éqlim Wallonnes, VII (1899), bl. 341 vlg. D. Onder den titel: Kin christlich Heldenliedt, „gemacht zu ehren und wolgefallen dein weilant Durchleuchtigen und Hochgebornen Kriegsfiirsten Wilhelm von Nassawe", enz., met de aanteekening: „Und hat sein eigne melodei", verscheen, zonder jaartal, eene andere Hoogduitsche vertaling van het Wilhelmus, te Heidelberg, bij MarcuHhristianus zum Lam. Volgens J. J. va\ Toorenenbergen, Philips van. Marnix van St. Aldegonde godsdienstige en kerkelijke geschriften, 's-Gravenhage, 1878, bl. 183. door wien deze vertaling wordt medegedeeld, is het stuk waarschijnlijk van 1608; -althans bij denzelfden uitgever werd met dit jaartal en de daaronder staande spreuk geïncarneerd, een tegenhanger gedrukt, ter eere van Graaf Maurits, geheel op dezelfde wijs en ook met diens portret. Wat deze gissing te waarschijnlijker maakt is, dat de vertaler, om de plaat te vullen (het gedicht is in plano en in drie kolommen in koper gegraveerd), het getal coupletten met een heeft vermeerderd, hetwelk blijkbaar na den dood van den Prins is gedicht". -— Bij denzelfden drukker verscheen een in de Wilhelmusstrophe geschreven lied (planodruk voorhanden in de l\. Bibl. van den Haag) acrostichum, 16 str., ter eere van Prins Maurits: „Mit einem vesten vertrawen // auff Got das hüchste gut". De heer Dr. J. Holte te Berlijn, was zoo goed ons opmerkzaam te maken op de hier vermelde navolgingen: Twe schone L[e]der, dat Erste: Van Wilhelmo van Nassouw (15 str.). Dat Ander. Ick rope dy myn hemmelsche Vader an (15 str.), 1613 (Berlin Ye 4016). Opmerking verdient dat de Prins steeds in den onvolmaakt, verleden tijd spreekt: Str. 1, 2 was. — 4 bleef}'. — 6 was ick fry. — 8. hebb, enz.; — Zu-ey schone newe Lieder: Das erst, Wilhelmus vö Nassawe, etc. (15 str.). Im Lhon, wie man den Grafïen von Rom singt... Getrückt bey Johann Schröter [I3asel| 1621, 4 Bl. 8" (Berlin \e 4021); — Zwei Weltliche Lieder. Das Erste, Es is nicht lang da es geschah, das man den Lindenschmidt. . . Das Ander, Wilhelmus von Nassawen, bin ich von Teutschem Blut. Im Jalir 1646. 4 Bl. 8° (Berlin Ye 1644). vermeld bij Em. Weller, Annalen der poetischen National-Litteratur, 1862—64; ,\ iederdeutsche Volksldr. gesammelt und hsg. vom Vereine fiir niederdeutsche Spracliforschung, Hamburg 1883, nr. 103: „Wilhelmus van Nassouwe" (15 str ), naar twee gedrukte onvolledige liederverzamelingen van het einde der XVId0 eeuw. Em. Wellek, t. a. p. (I, bl. 185, 86, 106, II, 519), haalt aan als „lm Thon: Wilhelmus van Nassawe", de liederen: „Wacht auff ihr Cüllschen alle" (1584); — „Ach Gott, wir arme l'faffen", en de hierna vermelde planodruk van 1607: „Aus Braunsweigischen stammen" ; •Joodsch-Duitsch Hs. geschreven c. 1595—1605 te Worms, nr. 54 (Rosenberi,, Vber eine Sammlung dtsch. Volks- it. GeselUchaftldr., Diss., Berlin. 1888, bl. 77). ES. Chanson composee >) la loiiange et honeur de Monseigneur le Prince d Orange: Selon le translateur Flameng, dont la lettre capitalle de chacun vers porte le nu de son Excellëce. Et se chante sur la mesme vois. A scavoir de Chartre; planodruk z. j. noch pl. v. dr. (c. 1582), thans berustend in de K. Bibliotheek te 's-Gravenhage. — Herdrukt in Bibliotheca Belgica, F, 33 (1895), met vijf andere liederen voorkomende op hetzelfde planoblad. Aan het slot, na het zesde lied, eene hevige satire tegen het H. Sacrament des altaars en de mis, leest men: Ie G. Fo'. M. (Je Gabriel Fourmennois). Espere mieux. — Een tweede planodruk insgelijks herdrukt in Bibliotheca Belgica, t. a. p., Discours toucliant le rneurtre ... dr Monseigneur le Prince d' Orange (c. 1582), bevat zes andere liederen van denzelfden «lichter, die zich „soldat Tournisien* noemt. Deze laatste liederen slaan op gebeurtenissen loopend van 157-1 tot 1582; zoodat het Fransche lied ter eere van den Prins, wel van o. 1582 dagteekent. Hetzelfde handteeken Ie G. For., met dezelfde spreuk, doet zich voor in een gedicht : Le triomphe et entree de Monseigneur le lJuc de Brabant et d'Aniou, enz. (1582), zie Bibl. Belg., t. a. p., en in het bericht Aux lecteurs van de Harangue dcscripte au livre don' de Mare Aiirele Einpereur, verschenen te Utrecht in 1601 (J- W. Enschedé, Les origines du Wilhelmus, in Bulletin des Eglises Wallonnes voormeld)- Fransche vertaling van don Nederlandschen tekst, bij Jiirien de La Gra.vif.be, Les Gueux de nier, in Revue des deur mondes, 1891, CVIII, bl. 114—116, die de melodie houdt voor «1'air qui accompagna jadis 1'hymne de Charles-Quint", en die van ons lied getuigt: »Un peuple a qui on peut tenir un pareil langage est dans tin état dïinie, qui défie a 1'avance toutes les tyrannies*. j)e auteur van den Nederlandschen tekst. Willems, Belgisch Museum, I (1837), bl. 370—380, sprekende van het Hs. van W. De Gortter, geb- te Mechelen in 1585, zegt: „De bundel zyner werken bestaende uit refereinen, sonnetten, balladen, jaerschriften, retrograden en liedekens, makende te samen 115 bladen in-folio, bevindt zich ter bibliotheek van den Heer Van Hulthem. (Jat. Mss. nr. 199 (thans ter Brusselsche bibl., nr. 15662).... De meeste stukken van dien bundel zyn geschreven tusschen de jaren 1603—1G18, blykens de dagteekening onder verscheidene geplaetst... de dichter vertoont zich, door al zyne voortbrengsels, als eenen grooten orangist van dien tyd. Vele van zyne sonnetten en balladen zyn opgesteld tot lof van prins Willem, van Maurits en van Marnix van Sint-Aldegonde, en men vindt ook in zyn handschrift het Wilhelmuslied van laetstgemelden, by hetwelk De Gortter schreef: ,1568 ghecomponeert ende ghemaeckt door jonckheer Philips van Marnix, heere van Sinte-Aldegonde, excellent poëet'. „Daer men, nog onlangs, in Holland over den vervaerdiger van dit lied getwist heeft zoo acht ik eene zoodanige verklaring van De Gortter, nog een tvdgenoot diens beroemden burgemeesters van Antwerpen, van geen klein gewicht in deze zaek.' De door Willems bedoelde twist ontstond tusschen de schrijvers van de navolgende werken: Over bet volkslied Wilhelmus v. N., door R. H. van Someren, met eene bijdrage door Mr- P- A. Brugmans, Utrecht, 18-34, en: Gedachten over het oude volkslied Wilhelmus van N. enz. door G. D. J. Schotel, Leyden, 1834. In T)e(n) navorscher, III (1853), bl. 338, zegt D. Bcddingh, in antwoord op de vraag gesteld II (1852), bl. 343, dat men in die twee werken alles vindt wat men omtrent den vervaardiger van het Wilhelmus verlangt te vernemen. Wij laten hier in het kort de beweegredenen kennen, door elkeen dier schrijvers ten voordeele hunner meening in het midden gebracht. Van Someren wil „niet Marnix maar veeleer Coornhert" als dichter van het W. verklaren. De bewijsgronden, die de schrijver voor zijn gevoelen meent te hebben, zijn: ,1°. uitwendige, 2°. inwendige." 1°. ,Brandt, liïst- der Reformatie, I, 535, steunende op een dagregister van .1. Uytenbogaert (1557—1644). zegt: .Dirk Volkertsz. Koornhert (1522 — 1590) uit sijn ballingschap in 't vaderlant gekeert (1572) en Secretaris iler Staeten van Holland geworden (die ontrent desen tijd het bekende liedt Wilhelmus van Nassouwen hadt gedicht) kreeg te deser tijdt last. enz." Die bijzonderheid had Uytenbogaert vernomen „uit den eigen mond van zijnen vriend Hugo de Groot" (1583—1645), die ze, op zijne beurt, van „geloofwaardige mannen", als zijn eigen vader Johan de Groot (1554—1640) kon vernomen hebben, zooveel te meer daar deze laatste Coornhert, te Delft, moet gekend hebben. Immers, volgens Kok, Vaderl. Woordenb., 10»® Dl., was Coornhert in 1588 te Delft woonachtig. (Volgens P. D. J. Moorrees. Lhrrk Volkertszoon Coornhert... Levens- en Karakterschets, Schoonhoven 1887, vertoefde Coornhert te Delft, kort na zijn terugkeer in het vaderland (1576) en zette zich in 1577 neer te Haarlem. In 1588 nam hij zijn intrek te Delft, bij zijn vriend Corn. Boomgaert Az., doch werd na korten tijd verplicht die stad te verlaten, welke hem ■door de Burgemeesters ontzegd was. Bij Coornhert's biograaf wordt echter over het W ilhelmus niet gehandeld; wellicht mag men daaruit opmaken, dat er volgens den schrijver, geene reden bestaat om het lied aan Coornhert toe te schrijven). „De tijdsaanwijzing bij Valerius, Neder-landtsche gedenck-clanck, Haerlem, 1626: „In dese tydt (1572) heeft men gesongen dit volgende liedeken (het Wilhelmusi; 't welcke groote vrucht onder vele luyden schafte" .... pleit nog nader voor Coornhert, die van 1569 tot 1572, als s Prinsen bijzondere vertrouweling (intimus amicus), door hem gebruikt werd tot het opstellen van allerlei geschriften ten nutte der goede zaak.... „Het. W. biedt den juisten weerklank aan van Coornhert's schriften en wei inzonderheid van zekere: „Waerschouwinge aan de Inghezetenen van dese Landenr, onder den titel: Pro Lege, llege et Grege. 2". „Marnix in zijn Psalmboek en wijders overal, volgens de gewoonte van zijne school en zijnen tijd, gebruikt den du, wat Coornhert vermijdt; Marnix spelt voir en doir, Coornhert schrijft voor en door. Nu toetse men aan dezen bij beide auteuren verschillenden speltrant, alsmede aan hunne onderscheidene wijze van afkorten en insmelten der woorden het Wilhelmuslied, zoo als het in de oudst bekende drukken voorkomt, en men zal bevinden, dat terwijl er niets voor Marnix pleit, alles aan Coornhert doet denken. „Eenige bastaardwoorden die in het W. voorkomen, doen zich ook in de eerste uitgaven van Coornhert voor. Wel is waar is het lied niet te vinden bij de overige gedichten en liedekens van Coornhert, en pleit dezelfde reden ook tegen Marnix, maar Coornherts verzamelde werken werden „eerst veertig jaren na zijnen dood. uitgegeven bij Jacob Aertsz. Coi.oji, te Amsterdam, 1630*. P. A. ISriomans, in zijne „Bijdrage", die op de studie van Van Someren volgt, werpt daartegen op: «) Dat het lied „Pas, seventhien pro vineen" tijdens 's Prinsen tweeden optocht (1572) op de wijs van het W. gezongen werd, dat dit laatste dus bekend was vóór Coornherts terugkeer in het vaderland, dat deze het. dienvolgens gedurende zijn ballingschap zoude gedicht en „herwaarts' gezonden hebben, waarvan echter niets bewezen is: b) Dat andere dichters dan Coornhert en Marnix als schrijvers van het W. kunnen aangezien worden; van vele andere liederen, zooals het „Maximilianus de Bossu" en liet, , Ras, seventhien provincen", kent men de dichters niet. Sciiotel is van nieening „dat niet Coornhert, maar wel Aldegonde de dichter' van het W. is; en dit om de volgende redenen: ,1°. Het oude volksgezang, Wilhelmus van Nassouwen, is een Troost- en afscheidslied. — Hoe meer ik in den geest van dit lied dring en den toestand van ons Vaderland in die dagen in oogenschouw neem, hoe waarschijnlijker het mij voorkomt, dat hetzelve bij of even na het vertrek van den Prins naar Frankrijk en Duitschland moet vervaardigd zijn geworden. Ik kan mij geen geschikter oogenblik voorstellen tot het uitgeven van dit hartelijk en godsdienstig gezang, waarin de Prins niet slechts van zijne Landgenooten afscheid (oorlof) neemt, maar hen oj> God wijst, die alleen uitkomst geven kan, dan juist in die laatste noodlottige maanden van het jaar 1568, of het begin van 1569, wanneer door het vertrek van Oranje, op wien aller oog, aller hoop, gevestigd was, de gemoederen bijna tot vertwijfeling gebracht waren, en alleen door den godsdienst nog konden opgebeurd worden. „De geleerde Jacobos Scheltema is ook van dit gevoelen, in zijn Geschied- en letterk. mengelic. (t. a. p.) ... En niet weinig word ik in mijne gedachten versterkt door het opschrift boven het lied in de Geuze-liedeboeken: „Corts na dat Graet' I iodewijc van Groeningen opghebrokë ende van Gemminghen verdreven was (1568), is de Prince van Oraengien na de Jlase ghetoghen. Een nieuw Christelick Liedt. gemaect ter eeren des Doorluchtigstë Heerë," enz. „Eer Brandt het lied toeschreef aan Coornhert, werd het door Jacob Verheiden, in zijn werk vooreerst uitgegeven in het Latijn, te 's-Hage in 1602, en het volgend jaar in dezelfde stad in het Nederlandsch, getiteld: „Afbeeldingen van sommighe in Godts Woort ervarene Mannen, die bestreden hebben den Jloomschen Antichrist" enz., bl. 97, toegekend aan Marnix: „5Ien acht ook dat van desen man (Aldegonde), dat Liedeken eertijts gesongen ter eere van den Prince Guilielmus van Nassouwen, sy ghemaeckt ende uytghegeven, als den Hertoghe van Alba de Nederlanden was onderdruckende. (De Latijnsche tekst luidt: „Ab hoe viro etiam profecta dicitur decantata illa cantilena composita in laudem Principis Guilielmi Nassauii, ad Belgas Tyrannide Albani oppressos edita)." „Verheiden was een tijdgenoot van Aldegonde, heeft niet alleen eene levensbeschrijving van hem gegeven, maar ook verscheidene lofdichten op hem vervaardigd. „Toen Coornhert den 29 Oct. 1590 stierf, was Hugo de Groot, die den 10 April 1583 geb. werd, een kind van zeven jaar oud. De Groot kan van zijn vader vernomen hebben dat Coornhert de schrijver van het W. was, daar Coornhert in 1578 (1. 1588) een jaar lang te Delft woonde, maar dit zeggen zal niet meer gezag hebben dan de opgave van Verheiden, die het van zijn broeder Willem, of van Aldegonde zelf kan vernomen hebben. „Brandt zegt, t. a. p., Dl. I. bl. 842, 843: Aldegonde, seer bemind en hooggeacht van Prins Willem, die door hem steden en volken regeerde. „Dat Coornhert na zijne eerste ballingschap oen bijzondere gunsteling van Oranje werd, is onbetwist- baar, maar dat hij, gelijk Aldegonde een intimus amicus, een boezemvriend van denzelven, en wel vóór zijne ballingschap geweest zou zijn, kan ik derhalve niet aannemen. „Wij zien Oranje en Aldegonde een en dezelfde zaak behartigen; door dezelfde zucht gedreven om Nederlands godsdienstige en burgerlijke vrijheid te vestigen; gelijksoortige rampen ondervinden: op een en denzelfden tijd gedagvaard (1567), veroordeeld en het land verlaten. Ook in hunne ballingschap stonden zij elkander met raad en daad bij en toonden door hunne vriendschappelijke briefwisseling hoe zeer zij elkander behoefden, om aan dat groote werk, Nederlands verlossing, met goed gevolg te kunnen arbeiden. „Bij eene nauwkeurige en aandachtige lezing van het WUhdmus zullen wij opmerken, dat de dichter er van bijzonder met de godsdienstige en staatkundige gevoelens van den Prins vertrouwd, ja, meer dan een gewoon vriend, een boezemvriend van hem geweest moet zijn; en dat zulks Marnix geweest is, zal niemand betwijfelen, die de geschiedenis dezer rampzalige tijden gelezen heeft. „2°. Eerst in 1580 {Psalmen) heeft Marnix stelselmatig Dn voor Gij, Dij voor U, Dijne voor Uwe gebruikt, in 1574 (Bijencorf) en ook in 1569 volgde Aldegonde nog dikwijls de schrijfwijze, welke hij in 1580 afkeurde. „In Marnix' Psalmboek uitg. 1591, lezen wij meestal oi voor oo, doch in den eersten druk, 1580, lezen wij altijd oo en nooit oi. „Aldegonde was een groot liefhebber van het gebruik der c, als in a-acht, cruis, coninck, vercoren, waar Coornhert le zou gebruikt hebben.' Maar Schotel wil deze opmerking voor eene betere geven, daar bij gebrek aan den eersten druk, denkelijk van het jaar 1568 of 1569, uit de spelling der woorden van het Wilhelmus, spelling die toen reeds vrij willekeurig was, de vervaardiger moeielijk kan opgemaakt worden. „De bastaardwoorden, welke men in het lied ontmoet, geven meer aanleiding om tot Aldegonde over te hellen, daar zij bij Coornhert in veel minder getal aangetroffen worden. „Opmerkelijk is het dat C. Boomgaert. de verzamelaar en uitgever van Coornhert's werken (bij J. A. Colom, Arnst. 1630), niet zou geweten hebben, dat Coornhert de vervaardiger van het geliefd volkslied was. Hadde hij dit slechts kunnen vermoeden, dan zou hij. indien hij het bij de Liedekens in het Eerste deel, wegens het aan de erfgenamen van Adriaen Valerius, uitgevers van den Gedenckclanck, in 1626 gegeven privilegie, niet had mogen voegen, deze bijzonderheid zeker wel in het leven van Coornhert of in de Voorrede niet een enkel woordje hebben aangestipt." Men vindt verder in De(n) navorscher, t. a. p., opgesomd, grootendeels naar het werk van Schotel, de schrijvers die voor of tegen Marnix, voor of tegen Coornhert partij kiezen. Onder de aanhangers of voorstanders van Marnix telt men: .Tacobus Verheiden. Melchior Adam 11620), 1'. Bayle (1692), Adriaan Pars (1701), Joannes van Spaan (1766). S. H. van Idsinga, Mr. G. Suikers, .Toannes Prins, .1. Spex, Mr. Gale Isaac Gales, P. G. Witsen Geysbeek. H. Collot d'Escury, Prof. N. G. van Kampen, John Bowring, 103 E. Münch, Mr. P. S. Schuil. H. Hoffmann von Fallersleben, Dr. G. D. .T. Schotel. Prof. U. G. Lauts, Ds. W. I3roes, I)r. .T. van Vloten. Mr. .T. van Lennep, W. J. Hofdijk. Onder de voorstanders van Coornhert behooren, behalve Hugo de Groot, als zegsman, J. Uytenbogaert, Gerard Brandt (1666), een zich noemende Modestinus Philaletlies, H. van Alphen (1766), Jan Wagenaar (1707), J. Kok, J. A. de Chalmot en R. H. van Someren. Als onzijdig in dit letterkundig geschil mag men beschouwen Franciscus Ridderus (1661), S. van Leeuwen, de Hoogleeraren J. W. te Water en M. Siegenbeek, Mr. J. C. W. Ie Jeune en Mr. P. A. Brugmans. Worden nog vermeld: Dr. E. Münch in eene zijner Aletheias ('s-Grav., bij Hartmann), Buddingh's eigen opstel in den Almanak voor blijgeestigen (Amst. 1838), benevens eene aankondiging van R. H. van Someren's voornoemd werk, in de Amsterdammer Ephemeride: Tijdsckr. voor Nederl. letter/,'. (Amst. bij Yan der Vinne, 1835, bl. 156). Buddingh zelf' schaart zich bij de voorstanders van Marnix. Bij dezen laatste kan men nog voegen: Dr. J. ,T. van Toorenenbergen, Verscheidenheden uit en over de nalatenschap van Phil. van Marnix, 1878, bl. 107, Dr. P. Fredericq, Marnix en zijne Nederl. geschriften, Gent 1881, l)r. J. ten Brink, Drie Volksliederen, Leiden, z. j., Dr. J. Kalft'. Gesch. der Nederl. letterk. in de 16if eeuir, 1889, II, bl. 123, 272, 292. ,Thans", schrijft Dr. P. Fredericq, t. a. p., bl. 52 aant., ,is men het eens om het Wilhelmus aan Marnix toe te schrijven." In den jongsten tijd echter werd Marnix' auteurschap opnieuw in twijfel getrokken, namelijk door J. Postmus, Het Wilhelmus, Kampen, 1900, bl. 81 vlg., die van gevoelen is, dat noch Coornhert „de libertijn in hart en nieren", de zanger van 't Calvinistisch lied, 't „ Voor Godes woord gepresen", noch Marnix, die in de laatste maanden van 1568 en in 't begin van 1569 ver van den Prins was verwijderd, en eerst in 1570 voor vast in zijn dienst trad, voor den auteur van het Wilhelmus kunnen gehouden worden." Tot staving zijner meening haalt J. P., bl. 101, een brief aan van Dr. Robert Fruin, gedagteekend van 1898, waarin men leest: „Het Wilhelmus is door een onbekend persoon zeker niet Marnix en niet Coornhert — omstreeks het einde van liet jaar 1568 gedicht. De auteur gevoelde innig met den Prins van Oranje mede en wist dit gevoel kunsteloos, maar aangrijpend onder woorden te brengen. — Aan do woorden paarde zich als van zelf een wijs die toen in het leger van den Prins veel gehoord werd, en die bleek hijzonder geschikt te zijn om het gevoel door de woorden uitgedrukt, ingang te doen vinden in het hart van ons volk." Waarop dit alles steunt wordt niet gezegd. Het is vast en zeker, dat de woorden zich. echter niet van zelf, aan de bestaande wijs gepaard hebben. Aau een anderen kant zette J. W. Enschedé, in Tijdschr. der Vereeniqing voor N.—N. mzgsch., dl. VII, st. I (1902) bl. 22, de meening vooruit, dat het Wilhelmus niet door Marnix ontworpen, maar vertaald werd, naar een te loor geganen waarschijnlijk Franschen tekst en wel in de eerste helft van 1572, al heel spoedig nadat Marnix zich in 's Prinsen dienst had begeven. De Geuzenliederboeken, zegt de schrijver, kennen alleen liederen op de wijze van het Wilhelmus gezongen, die gebeurtenissen na 1572 behandelen; — het opschrift ,selon le translateur Hanieng* bewijst, dat Fourmennois' voorbeeld, d. i. het Dietsche Wilhelmus, reeds eene vertaling was; — het door Verheiden gebruikte woord decantata is zóó te verstaan, dat het lied door Marnix is af-, is overgegoten, van toon is veranderd, is nagezongen, vertaald is. Dr. J. J. van Toorenenbergen, Marnixiana anonyma, 's-Grav. 1903, bi. 17 vlg., komt tegen deze meening op; zijn pleidooi voor Marnix is tevens een antwoord op lietgene door Postmus en door Fruin wordt gezegd: Uit de „Archives de la Maison d'Orange-Nassau", blijkt, dat Marnix reeds in 1568 aan de hand van den Prins werkzaam was. In 1572, toen de Prins op de bede der Staten en na het uitwerpen van de Spaansche bezetting uit Vlissingen, naar Holland kwam om met hen den krijg tegen Alva te voeren, het jaar toen liet heette: ,Ras, seventien provinciën', had niemand ;ian den Prins de slotstrophe van 't Wilhelmus in den mond kunnen leggen. De woorden „selon le translateur flameng* beteekenen, dat Fourmennois, onbekend met liet Dietsch, den dienst van een Flamand gebruikte, die Marnix' tekst woordelijk overzette in de Fransche taal. Het woord decantata, zal men wel geene andere beteekenis kunnen of mogen aanleunen, dan die welke het heeft in de classieke literatuur, zooals bij Horatius : „decantare elegos", klaagliederen zingen. Dr. v. T. acht het ten slotte niet bewezen, dat Marnix niet de dichter van het Wilhelmus-lied is.— In Caecilia. 's-Grav., Mart. Nijhoff, nr. van 15 Januari 1904, bl. I, kwam Enschedé op de vraag terug en besloot: „de woorden zijn, naar ik gis, ontstaan door omwerking van een wellicht Fransch vers. Niet onmogelijk is het, dat dit gedaan is door Marnix in 1572." Zonder met Dr. v. T., t. a. p., bl. 14, te kunnen aannemen, dat de laatste versregel van de voorlaatste strophe van 't Wilhelmus: „tsal hier haest zijn ghedaen", Marnix' leus: „Repos ailleurs" weergeeft en aldus „het cachot van Aldegonde" draagt, meenen wij, dat al moest het woord decantata den zin van nagezongen hebben, daaruit nog geen bewijs tegen Marnix zou te trekken zijn, daar het Wilhelmus, op de melodie van het lied van Chartres gedicht, ook kan aangezien worden als zijnde dit laatste nagezongen, en daar „nagezongen" nog betrekking kan hebben op de zangwijs, in plaats van op den tekst. Toch moet men bekennen, dat er geen rechtstreeksch bewijs van Marnix" auteurschap bestaat. Zoo kon Pbudens van Duyse, De Rederijkkamers in Nederland, 'ient 1902, II. bl. 134, ook den naam van J. I'. Houwaert (1533—1599) vooruitzetten. In Houwaeut's Sommare beschrijvinyhe oande triumphelijcke incomst vanden . . . Aerts-hertoge Mathias binnen die Princelijcke stadt van Brussele in t'iaer ons Heeren 157H den IS dach Jannarij . . . Antw. Chr. Plantyn, 1579. Bl. 86 leest men . . . ,so wert op dit tanneel (tooneel) terstont gehoort eenen excellenten sanck met diversche stemmen wel soo harmonieus als oft Parthenopa, Lugia en Leucasta daer jegenwoordich hadden geweest. Den teneur (de inhoud, in 't Fransch: la teneur) v:m het liedeken dat sy songhen volgt hier naer, twelck tot love van den incomenden Prince ghecomponeert was." Het lied vangt aen: 1. Ghelijckerwijs vol rouwen sadt tvolck van Israël in d' Babiloensch landouwen deur tyrannije fel, soo hebben wy gheseten in 't soete Nederlant, vol lijdens onghemeten door Spaingsche iock. en bant. 2. Maar God heeft ons ghesonden van Nassouen een helt, welck heeft den bant ontbonden die ons dus heeft ghequelt; daer naer is dlot ghevallen op u Matthias goet, die voortaen sult voor allen ons qualen gheven boet. „Dit lied", zegt Pr. v. D., „in denzelfden toon gesterad als 't Wilhelmus van Nassouwen, is waarschijnlijk uit eene en zelfde pen gevloeid.3 Het lijdt geen twijfel of dit stuk is op de Wilhelmus-melodie gedicht, en misschien, juist om die reden, schijnt het een naklank van 't Wilhelmus zelf, ofschoon het de verhevenheid van dit laatste mist. t Wilhelmus, als zijnde eene soort van acrostichum, schijnt uit te gaan van een rederijker. Aldegonde was meer den geest der kamers dan den factorsvorm genegen, terwijl Houwaert, volgens de uitdrukking van Dr. Kalff, t. a. p., II, bl. 17. een volbloed-rederijker was. Al stond Houwaert's overtuiging in later tijd niet onwrikbaar vast, toch was hij in de kracht der mannelijke jaren een vurig voorstander van Oranje. Omstreeks 1568 ontmoet inen hem in de kerkers van Alva, waar hij over het jaar in hechtenis zit (K. F. Stallaebt, Nederl. Museum, Gent 1855, 2d' reeks, 2de jaarg., I, bl. 352 vlg.). In hetzelfde jaar 1578, waarop hij op last der stad Brussel aartshertog Mathias verwelkomde, gaf hij in het licht zijne hierna, bl. 1651. vermelde „Triumphante incompst" van den Prins van Oranje, insgelijks binnen Brussel. Het ware dus volstrekt niet onmogelijk Houwaert als den dichter van 't Wilhelmus aan te zien. doch er bestaat al wederom geen bewijs van dit auteurschap. Melodie. A. OUDE WIJS. (i Oorsprong. Volgens latere uitgaven der Geuzenliederen, zooals de Amsterdamsche druk van 1683, werd het Wilhelmus voorgedragen op de wijs van „Charles". In die aanduiding wilde Beugmans den naam van den eenen of anderen verdienstelijken dienaar van Oranje zien, naar wien do melodie, welke waarschijnlijk als marsch diende, genoemd werd, terwijl Schotel diezelfde wijsaanduiding aan een bekend Vlaamsch liedje op Karei V toeschreef. Dr. J. van Vloten. Nederl. geschiedz., 1852, I, 365, was ingelijks van meening, dat de melodie van het hed op Karei V: „.Jezund so woln wir singen // auss frischem freien mut" (o. a. te vinden bij R. von Liliencron, Die hint. Volksldr. der Deutschen, IV, nr. 421. bl. 5) voor liet Wilhelmus had gediend. Maar zooals Dr. A. D. Loman, Twaalf Geuzeliedjes, 1872, toelichting nr. 4, deed opmerken, kon dit lied zoowel als andere bekende liederen op Karei V, met zelfde metrum, „im Veitenton" geklonken hebben, en was er geen bewijs zoolang men bij geen dezer Duitsche liederen de Wilhelmus-melodie genoteerd vond. In de „Tafel der liedekens gaende op wereldtsehe voysen" van S. Theodotus' verzameling: Het Paradijs der gheest. en kerek. lofsanghen, uitg. 1638 (lst0 uitg. Antw. 1621). wordt de melodie (zie hierna het geestelijk lied: ,Het viel een hemels douwe): ;iangeduid onder den naam „Wilhelmus van Nassouwen". Ten onrechte heeft Hai mkei:. Das Kath. deutsrhe KirchetUied, I (1886), nr. 100, bl. 358—9, daaruit willen afleiden, dat men hier met de oude Wilhelmus-wijs te doen heeft. In andere uitgaven van Het Paradijs, zooals 's-Hert, 1627, bl. 4, en Antw. 1648, bl. 4, vindt men het lied: .O eeuwigh God almachtigli", enz., met de hierboven aangehaalde zangwijs, enkel met de aanduiding: „op de wijse: ,Het viel eens hemels douwe, etc. ofte: als het liier op nooten begint". Dezelfde melodie komt ook voor in Evangelische leeuwerek, Antw. 1582, II. 61, met het opschrift: „Wijse: Het viel een hemels douwe. Wilielmus van Nassouwe" voor het lied „Germanus heyl'ge vader"; waaruit volgt, dat dit laatste lied op twee verschillende melodieën kon gezongen worden. Dit blijkt nogmaals uit dezelfde verzameling TI. 183, waar het lied : „Ghij Beemer-Catholijcken" (zie bl. 1644), tot opschrift draagt: „Wijse: Wilielmus. Het viel een, etc.", en waar men de melodie aantreft die wij hierna geven. Overigens werden dezelfde teksten soms met vijf, zes wijzen aangeduid en konden ze op vijf, zes verschillende melodieën gezongen worden. Dit was het geval met liederen, die zooals het Wilhelmus een veel gebruikten >trophenbouw hadden. Zie Evang. leeuwerek, I, bl. 101, 190, II, bl. 35, 114. 119. 140, waar de wijzen „Magne Joseph — Maxime — Wilhelmus — La Coquille — Het viel — O Tyranne" voor een zelfde lied aangegeven worden: zie mede B. van Haeften, Den lusthof der Christelycke leeringhe, Antw. 1622, bl. 27, waar t Wilhelmus met zes andere wijzen wordt opgegeven. „De wijze van Chartres", opgegeven door liet Gvuzenlb. van 1581, is. zooals door ons vroeger werd gezegd, in Nederl. Museum, Gent XIIden jaarg. (1891), 34«te ^eel der verzameling, bl. 177, die van een Fransch lied op het beleg van de stad Chartres, door den Prins van Condé en zijne Hugenoten in den aanvang van 1568. Dit lied, met aanvang: ,0 la folie entreprise // du Prince de Condé", tot titel voerend: „Autre chanson de la ville de Chartres assiegeo par le Prince de Condé, sur un chant nouveau", aangehaald door Lerodx de Lincy, Hecueil de chants historiques francais, 1842, II, bl. 003, komt voor in: Hecueil de plusieurs belles chansons spiritu[ejlies, „faictes et composees contre les rebelles et perturbateurs du repos et transquilité de ce royaume de France.. . (ju il a pleii a Dien de donner a nostre tres-chretien Koy Charles, neuvième de ce nom"; par Christofle de Bourdeaux, Paris, z. j. (c. 1570). Zooals door ons in het voornoemde tijdschrift mede werd aangetoond, doet de melodie zich voor met wijsaanduiding, „A (voor „Oh" of „O") la folie entreprise / du I'rince de Condé", toegepast op een Marialied: „Toujour toute ma vie", in La pieuse nlouette avec sou tirelire, enz., Yalencienne 1619, bl. 104 (zie bl. 1640 hierna). Deze zangwijs levert het bewijs, dat de Wilhelmus-melodie werkelijk van de wijs van ,Chartres" afstamt en aldus van Franschen oorsprong is. 'Weckerlin, La chanson populaire, 1886, bl. 140, haalt van Lu pieuse. nlouette eene uitgave van 1576 aan, die vervolgens nog eens door hem wordt vermeld in L'ancienne chanson populaire en France, 1887, bl. 83. Of die uitgave van 1576 werkelijk bestaat, is zeer te betwijfelen. Overigens dagteekent de geestelijke goedkeuring van het werk eerst van 1619. In de naar tijdsorde gerangschikte bibliographische aanteekeningen, die men vindt in La chanson populaire, wordt op bl. XXI Le recueil des plus belles et exceUentes chansons van Jehan Chardavoine alleen genoemd onder de in 1576 verschenen liederverzamelingen. Het Marialied: „Tousiours toute ma vie", komt reeds voor, doch met andere melodie, in Les rossignols spirituels, Valencienne, 1616, bl. 176. De tekst: „O la folie entreprise" werd voor de eerste maal herdrukt door .T. W. Enschedé, De melodie van het Wilhelmus, in de revue Oud-Holland, XII (1894), bl. 173, naar het eenig bekende complete exemplaar van het voornoemde Recueil, berustend in de bibliotheek van den Duc d'Aumale te Chantilly, en naar een afschrift aan den uitgever bezorgd door den heer Emile Picot te Parijs. De titel: Chansons faictes et composees (vgl. het „gheconiponeert ende ghemaect' van De Gortter's Hs.) zou doen denken, dat al de in het bundeltje voorkomende stukken van Christofle de Bourdeaux zijn. Doch naar hetgeen de heer Picot ons welwillend mededeelde, is dit niet het geval met het lied van Chartres, daar het niet met Chr. de B's naam is geteekend, terwijl al de andere in de verzameling voorkomende en van hem uitgaande liederen integendeel zijn naam dragen. Het beleg van Chartres werd aangevangen in Januari 1568: de vrede werd geteekend den 23sten Maart 1568; zie J. W. Enschedé, Les oriyines du Wilhelmus van Massauwe „chant national néerlandais", in Bulletin des églises wallones, 's-Grav. VII (1899), bl. 341 vlg., die ons tevens leert (vgl. Oud-Holland, t. a. p), hoe, na het sluiten van den vrede, de Paltzgraaf Jan Casimir, die met Condé het beleg van Chartres had medegemaakt, naar Duisburg trok om den Prins van Oranje zijne krijgsbende aan te bieden, en hoe, ofschoon geldgebrek den Prins verhinderde van dit aanbod gebruik te maken, deze of anderen op zijn naam een deel van die krijgers hebben kunnen aannemen, waaronder er zich wellicht bevonden die het lied uit Frankrijk hadden meegebracht. De benaming „Folie entreprise", in den zin van lichtzinnige of dwaze onderneming, was reeds vóór het beleg van Chartres bij de Franschen bekend. Leroux de Lincy, t. a. p, II, bl. 74 en 105, deelt eene „Chanson de la folie entreprise des Hennuyers" (Beleg van Mézières, 1521) mede, en eene andere: ,De la folie entreprise des l'lamans et Bourguignons" (Beleg van Saint-Quentin, 1536). h. Verschillende lezingen: I. Reuterliedlein van Melchior Franck, Nürnberg 1603, meerstemmige bewerking. — De superius werd uitgegeven door Böhme, Altd. Lb., 1877, bl. 511, nr. 410. — De vierstemmige gefiorituurde bewerking van Franck werd herdrukt door Aüg. Reissmakn, Geschichte des Deutschen Liedes, Berlin 1874, nr. 16 der muziekbijlagen, en opnieuw in partituur gebracht, ditmaal met den Nederlandschen tekst, door .T. W. Enschedé, De melodie van het Wilhelmus, Oud-Holland, XII (1894), bij bl. 172 (separaatdruk, 2do stuk, bl. 30): II. Planodruk van 1607, ter K. Bibl. te Berlijn: ,Kin Lied von dem Hochwürdigen . .. Fürsten und Herren Hoinrichen Julio postulirten Bisschofïe des Stift'ts llalberstadt. .. . In der Melodey: Wilhelmus van Nassawen bin ich von Teutschem Blut", viorstemmige bewerking; de superius medegedeeld door Böhme, t. a. p., nr. 409a; voor de eerste maal in partituur uitgegeven door J. W. Enschedé, t. a. p. iseparaatdruk, 2'le stuk, bl. 32): Naai- tijdsorde der verzamelingen, volgen : III. La pieuse alouette, 1619, t. a. p.: IV. Gheestelick Paradiisken der wellusticheden, enz., door den Eerw. H. P. D. 1'. S. .1. (Pater Guillielmus de Pretere, societ. Jesu (1578—1626), Antw. 1619, eerste deel, bl. 35, voor een lied ,van den lieylighen Willebrordus' met aanvang: „Hollandt waer is ghebleven // u goedertieren aert", „op de wijse: Guilielmus van Nassouwen", en bl. 37, voor een lied „van den H. Guilielmus* met aanvang: „Wilhelmus nu verheven // al in des hemels throon", ditmaal met wijsaanduiding: „Wilhelmus van Nassouwen". — De verzamelaar deelt slechts de eerste maten der melodie mede, maten die volkomen den aanvang teruggeven van II: V. Adr. Valekius, Neder-landtsche gedenck-clanck, Haerlem 1626. bl. 46, „stemme: alst begint": Uit de wijsaanduiding moet men afleiden, dat ten tijde van Valerius de Pransche oorsprong der melodie niet meer bekend was en dat, voor dezen schrijver, die in de tafel van zijn boek, de Wilhelmus-wijs, overigens met nog andere uitheeinsche zangwijzen, onder de Nederlandsche stemmen brengt, het Wilhelmus zijne eigen melodie had. Valerius brengt willekeurige veranderingen aan den tekst (vgl. in zijne uitgave het vierde en het achtste vers der eerste strophe, met den tekst van 1581): in zijne notatie verliest hij de oorspronkelijke iambische versmaat uit liet oog en scandeert: Een Prince van Oranjën Bën ïck vrv onver veert. Den Cónïnck van Hïspanjcn lek altvt hëbb' gëéert. Op die wijs bekomt men naar Valerius' lezing : Str. 6. Ü dïenaer t' aller t\'t. Str. 7. In harén böosën móet. Str. 9. Met eërén In het véld. Naar het gebruik der luitenisten brengt Valerius fiorituren aan de melodie toe. en weer andere fiorituren in de begeleiding (voor deze laatste, zie Dr. A. D. Lomak, Oud-Nederl. Idr. vit den Nederl. Gedenck-clanck, Utrecht 1871. bijlagen, bl. 27). De notatie van 1619: wordt in den Gedenck-clanck weergegeven door ^-maat, die met het oog op de (j-maat van het eerste deel, in moderne notatie weer te geven is door 'J. Misschien heeft de uitgever hier, om aan dit tweede deel meer leven bij te zetten, er eene soort van nadans van willen maken, zooals men dien dikwijls ontmoet in de dansliederen van de XVde en de XVIde eeuw. In elk geval heeft Valerius tekst en versmaat, melodie en notatie willekeurig veranderd. Zijne eigen notatie is onlogisch; hij schrijft beurtelings: VI. Dr. J. 1'. N. Land, Luitboek van Thysius, van het begin der XVIId0 eeuw, nr. t>0. De melodieën, welke men daar aantreft, behooren mede tot de gevarieerde, gefiorituurde, gearrangeerde luitmuziek. Bij inzage van een dezer lezingen ontwaart men al dadelijk, dat aan het slot de muziek te kort schiet, en wel dermate, dat het onmogelijk is daarop liet laatste vers der strophe te brengen: Dr. Land deelt wel is waar naar hetzelfde luitboek andere redactiën van den laatsten regel mede, doch, zooals -T. W. Enschedé, De melodie eau hel \V., t. a. p. 4de allev. (separaatdr. 2d0 stuk, bl. 6), doet opmerken, kunnen die redactiën, juist om hun veelheid, geen leiddraad geven tot eenig gewenscht resultaat. VII. Dr. Land, t. a. p. nr. 16, met opschrift: ,.De winter is ons ver ganghen" (zie dit laatste lied hiervoren I, nr. 73, bl. 341): Wij keeren op deze lezing terug, die reeds de nieuwere Wilhelmus-wijs in wording bevat (zie bl. 1658): VIII. J. J. Jacob van Eyck, Der fluyten lusthof, I en II, o. 1650 (melodie herdrukt door J. C. M. vax Riemsdijk, Het Stads-muziekcollegie te Utrecht, 1881, bl. 79): Het in driedeelige maat gebrachte thema is natuurlijk te danken aan de luim van den arrangeur, die het Wilhelmus laat hooren als tweede gedeelte van eene compositie: „IJatali\ Overigens is de juiste notatie onder het eerste deel van liet arrangement, nog heel goed te bespenren: IX Hri. van G. H. Broekhui) zen, den vroegeren bezitter, die op een waarschijnlijk zelf geplakten omslag geschreven heeft: „Oude melodien van 1068 en 1669; Wilhelmus van Nassau. Hoe heerlijk straalt de Morgenster en andere liederen", uitgegeven door J. H. Gabms Je., Weekblad voor muziek, Utrecht, nrs. van den grten on loden .Januari 1903, nr. 12 der medegedeelde zangwijzen: Dat het Hs. waar deze lezing, bovenstem eener klavierbewerking, in voorkomt, wel van 1668—9 dagteekent, bewijst eene andere daar medegedeelde zangwijs met opschrift: ,Pijlidnise* (Belijdenis?) aanvangend: Deze melodie aan Lulli toegeschreven, is geene andere dan degene welke van het begin af diende en thans nog dient in de „Comédie fran^aise", voor het liedje: „Qu'ils sont doux//bouteille jolie", van Molières Médecin malgré lui, v oor de eerste maal vertoond den 9 Augustus 1666. Men vindt zo onveranderd terug in Ileciieil iles Noëls van Nicolas Saboly (1614—1675), opnieuw uitgegeven door Fn. Seguin. Avignon 1856. Zie mede aldaar bl. XIY, en J. Tiebsot, Hist. de la chanson pop.. 1889. bl. 249-250. X. fï. D. S. (Guilkuids de Swakn') Den singende zwaen (Antw. 1655) uitg. Antw. 1664, bl. 76, en Leyden 1728, bl. 76: Dezelfde notatie doet zich tweemaal voor in het Hs. van 1740, van E. B. Sneeuw, in de Bibl. van de Maatsch. van Nederl. letterk. te Leiden, buiten eene slotvariante voor de tweede lezing: XI. C. D. P. (Christiancs de Placker) Evangelische leeuwerck (1607), Antw. 1082, II, bl. 183. Zooals door de maatstrepen wordt aangeduid, — enkele zijn dooiden druk niet weergegeven — is deze melodie in de gewone tweedeelige maat, geschreven. Het tweede deel vangt op den slag aan, waaruit de volgende scansie ontstaat: Siet hoe sinte Walfridiïs Om syn Geloof én Déught: XII. La elef des chansonniers: oh reeueil des vaudevilles depuis rent uns el plus. notez, et recueillis pour la premiere fois par J.-B.-Christophe Iïau.ard, seul imprimevr iïu Roy pour la musique, et noteur de la chapdle de Sa Majesté. Paris li 17, I, 132, met het opschrift: „L'air, Mon Dieu la belle entree, etc.": XIII. J. Zahn, Die Melodien der deutschen evangelischen Ki rrhenlie.de r. Gütersloh, III (1890), bl. 417, nr. 5432, naar eene geestelijke verzameling van 1731: de aanvang stemt geheel overeen met Mozart's ,Ein Jliidchen oder Weibellen", uit Die Zauberflöte (Weenen 1791). Nauwelijks tien jaar oud, in 1765—6 tijdens zijn verblijf in Holland, had Mozart (27 Jan. 1756—5 üee. 1791) variaties op het Wilhelmus geschreven: XIV. Lootens et Feys, Chants pop. flamands, Bruges, 1879, nr, 50, bl. 98: zie hiervoren I. nr. 47, bl. 261, tweede melodie, het lied: „Aenhoort zonder vermijden" („Griselle"). Zoo de wijs met de vorige lozingen van het Wilhelmus tamelijk verschilt, toch schijnt ze daaraan ontleend. c) 'f W. als jachtlied beschouwd. In zijne liolUindische Volksldr., 1833, bl. 100, haalt Hoffmann v. Fallersi.eben de meening aan van Vo.\ dek Hagen (Jen. Litt. Zeit. 1810, I, bl. 284), volgen* denwelken: „die gegenwiirtig gesungene Melodie sei nur eine kleine Variation von der Weise des deutschen I.iedes: „Auf, auf, zum fröhlichen Jagen!", een lied door Goïtf. Benj. Hancke, Weltliche Gedichte, 1727, bl. 114—117, geschreven, op de wijs van een Fransch jachtliedje: Pour aller a la chasse, faut ètre matineux. In eene onder zijne handschriften gevonden bijdrage, gedagteekend van 22 Aug. 1828 en getiteld: .Meine Jiigerlieder", opgenomen in Hotïmann's Gesammelte Werke. Berlin, 1893, VIII, bl. 316 — 8, spreekt deze insgelijks van Hancke's lied. „Ick kenne", schrijft hij, .uur ein einziges Lied, das bis jetzt, zwar sehr abgekiirzt und geandert, gang und gebe ist; es ist das bekannte: Frisch auf, zum fröhlichen Jagen! was gewöhnlich dem Hagedorn zugeschrieben wird, aber ganz fitlschlich: ein Schlesier von Geburt, der jedoch in Dresden lebte, G. B. Hancke dichtete es im Jahre 1724 für das Hubertusfest, welches der Graf von Sporck auf seinen Giitern in Böhmen i zit der Sammlung deutscher Volkslieder, Berlin, 1807. nr. 74. bl. 20: In 1810 zong men de nieuwere wijs van het Wilhelmus; doch Bühne, AlUl. Lb.. 1877, bl. 554, houdt de melodie van Hancke's lied voor de echte wijs van een 16dc'-eeuwsch jachtlied, „der neue Jagerston", aanvangend: „Mit Lust vor wenig Tagen", en is overtuigd, dat ze ook de echte wijs is van 't Wilhelmus. In de later verschenen verzameling, Deutscher Liederhort (1894), III, nr. 1448, bl. 008, (zie mede II. nr. 298, bl. 106), aangevangen door Erk, brengt Böhme den tekst: „Mit Lust", enz. niet meer op de melodie volgens Büsching u. von der Hagen, maar op die van 't Wilhelmus naar Dr. Land's Luitboek van Thysius en Valeriüs' Gedencldanck. Niet alleen heeft de melodie van Hancke's tekst op het einde van het eerste halfvers eene andere cadens dan 't Wilhelmus, maar nog daarenboven kon noch de eene noch de andere zangwijs tijdens de XVIde eeuw als jachtfanfare dienst doen, om de goede reden, dat de oude, ook de 16d«-eeuwsche jachthoorn, slechts over een gering etal tonen beschikte en die zelden F/k—^ te boven ging (zie V. Cu. Maiiiixon, Catalogue descriptif et analytique du musée instrumental du Conservatoire de Bruxelles, Gand, I (1893), bl. 270. Dat de Waldhorn, trompe de chaise, reeds vóór de XVIde eeuw in gebruik was (zie W. Kleefeld, Das Orchester der Hamburger Oper, in Sammelbilnde der internationalen Musikgesellschaft, I (1900), bl. 279), neemt niets af van hetgeen door Mahillon van de uitgestrektheid van dit speeltuig wordt gezegd. De volle uitgestrektheid van den jachthoorn, eene uitgestrektheid gelijk staande met die welke de trompet sedert eeuwen en eeuwen bezit, dagteekent eerst van den tijd van Lodewijk XIV, die van 1643 tot 1715 regeerde. In een vóór eenige jaren verschenen mannen-quartet: Sous la ramée, woorden van J. Paonon, muziek van Alfred Dard, Parijs, V. Lory, komen de volgende regelen voor, echter met eigen melodie van den componist: Pour aller a la chasse Faut être matinal. Appelle Fribourg, j'appelle Tambour, appelle ton chien, j'appelle Ie mien. De heer Dard te St. Etienne, had de goedheid ons te laten weten, dat het hem onmogelijk was eenige inlichting te geven nopens den oorsprong van dezen tekst, en dat zijn medewerker overleden was. Het overige van den tekst: „Pour aller a la chasse", die op een 18dc-eeuwscli lied schijnt te wijzen, werd tot hiertoe niet teruggevonden. In Nouveau recueil de chansons choisies, La Haye \ [ (1732), bl. 100, komt echter eene jachtfanfare voor, die met liet „Wilhelmus" veel overeenkomst heeft, en ook wel de eigenlijke melodie van het bedoelde „Pour aller a la chasse" zou kunnen zijn: Dat het „Wilhelmus" — de eerste twee gedeelten natuurlijk — in de XVIIde eeuw in Nederland als jachtfanfare diende, blijkt uit het versje in Jeroen Jeroenze's (Hier. Sweerts of Zweerts, 1629 ± 1697) verzameling: Het derde en laatste deel der koddige en ernstige opschriften, Amst. 1685, bl. 142, v. o., waar men leest, met het opschrift: „Op een Jagt-Hoorn gesneden": Liefhebbers van de jacht! Het word u toegebracht Op ons gevangen Haazen, Wel drinkt den Horen leèg, En wil dan eens ter deeg Fris op Wilhelmus blaazen. I)at eene hiermede aanverwante melodie nog in den loop der XVIIld0 eeuw ook in Duitschland bekend was, leert men uit de wijs van een geestelijk lied, herdrukt door W. Baumkek, Das katholische deutsche Kirchenlied, III (1891), bl. 201. nr. 69, naar liederverzamelingen van 1777, 1781, 1786: l)e melodie, zegt Baumker, is van Nokbeut Mannek (174^—1827); zie B.. t. a. p., bl. 352. Ten bewijze, hoe het thema, liet hierna besproken tronipetnomos, waaruit de prachtige Wilhelmus-melodie opgroeide, zich aan de componisten bleef opdringen, twee eeuwen na het ontstaan van het lied van „Chartres", moge nog eene melodie strekken door Fr. L. Aem. Kunzen (1761—1817) gecomponeerd op een tekst van •T. H. Voss: „Ihr Stiidter, sucht ihr Freuden". Zij verscheen voor het eerst, met eene Deensche navolging van den tekst van Voss, in Kunzen's Viser ocj Lyrische Santje. Kiöbenhavn, 1786, bl. 60. Zij wordt mede gevonden bij Hoffmann v. F., Deutsche.-■ Volksgesanghuch, Leipzig, 1848, bl. 28. nr. 29. met een tekst van dezen dichter zelf: d) 't Wilhelmus als trompetsignaal beschouwd. De lezing van Ballard (zie XII) heeft kunnen dienen voor een lied gezongen met begeleiding van instrumenten, tijdens de „entree*, de intrede van den jongen koning Lodewijk XIII, op 30 Oct. 1610. Het woord „entree* beteekende ook een kort muziekstuk in den vorm a, h, c, gewoonlijk met trompetten en keteltronimels uitgevoerd, tijdens de intrede of inhaling van vorsten of groote heeren, bij tornooien, banketten, mommerijen of hofbals. Zulke „entree" noemde men, naar het Spaansche woord : entrada, in het Nederlandsch en in het Duitsch : „intrade" : in het Italiaansch : • ntrata. „Entrees" waren dus eigenlijk trompetsignalen, en daar de trompet slechts over de natuurtonen, dus slechts over een deel der toonladder beschikt — hare gewone uitgestrektheid bepaalt zich bij: laat het zich gemakkelijk begrijpen, hoe dezelfde noten op dit instrument vaak terugkeeren en hoe het, van de vroegste tijden af, zijne niet zeer menigvuldige formules of thema's had. Aan eene dergelijke formule is de Wilhelmus-melodie ontleend. Het komt ons voor, dat de wijs van „Chartres", de wijs van het door ('hristotle de Bourdeaux medegedeelde lied: „O la folie cntreprise" met aanduiding: „sur un chant nouveau", tot grondslag een trompetsignaal heeft. Van een ander lied. uit het jaar 1569: „Las que dict on en France// des bons soldats du roy?*, voorkomend bij de Bourdeaux, met het opschrift: „sur un i-hant nouveau", kon Ém. Picot, ('kants hint. francais, in Kevue d' hist. litt. de la France, I (1894). bl. 303, aangeh. door .T. W. Enschedé, t. a. p„ 3de aflev. (separaatdruk lst0 stuk, bl. 12), aanwijzen, dat de aanvang reeds in 1523 had gediend voor een lied: „Que dictes vous en Francede monsieur de Bourbon*. Het is dus zeer waarschijnlijk, dat de wijs van dit laatste 104 lied, aangegeven als: „Dictes mov qu'il vous semble de 1'empereur et du roy", ook voor liet lied van 1569 diende. Op een bekend en eenigszins voor den zang gewijzigd trompetsignaal, zal liet lied: ,0 la folie entreprise" gedicht zijn. Nog heden brengen de soldaten van alle landen, woorden op de voor den dienst gebruikelijke signalen. Een voorbeeld daarvan vinden wij in een couplet opgenomen door Leroux de Lincy, t. a. p., bl. 290, als : ,Chanson des Tïompettes de l'armée francaise sur la mort du Prince de Condé" (1568), ontleend aan Brantóme, in wiens (Euvres compUtes, Paris, V (.1876), p. 280, het luidt: ,Les bons trompettes des Francoys et reistres parmy leurs elairons sonnoient souvent ceste chanson et quinte": Le prince de Conde II a esté tué, Mais monsieur 1'admiral Est encore a cheval, Avec La Rochefoucauld, Pour chasser tous ces papaux, Papaux, papaux! De driedubbele herhaling wijst duidelijk op het slot van eene sonnerie, zooals: ,Clairon et quinte", kunnen geene andere beteekenis hebben dan trompet en clarino. Óver dit laatste speeltuig, de bovenstem der trompet, zie V. Ch. Mahillok, t. a. p., I, (1893), bl. 278- -9. In de verschillende hierboven medegedeelde lezingen der melodie, buiten VII en de laatste twee (XIII en XIV), zijn de eerste twee deelen (a, b) samengesteld uit natuurtonen, terwijl in al de lezingen, buiten VIII, het derde deel (c) ook andere dan natuurtonen bevat. Onder den invloed van den zang of van instrumenten, die over al de klanken van de toonladder beschikten (zooals de schalmei), zal dit derde deel. en dit is reeds het geval met de lezing I (1603), veranderingen hebben ondergaan, die zich overigens bij eene reprise van het eerste deel lichtelijk laten begrijpen. < >orspronkelijk moet de melodie van het lied van ,Chartres" geklonken hebben, staande liet deel c gelijk met n: Dr. Loman, ])c melodie van het Wilhelmus, in Tijdschr. der Vereenig., enz., V (1897), bl. 46 vlg., is van gevoelen — en wij zijn het met hem eens — dat de wijs van 1607 (vgl. de lezing XII) niet van droogheid is vrij te pleiten. Die herhaalde slagen: g, rj, g, g liggen niet in den aard der menschelijke stem; van daar dat deze vorm, reeds in lezing III (1619), vervangen is door: In de door J. W. Enschedé, De melodie van H II'. (Oud-Holland, 189-1, 4dt aflev., separaatdruk, 2dc' stuk, bl. 21), aangehaalde beschrijving van Houwaert, Declaratie van die triumphante incompst van den Doorluchtigen en Hoogheboren Prince van O) aingnien... Antw. Chr. Plantyn, 1579, bl. 19, leest men: „Op 't voorcasteel van den \ oorschreven schepe, stonden die stadt-spelieden (a'/c) op schalmeyen ende cornetten soo lustich en spelden . . . oock het liedeken van syn Excellentie met vijf partijen.*' Misschien wel waren die „partijen" ontleend aan de „diversche stemmen" van Houwaert's lied ter eere van aartshertog Matthias (zie bl. 1635), want in de XVId' eeuw dienden dezelfde „partijen" voor de stemmen en voor de instrumenten; „parties tant propices a la voix comine aux instruments" zooals het op de liederboeken te lezen staat. Wanneer nu in 1587, 1590, 1600, 1610, 1618, 1624, 1626, 1629, enz., zooals vermeld wordt door Enschedé, t. a. p. (separaatdr. 2d« stuk, bl. 20--21), en Tijdschr. der J ereenig. VII, lstc stuk, (1901) bl. 36, het Wilhelmus door trompetters werd geblazen, dan kunnen deze alleen hebben aangeslagen eene melodie in den aard dergene die wij onmiddellijk hierboven mededeelen. Ook de lezing VIII en de moderne wijs: de „Prinsenmarsch", waarover hierna, bevatten geene andere dan natuurtonen. e) Verband tusschen den tekst en de, melodie. Alhoewel achtregelig gedrukt is de strophe van het lied van „Chartres". naaiden aard van het oude Fransche populaire vers (zie Alfred Jeanroy, Les origives de la poésie li/rique en France au mogen age, Paris, 1889, bl. 362 vlg.) vierregelig: elke versregel heeft namelijk twee drievoetige iambische halfverzen, het eerste halfvers sluitend met eene bijgevoegde slepende syllabe, met of zonder binnenrijm, het tweede met staande rijm: Het beste bewijs voor deze uit haren aard vierregelige strophe wordt door de hierna, bl. 1657, gemelde pastiches op het beleg van Steenwijk gegeven, die beide vierregelig geschreven strophen hebben. Na elk halfvers, dus na de bijgevoegde syllabe, ontstaat O la folie entreprise du prince dé Condé, a Chartres la jolie il a voulü entrér; c'est a luy grand folie, il n'.y entréra pas: les bóns soldatz de France ne lé souft'riront pas. eene korte rust, caesuur of muzikale insnede (incise), den lezer of zanger gelegenheid gevend tot ademhaling; op het einde van het tweede halfvers treedt telkens eene langere rust in. Het Marialied, dat men in La pieuse alouetle aantreft, waarvan de zesregelig'' strophe door herhaling der twee laatste verzen, of liever halfverzen, achtregelig wordt, verschilt in het tweede gedeelte, wat den versbouw betreft, met het lied van „Chartres". Het tweede gedeelte bestaat uit eene herhaling van de twee halfverzen: Qui aimera-t'on mieux c|iie la Royné des ciéux ? % waarvan het eerste staande rijm heeft, terwijl de daarmede overeenstemmende rijmen van het lied van „Chartres" en van het „Wilhelmus" slepend zijn, zoodat het tweede gedeelte van de melodie van La pieuse alouette voor deze liederen niet kan gebruikt worden zonder veranderingen te ondergaan, waaruit natuurlijk volgt, dat de „Chartres"melodie door laatstgenoemde verzameling niet trouw teruggegeven wordt. Ziehier de drie teksten onder elkander gebracht: Deze primitieve schrijfwijze is in den grond geene andere dan degene, die te recht door Mr. C. Th. van Deventer werd voorgesteld voor Een nieuw Wilhelmus „bij eene vereenvoudiging van de oude melodie". 's-Grav. 1898. Doch het valt niet te ontkennen, dat de herhaalde kort op elkander vallende slagen der |-maat aan den rhythmus eentonigheid bijzetten (zie de Inleiding, bl. XXIX). Wil men daarin door het gebruik der samengestelde maat van (£, zooveel mogelijk voorkomen, zoo wordt, bij achtregelig geschreven Wilhelmus-strophe, op het slot der regels 1, 3, 5, 7, j-maat vereischt, terwijl het slot der regels 2, 4, 6 en 8 als notatie of J~j* " vraagt, zooals wij schrijven bl. 1620 hierboven. f ) Besluit. Uit hetgeen voorafgaat besluiten wij : 1°. de notatie van 't Wilhelmus, zooals die van het Nederlandsehe volkslied in 't algemeen, voor zooveel het rhythmus of notenwaarde geldt, is op te maken uit den tekst, d. i. uit de natuurlijke taalmetriek, uit den versbouw; 2®. Het Wilhelmus is in de Fransche getelde iambische syllabenmaat geschreven. Alleen het eerste vers der twaalfde strophe, in de uitgave 1581: Soo het den wille des Heeren, herinnert aan het Dietsche vers: doch wille zal daar, bij vergissing, voor U'il staan, zooals men in latere uitgaven en ook bij Valerius vindt. -— De strophe bestaat uit vier verzen, samengesteld elk uit twee halfverzen van zes syllaben, met bijgevoegde syllabe en ademhaling (caesuur, muzikale insnede) na elk eerste halfvers, en niet tijdelijke rust op de laatste syllabe van het tweede halfvers: 3°. De Fransche melodie: „Pour aller a la chasse" en andere daarmede in verband staande melodieën van jachtliederen, zijn jonger dan de Wilhelmuswijs; 4°. Naar alle waarschijnlijkheid ontstond de melodie van „Chartres" uit een trompetsignaal (sonnerie); het voor de trompet ongeschikte derde gedeelte, eene variatie van het eerste, kan slechts beschouwd worden als een later versiersel uit den volkszang geboren: 5°. De lezingen van \alenus en Thysius staan onder den invloed der luit; in de eerste wordt daarenboven de taalmetriek geweld aangedaan. In zijn voormelden bundel (18<1) gaf Dr. Loman Valerius notatie diplomatisch terug. In een nieuwen druk (1893) uitgegeven niet de medewerking van J. C. M. van Riemsdijk, wordt de j'-maat op het einde van den tweeden en van den vierden regel gebracht, waar ze geen reden van bestaan heeft; het tweede en het derde deel worden genoteerd met aan den sleutel, maar feitelijk — wat eene terbetering is — met J^-maat, aldus in tweedeelige maat. Die ^ -maat ligt ook in de bedoeling van Valerius, want (£ gevolgd door = de moderne 2"lnaat- In '1® uitgave van 1893 wordt Valerius" tekst door den tekst van het Geuzen-lb. vervangen, maar de verkrachte taalmetriek blijft behouden ; 6°. Zooals door J. W. Enschedé, Caecilia, t. a. p., wordt gezegd, is „de notatie van 1607 tot nu toe de oudste bekende, practisch bruikbare Wilhelmus-wijs"; stellig laat de oude tekst zich zeer goed op deze melodie brengen, doch die lezing schijnt ons minder geschikt voor de stem; 7°. Ten slotte schijnt geene enkele der tot ons gekomen notaties op zichzelf beschouwd, aan de vereischten eener vloeiende melodie te voldoen. Naar die lezingen metrisch onder elkander gebracht (zie de daartoe opgestelde tabel in Tijdschr. der Vereeniging coor N.-N. mzgsch. V, 3de stuk, 1897, gevoegd bij bl. 188), hebben wij de hierboven bl. 1620 voorkomende melodie teruggegeven, zooals wij ze vroeger noteerden in Nederl. museum, Gent, 1891. Naar onze meening kan de kleine fiorituur. die zich in den aanvang bij Valerius voordoet, bewaard blijven, omdat de melodie algemeen aldus bekend is, en omdat de aanvang zonder dit versiersel in honderd andere liederen voorkomt. ij) Aanhalingen als wijs. „Dat het Wilhelmus opgang maakte', schrijft Dr. Kalff, Gesch. der Nd!. Letter!:. in de 16,le eeuw, II, 124, „is wel begrijpelijk. Wij vinden het dan ook gedurig gebruikt om de wijze van andere liederen aan te geven. Ik telde in verschillende liederboeken twintig liederen welke op deze wijze gezongen werden, maar lang niet alle verzamelingen doorzocht ik met dat doel. Zeker moet hier echter rekening worden gehouden met de fiere, oude melodie, welke aan de schetterende, opwekkende tonen der trompet doet denken." Zoo vindt men o. a. onze wijs meermalen aangehaald onder de Geuzenliederen, en namelijk in de uitgave van Van Lummel, voor de liederen waarvan de aanhef volgt: bl. 114, „Ras seventien provincen" (1572), door Dr. van Toorenenbergen, Marnixiana anonyma, bl. 24, mede aan Aldegonde toegeschreven; — bl. 182, „'tFy u, ghy afgodisten" („Oorloff-liedeken des hooch-geboren heere ende Grave van der Mare"); — bl. 203, „Met Wilhelmus van Nassouwen" („Vant innemen van Middelburch", 18 Febr. 1574); — bl. 204, „Wilt nu ghy Nederlanden'' („Vant overghaeu van Middelburch"); — bl. 230, „Aenhoort ghy Nederlanden" („Vant ontset der vromer stadt Leyden", 1574); — bl. 240, „Wilt nu t'saem vreucht bedrijven" (Huwelijk van den prins van Oranje met Charlotte van Bourbon, 1575); —bl. 251. „Ghy Brusselaers met couragie" („Vande couragieuse Brusselaers", 1576); — bl. 264, „Waeckt op ghy Nederlanden" („Claechliet van Antwerpen", Spaansche Furie. 1576); bl. 284, „lek heb droefheyt vernomen" (Aftocht der Spanjaarden uit Holland en Utrecht, 1577); — bl. 298, „Al naer een groot verblijden" („Claechliet" van Don Juan, 1576—78); — bl. 359, ,In 't jaer t'negentich zesse" (,Vant innemen van Calis Malis", 1596); — bl. 396, „Aenlioort mijn broeders te samen* („Van de groote verraderye in Zeelant, van de stadt Vlissingen etc.", 160U); — bl. 451, „Met recht mach ick wel klagen" („Over do ondanckbaerheyt, ontrouwigheyt van de Armimaensghesinde"); — bl. 495, „Als men schreef sesthien hondert// en acht-en-twintigh jaer" („Ter eeren van den Generael Pieter Pieterz. Heyn"); — bl. 516, „Roemt nu vive Orangien" („Inneming van Vendelo, Stralen", enz.. 1632). Verder wordt de wijs o. a. aangeduid in : J. B. Houwaert, Sommare beachrijvinghe, 1579, (zie hiervoren bl. 1635), voor: „Ghelyckerwijs vol rouwen" en Declaratie, 1579, van den zelfden, waarin wordt aangehaald het „Liedeken van syn Excelentie" (zie hiervoren bl. 1651). Een Aernst. amoreus lb., 1589, bl. 1506 (beschreven door J. Bo/.te, Tijdschr. voor Nederl. taal- en letterk., Leiden 1891, bl. 175 vlg.)voor: „Siet hier, mijn liefste ghepresen // in mijn jonck harte lijn". „Een liedeken, dancseggende ende biddende voor den staedt der landen, ende den eddelen heerre Maurits van Nassau, wiens naem gemaect wert van de eerste letteren van elc vaersse. Op de voysse „Wilhelmus van Nassau wen". ofte „Rijc Godt, wien zal ic claegen, dat heymelic leyden" (zie hiervoren 1, nr. 184. bl. 681), dat es don 67en uutterssen Psalm, ofte „Mijn geest heeft my bedwongen", dat es den 29°» uuttersen Psalm van Laurens Jacohszoon Reael", gedagteekend 1592, afgedrukt door l)r. Joh. C. Breek, in Bijdragen voor vaderlandse,he geselt. en oudheidk., 3de reeks. \Idt ^ • (1899), bl. 113; aangehaald door J. W. Enschedé, Tijdschr. voor A'. - A. mzgsch., VII, lstI. 166, voor een Marialied : „Wat sal ic gaen beginnen // Maria Magliet soet", de wijsaanduiding: „Tousiours toute ma vie", terug, waarvan de tekst voorkomt in La pieuse alouelte en in Les rossignols spirituels: zie bl. 1638 hierboven. Zie mede hierna liet geestelijk lied : „Adjeu, ad jeu, wy seheyden" (O. L. Y. van Kevelaer). Een lied van Fourmennois: „L'an mil cinq cent octante et un". voorkomende op het gemelde los blad, getiteld : „Le premier abordement du Prince de Parme devant la ville de Tournay, lors qu'il la vint assieger", werd voorgedragen „Sur la vois: Les Bourguignons ont mis le camp (1536)"; zie over deze wijs Em. Picot, Chants hint., t. a. p., nr. 74. Een in de Wilhelmusstrophe geschreven lied : „Al 's wereldts ydel wenschen", van K. van Mandek, De gulden harpe, Leyden 1627, bl. 31, voert tot opschrift: .op de wijse : lek hoorde een maeghdeken singhen. Oft / VVt den diepten, o Heere. Oft de Prince van Condé". Leroux de Linly, t. a. p., II, bl. 207, 279, 290, 291, deelt vier liederen mede over den Prins van Condé: „Amour contre arnour querelle" (1558); — „Le petit homme a si bien faict" (1563); — het hierboven, bl. 1650, aangehaalde: „Le prince de Condé" (1568); „Dames, dames, je vous prie a mains jointes" (1569); doch geen dezer stukken is in de Wilhelmusstrophe gedicht. B. NIEUWERE WIJS. I. Reeds met den aanvang der XVIIdl' eeuw doet zicli een nieuwere vorm van het „Wilhelmus" voor, of ten minste is deze vorm in wording, namelijk in de lezing hierboven, bl. 1642, medegedeeld onder VII, met het opschrift: „De winter is ons verganghen*. Het lied: „Dio winter is verganghen" (zie hiervoren I, nr. 73, bl. 341) werd voorgedragen op dezelfde melodie als: „Het viel een hemels douwe". Dit laatste lied (zie I, bl. 343 en 321 hiervoren, zie mede onder de geestelijke liederen onzer verzameling), werd volgens den Evatigdiseheu leeutrerck (1667), zie bl. 1637 hiervoren, ook gezongen op de Wilhelmus-wijs. Aldus kan men reeds in het Luitb. van Thysius er toe gekomen zijn, eene variante van de Wilhelmus-wijs te noteeren met het opschrift of wijsaanduiding: „De winter", enz. Met de XVIIIdc eeuw neemt de melodie de volgende gedaanten aan: II. Caüolus Tuinman, Mengelstofe van veelerlei stichtelijke gezangen, 2de druk, Utrecht, 1709, bl. 208: „Klaaglied, In ziel-drukkend Kruis, stemme Ps. 130. Of: Wilhelmus van Nassotiwe. Of: I'hilis soyez cruelle", voor het lied: „Nu angst en druck my klemmen": III. Oude en nieuwe Hollantse boeren-liet iet, Amst. z. j., c. 1700, nr. 323: IV. Oboe-boekje, Hs., geschreven c. 1730, bl. 11 v", Bibl. der Maatsch. tot bevordering der toonkunst: De notatie der zes eerste maten dezer lezing stemt overeen met die van J. W. Lustig, Muzykale spraakkunst, Amst. 1754, tafel VIII der bijlagen, tig. 119. door wien, bl. 112, 't Wilhelmus een „bekend airtje' wordt genoemd. V. Diverse airtjes, Hs. geschreven na 1747, nrs. 112 en 189, in de voornoemde Uibliotheek: VI. Tijdens zijn verblijf in Holland, schreef Mozart, zie hiervoren bl. 1(340, zeven variaties op het ,Wilhelmus*. Deze bewerkingen verschenen onder den titel van. „Air communément dit Willem van Nassau. Varié pour le clavecin, par le faineux J. G. W. Mozart". La Haye. B. Hummel. Een herdruk daar van onder den titel: „ < \ ariationen iiber Wilhelm von Nassau* wordt gevonden in serie XXI, bl. 25 der Mozart's werke, uitgegeven bij Breitkopf u. Hiirtel. Ziehier het „thema": Mozart s Galimalhias musicum, volgens laatstgenoemde uitgave (Serie XIV. Supplement, nr. 7—18, bl. 107), „aufgeführt im Haag am 11. Miirz 1766", sluit met eene fuga tot thema voerend: De aanvang dezer fuga in partituur herdrukt, komt ook voor op de bij bl. 130 gevoegde muziek van D. F. Sciiecrleer's studie: Mozart's verblijf in Nederland. enz., 's-Grav. 1883; zie mede aldaar bl. 126. VII. In eene ter Bibl. van het Kon. Gentsche Conservatorium voor muziek in Hs. berustende compositie, getiteld: Air national hollandais et varié puur graml orchestre, van den hoogst verdienstelijken Gentschen componist M. J. Menoal (1784 — 1851), compositie die dagteekent van o. 1830, wordt het thema door den hoorn voorgedragen aldus: Stellig heeft de meester hier, voor den hoorn, dien hij zelf als virtuoos hanteerde, aan de notatie, ten minste wat de waarde van enkele noten betreft, eenige fantasie bijgezet. "" VIII. Het lijdt geen twijfel of Willems, Oude VI. Idr., Gent 1848, nr. -33, bl. 72, heeft de „nieuwe wyze" eenige veranderingen doen ondergaan, ten einde deze op Valerius' tekst te kunnen wringen: IX. Aldus ontstond de „nieuwere wijze", het modern Wilhelmus, zooals deze, blijkens eene welwillende mededeeling van den heer J. W. Enschedé, in 1814 werd genoteerd door Jacob Bauscher (1771—1834), die, op last van den CommissarisGeneraal van het Departement van Oorlog, een aantal marschen en signalen voor de tamboers en pijpers van het leger vervaardigde. Door lïauscher werd de melodie, de zoogenaamde Frinaenmarsch, als het ware gecoditiceert tot de officieele. Tot nog toe wordt ze in de marine door pijpers en trommels, in een tamelijk snel tempo, uitgevoerd. In het leger wordt ze voorgedragen in (£, metr. = 100: Slot. Dit was dan ook de notatie, schreef ons de heer Enschedé, die Wilms, Reinhold en Ruppe vlochten in hunne muzikale schilderingen van den slag bij Waterloo, en die mede in 1842 werd gebruikt door Fr. Dunkier Jun. De heer Enschedé was ook zoo goed ons te laten weten, dat in de jaren die zich schikken rondom 1845, eene variante b a b, in plaats van bad, zich heeft voorgedaan in de derde maat van Rauscher's notatie, en dat deze variante, in den volksmond ontstaan, haren weerklank heeft gevonden in al de niet ofticieele uitgaven, o. a. in Gezelschapsliederen, van -Ju. Kwast, 4do druk, Rott. z. j., bl. 6; — dat er wel eens woorden op de nieuwe wijs gezongen worden, maar dan toch nooit meer dan bij de eerste twee regels: Wilhellemussie va han Nassouwe, ben ik van Dui hui huitschen bloed, het overige der melodie wordt zonder woorden uitgebracht. De lezingen van Willems en van Kwast doen overigens genoeg zien, dat de nieuwe wijs zonder den tekst is geboren en dien niet duldt. Over de \\ ilhelmuswijs uit historisch oogpunt, raadplege men verder de hiervoren aangehaalde voortreffelijke studies van J. W. Enschedé: De melodie van het IJ', en Les origines du IV., waarbij men voege: De W.-melodie in de (iedenck-clanck vair Valerius (Tijdschr. der Vereeniging, enz. V (1897), bl. 100—28). De gefiorituurde lezing der melodie, zonder bronopgave, met de eerste strophe van eene Duitsche vertaling, medegedeeld onder nr. 143, bl. 311, door A. W. von Zuccalmaglio, vervolg op Kretzschmer's Deutsche Vol/isldr., met het opschrift : ,Geusenlied, vom Jahr 1582, wo es nach der Limburger Chronik durch ganz Deutschland gesungen ward", sluit zich mede bij de „nieuwere wijs" aan. De „van ouds bekende vois Wilhelmus van Nassouwen", waarop in 1747 te Amsterdam werd gedanst (zie D. F. Scheurleer, Tijdschr. der Vereeniging voor N.-N. mzgsch., VII, 1901, ltse 8t., bl. 36—7), was natuurlijk de nieuwere wijs. Zie nog J. ter Gouw, De oude tijd, 1871, bl. 108. T WILHELMUS ALS NATIONAAL LIED. Hermann Albekt, Eine Nationalhymnen-Sammlung in Zeitschr. der internationalen Musik-Gesellsch. II (1890), bl. 69, vermeldt het \\ ilhelmus onder de nationale liederen en ziet het zelfs aan als een der oudste liederen van dien aard. Het is zeer beslist onjuist, zegt J. W. Enschedé. Caecilia, t. a. p., het Wilhelmus als nationaal lied te beschouwen, omdat het volkslied als embleem een begrip is, dat zich eerst in de laatste helft der achttiende eeuw heeft ontwikkeld. Volgens denzelfden schrijver is het Wilhelmus (de nieuwere wijs) slecht^ na den vrede van Aken en te midden der onlusten waartoe het Stadhouderschap aanleiding gaf, nationaal lied geworden. De I'rinsenmarsch, en vóór veertig jaar kende men geene andere wijs, dagteekent van den Stadhouder Willem V. Tot dusverre Enschedé. Dat de oude wijs in de laatste jaren weer in eere kwam, is te danken aan Loman s uitgave van 1871, die ook aanleiding gaf tot de in 1877 verschenen Sechs altniederlündische Volksldr. ,aus der Sammlung des Adr. Valerius vom Jahre 1626, (ibersetzt von Joseph Weyl, fïir Miinnerchor und Solo mit Orchesterbegleitung". bewerkt door Edüard Kremser, dirigent van 't „Wiener Mannergesangverein*. In December 1903 drukte de Duitsche Keizer, bij het hooren van die gezangen, den wensch uit, dat ze in Duitschland zouden worden verspreid en in den „Liederschatz des Deutschen Volkes" opgenomen. Verschillende schooluitgaven en andere zijn er sedert in Duitschland van verschenen. Misschien ook, naar hetgeen mij de heer Enschedé schreef, kan het bezoek van Wilhelm II aan Nederland, 1891, hebben bijgedragen tot de verspreiding van de oude wijs. Wat er van zij, de nieuwe wijs is tot hiertoe alleen als de officieele aangenomen. Uit een schrijven van den Minister van Oorlog van 11 Januari 1899, IIde Afd., nr. 39, blijkt, dat in 1855 door Koning Willem III werd bepaald, dat bij elke inspectie door Zijne Majesteit of door een der l'rinsen van het Koninklijk Huis te houden, de nieuwe wijs zou worden uitgevoerd, en dat, bij het aanvaarden der regeering door H. M. de Koningin, deze bepaling bij K. B. van 5 September 1898, nr. 63, art. 3, opnieuw werd bekrachtigd (zie J. W. Enschedé, De melodie van 't Tf'., en het artikel Ons Wilhelmus deugt niet, in De Hollandsche Revue van 25 December 1900, separaatdruk, Haarlem 1900, bl. 10). De Minister van Oorlog voegt daarbij : „dat alleen de tijdmaat van die muziek (de nieuwe toonzetting) zich eigent om tijdens eene inspectie te kunnen worden gebezigd, terwijl het Wilhelmus, oude toonzetting, hoewel uit een muzikaal oogpunt veel schooner wellicht, veel meer aan koraalmuziek doet denken...." Z. E. herinnert er ook aan, dat in de „Marschen en signalen voor de trom en den hoorn* (cornet), het Wilhelmus onder nr. 9 is opgenomen : Daaruit volgt, dat de notatie van het moderne Wilhelmus in (£, een overblijfsel is van de oude notatie alla breve, en de nieuwere wijs, op onzen tijd, best te schrijven is met | -maat: zooals ze overigens wordt uitgevoerd. Gaarne zal men aannemen, dat het oude Wilhelmus niet is op te vatten in den modernen zin van nationaal lied, doch aan de heerlijke zangwijs zooals ze uit de oudste lezingen duidelijk te voorschijn treedt, aan het lied van den grondlegger van Nederlands onafhankelijkheid kan men geen nationaal karakter ontkennen. Was het niet W. J. Hofdijk, die in zijn: Lauwerbladen uit Neerlands gloriekrans van het „Lied des lijdens en der glorie", getuigde: „Elegie van het lijdend, krijgszang van het strijdend, dithyrambe van het triomfeerend Nederland" — „Stabat mater" en „Te Deum laudamus" te gelijk — is het Wilhelmus van Nassouwe een historisch volkslied, zooals geen enkele andere Natie er een bezit. En de zangwijs moet voor den tekst niet onderdoen. Het zij ons toegelaten hier te herhalen, wat we vroeger schreven in Tydschr. der Vereenig., enz., V (1897), bl. 187 8 : „Door het met Oranjes geest bezielde Nederlandsche volk, dat hierin zelt de groote componist was, werd het oude lied van „Chartres" tot Wilhelmus, melodie geschapen. \V aar wij deze te hooren krijgen, rijst onmiddellijk des grooten Zwijgers beeld voor onze oogen, zooals hij daar leed en streed voor de vrijheid des V aderlands ; en terwijl deze melodie ons met of zonder woorden — in de ooren bruist, zeggen wij met den dichter (Prudens van Duyse, Nagelaten gedichten, I, bl. 165): Zóó was die Zwijger, Willem van Oranje. Wiens ziele ons voortleeft in zijn jongste liefdewoord, Aartsengel tegen 't helsche Spanje, Held, om een vuig blazoen vermoord. „Dat de melodie van het Wilhelmus tot krachtigen boom opgegroeid, uit nederige kiem ontstond, doet niets ter zake, zoo ook wordt de ruwe steen tot schitterenden diamant. Het Wilhelmus verpersoonlijkt Oranje en Nederland, en zal steeds, zoowel wat de melodie als de woorden aangaat, een sieraad blijven van onzen ouden liederschat." 434. Helpt nu u self, soo helpt u Godt. (De thiende penninck. 1570) 1. Helpt nu u self, soo helpt u Godt, wt der tyrannen bant en slot, benaude Nederlanden : ghy draeght den bast al om u strot, rept ttucx u vrome handen ! * 2. De Spaensche hoochmoet valsch en boos sant u een beudel goddeloos om u godloos te maken ; Gods woort rooft hy door menschen gloos. en wilt u 't geit ontschaken. 3. Soo neemt hy elck zijn hooghste goet; die 't woort, der sielen voetsel soet, om draf niet willen derven, bekoopent met haer roode bloet, of moeten naeckt gaen swerven. 4. Maer die zijn hert op Mammon stelt, moet oock ontberen 't lieve geit, sijn god, zijn vleesch betrouwen, hy eyscht den thienden met gewelt ; die 'fc geeft sal niet behouwen. 5. Want geeft men dick van thienen een, daer blijft ten lesten een noch geen : wol mach een herder stillen ; dees wolf is met wol noch met melck te vreen, hy wil de schaepkens villen. 6. Sijn buyck is onversadelijck, bloet en gelt-dorstigh stadelijck, al die, met wreeden moede, 's lants geit verquist, verradelijck aen conincklijcken bloede. 7. Verdient dan sulck u huerlinck fel den thienden penninck niet seer wel om 't Nederlandt te schinden ? (reeft ghy hem die, soo maeckt ghy snel den bant om u te binden. 8. O Nederlandt, ghy zijt belaen, doodt ende leven voor u staen : dient den tyran van Spangien, of volght, om hem te wederstaen, den Prince van Orangien. 9. Helpt den herder die voor u strijt, of helpt den wolf die u verbijt; weest niet meer neutralisten ; vernielt den tyran, 't is meer dan tijdt. met al zijn tyrannisten. 2, 1. t.: valsche. — 2, 2. beudel, beul. — 2, 4. r/loos, verzinsels. — 5, 1. dick, dikwijls. — 6, 3. al die = als iemand die. — 9, 3. neutralisten, onverschilligen. — 9, 5. tyrannisten, aanhangers van den tyran. Tekst, Geuse liet-boeck, Amst., z. j., vermoedelijk van 1603, bl. 29 r°, „Na dat buc Dalbe het zeem door den mondt gestreken hadde metten Pardoen / heeft hy willen de wolle beginnen te plucken door den thienden Penninck / Op de wijse : 105 „Rijck God, hoe is mijn boelken dus wilde (1569)", hierboven weergegeven: — Willems, Oude VI. Idr., nr. 35, bl. 78, met weglating der slotstrophe; — Dr. J. vanVloten, Neder!, ijeschiedz., 1852, I, 373, naar Boe, I; — Wackernagel, Lieder der niederl. Hefortn., 1867, nr. 92, bl. 172, naer Geuseliet-boeck „um 1602* ; — H. J. van Lummel, Nieuw Geuzenlied-boel.\ nr. 34, bl. 68; — Dr. A. Loman, Twaalf Geuzeliedjes, 1872, nr. I; — Nederl. lb., uitg. door 't Willems-Fonds, 1891, nr. 2, bl. 5. — Jurien de la Gravière, Les Gueux de mer, in Revue des deux mondes, ÜVIII (1891), bl. 122, Fransche vertaling; — Nederl. volkslb., uitgave van „'t Nut van 't algemeen", 1896, nr. 22, bi. 29, str. 1, 2, 3, 8. Over Alva's willekeurige belastingen, zie John Lothrop Motley, De opkomst iler Nederl. Republiek, vertaald onder toezigt van Dr. R. C. Bakhuizen van den Brink, 2dc druk. 's-Grav. 1860, II, 419 vlg.; III. bl. 25. Melodie. Souterl., 1540, Ps. 13, ontdaan van de meiismen; zie hiervoreri I, nr. 189, bl. 696, het lied: .Rijck God, hoe is myn boelken dus wilt"; — Willems, t. a. p., brengt dezen tekst, ten onrechte, op de zangwijs van het lied: „Die vogelkens inder muten", zie I, nr. 98, bl. 412, hiervoren; — Dr. Loman, Oud-Nederl. Idr. uit den Nederl. ghedenck-clanck, 1871, bl. 52, en Twaalf Geuzeliedjes, t. a. p., kent aan het lied „van den thienden Penninc* de echte melodie toe van Ps. 13, door hem, in laatstgenoemde uitgave, — men ziet niet waarom — in driedeelige maat gebracht. — Zie ook Böiime, Altd. Lb., 1877, nr. 433, bl. .".29; — Nederl. lb., uitgegeven door het W.-F., t. a. p.; — Nederl. volkslb., uitg. van 't Nut van t algemeen, t. a. p., naar Dr. Lomans laatstgenoemde uitgave. 435. Men brand, men blaeckt. (1569—1571) Men brand, men blaeckt, men schend, men moort; t' arme volck, laes, rechte voort lyd nu groot gewelt en wort seer gequelt. Noyt dack van regen so druypen men sag, gelyck men 'tvolck weenen siet al den dag. Kechtvaerdig Heere! siet ons aen en wil de tranen toch ontfaen in een vat, en thoont, dat Ghy dierbaer hebt de onnoosel ziel. die u steedts, suchtende, te voet viel. Tekst en melodie. Valerius, Neder-landtsche gedenck-clanck, 1626, bl. 30, „stem: Engelsche Daphne". Valerius teekent aan: „Anno lo68 heeft de Prins van Orangien gedaen syn eerste tocht na 't Nederlandt, maer onberichter sake gescheyden , en schrijft verder: „De Spanjaerden (hebbende geweest eerst vol schricx / nu siende haren vyand / sonder slag of stoot verstroyt) bedryven hier over binnen Brussel groote vreucht met tournoyen en vieren: latende ondertusschen d'arme Nederlanden vol van oproer ende moord ... In somma de jaren 1569 /1570 ende 1" 1 zijn seer uytnemende bedroefde tijden geweest / de gantsche Landen door". — Zie John Lothrop Motley, 1)< opkomst der Nederl. Republiek, vertaald onder toezigt van Dr. R. C. Bakhuizen va n den Brink, 2de druk, 's-Grav. 1860, II, bl. 38(> vlg. Zelfde melodie I. Starter, Friesche lusthof, Amst. 1627, bl. 155, met stemaanduiding: „When Daphne did from Phoebus fly", aanvang van het door Valerius vermelde en hier door Starter nagevolgde Engelsche lied. Dit laatste is te vinden bij \V. Chappell, The baUad literature, I, bl. 338. Starter s navolging moet zeer populair geweest zijn: men vindt ze terug o. a. in liet Brabands nachteguelken, Brussel, 16o6, bl. 99, — eene eeuw later in Delfschen Helicon, Amst. 1720, bl. 93, in Thirsis minnewit. Amst. c. 1726, III, bl. 102, en in de XIXdc eeuw onder nr. 99 van de losse bladeren gedrukt te Gent door Van Paemel. Ziehier de zangwijs volgens Starter: f7 Als stem wordt „Doen Daphne" aangehaald o. a.: Haerlemsche winter-bloempjes, 1651, bl. 157, voor: „Ach waerde lief, ach zydy doodt?" ; Elisabeth van Waüwe, Geestéhfck maeghden-tuyltjen, (1708), Antw. 1722, bl. 48, voor: „Als Jesus sou na Jerusalem gaen"; — Kers-nacht en de naervolgende dat/en, Antw. z. j., bl. 63, voor: „Een nieuwen hemel fraey door licht"; — Krul, Pampiere wereld, 1644, IV, bl. 66, stem: „Als Daphne d' overschoone, etc.", voor: „Juffrouw! waeroni is 't dat gy vlied". Op hare beurt gaf Starter's navolging aanleiding tot eene vergeestelijking die bijval genoot en die gevonden wordt, zonder wijsaanduiding, doch met de melodie volgens Starter, in Stalpaert's Extractum catholicum, Loven 1631, bl. 567. Wij laten de eerste strophe ter vergelijking volgen: Als Jola d' onberade maegd, van Iesus haer vlucht nam ter wereld-waerd in, en van hem snel wierd na-gejaegt al loopende, roepende: „schoone goddin, toeft wat, toeft wat, weest niet verbolgen; ey, waerom loopje dus tegen de wind? Leeuwen, noch beeren, noch tyg'ren u volgen. maer het is Iesus die u zoo bemind. Wilt u erbermen iet; acht ghy mijn kermen niet? Laet ghy mijn liefde dan inde ly ? Hebt deernis, o Jola, hebt deernis met mij." Stalpaert's vergeestelijking werd herdrukt o. a. in Het Paradijs der geest, en kerck. lof-sant/hen van Theodotus, uitg. 1648, bl. t>62, op de wijse: „Doen Daphne enz. ofte U oordeel aenden Koning geeft*. — „Als Jola", enz. wordt aangehaald als zangwijs: lkn singende zwaan (Antw. 1655, 1664), Leyden 1728, bl. 165, voor: „Nu is verweckt uyt t gratt den Heer". — ln een artikel over Stalpaert spreekt Jos. A. Albehdinck Tiiijm, Volks-almanak voor Nederlandsche Katholieken, Amst. 1853, bl. 132, van de tot volksliederen overgegane en „onder de Nederlandsche Katholieke Familie nog zeer wel bekende" schoone zangen: „Sulamite, keert weder", — „Als Jola de onberaden maagd", enz. \ erder treft men de melodie aan in de volgende verzamelingen: Stalpaert, Gnlde-iaers feest-dagen, Antw. 1635, bl. 30, „stem: Doen Daphne", enz., voor het voorzeide lied: „U oordeel aenden Koning geeft'; — Tiieodotus, t. a. p., bl. 11b, voor het laatstgenoemde lied: „U oordeel", enz.; — Evangelische leeutverck, Antw. 1682, I, bl. 16, „wijsc: Doen Daphne.-Als Jola d'onberade niaeght", voor: „Joannes in de vangeniss"; — J. van Lodensteyn, Uyt-spanningen, Amst. 1695, bl. 247. ,op den trant van Daphne", voor: „Out Alpisch wijdvermaard gebergt"; — De» dingende ztraan, bl. 48, voor: „Komt hier, komt hier, het is nu tijd"; — H. Sweerts. lnnerlykke ziel-tochtcn, 4rte uitg., Amst. 1702, bl. 33, „toon: Dafne'. voor: „O mensch die graag ter gastmaal zijt". — Eene bewerking van de zangwijs: „Doen Daphne, etc., ghestelt 13 May 1662', komt voor, bl. 23 van het bciaardboek berustend op het Gentsch archief, terwijl eene fraaie klavierbewerking door Giles Farnaby te vinden is in The FitzwUliam virginal book, Dl. XIX, 1895, bl. 12. Ohappell duidt als bronnen aan voor de melodie: Valerius, Starter en The (lancing-master, 1650—1690, en geeft de volgende lozing: 436. Mijn siel verblijdt haer inden Heen. (Slag bij Heiligerlee, 1570) 1. Mijn siel verblijdt haer inden Heer, sijn hulp doet my opspringhen; dus wilt met my tot zijnder eer een danckbaer liedt nu singhen; want wonder wracht zijn stercke handt, hy heeft zijn volck ghedaen bystant in het landt van Oroeninghen. -• Op den dryentwintichsten Mey, des avonts na ses uren. soo wert ghehoort een groot gheschrey van alle den nabueren, t Heyligerlee en daer ontrent, daer Gods ghenade wert bekent in zijnes strijdts wtvueren. 3. Graef Lodewijck tooch wt den Dam, na dees voorseyde stede, sijn broeder Adolf met hem quam, Graef Joost Schouwenburch mede, met menich lantsknecht onbeducht; alst scheen, soo namen sy de vlucht, het welck haer voordeel dede. 4. Sy sochten een bequaem slachvelt, en vondent voor Winschoten: in vijven is tslachoorde ghestelt. door Gods raet wel besloten; de ruyters hielen twaghenpadt, de Walen hebben inghehadt een sloot, daer sy wt schoten. 5. Tverloren hoopken sachmen staen ontrent de galgh daer teghen: de dubbelsolders westwaert aen waren hoogher gheleghen; de Duytsche schutten lancx het moer, elck meest met een nieu lanck Spaensch roer. vanden vyant ghecreghen. 6. Den Graef van Arenberch seer heet, sachmen vlijtich aenrijden met thien vaendlen Spaengiaerden wreet: sy dansten, en benijden dat de vijf vaendlen wt Vrieslant, met hen teghen een cleyn vyant als nu souden gaen strijden. 7. Met voeten, sprack elk, sullen wy dit volck wel haest wech stoppen: duymijsers, ketenen daer by haddense reedt met stroppen: haer leuse was: hangh op, slaet doot! maer buyten tbosch, nu staende bloot, soo clauden veel haer coppen. 8. Arenberch heeft sich eerst vertoont, sijn achtiender te paerde; tgheschut ghestelt. ginck los; tverschoont Nassous volck, tdoock na daerde, den ruyteren en troftet niet; dat tlubbelsolders is gheschiet was oock van cleynóer waerde. 9. Veel Spaengiaerts schoten terstont los; Nassous volck cost bet ramen; sijn ruyters renden stracks na tbos. die tgrof ghesehut in namen; die Walen volcliden \vt haer gracht, die dubbelsolders oock met macht met Graef Lodowijck aen ijuamen. l(i. De spiessen driickten in seer hert, men hoorde sweerden clincken, menich goet roer ghebroken wert om tSpaengiaerts cop te crincken; elc drong dweers door, schoot, smeet en stack, soo dat der Spaengiaerts oorden brack, en lieten den moedt sincken. 11. Vijf vaendlen Duytschen vluchten haest, die dander snel na liepen: de Spaengiaerts staende seer verbaest, „misericorde" riepen, „Sanct Jago, Nostre Dam Loret;" was van haer op Godt niet ghelet. deerlicken sy ontsliepen. 12. „Godt zy met ons!" de leuse was van het volck van Nassouwen; warachtich wast soo op dat pas, een yeghelick mocht aenschouwen ; hy maecte hert ende handen sterck, ende wrocht daer door zijn wonderwerck niet haer die hem betrouwen. 13. Gheen half ure en heeft dit gheduert, den slach die nam een eynde; de loopers hebbent meest besuert al door Nassouwens bende: opt moer en tbosch, een mijl int rondt, men Spaengiaerts ende Duytschen vondt meest (loot, waer men sicli wende. 14. In den Dollaert wijdt en seer groot, verdronken se by hoopen; Arenberchs peert viel in een sloot, dies moest bijt oock becoopen: thooft, zijde, hals waren doorwondt, «lies liijt bestorf in corter stondt, en Groesbeeck ist ontloopen. 15. Van dit volck men begraven sacli over de achtienhondert; wat men noch vondt na desen dach, dat sy hier wtghesondert; Nassous volck, die doot bleven daer, waren gheen veertich, dit is waer; in Godts werck u verwondert. 16. Doch Graef Adolfï seer onversaeft is daer oock doot ghebleven; Graef Loodwijcks cantzler wel begaeft, die liet daer oock zijn leven; veel zijn ghewont, die stonden stijf, doch hebben meest gheen noot vant lijf; Godt wil haer sterkte gheven. 17. Tweehondert dertich Duytschen cloeck hier oock ghevanghen laghen; Arenberch had ghedaen versoeck om menich monicks waghen wel vol van cruyt, cloten, broot, wijn; dese meest al ghebleven zijn, elck peert wert wtgheslaghen. 18. Tgeschut, ut, re, mi, fa, sol, la, wt Groeninghen ses stucken, die volghen nu Graef Loodwijck na; de Heer laet doch ghelucken, dat de vyanden van zijn Woort, als dese corts werden versmoort, die noch vroine verdrucken. 19. Mensch, dees saeck doch niet toe en schrijft den mensch, want twaer gheloghen. want tis Godt die de selfde drijft, al heeft hijt langh vertoghen; sulcks was wel onser sonden schuit, en zijn tijt was noch niet vervult; meer is in zijn vermoghen. 20. O Heer, u zy lof ende danck van uwe overwinnen; sterckt ons gemoet noch swack en cranck met uwen Gheest van binnen: dat liet bid en betrouwe vast: so sult ghy corts van overlast helpen, die u beminnen. 1, i. in hét landt can Qroen'mghen, misselijke scansie. — 5, 5. moer, moeras 7, 3. duymijsers, duimschroeven, Fr. pot,celles. - 8, 4. tdoock, enz.,'het was i oor aardewerk beschut. — 9, 2. bet ramen, beter mikken. — 10, 1. De lansen staken diep. 11, 5. St. Jacob. O. L. Vr. van Lorette. — St. Jacob beschermheilige van Spanje; Loreto, een stadje in do Italiaansche provincie Ancona waar door veel bedevaarders wordt bezocht het huis, dat, naar men verhaalt, vroeger door Maria werd bewoond en aldaar in 1295 door engelen werd gebracht. — 14°7. g^1' van kroesbeek, was luitenant van den Graaf Aremberg en broeder van den Luikschen Bisschop. — 16, 1, oneersaeft, onversaagd. — 16, -3. eanfzler, kanselier -0, 2. t.: van uwe, enz. Tekst. Een uieu Geusen Ib. 1581, bi. 20 r°. „Anno 1570 (22 Mei). Hier beginnen < i' Geusen liaer hert wederom te halen / ende openbaren hen met Graef Lodewijck in Groenmgerlant, daer sy eenen victorieusen slach erworveu hebben, tusschen Heyligherlee ende Winschoten. Op de wijse des IJ. Psalms Wtenhove". — Onderteekend : „Weest die ghy zijt", zinspreuk van Jan Fruytiers, die gewoonlijk teekende, Weest dat ghy sijt"; - H. J. van Lummel, Nieuw Geuzenlied-boek, nr. 26, bl. 47, die daarbij aanteekent: „Graaf Lodewijk van Nassau was door den Prins van Oranje'met een leger, sterk 13000 man, naar de Groninger Ommelanden gezonden, en maakte zich bij afwezigheid van den stadhouder, Jean de Ligne, graaf van Aremberg, meester vanAppingadam. Arenberg kwam 22 Mei terug en vond graaf Lodewijk te Heiligerlee, nabij Winschoten, in eene goede stelling. De stadhouder, door zijne soldaten gedwongen, vangt vour de aankomst van den graaf van Megen den strijd aan, die geheol tot zijn nadeel uitliep. Hij verloor er met bijna 1600 Spanjaarden het leven; negen s ukken geschut, benevens groote buit, vielen in handen der overwinnaars. Van onze zijde sneuvelde de dappere Adolf van Nassau, zijnde hij de eerste der Nassausche vorsten, die hun bloed voor Neerlands vrijheid stortten...". —. Zie verder John Irr; 1i0TI'EY' De °Pkomst der Nede'^- Sepi,bliek, vertaald onder toezigt van 1{> C- Bakhüizbn van den Brink, 2d° druk, 's-Grav. 1860, II, bl. 328 vlg. Melodie. Zie hierna het lied: „Maximilianus de Bossu". 437. Wie dat sich selfs verheft te met. (Alva's standbeeld, 1569) 1. Wie dat sich selfs verheft te met, wert wel een arme sleter; Duc d'Alf, u beeld, tot spyt geset. waer afgebroken beter; u boose daed „ die ghy begaet, by allen toch onlydig is ,, en strydig is met onser landen staet. 2. Doch 'tschijnt, dat nergens ghy nae vraeght, ghy wilt het al verscheuren; maer die daer doet wat God mishaeght, sal 't eynde noch betreuren, als hy vol noot,, sal naeckt en bloot voor Godes oordeel schuldig staen ,, onduldig gaen. verwesen totter doot. 3. De godloos groeyt een wyl seer wel, doch 'teynde staet te vreesen; siet, Lucifer quam in de hel door zijn hoveerdig wesen: daer t volck sich al ,, aen spieg'len sal, indiense soecken goeden spoet ,, want hogen moet gaet altydt voor den val. Tekst. Valerius, Neder-landtsche i/edenck-clanek, Haerlem, 1626, bi. 62, ,stem: op 't Engels Lapperken'. — Willems, Oude VI. Idr., 1848. nr. 34, bl. 77: Dr. A. D. Loman, Oud-Ndl. Idr. uit den Ndl. gedenck-clanck, 1871, bl. 48 en nr. 17 der inuziekbijlagen. Valerius teekent aan, bl. 61: „Duc d'Alf had een seer konstig / doch vermeten beeld / ofte statue van zijn persoon doen in coper gieten / tredende den Adel ende Staten des Lands onder zijne voeten / die de beenen ende armen afgehouden waren niet seer trotsige omschryvingen / tot kleynachtinge des Conings ende der Landen / staende verheven in het casteel van Antwerpen." — „Dit standbeeld", zeggen Mertens en Torfs, GescJi. van Antwerpen, 1848, VI, bl. 475, „waervan wy hiernevens de afbeelding geven (naar Bor, De Nederl. historiën, Amst. 1579), werd den 19d™ Mei 1571 te middeu van het binnenplein der Citadelle opgerigt en veroorzaekte groote opspraek onder het volk, zoowel wegens de wyze op welke de Hertog was voorgesteld (in de linker hand een bedelstaf, de rechter ongewapend naer de stad uitgestrekt) als wegens de smadelyke zinnebeeldige figuer aen zyne voeten liggende leen tweehoofdig en vierhandig gedrocht, voorstellend den Adel en het Volk). Wanneer in het jaer 1577 de wallen van het Kasteel langs de stadszyde door het volk werden gesloopt, vond men het standbeeld in eenen hoek van het binnenplein staen; en het woedende volk oefende op hetzelve de wraek uit, welke het hun niet gegeven was geweest op den persoon zeiven bot te vieren". — Zie mede John Lothrop Motley, Opkomst der Nederl. Republiek, vertaald onder toezigt van Dr. R. C. Bakhuizen van den Brink, 2ie druk, 's-Grav. 1860, II. bl. 401—2. Melodie. A. Valerius, t. a. p., hierboven weergegeven. In de tafel van Valerius' werk wordt deze zangwijs onder de Engelsche stemmen aangeduid als: „Cobbeler, of: het Engelsch Lapperken* („cobbeler" of „cobbler* beteekent schoenlapper); — Dr. Loman, t. a. p. B. Pers, Bellerophon, Amst. 1633, bl. 111, „stem: Echo of 't Schoenlapperken", heeft deze lezing (vgl. C hierna): ziel, SnV:\Cl'A™" The baUad UteratUre' l' bL 277" lloet bL 493> voor: „Ghy weet mjn ief wie u bemint»; - Cupido's lusthof, Amst, 1613. bi. 51, en Apollo (uitgegeven door Bredero) 1615, bl. 102, de laatste twee aangehaald door Dr. Land; ' '7 ''3a*"s< 6-''. bi. 72. „van d'Engelse Schoenlapper*, voor: „In 't koutste cruVennagW. ~ ^ ^ lfcde™» ;= »Veel "oemkons end, 438. Wy Geuskens willen nu singhen. (Den Brie], 1572) 1. Wy Geuskens willen nu singhen in dese Meyes tijt, en van vreuchden opspringlien, dat ons Godt ghebenedijt nu heeft gliegheven reyn sijnen seghel machtich, daerom wy sullen eendrachtich den lof Godt gheven certeyn. 2. J->en Briele wy inne creghen in April den eersten dach, als mannen sachmen ons pleghen, die Zuydtpoort sonder verdrach in brandt wy staken aen: de borghers zijn gheweken, een yder om hem te versteken; tghinck al buyten haer waen. 3. Den edelen heer verheven van Lunie, seer wijs, niet crijchshandel weet hy te leven dryhondert, sonder ghecrijs, aen die Noortpoort hy sandt; over die mueren sy clommen. die poorte in ghenomen, daer na quam soo menighe quant. 4. Hoort eens watten duchten, doen den gantschen hoop, niet sonder grooten gheruchten, in quamen met soeten loop; terstont moest loopen aen Baals tempel ghepresen, Melis moest verlost wesen al inde halve maen. 5. Die voerder van Melis bende die grooten Christoffel waer, die Geusen als de behende hem deden duvcken daer; en al dander over hoop sy daer ginghen legghen, sonder haer wedersegghen, met eenen haesten loop. ti. Al op de Mase gheleghen, den Briele gheheeten wert een nieu Rotsel te deghen om, met moet end hert, te houden voor tghewelt, voor Duckdalve crachtich ; daeromme sy eendrachtich die bolwercken hebben voorstelt. 7. Wt Wtrecht die catijven trocken na den Bril, om de Geusen te verdrijven, tghinck niet na haren wil; te schepe trocken sy ras, tusschen weghe sy vernamen, dat der Geusen schepen quamen, twelck haer gheen blijschap was. 8. De Geusen dapper schoten, de Spaengiaerts namen de wijck; aen landt sy onverdroten liepen door den slijck, te Dort, al voor die ste; sy saghen al.s Morianen doen sy wt den dreek quanien, haer vaenkens sleepten sy me. 9. Hoe sy te Botterdam binnen quamen met ghewelt, een yder cant wel versinnen hoe datter was ghestelt; men sachse groot moort begaen: dus, steden, hout u vasten, neemt niet in sulcke gasten, en spieghelt u daer aen. 10. O Princen, die wt u landen, al om de waerheyt claer, verlost wt Herodes banden, ghevluchtet zijn voorwaer, valt Godt den Heere te voet, dat hy victory wil gheven, en wy soo moghen leven om te beerven teewighe goet. 4, 8. De hostie in het altaarkastje (H. J. v. L.). — 5, 3. bellende, behendigen 6, 3. Botsel = La Roebelle, eene vesting in handen der Hugenoten in Frankrijk, en waar de Watergeuzen vroeger werden toegelaten (H. J. v. L.). — 6, 8. voorstelt, opgeworpen. — 7, 1. catijven, ellendigen. — 8, 5—8. vgl. hierna, nr. 440, bl. 1689: „Wie wil hooren een nieu ghesanck", str. 13—14. Tekst. Een nieuw Geusen lieden boeexken, 1581, bl. 32 r", met het opschrift : „Dowijle het Lant nu dus oproerich was door den Thienden Penninck / heeft de Graef vander Mare / Lume / etc. den Briel ingenomen (1 April 1572): ende Hollandt ende Zeelandt is haest goetwillich gevolcht. Op de wijse lek ginck een mael spaceren / etc.", tekst hierboven weergegeven; — Wackernagei., Ldr. der niederl. Reform, 1867, nr. 88, bl. 166, naar Een nieuw Geusen lb., 1588. — Dr. J. van Vloten, Nederl. geschiedzangen, 1852, II, bl. 7; — H. J. van Lummel, Nieuw Geuzenlied-boek, nr. 48, bl. 103; — Dr. Loman, Twaalf Geuzeliedjes, 1872, nr. 2. Melodie I. Valerius, Neder-landtsche gedenck-clanck, bl. 180," stem: Almande Xonette, of Une ieusne fillette, voor: „Maraen, hoe moogt gy spies en lans (1600), 106 hierboven weergegeven; — Dr. Loman, t. a. p.; — II. Jeiian Ciiardavoine, Le recueïl de.* plus bellet et excellentes chansons, Paris 1576, nr. 59: De eerste stroplie geeft ons een duidelijk begrip der door Valerius aangehaalde stemmen. De Allemande is oorspronkelijk een Duitsche dans met C of 4, -maat, en het woord zelf wordt, volgens Böhme, Geschichte des Tanees, I, bl. 122, eerst met het laatste derde van de XVIde-eeuw bij de Franschen gevonden, zooals in Philidore's verzameling, 1580, en in Tabourot's „Orchésographie". De Fransclie tekst, herdrukt naar Becueü de plusieurs chansons dietse en train parties, een liederboek verschenen te Lyon in 1557, is mede te vinden bij Weckerlin, L'ancienne chanson jio/i. en Franre, Paris, 1887, bl. 464. Tekst en melodie gaven aanleiding tot eene vergeestelijking, een Maria-boodschapslied, dat men aantreft onder de Noëls oh cantiques nonveaux composez par P. Binard, Troyes 1741 (er bestaat eene uitgave van 1621) bl. 31, „sur le chant: Une jeune fillette dormoit. etc.", met aanvang: Une jeune pucelle de noble coeur, priant en sa chambrette son Créateur. 1'Ange du Ciel descendit sur la terre, lui conta le mystere de notre Salvateur. „Une jeunne fielliette (sic) dormant a son jardin", wordt als wijs aangegeven in het Brusselsch 17de-eeu\vsch beiaardboek; zie Ei>m. Vander Straetkn, La musiqw aux Pai/s-Bas, V (1880), bl. 35. - H. Bartscii, Alte Französische volkslieder. Heidelberg 1882, bl. 233, bracht het oude Fransche wereldlijk lied in het Duitsch over: „Es war ein junges Miidchen // stolz war ilir Herz", enz. III. J. 15. Besarpus, Thesaurus harmonieus (luitboek) „Colonia' Agrippina', 1003, bl. 73, „air de Court" (sic), voor het lied gedicht door Gilles Durant (1550—1015), twee strophen herdrukt door Weckerlin, Echos du temps passé, I. nr. 22, bl. 48 ; ook uitgegeven met enkele afwijkingen door Erk u. Böhme, Deulscher IAederhort, III, bl. 706. Wij geven de eerste stroplie volgens Weckerlin : Op deze zangwijs volgt eene lezing met variaties. Deze laatste ging over met den Fransclien tekst: „Bienheureuse", enz., in Het prieel der i/heestelicker melodiie, Antw. 1617, bl. 245. V. R. Camphuysen, Stichtelyke rymen, 1624, bl. 111, „sang: Une jeune fillette": VI. De zangwijs medegedeeld dooi- Dr. Land, Het luitboek van Thysius, nr. 124, bl. 125: „Une jeune tillette", heeft van de luitbewerking nogal geleden: Ook in het luitboek van den Franschen componist Nic. Vallet, Amst. 1615, I, bl. 43, 44 (zie de beschrijving van dit werk door D. F. Scheurleer, Tijdschr. der I ereenig. voor N.-N. mzgsch. V, 1897, bl. 13 vlg.), vindt men „Une jeune tillette' met 9 „[snaren], daarbij een „Vervolch". VIL Deze zangwijs diende in Duitschland voor het jachtlied met aanvang: ,Einmal th&t ich spazieren" (E. u. B., t. a. p., nr. 1446, bl. 307), dat aanleiding gaf tot de vergeestelijking reeds te vinden met de melodie in Dresdener Codex van c. 1560 (E. u. 13., t. a. p., nr. 1999, bl. 703): Ook in het luitboek van den Franschen componist Nic. Vallet, Amst. 1615, I, bl. 43, 44 (zie de beschrijving van dit werk door D. F. Scheurleer, Tijdschr. der 1 ureenig. voor N.-N. mzgsch. V, 1897, bl. 13 vlg.), vindt men „Une jeune tillette' met 9 „[snaren], daarbij een „Vervolch". VIL Deze zangwijs diende in Duitschland voor het jachtlied met aanvang: ,Einmal th&t ich spazieren" (E. u. B., t. a. p., nr. 1446, bl. 307), dat aanleiding gaf tot de vergeestelijking reeds te vinden met de melodie in Dresdener Codex van c. 1560 (E. u. 13., t. a. p., nr. 1999, bl. 703): Op de melodie van deze vergeestelijking, dichtte Ludw. Helmbold in 1563 het lied: „\on Uott will ich nicht lassen", dat in den Evangelischen Kerkzang overging (E. u. B., t. a, p., nr. 2000, bl. 704). E. u. B. noemen deze zangwijs eene internationale, wijl zij zich voordoet in 1'rankrijk, in Duitschland en in Nederland. Daar het liedje „Une jeune tillette", reeds in 1557 in den te Lyon verschenen bundel werd opgenomen, kon het toen reeds eenigen tijd populair zijn; niets belet overigens, dat het vóór het ontstaan der benaming „Allemande", zou bekend zijn geweest. Het zal dus wel van Franschen oorsprong zijn en te recht in de tafel van Valerius' boek onder de „Fransche voisen" zijn opgenomen. Voor de Duitschc varianten kan men raadplegen W. Baumker, Das kath. deutsche Kirclienl., I, nr. 106, bl. 364; II, nr. 285, bl. 275 en .T. Zaiin, Die Melodie» der deutschen evang. Kirchenl., III, nr. 5264 vlg., bl. 351 vlg. De melodie: „Daer ick eens ging spanceeren", Stalpaert, Extractum cath.. Antw. 1631, bl. 427, en Id. Gtdde-iaers feest-daghen, Antw. 1635, bl. 375 past op onzen tekst niet. Eene melodie: „lek ginck een mael spaceren", Den boeck der jheest. sanghen (Bliidon requiem), Antw. 1631, bl. 256, past evenmin. „Ick ginck eenmaal spantseren", aangeli, als wijs voor: „Verheugt u boven maten" (Ontset van Steenwijk, 1581), H. J. van Lummel, Nieuw Geuzen-liedboek, nr. 132, bl. 302, een lied met denzelfden strophenbouw als „Wy Geuskens", en voor: „Ghepeyns, ghy doet my trueren // nacht ende dach", bl. 57a van Een, Aemst. amor. lb., 1589, beschreven door J. Bolte, Tijdschr. v. Neder!, laai- en letterk., 1891, bl. 175 vlg. Vgl. hier\oren I, nr. 60, bl. 305, den aanvang der melodie: „Revn maegdeken met eeren". 439. Laet sang en spel, tambour en fluyt. (Den Briel, 1572) 1. Laet sang en spel, tambour en Huyt nu klincken tot Gods eer; dat orgel, chiter, harp en luyt oock opgae voor den Heer, die haest wel van ons keeren kan Duc d'Alve, den tyran. 2. Gods goetheyt wesen moet vertelt, die noch so voor ons sorgt, en ons den Briel en Mase stelt als tot een vaste borgt, die haest wel van ons keeren kan Duc d'Alve, den tyran. 3. De Spanjaert wert nu een gebit in synen muyl geleyt; God sy, die daer om hooge sit, gedanckt in eeuwicheyt, die haest wel van ons keeren kan Duc d'Alve, den tyran. 4. Ghy princen, heeren van ons land, maeckt ons de Spanjaert quijt, malcand'ren trouw'Jyck biet de hand, in Godes vrees' altyt, die haest wel van ons keeren kan Duc d'Alve, den tyran. Tekst. Valekius, Xeder-landtsche rjedenck-clanck, 1626, bl. 33, „stem: Op de Lngelsche loulle. Of: Walsch \\ allinneken". Danklied op de inneming; van den Briel (Lj72); Dr. Loman, Oud-Nederl. Idr. uit den Nederl. gedenck-rlancL•, 1871, bl. 54. Melodie, \alerius, t. a. p.; — Dr. Lomak, t. a. p., en Id., 2d0 uitg., met de medewerking van J. C. M. van Riemsdijk, nr. 22, bl. 28; — Dr. .1. P. N. Land. Het luitb. van Thysius, nr. 442, Tijdschr. der Vereeniging voor N.-N. mzgsch. III (1891) bl. 51, en 41 waar het woord foule wordt afgeleid van het Latijn fidlo = lakenvolder, -vertreder of -stamper; dus een dans bij de Duitschers bekend als Stampf. Zoo hadden wij mede de stampiën, door Boendale (f c. 1212) in zijn Brabantsche i/eesten toegeschreven aan Lodewijc van Vaelbeke. Doch de estampida komt in het Proveiuaalsch reeds in de XIIde eeuw voor (zie onze verhandeling: De melodie van het A ederl. lied, 1902, bl. 296). — In de tafel van Valerius' boek wordt deze zang onder de „Engelsche stemmen" gebracht. De melodie werd dan ook benuttigd door W. Chappell, Popular music of the olden time, II, 396, voor het lied: „When sliaws are sheen, and shrubs full fair" („Robin Hood and Guy of Gisborne"), dat echter achtregelige strophe heeft, zoodat Chappell op het slot de eerste vier maten der melodie herneemt om in dtir te sluiten. Den bliideti requiem, Antw, 1631, bl. 108, bevat de volgende melodie, „op de wijae van d'Engelsche fouelle", waarvan het slot herinnert aan de wijs „lek stondt op hooghe berghen", uit dezelfde verzameling (zie I, bl. 134 hiervoren): „Op de wijse van d'Enghelsche foule oft: Gheen schoonder maghedt glieboren', zong men het lied: „lek moet mijnen lust wat blussen', te vinden in liet Pa radii* der i/heest-vreuchden, Antw. 1017, bl. 144. — De tweede door Valerius opgegeven wijs wordt aangehaald als: „T'wals Waelinneken", in Den bloemhof der Nederl. ieught, Amst. 1610, bl. 86, voor: „Ritslent haeghien / melt ick bidt", geteekend „Bemint de waerheyt", kenspreuk van I. Syverts Colm. — G. A. Bredero, De groote bron der minnen (Amst. 1622), uitg. 1890, bl. 490: „k'En kan u niet bedwinghen", „op de voyse: Het vryde een Wals Walinneken", met deze aanteekening: „En moet met het lietje vers om vers ghesongen worden, Wie sou hem niet verblijden. Fol. 405". Dit laatste lied, t. a. p., voert tot opschrift: „Op de voyse: van de Furiliere", en heeft denzelfden strophenbouw als Valerius' lied; — Venus Minne-gifjens, Amst. c. 1622, bl. 48, „liedeken op de wyse: „Het was een Wals Wallinnetgen", voor: „Siet hoe het wicht syn sluyertje // mijn voor de ooghen bvnt". 440. Wie wil hoonen een nieu gesanck. (Den Briel, 1572) 1. Wie wil Jiooren een nieu gesanck, wat nieus sal ick aenheven. hoe dat de Geusen namen haren ganck wt Engelandt met haren danck, en hadden, in haer bevanck, haren admirael verheven. 2. Dat was den lioochloffelijcken heer van Lume gheheeten, met hem dat hy hadde noch meer Torlou vernamet veer; na de Hollanders haer voeghden seer, sy dapper daer nae stieten. •3. Het geschiede op eenen Palmdach, 's morghens ontrent acht uyren, dat sy aenvielen met groot ghewacli die vloot, al sonder verdrach; 't geschut, als een donder-slach, men aen beyde zijde mocht hooren. 4. Daer quam uit Spaengien, met de vloot, een buys, daer zy na loerden, die sy met menighen schoot in namen, met harden stoot; twee kisten met gelde groot, on specery zy daer uyt voerden. 5. Op eenen Dinghsdagh traden aen 't landt al de soldaten en capiteynen; daer sachmen menighen frayen quant, wten Briel zy schooten te hant; sy meendense te keeron. want met vlieghende vaendels zy aen quamen. 6. Met een trompet, al sonder ghetreur, saclimen Torion gaen treden, ende hy quam ten Kriele veur; liy seyde: . doet op de deur, want alle u vesten ende muer condt ghy voor ons niet houden." 7. Van weghen den hooch-ghebooren heer van Oraengien ghepresen, gaf hy haer beraet een ure of meer; sy gaven geen antwoort weei ; Lume, die haesten hem seer met zijn hoopen uyt ghelesen. 8. Twee tonnen met buscruyt ghelaen voor de poorten ginghen sy legghen, die sach men hen daer steken aen; die poorte brande saen ; goedtwilligh de borghers op daen d' ander poort, sonder weersegghen. 9. Alsraen schreef twee-en-tseventicli jaer, den eersten Aprilis tot desen, soo namen sy in, en dat is waer, den Briel alsonder vaer; terstont sy gingen maken claer Melis tempel ghepresen. 10. Ghelijck als men leest in Samuel, door de arcke zijn gebroken alle de afgoden alsoo snel, die schaker en zijn gesel, en metten grooten Bel, een vuyr gingen sy stoken. 11. Duc d'Alve mocht verdragen niet den Briel op sijnen neuse, wt Utrecht hy daerom treeken hiet, hoort al na mijn bediet, thien vaendels Spaengiaers, siet, om te verstooren die Geuse. 12. Xiet wel waren die Spaengiaerts gemoet, en Bossu bloet-gierich bevonden; sy traden in sommige schepen onsoet, ende meenden heel verwoet te wasschen haer handen int bloet, die sy inden Briel vonden. 13. .Seer dapper jaeghden die Geusen haer aen den gront; die Spaengiaerts setten haer schepen, dat is openbaer, door die kley, met grooter vaer, haer vaendels sy sleypten naer na Dort, wilt hier op letten. 14. Die Spaengiaerts begaet, met dreck belaen, voor Dort sy deerlijck stonden, en meenden in te raken also saen: maer sy moesten daer buyten staen. de borgers lietense niet in gaen: hoort al na mijn vermonden. 15. Die Spaengiaert quam voor Rotterdam, sy vonden de poorten gesloten met verraderye alsoo gram; die Spaengiaert die poort inne nam, % met ghedruys daer inne quam. dat den borger heeft verdroten. 16. Wel twee hondert daer bleven doot, die de Spaengiaerts daer doorstaken; noyt borger was in meerder noot, gecrijs was daer seer groot, en de straten van bloede root; als haringh saghmense kaken. 17. Alle ghy steden, kleyn en groot, wilt hier doch wel op niereken, laet u dit wesen inder noot een exempel end' spiegel bloot, houdt u vast totter doodt, voor die sulck boosheyt wereken. 18. Die van Vlissingen gemeyn en geheel Walcheren machtigh met haer trocken eenen lijn; die van der Veere fijn met de boeren sy eens sijn, Middelburgh sy dwingen krachtigh. 19. Den Alvens rijeke heeft een endt in dat Zeelandt verkoren, syne zeevaert is geschent, want die Wielinge alzoo jent, end' de Mase excellent, die heeft hy nu verlooren. 20. Lof 1'rince onse <{od altijt, wilt verlossen tot desen, die om de waerheyt zijn benijt, end' u soecken met herten vlijt; oock die voor den uwen strijt. wilt die behulpigh wesen. 1, 4. Dr. v. V l. en v. L.: niet t' luieren danck. —- 1, 6. Admirael was eigenlijk de heer van Ijumbres, Guislain de liennes, 10 Aug. 1570 door den Prins daartoe aangesteld, en Lumey (Willem, Graaf van der Marck) slechts zijn onderbevelhebber (Dr. v. Vl.). 2, 4. sic Dr. v. Vl. ; t.: vernoemt. — Torion ~ Willem van BloisI reslong (Dr. v. Vl.). — 3, 1. Palmdach, uit te spreken: Pallem- of Palmendag.— 9, 6. Melis, spotnaam van de H. Hostie, vgl. bl. 1681. — 11, 2. t • sijn — 12 4 bygev. naar Dr. v. Vl. en v. L. - 13, 5-6 en 14, 1-2, vgl.' hiervoren nr. 438, bl. 16,9: „Wy Geuskens willen nu singhen", str. 8. — 14, 1. begaet. bijgev. naar Dr. v. Vl. en v. L. — 15, 4. ,ue poort, bijgev. naar latere uitgaven. — 20, 3. t.: zijt benijt. Tekst, heuse liet-boeck, Arost., z. j., vermoedelijk van 1603, bl. 32 r": „een ander hedeken van den Briel / op de wijse: lek roep u Hemelsche Vader aen / etc." (1572); I)r. J. van Vloten, Nederl. geschiedzangen, 1852, II, bl. 4; — H. .1 van Lummel, Nieuw Geuzenlied-boek, bl. 106, „op de wvze: lek roep u 0 hemelsche Vader aen"; - Dr. Lom as, Twaalf Geuzeliedjes, 1872," nr. 3. Twee hederen, vermeld door Dr. F. C. Wieder, De Schriftuurlijke liedekens, s- rav. 1900, Registnrs. 435—6, hebben den hierboven als wijs aangeduiden aanvangsregel. Het eerste, te vinden bij Ioris Wybo, alias Sylvanus, Gheestelijcke liedekens, 't Hantw. 1582, vangt aan: lek roep u, o hemelsche Vader aen, wilt my ghesonthevt geven, op dat ick in dynen tempel seer saen mach wederomme staen, met de waerheyt aenghedaen, onder u volck verheven. Het tweede, waarvan de eerste strophe insgelijks volgt, naar Veelderhande haleken, Amst. 1599, bl. 153 r", doet ziel, reeds voor in Veelderhande liedekens [KeulenJ, 15o6. In de uitg. van 1599 voert het tot stemaanduiding: „Het licht der werelt is opghestaen" (cf. Dr. Wieder, t. a. p., nr. 306: „Dat licht", enz.): Ik roep u / o hemelsche Vader aen , wilt mijn gheloove stereken / op dat ick mach vromelijck blyven staen met u waerheyt aenghedaen / al sonder af te gaen ƒ och God wilt in mi wereken. Twee eeuwen later vindt men dit tweede lied terug in Lusthof des gemoets, kroningen 1735, bl. 115, ditmael „op de wijse: lek bidd' u, hemelsche Vader myn . Dit laatste lied, zoowel als het voormelde: „Het licht der werelt', enz. zijn te vinden in Veelderhande liedekens, 1599, bl. 181™ en 134 r', beide „nae de wijse: Ick roep u, o hemelsche Vader aan", laatstgenoemde wijs wordt nog aangehaald: H. J. vak Lummel, t. a. p„ bl. 137, voor: „Wie wil hooren een goet nieu liet // hoort toe', („Vanden storm van' Alckmaer , 1573); - Sommighe nieuwe Schriftuerlijcke liedekens, Leyden 1599. bl. 97, voor: , l'aulus doet ons een goet vermaen " ; — K. van -Mandek. De gulden harpt. 1627.. bl. 274, 426, 504, voor: „Heyligh, oprecht, ghestadigli, vroet"; - „Nebucadnesar tnumpliant*; „Paulus doet ons een goet vermaen", voormeld; — Stalfaert Gulde-iaers feest-dagen, 16-35, bl. 247, voor: „Sint Iuliaen kon gaen noch staen"; — Mone, lebersicht, 1838, bl. 242, § 330, naar een „Hs. zu Lüttich, betitelt Sacrar. irudonopol. (St. Truiden), bl. 323, voor: „Ghy dwaese menschen, wat-s u opset". Melodie. I. Fruytiers, Ecclenasticm, 1565, nr. 25, bl. 59, „op de wyse • lek roep u o hemelsche Vader aen etc."; — Dr. Loman, t. a. p. - Fruvtiers geeft de melodie aldus: 441. O Heer, wat hebben wy nu hier al ongevals? (Moord te Rotterdam, 1572) 1. O Heer, wat hebben wy nu hier al ongevals? Het arm onnosel volck, siet hoe liy vangt en spand! Merekt hoe de godloos raest, en deerlyck brengt om hals; geen maeght of vrouw' blyft vrv van syne wreede hand. 2. Help Heer! en op ons u barmhertig' oogen slaet, dat toch u volck eens kom uyt dees bedroefden staet, en dat de tyranny van 't Spaensche loose rot eens nemen mach een end, genadig goede God! 3. Breeckt, stuyt, betemt. bedwingt, en brengt toch haest ten val t trouw'loose hert. o God! bestierder al in al. Laet t bange droef gesucht en 't ysselyck geween eens houden op, o Heer: verhoort uw's volcks gebeen! Tekst en melodie. Valerics, Ned. gedenck-clanck, 1626, bl. 35, met opschrift „La Morisque", beide hierboven weergegeven. — Valerius teekent hier aan:... ,ende de Spanjaerden vande stad (Rotterdam) hen meester makende / hebben een groote schrickelijcke moort daer binnen aengerecht / niet nalatende al wat hare wreede Spaensche moetwille hen inden sinne gaf te doen" (!) April 1572). — In zijn aanslag op den Bnel teleurgesteld, sloeg Iiossu den weg in naar Rotterdam. Hij vond il ravy", zelfde stemaanduiding, zelfde lezing. G. D. 1. [Guillielmus de Pretere], Gheesteliick paradiisken der icel-lusticheden, Antw. 1619, III, bl. 34, voor het lied: „Myn bruyt bemint mij doch// laet varen al swerelts ydele vreught", met stemaanduiding: „Op de wijse alsoo 't begint", alleen het eerste gedeelte der melodie zooals hierboven. — Met het opschrift: „Mijn bruyt bemint my toch", treft men de volgende zangwijze aan, bl. 12 v°, van het kleine 17de-eeuwsch beiaardboek berustend op het Gentsch archief: m .• Vgl. hierboven, nr. 313, bl. 1108 vlg., den aanvang van de zangwijs: „Ik drink den nieuwen most*. 446. Ontwaeckt ghy Christen alle. (Nieuwjaarslied, 1573) Ontwaeckt, ghy Christen alle, recht wel in deser tijt; met vreuchden maeckt geschalle, dat ghy gebooren zijt, Gods woort suyver te leeren en te leven naer Gods wet ; Antechrist wilt dit keeren, maer sterck is het woort des Heeren, daer door hy wert verplet. Hy sit seer hoogh gedreven tusschen twee zeen in; „een coningin verheven," spreeckt hy in sijnen sin, „sie ick ; wie mach my letten ? Mijn oogen en sullen niet sien eenigh leet my te pletten; want men hout mijn ghesette, al wat ick wil gebien." „Daerom," spreeckt God almachtigh „sullen hem plagen veel overkomen seer krachtigh op eenen dagh te deel: doodt, droefheyt, honger, smerten, ende werden met vyer verbrant." God geeftet haer int herte, al is seer sterck zijn sterte, veel stercker is Gods hant. 4. „Het woordt van Godt des Vader moetmen hier wachten wel: „bereyt u allegader," seyt hy, „vergeit hem fel, mijn leet wilt aen hem wreken seven fout in zijnen schoot, want soo plagh hy te spreken; God ben ik, sonder gebreken, hier voor geeft droefheydt groot. 3. „Mijn volck, wilt hem vergelden al dat hy heeft gedoot met branden, worgen, schelden, benoutheyt, hongers-noot; die onder rt outaer roepen, die zielen heb ick verhoort, mijn toorn staet u open, laet het den Paus> bekoopen met hangen, worgen en moort. „Die zijnen God hier eerden, Messiam in 't aerdsche prieel, daer door sy my verneerden, en kregen 't lant ten deel, bisschopen, monicken, papen, ende verkeerden mijnen naem ; hier op treckt aen de wapen, ghy vorsten, wilt niet slapen, want het is mijn wil bequaem. „Ghy vorsten, potentaten, rechters op deser aerdt, die roode hoer wilt haten daer van ghy droncken waert, van liaer toverschen wijnen, daer door sy u bracht ter hel: weest ghy nu haer ruijne end' maeckt met haer een fijne, soo doet ghy Gods bevel. 8. „Ghy leeraers, predikanten, ontsiet u niet een haer Godts woordt met vlijt te planten, te leeren openbaer; de basuynen wilt blasen tegen 's Paus valsche leer; die hier als arme dwasen int leste gras gaen grasen, sy moeten vallen ter neer." 9. Ons Christelijcke nacy, hoe kont ghy lijden hert, dat Christus t' deser spacy soo seer vervolget wert; is hy u capiteyne, rept handen en voeten recht, tegen dees hoer onreyne; uws broeders bloet gemeyne wreeckt nu als een trou knecht. 10. Daerom komt nu te samen ghy, die Christum bemint, den Antechrist beschamen, datmen hem niet en vint; wilt hem van u verjagen, want dit is Gods gebodt: sijn sonden u mishagen, ontfangt ook niet zijn plagen hier, en in duyvels kot. 11. Ghy princelijcke Christen, wilt dit in danck ontfaen, Luthrianen, Calvinisten, wt liefden ist gedaen ; wilt den Heer altijdt beden, ick geef dit voor een nieu maer, dat Godt hem wil vertreden, en schenden al sijn leden, in desen nieuwen jaer. 1, 5. Gods woort enz. = om Gods woord, enz. — 1, 7. wilt = wil. 1, 9. = Antechrist. 2, 1—3. Openbaring, XVII, toegepast op den Paus; — 2, 5. sic I. v. L. en Dr. Loman; t.: mach my leeren. — 2, 8. ghesette — wet. — 3,4 .sic 108 Dr. Loman; t.: te veel. — 3, 8. sterte = stercte, overigens zóó in uitg. 1626. — 4, 1. t.: van Godts des Vader. — 7, 3. andere uitgaven: die Roomsche hoer. Cf. Openbaring t. a. p. — 9, 3. t' deser spacy, te dezer plaats, te dezer uur. — 10, 8. t.: ook met, enz. Tekst. Geuse lb., Amst. z. j., vermoedelijk van 1603, „een nieu liedeken / op de wijse: In Oost-landt wil ick varen", bl. 9 r", onderteekend: „Liefd vermacht al, fecit 1573", kenspreuk van Laukens .Jacobs Reael, gest. 1601; hierboven weergegeven; — H. J. van Lummel, Nieuw Geuzenlied-boek, nr. 42, bl. 92, „op de wijze: Nae Oostlandt wil ick varen"; — Dr. A. Loman, Twaalf Geuzeliedjes, 1872, nr. 6, „Nieuwjaarslied. Op de wijse: In Oostland wil ic varen". Dr. L., die insgelijks het Geuse lb. van 1603 als bron opgeeft, heeft hier enkele varianten in de spelling. Overigens bestaan er van dit lb. drie uitgaven met het jaartal 1603, waarvan twee beschreven door G. W. Beger, Kroniek van het historisch genootschap, gevestigd te Utrecht, 26ste jg. (1870), 6de ser., lste dl., bl. 232 vlg., en een derde gedrukt te 's-Grav., berustende ter Kon. Bibl. te 's-Gravenhage. Melodie. Zie hiervoren I, nr. 53, bl. 290—1. Zooals wij reeds aantoonden slaan de wijzen: „In Oostlandt", enz., Na Oostlandt", enz., „Nae Oostenlandt", enz. op eene zelfde melodie, de wijs van Ps. 82 Souterl. 1540, met negenregelige strophe. — Loman, t. a. p., brengt zonder reden deze melodie in driedeelige maat. Onze melodie doet zich reeds voor in het lb. van J. Ott, 1534, nr. 38, voor een wereldlijk lied: „Ir Christen algeleiche // merckt auff mit sunderm vleis", een „Lied auf den Tiirkenkrieg" (1529), zie Böhme, Altd. Lb., 1877, nr. 374, bl. 458, en Erk u. Büiime, Deutscher Liederhort, II, (1893), nr. 245, bl. 35. — R. von Liliencron, Die hist. Volksldr. der Deutschen (Nachtrag), 1869, nr. 95, bl. 86, meent dat deze melodie nog hooger opklimt en moet vereenzelvigd worden met de „Toller Weise", de wijs van een lied op de inneming der stad Dole (1479). J. Zahn, l>ie melodien der deutschen evangelischen Kirchenldr., IV (1891), nr. 7213, bl. 330, is van hetzelfde gevoelen. Böhme deze meening eerst toegedaan (Altd. Lb. t. a. p.), verklaart in Deutscher Liederh., t. a. p., dienaangaande geene zekerheid te hebben. — De wijs: „Waect op ghy Christen al", in Een nieu Geusen lb., 1581, opgegeven voor het lied: „Als men schreef duysent vijfhondert" (Dood van Egmont en Hoorn, 1568), berust op achtregelige strophe; zie hiervoren nr. 432, bl. 1615. Overigens hadden meer liederen een dergelijken aanvang. Zie Dr. F. C. Wiedei:, De Schriftuurlijke liedekens, 's-Grav. 1900, Regist., bl. 199, nrs. 732—742, en bl. 202, nrs. 854—861; zie nog Van Lummel, t. a. p., nr. 116, bl. 264: „Waeckt op, ghy Nederlanden // waeckt op, 't is meer dan tijd" (De Spaansche Furie, 1576) „op de wyse : Wilhelmus van Nassouwen". 447. Hoe salich sijn die landen. (O. 1573) wt des he • niels troo - ne is sy ghe - des - een - deert. 1. Hoe salich sijn die landen, daer die wijsheyt regeert; alle cloecke van verstanden hout sy onghecorrumpeert; daer om draecht sy de croone boven den goude schoone, al wt des hemels troone is sy ghedescendeert. 2. Sy was voor allen tyden met Godt sonder beghin, dafgronden om bevryden ley sy naer haren sin; wt Godt is sy gheboren, daerom heeft sy te voren die waerheyt wtvercoren, ghebracht ter werelt in. 3. Ghy regeerders op der eerden van God daer toe ghestelt, wilt die wijsheyt aenveerden, schout jonste ende ghewelt, soo salse u vercloecken; dus wilt wel ondersoecken haer goddelijcke boecken, eer u die waerheyt melt. 4. Nu dan, ghy ondersaten, leeft naer des wijsheyts vermaen, want in quaey willighe vaten en sal sy niet ingaen; dus wilt dan obedieren die u wel gouverneren; soo suldy prospereren en trijck sal blyven staen. 5. O Wijsheyt, edel vrouwe, blijft in ons Princen raet, dat hy u is ghetrouwe, gherust blijft sijnen staet; maer en wilts niet ghelooven die slants welvaert berooven, sy souden u verdooven al om haer eyghen baet. 1, 6. De misselijke scansie bovén, ware te vermijden door: al boven (joude schoone. — 1, 7. t.: al wt wt des, enz. — 4, 3. vaten in de schriftuurlijke beteekenis van lichamen. Tekst, hen nieu Geusen lb., 1581, bl. 9/ v°, „Noch een liedt ghesonghen by de selve cameristen der Violieren", zonder wijsaanduiding; geteekend: „Per Haecht*. — Nieu Amst. lb., 1591, bl. 149, zelfden tekst met opschrift: „Een nieu liedt", zonder wijsaanduiding. — De schrijver van dit lied, Willem van Haecht, was Factor van de Antwerpsche Kamer I)e violieren. — H. J. van Lummel, Nieuw Geuzenlied-boel, nr. 43, bl. 93. „Het liedje", zegt V. L., „dringt op uitnemende wijze aan op het vrije onderzoek van Gods Woord, dat hierin als de ware wijsheid wordt voorgesteld". Melodie. Den boeck der gheest. sanghen (Bliiden requiem), Antw. 1631, bl. 143, „op die wijse: Hoe salich zijn die landen": "Hoe salich*, enz. aangeh. als wijs: H. J. van Lummel, t. a. p., nr. 137, bl. 315, voor: „Geluckich zijn de steden" (Overgave van Antwerpen, 1585); — Const-thoonende luweel, Zwol 1607, bl. Sss v'J, voor: „Siet menschen al te samen"; — Dm nieuwen verbeterden lust-hof, Amst. 1607, bl. 47, voor: „Ghy jonglimans die nu vryen"; — Het Paradiis der rjheest. vreuchden, Antw. 1617, bl. 39, voor: „Ontwaeckt ghy mans en vrouwen". 1. „Eylacen, ick mach wel claghen tot u, o mijn oude vaer, hoe sal ick moghen verdraghen dit bitter lijden swaer! Met beven ende schromen claghe ick u mijn verdriet, dat ick in Hollant ben gliecomen, Godt verderf hem, diet my riet! 2. ,Dit derf ick niemandt wijten dan u, stede van Amsterdam, ghy dedet niet dan roepen ende crijten, tot dat ick in Hollant quam; daer op soo quam ick loeren, op u belofte certeyn, ten was niet dan der Geusen voeren, soo ghy seyt, haer macht was cleyn. 448. Eylacen, ick mach wel claghen. (Klaaglied van Don Frederico, 1573) 3. „Ick betroude dat door raet der papen ; dat is my nu misluckt; dat bedde daer ick meende te slapen, dat is my nu ontruckt; van Rammekens moest ick ruymen, dat maect my therte seer bang, Termuyen meenden wy te sluymen, maer waren daer oock veel te lang. 4. „Mijn beloften acliten sy cleyn van waerden, mijn boosheyt een yeghelick ruyckt, die ick al binnen Naerden, en te Haerlem heb ghebruyckt; daerom sy malcander sweeren, en doen my wederstoot, sy spreken: laet ons dapperlick weeren, wy en moghen niet quader als doot. 5. „Ist dat ick wt Hollant moet wijeken, en Zeelant met schanden verlaet, soo sullen my de lieden na kijeken, waer ick gae byder straet; een yeghelijck sal segghen: daer gaet Duckdalven soon, die Hollant moeste laten legghen; sulck schempen ben ick niet ghewoon. G. „O stadt, ghy moecht wel beven, die daer leyt aen de watercant, wanneer ick Hollant moet begheven, soo coem ick u ter handt, ick sal u pionderen ende rooven u kisten ende cantooren schoon, ghy mocht my wel ghelooven, want het is u verdienden loon." 7. De landen te verderven, daer toe zijt ghy ghesint, dat soude moeten besterven, dat alder iongste kint; maer Godt sal niet ghelijden soo grouwelicken moort, sy sullen haer noch verblijden, als ghy sult wesen verstoort. 8. Ghy steden onghewonnen, blijft vroom tot deser tijt, diet quaet aen u begonnen, die zijn haer macht meest quijt; dus wilt Godt dancken en loven, hy maeckt u cloeck en stout, die cracht coemt u van boven, dat ghy u soo vromelick houdt. 9. Oorlof, ghv borghers allen, u steden doch wel bewaert, ghelooft nu gheen schoon kallen, al van den Spaenschen aert; die wreede inacht wt Spaengien, wilt stellen achter de handt, dat de loffelicke Prins van Oraengien mach regeren zijn eyghen vaders landt. 2. 6. rekenend op uw belofte. — 3, 5. In Augustus 1573 werd liammekens beschoten door Karei van Boisot, een Watergeus en werden de daarin zijnde Spaanschen tot overgave gedwongen. — 3, 7. t.: Termuyen, enz.; de zin is: te Arnemuiden dachten wij te smullen. — 8, 3. t.: dit quaet. Tekst. Een nieu Geuzen lb., 1581, bl. 48 r", onder du „Oorlof liedekens van Duckdalve", met opschrift: „van Don Frederico synen soon. Op de wijse Kijck Godt wie sal ick claghen / etc.", hierboven weergegeven; — Dr. J. van Vloten, Nederl. Geschiedzangen, 1852, II, bl. G9; — H. J. van Lummel, Nieuw Geutenlied-boek, nr. 65, bl. 154; Dr. A. D. Loman, Tivaalf Geuzeliedjes, 1872, nr. 9. John Lotiirop Motley, De opkomst der Nederl. Republiek, vertaald onder toezigt van Dr. R. C. Bakhuizen van den Brink, 2 (a. overeen haeren raedtslach bringhen / ;c/ rrr\. ' . ■'< * om te stryden teghen 's Heeren handt/ 7. ■',/ ■ • "t,. , * , Ook de melodie, buiten een gering verschil in de rustteekens en in den voorlaatsten versregel, is dezelfde. Bij Wtenhove, luidt het slot: Op hare beurt is deze lezing van Duitsche gezangboeken afgekeken. Vgl. den tenor in de bewerking van J. Walthek (1496—1570), Wittembergisch geistlich Gesangbuch, 1524, herdrukt door Otto Kade, „Gesellschaft für Musikforschung", Berlin, VII (1878), nr. 36, bl. 78, en de melodie uit Wolff's Gesangbuch, 1570, medegedeeld door Ph. Wolfram, Die Entstehung . . . des deutschen evangelischen Kirchenliedes, Leipzig, 1890, bl. 155. III. Baumker, Das katholische deutsche Kirchenlied, I (1886), nr. 287, bl. 544 en vlg., deelt acht verschillende lezingen mede, uit de XVd", XVId en XVIIde eeuw, waarvan de oudste, die volgt, aan eene Processionale van het einde der XVde eeuw uit het Miltenbergsch klooster is ontleend: Zooals Bciumker doet opmerken, behoorde deze zangwijs oorspronkelijk tot den iastischen modus. Vreemd mag het heeten, dat die modus in de onmiddellijk voorgaande lezing, bij het slot zoo erg gemoderniseerd, daarentegen in de hierboven aangehaalde 16de-eeuwsche lezingen goed bewaard bleef. Zooals de melodie, overeenstemmend met den tenor van Walther's bewerking, ons in moderne schrijfwijze, met den tekst van Paul Speratüs, naar een druk van 1524, wordt medegedeeld door Joh. Zahn, Die Melodien der deutschen evangelischen Kirchenlieder, III (1890), nr. 4430, bl. 70, klinkt zij rein iastisch: IV. Bij Valerius klinkt de aanvang der luitbegeleiding : J. S. Bach (1685—1750) in zijne cantate „Es ist das Heil", schrijft: r\ /T\ 450. Hoort mannen ende vrouwen. (Alkmaar belegerd en heldhaftig verdedigd, 1573) Hoort man-nen en - de vrou - wen, jonck, oudt, arm en - de rijck, wilt op den Hee-re be - trou - wen, zijn woort is au - ten • tijck ; 1. Hoort mannen ende vrouwen, jonck, oudt, arm ende rijck, wilt op den Heere betrouwen, zijn woort is autentijck; hierom so neemt van hem glieen wijck, zijn wonder mocht men aenschouwen voor Alckmaer clarelijck. 2. De stadt die was beleghen, tis elck man openbaer, maer Godt door synen seghen die namse in zijn bewaer, alsoot daer is ghebleken claer, al door zijn grooten reghen ende vloet so vroech int jaer. 3. Sy meynden de stadt te vernieten als sy daer quamen ontrent, met stormen ende schieten, te bringhen in torment; maer Godt, die alle herten kent, begon dit. te verdrieten, heeft de vyanden afghewent. -t. Sy meynden de zee te verwerven, te bringhen in haer ghewelt; Noorthollant te verderven, daer waren sy op gestelt; sy hadden de Geusen so gheern ghequelt, van hongher te doen sterven, te versmachten, tzy u vertelt. 5. Sy ginghen malcander toeschrijven, de zee die waer ons nut, de Geus can niet bedrijven, houten pompen is zijn gheschut, haer volck is weynich, haer macht is rut. wy sullense haest ontlijven; maer haer meyning die is misluct. 6. Si quamen door de wraken op Zuyderzee met voorspoet, hoochmoedich dat sy spraken: ons saken die staen seer goet; doe quamen haer sulcke pompen te moet. die gingen haer dapperlick raken; ten smaecten haer gants niet soet. 7. Papouwen, liet ghy u moinpon, of bruycte ghy een quaet advijs, dat^ghy van houten pompen liet nemen so schoonen prijs, een schip ghelijck een paradijs ? U spotten ende schompen maecten u die pompen wel wijs. 8. Waer is u Inquisicy, u aldermeeste betrou, ghemaeckt op die condicy, die Geusen te bringhen in rou? Waer is die grave van Bossu? U heer, groot van oftiey, sitt te Hoorn inde kou. 109 9. Sijn sy niet vroom van daden, die ghy noemt Lutriaen? Sy doen u beter ghenaden als ghy Rotterdam hebt ghedaen, Zutphen en Naerden, hoort mijn vermaen. oock Haerlem swaer beladen, meyneedich ende valsch verraen. 10. Oorlof, ghy Christen nacy, weest vroom in woorden en daet, de Spaengiaert is, eylacy, meyneedich en obstinaet; dus wilt niet volghen haren raet, maer bidt den Heer om gracy, dat hy ons beschermt voor tquaet. 3, 6. t.: begon die, enz. — 5, 5. rut = te niet, zie Schuermans, Idioticon; — De Bo: die al zijn geld afgespeeld is, mis au blanc. — 6, 1. wraken voor: wrakken; schepen die men in 't Hoornsche Hop, bij Hoorn, zie hiervoren nr. 449, bl. 1721, str. 7, had laten zinken. — 7, 1. mompen = bedotten, bedriegen. — 8, 7. kou — kouw, kooi, gevangenis. — 9, 3. t.: so doen, enz. Tekst. Een nieu Geusen lb., Amst. 1581, bl. 45 v°: „Van de houten Pompen / een nieu liedt / op de wyse : Sy lieten my daer alleene staen* (1573); — H. J. van Lummel, Nieuw Geuzenlied-boek, nr. 71, bl. 165, met deze aanteekening: „Om de kleine schepen, waarover de Watergeuzen te beschikken hadden, te bespotten, zeiden de Spanjaarden er ook van, dat zij, in plaats van kanonnen, houten pompen aan boord hadden. Dit liedje doelt op dien spot en toont aan wat er met die houten pompen gedaan is." — Zie John Lothrop Motley, De opkomst van de Nederl. Republiek, vertaald onder toezigt van Dr. R. C. Bakhuizen van den Brink, 2dc druk, 1860, III, bl. 139—48. Op den 21. Augustus 1573 verscheen Don Frederik voor de vest en begon Alkmaar geregeld in te sluiten. Op den 8. October werd het beleg, dat zeven weken geduurd had, opgebroken en begaf Don Frederik zich naar zijn vader te Amsterdam. Melodie. De aangegeven wijs: „Sy lieten mi daer alleene staen", is waarschijnlijk ontleend aan str. 2, v. 5 van nr. 94 Antw. Ib., 1544: „Ick ghinc noch ghister avont // so heymelijck eenen ganck* ; zie hiervoren II, nr. 278, bl. 996. 451. Wie wil hooren een nieu liet. (Alva's vertrek, 1573) A. 1. Wie wil hooren een nieu liet, en dat sal ick u singhen, van den ouden man die Ducdalve hiet; tzijn also vreemde dinghen. 2. Hy heeft begonnen in ons lant van sconincks weghen te comen ; maer zijn rancken en blancken zijn al bekant, het zijn al blaeuwe blomen. 3. Die privilegien cleyn noch groot wil hy gheen steden laten; die vroomste des landts heeft hy ghedoot, versmaedt raedt ende staten. 4. Papen en papisten allegaer hadden na hem verlanghen, nu dancken sy Melis, der papen vaer, dat hy is wech gheganghen. 5. Hy is met processy inghehaelt, men ginck daer al slampampen ; nu vaert hy wech, heeft niemant betaelt, by nacht soo gaet hy schampen. 6. Den ouden man is alsoo beus, sy willen voor hem niet nijghen; sy roepen veel liever: Vive le Geus! dan hy den thienden sou crijghen. 7. Hy wilde wel maken eenen soen, maer ons gaet daer af walghen; wy mercken wel aen het valsch pardoen. het zijn al radt en galghen. 8. Zijn conterfeytsel van metael, dat mach hy wel weer breken ; de herten ontloopen hem altemael al inder geusen preken. 9. Die Prins oprecht, dat edele bloet. hadd hy soo gheerne verraden ; maer Godt heeft door den Prins seer goet den tyran seer beladen. 5, 2. t.: slampeinpen, voor slampampen = brassen. — 2, 3. In Wdb. der Ndl. taal, II, 1784, wordt de vraag gesteld of blancken hier de beteekenis heeft ,van" een stuk in blanco, waarin niet alles is ingevuld, maar dat wel onderteckend is. Blanck = blanketsel (Kil.): rancken, blancken en blauwe bloemen, zijn drie sy non. = verzinsels.— 4, 3. Melis, cf. bl. 1681 en 1693. — 8, 1. Het standbeeld, dat Alva zichzelf liet oprichten te Antwerpen, zie hiervoren Ifl, nr. 437, bl. 1677. B. 1. Wie wilt er hooren een nieu liedt? Hoort toe, ick sal 't u singhen, van d'ouden man die Alva hiet. die Alva hiet; 't sijn al soo vremde dinghen. 2. Hy is ghecomen in ons landt, als gouverneur ghecomen ; al sijne rancken sijn becant, ja sijn becant, het sijn al blauwe bloemen. 3. Glieen privilegie, cleyn of groot, wilt hy den steden laten ; hy brengt de vroomsten tot de dood. ja tot de dood, versmadend raedt en staten. 4. Papen, papisten, alleghaer hadden naer hem verlanghen ; nu dancken sijt den papenvaêr, den papenvaêr, dat hy is wech ghegangen. 5. Hy 's met processie inghehaelt, men ginc met hem slampampen; hy laet sijn schulden onbetaeld, ja onbetaeld : by nacht soo gaet hy schampen. 6. Dien ouden man was al te beus, men wou voor hem niet nijghen ; noch liever riep men : Yive le Geus ! Vive le Geus! Hy kon gheen tienden crijghen. 7. Hy wou wel maken eenen soen, maer ons gaet daeraf walghen; wy merckten wel aent vals pardoen, aent vals pardoen, sijn raderen en galghen. 8. Sijn conterfeytsel vnn metael dat mach hy nu wel breken ; de herten ontliepen hem al te mael, ja al te mael, al door der Geusen preken. 9. Den prins oprecht, dat edel bloedt, had hy wel willen verraden; maer God quam door den prins seer goed, den prins seer goed, den Spangiaert seer beladen. Tekst. A. Een nieu Geusen lb., 1581, bl. 51 r°, „een nieu liedeken van Duck- dalba. Op de wijse: Den ouden man by de vyere satt, etc.", hierboven weergegeven; Dr. van Vloten, Nederl. geschied zangen, 1852, II, bl. 93; — H. J. van Lummel, Nieuw Geuzenlied boek, nr. 79, bl. 181, „op de voyse : Den ouden", enz. — Dr. Loman, Twaalf Geuzeliedjes, 1872, nr. 8. — „Den 18den December [1573] vertrok de Hertog van Alva voor altijd uit de Nederlanden Hij gaf zijne bezorgdheid te kennen om door Frankrijk huiswaarts te keeren, op grond dat men, als hij doortrok, zeer waarschijnlijk uit een venster op hem schieten zou. Hij klaagde hartstogtelijk, dat hij, na al zijn' arbeid, 's Konings goedkeuring niet had mogen verwerven, terwijl hij aan den anderen kant zich „de kwaadwilligheid en algemeenen haat der landzaten" op den hals geladen had. Mondoucet, tegen wien hij die opmerking maakte, was van hetzelfde gevoelen, en meldde zijnen meester „dat de Hertog zulk een' buitengewonen haat in de gemoederen der landzaten had gewekt, dat zij, zoo zij dorsten, vreugdevuren zouden ontsteken bij zijn vertrek" (John Lothrop Motley, De opkomst tan de Nederl. Republiek, vertaald onder toezicht van Dr. R. C. Bakhuizen van den Brink, 2ie druk, 's-Grav. 1860, III, bl. 169). B. Willems, Oude VI. Idr., 1848, nr. 36, bl. 80, met deze aant.: „Los blad onder de Analecta van Van Winghe (ter K. Bibl. te Brussel), uit welke ik de brieven van 1581—84 heb medegedeeld in mijne Mengelingen, bl. 87. Eenigszins anders in het Geuse-lietboeck. De melodie in de Souterliedekens, 1540, Ps. 132." — Dit los blad is ter K. Brusselsche Bibl. onbekend. Bedoelde Analecta bestaan uit twee deelen. Het eerste, Hs. nr. 14963, bevat oorkonden met betrekking tot het jaar 1572, loopende van Februari tot December; het tweede, Hs. 14964, bevat stukken die slaan op de jaren 1581—1584. In dit tweede deel zou Willems een stuk gevonden hebben waarin een feit wordt besproken voorgevallen in het jaar 1573. Melodie. Men mag voor zeker houden, dat Willems den tekst heeft gewijzigd om dien te kunnen brengen op de melodie van Ps. 132 Souterl., 1540: „Nu siet hoe goet / met vruechden soet" — „nae een dansliedeken: Ic quam aldaer / ic weet wel waer ƒ met heymelijc ghescalle", daar met (£ genoteerd, als danslied te recht in £'-maat overgebracht. 452. lek wil te lande wt rijden. (Alva's afscheidsgroet, 1573) is by na ses ja - ren, doe quam ick daer van daen." 1. „Ick wil te lande wt rijden," sprack daer den Ouden Grijs, „wie sal my nu ten tijden die paden maken wijs? Die wech valt my soo swaren, die ick sal moeten gacn; het is by na ses jaren, doe quam ick daer van daen." 2. — „Wilt ghy nu weder na Spaengien," sprack daer een cardinael, „soo coemt die Prins van Oraengien en maect ons papen cael; is nu die cruyne gheschoren, men scheert ons dan theel hooft; laet ghy ons nu verloren? Dat had ick noyt ghelooft. 3. — r Wilt gh}- u noch verschoonen on dencken ghy hebt al recht? Daelders en gouden croonen die waren my toe ghesecht. ducaten root van golden, en angelotten schoon, om mijn knechten te besolden, het Neerlandt sou zijn mijn loon.* 4. — „Hoe souden wyt anders maken? Wy betaelden u Spangiaerts met munt ons Puytschen met grof laken, of wat liaer wort ghegunt, en dat op die condicy, dat ghy soudt hebben ghebracht die Spaensche Inquysicy in hare volle Gracht." 5. — ,Wat soude ick die in voeren, dat spel dat liep te hooch, de spraeck quam onder die boeren, dat u dinghen niet en dooch; het vaghevier sy wt pissen. sy houdent voor een ranck, bedevaert en sielmissen werpen sy achter de banck." 6. — „Om dat wy sulcks wel wisten, daerom en spaerden wy gheenen cost. ons renten wy daghelicks misten. wy sonden na u eenen post; al waert ghy thuys ghebleven daer waer niet veel versuymt, wy sullen doch worden verdreven; och, hadden wy tghelt versluymt.* 7. — „Verdrijft u de Prins van Oraengien veriaecht hy u op dit pas, soo treckt met my na Spaengien. ick schenck u elck een kas: de eene van sinte Cornelis, de ander van sinte Krijn, de derde loopt met Melis, de vierde met Valentijn." 8- — „ Tis best dat ghy noch iocket ende houdt met ons uwen spot, nu ghy ons tglielt ontlocket ende slepet in uwen pot, daer mede ghy soudt verstercken het lieylighe Roomsche Rijck, den dienst der heyligher Kercken, ons missen alle ghelijck." 9. — „Een doctor quam my verrassen op alder sielen nacht, mijn cruyden waren ghewassen sy quamen in hacr cracht; wie gheen pardoen woude coopen, die meynde ick te vertreen ; dat water quam met hoopen. mijne cruyden dreven heen." 3, 5. root van t/olden is de oude stereotype uitdrukking: „van roden goude"; zie hiervoren I, bl. 183, str. 6. — 3, 6. angdotten, m. van ange/ot, van fr. angelot, verkleinwoord van ange, engel. Een gouden munt aldus genoemd naar het beeld van den Aartsengel Michaël, die den draak verslaat (Wdb. der Nedl. taal). 5, 4. doorh — deugt. — 5, 5. Vgl. het lied „Wy monnicken ende papen", slotstrophe (H. J. van Lummel, nr. 55, bl. 120). — 5, 6. ranck = list; zie bl. 1732 hiervoren. — 6, 8. versluymt = verteerd, verdronken. — 7, 4. kas = reliquieënkast. — 7, 6. Sinte Krijn — St. Quirinus. — 7, 7. Melis = zie bl. 1732. — 9, 7. Toespeling op den grooten watervloed van Allerzielen 1570 (Dr. v. VI.). Tekst. Een nieu Geusen lb., 1581, bl. 4G v", „een liedeken van Duckdalve. Op de wijse vanden ouden Hillebrant", hierboven weergegeven; — Wackernagel, Lieder der niederl. Reform., 1876, bl. 172; — Dr. van Vloten, Nederlandse!,,geschiedzangen, 1852, II, bl. 91; — Dr. A. D. Loman. Twaalf Geuzeliedjes, nr. 7; — H. J. van Lummel, Nieu Geuzenliedboek, nr. 78, bl. 179. — In dit lied, pastiche van het lied met nagenoeg zelfden aanvang (zie hiervoren I, nr. 5, bl. 37 vlg.), neemt Alva afscheid van de Nederlanden, in den vorm van een gesprek met een Cardinaal. Melodie. Zie hiervoren t. a. p. — „Vanden ouden Hillebrant", is het opschrift van het lied: „Ick wil te lande rijden", voorkomend onder nr. 83 van Antw. lb.; zie hiervoren t. a. p. 453. Hoort alle gaer, int openbaen. (Van den slach voor Berghen op Zoom, 1574) 1. Hoort alle gaer int openbaer, hoe datmen claer sacli comen daer, int vierentseventichste jaer, Duck Dalves groot arrneyen met trompetten en schalmeyen, seer coragieus voorwaer. 2. Seer triumphant voeren sy vant lant van Berghen. want, niet een cloeek verstant, elck schip seer vroom ghemant, met Spaengiaerts en Walen, meenden sy prijs te halen; maer deus aes viel op de liant. 3. Als sy nu reen, groot ende cleen, quamen bij een om haer te verbreen, voor Remmerswael hielden sy ghemeen. by haren eedt gheswooren; den admirae) moest vooren, hem moeste beswijcken gheen. 4. Capiteyn Juliaen de Romero saen deed een vermaen, willet wel verstaen: „lieve chrijchsluy, wilt ontfaen den wijn die ick u hier schincken; daer by sult ghy ghedincken, dat ghy ketters sult verslaen. „Al in ootmoet valt nu te voet, als christen bloet u ghebedt nu doet voor dit heylich cruyce soet; van onser Liever Vrouwen dit beelt, dit wilt aenschouwen, die neem ons in haer behoet." I). Met dit ghebedt, naer haer opset, meenden sy net, sonder belet, te comen deurt perket; maer het was al qualijck ghebeden, sy mosten leeren smeden op Sinte Stevens wet. 7. Hoveerdich stout riepen sy bout, draghende hout: „de Geus die schout ons ghewelt seer menichfout. Vene vous, canaille, Lutranen ende rappaille, dit is den dach die u berout." 8. Als leeuwen vrij, die Geusen bly quamen haer by clampen onder de ly: „Papou, waer sijde ghy?' Seer vreeslick sachmen schieten; de Spaengiaerts haer schepen verlieten, schampado speelden sy. 9. Een vrijnioedich accoort de Geusen voort quamen aen boort den Admirael verstoort; groot geschrey was daer ghehoort: „Papou, tmoet u verdrieten tonnoosel bloet te verghieten dat binnen Haerlem is versmoort." 10. Een vlietsche boot, seer vreeslijck schoot, soo dat elck vloot zijn ghewelt seer groot; Jan van Spaengien viel seer bloot: men hoorde roepen cn kermen: „misericordie, wilt ons ontfarmen!" maer de loose was: „slaet doot!" 11. Sonder verdracli, ghelijck voor den slach, op een vrijdach, twelck men heughen mach al die dit spel aensach, veel edelen Cruysheeren mosten daer sterven leeren, met gheschrey en groot gheclach. 12. Dees tijding mal, met blijd glieschal, quam over al, met groot gheral. te Berghen op den wal; ons schepen niet en wijeken, sy doen de Geusen strijeken tot ses al int ghetal. 13. Mijn Heeroom verblijt, met groot iolijt. bootschapte dijt sonder respijt, den Gouverneur verblijdt; hy is op zijn peert ghetreden, al na sijn volck gereden: maer seer cort was daer sijn tijt. 14. Als hy daer quain, vier ende vlam, tgeschut vernam, sijn volck dat clam over den dijck, creupel en lam: ellendich quamense hem teghen sijn ghesellen seer versleghen, en riepen met luyder stem: 15. „O grand Seigneur le Gouverneur. adieu bonneur, hier gaen wy deur, verlooren ist partuer;" men sach hem wederom rijden. van lachen wel vermijden, ghestelt was hy te leur. 16. Mijn Heeroom voorseyt, siende dit leyt, sijn vrolickheyt is in druck verspreyt, over de gantsche stadt verbreyt: mijn Heeroom onverduldich. met tranen menichfuldich, heeft de Spaengiaerts doot beschreyt. 17. Als de Philisteen voor Israël deen, haer hoochmoedighe seen daelden beneen, alsoot hier claerlijck scheen; met claghen ende suchten seer dapperlick sachmense vluchten, die Spaengiaerts voeren heen. 18. Als Pharao versaec-ht, int Roo Meyr geplaecht, soo ist hier gheslaecht, twordt u bedaeclit al die dit spel behaecht; soo zijn oock dees Papisten dees wreede Antechristen in haer selfs strick gheiaeeht. 19. Oorlof admirael, officieren reael, capiteynen verbael, bootsluyden altemael, soldaten int generael, wilt Godt de eere gheven van dat hier is bedreven, als David doet verhael. 1, 4. t.: Duck Ltalfs; — uitg. 1588: des conincksgroot, enz. — 1, 5. t.: scharmeyen. 2, 6. van 't Fr. deux as = goed spel (W.). — 4, 1. t.: Romeromen. — 4, 2. t.: crijsluy. — 6, 5 —6. = moesten zich laten steenigen. — 8, 3. Papou = papist. — 9, 2. Admiraal Boisot. — 10. 1. Vlieboot, eene zeeschuit die de wateren van 't Vlie bevoer, (later) naam van de vaartuigen der Watergeuzen, die niet veel beter of grooter waren (J. H. van Dale, Wdb.). — 13, 1. t.: Heerom. — 13, 3. Requesens. — 15, 3. partuer = partuur, deel. partij, spel. Tekst. Een nieu Geusen lb., 1581, bl. 52 v°, „een nieu liedeken vanden slach \oor Berghen (29 Januari 1574), zonder wijsaanduiding, hierboven weergegeven; Dr. van Vloten, J\ederl. geschiedzangen, II, 110; — H. J. van Lummel, Nieuw Geuzenlied-boek, nr. 87, bl. 199; — Hs. van B. Boeckx, nr. 14275 der K. Brusselsche Uiblioth. Boeckx, Prins van de Rederijkerskamer „de Ongeleerden" te Lier (zie Willems, Belgisch Museum, IX (1845), bl. 196-212, schijnt geleefd te hebben tusschen de jaren 1570 1620. Naar dit Hs. en naar „twee oude kopyen en vier drukken , die hem ter hand kwamen, ook naar 't. „Geuse-Lietboeck", deed Willems, Oude 11. Idr., nr. 37, bl. 82, eene „kritische keuze". Ofschoon dit lied onderteekend is door Boeckx, wordt door den uitgever der Oude VI. Idr. te recht, betwijfeld of die rederijker er wel de dichter van is; — Hs. van Willem de Goktter, nr. 15662 van de voormelde Biblioth., bl. 98 v°, met de aanduiding: „die wyse moochdy soecken alzooze begint". Over W. d. G., geboren in 1585, lid, wellicht factor van de Mechelsche Pioene, zie Willems, Belgisch Museum, I (1837), bl. 370—378; — \ alerius, Neder-landtsche gedenck-clanck, 1626, bl. 65, zonder wijsaanduiding. „Ende over de heerlijcke victorie te water", zegt V., „is in dese tydt een fraey liedeken gemaeckt / ende over al gesongen / het welcke daer om hier mede ingesloten wert". Lvenals voor t „Wilhelmus", en het lied van „Maximilianus de Bossu", wijkt \ alerius tekst af van den tekst van het Geusen lb., en wordt hier insgelijks de oude Dietsche, de populaire maat, door de getelde syllabenmaat vervangen. — Dr. A. I). Loman, Oud-ÏSederl. Idr. uit den Nederl. gedenck-clanck, lste uitg. 1871, nr. 5, bl. t der muziekbijlagen, bl. 31 aant., en 2de uitg. met J. C. M. van Riemsdijk, 1893, nr. 5, bl. 7, telkens de eerste twee strophen. Zie John Lothrop Motlev, De opkomst van de Nederl. Republiek, vertaald onder toezigt van Dr. R. C. Bakhuizen van den Brink, 2de druk, 's-Grav. 1860, III, bl. 190: „Scheepstrijd en overwinning der Watergeuzen". Onder de Geuzenliederen vindt men nog twee andere liederen op hetzelfde onderwerp: „Wilt met processy nu al te samen", en „Hoort toe alleghemeyne" (Dr. J. van Vloten, bl. 106, vlg.; — H. J. van Lummel, bl. 195 vlg.); het eerste lied: „op de wijse : Jonck dom harteken wat condt ghy maken, etc.", zie liiervoien I, nr. 124, bl. 483: „Bedroefde herteken", enz.; het tweede „op de wijze van Dueren", volgens Dr. Loman, Bouwsteenen, II (1872-74), bl. 222, aant., mogelijk de wijs: „Wohlauf ihr Landsknecht alle = Wohlauf ihr Kriegsleut alle = Ach Gott thu dich erbarmen", te vinden bij R. von Liliencron, Die hist. Volksldr. der Deutsche» 1869, „Nachtrag", nr. 112, bl. 96, ook bij Böhme, Alld. Lb., nr. 417, bl. 521, en Ekk u Böhme, Deutscher Liederhort, III, nr. 1289, bl. 175. - Zie mede Cornelia Cath. van de Grafft, Middelndl. historieliederen, 1904, bl. 22. Melodie. \ alerius, t. a. p., zonder wijsaanduiding, hierboven weergegeven ; in de tafel vindt men „Hoort", enz. onder de „Nederlandsche stemmen"; — Dr. Loman, lste en 2de uitg., t. a. p. In \ eelderhande liedekens, Amst. 1599, bl. 115 v°, vindt men een lied „na de wijse : Adieu schoon Janneken", waarvan de aanvang aan het bovenstaande herinnert, doch dat op anderen strophenbouw berust: Hoort allegaer in 't openbaer nae Christus woort / en volgt hem naer / elck dat bewaer // gheseyt in 't claer / strijdt vromelijck al sonder vaer / want Christus spreeckt int openbaer / ick ben de deure die open staet / by mijnen Vaer // een Middelaer / comt al tot desen Advocaet. 454. Den dentichsten Mey, op Pinxterdach. (1574) 1. Den dertichsten Mey op l'inxterdach creghen die Vlissinghers wat te doene teghen die van Antwerpen niet ghewach, ontrent Saeftinghen na de noene; sy waren weder ghecomen wt, maer haer cruyden waren van geen virtuyt, dat mochtense wel beclaghen, (ïodt woudese ten lestemael plaghen. 2. Op de Scheld voorby Rommerswael quamen die van Zierickzee aensetten; die van Antwerpen saghense altemael, riepen: 'tzijn vrienden om ons te ontsetten ; daer mede waren sy in een val. want die van Vlissinghen, met groot ghetal, , den Hont quamen opdringhen, sy conden na Antwerpen niet weder springhen. 3. Papou, wel vierendertich int ghetal, wel ghemonteerde schepen, met die te Lilloo laghen al, sy waren daer metten anderen benepen; tgrof gheschut gaf soo grooten gheluyt, die Vlissinghers riepen: dit is onsen buyt, clamp aen, elamp aen als mannen! Papou stont of bescheten waren de handen. 4. Op Pinxterdag, eert doncker wert, creghen sy, met vrome daden, elf schepen, met vroom gliemoet en hert; voor de vyant was gheen ghenaden: tzy Duyts, Spaeniaert ofte Wael, sy spoelden haer de voeten altemael. de reste ghinghen sy besetten om des morghens haer tanden aen te wetten. 5. Pinxter Maendacli smorghens vroech, waren de vyanden meest al verloopen; neghen maecten haer coers recht als een ooch, Thantwerpen was al haer lioopen, de ander lieten sy inde pan; maer sy warender meest al daer van met haer bootkens daer wt ghevaren, op devlanden sachmen se paren. 6. l>e Schaepstallen gheheeten sijn de eylanden, daer sy op sworven; wel achthondert daer op quamen fijn, meest van hongher sy daer op storven: de ander, die daer worden ghevaen, inde Schelde sy moesten te water gaen, met de vloet sy tot Antwerpen dreven; grooten rou inde stadt worde bedreven. 110 7. Vijf inde gront, dry inden lichten brant, met vijftien prijsen quamen sy aensetten voor Vlissinghen seer triumphant; de heere van Heemstee, sonder letten, Vijsammirael van de Papisten vloot, wert ghesonden na de prince minioot; hondert twee metalen stucken sachmen van de Papen schepen rucken. 8. Oorlof, zijt allegader onversaecht, al wil Pierre de Valentes comen wt Spaengien, Godt het seker niet behaecht sijn snorcken end hooch beromen, sulcks als hy in Indien heeft ghedaen, ende meynt ons oock soo te verraen, om Hollant en Zeelant te doen sterven ende gants inden gront te bederven. 9. Ons opperste Prins, in sheniels firmament, sal onse Nederlant wel bescharmen; ons tot slaven te maken sonder ent, daer toe sy ons willen bringhen, och armen! Daerom, laet ons met hert end moet by malcanderen opsetten lijf en goet; daer sy zijn, sy doch voor ons beven, want Godt zijn handt over haer heeft gheheven. 1, 4. Gedeelte van Staats-Vlaanderen aan de Schelde, in 1574 en 1583 onder water geloopen. (H. J. v. L.). — 1, 6. virtuyt, kracht. — 3, 3. Lilluo, fort aan de Schelde. Deze plaats is thans weer versterkt. — 4, 6. Zij verdronken hen allen. (H. J. v. L.). 5, 3. t.: als als ooghc latere uitgaven • als een ooyh; namen de vlucht zonder omzien, 5, 5. pan, steek. — 5, 8. pdi't'ti, vergaderen. 7, 4—5. De Vice-Admiraal Haemstede. — 7, 6. De Melenda, die na de uitrusting der Spaansche vloot aan eene besmettelijke ziekte stierf (H. J. v. I,.). Tekst. Ken nieu Geusen Ib. 1581, bl. 57 r", „Corts daer na is een aenslach gebleken op den Pinxterdach / soo wel op Hollant als op Zeelant (1574). Een nieu liedeken op de wijse: Den lustelicken Mey, Christus playsant"; hierboven weergegeven; — Dr. J. van Vloten, Nederl. geschied zangen. II, bl. 124; H. J. van Lummel, Nieuw Geusenlied-boek, nr. 94, bl. 214; — Dr. A. D. Loman, Twaalf Geuzeliedjes, nr. 10. In dit lied wordt bezongen den gelukkigen aanval der Zeeuwen op de Spaansche vloot. Deze was uit vrees voor de muitende soldaten op een kleinen afstand van de stad Antwerpen gaan liggen. De Zeeuwen namen drie scheper, en staken de andere in brand. Zie John Lotiirop Motley, De opkomst van de Nederl. Republiek, vertaald onder toezigt van Dr. R. C. Bakhuizen van den Brink, 2de druk, 's-Grav. 1860, III, bl. 209. Melodie. Zie hiervoren I, nr. 79, bl. 356: „Den lustelijcken mey is nu in den tijt" ; nr. 158, bl. 588: ,De sin verblijdt", en hierna onder de geestelijke liederen: „Den lusteliken mey, Christus playsant". — Dr. Loman, t. a. p„ brengt den aanvang en het slot in ^-maat. — De versbouw van bet hier besproken lied verschilt met den versbouw van „Den lustelijcken mey is nu, enz,", doch, dank zij de verdeeling der notenwaarden en enkele meiismen, heeft men beide teksten op dezelfde melodie kunnen zingen. 455. Hollant, Zeelant weest nu verblijt. (Vredehandel van Breda, 1575) 1. Hollant, Zeelant, weest nu verblijt, verheucht u nu in desen tijt, aenbidt den Heer der Heeren, dat hy ons wil gheven synen pays subijt. dat wy eendrachtich moghen leven. 2. Maer niet gelijck in Vranckrijc, zijt dies wel vroet. daer sy hebben vergoten het Christen bloet, ende haren eedt hebben ghebroken ; sy waren als leewen ende beeren verwoet, maer het sal noch werden gewroken. 3. Hadt ghy ghecreghen die overhant, ghy socht gheen vrede aen elcken cant met al u Babels knechten; nu is de Roomsche kercke ghevallen int sant, wie salse weder oprechten ? 4. Ten iiaet moorden noch brandei), al zijt ghy fel, al valt ghy Gods kinderen seer rebel met al u valsche partije; sy is gevallen die groote stadt Babel, met alle haer afgoderije. 5. Ghy, die coninghen en princen hebt verleyt, den beker der oncuysheyt met wreetheyt hebt ghijse vol boosheyt geschoncken, van tbloet der onnooselen, hoort mijn bescheyt, sijn sy geworden droncken. C. Den Turck, die coemt al met ghewelt, met dry hondert duysent man is hy te velt, te voet end oock te peerden, hy heeft gewonnen, tzy u vertelt, twee steden van grooter weerden. 7. Lagoulette ende Thoenis sijn die steden genaemt, daer binnen was so menigen Italiaen, bisschoppen, cardinalen, Spaensche gesellen, die zijn daer gebleven, wilt dit verstaen, die en sullen ons hier niet meer quellen. 8. Als den Spaenschen raet dit heeft vernomen, ras zijnder posten in Brabant gecomen, dat sy doch souden accordeeren, dat den 1'rince van Oraengien tot zijnder vromen, den Turck soude helpen keeren. 9. Den Prince van Oraengien triumphant, Godt sal hem gheven wijsheyt en verstant, . op dat Gods woort tot desen stonden mach gepreect worden aen elcken cant, liever Turcks dan Paus bevonden. 10. Al is den Turck gheen Christen genaemt, hy en heeft niemant om tgeloove gebrant. als die Papisten doen alle dage; Herodes en was noyt sulcken tyrant, noch was het niet naer Gods behagen. 11. Prince! die ons nu dit eerstmael sanck, sijn herte was vrij ende vranck, maer jonckheyt doet hem dolen ; den gheest is willich, dat vleysch is cranck, hy hopet noch te onderhouden. 2, 1. Op den S'. Bartholomeus-nacht. — 7, 1. In de maanden Junij en Julij 1575 verloren de Spanjaarden hunne bezittingen in Afrika. Geheel Tunis werd door Amurath III ingenomen en gehouden. De twee sterkste plaatsen waren La Goletta en de stad Tunis. Sedert 1535 waren deze plaatsen in 't bezit van Spanje geweest; nu moest de Koning vrede verzoeken van den Turkschen Sultan (v. L.). Tekst, hen nieu Geusen Ib., 1581, bl. 63 v": „Als sy nu roereten / datmen op haer pardoen niet en achtede / isser eenen listighen vredehandel voortghestelt: Een nieu liedeken, op de wijse van Weenen* (1575), hierboven weergegeven ; — Dr. J. van \ loten, Sedert. geschiedzungen, 1852 II, 147; „een lied waarin zich krachtig de onspaansche en onroomsche geest uit, die, ten heil des lands, ook alle verdere onderhandelingen vruchteloos deed afloopen"; — J. H. van Lummel, Nieuw Geuzenliedboek, nr. 102, bl. 233; „Op den 3don Maart 1575 werd te Breda een vredehandel geopend, waarbij van Spaansche zijde aangeboden werd alle bezwaren, die er mochten bestaan, uit den weg te ruimen; maar omtrent het stuk van godsdienst waren zij vast besloten de ketterij niet toe te laten. Hierdoor sprong deze zaak af. Den 13den 'Tuüj zonden de gevolmachtigden van Holland en Zeeland bericht, dat zij de onderhandelingen om die reden niet konden voortzetten en dat alle onheil hieruit voortspruitende, voor rekening des konings kwam". — Zie verder John Lothrop Motley, I)e opkomst van de Nederl. Republiek, vertaald onder toezigt van Dr. R. C. Bakhuizen van den Brink, 2de druk, 's-Grav. 1860, III, bl. 251 vlg. Melodie. r. von Liliencron, Die historiseren Volksldr. der Deutschen, IV (1869), nr. 441, bl. 55, deelt een lied mede: „Vernembt, ir werdenChristenleut*, op de nederlaag der Turken voor Weenen (1532), „in des Wiszpecken (ook „Wisbecken" of „Weisbecken") ton, oder: Es geht ein frischer summer". Volgens dezen schrijver: „Nachtrag enthaltend die Töne", bl. 93 en 47 (zie mede Ebk u. Böhme, Deutscher Liederhort, II, nr. 269, bl. 67), duiden de twee wijzen op één zelfde melodie. Deze is geen andere dan de zangwijs van Ps. 10, Souterl. 1540 : „lek hoor die spiessen craken" (zie hiervoren II, nr. 424, bl. 1583: „Wie was die ghene" enz.), welke wij hierboven weergeven. A. 1). Loman. Bouwsteenen, II (1872—4), „Register der Geuzeliedjes", bl. 228-9, nr. 98, had reeds de „wys van Weenen" gelijk gesteld met den „Weisbecken Ton" of „Es geht ein frischer Sommer". I)e wijs „van A\ eenen" wordt ook aangehaald voor een geestelijk lied : „O menschen hoe zijt ghy van herten dus wilt", te vinden in Een sugverlick boeexkev / begrijpende alle de gheestelicke liedekens / ghcmaeckt eertijds b\j de salige Tonis Harmansz. van War vers-hoef, uitg. Amst. Jansz. Muller, z. j., 12d" blad. Het slot van het lied. zooals het daar gedrukt is, loopt echter ineen met een ander lied. Een lied, waarin een overzicht wordt gegeven van de geschiedenis van Nederland onder Al va, dat eenigszins denzelfden aanvang heeft als het voorgaande: „Hollant, Zeelant, ghy edel prieel", werd, volgens het Geusen Ib. van 1581, bl. 30 v", voorgedragen op de wijs „van Munster / oft van Haerlinghen". Voor de wijs „van Munster', zie mede hiervoren nr. 424. 456. O Nederland, let op u saeck. (1576) 1. O Nederland, let op u saeck, de tyt en stont is daer, op dat nu inden hoeck niet raeck u vryheyt, die, voorwaer, u ouders hebben dier gecocht met goet en bloet en leven; want sy werd nu gantsch en t'eenemael gesocht tot niet te zyn verdreven. 2. Neemt acht op uwer landen staet. u volck end' steden meest syn sterck, end' daer is raet en daet van outs altyt geweest; u adel is manhaftich, vroom, men vind niet liaers gelijcken; lioud den Spanjaert doch, ik bid u. inden thooni, dat hy van ons mach wycken. 3. Beschut, beschermt, bewaerd u land, let op het Spaensch bedrog; ey, laet niet nemen uyt u hant u previlegien toch; maer thoont u elck een man vol moet in t houden van u wetten, boven al dient God, en valt hem steets te voet, dat hy op u mach Ietten. T Tekst. \ aleriu8, Neder-landtache gedenck-danck, Haerlem 1026, bl. 90, „stem, 's Nachts doen een blauw gestarde kleet, etc"; - Dr. A. D. Loman, Oud Nederl. ld)', uit den Nederl. gedenck-clanek, 1** uitg. bl. 34, aant. en nr. 7, bl. 9 der muziekbijlagen, en 2'le uitg. met J. C. M. van Riemsdijk, nr. 7, bl. 9. - Dr. Loman doet ons de tijdsomstandigheden kennen waarop het lied slaat. Bij de komst van Don Juan van Oostenrijk (15,b) werd, op raad van Oranje, door de Staten Generaal besloten ambassadeurs te zenden naar Frankrijk, Engeland en Duitschland om van die Mogendheden hulp tegen Spanje in te roepen. De moraal van Valerius' gedicht is: „let o Nederland! op uw zaak: bewaar, bescherm uw rechten en privilegiën: betoon u krachtig en moedig m dien strijd; doch bovenal eer en dien God!" Melodie. Valekios, t. a. p.: _ Lohan, t. a. p.; zie het lied: „Snaclits doen een blauw gestarde kleed", I. nr. 175, bl. 658 hiervoren. 457. Prijst God, ons aller Heer. (Zeeland verlost, 1576) 1. Prijst God, ons aller Heer, die 't diepe meyr verdroogt, die daer tot syner oer het water weer verhoogt, end' leyden doet, na synen wensch, door ebb' en vloet, dat menich mensch van sulcken daet meer als verwondert staet. 1. Die t land niet moort en brand so seer vervullet heeft, met t volk aen elcken kant so schendig heeft geleeft, dat heeft gcpluckt en onderdruckt, sal self gebuckt, om vard' gemekt, nu gaen, ende oock verdwijnen als de roock. •i. Singt Gode lof en ilanck, Zeelanders! en dees deuclit u aerdsche leven lanck ter eeren Gods geheugt; syt vrolyck t'saem en u verblyt, in 's Heeren naem, dat ghy syt quyt het Spaenscli gebroet, met haren trotsen moet. Tekst. Valeriüs, Neder landtsche gederck-clanck, Haerlem 1626, bl. 83, „stem : Soet, soet Robbertgen*. „Tot verichtinge der Nederlantsche saken", zegt Valeriüs, „heeft den Coning macht gegeven den Raet van State (Juli 1576). In dese vergaderinge hebben liaer geweldig ingedrongen Ieronimus Roda, Alonso Vergas, ende andere Spaensche boeven. Wanneer de gemutineerde voort gingen in alle ongeregeltheden so ten platten lande als in de steden . . . soo heeft den Raed van State . .. verklaerd ende doen afkondigen / dat sy waren vyanden des Konings / ende der landen j een ygelick lastende die te mogen vryelijck bespringen ende te krencken waer men konde. Hier tegens stereken haer de selve / ende werden gestijft vande Spanjaerden die tot Zierick-zee lagen / die haer lieten vinden in Brabant ende veroverden Aelst. Sijn oock / door middel van het casteel / binnen de stad Antwerpen geraeckt ' hebben 'tselve geplondert ende vele schaden aengerecht / vele huvsen / als het Stadt-huys verbrand / vele menschen vermoort ende alle moetwillicheydt bedreven. He walen ende duytschen die binnen Zierickzee en ter Tholen lagen (op hope van goeden buyt te bekomen) zijn haere cameraden ge volgt ende is alsoo I door Gods wonderbaer beleyt 'tgelieel Zeelandt ontledicht ende vry gemaeckt van de Spanjaerden ende hare metgesellen". Zie verder John Lothrop Motley, De opkomst der Nederl. llepiihliek, vertaald onder toezigt van Dr. R. C. Bakhuizen van den Brink, 2d« druk, 's-Grav. 1860, III, bl. 303. Melodie. Zie hiervoren II, nr. 320, bl. 1149: „Soet. soet Robbertjen". 458. Weest nu verblyt te deser tyt. (Pacificatie van Gent. 1576) 1. Weest nu verblyt „ te deser tyt, wie dat ghy syt; over is nu 'snachts droev' duysteren schyn; al onse plagen „ in blyde dagen verandert syn. 2. t Weer vriend'liek blickt ., elck is verquickt, dat 't God soo schickt, en ons de sonne der vrede dus geeft tot een bevryding en tot verblyding van al wat leeft. 3. Als alles haest „ was op syn quaest, was God ons naest, syn hulp, syn heyl, syn schut hy tot ons send; laet ons hein loven „ die daer van boven de saeck dus wend. Tekst. \ alerius, Neder-landtsche gedenck-clanck, Haerlem 1626, bl. 8(>. Lied op de Gentsche Pacificatie, met stenmanduiding: „Quand Ia bergere*. Vgl. onder de fieuzenliederen : „ \ erblijt u Neerlant met jolijt', een lied op hetzelfde onderwerp, „op de wyse vanden 08 Psalm, Staet op Heer, etc.' (Dr. J. van Vloten, Nederl. geschiedzangen, 1852, II, bl. 182; — H. J. van Lummel, Nieuw Geuzenlied-boek, nr. 117, bl. 266). ,Deze gedenkwaardige oorkonde werd op den 8sten November 1576 te Gent onderteekend door St. Aldegonde niet acht andere gemagtigden van wege den Prins van Oranje en de Staten van Holland en Zeeland aan de eene zijde, en door Elbertus Leoninus en andere afgevaardigden van wege Braband, Vlaanderen, Artois, Henegouwen, \alencyn, Rijssel, Douay, Orchies, Namen, Doornik, Utrecht, Mechelen aan de andere zijde. De overeenkomst was een meesterstuk van staatkunde aan den kant van den Prins; want er werd daarin voor de veiligheid van de Hervormde godsdienst zoo krachtig gezorgd als men onder de omstandigheden verwachten kon ..." (John Lothrop Motley, De opkomst van de Nederl. Republiek, vertaald onder toezigt van Dr. R. C. Bakhuizen van den Brink, 2de druk, 's-Grav. 1860, III, 351 vlg.). Melodie. I. Valerius, t. a. p.; met 3-maat, hierboven niet ® -maat weergegeven. H. Les rossujnols spirituels, Valencienne I, (1619), bl. 110: III- La pieuse aloiiette, \ alencienne, I (1619), bl. 114, „sur 1'air mondain: „Quand le berger revient des chams ,'/ toujour bon tans, etc." (vgl. liet prieel der i/heest. mei., Antw. 1617, bl. 263): III- La pieiise alouette, \ alencienne, I (1619), bl. 114, „sur 1'air mondain: „Quand le berger revient des chams// toujour bon tans, etc." (vgl. Het prieel der ) d'Anvers, ofte O Schepper fier, ofte Als 't firmament", voor: „O Augusteyn, in wetenschap ervaeren!". — „O Schepper fier" wordt aangehaald als wijs: Evangelische leeuwerck, I, bl. 59, stem voor: „Wee u, o vyer", bl. 132, voor: „O edel menscli"; - H. J. van Lummel, A ieuir Geuzenlied-boek, bl. 400, voor: „Een nyeu mey-liedeken" met aanvang „Gedankt zij Godt", dat, volgens den uitgever, waarschijnlijk in 1601 voor Prins Maurits werd gedicht; — Rruylofts bancket, Amst, 1607, bl. 5 en 7. voor: „Hoe wel de tongh", en „Oft yemandt groot" ; — De schadt-kiste derphilosophen, Mechelen, 1621, bl. 213, voor: „Saturnus tirant"; — Bredero, De groote bron der minnen, (Amst. 1622), uitg. 1890, bl. 432, voor: „Granida schoon"; — K. van Mander, De galden harpe, 1627, bl. 253, voor: „Godt is een Godt in goedtlieydt bovenmaten"; — B. van Haeften, Den lust-hof der christelycke leeringhe, Antw. 1622, bl. 281, voor: „Tot u, o Heer" ; — Stalpaert, Gulde-iuers feest-dagen, 1635, bl. 250, voor: „Wilboords ghesel". De Passemezzo of' Passamezzo is een oude Italiaansche dans van een zacht en rustig karakter. In de xvirt oeuw, zegt Büiime, Gesel), des Tanzes, 1886, I, bl. 136, wordt reeds melding gemaakt van een „Pass'e mezzo antiquo". Zie ook Dr. Land, t. a. p., Tijdschr. voor N.-N. mzgsch. II (1887), bl. 301; separaatdruk, bl. 292. De bovenstaande zangwijs is een fraai 16de-eeuwsch voorbeeld van dien dans. lil 460. 0 Heer, die daer des Hemels tente spreyt. (1585) 1. 0 Heer, die daer des Hemels tente spreyt, end wat op aerd' is heb alleen bereyt, het schuymig woedig meyr kond maken stille, end' alles doet naer uwen lieven wille, wy slaen het oog ,, tot u omhoog, die ons in ancxst en noot verlossen kont „ tot aller stont, jae selfs oook van de doot. 2. Als ghy, o vrome! (lickwils hebt gesmaeckt, vermaeckt u nu vry dat 't u herte raeckt. Looft God den Heer met singen ende spelen, end' roept vry uyt te saem met luyder kelen: hadd' ons de Heer „ — Hem sy de eer! — alsoo niet bygestaen, wy waren lang ,, — ons was soo bang — al in den druck vergaen. Tekst. Valekius, Neder-landtsche gedenck-clanck, Haerlem 1626, bl. 142, „stem: Gallarde suit (sweet) Margriet"; in de tafel onder d' „Engelsche stemmen" als „Gallirt suit Margrit". — Dr. A. D. Loman, Oud-Nedl. Idr. uit den Nedl. gedenckclanck, nr. 19, bl. 49, noemt dit lied van Valerius „een roerend eenvoudig, kinderlijk vroom gedicht, ingegeven door de gunstige wending, welke onze zaken in 1585 kregen, toen op vereerende wijze door Elisabeth van Engeland hulp werd aangeboden", geschreven „onder den indruk, dien de eerste verschijning van Leicester hier te lande maakte." — Zie verder John Lothrop Motley, Geschiedenis van de Vereenigde Xederlanden, vertaald onder toezigt van Dr. 1?. C. Bakhuizen van den Brink. 's-Grav. .1861, I, bl. 186 vlg., II, bl. 1 vlg. Melodie. Valerius, t. a. p.: J, u, Daarna Dr. Loman, t. a. p. De in de zesde maat door Loman verhoogde c is uit de luit- noch uit de cither-begeleiding op te maken; — W. Chappell, The ballad literature, enz. I, bl. 153 vlg., „Gailliard, Sweet Margaret" zonder de vermelde verhooging. — „De wijs", zegt Dr. J. P. N. Land, Tijdschr. der Vereeniging voor N.-N. mzgsch. I (1882), bl. 22, „uit Engelsche bronnen niet bekend, komt echter voor in Vallet's Tablature, Amst. 1615 (beschreven door D. F. Scheurleer, zelfde tijdschr., V (1897), bl. 13 vlg.) als „Gaillarde Angloise"; het schijnt een „cushion dance" te zijn, blijkens de verwantschap met een melodie onder dien titel in 1686 uitgegeven". — Deze laatste melodie, herdrukt door Chappell, bl. 156, heeft denzelfden rhythmus en is te vinden in The dancing master van 1686, waar ze den naam draagt van „Joan Sanderson or the Cushion dance, an old Round Dance". Böhme, Geschichte des Tanzes, II, nr. 98, bl. 46, geeft deze variante, met opschrift: .Englische Gagliarde (Gaillarde fortuyn), 1624", zonder bronaanduiding: Volgens M. Pkaetokius, Syntagma musicum, 1619, III, 24, aangehaald door Böhme, t. a. p., I, bl. 129, noemen de Italianen dezen dans: „Saltarello", wanneer deze, bij maskerades, met gezongen liefdeliederen gepaard gaat. Die meening is. volgens Böhme, alleen aan te nemen voor zooveel de „Saltarello" overeenstemt met den Duitschen 16de-eeuwschen springdans, waarvan het eerste gedeelte een ernstigen, rustigen dans uitmaakt, in tegenoverstelling met het tweede, den eigenlijkgesprongen. De „gaillarde", de ietwat tragere „volte" en de „courante" klonken in driedeelige maat. Nochtans leert Taboukot, Orchésographie, 1588, bl. 65 v° (ook aangehaald door Böhme, t. a. p., I, bl. 128 en door Dr. Land, t. a. p., III (1891), bl, 26—7), dat de courante, in zijn tijd, gedanst werd in lichte tweedeelige maat: „et se dance par une mesure binaire legiere". G. Grove, A clictionary of miisic, London 1879, I, bl. 578, getuigt mede van de „galliard", dat ze soms in tweedeelige maat werd gedanst: „it was generally in 3—4, but sometimes in common time". In Evangelische leeuwerek, Antw. 1682, I, bl. 42, vindt men, met het opschrift: „Galiard anglois" - „Courante Mansfeit", deze melodie, voor het lied: „O Adams kinders, hier in 't aertsche dal": Hoezeer veranderd, stamt deze zangwijs af van de bovenstaande melodie. In O. en N. Hollantse boeren lieties, Amst. 2de druk, c. 1700, nr. 762. komt voor, als „Engelsche Gaillarde": De melodie aangehaald door Startek, Friesche lust hof, 1621, bl. 73, voor een „Hruydt-lofs-gesangh", met aanvang: „Ghy vrienden van dit paer", en „stemme: Galjarde Anglois, ofte: Trou min ick draegh, etc.", zal wel de door Yalerius medegedeelde wijs zijn. Of de twee wijsaanduidingen van Starter op eene zelfde melodie slaan, zooals Dr. Loman, t. a. p., bl. 49, aant. I, meent, is niet uit te maken. Anderen strophenbouw dan „O Heer, die daer", enz., heeft het lied: „Heyligh Godt / ghy die ons soo menighmael behoedt // en onso sielen met u gunste voedt" — „toon: Engelsche Galiaerde", te vinden in 't Groot achter-hof ken, Alckmaer, 1664 bl. 84. 461. Seght, ghy Bergsche soldaten. (De ISergverkoopers. 1589) 1. Seght, ghy Bergsche soldaten, hoe waert ghy so gesint, dat ghy hebt gaen verlaten 't welck u wel had gedient? Moet ghy nu niet met my bekinnen, dat ghy waert berooft van sinnen end' oock al siende blindt ? 2. Had ghy niet bet ghebleven vereenicht met Hollant, want het was u vergeven al u groot onverstant; ghy moet nu bet u cragen wagen, en daer toe meer slaghen dragen, nu ghy diendt den vyant. 8. U weelde gaet verkeeren, ghy meucht wel wesen gram. ten liergh waert ghy als heeren, elck hoer scheen een madam : Neus en Leek er beet vileyne. langhen Floor en magher Heyne was daer den hoogen stam. 4. Dit waren d' Edelmannen die daer hadden bevel; Jan van Maestricht gebannen, ook Spillebeen kent men wel, oock Lenaert Spronck en Houte 1'en, alsulcken volck vreesde men ; wat docht u van dat spel ? 5. Mager Hej'n, wilt hooren, was edel van persoon, een papen kint geboren. daer toe een hoeren soon ; alsulck ghespuys was daer den adel, saten als graven inden sadel, blinckten van goude schoon. 6. Vyerslot had oock besteken een Judas epel seer vals, te Bergen ist gebleken, daer van is veel geschals; dits oock een boer van zijnen vader, en daer toe een lant-verrader, hy tan Spaens ende Wals. 7. Eerst waerdy als Romeynen geacht en oock befaemt, maer nu zydy vileynen van alle man genaemt, om dat ghy ginckt den Bergli vercoopen ende zijt daer uyt gheloopen als schelmen onbeschaemt. 8. Daer toe oock al u daden. die ghy daer hebt ghedaen, gaet ghy nu selfs versmaden, den Spaengiaert hangen aen ; ghv moet nu nae haer pijpen danssen, 't sy voor steden oft voor schanssen; u loon suldy ontfaen. 9. Moetwilligh waerdy seere tegen reden en recht, ghy woudt selfs blijven heere, nochtans waerdy maer knecht; den heere die ghy hadt ghesworen, die en woudy geensins hooren. u saecken stonden slecht. 10. Die u mosten betalen, stont ghy ten dienste niet. dus zydy sonder falen wel weert wat u geschiet; (Tod en wil dat niet gehingen dat den knecht zijn heer sal dwingen dus naeckt u swaer verdriet. 11. Waerom woudy niet hooren nae de heeren valjant van Dordrecht uytvercooren, die daer stelden te pant haer lijf en goet tot een verstijven, dat ghy soudt daer binnen blijven, betalen u contant. 12. Cornels en capiteynen hebben getekent daer, die 't metter herten meynen als dat ghy sout voorwaer tot alder tijt de stadt bewaren, soo ghy deedt voorleden jaren ; maer ghy zijt nu onclaer. 13. Den Spangiaert sal u trouwen met woorden wel bedocht, denct oft u is berouwen, dat ghyse hebt aengesocht; ti hoogen moet en mach niet baten: nu ghy hebt de stadt verlaten, sydy oock al verkocht. 14. Ghy kreeght wel uwen willt', beloften schoon van als, maer swegen al stille, haer hert docht binnen vals; ghy hebt aen haer veel trots bedreven, dat en sullen sy niet vergeven, maer brengen u om den hals 15. Sy sullen daer op toeleggen om te corten uwen steert; men salt 't noch hooren segghen, want ghy zijt straffens weert; ten Bergh en waerdy niet om dwinghen, sy sullen u hier en daer voortbringhen te voet en oock te peert. 16. Ghy sult nu singhen hooren, in een Latijns beduyt, van eenen Paep geschooren sijn snorcken overluyt; ghy sult nu leeren nijgen en stuypen, smorgens vroegh een misken suypen al eer ghy rijt om buyt. 17. Ghy hebt veel quaets bedreven aen man, vrou ende kint, die ghy brocht om haer loven, t was vyant ofte vrient; u leven dat ginck Godt verdrieten, ghy sult comen al te nieten, u straffe die begint. 18. Ghy zijt nu wel bedegen met den duyvel van Dort, nu ghy hem hebt gecreghen die zijn leven vercort; men sach hem binden ende smijten, hy moet zijnen doot stront schijten als hy gevangen wort. 19. Oorlof int concluderen, dit dient oock wel verhaelt, dat sy nu vast mineren die ten Bergh zijn betaelt; hier of daer wort d'een ghevanghen, en de rest mach worden ghehangen, verdienste niet en faelt. 20. Ick bid u, trou soldaten, betracht altijt u eer, en wilt oock niet verlaten den dienst van uwen heer; al quam u schoon den vyant terghen, 't sy voor Heusden of voor Bergen, end' ander steden meer. 21. Hout u cloeck als Romeynen, getrou tot inder doot; en slacht niet de vileynen, en vreest geenen aenstoot; fy hen! alle die overloopers ende oock die stee vercoopers, haer schanden die is groot. 22. Prince, Heer en Godt almachtich, eeuwich ghebenedijt. ii stereke hant seer crachtigh voert voor ons uyt den strijdt; al 't voornemen van ons vyanden wilt dat maken heel ter schanden, want ghy ons heylant zijt. Bisdom. 3, 3. Geertruidenberg. 3, 5. Hendrik van de Kieboom, luitenant, bijgenaamd Neus, en Gerard Abrahams Cornet, bijgenaamd Lekkerbeetje. — 3, 6. Floris van Doorn, wachtmeester, en Magerheijn, soldaat. — 18, 1—4. „Een viertal niet zeer duidelijke regels (Dr. v. VI.). — 19, 3. mineren, in getal verminderen, gedund worden. — 20, 4. t.: van u heer; staat in verband met str. 11 en bedoelt den protestantschen staf. Tekst. Geuse lietboeck van 1603, bl. 82 r". „een nieu liedeken van de Berghsche soldaten / doen sy de stad aen den vyant vercocht hadden. Op de wijse: Bruvnsmedelijn / Bruynsmedelijn / ghy zijt seer hups / etc.", hierboven weergegeven; — Dr. J. van Vloten, Nederl. (jeschiedzangett, 1852, II, bl. 306; — H. J. van Lummel, Nieuw Geuzenlied-boek, nr. 141, bl. 336, met deze aanteekening: „Men noemde de vreemde soldaten, die Geertruidenberg, den 10 April 1589 op eene verraderlijke wijze aan 1'arma in handen speelden, Bergverkoopers". — Zie verder Joiin I,otiiroiMotley, Gesch■ van de Vereenigde Nederlanden, vertaald onder toezigt van Dr. R. C. Bakhuizen van den Brink, 's-Grav. 1861, III, bl. 372. Melodie. I* I. Fruytiers, Ecclesiasticus, Antw. 1565, nr. 46, bl. 97, „op de wy.se van Frisch meechdelijng, oft etc." : In zijne uitgave van Fruytiers' werk, Amst. 1898, bl. 51, teekent D. F. Scheurleer aan: „Frisch Meechdelijng", Superiuspartij van Danseries, Fol. 9r. (Premier livre de Danseries, contenant plusicurs Pavanes, Passomezo, Almandes, Gailliardts, Branies, etc. . . . Louvain, 1571). — Deze superiuspartij, niet opschrift: „Almande Smedelyn", buiten het slot :gfe\ed de (cis) | d, dezelfde melodie als de bovenstaande, is te vinden in Nd/. dansen der 16de eeuw, voor vierhandig klavier bewerkt door J. Röntgen, met eene inleiding van D. F. Scheurleer, II (1905), nr. 5, bl. 13. H. Dr. J. P. N. Land, Luitboek van Thysius, nr. 7, „Bruynsmedelyn" (Allemande): Blijkbaar van Duitschen oorsprong, zegt Dr. Land, ofschoon hij de melodie bij de Duitschers niet aantrof. Daarentegen, voegt hij er bij, vinden wij onze wijs terug in ons duitsche luitboek f. /I r. „das Meidlein das ist hübsch und fein", zonder verderen tekst. Het door Dr. Land bedoelde luitboek is van de tweede helft der XVIde eeuw en berust in de bibliotheek van de Vereenig. voor N.-N. mzgsch., Catalogus, 1884, bl. 134. De melodie, zonder maataanduiding, klinkt in c mol; de fis is, door vergissing, bij den sleutel gevoegd. Over de „Allemande", zie hierna, nr. 463, bl. 1775—6, het lied: „Maraen, hoe moogt gy spies en lans verheffen". Andere melodieën hebben de UuitsclTe liederen: „Mir ist ein schöns braim Meydelin"; — „lek weisz mir ein Meidlin hübsch und fein", te vinden bij Böhme, Altd. Ll>., nr. 196 en 197, bi. 280—1, en Eiik u. Bühjie, Detitscher Liederhort, II, nr. 450a, bl. 270 en nr. 445, bl. 26-3. „Seght ghy Berghsche soldaten, etc." wordt op zijne beurt aangeh. als wijs voor: „Seght nu ghy nieuw soldaten" („Afdancken van de Waertgelders", 1618), zie H. J. van Lummel, Nieuw Geuzen-tb., bl. 433. 462. De Geusen zijn in Bomler Weendt ghevallen. (1600) 1 1. De Geusen zijn in Bomler Weerdt ghevallen, sy hebben mijn ontnomen, met liaer allen, een hupse schans en daer toe sterck van mueren ; 't is een quaey kans voor my, diet moet besueren ; want met dees schans seer fel meend' ick te winnen 't spel, sulck was oock al mijn meening ; maer 't is nu al krackeel, want nulio is mijn deel, t welck my brenght in verkleeningh. 2. Om dat Nassou, als een stout helt bevonden, Hollandt getrou wil zijn tot allen stonden, die met gewelt mijn volck daer quam bestrijden, 't welck my seer quelt; nochtans moet ick het lijden. Ick wilde wel voorwaer, dat dese schans aldaer noyt en waer begonnen; want 't, spel heb ick gerockt, maer den Geus seer verstookt, die heeftet af-gesponnen. 3. Gantsch seer ontstelt sijn nu al mijn Papisten, dat zy haer geit daer aen ginghen verquisten ; maer 't meeste spijt, het welck my seer gaet stooren, dat ickt verwijt van alle man moet hooren, ist burgher ofte boer, elck een maeckt groot rumoer; ick en weet schier wat maken ; mijn krijghsvolek ongefaelt dat wil oock zijn betaelt, den krijgh mach ick wel staken. 4. Och, nu is al mijnen moet gants verlooren, ick ben ter pal, och, was ick noyt gebooren ! Al mijn betrou dat is mijn af gheweken, drie schanssen bou in Vlaenderlandt ghestreken: d' een schans heet Philippijn, d' ander Patiency fijn ; mijn fortres, sterk van muren, Vlaenderen is nu gheschent; Nieupoort, Brugh ende Gent moghen dat wel besueren. 5. Mijn vreucht verdwijnt, couragie loopt verlooren, maer siet, het schijnt ick bender toe ghebooren; ick heb den strick voor een ander ghehanghen, maer nu ben ick daer selver in ghevangen; och, wat sal ick gaen doen, 't hert swelt my inden schoen, door anghst ben ick verslagen, elck roept met vollen erop, de clapmus moet haesop! wie duyvel sout verdraghen ? 6. Mijn leven dacli gheen meer verdriet mach spooren, ick heb den slach in Vlaenderlant verlooren ; mijn macht [al] saen die is my nu ontnomen, ick mach wel gaen al na de Paus van Roomen; mijn heere menichfout verslaghen, jonck en oudt, dat mach ick wel beclagen ; somma, op dit termijn isser wel drie dosijn gevanghen en verslaghen. 7. O gulden jaer, sijn dit u schoone vruchten, dat ick dus swaer in groot verdriet moet suchten ? Moet ick alleyn dit cruys noch langh be-erven ? Ick ducht certeyn, dat ickt noch sal besterven ; helpt my, o Paus propijs, helpt, Cardinalen wijs, helpt oock Bisschoppen mede, helpt Abten al ghelijck, helpt ghy Prelaten rijck, helpt my in elcke steden ! 8. Helpt Jacobijns, helpt oock ghy Jesuijten, helpt Augustijns, helpt al ghy Carmelijten, helpt oock ghy prioors, helpt paters hooch verheven, helpt mede pastoors, helpt nichten ende neven, helpt Minnebroers seer groot, helpt oock Cathuyser bloot, helpt nonnen, wilt u rasschen, helpt paep en coster fijn, helpt monnick ende bagijn, of' 't verloopt al in d' asschen ! Tekst. Geuse Ib. van 1003, bl. 94 r", , Beklach vanden Cardinael Albertus gedaen over het groot verlies van de schans S. Andries tot Rossumsaen (1.: Rossum saenl / op de voys van den 79. Psalm (van Dathenus): I)e Heydenen zijn in u erfdeel / etc. (De Heydnen zijn in u erfdeel gevallen)*, hierboven weergegeven; Dr. van Vloten, Nederl. <'/eschiedzangen, II, bl. 351 ; — H. J. van Lummel, Nieuw Geusenlied-boek, nr. 157, bl. :584, met deze aanteekening: .Gedurende eene afwezigheid van Albertus, was aan Andreas van Oostenrijk het opperbevel over 't leger opgedragen. Deze liet bij s-Hei togenbosch de schans St. Andries bouwen, welke door Maurits na een beleg van drie dagen, den 24 Maart 1600, genomen werd"; — Dr. Loman, Twaalf Geuzeliedjes, 1872, nr. 12. Melodie. Ps. <9, „Les gens entrés sont en ton héritage', van Marot; — Dr. Loman, t. a. p. — Volgens O. Douen, Clément Marot et le Psautier Hugenot, 1878, I, bl. 726, is de aanvang der melodie ontleend aan het wereldsche lied : Dit lied, insgelijks door Marot gedicht, dat meermalen door de oude componisten werd bewerkt (zie Eitner, Bibliogr., bl. 490, 603, 729, 884) en dus zeer bekend moest zijn, heeft nochtans niets gemeens met Ps. 79; niet alleen verschillen beide melodieën van modus, maar daarenboven zijn de bij den aanvang der zangwijs doorloopen toonafstanden hoegenaamd niet dezelfde. De wijs van Ps. 79 kan wel. zooals Dr. Loman zegt, aan een Fransch liedje van den tijd ontleend zijn, doch zeker komt ze niet voort uit de door Douen aangeduide melodie. 463 Maraen, hoe moogt gy spies en lans verheffen tegen God? (Slag bij Nieuwpoort, 1600) 1. Maraen, hoe moogt gy spies en lans verheffen tegen God? Merckt hoe ghy, met u stercke schans, geworden syt ten spot. Ghy, door u moorders' spel, wilt al de werelt drucken end' alles slaen in stucken: maer God die siet het wel. 2. Hy heeft de winden in zyn hand end' stuertse waer hy wil, de wat'ren en het vaste land, 'tonweder en het still', de nacht, en oock den dag, mensch, vee, oock waer sy vlieden: 't staet onder zyn gebieden al watter wesen mach. 3. Wie pochter dan op macht en kracht, om alles te verdoen wat dat hem schiet in zyn gedacht? wie isser toch soo koen die tegen God sal staen? daer niemant, wie 't mach wesen, kan voor hem, solider vreesen, een oogenblik bestaen? 1. 1. Maraen-, zie hiervoren II, bl. 1609. Tekst en melodie. Valerius, Neder-landtsclie gedetick-clanck, Haerlem 1626, bl. 180, „stem: Almande Nonette, of: Une ieusne fillette", hierboven weergegeven. In dit lied bezingt Valerius den gewichtigen slag door Prins Maurits den 2den Juli 1600 bij Niepoort geleverd, waarbij, na een hevigen strijd van vier uur, de Spanjaarden de vlucht namen, 5300 gesneuvelden achterlatende. Hetzelfde onderwerp wordt behandeld in twee andere liederen van den tijd : „'t Gulde jaer sestienhondert, // July den tweeden dach" — „op de wij se: Het nachtegaelken kleyne* en: „Wie wil hooren een nieu liet// wat in Julius is geschiet" — „op de wyse: Wy willen niet ineer van Aelighen (I.: Aeltghen) singhen" (Dr. van Vloten, Nederl. geschied zangen, II, 1852. bl. 353, 355, en H. J. van Lummel, Nieuw Geuzen-liedboek, bl. 386, 388). Do slag bij Niepoort werd in den modernen tijd bezongen door Isaac da Costa, Kompleet/' dichtwerken, 's-Grav.—Leyden. 3d" druk, 1876, bl. 688, en door 1'rudens van Duysi:, Nagelaten gedichten, 1882, I, bl. 128. De tekst van „Het nachtegaeltje kleyne", met wijsaanduiding: „Den hemel uytgespannen", is te vinden in: Haerlems oudt lb., 27e" druk, 1716, bl. 35, de melodie komt voor bij Valerius, t. a. p., bl. 114, „stem : Almande Prins de l'arma" ; — Stalpaert, Gulden-iaers feest-dagen, Antw. 1635, bl. 504, „stem: „Piacer gioia e diletto*; — I)en singende zwaan (Antw. 1655), Leyden 1728, bl. 333, „stem: Almande l'arma — Het nagtegaeltje kleyne*. — In Pers' Bellerophon, Amst. 1633. bl. 150, voert het lied: „Voor-danster van de reyen", tot opschrift .stem: II contento. Piacer gioja e diletto. Balet. a 5. Of, Het nachtegaelken kleyne, etc." Over het vroeger bekende oude lied: „Wy willen niet meer van Aeltghen singen", met toespeling op Aal, bier, voor „drinkgelag houden", zie Dr. J. P. N. Land. Het luitboek van Thgsius. nr. 63. — Aal voor Alida, is echter een vrouwennaam (11'db. der Ndl. taal, I, kol. 17). Volgens Böiime, Geschichte des Tanzes, I, bl. 122, ontmoet men eerst in liet laatste derde der XVIde eeuw, de Fransche uitdrukking: „Allemande", voor muziekstukken in (/ of *-maat, en wel in Philidor's verzameling (1580) en in Tabourot's Orchésographie (1588). In de luitboeken van Hainhoffer (1603) vindt men teksten bij de Duitsche dansen, terwijl in Frankrijk bij de „Allemande* nooit gezongen werd. Ook in later tijd, wanneer deze zuiver instrumentaal werdj vielen in Duitschland de teksten weg. Wij zagen hiervoren, bl. 1771. de „Allemande" vermeld in Premier livre de Danseries, Louvain, 1571. 112 Ekk u. Böhme, Deutseher Liederhort, III, nr. 2000, bl. 704, leiden bovenstaande melodie af van een jachtlied : ,Ich ging einrnal spazieren", dat zich, te beginnen met 1560, in „Dresdner Codex" voordoet, melodie waarop Dr. L. Heimbold in 1563 zijn lied : „Von Gott will ich nicht lassen", dichtte, en die (vgl. Jon. Zahn, Die melodie,i der deutschen evangelischen Kirchenlieder, III, 1890, nr. 5264ft, bl. 704) reeds gedrukt voorkomt in 1571. — E. u. B. noemen ze eene .internationale" zangwijs, daar ze te gelijkertijd in Duitschland, in de Nederlanden en in Frankrijk bekend was, wijzen op Valerius, Neder-landtschen gedencl-rlanck, op J. B. Besardus, Thesaurus harmonieus, Ooloniae Agrippinae 1603, bl. 73, waar deze melodie te vinden is als „air de court" (cour) met den Franschen tekst: „Ma belle si ton ame", en op liet Prieel der gheest. melodie, Antw. 1614. waar ze wordt toegepast op de liederen : „Bienheureuse est une ame" (parodie van : „Ma belle", enz.), en „Hemelsche Koninghinne". Bij die bronnen kan men voegen .J'Jeiian Chardavoine. Le recueil des )>lus helles et excellentes chansons, Paris 1576 (eene verzameling die volgens M. Joseph Denais, Un musicien du X VI"" siècle, Jean Chardavoine, Paris, v' L. Techener, 1889, bl. 18, naar alle waarschijnlijkheid in druk verscheen in 1576, ofschoon misschien'aangevangen in 1573), waar men onder nr. 59 het lied vindt, waarvan de eerste strophe volgt: Deze strophe leert, ons, hoe het woord „nonnette" bij het woord „allemande" als wijsaanduiding werd gevoegd. Weckerlin, Vancienne chanson populaire en France, Paris 1887, bl. 464, geeft den volledigen tekst naar Recueil de plusieurs chansons, Lyon, 1557. Dit lied kon dus in 1557 reeds eenigen tijd populair zijn. De gepasticheerde tekst: „Une jeune pucelle II de noble coeur". zonder bronaanduiding aangehaald door J. Tiersot, Hist. de la chanson pop., Paris 1889, bl. 247, komt voor onder de Noëls ou cantiques nouveaux, „composez par P. Binahd, Parisien", Troyes 1741, bl. 31. Er bestaat eene vroegere uitgave van 1621, zie bl. 1142 hiervoren. Eene andere vergeestelijking: „Lne vieige feconde de grand beauté", vindt men nog, met eene variante der melodie, herdrukt in Aoëls anciens par le R. P. Dom Georges Legeay, Paris—Brux. z. j., I (187.>), nr. 5, lil. 10. — K. Bartsch, AHe Frnmösische Vollsldr. Heidelberg 1882, bl. 233, Duitsche vertaling: „Es war ein junges Madchen stolz war ihr Herz". De door E. u. B. naar liet prieel der glieest. mei., 1614, genoemde liederen, doen zich reeds voor in de uitgave van Brugge 1609. — La pieuse alouette, Valencienne, I, 1619, bl. 316, bevat, met de wijsaanduidingen: „Une jeune iillette etc., ou Dedans quatre cliambrettes, ou Ma belle, si ton ame", het geestelijke lied: „Bienheureus' e t un ame , tekst en melodie, daarbij, nogmaals bl. 316, de melodie gevarieerd. Ziehier de eerste van die zangwijzen: De volgende variatie uit Stalpaert's Extractum cath., 1631, bl. 308, „stem : 1 lienheureuse est une ame , ook te vinden in Stalpaert's Gulde-iaer# feest-dagen, 1635, bl. 663, voor: „ \ yerdt, Brussel, vyerdt met rede', doet zich reeds voor met den Franschen tekst: „Bienheureuse", enz. in liet prieel 1609, bl. 260. — E. u. B„ t. a. p., geven dezelfde lezing naar Het prieel, 1614. 'Une jeune iillette", luitbewerking, komt ook voor in Nic. Vallet's luitboek: Het geheijmenisse der zang-godinnen, Amst. 1615, beschreven door D. F. Scheurleer in Tijdxchr. voor N.-N. tnzgscJt.. V (1897), bl. 13 vlg. Camphuy8En, Stiehtelycke rijmen, uitg. Amst. 1647, bl. 140, „sang: Une ieune iillette* : Weckerlin, helios <1 u tetnps passé, z. j., I, nr. 22, bl. 48, geeft naar lïesartlus' voornoemden Thesaurus het lied : „Ma belle si ton ame", «edicht door Gilles Durakt (1550—1615). Anders is de melodie niet wijsaanduiding: „Une jeune fillette, etc.", te vinden in La clcf des chansonniers van Ballard, Paris 1717, II, p. 194, voor: „L'amant le plus fidelle / de nos cantons". 464. 't Spaensche gedrocht, met haer gespuys. (Beleg van Oostende, 1601—1604) 1. 't Spaensche gedrocht, niet haer gespuys, <|uanien niet een groot gedruys voor Oostende, met haer bende, die daer rende om de stad, schoten de wallen by naer plat; 2. Mynden en stormden gantsch verwoet, spaerden oock geen menschen bloet, om te dwingen en te bringen sonderlingen na haer sin, dese daer uyt, en zy daer in. 3. Maer die van binnen pasten oock wat te raken int gesmoock, en sy schoten onverdroten, dat de kloten treften wel menig jong, kloeck en fraey gesel. 4. 1 rommel en' fluyt en oock trompet hoorde men seer soet te met; 't vroylyck wesen werd gepresen, al wast vreesen noch so groot, in blydschap werd' verwacht de doot. 5. 't Is waer, de stad werd Spanjaerts prooy; laet hem wesen daer met mooy ; ons, op heden, syn vier steden weer met vreden aen ons land, daer voor gebracht tot synder schand. Tekst en melodie. Valerius, Neder-landtsche gedenck-clanek, Haerlem 1626, bi. 191, „stem: Windeken daer het bosch van drilt"; — Dr. A. Loman, Oud-Nederl. Idr'. uit den Neder-landtschen gedenck-clanck, eerste uitg. 1871, nr. 12, bl. 42 en nr. 12 der muziekbijlagen; tweede uitg. met J. C. M. van Riemsdijk, 1893, nr. 12, bl. 14. In dit lied wordt bezongen het Beleg van Oostende, dat duurde van 5 Juli 1601 tot 20 September 1604, toen de stad zich gedwongen zag, zich aan de Spanjaarden onder Spinola over te geven. „Noyt", zegt Valerius, „isser stad beter beschermt geweest dan dese. Men rekende datter wel 100000 inenschen in dese belegering svn doot gebleven." Zie bij H. J. van Lummel, Nieuw Geuzenlied-boek, nr. 165, bl. 402: „Een nieu het van de groote victorie die God gegeven heeft over de stadt Oostent, waer op den vyand drie stormen gedaen heeft, 's maenendaegs na drie coningen 1602. „Op de wijze: Van Bommelken bom"; „een liedje gemaakt in de gedachte", schrijft v. L., „dat men er in slagen zou om Oostende te behouden, dat evenwel niet gelukt is." Voor de melodie, zie hiervoren I, nr. 161, bl. 597. 465. Waer datmen sich al keerd of wend. (Vertrek der Engelsche garnizoenen, 1016) 1. Waer datmen sich al keerd of wend, end' waermen loopt of staet, waer datmen reyst, of rotst, of rend, end' waermen henen gaet, daer vintmen, 'tsy oock op wat ree, d' Hollander end' de Zeeuw'; sy loopen door de woeste zee, als door het bosch de leeuw'. 2. In koud' en heete landen al, gelegen Zuyd' of Noord. of Oost, of West, op berg" en dal, men van haer spreecken hoord: sy krygen menig schip en boot wt 't Indiaensche ryck; daer zyn geen volcken, oock hoe groot, in veelen haers gelyck. 3. Het dryft haer alles op de hand; hoe menig schip en schuyt beseylter wel dit soete land, of tyd' van hier oock uyt? Wat vaerter menig of en an? Wat komt haer niet al voor? daer met s'haer handel dryven dan de heele werelt door. 4. 't Vereenigd' vry-gevochten volck maeckt Spanjen d' oorlog' moe, sulcx dat hy zynen vreden tolck dit land moet senden toe; wie soud' oyt hebben dit gedacht, dat d' hoogmoet van Papou, dat soo een groote, trotse macht so buygsaem worden sou? 5. Venetiaen en Savoyard, met and're volck'ren veel, hadd' Spanjen oock al me verward en sat haer op de keel: hy meynd', hy soud'se slocken op, gantsch dempen en verslaen: inaer 't Staten volck op Spanjaerts kop daer self haest heeft gegaen. 6. () Neerland! so ghy maer en bout op God den Heer altydt, u pvlen vast gebonden hout end' t'saem eendrachtig zyt: so kan u duyvel, hel, noch doot, niet krencken noch vertreen, al waer oock Spanjen noch so groot, ia, 'swerelts machten een. Tekst en melodie. Valerius, Xcdei'-luudtsc/i'' qedenc/i'-c/u/ick, Haerlem, 1626, bl. 222, „stem: Pots hondert duysent slapperment". — V. teekent daarbij aen: „In Junio 1616 zyn de steden Briel, ende Vlissingen, als mede 't Casteel Uammekens ontlast vande Engelsche Guarnisoenen / die 'tsedert den Jare 1585 daer in hadden gelegen / als verpand zynde geweest aende kroone van Engelant / voor sodanige penningen als hare Majesteyt alsdoe verstreckt hadde om d' oorlog te voeren tegens den wreeden Span.jaerden / alsoo alle de achterstellen by hare Hoog Mog. aen de- selve kroone volkomentlyck nu betaelt ende voldaen waren ; het welcke geen kleyne oorsaecke van blydschap ende vreuchde gaf aen allen getrouwen Patriotten, haren staet nu vry en onbelast vindende van uytlantsche Princen.' De vaderlandsche dichter, zooals Dr. Loman terecht Valerius noemt, zingt nu opgetogen: Wat worter meer gelieft? Wat isser meer te roemen dan Vryheyt, en te zyn van slaverny verlost? Ons vyand most ons selfs Vry' Nederlanders noemen, eer dat hy zyn begeer en wenschen krygen kost. Vry syn wy, end' dat blyckt te klaerder noch in desen, dat wy de steden, die daer waren dier verpand, nu hebben vry gemaeckt. God moet gepresen wesen, die soo gesegent heeft ons lieve Vader-land! Dr. A. D. Loman Oud-Ndl. Idr. uit den Ml. gtdenck-clanck, 1871, bl. 44, nr. 13, volledige tekst; nr. 12 der bijlagen, met de melodie; — 2^e uitg. met •T. L. M. van Riemsdijk, 1893, nr. 13, bl. 16, str. 1, 4 en 6 met de melodie. In de tafel van Valerius' werk vindt men., opgegeven onder de „Nederlandsche stemmen , de wijzen: „Pots hondert duysent, of: Almande Pekelharing', en onder de „Almanden de wijs: „Pekelharing, of Pots hondert". Eene Engelsche gezongen klucht van Robert Cox : Singing Simpkin, door J. Bolte, Die Singspiele der englischen Komedianten (Theatergeschichtliche Forschungen herausgegeben vonBertholdLitzmann, Hamb. u. Leipz., VII, 1893), herdrukt, en in de 16"1® eeuw thuisgebracht, werd nagevolgd in het Duitsch, onder den titel van Piclcdhering in der /eiste (1(520), en in het Nederlandsch door Isaak Vos, onder den titel van Pekelharing in de kist (1648). De Duitsche en de Nederlandsche tekst werden mede door Bolte, t. a. p., herdrukt. In den Duitschen tekst komt een couplet voor, dat op onze melodie kan gezongen worden, en dat aanvangt: „üass ich potz schlapperment! // wo find ich meinen Schatz?", aanvang, dien men in den Nederlandschen tekst terugvindt als: ,Das dicli pots doesent slapprement // waar vind ik nu mijn hart?*, waar hij deel uitmaakt van eene strophe, die zeer goed op de melodie van Valerius past. „Slapperment" is een vloek in den aard van het thans nog in Vlaanderen voortlevend „sappermenten", of „sakkermenten", van sacrament; „sakkeren" is vloeken. De besproken melodie, die gelijken aanvang heeft met de zangwijs: „Snachts doen een blauw gestarde kleed" (zie hiervoren I, nr. 175, bl. 658), zai, zoowel als deze, van Engelschen oorsprong zijn; wellicht zal zij ook aan de Engelsche tooneelspelers, die in 1611—1612 Amsterdam bezochten, hare verspreiding te danken hebben. Zie nog over deze tooneelspelers bl. 1151—2 hierboven. De wijs „Pekelharings ofte Pots hondert tausent Slapferment" komt herhaaldelijk voor bij Staktek, Friesehe lust-hof, Amst. 1621, „Boertigheden'. — „Kluchtigh t samen-gesang , enz., Sign. B 2 v" vlg. In ditzelfde stuk wordt door Starter ook aangehaald als wijs: „D' Engelsche fa fa fa, la la la, etc.", die men mede aantreft in den aanvang van Singing Simpkin en in de vermelde navolgingen. Verder wordt „Pots hondert", enz., nog aangehaald: Bredero, Boertigh lb. (1622), uitg. Amst. 1890, bl. 229 en 230, voor: „O Jannetje, mijn soete beek!", en „Nu Heereman, nu jong-gesel"; — Zeeusche nachtegael, Bijvoegsel: Tafereel van Sinnemal, Middelb., 1623, bl. 81, voor: „Ghy Zeeusen-slyper, baes en knecht". — Dr. Loman, t. a. p., vermeldt een lied uit de verzameling aangelegd door Mr. J. Scheltema (Bibl. te Leiden) met aanvang: „Hey pots hondert duysent schande", dat echter ander metrum heeft. In O. en n. Hollantse boercn-lieties, 2de uitg., Amst. c. 1700, nr. 932, vindt men, met het opschrift: „Pots hondert duysent", eene gansch verschillende zangwijs, die echter, door verhooging van den zesden trap, eene gemoderniseerde variante uitmaakt van de melodie: „Hoe groot, o Heer"; vgl. nr. 431, bl. 1608 hiervoren, de verschillende lezingen en vooral de lezing \7I: 466. Merck toch hoe sterck nu int werck sich al steld. (Berg op Zoom, 1622) 1. Merck tocli hoe sterck nu int werck sich al steld, die 'tallen ty soo ons vryheyt heeft bestreden; siet hoe hy slaeft, graeft en draeft met geweld, om onse goet, en ons bloet, en onse steden! Hoor de Spaensche trommels slaen! Hoor Maraens trompetten! Siet hoe komt hy trecken aen, Bergen te besetten. Berg op Zoom, hout u vroom, stut de Spaensche scharen; Iaet 's Lands boom end' gyn stroom trouw'lvck toch bewaren. 2. 't Moedige, bloedige, woedige swaerd blonck en het klonck, dat de voncken daer uyt vlogen. Beving en leving, opgeving der aerd, wonder gedonder, nu onder was, nu boven, door al 't mijnen en 't geschut dat men daeg'lycx hoorde; menig Spanjaert in syn hut, in syn bloet versmoorde. Berg op Zoom, hout sich vroom 't stut de Spaensche scharen; 't heeft 's Lands boom, en syn stroom. trouw'lyck doen bewaren. 3. Die van Oranjen, quam Spanjen aen boord, om uyt het velt, als een helt, 't gewelt te weeren; maer also dra, Spinola 't heeft gehoord, treckt hy flocx heen op de been met al zyn heeren. Cordua kruyd spoedig voort, sach daer niet te winnen, Don Velasco liep gestoort, 't vlas was niet te spinnen. Berg op Zoom, hout sich vroom 't stut de Spaensche scharen; 't heeft 's Lands boom, en syn stroom. trouw'lyck doen bewaren. 1, 6. Maraens trompetten; over hot woord Maraen, zie hiervoren II, bl. 1609. — 3, 3 vlg. Spinola, Cordua en Velasco moeten hunne namen leenen uit een woordspel met spinnen, Kruid en vlas (Dr. Loman). Tekst. V ALERius, Neder-landtsche gedencbclanck, Haerlem 1626, bl. 247, „stem: Comedianten dans"; — Dr. A. D. Loman, Oud-Ndl. Idr. uit den Nederl. gedenrk-clanck, 15,(> uitg. 1871, bl. 46, nr. 15, 2de uitg. met J. C. M. van Riemsdijk, bl. 18, nr. 15. Een lied op hetzelfde onderwerp komt voor onder de Geuzenliederen: zie H. J. van Lummel, Nieuw Geuzen-lb., nr. 189, bl. 469, met aanvang: „Aenhoort doch allegare// al na dees nieuwe mare", en opschrift: „Een nieu liedeken van 't belegli van Bergen op Zoom, ende wat daer voren gepasseert is, als oock van do komste van den Grave van Mansveldt, ende den hertogh van Bruijnswijck. Op de wyse: Gelijck 't begint." De uitgever teekent daarbij aan: „Don Louis de Velasco belegerde Bergen op Zoom van den 10 Juli tot den 3 Oct. 1622, maar de stad werd dapper verdedigd en eindelijk door Maurits ontzet, terwijl Spinola meer dan 10000 man voor de stad had verloren en de bezetting niet geen 1200 man verminderd was." Zie mede een schimplied op Spinola: „Ghy bay-verkoopers hoort mijn sprake", op de wijs „alst begint", bij v. L., t. a. p., nr. 190, bl. 471. Dr. J. ten Brink, Elseviers geïllustreerd maandschrift, Dl. IX (Jan.—Juni 1895), 1)1. 685, is van meening, dat liet lied: „Merck toch, hoe sterck", niet van Valerius, maar wel van Starter is gedicht. Deze meening steunt: 1°. Op de taal en eigenaardige wijze van zeggen van Starter. Deze heeft ook in 1622 een tweede gedicht op Bergen-opZoom gemaakt, waarin het woord „Maraan" herhaaldelijk voorkomt; 2°. Op het metrum. Het lied onderscheidt zich door een geestig herhaald middelrijm; 3°. Op de melodie, welke van Engelschen oorsprong is. Starter kwam op zijn dertiende jaar uit Engeland naar Amsterdam; 4°. Op Starter's levensomstandigheden. Starter's tweede gedicht op Bergen-opZoom is in den derden druk van den Frieschen lust-hof, 1624, geplaatst. Starter is zeer waarschijnlijk bij het ontzet tegenwoordig geweest, als zijnde in dienst van Graaf Ernst van Mansfeld, die in October 1622 naast Prins Maurits Bergen-op-Zoom binnentrok. Dr. J. t. Br. houdt het er voor, dat Starter toen reeds in dienst van Mansfeld was, en met hem binnen de ontzette stad trok. Van daar het gedicht, liet uitstekend lied door Valerius bewaard en Starter's liederen op de Prinsen (Prins Maurits, Prins Hendrik, den Koning van Bohenien en Graaf Ernst van Mansfeld). Dr. F. C. Wieper is integendeel van gevoelen, dat al de liederen, voorkomende in Valerius' Nederl. gedenck-clanck, door Valerius zelf zijn gemaakt, met uitzondering echter van de drie, die in het Geuzenliedboek staan („Wilhelmus" — „Maximilianus de Bossu" — „Hoort allegaer, in 't openbaer"). Dr. W. was zoo goed ons de redenen te doen kennen waardoor zijne meening wordt gestaafd. ,De liederen van den Gedenck-clanck, met uitzondering der bekende drie, zijn niet onmiddellijk door het bezongen feit ingegeven, ter nagedachtenis daarvan gezongen, ze zijn dus geene historische volksliederen. In plaats van een diep gevoelig gedicht, iets als het lied op de terechtstelling der Batenborgers of van Eginont en Hoorn in het Geuzenliedboek voorkomend, is het lied op den dood van Willem den Zwijger een uiterst gemaniereerd gedicht. Vele der liederen van Valerius ademen een zelfden geest en niet zelden vindt men in verschillende liederen denzelfden gedachtengang en zinwendingen. Uit den titel: „de liedekens (meest alle nieuw zijnde)" kan men reeds opmaken, dat Valerius de schrijver is van de niet van elders bekende liederen. Geen der liederen, buiten de vermelde drie, zijn in vroegere bundels terug te vinden. De wijzen zijn uit de dagen van Valerius zelf. — T.egt men naast het lied van Valerius, het lied uit het Geuzenliedboek, dan springt het verschil in het oog. Het Geuzenliedboek verhaalt het feit, liet lied van Valerius is bespiegelend, het is de dichter die terugziet, niet hij die het feit heeft bijgewoond. „Dit is zeer opmerkelijk in het lied op den tocht van Gibraltar (1607), een feit, dat Valerius toch zelf beleefd heeft. Vgl. Valerius, bl. 202 : „Heemskerck, noyt u kloecke daet // uyt ons gedachten gaet", en Nieuw Geuzenlied-boek van H. J. van Lummel, bl. 409: „ Vervroolyckt u t'saem in den Heer". — Daar heeft men ook het bewijs, dat Valerius de liederen achter elkaar gemaakt heeft, kort voor zijn dood. in elk geval ongeveer na 1623. "In den toen verschenen Zeeusche(n) nachtegaal, Middelburg 1623, III, bl. 58, komt een vers voor van Valerius, met sommige zinsneden, welke men evénzoo in de liederen van den Gedenck-clanck terugvindt, waarin de dichter vertelt, hoe hij des morgens uit wandelen gaat en opmerkt, hoe alle de vogels en dieren, enz. God loven. Eindelijk komt hij bij een gezelschap dat muziek maakt; nu zegt hij: laat ik thans ook iets bijdragen tot Gods lof. Wellicht deelt Valerius ons in dit gedicht mede, hoe de gedachte van het maken van den Gedenck-clanck bij hem is opgekomen. , Waarom zou nu Starter „Merck toch hoe sterck", gedicht hebben? Woonde Valerius (te Veere) niet dicht genoeg bij Bergen op-Zoom, dat belegerd werd terwijl hij aan zijn Gedenck-clanck bezig was, om er een grooten indruk van te hebben ontvangen ? Het gaat toch niet aan willekeurig uit een bundel van iemands gedichten één uit te lichten en aan een ander toe te schrijven, alleen „omdat het wel wat te mooi voor hem is!" Wij zijn van het gevoelen van Dr. Wieder. Wanneer men de zeer middelmatige strophe, die bij Valerius het lied op den dood van Willem den Zwijger voorafgaat, en het lied zelf vergelijkt met het waarlijk fraaie gedicht uit don Zeeusche(n) nacldegaél, moet men bekennen, dat Valerius zeer ongelijk met zichzelf is. Als deken van de Kamer van Veere: „In reynder jonsten groeyende". behoorde hij tot het Rederijkersgild, waarvan de leden niet zelden het dichterlijk gevoel opofferden aan de kunst om met het rijm te spelen. Wij zagen hoe Valerius - hierin een rederijker van den echten stempel - aan 't Wilhelmus en aan het lied op Bossu willekeurige veranderingen toebracht, bloot om der minne van het rijm, ofom het populaire accentvers (zie hiervoren bl. 1724, de tweede str. van t lied op'de Bossu) ten voordeele der getelde syllabenmaat te keer te gaan. Als een echte rederijker vond Valerius meer nog dan Starter behagen in het binnenrijm. Echt rhetorikale bombast is de aanvang van de aangehaalde strophe op den dood van den Zwijger (bl. 131): Och! waer van wert dit volck so ancxstig toch gedreven ? Ick kryg een schrick op t lijf! myn beenen my begeven! Ick val in onmacht weg! Ick kan niet langer voort! Och, och! daer leyt ons Prins gantsch jammerlyck vermoort! Wanneer Valerius ons echter zijn eigen gewaarwordingen doet kennen, wordt door hem een gansch andere toon aangeslagen. Men luistere een oogenblik naaiden aanvang van het gedicht uit den Zeensche(n) nachtegael: W anneer den nacht began te schuven en te scheyen, en dat de sonne-cracht de sterren deed' verspreyen, wanneer den morghen-root de sil'vre douw, van dorst, oplicte van het lant, die claer lach onbemorst: soo rocht ick uyt mijn slaep, en door het soete rusten was ick verfrist en gauw, te wand'len my gantsch luste, enz. Uit het voorgaande meenen wij, in tegenstelling met Dr. J. ten Brink in overeenstemming met Dr. Wieder, te mogen besluiten: 1°. Het lied: „Merck toch, hoe sterck", wijkt niet af' van de taal of gewone wijs van \ alerius; men kan alleenlijk zeggen, dat dit lied een zijner fraaiste gedichten, zoo niet zijn fraaiste is. Dat Valerius, zoowel als Starter, den schimpnaam Maraan gebruikt, werd reeds vastgesteld door Dr. Loman, t. a. p., bl. 21 aant. (zie de gemelde bl. 1009 hiervoren), wat overigens door Dr. t. B. erkend wordt; 2". Het lied is geschreven op dezelfde melodie als Starter s „Suyvere, schoone, vermaecklijke maegd"; het metrum in beide liederen is noodzakelijk hetzelfde; 3°. Het ,geestige binnenrijm', hot stokpaardje der Rederijkers, wordt door Valerius op elke bladzijde gebruikt; zoo vindt men bij hem de hiervoren, bl. 1709, aangehaalde regels: t Geween, t gehuyl, 't gekryt ,, Op dees tyt ,, Uaet nu (Heer!) Even seer ,, weder aen, Het arme volck, o God! Wert bespot ,, En gehoont ,, Niet verschoont „ van Maraen. 4°. De melodie kan evengoed in den aanvang der XVII"® eeuw door de Engelsche comedianten (zie bl. 1785 hiervoren) in Nederland zijn bekend gemaakt. Starter, die een Engelschman was, duidt de wijs aan onder haren Engelschen naam: , Wat if a daye", enz. Bij Valerius wordt ze „Comedianten dans" genoemd en, in de „Tafel van de stemmen", onder de „Nederlandsche stemmen" gebracht: 5°. Starter is in 1625 naar Duitschland vertrokken en nimmer teruggekeerd (Dr. J. t. Br., t. a. p.). Men ziet niet in, waarom het lied: „Merck toch, hoe sterck" indien het van Starter is, niet evengoed is opgenomen in de derde uitgave van den Frieschen Imt-liof, waar het werkelijk van Starter uitgaande gedicht op Bergen-op-Zoom voorkomt. Er bestaat dus geen bewijs, dat Starter een tweede gedicht op Bergenop-Zoom heeft geschreven, evenmin, dat het in den Neder-landtschen gedenclc-clanck opgenomen gedicht niet van Valerius zou zijn. Melodie. I. Valerius, t. a. p., hierboven weergegeven ; — Dr. A Loman, t. a. p., bijlagen, nr. 15. II. Starter, Vriesche lust-hof, Amst, 1621, bl. 77, „stemme: What if a daye, or a moneth, or a yeare": Dezelfde lezing is te vinden in Camphuysbn's Stichtelijke rijmen, 1624, bl. 115, »zang: Essex Lamentatie. O ff What if a daye, etc." voor: „Onbestendigh droef gemoed t ; in Pers Bellerophon, 1633, bl. 144, „stem: Suyvere, schoone, vermakelijcke maeghd", voor: „Woelende mensche, wat swerft ghy dus om?"; — verder: in Corn. de Leeüw's Christelycke plichtritmen, Arast. 1649, bl. 34, met stemopgave: „Onbestendigh droef ghemoet", voor: „Menschen, die recht nedrich zijn." „What if a daye", enz., wordt aangeh. als stem in Amsterdamse/ie Pegastis, 1627, onder M. Campanus' Veld-deuntjes, bl. 42, voor: „Men gruwt de hel". Zooals Dr. Land, Tijdschr. voor N.-N. mzgsch., I (1885), bl. 21, reeds deed opmerken, op liet gezag van W. Chapfell, The ballad liter at ure, I, bl. 310, is de melodie in Engeland bekend, als volgt: Deze tekst schijnt eene omwerking van een 15de-eeuwsch lied: „ What yf a dave, or nyghte, or howre // crown my desyres wythe every delyghte". Deze omwerking wordt toegeschreven aan Thomas Campian of Campion, en misschien, zegt Chappell, gaat de muziek (de bovenstaande melodie) uit van denzelfde. Die melodie vindt men in Engeland eerst in 1619 gedrukt. Campion overleed in datzelfde jaar. Dij Camphuysen, Stichtelijke rijmen, Amst. 1647, bl. 66, vindt men den „sang: (ialliarde Essex", voor: „Wanneer de groote dag, die eens moet zijn". Deze galliarde wordt aangehaald door Chappell, t. a. p., bl. 176 en 310. 467. Fred'rick Hendrick van Nassou. (Verovering van Grol, 1627) 1. Fred'rick Hendrick van Nassou, prince van Orangien, dien' mijn vader-land getrou tegen 't machtigh Spangien; dies ick 't Bataviers ghemoed wil betuyghen door mijn bloed, en mijn frissche leven voor haer vryheyd geven. 2. Die my altijd in liet veld en in sware tochten liebb' voor in de spits gestelt, ridderlijck ghevochten; of ick schoon was, jongli en teer, k socht mijn vromigheyd en eer in u dienst te leeren, t vaderlant ter eeren. 3. Als ick eerst reed in den slagli aen mijn bloeders zijde, daer betoond' ick als de dagli, dat ick socht te strijden, en dat ick, met bus en swaerdt, onverschrickt en onvervaert, wou mijn leven waglien in mijn jonghc daghen. 4. Krijghsluy, ghy sult tuygen zijn van mijn vrome daden, hoe dat swarigheydt noch pijn my kon overladen ; hoe dat donder noch geschut heeft mijn dapperheyd ghestut, en hoe vorst noch regen kon mijn siel bewegen. 113 5. Voor de vrvheyd en Gods woord, voor de rust der vromen, ben ick een metale poort, niemand hoeft te schromen : wie sich voor de wetten stelt, dien ben ick een trouwer helt, en ick sal hem kroonen en met deughd' heloonen. 6. Noch de vyand, noch de nijd my het hert benouwen, want ick, midden in den strijd, met een vast betrouwen, sie, hoe God my uyt gevaer heeft verlost soo menigh jaer, die my in dees tyden noch wel sal bevrvden. 7. Wildy dat ick voor u tree? volght dan oock mijn gangen: want tot onderlinge vree, streckt al mijn verlangen : burgers, drijft wech twist en haet. die ons land soo dapper schaet, en vlecht al u sinnen met den band van minnen. 8. lek ben een recht Hollands hert in u siel geboren. och! wat waert my groote sniert, als gij ginght verloren ; mijn Heer Vaders wyse raed en mijns broeders vrome daed suldy in mijn wereken trouwelijck bemereken. 9. Vaert doch wel vereenight Land, en ghy Heeren Staten! strengelt vast des eendrachts band en wilt d' ondersaten stieren, dat ons driftigh schip mag door menigh banck en klip, door u wijse peylen. al 't gevaer ontseylen. 10. Dan so sal Godts zegen staen als een hof te bloeyen, en sal blincken als de maeii en in voorspoet groeyen : heb' ick dan by u verdient, dat ick ben der Landen vriend, vlecht dan oock mijn daden aen u lauwer-bladen. Tekst. Pers, BellevophoH. Amst. 1638, bl. 202, lied op de belegering en verovering van Grol door Prins Frederik Hendrik (1627). met opschrift : Prince-Lied, Aen de Edele Batavieren*. Frederick heeft Grol de stadt, in vier weken af-ghemat, en, in 't oogli van 's Koninghs macht, in der Staten Eed ghebracht. Vlecht dan kranssen van Laurier, en kroont desen Batavier. „Stemme: Baise moy ma lanneton. Of, Galathea geestigh dier, etc." Vgl. H. .1. van Lummel, Nieuw Geuzenlied-boek, nr. 198, bl. 493, het lied: „'t Is nu gevallen, dapper op den Bol ;, van dat kleyn nest, 't stereke steetje Grol", met wijsaanduiding: „Ick kwam laest ($ie) die capellebrugghe ghegaen", waarbij v. L. aanteekent: „Het eerste beleg onder Frederik Hendrik was dat van Grol. Zijn leger telde 20000 man voetvolk en 55 kornetten ruiterij met 15 mortieren en 80 kanonnen. In de vesting, die door Spinola zeer versterkt en van alles ruim voorzien was, voerde M. van Dulcken bevel. In 21 dagen viel de stad, niettegenstaande er een ontzettingsleger onder den Graaf Hendrik van den Berg van 19000 man in de nabijheid was, in handen van den Prins, die alzoo op eene roemvolle wijze zijn' loopbaan opende". Bij die gelegenheid schreef Vondel zijn heldenzang: „Verovering van Grol door Frederik Henrick, Prince van Oranje", voorafgegaan door het „Klinckdicht" aanvangend : Philips had korts gedroomt, hv sou heel Holland dwingen. en Zeeland op een' sprong: maer Henrick veel te gaeu, en tminste niet verschrickt voor Spaensche tigerklaeu, bestond, met maght en moed, de stad van Grol t'omringen. Melodie. I. Stalpaert, Extract, cath., Antw. 1631, bl. 111. „stem: (ialathea geestig dier": Stalpaert, Gulde-iaers feest-dagen, Antw. 1G35, bl. 176, „stem: Moeder Gods komt ons te baet", zelfde lezing van de melodie, voor: „Singt meteen devocy versch". II. Pers, t. a. p., bl. 128, „stem: Baise moy ma .Teanneton of, Galathea geestig, etc.": « O) III. Den sinyende ziraan, Leyden. 1728, bl. 95, „stem: Soete nymph, hoe komt liet by (van Krul, zie hierna) — ofte-. Baise moy ma, etc. — ofte: Hendrik zou te marrik gaen — ofte'. Galathea geestig dier": De melodie: „Bayse moy", wel degelijk van Franschen oorsprong, wordt aangehaald als stem: Amsterd. Peyasus, 1627, M. Oampanüs, Velddeuntjes, bl. 23, voor: lek wensch/dat tot mijn onbijt": — Stalpaert, Gtdde-iners feest-dagen, °42' stem: »Bayse moy", enz., of: Moeder Gods komt ons te baet", voor: „Prijst te samen Rhijn en Maes!" ; — Krul, Minnelycke sanyh-rympies (in Eerlycke tytkortiny) Amst 1634 bl. 41, stemme: „Bayse moy", enz., voor: „Soete nimph, hoe komt het by , herdrukt in Pampiere wereld, 1644, IV, bl. 52; - Den sinyende zwaan, 1728, • J •»: „Baise moy, enz. — ofte: Galathea geestig dier - ofte: Hendrik zou e marrik gaen — ofte: rk Groet u met ootmoedighevd", voor: „Patientv is goed kruyd". 468. Onlangs sijnde vol onrusten. (1635i 1. Onlangs sijnde vol onrusten, door den seer benauden tijt, voegd' ick my om wat te rusten; in den slaep werd ick verblijt: 'k heb vernomen, in het dromen, dat Jupijn was bly gecomen by vrou Belgica; hy sagli, dat sy maeckte groot geclagh. 2. Dese seer bedruckte vrouwe claeghde Jovi haren noot, dat 's haer kinders, soo getrouwe, zaeh verkrijgen stoot op stoot, en veel ringen moest gehingen, die haer soo ter herte gingen, dat haer suchten met geluyt bersten overvloedigh uyt. 3. „Liefste, sprack hy, schoon bepeerelt, hebt gy niet den besten heer. machtiger als een ter werelt; waerom klaegt gy dan soo seer?' Sy, bekreten, sprack: „wilt weten, mijnen lieer is verre geseten: hy en hoort niet noch en siet wat my dagelijekx geschiet." 4. Jupiter wist wat sy meynde, en hy sprack met woorden soet: „soo sal hy li eenen seynden van sijn aldernaesten bloet. Soete moeder, u de hoeder dat sal sijn don eygen broeder van sijn Spaensche Majesteyt;" daermee namp hy sijn afscheyt. 5. Belgica viel neer ter eerde, en sy heeft (seer wel bedacht) hem bedanckt, den heere weerde, die haer dees vertroostingh bracht. Na het droogen van haar oogen, ginck sy haer tot schrijven poogen, om haer kinders al te gaer weet te doen dees blijde maer. f>. Eerst aen haere friste kinder.s Brussel, lirugh', Antwerpen, Gent, steden vol van konstbeminders, heel Europa door bekent, dat sy staecken souden maecken, om het peckvier te doen blaecken, mids nu sou, naer haeren wensch, comen eenen goeden prins. 7. „'K hoop, dat hy soo sal regeeren, dat wy vinden ondereen samen sulcken accordeeren dat verstooten worde geen, een Brabander, of Hollander, Vlaminck, Zeeu of alle d'ander, en wy samen, kleyn en groot, winnen vriendelijck ons brood t.' 8. Als Antwerpia dat hoorde, die den handel soo bemint, vlooch sy op haer moeders woorden, en terstont men daer begint met cieraeten in de straeten, costelijck en boven maten, en een arcke triumphael voor den Prinse Kardinael. 9. Sesthien hondert vijf en dertigh, tien en seven in April, quam den prinse seer blyhertigh. yverigh en goet van wil, om t'aenschouwen de gebouwen van Antwerpia vol trouwen; want hy hoorde, dat die stad al den lof van Belgis had. 10. Buy ten stonden die ses gulden, die soo schoten met geweer, dat den roock de lucht vervulden: 't scheen te sijn een strijdend heir! en die wijeken des gelijcken lieten hun geschiet oock blijeken: toen den Prins daer binnen quam, sach men niet dan vier en vlam. 11. Onsen borgemeester Tsucher reedt al aen des prinsen sij: t was een kloeken ondersoecker, en hy wees den prinse bly al de wereken van die areken, waer den prins kon aen bemereken wat voor costen dat de steê al tot sijnder eeren deê. 12. Ons lievrouwen-toren spoedigh van den wijser tot aen 't cruys scheen des avonts heel geloedigh, hy gaf licht op menigh huys; daer somwijlen seer subtijlen vloghen uyt soo veel vierpijlen, of er vielen, naer ons docht, duysent sterren uyt de locht. 13. Onsen prinse sagh men rijden spadigh, tweemael in den nacht, en in 't vieren hem verblijden, soo wert dese vreucht volbracht. Laet ons raemen al te samen en Godt bidden, sonder blamen, dat hy 's prinsen hert soo bint, dat de reyne liefd verwint! 2, 5. ringen = strijden, wringen. — 6, 1. t.: haer. — 10, 1. gulden — gilden. — 11. 1. Zijn naam was Bobert Tucher (Willems). Tekst. Willems, Oude VI. Idr., Gent 1848, nr. 43, bl. 98, „Een lieerlijck triumphliet (a° 1(535), op de wyze: Onlangs sijnde vol onrusten". Lied ter eere van Ferdinand van Spanje, uit een geschreven bundel van oude liederen aan W. medegedeeld door P. F. van Kerckhoven te Antwerpen. — In ll>33, toen de Infante Isabella overleed, had Philips IV over de landvoogdij beschikt ten voordeele van zijn eenigen broeder den Infant Don Ferdinand van Oostenrijk, Kardinaal-Aartsbisschop van Toledo. meer bekend onder den naam van Prins-Kardinaal. De inhaling van den nieuwen Landvoogd te Antwerpen had plaats den 15rten April 1635. Door de zorgen van Rubens, die overigens de meeste teekeningen had gegeven, waren al de straten, welke de stoet moest doortrekken, met kolonnaden, drapperijen, festoenen en loofwerk versierd. Rubens leverde ook de teekeningen voor de zegebogen en schilderde er zelf eenige van. De beschrijving dier intrede werd op stads last zoo prachtig uitgegeven als de toestel zelf was geweest. Het werk, met een commentaar van Gevartius, verscheen in groot folioformaat, onder den titel: 1'ompa introïtus honori Serenissimi Principis Ferdinandi Austriaci, Hispaniarum lnfantis, enz.; zie Mekten* en Torfs, Gesch. van Antwerpen, V (1849), bl. 433 vlg. Melodie. Lootens et Feys, Chants pop. ftamands, Brugge 1879, nr. 71, bl. 137, voor het lied: „Over ettelyke jaren" (Boccaccio's verhaal „De ganzen van Broeder Philip"), voorkomende in Den eerelyvken pluck-voghel, Brussel, z. j. (Kerk. goedk. 1669), stemme: „Onlanghs zynde vol onlusten (oft) De klauw van Brussel". De tekst van dit lied door L. en F. in moderne spelling gebracht, werd met de melodie opnieuw uitgegeven door J. H. Scheltema, Nederl. Idr. uit vroegeren tijd, Leiden 1885, nr. 87, bl. 203, naar Den eerelycken pluck-voghel, Antw. 1695, in de oude spelling met de melodie als hierboven. 469. Al is er ons Prinsje nog zoo klein. (1650i EERSTE MELODIE. TWEEDE MELODIE. A. Al is er ons Prinsje nog zoo klein, / en hoezee! \ 2 ",aal alevel zal hij stadhouder zijn; Vivat Oranje, hoezee! ei maal) B. Al is ons Prinsje nog zoo klein, en hoezee! al ével zal hij stadhouder zijn, en hoezee! Al buigt de stam en al kraakt het riet. al ével treurt Oranje niet; Vivat Oranje, hoezee! (2 maal) Nu zijn de Franschen van de vloer. en hoezee! Onze lieve Prins komt aan het roer, en hoezee! Nu dansen wij weer hand aan hand voor 't oude, lieve vaderland; Vivat Oranje, hoezee! (2 maalt Zij zeggen, daar is geen Prins in 't land! Ik zeg: ja! Zij zeggen, daar is geen I'rins in 't land! Fk zeg: ja! Zij zeggen daar is geen Prins in 't land. de vlaggen die waaien aan allen kant; Vivat Oranje, hoezee! (2 maai) Tekst. A. Ju. Kwast, Gezelschapsliederen, Kott., z. j., 4tU' druk, II, bl. 172; — B. ld., t. z. p., als „varianten op dezelfde melodie*, de zangwijs hierboven; — Xederl. Vollcslh. uitgegeven door de M. Tot nut van 't algemeen", Arnst. 189(5,' nr. 31, bl. 41, de eerste twee varianten. Acht dagen na het overlijden van den Stadhouder Willem II (6 November 1650) werd Willem Hendrik (Willem III) geboren. Men leest bij Prof. L. G. Visscher, Leiddraad lol de Algemeene Geschiedenis van het Vaderland, Utrecht 1851, II, bl. 253—55, aangehaald door J. J. Wolf», in De(n) navorscher, III (1853), bl. 381: De goede gemeente meende, dat deze weldra de ambten zijns vaders moest bekleeden, en kon zich zelve niet gelooven, dat men overal scheen te ijveren voor een stadhouderloos bewind. ,Hoe de Loevensteinsche factie den Prins van de regering verwijderd zocht te houden, hoe men er van sprak, dat er geen Prins der Vereenigde Nederlanden was, dat een kind in de wieg niet kon voorzitten in den raad, en geen verdediger zijn van het geloof', zooals de eerste plicht van den Stadhouder was: de gemeente liet zich afwijzen, doch bleef dreigend, en zong daar een liedjen van, dat door merg en been ging, en de Loevensteinsche Heeren niet weinig bekommerde. Zij zeggen, riep het volk: Zij zeggen: er is geen Prins in 't land, en de vlaggen die waaijen van alle kant, Vivat! Oranje! Hoezee! Waarbij dan als de klap op den vuurpijl met geestdrift gezongen werd: Al is ons Prinsjen nog zoo klein, Alevel zal hij Stadhouder zijn." In Dee(n) mvoraeher, X (1860), bl. 102, door R. W. M. R. gestelde vraag naar opgave van het vervolg van het ,oud Hollandsch liedje: Al buigt de stam, en al kraakt het riet, Alevel treurt Oranje niet," enz. werd geantwoord, zeltden jaarg., bl. 341, door L. J., dat dit liedje, voor zooverre het niet misschien van veel vroeger' tijd dagteekende, in 1787 gezongen werd en niet meer was dan eene soort van refrein, waarbij het 's Gravenhaagsche straatvolkje nog een paar geïmproviseerde regels, somtijds schimpregels op bijzondere personen liet volgen ; bijv.: Al is ons Prinsje nog zoo klein, al evel zal ie Stadhouder zijn, al zijn de Keezen nog zoo groot, al evel moeten zij in de sloot. Die Keezen brachten den correspondent te binnen, dat de Erfprins, na zijne terugkomst te x Hutje in 1787, veeltijds alleen ging, vergezeld van een ongemeen mooien witten keeskond. Op eene nieuwe vraag van S. .1. in hetzelfde tijdschrift, XIII (1868), bl. 370, volgt in XIV (1864), bl. 9, het antwoord, onderteekend ,9 Januarij": ,De vier eerste regels \ an gezegd lied, dat zeker ouder is dan 1752, maar vermoedelijk van de kindsheid van Willem III dagteekent, luiden: „Al is ons prinsje nog zoo klein, alével zal hij stadhouder zijn. Al buigt de stam, al kraakt het riet, alével treurt Oranje niet." -waarbij men, waarschijnlijk in later tijd, dan liet volgen: , t Is Oranje, t blijft Oranje, toch Oranje boven!' Hieiop wordt, zelfden jaargang, bl. 74, door S. J. aangemerkt, dat bovenstaande * ioi regels niet strookten met de melodie, dat hem nog geene oudere aanhaling van een liedje voorkwam dan in 1787, ofschoon het toen reeds wie weet hoe lang bekend was. Nu deelt S. J. een „Vlaggeliedje" mede, dat op de melodie past en voegt er bij: 'Het daarop dikwerf vooral in en sedert 1788 en 1813 gevolgde: „'t Is Oranje!" enz. behooit er niet toe (tot het „Vlaggeliedje"), evenmin als de even menigvuldig gehoorde kreet van ,Hoezee!", die naar schijnt, in den aanvang der vorige eeuw uit 1 olen naar Engeland en de Nederlanden is overgewaaid en allengs de phasen van Hussa, Huzza, Huzzee, Houzee en Hoezee heeft doorgeloopen." Tot slot van rekening wordt S. J., zelfden jaarg., bl. 172, door J. L. A. I. verwezen naar de jaargangen van De(n) navorscher, waarin over het liedje wordt gehandeld." Volgens .T. ter Gouw, De volksvermaken, 1871, bl. 103, werden in 1650 alleen de twee versregelen gezongen : Al is ons I'rinsie nog zoo kleyn, al evel sal 'ie Stadhouder sijn ! en klonk in 1747, toen de aristocraten werkelijk reeds gemeend hadden, dat het volk om geen Prins meer dacht, maar toen de kans gekeerd en overal de Oranjevlag uitgestoken was, dit deuntje: Ze zeijen daer waster geen Prins in 't land — 'k zei: ja ! En de vlaggen die waaijen an alle kant — ha, ha! waarna weer de herhaling en het: „Vivat Oranje, hoezee!" volgden. „ bn als de Kattenburger jongens Prinsjesdag zouden vieren, liepen ze niet eerst naar den schoolmeester om een liedje te vragen, maar hadden er zelf een bij de hand, alweer op de oude wijs: 'n Oranjehoutje kan geen kwaad, hoezee! Wij branden 't vuurtjen al op de straat, hoezee! 't Oranjehoutje, enz.'' Melodie. I. J. B. Kwast, t. a. p. — Deze zangwijs stamt af van het lied „van den koekoek', zie I, nr. 209, bl. 750, hiervoren: ,'k Kwam laestmael door een groene wey". J)e oudste in Duitsclilaml bekende notatie diende voor liet lied: „Uott griiss dicli liebes Miidchen mir! Schrfin Dank!" en dagteekent, volgens Ekk u. Böhme, Deutsche)- Liederhoii, II, bl. 561, van 1786. Doch, zooals wij liiervoren, t. a. p., zeiden, was ze reeds in 1774 bekend aan Ant. Eximeno, die ze uitgaf als zijnde de melodie van een Duitsch lied, vier jaar vroeger, door een Duitsclien bedelaar langs de straten van Home gezongen. Er is geen bewijs, dat die zangwijs reeds in de XVIIrte eeuw zou hebben bestaan; wel kon ze in 1747 populair zijn, en wellicht werd ze alsdan voor het eerst op de twee versregelen van 1650 toegepast, die terzelfder tijd hun refrein verkregen. Wat hierboven door ter Gouw wordt gezegd, stemt overeen met hetgeen te lezen staat in een brief door hem gericht aan Dr. J. P. Heije, aangehaald door Marius A. Brasdts Ut'vs, Gezelschapsliederen, Leiden, z. j., z. paginatie [bl. 95], Deze laatste brengt de bovenstaande melodie op het lied : „ Het uur van ons vertrek is daar, hoezee!", de woorden naar een „oud afschrift" met wijsaanduiding: „Gij die thans zijt met mij ter jacht". II. Marius A. Brandts Buvs, t. a. p., [bl. 961, zooals de verzamelaar „door bejaarde lieden" hoorde zingen. Eene variante van II dient als zangwijs voor het lied van W. Haanstra, waarvan de eerste stroplie hier insgelijks wordt medegedeeld, naar Aederl. II). van het Willems-Fonds, 1891, I, nr. 16, bl. 56, overgenomen uit Vaderlandseh lb., twee en driestemmig gezet door K. Hol. Haarlem, uitg. 1889, nr. 7, bl. 16. Een fraai Oranje-liedje, getiteld Waterloo (Volksliedl, van Pr. van Duyse, aanvang: „Heft aan den vaderlandschen kreet — Hoezee!", zes strophen. op dezelfde wijs, komt voor in de Geizette rei» Gent. 18 Juni 1829. 470. De Koning van Frankrijk en de stad Maestricht. (1673) 1. „Maestricht gy schoone stede, gy peirel van Braband, aenhoort toch eens myn reden, schoon lief, geeft my uw hand ; uw minnelyk aenschouwen van menig open veld en al uw schoon landouwen hebben myn hert ontsteld." -• »Wie komt my hier zoo stooren? mynheer, 'k en ken u niet; k en zou nae u niet hooren, daerom toch van my vlied ; ik bon een kind van *Spagnien, maer daer gescheyden van ; den I'rins al van Oragnien die is nu mynen man." •5- „bchoon lief, k heb u verkoren, och neemt my liever aen ; gy zyt voor my geboren, wilt in myn gratie staen; ik kom' myn jonst u bieden uyt een oprechte borst, en wilt van my niet vlieden, ik ben een christen vorst." 4- — „.Mynheer, houd op van praten, ik ben toch als een geus, en wilt dat daer vry laeten, en vaegt vry uwen neus; gy en zult my niet verassen, al waert gy nog zoo dul; want my en sal niet passen uwen ouden franschen rul." «>• — n Lief, laet u onderrichten, eer dat gy komt tot val, gy moet eerst gaen te biechte eer ik u trouwen zal; ik wil u gaen bekeeren gelyk een Christen doet; gy moet Calvinus leere vertreden met den voet." 6- — „Hoe zou ik niet u trouwen? daer ik heb eenen man, en gy hebt ook een vrouwe; gen zyt geen jongman dan? Die Edel Heeren Staeten nu myne mombaers zyn ; en zullen 't niet toelaeten al stierf gy van de pyn." '• „Maestricht, gy schoone vrouwe, en weest nog niet zoo prat. wilt eerst myn magt aenschouwen, die hier leyd voor uw stad; ik zal hier aen alle kante, al ben ik in Braband, een nieuw fransche courante doen dansen nae myn hand." 8- „ \ ergeeft het my, niynheere. ik ben te plomp van aerd ; 'k en kan geen dansen leeren, want my den gang bezwaert; geen koningen der Franschen en heb ik oyt gezocht; k en wou met u niet dansen, gy zyt my veel te locht." 9' — „Zoo zal 'k u overmachten en nemen met geweld ; ik heb myn legers machten al voor uw deur gesteld ; te Luyk wil ik gaen woonen zoo lang als ik u vry; dan zal ik u, lief, toonen, dat gy nog zvt voor my." 10. „Oorlof, myn trouwe vrienden, Prins van Oragnien, ziet, mynen man, mynen beminden, helpt my uyt dit verdriet; het zyn de Luyksche Waelen die brouwen my dit spel, den drommel nioetse haelen! dat ik ben in 't gek wel." 11- „Schoon lief. zoekt geen behoeders, maer geeft my uwe hand ; al kwamen al uw broeders, gy blyft aen my verpand ; 'k zal met vier batterven geduerig dag en nacht zoo vueriglyk u vryen, tot dat gy zyt versmacht." 2- „Prins, komt my toch te stade ! aenhoort wat ik u zog: met bomben en grenaden .jaegt dezen vryer weg ; het is hier al in roeren. sa spoed u, ras komt aen! hy zal my weg gaen voeren, dan is 't met ons gedaen." 1, 5. De zin is: liet aenschouwen van uwe minnelijke open velden, enz. — , . .: - 4 8. t.: nul; Willems stelt hul, een woord door hem verklaard als kapsel, hulsel, hoed: rul = rel, praat, - 6, 6. nw.nbaers = voogden. Tekst. Los blad, nr. 9, gedrukt te Gent bij L. van Paemel, „Samenspraeke tusschen de koning van \ rankrijk (Lodewijk XIV) en de stad Maestricht". - „Stemme • Antwerpen k moet u prijzen'. - Willems, Oude VI. Idr., „r. 45. bl. 103 met talrijke \eranderingen, weglating van v. 5—8 van»#. 9, de gansche str. 10 en v. 1—4 \an str. 11. ]}ij den \rede van Munster (1648) werd de stad Maastricht aan Nederland toegekend. In 10<3 werd zij door Lodewijk XIYT veroverd en de Franschen behielden haar tot aan den Vrede van Nijmegen (16781 — Een lied „ Antwerpen k moet u prysen , met opschrift: „Nieuw liedeken, tot lof van de wyt-vermaerde coop stadt van Antwerpen, op de wijse van Capiteyn Ian Jacops, oft Mars wilt mijn vois stereken , van Jac. de Rcyter, komt voor in diens Nieuw liedt-boeck !/lienue»)t den vrolijcken speelwaghen, vijfde uitg. Antw. z. j„ bl. 141, en in zijn Kieuw Ib. genaemt den Maegdenkrans, enz. Duynkerke (appr. 1712), bl. 112. Het is ook te vinden onder nr. 36 der losse bladen van Van Paemel, terwijl bij denzelfden \oorkomt, blad 36, het „Liedeken van den kloeknioedigen Kapiteyn .Ian Jacobsen, die alleen met zyn volk vegte tegen zeven Hollandsche schepen", aanvang : „Mars wilt mijn stem versterken», — „stemme: Maestricht gy schoone stede". .1. N. I'asquini, Histoire de la ville d'Ostende, Brux. 1842, bl. 154, verhaalt hoe, na den dood van hertog Albrecht (1621), de Belgische kusten door de Hollandsche vloot geblokkeerd zijnde, Jan Jacobs, de haven van Oostende uitgeloopen, op 3 October 1622 alleen in aanraking kwam met negen Hollandsche schepen en na het admiraalschip in den grond te hebben geboord, door den vijand overrompeld, zijn schip liet in de lucht springen. l)e zuster van Jan Jacobs, Agnes, trad in liet huwelijk met Michel Bart. Zij verwekten twee kinderen. Oornil en Herman. Cornil was de vader van den beroemden zeeheld Jan Bart. melodië. Willems, t. a. j)., met de aanduiding: „wordt nog gezongen". — Vgl. de zangwijzen: „St. Annadag is deure", II, nr. 358, bl. 1287, hiervoren, en „God heeft zyn wonder wereken („De wandelende Jood"), hierna. De wijs „Maestricht", wordt nog aangehaald in Van Paemel's uitgave, bladen 9, 24, 68, voor de liederen: „Wat komt mij te gebeuren"; — „Aenhoort zonder vermyden" („Griseldis")'; — „Aenhoort dit lied (van de vier koopmans); verder in De nieuwe klein Jan of de vermakelijke ti/d-rerdryver, Amst., bij de Erve de Wed. Jac. van Egmont, z. j., bl. 60, voor: „Stad Antwerpen overschoone" („Een zamenspraak tusschen de Generaal Koehoorn en de stad Antwerpen. Coehoorn [Menno, Baron van], de Nederlandsehe vestingbouwkundige [1642—1704], die in 1702 voor Antwerpen lag"». Laatstgenoemde verzameling, bl. 90, bevat ook „Een nieuw lied tot lot' voor de stad Mastrigt", met aanvang: „O vrinden blyft een weinig staan" — „stem: als "t begint'. Ongetwijfeld stamt onze zangwijs af van de melodie te vinden in La clef des chansonniers ou recueil des vaudevilles depuis cent atis el plus, verzameld en gedrukt door J. B. CiiiusToiMiE Ballabd, Paris, I, 1717, bl. 94: In eene aanteekening op het lied: „Mon Oieu la belle entree", eene variante van ,'t Wilhelmus" (zie hiervoren II, bl. 1644), zegt Ballard, t. a. p., bl. 133: „Ces eouplets se chantent aussi sur l'air de „Jladame la Dauphine". De bovenstaande Fransche melodie moet insgelijks behoord hebben tot de „entrée's", trompetsignalen, onder dewelke 't Wilhelmus", in zijn oorspronkelijken vorm, naar alle waarschijnlijkheid moet worden gerekend. Mag de melodie bij Willems eene verbetering van de oude Fransche zangwijs heeten, hetzelfde kan niet gezegd worden van de melodie mede van deze laatste afstammend, welke J. Bols, Honderd oude VI. Idr., 1897, nr. 56. bl. 134, opteekende te St. Genesius-Kode (Brabant) voor het lied: „Van eenen man die zijne ziel aan den duivel verkocht had*. 471. Marquis Prié, wat heb ik u misdaen? (Anneessens, 1719) 1. «Marquis Prié, wat heb ik u misdaen, dat gy my zoo onrecht doet sterven gaen? Uw zinnen moeten wel gestolen zyn door duyvels list en satans boos fenyn. 2. „Door u indringen hebt gy ons gebragt, waer ik in zes maenden zag dag of nagt, om dat wy voor de welvaert van ons land ons lyf en ziel gaeven ten onderpand. 3. ,Zy betichten my met veel valschheyd (den Heere wilt het vergeven hun boosheyd, gy die voor ons aen 't kruys gestorven zyt); toen ben ik in justitie handen geleyd. 4. „Zy spraken my : daer is uwen last, uwe sententie, gy moet sterven, dat is vast. Zy stelden my op de scherpregters kerr, want om te gaen den weg was my te verr'. 114 »Men brogt my voor den souvereynen raed, daer ik uyt liefde kwam, rnaer niet om kwaed. zeyden : Anneezes wat begeirt gy nu? bid om pardon en valt eens op uwen knien. 6. „Waerom zou ik bidden, Marquis Prié, daer ik myn leven u niet en misdé, ik voor myn zonden stierf in 't gemeyn, ik roep u te saemen voor Gods aenschyn." 7. Den bisschop zey: «presenteert uwen eed, klopt op uwe borst en zegt: het is my leed:" waer op Anneezes antwoordde: „zeer wel, zoud gy voor my branden in de heil'?" 8. „Wynans bragt zesthien artikels tot mynen last, waer van, eylaes, geen een van waer en was:" waer op Anneezes daer antwoorde toen: „ik vergeef 't hun, zy weten niet watze doen." 9. Den Canselier nam Wynans by de hand, uyt vreese van te zyn keyzers vyand : hy teekende de valsche sententie daer, de ander Raeds-heeren volgden hem naer. 10. Den Raedsheer Bauwens, mynheer Van der Noodt, die teekenden den onnoozelen zyn dood ; waer op Anneezes als een waere lam deze sententie van d'Heeren afnam: 11. Dat hy moest zyn onthoofd als een rebel; waer op Anneezes antwoorde: „zeer wel, mynheer de Canselier, gy zyt een man bejaerd, bid God den Heer, dat hy u bewaerd." 12. Van daer bragt men Anneezes op de merkt, alwaer dat hem 't leven ontnomen werd ; toen riep hy: „vrienden 't is met my gedaen. bid God voor my, ik voor u sterven gaen." 13. Van daer bragt men hem op het schavot; ach mensch, neemt acht op dit droevig lot; toen riep hy: „vrienden, adieu al gelvk, b'yft maer constant, zoo krvgt gy 't hemelryk." 14. Den scherpregter knielt daer niet oodmoed. bid om pardon voor dat onnoozel bloed, dat hy vergieten moet, o droefheyd groot : „spaert hem Jesus doch in dezen nood." 15. Anneezes sprak: „ik vergeef het u mynen vriend, en spaert my niet, u officie wel bediend." Daer riep hy den biegtvader terstond: „ik sterf onnoozel, gy dit wel verkond." 16. Den armen man riep om het meest: „Heer, in uwe handen, beveel ik mynen geest." Den scherpregter trok hier zyn zweird, waer mede zyn hoofd afgeslaegen werd. 17. Veel traenen zag men storten met'er spoed voor het vergieten van het onnoozel bloed, het schynt te zyn den jongsten dage zal, gy rechters wagt u van Gods oordeel al. 18. Ontrent zes ueren, in den achternoen, zag men dat dood lichaem daer afdoen ; het wierd gedraegen van groot en kleyn gezel naer de prochie van ons lieve vrouw kapel. 19. De Savel-kerk wou hem hebben ras, om dat hy aldaer kerk-meester was, Sint Jan op den Poel wou hem hebben, gemerk, om dat hy daer was koster van die kerk. 20. Als zyn lichaem nu was van het schavot, de ander dekens gaen af terstond, zy worden uytgebannen voor altyd, hun goed geconfisqueert, wat een droefheyd ! 21. Den borgemeester en marquis Prie verbood als dat men geenen dienst en dé; maer gy zult zien wat voor een groote straf op u van boosheyd drupt ten hemel af. 22. Marquis Prié en was noch niet voldaen, hy wilt hem naer zyn dood begraeven gaen, maer den pastor toonde zyn devoir, begraefde hem in onse Lieve Vrouwe koor. '23. Zeventhien honderd en negenthien jaer, den negenthienden van september klaer, verbeelde hy door zyn lyden ende dood de passie Christi hier in zynen nood. 24. Hy is van God in s' hemels troon gesteld en werd nu by martelaeren geteld, want ziet voor het vergieten van zyn bloed heeft hy nu het oneyndig eeuwig goed. 25. Oorlof dan, menschen, spiegelt u allegaer, en wanhoopt niet, al valt uw kruys wat zwaer; houd toch in uw gedachten altyd wel de dood, Gods oordeel en de hel. 26. Oorlof, gy dekens, spiegeld u in dit lied, 't geen Franciscus Anneezes is geschied ; hy defendeert hem nu by God den Heer, bekeert u leven en knikt zoo ligt niet meer. 1, 2. t.: sterve. - 3, 4. toen bijg., vgl. B, 3, 4. — 7,1. Thomas d'Alsace de Boussu, aartsbisschop van Mechelen (Historischen oogslag, hieronder vermeld, bi. 15). — 8, 1. t.: Wijmans, voor Wynans, de gewone uitspraak van den eigenlijken naam Wynants. — 9, 1. Den Canselier, W. A. de Gryspere, Heer van St.-Lambert, enz.; — t.: Wijmans. — 9, 2. Keyzers vijand, de vyand van Keizer Karei VI. — 10, 1. t.: Boeven. — 10, 2. t.: die teekende. — 11, 3. de bijgev. — 17, 3—4. vgl. B, 16 3—4 — 19 3 t : op den hael; vgl. B, 18, 3. - 21, 1. Den borgemeesster, J. B. Aureliaan dè Walhorn, bijgenaamd Decker (zie L. Galesi.oot, hieronder vermeld, I, bl. 18). — 21, 3. gy bijgev. — 21, 4. t.: op u van boosheyt drunt, enz. — 22, 2. = onmiddellijk begraven zonder kerkelijke plechtigheid; vlg. B, str. 22. Volgens art. 10 van het Belgische strafwetboek van 1867 (ontleend aan het Fransche strafwetboek van 1810) der nog, ondanks feitelijke afschaffing van de doodstraf in België, bestaande wet, wordt het lijk van den gehalsrechte aan zijne familie afgeleverd indien zij zulks vordert, op last voor haar om hetzelve zonder eenigen toestel te doen begraven. Die bepaling sluit nochtans de kerkelijke plechtigheid niet uit. — 26, 4. knikt, van knikken, ja zeggen; knikker of jaknikker = knikkebol, gemeenteraadslid, stom kamerlid (Schuermaks, Idioticon). B. 1. „Marquis Prié, wat heb ik u misdaen, dat gy my ten onregt zoo doet sterven gaen? U zinnen moeten u ontnomen zyn door duyvels lust of satans helsch fenyn. 2. „Door u kwaedheyd hebt gy ons gebrogt alwaer wy nauw zagen dag noch logt, daer wy, voor het welvaeren van ons vaderland, ons zielen stelden ten onderpand. 3. „Hy informeerde my met veel valschheyd; den Heer wilt vergeven hun kwaedheyd: hy is gestorven voor ons zaligheyd; toen ben ik in justitie handen geleyd. 4. „Zy sprak: „daer is tot uwen last een sentencie dat gy sterven moet voor vast." Men stelde my op de beuls keer, om dat ik onbekwaem was te gaen zoo veer. 5. „Men bragt my voor den souvereynen raed, daer ik uyt liefde kwam, maer niet uyt kwaed; men zey: „Anneesens, wat begeert gy nu? Vraegt om pardon en valt eens op u knie." 6. „Waerom zoude ik bidden den marquis Prié, daer ik van niyn leven hem niets en misdé? Ik sterf voor geheel en algemeyn; gy, regters, ik roep u voor Gods aenscbyn." 7. Wynans had zestien artikelen tot zynen last, waer van niet eenen waer en was, waer op Anneesens sprak deze woorden toen: „vergeeft hun, Heere, want zy weten niet wat zy doen." 8. Den eancelier die nanip Wynans by der hand. om dat hy vreesde te zyn Keyzers vyand, teekende daermede de sentencie klaer, de andere raeds-heeren volgden ook daer naer: 9. Dat hy onthalst moest z}Tn als een rebel; waer op Anneesens antwoorde zeer wel: „mynheer de cancelier, gy zyt een man bejaerd, bid God, dat hy uw ziele spaert." 10. O Bisschop, gy verzoekt den nieuwen eed: „klopt op u borst en zegt: het is my leet;" waer op Anneessens antwoorde zeer wel: „wilt gy voor my branden in de hel?" 11. Van daer bragt men Anneesens op de merkt, waer hy het leven ontnomen werd; hy riep: „vrienden, het is voor u gedaen; bid God voor my, als ik voor u sterven gaen." 12. Als den patiënt nu kwam op het scavot, o menschen, neemt eens agt op dit droevig lot, hy riep: ,ach menschen al gelyk, blyft ook constant; zoo krygt gy 't hemelryk." 13. Den scherpregter, die knielde met ootmoed, bad om pardon voor dit onnoozel bloed, dat hy vergieten moest in droefheyd groot: „spaert hem, Heere Jesus, in dezen droeven nood." 14. Aneesens sprak kloek uyt: „ik vergeef u, vriend, en spaert my niet, u officie wel bediend." Hy riep den biegt-vader by hem terstond: „ik sterf onnoozel, gy die het wel verkont." 15. Den weerden man riep (ziet hy niet en vreest): „Heer, in uwe handen beveel ik mynen geest." Toen trok den scherpregter uyt zyn zweerd, waer mede hy 't hooft afgeslaegen werd. 16. Veel traenen zag men leken met 'er spoed over het storten van het onnoozel bloed; het scheen, het was den laesten dag van rebel: o regters, wagt u van Gods oordeel wel! 17. Als het nu was dry ueren naer den noen, zag men dit dood lichaem afdoen; hy word gedragen van groot en kleyn zeer wel, ter prochie van Onze-Lieve-Vrouw ter Capel. 18. De Savel kerk die wou hem hebben daer, om dat hy aldaer was rent-meester klaer, Sint Jan op den 1'oel die wou hem hebben ras om dat hy aldaer kerk-meester was. 19. Als men het lichaem voorby de gevangenis brogt, liet men af d'ander dekens, maer voor geenen togt; maer wierden uytgebannen voor altyd, hun goed gekonfiskeert, ziet wat een spyt! '20. \ eel lieden quamen naer de merkt niet spoed. al om te raepen dit onnoozel bloed; hy was gestorven voor het publiek aldaer; God die zal het vergeven, hier oft wel hiernaer. 21. Marquis Prié en was nog niet voldaen, hy wou hem na zyn dood doen ontgraeven gaen; maar den pastoor van de Capelle, met groot devoor, dé heni begraeven in Onze-Lieve-Vrouw koor. 22. Den borgemeester en marquis Prié verbood dat men voor hem geenen dienst dé; maer peyst op Gods oordeel: dat zal zyn zoo straf, liet gene van boven den hemel komt af. 2-3. Zeventien-hondert negentien jaer, den negen-tienden van september klaer, verbeelden zy zyn lyden en zyn dood; de passie Christi helpt ons uyt ons droeven nood. 24. Hy is nu in den hemel gestelt met vreugd, door Gods miraekel en door zyn deugd; iiy heeft nu, door het storten van zyn bloed, bekomen van den Heer het eeuwig goed. 25. Laet ons den Heer zyn dankbaer; en zyt niet verschroomt al valt u 't kruys wat swaer; houd, regters, dat in u gedagten wel: de dood, Gods oordeel en de hel. 2ti. Oorlof, dekens, spiegelt u aen dit lied. wat aen Franciscus Anneesens is geschied; hy triompheert hierboven by God den Heer; betert u leven, maer en knikt niet meer. 4, 3. keer = kar. - 5, 4. t.: vragt. - 7, 1. en 8, 1. Zie A, str. 8 en 9. 9, 3. mijnheer de, bijgev.; zie A, str. 11. — 9, 4. t.: ziel. — 10, 1. t.: zy verzoekt. — 10, 2. t.: t is mij, enz. — 12, 3. ach bijgev. — 12, 4. t.: het hemelrijk. 14, 3. t.: bigt-vader. — 15, 4. t.: het hooft. — 18, 3. hem bijgev. - 19, 3. t.: wirden. — 20, 2. „Des anderendags vroeg liepen de stedelingen van allen staet naer de Groote-Merkt, om onder het schavot den bebloeyden zavel te verzamelen, die vóór véél geld verkogt wierd, en zelfs besloten in zilvere reliquiekasten, die'nog hedendags onder sommige famillien in bewaernis gehouden worden" (Historischeh oogslag, bl. 70). — 21, 1—4. Na de uitvoering werd het lijk aan den beul en aan ÏÏT rfdttl d«' v»tndk TT" Cn dC Ka|,elle'k<"k B» ™»ki« de h« ~ oijrr rsr;„ p"„ ï* "■48' T"v-' Anrrpe°- - t» •» * aangesteld. De -Mw" Z^^TZL' tfSgtT^T oS.^'BZSV1' k™chi•'» dekens: -■^fSirSrr Sr %r&; * £r,fa -j™- B™: «?* £ ftn^ i ",', 1 histoire de Belgique", Brux. 1862, II dl in 1S8B V ',. , kj';" "ile';P've" *>or het Willems-Fonds te Gent behoort eene i r?"^'rbi "•1 ^ s~ i> « geen " ,''? Zleh '.°™,,e '°' v°OTb«>ld '• "»bben gekozen, heeft .ellieht sitïïrsE =s iffisaasaSSSSSs - bzi :z "mik: werd onthuld ' ^ * n"eessens een stan(Jbeeld opgericht, dat den 18"*» Aug. 1889 r=ax,-i zFdi fFP~lr- herderkens. komt „ae den stal" Het' doe > ^ X °f Vr°>'el>ck StaI • Het doet Zlcl' ook voor in 7). *